i — KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY I BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage I ij i >* 7118 - '35 i     V Y F T A L LEERREDENEN.   / V Y F T A L LEERREDENEN, ter AANPRYZING van ONDERZOEK, i n Z A A K E N den GODSDIENST BETREFFENDE, door G. BONNET, Dottor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. Te UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Akademie-Drukker 1793.   VOORBERIGT C3p 't verzoek van eenigenvoor welken ik verpligt ben, byzondere hoogachting te hebben, zien deeze Leerredenen het licht. * 3 Een  vi VOORBERIGT. Een voornaam ft uk, in de derde voorkomende, heb ik naderhand uitvoeriger behandeld in eene Latynfche redenvoering, die eerlang ftaat uitgegeven te worden. By de plaatzen, in 'de tweede Leerreden aangevoerd, om den aart en voornaamen inhoud van het Apostolisch onderwys te doen kennen, had een groot aantal anderen, ter bevestiging van dezelfde waarheden, kunnen gevoegd worden , maar de tyd, voor eene Leerreden gefchikt, gedoogde dit niet. Ook zyn de bygebragte genoeg, om ons te doen zien, dat de belydenis der Proteflantfche Kerk, ten aanzien van eenige zeer gewigtige, doch thans vooral heftig beftre- de-  VOORBERIGT. vu dene, leerftukken, uit dezelve, volgens algemeen erkende regels van uitlegkunde, is afgeleid : des ik vertrouw, dat een onbevooroordeeld Leezer, die op woorden en fpreekwyzen behoorlyk acht geeft, overtuigd zal zyn, dat zoodaanige verklaaringen, waardoor de bewyzen voor die leerftukken worden weggenomen, eeniglyk rusten op onderftellingen, welke, van buiten ingebragt, met den voornaamen inhoud der Euangelie-leer niet zyn overeen te brengen; en ons, derhalven, met alle reden verdacht moeten voorkomen. De Vader der lichten begunftige, over het algemeen, de leden der Christelyke Kerk met die edele zucht, om de zalig- maa*  vin VOORBERIGT. maakende waarheid regt te kennen, en, tot verheerJyking van zyne genade, in de liefde te betragten! HET  het NAVOLGENSWAARDIG VOORBEELD jfODEN van BEREËN. VOORAFSPRAAK. Cjtods kerk, op aarde, en in den hemel, i$ één: één volk, dat God geformeerd heeft, om zynen lof te vertellen: één lichaam, waar van de godlyke Verlosfer het Hoofd is. Dan , zeer verfchillig is de toeftand van diezelfde kerk! Daar, in den hemel, geniet zy volmaakte rust, en is alle moeite te boven: hier is zy nog aan veele rampen onderhevig, aan vyandlyke aanvallen blootgefteld. Met één woord; daar is het de zegepraaknde, hier is het nog de Jïrydende kerk. Elk Christen moet hier op wel bedacht zyn. Wie hy ook zy, heeft hy Jefus tot zynen Heer verkoren, dan is hy tot den ftryd geroepen; A dan der  2 het navolgenswaardig voorbeeld dnn zal het hem aan geen vyanden ontbreeken. Maar, óm tegen dezelve beftand te zyn, daar toe heeft hy wapenen noodig, geestelyke wapenen, die kragtig zyn door God. En welke zyn die ? Paulus geeft, Eph. VI.. de geheele wapenrusting van den Christen op, en 't geen ik u, tot myn byzonder oogmerk, wilde doen opmerken , dus begint hij , in het 14 vs. Staat dan, uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid. Krygsgordelen dienden, om de lendenen te ftevigen, en te befchermen. Een krygsknegt, hier van voorzien, kon het, tegen den aandringenden vyand, beter uithouden , en meer voordeel op hem behaalen. Paulus wil, dat de waarheid, de leer van 't Euangelie, (wel verftaan en door het geloof aangenomen) den Christen, in zynen ftryd , ten gordel verftrekke; als waar door hy, in verftand en oordeel, geftevigd, best in ftaat is, om tegen de aanvallen der beftryders van den Godsdienst beftand té blyven. Staat dan, zegt hy, uwe lendenen omgord hebbende/met de waarheid. Belangryke vermaaning, die altyd noodig is, om dat 'er, voorden Christen, altoos te ftryden valt. Byzonder is die noodig in den tyd^ dien wy beleeven. Plet is bekend, hoe thans de wezenlykfte, de gewigtigfte, waarheden  DER JoODEN VAN BeRECN. 3 den van den Christen Godsdienst, niet alleen heimelyk ondermynd, maar ook openlyk aangevallen, heftig bejireden, worden. 't Is waar, ook in de voorbygegaane eeuwen heeft de zuivere Euangelieleer haare vyanden gehad: en hier over behoeft men zich niet te verwonderen. Eene leer toch, die den mensch , in zynen tegenwoordigen toeftand, voor den heiligen God fchuldig en verdoemelyk verklaart, en die geen anderen weg ter behoudenis aanwyst, dan }in welken Gods vrymagtige genade, in den ''godlyken Verlosfer, verheerlykt wordt; zulk eene leer kan den hoogmoedigen fterveling niet aangenaam zyn. Dit heeft men vooral in deeze eeuwe gezien ; men ziet het nog, dat de zuivere Euangelieleer, aan veelen van haare belyders, hos langer hoe meer , mishaagt. Van daar die rampzalige pooging van fommigen onder hen , die nog den Christen Godsdienst willen fchynen voorteftaan, om wat nieuws intevoeren , en, in de verklaaring van Gods heiligwoord, zulk eene uitlegkunde fmaakelyk te maaken, die men, ten aanzien van ongewyde Schryvers, ten fterkften vooroordeelen Zou: eene uitlegkunde, regt gefchikt, om het voornaam gedeelte der Euangelieleer twyfelachtig te maaken, te verdonkeren, ja, geheel weg teneemen. A 2 't h  4 het navolgenswaardig voorbeeld 't Is zoo, al het nieuwe is niet te verwerpen. Hoogen prys moet men dellen op vorderingen in de verklaaring van den Bybel, ten einde men zich niet bediene van onvoldoende bewyzên, die, dikwyls ,< ter ftaaving van eenig leërftuk, onbedachtelyk pleegen bygebragt te worden. Maar , het nieuwe , dat men aanpryst, moet op waarheid gegrond zyn. Ontbreekt dit, wat wint men 'er by? 't Geen nu nieuw is, wordt, na tydsverloop, oud. Zal men dan weer wat anders verzinnen, 't geen nieuw kan heeten? Hoe het ook zy, als door het nieuwe, dat men meent gevonden te hebben, de voornaamfte, en welbewezene, waarheden van den Godsdienst over hoop geworpen worden, dan is het hoogst gevaarlyk. Dat is thans vooral blykbaar; en wat is het gevolg? Veelen, om dat ze nimmer de waare leer der zaligheid behoorlyk onderzogt hehben, worden 'er door vervoerd: en zulks te gereeder, wanneer, het geen men nu opgeeft de waare leer van Jefus te zyn, zeer wel ftrookt met geliefkoosde vooroordeelen. Intusschen , waarheid alleen, 't zy dan oud of nieuw, kan en zal fland houden. Haar onderzoek kan derhalven niet genoeg aangeprezen worden: aangeprezen aan allen, die onder de bediening van het Euangelie leeven: aangeprezen ook aan Christenen, die, in de za-  der JoODEN van BEREëN. 5 zaligmakende waarheid, hun heil gezogt en gevonden hebben. Met een onderwerp van deezen aart uwe aandacht, in eenige Leerredenen, bezig te houden , heb ik my voorgefteld. Bidden wy den God der waarheid — T E X T. HAND. XVII: li. Ende defe waren edelder dan die te Thesfalonica waren, (als) die het woord ontfingen met alle toe'genegenheyt, onderfoekende dagelicks de fchriften, of defe dingen alfoo waren. >;cco::°:o:IET daar, W. H. een merkwaardig % Z berigt, door Lucas pen, tot heilzaam ondervvys, aan de ganfche Christen kerk , .medegedeeld. Berigt, welks nadere overweeging ons gelegenheid zal geeven, om , van het groot belang deezer Apostolilche vermaning , ftaat dan, uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid, al meer overtuigd te zyn. Thans zullen wy ons moeten vergenoegen, met eene korte verklaaring van den text. — Om vervolgens, in twee of drie Leerredenen, die gevvigtige onderwerpen, tot welker overA 3 pein-  6 het navolgenswaardig voorbeeld peinzing deeze woorden gereede aanleiding verfchaffen, meer opzettelyk te behandelen. In de korte verklaring van den text, zullen wy, I. eerst, de gebeurtenis , welke aan Lucas gelegenheid gaf tot dit berigt, U erin neren; II. en dan het berigt zelve in overweeging neemen. I. Wat het cerfte betreft; naar het verhaal van Lizcas, in het voorige Hoofdd., was Paulus, die dus ver in Afia het Euangelie verkondigd had, naar Macedonien gereisd, om, ook in dat gedeelte van Europa, gemeinten voor Jefus Christus te fhigten. Hier werkte hy met veel vrugt, doch niet zonder geweldigen tegenffcand!*- Pliilippi was de eerlte Stad, daar hy zyne poogingen, zichtbaar, bekroond zag met 's Heeren zegen: maar, door eene onvoorziene gebeurtenis werd hy genoodzaakt, na een kort verblyf van eenige dagen, die Stad te vcrlaaten. Men leeze het voorige Hoofddeel. ■ Van daar begaf hy zich naar Thesfalonica, nu Salonichi geheten, een Hoofdftad van Macedonien> van ouds, en nog heden ten dage, door den koophandel vermaard. Ook hier ftigtte hy eene gemeinte voor zynen grooten Zender, Jooden, en vooral Joodengenooten, werden den  DER JüODEN VAN BEREeN. 7 den Heere toegevoegd. — Maar, ook hier ontmoette hy geweldigen tegenftand. Het gros der Jooden, die daar eene Synagoge hadden, bleef verhard en ongeloovig. Deeze bragten de ganfche Stad in oproer, en, hier door, den Apostel in het uiterfte gevaar. Des begaf hy zich, met Silas, naar Bereën, insgelyks eene vermaarde Stad van Macedonien, daar ook eene Joodfche Synagoge was. De Apostel, gelyk hy gewoon was, ging ook hier, met Silas, in de Synagoge, om, allereerst, zynen broederen naar den vleefche, het Euangelie te verkondigen. II. Hoe nu deeze Jooden te Bereën die blyde boodfchap ontvangen hebben, dat verneemen wy uit het berigt van Lucas , 't welk wy vervolgens te overweegen hebben. Letten wy hier met onderfcheid, A. Voor eerst, op hun pryswaardig gedrag, B. Ten tweeden, op den lof, hun deswegens, van Lucas gegeven. A. Wat het pryswaardig gedrag der Jooden te Benen betreft, Lucas meldt 'er twee byzonderheden van, die wy, eerst, elk op haar zeiven, moeten overweegen, om dan te zien, hoe ze, in dezelfde perfoonen vereenigd, een allerloflykst karacter van verlland en hart uitmaaken. A 4 De  S het navolgenswaardig voorbeeld De eerfte byzonderheid is deeze: Z,y ontvingen het woord met alle toegenegenheid.- Zy ontvingen het woord, 't Spreekt van zelve, dat het wóórd hier zoo veel zegt, als de leer van het Euangelie, die, zoo dikwyls, het woord, het woord Gods, het woord van Christus, het woord des leevens, der zaligheid, genoemd wordt. Zulk een woord verkondigde Paulus ook te Bereën; doch, wat by van dit woord den Jooden aldaar voorhield, meldt Lucas niet. Wat echter de hoofdinhoud zyner prediking te deezer plaatze geweest zy, kunnen wy, gereedelyk, opmaaken, uit het tweede en derde vers van myn texthoofdd. Daar leezen wy, dat Paulus te Thesfalonica, in de Synagoge, met de Jooden, drie Sabbathen lang, ge. handeld heeft uit de Schriften, t. w. des Oiiden Testaments, dus, uit Mofes, de Profeeten, en de Pfalmen-, dezelve openende, (zoo vervolgt Lucas) en voor oogen ftellende, dat de Christus moeste lyden en op/laan uit den dooden, en dat deeze Jefus, dien ik, [zeide hy] ulieden verhndige, de Christus is. Zoo dan, de Apostel heeft hun Jesus van Nazareth bekend gemaakt, als den lang verwagten Messias. Ja maar, die Jefus was, te Jerufalem, als een Godslasteraar, en kwaad? doender, gekruist, Hy was gcflorvcn! de Joo-  der Jooden van Bereön. 9 Jooden, van wyd en zyd, op het paaschfeest, te Jerufalem by een gekomen, waren daar van getuigen geweest! Hoe kon zulk een perfoon de Mesfias zyn ? Dit nu was de hoofdzaak, die Paulus behandelde. Hy bewees, uit de Schriften, die zy zelve voor Godlyk hielden, dat de Christus , de Mesfias, op wien de Vaderen gehoopt hadden, lyden moest en fterven, doch ook uit den dooden moest opftaan. — Maar nu, Jefus, dat wist elk, was geftorven; maar, hy was Ook uit den dooden opgeftaan : in het een en ander had men, ten aanzien van omftandigheden, en gevolgen, het profeetisch woord vervuld gezien: derhalven, Jefus moest de Christus zyn. Ziet daar de hoofdzom van des Apostels voorftel in de Synagogen der Jooden; hoofdzom , die hy, met ontwikkeling van veele gewigtige waarheden, zal uitgebreid hebben. Uit het geen Paulus naderhand gefchreeven heeft, kunnen wy gereedelyk opmaakcn, wat hy al gepredikt hebbe. Doch, hier van zullen wy, in het vervolg, nader moeten fpreeken. Genoeg gezegd, om u te doen opmerken, wat wy, hier ter plaats, door het •woord verftaan moeten. Dat woord nu ontfingen de Jooden te Bereën met alle toegenegenheid. Zy ontfingen het woord, A 5 ze  IO HET NAVOLGENSWAARDIG VOORBEELD ze luisterden met aandacht, met opmerkzaamheid ! Ze ontfingen het met toegenegenheid, met begeerte, om daar door, in de kennis van de leer der zaligheid, vordering te maaken: met alle toegenegenheid, met volkomene bereidveerdigheid, om , het geen zy begrepen waarheid te zyn, dat te omhelzen, zich daar aan te onderwerpen, zich daardoor te'iaaten beftuuren, zich daar naar te gedraagen. Uit deeze eerfte byzonderheid, welke Lucas van de Jooden te Bereën meldt, kunnen wy opmaaken, dat deeze menfehen groot belang in de leer van den Mesfias gefield, en tevens begrepen hebben, dat de tyd der vervulling naby moest zyn. Dit maakte hen begeerig, om iets, des aangaande, te verneemen. Nu kwam Paulus met zulk eene boodfchap, dat de beloofde Mesfias gekomen was; en fprak hier over , met betoog van waarheid : des luisterden zy met aandacht, met belangneeming, met alle toegenegenheid. 't Is waar, duizenden Jooden waren, toen en vervolgens, zeer verlangende naar eenen Mesfias , zoo als zy zich dien voorftelden ; en 't is naderhand, ook naar 's Heilands voorzegging» meermaal gebleken, hoe gereed zy waren , zulk eenen , die zich met eenigen fchyn voordeed , daar voor te erkennen: maar,  der Jooden van Bereën. 11 maar, zy wierden*fchandelyk misleid; en hunne onkunde, aangaande de waare vereischten in den beloofden Verlosfer, maakte het zulke verleiders gemakkelyk, om het ongeloovig Joodendom te bedriegen. Deeze Jooden van Bereën waren anders gezind: zy hoorden, ja, met toegenegenheid, maar ze waren niet ligtgeloovig. Lucas zegt, dat ze dagelyks de Schriften onderzogten, of die dingen, welke hun van Paulus wierden voorgehouden, alzoo waren. Zie daar de tweede byzonderheid, welke Lucas van deeze menfchen opgeeft. Laat ons met onderfcheid nagaan, — wat die van Bereën zich voorftelden? Van welk een middel zy zich bedienden, om hun oogmerk te bereiken ? Eindelyk, hoe ze daar in te werk gingen? Wat ftelden die van Bereën zich voor ? Zc wilden de zekerheid weeten, van het geen hun door Paulus verkondigd werd: of, namelyk, deeze dingen, welke hy hun voordroeg, alzoo waren? Om nu te weeten, welke de dingen geweest zyn, waar omtrent die van Bereën volkomen zekerheid begeerden te hebben, moeten wy onder het oog houden , welke de voornaame inhoud was van Paulus prediking. Uit vergelyking van andere plaatzen, gelyk reeds aangemerkt is, kunnen wy gereedelyk op-  ,12 het navolgenswaardig voorbeelb opmaaken , dat een merkwaardig berigt eene belangryke verzekering cn voldoende bewyzen voor dezelve, de groote inhoud zyner prediking uitgemaakt hebben. Het merkwaardig berigt, 't welk Paulus den Jooden te Bereën mededeelde, betrof den perfoon van Jesus, die, in alle deelen des Joodfchen lands , de naderende komst van Gods Koningryk verkondigd, de wetten van dat Godsryk voorgehouden, en, zyne leer, met een reeks van weldadige wonderen, bevestigd had: die ook, na verloop van weinige jaaren, in de magt zyner vyanden gekomen, op valfche befchuldigingen, als een Godslasteraar, en oproermaker, ter kruisdood veroordeeld, op Golgotha geftorven, vervolgens, door mannen van aanzien begraven, ten derden dage, uit den dood, verrezen, en, na een kort verblyf van nog geen zes weeken, ten hemel opgenomen was; van waar hy, vervolgens, naar zyne belofte, de gaven van den H. Geest, over zyne Apostelen, te Jerufalem by een vergaderd, zichtbaar had uitgeftort, en, ten laatften, aan Paulus zeiven, dit dit berigt gaf, op den weg naar Damascus, verfchenen was, en hem, van een bitter vyand, tot een volveerdig verkondiger zyner kruis-leere gemaakt had: waar van de Bereërs zelve getuigen konden zyn. Dan,  der Jooden van Bereën. 13 Dan, zulk een berigt medetedeelen, was aan des Apostels oogmerk niet voldoende. De zaak , waar op het voornaamelyk aankwam, was deeze hoogstbelangryke verzekering, ,, dat die Jefus, van welken dat alles „ konde getuigd worden, de Christus, de „ beloofde, en, van de Voorvaderen, lang „ verwagte Messias was." Blyder bood- fchap kon aan het verlangend Joodendom, in alle gewesten daar zy verfpreid waren, niet gebragt worden, dan deeze. Maar eindelyk, Paulus verzekerde niet flegts, dat Jefus de Christus was, hy voegde 'er voldoende bewyzen by; bewyzen ontleend uit die heiHge boeken, welke zy voor God- ]yk hielden. Hy deed hen opmerken, wat daar in, eeuwen te vooren, aangaande den Mesfias, zyn perfoon, zyn werk, zyne lotgevallen, voorfpeld was. En hy toonde hun aan, dat dit alles zyne waarheid had bekomen in dien Jefus, welken hy verkondigde. Waar uit dan van zelf volgen moest, dat zyn Pleer en Meester, in wiens naam hy tot hen fprak, waarlyk de eertyds beloofde, en lang verwagte Verlosfer was. Ziet daar de dingen, waar omtrent de Bereërs met oplettendheid verkeerden. Onderzoekende, zegt Lücas, ,, met oordeel overleggende," of deeze dingen alzoo waren. Wat  14 het navolgenswaardig voorbeeld Wat nu de gefchiedenis van den Heiland betreft, deeze zal hun, door berigten, min of meer, bekend geweest zyn. De Jooden, ■waar ook verfpreid, zoo ver ze gemeenfchap' onderhielden met de moederkerk, en den Tempeldienst, te Jerufalem, kunnen niet onkundig geweest zyn van het geen 'er, eenige jaaren geleden, was voorgevallen, omtrent den perfoon van Jefus, en zynen fmaadely. ken dood; doch, aangaande zyne opftanding, zyne hemelvaart, en veele byzonderheden < van zyne leer en wonderwerken, daaromtrent konden zy, alleen door het geloofwaardig getuigenis der Apostelen, genoegzaame kennis krygen. Maar, de voornaame zaak, die zy hun naauwkeurig onderzoek waardig oordeelden, was deeze, „ of Paulus, op genoegzaame „ gronden, verzekerde, en uit de oude voor„ zeggingen voldoend bewees, dat die Jesus „ voor den Messias gehouden, en, als zoo„ danig, geëerbiedigd moest worden?" Ze wilden dan, ten aanzien van het geen hun, desaangaande, wierd voorgefteld, volkomen gerust zyn. En van welk een middel bedienden zy zich, om dit hun oo.emerk te bereiken ? Zy onder, zogten de Schiften, de Heilige Schriften des Ouden Verbonds, die woorden Gods, welke aan  der Jooden van Bereën. 15 aan de Joodfche kerk waren toevertrouwd. Deeze onder zogten zy. Lucas gebruikt een woord, 't welk ons aan een zeer naauwkeurig onderzoek denken doet. Deeze Bereën vergenoegden zich niet, met die fchriften te' letzen : neen, ze wilden die verfiaan, ze begeerden volkomen zekerheid te hebben aangaande den waaren zin dier Oude Godfpraaken , waar op Paulus zich, ter bevestiging zyner leer, beroepen had. Deeze lieden veronderftelden dus, dat die Schriften zulk een ontwyfelbaar gezag hadden, dat, in zaaken van Godsdienst, niets mogt aangenomen worden , dan , het geen daar meede overeenkwam: vooral, in betrekking tot den, aan de Vaderen beloofden, Mesfias. Als deeze kwam, dan moest men in Plem die karaéiers ontdekken, welke, door de Profeeten van vroeger en laater tyd, waren opgegeven. En, om hier in niet mis te tasten , was het hoognoodzakclyk, den waar en zin der voorzeggingen te weeten. Dan, hier toe werd naauwkeurig onderzoek vereischt. Verzekerde Paulus, dat zulke byzonderheden , als 'er in Jefus van Nazareth plaats vonden, in de profeetifche fchriften , van den Mesfias, voorfpeld waren, het was hunne zaak, die fchriften, op welke hy zich beriep, met naauwkeurigheid te leczen, t9  16 hét navolgenswaardig voorbeeld te overdenken, den zin der Godfpraaken na te fpeuren, om dus met zekerheid te weeten, of waarlyk die dingen, welke hun van den Apostel voorgedragen werden, alzoo waren. Dit nu deeden die van Bereën, en wel dagelyks. Dag op dag waren zy daar mede bezig. Zy hielden het voor eene zaak van 't uiterst aanbelang, op goede gronden te weeten , of Jefus de langverwagte Verlosfer, de Zaligmaaker, ware? Bleek het hun, dat hy waarlyk die Heiland was, op welken Israël , zoo veele eeuwen, gehoopt had, dan moesten zy Hem daar voor houden en eerbiedigen ; op Hem zich verlaaten ; naar Zyne voorfchriften leeven, en, alleen van Hem, hun eeuwig heil verwagten! Met alle reden, derhalven, onderzogten zy dagelyks de Schriften, of die dingen, welke hun van Paulus voorgehouden wierden, alzoo waren. Ziet daar dan in deeze menfehen twee hoedanigheden, die, in een waarheidlievend en waarheidzoekend gemoed, altoos vereenigd moeten zyn: bereidvaardigheid, om iets, dat belangryk voorkomt, aanteneemen, maar tevens, voorzichtigheid, om het niet aanteneemen , dan op wisfe gronden. In alle weetenfehappen, welke invloed hebben op den welftand, op het geluk , der maatfehappy, wordt dit vcreischt: maar, . aller-  DER JóODEN VAN BEREë'N. 17 allermeest, in 't ftuk van Godsdiènst. Ongeloof, dat gereedelyk , al wat met geliefkoosde vooroordeelen ftrydig is, zonder onderzoek verwerpt; en ligtgeloovigheid , die, zonder behoorlyk onderzoek, alles, wat zich maar onder een fchoonen fchyn voordoet, gereedlyk aanneemt: beide zyn hoogst nadeclig voor de eeuwige belangen van den ilerveling; beide overzulks even zeer te vermyden. B. Voor die beide uiterften wagteden zich die van Bereën, en worden hierom, ter navolging voor anderen, van Lucas met het hoogfte -regt geprezen, als edeler, dan die van Thesfalonica. Deeze vergelyking "met die van Thesfalonica, dat is, met het gros der ongeloovige Jooden van Thesfalonica, (wantanders waren, ook daar ter plaatze, veelen den Heere toegevoegd,) die vergelyking, zeg ik, kunnen wy aanmerken als eene tegenftelling; gelyk we dus meer vergelykingen van dien aart vinden. Trouwens, die booze Jooden, waar op Lucas het oog heeft, hadden niets van die voortreflyke gefteldheid, welke hy aan die van Bereën toekent. Deeze waren edeler, zegt hy. Het woord, hier gebezigd, doet ons, in den eigenlyken zin, denken aan eenen, min of meer, aanzienlyken ftand in de weereld: B aan  IS het navolgenswaardig voorbeeld aan welgeborenen, die, van Voorvaders, welke zich, door treflyke daaden, eenen byzonderen rang en waardigheid verkregen hadden, afkomftig zynde, ook zelve, in loflyké zeden en bedryven, navolgers van die Voorvaders poogen te zyn. Dan, by overbrenging tot des menfchen ziel, geeft dit woord eene voortreflyke geestgejleldheid te kennen; geestgefteldheid, waar in verftand, wysheid, grootmoedigheid, en andere loflyke deugden, zich dermate vereenigen , dat ze den mensch, ook den geringen, den anderzins min geachten, waarlyk veredelen. Aan zulk eene edelheid hebben wy hier te denken. Doch, of Lucas, met dit woord, eene vrugt der befchaafde natuur, of wel, der Godlyke genade, te kennen geeft, kunnen, wy thans niet onderzoeken. Genoeg, dat wy aan zyn getuigenis niet behoeven te twyfelen. De proeven, die hy opgeeft, van hun beftaan en gedrag omtrent de prediking van Paulus, zyn van dien aart, dat ze zyn oordeel en getuigenis, aangaande die van Bereën, volkomen bevestigen. Voorzeker , wanneer men die geroemde hoedanigheden, in betrekking tot den Godsdienst , nader overweegt, en hier by de voortreflykheid der menfchelyke natuur, en haare beftemming, in aanmerking neemt, dan zal  der Jooden van Bereün. 19 zal men gereedlyk toeftaan, dat hy, die van deeze Bereërs een navolger is, met rcgt den naam van edel mag draagen. Dan,, dit onderwerp , gelyk ook verfcheiden andere byzonderheden, in deezen text voorkomende, vereisfehen gezetter overweeging; waar toe wy, in het vervolg, zoo de Heere wil, meer dan eens, gelegenheid zullen hebben. Den korten tyd, die ons nog overig is, moeten wy befteeden ter TOEPASSING. t. Meuken wy hier ,• in de eerfte plaats, op, dat de verkondiging van het Euangelie, de bekendmaaking van het eenig middel ter behoude-nis, voor. zondige er velingen , een alleruitneemendst voorregt zy. Met dien zegen behaagde het God, ook cenige Steden van Macedonien, te begunitigen. De Steden Philippi, Thesfalonica, Bereën, genoten de gewenschte vrugt van de genadige beftelling der alregeerende Voorzienigheid. Aaist die zelfde beftelling hebben wy het ook te danken, dat het. Euangelie der zaligheid tot ons gekomen is. En gy, Myn Hoorder! die plaats geeft aan deeze gedachten, ,, Ik ben een mensch, -gefchapen voor de eeu- wigheid; ik ben een zondig mensen, B 2 ,, ver-  2 o het navolgenswaardig voorbeeld „ veroordeeld door Gods heilige wet, en, ,, met de ganfche weereld, voor Hem verdoe,, melyk; ik ben een elendig mensch, en on„ vermogend om my zeiven van de rampza„ lige gevolgen myner overtreedingen te ver- losfen:" gy, die zoo denkt, zoo regt- matig over u zeiven oordeelt, gy zult gereedlyk toeftaan, dat de bekendmaaking van Jefus Christus, als dien eenigen naam, door welken wy moeten behouden worden , een allergrootst, een onfchatbaar voorregt zy. Och, dat wy allen zoo dachten! met gewenschte vrugt zoo dachten ! II. Trouwens, en dit is het tweede, dat wy in aanmerking moeten neemen, 200 groot een voorregt brengt elk, die het geniet, onder eene duure verpligting-, om 'er behoorlyk acht op te geeven. By die van Bereën was een leevendig bezef aangaande deeze verpligting. Met een toegenegen, een bereidvaardig hart, Helden zy zich in de gelegenheid, om, ten aanzien van den Verlosfer van zondaaren, genoegzaame kennis te krygen. En wie moet dit beftaan , omtrent een zaak van zoo'veel aanbelang, niet goedkeuren ? Doch, van waar dan, onder ons, by zeer veelen, zoo groot eene onverschilligheid omtrent het Euangelie? ■— Gebrek van aandacht op zich  der Jooden van Bereën. 21 zich zeiven;. gebrek van kennis aan de leer der zaligheid; gebrek, van leevendige overtuiging ^aangaande de zekerheid, en het belang der voornaamfte waarheden van den Christen Godsdienst; hierby, heerfchen- de liefde tot eene ydele weereld en de genoegens van dit leeven; — by fommigen ook een heimelyke vrees voor ontrustende gedachten , en daar uit ontftaande vyandfehap tegen alles, wat hunne genoeglyke zorgeloosheid zou kunnen ftooren: ziet daar, eenige oorzaaken, waarom veelen zich toegeeven in onverfchilligheid, omtrent zaaken van Godsdienst. Van daar , dat ze geen ernftig gebruik maaken van Gods woord, en van die middelen, welke God verordineerd heeft, tot heil van zondaaren. Zoo verwaarloost men zyn wezenlyk geluk; zoo baant men zich den weg tot een wanhoopig en troosteloos fterfbed. Mogten dezulken eens tot nadenken komen, en op hun einde merken ! III. Wat wordt daar toe vereischt? Wy moeten aan onze duure verpligting voor zoo groot een gefchenk, als het Euangelie, beantwoorden, en, daar toe, zoo belang/lellen in het eenig middel ter behoudenis, dat wy, met allen ernst en gezetheid , de zaligmaakende waarheden onderzoeken. Dit is het derde, dat wy, ter onzer leering, uit de verhandelde ftof, hebben optemerken. B 3 Trou-  tl het navolgenswaardig voorbeeld W Trouwens, wy vinden hier, in die van Bereën, een navolgenswaardig voorbeeld. Zy onderzogten dagelyks de Schriften, om te weeten, of de dingen, die hun, aangaande den Mesfias, voorgehouden wierden, alzoo waren. Mqgelyk denkt iemand , „ die menfehen hadden zulks noodig; maar wy zyn genoeg,, zaam verzekerd, dat Jefus, die nu, byna „ agticn honderd jaaren geleden, te Bethlehem geboren wierd, de in het Oude Testament „ beloofde Mesfias is." Maar gy, die dus oordeelt, zou het niet meef, by U, eene bloote onderfielling zyn , die ge , van uwe jeugd af, met een blind geloof, hebt aangenomen, dat Jefus de Mesfias is? En, zoo ge al, op goede gronden, van deeze waarheid u verzekerd houdt, denkt ge, dat zulks genoeg is ? Zouden de Apostelen niet anders hebben voorgedragen, dan deeze hoofdwaarheid? Of, gaven zy, daar by, een nader berigt van 'tgeen Jefus betrof; van de waardigheid zyns per- foons van zyne zondaarsliefde van de kragt zyner heilverdienfien van zyn priesterwerk van zyne koninglyke magt en heerfchappy van 't geen 'er vereischt wordt, om een onderdaan van Hem te weezen — van de pligten, die zulk een te betragten — van de zaligheden ,*die zulk een te verwagten heefc? Ja,  der Jooden van Bereën. 23 Ja, dit was de leer der Apostelen. Die moeten ook wy, met onderfcheid, weeten; en, daar toe, met ernst en gezetheid, Gods woordonderzoeken. — En, waarom zouden wy dit niet doen? Zyn 'er fchriften in de weereld, daar wy meer belang by hebben, dan by den Bybel, dat woord van God, naar het welke- wy eens geoordeeld zullen worden? IV. Zy intusfchen, (eri dit zy onze vierde aanmerking,) zy, die zich , met een volkomen hart, aan het eerbiedig onderzoek van de heilige Schriften overgeeven, zullen het ongetwyfeld doen met zulk een heilryk gevolg, als 'er by die van Bereën plaats had. Lucas verhaalt ons vs. 12. dat veelen uit hun geloofden: en derhalven, deelgenooten wierden van die'zegeningen , welke wy, in het Euangelie, voorgefteld en beloofd zien. Och, mogten veelen onder ons, die nog niet van harten gelooven ter regtveerdigheid, hier omtrent tot heilzaam nadenken komen! Ons leeven gaat ras voorby, onze fterfdag is onzeker, en, zoo als de dood ons aantreft, zal ons lot voor eeuwig beflist zyn! V. Gy, die gelooft, die, in Jefus Christus, uw heil gezogt en gevonden hebt, zoo lang gy nog uitwoont van den Heere , hebt ge noodig, om de Schriften dagclyks te onderzoeken, en wel, tot deeze twee einden; voor B 4 eerst,  %\ HET NAVOLGENSWAARDIG VOORBEELD ENZ, eerst, om al meer gevestigd te worden in de waarheid ; ten tweeden , wanneet- u nieuwe leeringen worden voorgehouden, om dan in ftaat te zyn, die te beproeven, en, uit vergelyking van dezelve met de Heilige Schriften, te kunnen weeten, of die dingen alzoo zyn. Zoo voorttegaan in het onderzoek van waarbeden en beloften hier door al meer gefterkt te worden in den gecstelyken ftryd, — aangemoedigd te worden in de loopbane der Godzaligheid; dat is de regte voorbereiding tot den ftaat der heerlykheid, wanneer ge, ten aanzien der beloofde zaligheden , niet racer noodig zult hebben , te onderzoeken, wat u te wagten ftaat, maar, by ervaaring, zult weeten, wat het zegt, Gods aangezigt in geregtigheid te aanfehouwen , en met zyn beeld verzadigd te worden! Amen. Uirgefproken den 30 September, 1732. HET  het WOORD der ZALIGHEID, door de APOSTELEN VERKONDIGD. TWEEDE LEERREDE over HAND. XVII: li. eden veertien dagen hebben wy, de I' a | zoo even voorgelezen woorden, kor« % telyk verklaard. Ons oogmerk in de ***** keuze deezer ftof hebben wy toen ook te kennen gegeven. Het was, om, naar aanleiding der byzonderheden, in deezen text vervat, u te doen zien, van welk een belang de regte kennis der Euangelie-leer zy, en, hoe het onderzoek van dezelve altoos, vooral in den tegenwoordigen tyd, niet genoeg kan aangeprezen worden. Hier mede moeten wy ons nu, en vervolgens, bezighouden. Zy, die, thans vooral, B s dat  26 het Woord der Zaligheid, dat onderzoek noodzaakelyk maaken, fpaaren geen moeite, om elk te doen gelooven, dat de leer der Proteftantfche Kerk, aangaande den Godlyken Verlosfer, het oogmerk zyner komfte in de wereld, het diep bederf van den mensch, — de verzoening deizonden, door des Middelaars lyden en fter- ven, de noodzaak der werking van des Heeren Geest, tot vernieuwing van den zondaar: dat, zeg ik, de leer der Proteftan- ten, aangaande deeze Hukken , en eenige verborgenheden des geloofs, die daar mede in een naauvv verband ftaan, geenzins die leerzy, welke Jefus en zyne Apostelen verkondigd hebben. Volgens hunne gedachten moeten wy ons Jefus Christus flegts voorftellen, als een bloot mensch, doch,als den besten, den voortreflykften onder de menfchen: die van God in de weereld gezonden is, om wyze lesfen te geevén; den weg der deugd aantewyzen; de genen , die deezen weg bewandelen, die hun best doen om deugdzaam te zyn, uit dien hoofde te verzekeren, dat ze na deezen gelukkig zullen ~zyn; — verder moeten wy gelooven, dat Jefus die leer, met wonderen, en een heilig leeven , bevestigd heeft; — eindelyk, dat Hy, onregtveerdig ter dood gebragt zynde, uit den dooden is opgeftaan, om alle twyfeling aangaan-  door de Apostelen verkondigd. 27 gaande zyne Godlyke zending, en een leeven naditleeven, wegteneemen. Derhalven, wanneer een mensch, naar zyn vermogen, de deugd betragt, eerlyk, regtveerdig, maatig, weldaadigis; na bedryf van zonden , zyn leeven betert, en, naar zyn vermogen , in goed doen volhardt, dat hy zich dan, van de vergeeving zyner misdaaden en zwakheden , en van eene eeuwige zaligheid, verzekeren kan: zonder dat hy noodig heeft te gelooven in eenen Verlosfer, die, zoo als de Proteftanten beweeren, niet alleen mensch, maar ook waarachtig God, zynde, door zyne gehoorzaamheid , door zyn lyden en fterven , in de plaats van zondaaren, aan Gods geregtigheid genoeg gedaan, en, de eeuwige zaligheid niet alleen, maar ook al, wat ter verkryging van dezelve, door geloof en heilig* maaking , noodig is , verworven heeft : en overzulks weerdig is, dat allen Hem gods* dienftige eer bewyzen, op Hem hun vertrouwen ftellen, in Hem hunne zaligheid zoeken, van Hem alleen hun heil verwagten, en God den Vader, wegens zyne onbegrensde liefde, in het zenden , in het geeven, van zulk eenen Verlosfer, dien Hy tot zonde heeft gemaakt, op dat wy zouden worden regtveerdigheid Gods in Hem , eindeloos de eere toebrengen : niets van dit alles behoort, naar de gedachten van  28 het Woord der Zaligheid, van deeze lieden, die eene andere gedaante aan het Christendom poogen te geeven, tot het weezen van den Godsdienst van Jefus. 't Zyn , naar hun oordeel , ongerymde begrippen, die op valfche onderftellingen rusten. De hoofdzom van het Christelyk onderwys moet alleen dit zyn; „ weest deugdzaam, zoo „ veel gy kunt; hebt berouw over uwe mis„ flagen; volhardt in goeddoen tot uw lee„ venseinde; en verwagt, daarop, eene eeu,, wige zaligheid. Dat is 't al: en, hebt ge „hoogachting voor Jefus? gelooft gy, „ dat Hy uit den dooden opgewekt, en ten „ hemel gevaren is? Helt Hem u dan voor, „ als een volmaakt deugdzaam mensch , die „ goede lesfen, en, daar by, een goed voor„ beeld gegeven heeft, en nu reeds de vrugt „ van zyne deugd, van zyne goede werken, „ geniet: om u te verzekeren, wanneer gy ,, Hem, zoo veel uwe zwakheid toelaat, daar „ in navolgt, dat ge dan eens zoo gelukkig ,, zult zyn, als Hy nu is." Ziet daar, wat , naar hun oordeel , de hoofdleer van het Christendom is. In alle byzonderheden komen ze niet met elkander overeen ; de een laat 'er wat af, de ander voegt 'er wat by: doch, het geen wy opgegeven hebben, is de zaak, waar op het,  rxcoR de Apostelen verkondigd. 29 het , by hen allen , voornaamlyk aankomt. Dan, Lebben deeze Leeraars gelyk? is de waarheid aan hunne zyde? dan hebben de, naar ons oordeel, weldenkende Gezindheden onder de Proteftanten, dan hebben wy Gereformeerden , dus ver grovelyk gedwaald, wanneer wy leeren, „ dat alle menfchen door „ de zonde bedorven, en aan de ftraf der ,, zonde onderworpen zyn: dat wy niet kun„ nen verlost en eeuwig gezaligd worden, ,, dan door de tusfchenkomst van eenen god„ lyken Middelaar, die, in onze plaatfe, de „ ftraf der zonde droeg, de ongeregtigheid ,, dus verzoende, en alles verwierf, wat tot „ onze herftelling noodig was." Verder, wanneer wy leeren, „ dat wy geen deel kun,, nen hebben aan zyne heilverdienften, en .,, de heerlyke vrugten van dezelve niet ge,, nieten kunnen, dan door de verlichtende, ,, heiligende en bewaarende genade van den „ Heiligen Geest, die ons moet in ftaat ftel,, len tot een levendig, een hartreinigend gc„ loof, en tot Gode welbehaaglyke deugd,, zaamheid, in de betragting van goede wer,, ken, als vrugten van waare dankbaarheid, ,, voor de verkregene verlosfing." — Ik zeg, hebben die Leeraars de waarheid aan hunne zyde, dan hebben wy, in deeze leerftukken, die  30 het Woord der Zaligheid, die wy, Gereformeerden, benevens veele andere Christenen, voor hoogst gewigtig houden, dus ver grovelyk gedwaald. Gy begrypt dus, W. H. dat het van groot belang zy, te onderzoeken, wie de waarheid aan zyne zyde heeft? Hoe gaan wy hier in best te werk ? Onze textwoorden , die we reeds verklaard hebben, behelzen verfcheidcne byzonderheden in zich, welker nadere overweeging ons leeren kan wat wy te doen hebben, hoe wy daar in moeten te werk gaan, — en hoe edel, hoe voortreflyk deeze bezigheid zy? Het geen wy te doen hebben, is, behoorlyk nategaan, wat de Apostelen, aangaande den weg der zaligheid, geleerd en, hoe zy hunne leer bevestigd hebben. Met het eerftc, wat de Apostelen geleerd hebben , zullen wy ons thans alleen bezig houden. Lucas zegt, dat die van Bereën het woord met toegenegenheid ontfingen. Hun wierd derhalven , door Paulus , het woord , een zekere leer, verkondigd, de leer der zaligheid. Wy hebben hier van, by de verklaaring der textwoorden, flegts met weinigen, iets gezegd. Nu wilde ik hier over uitvoeriger tot u fpreeken. En zyt ge, W. H. begeerig, Gods genadige handclvvyze omtrent het gevallen menschdom met onderfcheid nategaan, dan, ver-  door de Apostelen verkondigd. 31 vertrouw ik, zal het u niet onaangenaam zyn, wanneer we, f. eerst, de prediking der Apostelen, in het gemeen, en Gods hoog beftuur daar omtrent, in aanmerking neemen; II. en dan onze aandacht bepaalen by den waaren aart der leer, die zy, onder Gods hoog beftuur, alom verkondigden. l. Ten aanzien van de prediking der Apostelen , en Gods hoog beftuur daar omtrent, moeten wy deeze drie vraagen beantwoorden; A. voor eerst, wat was hun voornaame boodfchap ? B. Aan wie moesten zy, allereerst, en vervolgens, die boodfchap doen? C. Hoe heeft de Godlyke Voorzienigheid voor hun den weg gebaand, om die boodfchap algemeen, in de weereld, te doen bekend worden? Komt, Geliefden! volgt my met uwe aandacht. A. Wat was de voornaame boodfchap , die de Apostelen te doen hadden? Deeze, dat die doorluchtige perfoon, waar op de kerk, voor en na de roeping van Abraham, geduurende een tydsverloop van byna vier duizend jaaren, gewagt had, nu gekomen was, tot heil van het menschdom. Van  32 het Woord der Zaligheid, Van de vroegfte tyden af, zelfs reeds in het Paradys, na dat onze eerfte ouders Gods gebod overtreden, en hier door zich zeiven, en hun nakroost, ongelukkig gemaakt hadden , toen reeds heeft de Heere God eenen Verlosfer , eenen Herfteller van gevallen menfchen, beloofd. Naderhand is die zelfde belofte aan de Aartsvaders vernieuwd, en vervolgens door de Profeeten, tot onderwys der Israëlitifche kerk, niet alleen menigmaal herhaald, maar ook nader uitgebreid, met opgave van de caracïers, waar by men dien Verlosfer van menfchen zou kunnen onderkennen, en van het werk, dat door hem verrigt zou worden. Doch, terwyl ik dit zegge, veronderftel ik iets, waar over wy, in eene volgende Leerrede, opzettelyk moeten fpreeken, wanneer wy zullen zien, hoe Paulus, hoe de Apostelen, deleer, die zy verkondigden, bevestigd hebben. 't Geen wy nu maar onder het oog moeten houden , is dit: de voornaame boodfchap, die de Apostelen verkondigden, was deeze, ,, dat „ Jefus van Nazareth, die op Golgotha ge,, kruist werd; die , geftorven en begraven „ zynde , ten derden dage uit den dooden „ opftond , en , vervolgens, in de tegen„ woordigheid zyner Leerlingen, ten hemel 5) op-  door de Apostelen verkondigd. 33 opgenomen werd, die Verlosfer, die be5, loofde en lang verwagte Mesfias was." B. Maar, aan wie moesten zy dit, eerst en vervolgens, bekend maaken? Dit Was de tweede vraag. Die boodfchap j van den reeds geopenbaarden Verlosfer, hadden zy eerst te doen aan het Joodfche volk. God had aan Abraham de belofte gedaan, dat, in zynen zade, alle geflagten der aarde zouden gezegend worden. Verfcheiden Godfpraaken hebben dit bevestigd. Dat was de byzondere eer der Israëlieten, dat alle andere Volken de kennis van den weg der zaligheid, in den Mesfias, te eeniger tyd van hun ontvangen moesten. De Wet, zoo was 'er voorfpeld, zou uit Zion uitgaan, 's Heer en woord uit Jerufalem. Van daar, dat Simeon, den jonggebooren Heiland in zyne armen hebbende, in eene vervoering van blydfchap, deeze dankbaare taal uitboezemde, Heer, myne oogen hebben uwe zaligheid gezien, die gy bereid hebt voor het aangezicht van alle volken, een licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlykheid uwes volks Israël. Luc. II: 30-32. Des moest dan ook Israël, allereerst, kennis krygen van 't geen dien doorluchtigen perfoon, zyne lotgevallen, zyn werk, zyne magt, zyne heerlykheid, betrof. -— Jefus, C nog  34 hêt Woord der Zaligheid, nog op aarde zynde, had dit ook, aan zyne gezanten, uitdrukkelyk belast; en het berigt van de handelingen der Apostelen leert ons, dat zy dit bevel zorgvuldig in acht genomen hebben. Doch , te deezen aanzien alles van hun gedaan zynde, wat zy konden, hebben ze, vervolgens, het Euangelie aan de heidenen gepredikt. Merkwaardig is , met opzicht tot deeze zaak, 'tgeen Lucas verhaalt, Hand. XIII. Paulus en Barnabas te Antiochien in Pifidien gekomen zynde, deed de Apostel eene redevoering tot de by een vergaderde Jooden, die, daar ter plaats, eene Synagoge hadden. Dan, op den volgenden Sabbath wederom, tot een groote fchaare, het woord Gods zullende fpreeken, begonnen de ongeloovige Jooden zich tegen hem te verzetten en te lasteren. Toen zeiden Paulus en Barnabas tot hen, het was noodig, dat eerst tot u het woord Gods gefproken zoude worden ,• doch, nademaal gy hetzelve ver floot, en u zeiven des eeuwigen leevens onweerdig oordeelt, ziet wy keeren ons tot de Heidenen. En zoo is vervolgens, door-den dienst der Apostelen en Euangelisten, de leer der zaligheid aan heidenfche Volken, in alle deelen van het wyd uitgeftrekt gebied der Romeinen, bekend geworden. C, Dan, hoe heeft de Godlyke Voorzienigheid  door de Apostelen verkondigd. 35 voor hun den weg gebaand, om dit te kunnen doen ? Deeze was de derde vraag, die, ten aanzien der grondvesting van Jefus Kerk, onze byzondere opmerkzaamheid vereischt. Men zou kunnen vraagen, hoe is 'er toch de heidenfche weereld toe gekomen, om van Jooden, — van Jooden! eene leer overteneemen, zoo geheel ftrydig met hunne vooroordeelen en vaderlyke inzettingen? W. H., wanneer het Joodfche volk zoo bepaald was gebleven in zyn eigen land, als voor de Asfyrifche en Babylonifche gevangenis, dan ware zulks, naar den mensch gefproken , onmooglyk geweest. Doch, wat is 'er gebeurd? God liet zyn volk, tot ftraf van deszelfs hemeltergende boosheid, uit zyn land wegvoeren, naar Asfyrien, naar Babel: doch, niet voor altoos. De gevangenis duurde, voor Juda, fiegts zeventig jaaren. Op het einde van dezelve deed de Heer een genoegzaam aantal Israëliten wederkeeren, om zich op nieuws te vestigen in Canaan; daar te vermenigvuldigen ; daar den plegtigen Godsdienst weder te herftellen: en zoo den weg te baanen tot de openbaaring van den Mesfias, in dat zelfde land, waar in Hy, naar den inhoud der Godfpraaken, als mensch moest geboren worden. Maar , 't geen wy nu, in het beftuur van C 2 God,  3ó het Woord der Zaligheid, God, over dat volk, vooral hebben optemcrken; duizenden van Israëliten keerden niet weder naar hun land, maar bleeven in de verftrooijing, en verfpreidden zich in Europa, in Afia, in Africa, waar ze ook hun beftaan in de weereld vinden konden, of genoodzaakt wierden te blyven. Dan , in die landen hunner vreemdelingfchap genoten zy, in veelefteden, de blyken der voorzorge van den God hunner vaderen. Ze hadden daar, in 't midden dei- heidenen, hunne Synagogen, in welke zy, vooral op de Sabbathen, de Schriften van Mofes, en die der Profeeten , lazen; en den Heere plegtig dienden. Voor het overige onderhielden veelen van hun gemeinfchap met Jerufalem, en den tempeldienst aldaar ; vooral op de hooge feesten. Men leeze flegts Hand. II: 5-11. Vraagt ge nu, wat invloed deeze fchikking der Voorzienigheid gehad hebbe op de verkondiging van het Euangelie? Ik antwoorde, -— voor eerst, daar door heeft de heidenfche weereld eenige kennis gekregen van den Joodfchen Godsdienst, die anders, zoo Abrahams nageflagt , onder veele volken, niet ware verftrooid geworden , geheel onbekend zou gebleven zyn. En niet alleen dat Grieken, d^t Romeinen, dat Egyptenaaren, dus gelegenheid  door de ArosTELEN verkondigd. 37 heid hadden te verneemen , hoe dit volk, (nu wars van afgodery) den Schepper van hemel en aarde, als den eenigen God, eerbiedigde, en in de verwagting leefde, dat die God, naar zyne belofte, hun eenen Verlosfer, eenen Koning, zou verwekken, wien alle natiën verpligt zouden zyn hulde te doen : niet alleen, zeg ik , hebben Grieken, Romeinen , Egyptenaaren en anderen, dus gelegenheid gekregen, om van dat alles eenige kennis te bekomen, maar ook, gelyk de gefchiedenis ons leert, hebben veele heidenen, van tyd tot tyd , den Israëlitifchen Godsdienst aangenomen, en zyn dus Joodengenooten geworden. Doch , 't geen hier by voornaamlyk in aanmerking komt, de Apostelen hadden, gelyk gezegd is, in last, om het Euangelie eerst aan de Jooden te verkondigen : niet alleen aan hun, die in Judea, Samaria en Galilea woonden , maar ook aan de Jooden in buitenlandfche plaatfen; overal waar ze hunne Synagogen hadden. Dit hebben Jefus kruisgezanten ook gedaan ; maar even hier door, terwyl ze nog hunne bediening onder hun eigen volk vervulden, geraakten zy reeds in kennis met afgodifche heidenen, en kregen dus gelegenheid , om, ook aan deezen, de leer der zaligheid bekend te maaken : gelyk de Apostel. C 3 ge-  33 het Woord der Zaligheid, gefchiedenis, en byzonder die van Paulus, die, in bepaalder zin, een Apostel der heidenen was, ons leeren kan. II. Maar het wordt tyd, dat wy onze aandacht bepaalen by den waaren aart der leere, die Jefus kruisgezanten dus alomme verkondigd hebben. Twee vraagen moeten hier beantwoord worden. A. Waar uit wy, aangaande den waaren aart van der Apostelen leer, een zeker berigt kunnen bekomen? B. Als wy die middelen van kennis, raadpleegen , wat wy dan , aangaande die zaak, met zekerheid kunnen vastftellen? A. Waar uit kunnen wy, aangaande den waaren aart van der Apostelen leer, een zeker berigt bekomen? Ik antwoorde, allereerst, uit het tweede boek van Lucas, de Handelingen der Apostelen.- — Vervolgens, uit de brieven van Jacobus, Petrus, Johannes, Judas, en vooral, van Paulus. Ik zeg, voor eerst, uit de Handelingen der Apostelen. —■ Lucas verhaalt ons, in dit zyn tweede boek, hoe de Christen Kerk, eerst in het Joodfche land, vervolgens in andere landen, geftigt zy, door den dienst van Jefus kruisgezanten. Zyne gefchiedenis bevat een tyd-  door de Apostelen verkondigd. 39 tydperk van omtrent vyf en twintig jaaren, wanneer men de twee jaaren van Paulus verblyf in zyne gevangenis, te Romen, medetelt. Wanneer wy nu in aanmerking neemen, wat de Apostelen, en waar al, geleerd en gepredikt moeten hebben, dan kunnen wy ligtelyk opmaaken, dat dit boek flegts een zeer gering gedeelte der Apostelgefchiedenis bevat, doch echter zoo veel, als genoegzaam was, om, aangaande de grondvesting der Christen Kerk, behoorlyk onderrigt te zyn. En, vermits Lucas een medgezel van Paulus was, zoo hebben wy, door zyrie pen, het uitvoerigst verhaal, aangaande dien Apostel. Hadden wy nu nog, daar en boven, een uitvoeriger verflag van 't geen hy, en zyne medearbeiders, gepredikt hebben; hadden wy, (om dit alleen maar te noemen,) hadden wy die geheele redevoering van Paulus, welke hy te Troas gehouden heeft, toen hy zyne reden uitjlrekte tot den middernacht, zoo als wy verhaald zien, Hand. XX: 7., hoeveel zouden wy niet, aangaande den waaren aart der Euangelieleer, daar uit, vemeemen kunnen! Dan, Lucas heeft, onder het beftuur van 's Heeren Geest, genoeg aangeteekend, om, aangaande de hoofdzaak der Christelyke leer, volkomen zekerheid te hebben. — En 't geen hy verC 4 zwe-  43 het Woord der Zaligheid, zwegen heeft, kunnen wy verder verneemen uit de Apostolifche brieven, als even diezelfde leer bevattende, welke zy, mondelyk, tegenwoordig zynde , voorhielden. Vooral komt hier de brief aan de Romeinen in aanmerking: een brief van Paulus aan die van Romen, gefchreven, ter vergoeding, dat hy dus ver, in perfoon, hun het Euangelie niet had kunnen verkondigen; een brief derhalven, welks inhoud wy mogen aanmerken, als een volledig berigt van de hoofdwaarheden, welke hy gewoon was alomme te verkondigen. B. Wanneer we nu de berigten van Lucas, en de brieven der Apostelen, vooral dien aan de Romeinen, raadpleegen, wat moeten wy dan voor waarheid houden ? Het komt hoofdzaakelyk op drie vraagen aan. De eerfte raakt den perfoon van Jefus; de tweede betreft zyne leer; de derde ziet op onze verpligting jegens Hem. De eerfte is deeze; ,, moeten wy ons Jefus „ Christus alleen voorftellen als mensch, doch, ,, ja, als den besten, den voortreflykften onder „ de menfehen, die van God in de weereld is „ gezonden, om, als Profeet, de menfehen den ,, weg der deugd te leeren ? — Of zyn wyook „ verpligt, Hem, te gelyk, te eerbiedigen als „ God, en Hem, dien Godmensen, te erkennen, „ niet  door de Apostelen verkondigd. 41 niet flegts als den grootften der Profeeten , maar ook, als eenen verzoenenden Middelaar ?" De tweede vraag is deeze; „ beftaat de hoofdleer van het Euangelie alleen in voorfchriften van deugd en goede werken . met daar byge- voegde beloften? Of, behoort ook tot dezelve, de leer des geloofs, aangaande God den Vader, den Zoon, den Heiligen Geest, gelyk ook de leer van de reinigmaaking deizonde door Jefus dood?" De derde vraag is deeze; ,, beftaat onze geheele verpligting jegens Hem, daar in, dat wy, naar zyn voorfchrift en voorbeeld, de , deugd, zoo veel in ons is, betragten, en , ftaat maaken op zyne beloften? Of, zyn , wy verpligt, Hem te erkennen, als de ver, dienende oorzaak der Zaligheid, zonder wiens , tusfchenkomst wyeeuwigJyk hadden moeten , verloren gaan: op wien wy ons, derhalven , , zoo verlaaten moeten, dat de bezeffen van ■zvnft lir-fdfi. daar Hv voor ons een vloek , wilde worden, ons aanlpooren , om , uit we- , derliefde, uit dankbaarheid, voor Hem te , leeven, naar zyne voorfchriften, en door zy- ,, ne genade, de wet der liefde Gods en des ,, naasten, in fteeds toeneemende gehóorzaam,, heid, te vervullen, en hier op, uit kragt van „ zyne heilverdienften, de beloofde zalighej, den, als een genadeloon, te verwagten ?" c 5 Wat  42 het Woord der Zaligheid, Wat wy nu, ten aanzien van deeze drie hoofdbyzonderheden, voor waarheid te houden hebben, dat vereischt behoorlyk onderzoek. Wordt dit onbevooroordeeld in het werk gefteld, en erkent men het gezag deiSchriften van het Nieuw Verbond, dan zal ras blyken , dat de Protellantfche Kerk de waarheid aan haare zyde heeft. Trouwens , moeten wy Jefus flegts voor den grootften Profeet, zyne geheeleleer voor een ontwerp van Zedekunde, en onze eigen, doch altoos gebrekkelyke, deugd voor de ge- noegzaame reden van ons geluk houden ? hebben wy, zondige ftervelingen , geenen verzoenenden Middelaar noodig ? dan is de gefchiedenis van den Zaligmaaker volftrekt onverklaarbaar. Integendeel, volgens de leer, waar van wy belydenis doen, ziet men alle de' droevige lotgevallen van den heiligen Jefus in een helder licht gefteld. Doch , ik erin- nere my, dit gewigtig ftuk, voor een geruimen tyd, opzettelyk behandeld te hebben.(*) Bepaalen wy ons nu by de leer der Apostelen, en neemen wy daar toe, voor eerst, hunne prediking in aanmerking, zoo ver Lucas daar omtrent, in zyn tweede boek, eenig berigt aan de Christen Kerk gegeeven heeft; be- (*) Zie het III. Deel myner Leerr. bladz. 133-147,  door de Apostelen verkondigd. 43 bepaalen wy, zeg ik, daar by onze aandacht, om, ten aanzien van eenige hoofdbyzonderheden, te weeten, wat Jefus kruisgezanten geleerd hebben. We willen, in deezen, het beloop der gefchiedenis volgen. Toen de wondergaven van den Heiligen Geest, op den eerften Christen Pinxterdag, over de Apostelen waren uitgeftort, deed Petrus een treflyke redevoering. Daar in fprak hy van Jefus als gekruist, geftorven en opgewekt, en voegt 'er by, Hy dan, door de regterhand Gods verhoogd zynde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende, heeft dit uitgeftort, dat gy nu ziet en hoort. ,, Hy „ heeft, (wilhy zeggen) deeze wondergaven, ,, waar door wy, ongeleerde menfehen, als ,, op een oogenblik , in ftaat zyn gefteld, „ om, in vreemde taaien, op een verhevene „ wyze, over Godlyke zaaken te fpreeken, „ zulke wondergaven heeft Hy, nu, in den „ hemel zynde , ons medegedeeld." Is dit iets, dat van een bloot fchepzel, hoe voortreflvk ook , kan gezegd worden ? Hand. II: 33- Vervolgens , op de vraag van de ontroerde menigte, wat zullen wy doen, mannen broeders? gaf de Apostel dit ten antwoord, bekeert u, en een iegelyk van u worde gedoopt in den naam van Jefus Christus, tot vergeevinge der zonden. Wie,  44 het Woord der Zaligheid, Wie , die deeze woorden behoorlyk overweegt, en met andere plaatzen vergelykt, vindt zich niet verpligt, Jefus , als eenen Godlyken Verlosfer, te eerbiedigen ? Niet lang daar na gebeurde het, dat Petrus en Joannes, by den tempel, tot eenen man van meer dan veertig jaaren, (die, van zyne geboorte af, kreupel was geweest) deeze woorden fpraken , in den naam van Jefus Christus , den Nazarener, Jia op en wandel. En ziet, op het oogenblik was de kreupele herfteld. Hand. III: 6. En, wanneer, wegens dit geval, 't welk zeer veel beweeging onder het volk veroorzaakte, de Apostelen voor den Joodfchen Raad gefteld wierden, verklaarde Petrus, in zyne verantwoording, dat door den naam van Jefus Christus, door zyn gezag en magt, die man dus wonderdaadig was herfteld geworden. Hoofdft. IV: 10. Kon hy zulk een getuigenis geeven van eenen, die niet meer dan een mensch was? Verder, hy zegt, aangaande Jefus, in het 12de vs. de zaligheid is in geenen anderen, want daar is onder den hemel geen andere naam, die onder menfehen gegeven is, door welken wy moeten zalig worden. Kon Petrus dit van den Heere Jefus zeggen , zoo hy Hem alleen als een groot Profeet befchouwde, die de Zedeleer ver-  door de Apostelen verkondigd, 45' verkondigd, en zyne voorfchriften met beloften van eeuwig geluk aangedrongen had? Maar, om voorttegaan, wanneer de Apostelen verfcheiden maanden achter een, met grooten voorfpoed, binnen Jerufalem het Euangelie verkondigd, en veele wonderen verrigt hadden, werden zy wederom voor den Joodfchen Raad gcbragt. Toen zich, andermaal , mannelyk verantwoordende, zeiden ze, onder anderen, van Jesus , ' deizen heeft God verhoogd tot eenen Vorst en Zaligmaaker : En waar toe ? hier laaten zy iets volgen, dat, zonder regt te denken over zyne Godheid en Middelaars bediening, niet verftaan, niet verklaard, kan worden; ze zeggen, daar toe is Hy verhoogd, om aan Israël te geeven de bekeering, en de vergeeving der zonden. Hand. V: 31. Drie of vier jaaren daar na, was Petrus te Lydda, daar hy iemand vond, eenen Eneas, die agt jaaren, wegens geraaktheid, het bed had moeten houden : tot deezen nu zeide hy, Eneas, Jefus Christus maakt u gezond: en terftond was de man herfteld. Kon Petrus op deeze wyze fpreeken, zoo hy Jefus niet erkende de Almagtige te zyn? Hand IX: 34. Die zelfde Apostel verklaarde naderhand, aan Cornelius den Hoofdman, dat God hem en zyne medebroeders, bevolen had, den volke te prediken, en te betuigen, dat Jefus van God ver-  46 het Woord der Zaligheid, verordineerd was, tot eenen rigter van leevende en dooden: daar by voegende: deezen geeven getuigenis alle de Profeeten, dat een iegelyk, die in Hem gelooft , vergeeving der zonden ontvangen zal in zynen naam. Welk een verheven denkbeeld vverdt, door zulke gezegden, aangaande Jefus Majefteit en Middelaarsbediening, by den heidenfchen Hoofdman niet opgewekt ? Vernamen wy dus ver iets van Petrus en zyner mede Apostelen, prediking, in de eerfte jaaren na 's Heiiands hemelvaart; laat ons nu ook zien, hoe Paulus het Euangelie verkondigd heeft. Te Antiochien, in Pifidien, in de Synagoge gegaan zynde, naar Hand. XIII., hield hy eene treflyke redevoering, om zyne broederen naaiden vleefche te overtuigen, dat Jefus de lang verwagte Mesfias was; en tot een befluit zullende komen, begint hy hetzelve met deeze aanmerkelyke woorden: zoo zy u dan bekend, mannen broeders, dat door deezen, naamlyk door Jefus, u vergeeving der zonden verkondigd wordt, en dat van allen, waar'van gy niet kondt geregtveerdigd worden door de wet van Mofes, door deezen , een iegelyk die gelooft, geregtveerdigd wordt. Men vergelyke hier mede, 't geen Petrus, naar Hand. XV: n., op de kerkvergadering te Jerufalem, (daar ook Paulus, van wegen de gemcinte te Antiochien in Syrien, ver-  door de Apostelen verkondigd. 47 verfcheenen was) ter beflisfing van een gewigtig verfchil , aan de broeders erinnerd heeft; wy gelooven, zeide hy,. door de genade van den Heere Jefus Christus zalig te worden. Kan dit van eenen, die niet anders doet, dan eene Zedeleer voordraagen, aanpryzen en bevestigen, kan van zoo eenen gezegd worden, dat menfehen door zyne genade de zaligheid verkrygen? Overeenkomstig deeze nadrukkelyke verklaaring, heeft Paulus, te Philippi in gevangenis zynde , den verlegen Stokwaarder beftierd, als hy tot hem zeide, volgens Hand. XVI. Geloov in den Heere Jefus Christus, en gy zult zalig worden. Toen hy, eenige jaaren laater, te Mileten affcheid nam van de Ouderlingen der Ephefifche gemeinte, daar by hem ontboden, zeide hy, onder anderen, tot hen: hebt acht op u zeiven, en op de geheele kudde, over welke u de Heilige Geest tot Opzieners gefteld heeft, om de gemeinte Gods te weiden, welke Hy verkregen heeft door zyn eigen bloed. Hier leeren wy, wat Jefus Christus is, en wat Hy gedaan heeft, ter verlosfing van zondaaren. En, om niet alles by te brengen, wat, uit het tweede boek van Lucas, ter bevestiging der Proteftantfche leer, zou kunnen bygebragt worden, verneemen wy nog, uit den mond van Paukis zelf, wat de Heere Jefus, by zyne eer-  48 het Woord der Zaligheid, eerfte roeping, tot hem gezegd heeft. De Apostel was gevangen, en wierd van de Jooden , voor den RomeinfchenStadhouder, zwaar befchuldigd. Hy krygt gelegenheid, zoo als Lucas verhaalt, Hand. XXVI., om zich voor Festus, en Koning Agrippa, te verantwoorden. Hy doet zulks, en verhaalt, aan die aanzienlyke perfoonen, hoe Jefus hem , op den weg naar Damascus, verfcheenen was, en ook dit tot hem gezegd had, ik zende u tot de heidenen, om hunne oogen te openen, en hen te bekeer en van de duisternis tot het licht, en van de magt des Satans tot God, op dat ze vergeevinge der zonden ontvangen , en een erfdeel onder de geheiligden door het geloove in my. Kan een , die niet meer is, dan een mensch, die niet anders gedaan heeft, dan het werk van eenen Profeet, kan zoo een, hoe voortreflyk een mensch, hoe groot een Profeet hy moge zyn, op zulk eene wyze, fpreeken? Wanneer wy nu alle deeze plaatzen behoorlyk met elkander vergelyken, wy zullen moeten toeftaan, dat de belydenis der Proteftantfche, en, in het byzonder, der Hervormde Kerk, aangaande den perfoon des Middelaars, aangaande zyne leer, en onze verpligting jegens Hem, met de waarheid overeenftemt. Ondertusschen moeten wy wel onder het oog houden, 't geen reeds in den beginne  door de Apostelen verkondigd. 49 gezegd is , dat Lucas flegts eenige weinige proeven opgeeft van de uitvoerige prediking der Apostelen: en eenige byzonderheden aanflipt, welke door de kruisgezanten , buiten " allen twyfel, nader zullen verklaard zyn. Willen wy dan, bier omtrent, iets naders weeten, wy moeten met hunne brieven raadpleegen. 'Er valt toch niet aan te tvvyfelen , of, het geen ze fchreeven aangaande de leer der zaligheid, hebben ze ook openlyk verkondigd. Zagen wy, hoe Petrus den Heere Jefus gepredikt heeft, als de eenige oorzaak van eeuwige zaligheid, wat fchryft hy daar van, in zynen eerften brief? In het eerfte Hoofdd. vs. 19. erinnert hy zynen medegeloovigen, dat ze verlost waren door het dierbaar bloed van Christus, als eenes onjlraflyken en onbevlekt en Lams. In het tweede Hoofdd. vs. 24. zegt hy van den Zaligmaaker, die zelve onze zonden in zyn lighaam gedragen heeft op het hout. In het derde Hoofdd. het 18de vs. is dit zyn taal, Christus heeft eens voor de zonden geleden, hy regtveerdig voor de onregtveerdige, op dat hy ons tot God zoude brengen. In het vierde Hoofdd. het ifte vs. herhaalt hy dat zelfde, en legt het ten grond van eene zeer gewigtige vermaaning, om degeloovigen D tot  50 het Woord der Zaligheid, tot de beoefening van waare heiligheid ernftig aantefpooren. Andere gezegden ga ik thans voorby. En, wat de Godlyke waardigheid van den perfoon des Verlosfers betreft , uit zynen eerften, vooral ook uit zynen tweeden brief, konden verfcheidene byzonderheden , hier toe behoorende, worden bygebragt. Doch ik vergenoege my, met het flot van zynen laatften brief optegeeven. Wast op, zegt hy, in de genade en in de kennisfe van onzen Heer en Zaligmaaker Jefus Christus: en hy laat 'er, ter eere van den Zaligmaaker , eene lofzegging op volgen, die alleen aan de Godheid mag toegcbragt worden; dus befluit hy, Hem zy de heerlykheid, beide, nu, en in den dag der eeuwigheid! Amen. Hebben wy, uit de handelingen der Apostelen vernomen, wat Paulus van het werk des Verlosfers heeft voorgedragen; doch vinden wy de zaaken flegts aangeftipt, uit zyne brieven kunnen wy een vollediger denkbeeld van zyne prediking , aangaande dit hoogwigtig leerftuk, verkrygen. 't Is waar, in verfcheiden zyner brieven aan gemeinten, daar hy te vooren het Euangelie verkondigd had, veronderftelt hy veel, van 't geen zy, door mondelyk onderwys, van hem vernomen hadden. Om dan nader te weeten, wat de inhoud zyner  door de Apostelen verkondigd. 51 ner prediking zy geweest, moeten wy zynen brief aan die van Romen met aandacht leezen. In deezen brief, als gefchreven aan eene gemeinte , onder welke hy niet gearbeid had, wilde hy een volledig berigt opgeeven van de leere des geloofs. En zeker, in dien voortreflyken brief doet hy Jefus Christus, als den verzoenenden Borg, als de eenige oorzaak van zaligheid voor zondige ftervelingen, zoo duidelyk kennen, dat men willens blind moet zyn, om het niet te zien. Ik zou een goed gedeelte van deezen brief u moeten voorleezen, zoo ik het gezegde wilde bevestigen, en u doen opmerken, hoe Paulus, niet alleen deeze leer voordraagt, maar ook, de tegenbedenkingen van het vleefchelyk vernuft, volkomen wegneemt. En dan eerst, als hy de leere des geloofs, en Gods bedeeling daar omtrent, in betrekking tot Jooden en Heidenen , behandeld heeft, g^at hy over tot de opgave van eene voortrefiyke zedeleer, welker beoefening, uit het geloof in Jefus Christus- als den verzoenenden Middelaar, haare kragt en waardy ontleent. En wat de waardigheid van den perfoon des Verlosfers betreft, 't geen hy, naar Lucas verhaal, daar van, by gelegenheid, .gezegd heeft, zien wy in deezen brief van hem bevestigd. Straks by den aanvang leert hy, dat D 2 Chris-  52 HET WoOKD DER ZALIGHEID, Christus kragtelyk bewezen is de Zoon van God te zyn uit zyne opftanding. En hoe fterk is zyn taal, H. IX: vs. 5. daar hy Christus noemt, God boven al te pryzen in der eeuwigheid. Voegt hier by den heilwensen, in het laatfte Hoofddeel , beide , en van hem, en van Tertius, uitgeboezemd, de genade van onzen Heere Jefus Christus zy met u lieden, zy met u allen! Wilden wy voortgaan en u, uit andere brieven, doen zien, hoe hy, niet alleen die zelfde leer daar in voordraagt, maar ook verklaart, hoe hy zelf, volgens die leer, zyne zaligheid in den Godlyken Verlosfer gezogt en gevonden had, de tyd zou my ontbreeken. Ondertusschen , om van andere Apostelen niet te fpreeken; wat heeft Johannes verkondigd? Schoon wy, by Lucas, geen byzonder berigt van zyne prediking vinden, uit zyn Euangelie echter, en uit zyne brieven, kunnen wy gereedelyk afneemen , dat hy den Heere Jefus verkondigd hebbe, niet alleen als mensch, maar ook, als den waarachtigen God en het eeuwig leeven: zoo noemt hy Hem in zynen eerften brief, het V. Hoofdd. ■— niet alleen als eenen Profeet, maar ook, als eenen verzoenenden Middelaar, wiens bloed van alle zonden reinigt: dat getuigt hy van Hem, 1 Br. H. I. Ik heb thans, zoo ik vertrouw, genoeg gezegd , om, uit de Plandelingcn en Brieven der Apos-  door de Apostelen verkondigd. 53 Apostelen te doen zien, welke, ten aanzien der hoofdzaak, de waare aart der leere van het Christendom zy. En ik vertrouw, dat elk, die, onbevooroordeeld, de Schriften van het Nieuw Testament leest, zal moeten toeftaan, dat de leer der Proteftantfche, en in het byzonder, die der Gereformeerde Kerk, aangaande den weg des heils, met de waarheid overeenftemt. TOEPASSING. Wegens tydsgebrek zal ik deeze Leerrede, met eenige weinige aanmerkingen , moeten befluiten. ' I. Myn eerfte aanmerking, is deeze: Dat het niet voorzichtig is, in "t Jiuk van Godsdienst, te vraagen, wat anderen daar over zeggen, maar, dat onze pligt en ons waar belang van ons afvorderen, dat wy zelve verneemen, wat Jefus en zyne Apostelen geleerd hebben. Noodige aanmerking ! Kan men wel ontkennen, dat 'er, onder de belyders van het Christendom, zyn, die dus redeneeren. „ Wat wy gelooven moeten „ van Jefus Christus, en van zyne leer, daar „ over wordt, van verftandige lieden, ver,, fchillig gedacht. Ik bemoeijè my daar niet „ mede, ik houde my aan 't geen my best D 3 „ voor-  54 het Woord der Zaligheid, „ voorkomt, en denk, wanneer ik, als een ,, braaf man, mynen pligt doe, dat het, by myn ffcerven, wel zal uitkomen." W. H.! Als een braaf man zynen pligt te doen, dat is loflyk, en kan niet genoeg aangeprezen worden. Maar, wanneer wy daar op onze hoop vestigen voor de eeuwigheid, behooren wy dan, daar omtrent, geen volkomen verzekering te hebben? En waar vinden wy die verzekering? Zeker niet in Gods woord. Dit leert ons , dat alle menfehen zondaars zyn , en dat de ganfche weereld voor God verdoemelyk is. (*■) Geevcn wy dan geen acht op den voornamen inhoud van het Euangelie, ftellen wy geen belang inde kennis van den eenigen Verlosfer; weigeren wy gehoor aan dit bevel van Christus, laat u met God verzoenen; wat zal ons, in dien grooten dag, kunnen verfchoonen ? Dat wy toch voorzichtig zyn, in deezen. Is 'er een zaak die meer zorg vereischt, dan deeze, hoe, en in welk eenen toeftand, wy dc tegenwoordige weereld zullen verlaaten ? Ik weet, het ontbreekt niet\an gerustfteilende begrippen, die men fmaaklyk poogt te maaken: maar, als de uitkomst de valschheid van die begrippen in het (*) Rom. III: so. verg. Gal. III: io, n. Joh. III: 3(5- enz,  door de Apostelen verkondigd. 55 het licht ftelt, wat dan? Wy moeten, daar wy, na onzen dood , onmiddelyk met God zullen te doen hebben, niet gerust zyn ten aanzien van onze eeuwige belangen, dan op eene Godlyke verklaaring. II. 't Geen ons, en dit is myne tweede aanmerking, H geen ons best in ftaat ftelt, om, in een zaak van zoo veel aanbelang, onpartydig te oordeelen, is, regte kennis van God, van zyne heilige wet, en van ons zeiven. Ik zeg, voor eerst, regte kennis van God. Veelen ftellen zich het Opperwezen voor, zoo als zy het gaarn hadden; eeniglyk als goed, als eene Godheid, waar van de mensch, hoe hy het ook maakt, niets te vreezen heeft. Maar, wat leert de gezonde rede, wat leert de Openbaring van God? DatHy, ja, oneindig goed, maar ook, heilig en regtveerdig is. Ten tweeden , om onpartydig te oordeelen , moeten wy regte kennis hebben van zyne heilige wet. -— Wat eischt die? dat wy God, boven alles, en den naaften , als ons zeiven, zullen liefhebben. Maar wie, die zyn denken, fpreeken en doen, met deezen volmaakten regel, behoorlyk vergelykt, vindt zich zeiven dan niet veroordeeld? Eindelyk , wy moeten regte kennis hebben van ons zclven, niet alleen als fchuldig aan ontelbaare overtreedingen van des Heeren wet; D 4 maar  $6 het Woord der Zaligheid, maar ook, a!s onvermogend, om voor de gemaakte fchuld te voldoen, en de voorwaarde van zaligheid te volbrengen. III. Daar wy dus regt over God, over zyne wet, en over ons zeiven, denken, vinden wy zeker alle reden van bekommering: doch, en dit is onze derde aanmerking, vestigen wy de aandacht op het Euangelie, 'f welk de Apostelen verkondigd lubben, dan vinden wy daar eenen w#g aangewezen, regt gefchikt naar onzen toeft and, eenen weg, waar in bekommerden alle aanmoediging, en gcloovigen veel heils, veel Jlof tot blydfchap, kunnen vinden. Wy vinden , zeg ik, inhetEuangelie, 't welk de Apostelen gepredikt hebben , eenen weg aangewezen , juist gefchikt naar onzen toeft and. Van natuure zyn we in zulk eenen Haat, die ons verbiedt, op eeuwige zaligheid te hoopen, ten zy dan, dat wy gewiste verzekering hebben van Gods vergeevende genade. Maar nu, die genade wordt ons, in het Euangelie van Christus, zoo geopenbaard, dat wy tevens de Godlyke geregtighcid verheerlykt zien. In het derde Hoofdd. van den brief aan de Romeinen, leert Paulus, dat in Christus Jefus de verlos, fingis; in Hem, welken God voor gefield heeft tot een verzoening door het geloove in zynen bloede. Ziet daar, genade! Hy voegt 'er by: tot eene Uluning van zyne regtyeerdigheid, door de vergeving  door de Apostelen verkondigd. 57 ving der zonden, die te voren gefchied zyn onder de verdraagzaamheid Gods; tot eene betooning van zyne regtveerdighdd in deezen tegenwoordigen tyd: op dat hyregtveerdig zy, enregtveerdigende dengenen, die uit den geloove Je/u is. — Ziet daar, in dien zelfden weg, Gods geregtigheid verheerlykt! Ja maar ook , wy vinden , in het Euangelie, eenen weg aangewezen, waarin alle aanmoediging is voor elk, die, als een zondaar, uit genade begeert zalig te worden. Niets mag hier eenige bedenking baaren. Zal men vraagen, ,, zou zulk een heilig God zich „ over my, zoo zondig, zoo onweerdig, „ willen ontfermen?" maar Hy zelf heeft zynen Zoon, uit onbegrensde menfchenliefde, in de weereld gezonden, op dstHy, in Hem, zyne genade, aan doemweerdige ftervelingen, zou verheerlyken. Zal men zeggen,,, was „ ik zoo groot een zondaar niet, dan mogt ,, ik nog eenige hoope hebben: maar, tegen „ licht, en beter weeten, heb ik my fchuldig „ gemaakt aan ontelbaare ongeregtigheden ?" Doch, wat leert ons het Euangelie? Dit, dat het bloed van Gods Zoon van alle zonden .reinigt. — Zal men denken, ,, had ik meer „ kennis van zonde, was ik meer verootmoe„ digd over dezelve, dan'zou ik misfchien ,, by Jefus aanneeming vinden ? " Ik ant- woorde; zeker vereischt het Euangelie kennis D 5 van  5o het Woord der Zaligheid, van zonde, en verootmoediging over dezelve : maar, blyft men hier op zien, tot dat men over zich zeiven voldaan is, dan komt men nooit tot waare zielsrust. — De vraag is, hebben wy eene opregte begeerte , om uit genade behouden te worden? zoo ja, dan mogen wy het Godlyk getuigenis, in betrekking tot ons zeiven, niet verdenken; dan moeten wy tot Christus gaan, in dat vertrouwen, dat hy ons niet zal afwyzcn, maar alles door zynen Geest aan ons doen zal, wat tot onze zaligheid noodig is. O dierbaar geloof, dat God verheerlykt, en ons brengt tot de bron van eeuwige vertroosting! Eindelyk , wy vinden, in het Euangelie, eenen weg aangewezen , waar in gcduurig vordering te maaken , voor den Christen hoogstbelangryk is. Indedaad, ge'oovig volk, hoe meer gy moogt tocneemen in de kennis van uwen Verlosfer, van zyne leer, en van uwe verpligting jegens Hem , hoe meer gy bevestigd zult worden in de waarheid , en beftand weezen tegen veelerlei beftrydingen, die anders, al dikwyls, veel onrust veroorzaaken, veel troost bencemen. — Bevindt gy u in merkelyke zwarigheden, leeft gy in een of andere beproevende omftandigheid ? de regte kennis van uwen Godlyken Verlosfer in zyn diep vernederend lyden, en in zyne luis-  door de Apostelen verkondigd. 59 luister-ryke verhooging, zal u Herken en bemoedigen. — Denkt gy met kommer aan de belangen van Gods Kerk? het moet, onder alles, u een Hof van blydfchap zyn, dat, . volgens de leer van het Euangelie, volgens de uitdrükkelyke voorfpellingen van uwen Heiland, wel, ja, droevige tyden over het Christendom kunnen komen, en men reden zal hebben, om te vraagen , is 'er wel geloof op aarde? doch, dat echter de vyanden van het Godsryk nimmer zullen zegepraalen , maar, ten laatflen geheel overwonnen zullen zyn. Verblyd u dan in zulk eene leere, die de troostrykfte vooruitzichten verfchaft voor het toekomende, voor de eeuwigheid zelve! Laat my 'er byvoegen, leevendig geloof aan het getuigenis van Gods genade in den gezegenden Verlosfer, en bezef van de grootheid der zaligheden, die Hy voor u verworven heeft, zullen u, myn Christen, den dood zelf welkom doen zyn, als het begin van een beter, een volkomen gelukkig leeven! Amen. Uitgefproken den 14 Oflober, { 7 p 2. OVER-  OVEREENSTEMMING va n de LEERE der APOSTELEN en PROFEETEN. DERDE LEERREDE over HAND. XVII: n. ^\%V^^eden vier weken hebben wy, de ■ |j£ H zoo even voorgelezen woorden, «3£ H kortelyk verklaard , en tevens wiMmopseraerkt'dat ze ons «wtewing • ^ geeven, om meer opzettelyk te overweegen, — wat we, om navolgers van de lofwaardige Bercërs te zyn, behooren te doen ? Vervolgens, hoe wy daar in ver- keeren moeten ? Eindelyk , hoe edel, hoe voortreflyk, zulk eene bezigheid zy? Het geen wy, in navolging der geprezene Bereërs, te doen hebben, bepaalt zich voor  der Apostelen en Profeeten. 61 voor eerst tot den eigen aart der leere, welke de Apostelen hebben voorgedragen. — Ten tweeden, tot de bewyzen, die zy, ter overtuiging van de Jooden, voor hunne leer hebben bygebragt. Met het eerfte hebben wy ons, laatstmaal, bezig gehouden; en toen, eerst, onze aandacht bepaald by de prediking der Apostelen in het gemeen; 't geen ons gelegenheid gaf, deeze drie byzonderheden in aanmerking te neemen, welke hunne voornaame boodfchap geweest zy? Aan wie zy dezelve, eerst, en vervolgens, te doen hadden? Eindelyk , hoe Gods beftuur, ter fpoedige voortplanting van de Euangelieleer, reeds te vooren, den weg had gebaand ? Na deeze befchouwing overwogen wy de leere zelve, die de Apostelen verkondigd hebben, en, om over den eigen aart dier leere, en haare voornaame hoofdzaaken, wel te kunnen oordeelen , gingen wy, volgens het gefchiedverhaal van Lucas, na, wat ze, des aangaande, in hunne prediking hadden voorgedragen , en zagen vervolgens, hoe, in de Apostolifche brieven, die zelfde leer gevonden wordt. Thans moeten wy zien, hoe de Apostelen, tot overtuiging der Jooden, hunne leer bevestigd hebben. Myne textwoorden geeven, ook  02 overeenstemming van de leere ook tot deeze byzonderheid , gereede aanleiding. Lucas meldt, dat die van Bereën dagelyhs de Schriften onderzogten, om te weeten, of de dingen , die hun van Paulus, als waar en volkomen zeker, wierden voorgehouden, of die dingen alzoo waren. Dat wy door die Schriften, de Godfpraaken des Ouden Verbonds, benevens de Godsdienstwetten , door Mozes befchreven, te verftaan hebben, lydt geen bedenking. Onderzogten nu die van Bereën deeze Schriften, om, aangaande de leer van Paulus, te kunnen oordeelen, of dezelve genoegzaame zekerheid had ? dit veronderftelt: voor eerst, dat de Apostel, den Pleere Jefus te Bereën verkondigende, ter ftaaving van zyne leer, ten aanzien van waarheden en plig- ten, op die Schriften zich beroepen hebbe: ten tweeden, dat het gezag dier Schriften, en van de Bcreërs, en van Paulus, voor ontwyfelbaar werd gehouden; en wel zoo ontwyfelbaar gehouden, dat men, wederzyds, hier in overeenkwam, dat eene Godsdienstleerc, welke ftrydig was met de Schriften van het Oud Verbond, niet kon, niet mogt, aangenomen worden. De Apostelen, derhalven, en in het byzonder Paulus, hebben zich, ter ftaaving hunner leer,  der Apostelen en Profeeten. 63 leer, beroepen op de heilige boeken van het Oud Verbond. Dat deeden zy, in hunne prediking. Petrus begon hier mede op den eerften Christen Pinxterdag. Niet alleen beriep hy zich ter verklaaring van het wonder, dat nu gebeurd was, op de voorzegging by Joë'l, maar ook, ter bevegtiging zyner leer aangaande Jefus Christus , op den XVlen P/alm. Hand. II: 16, 30, 3 r. Vervolgens , voor den Joodfchen raad geroepen zynde ter verantwoording, fchroomde hy niet te zeggen, dat God in Jefus vervuld had, 'f geen hy, door den mond aller zyner Profeeten, te vooren verkondigd had, dat de Christus lyden zoude: en verzekerde te gelyk, dat, in Hem, die Profeet nu gekomen was, van wien Mozcs, zoo veel eeuwen te vooren , reeds verklaard had, dat men naar Hem zou hoor en. Hand. III: 22, 23. Wat Paulus betreft, toen hy te Antiochien in Pifidien, eene trefiyke redevoering in de Synagoge hield, zeide hy, onder anderen, dat de Jerufalemmers en hunne O verft en, Jefus niet kennende wie Hy waarlyk was, de ftemmen der Profeeten vervuld hadden, toen ze Hem ter dood veroordeelden. Hy voegt 'er by, dat ze alles aan Hem volbragt hadden, wat van Hem gefchreeven was. Hand. XIII: 27—29. In ons text-hoofddeel zien wy, dat hy te Thes-  64 ov2reenstemming van de leere Thesfalonica, drie Sabbathen lang met de Jooden handelde uit de Schriften , dezelve openende, en hun voor oogen Jldlende, dat de Christus moeste lyden, en opftaan uit den dooden. vs. 2, 3. Naderhand verklaarde hy voor den Stadhouder Festus, en voor den Koning Agrippa , dat hy niets geleerd had, buiten het geen Mozes en de Profeeten gefproken hadden, dat gefchieden zoude, naamlyk, dat de Christus lyden moest. Hand. XXVI: 22, 23. En , om dit nog maar alleen te melden, Lucas verhaalt ons, dat, toen Paulus te Romen, in gevangenis was, de Jooden, op eenen beftemden dag tot hem kwamen, den welken hy het Koningryke Gods uitleide, terwyl hy hen poogde te beweegen tot het geloof van Jefus, beide uit de wet van Mozes en uit de Profeeten, van 's morgens vroeg, tot den avond toe. Pland. XXVIII. vs. 23. En, gelyk de Apostelen zich dus, in hunne prediking, op de Schriften van het Oud Verbond beriepen, zoo deeden zy het ook in hunne brieven. Petrus verzekert de geloovigen. I. Br. H. I: 11. dat de Profeeten onderzogt hebben, op welken, of heedanigen tyd, de Geest van Christus, die in hun was, beduidde, en te vooren getuigde, het lyden, dat op Christus komen zoude, en de heerlykheid daar na volgende. In  üek. Apostelen en Profeeten. 6$ In het tweede hoofddeel beroept hy zich op eene Godfpraak by Jefaia, en op eene andere uit den CXVIII P/alm; de vervulling van dezelve in den perfoon van Christus aanwyzende. In zynen tweeden Brief, Ifte H., van Christus heerlykheid gefproken hebbende, wyst by de gelovigen naar het profeetifche woord, als zeer vast, ten einde zy, daar door, verfterkt wierden in het geloof aan het Euangelie der vervulling. En wat Paulus betreft, hoe ook hy, in zyne brieven, ter ftaaving zyner leer, zich meermaal beroept op het profeetisch woord, is bekend. Dan dit kwam, in de zaak van Jefus Christus, voornaamlyk te pas, by de geUovigen uit de Jooden, die de boeken van het Oude Testament, als Gods woord, eerbiedigden. Van daar, dat hy 'er, in den brief aan de Hebreen veel meer gebruik van maakt, dan in zyne andere brieven , die , meestal, gefchreven waren aan geloovigen uit de Heidenen. Byzondere proeven daar van optegeeven, zal niet noodig zyn. Alleen moet ik uwe aandacht erinneren, het geen wy zoo even, uit het berigt van Lucas , vernomen hebben : te weeten, dat Paulus, te Romen in gevangenis zynde, een ganfchen dag, met de Jooden die daar woonden, heeft doorgebragt, uit de Profeeten niet E al-  66 overeenstemming van de leere alleen, maar ook uit Mozes, zyne leer aangaande Jefus Christus, bewyzende. 'Er is, dunkt my, geen twyfel aan , of hy heeft toen ook met hun gehandeld over het oogmerk en de waare beteekenis van den fchaduwachtigen Godsdienst. Althans, het is een der hoofdzaa- ken van zynen brief aan de Hebreen , dit ftuk in het licht te ftellen; en zoo in het licht te ftellen, dat, aan den eenen kant, de redelykheid en Gode betamelykheid van den Tabernakeldienst allezins blykbaar wordt; en, aan den anderen kant, de leer van het Euangelie, aangaande het groote tegenbeeld, en de kragt van zyn verzoenend lyden, zich duidelyker vertoont. Wy hebben dit, by de verklaaring van dien voortreflyken brief, ter verfterking van ons geloof in Hem, die door zynes zelfs offerande de zonde heeft te niete gedaan, zeer dikwyls gezien. Ondertusschen , daar de Apostelen dus hunne leer, uit de fchriften en inftellingen van het Oude Testament, bevestigden, hebben zy, in deezen, het voorbeeld van hunnen grooten Meester , Jesus Christus , nagevolgd. — Hy zelf heeft, in zaaken, zyn perfoon en werk betreffende, zich meermaal, ter befchaaming van ongeloovige Jooden, op de Schriften van het Oud Verbond beroepen. Laat ik u alleen erinneren, wat Hy tot hen zei-*  der Apostelen en Profeetën. 6? zeide Joh. V. Onderzoekt de Schriften, die zyn het, die van my getuigen. En hoe befchaamde Hy het ongeloof van zyne leerlingen, na zyne opftanding? Hy vroeg hen, naar Lucas verhaal H. XXIV., moeste de Christus niet deeze dingen lyden, en alzoo in zyne heerlykheid ingaan? en, vervolgt de Euangelist, begonnen hebbende van Mozes, en alle de Profeeten, leide Hy hun uit, in alle de Schriften, het geen van Hem gefchreeven was. De Apostelen, en Paulus in het byzonder, hebben dan, ter ftaaving van hunne leer, in navolging van hunnen Heer en Meester, zich beroepen op de Schriften van het Oude Testament. Dan, eenige vraagen kunnen hier gedaan worden, welker beantwoording in den tyd, dien wy beleeven, zeer belangryk voor ons is, ter bevestiging van ons geloof aan de Euangelieleer. Ze zyn de volgende: Vindt men waarlyk, in de Schriften van het Oud Verbond, voorzeggingen aangaande den Heere Jefus, en hebben de Apostelen, in het geen zy, ter bevestiging hunner leer bybragten , den waaren zin van de door hen aangehaalde gezegden opgegeeven? Wat hebben zy voornaamlyk, uit de heilige boeken des Ouden Verbonds, willen bewyzen ? Was het noodig, dat de Apostelen zich, E 2 op  68 overeenstemming van de leere op oude voorzeggingen, aangaande den Mesfias , beriepen? Hebben de Profeeten, hebben de oude Geloovigen, die voorzeggingen kunnen verftaan? De eerfte vraag was deeze: vindt men waarlyk in de Schriften van het Oud Verbond voor. zeggingen aangaande den Heere Jefus; en, hebben de Apostelen, in het geen zy, ter bevestiging hunner leer, bybragten, den waaren zin van de door hen aangehaalde gezegden opgegeeven ? Vreemde vraag, zult gy mogelyk denken. Wie, die nog onder Christenen wil geteld worden, kan hier een oogenblik aan twyfelen? Is het niet eene overbekende zaak, dat het Joodfche volk , reeds voor een groot aantal eeuwen , eenen Verlosfer , eenen Mesfias , heeft verwagt? Leeft niet het ongeloovig Joodendom, over het algemeen, tot op den huidigen dag, in dezelfde verwagting ? Maar nu, waar vinden zy den grond van die verwagting? is het niet ïn hunne heilige boeken, die ook wy, als Schriften van Godlyken oorfprong, eerbiedigen ? en heeft niet de Heere Jefus zelve, hebben niet zyne Apostelen, die verwagting der Joodfche Kerk , als gegrond op oude Godfpraaken , gewettigd , fchoon het gros van dat volk, in de uitlegging en toepasfing van die voorzeggingen , ellendig dwaalde ? On-  der Apostelen en Profeeten. 69 Ondertusschen , 'er zyn, die in 't geheel geene voorzeggingen, aangaande Christus, erkennen: anderen oordeelen, dat'er maar zeer weinigen zyn. Brengen wy daar tegen in, dat de Heere Jefus, en zyne Apostelen, zich evenwel op voorzeggingen beroepen hebben; en dat het berigt, 't welk wy, des aangaande, door de Euangelisten ontfangen, vry duidelyk te kennen geeft , dat de Zaligmaaker, dat zyne kruisgezanten, een groot aantal Godfpraaken, tot hun oogmerk, hebben bygebragt? men zegt hier op, dat de Heere Jefus, dat zyne Apostelen, zich, in deezen, naar de toenmalige denkwyze en uitlegkunde der Jooden gefchikt hebben, om de leer die zy predikten, zoo veel meer ingang te doen vinden. Op deeze onderftclling beweert men, dat aanhaalingen , uit het Oude in het Nieuwe Testament , in 't geheel geen grond opleveren, om aan voorzeggingen te denken: dat het flegts toepasjïngen zyn van zekere gezegden, en overbrengingen op zekere gebeurtenisfen, waar aan de Schryvers van het Oude Testament niet gedacht hebben, niet konden denken. Dit ftuk, Geliefden! vereischt nader onderzoek. De zaak is van aanbelang. Wy eerbiedigen eene openbaaring, als van Godlyken oorfprong, ook uit aanmerking der voorzegZ 3 gin-  70 overeenstemming van de i.eere gingen, vooral , met opzicht tot dien doorluchtigen perfoon, in welken, als in Abrahams zaad by uitneemendheid, alle volken der aarde eens zouden gezegend worden. Onderzoeken wy dan, wat 'er , ten aanzien van het opgegeven gevoelen, kan toegeftaan, wat 'er moet ontkend worden. Daar over is geen verfchil, of'er in het Nieuwe Testement woorden, fpreekwyzen, gezegden , uit het Oude Testament ontleend , alleen by wyze van toepasfing en gepaste overbrenging op deeze of gene zaaken en gevallen, gebezigd worden, zonder dat de Oude Godsmannen bepaaldelyk aan die zaaken, die gevallen, gedacht hebben. Geachte Schriftverklaarders brengen verfcheiden voorbeelden hier van by, en doen ons opmerken, dat de heilige Schryvers, indeezen, dezelfde vryheid hebben gebruikt, die men, ook by ongewyde Schryvers, aantreft. Maar, de vraag bepaalt zich tot zulke gezegden, die uit het Oude Testament, door Christus en zyne Apostelen , uitdrukkelyk, en, met zoo veele woorden, als voorzeggingen worden opgegeven, en wel, ter ftaaving van den voomaamen inhoud der Euangelieleer. We hebben reeds verfcheiden voorbeelden hier van opgegeven. Laat my alleen, by al het bygebragte, nog voegen, die merkwaardi- pe  der Apostelen en Profeeten. 71 ge aanfpraak des Zaligmakers aan de twyfelmoedige Emmaüsgangers Luc. XXIV., ó onverftandige en traage van harten dm te gelooven al het gene de Profeeten gefproken hebben! Hy veronderftelt derhalven, zoo zy het profeetisch woord geloofd hadden, dat ze dan, omtrent zyn perfoon, niet meer twyfelmoedig zouden zyn: dat ze dan, in Hem, zouden vervuld zien, het geen van Hem voorzegd was. Waar toe Hy dan ook, naar het berigt van Lucas, hun veele Godfpraaken onder de aandacht heeft gebragt, met dit gevolg, dat ze, kort daar op, tot elkander zeiden , was ons hart niet brandende in ons, als Hy tot ons fprak op den weg, en ons de Schriften opende ? Wat zal men hier op antwoorden? zal men zeggen: „ Jefus en de Apostelen hebben zich „ gefchikt naar de Joodfche wyze van Schrift,, verklaaren; en dus, van zekere gezegden, „ die eenige overeenkomst hadden met het „ geen zy wilden bewyzen, zoo veele voor„ zeggingen gemaakt ? " Maar, myne Hoorders! kan iemand, die waarlyk eenigen eerbied heeft voor den Heere Jefus, en voor zyn dierbaar Euangelie, op zulk eene wyze fpreeken ? Een van beiden , of Jefus, en zyne Apostelen, hebben zeer wel geweten, dat die plaatzen, welke zy, ter ftaaving hunner leer, uit het Oude Testament, E 4 by-  72 overeenstemming van de leere bybragten, geen eigcnlyke gezegde profeetien, behelsden , maar alleen dien fchyn konden hebben naar de ongegronde wyze van uitleggen der Jooden in dien tyd: of, ze hebben het niet geweten, maar zyn, met de Jooden, in dezelfde dwaaling geweest, en hebben gemeend , (doch uit misverftand) dat waarlyk die plaatzen voorzeggingen behelsden; welke zy dan ook, naar hun beste weeten, hebben aangevoerd. Wat men ook verkiest , men komt tot tastbaare ongerymdheden , die ik fchroome te zeggen. Indedaad , T.! als men het laatfte aanneemt, wat eerbied kan men dan hebben voor het Euaur gelie; daar men, volgens zyne eigene onderftelling, moet aanneemen, dat deszelfs gezag, voor een aanmerkelyk deel, op onkunde, op dwaaling, gegrond is? Verkiest men het eerfte? heeft Jefus, hebben zyne Apostelen, wel beter geweeten, maar, zich van dit middel bediend, om de aanneeming hunner leer te bevorderen ? dan vragen wy, kwam zulk eene handelwyze overéén met de goede trouw ? was het wys, was het voorzichtig gehandeld , zulke bewyzen aantevoeren, die, by nader onderzoek, konden blyken valsch te zyn? zullen wy dit vermoeden van hem, die den geest niet met mate ontvangen heeft? zullen wy dit denken van zyne kruisgezanten, die, naar zyne beloften, door  der Apostelen en Profeeten. 73 door den Geest, in alle waarheid geleid wierden ? 't Is waar, men beroept zich op gezegden, die van de Euangelisten en Apostelen uit het O. T. bygebragt, en op de zaaken, die zy voordroegen, toegepast worden, welke echter, wanneer men die, in den zamenhang, waar in ze voorkomen , behoorlyk nagaat, genoegzaam blyken , geene voorzeggingen aangaande Christus en zyne lotgevallen te zyn. Doch, gelyk reeds gezegd is, 't komt hier niet aan op bloote aanhaalingen en overbrengingen, maar op gezegden , die, als zulke profeetien, worden aangevoerd, welke dienen moeten , om te overtuigen, om het ongeloof te befchaamen. Zyn 'er onder deeze , die ons , wegens den zamenhang , waar in ze voorkomen, moeilyk toefchynen-, voorzeker, zoo wy meer kennis hadden van de oude leer der Israëlitische kerk, en van het onderwys, dat zy, tot regt verftand van de Godfpraaken , genoten heeft, 'er is geen twyfel aan, of, het geen ons nu duister is, zou dan licht zyn. Maar behalven dit, hoe veele voorzeggingen zyn 'er niet, aangaande Christus en zyn Koningryk , zoo duidelyk , zoo bepaald, dat men willens blind moet zyn, om derzelver toepasfing, als door den Geest der waarheid bedoeld, te kunnen lochenen ? E 5 Om  74 overeenstemming van de leere Om tot een befluit te komen, zyn 'er waartyk, (gelyk die lieden ons willen doen gelooven) zyn 'er, in de Schriften van het O. T., geene voorzeggingen, die op Christus zien ? dan zyn de twee Emmaüsgangers niet te mispryzen geweest: want, het geen zy in de Schriften van Mozes en van de Profeeten niet ontdekt hadden, dat was 'er ook niet te vinden. Maar, hoe kwam dan die beftraffing van den Heiland te pas ? ó onverftandige en traage van harten, om te gelooven, al het geen de Profeeten gefproken hebben? De Apostelen hebben dan, overéénkomftig de bedoeling van des Heeren Geest, voorzeggingen uit het O. T. aangevoerd, om daar mede hunne leer te ftaaven. De tweede vraag was deeze: wat hebben zy voomaamlyk, uit de heilige boeken des Ouden Verbonds, willen bewyzen? Dit, T., dat Jefus, als de beloofde Mesfias, lyden moest en fterven, en vervolgens uit den dooden opftaan. Wy hebben dit reeds vernomen, ten aanzien van Petrus, uit zyne redevoering op den eerften Christen Pinxterdag, en vervolgens uit zyne verantwoording voor den Joodfchen Raad. Ook, ten aanzien van Paulus, is ons dit gebleeken, uit zyne redevoering te Antiochien, in de Synagoge gehouden, en uit zyne prediking te Thesfalonica. Zal  der Apostelen en Profeeten. 75 Zal het ongeloof hier op zeggen, „ ja, „ Jefus heeft geleden, hy is een fmaadelyken „ dood geftorven ; dat moest by de Jooden » goed gemaakt worden: daar toe hebben „ dan de Apostelen plaatzen bygebragt uit het „ O. T., die dit fcheenen te voorfpellen?" — Doch, welk een onverftand! welk een moedwillige blindheid ! Zoo de Heere Jefus , naar Gods raad en wil, tot allergewigtigfte einden, niet had moeten lyden en fterven, zou hy de vervolging zyner vyanden niet zeer gemaklyk hebben kunnen te leur ftellen ? Maar wat heeft Hy gedaan? Hy heeft zelf, te vooren, meermaal zyn lyden voorzegd ; Hy heeft zyne Apostelen vooraf berigt gegeeven, van 't geen hem, door Jooden en Heidenen, zou aangedaan worden; vooraf heeft Hy hen onderwezen, dat al die rampen hem moesten overkomen , op dat de Godfpraaken ; die dit alles voorfpeld hadden , vervuld wierden : en, toen de tyd van die vervulling gekomen was, toen is Hy, om te lyden en te fterven , naar Jerufalem opgegaan , en heeft zich , voorbedachtelyk , en mef de hoogfte vrywilligheid , aan dat alles onderworpen , h welk Gods hand en raad te vooren bepaald had, dat gefckieden zoude. Dit was 'er van de zaak; de leer van Mesfias toekomftig lyden was, by de oude Israëü- tifche  76 OVEREENSTEMMING VAN DE LEERE tifche kerk, zeer wel bekend geweest. Maar in Christus tyd, en al lang te vooren, was de openbaare leer der Joodfche kerk, ten aanzien van den Mesfias, zeer bedorven. Men verwagtte geenen Verlosfer, die de ongeregtigheid moest verzoenen: maar fiegts zulk eenen, die, met den luister van een aardsch Vorst bekleed, Israël van de overheerfching der Romeinen zou verlosfen , en, over deszelfs vyanden, doen zegepraalen. Nu wierdt Jefus verkondigd, als die Mesfias, op welken de Vaderen gehoopt hadden; maar zyne afkomst was onaanzienlyk , zyn leeven rampfpoedig , zyn uiteinde verfchrikkelyk geweest! Met één woord, men had, in hem, juist het tegendeel gezien , van 't geen men zich, aangaande den Mesfias, had voorgefteld. Om dan deeze bedenkelykheid weg te neemcn , bragten de Apostelen hunnen broederen naar den vleefche onder het oog, wat 'er, ten aanzien van Jefus droevige lotgevallen , in hunne heilige fchriften , voorfpeld was: en, zagen zy dat in hem vervuld ? dan was even dat zelfde, 't welk bedenking by hen had veroorzaakt, een fierk bewys voor zyn Mesfiasfchap. En niet alleen zullen Jefus kruisgezanten hen hebben doen opmerken, dat zulk een lyden, als hy ondergaan had, van de oude Godsmannen voorzien en voorzegd was;  der Apostelen en Profeeten. 77 was; maar ook, uit die zelfde Schriften, hen, aangaande het gewigtig oogmerk van dit lyden, onderrigt hebben; hoe'hy naamlyk, dus geleden had en geftorven was, om , naar Jefaias en Daniels voorzeggingen, de ongeregtigheid te verzoenen, en eene eeuwige geregtigheid aan te brengen. Dit zy genoeg , ten aanzien der tweede vraag, de derde was deeze: was het volftrekt noodig, dat de Apostelen, het Euangelie onder de Jooden verkondigende, zich op oude voorzeggingen, aangaande den Mesfias, beriepen? 't Geen tot deeze vraag aanleiding geeft, is dit: „ Jefus kruisgezanten bevestigden hunne ,, leer, met een aantal ontwyfelbaare won„ derwerken. In de Handelingen der Apos„ telen vindt men, daar van, veele voor„ beelden. Maar nu, was dit niet genoeg? „ bleek dus niet ten klaarften, dat de leer, „ die zy verkondigden, van Godlyken oor„ fprong was, en over zulks eerbiedig moest „ aangenomen worden? waar toe dan, ten „ zelfden einde, voorzeggingen bygebragt?" Ik antwoorde: de Jooden waren verpligt, zich te houden aan Mozes en de Profeeten, en dus ook, aan die wyze van Godsdienst, welke, op 's Heeren last, door Mozes ingevoerd, door de Profeeten bevestigd was: hier by moesten zy blyven, tot dat Hy kwam, van wien Mo-  78 overeenstemming van de leere Mozes zelf gezegd had, dat het ganfche volk naar hem zou moeten hcoren,• tot dat Hy kwam, die door de Profeeten, ten aanzien van zyn perfoon en lotgevallen, in verfcheiden God- fpraaken was afgefchetst. Met één woord, de Jooden moesten het gezag der Schriften van het Oud Verbond blyvcn erkennen, en niemand voor den Mesfias houden, dan hem, in wien zy de karakters ontdekten, die door Mozes en de Profeeten waren opgegeven. Zouden , derhalven , de Apostelen , met gewenschte vrugt, den Heere Jefus verkondigen, zy moesten, onder de Jooden predikende, overtuigend, uit de Schriften van het Oud Verbond, bewyzen, dat by de beloofde Mesfias was. Eindelyk moeten wy nog, (hoewel wegens tydsgebrek, flegts kortelyk) op de vierde vraag antwoorden. Ze was deeze: hebben de Profee. ten zelve, hebben de oude geloovigen, de voorzeg, gingen aangaande den Mesfias kunnen verftaan ? Let wel, T., de vraag is niet , „ of zy ,, die Godfpraaken in zulk een helder licht, ,, waarin wy die befchouwen , zich hebben „ kunnen voorftellen ?" 't komt flegts aan op de hoofdzaak van de leer der zaligheid. Hier over konden zy nietregt denken, ten zy hun geloof verkeerde omtrent den beloofden Verlosfer, als die de zaligheid voor zondaars zou aanbrengen. Dan,  der Apostelen en Profeeten. 79 Dan , dit zullen zy niet toeftaan , die, als zeker, aanneemen, dat de Israëlitifche kerk, althans voor de Babylonifche gevangenis, zeer onkundig is geweest aangaande de leer van een toekomftig leeven, en zulke waarheden, die daar op betrekking hebben. Doch , dit gevoelen rust op eene onderftelling, die blykbaar valsch is; deeze naamlyk : „ alle leer„ Hukken, die wy niet duidelyk voorgefteld „ vinden in de Schriften van Mozes en de „ Profeeten, zyn, by de oude kerk, onbekend geweest. Maar nu, de leer van een toeko„ mend leven vindt men in die Schriften ,, niet voorgedraagen; derhalven, men heeft „ 'er toen niet van geweten, en dus ook niet „ van zulke waarheden, aangaande den Za„ ligmaaker , die daar mede in een naauw „ verband ftaan." En, beroepen wy ons, om het tegendeel te bewyzen, op plaatzen , waarin deeze leer, wel niet opzettelyk voorgedragen, maar echter duidelyk veronderfteld wordt*, dan doet men alle moeite, om eenen anderen zin aan de woorden te geeven; of, kan men daar mede niet te regt komen, dan heeft men 'er wat anders op gevonden: ,, zulk „ een ftuk , waar in die leer veronderfteld „ wordt, moet van laater tyd zyn, en eerst „ gefchreven na de Babylonifche gevange„ nis." Maar,  8o overeenstemming van de leere Maar, om nu alleen by de leer van den Mesfias te bly ven, de Heere Jefus, nog zynde in den ftaat zyner diepe vernedering, zeide tot zyne discipelen , Luc. X. vs. 24., veele Profeeten en Koningen hebben begeert te zien, het geen gy ziet, en te hoor en, het geen gy hoort. Nu vraag ik, hoe konden zy toch het één en ander begeeren , zoo zy de voorzeggingen, aangaande den Mesfias, niet min of meer verftonden? En wat zegt Petrus, van de oude Profeeten 1 Br. I. vs. 11.? dit , dat ze onderzogten, op welken of hoedaanigen tyd, de Geest van Christus, die in hun was, beduidde, en te vooren getuigde, het lyden, dat op Christus komen zou, en de heerlykheid daar na volgende. Hoe kwamen toch die menfehen aan dat onderzoek , zoo ze geen kennis hadden van eenen Mesfias, die eerst lyden moest, en vervolgenszou verheerlykt worden? Vraagt men nu, „ hoe toch, de oude kerk „ die Godfpraaken heeft kunnen verftaan, waar „ in ons , zomtyds , nog veel duisterheid „ overblyft?" ik ancwoorde: 'er is alle reden, om vast te ftellen , dat de oude kerk, by bet befchreeven woord, ook byzonder onderwys genoten heeft, tot regt verftand der Godfpraaken, gelyk ook, tot kennis der wyze bedoelingen , van den Levitifchen Godsdienst. Daar toe hebben, buiten twyfel, ook gediend, die  bER Apostelen en Profeeten. 81 die meer buitengewoone gaven van den H. Geest, waarmede byzondere perfoonen, uit verfchillende ftamnien, van Mozes af, tot na de Babylonifche gevangenis, bedeeld zyn geweest ; doch welke gaven de Heere God, naderhand , geduurende een tyd van meer dan vierhonderd jaaren, aan de Joodfche kerk onthouden heeft. Dan, het geen nu onze byzondere aandacht vereischt: op die leer der oude Israëlitifche kerk, welke dus, door mondelyk ondenvysj wierd medegedeeld, en, door getrouwe overlevering, bewaard moest worden, heeft de Zaligmaker het oog, Luc XI. vs. 52. als hy zegt, dat de wetgeleerden den jleutel der kennis hadden weggenomen. Wat was die Jleutel der kennis ? Ik antwoorde, met den beroemden Grotius, de uitlegging der heilige fchriften: die is toch als een fleutel, waardoor dat geen, 't welk anders, ten aanzien van zin en meening, gefloten was, geopend en zoo in het licht gefteld wordt, dat men, door die uitlegging, tot de regte kennis der dingen geraaken kan. De fleutel der kennis was dan die leer, welke de oude geloovigen in ftaat ftelde, om genoegzaame kennis van den zin der Godfpraaken , en van het oogmerk der Mofaifche inftellingen zich te verkrygen. Die fleutel nu, die regte uitlegging van het F be«  8 2 overeenstemming van de leere befchreven woord, hadden de wetgeleerden weggenomen. En van daar zulk eene duisterheid over de Joodfche kerk, in laater tyd, dat zelfs Jefus difcipelen niet gelooven konden , dat hun Meester lyden en fterven zou. Evenwel, deeze fleutel der kennis was nog, by eenige weinigen, min of meer, bewaard gebleven ; gelyk by Simeon, die, volgens het profeetifche woord , van den jonggebooren Heiland zeide: deeze wordt gezet tot eenen val en opftanding veeier in Israël, en tot een teeken, dat we derf proken ml worden. Dat niet alleen, maar ook zyn zwaar, zyn bitter lyden voorziende, zeide hy tot Maria: een zweerd zal door uws zelfs ziele gaan. Voorwaar een geheel ander denkbeeld, dan men, in dien tyd, by het gros des Joodfchen Volks, van den Mesfias vormde. Het was ook, pveréénkomflig dc regte uitlegging van Mozes wet, en het profeetisch woord , dat Johannes de dooper, den Heere Jefus, als den nu geopenbaarden Mesfias, aanwyzende, van hem zeide, ziet het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 't Was deeze fleutel der kennis, waarvan ook Paulus zich bediende. Hoe dikwyls, en hoe overtuigend, is ons dit gebleken, by de verklaaring van zynen vportreffelyken brief aan de Hebreen ? Hoe menigmaal zyn wy daar door bevestigd geworden in die grootc waar-  Der Apostelen èn Profeeten. 83 Waarheid, dat er, van den beginne af, en door alle volgende eeuwen heen, flegts één weg ter behoudenis, aan gevallen menfehen is aangewezen: en derhalven, dat, het geen de Apostel Petrus voor den Joodfchen raad verklaard heeft, van algemeene toepasfing zy; wanneer hy, van Jefus, den nu geopenbaarden Mesfias, dit zeide: de zaligheid is in geenen anderen; want daar is, onder den hemel, geen andere naam, die onder de menfehen gegeevert is, door welken wy moeten zalig worden,, W. H. 't geen ik ter toepasfing te zeggen had, moetik, wegens tydsgebrek, overlaaten tot de de naast volgende leerrede; waarin wy de laatfte byzonderheden, uit myne textwoorden voorheen afgeleid , zoo de Heere wil, behandelen zullen. God geeve, dat, het geen wy nu overwogen hebben, moge dienen, om ons regte b'ezeffen te geeven van het gezag der heilige' Schriften: om ons geloof aan de Euangelie waarheid al meer te bevestigen: —- om ons volftandig te doen zyn in de belydenis van den Godlyken Verlosfer, die dit getuigenis van zich kon afleggen, ik ben de weg, dé waarheid en het leeven, niemand komt tot den V%der, dan door my. En, daar wy in Hem het profeetisch woord, waarop de Ouden zich, F % tot  84 OVEREENSTEMMING VAN DE LEERE ENZ. tot hun troost, verlaaten hebben, volkomen vervuld zien, dat wy ons alzoo ook ten vollen verzekerd houden, dat alle de beloften, aan de Kerk, en aan elk haarer leden, gedaan , dat alle die beloften ook eens haare vervulling zullen bekomen: dat ze in Jefus Christus, onzen Godlyken Verlosfer, Ja en Amen zullen zyn, Gode tot heerlykheid Amen. Uiteefproken den 28 Oétober, 1 7 9 2. ON-  ONDERZOEK der LEERE van het CHRISTENDOM AANGEPREZEN. VIERDE LEERREDE over HAND. XVII: vs. n. *x6ïx*et is, W. H. de vierdemaal, dat ik >; II p* U deeze woorden van Lucas heb voorgeleezen. Eerst hebben wy dezelve kortelyk verklaard; om vervolgens, meer opzettelyk, die byzonderheden te overweegen, waartoe dezelve gepaste aanleiding gecven. Na ons gemaakt ontwerp, hebben we, in F 3 eene  86 onderzoek der leere van het eene volgende leerreden, onze aandacht bepaald by dat woord, 't welk die van Bereën met toegenegenheid aannamen; en overzulks, eerst de prediking van het Euangelie door de Apostelen, in het gemeen, befchouwd; en daarop, ten aanzien van den waaren aart der leere, die zy voordroegen, nader onderzoek gedaan. In de derde leerreden hebben wy U doen zien, hoe Paulus, hoe zyne Mede-Apostelen hunne leer , aangaande Jefus Christus, als den beloofden Mesiïas, uit de fchriften van het oud verbond bevestigden; en daar door gelegenheid gaven aan de Jooden, om, gelyk hier van de Bereërs verhaald wordt, die fchriften te onderzoeken, ten einde dus met zekerheid te weeten , of de dingen, die hun gepredikt wierden, alzoo waren. En by die gelegenheid hebben wy deeze vier vraagen beantwoord : Vooreerst, zyn er waarlyk in de fchriften van het oud Verbond eigenlyk gezegde profeticn aangaande den Mesfias, Jefus Christus? : Ten tweeden, wat hebben de Apostelen, voornaamlyk , uit het profeetisch woord, ten aanzien van Jefus Christus, willen bewyzen? Ten derden, was het noodig, dat de Apostelen , die zoo veele wonderwerken deeden, nog, daar en boven, zich op voorzeggingen beriepen? Eindülyk, hebben de profeeten zelve, hebben  Christendom aangeprezen. 87 ben de oude geloovigen, die voorzeggingen genoegzaam verftaan , en wat mag hen daartoe in ftaat gefteld hebben? Nu moeten wy nog de laatfte byzondcrheden, waar toe myn tcxt gereede aanleiding geeft, in aanmerking neemen. Zien wy dan, vooreerst, hoe wy die van Bereën, in het onderzoek der heilige fchriften behooren na te volgen. En overweegen wy, vervolgens, hoeedel, hoe lóflyk, zulk eene bezigheid zy! W. H.j uit de opgave deezer byzonderheden, zult ge, zoo ik vertrouw, gereedelyk opmerken, dat de hoofdinhoud deezer leerrede een toepasfelyk voorftd zal'zyn van eenen gewigtigen en hoogst belangryken pligt, die altoos noodig is, maar vooral in deezen tyd, ten einde wy deeze vermaaning van den Apostel Eph. VI. ftaat dan , uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid, ter beoefening brengen. Verwagt derhalvcn geene afzonderlyke tocëigening. — De Heere geeve ons die genade, dat wy allen, met toepasfing op ons zei ven, hooren, verftaan, en ter harte neemen ! Eerst moeten wy dan zien, hoe wy die van Bereën, in het onderzoek der heilige fchriften, bchoonn na te volgen. Daar toe zal noodig zyn, F 4 dat  88 onderzoek der leere van het dat we eerst het lofwaardige, in die menfehen , ons voorftellen : en dan zien , hoe "ver hun voorbeeld op ons toepasfelyk zy, en van ons behoore nagevolgd te worden. Hkt lofwaardige, 't welk wy in die van Bereën kunnen opmerken, raakt deels hunne perfoonen, deels hun gedrag. Wat hunne perfoonen betreft, ze komen ons voor als menfehen, die belang fielden in den Godsdienst; de voornaame bezigheid van redelyke fchepzelen, van menfehen, die weeten , die gelooven, dat God hun Formeerder, hun Onderhouder,hun Weldoener, ja maar ook, hun Wetgeever, hun Rigter is: als menfehen, daarenboven, die eene volkomene en werkzaame overtuiging hebben, aangaande eenen toekomenden ftaat, een leeven na dit lee- ven< Verder, ze komen ons voor, als menfehen , die zich verzekerd hielden van het Godlyk gezag der fchriften van Mozes en de Profeeten; en dezelve ook, als zoodanig, eerbiedigden. Wat nu hun gedrag betreft: volgens Lucas berigt, gelyk wy voorheen gezien hebben, beftond het hier in , dat zy het woord, 't welk hun door Paulus verkondigd; wierd, de leer aangaande Jefus, als den beloofden Mesfias, in wien, 't geen de profeeten, aangaande dien doorluchtigen perfoon, voorfpeld had-  Christendom aangeprezen. 89 hadden, zyne vervulling had bekomen; dat zy dat woord ontvingen met alle toegenegenheid. Maar hoe ; was dit in hun te pryzen ? Moeten wy dan ook alles, wat ons, met opzicht tot den Godsdienst, wordt voorgehouden , hoe vreemd, hoe ver afwykend ook van de leer waarin wy onderwezen zyn het ons mag voorkomen, moeten wy ook dat alles met alle toegenegenheid hooren en leezen? W. H., dit zou, van datloflyk voorbeeld, eene zeer verkeerde toepasfing zyn. Wy behooren ons die van Bereën voor te ftellen in de omftandigheden , waarin zy zich, toenmaals, bevonden. — Zy geloofden Mozes en de Profeeten. En, om dat zy die geloofden , verwagteden zy den lang beloofden Mesfias. Ze waren dus verpligt, met verlangen vooruit te zien op dat heugelyk tydftip, wanneer Hy aan Israël zou geopenbaard worden. Derhalven, wanneer ze aangaande Hem, als nu gekomen, eenig berigt kregen, 't welk zich, met een hoogen trap van waarfchynlykheid aanprees, dat moest hun, het kon niet anders, hoogst aangenaam zyn. Maar nu, zoodanig was de prediking van Paulus. Zagen ze op zyn perfoon? hy, die een vervolger van Jefus aanhangelingen was geweest, kwam nu openlyk voor de zaak van dien NaF 5 za-  90 onderzoek der leere van het zareener uit. Het berigt zelf, dat hy hun gaf, van 's'Heilands opftanding, van zyne hemelvaart, van 't geen , daarop , binnen Jerufalem, op het Pinxfterfeest, was voorgevallen, cn van 't geen hem zei ven, op den weg naar Damaskus, gebeurd was; dat berigt had, in alles, kenmerken van geloofwaardigheid. En, eindelyk, zyn beroep op die zelfde fchriften, welke zy voor Godlyk hielden , gelyk ook de toepasfing, die hy daar van maakte, om de leer, aangaande den Mesfias, overt'énkomftig het geloof der Vaderen, in het licht te ftellen ; alles liep zamen , om zyne prediking voor hun aangenaam, niet alleen, maar ook aanneemlyk te manken. Dan, cn dit moeten wy, in hun gedrag, als hoogst navolgenswaardige vooral in aanmerking neemen. Zy begeerden volkomen zekerheid te hebben. De zaak was van te groot belang, om zich met het waarfchynlykè te vergenoegen. Ze wisten, wat ze, aangaande den Israëlitifchen Godsdienst, op wisfe gronden , als waarheid hadden aangenoomen. Ze waren overtuigd, dat Hy, welken zy, voor den nü geopenbaarden Mesfias, zouden erkennen, die karakters moest hebben, welke Mozes en de profeeten hadden opgegeven. Des bedienen zy zich van het beste middel, 't welk hen, in deezen, kon gerust ftellen. Zy  Christendom aangeprezen. 91 Zy onderzogten de fchriften van het oud Verbond met oplettendheid , met een oordeel des onderfcheids, om den. waaren zin der Godfpraaken te verftaan, en die te vergelyken met het geen hun, van Paulus, wierd voorgehouden. En, dit deeden zy, niet nu en dan, maar dagelyks; ze gaven zich over aan een gezet, een aanhoudend onderzoek. Trouwens, welke zaak kon, voor een Jood, van grooter aanbelang zyn, dan met zekerheid te weeten, of die doorluchtige perfoon, welken de vaderen , ecuwen achter een, hadden te gemoet gezien, nu waarlyk gekomen was? En had ook niet dit naarftig, dit opmerkzaam onderzoek, by een groot aantal te Bereën, een allergewenschte uitwerking? We leezen , vs. 12. dat veelen uit hun geloofden: veelen, die Jooden waren van afkomst, doch ook Joodengenooten uit de Grieken, welke de leer der Israëlitifche kerk hadden aangenomen : veelen, en wel, zoo als wy zouden zeggen , fatzoenelyke , deftige lieden : dat geeft Lucas te kennen, als hy fchryft, en der Griekfchen eerlyke vrouwen en der mannen niet weinigen. Deeze allen geloofden. Ze omhelsden het Euangelie der vervulling. Ze eerbiedigden Jefus, als den Zaligmaaker van zondaaren, en gaven Zich aan-Hem over, om zy-  9* onderzoek der leere van het zynen naam te belyden, om alleen in Hem, hun heil te zoeken. Zoo openbaarde zich te Bereën de kragt der Godlyke genade: genade, die het hart opende, (gelyk wy dit, aangaande Lydia, in het voorig hoofddeel vinden aangeteekend) om acht te geeven op het woord, dat in Jefus naam verkondigd wierd; met zulk een gevolg, dat zy erfwagters wierden van de zaligheid, welke hy voor hun verworven had. Dan , laat ons nu zien, in hoe ver hun voorbeeld op ons toepasfelyk zy, en van ons behoort nagevolgd te worden. Om in deezen wel te oordeelen, moeten wy, vooraf, in aanmerking neemen, wat, by hen, de groote hoofdzaak was, waaromtrent zy volkomen zekerheid begeerden; en, wat by ons, in 't ftuk van Godsdienst, de voornaame hoofdzaak moet zyn? Wy zien, die hoofdzaak was by hen, „ de leer aangaande „ den Mesfias, aan de vaderen beloofd, en „ zoo veele eeuwen reeds verwagt." Hoe donker ook hunne begrippen van dien doorluchtigen perfoon mogen geweest zyn, ze fielden hem zich echter voor, als zulk eenen, die heil zou aanbrengen voor zyn volk Israël, en aan wien zy, als Hy geopenbaard was, hulde zouden moeten doen, met onderwerping en eerbiedig vertrouwen. Ook  Christendom aangeprezen. 93 Ook by ons, W. H., moet het de hoofdzaak zyn, den Mesfias, dien verlosfer van zondaaren, zoo te kennen , datwy, aangaande zyn perfoon, zyn werk, en onzen pligt jegens hem, volkomen zekerheid hebben. En wel, zoo als die verlosfer, Jesus Christus , door de Apostelen , met openbaarmaking van de waarheid aan de confcientien der menfehen, eerst onder de Jooden, vervolgens onder de Heidenen, verkondigd is. Ik ftaa toe, het ganfche Woord van God, 't zy wy de gefchiedenis der oude Kerk in aanmerking neemen, of de inftellingen van den Levitifchen Godsdienst, of een aantal Godfpraken, aangaande toekomende dingen; en verder eene menigte van byzonderheden, welker kennis geen onmiddelyken invloed heeft op onze eeuwige belangen; ik ftaa toe, dat ganfche Woord van God is een hoogstwaardig voorwerp van onderzoek, van nafpeuring! en nooit mag een Christen, die tyd en gelegenheid heeft, zich te vrede houden met de eerfte beginzelen der woorden Gods. Zoo lang hy leeft, moet hy poogen, vordering te maaken. Is hy hier in, door eigen fchuld, door achteloosheid, of door vooroordeelen, nalaatig? zyn gedrag in deezen is, min of meer, eene verfmaading van dat kostelyk gefchenk, waar mede God hem bevoorregt heeft, ea  94 onderzoek der leere van het en van de aan hem verleende gelegenheid, om 'er gebruik van te maaken. Intusschen , het komt voornaamlyk aan op iets, waarin, en vergevorderde, en eerstbeginnende Christenen aan eikanderen gelyk Haan. Vraagt ge , wat dit zy, Paulus geeft het op in weinige woorden, Rom. III. Na dat hy, uit zyn voorig betoog, dit wettig gevolg had afgeleid, zy hebben allen gezondigd en derven de heerlykheid Gods, ,, alle menfehen, nie- mand uitgezonderd, alle menfehen zyn zon„ daars," zoo meldt hy met één, welke de eenige weg zy, langs welken zondaars kunnen behouden worden; hy laat 'er dit op volgen, zy worden om niet geregtveerdigd, uit zyne genade , door de verlos/mg, die in Christus Jefus is. En hier op rust, het geen hy zegt, in het VIII Hoofdd. er is geen verdoemenis voor de genen, die in Christus Jefus zyn, die niet naar den vleefche wandelen , maar naar den geest. Zie daar eene leer, die troost verfchaft in leeven en in ftervcn, en de fterkfte drangreden tot deugd, tot heiligheid, oplevert. Omtrent deeze waarheden en pligten moet elk Christen, hy zy dan min of meer kundig, eene volkomene overtuiging hebben; hy moet verzekerd zyn, dat Jefus Christus, als een Godlyk Verlosfer, de verzoening deizonden heeft aangebragt — dat God, de hei-  Christendom aangeprezen. 95 heilige, de regtveerdige God, in Hem, en om zynen wil, genade bevvyst aan zondaaren; en allen, die in den naam van zynen Zoon gelooven, regtveerdig verklaart, en eeuwig zaligen zal. 't Zyn deeze waarheden, die Paulus, buiten twyfel, ook aan die van Bereën zal voorgehouden hebben, en waaromtrent ze, met opzicht tot Jéfus Christus, volkomen zekerheid begeerden. Maar , zyn wy nu zoo gefield als die menden ? En volgen wy hen na in hunne loflyke bezigheid? gewigtige vraagen! Vooreerst , zyn wy zoo gefield, als die van Bereën waren ? Van hoe veelen zoo genaamde Christenen moet dit, vooral in den tegenwoordigen tyd, ontkend worden! Even gelyk het gros der Jooden, te Thesfalonica, zich toegaf in achteloosheid omtrent Mozes en de profeeten, en hier door in moedwillige verfmaading van het geen, overeenkomftig dezelve, hun door Paulus verkondigd wierd; even zoo waren 'er altoos, en zyn 'er nu vooral, onder de genen, die Christenen heeten, zeer veelen, die meer overeenkomst hebben met die vyandige Jooden, dan met de lofwaardige Bereërs. Deeze menfehen waren kundig in de leer der Vaderen, en wisten een verftandig gebruik  qö onderzoek der leere van hét bruik te maaken van de fchriften des ouden Verbónds, om daar aan te beproeven, wat ze, in zaaken van Godsdienst, voor waarheid moesten houden. — Maar hoe veelen, ook die zich tot leden der Kerke hebben laaten aannemen, hoe veelen zyn 'er niet, die te eenemaal onbedreven zyn in Gods woord; en daarom zeer gereedelyk zich laaten wys maaken, 't geen ftoute verleiders, tegen den Bybel en den Christen Godsdienst , inbrengen! Verder, die van Bereën hadden eene edele gezindheid, om te weeten , wat ze, in 't fr.uk van Godsdienst, voor waarheid te houden hadden. — Maar by hoe veelen ontbreekt dit ? Trouwens, ze denken niet eens aan den Godsdienst. Ze zyn zoo verward in weereldfche ontwerpen, bezigheden, uitzichten en vermaaken, dat 'er geen tyd overfchiet, om, met eenigen ernst, te denken aan den, voor den mensch onzekeren, doch gewisfelyk vast naderenden, fterfdag, en de gevolgen, die dezelve voor hun hebben zal. Och mogten de zoodaanigen eens waare liefde tot zich zeiven beginnen te oefenen, en ophouden, zich toetegeeven in onverfchoonlyke, en ftrafweerdige achteloosheid omtrent hunne eeuwige belangen! Dan, 'er zyn ook onder ons, die beter den-  Christendom aangeprezen. 97 denken; die niet onverfchillig zyn omtrend hun toekomend lot; en by welken dit een uitgemaakte zaak is, dat de waare Godsdienst alleen de weg zy, langs welken men ter zalige onfterflykheid geraaken kan. Hebben zulke gevoelens by ons plaats ? — dan zullen wy ook wel navolgers van de godsdienftige Bereërs willen zyn. Alleen moeten wy, om, in deezen , onzen pligt te weeten, wel onder het oog houden, dat die van Bereën, volgens het profeetisch woord, by de komst van den Mesfias, nog op eene nieuwe openbaaring wagten moesten. Zy hadden, wat de leer der zaligheid betreft, alleen het Euangelie der beloften. Wy, integendeel, hebben daar by ook het Euangelie der vervulling. Daar door is de heilige Schrift, als een regel van geloof en wandel, voor de kerk van het nieuw Verbond, tot die volkomenheid gebragt, dat wy geen nadere openbaaring noodig hebben. 't Komt nu maar aan op het regt verftand van 's Heeren woord. De voornaame inhoud van het zelve, die een onmiddelyken invloed heeft op de zaligheid van zondaaren, moet van elk Christen, zelfs van den eenvoudigften Christen, regt gekend, geloofd en betragt worden. Maar, behalven die redelyke en onvervalschte melk, gelyk Petrus dien hoofdinhoud van het Euangelie noemt, is 'er ook, G in  98 onderzoek der leere van het in dat woord, vaste fpyze voor zulken, die, in de kennis der geloofsleer merkelyke voordcring begeeren te maaken. En hier op behoort elk Christen zeer gezet te weezen: vooral is dit noodig in den tegenwoordigen tyd; om beftand te weezen tegen de listige verleidingen , waar' door anderen de zuivere leer van het Euangelie poogen te verdonkeren, of verdacht te maaken. Om nu aan deeze edele zugt te voldoen, moet een Christen bedacht zyn op den waaren zin en meening der heilige Schriften; en, daar toe, dit zorgvuldig onder het oog houden, dat de boeken van het Oude cn N. T. tot één behooren; dat ze één woord van God zyn, waar in, wat de hoofdzaak betreft, dezelfde weg ter zaligheid wordt aangewezen; en wel zoo, dat het N. T., voor ons, tot nader verklaaring verftrekt, van 't geen wy, aangaande die hoofdzaak, in de Schriften van het O. T. geopenbaard vinden. W. H., 't geen ik daar gezegd heb, moeten wy zorgvuldig onder het oog houden. Het belang, dat wy hebben, in het regt verftand van 's Hoeren woord, maakc dit noodzaaklyk. 'Er zyn, die , in de verklaaring van de Schriften des ouden Verbonds, ten aanzien van de leere der zaligheid, zoo te werk gaan, alsof 'er geene fchriften van het N. T. in de weereld  ChRTSTENDOM AANGEPREZEN. 99 reld waren. — Ik zal U in geene byzonderheden doen zien, waarom veelen dus te werk gaan; dit zou ons te lang ophouden, 'k Zeg alleen: Vooreerst, deeze Schriftverklaarders veronderjiellen iets, 't geen ze nooit bewyzen kunnen: te weeten, dat de oude Kerk, buiten het befchreven woord, geen byzonder ondcrwys, tot regt verftand van de Godfpraaken , en van het voornaam oogmerk der Mofaïfche inftellingen, genoten heeft. Dat het tegendeel hier van genoegzaam zeker is, hebben we laatstmaal gezien. Ten tweeden, deeze uitleggers verklaar en iets, met hunne wyze van doen, 't geen den Christen Godsdienst ten eenemaal verdacht moet maaken s dit, naamlyk, dat Jefus en zyne Apostelen, zoo menigmaal zy, ter ftaaving van 't geen, voor ons, de hoofdleer der zaligheid is, op de fchriften van het O. T. zich beroepen hebben , geen bevoegde uitleggers van die fchriften geweest zyn. Doch welk eene ftoute en tastbaare ongerymdheid! We moeten dan, om over de leer van den waaren Godsdienst wel te denken, het ganfche woord van God in aanmerking neemen; en, met toegenegenheid, de nadere verklaaringen van het zelve aanneemen. Doch welke verklaaringen ? niet de(zulke, waar door heÊ voornaame van de Euangelieleer wordt wcggeG 2 no-  ioo onderzoek der leere van het nomen. Als'er een Leeraar tot de Bereërs gekomen was, om hen te beduiden, dat ze geenen Mesfias te wagten hadden, ze zouden hem, voorzeker, niet met toegenegenheid ge- hoord hebben. Even min mogen wy een toegenegen oor leenen aan hun, die de duidelyk geopenbaarde leer, van Christus als den Godlyken verlosfer, van de verzoening der zonden, door hem aangebragt, — van de regtveerdiging des zondaars door het geloof in hem, — en van de noodzaaklykheid der werking van den H. G. ,tot herftelling van den diep bedorven mensch: aan zulken, die deeze gewigtige leerftukken ondermynen, en poogen weg te neemen, moogen wy geen toegenegen oor leenen. Maar, komen ons uitleggingen voor, waar door misvattingen verbeterd, vooroordeelen overwonnen, duistere plaatzen in het licht gefteld, voornaame leerftukken van den Godsdienst nader bevestigd worden, dan moeten wy die met toegenegenheid aanneemen; ze moeten ons aangenaam zyn. Intusschen, eer wy volkomen onze toeftemming geeven, moeten wy zelve onderzoek in 't werk ftellen. Doch, waaraan zullen wy die leeringen, die uitleggingen beproeven ? Even gelyk die van Bereën , aan de heilige Schriften. Aan deezen toctsfteen moet al-  Christendom aangeprezen. ioi alles, wat de leer der zaligheid betreft, zorgvuldig beproefd worden. Om nu hier toe, in alle voorkomende gelegenheden, wanneer ons wat nieuws, wat vreemds, voorkomt, bekwaam en gereed te zyn, is het noodig, ons veel te oefenen in den Bybel, en allermeest in de fchriften van het N. T. Dan, welk een gebrek is 'erin deezen onder hen, die den naam van Christenen draagen! Hoe veelen, die byna nooit den Bybel in handen neemen, en veel liever den kostelyken tyd verflyten met het leezen van nuttelooze en zedenbedervende fchriften , dan dat ze hunne aandacht zouden bepaalen bv dat woord van God, naar het welke wy allen eens zullen geoordeeld worden. Anderen leezen nog wel dagelyks in den Bybel, doch, ze doen dit als een verdienftelyk werk, om te geruster te weezen in hunnne hoop op de zaligheid, zonder dat ze regt verftaan het geen zy leezen , en derhalven ook niet in ftaat zyn , om het ter beoefening te brengen. En kan men wel ontkennen, dat zelfs by den waaren Christen, in deezen, veel gebrek is, terwyl men dikwyls meer vraagt, ,, wat ,, zegt die of die leeraar?" dan, ,, wat zegt God in zyn woord?" Ik ftaa toe, zeer veele byzonderheden zyn 'er, waar omtrent een gemeen Christen zich moet verlaaten op G 3 de  102 onderzoek der leere van het de onderrichting van anderen , die kennis hebben van taaien, van oudheden, van gefchiedenis; maar, wat de voornaame leer van het Euangelie betreft, de waarheden die tot zaligheid geloofd, de pligten die van elk moeten betragt worden , daar omtrent is zulk eene duidelyke openbaaring in Gods heilig woord, dat elk, die met aandacht leest, en Schrift met Schrift vergelykt, door eigen oefening zeer wel tot genoegzaame zekerheid kan geraaken. 't Is van uw belang, geloovig volk, dit zorgvuldig onder het oog te houden. Verzuim in deezen maakt U min bekwaam, om aan verleiders en beftryders behoorlyken tegenftand te bieden. Verzuim in deezen geeft aanleiding tot ongelukkige twisten onder Christenen, die het in de hoofdzaak ééns zyn, maar, wegens eene verfchillende leiding van gedachten , of wyze van uitdrukken, zich ongelukkig toegceven in liefde-kwetzende verwyderingen, tot veel nadeels van de gemeene zaak des Christendoms. Dat wy dan toch meer gebruik maaken van dat kostelyk gefchenk, 't welk wy voor onzen grootften fehat in de weereld houden moeten. Dat wy de heilige Schrift leezen, irnt afegging van zulke vooroordeelen, als h^t vleefchelyk vernuft, eigenzinnelyke be- paar  Christendom aangeprezen. 103 paalingen, en aardschgezindheid, ons al dikwyls inboezemen. — Dat wy het doen, met eene vuurige begeerte naar de waarheid, de zaligmaakende waarheid, dat beste zielenvoed- zel. Dat wy hier in, naar het voorbeeld der Bereërs, dagelyks bezig zyn; met aanhoudende lust, om al meer wys gemaakt te worden tot zaligheid. Dat wy zoo de fchriften onderzoeken, met ootmoedige fmeekingen om dien geest, welken God, by zyn woord, aan de Kerk beloofd heeft. In de daad, zoo werkzaam te zyn, dat is lofiyk, dat is edel. Lucas veronderftelt dit, in zyn berigt, aangaande die van Bereën, wanneer hy hen edeler noemt, dan die van Thesfalonica. Wat hy, met deeze uitdrukking, zeggen wil , hebben wy voorheen gezien. Aan de zaak valt niet te twyfelen. 't Is, ten aanzien van ons allen, de edelfte oefening voor ons verftand, eene oefening, die onze redelyke natuur de meeste eer aandoet. Waar toe zyn wy toch met verftand en oordeel begaafd, waar toe met eene begeerte, om kennis van zaaken te krygen? Maar, zullen wy aan die begeerte voldoen,door valfche denkbeelden van belangryke zaaken te koesteren of overteneemen? zullen wy ons te vrede houden met beuzelingen, met nieuwsG 4 ver-  104 ONiJERZOEK der leere van het vertellingen , waar aan ons niets geleegen ligt? Neen, waarheid, belangryke waarheid, is het voedzel voor ons verftand. Alle nuttige, fchoon enkel menichelyke, weetenfehappen, verfchaffen zulk een voedzel, en zyn hierom het onderzoek van elk, die 'er gelegenheid toe heeft, overwaardig. — Maar, de Heilige Schrift levert een veel verhevener weetenfehap op : weetenfchap van hemelfche afkomst; die ons, langs den veiligften en zekeriten weg, in onze befchouwingen opleidt tot de kennis van den eenigen waarachtiger. God cn van Jefus Christus, dien hy gezonden heeft: van dien Godlyken verlosfer, welken de Richter der ganfche aarde , ter betooning zyner regtveerdigheid, tot eenen vloek heeft gefteld voor vloekweerdige ftervelingen, en vervolgens, met eer en heerlykheid heeft bekroond, om over alles het gebied te voeren , alles aan zich te onderwerpen , en , eindelyk, zyne kerk op te voeren , tot het vol genot van eindelooze zaligheden. VERDEk, is een weetenfehap zoo veel hooger te fchatten, als zy haaren bezitter meer genoegen oplevert? wat haalt 'er dan by de regte kennis van den waaren Godsdienst ? Deeze verfehaft', in droefenisfe weezenlyken troost; in moeilyke posten ftil vertrouwen op  Christendom aangeprezen. 105 op 's Heeren hulp; in kommerlyke vooruitzichten goeden moed; in alles ryke ftof tot waare blydfchap in den Heere. En voor hoe lang? Al het nut der menfchelyke weetenfchappen bepaalt zich tot dit kortftondig leeven : maar, 't geen wy uit de heilige Schriften leeren, is eene weetenfehap,die vrugten oplevert voor de eindelooze eeuwigheid. Laat my 'er dit nog by voegen; de voortreflykheid van onze eerfte Ouders beftondt voornaamlyk daarin, dat ze geformeerd waren naar Gods beeld: dat beeld hebben zy, met hunne ganfche nakomelingfchap , verloren: wy derven, van natuure , die heerlykheid Gods. — Maar nu , dat gene, waartoe alle menfehelyke weetenfchappen volftrekt onvermogend zyn, de aanvanglyke herftelling van dezelve in den mensch, dat is het heilryk gevolg van de regte geloofskennis der leere, die ons in de heilige Schriften wordt voorgefteld : — der leere, die ons den Schepper van hemel en aarde doet kennen, als den God van zaligheid in Jefus Christus. Naar maate iemand in deeze kennis , en haare beoefening , vorderen mag, naar die maate zal hy toeneemen in gelykvormigheid aan zynen maaker. Wat zegt de Ap. II Cor. III.? Wy allen met ongedekten aangezicht de heerlykheid des Heeren als in eenen fpiegel aanschouwende, worden naar het zelve beeld G 5 in  106 onderzoek der leere van het in gedaante veranderd, van heerlykheid tot heerlykheid, als van des Heeren geest. Heb ik meer noodig, geloovig Volk, om u te fterken in uw regtmaatig oordeel over de waardy der heilige Schriften? Maakt 'er dagelyks gebruik van, gelyk van fpyze voor het lichaam. In dit woord van God vindt Gy het regte voedzel, waarby uwe ziel leeven, vrolyk leeven kan ! Verblydt u derhalven over deezen kostelyken, deezen onwaardeerlyken fchat, waar aan ook gy hebt deel gekregen, 't Is waar, de weereld denkt hier anders over, en 't laat zich aanzien, dat het getal der belyders van Jefus naam, voor eenen by God bepaalden tyd, al minder en minder zal worden. Maar, laat ons toch, in dat droevig vooruitzicht, tot onzen troost blyven gedenken aan deeze verklaaring van den Eeuwiglecvcnden, Jef. XL. Alle vleesch is gras, en alle zyne heerlykheid als een bloeme des velds, het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord des Heeren blyft in eeuwigheid; en dat is, naar de toepasfing van den Ap. Petr. I Br. I. h. dat is het woord, 'jt welk onder u verkondigd wordt. Intüsschbn, de belangen van Jefus kerk moeten ons ter harte gaan, en de liefde des raasten verpiigt ons, te bidden voor zoo vee' iri, die verleid worden, of hun best doen, om  Christendom aangeprezen. 107 om anderen te verleiden, dat ze nogtoternftig nadenken mogen komen , en bewaard worden voor de volkomene uitvoering van dat ontzaglyk oordeel, 't welk Paulus voorfpelt, II ïhesf. II. Daarom, zegt hy, (van zulke verleiders fpreekende) daarom, dat ze de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden, zal God hun zenden eene kragt der dwaaling, om de leugen te gelooven, op dat zy allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehaagen hebben gehad in de ongeregtigheid. Voorts, bidt met vertrouwen voor Jefus kerk, dat God haar, in eene uure van verzoeking , bevvaare. En, hebt ge kinderen, hebt ge kindskinderen: befchouwt ge die met bekommering, als ge denkt, wat 'er mogelyk gebeuren zal? — poogt u toch te ontdoen van angstvallige zorgen: — beveelt uw nageflagt met eerbiedig vertrouwen aan Hem, aan wien het in den Doop is opgcdraagen , — en troost u met deeze belofte, het Zaad zal den Heere dienen, het zal hem aangefchreeven worden in geflachten. En , wat u zeiven betreft , verblydt u , dat, zo lang gy nog op den weg zyt naar het hemelsch Vaderland , dit woord u ten lamp voor uwen voet, ten licht op uw pad zal zyn;  Io8 ONDERZOEK DER LEERE ENZ. zyn; en dat ge eindelyk daar zult komen, daar, het geen hier ten deele was, zal te niete gedaan zyn, en gy kennen zult, gelyk Gy gekend zyt. Amen. Uitgefproken den i! November, i 7 D Kerkgenootfchap, een gewenschte zaak zoude zijn, zulk eenen man, in die betrekking, hier geplaatst te zien; om, met zijne Medeambtgenooten, zamen te werken, ter voortplanting en bewaaring der zrii?ere Euangelieleer, zoo als die, onder ons, overeenkomftig de Formulieren van Eenigheid, openlijk geleerd wordt. Deeze gedachte, dit vooruitzicht, "deeden mij alles in het werk ftellen, wat in mijn vermogen 'was, om Hem tot het Profesforaat in de Theologie, onder ons, bevorderd te zien. Ook konden mijne brieven, toen ter tijd aan Hem gefchreven, van deeze mijne opregte gezindheid, jegens ^zijn Eerw. getuigenis geeven. Gelijk nu zijne, daarop volgende, beroeping mij zeer verblijdde, zoo erinner ik mij ook nu nog, met welk eene hartelijkheid ik Hem, bij zijne overkomst, verwelkomde; en hoe zeer ik verlangde, zijne Inaugurale Oratie te hooren. Het was op den 5 Juny des Jaars 1794, dat Hij zijn werk aanvaardde met eene plegtige redevoering, ever de tioodige inrigting van het onderwijs der Godgeleerdheid in de Schooien, naar den tegenwoordige/! toe/land van het Christendom. Maar, hoe zeer ltond ik verwonderd over de minachting, welke Hij openlijk betoonde te hebben, jegens Godgeïeerden, die gewoon zijn met onderfcheid, in hun onderwijs, ook te handelen over de inwendige roeping, de wedergeboorte, de leevendigmaaldng, de bekeering, de heiligmaaking, enz, voorts, over de bevestiging en verzegeling der gelooyigen: terwijl zijn H. G. tevens te kennen gaf, dat hij 'er niet veel tegen zou hebben, wanneer men het leerftuk van Christus drieérhi A 3 AmHK  ^wfe, ook, gedeeltelijk, tot zulke bijzonderheden wilde brengen. Hoe zeer, zeg ik, ftondik verwonderd, zulk eene minachting, omtrent die leerwijze, bij die gelegenheid, van Hem te verneemen. Het konde toch zijn Hoog-Gel. niet onbekend zijn, dat ook onder ons, gelijk elders, op het voetfpoor van voortreffelijke Godgeleerden, met onderfcheid, (ter wederlegging der navolgers van Pelagius,) pleeg gehandeld te worden over de inwendige roeping, de geeftelijke leevendigmaaking enz,; derhalven, dat zijne voordragt, in deezen, bij jónge lieden, (die meestal met het nieuwe zijn ingenomen) geen ander gevolg konde hebben, dan minachting voor het oude: gelijk men dit ook al ras befpeuren kon. En wat moest hiervan het gevolg zijn? wat anders, dantweedragt en onaangenaame partijfchappen? Het vooruitzicht hier van deed mij meermaal in twijfel ftaan. over de goede gezindheid van zijn H. G., waarvan ik mij, te vooren, verzekerd hield, en deeden mij zijne gezegden aanmerken, als een proef, en, van zijn karakter, en, van zijne denkwijze, en, van zijnen toeleg; van zijnen toeleg, zeg ik, te weeten, om zich een partij "te verkrijgen onder de Studenten, 't Geen Hem ook gelukt is. Intusfchen ontving men brieven, die ten aanzien der denkwijze van Coll. Heringa, over gewigtige leerftukken van den hervormden Godsdienst, ontrustende berigten mededeelden , welke, van tijd tot tijd, bevestigd wierden, door zijne Leerredenen, onderwijzingen en gemeenzaame gefprekken. Hier door nam, bij veeie geachte leden der Utrechtfche Ge-  ftC 7 5® Gemeente het vermoeden van onregtzinnigheid, geweldig toe; te meer, daar men opmerkte, dat de Heer Heringa geen gebruik maakte van ongezogte gelegenheden, om zijne regtzinnigheid, Uitdien Hij anders de leer van onze Kerk opregtelijk omhelsde) zoo duidelijk en onbewimpeld aan den dag te leggen, dat er geen bedenking overbleef. Men oordeelde, dat Hij zulks verfchuldigd was aan de Nederlandfche Kerk, aan de Academie, en aan de Jongelingen, die zich aan zijn onderwijs overgaven. —— Dan, hoe menigmaal men ook verwagtte , dat aan die begeerte zou voldaan worden, kundige hoorders vonden zich telkens te leur gefteld; of, door opzettelijke vermelding van de hoofdzaak, of, door zulk een ingewikkeld voorftel, dat eenvoudige met de klank der woorden voldaan wierden, maar kundige hoorders de waare meening van den Spreeker wel degelijk ontdekten ? (*) Het gevolg hiervan was, dat Coll. Royaards en ik, herhaalde reizen, en fomtijds met een zoort van onasfngènaamé verwijtingen van p!igl\'crzuim9 door voornaame leden der Gemeente aangefproken wierden. Dan, elk, die zich erinnert, wat er, in de jaaren 1795 en eenige volgende, in ons Vaderland is voorgevallen, zalzicij. niet bevreemden, dat wij huiverig waren, iet te ondernemen , waaromtrent wij, in andere omftandigheden, geen bedenking zouden gehad hebben. Jt Was (*) 't Geen ik hier melde, rust op het getuigenis van waardige leden deezer Gemeente; want zelve heb, ik Hem, zedert Maart 1795 niet gehoord. : A 4  Was eerst, na verloop van omtrent vijf jaaren, dat. zkh,eene gefchikte gelegenheid opdeed, om aarj C.oll. Herin pa onze bezwaaren, over zijne leer cn denkwijze, -mede te deelen. Op den 20'Maart des jaars 1800. moest ik, ten mijnen huize, de Theologifche Faculteit ontvangen, qm de rekeningen der beurfen van de Heeren fier? nards en Brcyer (die den volgenden morgen, op de Momboirkamer, zouden verantwoord worden,) behoorlijk na te zien. Collega Rau, was, wegens qnpaslijkheid, afwezig. Na ons werk verrigt te hebben, gaf het gefprek gelegenheid, om onze bezwaaren te-; gen Coll. Herin pa, rondborftig, aan Hem mede te deelen. }n ons gefprek, dat vrij levendig wierd, openbaarde Coll. H. zijne denkwijze, over de leer van ons Kerkgenootfchap, uitvoeriger, dan wij verwacht hadden,en moesten, na het eindigen van ons gefprek, befluiten, dat Hij, ten aanzien, zoo van voornaame leerftukken, als van noodige bepaalingen , ter inftandhpuding der hervormde leer, in ons Kerkgenootfchap aapgenomen, veel verder, dan wij te vooren dachten, was afgeweken, Bij het fcheideu Wekten wij Hem op, om zich nader te bedenken, en andermaal met ons te fpreeken; doch zijn H. G. gaf ons hierop een weigerend antwoord. Evenwel liet HO ons, den volgenden morgen, weeten, dat Hij een tweede zamenkomst begeerde, om over ons verfchil nader te handelen. De tijd hiertoe werd bepaald op den 25 Maart, des avonds, ten huize van Coll. Royaards. Coll. Rau wederom abfentzïjnde, begonnen wij ons gefprek met het geen, waar  ©( 9 3® over wij ook te vooren reeds, met den anderen > ge* fyroken hadden. Na dat zijn H, G. eenige waarheden had opgenoemd, die Hij zeide te geloven, vroeg men: hoe zijn II. G. het maakte met de verborgenheden onzes geloofs, de leer der Drieëenheid, de Menschwording van Christus enz. Zijn H. G. gaf ten andwoord: „ Verborgenheden , o ja Collegenl ,, geloov ik van ganfchcr harten in den Godsdienst. „ Denken de Collegen, dat ik geene verborgenheden „ geloove?" Maar verder, door ons gedrongen, om zich nader te verklaaren, vermits wij in zulke algemeene gezegden weinig voldoening vonden, gaf Hij ten andvyoord te geloyen al wat in den Bijbel, daar ,, van duidelijk geleerd wierd, maar zich niet aan „ menschlijke uitdrukkingen of voorjlellfngen, te m willen, of te kunnen houden." Wanneer men zijn H. G. vervolgens onder 't oog bracht, dat Hij meer dan eens de leerwijze onzer Kerk, door zijne ondertekening, verklaard had, waarachtig te zijn, en het dus niet aan Hem ftond, te leeren, wat hij wilr de, zo lang hij een leeraar onzer Kerk was, gaf Hij ten andwoord: ,, dat niemand zich ftipt aan de For? a, muilieren hield.''' Welke uitvlugt, zo gereed bij allen, die anders denken, door ons weggenomen wierd, met aantemerken, dat geen voorbeelden hier iets afdeeden. Men vroeg hem derhalven, of hij kon zeggen en verklaaren, het leerftuk der heilige Drieëenheid zo te geloven en te leeren, gelijk het in deSfte, j$de en de 2ofte Zondag van den Heidelbergfchen Catechismus, en artikel 8—li. onzer Nederlandfche Geloofsbelijdenis wordt vporgefteld, en inzonderAs heid,  had, of hij zeggen kon, dat deze drie onderfcheidens perfoonen.. de éénige, waarachtige en eeuwige God zijn? zijn andvvoord was: „ J^, het fchriftuurlijke."> En op onze herhaalde vraag : "Gelooft gij dan, dat de Zoon van God,de waarachtige en eeuwige God zij? gelooft gij dit ook van den H. Geest? weigerde zijn H. G. zulks te erkennen, zeggende: ., dat hij zi/tks „ niet durfde (lellen of zeggen," nu daar bij voegende, ,, dat hij de grooljle cn verheyen/le gedachte „ van Jefus had, maar dit echter niet durfde toe» {temmen, en dat hij van de werking des H. Gecsts » alls goeds ven.vachtts, maar daarom evenwel zo „ niet kon fpreeken." Hield men zrjfl H. G. voor, dat hij dus de gèwichtigfte gronden van liet christlijk geloof verwierp, antwourde hij telkens ; „ ik kan dat „ zo niet aannemen, maar ik -leer "er niet lcgtn.n Deed men zijn H. G opmerken, dat. hij dan evenwe], de, in onze Kerk, aangenomene waarheid niet leerde, en dat het verzwijgen van dezelve, daar ze geleerd moest worden we! degelijk een tegerileeren was , zocht zijn H. G zich te redden, met te zeggen : ;, dat hij geen tegcnovergefttld fel fel leerde, en niets bepaalde" Welke uitvlugt ons voorkwam, van geen de minfte krachte zijn, dewijl de weglaating van de charakteristieke trekken ener leer, aanftonds een andere plooij aan zulk eene leer gaf, en noodwendig invloed moest hebben op het openbaar onderwijs, naardien zijn H. G., volgens zijne eige belijdenis, gaarn zoude zien, dat zijne leerlingen even zo dachten, als hij. Op onzen aandrang, om de zaak toch recht te over-  ©verwegen, en op onze waarfchouwing, wat het fe zeggen zoude zijn, de Godlijke heerlijkheid van Jefus te verlochenen, en den Geest der genade oneere aan te doen, gaf zijn H. G. ons dit ontzettend antwoord: ik onmeem den Heere Jefus of den ,, Geest niet, maar ziet gij wel toe, dat gij, door zo „ iets aan Jefus of aan den Geest toe te fchrijven, „ God niet onteert:n Wij vroegen zijn H. G. hoe hij toch doopen kon, daar hij, met zulke gevoelens vervuld, zich zeiven tegenlprak; doch hij antwooCde: „ té dóPpe», in den naam, van Goi „ den Vader, in den naam van Jefus, als den Za~ „ ligmahr, en van den H. Geest, ah de oorzaak der „ heiligmaking." Iets, dat eene geheele verbastering dezer infte ling aanduidd-e, en geheej gericht was naar den fmaak der tegenwoordige nieuwe Hervormers. De gronden, waarop zijn H. G. zich meesal beriep, waren voornnamlijk deze: 1. ) Dat hij de kracht en het gewigt ener waarheid berekende naar den invloed, weike de zelve op zijne practijk, en op die van andere vroo-s men had, bij welken hij niet zag, dat het eenige verandering'gaf, of hij de Godheid van Zoon en Geest al of niet leerde. 2. ) Dat hij geen leerftuk meer onderzocht en na¬ gedacht had, en echter, fchoon ernftig tot God biddende, in zijne gedachten meer en meer bevestigd was. 3. ) Dat hij zo veel crediet voor Jezus had, dat die  die hem in zulke zielverdervende dwaalingen, indien ze dat waren, niet zou laten blijven. 4,) Dat, indien het van zo veel gewigt ware, het dan ook, met zo veele woorden, in den Bijbel moest ftaan. Gronden, waarop allerleij dwaalingen gehouwd kunnen worden, en dikwils gebouwd zijn; die ook duidlijk aantoonen, dat fchoon zijn H. G. in andere dingen van de Neologen verfchillen mogt, en dus over 't algemeen kan zeggen, geen Neoloog ,te zijn, hij het evenwel, ten dezen opzichte, met hun eens was. Te meer, daar hij het verfchil over de eeuwige Godheid en eenswezigheid van Zoon en Geest met den Vader verklaarde onder die kleinigheden te behoor en, waarin trien elkander met liefde dragen moest. Na dat wij, uit deze antwoorden, (die fpoedig daarop, door ons, zijn opgetekend, gelijk wij die aantekeningen, door bijvoeging onzernamen, bekrachtigd , voor ons hebben liggen,) gezien- hadden, dat Zijn H. G. zoo verre afweek van de leer der Proteftanten, gelijk zijn H. G. ook, in eenige andere leerftukken, het met onze Kerk niet eens was, en dat zijn H. G. evenwel* zich voordeed als zulk eenen, die zich hield aan de formulieren onzer Kerk, verklaarden wij zijn H. G. rondborftig en getrouw, dat wij het van ons niet konden ver. krijgen, dit gevaar, zoo ongeftoord te laten voortIluipen; en dat, fchoon wij de pligten der liefde jegens, zijn, H. G. als mensch, in alle gevallen hoop-  ©C 13 )© ISoopten te betrachten, zoo dat zijn H. G. daSf altijd op rekenen kon, wij ons echter verpligt Vonden, Studenten zoo wel, als anderen tegen zijn onderwijs te waaifchuwen, op dat het verderf niet verder doorbreken mogt. Hetwelk wij opzetlijk zeiden, op dat, noch zijn H. G., noch anderen, zouden kunnen voorgeven, als of de openbaarmaking van zulk een gefprek, een misbruik van eene vertrouwelijke famenfpraak zou geweest zijn. Bij het uitgaan zeide zijn H. G. noch: „ ]\tu Collcgen, bedenkt ,, het noch eens, ik wil het ook noch wel eens 9, bedenken," en hiermede zijn wij toen gefcheiden. In de bijeenkomst den 1 May 1800. ten huize van Prof. Bonnet, (waarbij ook de Heer Prof. Rau tegenwoordig was, die, 't geen wij nu opgeven, ook toen met zijne handtekening bekrachtigd heeft.) vroegen wij zijn H. G., of hij zich nu ook nader bedacht had? en het andwoord was, daaglijksch daar over te denken, gelijk dit de pligt van een leeraar was, maar niet nodig te hebben, over zijne gevoelens zich te bedenken; dat hij daaromtrent dezelfde bleef, 'en zich hield aan het geen hij ons taen gèzegd had. Na eenige tusfchenkoinende woordwisfelingen, deden wij zijn H. G., om alle omwegen en uitvluchten aftefnijden. eenvoudig deze vraag: of hij kon zeggen, dat hij den Zoone Gods hield voor den waarachtigen en eeuwigen God, en of hij den H Geest ook daarvoor hield -~ of hij Zoon en H. Geest voor eenswezig met den Vader hield? En het and woord was: van den Zoon en  tli Geest als God dat alles te geloven, wat 'er de Bijbel van zeide. Toen men zijn H. G. drong, om zich duidlijker te verklaaren en voorftelde, of hij het andwoord op de 25 vraag van onzen Catechismus voor waarheid hield, dat God zich alzo ia zijn woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderfcheidelijke perfoonen , de eenige, waarachtige en eeuwige God rij, weigerde zijn H. G. dit te verklaaren, zeggende: met dei/ Bijbel alleen te willen fpreeken, maar m verborgengeden niet te willen zeggen, dat de Bijbel niet zeide: waaruit dus bleek, dat, volgens zijne meening, de Catechismus niet volgens den Bijbel iprak, en dat het, bij zijn H. G. maar niet aankwam op zekere bewoordingen en uitdrukkingen, die zijn H. G. febroomde te gebruiken, maar op de zaak zelve, die er geleerd wierdt. Wij erinnerden ook toen zijn H. G. dat gezegde in eene voorige bijeenkomst, „ ik ontneem den Heere „ Jezus of den Geest niets, maar ziet gij wel toe, „ dat gij, door zo iets aan Jezus of den Geest toete,,/chrijven, God niet enteert", hetwelk zijn H. G. wel over het geheel niet ontkende gezegd te hebben, maar gaf echter voor, dat, fchoon hij zich alles zo woordlijk niet erirmerde, gezegd te zullen hebben, dat men wel moest toezien iets den Zoon of Geest toetcjehrijven, waardoor men God onteer de, waarbij wij opmerkten, dat zijn H. G. het woordlijk zo gezegd had, gelijk wij het opgaven, maar dat het, in de zaak zelve, weinig verfchil zou maaken . dewijl het toch een aantwoord was op onze waai-  waarfchuwing. Eindelijk zeide zijn H. G. zich niet nader te kunnen verklaaren, en gezegd te hebben^ wat hij dacht. Waarop men het dan ook nier nodig achtte, verder daarover te fpreeken: maar men verklaarde nog, ten flotte, dien weg te zullen moeten inüaan, dien men nodig keurde, terwijl zijn H. G. betuigde, dat zulks hem fpeet, maar dat hij dit zoude afwachten, en zijne zaak aan God overgaf „Na deeze derde Zamenkomst, beflooten wij, drie profeforen, van deeze zaak kennis te geeven aan de vier oudfte predikanten, als aan leden van den Eerw. Kerkenraad, der Utrechtfche gemeente, de Heeren Hinlopen, Segaar, Kortenhoef, en Wolterbeek. Op welk eene wijze, en met welk een gevolg, dit gefchied zij, daar van hebt ge, waarde Vriend, in eenen volgenden brief, nadet berigt te wagten. Met heilbede teekene ik mij, e»z. Utrecht, den 8 van Slagtmaand, 1803. G. ÏONNE Tl   J TWEEDE BRIEF VAN G. BONNET, AAN EEN' V R I E N D, BIJ GELEGENHEID VAN EENE AANTEEKENING IN DË BIBLIOTHEEK VAN THEOLOGISCHE LETTERKUNDE, VOOR HET JAAR 1803. N°. 3« TE UTRECHT, By W. van YZERWORST, Academie-Drukker. 1803.  De Schrijver erkent geene Exemplaren voor echt, dan die door den Drukker dezes eigenhandig ondertekend zyn.  Waarde Vriene! Ik haaftc mij, om, zoo fpoedig mijne bezigheden . zulks toelaten, aan Uwe begeerte en mijne belofte, te voldoen. Gij verwagt, volgens dezelve, te verneemen, op welk eene wijze , en met welk een gevolg, wij, aan de vier oudfte Predikanten dezerGemecnte, de Eerw. Heeren H inlopen, Sega ar, Kortenhoef en Wolterbeek, kennis hebben gegeven, aangaande het gefchil met den Heer Prof.' Heringa, in mijnen eerften brief U medegedeeld. Zie hier het verder beloop van deeze zaak. Het was op den o Mey, x8co. dat wij, ten mijnen huize, aan gemelde Heeren Predikanten verilag deeden aangaande de denk- en leerwijze van den Heer Heringa, ons gebleken uit voorige gefprekken; en U gemeld in mijnen eerften brief,bl. 8—15. Het'befluit van allen was, nader zamen te komen op den 12 Mey, ten Imize van Coll. Roïaards, en den Heer Heringa vriendelijk, te verzoeken, ten gemelden dage, op zulk een uur, als zijnH.G. best convenieerde zich bij ons te vervoegen. De HeerDecanus heeft, dooreen briefje, uit aller naam, deeze uitnoodiging gedaan; doch kreeg,daar op, een weigerend antwoord, benevens dit berigt, dat, „ zoo iemand iets tegen zijn leer en wandel „ had, 'er gelegenheid was, om, naar.de les van het ^ 1 „ Euan-  ®C a )© „ Euangelie, Hem, ónder vier oogen, te ender„ houden. " Wij zijn echter, op dien rz. Mey, ten huize van ' Prof. Royaards, met de Heeren Predikanten zamen geweest, alleen was Prof. Rau, wegens onpasfeHjkheid afwezig. Na, met elkander overwogen te hebben, hoe verder in deeze zaak te handelen, gaven wij, Coll. Royaards en ik, aan hun WelEerw. een declaratoir over, van Coll. [Uo, en ons beiden ondertêekend, van deezen inhoud: Wij ondergefchrevené Profesforen in de Theologifche Faculteit der Academie van Utrecht, zijn in onderhandeling geweest met Prof. J. Heringa, over zijne gevoelens omtrent de leer der Christenheid , cn der Hervormde Kerk, (twee onzer tot drie herhaalde reizen, en de Heer Riü, eenmaal) en lu-.dden gaarn met de vier oudfte Predikanten, Hinlóp£n , Segaar, Kortenhoef en Woltebbeek, na dat wij aan hun Wel Eerw. van het een, en ander, bericht gegeven hadden, nog eene poging ge» daan om zijn HGL. van deszelfs verkeerde gevoelens aftemanen, doch daar zijn E. heeft kunnen goedvindèn, de uitnodiging, daartoe gedaan, van de hand te wijzen, en niet anders, dan met één alleen, onder vier oogen', verkiest te fpreeken, vinden wij ons verpligtj-aan voorn. Heeren Predikanten, als leden van den Kerkenraad der Hervormde Gemeente alhier, te verklaaren, gelijk wij doen met deezen: „dat wij bevonden hebben, dat de Heer „ Prof. Heringa grotelijksch afwijkt van de For- „ mu-  ■ @( 3 )® „ muiieren van eenigheid onzer Kerk, en, gewigti„ ge grondwaarheden van het Christlijk geloof, als ., daar is, dé waaragtige en eeuwige Godheid van den „ Zoon, cn van den H. Geest, zoo ah die eenswezens „ zijn met den Fdder" , noch omhelst, noch leert; en dat wij ons deswegens, pligtshalve, in de onaangenaame noodzakelijkheid gebragt vinden, om daar van kennis te moeten geven. Latende het voorts over aan de wijsheid en voorzigtigheid dier Heeren Predikanten, die met ons begrijpen zullen, dat het van belang is voor den E. Kerkenraad en voor de Gemeente, hiervan in het zekere onderricht te zijn, welk gebruik hun Wel-Eerw. meenen, van deeze verklaring te moeten maken. Aclum Utrecht den 12. May 1800. (jvas getekend) G. Bonnet. S. Rau. H. Royaard^. Ook kwam men daarin overeen, dat de Heeren Predikanten afzonderlijk met den Heer Heringa gouden fpreeken over dit declaratoir, en, vervolgens, doch eerst den 30. May, ten mijnen huize, (vermits een vroeger zamenkomst niet wel fcheen te kunnen plaats hebben,) ons daarvan berigt zouden geeven. Op den 30. May, zijn dan de Collegen, Rau ert Royaards, benevens de Heeren Hinlópen, Segaar, Kortenhoef en Wolterbeek, ten mijnen huize, bijeen geweest; alwaar, door de vier Predikanten beiigt werd, dat hun WEerw. met A a Prof,  mc 4 )3D Prof. Hïrimga gefproken hadden. Doch', daar .de-uitkomst vafï dat gefprek, aan het oogmerk, in gaenen deele, had voldaan, wierden de Profesforen verzogt, eenige Vraagen te ontwerpen, die de Predikanten, in eene volgende bijeenkomst met Prof. Heringa zijn H. G. zouden kunnen voordellen. De Profesforen namen dit op zich, en men bepaalde den 4. Juny, om, als dan, ten huize van Prof. Segaar, de opgeftelde Vraagen, met elkander nader te overweegen. Op den 4 Juny is die voorgenomen 2 amen komst ten huize van Prof. Segaar, des avonds, gehouden, alwaar dc Profesforen, in tegenwoordigheid van de Heeren H in lópen, Segaar, Kortenhoef en Wolterbeek, dit ftuk voorlazen. . De Profesforen Bonnet, Rau en Royaards leden der Theologilche Faculteit alhier, vernomen hebbende, dat de Heer Prof. "Heringa eenige poogingen gedaan had in eene bijeenkomst der Heere Predikanten, Hinlópen, Segaar, Kortenhoef en Wolterbeek, om het gepoleerde, bij het declaratoir van voornoemde Profesforen aan welgemelde Heeren Predikanten overgegeven, te ontduiken : en vervolgens, verzogt zijnde (,ten einde wijdlopigheid en verwarring, in de behandeling deezer zaak te vermijden) om, het geen voornaamlijk in aanmerking moet genomen worden, in eenige vraagen te bevatten, welke, de leer onzer Kerke, onder het oog gehouden zijnde, met ja of neen, konden beantwoord worden, hebben zij, (nogthans inhalerende hun voori^ declaratoir) zulke vraagen ent-  ©C 5 )S> ontworpen, en aan welgemelde Heeren Predikanten overgegeven; ten einde in eëne nadere conferentie van Hun Wel Eerw. met Prof. Heringa, daar van gebruik te maaken. Verwagtende de drie Profesforen, dat, (gelijk zij dezelve fchriftelijk hebben medegedeeld) de Heeren Predikanten, insgelijks, de* antwoorden van Prof. Heringa, fchriftelijk, aan hun zullen mededeelen, alzoo zij niet verder, in perfoon, met zijn H. Eerw. over deeze zaak, tn onderhandeling komen, en zulks om zeer gcwigt'ige redenen. Intusfchen vertrouwen zij, dat men wel in aanmerking zal willen neemen, dat de Groote Vacantie op handen is, in welke er geen gelegenheid zou zijn (voor den Eerw. Kerkenraad, bij aldien dezelve nader informatie begeerde) om met de Theologifche Faculteit te handelen. En hebben, vervolgens, deeze vraagen voorgelezen en overgegeven. In deeze vraagen, is, bij het overzien hier en d*aar een kleine verandering gemaakt; doch daar dezelve, in handen van eenen der Heeren Predikanten zoo veel wij weeten, moeten berusten, en echter Hun Wel Eerw., allen, verklaaren, dezelve niet te hebben, vergenoegen wij ons, met dit 'te melden. i. „ Of zijn H. E. gelooft eti leert, het geen de „ Christenkerke, en bepaaldelijk, ons gereformeerd „ Kerkgenootfchap, in de Formulieren van Eenig„ heid, verklaart overeenkoinftig Gods woord, te „ gelooven: A 4*%-  CSC 6' Aar.gaand.e den VERLOSSER. 2. „ Dat Hij niet alleen mensch, maar ook, met „ den Vader cn den H. Geest, de eenige, waar», achtige en eeuwige God zij." 3. „ Dat Hij, naar zijne Godheid, van alle eeu„ wigheid, de Zoon van God, en, als aöodanig „, van den Vader onderfcheiden zij," „ Dat, niet de Godheid in het gemeen, maar „ God de Zoon, als zoodanig, de menfchelijke natuur, in de volheid des tijds, heeft aangenomen.'5 Aangaande den II, Geest. 4. „ Of zijn H. E, gelooft en leert, dat Hij zamen, met den Vader en den Zoon, waarachtig „ en eeuwig God zij — dat Hij, van eeuwigheid, » van den Vader en den Zoon uitgaat, niet gefcha„ pen, noch geboren, maar van beiden uitgaande, „ en hier door van den Vader, enden Zoon, onder „ fcheiden, fchoon met den Vader en den Zoon „ van dezelve Godlijke natuur, majeftéit en heer„ lijkheid." Aangaande den Vader, Zoon en H. Geen. 5- „ Of zijn H. E. gelooft en leert, dat Dezelve, „ fchoon zamen, de eenige eeuwige waarachtige' „ God, echter van eikanderen onderfcheiden zijn." 6. „ Dat dit onderfcheid niet flegts in naamen en ,, betrekkingen, maar in het onderfcheiden beftaan, „ in dezelfde Godheid van Vader, Zoon en Geest, ?, moet gefteld worden." •7.  ®( 7 )«$> ?. „ Verder, of zijn H. G. ia gemoede verklaren „ kan, deze bijzonderheden te gelown en te leeren, „ overeenkomftig de welbekende leer der Kerke, zo „ als die reeds eeuwen hcrwaards, door het gebruik „ der woorden, pet-foon, wezen, eenwezigheid, drie„ eenheid nader bepaald is, om zig, in deleer van „ deze groote verborgenheid te onderfcheiden van de „ gevoelens der Sabellianen,Tritheiien, ArVanen enz. „ En zijn H. E. ter gerustftelling van het her„ vormd Kerkgenootfchap dus met de daad betoo„ nen, niet te behooren tot de zodanigen, van „ welken CalvihiisInttit. Relig. Chrift C.XltI,c.5. (na dat hij gezegd had: li quos tam anxia conftringit fuperftitio, ut hcec nomina non ferant,nemo tarnen jam, vel fi rumpatur, inficiari-poterit, quum Unum audimus, intelligendam esfe fubftantia: unitatem, qumn tres audimus, in una esfentia, perfonas tiotari in hac trinitate, quo non fraudulenter confesfo, verba nihil moramur) dit bericht geeft: fed expertus pridern fura & quidem fcpius, quicunque de verbis pertinacius litigant, fovere occultum virus: Ut magis expediat, eos uit™ provocare, quam in eorum gratiam obfcurius loqui. Volgens de Nederduitfche Vertaling van Wilhelmus Corsmannus ifte boek Cap. XIII. % 5- Zijn deze woorden dus overgezet. Vorders foo daer eenige zijn, die met fulck een vreesachtige fuperftitij -gequelt worden, datze dsze woorden niet en konnen lijden: foo en fal nochtans nkmant, of hij fchoon van fpijt berftede , nu konnen loochenen , te weten, -alsmen een God hoort A 4 noe*  noemen, dat fukks verftaan mbet worden' van d'eenigheijdt der fubftantij, en als men drie in een wezen hoort noemen, dat daer med' als dan beteeekent worden de Perfoonen in defe Drie-Eenheid. Wanneer dit lbnder geveijnstheijt, toegeftaan wordt, foo en vragen wij na de woorden niet. Maar iek hebb' van over langt, en dat dikwijls, bevonden, dat alle de ghene, die omde woorden hertneckelijk twisten, bij haer felven een verborgen fenijn koesteren: foo dat het beter is al fufcke door de ghemelde woorden uijt te locken, als om haarent»' Wille duijsterder te fpreken. Na verloop van eenige dagen den 12 Junij kreeg ik een briefje van den Heer Wolter beek, vragende, of de Heeren Predikanten ons den volgenden dag belet zouden doen, om verllag te geven van hun wedervaren, doch, daar wij op dien tijd alle drie belet waren, kreeg ik vervolgens, op dien zeiven dag van den Heer Wolterbeek eenen tweeden brief waar bij ons deze andwoorden va^.Prof. Heringa wierden mededeeld. „ Be Hoog Eerv. „ Heer Prof. Heringa betuigt te blijven bij zijn andwoord voor veertien dagen aan de vier oudfte Predikanten gegeven, en van harten te geloven, „ dat deze drie onderfcheidene, Vader, Zoon cn „ H. Geest, de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn.3' En verklaart tot nader verftand van dit gewiglïg ii leerftuk nu nog oprecht: 9, Dat hij dit onderfcheid gelooft gelegen te zijn, i, niet alleen in onderfcheidene namen en betrekkin- #> gen,  @C 9 3^ „ gen, maar ook in het eeuwig beftaan van Vader, " Zoon en H. Geest in dezelve Godheid." „ En bijzonder van den Zoon, dat hij Hem houd , "oor den eeniggeborenen en eeuwigen en natuur" lijken Zoon van God, en als zodanig van den " Vader onderfcheiden, die in de volheid destijds *1 eene waare menfchelijke natuur heeft aangenomen.» ■ „ Verwerpende de dwaling der genen, die zeg„ geil, dat de Godheid in 't gemeen de menfche« Ifffce natuur zou hebben aangenomen." „ En van den H. Geest, dat hij van eeuwigheid „ van den Vader en den Zoon uitgaat.'' „ Verwerpende de dwaaling der genen, die zeg„ gen dat hij gefchapan of geboren is.» . „ En eifidlijk, dat hij niet behoort onder de ge„ nen, van welke Calvijn zegd; „ quod de verbis , pertinaciter lifigantes, occultum torent virus.' " Hierop heeft Coll. Royaards nevens mij du andwóord gezonden: Wel Eerw. zeer gel. Heeren! „ Wij betuigen zeer onze dankerkentenis voor de wdedeeling der andwoorden van Prof. Heringa, '', op zekere ató zijn H. E., voorgcftelde vragen. , Wij vertrouwen, dat U Wel Eerw. wel zult 'onder het oog gehouden hebben, dat de zaak, 7, die behandeld wordt, geen bijzonder Verfchil raakt, „ dat tusfehen ons, Profesforen, vereffend,, endaar „ door getermineerd kan worden: maar dat ze eene „ belangrijke betrekking heeft op het geheel hervormd „ Kerkgenootfchap in ons Vaderland, uit aanmerA 5 »> kh'S  „ king van den invloed, welken een Hoogleeraar » heeft °P Jongelingen, die tot de bediening van „ het heilig Euangelie worden voorbereid. — „ Wat nu de medegedeelde andwoorden betreft, „ wanneer zonder eenige zinsbehoiiding, en over„ eenkomftig de meening onzer Kerk, die verklaa,, ringen gedaan zijn, dan is het ons onmooglijk, „ dezelve overeen te brengen met het geen zijn H E. „ aangaande zijn manier van denken, over de leer „ van die hooge verborgenheid (zoo als dezelve „ overeenkomftig des Heeren Woord in de Formulieren van eenigheid vervat is) duidlijk en bij her„ haaling ons gezegd heeft: gelijk Uw Eerw. zelve „ uit vergelijking van die andwoorden met ons dec„ laratoir (waar aan wij ons blijven gedragen) ge„ reedelijk zullen kunnen opmerken. „ Wijders vinden wij ons verpligt, fchoon wij „ al andere aanmerkingen, die met recht op 'de andwoorden gemaakt konden worden, nu daar „ laaten, Uw Eerw. echter onder de aandacht te » brengen, dat in, dezelven, het voornaamfte, be„ trcklijk de hervormde Kerk, geheel ontbreekt. De ., vraag toch was niet alleen, of zijn H. E. de op», gegevene bijzonderheden geloofde* maar ook, of „ hij die leerde? Kan zijn 11. Eerw. dit laatfte ver„ klaaren, en geeft hij daarvan voldoende bewijzen ,, op, dan eerst kunnen de verdenkingen, betreklijk „ dit gewigtig leer.Tuk, welke bij veelen-in de Ge„ meente, van tijd tot tijd, uit eenige zijner leer„ redenen, bijzondere onderwijzingen, en gefprek„ ken ontftaan zijn, gelukkig.weggenomen worden. „ Voor  „ Voor het overige, daar wij de behandeling dezer zaak aan Uw Eerw., als leden van den Een: ,', Kerkenraad hebben overgegeven, achten wij ona „ hiermede van onzen pligt gekweten te hebben." „ Na toewenfching van nodig licht en gunstrijk „ beftuur, door den Geest der Waarheid, tekenen „ wij ons met gevoelens van hoogachting, Utrecht. 22 Juny 1800. Wel Eerw. zeer gel, Heeren Qmderftotid) Uw Eerw. Dw. Dienaars G. Bonnet. H. royaards. P. S. Coll. Rau reeds uit. de Stad vertrokken zijnde, hebben wij met zijn H. Eerw. over den inhoud van dezen brief- niet ,kunnen handelen. Hier op ontvingen wij d. 2 July, in eenen brief, door' de vier Predikanten ondertekend, dit bericht. „ Dat zij van meening Waren, dat hun werk, waartoe wij hen met ons genomen hebben, naar „ Matth. 18: 16, 17. afgelopen is: nu zij dien broe„ der van onzen wege, en naar ons voorfchrift ge„ fproken hadden, en derhalvèn, dat, indien wij „ oordeelen mogten, dat hij hen niet hoort, het „ onze zaak zoude wezen, om'het aan de Gemeen„ te, den Kerkenraad, te zeggen, waar zij dan, als leden van denzelven, mede kunnen helpen be„ fluiten, om hem, van wegen den Kerkenraad, „ aantefpreeken,enna de uitkomst van die aanfpraak „ over hem méde moeten oordeelen." En  Èn hier mede heeft de behandeling deezer zaak met de vier oudfte Leeraaren. deezer gemeinte een einde genoirten. 'Voorts vernaamen wij er niets meer van, dan alleen, dat de Heeren Predikanten, ook zelfs in het Minifterie, daar na gevraagd zijnde, geantwoord hadden, dat zij zich onder elkander hadden verbonden niets van deeze zaak te zeggen. Intusfchen, wat de antwoorden van Prof. Heringa op onze i aan Hem voorgeftelde, vraagen betreft wanneer dezelve (gelijk we, in onzen brief aan de' Hoeren Predikanten gezegt hebben) opregteHjk, zonder eenige zinsbehouding, overeenkomftig de leer onzer Kerk, gegeven zijn, dan is het ons onmogelijk, dezelve overeentebrengen met het geen zijn H. E., (aangaande zijne manier van denken, over de leer. van die hooge Verborgenheid,) zoo als dezelve, overeenkomftig des Heeren woord, in de Formulieren van Eenigheid vervat is) duidelijk en bij herhaling ons gezegd heeft, hetwelk ik oprechtelijk, zonder eenige verdraaijing, in mijnen eerften brief heb opgegeven, en waaromtrend geen misverftand kan plaats hebben. Wat voor 't overige zijne andwoorden betreft, in elk van dezelve blijft iet twijfelachtigs over; om dit alleen te noemen; Wat zegt, in dit andwoord, deeze drie onderfcheidene? er moet volgends de gedagten van den Heer Heringa niet bijgevoegd worden, Goden, maar ook niet, perfouen. Wat dan? Kan elk hier niet onder verftaan, wat hij wil, en dns de grootfte dwaalingen koesteren? 2.) In welken Zin « J-^C* Gods Zoen? indien dit niet bepaald wordt,  ma is >© ■wordt, zegt het niets, daarvan hangt alleen af de verklaring van die bijgevoegde woorden eeniggebooren, eeuwig en natuurlijk, van welke men weet, dat een navolger van Arius en Socinus zich kan bedienen, en ook een ander, die een bijzonder ftelfel volgt, a ) Dat de H. Geest uitgaat van Vader en Zoon, is t de ieere der Christen-Kerk, maar indien men dit uitgaan alleen als een zending hefchouwt, of er im .anden onder verftaat, het welk' men dus meent te kunnen noemen, fchoon het geheel vetfchilt van bet gevoelen onzer Kerk, doet het waarlijk niets af. En deze uitdrukkingen moeten evenwel eerst bepaald zijn, eer men, uit dit andwoord, iets bewijzen kan: te meer, daar zijn H. G. nergens zig verklaart aangaande de eenswezigheidvan Vader, Zoon cnGeest, die door de Proteftantfehe Kerk, overeenkornftig de Geloofsbelijdenis van het concilium van Niceen, altijd is aangenomen en verdedigd. Indien daarenboven deeze andwoorden van zijn H. G. volkomen inftemmen, met de leer van onze Kerk, dan verwondert het ons , dat hij niet, gelijk het behoorde, «eandwoord heeft op de hem voorgefielde vraagen, die met ja of neen konden beandwoord worden, en waartoe zijn H. G-, volgends zijne ondertekening verphgt was; en allermeest op de 7de vraag, die was of zijn H. G. in gemoede verklaaren kon, deze bijzonderheden (in de vorige vragen vervat) te gelooven en te leeren, overeenkomfig de welbtkenoe leer der Christen-Kerk, zo als die reeds eeuwen herwaards door 'f gebruik der woorden perfoon, wezen, eentwezigUidt drüüMd enz. nader bepaaïd .is, «m zich in ae  ®C 14 )© % leer van deze hooge verborgenheid te onderfcheiden van de gevoelens der Sabellianen, Tritheïten, ArioMn enz. en zijn H. E.ter gerust ft eldng yan het Hervormd Kerkgenootfchap, dus met de daad betoone, niet te behooren, tot de zedanigen, van welke Calvyn ->egd ■ n maèr ick hebb' van over langh, en dat dickwils," „ bevonden dat alle de ghene, die om de woorden * hertneckelijk twisten, bij haer fefven een verbor" £en femin koeftecen . foo dat het beter is alfulcke » door de ghemelde woorden uitte locken, als om » haren't wille duijfterder te fpreken?" (*) Doch op deze hoogst belangrijke Vaag heeft hij mets anders geandwoord, dan „ dat hij niet behoort „ onder die geenen, van «v&jCalvyn zegd: „ „ dat „ „ alle de ghene, die, om de woorden hartncekelijk „ „ twisten, bij haer felven een verborgen fenijn koes„ „ teren."" Met deze woorden zegd zijn H. G m de daad niets, want anders denkende, dan wij zal hij toch zeker vertrouwen, dat hij geen venijn, maar medicijn koestert. Schoon wij nu, om gewigtige redenen, niet goedvonden, om volgends de aanwijzing van de Heeren Predikanten ons bij den Kerkenraad te vervoegen, (hetwelk hunne, maar niet onze zaak was,) hebben wij echter in de Theologifche Faculteit niet fti] gezeten, maar zijn H. G tot her haalde reizen de verkeerdheid zijner gevoelens onder" het oog gebragt, en zijn H. G. verzogt, ja gedrongen om van ons het bewijs zijner onrechtzinnigheid aitevorderen, blijkends de notulen der Faculteit van ,«,, rj. . „. . . den ( ) Zie mfhtutie m de chr. Religie.. 1 B. 13 Cap. fg.  den Jaare 1802 en 1803, uit welke het ten volledigften is op te maken , dat wij, (gelijk onze post, en onze betrekking het van ons vorderden) niet gefchroomd hebben0_bij alle gelegendheden, liet door ons, aangaande zijne onrechtzinnigheid, afgelegd getuigenis, te bevestigen. ik voeg 'er nu alleen nog bij, dat men uit dit alles zien kon , wat .men denken moet van de aantekening in de Bibliotheek van Theologifche Letterkunde 1803. No. 3. bladz. 595. daar de Redacteur zegd; „ dat elk, en ook zij, die Heringa het meest „ verdacht hebben, wel volkomen zullen berusten ,, in het oorSeel van vier regteerwaardïge mailnen, „ den nu zaligen Hinlópen, Segaar, Kortenhoeff „ en Wölterbeek , die tijd, de vier oudfte Predi„ kanten binnen Utrecht, en die in de verklaarin„ gen van Heringa; vooral aangaande die punten, „ waar ointrend zijne ambtgenooten zich meest „ bezwaard oordeelden, volkomen genoegen namen , „ en zich van zijne Rechtzinnigheid overtuigd hiel„ den, waarvan zij dan aan genen, (Bonnet en „ Royaards) ook bericht gegeven hebben." Hebben de Predikanten ooit iets dergelijksch gezegd,'of ons daarvan bericht gegeven? en waarom verkoos men dan zulke onwaarheden te fchrijven, die volftrekt moesten tegengefproken worden? Ondertusfchen, waarde Vriend! zult gij opgemerkt hebben, dafwij het verfchil met zijn H. G. eenigliik behandeld hebben, zo als het zig bepaald tot dc leer der aanbidlijke Drieëenheid, doch, gelijk genoegzaam bekend is, de verdenking aangaande zijne af-  afwijki ng van de leer der Kerke in andere bijzonder^ heden, ftrekt zig verder uit, en zou gelegendheid geven tot verfcheidene andere vragen, b. v. of hij waarlijk zulk eene. toerekening van Adams fchuld aan alle zijne nakomelingen erkend, waar door ze van hunne geboorte af, in zig zeiven , voor God verdoemelijk zijn ? ten tweeden, of hij zulk eene voldoening aan Godt gerechtigheid, door Jezus daargcfcld, gelooft, en mitsdien erkent, dat Hij, in plaats van zondaaren, de Jlraf gedraagen, en zi'l.i cer.e gehoorzaamheid aangebracht heeft, die de grond is van hunne rechtvaardiging voor God, en derhal ven gelooft en leert, dat zulk eene voldoening, alleen voor die is daargcfcld, die naar het eeuwig voornemen Gods tot de zaligheid bejlcmd zijn? Verder, of hij erkent, dat de Forst der duiflemis, ook na Jezus verheerlijking, en door alle volgende eeuwen heen, onder de Godiijkc toelaating, krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; niet alleen in zs- verre hij den eerften mensch verleid heeft, of ook in zo verre de menfehen door het verderf van den duivel veroorzaakt,daartoe gebracht worden. Dan ook, cf zijn H. G. zulk eene werking van Gods Geest erkent, waardoor geest lijk doode menfehen worden levendig gemaakt: eene werking, zonder welke er noch geloof, noch bekeering, noch waare heiligmaking plaats kan hebben ? en meer andere Vraagen. Doch hiermede mij verder optehouden, lijdt mijn oogmerk niet. Alleen moet ik hier nog herinneren, 't geen ook in den brief aan de Heeren Predikanten gezegd 'is, dat in de andwoorden van den Heer Heringa het voornaamüe, betreklijk de  de Hervormde Kerk ontbreekt. Het onderzoek toch bepaalde zich niet alleen tot zijn geloof, aangaande die bijzonderheden, welke in de Vraagen zijn opgegeven, maar ook, of zijn H. E. dezelve leerde en al te vooren geleerd heeft? Wij voegden daarbij, dat, zo zijn H. G. dit laatfte verklaaren kon, en daarvan voldoende bewijzen kon opgeven, dat dan eerst, de verdenkingen, betreklijk zijne afwijking van de leer der Hervormde Kerk, (welke bij veelen in de Gemeente, van tijd tot tijd, uit enige zijner leerredenen, bijzondere onderwijzingen en gefprekken ontdaan waren) weggenomen kunnen worden. In vertrouwen, dat ik, met deezen, aan Uwe verwagting zal voldaan hebben, teekene ik mij met heilbede, enz. Utrecht, den 1 van Wintermaand, 1803. G. BONNET, P. S. Er is mij een brief van Prof. Heringa, ten tijtel voerende : Afgeperfte Verdediging enz. ter hand gekomen, waarop ik nu alleen dit moet aanmerken: ik laat de mïnbefcheidene Schrijfwijze en het wel ingewikkeld maar belaggelijk voorgeven, als ware ik geen fchrijver, maar alleen affchrijver , van den brief, voor rekening van den Heer Heringa. Ook laat ik mij thans niet uit over zijne medegedeelde Geloofsbelijdenis, maar verklaare openlijk, mij niet te kunnen inlaaten met iemand , die een waaragtig getuigenis door twee of drie bevestigt, lochene. — Zal hetfehrijven van zijnH. G., en zijne Geloofsbelijdenis, iets kunnen afdoen, zoo moet dit eerst uitgemaakt zijn , dat zijn H. G. zig niet aan opzettelijke onwaarheid heeft fchulclig gemaakt. Hij, die, het gene volkomen waarachtig is, als in Gods tegenwoordigheid, durft ontkennen, kan men op diens verklaringen wel eenige ftaat maaken ? —