1090 D 36     LOFZANGEN voor KINDEREN; VOORAL, over. GODS HEERLIJKHEID IN DE WERKEN DER j NATUUR, MET EEN VOORBERICHT VAN JOHANtfES TISSEL Leeraar der Lutherfehe Gemeente te J SISTE LD AM. Te DORDRECHT, Bij FREDLIK WANNER 173 3.   < # > Jilet is niet te zeggen, hoe veel nadeel men toebrengt, aan de belangen van den Godsdienst, door denzelven ? genoegzaam ganfchelijk, af te Jcheiden. van Gods Heerlijkheid in de werken der natuur! De Algoedheid fpreidtHaare Heerlijkheid overal ten toon\ en fchoon de mensch, door alk zijne zintuigen, blijkbaar, opgeroepen wordts om hier te fmaaken en te gevoelen hoe groot, hoe goed de Godheid zij vindt men tot zoortgelijke befchouwingen, egter, zeer fpaarzaam aanleiding; even min in den openbaar en Godsdienst, als in de gewoone onder" wijsboeken der jeugd. * 9 Ik  Ik twijfel geenszins of dit ftukjen voor de Jeugd, opzettelijk daar toe ifjgerigt, zal ook hier te lande, eenigermaate beandwoorden, aan het gezegend oogmerk van den waerdigen Engelfchen Schrijver ± Waartoe ik den gunjligcn zegen van den Alwijzen Schepper affineeke. JOHANNES TISSEL. I. O F-  LOFZANGEN, VOOR KINDEREN. EERSTE GEZANG. K oomt, laat ons God loven ; want Hij is uitftekend groot! Laat ons God prijzen; want Hij is verbaazend goed.' Hij fchept alle dingen; de zon, om den dag te regeeren, en de maan, om in den nagt te fchijnen. A Hij  4 LOFZANGEN, Hij maakt den grooten walvisch, en den olifant ; ook den kleinen worm, die op den grond, voor mijne voeten, kruipt. De kleine vogeltjensprijzen dien God, wanneer zij fjelpen, cn bevallig zingen in de groene fchaduw. De beckiens en de rivieren verheerlijken hunnen Schepper, wanneer zij, al murmelende, met een lieflijk en gelijkmaatig geruisch , zig door de gladde keitjens eenen weg baanen. God wil ik prijzen met mijne ftem; want ik mag Hem prijzen, al ben ik flechts een klein kind. Eeni-  VOOR KINDEREN. 3. Eenige weinige jaaren vroeger, en ik was nog veel klcioer; ik was fpraakloos, en mijn tong kon Gods lof niet bezingen. Toen kende ik Zijne grooüe naamen nog niet; want mijne reden was nog niet bij mij. Maar nu kan ik fpreeken; en mijne tong zal Hem prijzen. Ik kan over Zijne Goedheid denken; en mijn hart zal Hem loven. Zo dra Hij mij roept, zal ik tot Hem Jcoomen; zo dra Hij mij gebiedt, zal ik Hem gehoorzaamen. A a Wan*  4 LOFZANGEN, Wanneer ik ouder ben, dan zal Ik Hem beter prijzen ; en ik wil God niet vergeeten , zo lang mijn leeven in mij blijft. TWEEDE GEZANG. ICoomt, laat ons heen gaan na dè velden; laat ons zien, hoe de bloemen groeien; laat ons vermaak fcheppen in 't zagt gcruisch der beekjens, en ons over het jonge gras verblijden! De winter is voorbij gegaan ; de knoppen koomen al uit aan de boomen; de karmofijnkleurige bloesfems van de perzik en den appel worden airede gezien ; en de groene bladen fpreiden zig aan alle kanten uit. Hier  VOOR KINDEREN. $ Hier en daar zien wij de kanten met madeliefjens omboord. Geele bloemen groeien 'cr bij menigten ; en de blaauwe violet ligt, ginds, in de fchaduw verborgen. De jonge gansjens loopen op het groen, zij zijn pas uitgebroeid; hunne ligchamen zijn bedekt met geele veertjens; de oude maakt een toornig geluid, zo dra 'er iemand te na koomt. De hen zit op haar nest van ftroo; zij wagt geduldig haaren tijd af; dan breekt zij , op 't zorgvuldigst , de fchil; en de jonge kiekskens koomen te voorfchijn. Ter behoorlijker tijd vallen de lammeren op 't veld,- zij waggelen aan A 3 de  6 LOFZANGEN, de zijde van hunne moeders; hunne tedere leden kunnen, hun gewigt ter naauwer nood, draagen. Indien gij nedervalt, gij tedere lammeren , gij zult niet befchadigd worden ; onder u is 'er een tapijt van zagt gras gefpreid ; met oogmerk gefpreid om u te ontfangen. De zwaluwen vliegen van den eenen ftruik tot den anderen, en openen hunne vlerken voor de warme zon. De jonge dieren van allerlei flag, zijn rondom, vrolijk,' zij gevoelen zig gelukkig; zij zijn blijde, over hetleeven; zij danken Hem, dat Hij ;hun het leeven gefchonken heeft, Zij  VOOR KINDEREN. Zij mogen Hem danken in hunne harten ; maar wij , wij kunnen Hem danken met onze tongen; wij zijn beter dan zij ; en kunnen God beter prijzen. De vogelen kunnen fjelpen en zingen , en de jonge lammeren kunnen blaeten; maar wij , wij kunnen onze lippen openen tot Zijnen lof; wij kunnen fpreeken, van alle de uitvloeifels Zijner Goedheid. Daarom willen wij Hem danken voor ons zeiven; maar ook danken voor die, die niet fpreeken kunnen. De boomen, die bloeien, en de jonge lammeren , die, rondom ons, hupA 4 Pe'  ft LOFZANGEN; pelen; gij wilt ons zeggen, hoe goed Hij is, maar gij zijt fpraakloos ; wij willen het voor u doen. U willen wij niet offeren tot_ een brandoffer; maar wij willen, voor u, offeren; op eiken heuvel en in ieder groen veld willen wij onze offerhanden van dank, en onzen wierook van lofgezangen , onzen God voor u toebrengen. DERDE GEZANG. Zmq daar den fchaapherder der kudde; hij draagt zorg voor zijne fchaaden; hij leidt hen bij klaare beeken; hij voerdt hen tot een frisfche weide. Indien de lammeren vermoeid zijn, dan draagt  VOOR KINDEREN. £ draagt hij hen in zijne armen; zo zij afdwaalen, brengt hij hen te regt. Maar, wie is de herder van den herder? Wie draagt voor hem zorg? Wie geleidt hem in 't pad, dat hij gaan moet? En zoo hij afdwaalt, wie brengt hem te regt? God is de Herder van den herder. Hij is de herder over alles; voor alles draagt Hij zorg; de geheele aarde is zijn ftal; wij allen zijn Zijne kudde ; ieder kruid, elk groen veld is de weide, die Hij voor ons bereid heeft. De moeder bemint haar teder kmd; zij plaatst het op haare kniè'n; zij onderhoud het lighaam door voedfel; A 5 zij  10 LOFZANGEN, zij vervult de ziel met kennisfe: zo 't ziek is, dan verkwikt zij het door de tederfte liefde ; zij waakt over het kind, wanneer 't flaapt; geen enkel ogenblik vergeet zij het; zij leert haar kind, hoe het goed moet zijn; zij verblijdt zig daaglijks in dcszelfs groei. Maar wie is de vader van de moeder? Wie voedt haar met nodige fpijze? Wie waakt over haar met tedere liefde, en is haar elk ogenblik gedagtig? Wiens armen omringen haar, om haar voor onheil te beveiligen? en indien zij ziek is, wie zal haar geneczen ? God is de Vader van de moeder; Hij is de Vader van alles; want Hij heeft alles gefchapen. Alle de menfchen, alle de mannen, alle de vrouwen,  VOOR KINDEREN. II wen, die in de wijde waereld leeven, allen zijn Zijne kinderen; Hij heeft hen allen lief! Hij is goed over allen! De Koning regeert zijn volk; hij heeft eene gouden kroon op 't hoofd, en den koninglijken fepter in zijne hand ; hij zit op zijnen troon, en zendt zijne bevelen uit; zijne onderdaanen vreezen hem; indien zij wel doen dan befchermt Hij hen tegens gevaar; en indien zij kwaad doen, dan ftraft Hij hen. Maar wie is de Opperheer van den koning? Wie gebiedt hem, wat hij doen moet? Wiens hand rs uitgeftrekt om hem voor gevaar te beveiligen? En, zoo hij kwaad doet, wie zal hem ftraffen? God  12 LOFZANGEN,, God is het Opperhoofd van den koning. Zijne kroon zijn de ftraalen van 't licht; en Zijn troon is tusfchen de ftarren. Hij is een Koning van koningen, een Heer van heeren. Gebiedt Hij ons leeven, wij leeven; en gebiedt Hij den dood , wij derven: Zijne heerfchappij gaat over alle de waerelden; en het licht van Zijne heerlijkheid is uitgebreidt over alle Zijne Werken. God is onze Herder, daarom zullen wij hem volgen! God is onze Vader, daarom zullen wij hem beminnen! God is onze Koning, daarom zullen wij Hem gehoorzaamen! FIER-  VOOR KINDEREN. 13 VIERDE GEZANG. Koom, en ik zal u toonen, wat fchoon is. Het is eene roos in vollen bloei. Zie hoe zij daar prijkt op haaren Hengel, gelijk de koningin van alle de bloemen ! Haare bladen groeien gelijk 't vuur; de lugc is vervuld methaaren lieflijken geur,* zij is de wellust van ieder oog. Zij is fchoon; maar daar is 'er een fchooner dan zij. Hij die de roos vormde, is veel fchooner dan de roos: Hij is geheel beminnelijk! Hij is de wellust van ieder hart! Ik zal u toonen wat fterk is. De leeuw is fterk. Wanneer hij opftaat uit  14 lofzangen', uit zijn leger; wanneer hij zijne maanen fchud, wanneer het geluid van zijn gebrul gehoord wordt; dan vlugt al het tam gedierte des velds, en de wilde dieren van 't woud verbergen zig, want hij is zeer vreeslijk. De leeuw is fterk; maar Hij, die den leeuw maakte, is fterker dan hij. Zijn toorn is verfchriklijk! In een ogenblik kan Hij ons dooden; en daar is niemand die ons uit Zijne hand kan redden. Ik wil u toonen wat heerlijk is. De zon is heerlijk. Heerlijk wanneer zij fchijnt in eene heldere lugt; als zij zit, op haaren glansrijken troon, in den hemel; en zij naar buiten uitziet, naa  VOOR KINDEREN. 15 naar alle de (treeken der aarde. Zij is het luistemjkfte , het heerlijkffie fchepfel, dat het oog kan befehou* wen. De zon is heerlijk; maar Hij, die de zon maakte, is heerlijker dan zij. Het oog ziet Hem niet; want Zijne heerlijkheid is te bedwelmend, dan dat wij die zouden kunnen draagen. Hij ziet in alle de duistcrltc plaatfen; bij nagt zoo wel, als bij den dag; en het licht van Zijn aangezigt is over alle Zijne werken. Welk is Zijn groote naam? Hoe wordt Hij genoemd? Ach, dat mijne lippen Hem mogen prijzen! Zijn  iö lofzangen, Zijn groote naam is God. Hij maakt alle dingen , maar Hij zelf is veel heerlijker , dan al wat Hij gemaakt heeft. Zij zijn fchoon; maar Hij zelf is fchoonheid; zij zijn fterk; maar Hij zelf is fterkte; zij zijn volmaakt; maar Hij zelf is volmaaktheid. VIJFDE GEZANG. De heerlijke zon is naar het Westen geweeken; de nagt daauw valt; en de lugt, die zeer heet was, wordt koel. De bloemen rollen hunne ge» kleurde bladen op; zij vouwen zig zeiyen te famen; en hangen met hunne hoofden op den flappen Hengel. De  VOOR.' KINDEREN. 17 De kiekskens zijn vergaderd onder de vleugelen der henne, en zijn toe rust. Ook de kloekhen zelve is al in flaap. De kleine vogeltjens hebben hun zingen geftaakt; zij flaapen gerust op de takken; elk met het hoofd onder zijne vlerk. Daar is geen gebrom van bijen rondom den bijenkorf, of onder de honingrijke bosch-bijen; zij hebben hun werk afgedaan, en liggen beflooten in hunne wasfche huisjens. Het fchaap rust op zijne zagte wol, en het luide geblaet wordt niet meer, op de heuvelen, gehoord. R Daar  *8 LOFZANGEN, Daar Is geen geluid van allerlei {temmen, of van kinderen bij hun« ne fpeelen; het gedruis van gaande voeten, of van een volk dat herwaards en derwaards voordfnelt, wordt niet vernooraen. De fmids hamer op 't aambeeld wordt niet gehoord; noch de ruwe zaag van den timmerman. Alle menfchen liggen uitgeftrekt op hunne ftille bedden; en het kind flaapc zoet en gerust, aan de borst van zijne moeder. De duifternis is gefpreid over de lugt; en de donkerheid over de gronden; ieder oog is geflooten, en ieder hand is ftil. Wiens  VOOR KINDEREN. 10 Wiens oog is open over alle de volkeren, wanneer zij zijn neergezonken in den flaap, wanneer zij zig zclven niet kunnen befchermen, noch eenig gevaar zien naderen'? Daar is een oog, dat nimmer flaapt; daar is een oog, dat ziet in den duifteren nagt, zo wel, als in den luistervollen fchijn der zonne. Wanneer 'er geen licht is van de zon, noch van de maan; wanneer 'er geen lamp meer brandt in het huis, noch eenig klein gefternte tintelt, door de dikke wolken, dat oog ziet dan, overal, aan alle plaatfen; en waakt beftendig, over alle de ge,flagten der aarde. B 2 Dat  iO LOFZANGEN, Dat oog, dat niet flaapt, is Gods oog; zijne hand is altoos over ons sitgeftrckt. Hij fchept den flaap, om ons te verfrisfchen, wanneer wij vermoeid zijn: Hij maakt den nagt, op dat wij in rust mogen flaapen. Gelijk de moeder zig, rondom het huis, beweegt, met haaren vinger op de lippen, en ieder klein gedruis ftilt; op dat haar kind niet ontrust worde; gelijk zij de gordijnen trekt rondom deszelfs bed, en het licht uitdoet, voor deezelfs zwakke oogen; zo haalt de Godheid de gordijnen der duifternisfe, rondom ons, toe; zoo maakt Zij alles vreedzaam en ftil; op dat haa-  VOOR KINDEREN. 21 haare talrijke huisgenooten, in vreede, mogen flaapen. Gij arbeiders, die u in den arbeid afïloofd! Gij jonge kinderen! En gij 'alle, brommende infeclen! flaapt gerust; want God waakt over ai Gij moogt flaapen; want Hij flaapt nooit: gij moogt uwe oogen veilig fluiten; want zijn oog is altoos open, om u te befchcrmen. Wanneer de duisternis verdweenen is, en de ftraalen van de morgen-zon uwe oogen-leden befchijnen; begint dan den dag, met God te prijzen, om dat Hij, in den nagt, voor u zorgde. B 3 Gij  LOFZANGEN, Gij bloemen, wanneer gij u weder opent! Spreidt dan uwen luister; en geeft lieflijke geuren, voor den lof van uwen Schepper! Gij vogels, wanneer gij ontwaakt! Stort dan al zingende uwe dankgebeden, tusfcheu de groene takken uit; zingt gij voor God, alvoorens gij zingt voor uwe makkers. Laat Gods Lof zijn in onze harten; wanneer wij ons nederlcggen! Laat Zijn' Roem zijn op onze lippen, wanneer wij ontwaken! ZESDE GEZANG. Bevallig kind! Kind van dc reden! van waar komt gij ? wat heeft uw oog op-  VOOR KINDEREN. 93 opgemerkt? en werwaards heeft uw voet gwandeld? Ik heb gewandeld door de velden, in dik gras;\het tam vee was bezig, om, rondom mij, te graazen, of rustte in de koele fchaduw; het graan fprong op in de vooren; de maankoppen en de hijacinthen groeiden onder de tarwe; de velden fchitterden van zomerglans, en gloeiden van fchoonheid. Zaagt gij niets meer? Merkte gij niets anders op? Keer terug, kind van de reden; want daar zijn grooter dingen dan dat alles. — God was tusfchen de velden; en, hebt gij Hem niet opgemerkt? Zijne fchoonheid was op. die groene vloeren verfpreid; Zijn B 4 vtiend-  «4 LOFZANGEN, vriendlijk oog verleevendigde de ftraalen van de zon. Ik heb gewandeld door een digt bosch; de wind ruischte onder de hoornen ; de (hoornen (tomen zig neder van de rotfen, met een bevallig geluid; het eikhoorntjen fprong van den eenen tak op den anderen; en de vogels zongen eikanderen toe, tusfchen de takken. Hebt gij niets meer gehoord, dan het geruisch van vallende wateren ; geen ander geluid, dan dat van den wind? Keer terug, kind van de reden ! Want daar zijn grooter dingen dan deeze. — God was in 't midden van de boomen. Zijne (tem wierd gehoord in het geruisch der vallende* bee-  VOOR KINDEREN. 25 beeken. Zijne Heerlijkheid was zigtbaar in den lommer van 't geboomte. En hebt gij dezelve niet opgemerkt? Ik zag de maan rijzen, boven de toppen der boomen: zij was gelijk, aan eene lamp van goud. De Herren, de eene na de andere, traden in het gewelf des hemels ten voorfchijn. Schielijk zag ik zwarte wolken opkoomen, die voordrolden naar het zuiden; de blikfems vloogen in flikkerend vuur door de lugt; de donder kwam van verre aan; hij kwam nader, en ik wierd ontroerd; want zijn gekraak was geweldig,-en verfchriklijk. Heeft uw hart geenen anderen fchrifc gevoeld, dan dien van het rollen der B 5 don-  $6 LOFZANGEN, donderdagen? Was 'er niets fchitterenders of vreezelijkers, dan de blikfems? Ga weer te rug, ó kind van de reden ! want 'er zijn grooter dingen dan deeze. God was in den ftorm! En hebt gij Hem niet gemerkt? Zijn fchrik en Zijne vreeze vertoonden zig naar buiten! En hebt gij 'er Hem niet in gekend? God is in alle plaatfen aanwezig. Hij fpreekt, in ieder geluid, dat wij hooren; Hij wordt gezien in alles, dat onze oogen befchouwen: niets, ö kind van de reden! niets, is 'er zonder God. Laat God, daarom, tegenwoordig zijn in alle uwe gedagcen! ZEVEN-  VOOR KINDEREN. ÜJ ZEVENDE GEZANG. Koom, laat ons gaan in de digte fchaduw; want het is het midden van den dag; en de zomer-zon fchijnt heet op onze hoofden! De fchaduw is aangenaam en koel; de takken verzamelen zig boven onze hoofden; en fluiten de zon buiten,, als door een groen gordijn; het gras is zagt voor onzen voet, en een klaare beek fpoelt aan de wortels der hoornen. De neêrwaardshellende bank is met bloemen bedekt; laat ons op dezelve nederliggen; of laat ons onze leden uitttrekken op 't verfche gras, en flaapen;  28 LOFZANGEN, pen; want alles is.Uil, en wij zijn alleen gelaaten. Het gedierte kan zig nederleggen, Om in den koelen lommer te flaapen; maar wij kunnen doen, 't geen beter ïs; wij kunnen onze Hemmen verheffen tot den hemel; wij kunnen dien grooten God prijzen, die ons gemaakt heeft. Hij maakt de warme zon, en de koele fchaduw; de boomen, die opwaards groeien, en de kronkelende beken, die zig aan alle kanten, verfpreiden. Alles, alles, wat wij zien, is Zijn werk. Kunnen wij onze flcm verheffen tot den hoogen hemel? Kunnen wij maaken, dat Hij, ons hoort, die boven de  VOOR KINDEREN. 2p de Herren woont? Wij hebben niet nodig, om ons geluid tot de Herren te verheffen; want hij hoort ons, zelfs, wanneer wij in flilte fpreeken, of onze woorden uitbrengen met eene zagte Hem. Hij die alle de hemelen vervult, is ook hier! Mogen wij, die nog zoo jong zijn, tot Hem fpreeken, die 'er altoos was ? Mogen wij, die naauwlijks duidelijk fpreeken kunnen, tot God fpreeken? Wij, die zoo jong zijn, zijn flegts laater gemaakt; daarom zullen wij de hand van dien Formeerder, die ons het leeven fchonk, nooit vergeeten. Wij, die nog niet volkoomen duidedelijk kunnen fpreeken, zullen onze lof-  3© LOFZANGEN, lofgezangen tot Hem, al ftamelende, opzenden; tot Hem, die ons leerde, hoe wij fpreeken moeten; en die onze fpraaklooze lippen opende. Toen wij aan Hem niet konden denken; toen dagt Hij aan ons! Eer wij Hem nog konden aanfpreeken,, om ons te zegenen; ftortte Hij over ons al zoo veele zegeningen uit. Hij formeert onze tedere leden, en veroorzaakt, dat zij groeien; Hij maakt ons fterk en lang, en vlug. Met eiken dag zijn wij werkzaamer, dan den vorigen; daarom moeten wij Hem, met ieder dag, ook beter prijzen, dan den vorigen. De  VOOR KINDEREN. 31 De knoppen fpreiden zig uit in bladen; en de bloesfems veranderen in vrugten; maar zij weeten niet, hoe zij groeien; noch wie het zij, die hen doet voordkoomen uit den boezem der aarde. Vraag het hen, of zij 't u kunnen vertellen! Bid hen, dat zij uitbersten in gezangen; en dat zij de lugt vervullen met bevallige klanken! Hunne geuren zijn lieflijk, en hunne pragt verrukkelijk; maar zij zijn in zoete rust: geen geluid verneemt men in de ftille lugt; en men hoort geene mengeling van Hemmen onder 4e bladeren, De  3» LOFZANGEN, De planten en boomen zijn gemaakt, om vrugten te geeven aan de menfchen; maar de mensch is gefchapen, om God te loven, die hem gemaakt heeft. Wij hebben lust om Hem te prijzen, om dat Hij lust heeft om ons te zegenen; wij danken Hem voor het leeven, om dat het vermaaklijk is, te leeven. Wij beminnen God, die alle de wezens gefehapen heeft; wij beminnen alle wezens, om dat zij fchepfelen zijn van Gods hand. Wij konnen niet goed zijn, gelijk God goed is voor ieder een', en ten al-  V. O O R KINDEREN. 33 allen tijden; maar wij kunnen ons verheugen, dat, 'er overal, .een God is, die hen wél doet. Wij willen aan God denken, wanneer wij fpeelen, en wanneer wij werken ; wanneer wij uitgaan en inkoomen; wanneer wij flaapen , en wanneer wij waaken ; Zijn lof zal geftadig woonen op onze lippen. ACTS TE GEZANG. .Zie , waar de hutte Haat van den landman, bedekt met een warm dak! De moeder fpint aan de deur; de kleine kinderen fpeelen voor haar op 't gras; de oudfle leeren den arbeid j en zijn gehoorzaam; de vader arbeidt, C om  3+ LOFZANGEN, om hun voedfël te bezorgen ; of hij .bebouwt .den grond, of hij verzamelt het koorn , of fchud de'rijpe appels van de boomen: zijne kinderen fnellen om 't zeerst, om hem te ontmoeten, •ais hij naar huis koomt ; en zijne vrouw bereidt het wél fmaakend maal. De vader, de moeder en de kinderen maakcn één huisgezin; de vader is 'er het opperhoofd van. Indien het huisgezin talrijk, en de gronden uitgeftrekt zijn, dan zijn'er dienstboden, om 't werk te helpen verrigten: deeze allen woonen in één huis; zij flaapen onder het zelfde dak; zij eeten van één brood; zij knielen alle tezamen, en prijzen God ieder morgen, en ieder avond, met ééne flern ; zij zijn digt  VOOR KINDEREN. 35 digt aan malkanderen verbonden, en. zijn nader aan elkandaren , dan aan eenig vreemdeling. Indien 'er één ziek is , zijn zij te zamen bedroefd, indien 'er één gelukkig is, zijn zij allen vrolijk en wélgemoed. Verfcheide huizen zijn bij eikanderen gebouwd; veele huisgezinnen leeven het eene naast het andere; zij ontmoeten malkanderen in het groen, en op aangenaame wandclplaatfen, daar waar men koopt en verkoopt , en in de plaats van 't gerecht; en het luiden der klok roept hen gezamenlijk tot het huis van God. Indien 'er iemand arm is, zijn nabuur helpt hem; is hij bedroefd , hij vertroost hem. Dit is een dorp, zie, hoe het als C 2 bin-  3<5 LOFZANGEN, binnen groene fchaduwen ligt ingeflooten , en de lange toorn kijkt boven de boómen uit ! Indien 'er zeer vele huizen zijn, dan is 't ééne ftad; en zij wordt door Overheden beftierd. Veele fteden, en eene groote uitgeflrektheid van land, maaken een koningrijk : het is ingeflooten van gebergten ; het is doorfneeden met rivieren; het wordt befpoeld door zeeën; deszelfs inwoners zijn elkanders landgenooten; zij fpreeken een en dezelfde taal; zij maaken gezamenlijk vrede of oorlog; één koning is hun leidsman. Zeer veele koningrijken en landen, opgevuld met menfchen ; zeer vele eilanden en aan vast land gelegen oorden  VOOR KINDEREN. 37 den en allerlei hemelftreeken uitmaaken deeze gehele aarde; en het As God, die dezelve regeert. De volkeren zwerven rond op de oppervlakte, gelijk de mieren op eenen kleinen heuvel: fommige zijn zwart, door de fchroeiënde zon, en fommige bedekken zig zeiven met vellen, tegens de fcherpe kou ; eenige drinken het fap van den wijnftok ; andere het aangenaam vogt van den cocus-noot, en fommige lesfchen hunnen dorst, met het water uit den rollenden ftroom. Allen zijn Gods huisgezin; hij kent, elk lid van het zelve , gelijk een fchaapherder zijne kudde : zij bidden Hem aan in verfchillende taaien, maar Hij verftaat hen allen; Hij draagt C 3 voor  38 L O F Z A N" GEN, voor allen zorg ; niet één is 'er zo groot, dat Hij hem niet ftraffen kan, en geen één zo gering , dat Hij hem niet gadeflaat en befchermt. Ongelukkige Negerin , die van ellende . in de gevangenis vergaat , en daar traanen ftort over uw ziek kind! Schoon 'er niemand is , die uw jammer ziet; God ziet u, te gelijk met uwen druk, fchoon niemand u eenig meedogen fchenkt ; God heeft medelijden met u! Verhef gij uwe ftem, gij eenzaame en verlaatene! Roep tot Hem uit het midden van uwe dienstbaarheid ; want zeker , voorzeker zal Hij u hooren. Alleen-  VOOR KINDEREN. 29 Alleenheerfcher! Gij, die heerscht over honderd Staaten; wiens gefronfeld voorhoofd vreeslijk is , als de dood, en wiens heiriegers het géhéele land bedekken ; verhef u zeiven nimmer , als ware 'er geen boven u! — God is boven u 1 Zijn magtige arm is overal over u uitgeftrekt; en, zó gij kwaad doec, zal hij u zekerlijk ftraffen, Gij Volkeren der aarde , vreest den Heere! Geflagte.n der menfchen, aanbidt den naam uwes Gods! .nsmcod sb nss Is 'er een volk , 't welk God niet gemaakt heeft ; dat hetzelve Hem niet diene ! Is 'er één , het welk Hij niet gezegend heeft, .dat het Hem.niet prijze! C 4 NE-  4° LOFZANGEN, NEGENDE GEZANG. K oom.' Iaat ons wandelen naar buiten; laat ohs fpreeken van Gods werken.' Neem een hand vol zand op ; tel deszelfs korrels; tel ze één voor één in uwen fchoot. 32301'v c ooi si: 'ia:'.) noiojlbV (K5 Beproef, of gij berekenen kunt de grasfcheütjens oP 't veld, of de bladen aan de boomen. Gij kunt dezelve niet tellen, zij zijn ontelbaar j hoe veel meer de werken die God gefchapen heeft! De  VOOR KINDEREN. 41 De witte denneboomen groeien op de hooge bergen, en de opgefchooten wilgen hangen over den ftroom. De distelboom is gewapend met fcherpe prikkels; de roozeboom is zagt en wollig. De druivenboom is veilig met zijne tedere takken, die de latten omvatten; de eikenboom heeft vaste wortels in den grond en biedt tegenftand aan den winterftorm. Het duizendfchoon verfierd de weiden, en groeit beneden den voet van den wandelaar : de tulp vraagt eena rijke zon , en de zorgvuldige hand van den tuinier. C 5 De  4& LOFZANGEN, De geele lelie en het riet koomt te voorfchijn in de moerasfen; het rijke gras overdekt de velden; en de purpre dubbele lelie verfiert en verleevendigt den woesten grond. De water-leliën groeien, beneden den ftroom ; hunne breede bladen vlotten op de oppervlakte van 't water: de muurbloem fchiet wortel tusfchenden harden fteen, en verfpreidt haare lieflijke geur tusfchen de puinhoopen. Ieder blad is van eene verfchillende gedaante ; ieder plant heeft zijnen bijzondereri inwooner. I Aanfchouw de distels, zij zijn wit van bloesfems , en de bloemen , die  VOOR KINDEREN. 43 de velden bedekken , en de planten die betreden worden , in êe groene paden. De hand des menfchen heeft ze niet geplant; de zaadzaaiër heeft 'er met zijne hand de zaaden niet toe geftrooit, noch de tuinman voor hen een plaats gefchikt, door zijne fpade. Sommigen groeien op fteile rotfen, die nooit eenig mensch beklimmen kan : in allerlei moerasfen , in diepe bosfen of onbewoonbaare eilanden: overal koomen zij ten voorfchijn, en zij bedekken de geheele aarde. Wie doet cfeselve aan alle plaatfen groeien , en blaast de zaaden overal heen in winden ? Wie vermengt hen met de zagte gronden , en bevogtigt ze «  44 LOFZANGEN, ze met heilzame regens, en koestert hen met de droppelen van den daauw? Wie verfrischt hen met de zuivere lugt des hemels ; en geeft hen verwen en kleuren , en fpreidt hunne uitwaazemende bladen, voor u, uit? Wie doet de roos haare karmozijnroode kleur trekken, uit de donkere zwarte aarde ? Hoe kan een klein zaadkorrel een geheele plant bevatten? Wie doet iedere plant haar tijd weeten, om voord te fchieten? — Zij 'zijn geplaatst in dè beste order : ieder een kent zijne juiste plaats, en Haat op zijnen eigen Hengel. De fneeuw - droppen en de madeliefjens maaken haast, om hunne hoofden  VOOR KINDEREN. 45 den boven den grond te verheffen. Als zij aankoomen , dan zeggen zij: hier zijn wij! De kleurigfte bloemen verwonen zig in de volheid van het jaar, en de altoos groene plant verheugt de wintermaanden. Ieder plant brengt haar 's gelijken voord. Een koorn - air wil nooit voordkoomen van een eikel; noch een wijnftok brengt ooit kersfen voord; maar elk koomt voord van zijn eigen zaad. Wie bewaart hen bij 't leeven, geduurende de koude van den winter, wanneer de fneeuvv op den grond is, en de fcherpe koude de vlakte belaagt ? Wie beveiligt het klein zaadkor-  46 LOFZANGEN, korrel, en bewaart de warmte in den boezem der aarde; en wie veroorzaakt, dat zij op 't nieuw voordkoomen , en de nodige fappen trekken, door de harde buizen. De boomen zijn verwelkt , naakt en bloot ; zij zijn gelijk aan dorre beenen. Wie blaast over hen met den zomer-wind ; en zij zijn bedekt met groen, en de groene bladen verleevendigen het doode bosch. Zie daar! dit is een deel van Zijne werken; en een klein gedeelte van Zijne wonderen. 't Is niet nodig, dat ik u , van God, .  V £t O R KINDEREN. 4J God, fpreeke; want alles, alles fpreekt van Hem. Ieder veld is, als een open boek; ieder gefchilderde bloem bevat eene les in haare bladen. Elke murmelende beek heeft eene tong; in elke ruisfehénde wind hoort men eene ftem. Zij allen fpreeken van Hem , dia hen gemaakt heeft; zij allen zeggen ons: Hij is goed, uitftekend goed! Wij kunnen God niet zien , want Hij is onzigtbaar ; maar wij kunnen Zijne werken zien, en Zijne voetftappen aanbidden in de groene zode. Zij  48 LOFZANGEN, Zij doen ons God op 't duidelijkfte kennen; wil Hem dan op 't beste verheerlijken! Maar wie van ons kan de helft van Zijne Werken berekenen? TIENDE GEZANG. ó Kind van fterflijkheid , van waar koomt gij ? Waarom is uwe houding zoo bedrukt ; en waarom zijn uwe oogen rood van traanen? Ik heb de roos gezien in haare fchoonheid ; zij opende haare bladen voor de morgen-zon, Ik kwam weder , zij was geftorven op haaren ftengel; de bevalligheid van haare gedaante was verdweenen; al haare lieflijk-  Voor kinderen. 4j> ïijkheid was göweeken; derzelver bladen lagen op den grond gcftrooid, en geen van dezelve bleef bewaard. Een ftaatige boora groeide 'er o'p de vlakte; zijne takken waren gedékt met groen ; zijne armen fpreidde hij wijd uit , en maakte eene lieflijke' fchaduw; de Ham Was gelijk aan een' zwaaren pijlaar en de wortels zweemden naar kromme klaaüwem . . ___ Ik keerde te rug, de armen waren geknakt door den oosten wind , de takken waren ter neer geworpen door den bijl ; de worm had zijnen weg gemaakt in den ffiffi , cn hét hart daar van was bedorven; hij wankelde, en viel op den grond.  50 LOFZANGEN, Ik heb de infeften gezien , hoe zij fpeelden in den zonne - fchijn, en voordfchooten, als een ftroom; hunne vlcrkjens fehitterden van goud en zilver , hunne lighaamon fcheencn gelijk aan penen groenen fmaragd ; zij waren veel talrijker , dan ik tellen kon; hunne bevvccgingen waren fneller, .dan ik kon opmerken; zij (treeken voord naar het meir; zij vergingen met de avond-koelte; de zwaluw had hen ingeflokt : en van zulk eene verbaazendo menigte wicrd 'er geen een gevonden. ' Ik zag cenen mensch in den bloei van zijne ftprkte; zijne wangen gloeiden van fchoonheid; zijne leden waren vol vuur en werkzaamheid ; hij fprong;  VOOR K I M D E R E N. 51, Iprong; hij wandelde ; hij liep ; hij verblijdde zig, dat hij dien en dien overtrof, ik keerde te rug; hij lag ftijf en koud op den blooten grond ; zijn voet kon zig niet langer beweegen, noch zijne handen zig meer uitftrekken; zijn leeven was van hem geweeken , en de adem uit zijne neusgaten. Daar op begon ik traa- nen te ftorten , om dat de dood in de waereld is. — Die verwoester is, overal, onder de werken van God„ Al wat gemaakt is, moet vervallen; al dat geboren is , moet fterven. — — O! Laat mij alleen zijn, want ik moet nog langer weenen. D a ELF-  £2 tÖFZANGÈNj ELFDE GEZANG. Ik heb de bloem zien verwelken, op den (tengel , cn zijne luisterrijke bladen op den grond gefpreid. — — — Ik zag weder; en hij kwam op 't nieuw te voorfchijn ; de (tengel was gekroond met nieuwe knoppen , en de geuren vervulden weer de lugt. Ik heb de zon zien ondergaan in 't westen , en de fchaduw van den nagt in den wijden horizon verfpreiden: daar was geen kleur, geen beweeging, geen fchoonheid, noch rriufiek; duifternis en donkerheid was rondom uitgebreid. Ik zag, de zon kwam uit het oosten te voorfchijn , en , vergulde de toppen der ber*  yOOR, KINDEREN, 5$ bergen 5 de leeuwerk flond op , om dezelve te ontmoeten uit haare laage fchuilplaats; en de fchaduwen van de duifternis verdweenen. Ik heb een infecT: gezien , dat gei koomen was, tot deszelfs vollen bloei. Het verviel, het wierd zwak, en wei, gerde' te eeten; het fpon voor zig zelve eeq graf, en wikkelde zig in een konftig bekleedfel van zijde. — Ik zag weder; het had zijn grafplaats verbrooken; het was vol vunr en leeven; met fraai gekoleurde wiekjens kliefde het de lugt, en 't verheugde zig, in zijn nieuw beftaan, Zoo, ö mensch! zal het zijn mee u; en zoo zal uw leeven vernieuwd Worden, D 3 ü§  LOFZANGEN, De fchoonheid zal voordkoomen uit de asfche, en het leeven uit het ftof en de verrotting. Voor een' kleinen tijd zult gij neerliggen in den grond; gelijk het zaad ligt in den fchoot der aarde: maar, 6 zalige gedagte! Gij zult weder opftaan; en zoo gij hier goed waart, zult gij nooit weder derven. Wie is 't, die koomt, om de gebooten deuren van 't graf te doen open fpringen; en 't geweld van den dood te verbrijzelen , en om zijne verlosten te vergaderen van de vier winden des hemels'? Hij daalt neder op eenen vuurigen wolk;  VOOR KINDEREN. 55 Wolk ; hec geluid der bazuine gaat voor Hem ; duizenden van engelen zijn, aan Zijne regter-hand. Het is Je/us, de zoon van God; de Zaligmaker der menfchen; de vriend van de vroomen. , Hij koomt in de heerlijkheid des Vaders; Hij heeft magt ontiangen uit de hoogte. Treur niet langer, kind der onfterfJijkheid! — want de verderver, die, overal, verwoesting bragt op de werken van God, die wreede verderderver is overwonnen: Jefus heeft den dood overwonnen! — — ó Zoon D 4 der  5 LOFZANGEN, der onftcrflijkheid ! Treur niet lan» gcr! { . . T1FAALFDE GEZANG, De roos is heerlijk en bevallig, maar zij is omringd met doornen; de lelie in de valei is lieflijk en welriekend; maar zij koomt voord, tusfchen ftekelige ftruiken. De lente is vermaaklijk; maar zi] is fchielijk verdweenen; de zomer is luisterrijk; maar de winter doet al zijne fchoonheid verdwijnen. De regenboog is heerlijk en pragtig; maar hij is fpoedig vergaan: het lee-  VOOR KINDEREN. $f leeven is goed, maar het is ras ven zwolgen, door den dood, § Daar is een land, waar de roozen zijn zonder doornen , waar de bloemen nooit gemengeld zijn, met fte. kelige flruiken. In dat land, daar is het eeuwig zomer, en het licht woont 'er, zont der duisternis. De boom, des leevens groeit daar op, in 't midden; daar zijn vermaakvolle rivieren; daar zijn heerlijke bloemen, die nooit verflenfen. Daar zijn milioenen van gelukkige D 5 gee^  58 LOFZANGEN, geeften; en zij omringen den troon van God met een eeuwigduurend lofgefchal. Met hunne gouden harpen zingen de engelen, onophoudelijk, den lof van hunnen Schepper; en de Cherubim vliegen op vleugelen van vuur. Deeze ftreek is de hemel: het is de woonplaats van die, die goed zijn; en de godlooze mag hier nooit woonen. De padde kan hier haar vergift niet fchieten onder de tortelduiven, noch de vergiftige plant daar groeien onder de bevallige bloemen. Nooit  VOOR KINDEREN. 59 Nooit moet 'er iemand, die kwaad doet, in dat land verfchijnen. Deeze aarde is vermaaklijk; want zij is Gods aarde, en zij is vol vatj fchoonheid en vermaak. Maar die ftreek is veel vermaaklijker: niemand fmaakt 'er ooit droefheid, of voelt 'er immer krankheid; en niemand pleegt 'er ooit eenig kwaad; daar zal de koude van den winter ons niet meer trelFen, noch de hitte van den zomer ons ooit verfchroeiën. In dien gelukkigen oord zijn nimmer oorlogen noch twisterijën; maar de  6.0 LOFZANGEN» de een bemint 'er den anderen me^ de zuiverde liefde, Wanneer onze ouderen en vrienden geftorven zijn, en men hen heeft nedergelegt in den koelen grond; dan kunnen wij hen hier niet meer zien; rnaar daar zullen wij hen weêr omhelzen; in dien ftreek zullen wij op 't nieuw met hun leeven , en nooit meer van hun gefcheiden worden. Daar zullen wij alle die goede menfchen ontmoeten, van wier deugd en Godsvrugt wij in de heilige boeken [eezen. Daar zullen wij ziett Abraham, door God genoemd de vader v^n alle  VOOR KINDEREN. geloovigen, en Mofes, na zijne lang* duurige omzwerving in de Arabifchö woeftijne; en Elias, Gods grooten Propheet; en Daniël, die de muil der leeuwen ontkwam \ daar zullen wij David zien, jfesfes Zoon, dien fchaap-herder en koning, den bevalligen zanger van Israël. Zij beminden God op aarde; zij loofden Hem op aarde; maar in dat heerlijke gewest zullen wij Hem beter prijzen, en Hem volmaakter beminnen. Daar zullen wij Jefus zien, die voor ons heen ging naar die gelukkige plaats; en daar zullen wij de heerlijk-  62 LOFZANGEN, lijkheid van den grooten God aanfchouwen. Wij kunnen Hem hier oiet zien, maar wij willen Hein hier beminnen: nu moeten wij op aarde zijn, maar dikwijls willen wij denken aan den hemel. Dat gelukkig land is ons huis. Hier- zijn wij maar voor een' korten tijd, en daar, voor altoos en eeuwig. EINDE. DRUKFOUT. Bladzijde 13, regel 6 ftaat: groeien, lees: gloeien.  Bij F. WANNER, zijn mede gedrukt en worden uitgegeeven: Alle de CONSTITUTIEN DER VEREENIG DE STAATEN VAN AMERIKA, uit het Engelsch vertaald, i deeïen. gr. 8vo. - - a ƒ 3 - 8 - : BRIEVEN van Stervenden aan hunne overblijvende Vrienden, gr. 8vo. a ƒ 1 - 8 - • MEIER, (G. F.) Bedenkingen over den toeleg, om den Christelijken Godsdienst ia zijne eerfte eenvoudigheid en zuiverheid te herftellen. gr. 3vo. - a ƒ ■ . lS . . MERKEL, CGO de Pligt van een Soldaat, om volftrekt een goed Christen te zijn. gr. 8vo. 'i . 4 ƒ : - 5 « ■: De WERVING VOOR EIVGE LAND, Blijfpel. 8vo. - - h f: - 6 ~ : De DOOD VAN ADAM, Treurfpel van den Heers KLOPSTOCK, gr. 8vo. a ƒ : - 7 - : D=  Üe KOOPMAN en BEDELAAR, Ta* . neelfpel. 8vo. - - a ƒ : - 4 - ; De SNIJDER en zijn ZOON, Blijfpel, door FUSZ. Svo. - a ƒ : - 8 - : De ARMOEDE, kfaagend Zangfpel, door D. KUIPERS. 8vo. - h f : - 5 - : De WA ARE GROOTHEID VAN EEN VOLK. gr. 8vo. - a ƒ 1 - : - : TISSEL, (JOIIANNES) Het verband tusfchcn de Deugd en Geluk van een Volk. 1 gr. 8vo. - - h f : - 6 • : De DADELIJKE VERBETERING VAN HET SCHOOLWEZEN, als uitvoerbaar aangedrongen, gr. 8vo. - a ƒ : - 8 - : REIZE door de BARBAR IJ SCHE STA ATEN van Marokko, Algiers/Tunis en Tripoly,- uit liet Frdnsch vertaald, gr. i2\ o. - - a ƒ : 15 - :