KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK I COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN I van de Ned. Herv. 1 Gemeente te 's Gravenhage ^ 7118-'86     B E T O O G voor ce EEUWIGHEID der STRAFFEN in een TO EKOMSTIO LEE V E zv, door JONATHAN EDWARDS, S. S, Theol. DoBor en Predicant t& NEW- HAVEN Te UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Academie-Drukker, i792.   VOORREDE van den VERTAALER. nneer men op de eeuw, welke wij thans wel haast geheel zullen zien ten einde gelopen, vrij van vooröordeelen en met het zuiver gevoel van eenen wereldburger een oplettend oog vestige; geloove ik, dat men aan dezelve den naam van de •verlichte niet wel zal kunnen ontzeggen. Hoe luid en vrolijk moet niet het hart van eiken waaren Menfchen-vriend kloppen, wanneer hij de grootfche, de verbaazende vorderingen befchouwt, welke de konften, de nutte wetenfthappen, en het gezond verftand in het laatfte tijdperk van omtrent honderd jaaren gemaakt hebben ; wanneer hij den nevel der woeste onvvetenheid, welke in vroeger tijden zo zwaar op dezen aard* 2 bol  iv VOORREDE van den VERTAALER. bol drukte , alömme bijkans geheel en al verdweenen vindt; wanneer hij de Wijsbegeerte door eenen Newton, een Wolf, een Leibnitz, een Bonnet, en andere onfterfelijke mannen uit den bajaart der verwarringen , waar in zij te vooren bedolven lag, zo luisterrijk ziet aan het licht gebragt, enden glans aanfchouwt, welke zij over dit geheele wereld-rond verfpreid heeft! Wanneer men dit betragt , juicht zeker ons geheele wezen , aan die groote en beroemde Vernuften, met de zoetfte en tederfte vervoering, een luiden danktoon toe : ja het juicht hun toe; hun, die zich, ten aanzien van hunne natuurgenooten, zo zeer verdien {lelijk gemaakt hebben , en wier asfche gewis tot aan des aardrijks jongften Hond, met dankbaare traanen zal befproeid worden, terwijl duizend uitgeboezemde zegeningen, om hunnen graf-zerk zweeven. Dan is het wonder, dat te midden van zo vcele poogingen, om onze kundigheden . uit-  VOORREDE van den VERTAALER. v uittebreiden, ons verftand te befchaaven, onze denkbeelden te verfijnen, en ons tot die verhevene volmaaktheid te doen opftijgen, waar voor ons eindig wezen, aan deze zijde der eeuwigheid flegts immeE vatbaar zij; de drift naar een verkeerd begrepen roem, de zugt naar noodelooze nieuwigheden, en de neiging, om alles te doorgronden, ook fommigen op eenen dool-weg hebbe afgeleid ! Neen zeker: — hij die den mensch een weinig nader heeft leeren kennen, en weet, dat hij, ook zelfs in weerwil van de uitgebreidfte kenmsfe en het edelst vernuft, altoos een wezen blijven , dat binnen zekere grenzen bepaald, de zwakheid zijner natuur niet zelden gevoelt en verraadt; hij kan dit niet, dan hoogst naturelijk vinden; en alles wat hij hier bij verrigt, is hen, die zich van het fechte fpoor hebben laaten weg fleepen, onder het flaaken van een medeiijdenden zugt, op het hartelijkst te beklaagen; hen, kan het 'zijn, op de efTene baane, door het gezond verftand en * 3 den  vi VOORREDE van den VERTAALER den gewijden Godsdienst voorgetekend , te rug te voeren; of, zo dit al ondoenelijk zij, als dan ten minflen alle poogingen in het werk te Hellen, ten einde het overige gedeelte van het menschdom voor dergelijke dwaalingen te beveiligen, en hun den afgrond aantewijzen , waar in zij, door het volgen dier verblinde leidslieden, gewis moesten nederüorten. Dusdanig handelt een Wijze : hij, die zijne medestervelingen als zijne broederen bemint; niets vuuriger, dan hun geluk verlangt; en zich den grootfchen eer-naam, van eenen waaren Christen, met recht tragt waardig te Jnaaken. Dusdanig handelde wel eer een nimmer genoeg geroemde Leibnitz; dusdanig handelde een Warburton; dusdanig handelde een Jerufakm; en dusdanig handelt ook de Schrijver van het voortreffelijk werk, het welk ik thans het genoegen heb, mijnen Landgenootenaantebieden; — de Schrandere  VOORREDE van'den VERTAALER. vn re en verdienftelijke Doctor Edwards. En zeker, mijne Landgenooten! door deze pooging heeft hij niet minder uwe goedkeuring en reinften dank verdiend, dan zich de hier boven genoemde groote Vervelingen de zelve hebben waardig gemaakt. Ja gewis, m het tijdperk, dat wij thans beleeven, geloove ik, dat ook de Uirgever dieU dit werk thans in uwe moederfpraake fchenkt, eene billijke aanfpraake op uwe erkentenis heefr. Men gaat fomtijds te ver in het verwerpen van oude en algemeen aangenomen denkbeelden; men verklaart meermaalen dat gene voor eene vrugt van bijgeloof of gebrek aan verlichting, wat in de daad, niets anders, dan eene geheiligde en onbetwistbaare waarheid is.— Het diepdenkend Engeland, dat eenen Hobbet, een Boüngbroke, een Tindal en anderen, zag te voorfchijn treden, heeft dit genoeg bevestigt. Het zelfde bleek ook in het nabuurig Frankrijk, daar het eenen 4 Aronet,  vth VOORREDE van den VERTAALER. Arouet, hem die den Chriftelijke Godsdienst op allerleië wijzen tragtte te ondermijnen, als Wijsgeer, eenen onverdienden lauer reikte. En wat, ten dezen opzigte, van het thans zo befchaafdc Duitschland moet geoordeeld worden ; dit zeker blijkt genoegzaam, wanneer men het alöm bekende werk, over de Nieuwftc Hervormers van dat gewest, met eenige opmerkzaamheid flegts heeft doorbladerd. — O) — Dus heeft men, van tijd tot tijd, de Leere van onzen gewijden Godsdienst, of wel geheel, of alleen met opzigt tot het een of ander afzonder gedeelte, op verfcheiden wijzen tragten te beftrijden; onzeker te maaken; in een valfche, ja zelfs fomwijlen in een belachelijk licht voor te (tellen. Van dien aart was ook, in zekeren zin, de pooging van O) Een werk, bij den Uitgever van dit Stuk insgelijks in het licht gekomen, en liet welk den aandagt van onze Laridgenototeü ook met het voifte recht waardig is.  VOORREDE van den VERTAALER. ïx van Doctor Chauncij, wanneer hij beweerde , dat de ftraffen in het toekom/lig keven niet eeuwig zijn. Want van hoe veel gewigt het niet alleen voor ieder enkel redemagtig wezen in het bijzonder, maar ook voor elke maatfchappij, elk land, elk Koningrijk en elk Gemeenebest zij; ja van hoe veel gewigt het voor den ganfchen aard-bol, dien wij bewooncn, moet gerekend worden, dat ieder fterveling de duidelijkfte bewustheid drage, dat niet alleen zijne openlijke wanbedrijven en euveldaaden eene gerechte ftrarre van den wereldfchen Rechter zullen erlangen; maar dat zelfs, wanneer zijne verborgene overtredingen hier al fomtijds het oog en de waakzaamheid der wreekende rechtvaardigheid ont« flippen mogen; als geene gefchikte voorwer- ' pen van onderzoek en kennisneming befchouwd worden; of de boosdoener, door zijne magt, zijn vermogen, zijnen invloed, zijn aanzien, of zijne middelen. zich boven dezel* 5 ve  x VOORREDE van den VERTAALER. ve weet te verheffen, haar zwaard te ontduiken, of zich daar aan te onttrekken; — de* ze egter geenzins door den Beiieerscher van hemel en aarde met eene koele onverfchilligheid zullen befchouwd worden, of ilegts eene geringe en ligte tugtiginge zullen moeten ondergaan: — neen dat zij, wel verre van dus door de verwagting van eene genoegzaame Straffeloosheid, zich verder tot het plecgen van wandaaden aangemoedigd te zien; in ta* gendeel eene allerverfchrikkelijkfte , eene rechtvaardige Straffe, ten vollen geëvenredigd aan hunne gepleegde boosheden, eene ftraffe, welke nimmer, nimmer eindigt, maar van eeuwigheid tot eeuwigheid onafgebroken voordduurt, zullen moeten lijden: —van hoe veel gewigt het is — her zegge ik — dat ieder fterveling hier van de volfte bewustheid drage ; behoeft men dit wel nader te betoogen ? Waar toch, waar zal men voordaan eene volkomen veiligheid van perfoon en goederen , waar zal men goede orde, waar zal men eer,  VOORREDE van den VERTAALER. xi eer, waar zal men eene onkreukbaare trouw, waar zal men den vereischten eerbied, de zo zeer noodzaakelijke indrukken by het afleggen van eenen plegtigen eed , waar zal men de behoorlijke ondergefchiktheid in den Staat, ja alles, wat deugd en pligt - op dat ik hier niet eens van de fchuldpligtige verëering en liefde, ten aanzien van den algoeden Vader. van al het gefchapene , fpreke; — waar zal men dit alles toeh langer aantreffen,zodra men zijn geweten genoegzaam te vrede fielt, of door drogredenen in ftaat is, hetzelve in flaap te fusfen; terwijl men zich tragt te overreeden, dat niets, dan eene enkele, eene bloote tugtiging van weinig jaaren flegts, aan geene zijde des grafs , het loon van duizenden van gruwelftukken wezen kan? — Geen beul, geen fchand-fchavot,geen zwaard of houtmijt zijn dan in ftaat, den druifchenden ftroom der ijzelijkheden, welke wel ligt een aantal van verblinde, of door de gewoonte van het misdrijf verhard geworden boos-  xii VOORREDE van den VERTAALER. booswigten en euveldaaders, over geheel het menschdom zouden kunnen brengen, een enkel oogenblik nog in zijnen woesten vaart te fluiten. — De hoop, dat hunne gruwelen wel ligt bedekt zullen blijven, en het verkeerde denkbeeld, dat ben flegts eene geringe en korte flraf in de eeuwigheid te dugten Haat, Helt dus eene ruime poort voor de woede van iederen aterling, ten vollen open. —- En, waar blijft dan op aarde nog eenig vooruitzigt, de minfte verwagting van geluk, en eene vreedzaame genietinge van duizend zaligheden , voor eiken braaven en vreedzaamen, ofweereloozen wereld-bewooner, overig? — Ai mij!... ik ijze, ik tziddere, wanneer ik zulk een famenleeving flegts met een vlugtig oog en in het rijk der mogelijkheid, op eenen verren affland van mij geplaatst, befchouw! .. . — Neen zeker — elk die den mensen, den invloed der verderfelijke voorbeelden, en het geweld van woedende hartstogten genoegzaam kent, zal mij geree- de-  VOORREDE van den VERTAALER. xiii delijk toeftemmen, dat niets — niets, dan alleen de vrees voor een ontzaggelijke eeuwigheid , van duizenden van misdrijven en gruwelen, hun meestal kan te rugge houden; en dat deze, ja deze alleen, de eenige teugel voor zijne onftuimige driften en redelooze begeerten zij. Wat dunkt u, mijne Landgenöoten! was het dus niet van het hoogst belang voor dit ganfche wereld-rond, dat een zo fehadelijke denkwijze in haare eerfte geboorte, tegen gegaan, en daadelijk gefmoord werd; — eene denkwijze naamelijk, zo verderfelijk, als die van Doctor Chauncij, welke ik hier boven heb opgegeven? En, Welk een dank — daar hij de waarheid, zo ik met grond geloove,rondborftig te kunnen verzekeren, aan zijne zijde heeft, — welk eenen dank zijn wij dus niet aan Doctor Edwar ds fchuldig, daar hij deze hijdra van afgrijzelijkheden dus als met eenen ftag, heeft tragten te verdelgen! ... Ja zelfs verbeelde ik mij, dat door het me-  xiV VOORREDE van den VERTAALER. ' mededeelen van dusdanig een gefchrift aan, U, mijne Landgenooten! eene wezenlijke' weldaad bewezen zij. Van zulk een werk hier meer te zeggen, zou overtollig zijn. Lees, denk, en onderzoek flegts zelve, en wel ligt zult gij aan de andere zijde des tijds met verrukking, met de vervoeringen van eenen Serapb de oogenblikken nog zegenen, die gij hier aan hebt willen belleden. Dat dus mijn arbeid tot uw geluk iets moge bijgedragen hebben, en ik ten minden tot opbouw der waarheid en ftaaving van onzen beminnenswaardigen Godsdienst, in Haat geweest zij, het mijne toetebrengen: * zie daar den wensen van den Vertaaler» d e  d e ALGEMEENE ZALIGHEID des MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. EERSTE HOOFDSTUK. Waarin de gronden van het Stelfel van Doctor Chauncij, betreffende de Straffen in een ander keven, worden opgegeven, en onderling vergeleken. EERSTE AF DEELING. Waar in de gronden van het Stelfel zelve aangewezen worden. Eo r wij overgaan tot eene befchouwing der bewijsredenen, welke Doctor Chauncij voor zijne meening aanvoert, zal het niet onvoeglijk zijn, een vevikg van die gronden te geven, waar op hij zijn geheele ftelfel gebouwd heeft. A Be-  3 de algemeene zaligheid des Bchalven de lecre der zaligheid van het geheele menschdom, tot het betoog van welke hij zijn ganfche Werk heeft ingerigt; zijn 'er verfcheiden andere Hellingen, welke hier als gronden van zijn leergebouw moeten worden aangemerkt. Alle ftraffen aan geene zijde des grafs ontkent hij niet geheel en al; maar erkent integendeel, datdeboozen, eene ftraf, geëvenredigd aan het kwaad, door hun bedreven, ofovereenkomftig de volmaakte rechtvaardigheid van den onkreukbaaren Recht e r, zullen moeten ondergaan. Dus, bij voorbeeld, erkent hij — „ dat vcclen in een » toekomftig leeven rampzalig zullen wezen, in een „ evenredigheid van de zedelijke bedorvenheid, waar „ aan zij zich hier op aarde hebben overgegeven. „ Hieraan" zegt hij — is niet te twijfelen (V) — „ dat „ zij buiten alle tegenfpraak eenmaal in eenen flaat van „ jammer zich zullen bevinden, die gelijk ftaat, aan „ de grootheid hunner te vooren gepleegde misdrijven » Want de bezolding der zonde is de dood' M maar de genade-gifte Gods is het ecuwig leven, „ door onzen Heer, Jesus Christus. Dat is in- „ dien de mensch voordgaat een dienaar der zonde te i, zijn, zal een tweede dood het loon wezen, het welk „ hij daar voor ontvangt, alvoorens de genade „ door Jesus Christus aan hem kan gefchonken „ worden Qc)". Indien dus de mensch die ftrafrc ondergaat, welke het loon der zonde is; lijdt hij buiten tegenfpraak juist alles, het geen hij verdiend heeft: want niemand verdient meer, dan alleen zijn loon. O) Zie BIz. 9, O) BIz. io. (O BIz. 90.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 3 loon. _ Om kort te zijn: —zij zullen eeuw uit, eeuw „ in, gefolterd worden; hoewel wel ligt flegts weinigen „ van hun geduurende dit ganfche tijdsbeftek gepij. „ nigd worden: terwijl hier, ten aanzien der overigen, „ een wezenlijk, onderfcheid zal plaats hebben, naar „ gelang der wandaaden, welke door hun begaan „ werden Qd). JEr zal een onderfcheid zijn in de „ ftraffen der boosdoeners, welke in eene wezenlijke. ., betrekking moet flaan, met den aart en het getal „ hunner overtredingen"— (c). Elders fpreekt hij van de zondaaren, als die onderhevig zullen zijn — „ aan „ daadelijke fmarten, verfchrikkelijk groot intrap, „ van eene verbaazende geduurzaamheid, en welke in „ evenredigheid zullen ftaan, met het getal en de „ grootheid hunner begane misdrijven (ƒ> De „ vergevelijkheid van alle andere zonden en lafterin- „ gen ligt hier in opgefloten die, tegen den „ Heiligen Geest daar van alleen uitgezonderd — „ te weten daar in, dat het den mensch onmogelijk „ zij, aan de folteringen der helle te ontkomen, wan„ neer hij zich aan deze zonde heeft fchuldig ge„ maakt. -— Gevolgelijk moet de onvergeeflijkheid „ van de misdaad tegen den Heiligen Geest daar in „ beftaan, dat het juist het tegenovergeftelde van de „ vergeeflijkheid der overige zonden zij; en het ten „ aanzien der laatftc niet mogelijk is, voor hem, die „ zich daar aan vergrepen heeft, om op dezelfde „ wijze de pijnigingen des jammerpoels te ontgaan. — „ Daar dit nu de mecning is, welke aan deze „ on- 00 BIz. 307. (O BIz. 320 GO BIz. 350 en 351. A a  4 de algemeene zaligheid des „ onvergeeflijkheid der zonde tegen den Heiligen „ Geest gehegt moet worden; valt het zeer ligt af te „ leiden, dat deze lafteraars tegen den Heiligen „ Geest, in weêrwil van de onvergeeflijkheid hun„ ner misdaad, egter in het einde kunnen gezaligd „ worden. — Want, indien zij niet gezaligd worden, „ dan na het lijden-van deze fmarten, is hun immers „ nimmer vergeving ten deel gevallen. — Aan de „ Goddelijke rechtvaardigheid werd dus voldaan, en „ gecne tusfehen beide komende ontheffing van ftraf » heeft die volledige vervulling van het bedreigde „ oordeel in het minst gefchort. Want de „ vergeving, in den eigenlijken en letterlijken zin van „ het woord, is niet aan hun te beurt gevallen „ (g). Dit foort van zondaaren, naardien zij vol„ ftrekt van alle vergeving uitgefloten zijn, moet dus, „ gelijk reeds gezegd is, de ftraffen van een toekom„ ftig leeven ten vollen verduuren, alvoorens zij tot „ deelgenooten der zaligheid kunnen aangenomen wor„ den QO"- In deze zo even aangevoerde plaatfen, waar hij van de lafteraars tegen den Heiligen Geest handelt, vooronderftelt de Schrijver volkomen, dat niet alleen deze, maar ook allen, die de helfche ftraffen ondergaan , in het einde , ook zelfs zonder eenige vergeving, moeten gezaligd worden; wanneer zij naamelijk door hun eigen lijden aan de eifchen der ftrengfte rechtvaardigheid voldaan hebben. Hij, die door het G;) 335 enz, (ft) BIz. 340.  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 5 het verduuren eener ftraffe, welke, hoe zeer ook ontzaggelijk in trap en geduurzaamheid, egter niet ten vollen geëvenredigd was aan die, welke door hem verdiend werd, en waar door hij aan de volmaaktfte gerechtigheid voldoen konde; — egter voor het toekomftige van alle verdere folteringen ontheven wordt, is een voorwerp van vergevende genade. Aan dezen wordt dus even zo veel ftraffe kwijt gefcholden, als 'er nog ontbrak, om deze ftraf, overeenkomfb'g te doen zijn, aan die, waar aan hij door de geftrengfte gerechtigheid was onderworpen verklaard. Doch onze Schrijver ftelt op de zo even aangevoerde plaatfen, dat beiden, en de lafteraars tegen den Heiligen Geest, en alle anderen, die de pijnigingen der helle tot den einde toe doorftaan, ten laatften g.zaligd worden; niet zo zeer ingevolge eener ftraf, welke in trap en duur beneden die zoude zijn, welke hun door de hoogfte rechtvaardigheid konde opgelegd worden ; in welk een geval , zij voorwerpen van vergevende genade zouden wezen; maar alleen uit hoofde van het uitharden dier ftraf, welke door de hoogfte gerechtigheid gevorderd werd; weshalven hunne verlosfing gefchiedt, zonder de tusfehenkomst van eenige vergevende genade. Dus zegt hij: „De ,, vcrgccflijkhcïd van alle andere aonden beftaat allee,, nelijk in de mogelijkheid, dat zij, die zich daar aan „ hadden fchuldig gemaakt, aan de heliche ftraffen „ zouden kunnen ontrukt worden". Zij dus, zij, die daadelijk deze helfche ftraffen ondergaan, erlangen geene vergeving; maar worden verlost, ingevolge de volmaaktfte rechtvaardigheid. Indien de vergeeflijkA 3 heid,  $ DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES heid, of de mogelijkheid, om vergeving te erlangen, het welk hier volkomen het zelfde is, gelegen zij, in een vermogen, om van de heffelle ftraffen te kunnen ontheven worden; als dan is eene daadelijke vergeving niets anders, dan eene werkelijke ontheffing van deze ftraffen. Ingevolge hier van ontvangen zij geenc genade, die daar van niet ontheven worden, niaar dezelve ten vollen moeten uitharden. Nog eens: Doctor. Chauncij merkt alleen aan, dat de lafteraars tegen den Heiligen Geest alle de folteringen der helle volkomen verduuren moeten, om te betoogen, dat deze geene vergeving erlangen kunnen; om welke reden alleen hij dit tragt te beweeren. Dan, daar dit ten aanzien van alle de gedoemden volmaaktelijk waarheid is, bewijst het ook even zeer, dat niemand denclven vergiffenis erlange; dat de Goddelijke rechtvaardigheid ten aanzien van deze allen van dezelfde uitwerking zij; en dat geen tusfehen beide komende genade de uitvoering der bedreigde ftraffen ooit kan doen ophouden. — Zo nu de Goddelijke rechtvaardigheid, ten aanzien der gedoemden, haar volkomen werking hebbe, zonder eenig onderfcheid, en de ftraffen bij de wet bepaald, aan hun volledig worde uitgeoefend, dan zeker ondergaan zij eene ftraf overeenkomftig hunne misdrijven, en den eisch der allervolmaaktfte rechtvaardigheid: dus, zo zij, na dit alles te hebben doorgeftaen, in het einde van de ftraffe verlost worden, gefchiedt dit niet uit hoofde van vergeving, uit genade, of gunst, maar alleen in gevolge de hoogfte rechtvaardigheid. Doch,  menschdoms naauwkeurig onderz03t. 7 Doch, zo men dit gevolg, met betrekking tot al de gedoemden, al eens wilde in twijfel trekken; kis dan nog moet hier uit worden afgeleid, dat, daar dè lafteraars tegen den Heiligen Geest een gedeelte des menschdoms uitmaaken, 'er ten minften een zeker deel des menfchelijken geflachts ten minften, zo dit al niet de geheele menigte der gedoemden bctreffe, uit hoofde der volmaaktfte rechtvaardigheid, en < geenzins ter oorzaake van eenige tusfehen beide gekomen vergevinge, zal gezaligd worden. Betreffende de overigen, hier boven opgegeven, plaatfen uit het Werk van Doctor Chauncij, krat men insgelijks aarmerkingen maakeh, welke in Weztfi niet van deze laatfte verfchilleö. Indien de boozen zich in eenen ftaat van ellende bevinden — „ gecven„ redigd aan het getal en de grootheid van hunne „ misdaaden" indien zij „ de vergelding der ,. zonde ontvangen" — indien zij - „ verfcheidenlijk, „ ten aanzien van den tijd, en naar gelang van hunne „ overtredingen geftraft worden" <— en wel — „ over„ é'enkomftig het verfchil, het welk 'er in den aart en „ het getal hunner euveldaaden heeft plaats gehad" — indien zij „ daadelijke ftraffen, verfchrikkelijk „ groot in trap en van eenen verbaazenden duur,moe„ ten lijden, naar evenredigheid van het getal en het gewigt van hunne wanbedrijven" als dkn worden zij geftraft, overëenkomftig den eisch der allerftrengfte rechtvaardigheid. — Hen zwaarer ftraffen op te leggen, was tevens overtollig, onbillijk en wreed. Hen dus langs dezen weg in het einde van alle A 4 ftraf  8 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES ftraf te ontheffen, wel verre van een daad van vergevende genade te zijn, is het eene handeling, welke door de allerftrengfte rechtvaardigheid volftrekt gevorderd wordt. Uit de aangehaalde plaatfen en de aanmerkingen alreê daar op gemaakt, blijkt derhalven duidelijk, dat de meening van onzen Sch ijver deze zij, — dat de gedoemden, eigenlijk en nauwkeurig gezegd, eene wreekende ftraffe lijden; wreekende, zelfs in den hoogften graad, en zo verre uitgeftrekt, als dit onder eenen rechtvaardigen Reqhter met mogelijkheid gefchieden ken. In de daad beweert, hij van de verwoesting van Sodom en Gamorra fprekende, ten vollen de Helling eener wreekende ftrafoefening: beide, en ten aanzien dezer fteden, en met betrekking tot de gedoemden; Hy zegt (O —„ dat de verdelging dier fteden tot „ een algemeen voorbeeld van de goddelijke wraak „ voor de volgende eeuwen verftrekken moest; en dat „ het helfche vuur buiten twijfel om dezelfde reden „ eeuwig genoemd wordt," dat is, wijl het zo lang zal aanhouden met pijnigen, tot het aan het oogmerk des Almagtigen, in het folteren der boosdoeners, voldaan hebbe, ten einde daardoor een gedugt en openlijk blijk der volmaakte rechtvaardigheid en zijner wraakoefening aan den dag te leggen. In zijne Vijf Verhandelingen fpreekt hij op BIz. no, gewaagende van de moeite, kwellingen, en den dood , welke alle de metfehen in dit leeven ondergaan moeten, CO BIz. 274.  mensghdoms naatjwkeurig onderzogt. - 9 ten, als „ van een zigtbaar blijk der Goddelijke „ wraak" als van een oordeel, aan de zijde van het Opperwezen, en een wezenlijk kwaad, aan den Ir-r dc:i menschdoms. Door eene wreeken- d'j ftraf wordt ÏÜCT verftaan, zodanig eene, welke genoegzaam is, om de wet Gods te doen eerbiedigen, en deRClvei overtreders op eene ontzaggelijke wijze te CUgti| iO , 1 a Ik eene, welke voldoening aan de Goddelijke gerechtigheid verfchaffen kan. Dan, nimmer heeft iemand, die de wreekende ftraffen verdedigde, g yi lOronderfteld, dat 'er , om het gezag der dQOrhet uit'effenen van ftraffe ftaande te houdten ; en aan Ju rechtvaardigheid des Almagtigen te voldoen, een grooter ftraffe noodzaakelijk was, dan welke met de gerechtigheid en de begaanc misdaad, in evenredigheid ftond, of welke aan den aart en het getal der gepleegde euveldaaden, ondeugden en gruwelen van den ftraffchuldigen, beantwoordde; of dat 'er tot dit einde een zwaarer ftrafvordering zou vereischt worden, dan'er opgelegd wordt, „ wanneer de „ Goddelijke Wet haar ganfche geftrengheid uitoefent;" of welke „ in de volledige daarftelling der bedreig„ de ftrafoefening begrepen zij". —Een gedugter ftraf, dan die, welke met deze bepaalingeu overè'enitemt, wel verre van aan de volkomene rechtvaardigheid te beantwoorden, zou integendeel de grootfte onrechtvaardigheid in zich bevatten; wel verre van aan de Goddelijke Wet een wezenlijk gezag bij te zetten; zoude het dezelve tot een voorwerp van verachting maaken, door die te fchenden. Indien dit daadelijk lijden, het welk in trap, cn geduurzaamA 5 heid  io de algemeene zaligheid des heid geëvenrcdigd is aan den aart, de natuur en het getal der misdaaden, welke door den zondaar bedreven worden, niet genoegzaam ware, om aan de Goddelijke gerechtigheid te voldoen, als dan wenschte ik wel te mogen weten, wat toch ten dezen opzigte, voldoende zou kunnen gerekend worden ? Doch Doctor Chauncij ftelt zelve, dat de ftraffe, welke, met betrekking tot de Goddelijke rechtvaardigheid, als voldingende kan aangemerkt worden, van eenen wreekenden aart, en aan die, welke alleen tot leering en verbetering ftrekt, volkomen tegcnövergefteld zij. — „ Indien het toekomftig leeven een ftaat van ftraflij„ ding zij , welker doeleinde dus geenzins dat, der verbetering is van hem, die geftraft wordt 5 maar „ eeniglijk ftrekken moet, om aan de Goddelijke rechtvaardigheid genoeg te doen , en anderen daar door te waarfchuwen; — dit zo zijnde, is het onmogelijk, dat alle menfehen in het einde zouden „ zalig worden" (Jz). Weshalven ik met Doctor Chauncij in het denkbeeld eener wreekende ftraffe volmaaktelijk overëenftemme: dan of hij zodanig eene ftrafvordering niet in de volkomcnfte uitgeftrektheid ftelle, dit laat ik ter beöordeeling aan eiken onzijdigen Lezer, die de boven opgegeven plaatfen of de bladz:jdcn, waar uit zij genomen zijn, met opmerkzaamheid betragt heeft. En niet te min is Doctor Chauncij een volftrekt vijand van alle wreekende ftrafvordering, zo zelfs, (fc) BIz- 1 r. .  menschdoms naauwkeurig 0nderz0gt. II zelfs, dat het eene grondftelling van dit zijn Werk zij, dat de toekomftige ftraffen des boosdoeners alleenelijk om hem te verbeteren, en tot zijn eigen geluk ftrekken moeten; naamclijk ten einde hem tot berouw en bekeering aantezetten, en niet om aan de volftrekte rechtvaardigheid van het Opperwezen te voldoen. Dit blijkt uit de zo even aangehaalde plaats op BIz. Él, als mede uit ontallijke andere, waar van ik er flegts ccnige zal opgeven. „ De boozen zullen gezon- „ den worden naar eene plaats waar zal zijn weening, „ geklagen tandgekners; niet, ten einde aldaar voor „ altoos te blijven, maar alleen, tot dat de wederfpan„ nigheid hunner harten te ondergebragt zij, en zij tot „ gehoorzaame onderdaanen der Godheid, omge- „ vormd werden (/). De boosdoeners zullen van „ eeuwigheid tot eeuwigheid rampzalig zijn het „ geen tot een gefchikt middel zal verftrekken, om „ de vijandigheid hunner harten te doen ophouden, en „ hen tot een gehoorzaam volk voor den Heer te vor„ men.— O). De overigen, te weten de boozen. — „ zullen in het rijk der duifternisfe hun deel erlan„ gen, het geen tot een zeer gefchikt en noodzaake„ lijk middel ter verbetering voor hun verftrekken „ zal, ten einde hen onder de redelijke gehoorzaam„ heid van Christus te brengen. — Qt). De andere „ dat is de boosdoeners zullen van het „ aangezigt Gods verbannen zijn, om onder het ge„ voel van onuitfprekelijke fmarten te leeven, tot „ zij berouw hebben over hunne dwaasheden, en „ zich (i) B!z. 220. (w) BIz. 22:. (») BIz. 221.  13 de algemeene zaligheid des * „ zich aan Go de, als zijne onderdanige diennaren, „ onderwerpen (o)." Hij befchouwt de verfcheidene fïaaten „ door welke de boozen zullen door „ gaan, volgends zijne vooronderftelling als in ,, hunne veelvuldige- trappen ten uiterfte gefchikt, om „ deze wederfpannigen te lecren, en tot gehoorzaam„ heid te leiden"O). „Is het niet veel meer overeen„ komftig de gezonde rede, wanneer men onderlteld, „ dat de jammeren in een toekomftig leeven eene zeer „ gefchikte leerfchoole zijn, ten einde het waare doel- „ einde te bereiken; " te weten de bekeering der gedoemden zelve „ dan dat men geloove, „ dat deze tot het laatfte zouden voorduuren, en al„ leen beftemd werden, om aan de wreekende ge- „ rechtigheid te voldoen." Q). „ Wanneer wij „ de helle als een vuur tot zuivering gefchikt, be„ tragten, flegts dan alken wordt deze ftof ten vol- ,, len klaar voor onze befchcuwingen." Meteen betoon van goedkcurig voert hij deze woorden van den Heer Hartleij aan: . „ De leere van „ het vaagevuur, zo als die thans door de Roomsch„ gezinden geleerd ^wordt, fchijnt eene ontaarting der „ zuivere grondftelliiig van de aloude Kerkvaders, be„ treffende het zuivcringsvuur, te zijn" (r). De jammeren der helle befchouwt hij als — „ iets, waar „ mede het heil der lijdenden zelve bedoeld wordt" (Y) als gefchikt — „ om hun eigen geluk te bevoorderen" (t). als OOBlz.224. C^)Blz.3op. C?)Blz.322. Cf)BIz.324 (O 32j. CO BIz. 326.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. i" f 1 als — „ eene leerfchool, welke het perfoneel geluk der » boozen moet ten gevolge hebben" (V). Dus zegt hij: — „De reden, waarom de boozen, de helfche „ftraffe lijden, is deze, dat zij daar door tot een „ gehoorzaam volk voor den Heer zouden worden ,, toebereid" (V) Daar dit zijne denkwijze is, omtrent den aart en het einde, waar toe de toekomftige ftraffen der boozen zullen moeten ftrekken, verwerpt hij meermaalen met afkeer het denkbeeld, dat zij met eenig ander oogmerk , dan ter bevoordering van hun eigen-heil, geftraft zoude worden. Het geen hij op BIz. 325 zegt, bevat ingewikkeld deze Helling, dat, ten zij wij gelooven, dat de toekomftige ftrafoefening der boozen tot hun eigen perfoonelijk welzijn ingerigt zij; wij genoodzaakt worden te ftellen dat „ het chdra&er, „ waar in God zich kennen doet, als een genadig Va~ „ der, en Erbarmer, alleenelijk tot deze wereld be„ paald zij- en dat Hij — „ met betrekking tot een „ ander leeven, niet het zelfde iveldaadig en algosd „ Wezen zijn moet, hetwelk wij hier in hem aanbid„ den,"— dat wanneer wij dit in hem vooronderftel- len, . „ wij genoodzaakt worden, om van onzen „ Hemelfchen Vader dat geene te beweeren, het welk „ wij niet eens in eenen aardfehen Vader verwagten „ konden, ten minften zo lang wij hem een vaderlijk „ hart behouden laten" (» En op de te vooren aangehaalde 11de BIz. verwerpt hij zelfs alle ftraffen, wel- 00 B,z. 328. (v) BIz. 343. Qw) BIz. 327.  14 de algemeene zaligheid des welke niet ceniglijk ftrekken,om ons te verbeteren, en dus ons eigen geluk te bevoorderen. Dan, hoe deze twee grondftellingen van het leergebouw van Doctor. Chauncij famenftemmen, — dit valt zeer moeilijk, om te bevroeden. Is dit eene ftraf, het geen naamelijk geëvenredigd zij, aan de verdienften van den zondaar; is dit eene ftraf, het geen in trap en geduurzaamheid met den aart en het getal zijner misdaaden overëenkoomt; waardoor aan de Goddelijke Wet voldaan, en waar bij de ftraffe, in deze Wet bedreigd, volkomen ter uitvoer gebragt wordt: of is dit niets meer, dan eene voegzaame, noodzaakelijke tugtiging, voor den zondaar : noodzaakelijk ,, om hem onder de zedelijke „ gehoorzaamheid van C i-i r i s t u s te doen wederkee- „ ren;" noodzaakelijk „ tot zijn eigen „ perfonelijk geluk" — „ tot zijn eigen welzijn" enz. Indien dit zo is ,, dan is die ftrafocfening, welke „ overeenkomftig' de volmaaktfte rechtvaardigheid aan „ ons te beurte valt, en aan de Goddelijke gerechtig- heid genoeg doen kan" en die, welke niets dan alleen eene genadenrijke en weldaadige tugtiging in zich bevat, ten vollen een en dezelfde. De gedoemde zondaar lijdt geene zwaarer ftraf, dan tot zijn eigen welzijn noodzaakelijk is, en meer kan hem, zonder onrechtvaardigheid, en een betoon van wreedheid, ook niet worden opgelegd: zo dat alle grond van onderfcheiding tusfehen eene ■wreekende en tugtigende ftraf dus ganfchelijk verdwijnt. Dan, indien men ftellen wil, dat aan den zondaar alleen zodanig eene ftraf, als tot  menschdoms naauwkeurig onderzogt. ' 15 tot het welzijn des boozen noodzaakelijk en ftrekkende zij, overeenkomftig de Goddelijke rechtvaardigheid> kan worden opgelegd; verzoeke ik den Lezer. tot het volgende H o o f d s t u k te mogen verwijzen, waar in dit ganfche onderwerp breedvoerig zal behandeld worden. Dan, tevens zal het niet onvoeglijk zijn, hier aan te merken, dat het niet mogelijk is; dat Doctor Chauncij de zo even genoemde Helling aanneme, zonder zich zclven volkomen tegen te fpreken, naardien hij op BIz. 11 te vooren aangehaald, wel degelijk onderfcheid maakt, tusfchen die ftraffe, welke beftemd is, alleen om den zondaar te recht te brengen, en die, waar van de voldoening aan rde Goddelijke rechtvaardigheid alleen als het oogmerk befchouwd moet worden; terwijl hij van deze laatfte beweert, dat die met de zaliging van geheel het menschdom cnbeftaanbaar moet gerekend worden. Dit zijn zijne eigen woorden: — „ Indien het toekomftig leeven een „ ftaat van ftrafvordering is, niet zo zeer beftemd, „ om daar door den zondaar te beteren, als wel, om „ aan de Goddelijke rechtvaardigheid genoeg te doen, „ — als dan is het onmogelijk, dat alle menfchen, „ zouden gezaligd worden". Op deze gewigtige plaats merk ik aan, dat voor eerst Doctor Chauncij hier even zeer, als overal elders, door geheel zijn Werk, een wezenlijk onderfcheid maakt, tusfchen eene •wreekende en tugtigende ftraföefening; of tusfchen zodanig eene ftraföefening, welke alleen het heil des zondaars bewerken moet, en die, welke aan de God-  ÏÓ de algemeene 'zaligheid des Goddelijke rechtvaardigheid voldoening fchenkt. Derhal ven kan men niet beweeren, dat volgends het denkbeeld van Doctor Chauncij eene ftraf, welke alleen gefchikt werd, om het geluk des zondaars te bewerken , volftrektelijk alles is , het welk door de volmaaktfte rechtvaardigheid den zondaar kan worden opgelegd. — Ten anderen ftelt hij, dat — indien de toekomftige ftraffen alleen bedoelen, om aan de gerechtigheid Gods voldoening te fchenken, het onmogelijk zij, dat alle menfchen zouden gezaligd worden. Dan, daar hij zelve zegt, dat de boozen geftraft zullen worden , overeenkomftig hetgeen zij verdiend hebben, geé'venredigd in trap en duurzaamheid aan den aart en het getal hunner zonden, hunner misdaaden en gepleegde gruwelen; en dat de Goddelijke Wet al haare geftrcngheid aan hun zal uitoefenen; hen de ganfche bedreigde ftraffe zal doen dragen , en zij dus nimmer vergeving erlangen kunnen; daar hij dit zelve zegt; beweert hij immers, dat 'er daadelyk eene ftrafvordering zal plaats hebben, welke ten vollen aan de wreekende gerechtigheid van den Almagtigen voldoet. Derhal ven, naardien hij dus wil, dat zodanige toekomftige ftraffen, welke aan de Goddelijke rechtvaardigheid kunnen genoeg doen, onbeftaanbaar zijn met de zaliging van geheel het menschdom; moet hij, ten einde zich zeiven niet volmaakt tegen te fpreken, van de leere der zaligheid van alle menfchen volftrektelijk afzien, om welke te beweeren hij egter zijn gunfche Werk gefchreven heeft. Eene  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 17 Eene andere onderftelling, welke in het Werk van Doctor Chauncij voorkoomt, is deze — dat hij beweert, dat alle menfchen, zo wel die, aan wien ter ftond na hunnen dood de zaligheid te beurte viel, als zij, die alleen na het verduuren der helfche fmarten verlost worden, deze zaligheid van de genade en gunst van God door JesusChristus erlangen. Hij ftemt toe O) - „dat de leere der zaligheid, welke „ de Apoftelen verkondigd hebben, aüeenelijk rust „ op de genade door Christus" — ,, dat geheel het „ menfchelijk gedacht zich aan de zonde heeft fchul„ dig gemaakt, en dus door zich op de Wet alleen te „ beroepen, op geenerlei wijze kan gezaligd worden. „ De genadegifte door Christus gefchonken, neemt ,, haaren oorfprong uit de veelvuldige misdaaden, 3, welke het geheele menschdom in eigene perfoon ,, begaat; en eindigt ten laatften hier in, dat zij zich „ tegen de magt en verdienften van deze alle aankant , ,, door den zondaar te rug te roepen, niet flegts tot ,, het leeven, maar zelfs tot een leeven, waar in hij „ voor eeuwig heerfchen zal" (j). ,, Daar geheel het „ menschdom, door den val van Adam aan ellenden „ onderworpen geweest zij, zullen zij in het gemeen „ door de genadengifte van Jesus Christus, daar „ van verlost worden" (2). „ Deze genadegifte „ moet van de zijde van Christus in den allerruim- „ ften zin genomen worden." (aa). „ Het is de „ volkomene waarheid; dat de eindelijke en eeuwige „ zaligheid volftrekt eene vrije genadegifte Gods zij, „ voor ■CO BIz. 43. GO BIz. 50". CO BIz. 02. O») BIz. 75 B  1-3 DE algemeene zaligheid des „ voor alle rmnfchen door Jesus Christus. Vol- „ ftrcktelijk, cn zonder eenige voorwaarden te ftcllen, „ heeft hij uit de volheid zijner genade, door het tus„ fchen komende Middelaarfchap van zijnen Zoon „ Jesus Christus bepaald, dat alle menfehen, het „ ganfche gellacht van Adam, in het leeven heer„ fchen zouden" (bb). Hij fprcekt van God, als die ontverming , een mededoogen en genade oefent, ten aanzien der gedoemden: en daar hij van de tugtigende ftraffen gewaagt, welke deze laatfte ondergaan, zegt hij „ dat God in een toekomend leeven, even „ zeer als in dit tegenwoordige , noodwendig moet ge„ zind zijn, om op het allerduidelijks te doen blijken, „ dat hij een Wezen van eene onbegrensde en „ onuitputtelijke goedheidzij"'(cc'). Dus zegt hij, dat — „ de Ieere der algemeene zaligheid een onwrikbaar „ zeker ontwerp van de uitgeftrekt/Ie genade en goed„ heid zij"— (dd) dat — „ de Schrift een ontwerp van „ genade oplevcre" — en dat zelfs de verachtelijkfte van het menfchelijk geflacht „ als veerworpen van „ genade moeten worden aangemerkt"— (te). Met goedkeuring haalt hij de woorden van W u i l s t o n aan, (ff) waar deze zegt: —'„ dat'er wel ligt door „ het gerommel der ingewanden van de Goddelijke „ ontverming een andere tijd van beproeving zal- be- „ ftemd zijn" voor de gedoemden „ waar in „in veelen, of mogelijk zij allen, zullen gezaligd „ wor- (hb) BI. 86. 00 B!Z. 326. (dd) BIz, 360. 00 BIz. 355. (ƒƒ) BIz. 40S.  menschdoms naauywceurig onderzogt. 19 „ worden, door de oneindige ontverming en liefde van „ hunnen Schepper". Onze Schrijver erkent dus duidelijk genoeg, dat deze rijkdom van genade, deze vrije genadegifte, deze tedere ontverming en gumt, deze oneindige goedheid en liefde van hunnen S c h e p p e r , deze eindelooze en onuitputbaarc weldaadigheid in de zaliging van het geheele menschdom aan den dag gelegd , alleen door Christus en om zijnen wil plaats grijpt. „ Het is Jesus Christus , door wien en op wiens ver„ dienfien de zaligheid door eenigen uit het mensch„ dom zal kunnen verworven worden" (gg~). „ De „ gehoorzaamheid van Christus, en vooral zijne ,, gehoorzaamheid tot den dood, is de grond en rede, „ waarom het Gode behaagd heeft, de zaligheid voor „ eenigen van het menfchelijk geflacht verkrijgbaar te „ maaken" Qhh). „ Het was met opzigt op de 5} gehoorzaamheid en dood van Christus , om zijnen „ wil, op dezen grond alleen, en om deze rede, dat „het Gode behaagde, in zijn Euangelium een „ glorierijke onfterfelijkheid aan de menfchen-kinderen „ te doen verkondigen" (if). „ Christus is niet „ voor een zeker uitgekozen getal van menfehen alleen „ geftorven, maar voor geheel het menschdom, en „ zonder uitzondcriug of bepaaling" (hF) Doch hoe kan dit gedeelte van het leerftelfel van Doctor Chauncij overeengebragt worden met dat, waar (.Sg) BIz. 17. (W) BIz. 19. O'O BIz. 20. CMQ BIz. 20 5 3  20 de algemeene zaligheid des waar in hij ftaande houdt, dat de gedoemden, overeenkomftig hunne verdienften, zullen geftraft worden? Of kunnen diegeenen, die overeenkomftig hunne verdienften hunne ftraffe ontvangen, vervolgends gezaligd worden, uit genade door Christus? Kunnen zij, die overeenkomftig den aart en het getal hunner misdaaden geftraft worden; die geftraft worden, naar evenredigheid van het getal en de grootheid hunner misdaaden, met opzigt tot den trap en duurzaamheid dier ftraffen; die zodanig geftraft worden, dat de Wet Gods haare ganfche magt uitöefene, en de bedreigde ftrafvordering geheellijk worde ter uitvoer gcbragt; kunnen de zodanigen gezegd worden de zaligheid te erlangen door eene genadegifte ? — door eene genadegifte in den ruim ft en zin genomen ? — door de vrije genade van God , door Christus ?— door ontverming cn onbegrensde goedheid? door een wonderbaar ontwerp van genade ? door eene onbepaalde en onuitputbaar e goedheid? — door het gerommel der ingewanden van Gods ontverming ? — door de eindelooze goedheid en liefde van hunnen Schepper ? Wordt iemand, die door zijne euveldaaden eene openlijke fchande, het zwaard of den brandftapel, ingevolge der Wet, verdiend heeft, en aan wien de geftrengheid der Wet uitgeoefend, en de bedreigde ftraf volkomen ter uitvoer gebragt is ; wordt deze naderhand van het dragen van verderen fmaad of fmarte ontheven, door genade, door ontverming, uit teder mededoogeu, uit erbarming en liefde, door het gerommel der ingewanden van medelijden? Zeker neen. ■ Alleen uit hoofde van de wet, e* vol-  menschdoms NAAUWKEURÏG onderzogt. «i volgends de ftrengfte rechtvaardigheid heeft hij een onbetwistbaar recht op eene volgende ontheffing van de ftraf, der misdaad of misdaaden, om welke hij geftraft is. Dan, hem vervolgends te zeggen, dat hij hu uit genade, uit mededoogen, uit eene onbeperkte ontverming, uit goedheid en liefde, voor het vervolg daar van ontflagen zij; zou ontegenzeggelijk de grootfte onbillijkheid wezen. Nog eens: hoe kunnen zij, die overeenkomftig hetgeen zij verdiend hadden, hunne, ftraffe leden, — door Christus , of alleen om zijnen wille gezegd worden gezaligd te zijn? Hoe kan cie gehoorzaamheid en dood van den Verlosser, de eenige grond en rede van hunne zaligheid worden V Daar zij de ftraffe, door de Wet bedreigd, geleden hebben; verwierven zij immers een zeker recht op eene verdere ftraffeloosheid, uit hoofde van hun eigen lijden. Waar toe hebben zij dus eenen Zaligmaaker , zijne gehoorzaamheid, zijn dood, of zijne tusfehenkomst, als Middelaar, noodig? Doctor Chauncij fpreekt van „ de verlosfing" of — „ vrijmaaking, „ welke Christus heeft te weeg gebragt" — voor alle menfehen (11). Dan, waar toe is het noodig, dat Christus de verlosfing verwerven zou voor hun, die deze, door zich zelve hebben uitgewerkt, door in eigene perfoon te lijden? Ja, welke eene rechtvaardigheid zou daar bij plaats hebben , wanneer men aan iemand de verlosfing ontzeide, ten ware dan, ést («) BIz. 153 en 154. B 3  ês ue algemeene zaligheid des dat deze eerst nog door eenen anderen te weeg gcbragt was; zo dra hij die voor zich zeiven alreê volkomen had uitgewerkt ? Hoe vreemd zou dit niet luiden, wanneer hij, waar van wij hier boven gewag maak* ten , hij , die eene zekere lighaamelijke ftraffe had ondergaan, overeenkomftig de geftrengheid der Wet — nog bij zijnontflag zoude moeten vernemen, dat hij geenzins uit hoofde van dat, hetgeen hij zelve leed, maar alleen ter oorzaake, van het lijden van eenen anderen;- op grond en uit rede van de gehoorzaamheid en verdicnften van dezen tweeden, zijne vrijheid erlangde? Zou deze niet met eene zeer billijke verontwaardiging kunnen uitwerpen: in welk een opzigt heeft deze tweede mij dan eenige verlichting toegebragt? Ik heb alles ondergaan, wat, overeenkomftig de Wet en ftrengftc rechtvaardigheid, mij konde worden opgelegd; dat dus vrij de verdicnften Van dezen anderen zo groot zijn, als zij immer wezen konden; ik heb hem geen, de allerminfte verpligting; wijl hij mij van geen het geringfte nut of voordeel geweest zij. Even weinig voordeel erlangt hij van Christus, zo hyten aanzien zijner verlosfing,eene ftraffe lijdt, geëvenredigd aan h tgcen hij verdiend' had; en met even weinig recht kan men bcweeren, dat hij verlost of gezaligd zij, door Christus of alleen om zijnen wille. Het ontwerp van Doctor Chauncij, over het geheel genomen, koomt hier op neder, dat geene bloote goedheid, maar eene goedheid, wrelke eindeloos en onuitputtelijk zij; geene enkele ontverming, maar  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT« Z$ maar het gerommel der ingewanden van Gods ontverming; geene enkele genade» en liefde, maar alleen de eindelooze genade en liefde van onzen Schepper zy, waardoor Hy aan zijne fchepfelen, aan het menschdom, even zo veele ontheffing van ellenden vergunnen zal, als waar op zij, ingevolge de ftrengfte rechtvaardigheid, eene billijke aanfpraak' hebben. Dan, het was geene enkele onoplettendheid, welke aanleiding daartoe gegeven heeft, dat Doctor Chauncij zich zeiven zo volftrektelijk tegenfprak; de dringendfte noodzaakelijkheid bragt dit te weeg; aangezien hem dit onömgangelijk werd, ten einde zijne geliefkoosde Helling, de zaliging van het gehcele menschdom naamelijk, te kunnen vast houden. Elke der te voorcn aangehaalde grondftellingen is een wezenlijk gedeelte van zijn leergebouw en kan met geene mogelijkheid daar toe gemist worden. i. Dat de gedoemden , overeenkomftig hunne verdicnften geftraft worden, is blijkbaar noodwendig, ten einde zijn ftelling te beveftigen. Want, zo zij niet van ééuwigheid tot eeuwigheid eene ftraffe lijden, Welke aan hunne begane misdaaden geëvenredigd is; als dan ondergaan zij geenzins dat geene, het welk hun met recht kon opgelegd worden; of, het geen even het zelfde is , die ftraföefening , welke hun in de Wet Gods is aangekondigd; en volgend*? beiden, te weten de volmaaktfte rechtvaardigheid, cn de Wet iGods, zouden de gedoemden das wel ligt .aan eene ftraffe kunnen onderworpen worden, welke grooter B 4 was;  34 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES was, dan die, welke van eeuwigheid, tot eeuwigheid, voortduurt: of, dan de langduurigite ftrafvordering, welke aan iemand van hun in de daad zal te beurte vallen. Dan, daar geen fterveling immer beweeren zal, dat 'er, het zij in de Wet zelve, of in eenig deel der Heilige Schrift, ergends eene ftraffe bedreigd wordt, dan die, welke in de de taal der Gewijde Bladeren gezegd wordt voor altoos en eeuwig te zullen voordduuren; hetgeen Doctor Chauncij voorönderftelt, dat alleen van eeuwigheid tot eeuwigheid zal zijn, en daadelijk ten minften door fommigen moet ondergaan worden; was hij gedwongen te ftellen, dat eenigen de hoogfte ftraffen, door de Wet bedreigd, zullen moeten lijden, zodanige ftraffen ge volgelijk, welke het uiterfte zijn, wat zij verdienden. Boven dien, zo hij toegeftemd had, dat de gedoemden niet zo lang hunne ftraffe verduurden, als zij het verdiend hebben; of als hun door de Wet Gods bedreigd is; zou men met reden kunnen vragen, hoe veel dan deze ftraffe grooter zij, welke hun de Wet bedreigt ten aanzien der geduurzaamheid, dan deze, welke daadelijk door hun geleden wordt. En het antwoord zoude hebben moeten zijn — of, dat deze ftraffe, met betrekking tot den tijd, in waarheid langer duuren moest, of dat die volftrekt eindeloos wezen zou: Dan, wat van beiden hij ook mogt geantwoord hebben, de moeilijkheden, welke dit ten gevolge hadde, zouden onoverkomelijk geweest zijn. Indien hij mogt geantwoord hebben, dat de ftraffe, welke door  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 25 door de Wet bedreigd wordt, en door den zondaar verdiend is, van een veel langer duur zoude geweest zijn, dan die de gedoemde thans daadelijk lijdt; zou men van hem hebben kunnen vorderen, om aan te toonen, dat dit uit de Wet of eenig ander gedeelte der Heilige Schrift blijken kan; en het is zeer waarfchijnnelijk , dat hij niet zou in ftaat geweest zijn, om dit te doen. Doch, zo hij mogt tot antwoord gegeven hebben, dat de ftraffe, welke door de Wet bedreigd wordt, en welke de zondaar met reden verdient, een eindelooze ftraffe zij; in dit geval zou hij op een maal alle de bewijsgronden voor de algemeene zaliging hebben op geven ; alle welke hij tevens tegen de eindeloosheid dier ftraffen, uit dé rechtvaardigheid Gods afgeleid, heeft aan gevoerd. Voor zeker immers kan de Goddelijke rechtvaardigheid niet ftrijdig zijn, met dat, hetgeen billijk is, en het geen de zondaar verdiend heeft, of hetgeen bij de volmaakte Wet van God zeiven bedriegd werd. Dus was hij dan genoodzaakt geworden, om het eindeloos kwaad der zonde te erkennen, het geen hem een hoogst grievend en ondragelijk denkbeeld fchijnt te zijn. Want door het eindeloos kwaad der zonde wordt niets anders verftaan, dan, dat de zondaar, ter oorzaake derzeive, een eindelooze ftraffe zich zeiven heeft waardig gemaakt. Nog eens — het was voor Doctor Chauncij onmogelijk, om te ftellen, dat de gedoemden niet alle ftraffen lijden, welke zij zich werkelijk hebben waarB 5 dig  HÓ X>£ ALGEMEENE ZALIGHEID DES dig gemaakt; zonder ten minften zeer duidelijk verfcheiden baarblijkelijke en ftellige verklaaringen deiHeilige Schrift tegen te fpreken: zo als bij voorbeeld, dat God aan eiken overeenkomftig zijne daaden vergelden zal, naar maate zijne werken zullen bevonden worden; dat elk ontfangen zal naar gelang hij in dit lighaam gedaan hebbe; dat de boozen niet uit de plaats der ftraffe zullen vrij gelaten worden, alvoorens zij den laatften kwadrant-penning betaald hebben; dat hun een oordeel zonder genade, het welk zelfs geen zweem van verfchooning betoont, te bem'ten zal vallen, enz. i. Evenzeer was het voor hem noodzaakelijk, om te beweeren, dat de ftraffe der gedoemden niets anders zij, dan eene tugtiging,noodwendig en alleenelijk ftrekkende, om hen tot berouw aan te zetten, en hun eigen geluk uittewerken. Want anders zoude hij hebben moeten vast ftellen, dat de toekomftige ftraffen alleen wreekende zijn, en alleen dienen, om aan de gerechtigheid Gods genoeg te doen; welk foort van ftrafvordering, volgends zijn eigen Helling, onbeftaanbaar is, met de zaliging van het gehecle menfeh- dom. Qtim). En anders zoude hij van alle zijne bewijzen voor de goedheid Gods, zijne genade, erbarming, en mededoogen, hebben moeten afzien; welke egter de voornaamfte drangredenen zijn, waar op hij zelve het meeftc fteunt, in het verdedigen van zijne zaal-:, welke voornaameiijk in den algemeenen fmaak vallen, («Dl) BIz 11.  menschtjoms naauwkeurig onderzogt. len, en het meest te weeg brengen, om het grootfte gedeelte, zijner Lezers te o verreeden ook zoude hij anders niet hebben kunnen beweeren, dat zijn ftelfel van algemeene zaligheid, een ontwerp van zo groot cenc ontverming, van zulk eene onbegrensde en onuitputbaare goedheid, van zulk een teder mededoogen en genade, van zulk eene oneindige verfchooning en liefde zij: en dus gedwongen geweest zij; om geen gebruik te maaken van alle de gewigtigfte bewijfplaatzen uit de Heilige Schrift, waar uit hij de algemeene zaligheid wil afleiden; naar dien zij onbeftaanbaar zijn, met het denkbeeld, dat de .gedoemden in het einde ook tot de hemelfche heerlijkheid zullen toegelaten worden, nadat zij alvorens de ganfche ftraföefening hebben ondergaan, welke door hun verdiend was. 3. Ook zoude hij zijn ftelfel, van eene algemeene zaligheid, niet hebben kunnen veftigen, zo hij niet beweerd had, dat alle menfehen uit loutere genade en gunst door Christus gezaligd worden. Zo hij dit niet vast geftcld had, gelijk ik zo even reeds aanmerkte, en hier ter plaatfe ook verdiende gezegt te worden ; als dan had hij van alle de bewijsredenen, uit de goedheid Gods afgeleid, geen het minfte gebruik hebben kunnen maaken; en dus ook even weinig van die, welke hij ontleent uit hetgeen de Schrift van de uitnemendheid der verzoening van onzen Z a l r gmaaker zegt; vooral ook niet van die plaatfen uit de Gewijde Bladeren, waar op Doctor. Chauncij zich voornaamelijk fchijnt te willen gronden. Elke dezer HXien ftelt vast, dat allen,die gezaligd worden, alleen v  be algemeene zaligheid des gezaligd worden uit de genade, door Jesus Christus. Derhalven zoude hij uit alle deze bewijzen, die hem de Schrift opleverde, geen het minfte voordeel hebben kunnen trekken. De Heilige Schrift tog erkent geene zaliging, dan welke gegrond is op de enkele genade Gods, waar door hij de zonden der menfchen vergeeft, overeenkomftig den rijkdom zijner ontverming, terwijl hij hen uit vrije gunst om de verdienften van Christus verlost. Derhalven was Doctor Chauncij door den nood gedrongen, om in dit ftelfel, grondbegrippen aan te nemen, die met elkander in een beftendigen tweeftrijd moeten ftaan. TWEE-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. OQ TWEEDE AFDEELING. Waar in de tegenwerpingen overwogen worden, welke tegen het te vooren ge/lelde zouden kunnen gemaakt worden. I. ^2yo men tegen het hier vooren gezegde in tusfchen mogt willen inbrengen, dat, alhoewel de zondaar, na alvoorcns eene ftraf, overeenkomftig zijne misdaad, geleden te hebben, uit hoofde der rechtvaardigheid zelve, een wezenlijk recht heeft op eene verdere ontheffing van deze ftraffe, en dus niet uit genade of om Christus wille van deeze verdere ftrafvordering ontheven wordt: doch daar hij, uit aanmerking der rechtvaardigheid, geen aanfpraak heeft op eene wezenlijke hemelfche gelukzaligheid, hij dus alleen door genade en om'de verdienften van Christus, daar toe kan worden toegelaten; zou dit, niet te min op geenerhande wijze voldoende zijn, om de te vooren aangetoonde tegenftrijdigheid uit den weg te ruimen; gelijk uit de volgende aanmerking genoegzaam blijken zal. 1. Dat Doctor Chauncij ftelt; dat niet alleen alle menfehen tot de daadelijke he?nelfche zaligheid zullen worden toegelaten, uit vrije genade; maar dat zij, om even dezelfde rede, ook tevens van de helfche ftraf en ontheven zijn, gelijk onder «tnderen blijkt uit deze plaat-  30 »e algemeene zaligheid des plaatfen (a): „ De genadegifte door Jesus Christus „ neemt haaren oorfprong uit de veelvuldige misdaa„ den, welke de menfch in den loop van zijn leeveu „ hier op aarde bedrijft, en gaat voord, in tegenftel„ ling van de kragt en verdienden van alle deze „ zonden; terwijl dezelve haar einde vindt in de „ verlosfing dier zondaaren ; welke verlosfing de „ vrijmaaking van de zonde even zeer ah het onthef en „ van den dood in zich bevat; terwijl zij hier door ge„ rechtvaardigd worden en voor eeuwig in het leeven „ heerfchen zullen" „ Door de rechtvaardigheid „ van den mensch Jesus Christus is de tegenöverge„ ftelde genadegifte op het geheele menschdom gekomen, welke genadegifte hen van den dood verlost, „ om voor eeuwig in het leeven te heerfchen" (V)„• Het heeft de oneindige wijsheid en genade Gods be„ haagd, dit onheil te her/lellen, en den mensch uit „ den ftaat der zonde en des doods te verlos/en door de „ gehoorzaamheid van éénen" Qd~). „ De ontheffing „ van den toorn Gods is iets, hetgeen wezenlijk in de r'echtvaardigmaaking ligt opgeftoten, en een gevolg „ is van een waar geloof." — Op verfcheiden andere plaatfen fielt hij het zelfde; en in de daad laat hij nergends op eenigerhande wijs blijken, dat het vergunnen van een wezenlijk aandeel aan de hemelfche heerelijkheid, met betrekking tot den zondaar, meer eigenlijk eene daad van Goddelijke genade zij, dan zijne verlosfing van de helfche ftraf en; daar zelfs uit alle zijne gezegden het tegcnövergeftelde duidelijk is. Ook go : (o) BIz. 25 en 26. O) BIz. 27. (c) BIz. 30. (£) BIz. 37.  menschdqms naauwkeurig onderzogt. 3i geve ik deze tegenwerping niet daarom op, wijl ik die in het Werk van Doctor Chauncij heb aangetroffen; maar alleen, ten einde zijne bewonderaars, daar op hunnen aandagt niet hoofdzaakelijk mogten vestigen , en tevens vooronderftellen,: dat het de zwaarigheden, hier boven opgegeven, wel ligt in ftaat zou zijn, van uit den weg te ruimen. Daar Doctor Chauncij erkent , dat de verlosfing der zondaaren van de helfche ftraffen eene wezenlijke daad van genade in allen opzigte moet genaamd worden, en werkelijk even zeer door Christus is te wege gebragt, als hunne toelating tot het deelgenootfchap aan de hemelfche zaligheid; wordt dit door de Heilige Schrift ook op het onwederfprekelijkst beveiligd; als in Gal- III: 13. — „ Christus „ heeft ons verlost van den vloek der wet, een „ vloek geworden zijnde voor ons." — Rom. V: 9. —< „ Veel meer zullen wij door hem behouden worde» „ van den toorn."— 1 Thes. I: 10. Jesus, die ,, ons verlost van den toekomenden toom." — En de vergeving, welke eene ontheffing van de verdiende ftraffe is, bevat in haaren eigen aart een daad van genade, gelyk de Schrift daar van ook als zodanig gewag maakt, en als van iets, hetgeen alleendoor Christus gefchonken wordt. Ook is 'er niets, hetgeen uit de Gewijde Bladeren volkomener blijkt, dan dat elk een, die gezaligd word, alleen door middel van vergeving deze zaligheid erlangen. 2. Ook  32 de algemeene zaligheid des 2. Ook zou men van iemand, die alle de ftraffen geleden heeft, welke door de rechtvaardigheid gevorderd worden, die dus uit kracht der Wet en het volmaaktfte recht van alle verdere ftraföefening ontheven werd, en dien men in eenen midden-ftand geplaatst had, waar in hy flegtseeniglijk voor ellenden beveiligd was — met geenen grond in den eigenlijken zin kunnen zeggen, dat hij tot de daadelijke gelukzaligheid des hemels, door gunst, door mededoogen, of door ontverming zij toegelaten; veel min door een teder mededoo- gen> „ eene onbegrijpelijke gunst" , en dus veel weiniger nog - „ door het gerommel der „ ingewanden van Gods erbarming." Een wezen, het welk door eigen lijden aan den eisch der Wet voldaan heeft, is, met betrekking tot deze Wet,volkomen het zelfde, als of het nimmer iets misdreven had; of als een ander, dat zijne naturelijke onfchuld beftendig bewaarde. Dan, is 'er iemand, die vooronderftellen kan, dat Gabriël door genade, ontverming en een teder mededoogen tot deze hemelfche zaligheid werd toegelaten? - Dat hij door het uitoefenen van gerechtigheid tot een deelgenoot derzelve wierd aangenomen, dit houdt men voor zeker. Volkomen het zelfde kan van zijne fchepping, en van de fchepping van ieder redelijk Wezen gezegd worden. Dan geen een enkel Wezen is 'er zodanig gefchapen, dat het van alle genade zoude uitgefloten blijven. Met even weinig grond kan men derhalven beweeren, dat een onfchuldig beftaan, of, hetgeen in dit tegenwoordig geval het zelfde is, - dat eenig Wezen, hetwelk in waarheid misdreef, doch daar voor in eigen perfoon ge-  menschdoms NAAUWKEURIG ONDERZogT. 33 genoeg gedaan heeft, dat op dezen grond van alle verdere ftrafvordering en ellende ontflagen is, door gunst, door mededoogen, of door ontverming als medeerfgenaam der daadelijk hemelfche zaligheid zij toegelaten. Hoe veel te meer luiden dus de bijvoegzels, die hier door DoctorChauncij gebezigd worden niet ten uiterften vreemd. — Is het dus een blijk van "teder mededoogen, van onbegrijpelijke genade, van het gerommel der ingewanden van Gods ontverming» dat een onfchuldig Wezen tot de hemelfche zaligheid worde toegelaten; of ten minften dat zodanig een Wezen worde toegelaten, het welke op zich zelf en ten aanzien der Wet volmaakt zodanig is, als of het nimmer iets misdreven had, en aan het lijden van geene ellenden kan onderhevig geoordeeld worden? 3. Te willen beweeren, dat zij, die eene ftraf, geëvenredigd aan hetgeen zij verdienden, hebben ondergaan, uit hoofde van het volmaakfte recht van den toorn en ftraföefening voor het vervolg zullen ontheven worden; en egter ftaande te houden, dat hunne toelating als deelgenooten der daadelijkc en hoogfte zaligheid, in waarheid en eigenlijk gefproken, niets anders zij, dan eene daad van genade; dit zeker zou op niets anders, dan op een reden-twist over de betekenis van het woord genade nederkomen, en te gelijk doen blijken, dat de verlosfing des zondaars van den toorn, geenzins een vrugt zij van vergeving of genade in den waaren zin, waar in onze tegenftrever het gebruikt. Voorzeker is het geen daad van gunst, of goedertierenheid, wanneer wij die van de volmaaktC fte  34 de algemeene zaligheid des fte rechtvaardigheid onderfcheiden, dat iemand, die onfchuldig is, van het gewigt der granrfchap ontheven worde, of dat dit omtrent zodanig eenen plaats hebbe, die in zijne eigen perfoon aan den eifch der wet voldaan heeft, en dus ten dezen opzigte zonder fchuld moet geoordeeld worden. Doch het denkbeeld, dat een zondaar, zonder eenige vergeving of genade zoude kunnen verlost worden, is in de Heilige fchrift even weinig te vinden, dan dat, waar door men ftéllen kon, dat ooit eenig zondaar zonder de toedeeling van genade tot het daadelijk genot der hemelfche zaligheid zoude worden toegelaten. H. Wel ligt zou men tegen een gedeelte der vóofigë afdeeling kunnen inbrengen, dat Doctor Chauncij door eene ftraffe „ geëvenredigd aan dat hetgeen ,, hij verdiend had — en — „ overeenkomftig ;de }, begane misdrijven des zondaars" enz. geenzins verftaan hebfce, eene ftraffe, overeenkomftig de ftrengfte rechtvaardigheid, of welke aan de Goddelijke gerechtigheid volkomen kon genoeg doen 5 maar alleen zodanig eene,waarin eene behoorlijke overeenkomst, met opzigt tot de verdiende ftraffe van de verfchillende perfouen^ die de voorwerpen dezer ftrafvordering zijn, en de betrekking waar in de zondaaren ten opzigte hunner euveldaade, met elkandcren ftaan \ wordt op hét oog gehouden. Dan hier op zoude men niet reden kunnen antwoorden, dat Doctor Chauncij buiten twijfel de uitdrukkingen „ in evenredig- a heid van het geen zij verdiend hadden" ,, over. „ ëenkomftig hunner misdrijven" —^ „ geëvenredigd „ aan  mevschdoms naauwiceurig onder£ogt. 35 ,, aan de vrugten van hunne werken'' enz. heeft willen bezigen. Dit blijkt zeer duidelijk, niet alleen uit de gelijkheid der uitdrukkingen, maar tevens ook daar uit dat hij zich op zekere fpreckwijzen in de Heilige Schrift beroeptt als onder anderen ook uit dé volgende plaatfen: —;— „ Het geen ten vollen „ onbeftaanbaar is met dat onderfcheid, het welk de „ Schrift meermaalen zegt; dat 'er plaats zal hebben, „ met opzigt tot de ftraflèn der boozen, overeenkom^ „ ftig het verfchil, ten aanzien van den aart en „ het getal van hunne misdrijven." (/)• » hi „ het vooruitzigt van eenmaal door den rechtvaardigen ,, Rechter van hemel en aarde te zullen verwezen „ worden tot daadclijke ftraffen, ontzaggelijk groot in „ trap en van eenen verbaazenden duur, in evenredig„ heid van het getal en de grootheid van hunne „ euveldaaden" (ƒ). Buiten twijfel beroept hij zich hier op die uitdrukkingen der Gewijde Bladen, waar in ons verzekerd wordt, dat de Rechter van het geheele menschdom aan elk zal doen ontvangen — „ overeenkomftig het geen hij gedaan heeft" — „ o" „ vercenkomftig zijne werken zullen geweest zijn" —— enz. Dan deze uitdrukkingen der Schrift zijn ons zeer duidelijk verklaard, door die gelijkenis, waar in de ftraf der boosdoeners gelijk geftëld wordt met de gevangenfehap van eenen fchuldenaar, welke zo lang voordduurt, tot hij den laatften kwadrant-penning zal betaald hebben enz., en door de plaats, waar in verklaard wordt, dat de boozc een oordeel erlangen zal (O BIz, 320. (ƒ) BIz. 350. C a  36 de aecemeene zaligheid des zal zonder eenig bewijs van genade; dat God geen mededoogen oefenen, hen geezins fpaarcn zal" — enz. Weshalven, in gevalle hij eene ligter ftraföefening ondergaat , dan hij, overeenkomftig de volmaaktfte rechtvaardigheid, verdiend hadden hij zekerlijk een voorwerp van genade en ontverming zij, en God hem in zo verre /paart, in hoe verre hij, eene verfcliooning, gemengd met oordeelen, erlange. Want hef kan dus niet gezegd worden, dat hij den laatjlen kwadrantpenning voor zijne fchuld betaalt. Nog eens; Doctor Chauncij erkent, dat de boozen, bij het ondergaan van den tweeden dood, de bezolding der zonden ontvangen zullen. Dan, de bezolding van iemand, beftaat niet flegts in een deel, een (zeker geëvenredigd gedeelte flegts, van dat geene, het welk hij verdiende, of in het geheel gewonnen heeft. Dus zoude immers niemand , die voor een ftuk werks tien ponden bedongen had, nimmer meer erkennen willen, dat flegts vijf ponden zijn geheel verdiend loon zijn, wanneer hij zijnen arbeid al voorens naar behooren heeft afgedaan. III. Wel ligt zou men egter tegen een gedeelte der voorgaande afdeeling kunnen inbrengen, dat alhoewel — „ de Wet geheel haare geftrengheid zal uit- „ oefenen" — met opzigt tot fommigen, en „ de „ geheele ftraföefening bij deze Wet-bedreigd, aan „ hun moge ter uitvoer gebragt worden" — dit egter geenzins eene ftraffe influit, welke gelijk ftaat, of voln aaktelijk voldoet, aan de geftrengfte rechtvaardigheid ;  menschdoms naauwkeurïg onderzogt. 37 heid; gelijk de Wet Gods zelve niet bedreigt, of mm. mer bedreigd heeft, eene ftraffe, volkomen zodanig, als die verdiend is, overeenkomftig de geftrengfte rechtvaardigheid; en dat gevolgelijk, alhoewel de gedoemden alles zullen ondergaan, het geen hun door de Wet voorfpeld werd, zij egter geenzins eene wreekende ftraffe zullen ondervinden; geenzins zulk eene ftraffe lijden zullen, welke ——■ „ aan de „ gerechtigheid Gods volledig zoude kunnen genoeg" „ doen". Doch ten aanzien dezer tegenwerping zoude kunnen worden ingebragt, i. Dat, om de woorden van Doctor Chauncij zeiven te gebruiken, door de Wet verftaan wordt —— „ de Wet der zeden" „ de Wet der natuur" —- , de Wet der zede, welke niets anders, dan de „ Wet Gods zelve is". Dan, te willen ftellen, dat deze Wet geene ftraföefening, geëvenredigd aan den eisch der volmaakfte gerechtigheid, vorderen zou; ware even het zelfde, als of men zeide, dat zij geene ftraffe eischte, overeenkomftig de vorderingen der gezonde rede zelve. Indien dit waarheid was, zoude deze geenzins de Wet der zede zijn; het geen tekens de voorönderftelling van Doctor Chauncij, zo even aangevoerd, volftrektelijk inloopt. Derhalven, wanneer men zeggen wilde, dat de Wet der zede geene ftraföefening bedreigt, welke aan den eisch der volmaakfte rechtvaardigheid beantwoordt, zoude men zich zeiven volftrektelijk tegenfpreken. C 3 s. Dat  3$ be algemeene zaligheid des 2. Dat Docctor Chauncij in geenen deele deze tegenwerping maakt, noch maaken kan, zonder ftrijdig met zich zclven te zijn; wijl, zo zij gegrond was, de mensch gezaligd zou kunnen worden — „ uit hoof„ de van de Wet alleen". — Ingevolge dezer tegenwerping, bedreigt de Wet dusdanig eene ftraf, welke verre beneden dat geene is, het welk wij verdienen; en wanneer een mensch deze ftraffe ondergaan had, zoude hij kunnen gerechtvaardigd worden, op grond van de Wet alleen; als dan immers was aan de Wet genoeg gedaan, en de mensch zou, ten haaren opzigte volftrekt van alle aanfpraak ontheven zijn, en deze geene verdere ftraffen van hun te vorderen hebben; even weinig, dan omtrent iemand, die nimmer iets misdreven had. Derhalven, wanneer hij voor het vervolg aan de Wet gehoorzaamde, zou hij even zeer uit hoofde der Wet alleen kunnen gerechtvaardigd worden, dan of hij aan deze beftendig gehoorzaamd had, zonder ooit haare bevelen te overtreden. Doch Doctor Chauncij ftclt zelve — dat het ganfche menschdom in het gemeen gezondigd heeft; en ingevolge van dien niet kan gerechtvaardigt worden > uit hoofde der Wet alleen (g). En dat (li) de ganfche „ wereld is fchuldig geworden voor God , en „ diensvolgens ongefchikt zij, om door de Wet alleen „ gerechtvaardigd te worden (i). Dat alle menfehen — „ onvatbaar werden voor eenige rechtvaardigmaa- )) king GÖ Blz. 43. (*) BIz. 34. f) BJz. 36.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 39 „ king, uit hoofde van de enkele Wet, naardien „ zij fchuldig geworden zijn,voor God." Het zelfde beweert hij op verfcheiden andere plaatfen. Zo dat, volgends de Helling van Doctor Chauncij zeiven, indien de toekomftige ftraföefening ftrekken moet, om, aan de Wet te voldoen, het even zeer onmogelijk zij , dat alle menfchen zouden behouden worden, als of men vooronderftelde, dat deze ftrafi'en aan de Goddelijke rechtvaardigheid volledig mocften genoeg doen. 3. Doctor Chauncij erkent, dat wanneer de zondaar de ftraffe bij de Wet bedreigd, geleden heeft, hij geenzins een voorwerp van vergeving is, of immer wezen kan (F). „ Indien zij niet gezaligd wor„ den, dan, na dat zij de heifche pijnigingen geleden „ hebben, is aan hun nooit ecnige vergeving gefchon„ ken. De Wet Gods heeft haare geftrengheid uitge„ oefend; en geene tusfchen beiden gekomen genade „ heeft de volledige uitoefening der aan hun bedreigde „ ftraffe verhinderd. Vergeving, in den eigenlijken „ en letterlijken zin van het woord, is nimmer aan „ hun gefchonken". Dan, indien zij, die alle de ftraffen der Wet ondergaan , geene voorwerpen van vergevende genade zijn, door dat zij niet van de ftraföefening ontheven worden, lijden zij volmaakt dat geene, het welk zij verdiend hebben. Dan, in zo verie zij van de verdiende ftraffe ontheven worden, erlangen zij vergeving; vergeving immers drukt vol- ftrekt (fc) BIz. 335. C 4  40 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES ftrekt niets anders uit, dan eene ontheffing van de verdiende ftraf. 4. Doctor Chauncij zegt, dat Adam en om dezelfde reden buiten twijfel het menschdom in het gemeen — ,, zich de rechtvaardige gramfchap van „ hunnen God ai Koning moeten verdiend hebben, „ zo dra zij zich aan eenige van zijne geboden „ ongehoorzaam betoonden." — (ƒ) Dit zegt hij van de geboden der zedelijke Wet, waar van hij op deze plaats alleenlijk fpreekt. Dan de rechtvaardige gramfehap Gods is een rechtmaatige ftraffe van dit misdrijf ; en een rechtmaatige ftraf is zeker eene wezenlijke ftraf, welke met de rechtvaardigheid beftaanbaar moet geoordeeld worden. Het is intusfehen onmogelijk, dat Adam aan zulk eene ftraffe zoude hebben kunnen onderworpen zijn, zo deze bij de Wet, de volftrekte regel, waar naar het Opperwezen zijne daaden, ten aanzien zijner fchepfelen inrigt, niet ware bedreigd geweest. Zodat Doctor Chauncij zelve toeftemt, dat de ftraffe, welke bij de Wet bedreigd wordt , het zelfde is , als dat , het welk de mensch, overeenkomftig de ftrengfte rechtvaardigheid, verdiend heeft. Overal houdt onze Doctor ftaande, dat „ de „ Wet Gods een volmaakt richtfnoer van rechtvaar„ digheid zij" O). Doch zo de Wet niet alle de ftraf- (0 Z;e zijne vijf Verhandelingen BIz. 55. (m) Zie zijne twaalf Leerredenen Blz. 36,  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 41 ftraffe bedreigt, welke met recht door de zonde verdiend werd, dan is het even weinig een rigtfnoer van deallerftrengfte rechtvaardigheid, dan hetEuangelie zelve. —- Nog eens —— Doch is de Wet in „ waarheid dat rigtfnoer der volmaaktfte rechtvaar„ digheid, het welk door God, als de maatftaf be„ fchouwt wordt, waar naar de pligten, die het „ menschdom omtrent hem vervullen moet, behooren „ te worden afgemeten , en waar na Hij zijne „ weldaaden, of ftraffen aan den fterveling toedeelt, „ naar gelang van deszelfs gehoorzaamheid, ofonge- „ hoorzaamheid ? Buiten allen twijfel beftaat 'er „ zodanig een regelmaat, van 's menfchen pligten „ met betrekking tot God, en van de daaden van „ het Opperwezen, ten aanzien van het menschdom, „ met opzigt op de belooning en ftraffen, overeenkom„ ftig het geen zij verrigt hebben" Qï). Men kon niet wel eene duidelijker toeftemming vorderen van deze ftelling — dat de Wet Gods eene ftraffe bedreigt welke overeenkomftig is met de rechtvaardigheid. Hier bij wordt immers verklaard „ dat zij niet „ alleen het richtfnoer der gerechtigheid, maar ook de „ maat/laf zij, waar naar de rechlmaatigheid, ten „ aanzien der ftraffe, even zeer als met betrekking op ,, onze pligten wordt afgemeten." —En in de daad heeft Doctor Chauncij , ten minften zo verre ik heb kunnen ontdekken, nimmer gefield, dat de Wet Gods niet alle die ftraffe bedreigen zou, welke door de zonde verdiend werd. 5- In- (?0 BIz. 39. C 5 ï  4 ~ de algemeene zaligheid bes 5. In gevolge deze tegenwerping zou de zedelijke Wel, even zeer als het Euangelie, eene genade-bcdeeJing zijn. Dan hoe ftemt dit met de Heilige Schrift over een? — daar deze verklaart, dat „ de „ Wet door Mo/es gegeven zij, doch de genade en „ waarheid door Jesus Christus" — Joh: I: 17. waar men door liet laatlïc de waarheid der genade verdaan moet. Dus Rom. IV: "14, 15 en 16. — „ In., dien degeene, die uit de Wet zijn 5 erfgenaamen „ zijn, — zo is het geloove ijdel geworden, en de „ beloftenisfe te niete gedaan. Want de Wet werkt „ toom. Daarom is ze uit den geloove, op dat ze „ zij naar genade". —• En 1 Corixth. XV: 56. „ De prikkel nu des doods is de zonde, en de „ kragt der zonde is de Wet". Doch, daar in de tegenwerping, welke wij thans befchouwen, de 1 Wet vooronderdeld wordt eene daedelijke uitdceling van genade te zijn even zeer ais het Euangelie; kunnen wij met even veel grond zeggen — de kragt der zonde is het Euangelie,-— als wij anders be- weeren. zoude dat — de kragt der zonde de Wet zij. Behalven dat, indien de Wet eene uitdceling van genade is, hoe kan men dan dellen, dat zij de Iragi de;- zonde wezen zou ? Zij bedreigt alleen een gedeelte van die draf, welke door de zonde verdiend was; en toont dus geenzins, hoe groot de kragt der zonde zij, om ons te doen verüordcclen, noch fchenkt aan de zonde haar eigenlijk vermogen, om den zondaar te verfchrikken of te pijnigen, door de ganfche draffe, welke door de zonde verdiend was, aan hem uit te oefenen. Uit hoofde van deze te-  MENSCHDOMS NAAUWICEL'RIG- ONDERZOGT. 43 tegenwerping beftaat de kragt der zonde in het rigtfnoer der geftrengftc rechtvaardigheid, en niet in de Wet. 6. De Apostel zegt, dat ,, uit de wet de kennisfe der zonde zij". Doch de kennisfe van het kwaad; of der verdiende ftraffe voor het misdrijf, wordt verkregen door de kennisfe van dat geen, het welk bij de wet alleen bedreigd wordt. Zo dus de wet niet alle die ftraf bedreigt, welke de zonde verdient, kunnen wij door de wet niet ontdekken, wat door de zonde verdiend wordt, of hoe groot het kwaad derzelve zij. En indien wij dit niet uit de wet ontdekken kunnen, zijn wij ook niet in ftaat, dit uit eenig ander deel der Heilige Schrift te ervaren, noch ook op • eenige andere wijze tot de kennisfe daar van te g@raaken. Wij kennen dus ook niet, wat het zij, dat wij verdiend hebben, noch onzen eigenen aart en den toeftand als zondaaren; en zijn dus tevens geenzins gefchikt, om over onze verpligting tot dankbaarheid voorde verlosfing, ons door Christus aangebragt, te kunnen oordeclen, of te kunnen afleiden, wat wij hem voor de gefchonken zaligheid verfchuldigd zijn; en misfen dus ook alle eigenlijke en gefchiktc drangredenen, om tevens 'tot berouw en leedwezen, het welk de Gewijde Bladeren van ons vorderen, te worden aangezet. De eigenlijke beweegoorzaak, welke het berouw moet voordbrengen is het kwaad der zonde. Indien wij dus geene kennis van dit kwaad erlangen kunnen, is het ook onmogelijk, dat wij de grootheid der genade ons door de vergevinge te beurt  44 de algemeene zaligheid des gevallen, befeffen bonden, of dat wij in ftaat waren te begrijpen, van hoe veel gewigt de verlosfing van de ftraf, welke rechtmaatiglijk door de zonde verdiend was, ooit wezen moge. 7. De Apostel verklaart, gelijk'wij gezien hebben, dat „ uit de wet de kennisfe der zonde zij" — en dat ,, de wet toorn werkt." Doch volgens deze tegenwerping is uit de wet in tegendeel de kennisfe der genade; en de wet zelve werkt genade ; terwijl God zonder eenige voorafgegane verzoenig den zondaar eene ontheffing of verzagting van de verdiende ftraffe fchenkt. Maar waarom dan kon niet de volkomen vrijlating of vergeving op de zelfde wijze toegeftaan zijn. Waar toe werd Christus en deszelfs dood dan nog vereifcht? En niet te min ftelt Doctor Chauncij, dat het met een wezenlijk opzigt op de gehoorzaamheid en dood van Christus, om zijnen wille, op dezen grond alleen en om deze rede was, dat het Gode behaagde, de Euangelifche belofte eener glansrijke onfterllijkheid aan de gevallen ftërvelingen te doen. 8. Indien de gerechte ftraf, waar aan de zondaar zich met reden bloot ftelt, door het bedrijven der zonde, niet in de Wet is uitgedrukt, als dan is de Wet niet volledig noch goed, daar het aan hem, die aan de Wet onderworpen is, de waarheid niet leert van dat geen, het welk zij behoorde te bevatten; zij is dus eene bedriegelfjke Wet, en rechtftreeks ingerigt, om te misleiden. Zij bedreigt eene ftraf, welke hij,  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 45 hij, die aan dezelve onderworpen is, natuurelijk gelooven moet, de ganfche ftraföefening te zijn, waar aan hij, door dezelve te overtreden , moet worden bloot gefteld, of welke hem met recht kan worden opgelegd. Doch dit^ indien de tegenwerping gegrond zij, is geenzins het geval. Dus moest de Wet naturelijker wijze ftrekken, om allen, die daar aan onderworpen zijn, op het jammerlijkfte te misleiden. 9. Uit het geen door Doctor. Chauncij gefteld isj moet zekerlijk volgen, dat overeenkomftig de rechtvaardigheid , dat geene, wat bij de Wet bedreigd werd, alles is, wat aan den zondaar als eene ftraffe kan worden opgelegd; om dat de ftraföefening, bij de Wet bedreigd, en die, welke door de volmaaktfte gerechtigheid goedgekeurd is , volmaakt een en het zelve zij. Dus zegt hij — „ wat ook eene zonde „uit haaren eigen aart, moge onderfteld worden „ verdiend te hebben; is egter het niet billijk te „ vooronderftellen, dat het in het gemeen de dood„ ftraffe zoude zijn, welke deze over den zondaar zou ,, de brengen, wanneer 'er geene Wet aanwezig is, „ welke den dood als de daadelijke ftraföefening voor „ zulk eene overtreding aan geeft". Eene zonde, wanneer zij in rekening gebragtword, be,, fchouwt men geenzins als met verbeurd verklaaring „ van het leeven te moeten geboet worden, indien „ 'er geene Wet bettaat, welke den dood, als de ftraffe „ daar mede verbonden, te vooren bepaald heeft" (V). DerCO BIz. 23. ,  46 de algemeene zaligheid des Derhalven, wat men de zonde ook moge achten verdiend te hebben, het is niet redelijk, dat dit geoordeeld word; het behoort niet geoordeeld te worden; of het geen volmaakt het zelfde is, het is niet billijk dat het geoordeeld worde, eene ftraffe hoe ook genaamd daar voor te zijn, wanneer 'er geene Wet voor handen is; welke zodanig eene ftraföefening als het eigenlijk en bijzouder gevolg van die overtreding vast ftelde*' O). Derhalven is de ftraföefening, bij de Wet bepaald, gelijk ik reeds gezegd hebbe, volftrckt alles, wat overeenkomftig de rechtvaardigheid aan den zondaar kan worden opgelegd; terwijl de ftraffe, bij de Wet bedreigd , en die, welke door de volmaaktfte gerechtigheid gebillijkt wordt, volftrekt een en het zelfde zijn. io. Ingevallc de Wet niet al die ftraffe bedreigt, welke met recht zoude kunnen uitgeoefend worden, is het onmogelijk te bepaalen, wat eigenlijk de gerechte ftraf zij; of wat de rechtvaardigheid, met betrekking tot de ftraföefening, bepaalt, of niet bepaalt. En indien wij van de Wet en het getuigenis moeten afzien, vinden wij ons aan ons eigen goed dunken alleen overgelaten. Doctor Chauncij ftelt vast, dat de bezolding der zonde de tweede dood zij, en deze dood eene ftraffe is, welke duuren zal, volgends de taal der Heilige Schrift — voor eeuwig en altoos. Is nu deze bezolding, en deze ftraföefening, welke voor eeuwig en altoos zal voordduuren, geëven- re- CP) BIz.47-  m-3nschd0ms naauwkeurig onderz0gt. 47 redigd aan den eisch der rechtvaardigheid, of niet? In gevalle zij het is, als dan bedreigt de Wet al dat geene, het welk de gerechtigheid vordert. Dan zo niet; in dit geval is de bezolding der zonde en de ftraffe, welke voor eeuwig en altoos zal voordduuren, niets anders, dan eene genadige ftraf, en dus hadden de zondaaren eene ftraföefening van langer duur verdiend. Doch hoe kunnen wij weten, dat zij dit verdiend hadden? De Wet immers heeft geene langduuriger ftraffe bedreigd, even min als eenig ander gedeelte der Heilige Schrift. 11. Indien de zonde een langduuriger ftraföefening verdient, dan die, welke bij de wet bedreigd is, ver. dient zij of eene volftrekt eindelooze; of wel eene tij delfjke ftraf, welke van langer duur zij, dan bij de wet bepaald wordt. Dan,zo de zonde een eindelooze ftraf verdient, is zij een oneindig kwaad. — Vereifcht zij tiaar tegen eene tijdelijke ftraföefening, hoe wel van langer duur, dan die, welke door de wet bepaald werd; als dan zullen alle menfehen in het einde kunnen gezaligd worden, hoe zeer ook de toekoraftig ftraffen bedoelen moeten, om aan de rechtvaardigheid Gods te voldoen: waar van Doctor Chauncij niet te min het tegendeel beweert. 12. Dan, zo de gedoemden, hoewel zij overeen komftig de wet zullen geftraft worden, egter niet zo Vêele ftraffe ondergaan mogten, als zij verdiend hebben; wat zullen wij dan ten a&nzieh der Heilige fchrift vastttellen, daar deze bewecren, dat zij een oordeel zonder  48 de algemeene zaligheid des der ontverming ontvangen zullen; dat God hen noch fpaaren, noch mededoogen met hun oefenen zal; dat de toorn zonder eenige vermenging op hen zal worden uitgeftort. enz. Hier laat ik het aan den Lezer zeiven ter beöor- deeling over of niet, in weerwil der gemaakte tegenwerping, de gedoemden, daar zij de ganfche ftraffe door de Wet bedreigd verduuren, ook tevens al dat geene ondergaan, wat zij, overeenkomftig de ftrengfte rechtvaardigheid, verdienden; en dus eene ftraföefening ondervinden, welke in den hoogften gra.id wreekende moet genoemd worden? IV. Ingevalle men verder wilde tegenwerpen, dat hier in niets tegenttrijdigs ligt opgelloten, wanneer men de toekomftige ftraffen als volmaakt geëvenredigd aan de verdicnften der zonde wil doen befchouwen; en dezelve egter leerde betragten, als tugtigend en gefchikt, om waar berouw en het eigen heil des zondaars uit te werken; zo dat dus te gelijk het geluk van hem die deze ftraföefening ondergaan moest, en de voldoening aan de Goddelijke rechtvaardigheid daar door zouden kunnen bewerkt worden. Dit gefteld zijnde, kan men hier tegen inbrengen: i. Dat, zo men met deze tegenwerping bedoelt, dat flegts de ftraföefening, welke alleen ingerigt is, om het waar geluk van den zondaar te bewerken , ten vollen dat geene zij, wat door de zonde verdiend werd; verzoek ik vrijheid, om hier op eerst in het volgende Hoofdstuk te mogen antwoorden. 2. Doch  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 49 2. Doch zo hier door verftaan wordt, dat alhoewel de zonde meer ftraffe verdiend hebbe, dan alleen die, welke ter bevordering van des zondaars eigen geluk berekend is, en hij ook daadelijk meer, dan flegts deze, zal moeten ondergaan ; en wel juist alle die ftraföefening moet ondergaan, welke aan de volmaaktfte rechtvaardigheid geëvenredigd is; — geheel het menschdom niet te min zal gezaligd wordén, dan volgt hier uit; dat door de zonde geene eindelooze ftraffe verdiend wierd. Doch in dit geval verwijze ik naar het zesde Hoofddeel van dit Werk. 3. Uit hoofde van deze tegenwerping, zouden dus de gedoemden, na dat zij alvsorens alles, hetgeen door hun verdiend was, volkomen ondergaan hadden, in het einde verlost worden van alle verdere ftraföefe ning en den toorn Gods; niet ter oorzaake van eene ontvangen vergeving, niet uit genade, noch om JesusChristus wille; maar geheellijk uit hoofd der volmaakfte rechtvaardigheid, naardien zij de ganfche ftraffe der Wet geleden hadden. 4. Die tegenwerping kon Doctor Chauncij niet maaken, zonder ftrijdig te wezen met zich zeiven. Deze tegenwerping brengt mede, dat de gedoemde eene ftraffe lijdt, welke aan de volmaaktfte rechtvaardigheid genoeg doet. Dan, hij zelve beweert, dat indien de ftraföefening, welke de booze ondergaat, te gelijk bedoele, „ om aan de gerechtigheid 7) Gods volmaaktelijk genoeg te doen, en anderen D daar  50 de algemeene zaligheid des „ daar door af te fchrikken, het onmogelijk zij, dat „ alle menfchen zouden zalig worden." (q). Terwijl ik dus in dit Eerste Hoofdstuk het leerftelfel van Doctor Chauncij met oplettendheid heb nagegaan, zo verre het de ftraffen in een toekomftig leeven betreft; en daar uit gebleken zij, dat het een famenweeffel van de tegenftrijdigfte gevoelens behelze; en daar ik hoofdzaakelijk de wederzijdfche tcgenftrijdighcid zijner Hellingen hebbe aangetoond; kondeik het hier bij beruflen laten, zonder in eenig verder onderzoek te treden, ten aanzien van deszelfs Werk; ten minften zo lang men niet nader bewezen had, dat zijne grondflellingen in waarheid met elkander overeeuftemmen. ■■ Dan, naardien 'er fommigen gevonden worden, die in het denkbeeld Haan, dat alhoewel 'er eenige tegenflrijdigheden in dit Werk gevonden worden, de leere der algemeene zaligheid niet te min waar zij, en ligtelijk kan betoogd worden; zo niet1 met alle die bewijsredenen, welke Doctor Chauncij daar voor heeft aangevoerd, ten minften egter met fommige derzelve; heb ik mij bepaald, om tot een) meer uitgebreid onderzoek van deze leere over te gaan, en die bewijzen, welke door L den Doctor daar voor in het midden gebragt] worden, opmerkzaam te betragten. TWEE- (j) BIz. ii.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 51 TWEEDE HOOFDSTUK. Of de gedoemden eenige andere ftraf verdienen, dan . die, welke tot hun eigen welzijn verftrekken moet? "^^"anneer 'er voorönderfteld wordt, dat de ftraffen in een toekomftig leven niets anders zijn, dan eene tugtiging; noodzaakelijk en ten vollen gefchikt,om het berouw en waar geluk der gedoemden uit te werken; zoude men met reden vragen kunnen, — of zulk eene tugtiging dan alles is, wat zij verdiend hebben, en wat, overeenkomftig de volmaaktfte rechtvaardigheid aan hun kon worden opgelegd; — dan of zij fn de daad een hooger trap of langer duur van ftraföefening verdienen, dan die genoegzaam is, om hen tot berouw te brengen, en zij van alle verdere ftraffe uit genade ontheven worden? Laat ons deze beide voorönderftellingen eens met opmerkzaamheid befchouwen. De eerfie dezer zegt dat overeenkomftig de ftrengfte rechtvaardigheid, de boozen geene grooter ftraf verdienen, dan welke gevorderd wordt, om hen tot berouw te brengen, en hen tot de zaligheid voorte- bereiden. Dat dit geene bloote vooronderfteliing zij, gemaakt door eenen tegenftreever van Doctor Chauncij, maar veel meer eene Helling ingewikkeld in deszelfs Werk, zo niet al openlijk beweerd; - kan duidelijk uit de volgende plaatfen blijken O).' „ Is O) BIz. 321 en 322. " h& D 2  ca DE algemeene zaligheid des „ het niet oneindig billijhr, te vooronderftellen, dat „ de ellenden van een toekomftig leeven eene zeer ge,, fchikte tugtiging zij, en de bereiking van dit doel- „ einde ten oogmerk hebben" te weten de •'bekeering des zondaars „ dan, dat men beweeren „ wilde dat zij alleen eindelijk en wreekende zouden ,, wezen?" — Doch zo eene eindelijkc en wreekende ftrafvordering volmaakt rechtvaardig is, wat heeft men Jer dan tegen intebrengen, dat deze den zondaar treffe, ten minften in fommige gevallen ( b )? „ Wanneer wij de hel, als een zuiveringsvuur be„ fchouwen, eerst dan alleen wordt dit onderwerp ons „ volkomen klaar en duidelijk". —— Dan, zo de hel, alhoewel wij die niet enkel, als een vuur Van zuivering betragten, eene met recht verdiende ftraffe zij, waarom is ons dan dit onderwerp niet even zeer ten vollen kaar en duidelijk ? Zo dat het in dit gezegde van Doctor Chauncij handtaftclijk ligt ©pgefloten, dat hij geen andere ftraföefening der boozen met de rechtvaardigheid kan overeenbrengen, dan welke hun eigen heil bedoelt. Ingewikkeld wordt even het zelfde door andere Schrijvers insgelijks beweerd, daar zij de toekomftige ftraffen uit het zelfde gezigtpunt befchouwen. Dus zegt de Bifchop N e w t o n in zijne Verhandeling over den eindelijken ftaat des menschdoms (c~j. ,, Het „ is (V) BIz. 3*4. (c) Zie de Monthleij Riview voor de Maand Maart 1783 waar deze plaats wordt aangehaald.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 53 „ is rechtvaardig, wijs en goed en tevens een „ blijk van Goddelijke genade ; dat de zondaar „ daar door, zo lang hij het verdiett, verbeterd „ worden; ten einde hem, door kaftijding en tug„ tigingen, op dat ik mij dus, uitdrukke, zijne „ gebreken te doen afleggen". — Alle ftraföefeningen derhalven, welke rechtvaardig zijn, of verdiend worden, moeten met betrekking tot den zondaar als eene tugtiging, of als eene kaftijding voorkomen, welk hen hunne gebreken zal doen afleggen. Dus zegt de Ridder Ramsaij , dat — ,, de rechtvaardigheid, die „ volmaaktheid in God is, waar door hij alle „ redenmagtige wezens poogt rechtvaardig te maa„ ken" (_d). „ De wreekende gerechtigheid, is die ,, eigenfehap van God, waar door hij de ondeugd „ met allerleië pijnigingen bezoekt, tot dat zij geheellijk „ uitgerooid, verfbord en vernietigd zij" (V). Zodat, indien God den mensch een andere ftraf, of met cenig ander oogmerk oplegt, dan om het voorwerp, hetwelk dezelve dragen moet, rechtvaardig te maaken, en de ondeugd bij hem uit te roeien, hij deze wreekende gerechtigheid zelve gehouden moet worden te overfchreiden. De Heer Petit-pierre verklaart op de zelfde wijze in een Werkje, nog onlangs in Engeland uitgegeven, en met zeer veel goedkeuring ontvangen , dat „ het berouw de Goddelijke „ gramfchap verzoent, en de gerechtigheid van den „ Al- 00 Principles of Nat. and Rcvd Religion, Vol. I. Pag. 432 CO Op dezelfde plaats BIz. 434. D 3  J4 de algemeene zaligheid des „ Almagtigen ontwapent; wijl dit aan het eindoog„ merk, het welk de oneindige goedheid zich voorge„ fteld heeft, volmaaktelijk beantwoordt, ook dan „ zelfs, wanneer het Opperwezen , met de ontzagge„ lijke majefteit der wreekende gerechtigheid om„ ftraald, te voorfchijn treedt, en zich gertreng be,, toont, naardien' de zedelijke toeftand van den „ zondaar zodanig eene tugtiging vordert; doch die, „• zo dra de omftandigheden veranderen, door een „ betoon van bekeering en heiligheid, ook niets gerin„ gers, overeenkomftig zijne grootheid, zal aan den „ dag leggen, dan de aanbiddenswaardige blijken van „ genade en vergeving" (ƒ). „ Het gezag der God„ delijke Wet wordt, door de ftraffe, welke aan den „ zondaar te beurte valt, zo lang hij geen berouw be,,, toont, genoegzaam ongefchonden bewaaard; gelijk ,, ook vervolgends door de pligtmaatige en gehoor" „ zaame aankleeving aan dezelve, welke de be„ keerden zondaar, als dan betoont. De God„ delijke gerechtigheid is altoos voldaan, wanneer zij „ haar doeleinde bereikt heeft, en dit wordt immer be„ reikt, zo dra de zondaar tot berouw overgaat" Qg). Zo dat het genoegzaam blijkt, dat alle deze Schrijvers min of meer ingewikkeld ftellen, dat overeenkomftig de volmaakfte rechtvaardigheid, de booze geene zwaarer ftraf verdiene, dan 'er vereischt wordt, om hem tot berouw te brengen, en hem tot de zaligheid voor (f) Thoughts on the Divine goodnefl. Pag. HO. (g;'Op dezelfde plaats BIz. 112.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 55 voor te bereiden. Dit is niet flegts een wezenlijk leerfluk van deze allen, maar zelfs het voornaamfte en gewigtigfte van hun ganfche ftelfel; want zo men het tegenövergeftelde bewijzen kan, moeten daar uit noodzakelijk gevolgen voord vloeien, die hen inde grootfte verlegenheid zullen brengen, zo niet al hun ganfche famenftel om verre wei-pen. Derhalven verzoeke ik den Lezer mij een geduldig gehoor te willen verleenen, daar, ik deze Helling wat nader wenschte te befchouwen. De volgende aanmerkingen zullen omtrent dit onderwerp wel van het meefte gewigt zijn. 1. Deze Helling fluit naturelijk in , dat de ftrafóening, welke noodwendig gevorderd wordt, om den boozen tot het betoonen van berouw aan te zetten, de vloek der Goddelijke Wet zij.- ■.Buiten twijfel bevat die ftraffe, welke tot den hoogften trap van geftrengheid is opgeftegen , ook die door de volmaaktfte rechtvaardigheid geëischt kan worden, in waarheid de ganfche ftraföefening of vloek, bij de Goddelijke Wet -bepaald.- Deze laatfte kan geenzins het eerfle -te boven gaan; naardien de Wet Gods op de volmaakte rechtvaardigheid gegrond is, en dus alles, hetgeen tegen de rechtvaardigheid aanloopt, ook met de Goddelijke Wet' Hrijdt. Zo dus de zondaar, overëenkomflig de flrengfte rechtvaardigheid , juist zo veel ftraffen verdient , als 'er gevorderd worden, öm hem tot berouw te leiden, en ook niets meer, dan dit js de wezenlijke en hoogfte vloek dier Wet. ' Nu is zodanig eene ftraf in waarheid geen kwaad , en •D 4 dus  5<5 pe algemeene zaligheid des dus ook geen vloek voor hem, die dezelve ondergaat; uaardemaal men vooronderfteld heeft, dat zij noodzaakelijk is, om hem tot berouw te brengen, en hem voor de eeuwige vreugde en heerlijkheid des hemels voor te bereiden. Doctor Chaüncij geeft ons het denkbeeld, dat hij zich van een vloek vormt, in zijne vijf Verhandelingen, in deze woorden: (li) „ Het is een getuigenis van „ het ongenoegen Gods omtrent de overtredingen der „ menfchen". — „ Een getuigenis van Gods wrceken„ de gerechtigheid, het welk met betrekking tot Hem „ een oordeel, en van de zijde des menfchen een „ daadelijk kwaad is". In het zelfde Werk ftelt hij, dat de zegen dien het menschdom van God erlangt (O- „ Dat geene zij, wat ten hoogften „ tot derzelver voordeel ftrekt". Dan de hclfche ftraffen, indien zij volftrekt noodzaakelijk zijn, en medewerken , om hem tot berouw en eene eindelooze zaligheid te leiden, moeten geenzins als een daadelijk kwaad befchouwd worden aan de zijde der zondaaren, noch ook als een oordeel, of teken van Gods wraakvorderende gerechtigheid met betrekking tot het Opp^erwezen; en zijn derhalven in geenen deele een vloek; maar ingevolge de bepaaling van Doctor C h a u n c ij zeiven ftrekken zij tot eenen wezenlijken zegen, en een bewijs van de goedheid Gods omtrent de gedoemden. Voorzeker verdient een geneesmiddel van een onaangenaamen fmaak, doch volftrekt nood- zaa- (V) Te weten op B!z. 109 en 110. (f) BIz. 112.  menschdoms naauwkeurïg onderzogt. 57 zaakelijk, om het leeven van eenen lijder te behouden, of zijne gezondheid te herftellen, geenzins den naam van een werkelijk kwaad of vloek, ten aanzien van hem, voor wien het bereid werd, zo het denzelven met een rijp overleg en oordeel wordt toegediend; maar behoort veel meer, als een zeer wenfchelijk goed, of eenen zegen ten zijnen opzigt befchouwd te worden; en dat men hem het zelve toedient, is een volkomen betvijs der genegenheid van den Geneesheer, die het zelve aan den zieken bezorgt. Een even zo duidelijk bewijs van Gods wcldaadigheid, ten opzigte des zondaars, is zijne ganfche ftraffe in den jammerpoel, indien daardoor niets anders bedoeld wordt, dan hem tot berouw te brengen, en hem tot de hemelfche zaligheid voor te bereiden; en volgens de bepaaling van Doctor Ghauncij zeiven kan deze vrugt der goedheid Gods geenzins een vloek zijn. Doctor Chauncij en alle de andere verdedigers der algemeene zaligheid ftellen vast, dat de helfche ftraffen niet alleen zeer wijsfelijk gefchikt, maar ook volftrekt noodzaakelijk zijn, om den gedoemden tot berouw te brengen; dat 'er geen beter middel te vinden zij, of het welk zo zeer aan het bedoelde einde zou kunnen beantwoorden; dat daarom de wijsheid en goedheid Gods deze ftraffen heeft uitgekozen en aanwend als een gefchikt middel ter bewerking van het heil des ftervelings. Doch voorzeker kan dat geen, het welk over het geheel, noodzaakelijk is voor het heil van iemand, met betrekking tot hem, in geenen decle een wezenlijk kwaad genaamd worden, D 5 en  58 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES en dus geen vloek zijn; maar verdient veel eer den naam van een daadelijk heil en zegen: ja zelfs zoude een Wijze het voor zich ten hoogfte verkieslijk rekenen daar het, in zijnen geheelen omvang, ook waarelijk wenfchenswaardig zij; zo nu de helfchc pijningen genomen in de betrekking, waarin zij tot het berouw en de eindelooze zaligheid ftaan, een vloek gerekend worden; in dit geval moeten wij het berouw en de eeuwige zaligheid in haaren famenhang met de helfche jammeren betragt, ook als een vloek betragten. Dus, indien een bittere pil, wanneer men die ais verbonden met het leeven aanmerkt, een vloek moet genaamd worden; in dit geval verdient het leeven, als verbonden aan deze pil, ook evenzeer den naam van een vloek. Doch dat, en dat alleen, verftrekt aan iemand tot een vloek, hetgeen in alle zijne betrekkingen en al zijn aanhooren bcfchouwd, hem ongelukkiger maakt, dan hij anders zou geweest zijn. Derhalven is dit daar tegen juist even groot een voorrecht, en even groot een zegen, als de gelukzaligheid zelve. Op welk een wijze dit dus in den eigenlijke' zin etn vloek genaamd kan worden, dit laat ik vrij ter bellisfing aan eiken die eenigzins den aart der taaie kent. Dit dus een vloek te heeten is het zelfde, als dat men een vloek met eenen zegen verwart. Daar dit derhalven het wezenlijke denkééld zij, dat wij aan de woorden vloek en zegen naiurlijk hegten moeten, moet ook uit de vooronderHg, waar op wij thans onzen aandagt veftigen, . i alle tegenfpraak volgen, dat de helfche ftraffen men deele een vloek zijn, maar wel een zegeG&g voor hun, aan wien zij opgelegd worden; naardien  menschdoms naatjwkeurig onderzogt. 59 dien men gefield heeft, dat zij noodwendig vereischt worden, om hun geluk te bevoorderen, en vastte Hellen; tot welk een einde zij alleen aan den zondaar te beurte vallen. De fpoor bijflere Helling, waar toe wij derhalven door dit betoogde gebragt worden, is deze, dat deze middelen, die de befte zijn, waar van de Goddelijke wijsheid zich bedienen kan, om de behoudenis van hun die onbekeerd Herven, te bewerken, geene andere zijn, dan juist de vloek der Wet; enfdat het grootHe kwaad, het welk God, overè'enkomflig zijne rechtvaardigheid aan zijnen grootflen en meest verharden vijand, en tevens den vijand van zijnen Zoon, onzen gezegenden Verlosser, aan den vijand van zijne geboden, van zijne genade, en van het menschdom kan toevoegen, niet anders is, dan dat hij hem in de gelukkigfle omfiandigheden Helt, welke mogelijk zijn, om zijne eeuwige zaligheid, zeker te maaken, en hem dezelve te doen erlangen; hetgeen volkomen het zelfde is, als te beweeren, dat de zwaarfle vloek, dien God, overeenkomftig zijne volmaaktheden aan den onbekeerd geftorven zondaar kan doen gevoelen, volkomen die is, waar door hij hem een deelgenoot van de allcrgrootfte zegening maakt, welke deszelfs almagt en onbeperkte goedheid hem immer fchenken kan, in den tegenwoordigen toeHand, waar in zijne ziele zich bevindt; dat dus de Goddelijke Wet geheel geen vloek aan zulk een toeHand van ziel heeft vast gehegt, en dat de llraf der Wet een onwaardeerbaare zegen zijde zegen der bekeering naamelijk, ja hoogst wijslijk inge-  6b de algemeene zaligheid dés rigt, om den boosdoener tot berouw te brengen, en liem voor de hoogfte zaligheid voor te bereiden. Wanneer men, na dus dit onderwerp betngt te hebben, mij zoude willen tegenwerpen, dat de helfche* ftraffe geenzins de hoogst mogelijke zegen zij, dien God den onbekeerd geftorven zondaar fchenken kon; dat het in tegendeel een grooter zegening zou wezen, wanneer hij hem, door eene onmiddelijke en werkdaadige genade, berouw en bekeering deed erlangen, en dan tot een deelgenoot der hemelfche gelukzaligheid aannam; hier tegen merk ik aan, dat deze ftelling den eenigen fteun, waar op het leerftuk, het welk wij thans betragten, zich zoude kunnen veftigen en waar door het zich alleenelijk in ftaat was nog eenigzins ftaandc te houden, volftrekt om ver werpt. — De vonronderftelling luidt dus, — dat de helfche ftraffe allen met het oogmerk om hen tot berouw te brengen en hun eigen heil te bewerken, den zondaaren wordt opgelegd. — Doch, zo hun eigen heil op eenige andere wijzen zou kunnen verzekerd en uitgewerkt worden, dan wij hier hebben opgegeven, als dan zijn deze ftraffen geenzins voor hun beftemd met oogmerk om het geluk van hun , dien dezelve ten deele vallen daar door te bevorderen. Dus zouden dan deze helfche kwaaien, in zo verre het de bewerking van hun eigen geluk betreft, volkomen noodeloos, ja zelfs eene opzettelijke wreedheid zijn. Dan, daar 'er geene wreedheid aan onzen hoogst wijzen Schepper kan worden toegekend; volgt hier uit, ten minften indien deze tegenwerping gegrond is, dat hij den boosdoener de  menschdoms na au wkeurig onderzogt. 6*1 de helfche ftraffen met eenig ander oogmerk moet doen ondervinden, dan alleen om hem, die naar den jammerpoel verbannen is , daar door in het einde te zaligen. Boven dien zijn DoctorChauncij, en zijne medeftanders in het beftrijden van de eeuwigheid der ftraffen, ten uiterften tegen de leer eener werkdaadige genade. Volgends hunne meening verbant de werkdaadige genade volftrektelijk alles, wat zedelijke vrijheid en deugdsbetragting zou kunnen genoemd worden; terwijl het den mensch niet anders, dan als een werktuig doet voorkomen; weshalvens hei volgens hunne gedagte geen wezenlijker zegening geacht moet worden, wanneer de zondaar door eene werkdaadige genade tot berouw gebragt word , dan of hij door middel der helfche ftraffen, daar toe zich zeiven in het eind bewogen vond; wijl het veel min als eene zegening behoort betragt te worden, wanneer een wezen met een uurwerk of windmolen gelijk ftaat, dan dat het een redenmagtig en zedelijk werkend beftaan zij. Ja zelfs, ingevolge van hunne ftelling, is het niet mogelijk, dat een mensch, die van zulk een heilige en zedelijke gefteldheid is, door eene werkdaadige genade tot bekeering zoude kunnen gebragt woiden; naardien, volgends hunne denkbeelden, eene gedwongen heiligheid volftrekt geene heiligheid, is, en een gedwonge bekeering even weinig iets zedelijks bevat, dan de verrigtingen van een werktuig. 3. In-  02 de algemeene zaligheid des 3. Indien zij allen, die behouden worden, in eenig opzigt ten minften, van den toorn verlost zijn {door de verdienften vanC hristus;als dan behoort die ftraf, welke ons tot berouw brengt, niet aangemerkt te worr den als de vloek der wet, of als de eenigen ftraföefening welke de Goddelijke rechtvaardigheid vorderen kan. Zij, die de ftraffe der wet ondergaan, voldoen hier door ten vollen aan de wet, en hebben dus de verdienften van Christus niet noodig, ten einde de aan de wet genoeg doen, of hen van den vloek der wet verlosfen zouden. Ja zelfs overeenkomftig Gods rechtvaardigheid kunnen zij niet langer onder den vloek gehouden worden. Zodanigen nog langer onder den vloek der wet te doen beruften, ten ware zij een werkelijk aandeel aan de verdienften van Christus konden erlangen dit met de zedelijke volmaaktheden Gods over een te brengen, is volftrekt onmogelijk. Dan dit is juist hier het geval; indien de ftraföefening, welke tot bekeering leidt, de vloek der wet is, en te gelijken tijd, zo als Doctor Chauncij genoegzaam zegt, de zaligheid,welke in de verlosfing van den toorn Gods even zeer, als in het fchenken der daadelijke hemelfche heerlijkheid beftaat, egter volftrekt aan niemand ten deele valt, dan alleen uit hoofd van Christus vnrdienften. 3. In gevolge deze vooronderftelling zal onze Zaligmaaker Jesus Christus alle menfchen geenzins zaligmaken, gelijk alle menfchen ook in geenen deele, het zij dan door Christus, noch op eenigen andere wijze buiten Hem, zullen gezaligd wor-  menschdoms naauvvkeurig onderzogt. 63 worden. De verlosfing van den vloek der wet is een wezenlijk vereischte ter zaligheid. Dan zo de vloek der wet die ftraffe is, welke noodwendig gekeurd wordt, om tot bekeering te brengen; en zo, hetgeen de verdedigers der algemeene zaligheid beweeren, een groot gedeelte des menschdoms deze ftraffe dragen zal; vloeit hier uit voord, dat een aanmerkelijk gedeelte der ftervelingen de zaligheid ook niet erlangen zullen. Want gezaligd te worden, en egter den vloek der wet te moeten lijden is eene rechtftreekfche tegenftrijdigheid. Den vloek der wet te lijden betekent hetzelfde, als verdoemd te worden, en maakt zelfs de ganfche verdoemenis uit, waar aan eenig zondaar kan worden bloot gefteld; ja waar toe de rechtvaardigheid, ook zelfs de ftrengfte rechtvaardigheid hem immer kan veröordeelen. Indien nu iemand de verdoemenis ondergaan heeft, waar voor is, of kan hij dan behouden zijn. Gewisfelijk voor niets, naardien hij aan niets was bloot gefteld; ten minften zo wij niet beweeren willen, dat hij door de rechtvaardige wet van dien God, die de rechtvaardigheid zelve is, aan eene onrechtvaardige ftraf werd bjootgefteld. In gevalle men hier tegen wilde inbrengen, dat niet tegenftaande het ganfche menschdom geenzins van den vloek der wet, het zij dan door Christus, of zonder Hem, verlost worden; zij egter alle in het einde de zaligheid erlangen; dat zij, die zich reeds in dit leeven bekeeren, door de verdienften van Christus de zaligheid erlangen; en zij die onbekeerd  54 de algemeene zaligheid des keerd fterven insgelijks tot deelgenooten daar van worden aangenomen , doch in gevolge hun eigen perfonelijk lijden van den vloek der wet; en dat dit alles zij, wat men door de zaligheid van alle menfchen verfta: merk ik hier tegen aan. x. Dat het geene eigenlijke zaliging zij, welke in haare eerfte betekenis niets anders, dan eene verlosfing van een kwaad bevat. Doch ingevolge het geval, waar over wij thans handelen, worden fommige menfchen van geen kwaad, hoe ook genaamd, waar aan zij nimmer waren bloot gefteld, in waarheid ontheven , maar moeten het zelve in zijne volle uitgcftrektheid ondergaan. Diensvolgens worden zij op geenerhande wijze verlost. i. Dat deze tegenwerping, met opzigt tot een aanmerkelijk deel des menschdoms, de verlosfing door middel van de vergeving der zonden, en de vrije genade Gods, waar door hij den zondaar vergeefenis fchenkt, volftrekt verwerpt, het geen met het gantfchq. Euangelium ten hoogften ftrijdig is. Doch dat ik voordga. Daar Christus, volgends deze voorftelling, in de daad geenzins het ganfche menschdom zalig maakt; zoude het geene gunst, ten hunnen opzigte zijn, wanneer hij diegenen, die onbekeerd fterven, wilde tragten te verlosfen. Deze pooging om hen van onder den vloek der Wet te verlosfen, was dus niets anders, dan hen te willen berooven van de noodzaakelijkfte, hoogstwijzc, wen- fchens-  mensch doms naauwkeuiug onderzogt. 65 fchenwaardigfte en weldaadigfte middelen der Goddelijke genade, van welke alleen hun eeuwig geluk volftrekt afhing; was dus niet anders, dan hen te willen verlosfen niet van zodanig iets, het geen over het geheel geenzins een daadelijk kwaad of nadeel voor hem genaamd kan worden; maar hen te berooven van dusdanig iets, het geen voor hen van een oneindig aanbelang is; van dusdanig iets, dat werkelijk het hoogfte goed genaamd moet worden, dat zij in hunnen tegenwoordigen toeftand erlangen konden, en de hoogfte zegening uitmaakt, welke God voor het tegenwoordige hun immer fchenken kon. - Dan hea hier van te ontzetten ware zekerlijk voor hun geen gunst, geen vrugt van genade, ontverming of goedheid. Hen deelgenooten der hemelfche gelukzaligheid te doen worden, alvoorens zij deze leerfchoole doorgegaan waren, zou in geenen deele zo groot een weldaad wezen, dan hen deze baane van leering en verbetering bevoorens te laten aflopen; het was voorzeker niets'anders, dan hentot de hemelfche heerlijkheid in te leiden, eer zij genoegzaam voorbereid waren; of zich in ftaat gefteld vonden, om de volmaakte zaligheid te kunnen genieten. Wijders , indien de vloek der Wet die ftraffe zij, welke noodwendig gevorderd wordt, om den zondaar tot bekeering te brengen; in dit geval is Christus geenzins in de wereld gekomen, om hen allen van den vloek der Wet te verlosfen , die eindelijk zullen zalig worden, maar om dien vloek op fommigen te doen nederdaalen. Christus werd verE heer-  66 de algemeene zaligheid des heerlijkt ten einde een Vorst en Zaligmaaker te zijn , die de bekeering en vergeving der zonden fchenken zou. Een gedeelte van zijne ambtsverrigtingen is, dat hij den mensch door alle wijze en gefchikte middelen tot bekeering brenge. Doctor Chauncij en dc overige verdedigers der algemeene getófczaligheid, voorondeftellen, dat de helfche ftraffen deze middelen, en welde hoogst wijze,meest gefchikte en noodzaakelijkfte middelen zijn, waar door de Zaligmaaker dit werk, van alle de gedoemde tot de bekeering te leiden, voorzeker uitwerken moeten. Dus,volgends de ftellinge van Doctor Chauncij, is het geenzins de zaak van Christus, met opzigt tot de zondaaren, om hen van onder den vloek deiwet te verlosfen; maar wel om hen dezen vloek te doen gevoelen. Dan wie ziet hier de tegenftrijdlgheid niet, welke hij noodwendig moet aan treffen, zo dra hij deze ftelling met de zekere en onveranderlijke verklaaring der Heilige Schrift vergelijkt, welke zegt, dat Christus in het vleesch gekomen is, om ons van den vloek der wet te bevrijden; om ons te bewaaren voor den toom Gods; om ons te verlosfen van den toekomftigen toorn. enz. Dan, zo men,in antwoord op deze laatsfte aanmerking, beweeren wilde, dat zij, die, in een onbekeerden' ftaat fterven,op geenerleie wijze door Christus, noch door zijne aangebragte verzoening, of door hem als den voornaamften Dienaar Gods, die in de volheid destijds hen allen tot dc bekeering brengen zal, gezaligd zijn; en dat gevolgelijk de Verlosser geenzin*  menschdoms naauwkeurig onöerzogt. 6'/ zins gekomen zij, om den vloek der Wet op iemand der geenen, die in het einde zullen behouden wor* de.i, te doen nederdaalen; dat men dan ook nimmer wederom tragte te betoogen, dat Christus de Zaligmaaker van alle menfchen zij, dat hij zich zeiven tot een rantfoen voor alle gegeven hebbe; dat hij den dood voor alle menfchen geleden heeft ; dat de genade Gods, en de genade gifte, welke is door eenen, den menfche Christus Jesus, overvloedig geweest zij over veelen, waar onder allen verftaan worden; dat door de gerechtigheid van éénen dë vrije genade over allen komen zal; tot recht" vaardigmaaking des leevens; dat Christus heerfchen moet, tot dat hij alle zijne vijanden zal gefteld hebben tot den voetbank zijner voeten, in waare bekeering; dat, daar de vrede door het bloed des kruifes aangebragt zij, het bij den Vader door Christus pleit om allen met hem te verzoenen. Want indien Christus alle menfchen niet eindelijk door zijne verdienften zalig maakt, of hen tot bekeering gebragt zal hebben, door het ontwerp der voorzienigheid volledig uit te voeren; op welk eenen grond kan dan de verlosfing van alle menfchen aan Christus worden toegefchreven ? Verkiest dus iemand de zo even ternedergeftelde tegenwerping aan te nemen; dat hij dan nimmer ten bewijze der zaligheid van het geheele menschdom, eenige dier opgegeven plaatfen uit de gewijde Schrift aanvoere, noch immer gebruik maake van eenige plaats, welke op de verlosfinge door Christus betrekking heelt. E 3 Bo-  68 de algemeene zaligheid des Boven dien, in gevalle de gedoemden door de helfche pijnigingen tot bekeering gebragt worden; wie is het dan; die hen deze ftraffen doet ondergaan? Naar het fchijnt, voorzeker geenzins Christus , wijl dit zoude inlluiten, dat Christus niet gekomen ware, om allen, die eindelijk zullen gezaligd worden, van den vloek der wet te verlosfen ; maar om een gedeelte van dien vloek op hen te doen nederdaalen. Door wien dan zullen deze ftraffen, deze hoogst wijze genademiddelen aan hun worden toegediend ? Is Christus niet de Rechter van het geheele menschdom ? De Vader oordeelt niemand , maar heeft het oordeel den Zoone overgegeven. Wij moeten allen voor zijnen rechterftoel verfchijncn, ten einde te ontvangen naar maate wij in het vlcesch gedaan hebben, het zij goed, het zij kwaad ; en hij zal zeggen : — ga weg, gij gevloekten! in het eeuwige vuur , het welk den Duivel en zijnen Engelen bereid is. 4. Indien de ftraf der Wet beftaat in zulk eene ftraffe, als 'er gevorderd wordt,om tot bekeering te lijden', als dan worden alle de gedoemden, indien zij alle tot bekeering komen, ook alle uit den jammerpoel verlost; niet uit genade, en mededoogen of gunst en goedheid; maar alleen uit hoofde der ftrengfte rechtvaardigheid; niet op grond van het Euangelium, maar volgends de geftrenghei^ der Wet. — In gevolge dc gemaakte vooronderftelling, lijden alle de gedoemden zodanig eene ftraf, als 'er volftrekt gevorderd wordt, om hen tot bekeering te brengen, en ondergaan hier door den vloek dér wet, of alle die ftraföefeningen, wel-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 69 welke de uiterfte geftrengheid der wet hun heeft bedreigd, of ooit konde opleggen. Indien de Godheid zelve in het ftraffen van den zondaar een enkelen ftap verder ging, zoude deze de grenspaalen der rechtvaardigheid overfchreiden; haare eigene volmaaktheden tegendruifchen; zichzelve verlochcr.en en eindelijk ophouden van God te zijn. Gevolgelijk; zo dra een zondaar in het verblijf des jammers tot bekeering gekomen is, moet hij dus oogenblikkelijk uit dezen kerker ontflagen worden. Ook is hij niet verpligt, om genade of gunst te fmeeken; uit hoofde der rechtvaardigheid, waar aan hij in eigen perfoon voldeed, kan hij zijn ontflag vorderen: hij bevindt zich in geen dc minfte noodzaakelijkheid, om tot het Euangelium zijn toevlugt te nemen; hij behoeft alleen zijn aanfpraak op het recht, door hem zei ven verworven, en op de wet te gronden. Hij heeft aan de Wet en aan de gerechtigheid Gods voldaan; deze heeft haar geheel vermoogen aan hem uitgeoefend; hij behoeft voor de zelve volftrekt niet meer te dugten; en hij moet van alle verdere ftraf ontheven worden, of anders lijdt hij onrecht en onderdrukking. Ja zelfs zou het niet alleen onnoodig zijn, wanneer hij om mededoogen of gunst, ten einde daar door verlost te worden, fmeeken wilde; dit was buiten de natuur der zaak gegaan ; het was zich zei ven, daar hij met opzigt tot de wet zich in een ftaat van rechtheid bevindt, volftrekt vernederen, tot den ftand van iemand, die nog aan verdere ftraföefeningen onderhevig is, Het brengt ftilzwijgend mede, dat hij E 5 óïibe-  7© BE ALGEMEENE ZALIGHEID DES onbewust is van zijne eigen waarde, en de betrekking, waar in hij tot de Godheid ftaat, en tot derzelver wet. Even zeer zoude hij tegen zijne eigen wafel digheid aan handelen, wanneer hij, voor zijne verlosr fing, het zij dan aan God den Vader, of aan deszelfs Zoon Jesus Christus, zijnen lof en dank wilde toebrengen. Gewisfelijk is iemand , die door den Rechter veroordeeld werd , om negen-en- dertig llagcn te ontvangen, onder geene de allerminfte verpligting, om aan den zelfden Rechten of aan den uitvoerer dier ftraf de geringde dankerkentenis , of lof te betuigen, zo dra hij deze ftraffe ondergaan heeft. Doch, hoe kan dit alles met de Heilige Schrift worden overeengebragt. Voor zeker zijn deze gevolgen, die rechtftreeks uit de vooronderftelling voordvloeiën, waar op wij thans onzen aandagt veftigen, volftrekt onbeftaanbaar met het Euangelium ; en gevolglijk kan deze vooronderftelling zelve door niemand, die aan het Nieuwe Teftament het minfte geloof geeft, omhelsd worden , zo hij zich zeiven niet wil tegen fpreken. Bijzonder fluit deze vooronderftelling alle mogelijkheid uit, om eenige vergeving te erlangen met betrekking tot de gedoemden , en wel juist daarom dat men beweeren wil , dat zij tog eindelijk tot de hemelfche zaligheid zullen worden toegelaten. —De aart der vergeving brengt mede, dat de zondaar, aanwien dezelve te beurte valt, niet in eigen perfoon de ftraföefening ondergaat, overeenkomftig de weten  menschdoms naauwkeurig onderzogt. Jl de rechtvaardigheid. Dan,in gevolge de vooronderftelling , tot welker befchouwing dit H o o f d s t u k is ingerigt, worden alle de gedoemden in eigen perfoon geftraft, overeenkomftig de weten de gerechtigheid, terwijl zij tevens hier door die ftraffe lijden, welke noodzaakelijk is, om hen tot bekeering te brengen. Doch, wien zou het immer in de gedagten komen, om iemand, die in eigen perfoon eene lighamelijke ftraffe ondergaan heeft, te willen doen begrijpen , dat hem eene vrijwillige vergeving is te beurt gevallen ? Zou dit iets anders zijn, dan bij de geftrengheid des rechts ook nog eene belediging te voegen? Doch volgends de Schrift fchijnt het, dat 'er geene zaligheid uit de Wet zij, of zonder vergeving ontvangen te hebben, ooit kan verworven worden. Derhalven moet men bewijzen, dat het uit de Gewijde Bladen blijke, dat 'er in waarheid fommigen, uit hoofde der wet en zonder voorafgegane vergeving der zonden, tot deelgenooten der hemelfche gelukzaligheid z allen worden toegelaten; of men is aan den anderen kant gedwongen , om van de ftelling, dat die ftraföefening, welke genoegzaam is, om ons tot bekeering te doen overgaan, in de daad de vloek der wet zij, volftvektelijk afzien. 5. Alle menfchen, die dooreenig middel, hoe ook genaamd, hetzij dan door de helfche ftraffen, of op eene andere wijze , tot de bekeering gebragt zijn, hebben eene gegronde aanfpraak op eene volmaakte ftraffeloosheid voor het toekomftige , uit hoofde der volmaaktfte rechtvaardigheid zelve. 'In gevolge van ■ E 4 deze  72 BE ALGEMEENE ZALIGHEID DES deze Helling is de bekeering des zondaars het eenigs billijk doeleinde, van alle ftraföefeningen, welk Goi kan opleggen. Dan, aan dit oogmerk is reeds voldaan door allen, die zich bekeerd hebben. Hen dus tt ftraffen , ware hen ellenden en folteringen te doer, ondergaan, zonder eenig billijk eind-öogmerk daar voor te hebben. Doch,dat het Opperwezen, zonder eenig zodanig bilijk eind-öogmerk den fterveling ftraffe zoude doen dragen , was even het zelfde, als of wij geloofden,dat hij eene onrechtvaardigheid en willekeurige wreedheid begaan konde; hetgeen volftrekt onmogelijk is, Dan, wat wordt 'er op deze wijze van den vloek of ftraf der Goddelike wet ? — De Apostel verklaart; „ Vervloekt is een iegelijk, „ die niet en blijft in alles, wat 'er gefchreven ftaat „ in het boek der wet, dat hij dat ^doe" Dit fchijnt dus mede te brengen, dat elke overtreder dezer wet aan den vloek onderworpen zij. Dan hij die in zo menig een geval, als immer gefehieden kon, de wet overtreedt-, en vcrvolgends, het zij vroeg of laat, en het zij zijne bekcering door genade of door ftraföefening uitgewerkt zij, of hij op eenigc andere wijze tot bekeering gebragt werd, is geenzins aan den vloek of ftraffen blootgefteld; ja kan, zonder de onrechtvaardigheid, in geenen deel aan dezelve onderworpen worden, D usjvloeit uit deze ftelling voord, dat zo'er daadelikeen vloek aan de wet verbonden zij ; het de bekeering zehe wezen moet. Zonder twijfel wordt door den vloek der wet verftaan, dat nadeelig gevolg, waar aan de zondaar,uit hoofde der wet en der rechtvaardigheid. , is blootgefteld, ter oorzaake van zijn begane over-  menschdoms naauwkeurig onderzo gt. 73 overtredingen. • Dan, overeenkomftig de vooronderftelling, waar over wij thans handelen, is de bekeering, wanneer, en door wat oorzaak die ook dan moge zijn veroorzaakt; flegts het eenige nadeelig gevolg — indien men het dus eens noemen mag waar aan hij door de wet en de rechtvaardigheid , uit hoofde van zijne zonden wordt onderworpen. Met opzigt tot hem , is deze dus de ganfche vloek der wet; doch kan dit de waarheid zijn? „ Christus ^ heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek „ voor ons gewordenzijnde, " — Dan heeft Christus ons dus van de bekeering verlost; en heeft hij deze vcilosfmg uitgewerkt door zich zelve te bekeeren? 5. Uit de vooronderftelling, dat niemand rechtvaardiglijk kan geftraft worden, met eenig ander oogmerk, dan ter bevoordering van zijn eigen perfonelijk geluk, vloeit voord, dat niemand eenige zonde of zedelijk niisdrijf begaat, door eenige fchade , welke hij daadelijk toebrengt, of toebrengen kan aan eenig wezen buiten zich; en het geheele kwaad der zonde beftaat, dus hier in , dat de mensch daar door zich zei ven een meerdere of mindere onheil veroorzaakt; doch in gevolge hier van bedrijft hij nimmer eenige zonde,of zou die met mogelijkheid bedrijven kunnen, door eenig ander wezen het zij gefchapen , of Goddelijk^ ontccren,of daar aan een werkelijk nadeel te berokkenen ; dan alleen in zo ver, als hij zich zeiven, afzonderlijk befchouwd, daar door eene daade- lijke ramp verwekt. . . Indien God nimmer eenen zondaar ftr3ft,of rechtvaardiglijk ftraffen kan,dan al5 leen  74 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES leen met oogmerk om hem tot bekcering te bfcn- gen en dcszelfs eigen geluk te bevoorderen; en indien alle gerechte ftraföefeningen niets anders zijn, dan eehe bloote tugtiging, welke voor hem , die dezelve ondergaat, volftrekt noodzaakelijk en heilzaam kan genoemd worden; in dit geval is alle ftraföefening, welk tot eenig ander einde gefchiedt, volftrekt onrechtvaardig. Het is onrechtvaardig, den zondaar als dan ter oorzaake van zijne verachting van het Opperwezen, of eene wederfpannigheid tegen zijne oogmerken, tegens zijne belangens, om de verftooring van zijn koningrijk hier op aarde , uit hoofde van beledigingen aan een of meer van deszelfs natuurgenooten gepleegd , of eenige andere misdaad, te ftraffen ; dan flegts in zo verre, hij zich zei ven daar door ook tevens een wezenlijk nadeel toebrengt. Indien het rechtmaatig is, den zondaar om eenige. andere misdrijven, verder, : of in eenig ander opzigt te ffcrafferf, dan alleen in zo verre, als hij zich zelvcn daar door eene daadelijke fchade toevoegt; alsdan is het ook te gelijk rechtvaardig, wanneer hij met een ander oogmerk,of andere oogmerken , dan alleen ter bereiking van zijn eigen geluk,geftraft wordt; iets, hetgeen tegen deze vooronderftelling'lijnrecht aanloopt. — Dan, zo het onrechtvaardig zij, den zondaar om eenige andere wandaaden,ofin eenig'ander opzigt, te ftraffen, dan alleen in zo verre, als hij aan zich zei ven of aan zijne eigen belangens een werkelijke fchade toebrengt; moet' zeker de rede hier van deze zijn wijl, 'er in deze da.ad.eh geen zedelijk kwaad ligge opgei!eten, in eenige andere betrekking, of in eenig ander opzigt; dan  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 75 dan alleen in zo verre, als hij zich zeiven daar door eene werkelijke fchade \ veroorzaakt ; zo dat dus het ganfche nadeel der zonde hier in alleenelijk moet gelegen zijn, dat het tegen zijn eigene belangens, ten aanzien der gelukzaligheid, aandruifche. Het eindoogmerk der ftraföefening is het verbannen of voorkomen van het zedelijk kwaad; en dit zedelijk kwaad het welk verbannen, of voorgekomen moet worden door het uitoefenen der ftraf, is in de daad het eenige kwaad der zonde. Dan de vooronderftelling , ■ welke wij in geheel dit Hoofdftuk beftrijden, brengt mede, dat het eenig billijk doeleinde der ftraföefening juist dit zij, dat daar door de bekeering en het geluk van den zondaar zeiven moge bevorderd worden ; zo dat de verbannig of voorkoming van het perfonelijk nadeel des zondaars, het eenig, rechtmaatig doel zij, waar om men hem ftraffe. Gevolgelijk is dit perfonelijk nadeel van den zondaar de eenige billijke grond, waar op hij kan geftraft worden, en tevens het ganfche kwaad der zonde. Dan, zo dit alleen het ganfche kwaad der zonde zij, en dit om geene andere dan deze rede eene daadelijke ftraf verdient; is het geen wonder, dat de leere eener eindelooze ftraföefening zo veele tegenfpraak moet lijden. Want in de daad, indien de aart en het kwaad der zonde zodanig is, als wij die zo even bepaalden; niet alleen, dat dan de eindelooze ftraffe daar voor gevorderd, als onrechtmaatig moet aangemerkt Worden ; maar zelfs behoort men dan alle ftraföefe^ ningen hoe ook genaamd, en van welk een korten duur- zij  7<5 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES zij dan ook zouden mogen zijn,als geheel onrechtvaardig te betaagten; naardien op deze wijs dc zonde haar eigene volkomen ftraf zou medebrengen. Alle ftraföefening, welke zij verdient, is of gelegen in de zonde zelve,op het oogenblik, wanneer zij bedreven wordt, of volgt daar op, als een naturelijk en onvermijdelijk aankleeven van deze, zonder dat het Opperwezen , daar voor eenig ftrafgerichte behoeft te doen gevoelen; den zondaar dus eenige ftraffe, ook zelfs maar de allerminfte, als eene bezoeking voor de zonde te doen dragen, was dan handtaftelijk onbillijk en gansch fpoorbijfter gehandeld. Indien een kind; door dien het zijnen vinger fn een kaars ftak , eene geweldige pijn leed, zoude het hier voor behalven deze fmerte ook nog geene andere ftraf verdienen; naardien al het kwaad zijner onvoorzigtighcid , daar in gelegen zij, dat het zich zelf deze fmarte veroorzaakte, en de fmarte zelve de volledige ftraffe voor ^ijne onbezonnenheid uitmaake. Het zou dus onbillijk en wreed wezen, hem nog eene verdere ftraffe te willen doen ondergaan. Dan, dat ik deze gelijkenis toepasfe. Al het zedelijk kwaad , waar aan de zondaar zich diens volgends fchuldig maakt, is — dat hij zich zei ven een. wezenlijk verlies of fmarte veroorzaakt ; en hem hiervoor te ftraifen, is even onredelijk, dan of men het kind, waar van zo even gefproken werd , voor zijne onberaaden daad kaftijden wilde; of iemand kaftijden wilde, wijl hij met keitjes in zijne fchoenen verkoos te wandelen ; zich zclven verkoos te flaan, of zich zei ven het ongemak van hcaiger aantedoen, naardien hij verzuimde zijne gewone maaltijd te houden. 7, Hij  MEN9CHD0MS NAAUWKEURIG ONDER.ZOGT. 77 7. Hij, die zich bekeert, zal j ingevolge deze vooronderftelling verlost worden. Doch waar van? — Van deze hoogst wijze, weldaadige en noodzaakelijke tugtiging, welke hem met niet het allerminfte recht kan opgelegd worden,na dat hij zich bekeerd heeft: > of met andere woorden, hij zal verlost worden van eene ftraffe , welke volkomen onrechtvaardig is- Derhalven betekenen de beloften, ten aan¬ zien der verlosfing gedaan, aan hun,die zich bekee ren, volftrekt niets anders, dan eene verzekering, dat God hen niet mishandelen, ofthun van hunne pcrfonelijke rechten ontzetten zal. Doch hebben wij „ zo menig eene verbaazend gewigtige en ,. onfehatbaare belofte" wel noodig? om dus dit te verzekeren? Of zijn, deze beloften wel waarelijk van een zo verbaazend gewigt, en zo onfehatbaar, als zij den Apoftelen hebben toegefchenen ? Blijkt ons deze waarheid niet reeds genoegzaam duidelijk, uit de zedelijke rechtvaardigheid van het Opperwezen zelve, ook zonder door een van deze beloftenisfen geftaatd te zijn? 8. Indien de zondaar geen zwaarer ftraf verdient, dan 'er noodzaakelijk vereischt wordt, om hem tot bekeering te brengen, als dan ondervindt hij veel meer genade en goedheid van de zijde van het Opperwezen geduurende zijn verblijf in de hel, dan hem ooit hier op aarde te beurte viel, of dan hij in zijne verlosfing uit de helfche jammeren aan den dag leide. In de helle zelve ondervindt hij die leiding der Goddelijke genade, welke oneindig beter en met eene vee! groo-  78 de algemeene zaligheid des grooter wijsheid berekend is, om zijne eeuwige zalig heid te vestigen, dan alle die middelen, die door de Voorzienigheid hier op aarde daar toe werden aangewend. Ja in de hel ontvangt hij de wezenlijkfte en blijkbaarfte tekenen der Goddelijke genade en goedheid, door deze tugtiging, welke zo noodwendig en zo gefchikt is, om zijne zaligheid voor eeuwig uit tc werken. Doch bij zijne verlosfing van de helfche ftraffen erlangt hij geene gunst*, zijne Verlosfing is niets anders, dan alleen eene daad van rechtvaardigheid, welke hem niet kan ontzegd worden» 9. In gevolge deze vooronderftelling zijn de vloek der wet, en de voortreffclijkfte, de wenfchenswaardigfte en allernoodzaakelijkfte middelen der genade, ten aanzien van den onboetvaardigen zondaar, volmaakt een en het zelfde. Dit is zo klaar en duidelijk, dat het overtollig zoude wezen, een enkel woord te verliezen, om het nog nader aan te dringen. Indien dus Christus iemand van den vloek der wet verlosfen wilde , zoude hij hem van de befte genade - middelen berooven, die immer aan hem konden worden gefchonken; en dus zou deze verlosfing zelve, wel verre van voor den zondaar een zegen te zijn , een oneindig grooter vloek wezen, dan immer de vloek der wet geacht kan worden; wijl deze hem van de noodzaakelijkftc en uitmuntendfte genade-middelen, naamelijk die ftraffen, welke onöntbeerelijk zijn, om tot bekeering te brengen, berooven zou. Zelfs zou de genadegifte van Christus zeiven, zijne komfte in het vleesch, zijn lijden, zijn dood, zijne te weeg ge-  MENSCIIDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 79 gèbragte verzoening,of iets van alles, wat hij ooit deed, of immer doen kon, om ons van onder den vloek der wet te verlosfen, geen gunst of zegen zijn, voor hem die daar door verlost werd, maar wel volftrekt het tegendeel. Baarblijkelijk is het voor niemand een zegen, dat 'er middelen beraamd worden, om fcem van de befte en hoogst noodzaakelijke genademiddelen te berooven, zonder welke hij niet kon voorbereid worden voor de hemelfche gelukzaligheid, of daar toe worden toegelaten , maar wel volmaakt het tegenövergcftelde. 10. De leere, dat de zondaar geene zwaarer ftraffe verdient, dan'er noodzaakelijk gevorderd wordt, om hem tot bekecring te leiden, fpreekt zich zelve tegen; daar die beweert, dat aan den zondaar, overeenkomftig" de rechtvaardigheid, geene andere ftraf kan worden opgelegd, dan-welke alleen eene tugtiging ~is; en te gelijken tijde ftelt, dat zodanig eene ftraföefening in de daad aan alle de gedoemden te beurte valt; daar zij dus in den hoogften graad wreekend genaamd moet worden. Want wat toch is eene eigenlijk gezegde wreekende ftraföefening, dan die, welke aan deii eisch der gerechtigheid en van de wet voldoet ? Dat nu dusdanig eene ftraf aan alle de gedoemden worde uitgeoefend, is iets , hetgeen voorondersteld wordt, door allen, wier denkwijze ik thans beftrijde. Dus daar zij zich tegen alle wreekende ftraföefening op het fterkst verzetten, ftellen zij die zelve niet te min in den volftrektften zin, terwijl zij beweeren, dat zodanig eene ftraföefening,- welke het geluk des zondaars  8o DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES daars alleen ten deel heeft, het eenige zij , wat overeenkomftig de rechtvaardigheid, kan worden uitgeoefend. Dan, zo zij zeggen wilden, dat de ftraffe, welke de gedoemden lijden, niet enkel wreekend zij; maar tevens tot eene tugtiging verftrekken moet, en dus rechtvaardig genaamd kan worden; daar,zo zij alleen wreekend was, zij onrechtvaardig wezen zou, als dan antwoorden ik hun: dat ons tegenwoordig gefchil alleen die ftraffe betreft , welke enkel tugtigend is. Wanneer men dus zoude willen toeftaan, dat de ftraffe der gedoemden ten deele wreekend zij; zou dit voorzeker niets anders zijn, dan dit gefchilftuk op te geven en daar voor een ander in de plaats te ftcl- len. Boven dien, zo eenmaal eene wreekende ftraf den naam van onrechtvaardig verdient', hoe kan die dan rechtvaardig worden, alleen door dezelve met eene rechtvaardige ftraföefening te verbinden ? — Een kind te beftraffen, ten einde daar door aan onze eigen kwaadaartige neiging te voldoen, ware buiten alle tegenfpraak ten hoogften onrechtvaardig. Zo iemand nu zijn kind ftraft, uit twee bijzondere redens tevens,.eerftelijk uit kwaadaartigheid, en vervolgends met oogmerk om het geluk van dit kind zeivete bevoorderen; als dan kan de invloed van het laatfte gezegde oogmerk, niet te min zijn gedrag nimmer rechtvaardigen, in zo verre het naamelijk door het eerst genoemde roerfel beftierdwerd. Eene wreekende ftraffe is die, welke uitgeoefend wordt, met oogmerk,om een overtreden Wet en een ge-  menschdoms naauvvkeürig onderzogt. 8l gehoond gezag ftaande te houden; en zo deze ftraföefening rechtvaardig zij, is die ook tevens geëvenredigd aan het verkeerd gedrag van den overtreder, of aan het geene, het welk hij door zijne misdaad verdiend heeft. Dit is hetgeene, wat in elke wet gevorderd wordt; en zo de wet billijk is, wordt het met het hoogfte recht gevorderd; of met andere woorden — zodanig eene ftraföefening voor het overtreden eener billijke wet, als genoegzaam is, om het gezag der wet ftaande te houden , is een volmaakt rechtvaardige ftraf. Dan,te gelijken tijdis het een ftraf, welke in de daad met zo veel grond en in zo hoog een graad wreekende genaamd moet worden, als nimmer de rechtvaardigheid met recht gehengen kan. Doch zo nu die ftraföefening, welke 'er noodwendig vereischt wordt, om eenen zondaar tot bekeering te brengen , genoegzaam zij , en dus het gezag en de waardigheid der Goddelijke Wet, en van de Majefteit van den Oppersten Rechter in ftaat is ftaande te houden,en met dit oogmerk uitgeoefend wordt; als dan moet die in den hoogften graad, en wel opzettelijk wreekend zijn. Is zij egter niet genoegzaam om aan dit voorgeftelde doel te beantwoorden, dan is zij geenzins de ganfche ftraffe, welke de Wet G o d s en zijne rechtvaardigheid vordert; want, gelijk ik reeds boven heb opgemerkt, elke billijke en wijze wet eischt eene ftraf, welke noodzakelijk is, om haar ftaande te houden en te doen, eerbiedigen, terwijl de gerechtigheid en wijsheid deze vordering nog nader aandringt. F Dat  3 BE ALGEMEENE ZALIGHEID DES Dat dus dc verdedigers der algemeene zaligheid hier vrij eene keuze doen. Indien zij beweeren willen, dat liet overé'enkomfdg zij met deze ftelling, waarover wij handelen, wanneer men zegt, dat flegts zodanig eene ftraföefening, als 'er noodwendig gevorderd wordt, om den zondaar tot bckcering te brengen, het eenige zij, het welk hem met recht kan worden aangedaan, en deze dus toereikend is, om het gezag en de waardigheid der Goddelijke Wet en Majefteit ftaande te houden; als dan moeten zij erkennen overtuigd te zijn, dat hunne denkbeelden daar henen ftrekken, om naamelijk te erkennen, dat de ftraffen der gedoemden in geenen deele enkel tugtigende zijrt, maar wel in den hoogftcn graad wreekende moeten genaamd worden. Maar zo zij aan den anderen kant betoogen wilden, dat die ftraffe, welke noodwendig gevorderd wordt, om den zondaar tot bckeering te brengen, niet aan de te vooren opgegeven oogmerken beantwoorden kan; in dit geval moeten zij hunne ftelling, waar op wij nu bereids zo lang onzen aandagt veftigden, volkomen opgeven, en toeftaan, dat de Wet Gods eene zwaarcr ftraf bedreigt, dan ei3, welke noodwendig ware, om den zondaar tot bekeering te brengen, en flegts in eene bloote tugtiging beftaat; naardemaal, de Goddelijke Wet, welke de volmaakfte rechtvaardigheid zelve is, rechtvaardiglijk en noodzakelijk alleen zodanig eene ftraföefening eischt, welke genoegzaam is om haar eigen gezag te handhaaven, en zich zelve ftaande te houden. Dus, wat zij ook verkiezen mogen; zij vinden zich altoos gedwongen, om van een hunner geliefdfte leerftcllingen af te zien. u. Met  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 83 11. Met welk een grond kunnen wij zeggen, dat de bekeering of zulk eene ftraf, welke alleen noodwendig is , om de bekeering uit te werken , aan de Wet Gods in ftaat zij genoeg te doen; daar immers de Wet met geen een enkel woord van de bekeering gewaagt, het zij dan als een gevolg der ftraffe, of afgezonderd van de ftraffe? Uit de wet is de kennisfe der zonden; doch uit de wet ontvangen wij geen het minfte denkbeeld, van eenig goed, dat wij zouden kunnen erlangen, of door de bekeering, of uit genade, of wel uit hoofde der rechtvaardigheid. De leere, dat 'er door de bekeering eenig voordeel zoude kunnen erlangd worden, is alleen kennelijk uit het Euangelium, maar geenzins uit de Wet. Dan zo het onbillijk ware, den zondaar met eenig ander oogmerk te ftraffen, dan alleen, ten einde hem tot bekeering te brengen; zou deze leere voor zeker op de wet gegrond zijn. De wet zegt niet, — „ vervloekt ., is een iegelijk, die niet en blijft in al' wat 'er getk fchreven ftaat in het boek der wet, en zich niet bc- „ keert" . maar wel „ vervloekt is een „ iegelijk, die niet en blijft in alles, wat'er gefchre„ ven ftaat in het boek der wet, dat hij dat doet". — 12. Uit de vooronderftelling, dat de zonde geene andere ftraffe verdienen zou, dan die, welke ftrekken kan, om het heil van den zondaar zelve uit te werken; vloeit zeer natuurlijk voord, dat juist dat geene, het welk wij zonde noemen, geen zedelijk favaad zij. F 2, Het  84 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES Het is eene uitfpraafc der rede en van het gezond verftand, dat ieder zedelijk kwaad een nauurlijk kwaad, eene fmarte en fehande ten gevolge moet hebben , of ten minften verdient te hebben ; en dat dit natuurlijk kwaad ook een daadelijk kwaad voor den zondaar zij; ja in deszelfs gcheele uitgeftrektheid een kwaad voor hem zij. Dan zulk een kwaad, dat volftrekt noodzaakelijk en gefchikt zij om iemands eigen heil te bewerken, is met betrekking tot hem geenzins een daadelijk kwaad; maar moet over het geheel genomen een werkelijk goed, een zegen, en dus niets minder, dan een vloek, met opzigt tot hem, gerekend worden. Doch iets, het welk een zegen, in ftede van een vloek, verdient; kan nimmer een zedelijk kwaad zijn. Waar uit volgt, dat zo de zonde niets anders, dan dit verdiend hebbc, het geen gefchikt is, om het heil des zondaars uit te werken; het zeker geen zedelijk kwaad genaamd kan worden. Zo men hier tegen mogt willen inbrengen, dat het geenzins eene volftrekte ftelregcl van het gezond verftand zij ; dat een zedelijk kwaad, altoos een natuurlijk kwaad moet ten gevolge hebben; kan hier op geantwoord worden , dat het voorzeker nog minder een ftelregel van het gezond verftand zij, dat zulk een zedelijk kwaad door een natuurlijk goed gevolgd moet worden. Want hier uit zou men kunnen opmaaken, dat zulk een zedelijk kwaad in waarheid eene belooning verdiende. Dan, is het eene ftelregel van het gezond verftand, dat zulk een zedelijk kwaad noch door een zedelijk goed , noch door  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 85 door een zedelijk kwaad moet gevolgd worden ? Hier uit zou men moeten befluiten, dat zulk een zedelijk kwaad dus geen van beiden verdiende noch goedkeuring, noch afkeuring, noch eene belooning, noch ook eene ftraf. Welke beide gevolgtrekkingen ten uiterften fpoorbijfter zijn. Het is dus zeker, dat het een ftelregel van het gezond verftand zij, dat een natuurlijk kwaad, noodwendig het gevolg van ieder zedelijk kwaad wezen moet. Want zo men nog verder wilde tragten ftaande te houden, dat het een ftelregel van het gezond verftand zij, dat een zedelijk kwaad, wanneer men Gods goedheid en eindelooze. ontverming gade Haat, juist niet volftrekt een natuurlijk kwaad ten gevolge moet hebben; kan men daar tegen inbrengen, dat men op deze wijze het denkbeeld van rechtvaardigheid geheel aan een zijde ftelt, en daar voor dat der Goddelijke goedheid en ontverming aanneemt;iets, het geen met het onderwerp, het welk wij | in dit Hoofdstuk behandelen, in geen het minfte verband ftaat. De vrage, welke wij hier ter onderzoeking hebben voorgenomen, is deze wat 'er uit hoofde der volmaakte rechtvaardigheid door de zonde moge verdiend zijn! — maar niet, wat het aandeel des zondaars daadelijk worden zal, op grond van Gods oneindige goedheid en ontvermingm Dit laatfte zal met de behoorelijkc oplettendheid in het agtfte Hoofdstuk onderzogt worden. Nog eens; het zedelijk kwaad is op zich zelf en uitzijn eigen aart ten vohenha-.telijk, en een voorwerp van afkeuring en verfoejinge. Door zijnen eigen aart verF 3 &  86 de algemeene zaligheid des fta ik zijne overhelling tot het voordbrengen van Onheilen, tot het voordbrengen van de verfmaading van het Opperwezen, en het bewerken der ellenden, of de vermindering der zaligheid van al het gefchapene. Het is dus geene belediging noch onbillijkheid, ten aanzien van hem, die een zedelijk kwaad bedrijft, wanneer men zijne daaden afkeurt, en hem zeiven haat, ja met afgrijzen betragt, zonder eenig acht te flaan op de gevolgen van zulk eene afkeuring, of te onderzoeken, of deze gevolgen voor den overtreder voordeelig of nadeelig zouden mogen wezen. Hier uit vloeit voord, dat het met betrekking tot hem, die een zedelijk kwaad bedrijft, geenzins onbillijk zij, wan-* neer men een duidelijken afkeer voor zijn gedrag, in zo verre het een zedelijk kwaad zij , aan den dag legt; zonder na te gaan, of het betoonen van zulk een afkeer gefchikt zij, om een wezenlijk geluk, of een daadelijk onheil voor hem te bewerken. En zo de zonde een zedelijk kwaad zij, is het dus geenzins onbillijk,met opzig tot den zondaar,dat men de zonde afkeurt, en tevens deze afkeuring zeer zigtbaar betoont ; het zij , dat zulk een betoon van afkeuring zijn heil of wel zijn ongelukbewerke. — Dan, dit loopt lijnrecht aan tegen dc vooronderftelling, dat de zonde geene andere ftraffe verdienen zou , dan die, welke ttrekken kan, óm het heil des zondaars te bevorderen. Want wat toch anders is eene ftraföefening, dan een betoon van afkeer, het welk een perfoon met genoegzaam gezag bekleed, op het duidelijkst aan den dag legt, met betrekking tot de handelwijze van dien, die aan hem onderworpen is, Dan, zo het met  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDEP.ZOGT. 8? met opzigt tot den zondaar geenzins onbillijk zij, dat men zijne bedreven zonden afkeurt, en deze afkeuring blijken laat, zonder in aanmerking te nemen, of dit tot zijn geluk of nadeel verftrekken kan; als dan verdient de zonde, of hij, die daar voor aanfpraakelijk is, te gelijk deze afkeuring en het baarblijkelijk betoon dier afkeuring, offchoon dit betoon van afkeuring ook niet tot het bewerken van zijn geluk verftrekken moge: het geen volmaakt het zelfde is, als of men zeide , dat de zondaar in de daad eene ftraffe verdient, onverfchillig of deze ftraf tot het uitwerken van zijn eigen heil ftrekke, of hem in tegendeel een werkelijk nadeel verfchaffe. Aan de andere zijde — zo het niet billijk zij, datmen zijne af keuring voor de zonde betoone; is het ook even onbillijk, dat men de zonde af kant. En zo het niet billijk zij, dc zonde af te keuren, zonder eerst in aanmerking te nemen, of deze afkeuring wel tot bevoordering van het geluk des zondaars zoude kunnen dienen; als dan is de zonde op zich zelve, uit haaren eigen aart en rigting, volftrekt niet haatelijk of affchuwelijk, maar wordt dit eerst dan, wanneer de haat, dien men tegen dc zonde voeden kan, het geluk van den zondaar zei ven in ftaat is uit te werken. Maar is de zonde op zich zelve niet haatelijk, dan kan zij ook geen zedelijk kwaad genaamd worden; het geen juist dat was, wat ik bewijzen wilde. Ik zie geen middel, om deze gevolgtrekking te vermijden, dan door te ftellen, dat het zedelijk kwaad, wanneer men het op zich zelf betragt, niet haatelijk of F 4 af-  88 de algemeene zaligheid des affchuwelijk zij , maar dat het eerst dan zodanig wordt, wanneer de afkeuring van het zelve dienen kan, om het geluk van hem, die dezelve begaat,uitte, werken; het geen het zelfde is, als of men beweeren wilde, dat het zedelijk kwaad, als zedelijk kwaad betragt, niet in het allcrminfte onzen haat verdiene, maar flegts in dit bijzonder geval haatelijk wordt, wanneer de afkeuring van het zelve kan ftrekken t om het geluk des zondaars te bewerken; maar dat het in alle andere omftandigheden voor het minfte een geheel onvcrfchillige zaak zij, zo men het al niet een voorwerp van hartelijke goedkeuring noemen mag; zo dat het dus in alle andere betrekkingen genomen, geen zedelijk kwaad meer blijft; Volgends de vooronderftelling, welke wij thans wederleggen, volgt zeker, dat wanneer iemand zondigt, en zich terftond daar op bekeert, hij dan geene ftraffe verdiend heeft; naardien het eindoogmerk van alle mogelijke ftraföefeningen door zijne bekeering ajreê bereikt zij; en men in dit geval niet voorwenden kan, dat de opgelegde ftraf zóu ftrekken, om hem tot bekeerïng te brengen, daar in gevolge deze tegenwoordig befchouwd wordende ftelling, dit de eenige rede zij, waar mede men het uitoefenen van ftraf in ftaat zou zijn te rechtvaardigen. Zo dat dus alle ftrafgerichten, na eene voorafgegane bekeering, volftrekt onbillijk en onverdiend zouden zijn. Doch zo de zonde een zedelijk kwaad of een werkelijk misdrijf is, kan «"eze uit haaren eigen aart niet anders, dan onbehaagelijk voor God wezen; en hij kan daarom met het grootfte recht,  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 89 recht, over dezelve te onvrede zijn, cn zijne te onvrcdenheid op het zigtbaarst aan den dag leggen; dat is — het'ftaat hem vrij, dezelve te ftraffen; even veel, of de zondaar zich bekeert, of niet. Want, alhoewel, de bekeering een afzien van de zonde voor het toekomftige zij, maakt deze egter geene verandering in het misdrijf, hetgeen airede gepleegd werd, en is in de daad geen de allerminfte genoegdoening voor deze zonde. Zo de bekeering dit waarlijk zijn mogt, zoude het of wel de vloek der Wet ; of zulk eeri vcrdienftelijke daad van deugdsbetragting wezen, dat zij tegen het kwaad zou kunnen opwegen. Doch geen van beiden kan men beweeren. Dan, zo de eenige grond waar op de Almagtige zijn ongenoegen over de zonde met recht betoonen kan, geene andere is, dan dat de zondaar hier door tot bekcering moge gcbragt worden; als dan levert de zonde zelve, of de eigen aart der zonde geene voldoende reden op, waarom het Opperwezen door de zonde zou mishaagd zijn,of ook zijne verdienften te ftraffen; en zo dusdanig eene ftraf zwaarer zij, dan noodwendig, om hem blootelijk tot bekeering. te brengen, gelijk thans vooronderftcld wordt, als dan zijn alle tegenwerpingen, uit dc rechtvaardigheid Gods ontleend, en gerigt tegen dc wreekende ftraffen, benevens alle andere bewijsgronden uit deze rechtvaardigheid afgeleid, om eene bloot tugtigende ftraföefening te bewijzen, zonder eenigen, den minften, grond. De zondaar is dus geheellijk aan het goeddunken der gerechtigheid overgelaten, en zo hij op zijne bekeeringe de verlosfing erlangt, is deze verlosfing alleen eene daad van genade, en geenzins van de ftrengfte rechtvaardigheid. 1. Indien dc gedoemden meer verdienen, dan alleen die ftraffe, welke genoegzaam is, om hen tot bekeering te brengen, zullen zij in de daad ook meer moeten ondergaan. En even als het ten vollen rechtvaardig is, zal het ook ten vollen rechtvaardiglijk aan hun worden ter uitvoer gebragt. Dat zij, overeenkomftig hetgeen zij verdiend hebben, ook zullen geftraft worden, dit kan zeer duidelijk bewezen worden, en volgends de uitfpraak der Heilige Schrift, en volgends de gezegden van Doctor Chauncij zei ven. G 5 1. In-  IOÖ DE ALGEMEENE zaligheid des Is Ingevolge de uitfpraak der Heilige Schrift. Deze verzekert ons, dat God „ een iegelijk vergelden „ zal -naar zijne wérken. Dengeenen, die twistgierig „ zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der „ ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgen„ heid en toorne vergolden worden; verdrukking en „ benaauwdheid over alle ziele des menfchen, die „ het kwaad werkt." Rom. II: 6 enz. — „ Want naar „ het werk des menfchen, vergeldt hij hem, en ,, naar eens ieders weg, doet hij het hem vinden." Job XXXIV: n. » Gij zult een iegelijk vergelden „ naar zijn werk." Psalm LXII: 13. „ Ik, de „ Heere, doorgronde het herte, en proeve de nieren, „en dat, om eenen iegelijken te geven naar zijne „ wegen, naar de vrugt zijner handelingen. Je rem. XVII: 10 en dezelfde Hoofdst. XXX: 19. — „ Want „ de Zoone des menfchen zal komen in de heerlijkheid „ zijns Vaders, met zijne Engelen, en als dan „ zal hij een iegelijk vergelden, naar zijn doen.' Matth. XVI: 27, „ Want wij allen moeten „ geopenbaard worden voor den rechterftoel Christi ; „ cp dat een iegelijk weg drage, het geen door het ■ „ lighaam gefchiedt; naar dat hij gedaan heeft, het „ zij goed, het zij kwaad." 2 Cor. V: 10. — „ Ziet „ ik kome haaüxlijk, en mijn loon is met mij, om een ,, iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn." Openb. XXII: 12. „ Wees haaftelijk wel gezind „ tegen uwe wederpartijë, terwijl gij nog met hem op „ den weg zijt, op dat de wederpartij niet misfehien „ u den rechter overlevere, en de rechter u den „ dienaar overlevere, en gij in de gevangenis gewor- „ pen  menschd6ms naauwkeurig 0nderz0gt. I07 „ pen wordt ; voorwaar , ik zegge u, gij en „ zult daar geenzins uitkomen, tot dat gij den Jaatften „ penning zult betaald hebben." Matth. V: 25 en i6. In deze gelijkenis drukt Lucas zich op deze wijze uit: — „ Ik zegge u, gij zult van daar niet uit » gaan, tot dat gij den laatften kwadrantpenning zult „ betaald hebben." Jacob. II: 13. „ Want een „ onbarmhartig oordeel zal gaan, over dengeenen, die & geen barmhartigheid gedaan heeft." Opfnb. XIV: 10. 1 .,; 1 ,, Die zal ook drinken uit den wijn „ des toorns Gods, die ongemengd ingefchonken „ is, in den drinkbeker zijnes toorns, en zal gepijnigd „ worden met vuur en fulpher, voor de heilige „ Engelen en voor het'Lam. En de rook van hunne „ pijniginge gaat op in alle eeuwigheid." Deze plaatfen, geloove ik, zijn genoegzaam, om aan te toonen, dat wij het gezag der Heilige Schrift aan onze zijde hebben; om aan te toonen, dat de boozen in het toekomftig leeven, overeenkomftig het geen zij verdienden, zullen geftraft worden, zonder eenige betooning van genade te erlangen. 2. Het zelfde ftelt Doctor Chauncij insgelijks baarblijkelijk. Hij beweert (a) „ dat 'er voor hun, „ die zich aan het genieten der vleefchelijke lullen „ geftadig hebben overgegeven hier op aarde, in een „ toekomftig .leeven geene verlosfing zal te erlangen 5, zijn, maar dat zij onvermijdelijk rampzalig zullen „ we- (a) BIz. 10.  ïo8 de algemeene zaligheid des wezen, in weerwil der oneindige goedheid Gods, „ en wel tot eenen zeer hoog'en trap; terwijl het Go„ de alleen bekend is, hoe lang deze rampzaligheid „ zal voordduuren, in evenredigheid van liet gun ,, zij verdiend hebben, of de grootheid en het getal hun,, ner gepleegde misdaaden." (Jf) „ Dat fommigen van „ hun" te weten der gedoemden „ van ,, eeuwigheid tot eeuwigheid zullen gepijnigd worden, „ met onderfcheid, met betrekking tot den tijd, in „ overeenkomst van het geen zij verdienden" Dat zij —■ ,, daadelijke ftraffen zullen ondergaan, naar ge„ lang van het getal en de grootheid hunner- misdaa,, den." Cc) „ Dat 'er een onderfcheid in de ftraffen „ der boosdoeners zal plaats hebben, naar gelang van „ het onderfcheid, dat'er geweest is, in den aart en „ het getal hunner misdrijven." (d) Dat indien „ zij" namelijk de lafteraars tegen den Heiligen Geest „ niet gezaligd worden, dan na dat zij de „ folteringen" — te weten der helle „ ondergaan „ hebben; hun nimmer vergevinge is te beurte „ gevallen. Dat de Goddelijke Wet alle haare ,, gejlrengheid heeft uitgeoefend, en geene tusfchen „ beide gekomene ontheffing van ftraf dc volledige „ uitoefening der bedreigde ftraf gefchort hebbe." (e) Reeds hebben wij hier boven eenige aanmerkingen, betreffende deze lafteraars tegen den Heiligen Geest gemaakt qq , waar bij wij aantoonden dat 0) BIz. 307. CO BIz. 350. 00 Bl«. 320. CO BIz 325. (ƒ) B-'z' 2 enz*  me\\schd0ms naauwkeurig onderzogt. 109 dat volgends de Helling van Doctor Chauncij, ook volgen moet, dat alle de gedoemden zonder onderfcheid, zonder eenige vergeving erlangd .te hebben, gezaligd worden; dat de Wet Gods haare volkomene geftrengheid omtrent alle deze gedoemden als dan daadelijk uitoefene; dat deze allen de ganfche ftraffe bij de Wet bedreigd, ondergaan zullen, en dus gevolgelijk, dat zij alle die ftraffen zullen lijden, welke zij verdiend hebben. De overige aangehaalde plaatfen zetten aan deze ftoffe geen minder licht bij. Indien de booze geftraft zal worden, in evenredigheid van het getal en de grootte zijner misdrijven ; in evenredigheid van het getal en de grootte zijner euveldaaden; overeenkomftig den aart en het getal zijner gruwelen ; jn evenredigheid van hetgeen hij verdiend hebbe ; dan zeker zal hij de volkomene ftraffe ontvangen, welke overeenkomftig zijne verdienften, aan hem moest worden toegewezen, en niets zal hem dus worden kwijt gefcholden. Dus blijkt het, en uit de Heilige Schrift, en uit de gezegdens van Doctor Chauncij beiden, dat de gedoemden in de daad die ftraffe zullen ondergaan, welke zij verdiend hebben. En daar gelijk wij vooronderftellen, het nu in het voorig Hoofdstuk genoegzaam bewezen zij, dat wezenlijk de gedoemden eene zwaarer ftraf zullen ondergaan, dan die, welke alleen ftrekken kan, om hen tot bekeering te brengen en hun eigen geluk te bewerken; volgt hier uit van zelfs,  110 de algemeene zaligheid des zelfs, dat zij in de daad eene verdere ftraffe lijden zullen. Tegenwerping. — Het bewijs uit de Heilige Schrift ontleend, om uit de aangehaalde plaatfen te betoogen, dat de boozen, overeenkomftig hunne werken zullen geftraft worden enz., is niet voldoende om daar door aan te toonen, dat zij dus alles zullen ondergaan, wat zij verdienden; naardien dezelfde uitdrukkingen ooi: omtrent de rechtvaardigen gebezigd worden, terwijl zij zegt, dat deze overeenkom (lig hunne werken hun loon zullen ontva/igen enz. daar Bet egter in allen opzigte zeker zij, dat hunne belooning niet bloot zodanig is, als zij die, overeenkomftig de ftrèngftè rechtvaardigheid, verdiend hadden, Antwoord. De belooning der rechtvaardigen is in de daad geeiizins zodanig, als zij die verdienden, maar zekerlijk oneindig grooter. Deze ftaat dus voor het minfre gelijk met hunne verdienften, of is ten minften geenzins beneden dezelve. Indien men, met betrekking tot de ftraf der boozen dit zelfde toe ftaat, als dan is het genoegzaam, om alles, wat hier zo even aangevoerd werd, volledig te beantwoorden. Indien de boozen eene ftraffe dragen, welke ten minften geëvenredigd is aan dat, hetgeen zij verdienden ; als dan werd niets van de gerechte ftraf aan hun kwijt gefcholden. Bovendien verklaart de Heilige Schrift, dat de boozen den laatften kwadrantpenning betaalen zal, dat zij een oordcel zonder genade, eeaen toorn, zonder eenig inmengzel ontvangen zullen enz.  menschdoms naauwkeurig onderzqgt. iii enz. welke uitdrukkingen zo 'fterk en duidelijk zijn, als men die immer ftellcn kon, om daar door aan te toonen, dat zij volgends de ganfche uitgeftrektheid des rechts zullen geftraft worden. 3. Offchoon Doctor Chauncij zo groot een vijand der wreekende ftraffen zij, ftelt hij niet te min zelve, dat de mensch ook zelfs in dit leeven, zodanig eene ftraffe onderga. „ Dan leggen deze ge- „ tuigenisfen zijner wraak hunnen aart als oordeekn „ ten dezen opzigte, en van wezenlijke onheilen, ,, met betrekking tot zich zelve af, wijl 'er eene ,, gelegenheid tot bekeering zal gegeven worden, wel„ ke op hunne verlosfing zal uitlopen. Wanneer God „ het Joodfche volk, in gevalle zij zijne geboden niet „ hielden, met honger, met pest, met het zwaard ,, en eene verftroojing over den geheelen aardbodem, „ bedreige, bedreigde hij hem toen met weldaaden! En ,, wanneer deze ftraffen, op hunne zonde bedreigd, ver,, volgends ter uitvoer gebragt werden, deed hij hun ,, als toen eene zegening te beurte vallen ?" Wanneer hij in het bijzonder hen in D e u t e r. XVIII: 16 bedreigde, dat zij „ vervloekt zouden zijn in „ het veld" bedreigde hij hun hier bij,, dat het „ veld vervloekt zoude zijn; doch zo dat hij hiermede „ een wezenlijke weldaad voor hun bedoelde Q)? Dan, zo ook in dit leeven de wreekende ftraffen reeds daadelijk uitgeoefend worden, kunnen wij met te meenrecht befluiten dat dit ook in de hel zal plaats grij" (g) Zie zijne vijf verhandelingen BIz. iio.  11% de algemeene zaligheid des grijpen, daar dk het eigenlijk oord zij, dat voor de vergelding der boozen beftemd is. 4. Indien de helfche ftraffe niets anders, dan eene bloote tugtiginge zij, welke beftemd werd, om het heil des lijders uit te werken, is het geenzins eene vergeving, wanneer wij daar voor bewaard worden. Het kan in geenen deele als eene vergeving worden aangemerkt, wanneer een Vader zijnen Zoon toeftaat, om van de fchool te blijven; of aan de zijde van eenen Artz, wanneer hij zijnen lijder toeftaat, het koude bad niet meer te gebruiken, het welk hij hem had voorgefchreven. Of zo een Vader, ten einde zijnen Zoon daar honger en koude te harden, hem eenigen tijd ilegts weinig voedzel en eene zeer dunne kleeding vergunde; zoude het geen daad van vergeving wezen ; wanneer hij denzelven vervolgens een ruimer aandeel van fpijze vergunde en hem zwaarder kleedde. Vergiffenis fchenkt men, door iemand eene verdiende ftraffe kwijt te fchelden, of hem van het daadelijke kwaad eener ftraföefening te ontheffen, maar niet door hem te berooven van eenig voordeel of eenig ding, het welk tot zijn geluk volftrekt vereischt wordt, en welk ding dus in het minfle geen daadlijk kwaad, maar wel een wezenlijk goed was. Indien 'er dus geen meerdere daadelijke ftraffe met de helfche pijnigingen, dan met het koude bad bedoeld wordt, of als het oog-, merk van het weinige voedzel en der dunne kleeding was, welke de Vader aan zijnen Zoon gegeven had; ligt 'er in de ontheffing van het eerfte geene wezenlijke vergiffenis, dan in het laatfte opgefloten. —- Zo  menschdoms naauwkeurig onderzoct. II3 Zo dat deze ftelling , ten aanzien der helfche ftraffen, tot het afleiden van gevolgtrekkingen voeren zou, welke even zeer met de Heilige Schrift, als met de werken van Doctor Chauncij zeiven ftrijden. 5. Alle die bewijsplaatfen uit de Gewijde Bladeren, waar in van de wraake , de grimmigheid , den toorn, het ongenoegen, de hittigheid des toorns van den Almagtigen gewag gemaakt wordt, ftellen een gansch andere ftraffe , dan welke alleen tugtigende zijn. De plaatfen, waar op ik mij beroepe, zijn onder andere, deze: — Deuter. XXXII: 41. „ Indien ik mijn glinfterend zwaard wette, en mijne „ hand ten gerichte grijpt; zo zal ik de wraake „ op mijne tegenpartijen, doen wederkeeren, en ,, mijne haateren vergelden!" Rom. III: 5 en 6. ,, Is God onrechtvaardig, als hij toom „ over ons brengt? — Dat zij verre." — Hoofdst. XII: 19. „ Mij komt de wraake toe, en „ ik zal 't vergelden, zegt de Heere." Lucas XXI: aa. — ,, Want deze zijn dagen der wraake" 2 Thess. I: 8. „ Met vlammenden vuure wraake „ doende over degeenen, die God niet en kennen, en „ over degeenen, die den Euangelium, onzes Hee- ren, Jesus Christus niet gehoorzaam zijn." —- Jud. 7. „ Dragende de ftraf e des eeuwigen „ vuurs."— Job XX: 23. — „ Daar zij wat, om zij„ nen buik te vullen, God zal over hemde hitte „ zijns toorns zenden." Jes. LI: 17. — „ Waak „ op, fta op Jerufalem! die gij gedronken hebt van „ de hand des H e e r e n , den beker zijner grimmigH „ heid;  H4 de algemeene zaligheid des ,) heid; den drocfem des bekers der zwijmelinge „ hebt gij gedronken, ja uitgezogen." — Hoofdst. L1X: 18. „ Even naar de werking, even „ daar naar, zal hij vergelden, grimmigheid aan zijne ,, wedcrpartijders, vergtldinge aan zijne vijanden" enz. Op den rand vindt men deze voorbeelden van de aankondiging van Gods toom omtrent de boozen aangetekend (h). Rom. II: 8 en 9. „ Maar den „ geenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ,, ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoor„ zaam zijn , zal verbolgenheid en toorn vergolden „ worden. Verdrukking en benaauwdheid over alle zielen des menfchen, die het kwaad werkt." - Heer. X: 27. „ Maar een fchrikkelijke verwagting ., des oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenftanders „ zal verflinden." — Zie ook Psalm L: 22. Hebr. XII: 29. Lucas XII: 46. Openb. XIV: 10. ,. Die „ zal ook drinken uit den wijn des toorns Gods, die „ ongemengd ingefchonken is, den drinkbeker zijnes „ toorns." ■ Zo dat 'er in de ftraffe der boozen geene inmenging van genade of vergevinge zal plaats hebben. Het doet intusfehen niets ter zaake, dat 'er in fommige,der zo even aangehaalde plaatfen, niet op de ftraffen van het toekomftige leeven,maar op die, welke reeds in deze Waereld uitgeoefend worden — gedoeld zij. Qi) Matth. III: 7. Lucas HÏi 7. XXb 23. Johan. III: aó. Rom. IV; ÏS- V; 9. IX: 22. 1 Thess.I: 10. V: 9.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. II5 zij. Indien God het recht heeft, om overeenkomftig zijne volmaaktheden, een deel der verdiende ftraffen aan den zondaar op te leggen; waarom zoude dan ook de ganfche ftraffe, welke de rechtvaardigheid eischt, hem ook niet mogen doen gevoelen ? Indien hij reeds in dit leeven hem zijne wreekende rechtvaardigheid kan, en werkelijk doet ondergaan; waarom zoude hem dit dan ook niet in een toekomftig leeven vrij fiaan; ten minften, indien dit rechtvaardig zij „ gelijk reeds is toegeftemd? Dat de hier boven aangehaalde plaatfen, van eene ftraffe gewaagen, welke in de daad iets meerder is, dan flegts eene bloote tugtiging, blijkt uit de woorden zelve, waar in zij vervat zijn. Te willen beweeren, dat wraake, toorn, grimmigheid, verbolgenheid, hittigheid des toorns , de wijn des toorns Gods, die ongemengd is ingefchonken , niets anders betekenen, dan alleen weldaadige en vaderlijke tugtiging, welker oogmerk niets anders is, dan de bevordering van het heil der geenen, die dezelve ondergaan; ware even het zelfde, als of men ftellen wilde, dat de Gewijde Schrijveren ten uiterften onkundig geweest waren, in het eigenlijk en aangenomen gebruik der taaie; vooral dat zij geen het allerminfte befef gehad zouden hebben, van het onderfcheid, dat 'er behoort gemaakt te worden, tusfchen eene wreekende en tugtigende ftraffe; waar op Doctor Chauncij en andere 'dergelijke Schrijvers zo zeer aandringen. Indien men wraak, toorn, grimmigheid, hittigheid des toorns, de wijn des toorns Gods, die ongemengd is ingefchonken, inH 3 den  iiö de algemeene zaligheid des den eigenlijken zin eene vaderlijke kaftijding noemen kan; met welk een naam moet dan eene wezenlijk wreekende ftraf beftempeld worden? 6. Het zelfde kan ook opgemaakt worden uit verfcheiden andere plaatfen der Heilige Schrift, waarvan ik 'er fommige zal opgeven, als i Cor. XVI: 22. „ Indien iemand den Heere, Jesus Christus niet „ liefheeft, die zij een vervloeking maranatha."m->- Het is volftrekt fpoorbijfter, te willen vooronderftellen, dat deze vervloeking, niet anders bedoele, dan alleen eene kaftijding, ingerigt, om het heil van hem, die dezelve moge ondergaan, daar door te bewerken; want zodanig eene kaftijdinge, wel verre van een vloek te zijn, zoude in de daad een groote zegen zijn. De ut. XXV1I: 26. vergeleken met Gal. III: 10. — „ Vervloekt zij een iegelijk, die „ niet en blijft in al, hetgeene gefchreven is in ,, het boek der Wet, om dat te doen." i De ut. XXIX: 19. „ En het gefchiede, als hij de woorden „ dezes vloeks hoort, dat hij zich zei ven zegene in ,, zijn harte; zeggende, ik zal vrede hebben, wan,, neer ik fchoon naar mijnes harten goeddunken „ zal wandelen, om de dronkenen te doen tot de „ dorftigen. De Heere zal hem niet willen vergevet!, ,, maar als dan zal des Heeren toorn en ijver roo„ ken, over denzelven man, en al de vloek, die in „ dit boek gefchreven is, zal bij hem liggen, en de Heere zal zijnen naam van onder den hemel uitdel„ geiti En de Heere zal hem ton kwaaden affcheiden „ van alle de ftammen Israëls; naar alle vloeken „ des  MENtSCHDOMS NAATJWKEURIG ONDERZOGT. n? „ des verbonds, dat in het boek dezer wet gefchreven „ is." — Deze plaats fchijnt in verfcheiden opzigten onbeftaanbaar met het denkbeeld, dat de toekomftige ftraffe des zondaars, niets anders, dan alleen eene tugtiging zal zijn. Hier bij wordt verklaard, dat „ de Heere hem niet zal willen vergeven." Dan hem alleen die ftraffe te doen gevoelen, welke verre beneden dat gene is, het welk hij verdiende,' en welke in het allerminfte geene wreekende ftraföefening is, maar alleen ftrekken kan, om zijn geluk te bewerken; moet immers wel degelijk vergeven genaamd v/orden. Verder wordt daar gezegd, dat „ de toorn en ijver des He eren tegen hem rooken „ zal welke uitdrukking geenzins uit haaren eigen aart gefchikt is, om ons flegts eene kaftijding af te fchetfen, eene kaftijding, welke uit eene vaderlijke genegenheid voordfpruit en waardoor eeniglijk het heil van zulk een getugtigd kind bedoeld wordt. Het zelfde kan ook worden aangemerkt omtrent die gezegde ■ - „ De Heer'e zal zijnen naam van onder den „ hemel uitdelgen ," — waar op ftraks volgt: — „ En „ al de vloek, die in dit boek gefchreven is, zal bij „ hem liggen. — En de Heere zal hem ten hvaaden „ affcheiden — naar alle vloeken des verbonds, dat in „ het boek der wet gefchreven is." Deze laatfte uitdrukking fchijnt zeer ftellig te wezen. Vloeken zijn geene zegeningen; doch zulk eene tugtiging, welke gefchikt is om het heil van dien , die dezelve ondergaat, te bewerken, moet in de daad niet anders, dan als een zegen worden aangemerkt. De vloeken, waar van hier gefproken wordt, zijn al de vloeken, H 3 die  Ïï8 DE ALGEMEEN» ZALIGHEID DES' die gefchreven Haan in het boek van Mo fes, of het boek der W e t. Dus zullen fommigen den vloek der wet, den ganfchen vloek der wet zelfs, of alle de vloeken , die in het boek der wet gefchreven zijn, moeten ondergaan; hetgeen, naailes, dat wij in het voorrige Hoofdstuk gezegd hebben, genoegzaam blijken kan, iets meer te moeten zijn, dan, flegts eene tugtiging,. gefchikt, om het heil van hem, die dezelve ondergaat, daar door te bewerken. Dus ook Deut. XI: 26-29. — Ziet ik ftelle u lieden „ heden voor zegen cn vloek. Den zegen, wanneer gij hooren zult naar de geboden des Heeren „ uwes Gods, 1 die ik u heden gebiede; maar den vloek, zo gij niet hooren en zult, naar de geboden „ des Heeren uwes Gods." — Sprèuk. III: 33. — „ De vloek des Heeren is in het huis des Goddeloo_ „ zen, maar de wooningen des rechtvaardigen zal hij „ zegenen." — Job XXIV: 18. — ,, Vervloekt is hun „ deel op de aarde." Psalm XXXVII: 22. „ Zijne vervloekten zullen uitgeroeid worden." Psalm CXLX: 21. „ Gij fcheldt de vervloekte hovaardigen, die van uwe geboden afdwaalen." — Jerem. XI: 3. — „ Vervloekt zij de man, die niet en „ hoort de woorden dezes verbonds": — en dezelfde XVII: 5. ——— „ Vervloekt zij de man, die op eenen „ mensch vertrouwt, en vleesch tot zijnen arm fielt." — Mal. I: 14. — Vtrvloekt zij de bedrieger" — en III: 9. Met eenen vloek zijt gij vervloekt." —— I Petr. II; 14. —- „ Kinderen der vervloskinge." ■— Uit  menschdoms naauwkjiurig onderzogt. 119 Uit alle deze plaatfen, blijkt, dat fommigen den vloek Gods reeds werkelijk dragen, of eenmaal zullen dragen. Dan of juist alle deze plaatfen alleen op den vloek, die naden dood zal gedragen worden, flegts haare betrekking hebben,dit doet hier niet ter zaake; het geen wij reeds hier boven zeiden, betreft ook dit bewijs. Een vloek is buiten twijfel zodanig eene ftraf, welke geenzins het geluk van den geencn, dien hij treft, bevoorderen kan; want anders zou een vloek en zegen volmaakt het zelfde zijn. Doch zo men niet te min wilde ftaande houden, dat de vloek, waar van wij reeds zo dikwils gewag gemaakt hebben, alleen die ftraffe zou betekenen, welke gefchikt is, om het geluk van den vervloekten uit te werken; als dan kan hier op geantwoord worden , dat de tugtigingen, welke de volgeren van Christus thans werkelijk ondergaan, met even veel rechts den naam van eenen vloek zouden kunnen dragen. En waarom» worden zij dan in de Heilige Schrift niet werkelijk dus genaamd? Waarom worden de wezenlijke kinderen Gods ook zelfs de Godzaiigften en deugdzaamften, dan ook niet gezegd van God vervloekt te zijn? En waarom wordt dan de vloek, die op de boozen rust, en de verdrukkingen der rechtvaardigen , niet even zeer gezegd te famen hun eigen geluk te bewerken; een zeer uitnemend gewigt van heerlijkheid uit te werken? Doctor Chauncij vindt goed de helfche ftraffen te verklaaren, door die te vergelijken bij de kaflijdingen van aardfche Vaderen, waarmede deze laatsrgemelde alleen het heil van hunne H 4 kin.  120 de algemeene zaligheid des kinderen bedoelen. Dan zou het eigenlijk gefproken zijn, wanneer men deze noodzaakelijke, deze wijze en weldaadige tugtigingen met den naam van vloek wilde beftempelen? Of is dit wel ooit door God of menfchen dus genaamd? — Niet min fpoorbijfter is het, wanneer wij de helfche ftraffen dezen naam willen doen dragen, te weten den naam van vloek, — indien derzelver eenig daeléinde zij, het heil des zondaars uittewerken. Ik bid dus den Leezer opmerkzaam te willen gade flaan, hoe groot een onderfcheid 'er is tusfchen de uitdrukkingen, der hier boven aangevoerde plaatfen, en die waar in alleen van eene daadelijke tugtiging gewag gemaakt is, en waar bij deze tugtiging befchreven wordt. In de eerfte is de ftraffe met de naamen , wraak , grimmigheid, toom, rookende toorn, hiltigheid des toorns, de wijn des toorns Gods, die ongemengd is ingefchonken, vloek, vervloeking, alle vloeken des verbonds enz. beftempeld; terwijl de wezenlijke tugtigingen der kinderen Gods eene kaflijdinge geheeten worden. — „ Indien gij zonder kaftij„ dinge blijft; dan zijt gij onechte kinderen, en „ geenzins zoonen:" en — ,, Ik zal u met maate „ kaftijden, en u niet alle te famen ongeftraft laten." Deze kaftijdinge wordt gezegd met ontfermiuge gemengd te zijn. — „ Gelijk een Vader zich ontfermt ,, over zijne kinderen, ontfermt zich de He ere over „ degeene, die hem vreezen." „ Ik zal hunne „ overtredingen bezoeken met de roede, en hunne „ ongerechtigheden met Hagen; niet te min zal ik mij- ,, ne  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 121 „ ne barmhertigheid en liefde niet ganfchelijk van hen „ weg nemen." Dan, waar toch in de ganfche Schrift wordt de ftraffe van een toekomftig leeven, zodanig voorgefteld, als ware zij alleen beftemd, om het geluk des zondaars uit te werken ? Waar in de Gewijde Bladeren wordt zij eene vaderlijke kaftijding, eene tugtiging, of iets dergelijks genaamd? Op welk een grond van recht kunnen wij dezelve dus als eene bloote tugtiging belchouwen ? Moet men dus niet erkennen, dat dit denkbeeld alleen in de verhitte verbeelding van diegenen befta, die niets anders *edoelden, dan flegts hunne geliefkoosde ftelling ftaande te houden? 7. Indien de toekomftige ftraffen niet anders, dan alleen eene tugtiginge zijn; moet deze tugtiging haare gevorderde werking bij fommigen vroeger doen, dan wel bij anderen. Die geenen, die in dit leeven minder verdorven en verhard van harte geworden zijn, zullen ligter en fpoedigcr tot bekeering gebragt worden, dan anderen. Ingevolge de gedane vooronderftelling , is dit met de uitfpraak der gezonde rede ten vollen overeenkomftig en tevens de leere zelve, welke ons door Doctor Chauncij op het duidelijkst wordt voorgefteld. Doch hoe kan dit met de Gewijde Bladeren worden overëengebragt? Deze zeggen ons, dat allen, die ter linke hand des R e c h t e r s liaan, naar het helfche vuur zullen gezonden worden, en zullen gaan naar de plaats der eeuwige ftraffe. Dit vonnis wordt over allen in dezelfde bewoordingen uitgefproken, terwijl 'er geen de minfte redenen H 5 gc-  12,2 de algemeene zaligheid des gegeven worden, om te kunnen vermoeden, dateenigen van hun langer, dan anderen zullen geftraft worden; veel min, dat alleen fommigen van eeuwigheid, tot eeuwigheid deze folteringen zouden ondergaan, daar anderen in een veel korter tijd zich zouden zien verlosfen. Doctor Chauncij en andere Schrijvers, die met hem van dezelfde meening zijn, vooronderftellen , dat de boozen in den jammerpoel onder het genot van eenige genademiddelen zullen leeven , welke voor hun oneindig voordeeliger, kragtdaadiger, meer gefchikt zullen wezen, om hen tot de bekeering te leiden, dan alle die hulpmiddelen, die daar toe in dit leeven konden worden aangewend. Dan deze zelfde Schrijvers zullen wel willen toeftemmen, dat 'er veelvuldige voorbeelden zijn, dat ook die hulpmiddelen die ter bewerking van de bekeering hier in dit leeven aangewend werden, de gewenschte uitwerkinge 'ten gevolge hadden, en dit zelfs binnen het korte tijdsbeftek van zeventig jaaren. Dus zouden wij met grond verwagten kunnen, dat in het zelfde tijdperk 'er nog veel meer tot deze zelfde bekeering zouden kunnen gebragt worden door die oneindig kragtiger genademiddelen, die daar toe omtrent de gedoemden zouden moeten werken; terwijl dit zelfde geduurig voord in ieder perk van zeventig jaaren, telkens van nieuws al weder plaats zou grijpen, ten aanzien van anderen.- Dan hier omtrent geloove ik, dat men met reden twee vragen zou kunnen doen, betrerFende het leerftelfel van Doctor Chauncij. 3. Mee  menschdoms naauwkeurig onderzogt. l. Met welk een grond van recht, of met hoe veel eigenfchap kan men een oordeel van eeuwigduurendc ftraf tegen het geheele lighaam der zondaaren geveld worden, indien fommigen zich wel dra zullen bekeeren en dus moeten behouden worden ; en wederom een zeer groot getal, van anderen in iedere volgende eeuw, en zelfs in ieder jaar? Met even veel reden zou God een oordeel van uitfluiting van vergeving en gunst geduurende dit leeven, tegen ieder geheel geflacht van menfchen uitfpreken, wijl fommigen der zelve in da daad geduurende hun geheele leeven, op deze wereld in den zelfden ftaat van onboetvaardigheid blijven voordgaan. Ja zelfs zou dit laatfte vonnis, met veel meer billijkheid en met meer eigenfchap, dan het eerfte kunnen worden aangekondigd; naardien het door Doctor Chauncij en anderen toegeftemd wordt, dat het grootfte gedeelte des menschdoms in eenen ftaat van onbekeerdheid en geheel vervreemd van God leeve en fterve. Naardemaal wij, met reden kunnen vooronderftellen, dat flegts een ten uiterften kleen gedeelte der ganfche menigte van gedoemden, het geheele tijdperk, dat volgends het denkbeeld van onzen tegenftreever, door de woorden eeuwig en van eeuwigheid tot eeuwigheid bedeeld werd, en het welk de langduurigfte ftraföefening is, welke aan iemand uit het menfchelük geflacht zou kunnen worden opgelegd, met mogelijkheid onder deze helfche pijningen blijven kon: naar- demaaP, zegge ik , wij dit met reden kunnen vooronderftellen, zo dra wij flegts willen toeftenimen, dat de ftraffe,der boosdoeners niet anders zij, dan alleen eene  134 algemeene zaligheid des eene kaftijdinge. Dit is eene ftraffe, welke flegts voor een zeer kleen getal bewaard werd; flegts bewaard werd, voor de verdorvendfte, de verftoktfte en overgegevenfte booswigten; wel ligt voor eenen eenigen van duizend of tien duizend, terwijl de overigen, die min verhard, en ligter door deze kragtdaadige genademiddelen welke aan de gedoemden zullen worden te werk gefteld, door eene ftraföefening van een veel korter duur, tot bekeering kunnen geleid worden. Ik weet wel, dat Doctor C h a u n c ij ftelt, dat ai hoewel alle de gedoemden geenzins die ftraffe zullen ondergaan, welke volgens zijne meening door eene eeuwige ftraffe en eene ftraffe van eeuwigheid tot eeuwigheid moet verftaan worden, egter fommigen dezelve wel degelijk zullen ondervinden, en men dus, wanneer men in eenen collekiven zin lpreekt dit met waarheid beweeren mag. Dan op denzelfden grond zou men een vonnis kunnen rechtvaardigen, het welk geheel het menschdom van alle vergevinge en Goddelijke gunst voor dit geheele leeven uitfloot. Met het zelfde recht had God tegen Adam en alle zijne nakomelingen kunnen zeggen, zelfs na de opregting van het genade-verbond — ik veroordeele u,. overeenkomftig mijne rechtvaardigheid, om onder mijnen toorn te leeven en te fterven. Dit laatfte vonnis zou, om de hier boven opgegeven redenen, niet alleen even zeer , maar zelfs nog meer overeenkomftig de waarheid en de omftandigheden zelve geweest zijn, dan dat, het welk dus op het einde der wereld tegen de boo-  MSNSCHDOMS NAAUWKETJRIG ONDERZOGT. I25 boozen moet worden uitgefproken; indien het waar is, dat 'er van tijd, tot tijd, elke eeuw en mogelijk ieder jaar een deel van hun zal verlost worden uit de helfche fmarten. Dan, hoogst waarfchijnlijk zal niemand de gegrondheid en eigenaartigheid dezer laatfte oordeelvelling willen tragten te betoogen. 2. De tweede vraag, welke hier kan worden ter baan gebragt is deze — hoe koomt het, dat'er nergends in de Heilige Schrift eenig het allerminfte gewag van dit onderfcheid in de geduurzaamhcid [der ftraffe van de boozen gemaakt zij ? Het onderfcheid tusfchen eene ftraf, van weinige jaaren flegts, of eene welke van eeuwigheid tot eeuwigheid zal duuren, of zo lan<* ten minften zal duuren, dat men dien duur niet oneigen eene eeuwigheid zou kunnen noemen; dit onderfcheid is zeer aanmerkelijk , en, zo het ons voorkomt, was het wei waardig, om in de Heilige Schrift met een woord aangeroerd te worden. Te willen beweeren, dat op die plaatfen, waar gezegd wordt, dat de boozen overeenkomftig hunne werken geftraft zullen worden; daar van gefproken zij, enz. — dit is niets anders, dan eene zaak voor waarheid te willen aannemen, waar over men nog daadelijk in gefchil is; naardien zij, die aan eene eindelooze ftraffe gelooven, ook tevens gelooven, dat de misdaaden der zondaaren werkelijk door eene eindelooze ftraffe zullen gevolgd worden; hoewel deze ftraffe, naargelang van dat, hetgeen zij verdiend hebben, verfchillende zullen zijn. Dan, dat dit verfchil niet zo zeer in de geduurzaamhcid van deze ftraffe, als wel in den trap  12,6 de algemeene zaligheid des trap derzelve beftaan zal; gelijk ook de rechtvaardigen overeenkomftig hunne werken verfcheidenlijk zullen beloond worden; terwijl niet te min deze belooning voor eiken der rechtvaardigen in het bijzonder zonder einde wezen zal, 8. Indien het oogmerk der ftraffen niet anders zij, dan om dezelve tot eene bloote tugtiging te doen verftrekken , ten einde den zondaar daar door tot bekeering te leiden; als dan wordt deze zonder eenige volftrekte noodzaakelijkheid den zondaar opgelegd, en kan dus niets anders zijn, dan eene eigendunkelijke uitoefening van wreedheid. Want deze bekeering immers zou zeer gemakkelijk ook zonder deze ontzaggelijke folteringen, van eeuwigheid tot eeuwigheid voordduurende, kunnen worden uitgewerkt. Voor zeker kan de zelfde onbegrensde wijsheid, en almagt, welke reeds zulk een aanmerkelijk getal van ftervelingeu hier in dit leeven tot de bekeering leidt, zonder toe de medewerking der helfche ftraffen noodig te hebben; door even dezelfde, of nog kragtdaadiger middelen, dezelfde uitwerking, ten aanzien van allen, voordbrengen. Hier toe behoefde het Euangeliura flegts aan alle de Heidenen gepredikt, en die genademiddelen, die van zo gezegend een uitwerking met opzigt tot fommigen uit het menschdom geweest zij; aan allen ten koften gelegd te zijn. Want wie zal durven verzekeren, dat even die zelfde genade-middelen, die dc bekcering van eenen Paulus, den vervolger van een gekruiften C h r i s t u s , ter bekeering van eene Maria Magdalma, eenen afgodifchen Manasfeh, die Jerufalem met  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 127 met oirfchuldig bloed vervulde, niet genoegzaam zouden geweest zijn, om een gedeelte, ten minften fommigen, die nu de helfche ftraffe reeds werkelijk ondergaan, of in het toekomftige nog zullen moeten ondergaan, zich te doen bekeeren? Waar uit toch blijkt het, dat die genade-middelen, welke toereikende waren , om de hier voorgemelde zondaaren tot bekeering te leiden, ook niet voldoende zouden geweest zijn , om insgelijks geheele duizenden van anderen zich werkelijk te doen bekeeren, die thans onbekeerd gebleven zijn; wanneer men deze middelen daar toe flegts had willen bezigen? Ja waar uit blijkt het, dat dergelijke, alleen een weinig kragtdaadiger, genade-middelen, die alle in de magt van het Opperweze n ftaan, en Hem ten vollen bekend zijn, niet even zeer voldingende geweest waren, om geheel het menschdom tot berouw en bekeering te doen befluiten? Indien dit waarheid zij, als dan ware de bekeering der zondaaren bewerkt, voor eenen minderen prijs en op eene wijze, welke duidelijker van de goedheid Gods getuigde, dan wel door het ondergaan van alle deze helfche ftraffen. Zo dat dus deze ftraffen den zondaaren zonder eenige wezenlijke noodzaakelijkheid zijn opgelegd, niet tegenftaande zij met geen ander oogmerk aan hun werden opgelegd, dan alleen, om de bekeering dier zelfde zondaaren uit te werken. Het is mij niet onbekend, dat hier tegen zal worden ingebragt, dat indien God den mensch door kragtdaadige genade-middelen wilde tot bekeering brengen, dit onbeftaanbaar zoude zijn met hunne zedelijke vrijheid,  128 de algemeene zaligheid des heid, ja dat het dezelve zou vernietigen, en hen tot bloote werktuigen maaken moest. Dan werd de bekeering van Pau/ui, van eene Maria Magdakna en anderen op zulk eene wijze uitgewerkt, dat daar door hunne zedelijk vrijheid noodwendig moest verloren gaan? Indien men dit met neen beantwoordt; als dan moet daar uit voordvloeiën, dat zo de bekeering het eenige doeleinde zij, de helfche ftraffen op eene zeer willekeurige wijze aan allen worden opgelegd, die immer tot bekeering mogen gebragt zijn, of nog daadelijk zouden kunnen gebragt worden , daar het aanwende van dezelfde genade-middelen welke deze bekecring bij eenen Paulus en veele anderen reeds in dit leeven bewerkftclligd werd, hier toe genoegzaam zou geweest zyn. Vervolgends vraa- ge ik , of God aan alle menfchen hier in dit leeven alle die genade-middelen te kotten legt, die met hunne zedelijke vrijheid beftaanbaar zijn ? En zo hij nog kragtdaadiger genade-middelen aan hun bettedde, dan hij thans werkelijk doet, zou hij hunne zedelijke vrijheid dan vernietigen; en hen tot bloote werktuigen maaken ? Indien dit waarheid is ; hoe zijn de helfche ftraffen, welke als deze nog werkelijk kragtdaadiger genade-middelen moeten aangemerkt worden, als dan met deze zedelijke vrijheid in het minst beftaanbaar? Deze immers heeft men gefteld, dat nog veel kragtdaadiger genade-middelen zijn , dan eenige van die, die in dit leeven gebruikt werden; en zo 'er in dit leeven reeds alles beproeft is, wat eenigzins met de zedelijke vrijheid beftaanbaar was; dan zeker moeten de helfche ftraffen alle zedelijke vrijheid geheel  menschdoms naauwkeurig 0nderz0gt. 129 heel vernietigen en deze ongelukkige gedoemde ziele» geheel en al tot werktuigen omvormen; zo dat zij, ingevolge van dien, even weinig uit haaren eigen aart voor de bekeering en zaligheid gefchikt zullen wezen, dan een uurwerk, ofhorologie. Dan, zo men daar tegen zeggen wilde, dat men in dit leeven, ten aanzien van den {mensch, niet alles gedaan heeft, hetgeen., beftaanbaar was met zijne zedelijke vrijheid, ten einde hem daar door tot bekeering te brengen; als dan moet hier uit volgen, dat God dus zelve moet verkozen hebben om hem de helfche ftraffe op te leggen, doch niet zo zeer als een noodwendig middel, en alleen om hem daar door tot de bekeering te leiden. Dan, zo men dit toeltemt, geeft men te gelijk deze ganfche Helling op, dat deze helfche ftraffen niets anders, dan flegts bloote tugtigingen zijn. Dan zij, die ik hfer beftrijde, ftellein vast, dat God alle menfchen hier in dit leeven niet tot bekeering brengen kan, zonder tevens hunne zedelijke vrijheid te .verkorten. Doch op welk eene wijs is hij dan in ftaat, dit in de hel te doen , zonder te gelijk ook daar, die zedelijke vrijheid te vernietigen ? Indien die middelen, die daar toe hier op aarde met een gelukkig gevolg zouden hebben kunnen gebruikt worden, onbeftaanbaar geweest zouden zijn met hunne zedelijke vrijheid ; waarom zijn dan de helfche ftraffen niet even zeer onbeftaanbaar met deze zelfde zedelijke vrijheid; daar het, met betrekking tot deze I laatfte,  130 de algemeene zaligheid des laatfte, töegefteffid wordt, dat zij in waarheid voldoende zijn, om aan het voorgefteldc oogmerk te beantwoorden V Of zo die middelen, cie allecnelijk in den jammerpoel van eene onWederftaanbaare kragt zijn , niet tegen de zedelijke vrijheid aanlopen ; wenschte ik te mogen weten, waarom zodanige middelen, die in dit leeven ook eeniglijk van een onwederilaanbaare kragt zouden geweest zijn, meer onbeftaanbaar met deze zedelijke vrijheid zouden moeten gerekend worden. Doe ter Chauncij en anderen beweeren, dat men Gods magt en wijsheid bepaalt, wanneer men dellen wil, dat Hij ons in de hel niet op eene zedelijke wijze, welke met onze vrijheid beftaanbaar is, tot de bekeering zoude kunnen leiden. Dan, ftaande te houden, dat God ons hier op aarde niet op eene wijze, welke met onze vrijheid beftaanbaar ware, even eens tot de bekeering zoude kunnen leiden; is even zeer eene bepaaling van *s Scheppers magt en wijsheid, als wanneer wij zeggen, dat Hij, dit in de hel niet zoude kunnen doen, zonder daar onze zedelijke vrijheid te vernietigen. Hoe zoude het toch minder met de Goddelijke volmaaktheden ftrijden, dat men beweeren wil, dat God in zeventig jaaren den zondaar niet tot bekeering zoude kunnen brengen; dan wanneer wij ftellen, dat hij in eene geheele eeuwigheid niet in ftaat is dit zelfde te verrigtcn? Hier tegen intebrengen, dat dit leeven den zondaar geen tijd genoeg verfchaft, om van de noodzaakelijkheid der bekeering genoegzaam overtuigd te worden ; ■ ■■■ - neemt  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 131 neemt hier dè zwaarigheid niet weg. Want al hce wel men al eens wilde toeftaan, dat 'er hier op aarde geen tijd genoeg zij; om door eigen ondervinding hier van genoegzaam overtuigd te worden; zoude egter het Opperweezen wel magts genoeg bezitten, om deze waarheid hem zo leevendig voor oogen te ftellen, dat zij deze uitwerking, dat hij zich naamelijk bekeerde, gewisfelijk moest voordbrengen? Dan, dat men mij eens eene genoegzaame rede geve, waarom dusdanig eene overtuiging, te wege gebragt door eene duidelijke voorftelling van de waarheid en het wezen der zaligheid en ellenden van een toekomftig leeven, door de Godheid zelve in zodanig een licht geplaatst, als gefchikt ware om den zondaar tot bekcering aantezetten , meerder onbeftaanbaar met deze zedelijke vrijheid wezen moet, dan ooit diezelfde overtuiging zijn kan, wanneer zij door eigen ondervinding, of het ondergaan der helfche ftraffen, verkregen werd? Indien dc helfche ftraffen den zondaar noodzaakelijk zijn, om hem tot bekeering te brengen, naardien zij meer fmartcn veroorzaaken, dan de verdrukkingen of eenige dergelijke genademiddelen, die in dit leeven'tot heil des zondaars daadelijk worden aangewend; waarom worden ons dan hier op aarde geene zwaa. rer tugtigingen tot het zelfde einde opgelegd? Het is zeer klaar, dat veele menfchen oneindig zwaarer verdrukkingen zouden kunnen lijden, dan zij thans werkelijk ondergaan. En zo flegts een zwaarer lijden volkomen alles is, wat 'er vereischt wordt, om hen I 2, tot  13 a de algemeene zaligheid des tot bekeering te leiden, als dan fchijnt het, dat het een grooter blijk van Goddelijke goedheid geweest zou zijn , wanneer ons deze waren te beurte gevallen, indien wij hier door dus van de helfche kwaaien hadden kunnen bevrijd blijven. Doctor Chauncij en anderen ftemmen ten vollen toe, dat de helfche ftraffen, allen, die, dezelve ondergaan, tot de bekeering brengen zullen. En ten zelfden tijde brengt hij tegen de vooronderftelling, dat de zondaar door de werkdaadige genade Gods even wel tot de bekeering zoude hebben kunnen gebragt worden, deze tegenwerping ter baane, dat daar door de zedelijke vrijheid des menfchen zoude vernietigd worden. Dan, zo 'er een zeker, een vastgefteld en onbetwistbaar verband tusfchen de helfche ftraffen, welke eenen bepaalden en juist gefchikten duur moeten hebben, en tusfchen dc bekeering, plaats grijpe, als dan vernietigen deze helfche ftraffen de zedelijke vrijheid even zeer, als de genademiddelen, waar van wij zo even gewag maakten. Want alles, wat hier van genade-middelen behoefde gebezigd te worden , was niets anders, dan alleen het verkenen van een inzien in die waarheden en be. weegredenen, welke zeker door de bekeering zouden moeten gevolgd worden. Dan, zulk een gezigt van deze waarheden voorönderftelt Docter Chauncij , dat in de hel aan den zondaar zal gegeven worden. Doch waarom is het vergunnen van zulk een inzien juist dan, wanneer dit in de hel plaats grijpt, meer beftaanbaar met onze zedelijke vrijheid; dan  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 133 dan de verleening van even zodanig een gezigt, het welk alleen juist evenveel zoude kunnen uitwerken, en uit zijnen aart niet meer gefchikt was, om ons ook tegen onzen wil mede te fleepen, doch reeds hier in dit leeven plaats had? Dit is iets, het geen ik wel eens wenschte te mogen weten. Wel ligt zal men bier tegen egter willen inbrengen, dat alhoewel het mogelijk ware, den zondaar reeds in dit leeven tot bekeering te brengen; dat egter niet overeenkomftig de hoogfte wijsheid Gods en op de beste wijze zoude gehandeld zijn. Dan, waarom is het niet even wijs en goed gehandeld, wanneer God den zondaar, 'zonder het ondergaan der helfche ftraffen, tot de bekeering brengt, dan of hij dit door deze helfche ftraffen uitwerkte ? Zo het in de daad onwederfprekelijk bewezen ware, dat God den zondaar geene eindelooze, maar alleen tugtigende ftraffe opleide, dan zouden wij daar uit deze gevolgtrekking kunnen afleiden, dat juist deze eene hoogstwijze fchikking was. Dan, daar dit nog geenzins voor bewezen aangenomen zij, behoort het eerst onwederlegbaar aangetoond te wezen, alvoorens wij daar uit eenig gevolg zouden mogen trekken. En dit juist is hier het onderwerp des gefchils. 9. Dat de toekomftige ftraffen geenzins eene bloote tugtiging zijn ; dit blijkt uit verfcheiden plaatfen der Heilige Schrift., waar bij gezegd wordt, dat zij verloren gaan, dat zij fchade huns zelfs lijden, dat zij weg geworpen worden , dat zij verkrijgen het loon I 3 der  134 305 ALGEMEENE ZALIGHEID DES der.ongerechtigheid; dat zij zich onttrekken ten verderyc; dat zij zullen ftraffen lijden het eeuwig verderf, en zo voords. Dus bij Johan. XVII: 12.— „Nic„ mand uit hun is verloren gegaan, dan de zoone der „ ver derfenisfe." Luc. IX: 25. „ Wat „ baat het een menfche, die de geheele wereld zou., de winnen , en hem zeiven verliezen , of fchade „ zijns zelfs lijden?" Matth. XIII: 48. • „ Zij lezen het goede in hunne vaten, maar het kwaa- „ de," , wet van Mof&s heeft te niet gedaan, die ftcrft zonj, der barmhartigheid onder twee of drie getuigen: 3, hoe veel te zwaerer ftraffe, meent gij, zal hij waar„ dig geacht worden, die den Zoone Gods vertreden •„ heeft?" >— Dan ' indien zij allen, die onboetvaardig fterven , tot het ondergaan van tugtigingen gezonden worden, welke boven alles ten uitéffte ■gefchikt zijn, om hun geluk en zaligheid uit te werken; als dan fterft 'er niemand zonder genade. Deze tugtigiuge zelve is de allergrootfte genade, welke in den toeftand, waar in zich hunne ziel bevindt, ooit aan hun kon gefchonken worden. Met betrekking tot het zelfde onderwerp wordt 'er gezegd: — Hebr. ïl: 2. — „ Dat alle Overtredingen en oögehoorzaamj,, heid rechtvaardige vergeldinge ontvangen heeft." — Dan, eene rechtvaardige Vergeldinge is eene ftraffe, geëvenredigd aan de eifchen der rechtvaardigheid zelVe; en deze,zo als wij in bet voorige Hoofddeel reeds gezien hebben', kan niet flegts eene bloote en genaderijke tugtiginge: wezen. t?» Das»  35© de algemeene zaligheid des 17. Dan, zo de helfche ftraffen niets anders zijn,dan alleen eene weldaadige tugtiging, als dan kan dit gezegde van den Apoftel, ten aanzien der tugtigingen, welke de waare Chriftenen hier in dit leeven ondergaan , met even veel recht en eigenfehap op de ftraffen der gedoemden toegepast worden. Zij kunnen dus met grond zeggen: ,, wij beroemen ons in de „ verdoemenis, wetende, dat de verdoemenis bekee„ ring werkt, en de bekeeringe zaligheid." 18. Indien 'er geene andere, dan flegts eene tugtigende ftraföefening met de Goddelijke goedheid beftaanbaar zij, dan zeker zie ik geene reden, waarom Jer eene genoegdoening vereischt wordt, ten einde daar door de vergevinge te erlangen. De leere eener genoegdoening en van derzei ver noodzaakelijkheid,om daar door vergevinge en de zaligheid zelve te verkrijgen, is door Doctor Chauncij zeer duidelijk gefteld. Dus zegt hij (k): „ Jesus Christus is „ het, om wiens wille de zaligheid voor het menfehe„ lijk geflacht kan verworven worden." (7) Hij fpreekt dus ook „ van de Offerande, welke „Christus van zich zei ven aan G o d e gedaan „ heeft, ten einde daar door de zonde weg te „ nemen." ■■ _ — Elders zegt hij: „ De „ gehoorzaamheid van Christus tot den dood, is de » grond en rede, waarom het G0de behaagd „ heeft, de zaligheid voor fommigen van Jdams ge„ flachte, verkrijgbaar te maaken." (m) „ Door dus „ ge- C*)Blz. 17. CO BIz. 18. 0»)Blz. 19.  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. IJl gehoorzaam te zijn tot den dood bragt Hij" te weten Christus —— „ eene genoegdoening te „ wege , niet flegts. voor den enkelen val van „ Adam, maar ook voor alle de zonden, welke „ daar van het gevolg waren." ( n ) Dus ftelt hij insgelijks, dat — „ Christus in de wereld gekomen „ zij ten einde eenen weg te baanen, langs welken de „ hoogstwijze, Rechtvaardige en heilige uitoefening van „ genade omtrent de zondige menfchen - kinderen, „ zou kunnen daar gefteld worden." (O „ De ,, eeniggcboren Zoon Gods fticrf, en leed tevens al„ les, hetgeen noodzaakelijk was , ten einde eene „ gerechtigheid te weeg te brengen, om welke God den menfchen het leeven' zoude kunnen „ fchenken , op eene wijze , welke met zijne „ volmaaktheden en het gezag der wet overeenkomftig „ ware. Zo dat het deze verdienende gerechtigheid van „ Christus zij, om welke en door welke deze genade „ den mensch gefchonken werd."O) Zo dat ingevolge dezer gezegdens van Doctor Chauncij zeiven, de Zaligmaaker niet alleen eene genoegdoening heeft te wege gebragt, door zijne gehoorzaamheid en dood; maar deze genoegdoeninge ook tevens noodzaakelijk geweest zij, ten einde God deze hoogstwijze, rechtvaardige en heilige genade-oefening aan den zondaar konde doen te beurte vallen; en 'er zonder deze 00 BIz- 245 van z'jne *.ïj* verhandelingen. (0) Zie insgelijks zijne vijf verhandèungen BIz. 247. QO Zie zijne twaalf leerredenen BIz. 334K 4  DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES gcnocgdoeningc, geene zaligmaafceridë genade dan den Zondaar had kunnen uitgeoefend WordenJ behoudens zijrie Wijsheid, rechtvaardigheid en heiligheid, of het gezag van zijne Wet en zijner bèftiefing Van alle dingen. Deze bepaaling derhalven > onder welke de zaligheid daadelijk kan verkregen worden, langs geeliéri anderen wëg, dan ingevolge en alleen ter oorzaake vail de gehoorzaamheid efr dood van Christus, is niet alleen beftaanbaar inet de wijsheid, de heiligheid ètl rechtvaardigheid; ja zelfs met alle de volmaaktheden Gons j en het gezag Van zijne wet, en zijne 'regeering; maar werd zelfs dóór deze aller volfl'rekist gevorderd: Doch het lijden van Christüs, Zijn dood en deze te weeg gebragte genoegdoening} is geenzins eene tugtigihg des zondaars. Zij behooren even weinig tot dezelve i als immer dc wreekende ftraffen tot den Zondaar behooren konden-; Deze aangebfagte genoegdoening ,gelijk Doctor. Chauncij zich uitdrukt> baatft flegts den Weg, langs Welken de hoogstwijze, rechtvaardige en heilige uitoefening van genade op den ■soridaat kan nederdaalen. Zij was derhalven beftemd-, om aan de Goddelijke wijsheid, rechtvaardigheid, en heiligheid genoeg te doen. Zij was beftemd om dit fl'henkert Vari het leeven aan den zondaar beftaanbaar **. maaken met het gezag der wet, der volmaaktheden 'en 'de regeering 'Gods; En zo onze Za- LfGVrAAKER-, jÈSÜS CHRISTUS tot ftcii VdeS *5nda$rs dit lijden heeft móeten enefcrgaati; teneinde 'daar Ubót fcjï rip Goddelijke 'rechtvaardigheid genoeg te •doen t  MENS'CHDOMS NAAUWKÈURlG OtfDERZOGT. 153" dóen ; waarom heeft men dan niet veel eer den zondaar zeiven dit tot het zelfde einde doen te beurt Vallen? Tot heil des zondaars heeft Christus, ten einde daar door het gezag der Wet Gods en deszelfs regcering ftaande te houden, zijn lijden ondergaan: dan Welke reden zou men toch kunnen ter baane brengen; waarom het flegts met een eenige der Goddelijke volmaaktheden ware ftrijdig geweest, indien dc zondaar Zelve,om aan dit oogmerk te Voldoen, dusdanig had moeten lijden ? Dan dit zoude eene eigenlijk gezegde wreekende ftraffe geweest zijn. Zo dat Doctor Chauncij zich zeiven volkomen tegehfpreckt; Wanneer hij de genoegdoening Van Christus, zo als Wij boven opgegeven hebben, ten vollen töeftemt; doch niet te min de billijkheid der wreekende ftraffen Volftrekt ontkent, of wil beweeren, dat deze met de Goddelijke volmaaktheden onbeftaanbaar zijn. ro. Wij zijn verzekerd} — dat dengenen, die ,i God- liefhebben, alle dingen medewerken teil „ goede, naamelijk dengenen, dienaar zijn voor* „ nemen geroepen zijn." — Rom. VIII: 28. Dan hier uit volgt, dat hun3 die God niet beminnen, allé dingen geenzins ten goede medewerken. Ban niet té min moeten alle dingen voor hun wel degelijk ren goede medewerken, indien zij geene andere ftraffe Üjdeiii dan welke alleen tugtigende zij. Betreffende hen die aan Christus toebchoorc"., wordt gezegd , dat •* & «lies het hunne zij; hetzij P,;u!i;<. ket -zij sluiter, K j y3 gj|  154 DE algemeene zaligheid des het zij Cephas, het zij de wereld, het zij leeven, „ het zij dood, het zij tegenwoordige, het zij toeko„ mende dingen; zij zijn alle hunne." — i Cor. III: 21 en 22. Dan uit dè vooronderftelling, dat alle ftraffen alleenelijk tugtigingen zijn, zou ook naturelijk moeten volgen, dat met betrekking tot alle menfchen, alle dingen de hunne zullen zijn. Dan fchoon dit niet uitdrukkelijk gezegd zij, ligt egter het tegengcftelde daar van ten vollen opgefloten in deze uitdrukking, dat het alleen van diegenen, die Christus toebehoorcn, of Chriftenen zijn, verzekerd wordt, dat alles het hunne zij. 20. Uit deze woorden van den Prediker IX: io. • „ Al wat uw hand vindt, om te doen, doe ,, dat met uwe magt; want daar is geen werk, noch „ verzinninge, noch wetenfchap, noch wijsheid, in „ het graf, daar gij henen gaat." befluit ik, dat zo de toekomftige ftraffen alleen eene tugtiginge zijn, de gedoemden in eenen toeftand leeven, waar door zij daadelijk verbeterd worden, en dus hunne redelijke vermogens zodanig gebruiken zullen, dat dit gebruik in het einde hunne zaligheid zal ten gevolge hebben. Doch kan dit met de woorden van Salomo wel worden overé'engebragt; daar deze zegt, dat'er in den toekomftigen toeftand des menfchen geen Werk zal verrigt worden; dat daar geene verzinninge, geene wetenfchap, noch wijsheid wezen zal, ten einde datgeen, het welk wij nog hadden moeten doen, aldaar te verrigtcn of te volmaaken? Dan dit is juist de drangrede, om thans met alle naarftigheid onze plig-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. I55 pligten te betragten en alles af te doen; dan even deze zelfde drangrede zou van zeer weinig klem zijn, indien 'er na dit leeven een andere toeftand van beftaan te wagten ware, waar in ' wij datgene, wat onze hand vindt om te doen, ook even goed zouden kunnen verrigten. Van een gelijken inhoud is de plaats van Joh: LX: 4. ,, lk moet werken de werken dcsgenen , die „ mij gezonden heeft, zo lang het dag is: de nagt koomt, wanneer niemand werken kan. Zo „ lang ik in de wereld ben, zo ben ik het licht der „ wereld." Dat onze Zaligmaaker door den dag,dix. leeven verfta,blijkt duidelijk uit den geheelen famenhang; dan zo in den toekomftigen toeftand het niemand mogelijk zal zijn te werken, als dan is die toekomftige ftaat geenzins een ftaat, die gefchikt is, om ons te verbeteren. Hier kan ik nog bijvoegen Gen. VI: 3. „ Mijn „ Geest zal niet in eeuwigheid twiften met den „ menfche doch zijne dagen zijn honderd en „ twintig jaar." Het welk als dan even zo veel zeggen wil, als of 'er ftond, mijn Geest zal niet in eeuwigheid met den menfche twiften; doch zal honderd en twintig jaaren, en volftrekt niet langer, met hem twiften; want zo lang alleen zullen zijne dagen duuren. Dan hoe kan dit beftaan met het denkbeeld, dat God van eeuwigheid tot eeuwigheid met den mensch twiften zal, zelfs na dat zijne dagen een einde zullen genomen hebben. Eer-  15Ö de algemeene zaligheid des Eerste Tegenwerping. Indien men tcgeri het hier boven gezegde mogt willen inbrengen, dat men hier door voorönderftelt, dat de toekomftige ftraffen flegts blootelijk tugtigende zijn, en alleeil met géeh ander ^oogmerk den zortdaar opgelegd, dan ten einde hen daar door tot dc bekeering te leiden; naardien men gefteld heeft, dat God in de daad wreekende ftraföefeningén dén boozen kan en zal opleggen, doch niet zodanige ftraföefeningén, welke enkel wreekende zijn; zo dat hij ten aanzien der overtrederen in dc daad wraake oefenen zal, doch zodanig, dat daar bij tevens het heil des zondaars zich tot het wezenlijke oogmerk ftelt. Dan hier op kan men' antwoorden. — 1. Dat men bij deze tegenwerping gefteld heeft, dat God den gedoemden in de waarheid eene eigenlijk geKegde wreekende ftraffe kan en zal doen ondergaan; dan zulk eene ftraffe, welke verre boven dat geene is, het welk het heil van den zondaar volkomen zou kunnen uitwerken. Dan hiér door, is teVens alles gefteld, waar over in dit geheele'Hoofdstuk tot nog toe gehandeld werd, en wat wij hebben tragten aan te toonen-. 2. Indien men door deze tegenwerping bedoelt, dat God eene daadelijke wraake zal uitoefenen, dan zo dat Hij hier door alleen het heil des zondaars zelven bedoelt, als dan wedcrlegt dit zich zelf ten Volften; naardien het iets fchijnt te beweeren, en egter wezenlijk «iets beweert, Immers fchijnt men op deze wijze eene eigenlijk gezegde wrcérer.dè ftraf-  menschdoms naauwkeurig qnderzogt, I57 ftraföefening toeteftaan, doch ftaat niet te min niets anders toe, dan flegts zodanig eene ftraföefening, welke enkel tugtigende is. Want zo men ftelle, dat 'er eene wraake uitgeoefend wordt; alleenelijk met oogmerk, om daar door het geluk van hem, die dezelve ondergaat, te bewerken ; kan dit niets anders betekenen, dan dat men eene ftraffe oplegt, alleenelijk ten einde daar door het geluk van hem, die deze draagt, moge worden bevorderd; hetgeen niets anders, dan blootelijk eene tugtigende ftraf te kennen geeft. Zo God ,, alleen met het oogmerk om het geluk des zondaars uit te werken , des zelfs onge■ noegen over zijne misdaaden toont, doch is dit niet anders, dan flegts eene tugtiging ? 3. Indien, men bij deze tegenwerping ftellen wil, dat God, zonder daar door zijne volmaaktheden te kwetfen, eene eigenlijk gezegde wreekende ftraföefening, aan den zondaar kan dóen ondergaan, zo egter, dat Hij daar door te gelijk het wreeken zijner, gefchon- I den wet en zijn, gehoonde gezag bedoelde, en ook tevens het heil des zondaars ten oogmerk hebbe; — dan 3 breng- ik hier tegen in, dat zo het billijk en met de volmaaktheden van het Opperwezen beftaanbaar is, dat hij, zijne gefchonden wet en zijn gehoond gezag wreeke, het niet noodzaakelijk zij, hier' eenige andere beweegrede of oogmerk te hulp te roepen , ten einde zijne handelwijze te billijken, of die beftaanbaar te maaken, met deze volmaaktheden. Dan zo aan de andere zijde het op zich zeiyen befchouwd, niet. billijk ware, dat Gop zijne gc-  I58 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES gefchonden wet en zijn gehoond, gezag wreekte, alsdan zouden geene bijkomende neigingen, geene andere oogmerken of daaden, hoe rechtvaardig en goed ook op zich zelve', in ftaat zijn om deze uitoefening van wraak te billijke , of deze verfchoonelijk te maaken. Dan, dat ik met een voorbeeld pooge op te helderen Een Vader hebbe eens een ongehoorzaam kind ; zo dat het en voor het geluk, van dit kind en tevens, ten einde het Vaderlijk gezag, in zijn gezin daar door in ftand te houden, doch in het bijzonder, om dit gezegde kind, tot gehoorzaamheid te dwingen, noodzaakelijk worde, dat hij dit kind eene werkelijke en wel verdiende ftraffe doe ondergaan. Overeenkomftig deze beide beweegredenen, te weten het geluk van zijn kind, en het behouden van zijn gezag, legt deze vader zijn kind eene wel verdiende ftraffe op. Volgends de zo even gemaakte tegenwerping, is dit ten vollen billijk. Dan uit deze tegenwerping vloeit tevens voord, dat zo 'er geene hoope zij, om dit kind te kunnen verbeteren, en 'er dus geen vooruitzigt is, om door het opleggen van ftraffe, deszelfs geluk te bevoorderen, het als dan geenzins met de hoedanigheden van eenen Vader beftaan kan, dat hij hem dezelfde ftraffe doe ondergaan , alleen met oogmerk om zijn gezag, en den welftand van zijn gezin daar door te handhaven, en in wezen te houden. Dan zo deze daad van ftraföefening, alleen met de laatst gemelde oogmerken uitgevoerd, in waarheid onbillijk zij, blijft zij beftendig onbillijk in zo verre zij uit deze  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 15*9 deze laatfte bedoelingen was voordgevloeid; al waare het dan ook dat de bedoeling, van het geluk des kinds, zich als eene derde beweegrede daar bij gevoegd had. Dan laat ons, om dit nog duidelijker te maaken, hier bij vooronderftellen, dat 'een Vader zijn kind eene ftraffe deed gevoelen, alleenelijk om daar door aan zijne nabuuren een vermaak te verfchaffen; gelijk de Romeinen gewoon waren, gevegten van zwaardfchermer's te vertoonen. In allen opzigte zal men toeftemmen, dat deze daad afgrijzelijk is. Doch laaten wij daar tegen vooronderftellen, dat het opleggen dier ftraf ten deele uit de bedoeling, om zijne nabuuren daar door te verlustigen, en ten deele, om het geluk van zulk een kind hier mede te bewerken, zijnen oorfprong- genomen had. In zo verre deze daad uit de eerfte bedoeling ontftaat, geloove ik , dat ieder zal toeftemmen, dat zij affchuwelijk blijft, en dat zij door het bijkomend oogmerk , van het geluk des kinds te bewerken, geenzins tot eene billijke handelwijze gemaakt wordt. Wij komen dus tot 'dit befluit; dat zo het met de Goddelijke volmaaktheden beftaanbaar zij, dat God ter bereiking van twee bijzondere doelëindens, die naamelijk van zijne gefchonden wet te wreeken, zijn gehoond gezag ftaande te houden, en dat van het heil des zondaars te bevoorderen , hem [ftraffen oplegt; het ook even beftaanbaar mot deze volmaaktheden zij, wanneer hij ditzelfde alleen met het eerfte oogmerk verrigt. De wreekende ftraffe welke wij verdedigen, is alleen die, welke daadelijk door den  l6p de algemeene zaligheid des den zondaar verdiend werd, welke noodwendig vert eischt wordt, om de wet Gods ftaande te houden j zijn gezag over de redelijke wereld te doen eerbiedigen, en dus welke yereischt wordt, om het geluk van het gansch heel-al te bevoorderen. Dan dit voorzeker is met geen van Go os volmaaktheden, noch met zijne rechtvaardigheid , noch met zijne goedheid in het allcrminfte ftrijdig. Tweede Tegenwerping. Wel ligt zou men tegen het bewijs, dat uit de verdervinge, welke aan den zondaar bedreigd wordt, door ons hier boven is afgeleid , nog deze tegenwerping willen inbrengen , dat door deze verdervinge geenzins bedoeld zij, dat zij, alken in zo verre, als zij als zondaaren aangemerkt -worden , deze verdervinge zullen ■ondergaan, en hier dqor tot bekecring en eene verJochening der zonde gebragt worden. Doch hier op kan men antwoorden, dat in dezen zin ieder een, die in dit leeven zich bekeert en gelooft, ook wezenlijk deze verdervinge ondergaat. Dan, hier van werd in de Gewijde Bladen nimmer het allerminst gewag gemaakt. Indien men aan het woord verdervinge dezen zin mogt willen hegtcn zou de helfghe ftraf en dp gedugte vloek der Goddelijke wet alleenehjk in de bekecring beftaan, welke egter geenzins een ftraf ;of vloek-, maar wel een onfehatbaare zegening is. Boven dien is deze bekecring, waar op de zondaar de vergeving gezegd wordt te ontvangen, indien men die al eens eene verdervinge noemen wilde, ten minften geenzins eene eeuwige verdervinge te noemen, maai' wei  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. IÖI wel eene ontroering des harte, welke in een zeer kort tijdsbeftek haaren aanvang neemt, en tot volmaaktheid gebragt wordt. Of zo men door deze eeuwige ver" dervinge de geftadige en voordduurende betooriing van berouw en leedwezen', welke bij den waaren boetvaardigen plaats heeft, zoude willen verftaan, als dan ondergaan de Heiligen in den hemel beftendig deze verdervinge, deze eeuwige verdervinge , welke de vloek der wet genaamd wordt. Dan, eer wij van dit onderwerp afgaan, behooren wij eenige bewijsredenen, welke voor de ftelling, dat de helfche ftraffen niet anders dan eene bloote tugtiging zijn, alvoorens nog met oplettendheid te befchouwen. i. Dus wordt hier gezegd C_p~) dat de veelvuldige ellenden van dit leeven, niets anders, dan het heil van hun dien dezelve te beurte vallen, tot haare bedoeling hebben; en dat derhalven waarfchijnelijk het oogmerk der helfche kwaaien volftrekt geen ander wezen zal. Doch hier op merk ik aan; dat het op geenerhande wijze bewezen is, dat de ellenden van dit leeven niets anders, dan de bewerking van het geluk van hem dien dezelve wedervaren, in waarheid bedoelen zouden. Het blijkt geenzins, dat zij allen, die met het verlies van hunne kinderen, hunne vrouwen, of andere dierbaare vrienden bezogt worden, zij die van hun gezigt beroofd worden, die aan eenig ander O) BIz. 324 en 325. L  Tra DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES Jt: :i 1301, te .ft .!; 1 " ttj !»•■>< der lid verminkt zijn, die grievende fmarten lijden; e| aan eene ongcnezelijke ziekte kwijnen ; hier door in dit leeven gelukkiger worden. Indien "het aan de meeste menfchen gevraagd werd, wat zij hier over dagten ; zou men bijkans algemeen een ontkennend antwoord ontvangen. Ook fchijnt dit antwoord in de • meeste gevallen geenzins ongegrond, ten minften voor hun, die gelegenheid gehad hebben, om dikwijls ongelukkigen in hunne regenlieden gade te flaan. Te willen flellen, dat de mensch zelve geenzins een. bevoegd rechter zij, wanneer het dc vraag is, of zij zelve in dit leeven gelukkiger gemaakt worden, dan niet, door middel der tegenheden, welke zij ondergaan, is even hetzelfde, als of men zeggen wilde, dat zij volftrekt omtrent hun eigen geluk of ongeluk niet kunnen oordeelen. Dan, zo men dit beweert, kan men ook zeggen, dat de helfche ftraffen, ook zelfs wanneer men die eindeloos ftelt, in de daad het heil van hem, die dezelve lijdt, zouden kunnen bevoordelen; wijl hij op den zelfden tijd, dat hij zich ten uiterften ongelukkig rekent , in waarheid ten uiterften gelukkig kan zijn; naardien het hem niet mogelijk is (ecn gegrond oordeel over zijn eigen geluk of ongeluk te vellen. In die gevallen, waar in het blijkt, dat de tegenfpoeden noodlottig zijn , is het eene dwaasheid, te willen zeggen , dat zij in dit leeven het geluk des ftervelings bewerken, ten ware de tegenfpoed zelve een geluk wezen kon; zo dat de ftraffen ten minften geduurende dit leeven geenzins beftemd zijn tot be- voor-  MENSCHDOMS NAAUWKEURÏG ONDERZOGT, l6$ voordering van het geluk van hem, die dezelve ondergaat. Het is hier niet ongepast nog eens van verfcheiden opmerkenswaardige voorbeelden van plaagen , welke in de Heilige Schrift zelve voorkomen , gewag te maaken. Dus zijn bij voorbeeld de. verwoefting der eerfte wereld door den zondvloed; het vergaan van Sodom en Gomorra; het verdrinken van Pharaö; de dood van Saul, de ondergang van het huis van EU; het oordeel van Nadab, van Abïliu, van ïtffi enz. Vrij zeker zal Doctor Chauncij zelve geenzins ftaande houden, dat alle deze rampen hier op aarde tiiet anders dan — „ het heil van hun, die daar door „ getroffen werden, zelve" -— ten .doelwit hebben gehad. Met welk een recht kon hij dan zeggen Q~) f, Dat de eigenlijke ftrekking en de eindelijke oor„ zaak der onheilen, die den mensch hier op aarde ondergaat, geen andere zij, dan om ons daar door „ wel te doen, en dat dit de uitfpraakder gezondere,,, de zij ^ welke door de overeenftemmirg der Heili„ ge Schrift ten dezen opzigte volmaakt bevestigd „ wordt:" — waar op hij Psalm LXXXIX: 31-34 tot een bewijs aanvoert, en dus vervolgt: „ In- ,, dien de rampen, de ftraffen en ellenden van dit te.„ genwoordige leeven genaderijk gefchikt zijn, om het heil der ftervelingen zelve uittewerken; waar0, Óm mogen wij dan niet befluiten, dat dit ten aan„ zien van he.t toekomftige leeven volmaakt hetzelf- „ de <£) BIz. 324, 325 eoz. h 3  164 de algemeene zaligheid des „ de zal zijn? Of is dc goedheid Gods, als den Vader der genade en der ontferminge, en als een God ,, van erbarming, flegts tot deze wereld alleen be„ paald ? " De klem van deze ganfche redenee¬ ring hangt eeniglijk af van de vooronderftelling, dat bij alle voorbeelden, die men van ellenden dezes leevens kan aanvoeren, altoos het eindoogmerk niets anders is, dan het heil des lijders zeiven zij. Dan, uit hetgeen wij hier boven gezegd hebben, blijkt klaar, dat deze vooronderftelling niets minder, dan eene waarheid zij; zo dat.de ftelling, daar op gegrond, voorzeker even weinig eene waarheid wezen moet. Wij willen wel toeftaan, dat in fommige gevallen de ellenden en jammeren het heil van dengeenen bedoelen , die deze ondergaat. Een bewijs hier van, hoewel het geen bewijs behoeft, heeft Doctor Chauncij uit den agtiendenPs alm aangevoerd. Op dezen grond, dien hij door de uitwerking eener overfpannen verbeeldingskragt, op alle gevallen toepast, bouwt hij een bewijs, waar door hij alles meent aftedoen. Dan daar 'er, zo als wij hier boven zagen, verfcheiden voorbeelden van ^ellenden zijn, waar omtrent zelfs Doctor Chauncij geenzins zal durven beweeren, dat zij beftemd waren, om het geluk van hun, die dezelve ondervonden hebben, in eenig opzigt hier in dit leeven te bewerken; zoude ik even goed kunnen tragten te beweeren, dat 'er volftrekt geene andere voorbeelden voorhanden waren , waar bij de ellenden van dit leeven beftemd werden, om het geluk des ftervelings uittewerken, en wanneer ik dan  üenschdoms naauwkeur1g okderzogt. * 165 dan den toon van declamatie van mijnen Tegenftreever aannam, konde ik op deze wijze voord redeneeren : indien het waarheid zij, dat de ftraffen en ellenden, welke in dit leeven den fterveling te beurte vallen, geenzins zijn eigen heil beöogen, maar alleen beftemd zijn, om het gezag der Goddelijke wet in ftand te houden, en dus tot het geluk van al het gefchapene moeten medewerken < waarom zou men als dan niet mogen vooronderftellen, dat dit in het toekomftig leeven, op even dezelfde wijs zal plaats heb-' ben ? Of is het waar, dat de airaagt van God , als een vlekkeloos heilig en volmaakt rechtvaardig Wezen, door zijne eigene volmaaktheden alleen met betrekking tot dit leeven bepaald zij ? Om welke reden zouden wij niet mogen vooronderftellen, dat de vlekkelooze Heiligheid ook in een ander leeven, den zelfden haat tegen de zonde voedt, als Hij reeds hier op aarde den zondaar blijken liet; en dat Hij in de eeuwigheid volmaakt het zelfde bedoelen zal, dat Hij reeds hier beneden bedoelde; te weten, om door het uitoefenen van ftraf zijne gefchonden wet en zijn gezag te wreeken ? De waarheid van dit alles is dat fommige ellenden, hier in dit leeven ondergaan, in de daad het heil des ftervelings alleen bedoelen ; dan dat daar tegen weder andere even blijkbaar geenzins beftemd waren, om dit geluk van hem, die dezelve leed, tot een gevolg te hebben; zo dat hier uit dus niets met eenige zekerheid kan worden opgemaakt, met betrekking tot het eindoogmerk, waar t< e de gedoemden hunne ftrafL 3 fen  ï66 be algemeene zaligheid des • fen zouden ondergaan. Ja zelfs, indien het bewezen was, dat alle de rampen van dit leeven ten vollen ftrekken moeten, om het geluk des lijders hier in dit leeven uitteWerken; of in tegendeel, zo het bewezen ware* dat zij juist tot het Voordbrengen der tegengeftelde uitwerking beftemd wafen; zoude men niet te min hier uit nog met geen de allerminfte gewisheid kunnen opmaaken ; dat de ftraffen der gedoemden juist daarom alleen hun eigen heil zoude moeten, beöogeft, of wel dat zij daar tegen dit zelfde heil der gedoemden in geenen deele tot haar oogmerk hadden. Dit gefchil moet door geheel andere bewijzen, die bewijzen naamelijk, die ons de Gewijde Bladeren opleveren j Volkomen beflist worden. Dan zo men al eefis wilde ftellen, dat alhoewel fomfriige rampen Van dit leeven in de daad hier in dit leeVen het heil des lijders geenszins bewerken; zij egter in het toekomftig leeven dit heil des zelfden fterve- lings wel degelijk zullen ten gevolge hebben, zal het genoegzaam zijn, hier tegen aantemerken, dat men dit eerst behoorde te bewijzen; dat hetgeen zeer geWigtig ftukvan dit gefchil uitmaakt; en dat het zonder eenig voorafgegaan betoog dus geenzins als bewezen kan worden aangenomen. 'if. Beweert onze Schrijver insgelijks, —- „ Dat j3 de geheele natuur, en zelfs'de Gewijde Schriften, ,s ons allerwegen het Opperwezen als onzer aller „ Vader en den Regeerer van het ganfche n mefjgehsbm doen befchouwen. —— Dan, wat de „ aart  mBnschdoms naauwkeurig. onderzogt. JJ$j ij aart en \ het gewoon gedrag, • van eenen ar: d„ fchen Vader medebrengt , met betrekking tot „ zijne kinderen dat naamelijk, dat hij hun „ gereedelijk en met blijdfchap wel doet; doch nooit „ deze kinderen ftraft, dan alleen met oogmerk•, „ om hen gelukkig te maaken. 1 „ En of wij „ dus van onzen Hemelschen Vader iets ,, zouden mogen vooronderftellen, hetgeen wij van gj eenen aardfehen Vader niet, eens met grond vcrwag,,.ten kunnen; ten minften, zo lang wij-hein een „vaderlijk hart. behouden latenV" Dergelijke aandocnclijke plaatfen, welke meer gefchikt zijn, om onze verbeeldings kragt te, ontvlammen, _ en onze hartstogten gaande te maaken, dan om onze rede te overtuigen , treffen wij bij Doe tor Cha u:NrC-.ij •veelvuldig aan.: . De grond , waar op deze ganfche redeneering rust, is deze, dat een aardfche Vader, wanneer hij overeenkomftig zijne grootheid handelt, • nimmer eenen zoon ftraft, dan met het oogmerk, om daar door deszelfs geluk te bevoorderen. Dan, zou Doctor Chauncij het immer wagen, deze ftelling tot een volftrekten regel, van zijn eigen gedrag aan te nemen, en zich in het gemeene leeven, daar aan altoos volftrekt houden? Of heeft dan nooit een wijze en goede Vader, zich in de noodzaakelijkheid bevonden, van een ongehoorzaamen zoon te ftraffen, en zelfs fomwijlen van zich te verwijderen, ten einde daar door voor te komen, dat ook'de overigen zijner kinderen niet door dezen bedorven- worden ? Is hier van nimmer eenig voorbeeld geweetjtj of zou iifovis- «ö Ioj .L 4 • v: ■■\ah air mS9*  16*8 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES zodanig een voorbeeld niet in de daad beftaan kunnen? Dan, zo 'er ooit zodanig een voorbeeld zij te vinden geweest, of zou kunnen gevonden worden, verdwijnt de kragt van deze drangrede geheel en al. En niet alleen, dat fomtijds zenVader, zo hij het noodig vindt, zijnen goddeloozen zoon, zonder eenig uitzigt op zijn eigen geluk, weldegelijk ftraft; maar zelfs wordt dit fomwijien door Vorflen, door Bevelhebbers en Overheids-perfoonen noodig gerekend, met opzigte tot hunne onderdaanen, of onderhoorigen. Dan in de Heilige Schrift ftelt God zich zei ven nog dikwijler onder het zinnebeeld van eenen Koning', een Vorst en Opper - Heer , dan wel onder dat, van eenen Vader voor. En even als een Koning — enz. vindt hij het dikmaals noodig, eene zwaarer of mindere ftraffe, den zondaar op te leggen, het welk in geenen deele het heil des lijders zeiven beoogt; waar uit men kan afleiden, dat God dus eene menigte van zijne weêrfpannige fchepfelen, insgelijks zal ftraffen, zonder ook met deze ftraffe, het geluk van dezen te willen bewerken; maar alleen ten einde hier door zijne zedelijke waardigheid, en gezag ftaande te houden, hem tot een affchrik voor anderen te flellen, en dus het heil van al het gefchapene te bevoorderen, en te bevestigen: welk bewijs ten minften even fterk kan geoordeeld worden, als dat, hét welk door Doctor Chauncij aangevoerdt wordt. 3. Men kan hier ook nog inbrengen, dat alhoewel de rampen van dit leeven, niet altoos het geluk, van hun die dezelve te beurte vallen, tot een gevolg heb-  menschdoms naauwkeurjg onderzogt. 169 hebben; God egter in een toekomftig leeven, ben voor hunne verliezen hier beneden, en voor het lijden dezer wereld , zou kunnen fchadeloos Hellen. Dus zegt onze Schrijver: — „ Het is wel mogelijk, „ dat de rampen, die fommigen op deze aarde onder„ gaan, hun namaals door het Opperwezen „ zullen vergoed worden." Dit is gewis, dat G 0 d in ftaat zij, zijne fchepzelen voor de kwellingen van dezen tijd eene fchaavergoeding te fchenken ; dan, dat Hij dit daadelijk in alle gevallen doen zal, dit is iets, dat nader bewijs verëischt. Boven dien is het denkbeeld van zulk eene fchaavergoeding geheel onbeftaanbaar, met de ftelling eener tugtigende ftraf, en met die, waar door men beweert, dat alle de onheilenen kwaaien, zo wel van dit, als van een toekomftig leeven, alleen gefchikt en tevens noodzaakelijk zijn, om het geluk van hun, die dezelve ondergaan, daar door te bewerken. Want, zo deze ftelling volkomen waarheid zij, op welk een grond zal dan het denkbeeld eener fchaavergoeding rusten? Of zou Jeen Vader zijnen zoon eene fchaavergoeding geven voor het ondergaan van tugtigingen, welke tot zijn geluk volftrekt verëischt werden, en volmaakt berekend waren, om aan dit oogmerk te beantwoorden? ■ Niemand zou dit immer gelooven. Eene fchaavergoeding voorönderftelt, dat het nadeel, het welk al voorens werd toegebragt, met een geheel ander oogmerk gedaan werd, dan, om het geluk van dien, diehet leed, daar mede uit te werken. En zo men in een geval aan iemand een onheil kan doen ondergaan, zonder daar door juist zijn eigen gelukte beL 5 doe-  t70 de algemeene zaligheid des doelen; kan dit ook in een ander geval plaats hebben, zo dra dit gefchiedt op eene wijze, welke rnet de hoogfte goedheid en wijsheid beftaanbaar is: ». zo dit dus hier beneden gefchieden kan; is het in de eeuwigheid ook even mogelijk. Wanneer de rampen dezes leevens niets anders, dan het heil des zondaars ten doelwit hebben ; zoude men met even veel recht zeggen, dat hij die zich een tand liet trekken, waaraan hij geftadig pijn leed, hier voor eene fchaavergoeding verdiende; of dat hij eene fchadvergoeding verdiende voor den onaangenaamen fmaak der geneesmiddelen, waar door hij van het kolijk verlost werd; hetgeen even billijk zou zijn, dan dat men den zondaar voor de ellenden van dit leeven, welke zijn eigen geluk moeten ten gevolge hebben, eene fchaaVergoeding fchenken wilde. De Heiligen zullen voorzeker voor hunne betoonde lijdzaamheid onder hunne ellenden eene fchaadeloosftclling erlangen; en dit Gedeelte hunner heiligheid is gewis aan Go d e even aangenaam en zeker niet minder, dan eenig ander gedeelte van hunne heiligheid een voorwerp van 'sSciieïpers genaderijk wclbehaagen, en van die vergelding, welke de vrugt van hunne gehoorzaamheid wezen zal. Dan deze belooning moeten geenzins als eene fchaddeloosftelling voor een geleden Verlies, of nadeel worden aangemerkt. Het denkbeeld eener fchaavergoeding brengt mede, dat die zaak, waarvoor deze fchaavergoeding gegeven wordt, over liet geheel een wezenlijk onheil geweest zij voor hem, die deze fchaavergoeding erlangt. Dan, de voorönderfttlling, dat dc tegenwoordige ellenden volftrekt nood- zaa-  menschdoms naauwkeurig 0nderz0gt. 171 zaakelijk en heilzaam zijn, voor hem, die dezelve ondergaat, bevat van zelfs, dat zij over het geheel genomen, geen werkelijk kwaad voor den lijder zijn. Nu laat ik het het aan het oordeel' van den Lezer zeiven over , of deze leere , dat naamelijk de gedoemden in de daad geen andere ftraffen zullen ondergaan, dan die gefchikt zijn, om hun eigen geluk uit te werken, — niet in verfcheiden opzigten onbeftaanbaar zij met de Heilige Schrift; of deze niet met den inhoud der Gewijde Bladen in het algemeen even volmaakt ftrijde, als met fommige enkele plaatfen derzei ve in het bijzonder ; ja zelfs met verfcheiden andere plaatfen van het werk van Doctor Chauncij zei ven. V 1 E R.  de algemeene zaligheid des VIERDE HOOFDSTUK. Bevatende eene befchouwing der betvijzen; waar mede Doctor Chauncij tragt aantetoonen, dat de eindelooze ftraffen onbeftaanbaar zijn met Gods rechtvaardigheid. D de eindelooze ftraffen onbeftaanbaar zijn met Gods rechtvaardigheid, dit is door Doctor Chauncij en andere Verdedigers der algemeene zaligheid herhaalde reizen gezegd. Dan, of dc bewijsredenen , welke onze Tegenftreevers ter betooging hier van aanvoert, genoegzaam zijn, om ons hier van te kunnen overtuigen, dit zal het voorwerp van ons onderzoek in dit tegenwoordige Hoofddeel uitmaaken. Dan, voor wij tot deze befchouwing overgaan, fchijnt het noodzaakelijk , de mcening van dit voorftel eerst duidelijk aantetoonen. Het voorftel zelve is dit dat de eindelooze ftraffen der gedoemden onbeftaanbaar zijn met Gods rechtvaardigheid. Nergends vinde ik, dat Doctor Chauncij ons eene bepaaling gegeven hebbe van hetgene, dat hij door de rechtvaardigheid, of door eene rechtvaardige ftraffe bedoele; hetgeen voorzeker geene geringe onachtzaamheid is. De Ridder R a m s a ij heeft •ons de volgende opgegeven, met betrekking tot Gods recht-  menschdoms naauwkeurig 0nderz0gt. 173 rechtvaardigheid: dus fpreekt hij: — „ De rechtvaar„ digheid is die volmaaktheid in het Opper.wezen, „ waardoor het geftadig tragt,omook alle andere,we- „ zens rechtvaardig te maaken." Ca). Dan, met het zelfde recht had hij, ten aanzien van dc genade Gods, bij wijze van eene bepaaling kunnen zeggen — dat zij geenzins die volmaaktheid in den A lmacticen zij , waar door hij zelve geneigd is, aan den ellendigcn genade uitteöefenen; maar wel in tegendeel" die eigenfchap, waar door Hij alle andere ivezens buiten zich genaderijk tragt te maaken: op deze wijze ware insgelijks de liefde in God-, niet die hoedanigheid, waar door Hij zijne fchepfelen bemint, maar die in tegendeel, waar door Hij anderen de liefde wilde doen uitoefenen. Ingevolge deze bepaaling zou een Rechter , die ieder een onrecht doet, wiens zaak voor zijnen rechterftoel gebragt werd, doch niette min alles aanwendde, om anderen rechtvaardig te doen zijn, den naam vaneen rechtvaardig Rechter verdienen. Het woord rechtvaardigheid, wordt in drie verfchillende zinnen gebezigd. Somtijds betekent het eene verwisfelende rechtvaardigheid ; fomtijds eene uitdeelende rechtvaardigheid, en fomtijds eene algemeene rechtvaardigheid. De verwisfelende rechtvaardigheid heeft alleen plaats bij eigendommen of goederen, en zorgt voor de gelijkmaatigheid in der zeiver verwisfeling, en teruggeving. De uitdeelende recht- (a) Zie zijne Principlïs Vol. I. pag. 432.  174 CE ALGEMEENE ZALIGHEID DES rechtvaardigheid, zorgt voor de rechtmaatige üitdeeling," van ftraf en belooning; zij ziet dus op het recht en de verdienften van eenen iegelijken,1 die geftraft of beloond wordt. De algemeene rechtvaardigheid, ziet op datgene, het welk het recht van een geheel lighaam genaamd-wordt, het zij deze een ftad, een ganfche ftaat, een rijk, of het heel-al wezen moge. Dit foort van rechtvaardigheid, betreft het algemeene welzijn; en wanneer deze rechtvaardigheid gefchonden , of uit het oog verloren wordt, is het geheele lighaam daar door ter ftond beledigd. De laatfte zin, waar in dit woord voorkoomt, hoewel men het in dezen zin zeer dikwijls bezigt, is egter oneigenlijk; naardien de uitoefening, der rechtvaardigheid in dezen zin, niets anders zij, dan volgends eene zugt, voor het algemeene welzijn te handelen, of uit liefde voor het geheele lighaam werkzaam te zijn; zo als het met opzigt tot het heel-iil dus ook bijna hetzelfde , is met de algemeene welwillendheid. Dan, zo wij nu onderzoeken, of de eindelooze ftraffen der boozen overeenkomftig met de rechtvaardigheid zijn ; zal niemand zeker zich verbeelden, dat door rechtvaardigheid hier dan dc venvisfelende rechtvaardigheid verftaan worde ; naardien het hier geen eigendom noch bezitting zij, waar over gehandeld wordt. Ook zal men door rechtvaarheid hier ' geenzins eene algemeene rechtvaardigheid Willeu verftaan. In de daad is het een vraag van het alleruiterftc gewigt,of de eindelooze ftraffe van iemand, die onbekeerd lierft, met hut belang van het heel-Si beftaan-  menschdoms naauwkeurig onderzo gt. 175 ftaanbaar zij, of niet. Dan, dit is geenzins het onderwerp , waar mede wij ons in dit Hoofddeel zullen bezig houden. De zaak , waar op wij in dit en in een of twee der volgende H 0 0 f d s t u k k e n onzen aandagt vesten zullen, is deze: Of het opleggen van eene eindelooze ftraffe omtrent iemand, die in een onbekeerden ftaat fterft, een daad van uitdeelende rechtvaardigheid zij, of wel, indien deze ftraffe alleen bij voorraad bedreigd werd , of dan deze bedreiging, hem door zijnen Rechter gedaan, overeenkomftig, en niets meer, dan flegts overeenkomftig of geëvenredigd wezen moge aan zijne verdienften, aan zijne misdaaden, aan zijn zedelijk gedrag en eigen aart. Deze vraag is geheel onderfcheiden van de volgende, waar in onderzogt wordt: Of het opleggen van eene eindelooze ftraffe, met betrekking tot den zondaar, die onboetvaardig fterft, het heil van het gansch heel-al kan helpen bevoorderen. Eene ftraffe of onheil, hetwelk iemand treft, kan fomtijds het algemeen geluk van een geheel lighaam helpen uitwerken, hoewel deze ftraffe of dit onheil in dc daad niet door hem, ter oorzaake van begaane misdaaden, mogt verdiend wezen. Dus verftrekte het tot heil van het Romeinsch gemeenebest, dat Regulus naar Carthago te rugge keerde, en dus eenen gewisfen dood te ^emoete trad; doch niet te min had hij dezen dood in geenen deele verdiend, en deze was dus geenzins overeenkomftig met zijnen eigen zedelijken aart. Daar tegen heeft menig een booswigt door zijne gruweldaadcn den dood verdiend , hoewel uit aanmerking van zijne magt, de verbindtenisfen, waar in  I76 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES in hij ftond, of de bijzondere oraftandigheden van den ftaat, het volftrekt onmogelijk ware, hem denzelven, overeenkomftig de algemeene belangens, te doen ondergaan. Zo dat in verfcheiden gevallen de algemeene rechtvaardigheid gehandhaafd, of het algemeene welzijn bevoorderd wordt door middel van eene bijzondere of uitdeelende onrechtvaardigheid ; terwijl de uitdeelende rechtvaardigheid een wezenlijk nadeel of onheil voor het algemeen zou ten gevolge hebben. In fommige gevallen kan zelfs het algemeene urelzijn door eene handelwijze bevoorderd worden, welke, offchoon zij in den uitdeelenden zin niet onrechtvaardig genaamd kan worden , egter geenzins overeenkomftig is met de uitdeelende rechtvaardigheid. Dus zou bij voorbeeld een onfchuldige kunnen verkiezen, in ftede van eenen fchuldigen eene ftraffe te ondergaan. Zo dat op deze wijze men ten zijnen opzigte geene dc allerminfte onrechtvaardigheid bedrijft, wanneer men hem die ftraffe daadelijk laat ondergaan , welke hij voor zich zeiven gevraagd heeft; doch niet te min zal niemand beweeren willen, dat deze handelwijs met de volmaaktfte uitdeelende rechtvaardigheid volkomen overeenftemme; naardien deze vordert, dat de misdaadige in eigen perfoon de verdiende ftraffen lij de; en geenzins, dat een ander in deszelfs plaats trede. Dan, niet te min kan het fomwijlen het heil van het algemeen bevoordelen, of een groot onheil afwenden, waar mede de ganfche ftaat bedreigd werd, wanneer men aan eene wet eenen ruimeren zin toeftaat: gelijk blijkt uit het algemeen bekende voorbeeld van Zalcucus, die zich zeiven een oog  MENSCMDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. I77 oog uitrukte, om daar door het gezag der wet tegen het overfpel ftaande te houden, daar deze doon zijn zoon gefchonden was. Dan, wanneer wij onderzoeken, of de eindelooze ftraffe beftaanbaar zij met de rechtvaardigheid , nemen wij het woord,rechtvaardigheid,in den uitdeelenden zin. Deze uitdeelende rechtvaardigheid ziet voornaamelijk op dat gene, het welk door iemand verdiend wordt, het zij dit eene ftraffe, of wel eene belooning wezen moge. Iemand ondergaat eene uitdeelende onrechtvaardigheid, zo dikwijls hij niet zo gunftig behandeld wordt, als hij, overeenkomftig zijn gedrag of zedelijke geaartheid, waardig was. Daar tegen wordt hij volmaakt volgends de billijkheid der uitdeelende rechtvaardigheid behandeld , wanneer hem dat gene wedervaart, hetgeen ten vollen geëvenredigd is aan zijn gedrag en aan die zelfde zedelijke geaartheid. Zo dat deze dus eene billijke ftraffe genoemd mag worden , welke geëvenredigd of overëenkomftig is met de misdaad, welke door den overtreder bedreven werd. Wijders kan men vragen, wanneer eene ftraffe geëvenredigd moet geacht worden aan het begane misdrijf? — waar op men fchijnt te kunnen antwoorden juist dan, wanneer dc fmarte of het natuurlijk kwaad der ftraffe ons een volkomen denkbeeld van het zedelijk kwaad, en de nadeelige uitwerking der misdaad zelve geven kan, en tevens gefchikt is, om alle redemagtige wezens van het pleegen van dergelijk een misdrijf genoegzaam te rug te houden. M Ver-  1^8 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES Verder behoort men op te merken, ten einde aan dit onderwerp al het mogelijke licht bij te zetten, dat elke misdaad, waar door de wet overtreden, cn het gezag der zelve gefchonden wordt, een wezenlijk nadeel zij , hetgeen men aan het algemeen toebrengt, cn dus even zulk eene ftraffe verdient, als welke in ftaat is de fchade te vergoeden, welke dpor het verzwakken van het eigenlijk vermogen der wet, cn de waare fterkte van haar gezag veroorzaakt werd. Het voornaamfte kwaad van ieder misdrijf, en om welke rede het zelve hoofdzaakelijk ftraffe verëischt, beftaat in de vermindering van de kragt der wet, en van het gezag van den ganfehen ftaat, waar in dit misdrijf begaan werd. Dus is, bij voorbeeld, het voornaame kwaad van een diefftal in geenen deele hier in gelegen, dat daar door een zekere perfoon , op eene geheime wijze van het zijne beroofd wordt. Men zou hem zijn goed kunnen wedergeven, en in dit geval had hij geen de allerminfte fchade geleden. Dan niet te min, verdient de diefftal eene wezenlijke ftraf. Indien iemand gelafterd wordt , is het voornaame kwaad hier door begaan, geenzins daar in gelegen, dat de gelasterde door het verliezen, van zijnen goeden naam beledigd werd. Zijn goede naam zou door de bekentenis des lasteraars , of op eenige andere wijze , kunnen herfteld worden. Doch niet te min blijft de lasteraar, zijne ftraffe verdienen. Indien 'er iemand vermoord wordt1, is het hoofdzaakclijke kwaad geenzins daar in te zoeken , dat de vermoorde dus van zijn leeven beroofd zij, cn zijne vrienden, benevens  menschdoms naauwkeürig onderzogt. 179 Vens de ftaat zijne hulp, en onderfteuning daar door inisfen. Zijn leeven kon voor hem zeiven, kon voor zijne vrienden en voor den ftaat tót eenen last verftrekt hebben, of God zou hem'door een wonderwerk weder in dit leeven hebben kunnen te rug roepen. Dan niet te min zou de moorder, wat ook van dit alles het geval mogt zijn, egter de zelfde ftraf blijven verdienen» De Waare rede, waarom alle dezc'misdaaders, in alle de gevallen $ die wij hier bovert gefteld hebben, evenwel altoos de zelfde ftraffen- waardig blijven, is deze, dat zij elk door' zijn';bijzonder misdrijf, de kragt der wet verzwakken, het" gezag van den'ftaat hoonert, en eene inbreuk op de algemeene rust, goede orde, veiligheid en het geluk van het geheele lichaam doen zouden; daar zij in ftede van'deze verwarring en onheil zouden aanhegtcn-, en dus aan de ganfche maatfehappij, een gróót'nadeel moesten toebrengen* »t—■— Weshalven zij-,- eik naar gelang Van zijne misdaad , juist zo vcele ftraffe verdienen zouden, als 'er verëischt werd, om. de rust, de goede orde, de veiligheid' en het geluk van den ganfehen ftaat te herftellen, door! aan de wet haare verlooren kragt weder te geven, en dus de fchade te herftellen, welke ftoor deze misdaaden aan het algemeen veroorzaakt werd. ► Eene ftraf, welk aan dit voorge- fteldc deel beantwoordt,'geeft ons door het naturelijk kwaad, hetwelk daar in ligt opgeflooten, een zeer juist denkbeeld van het zedelijk kwaad van een misdrijf, cn van dc eigenlijke rede, waarom zij ftrekken M a . meet  180 de algemeene zaligheid des moet, om van het begaan van meer dergelijke misdaaden af te fchrikken; zo dat zij op deze wijze behoorlijk geëvenredigd is aan het bedreven kwaad, overè'enkoomt met het gedrag des misdaadigen , en volmaakt rechtvaardig zij. Er zijn verfcheiden plaatfen, waar Doctor. Chauncij zeer fttllïg zegt, dat de eindelooze ftraffen der boozen eene onrechtvaardigheid zoude wezen; dan, zijne bewijsredenen, om dit te betoogen, zijn flegts zeer weinige. Dan, daar dit een voornaam Gedeelte van ons tegenwoordig gefchil zij, had men met reden kunnen verwagten, dat hij dit onderwérp opzettelijk zoude behandeld en ons zijne redenen gegeven hebben , waarom hij dit dus gefteld had. Dan, in ftede van dit, vind ik in alle de plaatfen van zijn Werk, Waar hij met zo veel drifts over dit onderwerp uitvaart, 'er flegts hier en daar eene enkele, waar in hij eenigzins poogt te redeneeren. Deze zijn de volgende : „ Eene eeuwige rampzaligheid „ neemt alle evenredigheid weg; ja, fchoon 'er eenig „ onderfcheid van fmarte, ten aanzien van derzelver „ trap, mogt plaats hebben, is dit egter zodanig, dat „ ik vrees, dat het naauwlijks der moeite waardig zal „ geoordeeld worden, om in eenige aanmerking te „ komen, althans daar deze met eene eindelooze „ voordduuring verbonden zij." — (F). „ De ,, geringheid van het onderfcheid, het welk in deze „ wereld gemaakt word tusfchen hen, aan wien den U naam 00 BIz. 309,  menschdoms naauwkeurig onderzogt, l8l „ naam van boozen in den eigenlijken zin toekoomt, ,, en tusfchen hen, die daadelijk met het volfte recht „ den naam van vroomen verdienen, maakt het hoogst „ onwaarschijnlijk, dat'er zulk een verbaazend groot „ vcrfchil tusfchen deze beiden in het toekomftige *> leeven gevonden zou worden. Volgends het alge,, meene gevoelen zal dit onderfcheid ontzaggelijk „ groot zijn. Want, zo als men meestal gelooft, „ zal het zelve oneindig groot wezen, wijl ingevolge „ deze algemeene denkwijs , de belooningen en ftraf„ fen beiden eeuwig zijn zullen. Dan, hoe dit met „ de volmaakte onzijdigheid Gods kan worden over„ eengebragt, dit beken ik gaarne, geenzins te be,, grijpen." — (». -— „ Het blijkt mij in geenen „ deele, dat het voor den vlekkeloos rechtvaardigen „ en weldaadigen Befticrer van het heel-al tot roem „ zoude verftrekken , wanneer Hij de boozen voor „ eeuwig wilde doen rampzalig zijn. Want uit welk „ een gezigtpunt wij ook de zonde betragten mogen, „ zij is, en blijft in haaren aart, altoos een eindig „ kwaad. Zij is het misdrijf van een eindig wezen, ,, het gewrogt van eindige vermogens, van eindige ,, hartstogten en neigingen. Wanneer men derhalven „ ftellen wil, dat de zondaar, om een eindig misdrijf, „ tot het dragen van eene eindelooze ftraffe verwe„ zen word , fchijnt. men daar door de eindelooze „ rechtvaardigheiden goedheid Gods te bezwalken. „ Ik weet zeer wel, dat men dikwijls hier tegen heeft „ ingebragt, dat de zonde een oneindig kwaad zij, wijl =} deCO BIz. 320. M 3  l8i de algemeene zaligheid des „ dezelve tegen een oneindig Wezen begaan werd, „ om welke rede eene_ eindelooze ftraffe, dus niet, ,, meer, dan het verdiende loon zoude zijn. Dan, „ deze boven natuurkundige fpitsvondigheid bewijst „ te veel, zo zij in waarheid iets bewijst. Want, „ volgends deze wijze van betoogen , zouden alle „ zondaaren de hoogst mogelijke ftraffe,'zo wel iu j> trap ais duurzaamheid, moeten ondergaan ; want' „ anders zuilen zij niet zo veel lijden, als zij kon„ den en behoorden te doen, hetgeen volftrekt onbe„ ftaanbaar is met dat onderfcheid, het welk de „ Schrift zo dikwijls zegt, dat 'er plaats zal heb„ ben, ten aanzien van de ftraföefening, omtrent de ■ „ boozen, daar deze in betrekking zal liaan met het „ onderfcheid, het welk heeft plaats gehad, ten aan-. „ zien van den aart en het getal hunne euyeldaa-» „ den." — (d) . Dit, dunkt mij, zijn die plaatfen, waar Doctor C ii a u nc ij zijne ftcrkfte en waarfchijnelijkfte drangredenen aanvoert, om te bewijzen, dat de eindelooze ftraffen niet beftaanbaar zijn met Gods rechtvaardigheid , en de drangredenen, welke hij hier voor aanvoert, zijn deze drie: — Dat de eindelooze ftraffen zodanig een onderfcheid van behandeling, ten aanzien der minfte zondaaren, en ten aanzien der Hei. ligen van den laagften rang, verÓnderftellen, het welk in geenen deele aan hunne bijzondere geaartheden geëvenredigd zij; waarom het vooronderftellen van eindelooze 00 BIz. 319.  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 183 looze ftraffen , geenzins met de waarfchijnelijkheid overëenkoomt, en met de rechtvaardigheid en onzijdigheid van God volftrekt niet kan worden zamen gebragt. Dat de eindelooze ftraffen in geen de minfte evenredigheid ftaan, met dat gene, wat door de zonde verdiend werd; naardien de laatfte eindig, en dc eerfte daar tegen dus oneindig zijn. Dat de eindelooze ftraffen, ter oorzaake van het eindeloos kwaad der zonde, als welk tegen een oneindig God begaan werd, naturelijk eene ftraffe medebrengt, welke, zo wel in trap, als in geduurzaamhcid, oneindig zal zijn. Waar uit dus volgt, dat de ftraffen van alle de gedoemden volmaakt gelijk zullen zijn. I. Dat de eindelooze ftraffen, zodanig een onderfcheid van behandeling, ten aanzien der minfte zondaaren , en van dc Heiligen van den laagften rang, het welk in geene de allerminfte evenredigheid met hunne onderfcheiden gcaartheden ftaan zoude , van zelve moesten medebrengen; — en daarom geen geloof verdienen, of met de rechtvaardigheid en onzijdigheid Gods, over een gebragt worden konde; —■ hier tegen merk ik aan. i. Dat 'er een oneindig onderfcheid plaats hebbe, in de behandeling van twee perfoonen, waar van de eene tot het ondergaan van eindelooze jammeren gedoemt zij, en de andere niet ; dit zal door iëder gereedelijk worden toegeftemd. Dan , dat iemand , die tot het ondergaan van zodanige ftraffen veroordeeld zij, op eene onrechtvaardige wijze ver M 4 oor-  Iö4 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES oordeeld werd , dit zal men niet algemeen zo volvaardig aannemen. Dan, flegts te flellen , dat hij eene onrechtvaardige behandeling ondergaan hebben, is geheel iets anders, dan dit te bewijzen. 2. Dat van dc twee hier boven gefielde perfooncn, de eene overeenkomftig hetgeen hij verdiend, heeft, behandeld worde, en de andere daar tegen — „ door „ de onbegrensde goedheid Gods/' van deze ftraffe, welke hij met recht zou hebben moeten ondergaan , ten vollen wierd vrij gefproken , is noch ongelooflijk, noch onrechtvaardig. ■ Want zeker maakt het ontheffen van de verdiende ftraf, ten aanzien des mncn, de ftrafócfeninge, welke de andere ondergaat, geenzins onrechtvaardig, indien zij anders rechtvaardig was. 3. Dan, daar'er in het geval, waar over wij thans handelen, geen de allcrminfte onrechtvaardigheid ligt opgefloten , is 'er ook geen de minfte eenzijdigheid (Jaar in te vinden. Daar is geene eenzijdigheid in het gedrag van een O verheids - perfoon , die den eenen misdaadigen.veroordeelt, gelijk hij het verdiend had, en eenen anderen, die even fehuldig is, genade fchenkt. Maar dan eerst heeft'er eenzijdigheid plaats, wanneer van twee overtuigde misdaaders, de ecu door den Rechter veroordeeld wordt, terwijl hij den anderen van alle ftraffe vrij fpreekt, onder voorgeven, dat hij onfchuldig zij. Zo dat dit geheele bewijs , ontleend uit de onwaarfchijnelijkheid en het ongclooflijk voorkomen van zulk eene verfcbillende be- hun-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. l3# handeling, ten aanzien van den minften zondaar, en den geringften Heiligen, wier geaartheden eikanderen zo nabij komen, hier niets ter zaake doet, of geen de minfte kragt ter overtuiging heeft. Men neemt daar bij als bewezen aan, dat de zondaar geen eindelooze* ftraffe verdiend heeft, in zo verre men meent, dat het verfchil in de behandeling van beide, met geene mogelijkheid te gelooven zij, wanneer men de eindelooze belooning of zaligheid, welke aan den Heiligen zal te beurte vallen , in aanmerking neemt. Zo dat hij denkt, dat God volgends zijne oneindige goedheid, geen eindeloos geluk aan een wezen fchenken kan, het welke op zich zeiven genomen, dit geluk geheel onwaardig is. Hier door word dus onderfteld, dat, zo het Opperwezen ooit eenen zondaar vergeeft , Hij in de noodzaakelijkheid gebragt wordt, om hun allen te vergeven, wier misdaaden niet grooter geweest zijn, dan die van hem, aan wien deze vergeving is te beurt gevallen, of dat Hij anders eenzijdig is; en bij gevolg, dat, zo Hij eenen zondaar verdoeme, Hij ook genoodzaakt is, het zelfde oordeel van verdoemenisfe over alle de overigen uit te fpreken, die van een even zondige geaartheid zijn. Doch niemand zal ligtelijk hier mede inftemmen. II. De volgende bewijsrede is deze: dat 'er in dc eindelooze ftraffen geene de minfte evenredigheid, met betrekking tot dat gene, wat door de zonde verdiend werd, in acht genomen zij; naardien de ftraffe eindeloos, en de zonde daar tegen eindig is. — Dan, daar dit, ten aanzien van het tegenwoordig geM 5 fchil  l86 DQ ALGEMEENE ZALIGHEID DÈS fchil, een ftuk van zeer veel belang is; verëischt het onzen bijzonderen aandagt. Dan, op welk eené wijze bewijst Doctor Chauncij, dat de zonde in de daad een eindig kwaad is ? Uit de volgende aanmerkingen : dat naamelijk de zonde een misdrijf zij van een eindig wezen, geduurende een eindig leven begaan, en dat zij het gewrogt van eindige oorzaak cn, van eindige hartstogten, en van eindige neigingen zij; waar uit hij dit gevolg trekt, dat het voor ieder fchepfel onmogelijk zij, geduurende een eindig tljdsbeftek eene oneindige misdaad te bedrijven 5 of, hetgeen volmaakt het zelfde is , dat het voor ieder fchepfel ondoenelijk zij, in zulk een tijdperk een euveldaad te begaan, welke eene nimmer eindigende ftraffe verdienen kan. Doch hiér tegen heb ik het volgende aantcmerken: 1. Dat zo het niet mogelijk zij, dat een gefchapen wezen in een eindig tijdvak een misdaad bedrijve, welke eene oneindige Itraffe verdienen zoude , deze ftelling even zeer tegen het denkbeeld van Doctor C h a u n c ij , als tegen het tegenövergeftelde gevoelen aanloopt. Hij zegt — (/) — „ Indien het leeven „ een ftaat van ftraföefening zij, gefchikt om aan de „ rechtvaardigheid Gods volmaaktelijk te voldoen, „ het geheel onmogelijk zij, dat alle menfchen in het „ einde zouden kunnen zalig worden:" dat is, dat zc dc menfchen in het toekomftig leeven eene ftraffe ondergaan moctea, welke aan de volmaakte recht- vaar- (0 BIz. 11.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 187 vaardigheid voldoet; zij niet allen zullen gezaligd worden. Dan, eene ftraföefening, welke aan de rechtvaardigheid volmaaktelijk genoeg doet, is eene volkomen rechtvaardige ftraföefening ; om welke reden het dus rechtvaardig is, dat fommige menfchen niet werkelijk in het einde gezaligd worden, of, om welke reden het dus rechtvaardig is, dat fommige menfchen voor eene eindelooze eeuwigheid, ter oorzaake hunner zonden , van de hemelfche heerlijkheid worden uitgefloten. En wat is eene eeuwige uitfluiting des zondaars van de hemelfche heerlijkheid, ter oorzaake zijner zonden, dan eene eindelooze ftraffe, welke uitgeoefend wordt over liet misdrijf van een eindig wezen, in een eindig leeven begaan, en dat de uitwerking van eindige oorzaakenvan eindige hartstogtcn en van eindige driften zij! Deze plaats van Doctor Chauncij bevat dus eene duidelijke cn volledige toeftemming , en van de rechtvaardigheid der eindelooze ftraffe, en van het oneindig kwaad der zonde. Dat de zonde een oneindig kwaad zij , of een kwaad zij, het welk eene eindelooze ftraffe verdient, ligt ook ftilzwijgend opgelloten in alle die plaatfen, waar Doctor Chauncij beweert, dat de zaliging van alle menfchen, ook zelfs de zaliging der gedoemden , na dat zij de ftraffen, hun opgelegd , ten einde toe zullen gedragen hebben, de vrugt is van eene oneindige en onuitputbaare goedheid, van eene eindelooze genade en liefde enz. In zijn bewijs, hetwelk hij aanvoert, om te betoogen, dat de ftraffen der ge-  i88 ■DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES gedoemden, alleen tu-tigende zijn, zegt hij: (f) , „ Dat God in het toekomftig leeven, even zeer als „ op deze aarde, voor zeker zal moeten geneigd zijn, ;» om duidelijk te doen blijken, dat hij een wezen van „ eene onbegrensde en onuitputbaare goedheid zij." — Uit den famenhang blijkt het volkomen duidelijk', dat Doctor Chauncij hier mede zeggen wil, dat de verlosfing der gedoemden, in gevolge hunne ondergane ftraffen, waar mede niets anders, dan hun eigen geluk bedoelt wordt, eene daad van onbegrensde en onuitputbaare goedheid is Dan, dat de goedheid, door deze daad van verlosfing aan den dag gelegd, niet grooter zij, dan het kwaad der ftraffen , van welke zij den zondaar verlost', zal zeker door niemand worden tegengefproken. Gewisfelijk is het een betoon van goedheid, wanneer men iemand van tandpijn ontheft; dan niemand zal egter beweeren willen , dat dit eene daad van onbegrensde en onuitputbaare goedheid is. Iemand van fmarte, welke hij reeds duizend jaaren in den jammerpoel geleden heeft, in het einde te ontheffen, is zeker een daad van veel grooter goedheid; egter kan dit . nog geenzins eene daad van onbegrensde en onuitputbaare goedheid genaamd worden. Ja geene daad van verlosfing, van welk een aart zij dan ook wezen moge, verdient met deze naamen beftempeld tc worden, ten minften zo lang men ons daar C/) BIz. 325.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. igp daar door niet van een onbegrensd, cn onuitputbaar kwaad ontheft. Buiten tegenfpraak wordt de daad van God, waar door Hij den zondaar van de helfche ftraffe bevrijdt, een daad van onbegrensde en onuitputbaare goedheid geheeten, doch niet, dan alleen met opzigt tot de grootheid der weldaad, welke hem hier door bewezen wordt; maar geenzins met betrekking tot die goedheid, welke God, als eene zijner volmaaktheden naturelijk eigen is , en als een gedeelte van zijn beftaan, en wezen moet worden aangemerkt ; indien Doctor Chauncij dit laatste alleen bedoelt, als dan verftrekt deze verlosfing,geenzins tot verheerlijking der goedheid Gods; het zelfde zoude hij hebben kunnen zeggen, ten aanzien van het hier boven veronderftelde geval, wanneer naamelijk iemand, even veel of hij fchuldig of onfchuldig is, van tandpijn of eenig ander ongemak, ontheven wordt. Hij zegt, dat God inde eeuwigheid, evea zeer als ten aanzien van dit leeven, naturelijk geneigd moet zijn, om daadelijk te doen blijken , dat hij een wezen van eene onbeperkte, en onuitputbaare goedheid is. Dan, zo deze weldaad in waarheid onbeperkt zij, moet ook het kwaad, waar van wij-door dezelve bevrijd worden, volkomen even onbeperkt wezen. Dus zo de verlosfing der gedoemden van het ondergaan der helfche folteringen, een daad en blijk van onbeperkte, en onuitputbaare goedheid is, gelijk Doctor Chauncij ftelt, als dan is zeker het kwaad, waar van zij door deze daad ontheven worden , en waar aan zij door de wet waren blootgefteld, gewis even onbeperkt ea onuitputtelijk. Dan de wet Gods vordert ,  100 de algemeene zaligheid de3 der*, van hun geene zwaardere ftraf, dan die, welke zij met recht verdiend hebben; zo dat zij dus, overeenkomftig de rechtvaardigheid, eene onbeperkte en onuitputbaar» ftraffe, zich zelve moeten hebben waardig gemaakt; en de zonde, waar door zij deze ftraffe verdienden , gevolgelijk niet anders, dan een onbegrensd en onuitputbaar kwaad moet zijn. Daar tegen zegt Doctor Chauncij, terwijl hij zich met de woorden van den Heer Whist o n uitdrukt ^ (jj. „ Veele, of alle/' te weten de gedoemden — „ zullen wel ligt in het einde, „ door de onbeperkte goedheid en liefde van hunnen „ Schepper, verlost en gezaligd worden." Dezelfde aanmerkingen, welke wij zo even gemaakt hebben, zijn hier ook van kragt. Doctor Chauncij kan zeker hier mede niet bedoelen, dat de verlosfing van de helfche ftraffen, in eenigen anderen zin, een vrugt of blijk der eindelooze goedheid en liefde van onzen Schepper wezen zou, dan waai-in het een blijk van goedheid en liefde zij, wanneer men iemand ook zelfs, van eene geringe- fmarte, of minder onheil verlost; of wanneer men een onfchuldig wezen van het een of andere kleene kwaad ontheft. Zo dat een . veel mindere trap van goedheid en,liefde, dan- die, welke eindeloosgenaamd kan worden, genoegzaam zoude geweest zijn, om deze ontheffingen of verlosfingen uit te werken. Dan, zo niets minder, dan eene oneindige liefde en goedheid de gedoemden verlosfen kan, is hunne ver- los- Cj) BIz. 4°5.  menschdoms naauwkeurig onderzögt. iqi losfmg gewisfeïijk een bewijs van even deze zelfde eindelooze liefde. Doch, wat kan ten b&wijzc v.n zulk eene eindelooze liefde ftrekken, ,dan alleen hei fchenken eener eindelooze weldaad ? "■ Dan , gecue weldaad, welke beftaat in het ontheffen van eenig oft* heil, verdient met den naam van eindeloos beftempcld te worden, zo niet dit ouheil, waar van zij ons.ontheft, in waarheid eindeloos zij; maar-zo het kwaad, waar van men veronderftelt, dat de gedoemden ontheven worden, dus wezenlijk een eindeloos kwaad is , volgt het van zelfs , dat ook de zonde, waar dooi- zij aan dit kwaad blootgefteld zijn , niets anders, dan een eindeloos kwaad wezen moet. Doch, zo men hier tegen wilde inbrengen , dat het in waarheid geenzins de onbegrensde goedheid cn eindelooze liefde zij, welke hen. van. den toorn,- Gods verlosfen, maar,dat deze .onbeperkte goedheid cn eindelooze liefde alleenlijk, in de toelaating van den zondaar tot de wezenlijke hemelfche zaligheid, uitgeoefend wordt; in dit geval verzoek ik den Lezer te willen opmerken, dat D o c t o r C u a u n c ij in, 0p een na de laatfte plaats, welke wij van hem hebben aangehaald, uitdrukkelijk zegt: dat God zijn onbeperkte en onuitputtelijke goedheid o.p het duidelijkst heeft willen toonen, door zich over de zondaaren te tmtfernien, en hun alleen ter bevoordermg van hun eigen heil te ftraffen, of door don zondaar, ingevolge eener tugtigende ftraföefening, te verlosfen. Op. de tweede plaats fpreekt hij van de verlosfing der gedoemden , met de woorden van den Heer Wnis- t 0 n ;  102 de algemeene zaligheid des T 0 N • maar in ftede van deze plaats andermaals volledig te wederleggen , verwijze ik thans mijnen Lezer naar de 13de bladzijde van dit mijn Werk, waar deze zelfde tegenwerping reeds opgegeven, en met de behoorlijke oplettendheid befchouwd is. " Dat de zonde in de daad een eindeloos kwaad zij, ligt ftilzwijgend opgefloten in het gezegde van Doctor Chauncij, waar mede hij, ten aanzien der vernietiging, beweert, dat ,, indien men fom- „ tijds beweeren mogt, dat de voorgaande ftelling niet genoegzaam op de waarheid gegrond ware — men „ als dan den tweeden dood als zodanig zoude moe„ ten befchouwen; dat die beide naar ziel en lichaam „ een einde aan hun beftaan zoude maken, zo dat zij „ dus zouden ophouden verder in de fchepping Gods „ aanwezig te zijn." Uit deze plaats blijkt het duidelijk, dat Doctor Chauncij van meening is, dat de eeuwige vernietiging geene onverdiende ftraf der zonde wezen zoude. Doch eene eeuwige vernietiging is tevens eene eeuwige of eindelooze ftraf. Zij is een eeuwig verlies, niet alleen van al dat goede, hetgeen de mensch voor het tegenwoordige geniet, maar ook van al dat goede, hetgeen hij, tot -een deelgenoot der gelukzaligheid aangenomen zijnde, door alle eeuwigheden heên zoude hebben kunnen genieten, indien hij nimmer gezondigd had. Deze genieting, door eene geheel eindelooze eeuwigheid, vooronderftelde voorzeker ook eene eindelooze hoeveelheid van dat goede, het welk door hem zoude hebben kunnen genoten worden. Dienvolgends is zeker de vernietiging eene cin-  menschdoms NAAUWKEURIG ONDERZOgT. I93 tihdelooze ftraffe, eens deels wijl zij voor eeuwig is, anders deels wijl de hoeveelheid, welke wij daar door verliezen, eindeloos zij; zo dat, wanneer Dog tor Chauncij toeftemt, dat de eeuwige vernietiging niet anders', dan eene wel verdiende ftraffe der zonde zoude hebben kunnen zijn, hij tevens toeftaat, dat de zonde een eindelooze ftraffe verdient, of dat het een eindeloos kwaad zij, alhoewel het flegts de misdaad van een eindig wezen is, in een eindig leeven begaan werd , en als het gewrogt van eindige oorzaaken, van eindige hartstogten en eindige neigingen, behoort te worden aangemerkt. Indien het dus eene zwaarigheid zij, het welke zeer moeielijk is, op te josfen hoe naamelijk een eindig wezen, in een eindig leeven , een oneindig kwaad, te weten eene misdaad, welke met recht met eene eindelooze ftraffe kan geftraft Worden , in ftaat zij, te bedrijven, treft deze zwaarigheid Doctor Chauncij niet meer, dan mij; zo dat het dus zeer vreemd klinkt, dat hij hjer uit eene tegenwerping vormen wil voor anderen, die hier met hem in het zelfde geval zijn. Hier tegen zoude men wel ligt willen inbrengen, dat de eeuwige vernietiging in de daad geen eindelooze ftraffe zij, wijl deze, ook zelfs aan eenen onfchuldigen, zoude kunnen opgelegd worden. Wanneer God eenmaal een wezen zijn beftaan gefchonken heeft, is hij daarom juist niet.verpligt, het zelve voor eeuwig te doen voortduuren; maar kan,ter bereiking van zijne hooge wijze eindens, wel ligt fomwijlen toeftaan, zonder daarom juist onrechtvaardig te zijn, dat eeniN gcn>  194 cé algemeene zaligheid des gen, ook zelfs de volmaaktfte van zijne fchepfelen, na hun beftaan cn.hct goede, aan dit beftaan verknogt, voor eenen bepaalden tijd genoten te hebben, in hun oorfprcngclijk niet te rugge zinken. Dan , hier op kan men antwoorden, dat het uit deze tegenwerping even zeer blijkt, dat de vernietiging geheel geene ftraffe zij, als het daar uit is op te maaken, dat het geene eindelooze ftraf is. Wanneer Gods volmaakte wijsheid het gedoogt, dat een onfchuldig wezen weder in het voorig niet verzinkt, is dit niet flegts geen eindelooze ftraffe, maar zelfs geen ftraffe, hoe ook genaamd, te heeten; eene ftraffe is een zeker kwaad, hetgeen over iemand gebragt wordt, om daar door te betoonen, dat zijn gedrag niet goedgekeurd wordt door hem die deze ftraffe oplegt. Maar dit is geenzins het geval, ten aanzien van den onfchuldigen, waar van wij zo even gefproken hebben. Dus volgt dan nu ook insgelijks uit de mogelijkheid der vernietiging van een onfchuldig wezen, dat de vernietiging des boozen even weinig eeneftraf zou zijn, als dat het eene eindelooze ftraffe wezen kon. Dc vernietiging is- een eindeloos verlies, en in dezen zin, een eindeloos kwaad, even zeer voor een onfchuldigen, als zij het immer voor eiken boozen wezen kon. Dan, daar de onfchuldige deze vernietiging niet ondergaat, als een betoond blijk van het Goddelijk ongenoegen, is het ook geenzins eene ftraffe. Aan dc andere zijde* zo de booze in de daad al eens dc vernietiging ondergaat, veiftrekt het ondergaan derzeive tot een uitdrukkelijk bewijs van de verontwaardiging des Ar, m a g-  menschdoms naatjwkeürig onderzogt*. 1% ICAgtigen over zijn gedrag, en is derhalven eene ftraf; dan, eene ftraf, welke een eindeloos kwaad in zich bevat, is een eindelooze ftraf. Het volgende voorbeeld zal ter opheldering van het te vooren gezegden dienen kunnen. — Wanneer een Vader de opvoeding van zijnen zoon op eene voortreffelijke, en voor denzelven zeer voordeelige wijze begonnen heeft; kan hij niet te min, om zeer gewigtige redenen , ' deze aangevangen opvoeding,' in het Vervolg geheel veranderen, en zijnen zoon in domheid en onkunde laten opwasfen, zonder dezen daarom het allerminfte onrecht te doen. Niet alleen, dat dit geenzins eene wezenlijke en zeer gedugte ftraf Voor zijnen zoon zou wezen, maar zelfs ware het voor dezen geene de allerminfte ftraf. Niettemin, indien hij zijnen zoon op deze wijze behandelde, met oogmerk, om daar door zijrt ongenoegen, over de een of andere kinderlijke onachtzaamheid van weinig belang, aan den dag te leggen, zoude het niet alleen eene wezenlijke, maar zelfs eene zeer zwaare ftraffe zijn; en alhoewel deze ftraffe in een verlies of berooving beftaan zou, was zij egter veel zwaarer, dan wanneer hij .zijnen zoon eene gedugte en wezenlijke lighaams-fmarte had doen ondergaan. Op gelijke wijze is de vernietiging, wanneer zij met dat doelwit, om ter betooning van het Goddelijk ongenoegen te moeten Verftrekken, een fterveling daadelijk te beurte viel, insgelijks eene oneindige zwaarer ftraf, dan eenige tijdelijke foltering ooit zijn kon van welk een langert N s duur  de algemeene zaligheid des duur zij dan ook wezen mogt Dat werkelijk de vernietiging een kwaad zij, zal niemand in'twijffel trekken, die toeftcmt, dat het beftaan cn het genieten van geluk een wezenlijk goed is. Dan, zo deze een kwaad zij, is het een even groot kwaad, als het verlies van het goed, het welke wij daar door lijden, voor al, wanneer wij tevens in aanmerking nemen \ den eindeloozen duur van dit verlies; dan, daar dit verlies eindeloos zij, is deze vernietiging ook een eindeloos kwaad; zo dat, wanneer dezelve als een betooning van het Goddelijk ongenoegen ondergaan wordt, zij wezenlijk eene eindelooze ftraffe zij. Buiten twijfel was Doctor Chauncij van gedachten, dat de vernietiging wel ligt een ftraf zoude zijn; wijl hij geloofde, dat, zo al eens zijn leergebouw van de algemeene zaligheid niet volftrekt op de waarheid gegrond mogt wezen, de boozen als dan voorzeker zouden vernietigd worden. Dan, buiten twijfel zoude hij zeer ligt toegeftemd hebben, dat zij de vernietiging geenzins als een bewijs van het Goddelijk ongenoegen, omtrend hun gedrag, zullen ondergaan. Dan, niet te min, kan men met geene mogelijkheid vooronderftellen, dat, zo God hun gedrag met een volftrekt onverfchillig oog befchouwde, Hij hen aan de vernietiging zoude overgeven. Zij kan derhalven niets anders egter, dan een zeer duidelijk bewijs van des Scheppers ontevredenheid wezen , en wordt derhalven , van zelfs eene ftraf; dan, daar de vernietiging een eindeloos kwaad zij,  ÏVIENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. I97 zij, kan zij gevolgelijk niet anders, dan een eindelooze ftraffe zijn. — (li). Dan, welligt zal men tegen het zo even gezegde, nog verder willen inbrengen, dat de meening van hun, die ftellen, dat de zonde geen eindelooze ftraffen verdient, in geenen deele zodanig zij , dat zij daarom zouden willen beweeren, dat de zonde geenzins eene eeuwige berooving, of eene ontkennende ftraföefening, zich zelve zoude hebben waardig gemaakt ; maar wel, dat zij geene eeuwige flellige ftraf, welke in flellige fmarte en folteringen beftaat, in de daad verdiend hebbe. Wanneer men deze te¬ genwerping dus verklaart, komt zij alleenelijk hier op neder, dat de zonde 'in de daad , eene eeuwige ftraffe verdient, en dus in de daad een eindeloos kwaad zij, in den zelfden zin, waar in fommigen van ons, het voor een eindeloos kwaad verklaaren; doch dat het geenzins zodanig een eindeloos kwaad zou zijn, het welk zo groot eene eeuwige ftraffe verdiend had , als het ondergaan van eeuwige daadelijke folteringen, in waarheid is. Doch, wanneer men (/O Dus zegt ook Doctor Priestlï, om te bewijzen , dat de zonde geene eindelooze ftraffe veïdient: — „ Daar heeft geene evenredigheid plaats tusfchen het ein„ dige en tusfchen het oneindige Infiit. Vol. II. pag-383." Ook is 'er in de daad geene evenredigheid , tusfchen dit eindige leeven en eene eeuwige vernietiging. En niet ta min is Doctor Pr ie stl y van gedagten , dat/ de eeuwige vernieihgmg geene qprecinvaarJige ftraffe zij. N 3  ïq3 de algemeene zaligheid des men deze tegenwerping in dit licht voorftelt, veran, dert men den aart van liet ganfche gefchil; en terwijl mentoeftemt, dat'er door de zonde, overeenkomftig de rechtvaardigheid, in waarheid eene eeuwige ftraffe verdiend zij, ontkent men tevens, dat daar door zo hoog een trap van ftraffe, als de eeuwige cn daadelijke rampzaligheid is, ooit konde verbeurd worden, Doch eene eeuwige vernietiging is even zeer, is even volkomen, eene eeuwige ftraffe, als het de eeuwige folteringen zijn. Zo dat lex dus aan den eenen kam, zo min als aan den anderen, een wezenlijke grond, uit hoofde van verfchil, in geduurzaamheid, uit welk oogpunt de eindeloosheid hier alleen betragt wordt , vqor het maaken yan tegenwerpingen, te vinden zij' Doch dc oorzaak,- waarom men zich veelmeer te^-en het denkbeeld van eindelooze kwaaien, dan tegen dat eener eeuwige vernietiging verzet, is deze , dat de eerfte een grooter, een veel vreezelijker, en veel ondragelijker ftraffe, eene ftraffe, veel grooter intrap, dan de andere, in zich bevat. Boven dien maakt elke trap van eeuwige hmakn^ geenzins een grooter kwaad, of ftraffe uit, dan de eeuwige vernietiging is.. Niemand tog, zal willen ftaande houden, dat eene geringe fmarte, welke doorde ganfche eeuwigheid voordduurt, zo groot een kwaad zij, als de eeuwige vernietiging, als het ecu-' wig verlies van alle genietingen, en ons geheel beftaan. Doch, daar de ftaat van ons geheel gefchil, thans ganfchelijk veranderd is ; daar onze Tggenf tree ver tce--  MENSCHDOMS NAAÜWKEURIG ONDERZOGT. I99 toegeftemd heeft, dat de zonde een eindelooze, of eeuwige, ftraffe verdiene, doch geenzins zo groot een eeuwige ftraffe, als'er in fommige mogelijke trappen der eeuwige kwaaien gelegen zij, heeft hij ons alles toegeftaan; waar over wij, ten aanzien van den. duur der toekomftige ftraffen, te vooren met hem in gefchil waren. Doch de verdedigers der eindeloosheid van de ftraffen, hebben nimmer te vooren beweerd, dat de zonden daadelijk eenen eindeloozen trap van eeuwige ftraffen verdiend hadden. Ook hadden zij nimmer getragt, om den graad der ftraffe , welke de zonde verdient, op eenigerhande wijze te bepaalen. Dan, dit alles past het ons, aan den Almagtigen over te laten , die alleen magtig is , dit te beftemmen. Maar de verdedigers der tijdelijke ftraffen , zullen zich dus niet onderftaan, den graad' dier zelfde ftraffen, dien de zonde zou kunnen verdienen , op eenigerhande wijze te beftemmen. Deze graad of trap van ftraföefening is ook geenzins het onderwerp van ons tegenwoordig gefchil. Ik zou derhalven ook gcxustelijk van het verder onderzoek, betreffende het eindeloos kwaad der zonde, ten vollen kunnen affcheiden; wijl deze ftoffe, uit hoofde van het hier boven toegeftemde, niet verder tot de zaak, hier in gefchil, behoort. Dan, daar ik gaarne eenige zwaarigheden •wilde uit den weg ruimen , en over dit onderwerp eenig licht verfpreiden, ga ik voord, met aantemerkeu: Dat men mogelijk zal aanvoeren, dat de beftrijders van het eindeloos kwaad der zonde van gedagN 4 ten  soo de algemeene zaligheid des ten zijn, dat de zonde geenzins zodanig eene eindelooze en Heilige rampzaligheid verdiene, welke te ondergaan het veel erger is, dan niet. aanwezig te zijn. - Ban niet tegenftaande deze tegenwerping, m graad of trap der ftraffe, tot het eenig voorwerp van ons onderzoek maakt, kan hier tegen niet te min worden opgemerkt, dat het airede toegeftemd is, dat het rechtvaardig zoude gehandeld zijn, indien al de boozen, die onboetvaardig fterven, voor altoos vernietigd werden. Derhalven maakt dan de vernietiging die ftraf uit, welke zelfs door den geringften zondaar, die onbekeerd uit dit leeven fcheidt, verdiend zou wezen • waar uit volgt, dat zij , die Zwaarer misdaaden begaan hebben, ook grooter ftraffe waardig zijn; en daar fommigen van deze voorzeker oneindig grooter zondaars, dan deze geringfts zondaars zijn, verdienen zij ook gewis eene onbegnjphjk zwaarer ftraf, dan de vernietiging. Dan, daar zelfs de minfte zondaar dus de vernietiging verdient verdient hij gevolglijk dien graad van daadelijke fmarte, of dat famenmengzel van fmart en ge, noegen, het welk even onaangenaam of even verfchrikkelijk is, als dc vernietiging zelve. Om deze reden verdienen zij, die oneindig grooter zondaaren, dan de allerminfte zondaar zijn, dien graad van daadelijke en eeuwige fmarte, die oneindig erger en ver, fchnkkehjkcr is, dan de vernietiging, dan dat famenmengzel van fmart en vermaak, hetwelk even vreezehjk is, als deze vernietiging. Dus volgt het van zelfs uit dat gene, hetwelk ons Doctor Chauncij heeft toegeftaan , dat niet alleen ah?  menschdoms naauwkeurig onderzogt. £01 zondaaren eene eeuwige ftraffe verdienen, maar dat zelfs alle zondaaren, waar van men die der allerlaagfte klasfe alleen moet uitzonderen, een graad van eeuwige rampzaligheid verdienen, die erger is dan de vernietiging, het welk dus niet alleen een eindeloos kwaad is, maar ook op zich zelve insgelijks oneindig wezen moet, naardien het verlies, daar door geleden onëindig zij, en de daadelijke rampzaligheid hier bij ondergaan, al het goed, dat ooit te vooren genoten werd, verre overtreffe, a. Het bewijs van Doctor Chauncij, hetwelk wij thans bezig zijn te ontleedcn „ bewijst te veel, indien het in de daad iets bewijst." — naardien daar bij veronderfteld wordt, dat men geen misdaad , geduurende een langer tijdsbeftek, ftraffen kan, dan 'er hefteed werd, om de zelve te begaan. Dat dit ten vollen, in deze bewijsrede opgefloten ligt, zal daadelijk blijken, wanneer men in aanmerking neemt, dat zo het toegeftaan zij, dat eene misdaad , geduurende een langer tijds. beftek, geftraft kan worden , dan 'er aan het begaan derzelve hefteed is, ter ftond dit ganfche bewijs dat naame- Ujk geen fchepzel in een eindig leeven, zodanig eene zonde begaan kan, welke eene eindelooze ftraffe verdienen zou van zelfs vervallen moet. Want Zo een mensch, op eenen enkelen dag in ftaat is, eene misdaad te bedrijven, welke eene ftraffe verdient, welke een geheel jaar duuren moet , op welke een grond, zou men dan kunnen ftaande. houden, dat hij op eenen enkelen dag, niet even ligt eene misdaad N 5 plee-  DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES pleegen kon, welke eene ftraföefening van twee, van tien jaaren, of voor zijn geheele leeven, verdiende? Zo dat 'er dus in de bepaaling, van den duur der ftraffe, geen den allerminften acht geflagen wordt, op den tijd, die aan het bedrijven der misdaad befteed is. En zo men hier op geen acht behoeft te flaan, ligt hier in ook geene tegenftrijdigheid opgefloten, dat men naamclijk vcronderftelt, dat de misdaaden van een eindig leeven , eene eeuwige ftraffe zouden kunnen verdienen. Wanneer men zeggen wilde, dat hier in waarlijk iets tegenftrijdigs gelegen zij , vcronderftelt dit, dat men in het tocpasfen der ftraffe, op de een of andere misdaad, altoos den tijd , aan het pleegen dcrzclve befteed , behoort in aanmerking te nemen; iets, hetgeen niet flegts tegen alle gewoone rechtspleegingen, maar ook tegen het zo even gezegde volkomen aanloopt. Ja zelfs, gelijk ik reeds te vooren heb aangetoond, zou hier uit noodwendig volgen moeten, dat geene ftraffe rechtvaardig was, dan welke flegts zo lang een tijd duurde, als die 'er befteed werd, om de ftrafvorderende misdaad te begaan. ■—- Dc enkele geduurzaamheid eener ftraffe, is hier van geen het minfte aanbelang, of koomt volftrekt niet in aanmerking, ten ware de ganfche ftraföefening grooter zijn mogt, dan de bedreven misdaad. Daar zelfs eene gevangenis voor het geheele leeven fomwijlen voor eene misdaad opgelegd wordt, welke flegts in een oogenblik begaan is. Door dezelfde bewijsrede, waar door Doctor. Chauncij poogt aan te toonen, dat de zonde geen-  menschdoms naauwkeureg onder20gt. S103 geenzins eene eeuwige ftraffe verdient, zoude men ook even goed betcogen kunnen , dat zij even weinig eene ftraffe waardig zij, welke van eeuwigheid tot eeuwigheid zal voordduuren. Het bewijs van Doctor Chauncij is,dit dat naamelijk de zonde niets meer, dan alleen eene tijdelijke ftraffe verdient, wijl zij in eén eindig tijdsbeftek bcdreevcn is. — Zonder de kragt van dit bewijs in het allerminfte te verzwakken, zoude men met even veel recht zeggen kunnen de zonde verdient geene ftraffe van eeuwigheid tot eeuwigheid, maar flegts zodanig eene, welke niet langer, dan zeventig jaaren duurt, wijl zij binnen het tijdsbeftek van zeventig jaaren bedreven is. Het is zeker, dat wanneer den zondaar eene ftraföefening van eeuwigheid tot eeuwigheid opgelegt wordt, men geen den minften acht flaat op den tijd binnen welken de zonde bedreven werd, En zo het flegts in een enkel geval billijk zij, eene ftraffe uitteöeffenen, zonder den tijd tot het bedrijven der misdaad gebruikt, in aanmerking te nemen, waarom zou dit dan ook niet in andere mogen plaats hebben? Indien de zonde geene eindelooze ftraffe verdient , om dat zij het misdrijf van een eindig leeven is; als dan kan zij ook geene ftraf waardig zijn, welke van eeuwigheid tot eeuwigheid duuren zou; naardien dit leeven ook in de daad van een veel korter geduur, zaamheid, dan van eeuwigheid tot eeuwigheid, is — pf op welke eene wijze zou Doctor Chauncij ons kunnen bewijzen, dat de misdaad, begaan in een leeven van niet meer, dan flegts zeventig jaaren, eene ftraffe verdienen zoude, welke van eeuwigheid tot . . ecu*  2°4 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES eeuwigheid voordduuren moest? Ik denk immers niet dat hij du zal tragteu te bewijzen, door te wille a n oonen, dat ^ eenige evenredigheid tusfchen een tijdvak van zeVentig jaaren, cn eenen duur van eeuwigheid tot eeuwigheid zou kunnen plaats hebben; ten ware hij hier de Openbaring wilde te hulp roepen. Pa», uit deze zelfde Openbaring mCenen wij te kunnen bewijzen eensdeels de wezenlijkheid cn andersdeels de rechtvaardigheid der eeuwige ftraffen. En het doet even weinig uit, hier tegen onze bewijzen voorde cuwigheid der ftraffen,het onevenredige tusfchen een eindigen en onemdigenduurte willen aanvoeren als het van een zeer gering gewiguwas, tegen.zijne bewijsrede voor eene ftraffe van eeuwigheid tot ceuwighc d he a eoncvenredige,tusfchen eene geduurzaamhcid va eeuw:gheidtoteeuwigheid, en die van zeventig jaaren, ï:£,7*» Hier voor ten minl4durv k n ftaan, da de onevenredigheid, welke plaats heeft s.chen een eindeloos oneindig tijdsbeftek, veel grooei is, dan ^ het welke c^it kon:pla ts hebbed usfehen eenen duur van ^eeuwigheid tot eeuwighe d cn dien van zeventig jaaren. Dan , zo men fn he geheel geen acht flaat op den tijd , die tot het bedoven van eene misdaad gebezigd werd, dan moge vri dc onevenrcdIghe;d zo groot zijn, als zij wil, zijl 0ffi ™ daar uit iets te doen belluitem Dan zo men niet te min mogt willen flellen, dat de ainmerlt ^ ** *** hdlccd>wel * duurde^ TmCUZihiU hCt bc^" vanclen iw* da ftraffen; als dan vraag ik, ii3 welk opzigt - men  menschdoms naauwkeurig onderzo gt. £05 men daar op acht geflagen heeft? Indien het geoorloofd zij, dat de gcduurzaaraheid der ftraffe dezen tijd, gebezigd tot het begaan der zonde , in de daad overtreffe, hoe veel mag de eerfte den laatstgenoemden, dan overtreffen? Te zeggen, dat 'er volftrekt geen evenredigheid zij tusfchen een eindig leeven, en eene nimmer eindigende eeuwigheid, dit bewijst hier niets: 'er heeft insgelijks eene groote onevenredigheid, tusfchen een leeven van zeventig jaaren, en eenen duur van eeuwigheid tot eeuwigheid, plaats. En zo, volgends de ftelling van Doctor Chauncij, 'er eene grootere onrechtvaardigheid in eene eeuwige ftraffe, dan in eene ftraffe van eeuwigheid tot eeuwigheid, gelegen zij, is dan deze laatfte ftelling van Doctor Chauncij niet waarlijk valsch? Zo niet, als dan blijft eene ftraffe volkomen onrechtvaardig, offchoon derzei ver duur ten hoogften onevenredig is, ten aanzien van den tijd, die aan het bedrijven haarer misdaad befteed werd ; dan wie zal zich verftouten om hier den graad der onevenredigheid, welke 'er tusfchen den duur der ftraffe, en den tijd, aan het bedrijven der misdaad befteed, te bepaalen, en te beftemmen, welke ftraffen hier al, of niet beftaanbaar zijn met de rechtvaardigheid? Dan, dat men mij hier de reden opgeve, waarom het niet even onrechtvaardig zij, eene ftraffe op te leggen, wier duurzaamheid ten hoogften onevenredig is, ten aanzien van den tijd, die aan het begaap der misdaad befteed werd, als liet onrechtvaardig is, den zondaar eene ftraffe te doen ondergaan, welke in geene de allerminfte evenredigheid ftaat met den tijd, die aan het bedrijven der misdaad  206 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DEg, daad befteed werd. Waarom zou niet het zelfde bewijs, ontleend uit de onevenredigheid, tusfchen den tijd, befteed aan het begaan der zonde, en tusfchen de duurzaamheid der ftraffe, insgelijks genoegzaam zijn, om te betoogen, dat Adam onrechtvaardig geftraft werd, wijl God hem veroordeelde, om alle de dagen zijns leevens in het zweet zijns aanfehijns zijn brood te eeten ter oorzaaken der zonde, dat hij zijne hand tot het verboden ooft had uitgeftrekt, welke daad voorzeker in zeer weinige oogenblikken verrigt kan worden? Zou hier uit ook niet even zeer moeten voordvlociën, dat David insgelijks eene onrechtvaardige ftraffe leed, hierin, dat het zwaard nimmer van zijnen huize wijken mogt, om reden van zijn misdaad ■aan Uria gepleegd? Indien geen eindig fchepzel , in een eindig tijds beftek, in ftaat is een oneindige misdaad te bedrijven, of eene misdaad te bedrijven, welke eene eeuwige ftraffe verdient, moet hier uit volgen, dat onze Zaligmaaker, indien Hij waarelijk een fchepfel zij, hoewel Hij de eerst geborene, van alle fchepfelen is (O — ook zelfs wanneer Hij dit had willen doen, niet in ftaat geweest zou zijn, om een oneindig kwaad te bedrijven. Dan, daar nu alle dingen, door .het (O In zo verre dit uit bet Werk van Doctor Chauncij, wnar over wij thans handelen, en eenige anderen zijner Schriften blijken kan, zoude hij anders in dit opzigt terï aanzien van den Messias geene tegenwerpingen gemaakt hebben.  mënschdoms naauwkeurïg onderzögt. 2ó7 het woords zijns nlonds gefchapen zijn , en in ftand gehouden worden, zou Hij voorzeker ook magt hebben, om alle dingen te kunnen vernietigen. En nu vraag ik, of Christus een eindig, of wel een oneindig kwaad bedrijven zou, wanneer Hij de ganfche fchepping, Hem zei ven alleen uitgezonderd, in de daad vernietigde? Indien men hier op mogt antwoorden, dat dit een eindig kwaad zou zijn; als dan vraag ik andermaals, of dit voor het hecl-al niet werkelijk, een even groot kwaad wezen moest, als de eeuwige rampzaligheid van eenen zondaar, vooronderfteld zijnde, dat hij dit kwaad verdiend had. Ik vraage dit met deze vooronderftelling, naardien wij de eeuwige ftraffe, op geenen anderen grond verdedigen, dan, wijl wij voorzeker aannemen, dat zij verdiend zijn; want zo men zeggen wilde , dat de eeuwige ftraffe, welke eenen zondaar te beurte vallen, een oneindig kwaad zijn, naardien hij dezelve niet verdiende, zou dit niets anders zijn, dan iets te ftellen, zonder het te bewijzen, waar uit zou moeten volgen,, dat wanneer de eeuwige ftraffen, van den zondaar rechtvaardig, en wel verdiend waren, zij als dan geen eindeloos kwaad zouden wezen, waarom de tegenwerping, welke wij thans betragten, dat naamelijk de zonde, als een eindig zedelijk kwaad befchouwd , met een oneindig naturelijk kwaad of ftraffe bezogt wordt, geheellijk ongegrond zij.— Dan, behalven dat eene eeuwige vernietiging, in den zelfden eigenlijken zin, een oneindig kwaad zij, even zeer, als de ftraffe der gedoemden, een oneindig kwaad is, blijkt het boven dien uit deze aanmerking  20 8 de algemeene zaligheid des Icing volkomen duidelijk, dat men de ftraffe der gedoemden in geen ander opzigt, dan met betrekking tot haaren duur, voor eindeloos ftelt. In even het zelfde opzigt, is ook de vernietiging een eindeloos kwaad. Dan, zo men op het hier lboven gevraagde tot antwoord geeft, ■ dat de vernietiging van al het gefchapene, een eindeloos kwaad zou zijn, is hier van het gevolg, dat een eindig fchepzel, binnen een eindig tijds beftek, een oneindig kwaad zou kunnen bedrijven. Waarfchijnelijk .zal men hier verder tegen inbrengen , dat onze genaderijke Verlosser, Jesus Christus, indien Hij niets anders, dan een bloot fchepzel ware, Hij van zich zeiven ook geene genoegzaame magt zou bezeten hebben, om al dit gefchapene voordtebrengen; maar dat Hij het als dan door een Goddelijk vermogen , Hem tert dien einde gefchonken, voor zeker heeft uit het niet geroepen, cn dat , zo Hij dit heel-al dus wederom vernietigde, Hij dit insgelijks niet anders, dan door hetzelfde verleend vermogen zou kunnen doen. 'En >• dat dus Christus zelf niet magtig zou zijn, om.een eindeloos kwaad te begaan. Dan, hier tegen merken wij op, dat, zo Christus een eigenlijk gezegd redelijk, zedelijk, en vrij werkend Wezen in de fchepping is, dat dus dit werk zijn eigen werk zij, cn het Hem dus even zeer toebehoort, als eenige daad ooit aan eenig mensch moest worden toegefchreeven. Het is in  menschboms naauwkeurig onderzogt. 20d in allen opzigte zeker; dat alle menfchen hun vermogen, om te handelen, alleen van hunnen .Schepper ontvangen hebben. Dan, niet te min, zal niemand ons betwisten, dat hunne daaden , den mensch in eigendom toebehooren > met even veel recht als de uitwerkingen ; door deze daaden voord gebragt, aan hun, als hunne eigene gewrogten, moeten worden 'toegefchreven. Dus zoude, ook zelfs uit deze vooronderftelling, dat Christus flegts een bloot fchepfel ware, insgelijks naturelijk moeten voordvloeië'n, dat het gewrogt van zijn vermogen, het zij dan met opzigt, tot de fchepping, door Hem in aanzijn gebragt , even zeer het gewrogt van Hem als eene eerfte oorzaak befchouwd, in waarheid wezen moet Met geene mogelijkheid immers kan Hij, als meer afhangeïijk van zijn vermogen befchouwd worden, dan wij het van het onze zijn. Ook doet het, ten aanzien van het onderwerp, het welk wij thans behandelen, volftrekt niets uit, of Christus het Vermogen * om te fcheppen* en te vernietigen, oorfprongelijk van zich zelve bezitte ; of dat het Hem door den Almagtigen eenmaal zij medegedeeld. Een vermogen te eeniger tijd door God gefchonken, is even wezenlijk gefchonken, als of het op eenen anderen tijd gefchonken ware; Ten aanzien der bewijsrede, tegen het oneindig kwaad der zonde, dat naamelijk een eindig wezen, m een eindig tijds beftekj geen oneindig kwaad bedrijven kan; is de eindigheid van den tijd, öf wezenlijk , of niet wezenlijk; om aan dit bewijs klep O blk"  210 de algemeene zaligheid des bijtezetteii. Indien het daar toe wezenlijk is, volgt daar uit, gelijk wij te vooren hebben opgemerkt, dat 'geen misdaad , eene ftraföefening van langer duur verdienen kan , dan die was , die tot het bedrijven van die misdaad befteed werd. Indien nu de eindigheid des tijds, een noodzaakelijk vereischte, in deze bewijsrede zij, en men daar mede bedoele, dat een eindig fchepfel, volftrekt geen oneindig kwaad bedrijven kan, wijl het een eindig fchepfel is, moet hier uit voordvloeiën , dat, zo het ganfche lichaam der redelijke wezens tegen God wilde-opftaan, en dezen opftand dc ganfche eeuwigheid door voortzetten , dit niets anders dan flegts, een eindig kwaad wezen zou. Tegenwerping Het kan nimmer mogelijk worden, dat het geheele lichaam der gefchapene wezens, zich geduurende dc ganfche eeuwigheid tegen God zoude willen, en blijven verzetten. Indien wij derhalven, al eens mogten willen vooronderftellen, dat dit ganfche lichaam van gefchapen wezens zich daadelijk, op eene oproerige wijze, tegen God vergreep, zou het egter fpoorbijster wezen, wanneer wij tevens vooronderftellen wilden, dat het de geheele eeuwigheid door, in zijne wederfpannigheid • volharden zou , zo dat het onmogelijk zij , dat het ganfche lichaam van gefchapen wezens een eindelooze misdaad begaan kon. Antwoord — om dezelfde rede,is het onmogelijk, 'dat een eindig wezen, geduurende een ganfche vol- ftrekte  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 211 ftrekte eeuwigheid zoude kunnen geftraft worden. De langduurigfte ftraf waar toe fommigen vooronderftellen, dat de booze veiwezen zij, is in geenen anderen zin eindeloos, dan in dien zin, waar in men vooronderfteld heeft, dat de wederfpannigheid oneindig kon zijn. Zo dus de boozen niet tot eene eindelooze of eeuwige ftraffe verwezen worden, is de zonde in geenen opzigten met een eindelooze ftraffe geftraft; en dus vervalt deze ganfche tegenwerping, dat een eindig kwaad eene oneindige ftraföefening zou ten gevolge hebben. Doch dit geheel bewijs, het welk op de eindigheid Van dit leeven en het vermogen van den zondaar gegrond is, werd ingewikkeld door Doctor Chauncij zelve opgegeven, daar hij zegt te gelooven, dat de eeuwige vernietiging een rechtvaardige ftraf der zonde zijn zoude, alhoewel in dit geval de geduurzaamheid der ftraföefening, den tijd aan het bedrijven der zonde befteed, oneindig verre overtreffen mogt. III. Ten laatften komen wij nu aan de befchouwing der derde bewijsrede, welke Doctor Chauncij tegen de rechtvaardigheid der eeuwige ftraffen aanvoert, en deeze is dat naamelijk de eeuwige ftraffe, ter oorzaake van het eindeloos kwaad der zonde, als begaan tegen een volmaakt heilig God, naturelijk met zich brengt, dat de toekomftige ftraffen eindeloos zullen zijn, zo wel door den hoogst mogelijkcn trap, als langstmogelijken duur in zich te bevatten, zo dat de ftraffen van alle de gedoemden dus volmaakt gelijk O a zul-  2IS DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES zullen zijn: iets, het geen tevens onredelijk en ffcrijdig is met de Heilige Schrift. Dus denk \k, dat zijn bewijs, te vinden in het laatfte gedeelte dier plaats, welke ik in het begin van dit Hoofdsstuk heb aangehaald, moet worden begrepen. Dan hier tegen kan men aanmerken, dat alhoewel de zondaar uit hoofde van het eindeloos kwaad der zonde, als bedreven tegen een volmaakt heilig God , eene eeuwige ftraffe verdient, en ook zal moeten ondergaan; het daar uit egter geenzins volgt, dat hij die ftraffe verdient of lijden zal, welke tevens eindeloos in trap is, of welke tevens tot den hoogften trap klimt, waar toe de ftraföefening van eenigen zondaar immer ftijgen kan. Wanneer Doctor Chauncij derhalven zegt, dat — „ volgends deze wijze van redenkavelen, de zondaar de „ hoogfte ftraffe, zowel intrap, als duurzaamheid, „ noodwendig lijden moet, wijl hij anders niet zo „ veel lijden zou, als hij verdiend heeft." — Doet hij niets anders, dan dat gene te ftellen, het welk hij bewijzen moest. Derhalven bedriegt hij zich, wanneer hij uit de leere van het eindeloos kwaad der zonde deze fpoorelooze ftelling wil afleiden, datnaamelijk alle de gedoemden eene volkomen gelijke ftraffe zouden moeten ondergaan. Met even veel recht had hij kunnen beweeren, dat de belooning van eiken der Heiligen insgelijks tot den hoogften trap klimmen zou, en dus deze belooning voor hun allen volftrekt gelijk moest zijn, naardien zij alle eene eindelooze belooning ©ntfangen zullen. Of  MENSCHDOMS NAAUWKEIJRJG ONDERZGGT, 213 Of zo men met dit bewijs wil tragten te beweeren, dat alle de gedoemden op eene volkomen gelijke wijze zullen geftraft worden, niet daarom, wijl zij alle eene eindelooze ftraffe zullen ondergaan, maar wijl zij alle tegen het zelfde^ volmaakt vlekkeloos en heilig Wezen zondigen, en daarom, hunne zonden onderling gelijk zijn; antwoorde ik daar óp, dat dit gevolg in geenen deele in de ftelling ligt opgellooten; want, alhoewel het eene waarheid zij, dat alle de boozen tegen eenen en denzelfden'volmaakten God, zondigen, en in dit opzigt alle eene eeuwige ftraffe verdienen; vloeit hier uit eg: ter even weinig voord, dat zij alle denzelfden graad van ftraffen waardig zijn, dan het zeker ware, dat wanneer een aantal van onderdaanen te gelijk tegen een en denzelfden uitmuntenden Vorst opftonden, zij alle .even fchuldig zouden zijn, en volmaakt dezelfde ftraffe daar door verdienen zouden. De uitdrukking, het eindeloos kwaad der zonde % fchijnt voor fommigen zeer aanftotelijk te wezen. Ik geloove , dat zij daar door verftaan, een kwaad of misdaad, welke zo groot is, als een mensch met mogelijkheid in ftaat zou zijn te bedrijven, en welker zedelijke affchuwelijkheid op geenerhande wijze zou kunnen vergroot worden.— Dan, het denkbeeld, het welk men zich op deze wijze van het eindeloos kwaad der zonde vormt, is zeer verfchillende van dat, het welk door hun, dieftellen, dat de zonde een eindeloos kwaad zij,- in de daad gekoefterd wordt. Alles, wat zij daar door verftaan, is alleen dit, dat het in zulk een zin een eindeloos kwaad, is, dat het overeenkomftig de O 3 vol-  £14 BE ALGEMEENE ZALIGHEID BES volmaaktfte rechtvaardigheid Gods, van eene eeuwige ftraffe gevolgd kan worden. Zo dat hier uit dus even weinig voordvlocit, dat de zedelijke affchuwelijkhekt van de een of andere zonde niet zou kunnen vergroot worden, dan 'er uit volgt, dat de eeuwige ftrarTe niet vatbaar zou zijn voor eene daadelijke vermeerdering, ten aanzien van den trap. Voorzeker wat den duur betreft, kan noch de hemelfche gelukzaligheid, noch dc helfche rampzaligheid, op eenigerhande wijze vergroot worden; dus is de affchuwelijkhcid der zonde ook geenzins voor eenige zodanige vermeerdering vatbaar, dat zij eenen langeren duur van ftraffe, dan die der eeuwigheid, daar door verdienen zou. Dan daar de hemelfche gelukzaligheid, en de helfche rampzaligheid, beide als eeuwig aangemerkt worden; kunnen zij niet te min, met opzigt tot den trap,v/cl degelijk ftijgen, cn in zo verre kan de affchuwelijkheid der zonde ook insgelijks vermeerderd worden; zo naamelijk, dat zij door deze vermeerdering ook werkelijk eenen hoogeren trap van ftraffe verdiene. Wanneer men zegt, dat zo het kwaad der zonde oneindig is, het zo groot zij, als mogelijk ware , en dat dus alle zonden gelijk zijn; fchijnt hier uit te volgen , dat alle oneindige dingen, in alle opzigtcn gelijk zijn; niets egter ftrijt meer met de waarheid, dan juist deze ftelling. Een eindelooze lijn, een eindeloos vlak, en ..een eindeloos lighaam dezq alle zijn eindelooze dingen, en ftaan in een opzigt, te weten dat der afmeting, of /engte volkomen met cilinder gelijk, Dan alhoewel een lijn, met opzigt op  menschdoms naauwkeurïg onderzogt. 2I5 op de lengte in waarheid eindeloos wezen !moge, ftaat de^e egter, ten aanzien der breette , geenzins gelijk met een eindeloos vlak. Dus is ook een vlak, hoewel het met betrekking tot zijne twee afmetingen, die naamelijk van lengte en breedte, met een eindeloos lighaam gelijk fta; daar van ten opzigte der diepte , ten hoogfte onderfcheiden. Dan, 'dat wij dit op het tegenwoordig geval toepasfen. • De zonde kan, met betrekking tot dien, tegen wien zij begaan werd, oneindig verzwaard worden; en ten dien opzigte onvatbaar zijn, voor eenige verdere verzwaaring, of vergrooting. Dan, niet te min kan zij, ten aanzien van den graad van wederfpannigheid, van geweldaadigheid en kwaadaartigheid , met betrekking tot hem, tegen wien zij begaan werd, egter gëenzins oneindig zijn. Door de eindeloosheid der zonde, verftaat men dus, dat de zonde in de daad wel degelijk eene eeuwige ftraffe verdient, daar zij tegen een volmaakt vlekkeloos Wezen, tegen de Godheid zelve, begaan werd ; daar zij tegen zijne wet, zijn gezag en zijne beftiering aan druischt; daar zij zijne wetten ontzenuwt, de rust van zijn koningrijk verftoort, wanorde en onheilen veröoorzaakt, ja daadelijk, Gods gansch gebied zou kunnen verwoeften, en het geluk van allen, die tot dit gebied behcorden, in ftaat was te vernietigen, indien de Almagtige geene maatregelen genomen had, om derzei ver naturelijke uitwerking vooitekomen. In dit opzigt is de zonde een oneindig kwaad; en daar zij, in dit opzigt, O 4 een  2iö be aegemeene zaligheid des een oneindig kwaad zij; is dit kwaad voor geene ver- . meerdering vatbaar, naardien het Wezen, waartegen het zelve bedreven werd, met mogelijkheidniet grooter, van meer gewigt of aanzien wezen kan; en ten aanzien hier van zijn, alle de zondaaren gelijk. Maar door het eindeloos kwaad der zonde, verftaat men gcenzins een kwaad, hetwelk 'een oneindigen graad van ftraffe verdient; of eene daad van weêrfpannigheid tegen God en zijn rijk, het welk ten uiterften geweldaadig of kwaadaartig is. In dit opzigt is het kwaad der zonde voor vermeerdering vatbaar, en in dit opzigt zijn alle zonden in geenen deele aan elkander gelijk. -. Het kwaad van fommige zonden, is dus geenzins zo groot, dat het, over het geheel genomen, voor geene vergrooting zou vatbaar wezen; gelijk ook de hemelfche zaligheid, in geenen deele altoos tot zulk een hoogeu trap ftijgt, dat zit insgelijks niet zou kunnen vermeerderd worden. Alhoewel dus de affchuwelijkheid der zonde, metOpfcigt tot Hem, tegen wien zij begaan werd, oneindig zij; is zij egter, met betrekking tot den graad van derzei ver boosheid, niet even oneindig. Indien een onderdaan tegen den voortreffelijkften Vorst der aarde zich verzet, is zijne misdaad, ten aanzien van de perfoon, tegen wien zij bedreven wordt, zo groot, als hij die ook tegen een aardsch Monarch begaan kan j naardien, volgends het zo even voorönderftelde. hij niet in ftaat was, zich eenen beteren Beheerfcher te wenfehen, en hij dus tegen geenen beteren, zou hebben kunnen opftaan. Niet te min was het mogelijk A dat  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 317 dat zijne wederfpannigheid,in trap noghooger geftegen ware; wanneer hij zich nog aan grooter buiteufpoorigheden tegen dezen zelfden uitmuntenden Vorst had fchuldig gemaakt, Hetgeen wij tot dus verre betreffende het eindeloos kwaad der zonde gezegd hebben, was niets anders, dan eene nadere verklaariug, en tevens een beantwoording van de tegenwerpingen van Doctor Chauncij. Dan, dat de zonde in de daad een oneindig kwaad zij, — dit is reeds zo volkomen en in het breede door anderen betoogd, dat ik het genoegzaam achte mijne Lezeren derwaard te verwijzen (F).J En dus hebbe ik alle de bewijzen, die Doctor Chauncij aanvoert, om te betoogen, dat de eeuwige ftraffen der boozen niet rechtvaardig zouden zijn; met oplettendheid befchouwd. Thans ga ik dus over, om aan te toonen, dat de eeuwige ftraffen, beftaande in eene wezenlijke rampzaligheid, in waarheid rechtvaardig zijn, en zal hier toe eenige bewijsredenen aanvoeren. De eerfte derzelve is deze, dat — zo eene eeuwige ftraffe de vloek der wet is, ofdie ftraffe uitmaake, welke door de Wet Gods bedreigd werd, als het loon der zonde, of als de eigen- (JO Men zie dus des Preftdents Edw ard.s Sernun onth& Etfrnity, of hel -torments., en het Tractaat an Juftificztim van den zelfden, Dr. Bell4mij,'s Gfoy m the Gefpe{ Jefï. V. Mr, IJopkins o/j the Future Jlate feft. jjr,  £Io be algemeene ZALIGHEID bes eigenaartige en wel verdiende ftraffe der zondaaren, dezelve buiten alle tegenfpraak rechtvaardig wezen moet. Dan, het is onmogelijk, dat een volmaakt rechtvaardig God eene onrechtvaardige ftraffe zou kunnen bedreigen. — Dit weet ik zeer wel, dat het tot nog toe niet bewezen zij, dat de eeuwige rampzaligheid door de Wet Gods in dc daad bedreigd werd; doch juist daarom heb ik mij voorgefteld, het zelve volledig te betoogen. Een van beiden — of de vloek der wet zal eene eeuwige vernietiging wezen; of wel deze is die ellende, welke de gedoemde» in den jammerpoel daadelijk ondergaan ; of is een tijdelijke kwaal van langer duur, dan die, welke werkelijk in de hel geleden wordt, of eindelijk moet zij de eeuwige rampzaligheid zijn. In de volgende Hoofdstukken zullen wij alle deze Hellingen afzonderlijk betragten. Dan,eer ik wijder ga, is het noodig,te verklaaren, in welk een -zin ik het woord Wet hier gebruike, terwijl ik onderzoeke, wat eigenlijk de vloek der Wet Gods wezen moge. — Door de Wet Gods verfta ik niet blootelijk eene wezenlijke, geopenbaarde Wet, gelijk die was, welke God aan Adam, betreffende den boom der kennisfe des goeds en des kwaads, gegeven had, maar dat gene, wat Doctor Chauncij — „ de „ zedelijke Wet Gods" en — „ de Wet der werken „ wtlkè eene volmaakte, daadelijke en onbevlekte „ gehoorzaamheid verëischt" — genaamd heeft. Doctor Chauncij ftemt toe, „ dat hij" — tc weten Adam „ buiten alle tegenfpraak onder de fterkfte „ Ver-  menschdöms naauwkeurig onderzogt. 219 „ verpligting lag, om aan elk gebod Gods te' „ te gehoorzaamen, op welk eene wijze hem dit dan „ ook gegeven was, en dat hij zich dus aan de wel verdiende gramfcap van zijnen'Scheppercii „ Koning moest bloot Hellen, zo dra hij eenige „ onachtzaamheid omtrent eenige van die geboden „ blijken liet." (/) Dit zegt hij, ten aanzien van de Zedelijke Wet, gelijk blijken kan uit den famenhang. En buiten twijfel is het zelfde, dat ten opzigte van Adam plaats had, dat hij naamelijk verpligt was te gehoorzaamen „ aan eiken van de geboden „ der zedelijke Wet" te gehoorzaamen, ook ten aanzien van alle menfchen ten volften waar; gelijk ook ieder fterveling even gelijk ingevalle van ongehoorzaamheid - „ zich bloot ftelt aan den gerechten „ toorn van den O n e 1 n d 1 g e n ." D<% gerechte toorn Gods over de ongehoorzaamheid, ten aanzien der Wet, is juist dis vloek der Wet, waar van Christus zijn volk verlost heeft, en die het voorwerp van ons tegenwoordig onderzoek uitmaakt. Door de Wet, in dezen zin genomen zegt Doctor Chauncij zeer duidelijk, dat niemand kan gerechtvaardigd worden, — „ Door de Wet verftaat de Apoftel fomtijds de „ Wet in het algemeen; zo wel die, welke in „ het hart der menfchen gefchreven is, als die, welke „ in de Openbaaring wordt aangetroffen; ■ dan ook eenige maaien de Wet van fttofes in het bijzon, der. Dan, het zij hij op de Wet der natuur, of die „ der Openbaaring, of wei op beide tevens in allen » ge" (J) Zi~ zijne Vijf Ver handemngen.  22p de algemeene zaligheid des „ gevalle ziet; beweert hij, dat de werken, ovcreen,, komftig dezelve, en met oogmerk,om daar door on„ ze zaligheid uit to werken, verrigt, volftrekt onge„ noegzaam zijn, om aan dit doel te beantwoorden." O) En dus zegt Doctor Chauncij ons zeer uitdrukkelijk , in welk een zin hij het woord Wet gebruikt; welke zin juist even dezelfde is) waar in ik het zelve hier zal bezigen. Dan, daar hij op deze plaats en op verfcheiden andere beweert, dat niemand — „ het „ zij Jood of Heiden" uit de Wet kan' gerechtvaardigd worden, wanneer men naamelijk deze betekenis aan de Wet geeft; moeten gevolgelijk alle menfchen door de Wet verdoemd zijn , en de ftraffe, hun door de Wet opgelegd, is dus de vloek der Wet, of de vloek der Wet is , die ftrafeefenirjg, waar toe de zedelijke Wet elk een' veroordeelt, die dezelve overtreedt. («0 Zie zijne Twaalf Leerredenen. VIJF-  MENSCHDÖMS NAAUWKEURiG ONDERZOGT. 22Ï VIJFDE HOOFDSTUK. Is de vernietiging de ftraffe der gedoemden? et voornaame ftuk, het welk Doctor Chauncij 'bewijzen wilde, was dit te weten, dat alle menfchen in liet einde zullen zalig worden. Dan, zo hij hier in mogt niistaften, nam hij tot de vernietiging , als het aller laatfte plegtanker , zijn toevlugt — (a) — ,, Indien men5' dus zegt hij —— „ zich verbeelden mogt, dat het zo even „ gezegde niet genoegzaam op reden ftcunt, en men „ de gedoemden, even als onverbeterbaare fchepfelen ter helle zenden wilde ; moet men den tweeden ,, dood voorzeker befchouwen , als dien , die aan „ hun beftaan een einde maaken zal, zo wel ten „ aanzien van de ziel, als met betrekking tot hun „ lighaam; zo dat zij dus in de fchepping Gods „ niet meer zullen gevonden worden" En na voorönderfteld te hebben, dat het toekomftige leeven, de eindelijke ftaat des menfchen wezen zal, voegt hij 'er bij „ Het is reeds ten vollen bewezen, „ dat zij" — naamelijk de gedoemden „ ver- „ dervingen zullen inöogften, dat zij zullen vergaan; „ dat zij zullen verdelgd worden; en dat zij eenen „ tweeden dood zullen lijden; hetgeen ons een genoeg„ zaam denkbeeld geeft, van denzin, waarin het „ woord Ca) BIz. 292.  223 de algemeene zaligheid des „ woord eeuwig hier voorkoomt, hetwelk, gevoegd „ bij de rampzaligheid hunne ftraffe zal uitmaa„ ken; dan waar door dcszelfs betekenis tot eene „ eeuw, of flegts tot een zeker tijds beftek bepaald „ wordt." (7») — Doch de verdervinge, het vergaan, de verdelging en de tweede dood, bepaalea geenzins de betekenis van het woord eeuwig, ten minften zo men hier door niet voorönderftelt, dat deze woorden zelve dc vernietiging aanduiden. Het fchijnt, dat Docter Chauncij -fomtijds* onder deze woorden een overgang van den eenen toekomftigen ftaat van beftaan]ijkheid, tot den anderen, verftaan hebbe; daar hij op andere plaatfen wederom uitdrukkelijk verklaart, dat hij daar door niets anders, dan de rampzaligheid en helfche folteringen bedoele. Doch zo deze woorden, met betrekking tot de boozen gebezigd, een overgang van den eenen ftaat van beftaan toteenen anderen, in het toekomftig leeven, te kennen geven, kunnen zij de rampzaligheid gewis op geenerhande wijze bepaalen. Deze overgang moge plaats hebben uit den eenen ftaat van ellende tot eenen anderen; gelijk Doctor Chauncij voorönderftelt, dat de gedoemden verfcheiden ftanden van rampzaligheid zullen moeten doorgaan, alvoorens zij tot de hemelfche heerlijkheid kunnen worden toegelaten; dan zelfs, wanneer men die woorden in dezen zin bezigt, kan daar uit nog geen gevolgtrekking worden afgeleid, welke doet befluiten , dat zij juist daarom ooit tot de gelukzaligheid zullen ingaan; naardien 0 BIz. 2S8.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 24$ dien een overgang van den eenen ftaat van ellende tot eenen anderen, even zeer een overgang zij, ais een overgang, uit eenen ftaat van een ftaat van ellende, tot een ftaat van gelukzaligheid, een wezenlijke overgang is. — Dan, zo door deze woorden de rampzaligheid of'helfche folteringen in de daad verftaan wordt; als dan bcpaalen zij voorzeker geenzins de toekomftige ellenden der gedoemden; hetgeen ftraks nog nader blijken zal. Nergends vind ik, dat Doctor Chauncij ons bet allerminfte bewijs geeft, voor de vernietiging der gedoemden , ten ware men de betekenis, welke hij aan woorden, verdelging, dood enz. geeft, als zodanig wil befchouwd worden. Dan dit bewijs, zo men het al eens als een bewijs wilde aanmerken, werd door hem zeiven volkomen opgegeven, terwijl hij ftelde, dat deze woorden geenzins de vernietiging, maar flegts de rampzaligheid aanduiden; gelijk uit de volgende plaatfen blijkt. — „ De eeuwige ftraffe, het eeuwig vuur, da ,, ecuwigeverdelginge,— want dus zijn deze woorden in „ onze Vertaalingen van de Heilige Schrift overge.-, bragt; —leiden ons, als het ware van zelfs, om daar „ door die rampzaligheid te verftaan, welke „ geduurende eenzeker tijdsbeftek zal moeten ondergaan „ worden." (c) ,. Indien de menfchen voordgaan, „ dienaars der zonde te zijn, zal het loon dat zij, ont„ vangen zullen, alvoorens de genadegifte door Chri„ stus aan hun gefchonk zij, de tweede dood wezen; „ weshalven deze genadegifte hun het eeuwige leeven „ zal CO BIz, 224.  224 be algemeene zaligheid des ,, zal aanbrengen, zonder dat zij den tweeden „ dood zullen behoeven te ondergaan, indien zij flegts „ zich tot dienaars Gods omvormen." (dj Dat hier door geenzins de vernietiging bedoeld worde, maar flegts alleen de helfche rampzaligheid te verftaan zij, dit blijkt zeer klaar, uit het geen daar bij gevoegd wordt, — dat de genadegifte Gods door Jesus Christus het eeuwige leeven is. — „ Zij, die gaan in de „ eeuwige ftraffe, die verdreven worden naar het helfche vuur, waar weeninge en knerfirige der tanden „ wezen zal; ondergaan , volgends de wijze van • „ fpreken der Heilige Schrift, volmaakt het zelfde, „ als dat, hetgeen de tweede dood genaamd wordt." (Y) „ Zij zullen wel ligt gezaligd worden, zonder al„ voorens de helfche folteringen te lijden, of deri „ tweeden dood te ondergaan, gelijk de Gewijde „ Bladeren dit uitdrukken." (ƒ) Hoé Vreemd luidt het dus niet, dat Doctor Chauncij, uit de betekenisfen van het Woord dood en verdervinge enz. een bewijs voor de vernietiging ontkenen wil, daar hij hier zelve verklaart dat zij hier geenzins deze vernietiging aanduiden, maar alleen voor de rampzaligheid gebezigd worden. Hoe kan hij dus vooronderftellen, dat deze uitdrukkingen den zin van het woord eeuwig bepaalen; wanneer het bij de rampzaligheid der gedoemden gevoegd wordt? Met evenveel recht zou hij hebben kunnen ftaande houden, dat het woord rampzaligheid de betekenis van het woord eeuwig bepaalen zou, wanneer het naamelijk van de rampzaligheid der gedoemden gebezigd werd,' Wel(d) Biz. 90. (?) BIz. .210. C/) BIz- 337<  MENSCHDOMS NAAUWKEUklG ONDERZOGT. %1% Wel ligt zullen niet te min eenige bewoonderaars van Doctor Chauncij zich moeite geven, om deze tegenftrijdigheid uit den weg te ruimen, door te zeggen, dat hij ftelt, dat de woordenloop, ver, delginge enz. de vernietiging bedoelen, en ook daadelijk bewijzen, wanneer men alleen vooronderftelt, dat het toekomftig leeven de eindelijke ftaat des menfchen wezen zal. Dan, ook deze poogmg, zou hier van zeer weinig vrugt zijn. Want zo men door deze woorden in de daad de rampzaligheid verftaan moet, bewijzen zij in geenen deele de vernietiging; het zij dan, dat het toekomftig leeven de eindelijke ftaat des menfchen zij, of niet. Zij bewijzen dit even weinig, dan de woorfcn, rampzaligheid, of helfche folteringen zelve ; naardien men,- volgends het«een hij zelve toeftaat, daar door ten minften ook de rampzaligheid of helfche folteringen verftaan kan. Dus, alhoewel het ftelfel van Doctor Chauncij, ten aanzien der algemeene zaligheid, vervallen mogt, zljn wij daarom nog geenzins in de noodzaakelijkheid om te vooronderftellen, dat de gedoemden zullen vernietigd worden; wijl de woorden,*** en verdervinge omtrent de gedoemden gebezigd worden; zo dat men dus, door de eeuwige verdervinge, de eeuwige rampzaligheid verftaan kan. De waarheid van dit alles fchijnt deze te zijn, dat geenzins de betekenis der woorden, dood en verdcrvinL cn derzelver gebruik in de Gewijde Bladeren voorkomende, Doctor C w au.*cij bewogen hebtosn, om de vernietiging, als zijn laatfte toevlugt te  de algemeene zaligheid des befchouwen; daar hij tog zelve toeftaat, dat zij baarblijkelijk meer maaien voor de rampzaligheid en helfche folteringen genomen worden. . Dan alleen het door hem opgevatte denkbeeld, dat het niet mogelijk zij, dat de mensch voor eeuwig zou kunnen rampzalig zijn, heeft hem zo verre weg gefleept. En naar dit vooroordeel poogt hij de Heilige Schrift op de een of andere wijze te plooien , zo als dit flegts op het gevoeglijkst gefchicden kan. Dan, dat wij nu tot het aanvoeren van bewijzen overgaan', ten einde daar door te betoogen, dat de vernietiging geenzins de vloek der wet, of de ftraffe door de wet, op de zonde bedreigd, wezen kan. De leere, dat de vernietiging de vloek der wet zij, kan in twee verfchillende zinnen beweerd worden : dan, deze beiden druifchen even zeer tegen de waarheid aan. Wel is waar, dat veeïen van gevoelen zijn, dat de vernietiging de ftraffe wezen zou, welke door de wet op de zonde bedreigd werd, en daadelijk door hun, die onbekeerd fterven, moest worden ondergaan. Dan, daar tegen gelooven weder anderen, dat, alhoewel de vernietiging aan niemand zal te bcurte vallen; zij egter de oorfprongelijke vloek zij, welke in de wet tegen de zonde was uitgefproken; doch dat Christus volftrekt alle zondaaren van dezen vloek verlost heeft, en die derhalven door geenen eenigen zal geleden woiden. I. He;  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 11f ï'. Het is het gevoelen van veelen,cnwasookdatvan Doctor C ii a u n c ij , ingevalle zijn ftelfel van algemeene gelukzaligheid de proef niet mogt kunnen doorftaan; dat de vernietiging de ftraf zij, welke door de Wet bedreigd werd, cn daadelijk het deel van diegenen is, die onboetvaardig fterven. Waaromtrent valt aan te merken. i. Dat in gevolge deze vooronlerflelling alle de bewijzen, die Doctor Chauncij, cn uit de Heftige Schrift, en uit de rede ontleent, geheel en al kragteloos worden; want is het in geenen deele met Gods rechtvaardigheid of goedheid ftrijdig, d|t een groot gedeelte der ftervelingen, voor eeuwig van voor zijn aangezigtverdreven, eene eeuwige ftraffe zal ondergaan; en niet alleen een aanmerkelijk, maar zélfs het grootfte gedeelte, van hun; daar hij toch zelve toeftemt, dat flegts zeer weinigen ter ftond na hunnen dood gezaligd worden (g). Ook is het dus in geen opzigt onbeftaanbaar met de oogmerken van Christus, waarmede hij geleden heeft; noch met zijne eer, als de Zalicï.iaaker van het menfchelijk geflacht, dat uaamelijk het grootfte deel van het menschdom niet zoude gezaligd worden. (//). Zo Wigheid, en zij hebben geen ruste dag en nagt." —. Doch zij die vernietigd zijn , indien zij iets kunnen :x >.gd worden te hebben, hebben voor ahosis, en G..g po i-S£ ruste. De  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 23! De onderfcheiden trappen der ftraffen van de boozen , in den jammerpoel, toonen genoegzaam , dat hunne ftraffen geenzins in de vernietiging beftaan. " Matth. V: 22. „ Zo wie te onrecht op zij- „ nen Broeder toornig is, die zal ftraf baar zijn door „ het gerichte; en wie tot zijnen Broeder zegt raka, „ die zal ftraf baar zijn door den grooten raad; maar ,. wie zegt, gij dwaas! die zal ftraf baar- zijn door „ het helfche vuur.", Nu zal de dienaar, die zijns Meesters wil niet zal geweeten, en iets misdaan zal hebben, met weinige Hagen geflageu worden; doch die zijns Meesters wil geweien , cn dien . niet gedaan zal hebben, die zal met dobbele flagen geflagen worden.— Dus zal het voor Tij rus en Sidon, voor SodoinJxL Gomorra, ver-dragelijker zijn in den dag des oordeels, dan voor Chorazin, Beihfaïda cn Capernaum. De boozen zullen ontvangen naar hunne werken, naar de vrugten van hunnen arbeid, en naar hetgene zij in dit leeyen zullen gedaan hebben. De ScPrïj'tgciecrdcn en Pharifeën zullen een zwaarer 00'deer ontfangen.'Matth. XXIII: 14. Doch, zo de vernietiging de ftraffe der gedoemden zij, heeft 'er geen onderfcheid plaats tusfchen de ftraföefjning, welke de minfte zondaar en die, welke de grootfte euvcldaadér zal ondergaan: hetgeen eens deels onredelijk is, en anders deels volkomen tegen de Heilige Schrift aanloopt. Indien men, in antwoord op deze bewijsrede, mogt willen inbrengen, dat , alhoewel alle de boozen de vernietiging zullen ondergaan; dezen allen egter geenp 4 zins  ÖÉ ALGEMEENE ZALIGHEID DÉS zins een en dezelfde ftraffe zal te bèurte Vallen; daar" de ergfte zondaaren voor éenigen tijd de v'reezelijkft'e kwaaien lijden ziilien , en dan vernietigd worden. Hier tegen kan men inbrengen, dat men hier door Voorönderfteit, dat de vloek der wet beftaat iri twee bijzondere dingen, te weten eene tijdelijke ftraffe j en in de vernietiging. Doch, waar in de ganfche Heilige Schrift, hebben Wij eenige reden, om te gelooVeri, dat de vloek der' wet, in een toekomftig leeven, uit twee zaaken, welke Zo zeer in aart vcrfchil- len, zou famcngefteld zijn. En boven dien fchijnt het dus, dat de Vernietiging flegts een gering gedeelte van den vlóék der Wet zij, wijl deze, volgens die vooronderftelling alleen de geringfte zondaaren treffen zal, en flegts ter oorzaake dei* mindere zwaare zonden; terwijl alle die ftraföefening, Welke aan iemand zal opgelegd Wórden, boven die , welke eeniglijk dóór de geringfte zondaaren Verdiend Waren, in tijdelijke kwaaien, beftaan moet. Doch waarom had 'er niet even Zeer voor hun ' bepaald kunnen zijn, dat het geringere, bijkomende deel van dezen Vloek der wet, het welk dus in de vernietiging beftaan feal, even goed eene helfche pijniging zou mogen geweest zijd. —— Dit zeker is zeer ligt te begrijpen, .VW-.W, dat hij, die de ftraf van negen negentig Zonden draagt, door een klecn bijvocgzel van ftraffe, ten aanzien van graad of duur, nog aan deze toe te voegen, zeer ligt voor honderd zonden zou kunnen boeten. Voeg dus bij de ftraffen, Welke ieder onbekeerd ftervehde zondaar lijdt, een hoogeren graad of uw£# duur van fmarte, geëvenredigd aan dien, die hij  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 233 hij door cenc enkele zonde verdiende; en alhoewel deze bijvoeging dan ook nog zo kleen mogt wezen; zou 'er egter geene noodzakelijkheid meer overblijven, waarom iemand dezer zondaaren behoefde vernietigd te worden. — Want daar zij den ganfchen vloek der wet ondergaan hadden, zouden zij allen , uit hoofde der volmaaktfte rechtvaardigheid, een billijke aanfpraak op eene verdere -ftraffeloosheid maaken. En wie, die dus door het ondergaan van folteringen bereids voor veelvuldige, en wel voor dc allerzwaarfte zonden, hier in dit leeven begaan, ccne genoegzaame boete deed, zou niet op dezelfde wijze verkiezen, ook voor de minfte van alle zonden te voldoen, veel eer, dan zijn geheel aanwezen te verliezen, en van alle die oneindig zalige en nimmer eindigende genietingen van een eeuwig leeven verfteken te zijn? Daar dus deze fchikking, welke wij voorönderftelden, zo blijkbaar noodeloos en ongerijmd fijn zou; kan men niet verwagten, dat iemand daar aan geloof zou geeven, ten ware het duidelijk bleek, dat zij op de Openbaaring rustte, het geen men egter geenzins heeft durven beweeren. • Bovendien ftelt deze vooronderftelling een zo gering gedeelte der ftraffe van den zondaar in deze vernietiging, dat men met geen den allerminften grond van reden zeggen kan, dat de vloek der wet in de vernietiging beftaan zou. Indien men verder wilde tegen werpen, dat alhoewel zelfs alle de boozen mogten vernietigd worden, 'er egter een verfchil in trap konde plaats hebben, gelijk het verlies, dat zij zullen ondergaan, ook teP 5 vèfl»  234 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES vens verfchiliend wezen zal, naar gelang van den onderfcheiden trap Jiunner genietingen , of naar gelang hunner vatbaarheid, om te genieten: kan rnen met recht daar. op antwoorden , dat de boozen voorzeker geftraft zullen worden, overeenkomftig hunne veelvuldige misdaaden. Iemand, die eenen moord beging , zal , zo hij ten aanzien der overige misdaaden, met eenen die, die flegts vijf fchellingengeftolen heeft, gelijk fta, gewis veel zwaarer, geftraft worden,dan deze dief. En niet te min,zouden de genietingen of de vatbaarheid, om_ te genieten, bij den laatften oneindig grooter, dan bij den cerften kunnen zijn. Hij zoude dus door de vernietiging, een oneindig grooter verlies lijden Doch niet alle dezen, die den wil van hunnen Meefter weten, en egter daaden bedrijven, waar door zij flagen verdienen, bezitten juist daarom eene grootere maate van genietingen, of eene grootere vatbaarheid, om te genieten, dan zij , die dezen wil niet geweten hebben. . 3- De ftraffe der gevallen Engelen, beftaat geenzins in dc vernietiging: — dan de gedoemden lijden even het zelfde foort van ftraf, als deze. Dat de gevallen Engelen tot nog toe vernietigd zijn; — dit, denke ik, zal doorgemand gefteld worden, die aan de Heilige Schrift het allerminst geloof Haat; en dat zij ook nimmer zullen vernietigt worden, zal duidelijk blijken , indien wij in aanmerking nemen, dat zij , in afwagting van hunne Volkomen ftraffe, welke zij verdiend hebben, den Zaligmaaker v a.ig-  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 235 vraagden, of Hij gekomen was, om hen te pijnigen voor den tijd. Het was dus eene pijniging en geenzins de ontbinding van hun wezen, wat zij verwagtten. De toeftand, waar in de gevallen Engelen zich thans bevinden, is eene pijniging, tot eenen zekeren trap. Zij „ gelooven en tzidderen." „ Zij worden in boeien bewaard, in den poel der duister- „ nis, tot den gedugten oordeelsdag." Jud-. 6. „ Zij' zijn in de helle ncdergeworpen." — n Petr. II: 4. „ De Duivel, die «hen verleidde, werd ge- worpen in den poel des vuurs en fulplicrs, alwaar „ het Beest en de valfche Propheet is; en zij zullen " gepijnigd worden dag en nagt in alle eeuwigheid." Oïenb. XX: 10. Uit deze plaats blijkt: i. Dat thans , alvoorens het groote Oordeel gehouden zij, de Satan zich in eenen ftaat van pijniging bevindt in den poel van vuur en fulpher. En uit de vraage, welke hij aan onzen Zaligmaaker doet, blijkt duidelijk, dat hij ten uiterften bevreesd zij, om uit zijnen tegenwoordigen toeftand te moeten overgaan in dien , waar toe hij zich, na het algemeene gericht gehouden zij,) voorzeker zal gebragt zien; en waar toe hij, benevens zijne Engelen, in de ketenen bewaard worden. Doch, hebben wij wel reden, om te gelooven, dat hij zo angftig bezorgd zoude zijn, om dopr de vernietiging, uit den poel van vuur en fulphef, verlost te worden? Dit zou ten gevolge hebben, dat de eeuwige vernietiging veel min tc  - 2$6 ÖE ALGEMEENE ZALIGHEID DES te dugten ware, dan de eindelooze pijnigingen: — de zaak, waar over hier juist getwist wordt. Dan, indien dit zo is / moet Doctor C ii a u n c ij van alje tegenwerpingen afzien , welke hij tegen de rechtvaardigheid der eindelooze ftraffen zou kunnen tragtena'antevoeren, daar hij dus toeftaat, dat de vernietiging eene volkomen billijke ftraf kan zijn. Doch, zö deze als rechtvaardig befchouwd kan worden, dan kan een eeuwig verblijf in den poel van vuur en fulpher even zeer rechtvaardig zijn, daar dit toch de zwaarfte ftraffe zij, welke iemand nog ooit,ten aanzien der boozen, vastgefteld heeft,en hetwelk mcö nu gelooft, eene mindere ftraffe' te zijn, dan de vernietiging. —- Dan, zo men het al eens wil aannemen, dat dc vernietiging geenzms eene zo zvvaare ftraffe zij, als een nimmer eindigend verblijf in den poel van vuur enfulphcr, is het even onredelijk, te willen vooröndciftellen, dat de Duivelen zouden vreezen of tzidderen voor de vernietiging, als het onredelijk is , te denken, dat iemand, die door de jigt of het graveel gepijnigd wordt, zoude vreezen of tzidderen, wanneer men hem verzekerde, dat hij eerlang van deze fmarten zoude ontheven worden, en in dcrzelver plaats flegts een ftcek van een fpeld zou moeten gevoelen. 2. Dc aangehaalde plaats toont rechtftrceks, dat de '$atah v )Oi" altoos zal gefolterd worden, zonder egter de vernietiging te ondergaan J daar 'er gezegd wordt — „ en >t zij zullen gepijnigd worden, dagen nagt in alle »» eeuwigheid" Te beweeren, dat hier mede be-  menschdoms naauwkeuïug onder.zogt. 23? bedoeld wordt, dat de Satan eerst van eeuwigheid tot eeuwigheid zal gepijnigd worden, en dan de vernietiging moet ondergaan, brengt ons weder op alle die fpoorbijftere Hellingen, welke wij zo even hebben doen kennen. Dan, tot den zelfden ftaat van ellende, waar in zich de gevallen Engelen bevinden, zullen ook dc boozen verwezen worden. „ Ga weg van mij, gij ver- „ vloekten! in het eeuwige vuur, het welk den duivel en zijne Engelen bereid is." — „ De „ Duivel,die hen verleidde,werde geworpen in den „ poel des vuurs en fulphers, alwaar het Beest en de „ valfche Propheet is" — en daar de duivel dus geenzins. vernietigd zal worden, zal dit dus ook het lot der boozen zijn. 4. Rom. IX: sta levert een bewijs op, dat hier zeer Veel ter zaake doet. Dit zijn dc woorden „ En „of God willende zijnen toorn bewijzen, en zijne '„ magt bekend maaken, met veel langmoedigheid „ verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf „ toebereid." Hier uit fchijnt te blijken, dat 'er zeker oogmerk zij, waarom God den zondaar zo lang in de zonden laat voordgaan, het welk geen ander is, dan dat, om naamelijk zijne magt in hun verderf bekend te maaken. Dan, de vernietiging is geenzins een bekend maaken van de Goddelijke magt; maar een fiil ftaan van deze magt. — Deze woorden betoogen verder, dat hoe langer God de boozen draagt, hoe grooter ook beiden, en zijn toorn, en. zijne magt, in hun ver-  238 de algemeene zaligheid des verderf wezen zal. Dan, daar de vernietiging, ten aanzien van allen, die vernietigd worden, volkomen een en dezelfde zij, maakt dit geene grooter magt, ten aanzien van den eenen, dan ten aanzien van den anderen bekend. Zo dat, wanneer de vernietiging al eens eene bekendmaaking van magt mogt wezen, 'er ten minften geene grooter bekendmaaking van magt in de vernietiging van den eenen, dan in die des anderen, zou gelegen zijn. Dus zal'gewis geen onpartijdige hier willen ftaande houden , dat de meening dezer plaats zijn zoude, dat God met eene veel grooter verdraagzaamheid Ae, vaten des toorns draagt, ten einde zijne gramfchap en magt in hunne vernietiging ten toon fpreiden; daar deze zelfde ten toonfpreiding van beide even dezelfde zoude zijn, al ware het, dat Hij die niet zo lang gedragen had. Het eenige bewijs, dat men tot ftaaving van het bewijs, waar tegen ik mijne bedenkingen zo even hebbe ingebragt, uit dc Gewijde Bladeren zou kunnen aanvoeren, is dit,dat men naamelijk de woorden dood, verdervinge, verdelging , bederf, enz. op de ftraffe der boozen mogt tragten toetepasfen. Doch, dit kan'met zeer weinig recht door Doctor Chauncij gedaan worden, daar hij door deze woorden niets anders, dan de helfche folteringen verftaat, en ook, uit hoofde zijner leere van eene algemeene zaligheid, daar door niet wel iets anders verftaan kan, zo als bereids door mij is aangetoond. Dan, ten aanzien van anderen, die dit niet toeftaan; deze mogen vrij, indien zij aan de Openbaaring eenig geloof fiaan . cn  menschdoms naauwkeuric onderzcct. 2$$ en met anderen laat ik mij in geen gefchil, hoe ook genaamd in deze mogen vrij een ander middel aan wijzen, om de verfcheiden plaatfen der Heilige Schrift, met elkander overëentebrengen: te weten die plaatfen , welke door mij aangevoerd werden, waar in gefteld wordt, dat de ftraffe der gedoemden , in de helfche folteringen beftaan zullen: cn dat zij dus aantoonen, dat deze helfche folteringen beftaanbaar zijn met de gedaane bedreiging, van den dood cn de verdervinge, op eenige andere wijze, dan wanneer wij toeftemmen, dat deze woorden eene daadelijke foltering bedoelen. Doch, zo .men dit toeftaat, vervalt van zelfs de ftelling der vernietiging, of ten minften verdwijnen als dan alle die bewijsredenen, welke daar voor zouden kunnen in het midden gebragt worden. Behalven dit verklaart de Heilige Schrift haare meening op het duidelijkfte, ten aanzien der betekenis van de woorden, dood, verderving enz. De tweede dood wordt duidelijk gezegd, te beftaan in dat oordeel , waar bij de boozen in den poel van vuur en fulpher geworpen worden, en daadelijk aandeel erlangen aan dezen poel; het geen geenzins eene vernietiging te kennen geeft, noch overëenftemt met de plaats uit de Openbaaring Hoofdst. XX: 14. en Hoofdst. XXI: 8. als ook Matth. XXIV: 51. • „ En „ zal hem affcheiden , en zijn deel zetten met de „ geveinsden. Daar zal weeninge zijn, en knerfmge „ der tanden:" Iemand aftefnijdeu, drukt even bepaaldelijk de vernietiging uit, ais de woorden dood en  240 de algemeene zaligheid des en verdervinge enz. Dit egter houdt de Heilige Schrift beftaanbaar te zijn met de helfche folteringen, vervat in de woorden, weeninge cn knerfmge der tanden. Ge nes. V: 24. „ Henoch dan wandelde „ met God: en hij en was niet meer ; want God „ nam hem weg." Doch, alhoewel de Heilige Schrift hier zegt, dat Henoch niet meer was, het welk veel meer de vernietiging, dan den dood, of de verdervinge fchijnt uittedrukken; is het egter zeker, dat hier door niet te min geenzins de vernietiging bedoeld werd ; want niemand zal immers gelooven, dat de rechtvaardige zou vernietigd worden. Wanneer de Gewijde Bladen zeggen, dat de mensch dood is, in zonden en misdaaden, zal hier door immers nooit verftaan worden, dat hij dus vernietigd zij. Hetzelfde kan men zeggen, met betrekking tot de woorden van den Apostel 1 Timoth. V: 6. ■ „ Maar „ die haaren wellust volgt, die is leevendig geftor„ ven." Zo dat, daar de Heilige Schrift meermaalen het woord dood enz. gebruikt, om iets te betekenen, dat zeer veel van een ophouden van te beftaan, verfchilt; wij dus niet in ftaat zijn, deze zelfde Heilige Schrift met zich zelve te doen overëenftemmen, indien wij niet de zelfde betekenis geftadig aan dezelfde woordon geven, wanneer zij op de ftraffen der boozen toegepast worden; en wij die woorden gevolgelijk altoos in een cn den zelfden zin moeten opvatten. TL Doch,  menschd0m3 naauwkeurig onderzogt. 2^1 ■ II. Doch, zo als ik te vooren reeds heb opgemerkt, is 'er een andere zin waar in men de vernietiging zou kunnen neenien, en waartin zij ook daadelijk door Doctor Chauncij genomen werd: naamelijk, wanneer men aanneemt, dat, alhoewel zij thans den mensch niet daadelijk zal te beurte vallen, zij egter die vloek der wet is, die in den beginne op dé zonde bedreigd werd ;.doch waar van Christus egter geheel het menschdom verlost heeft ? zo dat geen een van al de ftervelingen daar aan thans wezenlek meer onderhevig zij. „ Zij zijn vol/luk:, „ en zonder eenige voorwaarden,door Christus " in zulk eenen toeftand geplaatst, dat zij allen kun„ hen gezaligd worden. - En alleen uit hoofde daar van zijn zij vatbaar geworden, voor eene toekomfti,; ge ondei-flijklieid."(J) - „ God had ter ftond, , bij de eerfte overtreding, welke hij te weten " Mam beging, hem uit het aanzijn kunnen " wég ftormen, gelijk Hij hem bedreigd had; waar van - het vergaan van alle zijne lighaamelijke en geestehjl ke hoedanigheden, en van alle zijne verphgtmgen, het gevolg zou geweest zijn."— (O ■ » De " zelfde genade van Christus was het, welke Adam in " het aanzijn hield, na dat hij gevallen was." enz. üfti „ Dit zal ons een nog veel grootfeher denkbeeld doen vormen van de grootheid der genade Gods door Christus van die gena¬ de, waar door hij ons de mogelijkheid heeft weder m BIZ. 132. CO Zie EijneViJF Verhandelingen Blz. 198. ÖO zijne Vijf Verhandeling BIz. 243- r>  242 be algemeene zaligheid des gefchonken ,~om verder te blijven beftaan;— welke „ mogelijkheid door den. val van Adam, anders vol„ ftrekt verbeurd was." enz. 4* (;2) — „ De dood. " zou- bÜ hen een einde gemaakt hebben aan al- ,, le mogelijkheid tot verdere gewaarwordingen of ,j werkzaamheden, zoniet de genade'door Christus ** herwas tusfchen beiden gekomen." (0) „ Het woord, dood wanneer'hetzelve met be- „ trekking tot het genacht van Adam gebezigd wordt, „ terwijl men dit geheellijk als, zodanig befchouwt' „ kan zekerlijk niets meer betekenen, dan het bevat, » wanneer wij het, met betrekking .tot Adam bezi» gen." , Volgends deze vooronderftelling is de ftraf, welke thans daadelijk door de gedoemden geleden wordt, geenzins een deel van den vloek der wet, maar flegts alleen eene noodzaakelijke en heilzaame tugtigin* waarmede niets anders, dan het heil der lij deren beoogt wordt. Dan, deze ftelling, betreffende de vermetigmge, kan even weinig, dan de voorigen, met de Heilige Schrift overèengebragt worden, daar deze zegt, dat de boozen, overeenkomftig hunne werken eene ftraffe erlangen zullen; dat zij den laatften kwadrant-penning zullen betaalen ; dat zij een oordeel zondereenig inmengzelvan genade, eenen beeker dej toorns, die onvermengd is ingefchonken, erlangen zullen enz. Ja zelfs kan dit met het werk van denHeerCHAUNcij zel- 00 Op de zelfde plaats BIz 244. CO Op de zelfde plaats BIz. 140. *  menschdoms naauwreurig onderzogt. 243 zeiven niet eens te famen gerijmd worden; daar deze zegt, dat de boozen eene ftraffe zullen ondergaan, geëvenredigd aan hunne wanbedrijven, geëvenredigd aan hunne zonden; geëvenredigd aan den aart en het getal van hunne wanbedrijven: zo dat de wet haare ganfche geftrengheid zal uitoefenen, en de bedreigde ftraf, ten minften aan eenigen van hun, moet te beurte vallen. Buiten twijfel beteekenen deze uitdrukkingen niets anders, dan dat zij juist den ganfchen vloek der wet zullen ondergaan. Want anders is de vloek der Goddelijke wet eene zwaarer ftraf, dan die, welke overëenftemt met dat gene, wat door den zondaar verdiend werd, en tevens eene zwaarer ftraffe, dan de ftraföefening, door de wet bedreigd: hetgeen onredelijk en tegenftrijdig is. Hier konde ik nogmaals, de veelvuldige bewijsredenen aanvoeren, welke in het derde Hoofdstuk opgegeven werden, ten einde daar door te betoogen, dat de ftraffe der godloozen geenzins eene heilzaame tugtiging genaamd mag worden. Doch, om alle herhaalingen te vermijden, verwijze ik mijnen Leezer tot de bedenkingen, welke ik reeds daar ter plaatfe in het midden bragt; en ga dus voord, om aantetoonen, dat de toekomftige ftraffe'der gedoemden geenzins eene tugtiginge zij, en dat Christus geheel het menschdom, in geenen deele zodanig van de vernietiging verloste, dat niemand daar aan thans onderhevig zou kunnen zijn,'indien deze m dc daad de vloek der wet ware. q 2 1. In-  244 de algemeene zaligheid des i. Indien de vloek der Goddelijke wet, en de helfche folteringen niet anders, dan eene heilzaame tugtiginge zijn;als dan is 'er geene vergeving in de ontheffing, van dezelve voor eenigen zondaar gelegen. Eenen zondaar te vergeven, is zekerlijk niets anders, dan hem te verlosfen, of te ontheifen van den vloek der wet; doch gefchiedt geenzins , door hemj van een heilzaam genademiddel vrij te Hellen. Indien een Artz zijnen lijder, van een braak-middel of vin het koude bad vrij ftelt, zal niemand immers zeggen, dat hij daar door vergevinge uitoefent, of genade bewijst. 2. Ik verzoeke den Lezer verder zijnen aandagt, te willen vestigen op Gal. III: 10. „ Want, „ zo veel, als 'er uit de werken der wet zijn, die „ zijn onder den vloek. Want,daar is gefchreven, „ vervloekt is een iegelijk,: die niet en blijft in al, „ hetgeen gefchreven is in het boek der wet, om „ dat te doen." Het geen toont, dat alle menfchen niet volftrektelijk van den vloek der wet verlost zijn, het zij dan, dat die vloek in de vernietiging ofwel in eene tijdelijke, of in eene eeuwige fmarte befta: —naardien het uit deze aangehaalde woorden ten klaarften blijkt, dat fommigen nog wel voorzeker aan dezen vloek zijn blootgefteld, daar 'er gezegd wordt, dat zo veelen 'er „ uit de werken „ der wet zijn." gelijk zonder twijffel, dit ten aanzien van de meeste Jooden , van dien tijd plaats had ; 'er ook zo veelen ,— „ onder den vloek der „ wet' voor zeker leeven. Dus, waren dm de:e  menschdoms naauwkeurig onderzogt. «145 deze in geenen deele volftrekt, en zonder eenige voorwaarden, van den vloek der wet verlost. Doch, zo de vloek der wet in de vernietiging befta, en alle menfchen zonder eenige voorwaarden daar van ontheven zijn, door Christus; hoe is het dan mogelijk, dat iemand zich nog onder den zei ven bevindt? Indien men zeggen wilde, dat deze plaats hier niets ter zaake doet, wijl de vloek, waar van hier gewag gemaakt wordt, geenzins de vloek der zedelijke wet, maar van de wet der plegtighedcn zij; kan men hier op antwoorden: ■ Dat, zo deze plaats, en de ganfche . famenhang , waar in dezelve voorkoomt, geen het minfte gewag maakt van de verlosfing", van onder den vloek der zedelijke wet, hoe het dan blijkbaar zij, dat Christus, in gevolge de vooronderftelling, waar over wij hier handelen, geheel het menschdom, zonder eenige voorwaarden,van de vernietiging- ontheven hebbe; in welke vernietiging men aangenomen heeft, dat de vloek der wet zou gelegen zijn?In het dertiende vers wordt ons verzekerd dat „ Christus ons heeft verlost van den „ vloek der wet." Doch, zo hier door alleen de wet der plegtigheden bedoeld wordt; fchijnt het, dat wij geen de allerminfte zekerheid hebben, dat Christus ons van den vloek der zedelijke wet heeft vrij gemaakt, het zij dan, dat die ook in de vernietiging of iets anders moge gelegen zijn: —maar dat, in weerwil van alles, wat C u r 1 s t u s voor ons ge-, daan, of geleden hebbe, wij egter even zeer aan deq 3 zen  Zifi DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES zen vloek onderworpen blijven , als voor: dat Christus de verlosfing ondernam. Doch, boven dien is de vloek der wet, waar van hier gewag gemaakt wordt, geene andere, als dien wij vinden in Deut.XXVII: 26". en waar uit deze plaats öl de daad genomen is. Dan,' deze was geenzins de vloek van de wet der plegtigheden, maar wel van die der zeden .; gelijk ook ieder voorfchrift, dat hier wordt opgegeven in den geheelen famenhang , en ivaar aan deze vloek verbonden is, niet anders, dan als enkel zedelijk moet worden aangemerkt. En zo deze vloek geen andere zij, dan die, waar aan ieder fterveling, die flegts een eenig bevel, dat in het boek der wet gefchreven ftaat, overtreedt, met reden onderworpen is; bevat dezelve gewisfelijk ook gewis dien vloek, aan de wet der zeden vastgehegt. Want, het zij dan, dat het boek , waar van hier gewaagd \vordt, het boek zij, dat onder den naam van Deut ernomium algemeen bekend is, of wel den ganfehen Peutatexchus, -—- dit is hetzelfde, wijlhet in beide gevallen, even zeer de ganfche zedelijke Wet be\ at. — Weshalven de vloek, waar van hier gewag gemaakt is, voorzeker den vloek Atr zedelijke Wet 'bevatten moet En zekerlijk, voor zo veel ons be- t'eft, die onder het Euangelium leeven, moet deze plaats alleen de zedelijke wet bedoelen; wijl de wet der plegtighedenMgefchaf r, en dus niet meer aanwezig is, ja ten onzen opzigte, niet meer in het boek der wet bc- , grepen zij Dan, zo de verlosfing van den vloek der  MEN6CHDÖMS NAAUWKEURIG 0NDERZ0GT. 247 ! der wet, alleen eene verlosfing van den vloek der wet der .plegtighcden ware , had zij geene de allerminfte betrekking op ons, die nimmer onder de wet der plegtigheden geleefd hebben. Dus waren wij dan op geenerhande wijze door Christus verlost. Men behoort boven dien nog optemerken , dat in den geheelen faraenhang, waar in deze plaats voortoomt, de Apostel dezen vloek tegen den zegen, uit Abraham vooïdgevloeid, volkomen overftelt; gelijk dit, bij een nader inzien, tem vollen biijken zal. Dan , deze zegen door Abraham , beftond geenzins in eene ontheffing van dc wet der plegtighcden. Want, zo die daar in beftond, bezaten de Heidenen naSüUYehjk den zegen uit Abraham , wijl zii zo volmaakt van de wet" der plegtighcden ontheven waren, als Abraham zelve öoit ,wezéi kon. Dan , daar 'er van de komst van den Xöger, uit Abraham, over alle de Heidenen, gefproken wordt, als van eene bijzondere weldaad, en niet als een goed, dat zij altoos bezaten, gelijk blijkt uit het 9 en 14 vers: —- wordt 'er in geenen deele gezegd, dat de zegen uit Abraham, beftaan zoude, in het fchenken eener ontheffing van de wet der plegtigheden , maar wel in de rechtvaardig, maaking door het geloof. Zie vers 6 — 10, vers 14 en 29. Deze plaats verfpreidt ook in een ander opzigt een aanmerkelijk licht over dit gefchil, het welk wij thans befchouwen. Dim, daar de vloek der wet lijnrecht aan, den zegen uit Abraham, tegcnövergefteld wordt, zijn Q 4 alle  fi4b de algemeene zaligheid t>e6 alle menfchen, die geene aanfpraak op den zegen uit Abraham, maaken kunnen , gevolgelijk onder den vloek der wet , en dan in geenen opzigte, zonder eenige bepaaling, door Jesus Christus daar van verlost En, zo men zeggen wilde, dat de zegen uit Abraham, aan geheel het menschdom, gemeen ware, daar alle ftervelingen, even zo wel als hij, van den vloek der wet, ontheven zijn; behoort men optemerken, dat deze verlosfing door Abraham, alleen uit hoofde van zijn geloof, verworven werd. Doch, kan men beweeren , dat alle menfchen even Iset zelfde geloof als Abraham bezitten ? De Apostel fpreekt beftendig van dezen zegen, als vastgehegt aan de voorwaarden van het geloof: — vers 7. „ Zo „ verftaat gy dan, dat degenen, die uit den geloove » zijn> Abrahams kinderen zijn.'*~r vers 8.' „En „ de Schrift te vooren ziende, dat God de Heidenen „ uit den geloove zoude rechtvaardigen."— vs. 9.— „ Zo dan, die uit den geloove zijn, worden geze- ,, gend met den geloovigen Abraham." vs. 14. „ Op dat de zegeningen Abrahams, tot de Heidenen „ komen zoude, in Christus Jesus, cn op dat wij de belofte des Geeftes verkrijgen zouden, door het „ geloove." vs. 29. — „ En indien gij Christi » zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar dc „ beloftenisfe, erfgenaamen." Zo nu het geloof in Christus verëischt wordt, om aandeel aan de erfenisfe des zegens van Abraham te erlangen, en alle menfchen , die geen gegrond recht op dezen zegen hebben, aan den vloek der wet onderworpen zijn; als dan kan het geene waarheid zijn., dat het geheele mer^ch-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 249 menschdom , zonder eenige voorwaarde , door Christus van den vloek der wet ontheven werd, het zij dan, dat dezen vloek in de vernietiging, of eenige andere zaak befta. 3. Doch, wat toch is vergeving en rechtvaardigmaaking, volgends de vooronderftelling, .waar over wij thans handelen? Allerwegen ftelt ons de Heilige Schrift dezelve voor, als vast gemaakt aan de uitdrukkelijke voorwaarden, van boetvaardigheid en geloof; het welk dan ook ten vollen aangenomen wordt door Doctor Chauncij, hoewel die met zijne overige leere , betreffende de verlosfing van alle menfchen, van onder den vloek der wet, volftrekt onbeftaanbaar zij. De taal der Gewijde Schriften, luidt dus die gelooft, zal zalig worden , doch die niet gelooft, zal hebben, zal verdoemd worden. Hij, die niet gelooft, deze is airede veroordeeld de toorn Gods blijft op hem : enz. enz. Maar , hoe toch kunnen diegenen verdoemd zijn; hoe kan de toorn Gods op hen rusten, die, zonder eenige voorwaarde, van den vloek der [wet verlost zijn? Men voorönderftelt in het gemeen, dat de vergeving beftaat in eene vrijlating van den vloek der wet. Doch, zo nu alle menfchen , bekeerden en onbekeerden, gcloovigen en ongeloovigen, ontheven en verlost zijn van den vloek der wet; waar, blijft 'er dan nog eenigen grond over, om dc vergeving, alleen tot dc bekeerden en geloovigen, te bepaalen, en om te zeggen, dat alle de overigen verdoemd zullen zijn? Waar toe zijn zij als dan gedoemd? —Zeker niet, om den Q 5 vloek  sjo de algemeene zaligheid des vloek der wet te lijden: want hier van werden zij, zo als men voorönderftelde, zonder eenige voorwaarden, ontheven. En, waaar door zijn zij .als dan veroordeeld ? Gewis niet door de wet: want dan zouden zij onder den vloek der wet moeten zijn. Indien men hier tegen, wilde inbrengen, dat de onbekeerden alleen, in dezen zin veroordeeld zijn, om den vloek der wet te lijden naamelijk, in zo verre die dc ftraffe aanwijst, welke zij,overeenkomftig de volmaaktfte rechtvaardigheid, verdiend hadden; doch geenzins die ftraffe, waar aan zij onderworpen blijven, na dat Christus hen verlost heeft: — dan kan men daar op antwoorden: -— dat in dezen zin, de bekeerden en geloovigcn, even zeer veroordeeld worden, als de onbekeerden en ongeloovigen; ja zelfs even zo zeer, als alle de gezaligde Heiligen. Ook zou men in dezen zin, met geen de minfte waarheid zeggen kunnen, „ dat hij, die in Christus ge- „ looft, niet zal veroordeeld-worden." 4. De enkele plaats Gal. V: a." fchijnt geenzins de vooronderftelling, waar over wij thans thans handelen , tegen te fprecken. De woorden zijn deze: — „ Zie ik, Paulus zegge u,zo gij u laat belhijden, dat „ Christus u niet nut zal zijn." Naarde- maal, volgends deze vooronderftelling, het zij dan, dat de Galaten befneden waren, of niet; het zij dan, dat zij op hunne bcfnijdenisfe cn andere plegtigheden der Jo&dfche wet, hun vertrouwen vestigden of niet; C n r i s t u s hun egter nut moest zijn ;  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 251 ivijl Hij hun evenwel het eindelooze voordeel, van aan den vloek der wet te ontkomen, verworven, en hen tot deelgenooten der eeuwige zaligheid gemaakt had. En dit bewijs is even zeer van een volftrckte kragt, hetzij dan, dat men voorönderftelle, dat Christus alle menfchen, zonder eenige voorwaarden, van de vernietiging, of van eenige andere tlraffen , verlost hebbe. Indien de zaligheid, door Christus voor het geheele menschdom aangebragt zij; dan zeker is Hij hun nut, het zij dan, dat zij befneden zijn, en op hunne befnijdenisfe fteunen, of niet. Behalven de twee verfchillende oogpunten, waar uit wij de leere der vernietiging bereids hierboven befchouwden; blijft 'er nog een ander over — te weten dit, dat indien God alle de gefchiktfte middelen gebruikt hebbe, om de boozen tot bekeering en hanne eigene zaligheid te brengen, en zij egter onbekeerd blijven, hij hen vernietigen zal, wijl 'er als dan geene hoop meer over blijft, van hen immermeer te recht te brengen. Doch met betrekking tot dit gevoelen, zou men zeer billijk kunnen vragen, wat dan de vloek der wet zij ? Is het dus de vernietiging ? — Zo ja; als dan beroepe ik mij op de bewijsredenen in dit zelfde Hoofdstuk reeds tegen dit denkbeeeld, betreffende die vernietiging, aangevoerd: —- te weten, dat volgends deze vooronderftelling zelve de eeuwige ftraffen rechtvaardig zijn; dat de Gewijde Schriften op veele plaatfen ftellcn , dat de ftraffe der  253 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES der gedoemden in fmarten zullen beftaan j —- dat de ftraffe van allen, die den vloek der wet óndergaan, volmaakt dezelfde zal zijn; dat de vloek der wet dezelfde ftraföefening zij, welke de Duivelen ondergaan, welke egter geenzins de vernietiging is; — dat de ftraffe, welke de volftrektelijk onboctvaardigen lijden zullen, zodanig moet [wezen, dat God daar in tc gelijk zijnen toorn en magt op liet luifterrijkst zal aan den dag leggen; en wel den hoogften trap van toorn en magt,ten aanzien van die genen, die hij met het uitgerektst geduld gedragen heeft: — welk alles onbeftaanbaar wordt, wanneer de vloek der wet niets anders zij, dan dc vernietiging: daar deze in het geheel geene uitoefening van magt voorondcrftelt, of geen grooter bewijs van toorn, ten aanzien van den eenen zondaar, dan ten aanzien van den anderen. Indien men ftellen mogt, dat de vloek der wet die tugtiginge uitmaakt, welke dc boozc ondergaan moet, eer hij vernietigt wordt; als dan beroep ik mij op hetgeen in'het tweede cn derde Hoofdstuk gezegd word. Indien men dit toeftaat, dat de vloek der wet eene eindelooze rampzaligheid zij; moet men Jeen van deze beiden ftellen of, dat ten minften fommigen de eindelooze rampzaligheid zullen ondergaan of, dat hoewel dan ook dc vloek der wet in eene eindelooze rampzaligheid gelegen zij, Christus hen egter allen verlosfen en daar van bevrijden zal, door eenigen tot de eeuwige gelukzaligheid toe te laten, en de overigen eene eindelooze vernietiging te doen ondergaan. Doch, wat dit laatfte gevoelen betreft, hier omtrent verwijze ik naar dat gene, wat ik bereids in dit Hoofdstuk ge-  menschdoms naauwkeurig onderzogt.. £53 gezegd hebbe. En dat de vloek der wet, of alle die ftraf, welke de boozen met recht verdiend hebben, het zij dan, dat deze in eene eindelooze rampzaligheid, 'of in iets anders befta, hun daadelijk zal te heurte vallen, ; dit hebben wij in het derde Hoofdstuk airede tragten te bewijzen. ., En nu laat ik, liet aan den waarheid minnenden cn oordeelkundigen Lezer ter bellisfing over; hij moge oordeelen, of de vernietiging de vloek der wet kan zijn, of niet; en of het mogelijk zij, dat deze vernietiging in de daad als deze vloek der wet betragt, met de Gewijde Bladeren zou kunnen overé'engcbragt worden, ingevolge van een der opgegeven voorönder- ftellingen: het zij dan dat men gelooven wilde: — 1. Dat allen, die onbekeerd fterven, zullen vernietigd worden, wijl dit de gefchikte. cn wel verdiende ftraf van die zonden ware, welke zij in dit leeven begaan hadden. • 2. Dat de vernietiging oorfprongelijk de vloek der wet'geweest zij; maar dat Christus ons van denzelven verlost heeft. — Doch zo het blijkt, dat de vernietiging, hoe men die ook befchouwen mag, . geenzins de vloek der wet is; dan blijft 'er niets over, dan dat deze vloek der wet of, in die,ftraffe beftaan moest, welke de zondaaren thans werkelijk in de hel lijden; of in eenige tijdelijke rampzaligheid , welke grooter is, dan die, welke zij thans daadelijk in den jammerpoel ondergaan ; of wel in eene eindelooze rampzaligheid. En in welke van deze drie dezelve nu befta, dit zullen wij in het volgende Hoofddeel onderzoeken. ZES-  £54 m algemeene zaligheid des ZESDE HOOFDSTUK. Dal, de flrafe der gedoemden in eene eindelooze rampzaligheid befta. Ingevolge van hetgeen, wat ik aan het einde van het voorige Hoofddeel gezegd hebbe, moet ik thans in de eerlte plaats onderzoeken, 0f de vloek der wet, of wel de ftraffe, welke in de wet Gods bedreigd werd, tegen de overtreders, gelegen zij in die ftraffe, welke daadelijk door de gedoemden , in de helle geleden wordt. Dat deze den vloek der wet, niet kan uitmaaken, wanneer wij toeftemmen , dat het geheele menschdom zal gezaligd worden; dit blijkt bij het eerfte inzien, wanneer men in aanmerking neemt, dat fommige menfchen, deze ftraffe daadelijk zullen moeten dragen; en dat, zo deze ftraffen, in waarheid de vloek der wet zij, als dan zeker fommige zondaaren, wel degelijk verdoemd, en geenzins verlost zullen worden. Want, de verlosfing beftaat in de ontheffing van den vloek der wet. - , „ Christus heeft ons verlost van den vloek der „ wet," en allen, die verlost worden, worden verlost door de aangebragte genade in Christus, welke eene onthcffinge is, van den vloek der wet Dan, daar het ganfche menschdom geenzius verlost zij, van deze ftraffe, welke niet weinigen derzeive, in waarheid in de helle ondervinden; is het onredelijk, te willen zeggen, dat deze den vloek der wet, uitmaaken ,  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 255 ken, van welken Christus dezelve ontheven heeft, en alle ftervelingen verlosfen zal. Het is mijn oogmerk thans geenzins, mij in een-onderzoek , betreffende den aart der vcrlosfmge van Christus, in te laten. Het is hier genoeg, wanneer wij niets meer voor bewezen aanneemen, dan dat gene, het welk als zodanig door alle Christenen befchouwd wordt: te weten , dat alle- menfchen, die verlost worden, op de een of andere wijze, deze verlosfing door Christus erlangen. Dit is ook genoegzaam betoogd, in de verfchillcude werken van Doctor Chauncij zeiven. Dan, noch hij,noch eenig andere Verdediger der algemeene zaligheid, zal zekerlijk beweeren willen, dat die ftraffe , 'welke daadelijk door een aanmerkelijk gedeelte des menschdoms zal geleden worden, in den jammerpoel, die vloek der wet zij, waar van alle menfchen door Christus zullen verlost worden; het geen reeds daar uit blijkt, dat 'er gezégd wordt, dat deze daadelijk aan een aanmerkelijk gedeelte des menschdoms zal te beurte vallen. Want, zo deze dc vloek der wet mogt zijn; was het alle de ftraffe,'welke de zondaar verdiend heeft: zo dat,wanneer hij dezelve eens geleden had, hem met geen het minfte recht, eenige verdere ftraföefening zou kunnen opgelegd worden ; en, indien hij dus van verdere ftraffen ontheven worde, deze ontheffing geenzins gefchiedt, uit hoofde van genade, van vergeving of kwijtfchclding, ma$r ccniglijk op grond  S5Ö DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES grond der volmaaktfte rechtvaardigheid, en van het recht, dat hij zich zeiven, in eigen perfoon, verworven heeft. Doch, hier verdient het egter opgemerkt te worden, dat de Gewijde Schriften volftrekt geene andere verlosfing erkennen, dan die, welke door genade en vergeving, plaats grijpt. Zo dus de ftraffen, welke daadelijk in de helle geleden wordt, de vloek der wet is, als dan ondervinden de gedoemden, bij hunne vérlosling uit de helle, en dcrzelver ontheffing van verdere ftraffen, in het geheel geene verlosfing, in den waaren zin van het woord. Zij worden van niets verlost, waar aan zij ooit onderhevig waren, of ooit onderhevig konden zijn — (ƒ>)• Want, met het zelfde recht zoude men kunnen zeggen, dat dc braaffte en onfchuldigfte burger van eenen Staat, van de'galg verlost, wordt, wanneer hij nimmer eenige misdaad bedreef, of van eenig misdrijf befchuldigd werd. ■ Het waare denkbeeld, dat wij aan ,dc verlosfing hegten moeten, is dat eener ontheffing, van den vloek der wet. Doch , zo de helfche folteringen, welke van eeuwigheid, tot eeuwigheid, voordduuren, in waarheid (j>) Te weten, wijl de bepaaling, of definitie der verlosfing, zo als die in de Heilige Schrift voorkoomr, de genade uit Christus als een der wezenlijkjie vereischcert voorönderltelt: —zo dat eene verlosfing, zonder dit vereisch. te, in den zin der Gewijde Bladeren, geene verlosfing meer zij, maar enkel een mitfiag moet genaamd worden. De Vertaalek.  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 2^7 heid de vloek der wet zijn; kan rrfen niet zeggen, dat zij, die dezelve lijden, behouden worden: zij zijn te* den hoogst mogelijken graad van ftraföefening, welke met de wet en gerechtigheid beftaanbaar was, in waarheid verwezen ren dit immers is alles, wat ooit aar* iemand zou kunnen worden opgelegd. Ik befluite dus, dat het denkbeeld, dat de vloek der wet beftaan zoude in die ftraf, welke de gedoemden werkelijk in de hel zullen lijden , op geenerleie wijze overëenftemt, met de zaligheid van het geheele menschdom. In de tweede plaats zullen wij onderzoeken, of dan de vloek der wet befta in eene tijdelijke ftraffe , welke van langer duur zoude wezen, dan die, welke men voorönderftelt, dat die ftraföefeninge ukmaakt, welke de gedoemden werkelijk zullen ondergaan -Indiende vloek der wet, eene tijdelijker ftraffe van eenen langer duur zij, dan die, welke de gedoemden werkelijk zullen ondergaan ; dan is d»zè ftraffe van eenen zo veel langer duur, voorzeker bij de wet bedreigd. De vloek der wet is zekerlijk die vloek, die door de wet bedreigd werd: dit volgt uit de betekenis der woorden zelve. En waar nu in de ganfche wet, of in de geheele Heilige Schrift, is eene ftraffe van eenen langer duur bedreigd, dan die , welke daar in gezegd wordt, eeumgduurend ^ voor eeuwig , van eeuwigheid tot eeuwigheid te zijn ? Doch, alle deze uitdrukkingen, gelijk elk een in alle onzigte toefterat, worden beftendig in de HeihR Se  2.$% DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES ge Schrift toegepast op de ftraföefeninge, welke de gedoemden daadelijk ondergaan. Indien men dus geene ftraföefening van eenen langer duur kan bedreigd vinden in de Gewijde Bladeren , dan die, welke gezegd wordt, van eeuwigheid tot eeuwigheid te zijn; als dan kan men niet beweeren, dat de vloek der wet eene tijdelijke ftraffe van eenen langer duur zoude wezen , dan die , welke de gedoemden werkelijk dragen. Dan nergends in de geheele Schrift wordt ons de minfte aanleiding gegeven, om aan eene ftraffe , het zij tijdelijke of eeuwige , te denken, welke langer duuren zoude, dan die, welke de gedoemden allerwegen en beftendig gezegd worden te lijden. Dus is dan de vloek der wet geene tijdelijke ftraffe van eenen langer duur, dan die, welke den gedoemden zal te beurte vallen. Zo nu deze redeneering juist is; zo de vloek der wet noch in de vernietiging, noch volgends de vooronderftelling eener algemeene zaligheid — in die rampzaligheid befta, welke de gedoemden daadelijk lijden; noch ook in eene tijdelijke ftraffe Van eenen langer duur; — dan moet men zekerlijk van zelfs befluiten, dat deze geene andere, dan eene eindelooze rampzaligheid wezen zal. Mij dunkt, dat men hier volftrekt niets anders meer kan uitdenken. Dat de wet eene ftraffe bedreigt, dit is gewis. En deze ftraffe moet, of in de vernietiging — of zij moet in iets anders beftaan. Beftaat deze in iets anders, als dan moet dit andere of eene tijdelijke, of wel eene eene eindelooze rampzaligheid wezen. Is het eene tijdelijke rampzaligheid; dan  menschdoms naauwkeurig onderzogt. o^o. dan moet deze, of van eenen korter duur zijn, dan die welke de gedoemden zullen ondergaan , of het moet deze zelfde rampzaligheid wezen, welke aan dezen zal te beurte vallen; of het is eene langduuriger rampzaligheid, dan die door de gedoemden geleden wordt. Dat de vloek der wet eene rampzaligheid van eèiiéfl korter duur zoude wezen, dan welke de gedoemden lijden, zal zeker door niemand geloofd worden: wijl hier uit zou moeten voord vloeien, dat de gedoemden eene zwaarer ftraffe zullen lijden, dan immer bedreigd werd, of ook rechtvaardig zoude zijn. En dat de vloek der wet noch de rampzaligheid van de gedoemden zelve is, noch ook eene tijdelijke ftraffe van langer duur ; dit heb ik reeds tragten te bewijzen : en ter beöordeeling van den billijken Lezer de bewijsredenen daar voor onderworpen. Indien het dus blijkt, dat de bewijzen, die ik daar voor heb opgegeven, in ftaat zijn u te overtuigen, dan blijft 'er niets over, dan te befluiten ,?,dat de vloek der wet in eene eindelooze rampzaligheid beftaan moet. Indien het dus eene bewezen zaak zij, dat dceindelooze rampzaligheid den vloek der wet Gods uitmaakc; dan vloeit hier uit noodwendig voord, dat de eindelooze rampzaligheid des zondaars cene volkomen rechtvaardige ftraf der zonde zij; want het is onmogelijk, dat een volmaakt rechtvaardig God in zijne wet eene onrechtvaardige ftraf bedreigen zou. Eene wet, welke zulk e&ne bedreiging bevatte, was eene onrechtvaardige wet, en eene onrechtvaardige wet kan nimmer door ecsien hoogst rechtvaardigen Wetgever B 3 ge  2óo de algemeene zaligheid des gemaakt zijn. Te zeggen, dat God deze wet nimmermeer zoude uitvoeren, deed hier zeer weinig uit. Eene onrechtvaardige wet te maaken, dit is reeds even onbeftaanbaar) met de hoogfte rechtvaardigheid, als deze ter uitvoer te brengen. Wat zouden wij toch wel van eenen aardfehen Vorst denken, wanneer die eene wet afkondigde, waar bij bepaald werd, dat ieder, die over het land van zijnen buurman ging, zonder de toeftemming van dezen, met de galg zoude geftraft worden? Ik denke niet, dat 'er iemand is, die zoude willen ftaande houden, dat deze Vorst zich zoude beveiligen kunnen voor de algemeene verachting en het gevaar, van het afgrijzen van zijn volk te worden; — alleen daar door, wijl hij de uitvoering dezer ftraffe bij de wet bedreigd geen plaats deed grijpen. Indien intusfehen het ganfche menschdom zal verlost worden; zullen zij gewisfelijk van een zeker iets verlost worden; zullen zij van eene zekere ftraffe verlost worden. Deze ftraffe moet nu tijdelijk, of eeuwig zijn. Is het eene tijdelijke ftraffe, dan moet het of wel die ftraffe zijn, welke de gedoemden zullen ondergaan; of het moet eene langduuriger ftraffe wezen. Dan , om reden, welke wij bereids hebben opgegeven, kan het geene van deze beide zijn. Het moet derhalven eene eindelooze ftraffe wezen. Doch zo het ganfche menschdom van eene eindelooze ftraf verlost zij; dan waren zij tog eenmaal eene eindelooze ftraffe fchuldig, en wel uit hoofde van eene Goddelijke wet deze ftraffe fchuldig: — zo dat dus eene eindelooze ftraf rechtvaardig moet zijn: want anders kon die niet door God bedreigd wezen. Zo  MENSCHDOMS NAAUWKEÜRIO ONDERZOGT. a6l Zo alle menfchen zullen gezaligd worden, zijn zij gewis door Christus verlost; en wel van eene zekere ftraffe door hen verlost. Dan deze ftraffe is tijdelijk of eeuwig. Indien zij tijdelijk is, moet zij, of wel die ftraffe zijn, welke de gedoemden daadelijk zullen ondergaan, of wel eene ftraffe van eenen langer duur wezen. Doch om die redenen, welke wij airede hebben opgegeven, kan zij geene van deze beiden zijn. Derhalven is zij eene eeuwige ftraffe. Zij hadden dus eene eeuwige ftraffe verdiend; en deze ftraffe is hoogst rechtvaardig. Voor zeker zal geen Chris, ten beweeren willen, dat onze Heer en Zaligmaaker Jesus Christus gekomen zij, om ons te verlosfen van eene ftraffe, welke wij nooit zouden hebben moeten ondergaan, en welke de rechtvaardigheid van het Opperwezen zelve, dien zelfden God nimmermeer zou toegelaten hebben aan ons op te leggen. Indien eene eindelooze ftraffe onrechtvaardig was, fchijnt het, dat Jesus Christus gekomen zij, om het menfchelijk geflacht van eene onrechtvaardige ftraffe te verlosfen; te verlosfen van eene ftraffe, welke zij op geenen grond van billijkheid verdiend hadden, en welke, overeenkomftig de rechtvaardigheid, aan hun niet konde worden uitgeoefend. Dan welke gedagten moet dit ons van de Godheid inboezemen? Het brengt mede, dat deze eene onrechtvaardige ftraf bedreigt; cn dat, daar Hij deze wet gemaakt had, Hij werkelijk willens was deze wet te fchraagen door de ftraffe, daar bij bepaald, uit R 3 te  46*3 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES te oefenen; tot dat Christus ten laatften tusfchen beiden kwam en dit verhinderde. Indien alle menfchen zullen gezaligd worden, en zullen gezaligd worden uit genade, door goedheid, door vergevinge en vrijlatinge; dan kon het rechtvaardig zijn, wanneer zij niet gezaligd werden. Zo hunne verlosfing genade en vergevinge bevat, dan kon het ook met de rechtvaardigheid beftaan, wanneer zij niet gezaligd werden, en dus die ftraffe ondergingen waar van zij nu ontheven zijn. Dan, uithoofde van het te vooren gezegde is het zeker, dat zo het geheele menschdom ^verlost zal worden, zij van eene eindelooze ftraffe zullen verlost worden. Dan, het denkbeeld eener verlosfing van eene eindelooze ftraffe, niet uit hoofde der rechtvaardigheid, maar alleen uit enkele genade en vergeving, brengt mede, dat het Juitöefè-nen eener- eindelooze ftraffe rechtvaardig zou geweest zijn. Want iemand van eene onrechtvaardige ftraffe te bevrijden is geene daad van vergeving. Uit alle de dankzeggingen en lofzangen, die de gczaligden aan het Opperwezen toebrengen, ter oorzaake van hunne verlosfing, blijkt duidelijk, dat het rechtvaardig zoude geweest zijn, indien zij daartegen niet verlost geweest waren. Indien God, om reden, dat Hij geheel het menschdom van de eindelooze ftraf verlofte, hunnen lof en dankzeggingen ten vollen verdient, zoude het ook met de rechtvaardigheid kunnen beftaan, zo Hij hen niet van dezelve verlost had. .Eene  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 263 Eene daad van enkele billijkheid, welke hij, omtrent wien dezelve wordt uitgeoefend, uit hoofde van zijne gerechte aanfpraake daar op, had kunnen vorderen, brengt geene de allerminfte verpligting tot lof en dankzegging mede. Niemand kan zich tot loffpraaken ten aanzien van eenen anderen verpligt rekenen, zo deze hem alleen dat gene laat erlangen, wat hij aan hem verfchuldigd was; of daar voor, dat hij hem niet beleedigt, of dat hij hem niet ftraft, wanneer hij geene ftraf verdiend heeft. Doch de eenige ftraffe, waar van God het ganfche menschdom verlost, volgends de vooronderftelling, dat alle zullen gezaligd werden, is eene eindelooze ftraffe, gelijk wij bereids hebben aangetoond. Dus, ten ware de eindelooze ftraffe rechtvaardig zij, zoude 'er geen grond voor«lof en dankzegging voor de verlosfing „van alle menfchen overblijven. Indien de eindelooze ftraffe onrechtvaardig ware, was God, uit aanmerking der billijkheid, verpligt, het geheele menschdom daar van te verlosfen, en kan even weinig nalaten, om hun deze verlosfingc tefchenken, dan Hij zich zeiven verloochenen kon; en hij was door de rechtvaardigheid zelve verpligt, om al dat gene te doen, wat 'er verëischt kan worden, om deze verlosfingc te weeg te brengen; en zo deze verlosfinge niet konde te weeg gebragt worden, dan door de komst van Christus in het vleesch en door zijnen dood; als dan zoude God eene onrechtvaardigheid begaan hebben, ook dan zelfs, wanneer Hij zijnen Zoon in het vleesch had R 4 doen  304 DE ALGEMEENjÉ ZALIGHEID DES doen komen, en den kruisdood fterven. Zo dat, in gevolge hier van, zelfs de genade gifte -door Christus , de uitdeeling van het Euangelium en van alle mogelijke genade-middelen, niet anders, dan flegts bloote daaden van rechtvaardigheid zijn, en geenzins eene genade of eene gunst; zo dat dus de Openbaaring van het Euangelium, of van de leere der verlosfinge van het ganfche menschdom , geenzins eene daad van genade, maar alleen eene Openbaaring van dat gene zij, wat eeniglijk op de volmaakfte rechtvaardigheid gegrond, en zelve enkel eene vrugt van die rechtvaardigheid is. Want zeker is het niets anders, dan alleen eene daad van volkomen rechtvaardigheid , wanneermen het menschdom onderrigt, indien het noodig zij hen te onderrigten, dat God hun geen onrecht zal doen wedervaren, en dat Hij hen dus bewaaren zal voor de folterende vreeze, van door de hand der Godheid zelve op eene onrechtvaardige wijze te zullen gepijnigd wordenHen van alle noodige middelen , om dit te kunnen ontdekken, geheel verfteken te houden, zou zekerlijk niet vrij van wreedheid wezen. Dan, volgends het getuigenis der Gewijde Bladen, zijn de hier voorgemelde daaden, en deze Openbaaring van het Euangelium , gewis geene daaden van enkele rechtvaardigheid, maar wel van vrijen en eindelooze genade. Zo nu de eindelooze ftraffen onrechtvaardig mog- ten zijn, zou het moeilijk wezen, om te begrijpen, welk voordeel de tusfehenkomst van Christus, als  menschdoms naauwkeurig onderzogt. SÓ$ als Middelaar en Verlosfèr, aan het geheele menschdom fchenkcn zou. Daar Doctor Chauncij van zijn eigen leerftelfel der algemeene zaligheid fpreekt, zegt hij „ Ook is 'er geen leerftelfel, „ het welk de kragtdaadige uitwerking, en de uit„ gebreide voordeden, door het middelaarfchap van „ Christus aangebragt, in zulk een helder licht „ ftelt. Indien het ganfche menschdom de voorwerpen „ zijner zorge zij; indien Hij voor hun allen den „ dood ondergaan hebbe; indien Hij voor hun allen „ ten hemel gevaren zij; indien Hij daar hunne bc„ langen voorftelt, en alle dingen in het rijk der gena„ de beftiert, met een oogmerk, om daar door hun „ geluk te bewerken; cn zijne ambtsverrigtingen in dit rijk niet zal ncderleggen, tot hij daadelijk zijn „ groot oogmerk bereikt hebbe, en het ganfche „ menfchelijk geflacht door Hem in de eeuwige „ heerlijkheid ingeleid zij; — indien dit alles dusda„ nig zij, zoude 'er dan wel met mogelijkheid een „ grootfeher denkbeeld wezen, dat Hem tot de „ onderneming daar van had kunnen aanfpooren ? „ enz."C.q) Wat is toch— „die krachtdaadige uitwer. „ king, en uitgebreide voordcelen door de middelaar„ fchap van Christus aangebragt",— met betrekking tot hen, die van eeuwigheid tot eeuwigheid lijden, ' gelijk Doctor Chauncij toeftemt, dat gefchieden zal? Is dus „ die kragtdaadige uitwerking en „ uitgebreide voordeden door de middelaarfchap van „ Christus aangebracht, in zulk een helder licht ge „ ftèi ■:' ft) BIz. 14.  H66 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES „ fteld" — wanneer wij alleen van eene onrechtvaardige ftraffe ontheven worden ? Is dit dat grootfche denkbeeld , dat Christus gekomen zij, om hen te verlosfen van eene ftraffe, welke zij geenzins verdienen? Is dit dan dat „ verhevenfte ,, denkbeeld dat wij ons vormen kunnen van zijne „ onderneming dezer verlosfinge?" — Diegenen, die door Christus verlost zijn, zonder alvoorens de helfche folteringen te ondergaan; deze erlangen in de daad nog eenig voordcel uit de middelaarfchap van Christus. Doch dit voordeel is geenzins grooter, dan dat, het welk door Christus wordt te weeg gebragt volgends de gedagten van hun, die eene eindelooze ftraffe ftellen. Zij beweeren,dat allen,die voor de helfche folteringen bewaard worden, daar voor alleen bewaard worden, door Christus. Doch welke voordeden erlangen die genen uit de middelaarfchap van Christus, die alle de helfche folteringen ondergaan, cn niet gezaligd worden, dan na alvoorens alle de helfche folteringen te hebben ondergaan van eeuwigheid , tot eeuwigheid? Te zeggen, dat zij door Christus van eene eindelooze rampzaligheid verlost zijn; is even zo veel, als ons tegenwoordig gefchil gewonnen te geven, cn toe te ftaan, dat de eindelooze rampzaligheid eene onrechtvaardige ftraffe zij; of men moet dc zedelijke volmaaktheid van liet Opperwezen in twijfel trekken, en ftellen, dat God eene onrechtvaardige ftraffe bedreigd hebbe , en op het punt ftond, om die ter uitvoer te brengen. Te beweeren, dat het voordeel, dat zij van het Middelaarfchap van Ciirist stus  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 267 t u s trekken, kier in gelegen zij, dat zij van eene tijdelijke ftraffe ontheven worden, welke vaneenen langer duur zoude geweest zijn, dan van eeuwigheid tot eeuwigheid: , is iets gezegd, waar voor men geen den minften grond heeft; daar 'er nergends in de Heilige Schrift van zulk eene ftraffe in het allerminst gewag gemaakt wordt, cn men die nergends in dezelve bedreigd vindt. Zo dat, indien de eindelooze ftraffen in eeni" geval onrechtvaardig kunnen zijn; het niet te begrijpen is, van welk een nut de middelaarfchap van Christus en zijne te weeg gebragte verlosfing voor geheel het menschdom wezen zou. De hoope van het Euangelium brengt ftilzwijgd mede, dat eene eindelooze ftraffe ten vollen rechtvaardig zij'. Volgends het ontwerp der algemeene verlosfing, erlangen alle ftervelingen een zekeren grond, om te durven hoopen , dat zij van eenige ftraffe zullen verlost worden. Doctor Chauncij past Rom. VIII: ao op geheel het menschdom toe, en voorönderftelt, dat zij allen der ijdelheid onderworpen zijn ten aanzien der hoope „ dat ook het fchepzel zal vrij gemaakt „ worden van de dienstbaarheid der verderfenisfe, tot 'j vrijheid" en „ van de gevolgen, die "daar mede verknogt zijn." (r) Dat is te zeggen, 'dat alle menfchen eenen grond tot hoope hebben ,|dat zij in het einde zullen verlost worden van de zonde en (O BIz. ic6- 119. NB. Men leze de hier aangehaalde tekst in verban.t, wijl anders deze plaats onverfhanbair is. Vertaaler.  s68 de algemeene zaligheid des en van derzelvcr ftraffe. Deze ftraffe, gelijk wij gezien hebben, kan geene andere zijn, dan eene eindelooze ftraf. Doch, dat het Opperwezen zelve ons aanzet, om te hoopen, dat wij van de eemvge ftraffe zullen verlost worden, dit geeft ten duidelijkften te kennen, dat deze eeuwige ftraffe rechtvaardig zoude geweest zijn; evenals het denkbeeld, dat Hij ons doet hoopen, - dat Hij ons nimmer zal verlaten noch begeven hier op aarde, . ftü zwijgende medebrengt, dat het in de daad rechtvaardig zoude hebben kunnen genaamd worden, wanneer Hij ons werkelijk verlaten had. Indien de eindelooze ftraffe met rechtvaardig ware, als dan zoude God ons dus hebben laten hoopen, dat Hij ons geen onrecht doen zoude; dat Hij ons van ons recht niet zoude berooven, of ons onderdrukken! Het denkbeeld van hoope zelve geeft ingewikkeld te kennen, dat 'er dus eenig gevaar zoude zijn, dat het mogelijk ware, dat God ons onrecht deed; hoewel 'er nu eene mogelijkheid en eene grond van hoope zij, dat Hij ons geen onrecht zal doen. Doch, zo eene eindelooze ftraffe onbillijk is dan kunnen wij verzekerd wezen, dat God ons dezelve nimmer zal doen ondergaan, even zeer als wij van Gods rechtvaardigheid verzekerd zijn; of als wij ons kunnen verzekerd houden, dat de Rechter der ganfche aarde, aan ieder recht zal laten wedervaren. Doch, zijn wij nimmer in dc Gewijde Bladen aangefpoord, om gerustelijk te durven hoopen, dat deze Rechter der ganfche aarde, in waarheid.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 269 heid, recht zal doen? Wat zoude men denken moeten, indien een onderdaan, die zich geftadig naar den eisch der wetten gedragen had, en dus zich zeiven van zijne eigene onfchuld bewust was, dus zeggen wilde, dat hij hoopte, dat zijn Vorst geene bevelen geven zou, om hem, als een booswigt te recht te doen ftellen? Dit zeker zou te kennen geven, dat hij in de rechtvaardigheid van zijnen Vorst geen groot vertrouwen ftelde, en dus op het character van dezen Vorst, geen geringe vlek werpen. Te meer zoude het dus voor het Opperwezen hoonend zijn, wanneer wij zeiden, dat wij hoof ten, dat onder zijne regering, niemand zou geftraft worden, met eene onverdiende ftraffe. De beloften van het Euangelium fchijnen dus een verder bewijs , voor de rechtvaardighdid van eene eindelooze ftraf, te zijn. Zij bevatten eene belofte, van eene verlosfing, van eene zekere ftraföefening. Indien 'er eene belofte van de zaliging van het ganfche menschdom , te vinden zij; is dit egter geene belofte, waarbij verzekerd wordt, dat juist volftrektelijk alle menfchen , de helfche ftraffen, ontgaan zullen. Doctor Chauncij en anderen, ftemmen zelfs toe, dat fommigen deze ftraffen, zullen ondergaan. Ook is zodanig eene belofte, geene toezegging, dat zij daar door van een langduuriger tijdelijke ftraffen, zullen ontheven worden, dan die der helle; gelijk 'er ook, in geheel de Heilige Schrift, van zulk eene ftraffe, geen het allerminst gewag gemaakt wordt. Gevolgelijk is dit eene belofte, van ont-  2/0 DE algemeene zaligheid des ontheffing van een eindelooze ftraf. Dus moet een eindelooze ftraffe dan rechtvaardig zijn, want anders zou de belofte, dat God ons van dezelve verlosfen zal, eene volftrekte uitzinnigheid wezen. De belofte, dat God ons van de eeuwige ftraffe verlosfen zal, brengt ftilzwijgend mede, dat Hij een bewezen recht heeft, om ons dezelve opteleggen. Hebben wij ooit ergends eene belofte gevonden; dat God ons, zijne fchepzelen, niet zal onderdrukken, of ons een daadelijk onrecht doen? —— En zijn dan — „ die verbaazend groote en onwaardcerbaare beloften," — gelijk die door den Apostel Petrus genaamd worden, zijn deze dan niets anders, dan enkele verzekeringen, dat wij niet onrechtvaardiglijk van God zullen behandeld worden.? Op deze wijze zou er niets kostelijks, in deze belofte gelegen zijn; wijl zij ons geene grootere zekerheid geven, dat wij voor alle onbillijke behandelingen, zouden beveiligd zijn, dan welke wij reeds te vooren, aan ons zei ven zoude hebben kunnen verfchaffen, al hadden wij deze beloften dan ook niet gehad. Indien de bloote rechtvaardigheid van God, ons niet bereids voor alle onbillijke behandelingen beveiligde, zouden wij bier door, even weinig verzekerd zijn, daar wij op zijne onkreukbaarheid, in het houden van zijne beloften, even weinig betrouwen zouden ftellen. ■ Wat zouden wij van eenen Vorst denken, die, met betrekking zijner neiging voor de gerechtigheid, eenen zeer grooten roem .verwierf, indien deze allerwegen deed afkondigen, dat hij niemand zijner onderdaanen tienmaal zo zwaar zoude doen ftraffen, als zij het mog-  menschdoms naauwkeurig onderzoct. 271 mogten verdienen, en dit dan nog een onfchatbaar groote en kostbaare belofte, noemen wilde? Wat wij ook immer te vooren van hem hadden mogen denken, cn welke denkbeelden wij ons weleer van zijne regering vormden; wanneer het zo even gezegde gebeurd was, dan zeker, zouden wij begrijpen; dat zijne onderdaanen niets minder, dan volkomen veilig waren, ten aanzien van hunne rechten. Doctor Chauncij ftemt toe, dat het onze pligt zij, voor de zaligheid van het geheele menschdom te bidden. Dit blijkt voornaamelijk uit zijne verklaaring van i Tim o th. II: 4- enz. — (O- Dan, ook dit toont duidelijk, dat de eindelooze ftraffen rechtvaardig zijn. Indien wij bidden moeten voor dc zaligheid van het geheele menschdom; dan moeten wij bidden, dat zij van den vloek der wet mogen onthaven worden; die, gelijk wij reeds te vooren zagen, in eene eindelooze ftraf beftaat. Dan, te bidden, dat God ons van eene eindelooze ftraffe moge verlosfen, brengt zeker eene ftilzwijgende erkentenis mede, dat wij daar aan met recht, zouden hebben kunnen blootgefteld zijn. Want anders zoude 'er van de Engelen, rondom den troon van God, met even veel eigenfehap kunnen gezegd worden, dat, al hoe wel zij volkomen onfchuldig zijn, zij egter bidden, dat de helfche folteringen hen niet te beurtc mogen vallen. Hoe zoude het luiden, indien een volftrekt onfchuldig en ten uiterften gehoorzaam onderdaan, van eenen aardCO BIz. 163.  2.J2 de algemeene zaligheid, des aardfchen Vorst, een onderdaan, die als zodanig, van eiken erkend werd, eens aan zijnen Monarch een fmeekfchrift overleverde, waar bij hij verzogt, dat deze den fuppliant, niet tot de galg verwijzen mogt? Tot nu toe hebben wij de rechtvaardigheid der eindelooze ftraffen, op grond van dat gene befchouwd, het welk wij voor rechtvaardig houden , het welk door eiken zondaar verdiend werd, en op den grond van die zonden, welke hij begaan heeft, alleenelijk in dit leeven. Dan, 'er is ook een ander oogpunt, waar uit wij dezelve zouden kunnen betragten , en waar bij het' blijkt, dat het voornaame bewijs , het welk men voor de algemeene zaligheid aanvoert, volftrekt onbeftaanbaar zij, en met Gods rechtvaardigheid niet kan worden overëengebragt. — Al ware het al eens, dat het met rechtvaardigheid beftaan kon , den menfch eene ftraffe opteleggen, alleen ter oorzaake der zonde, welke in dit leeven begaan werden, hetgeen ik egter nog in geenen deele toeftemme; dan zoude het egter nog niet billijk zijn, den zondaar in zijne zonden te laten voordgaan, en hem niet te min, daar hij zondigt, geduurig en zonder einde te ftraffen. Dat het aan de zijde van het Opperwezen niet onrechtvaardig was, den mensch in de zonde te laten vallen, zal zekerHjk door ieder toegeftemd worden, naardien het eene blijkbaare waarheid is. Indien Hij nu , zonder onrechtvaardig te zijn, zijn fchepfel heden in de zonde kan laten vallen, en het- zel-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 27,3 zelve daar voor ftraffen mag; waarom zoude Hij morgen niet even hetzelfde mogen doen , en dit dus geduurende het ganfche tijdperk, van'zijn beftaan kunnen verrigten? En zo het rechtvaardig zij, den zondaar in eene eindelooze zonde te laten vallen; dan is het buiten twijfel ook rechtvaardig, denzelven eene eindelooze ftraffe voor deze eindelooze zonde opteleggen. Dus is dan deze eindelooze zonde en ftraf, van het fchepfel even weinig onbeftaanbaar met Gods rechtvaardigheid, dan immer het beftaan der zonde, en van derzelver ftraf zoude wezen, al waren deze dan ook van nog zo kort een duur. Indien het met Gods rechtvaardigheid niet beftaanbaar zij, dat Hij den zondaar voor altoos onbekeerd laat blijven; dan is het flegts eene daad van enkele rechtvaardigheid, wanneer Hij hem tot bekeering brengt: het is dus alleen de voldoening van eene billijke fchuld, cn geenzins eene daad van genade; hetgeen met de Heilige Schrift in geenen deele kan overëengebragt worden. En zo het niet beftaanbaar zij , met de volmaakfte rechtvaardigheid , den zondaar in een ftaat van onbekeerdheid te laten blijven; dan is het Opperwezen verpligt, om op den ee* of den anderen tijd, alle de zondaaren tot de bekcering te brengen. Doch wanneer is deze tijd? Hoe lang mag God, zonder daar door onbillijk te zijn, den zondaar in zijnen onbekeerden ftaat laten voordleeven? Indien Hij dit eenen enkelen dag mag doen, waarom dan ook niet eenen tweeden, Of&drie, of vier, of agt dagen; ja voor eene ganfche eeuwigheid? En fehoön de gedoemden door de e m  474 de algemeene zaligheid des folteringen, welke bun te beurte vielen, ten vollen genoeg deden voor alle de Zonden, welke door hun bedreven waren; zoude God egter uit hoofde zijner rechtvaardigheid geenzins onder eene fterkcr verpligting zijn, om hen tot bekeering te brengen, of hen in het toekomftige voor zondigen te behoeden; als hij, ten tijde toen zij voor het eerst in de zonde vervielen, genoodzaakt was, hen daar voor te bewaaren; en gjvolgelijk zoude hij, overeenkomftig zijne rechtvaardigheid, niet verplicht zijn, om hen van de ftraife te bevrijden. Ik achte het als iets, het geen door Doctor C ii a u n c ij zeiven genoegzaam toegeftemd zij * dat de gedoemden met recht kunnen geftraft worden tot zij zich bekeeren. Dus, zo zij zich nimmer bekeeren, kunnen zij met recht zonder einde geftraft worden. Dan, zo nu de Verdediger Van de algemeene zaligheid zijne geliefkoosde ftelling, dat eene eindelooze ftraf met Gods rechtvaardigheid onbeftaanbaar is, wil ftaande houden; dan moet hij aantoonen, dat het met de rechtvaardigheid Gods ook niet beftaanbaar Zij, dcïi zondaar in het oneindige in zijnen zondigen loop te laten voordgaan, en hem dagelijks voor zijne dagelijkfche zonden te ftraffen. Tot zo lang hij dit gedaan heeft, zal het vrugteloos voor hem zijn, te willen ftaande houden, dat zij, die onbekeerd fterven, alle egter in het einde zullen gezaligd worden, naardien eene eindelooze ftrafïè raet beftaanbaar zij, met Gods rechtvaardigheid. In-  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. Indien 'er na dit alles nog iemand moge gevonden worden-, die bljift beweeren, dat eene eindelooze ftraffe met Gods rechtvaardigheid niet kan overeengebragt worden; dan behoort hij zeker de aangevoerde bewijsredenen eerst te wederleggen, en aan te toonen, dat de vloek der Goddelijke wet; waar van ons Christus verlost heeft, - of wel de vernietiging; of die rampzaligheid, welke de gedoemden daadelijk lijden zullen; of eene langduuriger tijdelijke ellende, Wezen zal. Hij moet dus boven dien ook aantoonen, dat Christus in de wereld gekomen zij, om het geheele menschdom van eenige andere ftraffe te verlosfen, dan die, welke eindeloos is ; of dat het met de volmaaktheden van het Opperwezen beftaanbaar zij, wanneer deze weigert, den mensch van eene onrechtvaardige ftraffe te verlosfen , ook zelfs zonder de tusfchenkomende middelaarfchap van zijnen Zoon; dat de verlosfing van eene onrechtvaardige ftraffe «en daad van vrije genade, van kwijtfchelding of vergeving zij;- dat de verlosfing van eene onverdiende ftraf een gefchikte grond voor verbaasdheid of eenen altoos duurenden lof en dank zoude kunnen wezen ten aanzien van de Godheid; dat de zending van den Zaligmaaker, de verkondiginge van het Euangelium, en het fchenkcn van die genademiddelen, die noodig zijn, om den zondaar van eene eindelooze ftraffe te verlosfen, met mogelijkheid als een weldaadig gefchenk eh fchikking zouden kunnen befchouwd worden; in eene andere vooronderftelling, dan die; dat de eindelooze ftraffe rechtvaardig zij. Hij behoort dus aan bt toonen, welk voordeel het middelaarfchap aan  27Ö de algemeene zaligheid des hun j die in dc hel van eeuwigheid tot eeuwigheid lijden, zou kunnen fchenken; hoe de hoop en de beloften van het Euangelium, en hoe het bidden voor de verlosfing van het geheele menschdom zou kunnen overeengebragt worden met het denkbeeld, dat eene eindelooze ftraffe onrechtvaardig zij ; en eindelijk, dat het onrechtvaardig zij, dat God eenen zondaar gefcadig in zijne zonde zoude laten voordgaan, en hem beftendig voor deze zonde zou kunnen ftraffen. Het fchijnt mij toe, dat ik niets anders, dan flegts eene daad van enkele bilijkheid, ten aanzien van Doctor Chauncij verrigtc , wanneer ik hier herhaale, hetgeen ik reeds tc vooren heb aangemerkt, dat deze naamelijk, het zij dan dat hij hier door zich zeiven tegenfpreke , of niet, ten volle zelve toeftemt, dat de eindelooze ftraffe volkomen rechtvaardig zij, en wel met deze woorden. „ In- „ dien het toekomftig leeven een ftaat van ftraffe is, „ welke niet de verbetering van den lijders zelve „ bedoelt, maar alleen de voldoening aan de gerech„ tigheid Gods ten oogmerke heeft, en ftrekt, om „ anderen te waarfchuwen , dan is het onmogelijk, „ dat het geheele menschdom in het einde zou ge„ zaligd worden."— (t~) — En dit is eene duidelijke erkentenis, dat een ftaat, waar van alle zaliging, en alle mogelijkheid tot zaliging , geheel is uitgefloten , tot geen ander oogmerk ftrekt, dan om aan de gerechtigheid tc voldoen, of niets anders, :, dan (O BIz. ii.  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 577 dan rechtvaardig is. Het . zelfde is toegefla m in die menigvuldige plaatfen , van dit cn van de andere werken van Doctor Chauncij, waar in hij meer, dan vijftig maaien beweerd heeft, dat het menschdom niet kan — ,, gezaligd worden , alleen uit hoofde van de wet" —r „ uit hoofde van de ftrenge wet" enz. — («) Hij wilde niet ontkennen, dat.de. wet rechtvaardig, - ten hoogften rechtvaardig zij. Indien wij dus , uit hoofde vau de Goddelijke wet, niet kunnen gerechtvaardigd worden, moeten wij, uit hoofde van dezelve,in het einde verdoemd zijn , en dus moeten wij in het einde verdoemd zijn , uit hoofde van de rechtvaardigheid. Dus , is dan de eindelijke of eindelooze verdoeminge der boozen volkomen rechtvaardig. De rechtvaardige wet Gods, zelve verdoemt, hen en zo ook de wet — „ de bloote wet" „ de ge- „ ftrenge wet" wordt uitgevoerd, dan moe¬ ten zij tot eene eindelooze ftraffe gedoemd zijn,,. en kunnen met geene mogelijkheid gerechtvaardigd, of behouden worden. Zo lang dus , als de Goddelijke wet rechtvaardig is, moet ook, in gevolge hetgeen door Doctor Chauncij toegeftemd werd, de verdoemenis en rampzaligheid der boozen, insgelijks rechtvaardig zijn. —— Ik zie geene mogelijkheid, om deze gevolgtrekking te ontgaan, dan door te ftellen, dat de vloek der wet en de ftraffe > welke — „ aan de „, gerechtigheid genoeg doet;" —- in de. vernietiging gelegen zij.. Doch met. betrekking tot dit gevoelen moet ik («) BIz. 54 r 36» 43 enz?.  -278 de algemeene zaligheid des ik den Lezer tot ons Vijfde Hoofdstuk wijzen. Dan* hoe weinig het met zich zelfs overeenftemt, wanneer men ftelt, dat eene eindelooze ftraf,het zij dan, dat zij in de. Vernietiging, of in de rampzaligheid befta, niet meer, dan eene bloote genoegdoening zij vóór de gerechtigheid, en tevens te beweeren, dat de boozen bij eene tijdelijke helfche foltering overeenkomftig hunne verdienften lijden, en de ganfche ftraf der wet ondergaan; —— dat zeker kan aan de opmerkzaamheid van mijnen aandagtigen Lezer niet ontftippen. Of zou men mogelijk ook tvillen beweeren, dat Doctor Chauncij eene. vetwisfeMHg van ftraffe ftelde; en dat eene eindelooze vernietiging in plaats van eene tijdelijke rampzaligheid gekomen 'zij ? Indien dit het geval zij, dan is eene tijdelijke, rampzaligheid de vloek der Goddelijke wet, welke thans bij verwisfeling den zondaar opgelegd werd, in ftede van eene eeuwige vernietiging; en dus had onze Schrijver gewis niet weinig mis getast, daar hij in alle zijne Schriften ftaande hield, dat —;— „ door de „ wet" „ de enkele wet" — „ de geftrengr. ■„ wet" —- geen fterveling kan verlost of gezaligd worden» Dan, zoude ik, als eene gevolgtrekking, welke uit al het hier voor gezegde, met betrekking tot de rechtvaardigheid der eindelooze ftraffen, gcwisfelijk voordvloeit, dus niet geruftelijk durven zeggen — iets hetgeen egter voor Doctor Chauncij en verfcheiden andere Verdedigers der algemeene zaligheid ten uiterften. 'ondraaglijk is3 — te weten, dat de zonde een eindeloos kwaad zij 'iZo iedere zondaar, uithoofde  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 279 van de zonde, eene eindelooze ftraf verdient; dan is de zonde voor ze..cr een eindeloos kwaad: en dit is alles, wat door het eindeloos kwaad der zonde verftaan WOrdt. Derhalven, zo iemand het eindelooze kwaad der zonde ontkent, moet hij alvoorens bewijzen, dat zij geene eindelooze ftraf verdient, en de voorgaande bewijsredenen, waar mede wij de rechtvaardigheid eener eindelooze ftraffe hebben tragten te ftaaven, geheel en al ontzenuwen. 00 Wel ligt zal iemand hier willen tegen werpen, dat zo men al eens vooronderftelt, dat de zonde in waarheid eene eindelooze ftraf verdient, in gevalle men zich van dezelve niet bekeert; hoe het dan egter zo groot eene ftraf zou kunnen verdienen, wanneer men door een daadelijke hekeering daar van afziet. Doch, zo de bekeering tot eene verzoening, voor de zonden dienen kan * indien zij aan de gefchonden wet van God genoeg doet; indien, zij de fchade, door de zonde aan dc maatfchappij gedaan, herftellen kan; of indien zij daar voor in zo verre eene verzoeting kan te wege brengen, dat het (v) Om meer,dan eene rede had ik in dit Hoofdstuk verfcheiden maaien beter gedaan, de woorden, eindelooze firafi'm ftedevan, eindeltoze tampzaMgWid, te bezigen. D* Ljezer zal egter wel begrijpen, dat dit laatfte mijne meening was. Dc reden daar vaa hebben wij bereids in bet voorige Hoofdstuk opgegeven, te weten de redenen» waarom de; eindelooze ftraffe der gedoemden. u,et in de vernietiging, be^ S 4  280 de algemeene zaligheid des het heil van dit heel-al, de heerlijkheid Gods daaronder begrepen , hoewel deze te vooren vereischte, dat de zonde door eene eindelooze ftraffe zou geftraft worden ; dat deze allen thans even zeer zouden kunnen vorderen , dat zij alleen met eene tijdelijke ftraffe geftraft werd: — als dan verdient de zonde, waar van wij ons bekeeren, in waarheid geene eindelooze. ftraf, gelijk zij anders zoude gedaan hebben, naardemaal de bekeering eene voldoening zij, welke door den zondaar zei ven werd tc weeg gebragt , en tevens een gedeelte van zijn perfonelijk charaSteruitmaakt. En, zo dc bekeeringe eene voldoeningvoor de zonde uitmaakt, zodanig als wij dc zonde hier boven befchreven hebben, alsdan is de genoegdoening cn verzoeninge van Christus, geheellijk overtolling, naardien de bekeering van den zondaar zeiven , ook zonder den dood en' verzoeninge van Christus, dit einde zou bereikt hebben. Er was dus geen de minfte noodzaakelijkheid, dat de zondaar door Christus mogt verlost worden , of dat Christus, gelijk Doctor Chauncij zich uitdrukt, ~ „ de perfoon zou zijn , 'eni. wiens wil" i of dat -— „ zijne gehoorzaamheid en zijn dood de grond of rede. zou wezen, waar cp de zaligheid „ zoude te verwerven zijn voor iemand van het ge» %ht van Adam" — Zij, zouden zich zelve hebben kunnen verlosfen x m door hunne bekcering in ftaat geweest zijn, om eene volkomen genoegdoening ?f verzoening voor hunne zonden te weeg. te- brengen. -Dus zouden, zij., om. hun zelfs wille, cn op grond,oïom Wip. van lf#;m eigene bekecring^ hebben kunnen gozrv-  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONBERZOGT. aSl ligd worden. - Doch zo men daar tegen mogt willen toeftaan, dat de bekeering geene verzoeninge of genoegdoening voor de zonden uitwerkt, en het rechtvaardig zij, den zondaar eindeloos te ftraffen, voorönderfteld zijnde, dat hij zich niet bekeert; dan zoude het met de rechtvaardigheid beftaanbaar kunnen zijn , hem even de zelfde ftraffe op te leggen, ook dan zelfs, wanneer hij zich bekeerde. En nu befluit ik dit Hoofdstuk met eene aanmerking op eene plaats van Doctor ChauNcij, welke wij bereids te vooren hebben aangehaald,—00 waar hij zegt, dat het onderfcheid in dén trap der ftraffen van dc gedoemden naauw waardig zal zijn, om in aanmerking genomen te worden, wanneer wij daar bij eenen eindeloozen duur voegen. Indien het onderfcheid in trap ten aanzien van de ftraffen der gedoemden naauw eenige aanmerkinge verdient, en deze niet genoegzaam onderfcheidt, met betrekking tot den trap en onderfcheiden verdienften; als dan onderfchei-. den de verfchillende trappen in de zaligheid der Heiligen, die zich in den hemel bevinden, hen ook niet genoegzaam , naar gelang van hunne bijzondere verdienften. Dus zijn wij op dcuzelfden grond ook tevens genoodzaakt, om den eindeloozen duur der zaligheid van dezen te ontkennen , even zeer als die der helfche rampzaligheid. Dan tc zeggen, dat het verfchil in trap ten aanzien der zaligheid in den hemel,, naauw eenige opmerking waardig wezen zou, wanncer-  zBü BE ALGEMEENE ZALIGHEID DES men een eindeloozen duur daar mede verbindt; en dat, zo de zaligheid des hemels van eenen eindeloozen duur zij • als dan de zaligheid van alle deszelfs bewooners volmaakt gelijk, zal ftaan, hetgeen met de duidelijke verklaanngen der Heilige Schrift vlak ftrijdig is daar deze zegt, dat ieder zal beloond worden, overeenkomftig zijne werken; moet dus ten gevolge hebben dat de leere van eene eindelooze hemelfche zaligheid volftrekt onwaar zij. Dan hoe valsch deze fluitredeis, zal elk genoegzaam blijken; en even valsch is het befluit, uit gelijke vooronderstellingen afgeleid, dat naamelijk de ftraffe der gedoemden niet eeuwig is.  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ON'pERZOGT. 283 ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarin de rechtvaardigheid der eindelooze ftrajfcn weder uit een ander oogpunt befchouwd worden. Tri het voorige Hoofddeel hebben wij het gefchil , betreffende' de eeuwige ftraffen , uit dat gezigtpunt befchouwd, waar in het door Doctor Chauncij geplaatst was. Dan, daar is ook een ander oogpunt, waaruit wij hetzelve kunnen betragten. Hier van is egter in des Doctors werk geen het*'allerminfte gewag maakt, hoewel fommigen, die zijne leere omhelzen , hier van reeds zeer veel ge- fproken hebben. Het is dit volgende: tc weeten alles, het geen door het heil van het heel-al gevorderd wordt, is rechtvaardig; en al, wat niet tot het heil van het heel-al medewerkt, is onrechtvaardig. Dan, daar, volgends hunne denkwijze, de eindelooze ftraf der boozen, niet medewerkt tot het heil van het ganfche heel-al, maar het zelve verftoort, is deze, zo als zij zeggen, onrechtvaardig. Wanneer wij dit gefchil op deze wijze ftellen, fchijnt het niets anders, te zijn, dan flegts een woordenftrijd, over de eigen-, lijke meening van het woord rechtvaardigheid. Het brengt het woord rechtvaardigheid altoos tot den derden zin, van eene algemeene rechtvaardigheid, gelijk ik dien boven bepaalde— (V) cn verwart dezelve Qt) BIz. 80.  «84 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES vc volftrekt met óe goedheid Gods, in zo verre deze in betrekking tot al bet gefchapene ftaat. Dus is de vraage, welke zich hier opdoet, volmaakt de zelfde, volgends den zin , waar in de rechtvaardigheid dan Vöorkopmt, niét dezen naamelijk, - of de eindelooze ftraffen der boozen, beftaanbaar zijn met het algemeene heil van het heel-al, of met de goedheid Gods? eene vraag, welke wij in het naastvol- gènde Hoofdstuk, in het breede zullen befchouwen, cn hier nog niet, als in dc daad, te vroeg, behoeft behandeld te worden, hoewel het egter niet ongepast zij, te dezer plaats, de onèigenheid cn fpoorbijftere gevolgen aantetoonen, die uit dit gebruik van het woord rechtvaardigheid , zouden moeten voordvloeiqn. . Zonder twijfel werkte het tot het algemeene heil mede, dat onze Heer Je s u s C hris t us , door de handen van boosdoeners gekruist werd ; en dus was zijne kruifiging rechtvaardig, in den zin, waar in de rechtvaardigheid hier genomen wordt; en zij, die dezelve ter uitvoer bragten, verrigtten eene daad van rechtvaardigheid. Dan , zou 'er iemand wezen kunnen, die hier om durfde voorwenden, dat dus onze Zaligmaaker, niet op eene onrechtvaardige wijze behandeld werd, door de booswigtcn, die Hem kruifigden. En, zo zij onzen gezegenden Verlosser njet onbillijk behandelden, waarin was dan dc boosheid, dezer daad gelegen ? —- De waarheid dezer ganfche zaak , is deze :. De kruiii- gjug van den, Heiland , was geene belediging of pn- recht  1 MENSCHDOMS NAAÜW&EURIG ONDERZOGT. 285 rechtvaardigheid, voor ;het heel-al, maar veel eer eene onfchatbaare weldaad; dan, niettemin de, hoogite onrechtvaardigheid en belediging, welke men, ten zijnen opzigte, had kunnen bedrijven. Elke moord, die 'er gepleegd wordt, is zeker door de alles befchikkende hand, der Voorzienigheid béftierd, om tot het heil van het heel-al, en de heerlijkheid Gods medetewerken. — (b~) —— Doch, ondergaat hij, die vermoord Wordt, dan daaröm geene onrechtvaardigheid. Het zelfde kan men zeggen van alle geweldaadige aanvallen, diefftallen, roover'ijeri, moorden en andere misdaaden, welke ooit of ooit begaan zijn. En, alhoewe 1 zij, bij de volé'indinge 'aller dingen blijken zal, dat f'.lcze misdaaders allen tot de volmaaking van het heil van het heel-al hebben moeten medewerken, zodat het ganfche lighaam van al het gefchapene, hier door geene fchade lijden zal; neemt dit egter niet weg, dat men aan hun, die men beroofd , vermoord en op andere dergelijke wijzen, beledigd hebbe, in hunne eigene perfoon, een groot ongelijk, hebben doen ondergaan. Deze aanmerkingen (i) Èvtry injiance of murder is doles made by the overruling hand of divine providence, fubfervient to the general-good and the divine glory. Zie hier de eigen woorden van Doctor Edwards. Deze plaats fchijnt zeker dèh volmaakt heiligen God, tot de wetker van het kwaad te maaken. Dit is onbeftaanbaar, niet flegts met de rede, maar ook vooral, met den Godsdienst. Ik beveele dit dus ter overweging aan, ten einde men den Schrijver wel verfta, en hier uit geen verkeerde gevolgen trekke. De Vertaalek.  V 286 dé algemeene zaligheid des gen zijn genoegzaam, om aantetoonen, hoe noodzaakelijk het zij, dat men tusfchen de bijzondere rechten van enkele perfoonen, en die van het heel - al, een wezenlijk onderfcheid maaken; dat men dus een onderfcheid maake, tusfchen eene pcrfoneele onrechtvaardigheid, en tusfchen eene onrechtvaardigheid, ten aanzien van het heel-al. Indien alle de gruweldaaden, in deze wereld gepleegd, in dien waaren en eigenlijken zin, volkomen rechtvaardig mogtcn zijn, en het: onrechtvaardig wezen zoude, dezelve agter wege te laatcn; naardemaal zij, door de albeftierende hand van het Opperwezen, in het einde dienstbaar zullen gemaakt worden, tot het heil van al het gcfchapene; indien dit waarheid zij, waar kan men dari nog iets aantreffen, dat met den naam van rechtvaardigheid , verdient befterripeld te worden? Dus immers beftond 'er nooit ee.nige onrechtvaardigheid , heeft'er nooit eene beftaan, ot' kan met eenige mogelijkheid bedreven worden door iets, hoe ook genaamd, het zij in deze of in eenige andere wereld. Dus kan 'er geene onrechtvaardigheid bedreven worden, zo lang 'er niet het een of ander g&daan wordt, het geen God niet eindelijk, tot het algemeene heil, en zijne heerlijkheid, wil laten medewerken, en Overeenkomftig de ftelling , wdar over wij thans handelen, zoude het niet rechtvaardig wezen , dat eenig fterveling, een enkel onheil zoude ontgaan hebben, het welk hem in de daad, thans te beurte gevallen is. Dus was het onrechtvaardig geweest, wanneer Paulus te Lijfirai niet gefteenigd, of Johcimies biet op het ei- - m  MENSCHDOMS NAAU WK.EURIG ONDERZOGT». 287 eiland Patmos verbannen ware. En wanneer het dus Voor het heil van het heel-al voordeelig mogt wezen, dat een misdaader, bij voorbeeld een moordenaar, vergeving erlangde, of ongeftraft gelaten werd; als dan zoude het niet rechtvaardig zijn, hem te willen ftraffen, en dus verdiende hij geene ftraf. Dus had Caïn den dood niet verdiend, wijl hij zijnen broeder vermoordde 3 noch Joab geduurende het leeven van David, om dat hij Abner en Amafa, die beiden beter waren, dan hij, van het leeven beroofde. Doch zo zij den dood niet verdiend hadden, wat hadden zij dan verdiend? Het blijkt uit de gefchiedenis , cn uit het einde, dat deze zaak genomen heeft, dat het niet medegewerkt zou hebben tot het algemeene heil, dat de laatfte, geduurende het leeven van David, eenige, de allerminfte ftraffe zelfs, zoude ontvangen hebben. Dus in gevolge der gemaakte vooronderftelling, verdiende hij geduurende, het gezegde tijdperk, geene de allerminfte ftraf. Doch, zo dit in de daad dus gelegen zij, dan was 'er ten minften geene zonde, geen zedelijk kwaad in deze moorden geduurende dit tijdsbeftek gelegen: want zonde en zedelijk kwaad verdienen altoos afkeer en ftraffe. Dan naderhand* onder de regeering van Salomo eischte het algemeene welzijn, dat Joab met de dood geftraft zou worden. Derhalven verdiende Joab, ten dien tijde den dood voor deze twee begane moorden; en dus werden deze zelfde daaden, welke verfcheiden jaaren, na dat zij bedreven waren, in het geheel geen zedelijk kwaad in zich bevatten, — nu eindelijk door een langer tijdsverloop, of eene verandering van de om-  «88 de algemeene zaligheid des omftandighëden, waar in zich de ftaat bevond, op eenmaal een zeer aanmerkelijk zedelijk kwaad. — Men zie nu tot welke redelooze Hellingen de hier boven aangenomen meening ons naturelijk brengen moet. Men is derhalven genoodzaakt, dezelve als volkomen Valsch, te laten varen, of als eene groote verkeerdheid in de taal aan te merken. Wanneer ik de rechtvaardigheid van de eindelooze ftraf der boozen ftaartde boude, zegge ik, dat deze rechtvaardig zij in den zelfden zin, waar in het rechtvaardig was, dat Caën en Joab als moordenaars moeften ter dood gebragt worden — dat is, overeenkomftig hun eigen perfonelijk gedrag en geaartheden. Indien zij, die ik hier beftrijde , erkennen , dat de eindelooze ftraf der boozen in dezen zin rechtvaardig zij, als dan erkennen zij alles, waar over thans getwist wordt; Indien zij egter ontkennen, dat het in dezen zin rechtvaardig was, dan zien zij van hunne geliefde ftelling volkomen af, en twiften over de rechtvaardigheid der eindelooze ftraffen niet flegts wijl deze met het heil van al het gefchapene onbeftaanbaar zijn zouden, maar om dezelfde reden, waarom Doctor Chauncij dezelve beftrijdt, cn zij brengen dus het gefchil tot denzelfden ftaat te rug, waar in wij hetzelve reeds in dc voorige Hoofdstukken zo zeer in ■ het breede befchouwd hebben. De ftraffe van Caïttj als eenen moorder, zoude overeenkomftig geweest zijn met zijn perfonelijk gedrag, cn had dus den naam van volmaakt rechtvaardig kunnen verdienen; Zo men hü ontkent, dat de eindelooze ftraf der boozen, in  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 289 dezen zin genomen, rechtvaardig zij, dan ontkent men, dat deze rechtvaardig is, niet alleen wijl deze tot het algemeene heil geenzins zou medewerken; maar wijl die geene ftraffe, overeenkomftig met hun eigen gedrag, wezen zoude; want inftedevan dit, zoude zij de verdienften van dat gedragoverfchreiden, en hen dus van hun perfonelijke rechten cntzetten. T AGT*  190 de algemeene zaligheid des AGTSTE HOOFDSTUK. Wa«r in onderzogt wordt, of de eindelooze ftraffen met de goedheid Gods beftaanbaar zijn. D at dit onderzoek van zeer veel aanbelang zij, zal elk gereedelijk inzien , die flegts het minfte denkbeeld van dit gefchilftuk heeft. Er is niets, waar op zo zeer werd aangedrongen, door de Verdedigers der algemeene zaligheid; aan geen ander ftuk hebben zij hunne vervoerende welfprekendheid, zo zeer tc kosten gelegd: geene bewijsrede hebben zij met eene meerdere vertooning eener gewisfe zegepraal, aangevoerd. Dit is hun zekerst plcgt-anker, waarop zij zich het veiligst verlaten,en het welk, huns oordeels, zo veeIe aanleiding tot geestige gezegdens geeft; zo dat zij alle de bewecrers eener eindelooze ftraffe, daar door volkomen meenen uit het veld te flaan. Derhalven vordert dit gedeelte van ons onderzoek, ook eene bijzondere oplettendheid. Het eerfte, wat ik doen zal, moet zijn, dat ik den ftaat des gefchils bepaale; vervolgends wil ik tot eenige algemeene aanmerkingen, betreffende de goedheid Gods, overgaan, en in aanmerking nemen, wat ons door Doctor Chauncij zeiven toegeftaan werd; dan befchouwe ik de bewijzen, die de even gezegde, uit de goedheid van het Opp.erwezen afleidt , en in de laatfte plaats zal  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 29I zal ik eenige bedenkingen .aanvoeren, om te betoogen, dat de eindelooze ftraffen, ten aanzien van fommigen uit het menfchelijk geflacht ten minften, met deze goedheid van den One'indigen geenzins onbeftaanbaar zij. I. Het is een zaak van het uiterst aanbelang, dat wij den ftaat van dit gefchil, alvoorens naauwkeurig bepaalen. De vraag is deze : of het met de goedheid Gods in de daad beftaanbaar zij, dateenigen uit het menschdom, tot het ondergaan eener eindelooze ftraffe, welke in rampzaligheid beftaat,inde daad veroordeeld worden. Deze vraag befchouwen wij thans geenzins, met opzigt tot de genoegdoening van Christus ; of liever het bewijs, van de goedheid Gods ontleend, om daar mede de algemeene zaligheid, te ftaaven, heeft geen de minfte betrekking op deze genoegdoening. Te willen ftaande houden , dat federd Christus eene genocgzaame voldoening te weeg gebragt heeft, cle goedheid Gods vereischtte,dat geheel het menschdom zou gezaligd worden; dit voorönderfterftelt, dat dit bewijs zonder deze gegevenc voldoening, van geen den minften klem zoude zijn. Wanneer men zich dus op deze gegevene voldoening veftigt, grondt men zijne bewijsreden niet blootclijk op de goedheid Gods, maar op eene bekende gebeurtenis; op het Euangelium, op verfcheiden plaatfen van de Heilige Schrift, en op den ganfchen aart der Goddelijke Openbaaring. Dus redenkavelt men dan op de volgende wijze: Christus heeft voor allen genoeg gedaan; dus zullen ook allen gevolgelijk gezaligd worden. Dan, op dat dit bewijs T 2 eene  2q2 de algemeene zaligheid des eene overtuigende kragt erlange, moet men eerst aantoonen, dat deze genoegdoening volftrekt op het geheele menschdom betrekking had; zo dat dus het daadelijk oogmerk der Godheid ware, de uitwerking dezer volkomene genoegdoening, op de werkelijke verlosfing van het geheele menschdom toe te pasfen. Doch dit alles kan flegts alleen uit de verklaaringen der Gewijde Bladeren bewezen worden. Dan, alle de bewijsredenen, welke Doctor Chauncij uit de Heilige Schrift afleidt, zullen wij op haare plaats ontleden , doch deze komen hier niet te pas. De vraag, of het met de rechtvaardigheid Gods beftaan kan, dat fommigen uit het menschdom, zonder einde zullen geftraft worden, bedoelt of wel; — Of dit beftaanbaar zij , met de hoogst mogelijke uitoefening , en ten toonfpreiding van Gods goedheid; — of dat het beftaanbaar zij, met de goedheid in het algemeen, welke medebrengt, dat daar God een volmaakt goed Wezen zij, Hij geenzins eene wreedheid of onrechtvaardigheid begaat, alhoewel Hij aan fommigen van het menschdom, eene eindelooze ftraffe oplegt? Het is bij mij in geenen deele, een vastgefteld geloofs-artijkel , dat God in alle de werken , der fchepping cn der voorzienigheid, als een geheel te famengenomen, in dc daad flegts eene algemeene, en geenzins de hoogst mogelijke goedheid, ten toon gefpreid zoude hebben. Deze onderfcheiding , heb ik alleenelijk daar om gemaakt, ten einde zo veel deen-  MENSCHDOMS NAAUWKEURÏG ONDERZOGT. 293 doenlijk zij, (mij naar de meening van Doctor Chauncij, te kunnen fchikken. Want daar hij lochent», dat God het hoogst volmaakte ontwerp ter vorminge van het heel-al heeft aangenomen; fchijnt het, dat hij bij zich zeiven een onderfcheid maakt tusfchen die goedheid, welke het Opperwezen daadelijk vertoonde, in de daar ftelling van dit gefchapene heel-iil, en tusfchen de hoogst mogelijke goedheid, welke Hij had kunnen aan den dag leggen. Dan, zo de eerfte door Doctor Chauncij, en anderen mogt bedoeld zijn, als dan komen alle hunne gedugte uitroepen, over dit onderwerp, hier op allcenelijk neder: — dat naamclijk daar door aangetoond wordt, dat eene eindelooze ftraffe, van de zijde van het Opperwezen, geenzins de grootfte betooning van Goddelijke goedheid zij, of dat dit ganfche heel-al , indien de eindelooze ftraffe, daar toe volftrekt behooren, geenzins de befte en mét de grootfte wijsheid geordende fchepping zij, welke mogelijk ware." Dan, dit is niets meer, dan wat beftendig door Doctor Chauncij vast gefteld werd, en hetgeen andere Verdedigers der algemeene zaligheid , over het geheel vermoedden. Doctor Chauncij ftelt genoegzaam als bewezen vast, gelijk wij zo aanftonds zien zullen: — dat, volgends zijne eigene wijze van befchouwen, dit ganfche famenftcl der fchepping, in geenen deele het volmaaktst wijze en befte zij, dat mogelijk ware, T 3 ten  $94 3)6 ALGEMEENE ZALIGHEID DES ten minften indien de eindelooze ftraffen , daar niet Van werden uitgefloten. Dan, het blijkt duidelijk, uit de geweldige, en aandoenelijke uitroepingen, van Doctor Chauncij, betreffende dit onderwerp, dat hij iets meer, dan allcenelijk dit bedoelde: ja het blijkt duidelijk , dat hij heeft willen aantoonen, dat zo de leere der eindelooze ftraffen waarheid zij , God dan volftrekt geen goed , geen weldaadig, maar een wreedaardig en onrechtvaardig wezen zijn moet. Dus zegt hij, — (d) — ,, Dat de leere der eindelooze ftraf„ fen naturelijk tot allerleie beledigende en hoonende „ bedenkingen met betrekking tot het Opperwe„ zen, aanleiding geven moet." — (b) — „ Dat 'er bij de befchouwing, van deze leere eene zwar„ te duisternisfe , welke ieder gevoelig hart mét .„ ijzing vervult, zich over onze ziele uitbreidt." Met goedkeuring, haalt hij deze woorden van den Heer Whiston aan ,, Indien deze algemeen „ aangenomen leere werkelijk eene waarheid zijn „ mogt, dan zeker zoude men van het betoogen, „ van Gods rechtvaardigheid volftrektelijk moeten „ afzien; en hoe veel te meer dan van zijne ontfer„ ming ? — want deeze leere voorönderftelt, dat Hij — „ naamelijk God zich vermaakt in het begaan „ van wreedheden."— (V)— Uit hetwelk alles g'e- noeg- 00 BI. 8. (») BI. 14. CO BIz. 356 —» te weten van bet Werk van den Heer Chauncij. De Vertaaler,  MENSCHDOMS NAAüïVKEURIG ONDERZOGT. 295 noegzaam blijkt, dat de vraag, waar over door Doctor Chauncij gehandeld wordt, geene andere zij; dan deze: Of naamelijk, indien God aan eenigen zondaar, eene eindelooze ftraffe deed ondergaan, dit in de daad geene wreedfieid, en tevens eene onrechtvaardigheid zoude zijn; daar toch elke wreedheid, te gelijk eene onrechtvaardigheid influit? Dan, dit is weder volmaakt de zelfde vraag, waar over in de verfcheiden voorige Hoofdstukken reeds zo in het breede gehandeld werd; zo dat wij daar op dus thans niet meer behoeven te blijven ftil ftaan. Daar dus de bewijsreden, welke Doctor Chauncij van de goedheid Gods wilde afleiden; niets anders, dan alleen drangredenen zijn, welke hij van de Goddelijke rechtvaardigheid ontleende; en de eindelooze ftraffen, in waarheid, met de rechtvaardigheid Gods kunnen pverëeugebragt worden; zijn zij ook met de goedheid van het Opperwezen, even zeer beftaanbaar, in dien zin, waar in hij dit, ten aanzien van de goedheid Gods beweert. Doch, zo men na al dit gezegde, nog mogt willen beweeren, dat Doctor Chauncij's meening zij, dit gefchilftuk te befchouwen, of dat hij gelooft', dat dit gefchilftuk behoort befchouwd te worden, in den eerften zin, dien wij hier boven, aan het zelve gegeven hebben; te weten, waar bij gevraagd werd: Of de eindelooze ftraffen beftaanbaar zijn met de aller volmaakfte betooning van goedheid ? —r- hoewel Doctor Chauncij, of fchoon men deze vraag al eens met neen beantwoorden mogt, egter niet in T 4 ftaat  £06 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES ftaat zoude zijn, daar uit rnet eenige welvoeglijkheid, een bewijs te ontleenen, ten voordeele der algemeene zaligheid: dan, het zal evenwel niet wanvoeg- lijk zijn, dezen ftaat van het gefchil hier wat naauwkeuriger te befchouwen; terwijl daar uit wel ligt in het vervolg van dit Hoofdstuk, eenige gevolgen van belarg, zullen voordvloeiën. II. Dus ben ik voornemens, eenige algemeene aanmerkingen, betreffende de goedheid Gods, te maaken en.nategaan , wat Doctor Chauncij ons toegeftemd hebbe. - De goedheid Gods is die beminnelijke eigenfchap, waar door Hij igcneigd is, om de gelukzaligheid aan zijne fchepfelen, meêtedeelcn. Deze Goddelijke eigenfchap is, van de rechtvaardigheid van het Opperwezen, op deze wijze onderfcheiden: — de Goddelijke rechtvaardigheid bevoordert hef geluk van al het gefchapene, terwijl daar door de eer van God te gelijk gehandhaafd wordt, door eenen mensch volmaakt, overeenkomftig zijne .geaartheid, te behandelen. De goedheid Gods bevoordert in tusfchen even dezelfde belangen, wanneer de mensch op eene wijze behandeld wordt, welke gunftiger is, dan hij, uit aanmerking van zijne geaartheid en gedrag, verdiend had. Zo dat, wat ook de rechtvaardigheid en goedheid mogen daar ftellen,zij altoos, in hoe verre zij dan ook uitgeoefend worden, het heil van al het gefchapene bewerken moeten, en tevens de eer van den A t ma ctigen ftaande houden, of wel de eer der Godheid,  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 297 heid, welke natuurlijk liet geluk van al het gefchapene, ftilzwijgend in zich bevat, in ftand doen 'blijven: en, daar dc eer van God en het hoogst ge- luk van al het gefchapene, van dit heel-al, zo onaffcheidbaar aan elkander verbonden zijn; verzoeke ik, dat men mijne uitdrukkingen tevens op beiden beftendig toepasfe , wanneer ik in het vervolg van een dezer beiden, gewag maake. Dc tentoonfpreiding of aandendaglegging van Gods heerlijkheid, grijpt plaats, door eene hoogst volmaakte cn hoogst gelukkige fchepping in aanwezen te doen zijn; terwijl een hoogst volmaakt en hoogst gelukkig heel-al juist eene betooning van deze heerlijkheid des On'eindigen uitmaake, of daar in de betooning en aandendaglegging van deze heerlijkheid . gelegen zij, even gelijk een portrait de daarftelling van eenen menfche is. Dat 'er bij God eene eindelooze goedheid plaats hebbe, en een noodzaakelijk vereischte van zijn natuur zij, dit wordt geredelijk door ieder een toegeftemd. — God is liefde. Deze eigenfehap van het Opperwezen beoogt alleen het geluk van alle zijne fchepfelen; het geluk van al het gefchapene in het algemeen, en van elk gefchapen wezen in liet bijzonder,, in zo verre het geluk van dit enkele wezen niet met het geluk van het heel-al onbeftaanbaar zij; of onbeftaanbaar zij met het geluk in het algemeen. Dan, zo in eenig geval, het geluk van eenig enkel wezen onbeftaanbaar zij met het geluk van liet hee!-;ü, of met het geluk van andere enkele wezens; zo dat wanneer aan het eerst geftelde enkele wezen een T 5 ze-  298 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES zeker geluk gefchonken werd, het geluk van het heelal in hoedanigheid verminderen zou; —in dit geval kan de goedheid, de goedheid G0ds, welke volmaakt en eindeloos is, geenzins gehengen, dat 'er een zeker geluk aan zulk een enkel wezen te beurt valle. In waarheid, in zulke omftandigheden zou het geen blijk van goedheid, maar veel eer een gebrek van goedheid wezen, wanneer aan zulk een enkel wezen een daadelijk geluk werd uitgedeeld: ja dit zoude geenzins eene neiging, om het geluk te vergrooten, maar veel eer eene zugt, om dit te verftooren en te Verminderen, aan den dag leggen. Indien Doctor Chauncij dus had willen aantoonen, dat de eindelooze ftraffe zelfs van een eenigen zondaar, met de goedheid Gods onbeftaanbaar ware; zoude hij hebben moeten bewijzen, dat de geheele fom van het geluk,het welk door de ganfche menigte van redemagtige wezens kan genoten worden , in waarheid grooter zoude zijn, indien het ganfche menschdom mogt gezaligd worden , dan dit zou kunnen wezen, zo fommigen daar van eene eindelooze ftraffe ondergaan. Te bewijzen, dat God, door zijne eindelooze goedheid zal aangefpoord worden, om het hoogst geluk van het gansch heel-al te bewerken, cn te verzekeren'; dit doet hier weinig uit. Dit zelfde wordt ook door hun, die eene eindelooze ftraffe beweeren, in den volftrekften zin gefteld. Het is dus noodeloos den tijd te befteeden, om dit nog nader te betoogen. Dan, de groote vraag is deze: — of dan het hoogst mogelijk geluk van al het gefcha- \ ene  menschdoms naauwkeurig onderzogt. £QO pene de eindelijke zaligheid van alle zondaaren volftrekt vereifche? — Zo Doctor Chauncïj dit niet kan aantoonen, is zijne bewijsrede van de goedheid Gods ontleend , volkomen zonder den allerminften klem. Dan, in ftede van te betoogen, dat de goedheid Gods, of het hoogfte geluk van al het gefchapene, de eindelijke zaligheid, van ieder enkel wezen volftrektelijk verëischt; heeft Doctor Chauncij, volmaakt het tegendeel bewezen. In zijn werk, over de Goedheid Gods, drukt hij zich op de volgende wijze uit — 00 „ Het zou ten hoogften „ hoonend voor de Godheid zijn , wanneer men „ zich over dezelve beklaagde, als welke het aan „ goedheid mangelde, alleenelijk daarom; wijl deze, „ ten aanzien van ons wereldftelfel, niet zo klaar blijkelijk aan den dag gelegd werd , wanneer wij „ dit op zich zclven en van alle de overige afgezon„ derd befchouwen, als wij ons zouden kunnen ver„ beelden, dat het mogelijk ware, dat dit gefchiedde— „ Dan , 'er wordt voor ons wereldftelfel geen „ hooger geluk gevorderd, zelfs niet van eene ein„ deloos volmaakte goedheid, dan dat,het welk voor „ een gedeelte van zulk een verbaazend groot geheel „ genoegzaam berekend is. Wij behoeven on- „ zen aandagt, dus niet zo zeer te vestigen, op de „ tentoonfpreiding van de goedheid Gods , in zo „ verre zij alleen zich ten op»gtc van eenige en- „ kcle (d) BIz. 56 en vcrvolgends.  3Ó0 de aege*#eene; zaligheid des „ kele en bijzondere wezens betoont, als wel in „ hoe verre dezelve betrekking heeft, op het afzon„ derlijke wereldftelfel , waar van zij een gedeelte „ nitmaaken. Men behoort de groote' van „ dc goedheid Gods te bepaalen , naar gelang zij „ zich in het groote geheel befchouwen doet, en niet ■„ met opzigte alleen' tot de verfchillendé deelen, ,, die hetzelve uitmaaken , in het afgezonderd be- ,, fchouwd. De eenige zekere weg, dien wij „ in het beöordeclen, van de goedheid Gods be,. hooren in te (laan , met opzigte tot deze wereld, „ is deze: dat wij dezelve-befchouwen , niets flegts „ zodanig , als zij zich vertoont , ten aanzien van ,, enkele afzonderlijke wezens, maar zodanig, als „ dczèlve aan dern dag gelegd wordt, • met opzigte „ op het ganfche famenfel, en vervolgens eerst zo'„ danig, als deze blijkbaar is,'met betrekking tot de„ ze enkele afzonderlijke wezens, als' dëctèn van dit „ groot geheel befchouwd." — (e) —- „ Men „ kan geene' grootere maate van geluk van de God7, heid verwagtcn, -met opzigte op eenig afzonderlijk % fort van wezens" >" of eenige bijzondere -wezens in „ deze onderfcheiden foort, als redelijk en beftaanbaar „ zij mèt het groot geheel , waar van deze een V» gedeelte uitmaaken." (ft — „ Dit is gewis, dat;zo „ lommige dieren tot voedzel voor anderen moeten verftrekken, hun 'leeven daar door -moet verlooren '„ gaan. Dan, het-is tevens waarfchijnelijk, dat 'er „ zo veelc dieren niet zouden beftaan , met het lee- „ ven (O EIz. 58. Cf) BIz. 84.  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 3c I „ ven befchonken zijn, en gevolgelijk het geluk vau ,, hunaanwezcn gefmaakt hebben, indien dit alles niet-tcr „ bereiking van dit oogmerk tc weten de „ voeding van anderen,—had moeten ftrekken." — (g) „ Daar wij alleen een van die tallooze klasfen zijn, „ welke het groote heel-al uitmaaken, verandert dit „ volkomen het geval, daar het deze bekwaamheden, „ niets anders doet zijn, dan flegts eene tentoonfprei„ ding van de hoogst wijze en zedelijke goedheid, „ daar deze voor een bijzonder deel van wezens, dat ,, eene zekere plaats in het famenftel van dit heel-cil ,, bellaat, naauwkeuriglijk berekend zijn." — (li) —,, Ik ,, ga voord,ten einde aan te toonen, op welk eene wij„ ze het ongeluk, hetwelk aan deze zwakke natuur zo ,, naauw verbonden is, of daadelijk, als eene ftraffe, ,, van het Opperwezen zelf wordt daargefteld, „ ter oorzaake van het misbruiken van des men,, fchen zedelijke vermogens, het heil van het heel-al, „ en van de redemaglige fchepping kan bevorderen; „ daar dit hier door gewisfelijk oneindig kragtdaadiger „ uitgewerkt wordt, dan het zoude hebben kunnen ,, gefchieden, indien vrij werkende wezens, geheel „ ftraffeloos misdaadig hadden kunnen handelen." (i) „ Want indien men dezelve" te weten de toekomftige ftraffen — „-befchouwt, als noodzaakelijke „ zedelijke middelen, gefchikt, om over het geheel „ het heil vau de redemagtige fchepping nog meerder te „ bevoordelen, dan men anders met grond zoude „ hebben kunnen verv/agten; zijn zij, wel verre van „ de BIz. 107". 00 BIz. 237. (O BIz, 242.  502 de algemeene zaligheid des „ de uitwerkingen eener kwaadwilligheid te wezen, „ in waarheid de vrugten en een gedeelte zelfs van de „ daadelijke goedheid Gods.". Uit deze aangehaalde plaatfen blijkt zeer duidelijk, dat Doctor Chauncij in de daad van meening geweest zij, dat 'er gebreken, rampen en ftraffen beftaan, welke beftaanbaar zijn met het geluk van al het gefchapene en dus ook met de goedheid van het Opperwezen zelf overeenkomftig kunnen'geoordeeld worden; en dat de goedheid Gods het geluk van van geen een enkel afzonderlijk wezen in eenig opzigte meer bedoelt, dan alleen in zo verre, het geluk van dit afzonderlijk wezen het heil van al het gefchapene mede helpt bevoorderen of mede bijdraagt tot de vermeerdering van het geluk in het gemeen. En daarom voorönderftelt DocToRCHAUNcij,datde onheilen, die de ftervelingen in dit leeven treffen, en zelfs de ftraffen , aan geene zijde des grafs , niet onbeftaanbaar zijn met de goedheid Gods, naardien zij tot het geluk van dit gansch heel-al moeten medewerken. Dan, de Verdedigers van de eindelooze ftraffen gelooven volmaakt het zelfde met betrekking tot deze eindelooze ftraffen van hun dae onbekeerd fterven: want om zonder eenig betoog te willen aannemen, dat deze eindelooze ftraffen niet beftaanbaar zouden zijn met het hoogfte geluk en heil van al het gefchapene; dit zoude niets anders zijn, dan iets voor waarheid aan te nemen, het welk geenzins als zodanig bewezen is. Dan  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 303 Dan, in welk opzigt zoude het onredelijk fchijnen, wanneer men vooronderftelde, dat de eindelooze ftraf van fommige zondaaren tot het geluk van het ganfche gefchapene iets zou kunnen bijdragen ? Waarom toch zou niet het geluk van al het gefchapene even zeer kunnen bevoorderd worden door de eindelooze rampzaligheid, al* door de rampen van dit leeven ? En waarom zouden wij voor de billijkheid der eindelooze ftraffen niet volkomen dezelfde reden mogen geven, welk Doctor Chauncij voor de rampen van dit leeven, of voor de tijdelijke ftraffen, welke hij toeftaat, dat in den jammerpoel zullen ondergaan worden? Naar wij gelooven, is het reeds genoegzaam bewezen, dat dc eindelooze fmarten met Gods rechtvaardigheid beftaanbaar zijn. Dan, indien het nu mogelijk zij, dat de fmarten van het graveel, welke geduurende een jaar geleden worden, door iemand, die dezelve verdiende, het heil van al het gefchapene bevoorderen kunnen i waarom zouden dit zelfde heil van al het gefchapene niet eveneens kunnen bevoorderd worden door de zelfde fmarten, wanneer deze eindeloos bleven voordduuren , indien men flegts vooröuderftelt , dat de lijder deze nimmer eindigende voordduuring derzelve verdienen mogt? indien wij a priori oordeelen, zullen wij waarfchijnelijk in alle gevallen ons tegen de rampzaligheid vcrklaaren. Dan,de ondervinding leert, dat tijdelijke ellenden in waarheid met de goedheid Gods beftaanbaar zijn, of beftaanbaar zijn met het heil van al het gefchapene. Dan -waarom zoude dan eene eene eindelooze rampzaligheid dit niet even zeer kunnen we-  304 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES wezen, wanneer men flegts voorönderftelt, dat deze alvoorens verdiend wierd? Dan, zo men hier tegen inbrengen mogt, dat de eindelooze ftraffe van eenen zondaar, die zulk een ftraf verdient, zo groot een kwaad zij, dat dit door geen geluk, dat daar uit voor het ganfche heel-al zou mogen voordvloeiéh, met mogelijkheid kan vergoed worden; wenschtc ik wel te weten, wat reden men voor dit gezegde zou kunnen bijbrengen. Men heeft het toegeftaan, dat het heil, het welk voor al het gefchapene, uit de tijdelijke rampen van den zondaar, [zo wel in dit, als in een volgend leeven, zouden kunnen voordfpruiten, tegen deze rampen zeer rijkelijk kan opwegen. Doch is eene eindelooze rampzaligheid, van een afzonderlijk en enkel wezen, dan nu zo groot een kwaad, ten minften wanneer dit ten vollen verdiend werd, dat het niet rijkelijk zoude kunnen opgewogen worden, door eenig eindeloos goed, het welk daar uit voor het heelal zouden mogen geboren worden ? Eene eindelooze rampzaligheid, is buiten allen twijfel een oneindig kwaad ; dan het eindelooze goed, dat dus daar uit ontftaat, is even zeer een oneindig goed. Ook fchijnt het niet anders, of alle de goede oogmerken, die door de tijdelijke ftraffen der gedoemden bereikt werden, zouden insgelijks bij voordduuring kunnen blijven bereikt worden, door hunne geftadige en eindelooze ftraffen; ten minften, indien deze met recht verdiead waren. Dus, zou God immers zijne recht-  menschdoms naauwkeurig ondèrzogt. 305 rechtvaardigheid, zijne heiligheid, zijnen afkeer van de zonden, zijn liefde voor de deugd, en zijne zugt voor het algemeen geluk, bij voordduuring kunnen blijven ten toon fpreiden, door zich tegen hen, die hardnekkig in het begaan van zonden voordvaaren; zich tegen zijne rechtvaardigheid, en het heil van al het gefchapene , bij aanhoudenheid aankanten, kragtdaadig te verzetten, en hen te ftraffen. Op deze wijze, toch konde Hij zijn gezag handhaaven, het 'kwaad der zonde op het duidelijkst doen erkennen; v anderen daar van te rug houden, en door het verfchil, dat 'er plaats greep tusfchen den toeftand der gezaligden, en der verdoemden, dus te betoonen, werd °de dankbaarheid en gelukzaligheid der eerlten aanmerkelijk door Hem vergroot, daar tevens hun geluk nog geftadig ftijgen moest, door de befchouwing van Gods volmaakte heiligheid, en de betragting van het algemeen geluk, ten toon gefpreid in de ftraföefening, welke de hardnekkige vijanden van deze heiligheid, en van het geluk van al het gefchapene op deze wijze ondergingen , en tevens door de. betragting van de Goddelijke genade, in hunne eigene verlosfing, en die van allen, die geza ligd zullen worden, op het duidelijkst aan den drg gelegd. Want deze zeker zijn de gewigtigfte bekende doeleinden, die men gelooft, dat door de tijdelijke wreekende ftraffen bereikt worden, wanneer men voorönderftelt, dat de toekomftige ftraföefeningén flegts tijdelijk zullen zijn: dan, indien 'er nog eemg ander einde, dat goed en heilzaam Voor de fchepping ware, door dezelve konde bereikt worden, v 3 V Vul-  30Ö de algemeene zaligheid des volgends het denkbeeld van hun die dezelve vast ftellen; dat deze dan door hun opgegeven worden, ten einde wij moge in ftaat zijn, om te beöordeelen , of niet -dit zelfde even eens door eene onafgebroken en eindelooze ftraföefening had kunnen bereikt worden. Eene andere vraage, betreffende de goedheid Gods, welke hier verdient befchouwd te worden, is deze: — of het juist daarom zeker en bewezen zij, dat geheel het menschdom in het einde waarlijk zal gezaligd worden? — of wel, of dezelve hier mede' voldaan zij , dat aan eiken fterveling eene genoegzaame gelegenheid en voldoende middelen aangeboden worden, om de zaligheid declagtig te kunnen worden? — Ook hier omtrent heeft DoctorChauncij zijne denkwijze genoegzaam aan den dag gelegd; gelijk onder anderen op de yolgende plaatfen. Ckj — „Wij moe„ ten over de goedheid Gods niet oordeelen alleenelijk „ uit het daadelijk goed, het welk wij daar door zien „ daar gefteld, maar behooren tevens de ftrekking dier „ algemeene wetten , volgends welke het zelve „ uitgewerkt wordt, in aanmerking te nemen; naar„ demaal de ftrekking dezer wetten wel ligt kan tegen gegaan worden, cn 'er dus hier mogelijk minder „ goeds uit kan voordvloeié'n, dan dat, om hetwelk „■ voord te brengen, zij waarfchijnelijk gemaakt wor„ den. In welk geval het geen bewijs van eenig ge» brek aan goedheid in het O p p e r w e z e n kan » gc- (JO Benevel, of the Deity BIz. 60.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. $0? ,, geacht worden, dat 'er geen meer goeds zij daar ge„ fteld ; hoewel het ten aanzien der fchepfelen zekerlijk een duidelijk bewijs van dwaasheid wezen „ moge." — (O — „ Het is onmogelijk , dat wij van „ onzes Scheppers goedheid!genoegzaam zoudenkun„ nen oordcelen, alleenelijk uit eene befchouwing van „ onzen wereld-bol, en de genietingen , welke ,, daar aan daadelijk te beurte vallen. Dan , zo wij „ daar van een juist denkbeeld willen vormen, moeten „ wij de ftrekking van Gods ontwerp van werkzaam„ heid befchouwen, en in ftaat zijn, om in te „ zien, hoedanig de toeftand dezer wereld zoude „ geweest zijn, indien de redenmagtige en'zedelijke „ wezens, die het bevolken, ingevolge de wetten „ hunner eigene natuur, hadden kunnen handelen, en ,, zij eene volkomen vrijheid bezeten hadden, om. goed te doen." — («) — », Al het goede, wat met zulk „ eene fchepping, als deze, overeenftemt, is blijkbaar "„ de ftrekking der natuur en der regeering Gods, en „heeft nog daadelijk een volftrekt oppergezag, in ,, zo verre deze ftrekking door de fchepfelen zelve „ niet overdwerst zij waar voor Hij, naamelijk het Opperwezen — in geenen deele verantwoorde,, lijk kan gefteld worden." — Ongeveer op dezelfde wijze drukt Doctor Chauncij zich uit op verfcheiden andere plaatfen van dit zelfde Werk. Het (O Zie het even aangehaalde Werk BlZ. 69. 'C«0 Zie weder het zelfde Werk BIz. 73- • Va  3o3 de algemeene zaligheid des Het blijkt in tusfchen duidelijk, dat Doctor. Chauncij het op deze platfen genoegzaam oordeelt, ter tentoonfpreiding van die goedheid Gods, dat deze goede wetten daar gefteld heeft; de natuur der dingen zo weldaadig vormde, cn den menfchen de gelegenheid verfchafte, om de genieting van het goede voor zich zelve zeker te maaken: doch dat dc Goddelijke goedheid geenzins ftil zwijgend mede brengt, dat ieder elikel en bijzonder wezen in gevolge van deze juist een volmaakt goed, of eene volledige gelukzaligheid genieten moet. Dan, zo dit alles waarheid zijJ dan kan men geen bewijs uit dc goedheid Gods afleiden, het welk genoegzaam zoude zijn, om ons te overtuigen, dat elk bijzonder cn enkel wezen van het geheele menschdom in het einde zal gezaligd worden. De goedheid Gods , hoe volkomen en eindeloos zij ook immer wezen moge, maakt de daadelijke gelukzaligheid niet volftrekt zeker voor ieder enkel en bijzonder wezen: zij maakt de gelegenheid en middelen ter bereiking van deze gelukzaligheid alleen ten vollen zeker; of zij maakt zodanig een ontwerp, het welk ftrekt, ter bereiking der gelukzaligheid van het ganfche menfchelijk geflacht,tenj.vollen zeker;een ontwerp, het welk daadelijk de zaligheid aan het geheele menschdom zou doen deelagtig worden, indien de menfchen zeiven het niet hadden tegengewerkt: doch voor welke tegenftrceving het Opperwezen egter niet aanfprckclijk is. Dat nu dusdanig een ontwerp der Godheid, in de daad aangenomen zij, is onwedcrfprekelijk waar, en  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 309. en zal door eiken Verdediger der eindelooze ftraffen, toegeftemd worden. Dan, om de zelfde reden, waarom Doctor Chauncij de goedheid Gods, tegen alle verdenkingen, uit de tegenwoordige ellenden van het menschdom , en eene toekomftige tijdelijke ftraf afgeleid, ten vollen verdedigt; kan ook deze zelfde goedheid Gods verdedigd worden tegen alle verdenkingen, welke uit dc eindelooze ftraföefening, konden voordfpruiten. In het eerfte geval heeft men betoogd, dat God eene eindelooze goedheid bezit, hoewel de ftcrveling, hier op aarde, aan ellenden onderworpen zijn, en hij na dit leeven, eene wezenlijke ftraffe verdienen moge; naardemaal hij hun gelegenheid gegeven heeft, om de zaligheid te verwerven, en een ontwerp van werkzaamheid aangenomen hebbe, het welke ftrekt, om een daadelijk heil, te weeg te brengen. Dan, even dus is God oneindig goed, alhoewel fommigen uit het menschdom, eene eindelooze verdiende ftraffe dragen ; naardemaal Hij den menfchen de gelegenheid gegeven heeft, om het eeuwige leeven en de zaligheid te verwerven, en Hij, een ontwerp van voorzienigheid en genade gefmeed hebbe, het welk daadelijk de eindelijke zaligheid, vau hun allen, zal daarftellen, indien hetzelve niet door de ftervelingen zelve, verwaarloosd of tegengewerkt worde, voor welke verwaarlöozing of tegenwerking s G o d geenzins aanfpreke-Ujk is.. Dus, ftaat Doctor Chat; >; c ij insgelijks toe* dat; — „ niemand van het gedacht van -dd&m, im~ w roer dooi; de bloote aanwendj-jg zijner natuurlijke y 3 >' ve-t-  STO DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES „ vermogens, eene volkomen kennisfe van dit rigt„ fnoer," • te weten het rigtfnoer van 's menfchen verpligtingen, en van Gods gedrag in de belooningen en ftraffen — „ erlangen kan. Ten hoogften „ zeker zijn zij dus buiten ftaat, om yin wcêrwil van „ alle deze redeneringen, te bepaalen, hoedanig eene ,, ftraffe', met opzigt tot het foort, den trap en duur „ aan hun, volgends de volmaaktfte gerechtigheid, in gevalle van zondigen, ten vollen toekome." — 00 Dan, das ziet men ten vollen af, van alle bewijsredenen , tegen de eindelooze ftraffen, in zo verre die uit de goedheid Gods, of eenige andere der volmaaktheden van het Opperwezen, konden ontleend worden. Want zo wij— ,, ten hoogften zeker bui„ ten ftaat zijn, in weerwil van alle deze redenerin- „ gen," om uit de Goddelijke volmaaktheden, even weinig als uit eenige andere bewijzen, uit de bloote rede ontleend, ,, te bepaalen, hoedanig „ eene ftraffe, met opzigt tot het foort, den trap en „ duur aan hun , volgends de volmaakte gerechtig„ heid, in gevalle van zondigen , ten vollen toeko,, me,"—~iöan — „ zijn wij ten hoogften zeker dus bui„ ten ftaat, om te bepaalen" dat eene eindelooze ftraffe, welke daarenboven in eene rampzaligheid befta, niet zoude kunnen verdiend en noodig zijn, pm het heil van dit heel - al, te verzekeren en te be-^ voorderen; weshalven Doctor C h a u n c ij \ zo hij zich zei ven niet volmaakt wilde tegenfpreken, pimmer had moeten beweeren, dat de eindelooze ramp-. (*Q Zje des Doctors Twaalf Leerredenen BIz, aq.  MENSCHDOMS NAAlftVKEURIG ONDERZOGT, 3U rampzaligheid niet konde overëengebragt worden met de goedheid Gods. Verder ftemt Doctor Chauncij toe, dat liet wel ligt noodzaakelijk zoude kunnen zijn,dat de ftraffe, bij de wet Gods bedreigd, ook daadelijk uitgeoefend werd, en dat deze uitoefening van ftraffe, ter eere van den Oneindigen , en ten nutte van het fchepfel ftrekken konde: —- ja zelfs ftemt hij toe, dat de volledige ftraf der wet, werkelijk omtrent fommigen van het menschdom, zal uitgevoerd worden.— (O » Welligt zouden zekere, bijzon- , dere reden, het recht en billijk kunnen maaken, "„ en het dus zedelijk noodzaakelijk kunnen doen worden, dat de ftraffe, welke God bedreigde, „ ook daadelijk uitgeoefend werd. Of zou het zijn „ kunnen, dat de OpperfteWETGE ver zijne ver„ boden, van eene bedreiging van ftraffe, had doen „ gepaard gaan, welke in gevolge de volmaaktfte „ rechtvaardigheid, niet konde uitgeoefend worden? "„ En, zou de uitöefeninge der bedreigde ftraf, wanl neer de fterveling zich deze daadelijk waardig ge"» maakt had, niet fomtijds van dienst, van een bijzonder nut kunnen zijn, om de eer van Gods ge„ zag ftaande te houden, en de gehoorzaamheid van " het fchepfel, voor het-vervolg, te zekerer te maa- * ken?" „ Indien dit recht en billijk en 'l zedelijk noodzaakelijk zij 5" indien dit - „van „ dienst, van een bijzonder nut kan zijn, om de eer „ van Co) Zie züne Vijf Verhandelingen BIz. 231. V 4  312 be algemeene zaligheid des ,, van Gods gezag ftaande te houden, en de ge,, hqorzaamheid van het fchepfel, voor het vervolg, „ zeker te maaken/' — dat de ftraffe der Goddelijke, wet uitgeoefend worde; dan is deze uitoefening buiten twijfel, niet alleen met het geluk, van al het gefchapene beftaanbaar,-maar zelfs gefchikt, om daar toe medetewerken, en dus volkomen beftaanbaar met de goedheid Gods. Het ftrijdt tegen de infpraak der gezonde rede, te geloven, dat God de ftraffe, bij zijne wet bedreigd, zoude uitoefenen; zo deze uitoefening niet beftaanbaar. ware, met het geluk van al het gefchapene, en dus ook met de goedheid van datzelfde volmaakt Opperwezen. Diens volgends zoude de vraag, welke op de laatfte aangehaalde, plaats voorgefteld werd , met even veel waarheid en, kragt, doch met eene geringe verandering alleen, dus. hebben kunnen opgegeven worden; te weten: zou het zijn kunnen, dat de Opperfte Wetgever zij-', ne verboden, van eene bedreiging van ftraf, had doen gepaard gaan, welke, behoudens het heil van al het gefchapene, of behoudens zijne eigene goedheid, op, geenerleië wijze konde uitgeoefend worden? - En, dus fchijnt het ons, ten vollen toegeftaan te zijn, dat dc goedheid Gods, zich in geenen deele, verzet tegen de uitoefening der ftraffe, bij dc Goddelij-. ke wet bedreigd; maar dat zij deze in tegendeel, fchijnt te v^rëifchen. Ja zelfs , het geen wij hier boven ook reeds in het voorbijgaan zeiden, beweert Doctor, Chauncij zelfs uitdrukkelijk, dat de ftraffe van de wet Gods, in de daad aan fommigen zal uitgeoefend worden;, dat de wet Gods haar volle kragt zal uit-.  menschdoms naauwkeurïg onderzogt. 313 uitoefenen, ten aanzien van dezen, die dc helfche folteringen ondergaan, en dat de bedreigde ftraf, doorhun volledig zal ondergaan worden. QO En, hoedanig de ftraffe der wet Gods zij, dit hebben wij hier voor, reeds genoegzaam tragten a'antetooneu. Zo dus onze redenering, ten dezen opzigte juist zij, dan volgt uit deze redenering, en dat gene, wat ons door Doctor Chauncij toegeftaan werd, in alle de hier boven aangehaalde, plaatfen famengenomcn, dat de eindelooze ftraffen , niet alleen met degoedheid Gods kunnen overcengebragt worden, maar zelfs, dat deze goedheid die volftrektelijk verëischt. Of zou deze goedheid Gods te gelijk eene ftraffe bedreigen , en tevens uitoefenen, welke deze zelfde goedheid, niet daadelijk vorderde, en met dezelve, niet te gelijk beftaanbaar was ? Doctor Chauncij zegt ons: — Cq) — „ dat „ Christus in de wereld gezonden is, en dat het ,,, groote oogmerk, waarom Hij gezonden werd, geen ,, ander was, dan om de rechtvaardige en heilige „ uitoefening van genade aan de zondige menfchen „ kinderen te beurte te doen vallen." — Dus fchijnt het dan, dat zo het niet door de middelaarfchap van C11 r 1 s t u s te wege gebragt ware, het niet mogelijk geweest zou zijn, dat de uitoefening van genade aan den mensch had kuunen te Leurt e vallen, niet flegtsbehoudens de rechtvaardigheid en heiligheid alleen, ina-ar QO BIz. 3-3& (?) Zie zijne Vtjf- Vekiiandsungsn Biz. 247. V 5  3T4 BE ALGEMEENE ZALIGHEID DES maar ook behoudens de wijsheid Gods. En zo dit niet gcfchieden kan, behoudens de wijsheid Gods , dan was dit ook onmogelijk, behoudens het heil van al het gefchapene; naardien de wijsheid Gods beftendig dat geene voorfchrijft, het welk het geluk van het gansch heel-al bevoordert. En zo het niet beftaanbaar geweest ware met het heil van al het gefchapene, dat 'er genade uitgeoefend werd ten aanzien van de zondaaren, zonder de tusfehenkomende middelaarfchap van Christus; dan zoude het ook even weinig met de goedheid Gods beftaanbaar geweest zijn; naardien juist ..dat, cn dat alleen, hetgeen tot heil van al het gefchapene ftrekt, een voorwerp van de goedheid Gods zij. Van deze waarheid was Doctor Chauncij ten voltïeu overtuigd, gelijk wij reeds gezien hebben. Derhalven-vorderde dan de goedheid Gods, zo rïlet de middelaarfchap van C hristus hier ware tusfchen beiden gekomen, dat gansch het menschdom in eenen ftaat van wanhoop onder den vloek der wet was blijven liggen. Dan, zo het aangetoond wrare, dat deze vloek der wet eene eindelooze rampzaliggeid zij, dan moest daar uit gewisfehjk voordvloeiè'n, dat de goedheid Gods ver. cischte, dat gansch het menschdom, zo niet de middelaarfchap van Christus hier ware tusfchen beiden gekomen, eene eindelooze rampzaligheid zoude lijden, III. Gelijk wij ons hier boven voorgefteld hadden, gaan wij thans over, om dc bewijzen, die Doctor Cii au Ncfj uit de goedheid Gods afleidt, ten einde daar  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 315 daar uit de zaliging van geheel het menschdom te bewijzen, wat nader te befchouwen. Dan zo wel ligt eenige van de volgende plaatfen, welke wij uit het Werk van DoctorChauncij genoodzaakt zijn aan te haaien, veel eer het aanzien van flellige verzekeringen, dan van bewijsredenen hebben, hoope ik, dat dit ons niet zal worden ten latte gelegd, naardien ik alleen die opgeve, welke de fterkfte zijn, welke ik met mogelijkheid betreffende dit onderwerp kon vinden, CO „ Het is reeds meer, dan tijd, dat men „ van fommige algemeen aangenomen leerttellingen ,, afga , en andèren, welke meer tot eere van den „ Vader, der genade ftrekken kunnen , en troos„ rijker zijn voor de fchepfelen zijner handen, in „ derzelvcr plaats aannemen. Ik twijfele niet, of „ het moet aan fommigen eene moedbenemende „ zwaarigheid toegefchenen hebben, en voor- „ zeker was zij voor mij zodanig — namelijk die, „ hoe het mogelijk zoude zijn, die leere, welke een „ zo aanmerkelijk gedeelte des mcnfchelijken geflacht, „ ten eeuwigen vuure doemt, met de wezenlijke en „ allervolmaakfte goedheid Gods tc doen overëen„ ftemmen. — En het kan wel zijn, dat zij in waar„ heid henkbeelden bevat, welke met geen de minfte „ mogelijkheid , ovcrëc-ntcbrcngcn zijn met elkan„ der. Dit is gewis , dat men dezelve nimmer zo „ veel licht heeft kunnen bijzetten, of 'er bleef altoos' i, eens CO B]z. 14,  316 de algemeene zaligheid des „ eene aklige duisternis, welke elke gevoelige en „ dankende ziel met ijzing vervulde, over dezelve „ verfpreid." Op deze plaats, wordt genoeg¬ zaam duidelijk gezegd, dat de leere eener eindelooze rampzaligheid aan den Vad,er der genade geenen luister bijzet. Dan, waar uit bewijst men dit? Zo hier voor'eenig bewijs zij, moet het voor zeker beftaan in deze bijzonderheden: dat naamelijk deze leere, voor de fchepfelen Gods niet troostende zij; dat het voor fommigen , en volgends de gedagten van Doctor Chauncij, voor de mceften eene moedbcnemendc zwaarigheid zij , gelijk het zeker voor hem in het bijzonder voor al zulk eene zwaarigheid moet geweest zijn : hoe naamclijk deze leere met de goedheid Gods, konde worden overeen gebragt; - dat deze leere, wel ligt in geenen deele met dezelve kan lamcngerijmd worden ; en dat voor zeker althans volgends het denkbeeld, van Doctor Chaunc ij — men dezelve nimmer met' zodanig een licht heeft kunnen beftraalen , dat 'er niet eene akelige duisternis, over dezelve verfpreid bleef. Zo dit bewijzen zijn , v-oreischen zij voor zeker eene wederlegging. ■ Het eerfte is , dat dc leere oer eindelooze rampzaligheid niet troostende zij , of liever, dat zij niet zo troostende zij, voor het fchepfel, dan eenige andere leerbegrippen; om welke rede, zij voor den Vader, der genade niet luiftemjk zou wezen, Dan, zou Doctor C h a u n c ij ftoitt genoeg zijn, om tc durven beweeren. dat elke HA-  menschdoms NAAUWKEURlG onderzogt. 317 ftelling, welke niet"even troostende, als eenige andere, voor het zondig fchepfel is , ontëerende voor den Almagtigen wezen zou ; en dat geene leere met de goedheid Gods beftaanbaar zoude wezen, dan juist die, welke voor zodanig een fchepfel in den hoogften graad troosrijk ware? Doch wat moet 'er dan uit deze leere van ,, folteringen van „ eeuwigheid tot eeuwigheid" naturelijk voord - vloeiën ? Of zou 'er wel ligt iemand zijn , die verkiezen zoude, dat men van deze vergelijking afging, en de bewijsrede op deze wijze voorftelde? — De leere der eindelooze rampzaligheid, is niet troostende voor het fchepfel, en diens volgends onteert zij de Godheid. Dan dit wederlegt tevens ook de ftelling, der folteringen van eeuwigheid , tot eeuwigheid» Bovendien zo dit de meening zij, dat deze leere niet troostende is voor alle fchepfelen, is dit eene misvatting. Zij, die van gevoelen zijn, dat de eindelooze ftraffe, eene rechtvaardige en glansrijke tentoonfpreiding Van den Goddelijke afkeer van de zonde, en een noodzaakelijk middel zij, ten einde de rechtvaardigheid Gods te handhaven; de waardigheid zijner regering ftaande te houden, cn het heil van al het gefchapene te bevoorderen; deze, wel verre van dit tc denken, achten dezelve noodzaakelijk ter hunner vertroostinge, en verheugen zich daar in, om dezelfde reden, waarom zij zich in de bevoordering van het heil van het ganfche heelal verheugen. Zij verheugen zich in dezelve op den zelfden; grond, van welwillendheid en Gódvrugt, waar op Doctor Chauncij zich verheugt  318 be algemeene zaligheid des heugt in het vooruitzigt, dat de wet Gods haai' gansch vermogen zou uitoefenen, en de ganfche be* dreigde ftraf, aan fommigen van het menfchelijk gcflacht, uitgeoefend worden. De volgende bijzonderheid dier bewijsplaats, welke wij hier boven hebben aangehaald, is deze: ■ te weten, dat de leere eener eindelooze rampzaligheid, moedbenemende voor fommigen , of wel voor het grootfte gedeelte des menschdoms geweest zij, en voor zeker in het bijzonder zodanig geweest zij, voor Doctor. Chauncij zei ven. Zonder twijfel is dit ook , met betrekking tot verfcheiden andere lecrftellingen, ten vollen waar; daar deze niet te min door Doctor Chauncij en andere Chriftenen, ten vollen, als waarheden aangenomen 2ijn: dusdanig zijn bij voorbeeld , de leere eener volmaakte rechtvaardigheid , goedheid en onpartijdigheid , ten aanzien der uitdceling van alles , wat de Goddelijke Voorzienigheid ons fchenkt; de beftaanbaarheid der zonde met de wijsheid Gods, met zijne magt, zijne heiligheid cn goedheid; de ftelling, dat alles tot opluistering van Gods heerlijkheid, en ter bewerking van het heil van al het gefchapene ftrekken moet, enz. — Zo dat deze bewijsrede in de daad, te veel bewijst, indien zij iets bewijzen kan. De derde bijzonderheid is deze: dat mogelijk de eindelooze rampzaligheid , niet overëentebrengen zij met dc goedheid Gods. ■ Dan, hier op kan men antwoorden, dat deze evenwel mogelijk overëentc brengen zij met die Goddelijke volmaaktheid. D«  menschdoms naauwkeürig onderzögt. 319 De laatfte bijzonderheid is deze: ■ dat zeker, volgends de denkwijze van Doctor Chauncij, nimmer zo veel lichts bier over kon verfpreid worden, of dit onderwerp bleef altoos niet te min met eene akelige duisternis omgeven. En, hierop antwoorde ik; dat, volgends de gedagten van veele anderen, zij meer maaien met zulk een licht beftraald zij, dat 'er geene reden overbleef, om eenige duisternis te kunnen zoeken. Zij vinden geene grooter ijzelijkheid of duisternis over dit denkbeeld verfpreid: dat God die eindelooze ftraffe, welke volmaakt verdiend is, ook daadelijk uitoefent, daar die volkomen noodzaakelijk verëischt wordt, om aan de rechtvaardigheid Gods genoeg te doen, en het verfmaadeOppergezag te handhaaven, ja om zijne regering en genade te doen' verceren cn medewerken tot eer van God, en het heil van het gansch heel-al; dart over verfcheiden andere ftukken van de Chriftelijke leere verfpreid zij. Dan, laat ons voordgaan, ten einde nog eene andere plaats van Doctor Chauncij te befchouwen. „ Geheele fchaaren worden door den dood .„ weg gerukt, alvoorens zij in ftaat zijn, om verharde „ en onverbeterlijke zondaars te worden; en voor zo „ verre zij in ftaat zijn, teoordeelen, ware het mogef, lijk geweest dat zij tot eene deugdzaamc geaartheid „ zoude hebben kunnen omgevormd worden, indien hun „ leeven langer ware gerekt geweest, ten minften wau„ neer eene famenmenging van tugtigingen, onderrigtin„ gen en dergclijken meer,aan hun ware befteed geweest. Dan kan men, met opzigt tor dezen, wel voorön-  j2Ö de algemeene zaligheid des ,, derftellen, dat een oneindig goed Opperwezen „ hen aan eene eindelooze cn onherroepelijke rampza„ ligheid zal overgeven, zonder alvoorens eenige mid„ delen, ter hunner bekeering, beproefd tc hebben? „ Zoude men wel zeggen kunnen, dat God zich op „ deze wijze, gelijk een aardfche Vader, gedragen „ had ? Dat vrij het hart van eenen Vader bij deze „ gelegenheid uitfpraak doe. Neen zeker , het blijkt „ niet, dat 'er ooit eenige zondaars beftaan hebben, ,, die zo zeer in hunne boosheid verhard en voor alle „ verbetering onvatbaar geworden waren, dat zij niet „ op de een of andere wijze, welke in de magt vaneen „ oneindig vermogen ftond, zouden hebben kunnen te „ recht gebragt worden. Dan , zo een oneindig wijs „God in ftaat was, hen op eenigerhande wijze te „ recht te brengen, al ware het dan ook in eenen >, anderen ftaat van beproeving; zouden wij dan „ geene reden hebben, dit van zijne eindelooze ,, goedheid te verwagtcn?" Het eerfte lid van deze bewijsrede is , dat 'er fommigen zijn , die fterven , alvoorens zij voor alle verbetering onvatbaar werden ; weshalven het waarfchijhclijk zij , dat de goedheid Gods hen in een ander leeven beproeven zal. —— Dan, is Doctor Chauncij in ftaat, genoegzaam te bepaalen, wanneer de zondaarsj voor alle verbetering in waarheid onvatbaar] worden, en wanneer niet? Is er wel iemand, die bepaalen kan, hoe lang een mensch in de zonden moet voordlecven , om zo ver te komen ? Zo niet ; wat recht heeft iemand dan, om  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 321 om te zeggen, dat'er eenig zondaar^terft, alvoorens God gezien heeft, dat hij even zo volkomen voor alle verbetering onvatbaar geworden zij , als of hij ook nog zo lang in de zonden ware blijven voordlee- ven ? Boven dien zouden de zondaaren , al verbaazend lang in de zonden hebben moeten voordleeven, eer men deze tegenwerping had kunnen maaken; en egter heeft Doctor Chauncij dezelve gemaakt, niet alleen met betrekking tot dezen die te vroeg uit dit leeven weg gerukt worden, maar zelfs met opzigte tot alle zondaaren. Mij zegt: — „ Het „ blijkt niet genoegzaam, dat 'er eenige^ zondaars „ hoel genaamd gevonden worden, die niet op de " een of andere wijs, nog hadden kunnen te recht „ gebragt worden." Dat is, indien het niet blijkt, dat 'er op deze aarde zondaaren beftaan, die niet op de een of andere wijze hadden kunnen te rug gebragt worden, of die God door eenige gefchikte middelen ter bekeering had kunnen leiden; dan, moeten wij van de oneindige!goedheid Gods gelooven, dat deze middelen nog verder ter hunner bekeering zullen worden aangewend. Dan,zo dus de zondaar de folteringen der helle, en die van verfcheiden volgende Itaaten van beproeving onderging; is het waarfchijnlijk, dat Doctor Chauncij wilde zeggen, dat hij als dan waarfchijnclijknogopeenige andere wijzen, welker o-ebruik volkomen van de magt van God afhing, voor zeker zoude kunnen te recht gebragt worden, ten minften indien het Opperwezen genoegzaame reden vond, om deze verdere wijzen te beproeven. De grond, waar op dit bewijs fteunt, is deze, dat Gods X goe(1~  3*3 de algemeene zaligheid des goedheid verëischt, dat Hij de gefchiktfte middelen gebruike, ten einde den zondaar te recht tc brengen, zo lang het ten minden in zijne magt is , om eenige verdere middelen ten dien einde te bezigen. Dan, dit heeft even zeer, als eenig ander voorftel van Doctor. Chauncij, een voldoende bewijs noodig. Het tweede deel van dit bewijs is dit — dat naamelijk God niet als een aardfche Vader handelen zou, wanneer Hij hen zo ligteiijk aan de eindelooze ftraffen overgaf. Want is dit gehandeld, als een aardfche Vader, wanneer God het menschdom ti t het ondergaan van eenen tweeden dood veroordeelt, hen veroordeelt, om te gaan in den poel, die brandt van vuur en fulpher, en hen daar van eeuwigheid tot eeuwigheid foltert? Dat hier het hart van eenen aardfchen Vader de uitfpraak doe, en flegts verklaare, of het hem aangenaam zou zijn, om aan zijne kinderen deze lange en geweldige folteringen te doen ondergaan ? Ja laat hier vrij het hart van zulk eenen aardfehen Vader dc uitfpraak doen, of het hem aangenaam zoude wezen, zelfs flegts een gedeelte der veelvuldige eindige ftraffen, welke God het menschdom °plegt, als armoede, fchandc, zwakheid of ziekte, tallooze fmarten , droefenisfen , zinneloosheid , en den dood, vergezeld van onderfcheiden pijnelijke omftandigheden zijne kinderen te doen Ondergaan ? Zoude een aardfche Vader wel verkiezen zijne kinderen in eene onftuimige zee te ftorten en hen aan de genade der golven over te rrp-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 323 geven? Zoude hij wel onmenfchelijk genoeg kunnen zijn , om zijne wooning in vollen vlam te zaten, terwijl zij in eenen zoeten flaap verzonken lagen , en hen dus door het vuur te laten Verteeren ? Dan dusdanige uitroepen, die hij van onze hartstogten en 'neigingen ontleent, zijn niets anders, dan tweefnijdende zwaarden, die even zeer aan het leerftelfel van Doctor Chauncij zelf eens vreezelijke wonde toebrengen, als zij dit ooit aan de denkwijze van zijne Tegenftreevers zouden kunnen doen. Dan, om dit gefchil te beflisfen, is het niet ge; noeg hier een bewijs van de aandoeningen der ftervelingen afteleiden. Het laatfte gedeelte dier plaaats, welke wij hier boven aangehaald hebben, werpt alles volftrekt omver. En dit beftaat hier in: Het blijkt geenzins,zegt Doctor Chauncij, dat 'er ergends zondaaren zouden gevonden worden, die zo zeer verhard zijn, en omtrent welke alle hoop op verbetering zo zeer verdwenen is, dat zij niet op de een of andere wijze, welke te beftemmen en daar te ftellen van de willekeur en eindelooze wijsheid van het Opperwezen Volkomen afhangt, zouden kunnen te recht gebragt Worden. Indien God geopenbaard heeft, dat'er volftrekt geen eenige zondaar na dit leeven zal bekeerd Worden; dan is het buiten allen twijfel eene wijze bepaaling , dat alleen dit leeven een ftaat van bekeering wezen mag. Dus ftaat het dan niet in de aagt van de eindelooze wijsheid, eenige verdere middelen in het werk te ftellen na dit leeven, ten X a ein-  ££4 de algemeene zaligheid des einde hen, die hier niet konden verbeterd worden, hier namaals nog te recht te brengen. Zo dat deze ganfche plaats niets anders zij, dan eene vooronderftelling, welke dat gene, als eene bewezen waarheid doet voorkomen, het welk nog in geenen deele, als zodanig is tocgeftaan. Hier wordt dus immers, als ten vollen zeker, aangenon en, dat dit leeven hierop aarde de eenige ftaat van bekeering niet is, of dat de leere eener eindelooze ftraffe, voor allen, die onbekeerd fterven, geenzins op de Goddelijke Openbaaring rufte. Elders beweertDocTOR Chauncij— (s)—dat! het de algemeene zaligheid genoegzaam betoogt, dat God van zich zeiven fprcekt: — „ als dc algemeenen Vader Jvan „ het geheele menschdom" en dat Hij zegt: „ dat de aardfche Vaders hunne kinderen niet kaftij„ den, dan tot hun eigen geluk, doch dat zij hen „ niet ftraffen, zonder te gelijk het oog op hun welzijn „ te veftigen." — Doch heeft nimmer een aardfche Vader zijn kind geftraft, wanneer het hardnekkig en onverbeterbaar was, alleen daarom, wijl dit tot heil van zijn geheel overig geflacht verëischt wordt ? — Indien hij dit niet deed, doch dezen toeliet, dat hij zijn gansch geflacht, of zelfs al waar het, dat dit flegts ten aanzien van een enkelde zijner overige kinderen plaats had; dat hij, zegge ik, dit ganfche geflacht, of zelfs flegts eenen van zijne overige kinderen deed te gronde gaan; zoude hij als dan als CO BIz. 326, 327-  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZoGT. S25 als een Vader handelen, of zich dezen naam wel waardig maaken, indien hij zulks geheel onverfchillig aanzag en gedoogde? — „ En zouden wij dit dus van „ onzen hemelfchen Vader zeggen j van onzen hemel„ fchen Vader, dat gene zeggen, het welk wij van „ geenen aardfchen Vader vooronderftellen kunnen, „ ten minften, zo wij hem niet alvoorens geheel van een „ vaderlijk hart ontbloot gefchat hebben: daar toch het „ Opperwezen, in ftede van eenige gebreken-te bczit„ ten, even als elke aardfche Vader, die min of meer "„ daadelijk aan den dag legt; daar tegen oneindig goed j? js?" _ Dan deze ganfche zaak koorot hier op neder, dat alle de bewijsredenen, welke men van dien aart'kan te berde brengen, dat gene voor eene zekere waarheid aannemen, wat op geenerhande wijze bewezen is, dat naamelijk de zaliging van gansch het menschdom niet alleen het heil van hem, die gezaligd wordt, maar tevens ook dat van al het gefchapene in waarheid bevoordert. Op verfcheiden plaatfen — CO weidt Doc" tor Chauncij in het breede uit, over die denkbeelden, die wij ons natuurlijk van de goedheid Gods moeten vormen: en vooral beweert hij, dat de naturelijktte gedagten, welke wij ons voorttellen van — „ de goedheid en genade Gods, zich ten fterkften „ verzetten tegen de leere der nimmer eindigende fol„ teringen." — Ik fta geredelijk toe, dat die denkbeelden, die wij ons het natüreüjkst vormen van deze CO BIz. 352. enz. X 3  %26 de algemeene zaligheid des ze Goddelijke eigenfchappen, voor zeker tegen de eindeloozen ftraffen aandruifchen, wanneer wij vooronderftellen, dat zij onrechtvaardig en onbeftaanbaar zijn met het heil van geheel de fchepping. Dan, zo dra wij gelooven, dat zij rechtvaardig en beftaanbaar tevens zijn met het heil van het gansch heel-al, doet dit daar tegen, ons ten voordecle van dezelve beflui-. ten: zo dat deze en alle dergelijke bewijsredenen allcenelijk daar op rusten , dat men als bewezen aanneemt, hetgeen even weinig betoogd is waar te zijn, als het voornaame gcfchilpunt zelf. Hetgeen in een vrij naauw verband ftaat met het opgegeven bewijs, ontleend uit de goedheid Gods , is de drangrede, waar door Doctor Chauncij dc algemeene zaligheid, tragt te bewijzen, uitliet doeleinde, datGoa zich in de fchepping van het heel-al, moge hebben voorgefteld. - 00 „ Daar de eerfte Oorsprong „ aller dingen oneindig goed zij, is het niet ligt te ,, begrijpen, dat deze het menschdom in aanzijn zou gefteld hebben, zo niet zijn oogmerk geweest ware, ,, hetzelve in het einde zalig te maaken. ** — 00 Indien de volmaakte Goedheid geweten heeft, ¥ dat dommige vrij werkende wezens zich zelf zouden „ rampzalig gemaakt hebben, in weerwil aller poo,> gingen zijner wijsheid, om dit yoortekomen, waar„ öm deed Hij die dan het wezen deelagtig worden? » Dat Hij hun het beftaan zoude fchenken, terwijl Hij » ten elfden tijde overtuigd was, dat zij zich zelf in " hct einde rampzalig zouden, maaken, • dit kan « niet 00 U» ï, (O B!z a, |v  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. ^ „ niet wel overëengebragt worden met de Opperfte „ en hoogst volmaakte goedheid Gods." •—r Dan, dit bewijs, even als het voorige, hangt volkomen af van de vooronderftelling, dat de eindelijke zaligheid van ieder bijzonder enkel wezen,noodzaakelijk tot het volkomen heil van al het gefchapene, gevordert wordt. Zonder twijfel is God dc Opperfte en hoogfte goedheid; dan, zulk eene hoogfte goedheid beoogt het volmaakst geluk van al het gefchapene, en niet dat van eenig enkel wezen in het bijzonder en flegts alleen, ten zij dit geluk van zulke enkele wezens beftaanbaar zij met het volmaaktfte geluk van geheel dc fchepping. Dit is de duidelijke uitfpraak niet alleen van de gezonde rede , maar ook van de Heilige Schrift, en werd ten vollen door Doctor Chauncij toegeftaan, gelijk blijkt uit de plaatfen, welke wij hier boven aangehaald hebben. Het valt derhalven niet moeilijk meer, te begrijpen, hoe het zijn kan,dat de eenige Oorsprong aller dingen,het menschdom zijn aanwezen hebbe doen erlangen, hoe zeer zijn oogmerk geenzins moge geweest zijn , hen allen gelukzalig te doen worden, en dit niettegenftaande deze eerfte Oorsprong aller dingen, de eindelooze goedheid zelve zij. Overeenkomftig met de onbegrensde goedheid, konde Hij het zelve in aanwezen brengen, met oogmerk, dat fommigen deszelven eene eindelooze ftraffe lijden zouden, welke ftraffen zij volkomen verdiend hadden, en door het ondergaan van welke ftraffen zij tot het volmaaktfte geluk van het heel-al moesten medewerken. En, indien dusdanig eene ftraföefening tot het heil van al X 4 het  328 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES het gefchapene medewerkt, als dan is zij niet flegts beftaanbaar met de hoogfte goedheid , maar deze wordt als dan zelfs door deze goedheid volftrekt gevorderd; zodat het Opperwezen niet volmaakt en ten hoogften goed zoude zijn, indien hij gansch het menschdom wilde zalig maken. Dus is gevolgelijk deze ganfche bewijsrede, waar op Doctor Chauncij en anderen, ten voordeele van de algemeene zaligheid , hun ftelfel zo zeer tragten te vestigen, niets anders, dan eene vooronderftelling van datgene, als eene geftaafde waarheid, het welk geenzins bewezen was. Dat hij cn zijne medeftanders dus aantoonen, dat het heil van al het gefchapene volftrekt verëischt, dat élk bijzonder, enkel wezen in liet einde gezaligd worde, en als dan zullen zij in waarheid verre gekomen zijn, in de vestiging van hun leerftelfel. Doch, zo lang zij dit niet gedaan hebben, zijn hunne bewijzen, die zij uit deze gronden afgeleid hebben, van geen de allerminfte kragt. Het is even weinig onbeftaanbaar met de goedheid Gods, dat Hij den mensch het aanzijn doet er. langen, met oogmerk, om hem eene eindelooze ftraf] fe, welke hij zich waardig maakte, te doen ondergaan, daar deze tegelijk tot het heil van geheel de fchepping medewerkte; dan dat Hij hen zoude gefchapen hebben met oogmerk, dat zij aan het zelfde gewigtige doelëinde zouden beantwoorden, door eene foltering van eeuwigheid tot eeuwigheid te lijden, of de fmarte van het kolijk of van het graveel, te ondergaan; wanneer men daarbij voorönderftelt, dat deze tijdelijke kwaaien niet beftemd zijn, om tot heil van den lijder zeiven, te moeten ftrekken. En te wil!en ftaan-  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 329 ftaande houden, dat overeenkomftig de goedheid Gods, den zondaar geene-fmarten kunnen toegedeeld worden, ten ware die op het geluk van déngenen die deze lijdt, volftrekt uitliepen ; is even het zelfde, als dat men de infpraak der gezonde rede regtftreeks tegenfprcke , ja zelfs tegen de verklaring der Gewijde Bladen en van Doctor Chauncij zei ven, aandruifche. Dan, over dit onderwerp hebben wij in het derde li o o f d s t u k al reeds genoegd gezegd. En deze, denke ik, zijn de gewigtigfte bewijzen, uit de goedheid Gods ontleend, waar door Doctor. Chauncij, de algemeene zaligheid tragt te betoogt n. Zo het mij voorkoomt, zijn 'erin zijn ganfche werk, geene fterker drangredenen te vinden. Alle zijne bewijsredenen , van dezen aart, gronden zich in het gemeen zo niet geheel en al, alleenelijk daar op, dat hij als een bewezen waarheid aanneemt, dat gene wat nog zo fterk betwist wordt, als iets, dat tot dit ganfche gefchil betrekking zoude kunnen hebben; dat hij naamelijk als eene bewezen waarheid aanneemt , dat eene eindelooze ftraffe niet beftaanbaar zij , met het hoogfte geluk van al het gefchapene, of met het hoogst geluk in het algemeen. Indien het waarheid zij, dat eenig fterveüng eene eindelooze ftraffe ondergaan zal, dan blijft 'er geen twijfel overig, of dit is dus 'bepaald, om dat de oneindige wijsheid en goedheid ingezien had, dat het, tot heil van geheel de fchepping, volftrekt zodanig verëischt werd. En zo dit anders zij , dan is het even zeker , dat de oneindige wijsheid én - X 5 goed-  33° de algemeene zaligheid des goedheid Gods te vooren begrepen hebbe , dat de eindelooze ftraffen, met het heil van al het gefchapene onbeftaanbaar zouden wezen. Dan , welke van de beide Hellingen de waarheid moge zijn, dit is hier juist dc vraag. IV. Dat de eindelooze ftraffen, in waarheid met de goedheid Gods beftaanbaar zijn, dit vloeit niet alleen voord uit verfcheiden gevoelens, en ftellingen van Doctor. Chauncij zeiven, maar het blijkt tevens duidelijk, dat dit eene wezenlijke en bcwijsbaare waarheid zij. En om den Lezer hier van volkomen tc overtuigen , zal ik .thans, gelijk ik voorgenomen had, verfcheiden bedenkingen opgeven. i. Alle de bewijzen, die men van de ontferming, de genade en goedheid Gods zoude kunnen ontlecnen, bevatten eene ftilzwijgend toeftemming van .liet denkbeeld, dat de eindelooze ftraffen, in de daad ten vollen rechtyaaedig zijn. Zo deze niet rechtvaardig waren, als'dan behoefde men geenzins tot de goedheid Gods de toevlugt te nemen. Dan, immers zou de geftrenge en onkrenkbaare rechtvaardigheid , den fterveling van zelfs van deze ftraf vrijfpreken. Want een Rechter, die iemand van eene onverdiende ftraffe vrijfpreekt, welk een valfche befcb'uldiger hem tragtte te doen ondergaan, betoont geen de minfte goedheid , als afgezonderd van de rechtvaardigheid, ten aanzien van dezen ten onrecht bcfchuldigdcn. Zo dus de zaliging der zondaaren, cn wel van eiken zondaar, eene daad  menschdoms naauwiceurig onderzogt. S31 van goedheid, van ontferming of genade zij; gelijk dit door DoctorChauncij volkomen verklaard word:; als dan moeten zeker de eindelooze ftraffen rechtvaardigheid zijn. En zo zij rechtvaardig zijn, dan blijkt het uit dat, wat wij in het derde Hoofdstuk gezegd hebben , ten klaarften , dat zij zullen opgelegd worden, en wel door het Opperwezen zelf, dus zijn zij dan met goedheid Gods beftaanbaar. Zo ik hoope, hebbe ik in het derde Hoofdstuk hier boven, genoegzaam aangetoond, dat het doeleinde der toekomftige ftraffen , geenzins het perfonelijk geluk des lijders zeiven zij, maar dat dezelve ftrekken moeten , om aan de rechtvaardigheid genoeg tcdoen, en het gezag van de wet Gods en van zijn rijk ftaande te houden: daar ook beiden, dc Heilige Schrift en Doctor Chauncij. genoegzaam ftellig verklaaren, dat de boozen, naar de volmaakfte uitgeftrektheid van dat genen , wat zij verdiend hebben, hunne ftraffe zullen ondergaan. Zo nu het doeleinde der toekomftige ftraffen , het zij dan, dat deze tijdelijk of eindeloos zijn, beftemd werden , om aan de rechtvaardigheid volkomen genoeg te doen, en het gezag van Gods koningrijk ftaande te houden; als dan wordt het heil van al het gefchapene in de daad bevoorderd, door eene genoegdoening aan de volmaakfte rechtvaardigheid: want anders zou God zodanig eene ftraf niet opleggen. En zo het bewijs voor de rechtvaardigheid der eindelooze ftraffen, in het vierde Hoofps.tuk te. voo-  332 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES vooren aangevoerd, voldingende is; als dan wordt 'er aan deze volmaakte rechtvaardigheid geenzins door eenigerhandc ftraffe, welke flegts iets minder, dan eindeloos is, genoeg gedaan. Dan, uit het tweede' en derde Hoofdstuk blijkt zeer duidelijk, dat al die ftraffen, welke door de boozen verdiend zijn, ook daadelijk aan hun zal door God worden opgelegd. Dus zijn dan de eindelooze ftraffen, volmaakt beftaanbaar met de goedheid, Gods. s. Indien de wet Gods in een eenig opziite overeenkomftig met dc goedheid van het volmaakt Opperwezen kan uitgevoerd worden, als dan zijn dc eindelooze ftraffen beftaanbaar met deze goedheid Gods. — Hier boven heb ik getragt te betoogen, dat de ftraf der wet in eene eindelooze ftraffe befta. Indien dit dc waarheid zij, en deze wet dus gehandhaafd wordt, door het uitvoeren van dc bedreigde ftraf, dan kan het niet anders zijn, 0f de zondaar moet eene eindelooze ftraffe ondergaan. En wie is 'er, die zou durven beweeren, dat God eene wet gemaakt hebbe, welke Hij niet in eenig geval overeenkomftig zijne eigene volmaaktheden zoude kunnen handhaavcn; zonder onvermijdelijk zijne goedheid en genade volftrektelijk te moeten verzaakenV Ja kan Hij vermaak fcheppen in het uitoefenen van wreedheid? — Dan zo dc wet niet kan gehandhaafd worden, zonder wreedheid tc begaan ; dan is het eene wreede cn onrechtvaardige wet. Doch eene wreede en onrechtvaardige wet te maaken, is even weinig over een te brengen met de zedelijke rechtheidvan het Öpperwe- zen,  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 333 zen, als het met dezelve over een zou komen, wanneer Hij de ftraffen bij deze wet bedreigd , in waarheid ter uitvoer bragt. En zo het opleggen van de eindelooze ftraffen wreedaartig zij, dan is de bedreiging daar van ook even wreedaartig. Doch dit brengt ons weder op de voorige vraag: — of naamelijk de eindelooze ftraffen rechtvaardig zij, dan niet? Zo men egter wilde beweeren, dat, alhoewel de wet volkomen rechtvaardig zij, en de handhaaving daar van niet wreed zoude wezen; zij egter, overeenkomftig de goedheid Gods, niet kon ten uitvoer gebragt; naardemaal de goedheid Gods het hoogst geluk van al het gefchapene alleen bedoelt; en dat het hoogst geluk van al het gefchapene, de eindelijke zaligheid van geheel het menschdom verëifche: dan merk ik hier op aan: 1. Dat men dus van het bewijs, uit de goedheid Gods ontleend, op die wijze, als het door Doctor C h a u n c ij opgegeven werd, ten vollen afziet. Uit de plaatfen hier boven aangevoerd , blijkt duidelijk, dat hij ftelt, dat de eindelooze ftraffen zo onbeftaanbaar zijn met de goedheid Gods, dat, zo menden zondaar deze ftraffe deed ondergaan, daar uit zou blijken , dat G 0 d van alle goedheid volftrekt beroofd 0 was, en Hij zich in het bedrijven van wreedheden vermaaken zou. a. Dat het gefchil, zo als het op deze wijze bepaald wordt, volftrektelijk op niets anders nederkoomt, dan ' op  334 DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES op deze vraag, of naamelijk de goedheid Gods beftaanbaar kan zijn, met de luisterrijkfte tentoonfprei- ding dier goedheid Gods: want eene fchepping, welke het hoogst mogelijk geluk en dat, het welk dc hoogst mogelijke ten toonfpreiding der goedheid Gods bevat, zijn een en het zelfde. Dan, zo het al eens zeker mogt zijn, dat de eindelooze ftraffen , in dezen zin, onbeftaanbaar zijn met de goedheid Gods, zou. dc egter hier uit nog in geenen deele volgen, volgends de grondbeginfels van Doctor Chauncij, dat geheel het menschdom zal gezaligd worden, naardien het, volgends zijne gedagten eene zekere waarheid zij, dat de goedheid Gods geenzins ten toon gefpreid is,of worden kan, tot in den hoogften graad, zonder dat 'er nog altoos eene mogelijkheid voor grooter ten toon fpreidingen en eene ruimer mededeeling van dezelve overblijve. — f» — „ Ook kan men niet voorönderftel„ len, naardemaal God eindeloos genaderijk zij, dat „ Hij juist in de daad eene onbepaalde tentoonfpreiding „ van zijne goedheid zoude hebben doen plaats grij„ pen. — Eene onbepaalde weldaadigheid kent geene „ grenzen, doch hier blijft altoos ruimte voor eene „ nog grootere ten toon fprciding van goedheid over. „ — Deze volmaaktheid is, om juist te fpreken, on„ uitputtelijk, en niet vatbaar voor eene tentoon- „ fpreiding, welke tot het non plus ultra ftijgt." . Het zou derhalven van D o c t o r C h a u n c ij , en ieder O) Zie Doctor Chau,ncij's Bentvtlence of the Deitij Biz. 40.  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 335 ieder een,die met hem overè'enftemt,ten aanzien van het gevoelen, dat in deze laatfte aangehaalde plaats vervat is, volftrekt onredelijk zijn, zo zij dit bewijs, uit de goedheid Gods ontleend , in dat licht wilden plaatfen, waar in het bij de tegenwerping, welke thans door ons befchouwd wordt, is voorgefteld. Deze bepaaling van dit bewijs brengt ons geheel in het verfchil, of naamelijk dit heel-al het befte zij/klat mogelijk ware? —waar op Doctor Chauncij genoegzaam op eene ontkennende Wijze geantwoord heeft; op die plaats, welke wij zo even aangehaald hebben, en op verfcheiden andere van zijne fchriften. Indien het waarheid zij, dat de goedheid Gods het best mogelijk plan in het algemeen geenzins gekozen hebbe en nog daadelijk volgt ; — welke redenen zijn Jer dan, om te gelooven, dat zij het best mogelijke plan zoude aannemen, en blijven volgen met opzigte tot hét een of ander afzondelijke deel van Gods geheele famenftel, de ganfche fchepping Gods; als bij voorbeeld,den toekomftigen ftaat van hun, die onbekeerd fterven? 3. Volgends de vooronderftelling, dat God, het best mogelijk plan gekozen hebbe en nog daadelijk volge, beiden met betrekking tot het heel-al in het algemeen, en ten aanzien van elke enkele fchikking zijner voorzienigheid in het bijzonder; zullen wij nimmer in ftaat zijn om a priori te bepaalen, dat in dien zin, waarin wij hjrt verfchil thans genomen hebben, de eindelijke zaliging van het geheele menschdom, ten hooaften medewerken moet, ter bevoordering van het heil  336 de algemeene zaligheid des heil van al het gefchapene. Dit moet, of door de uitkomst zelve, of door de Openbaaring, dus bewezen worden. Dan, of de Gewijde Bladeren ons van de zaliging van het geheele menschdom verzekeren, dit is het onderwerp niet van het onderzoek, waar toe wij dit Hoofdstuk beftemden, doch zal op -eene gefchikter plaats behoorelijk behandeld worden. 3. Ingevaile de goedheid Gods — zonder hier de verzoening, door Christus te weeg gebragt, in aanmerking te nemen, wijl deze tot het onderwerp, dat wij in dit Hoofdstuk behandelen, in geen de minfte betrekking fta, de zaliging van geheel het menschdom vordert; dan eischt dezelve, een van beiden; — of dat het menschdom zal gezaligd worden, het zij dan, dat zij zich bekeeren, of niet; of anders moet deze vorderen, dat zij alleen op hunne bekeering alleen, als eene uitdrukkelijke voorwaarde gezaligd worden. Indien zij vordert, dat het ganfche menschdom volftrektelijk zal gezaligd worden, het zij zij zich bekeeren of niet; , dan volgt hier uit, dat zij door hunne misdaaden aan het heel-al geen het allerminfte onheil hebben toegebragt, en dus in het geheel geene zonde daar door bedreven hebben. Want het eigenlijke denkbeeld, het welk men naturelijk aan de zonde hegt, is een daadelijk nadeel aan het heel-al toegebragt, eene ontcering van het Opperwezen, en eene belediging van zijne fchepfelen.*Dan, zo'er nu eenig nadeel aan al het gefchapene toegebragt zij; dan eischt het geluk van het heel-al, of dc goedheid Gods, welke volgends den tegenwoordigen ftaat des  menschdoms naatjwkeurig onderzogt. 337 gefchils volmaaktelijk het zelfde betekent, dat daar voor eene behoorelijke vergoeding gefchiede. Doch zo het geluk van al het gefchapene verëischt, dat de zondaar, zelfs zonder eenige voorafgegaane bekeering, gezaligd worde; als dan eischt het heil van al het gefchapene geen de allerminfte vergoeding, en zo dit geene vergoeding verëischt, dan is daar aan ook geen het minfte nadeel toegebragt, , of het geluk van het heel-al heeft geene fchade, hoegenaamd, geleden ; en dus is 'er geene zonde begaan. Geen wonder dus, dat de goedheid Gods de zaliging van de zodanigen verëischt, die geene zonde begaan, of geen het minfte zedelijk kwaad bedreven hebben. Doch zo men in tegendeel mogt willen toeftaan, dat 'er door de zonde een wezenlijk nadeel aan het heel-al zij toegebragt ; en men niet te min wil ftaande houden, dat de goedheid Gods de zaliging van geheel het menschdom eischt, alleenelijk op deze voorwaarde, dat zij zich bekeeren; dan moet daar uit voor zeker volgen, dat de bekeering derzeivehet alleen met het heil van al het gefchapene beftaanbaar doet zïjn, dat de zondaar gezaligd worde. Dus vergoedt de bekeering alleen dan al het nadeel, het welk door de zonde aan het heel-al was toegebragt; zo dat dc zondaar dus van alle ftraffen kan ontheven worden; zonder dat dit de allerminfte fchade aan het heel-al toebrengt. En Zo de bekeering eene perfonclijke daad des zondaars zij; dan ftelt hij, ingevolge deze vooronderftelling, door zijné perfonelijke verdienften eene genoegzaame vergoeding voor zijne eigene zonden Y daar.  333 de algemeene zaligheid des daar. Zo hij diens volgends,na dit gedaan te hebben, van den toorn behouden wordt, behandelt men hem alfeënelijk volgends zijne eigene waarde, of in gevolge de volmaaktfte rechtvaardigheid ; cn niet overeenkomftig dc goedhein, of genade Gods. Zodat, daar Doctor Chauncij bekent,' en voorönderftelt, dat hij zijne zaak uit hoofde van de goedheid Gods bewijst, en daar uit de verlosfing van het ganfche menschdom van den toekomftigen toorn meent te betoogen; bouwt hij in waarheid zijne bewijsredenen allcenelijk op Gods rechtvaardigheid. Zijne bewijzen zeggen dus ftilzwijgend , dat dc zondaar, die uit hoofde der goedheid Gods gezaligd wordt, in de daad geen zondaar zij; geen de allerminfte ftraf verdiene, cn dus met geene de geringfte mogelijkheid van den toekomftigen toorn kan gezaligd worden, daar hij aan' geen den minften toorn zich onderhevig gemaakt had; of dat, alhoewel hij een zondaar zij, hij egter in eigen perfoon voor zijne zonden volkomen genoeg gedaan, en dus de verlosfing van den toorn Gods daadelijk verdiend hebbe; zo dat gevolgelijkjdc genade en goedheid in geenen deele op hem kan worden toegepast. 4. Uit hoofde der goedheid Gods dc zaliging van het geheele menschdom te willen betoogen, zonder eenigen acht teflaanop de verzoeninge door Christus aangebragt, en egter toe te ftaan, dat de eindelooze ftraffen rechtvaardig zijn, is eene volftrekte tegenftrijdigheid. In gevalle men toeftemt, of dat het bewezen is, dat de eindelooze ftraffen rechtvaardig zijn; dan vloeit  menschdoms naauvvkeurig onderzogt. 339 vloeit hier uit van zelfs voord, dat deze met het heil van al het gefchapene moeten beftaanbaar wezen, en het geen volmaakt het zelfde is ook met de goedheid Gods moet kunnen beftaan; ja zelfs, dat zij door de goedheid Gods volftrekt gevorderd worden, uit hoofde der vooronderftelling, volgends welke wij thans redenkavelen, dat 'er namelijk geene vergeving voor de zonde gegeven zij. Het eigenlijke en juifte denkbeeld, dat wij ons van eene rechtvaardige ftraföefening'o ver eenige misdaad, vormen: —is die van eene ftraföefening, welke met opzigte op de misdaad alleen noodwendig gevorderd wordt, om het nadeel te vergoeden, welke door deze misdaad aan het gansch heel-al werd toegebragt. Elke ftraföefening, welke verder gaat, is onrechtvaardig; en iedere ftraf welker ligter is, blijft beneden dat gene, wat door de volmaakte rechtvaardigheid gevorderd wordt. Dan, tevens wordt dat gene, wat de volmaakte rechtvaardigheid vordert, ook daadelijk door het heil van al het gefchapene volftrekt verëischt; naardien dit, in gevolge dc bepaaling van eene rechtvaardige ftraf, tot het heil van al het gefchapene volftrektelijk noodzaakelijk zij; noodzaakelijk zij, om dit heil van al het gefchapene te verzekeren, of het nadeel, dat daar aan toegebragt was, door deze ftraffe te vergoeden, welke dus op de misdaad volgt. Zo dat de rechtvaardige ftraf van eene misdaad niet alleen met het heil van al het gefchapene beftaanbaar zij, maar zelfs noodzaakelijk door het zelve verëischt worde: naardemaal 'er geene andere fchikking beraamd is, om het nadeel, dat door de zonde te weeg gebragt Y 0 werd  340 de algemeene zaligheid des werd te vergoeden; of naardemaal'er geene andere genoegdoening daar voor zij gegeven; hetgeen hier volmaakt het zelfde is. En zo de eindelooze ftraffe der zonde rechtvaardig zij ; is zij gevolgelijk, op grond van het zo even voorönderftelde, ten volften beftaanbaar met het geluk van het heel-al» wordt volftrekt door het zelve gevorderd, en even zeer gevorderd door de goedheid Gods. En te willen ftaande houden, dat alhoewel zij rechtvaardig is, zij egten niet kan ovcrëengebragt worden met de goedheid Gods; ware even het zelfde, als te beweeren, dat of fchoon zij rechtvaardig ware, zij egter met de rechtvaardigheid niet konde ovcrëengebragt worden. Tegenwerping: De goedheid Gods kan de eindelooze ftraffen van den Apoftel Paulus niet billijken ; en niet te min zou zijne eindelooze ftraffen rechtvaardig geweest zijn. — Het antwoord. De goedheid Gods of het algemeen geluk van al het gefchapene, wanneer men de zonde, of de perfonelijke geaartheid van den Apoftel op zich zelf befchouwde, billijkte en vorderde tevens de eindelooze ftraffe van dezen Apoftel- Dan, zo men de genoegdoeninge van Christus in aanmerkinge neemt, welke hier niet behoort gade geflagen te worden, gelijk ik reeds herhaalde reizen gezegd hebbe werd zij in de daad door deze geenzins gebillijkt. Doch nu vraage ik de Verdedigers der algemeene zaligheid, of het met het algemeen'geluk van al hetgc- fcha-  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT. 341 fchapene zoude beftaanbaar geweest zijn, indien de zondaaren eene eindelooze ftraföefening ondergaan hadden; wanneer Christus geene genoegdoening voor de zonden te weeg gebragt bad. Indien zij dit met ja bèa'ntwoorden , als dan zijn de eindelooze ftraffen op zich zelf befchouwd, beftaanbaar, niet alleen met de volmaaktfte rechtvaardigheid, maar tevens met de goedheid Gods; naardien de goedheid Gods altoos berust in dat gene, wat met het algemeen geluk van al het gefchapene beftaanbaar is. Dan,zo allcenelijk ingevolge van deze aangebragte genoegdoening, de eindelooze ftraffen onbeftaanbaar zijn met de goedheid Gods ; dan worden zij daar mede onbeftaanbaar, niet uit hoofde van iets, dat in de eindelooze ftraffen zelve gelegen zij, of gelegen zij in de goedheid Gods alleen; maar flegts ter oorzaake van iets, dat aan deze beiden volkomen vreemd is: zo dat, wanneer men dit iets, het geen aan]beiden volkomen vreemd is, hier ganfchelijk niet in aanmerking neemt; 'er geene onbeftaanbaarheid tusfchen de eindelooze ftraffen der zonden, en de goedheid Gods, op zich zelve befchouwd,meer overig blijft. Dan,dat deze bciden,op zich zelve betragt,onbeftaanbaar met elkander zijn,ligt ingewikkeld opgefloten in het bewijs, dat Doctor Chauncij van de goedheid Gods ontleent. Dan dat zij op zich zelve geenzins met elkander onbeftaanbaar zijn, is alles, wat ik thans tragtte te betoogen. i Doch, zo men op de vraag, zo even voorgefteld, wilde antwoorden: —dat het met het heil van al het gefchapene, niet zoude beftaanbaar geweest zijn, dat Y 3 een  342 de algemeene zaligheid des een zondaar eene eindelooze ftraffe leed, ook dan zelfs niet, wanneer Christus geene'volkomene genoegdoening had te weeg gebragt: dan moet daar uit volgen, dat zulk eene ftraffe niet rechtvaardig zij, naardemaal de eigenlijke bepaaling van eene rechtvaardige ftraffe deze is: — waar bij men dezelve voorftelt, als welke, met opzigte tot de perfonclijke geaartheid van den zondaar, alleen noodzaakelijk zij, tot het geluk van al het gefchapene. Of, zo men oordeelen mogt , dat dit geene gefchikte bepaaling voor eene rechtvaardige ftraf zij j dat men ons dan een betere mededeclc. Eene ftraf is rechtvaardig, of verdiend, om geene andere rede , dan wijl de misdaadige, op zich zelvcn betragt, deze aan het algemeen verfchuh digd is, of het heil van het algemeen die vordere. 5. Indien de goedheid Gods verëischt, dat elke zondaar, alleen op zijne bloote bekeering , van alle ftraffen ontheven zij;dan volgt daar uit,dat de zonde geen zedelijk kwaad zij. Wanneer de goedheid Gods vordert, dat elke zondaar, op zijne bloote bekecring , van alle ftraf ontheven worde; als dan vordert het heil van al het gefchapene, volmaakt het zelfde. Doch, indien het heil van al het gefchapene het dus vordert, als dan is het zeker, dat: — Of de zondaar, door deze daad, waar van hij zich bekeert, : ftrekt niets gedaan hebbe, waar door het heil van al het gefchapene, het allerminfte nadeel leed; of wel, dat dit nadeel, door zijne bekeering, ten vollen vergoed zij: want, zo het waarheid was, dat het heil van al het gefchapene, door hem eenig nadeel geleden ÏUiU >  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONDERZOGT, 343 had, en hij dit naderhand niet vergoedde, als dan verëischte dit in allen opzigte, in den eigenlijken zin, eene genoegzaame vergoeding. En dat gene,wat het heil van al het gefchapene in dit geval van den zondaar vordert, om dit nadeel, aan het algemeene geluk toegebragt, te kunnen vergoeden, is niets anders, dan zijne ftraffe; en dus geenzins eene ontheffing van ftraf, ten zijnen opzigte. Dan, zo de zondaar niets bedreven hebbe, hetgeen deze vergoeding van het nadeel, aan het heil van al het gefchapene toegebragt, volftrekt verëischt ; als dan heeft hij ook niets gedaan, waar door het heil van al het gefchapene op eenigerhande wijze nadeel leed;. of, hetgeen hier volmaakt het zelfde is, hij heeft dus geen het minfte zedelijk kwaad begaan. Want een zedelijk kwaad is eene vrijwillige daad, waar door het heil van al het gefchapene nadeel lijdt, terwijl dit heil van al het gefchapene, in de heerelijkheid Gods en het geluk van het gansch heel - al beftaat. Of, zo men zeggen wilde, dat de bekeering van den zondaar het nadeel, aan al het gefchapene toegebragt, weder in ftaat is te vergoeden, en de nadeelige gevolgen der zonde voorkoomt, dan merke ik daar op aan, dat de bekeering geenzins eene ftraffe, of eene vergoeding zij voor de fchade, welke door eene gepleegde daad aan het heel-al werd toegebragt. De bekeering is niets anders, dan een bloot ophouden met het zondigen, en een gevoel van fmarte over het te vooren bedreeven kwaad. Iemand, die eenen moord begaan heeft, geeft door zijne bekeering geenzins eene verëischte vergoeding voor het radeel, het welk hij aan de maatfehappij, of aan bet heel-al heeft toegeY 4 bragt.  344 ALGEMEENE ZALIGHEID DES bragt. Zo dat, indien 'er ooit eenig nadeel aan het heel-al zij toegebragt door de zonde, en het algemeen belang daar voor eene vergoeding eischt, wélke beftaan moet in de ftraffe des zondaars; als dan wordt deze door het zelve volftrekt gevorderd, en het vordert dus geenzins, dat de zondaar van de ftraffe ontheven worde. — cV) — Boven dien toont de valfche en onredelijke gevolgtrekking, welke uit de ftelling voordvloeit ; dat naamelijk hij , die zich bekeert, geene ftraffe verdient, — welke volmaakt het zelfde is, als deze; — dat het heil van al het gefchapene niet eischt, dat hij, die zich bekeert, blootelijk op zich zelf en in zijnen eigen aart befchouwd, zoude moeten geftraft worden, deze valfche en onredelijke gevolgtrekking zegge ik toont genoegzaam de valschheid en onredelijk der ftelling zelve, aan. En vooral blijkt deze valschheid en onredelijkheid uit dit gevolg, dat daar uit naturelijk moet afgeleid worden, dit naamelijk : dat volgends deze vooronderftelling die gene, die zich bekeert, nimmer eenige vergeving erlangt of kan erlangen; naardien hij door zijne bekeering in eigen perfoon, eene volledige genoegdoening te wege brengt; en dus aan den eisch der rechtvaardigheid of van het heil van al het gefchapene, genoegzaam beantwoordt. Dan, zo het waarheid zij, dat de bekecring het nadeel, aan het heil van al het gefchapene toegebragt, niet kan vergoeden; en zo het- (v) Zie hier ©ver ta het breecie gehandeld in liet tweed©  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 345 het waarheid zij, hetgeen ik thans voorönderftelle, dat het heil van al het gefchapene niet vordert, dat de zondaar, zonder eenigen acht te flaan op de genoegdoening van Christus, van alle ftraf ontheven worde; dan verëischte dit heil van al het gefchapene volmaakt het zelfde ook voor hij zich bekeerde; en gevolgelijk bragt zijne zonde nooit eenig nadeel aan het heil van al het gefchapene toe: zo dat deze dus geen zedelijk kwaad was, Tegenwerping. Het vierde bewijs fchijnt ftil zwijgend mede te brengen, dat de zonde in een nadeel befta, het welk daadelijk aan het heel-al toegebragt werd; om welke rede "er zekerlijk veelvuldige zonden moeten zijn, welke geen daadelijk nadeel aan het heil van al het gefchapene toebrengen. Dus kan bij voorbeeld, iemand eenen anderen kwetfen, met oogmerk, om hem te vermoorden, en juist bij toeval een kwaadaartig gezwel doorftooten, zo dat hier door de aangevallene een wezenlijke weldaad ontvangt, in ftede van vermoord te worden. — Iets dergelijks kan ook in veelvuldige andere gevallen plaats hebben, wanneer naamelijk een boosaartig opzet niet ter uitvoer gebragt wordt, en dus het heil van al het gefchapene geen daadelijk nadeel lijdt, Het Antwoord. Wanneer men het woord nadeel In den ruimften zin neemt, zo dat het niet alleen in de eigenlijke betekenis voor het verlies van eenig eigendom genomen wordt, gelijk men het ook werkelijk fomtijds gebruikt, wanneer het niets anders, dan een Y 5 on-  3-UJ DE ALGEMEENE ZALIGHEID DES onheil, ongeluk of het naturelijk kwaad betekent; — als dan kan men toeftaan, dat de zonde in eene vrijwillige toevoeging van nadeel aan het gansch heelal, befta. ïkt is een onheil, een ongeluk, of een naturelijk kwaad, voor iemand, wanneer hij het voorwerp zij, tegen het welk een ander zijne boosheid wil uitoefenen, al ware het dan ook, dat het boosaartig oogmerk nimVner ten einde gebragt werd. Hij is dus bloot gefteld aan de uitvoering van dat kwaadaartig voornemen; zijne veiligheid wordt geftoord; en het gemis van zijne perfonelijke veiligheid is een wezenlijk onheil voor hem; vooral wanneer men tot zodanig een trap het voorwerp der boosheid van eenen anderen is, dat de booze naar het leeven van hem die het voorwerp zijner boosheid is , zoude durven ftaan. Want hij, die het voorwerp van zodanig eene boosheid is, moet in de daad in het hoogfte gevaar geoordeeld worden. — Dan, zo llegts een enkel mensch in zulke onaangenaame omitandigheden verkeert, lijdt het geluk van al het gefchapene , ten minften in zo verre, een daadelijk nadeel, of het heel-al lijdt dus een wezenlijk nadeel. Dan, zo deze enkele daad, welke aan het hul van al het gefchapene een wezenlijk nadeel toebrengt, geheel ongeftraft blijft, en niet naar behooren door eene billijke ftraf beteugeld wordt, als dan is '"er een wijde deur geopend voor een oneindig getal van dezelfde, cf dergelijke misdaaden. En zeker dit is een tweede onheil voor het heel-al. Zo dat iedere zondige neiging van onzen wil, alhoewel ons opzet mislukte, of alhoewel men dit opzet niet daadelijk in het werk  menschdoms naauwkeurig onderzogt. 347 gefteld hebbe, een wezenlijk onheil of nadeel voor het heel-al zjj. Tegenwerping. De voorgaande redenkaveling moet zeker valsch zijn, naardemaal zij ftilzwijgend medebrengt, dat 'er nimmer goedheid of genade uitgeoefend wordt, in een geval, waar in eene ftraffe verdiend is; — dat alles, wat door de rechtvaardigheid toegelaten wordt, door de goedheid daadelijk verëischt werd; cn dat, zo de zonde een zedelijk kwaad zij, cn eene ftraffe vordert, deze ovcrëenkomftig het heil van al het gefchapene niet kan vergeven worden. Antwoord. Dit is zo niet. De voorgaande rcdenkaveling brengt niets anders ftilzwijgend mede, dan dat 'er,ten aanzien van eenige zondaaren, eene vergeving plaats kan vinden, welke beftaanbaar is, met3 het heil van al het gefchapene. Zij brengt ftil zwijgend niets anders mede, dan dat het mogelijk zij,"dat het heil van al het gefchapene vereische, dat eenige zondaaren in de daad vergevinge erlangen; daar het buiten allen twijfel vordert, dat allen, die zich bekeeren, in Christus gelooven, en dus, ovcrëenkomftig het Euangelium, belang in hem beginnen te ftellen; vergevinge deelagtig worden. Deze rcdenkaveling brengt ook niets anders ftil zwijgend mede, dan dat eenige zondaaren, wclligt dus vergevinge zouden kunnen erlangen, op eenigen anderen grond, dan dien, der verdicnften van Christus: hoewel ik ten fterkftcn gelooven, dat men'uit de Ge-  348 de algemeene zaligheid des Gewijde Bladen op bet duidelijkst kan aantoonen, dat de vergeving op geenen anderen grond, met mogelijkheid kan ontvangen worden. Dan , deze redenkaveling ftelt vast , dat , zo ten aanzien van allen, die zich bekeeren, ah zodanig befchouwd, of enkel wijl zij zich bekeeren, of uit hoofde van hunne eigene bekeering en boetvaardigheid, de goedheid Gods volftektelijk vordert, dat' zij van dc ftraffe ontheven worden,de zonde als dan geene ftraffe verëischt, cn dus geen zedelijk kwaad zij, 6. De infpraak der gezonde rede verklaart zeer duidelijk , dat de goedheid Gods, of het heil van al het gefchapene volftrekt verëischt , dat de zonde moet geftraft worden , overeenkomftig dat genen, wat zij verdiend hebbe, ten minften in fommige gevallen: want anders zoude het niet blijken , dat God die gene ware, die Hij in waarheid is, te weten een vijand der zonde en een Wezen, dat den grootften afkeer van dezelve voedt. Voor zeker is het beftaanbaar met dc goedheid Gods, dat de zonde werkelijk in de wereld befta, want anders zoude zij nimmer beftaan hebben. Dan , daar deze nu beftaat, zoude het fchijncn , als of God geen vijand van de zonde ware, indien Hij die niet ftraftc. Of zo Hij die in een veel minderen graad ftraffe, dan zij verdient; dan zoude het egter febijneu, dat zijn ongenoegen over dezelve veel minder ware , dan het behoorde te zijn. Ook waren dan flegts bloote gezegden , of eene woordelijke verklaaring, niet genoegzaam, om den afkeer, dien het Opperwezen van de  menschdoms naatjwkeurig onderzogt. 349 de zonde gevoelt, voldoenende aan den dag te leggen, zo lang Hij den rechtvaardigen en onrcchtvaardigen op de zelfde wijze behandelde. Zijne eigenfchappen, met betrekking tot de redenmagtige wezens, kunnen niet anders blijken zodanig te zijn, als men die voorönderftelt , dan alleen door zijne daaden, waar uit deze duidelijker, dan uio enkele verklaaringen kunnen gekend worden. Dan , kon 'er wel iemand gevonden worden, die zou durven ftaande houden, dat het voor de handhaaving der goede orde, en het heil van alle de redenmagtige wezens voordeelig zijn, wanneer het bleek dat God geen vijand, maar veel eer een vriend der zonde was'? Tegenwerping. Het Zoude evenwel kunnen blijken, dat God een vijand van de zonde was, offchoon Hij die niet ftrafte; wanneer Hij flegts de gefchikfte maatregelen nam, om dezelve uitteroeiën, door de zondaaren tot de bekeering te leiden. — Het antwoord. —De uitroeijing der zonde betoont, geen anderen afkeer van dezelve, dan dien een Artz, met opzigt tot eenig lighaamelijk ongemak, betoont, het welk hij op alle mogelijke wijzen tragt te verdrijven, door de herftelling der voorige gezondheid, van zijnen lijder. Dan , de middelen , die hij ten dezen opzigte aanwendt, toonen geenzins aan, dat de Artz zijnen lijder als laakenswaardig befchouwt. Eene ziekte is geen zedelijk kwaad, en alle die moeiten, welke de Genees-Heer neemt, om de ziekte tc verdrijven, zijn in geenen deele een betoon, dat hij'een afkeer van het zedelijk kwaad heeft. Doch, de zonde is  350 de algemeene zaligheid des is werkelijk een zedelijk kwaad, en het wurdt tot heil van al het gefchapene noodwendig gevordert, dat de gedugte Re g er er van dit heel-al zijn afkeer van het zelve als een zedelijk kwaad, of als iets, dat met recht laakenswaardig is, aan den dag legge. En ter bereiking van dit oogmerk, moet Hij iets meer doen, dan de Gcnecs-Heer verrigtte, terwijl hij zijnen; kranken genas. Hij moet dus of in den zondaar zei ven , of in zijnen plaatsvervanger, de zonde ftraffen, cn wel overeenkomftig haare verdienften , ftraffen ; want anders zoude hij zijn ongenoegen over dezelve, als een zedelijk kwaad geenzins betoonen. De afkeer van de zonde is eene eigenfehap van het Opperwezen, welke Hem even wezenlijk is, als de liefde, of als de heiligheid zelve; en deze zet Hem geen minderen luister bij, cn het is even noodzaaklijk, tot bewerking van het heil van al het gefchapene, dat Hij dezen afkeer blijken laat, als het is, dat Hij zijn liefde en heiligheid ten toon fpreide. En in dc daad legt Hij zijnen afkeer van de zonde , niet fterker aan den dag , als zijne liefde en heiligheid zelve: cn, in zo verre men aan Gods afkeer voor de zonde zou willen twijfelen, zoude men ook genoodzaakt zijn, zijne liefde en heiligheid in twijfel te trekken. Men koomt gevolgelijk op deze vraag: te weten, of het met het heil van al het gefchapene, in waarheid beftaanbaar zij, dat God in zijne daaden,'even zeer als in zijne verklaaringen zijnen afkeer van de zonde, als laakenswaardig, of als een zedelijk kwaad, aan den dag leg-  MENSCHDOMS NAAUWKEURIG ONBERZOGT. 35T legge, en dezen afkeer tot eenen behoorelijken trap zelfs aan den dag legge? Zo dit heftaanbaar zij met het heil van al het gefchapene; als dan is het ook beftaanbaar met het heil van al het gefchapene, dat de zonden, overeenkomftig haare verdienften geftraft wor_ den: en zo deze nu eene eindelooze ftraffe vorderen; als dan is het beftaanbaar met het heil van al het gefchapene en met de goedheid Gods , dat dusdanig eene ftraffe werkelijk worde nitgeöffend. 7. Te zeggen, dat de eindelnoze ftraffen onbeftaanbaar zijn met de goedheid Gods, en dat geheel het menschdom uit vrije genade verlost zij; is eene rechtftrcekfche tegenftrijdigheid. Verlost te zijn, is niets anders , dan ontheven te wezen van den vloek deiwet , dien wij hier boven aangetoond hebben, in eene eindelooze ftraffe te beftaan. Dan, dat dc mensch hier/ van ontheven zij, door vrije genade, brengt ftil zwijgend mede, dat hij, die op deze wijze verlost wordt; in waarheid eene eindelooze ftraf verdiend had, en dat dusdanig eene ftraf, met opzigt tot hem, gevolgelijk rechtvaardig was. Dan, elke rechtvaardige ftraf, ten minften, zo daar voor, door genen plaatsvervanger, genoeg gedaan werd; is noodzaakelijk tot bevoorderiug van het heil van al het gefchapene; want zo zij niet noodzaakelijk is ter bevoordeling van het heil van al het gefchapene , moet zij voor zeker onrechtvaardig wezen. Zo zij noodzaakelijk is, ter bevoordering van het heil van al et gefchapene, als dan wordt zij door het heil van al het gefchapene , noodwendig verëischt; cn zo zij door het heil van al het gefchapene nood •  35Ta. de algemeene zaligheid des noodwendig verëischt wordt; dan wordt zij ook dooide goedheid Gods verëischt. Dus, op dat wij deze redenkaveling op de eindelooze ftraffen der zondaaren toepasfen; kunnen wij zeggen, dat de verlosfing van den zondaar befta, Sn de ontheffing van den vloek der wet: — de vloek der wet is eene eindelooze ftraf; en hier van uit vrije genade verlost -te worden, dit bragt ftil zwijgend mede dat de eindelooze ftraf des zondaars Rechtvaardig zij. Zo nu de eindelooze ftraffe van den zondaar rechtvaardig zij, cn daar voor geene genoegdoening,door eenen plaatsvervanger fee weeg gebragt werd; als dan verëischt het heil van al het gefchapene, deszelfs eindelooze ftraf: gevolgelijk verëischt ook de goedheid Gods deze zelfde ftraf. Zo dat, indien het waarheid zij, dat de zondaar alleen uit vrije genade kan behouden*/worden, en 'er geene genoegdoening door eenen plaatsvervanger voor hem zij tc weeg gebragt; de eindelooze ftraffe in geenen deele onbeftaanbaar zij met de goedheid Gods. Want te willen zeggen, dat zij onbeftaanbaar ware met de goedheid Gods, en egter tc beweeren, dat de mensch, alleen uit vrije genade, kan verlost worden, zonder dat 'er eenig ander middel zij, om zijne verlosfing uittewerken; dit bevat, gelijk ik reeds zeide, eene rechtftreekfche tegenftrijdigheid. Hier door ftelt men, dat de eindelooze ftraffen rechtvaardig zijn, daar de verlosfing van dezelve alleen eene vrugt van vrije genade is: en fielt te gelijk, dat zij onrechtvaardig zijn, daar het heil van al het gefchapene of de goedheid Gods , dezelve niet verëischt, maar daar mede onbeftaanbaar is.