KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage lis      D E X E JE! 22, DER FERDEEDIGD. DOOR JONATHAN EDWA1DS, Profes/or en Predikant, te Northampton, in JNooRD - Amerika, VERTAALD EN UlTCEGEïVEN DOOR MARINUS VAN WERKHOVEN, met e e n e aanprijzende VOORREDE VAN DEN wklebrwaa&digen zeergeleerden heere JOH. CONR. APPELIUS, Predikant te Zuidbroek cn Muntendam. EERSTE STUK. Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS DE BRUYN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis vaa de Vischfteeg-, Noordzijde. m d C C X C  Onderzocht en goedgekeurd, door de E. Clasfis van Schieland, den 20 van Grasmaand, 1790.  VOORREDE» Zij, die allerverst, in onderfeheidené en gegronde kennis , gevorderd zijn , houden zig , op zekere onfaalbare gronden, verzekerd, dat men, van waarheden , ons door natuur en openbaring bekend gemaakt, volkomen , zonder eenigen twijffel , overtuigd kunne zijn , fehoon men in dezelve ook dingen ontmoet, welke men niet doorgronden kan, maar die boven het bereik van het grootfte verftand zijn , en die men daarom Verborgenheden pleegt te noemen. Zodanige ondoorgrondlijke Verborgenheden ontmoet men in alle dingen, die ons omringen en , van welker aanwezen, men volkomen overtuigd is. Die het allerdiepst in de zaken indringen 9. zien ook allerduidïijkst , dat , in het voorwerp hunner befchouwing, iets gevonden wordt , het welk noch hun P noch eenig ander eindig verftand door* gron-  ii voorrede. gronden kan. Zij weten , om maar één voorbeeld te noemen, dat het lichaamlijk leven der fchepzelen een beginzel of grond moet hebben , waaruit het zijnen oorfprong heeft. Doch , onder allen , die zig in het onderzoeken der natuur allermeest geoeffend hebben, is nog niemand gevonden, die zeggen of denken durfde, dat hij een duidlijk onderfcheiden en gegrond begrip hebbe van dat beginzel des lichaamlijken levens. Sommige nemen wel cenige onderftellingen aan, om het zelve te verklaren : maar met dit alles moeten zij eindelijk zeggen : wij weten het niet; het is en blijft, na al ons onderzoek , voor ons verftand verborgen. Zodanige belijdenis van onkunde wordt, met het grootfte regt, gehouden voor een bewijs van ware fchranderheid en geleerdheid en wordt eene gtleerde onkunde genoemd. Eene verbeelding , dat men alle dingen zo volmaakt doorgronden kunne , dat voor het verftand niets verborgens overblijve, is een zeker bewijs, dat men nog niets naar behoren hebbe kunnen onderzoeken, Zijn  VOORREDE. ir* Zijn er zulke Verborgenheden in alle eindige wezens; dan moeten, in den oneindigen God en den waren Godsdienst, noodwendig dingen zijn , welke alle eindige verftanden niet doorgronden kunnen. Een God en Godsdienst, dien een eindig verdorven verftand zodanig .begrijpen kan, dat aan het zelve niets verborgens overblijve, kan onmogelijk de ware zijn. . Zij , die , in den waren God en Godsdienst, geene verborgenheden erkennen willen , zijn genoodzaakt ftaande te houden, of dat de oneindige God minder zij dan een eindig fchepzel, of dat hun eindig verdorven verftand oneindig zij , welke ftellingen beide de grootfte tegenftrijdigheid en de afgrijslijkfte Godloosheid behelzen. Schoon, in den waren God en Godsdienst, ondoorgrondelijke verborgenheden plaats hebben : echter heeft ons God, van zig zeiven en zijnen dienst, alles , wat wij nodig hebben tot onze zaligheid te weten , door natuur en openbaring, zodanig bekend gemaakt , dat men- het klaar, duidlijk , onderftheiden, en ge* 2 grond,  iv VOORREDE. grond , met volkomene overtuiging en zekerheid, kan kennen. Het geen ons geopenbaard is , is voor ons niet meer verborgen , fchoon wij de manier hoe het is, niet doorgronden kunnen, en wij het, in dit opzigt, eene Verborgenheid noemen. . Het is derhal ven een teken van grote blindheid en boosheid , wanneer men gemelde waarheden , n!s ongegronde befpiegelingen en fpitsvondigheden , welke geenen invloed op deugd en zedekunde hebben , tragt te verwerpen en te lasteren. Want alles, wat wij, van God en zijnen dienst, op de regte wijze, geloven , fteunt op onwankelbare gronden, en heeft eenen gewigtigen invloed op de ware deugd en Godzaligheid. Schoon wij alle ongegronde befpiegelingen en fpitsvondigheden, welke geenen invloed op de deugd hebben , zo fterk als iemand verachten en verwerpen: echter geloven wij dat men alle waarheden , welke zulk eenen invloed op de deugd hebben , dat men, zonder derzelver kennis en omhelzing, in den tegenwoordigen ltaat, geen ééne ware deugd kan  VOORREDE. v kun betragten , met allen ernst en ijver moet ftaande houden en verdedigen. Hier rijst nu de gewigtige vraag: welke zijn de waarheden en grondftukken, die zodanigen invloed op de deugd hebben ? Dezelve zijn verfcheidene. Het is hier de plaats niet, om dezelve onder gemeene of bijzondere hoofdftukken op te noemen. Ik zal hier maar van ééne fpreken, en wel van die, waar bij de Heilige Geest den zondaar allereerst bepaalt, als Hij hem tot de ware deugd wil toebereiden. Ik heb het oog op "de waarheid van de Erfzonde. Deze leer is zodanig een grond artikel, welk zulken invloed op de ware deugd heeft, dat geen mensch , in den tegenwoor'iigen ftaat, zonder dezelve levendig te kennen en te omhelzen , een éénige ware deugd , op eene Gode behagende Wijze, kunne betragten, Hoe vremd deze {telling fommigen moge voorkomen , echter meen ik , dat men ze genoegzaam kunne bewijzen, zo dat een bedaard onbevooroordeeld ge* q moed  vi VOORREDE. moed daar aan de toeftemming niet zal kunnen weigeren. Om zodanig een betoog we! te vatten, dient men — eerst onderfcheiden op te merken wat men door erfzonde verftaat, — dan , waarin de ware deugd gelegen is en eindelijk welk het verband is , tusfehen de leer der erfzonde en de ware deugd. Door erfzonde verftaat men die verdorvenheid van de menschlijke natuur, welke , na den zondenval, in alle kinderen van Adam plaats heeft. — Tot deze verdorvenheid behoren twee ftukken , eerst, dat de natuur des menfehen beroofd is van die volmaaktheid en regtheid, welke God, in de fchepping, aan den mensch had medegedeeld, en die Gods beeld genaamd wordt; dan eene fteiiige verkeerdheid, welke, tegen die regiheid, regtftreeks overftaat en voor dezelve in plaats is gekomen. Dat alle menfehen van nature zodanig verdorven zijn leert de onfeilbare Kenner der harten van alle menfehen , zo voor als na den zondvloed , Gen. VJ: 5, VIJi: 21. En wanneer wij de natuur van alle men- fchen,  VOORRE D E. vit fchen , die er geweest zijn en nog zijn, zo als die , door belijdenis en daden , tot onze kennis gekomen is, met die eerfte regtheid , waarin God den mensch gefchapen heeft, nauwkeurig vergelijken, clan worden wij door de ondervinding verzekerd , dat de genoemde verkeerdheid in de menfehen plaats hebbe. j ; Dit zal ons klaarder worden , als wij de vermogens der ziele in 't bijzonder befchouwen. Het mfiand des menfehen mist van natuur dat licht , waardoor het geestlijke dingen regt konde verftaan en heeft daarvoor in plaats gekregen eene geneigdheid om er gansch verkeerd van te denken, iCor.II:i4. De vil is met alleen beroofd van die regtheid, bekwaamheid en gezindheid , om God en géestUjke dingen lief te hebben . maar heeft ook in .tegendeel eene gezindheid om God en alle geestlijk goed te haten, Kom. VIII: 7. — Men noemt deze verdorvenheids;/^, om dat zij den oorfprong heeft, uit den val van Adam, in 4n alle zijne nakomelingen waren , al inluineerst beginzel, en hoofd, toen hij zondigde, en deihaWen 4*  vin VOORREDE. deelgenoten zijn van die zonde en fchuld , welke , met alle de gevolgen , tot alle die nakomelingen overging, Rom. V: 12, 16-19. — Dus zijn alk menJcben, welke, naar de gemeene huwlijkswet , uit Adam voortkomen , zodanig verdorven en fchuldig, Job XIV: 4. Ja alle menfehen geven daarvan de duidlijkfte blijken , dat hunne natuur geneigd is tot die zelfde zonde, die in het paradijs gepleegd is, om het oor van God en zijn gebód af te wenden , om de verleiding des fatans en de leugen geloof te geVëfiJ, om zelve als God te willen wezen, en om aan de begeerlijkheid der ogen \ des vieesches en der grootschheid te voldoen. Zij zijn met deze verdorvenheid zoodanig verenigd en ingenomen , dat zij zeer onvergenoegd worden , wanneer iemand zig onderwindt, hen die verdorvene gefteldheid onder 't oog te brengen en hen te vermanen , om de verlosfing daarvan te zoeken. Zij willen in hui> nen eerlten fcamvader en zijne zonde blijven en weigeren in den tweden Adam Christus over te komen om in hem gevonden te worden en zijne geregtighe'id en  VOORREDE. ix en beeld te bezitten. Joh. V: 40. — Alle menfehen zijn zo verdorven , van hun eerfte aanwezen af aan , als zij ontvangen en geboren worden, eer zij eenige dadelijke zonde begaan konden , Ps. LI: % Rom. V: 14- Nadat wij gezien hebben, wat men door de erfzonde verftaat , dient men, in de twede plaats , ook een onderfcheiden en gegrond begrip van de Deugd te hebben. Door eene -zedelijke deugd verftaat men eene redelijke vrijwillige daad , die goed, betaamlijk, billijk en pligtmatig is. i Eene daad , welke kwaad, onbetamelijk , onbillijk en ongeoorloofd is, wordt van alle menfehen eene ondeugd genaamd. Welk is nu het wezen van de deugd waardoor dezelve van de ondeugd onderfcheiden wordt? Om op deze vraag met grond te antwoorden, moeten wij onderzoeken , welke de wortel of grond der zedelijkheid zii, waardoor eene daad zede* 5 üjl-  S VOORREDE. lijk goed , betaamlijk , billijk en pligtmatig is. —. Gelijk de wezens aller dingen haren grond, in den wil, rnagc en goedheid van God, hebben, dieze, naar zijne eeuwige wijsheid , gefchapen heeft en onderhoudt: zo moet ook de wortel of grond van alle zedelijke goedheid , in de zedelijke volmaaktheden van God, zijnen heiligen , goeden en welbehagenden wil, ons door natuur en openbaring bekend gemaakt, gefield worden. Derhalven is eene zedelijke daad daarom goed en eene ware deugd , om dat zij, met de zedelijke volmaaktheden van God, met zijnen heiligen., goeden en welbehagenden wil, ons door natuur en openbaring bekend gemaakt, overeenftemt, en, uit liefde en gehoorzaamheid jegens God, vrijwillig en beftendig geoeffend wordt. Eene daad, die tegen Gods zedelijke volmaaktheden en zijnen heiligen wil ftrijdc, kan onmogelijk goed zijn , maar is noodwendig kwaad en ondeugd. — En dewijl eene redelijke vrijwillige daad , uit een inwendig beginzel en welbehagen , gewillig, zonder ecnigen dwang, geoeffend wordt: zo volgt, dat geen mensch eene ware zede-  VOORREDE. ki zedelijke deugd kan oeffenen , of zijn gemoed meet, met Gods volmaaktheden en wil, overeenftemmen , God kennen en liefhebben en het geen hij verrigt, uit, gehoorzaamheid aan God en tot zijne eer betragten , i Tim. I: 5 , 1 Cor. X: 31. Eene daad , die van een mensch , in wiens gemoed, geene kennis, liefde en gehoorzaamheid jegens God noch bedoeling van Gods eer en heerlijkheid plaats heeftverrigt wordt, uit een enkel besinzel van verkeerde eigenheide, om zijn eigen voordeel, eer of genoegen te bevorderen , is geene ware deugd maar eene fehandelijke ondeugd ; vermits ,; in zodanige daad , het wezen van zedelijke goedheid ontbreekt, en hij , die dezelve oelfent, zig zeiven, tot zijnen God, tot het hoogde einde zijner handelingen , maakL. — Dewijl de ware deugd een gemoed onderdek , het welke met Gods zedelijke volmaaktheden , wil, en eer overeenftemt, zo volgt, dat een deugdzaam mensch niet alleen ééne, maar ook alle andere deugden , zonder een éénige uit te zonderen , poogt uit te oeffenen , Ps. CXIX: 128, Jac. II; 10. • WOPvDT  m VOORREDE. Wordt tot de ware deugd de liefde jegens God en alle zijne volmaaktheden vereischt; dan is het onmogelijk , dat een zondaar ware deugd berragten kunne, zonder een wauragtïg en levendig geloof in Christus , zijne Zoenofferande en Geest. Want God is niet alleen goed , maar ook volmaakt onveranderlijk heilig en regrveerdig. Hij moet noodzaaklijk een oneindig afkeer hebben van alle zonde, en dit zijn afkeer openbaren door alle zonden regtveerdig te ftraffen. —~ De beste mensch is een zondaar en heeft daardoor verdiend , om in tijd en eeuwigheid geftraft te worden. Hoe zal zulk een zondaar die onveranderlijke heiligheid en regtveerdigheid kunnen liefhebben , daar hij onmogelijk een welbehagen kan hebben in zijne fijdb'jke en eeuwige flrarTen ? — Deze zwarigheid kan alleenlijk door de Voldoening van Jefus Christus volmaakt worden weg genomen. De eeuwige Zoon van God heelt eene ware menschlijke natuur aangenomen en in dezelve alle de ftraffen der zonden, in plaats van zondaren, gedragen. Door deze genoegdoening, is de on-  VOORREDE, xïi! oneindige heiligheid en geregtigheid Vaft God zodanig verheerlijkt, dat God heilig en regtveerdig blijftj als hij den voornaamften zondaar, die, door den H, Geest en het geloof, met dien Borg vereenigd is, alle zonden vergeeft, Rom. m. 24-26. De vlekkeloze heiligheid en onveranderlijke regtveerdigheid is , door die genoegdoening, met den zondaar bevredigd en vordert zelfs , dat de zondaar, die met dien Middelaar vereenigd is, zalig worde. Als een zondaar dit ge-£ looft , wordt de tederfce liefde jegens God, alle zijne volmaaktheden, in 't bijzonder zijne heiligheid en geregtigheid, in 't hart geboren. En deze liefde is niet alleen een levendig beginzel maar ook de Jlerkjte aandraag tot ware deugd en Godzaligheid, 2 Cor. V: 14, 15- Gal- lh 2°Tit.^II: 11-13. Kan nu een mensch geene ware deugd betragten-, indien hij God en zijne volmaaktheden niet bemint; kan een zondaar Gods heiligheid en geregtigheid niet liefhebben , zonder geloof in Christus: dan is het ook bewezen , dat de leer der erf zonde-*.  xiv VOORREDE. zonde , met de ware deugd, in zulk een verbandJlaat, dat een mensch , die deze leer niet gelooft, ook geene ware deugd betragten kunne. — Want zo noodzaaklijk het geloof in Christus voor eenen zondaar is, om God lief te hebben : zo noodzaaklijk is het geloof van de leere der erfzonde, om in Chiistus te kunnen geloven. Hoe zal een mensch, die in zijn binnenfte niet overtuigd is , dat hij een gansch verdorven , fchuldig en onmagtig zondaar zij, kunnen geloven, dat hij eenen Zaligmaker, Propheet, Priester en Koning nodig hebbe, die de waaragtige oneindige almagdge God is ? Hoe kan hij geloven het geen die hoogde Propheet van der menfehen verdorvenheid getuigt, Matth. XV: 19. Mare. VII: 21-23? Hoe kan hij geloven, dat hij, behalven het onderwijs door het woord, nodig heeft , dat die waaragtige God, door zijne oneindige almagt , ^ook het verftand en het hart opene, om de waarheid geestlijk te verftaan en te omhelzen, Luc. XXIV: 45. Hand. XVI: 14? Hoe kan hij geloven , dat de lijdende en doende gehoorzaamheid van Christus eene zoenoffer-  VOORREDE. Xv offerande van oneindige waarde zij , in welke alleen zijne geregtigheid, waarmede hij in Gods gerigte beftaan kan, gegrond zij ? Hoe kan hij zig , als eenen kragtelozen , aan Christus toevertrouwen , om hem te regeren, en te bewaren ten eeuwigen leven? — De ondervinding heeft het gezegde ten allen tijde-bevestigd. Zij die de leer van 's menfehen verdorvenheid fehuld en onmagt beftrijden , gelijk Deisten, Naturalisten, Socijnsgezinde enz. kunnen niet anders , of zij moeten ook \ indien zij hun gevoelen willen ftaande houden , de Godlijke openbaring , de Godheid van Christus, zijne leer, zoenofferande en de werkingen van zijnen Geest verloochenen en beftrijden. Ja zij, die gemelde waarheden met hunne lippen belijden en door een historisch geloof voor waarheid houden , kunnen echter het ware en levendige geloof in Christus niet daadlijk oeffenen , zo lang zij van hunne verdorvenheid , fehuld en onmagt niet bevindlijk en levendig overtuigd zijni Doch, zo dra de Heilige Geest hen in die waarheid bevindlijk inleidt, worden zij vatbaar gemaakt voor het geloof in Christus. Uit  *m. VOORREDE. Uit al het voorgaande , mag ik dan mee het grootte regt befluiten , dat dq leer der erfzonde in zulk een verband inet de ware deugd ftaat, dat er geene ware deugd, zonder een bevindlijk levendig geloof van die leer, in eenen zondaar > plaats kunne hebben. Want kan er geene ware deugd zonder liefde jegens God zijn; kan ër geen liefde jegens God, zonder een levendig geloof in Christus i in eenen zondaar, plaats hebben; en kan er geen levendig geloof in Christus, zon* der eene bevindlijke erkentnis van de leer der erfzonde, gevonden worden: dan is het onwederlegbaar zeker, dat er geene ware deugd , zonder een bevindlijk geloof van de leer der erfzonde , kunne plaats hebben. — Op deze gronden , betoogde de hoogverlichtte Apostel Paulus, in zijnen brief aan de Romeinen, in de eerfte plaats , de leer der erfzonde, om dat, zonder kennis van die leer, geen geloof in Christus , geene liefde jegens God en geene ware deugd konde worden ingefcherpt, noch beocffend. Hiervan zijn ook alle Herformde Christenen , op Zekere gronden overtuigd en hebben daar-  VOORREDE. xvit daarom hun leerftelzel van de ware deugd en Godzaligheid , naar het voorbeeld * dat de Apostel Paulus daarvan gegeven heeft, ingerigt. Hoe zeer is het dan te beklagen en met hete tranen te bewenen , dat , in deze dagen , zo vele in ons land , zig , door Vrijgeestige Naturalistifche en Socijnsgezinde fchrifren-, hebben laten misleiden , om die leer der erfzonde te bevrijden of ten minften niet hartlijk te omhelzen. Hier door zijn zo vele, voor het ware geloof in Christus , voor de liefde jegens God en voor de ware deugd, hoe langer hoe onvatbaarder geworden. Dit is de ware bron van alle die bedorvene afgrijslijke zeden en godloosheden, die ons lieve Vaderland , als eene zondvloed , overftromen en tragten geheel te verwoesten. Die al het voorgemelde in eene bej daarde overweging neemt moet volkomen overtuigd zijn , dat zij , die allé. hunne vermogens infpannen, om de leer. * * der  xviii VOORREDE. der erfzonde te verklaren, te betogen en ernstig aan te dringen, eenen arbeid verrigten, die voor het ware geloof, voor de ware deugd en het behoud en welzijn van ons lieve Vaderland , allernuttigst is. . Schoon alle Herformde Godgeleerde,, hun werk daarvan maken , dat ze die leer der erfzonde verklaren, betogen en aandringen : echter is mij niemand bekend , die deze waarheid zo uitvoerig klaar en gegrond heeft verklaard , betoogd en verdedigd, als wijlen de Hoog Eerwaarde diepdenkende Wijsgeer en Godgeleerde , de Heer Jonathan Edwards , die , boven zijne Landgenoten , in geleerdheid, evangelifehe regtzinnigheid en tedere Godzaligheid uitblonk, van wiens geflagr, opvoeding, ftudie , en lotgevallen , men een uitvoerig berigt vindt, in eene Voorrede voor Deszelfs Werk 'over de Vrijheid van fan Wil , en in een bericht voor Deszelfs Verhandeling over de Godsdienstige hartstogten. Deze grote Wijsgeer en Godge-. leer-  VOORREDE. xix leerde heefc, in het volgend Werk over de erfzonde , alles, wat tot verklaring, betoging en verdediging dezer waarheid kan worden bijgebragt, in eene klare en gefchikte orde, bij ,een gebragt en uitgeput. Alle gefchiilen, die over deze waarheid in vorige tijden gevoerd zijn, en tegenwoordig in ons Land gevoerd worden , zijn door dit Werk volmaakt Stilist. En opdat, in deze Stoffe vaa zo groten aanbelang , geene donkerheid öf eenigen twijffei mogt overblijven , heefc Hij de kundigheden , welke Hij voordraagt , en de gronden, op welke Hij bouwt, uitvoerig verklaard , en , bij die gelegenheid , veele andere waarheden in een aangenaam licht geplaatst. Hierdoor is dit Werk wel wat uitgedijd , echter volkomen vrij van alle nutteloze of vervelende langdradigheid. Alle Ingezetenen van Neêrland, die de ware deugd en het heil van Land en Kerk beminnen , zullen ongetwijffeld, wanneer zij den invloed van dit Werk op de ware deugd ondeiicheiden inzien , den * * 2 Ver-  xx VOORREDE. Vertaler en Uitgever van hetzelve den hartlijkften dank zeggen, voor de weldaad , die zij, door de Vertaling en Uitgaaf van dit Werk , aan ons Land bewezen hebben. Ja wij zijn verpligt, de goedheid van God aan te bidden, die hen daartoe heefc opgewekt en onderfteuncf. Dit mogen wij, met groot regt, tellen, onder de troostrijke bewijzen dat Neoylands Cod nog geenen lust heeft in onzen ondergang , maar daarin , dat wij zouden behouden worden. Opdat men deze gedagte niet moge befchouwen, als een al te gunstig vooroordeel , zal het niet ondienstig zijn , de gronden , welke ik daarvoor heb , een weinig onderfeheidener op te geven. . . Ik ben, op goede gronden, overtuigd, dat Hij , die alle magt heeft in hemel en op aarde en het Oppergebied over alle Volken des aardrijks in zijne hand heefc, Neêiiands Volk, uit geringe beginzelen, tot verbazing van alle andere Volken, heeft verhoogd en aan hetzelve de uitnemendite Burgerlijke en Kerklijke Con- ititutie  VOORREDE. xxi ftitutie gefchonken, tot dit einde , dat Bij de waarheden van den waren Godsdienst onder dit volk zuiver zoude bewaren en , door hetzelve , tot aan de einden der aarde verbreiden. Zo lang dan de zuivere waarheid van den Godsdienst in Neerland bewaard blijft, mogen wij hopen, dat Neêrland behouden zal worden. Maar als dat Volk van de zuivere waarheid wordt beroofd en niet meer aan zijn einde voldoet, zal het eindelijk, door een of ander weg , te gronde gaan. In die onderftelling , kon men niet anders, dan met grote ontroering en bekommering opmerken , dat het lieve Va' derland overftroomd wierdt met gefchriften, in welke alle gronden van Godsdienst en zedelijkheid, de Godlijke Openbaring , de Godheid Zoenofferande cn Geest van Christus en de wezendlijke grondwaarheden van onzen Herformden Godsdienst wierden befpot, bedreden of heimelijk ondermijnd , met dat allerongelukkigst gevolg , dat eene ongelooflijke menigte in de verfehriklijkfte dwalingen verviel, en zig aan zedenloosheid en on* n ge-  xxii VOORREDE. gebondenheid overgaf, of omtrent de gewigtigfte waarheden onvcrfchillig wicrdt, zo , dat de openbare Godsdienst wierdt veracht en de dag des Heeren op de fchandelijkfte wijze doorgebragt. Hierover moest de Allerhoogfte zijn heilig ongenoegen openbaren , door allergedugtfte oordelen , die ons niet alleen van buiten tv- het zelve is uitgekoomen, door Dr. Jennings te Londen. Doch ik heb die nooit gezien, noch vernoomendat ze hier in Amerika ingebragt zij; weshalven dat Gefchrift, hoe voldoende het ook mogt wee-  bes SCHRIJVERS, xsxï weezen, hier te Lande van geenen dienst is. En nademaal er reeds vijftien jaaren — zoo ik mij niet misreken ■— verhopen zijn , finds het Stuk van Dr. Taylor in fommiger handen is geweest; zoo is het buiten tegenfpraak hoog noodig, dat eenig crJer Tegengift, ten nutte van zulken die in deeze Gewesten der Weereld woonen, worde verfchaft. Zoodaanig een te btfchikken , was het doel mijner pooging in dit Werk. Ik heb in het zelve naauwkeurig acht geüaagen op dat Stuk van Dr. Taylor, in alle deszelfs deelen , en mij bevlijtigd, dat niets, van eenig belang in dit gefchil, in dat Werk voorkoomende , wierd overgejlaagen , of dat eenige zaak welke den fchijn hadde van een bewijs tegen deeze Leer, onbeantwoord bleeve. Ikbefchouw het Leerjluk , als van groote aangelegenheid ; het welk ij dereen gewislijk zal erkennen, gefield dat het waarheid ij. Want is het indedaad met de zaak zoo gelegen , dat alle menfehen van natuure liggen in eenen ftaat van geheel bederf, zoo met opzicht tot het zedelijk kwaad , waar v~n zij de onderwerpen zijn , als van het droevig kwaad, waar aan zij zijn blootgefteld — het laatfte als een ge* volg en ftraf van het eerfie; dan ftaat voorzeker de groste Verlosfing, door Christus aangebragtin rechtftreckfche betrekking tot dat bederf, als het geneesmiddel tot de kwaal; en het ganfche Evangclij ? of de. L^r der Zaligheid, moet het zelv; ver-  xsxn VOORREDE veronderftellen , en alle waar geloof aan, of rechte bevatting van het Evangelij, moet er op gegrond zijn. Ik hoop derhalven — daar ik het Lurftuk voor eene ontwijfelbaare waarheid , en als ten ui^ terfte gewigtig houde — dat mijne pooging , om eene Verdeediging ven het zelve optejlellen , ten besten zal geduid worden ; en dat liet geen ik tot fiaaving van het zelve gefchreeven heb, onpartijdig zal worden overwoogen , door-alle de geenvn , die zich de moeite geeven willen, om de volgende Verhandeling te leezen. N.B. Ik had mijne Verdeediging van de Leef der Erfzonde afgewerkt, en de Kopij —■ zoo als gij ze hier hebt — voor de Pers gereed gemaakt, en had deeze Voorrede tot hier toe af'gefchreeven, eer ik cenige de minfte bewustheid hadde , dat er iets gefchreeven, of voorgenoomen was te fchrijvxn, door den Eerw. Mr. Niles, ter beantwoording van Dr. Taylor. — Dan verftaan hebbende , dat zijn Antwoord zich voornaamlijk bepaalt tot de twee Deelen van Dr. Taylor's Scripture Doe trine , zonder dat hij zoo opzetlijk antwoordt op het derde Deel van dat Werk , of het uitvoirig Bijvoegfel (Supplement); en het oogmerk mijner Verhandeling zijnde, al liet wez.nlijke door het ganfehc Werk heen, en vetie dingen in dat andere Werk van Dr. Taylor, naamlijk zijn Sleutel tot  bes SCHRIJVERS, xxxtï* ïot de Apostolifche Schriften , en Uitlegging van den Brief aan de Romeinen , te beantwoorden ; midsgaders veele dingen , door andere hedcndaagfche Schrijveren tegen-dit Leerftuk ingebragt; en daar mijne Verhandeling , boven dien, niet alleenlijk beftemd was tot eene Beantwoording van Dr. Taylor, en andere Beftrijders van de Leer der Erfzonde, maar — zoo als boven aangemerkt is — tot eene algcmeene Verdeediging van dat Leerftuk , waar in zoowel de Bewijzen voor de waarheid der Leer voorgeft.ld en aangedrongen, als de Tegenwerpingen tegen dezelve beantwoord en opgelost wierden: — dit alles, zegge ik, overwee. gende, zal dees mijn arbeid, zoo ik hoope, ni t onnoodig , of ten eenmaal nutloos geoordeeld worden. En welligt, dat zelfs op die plaatfen , waar de< zelfde onderwerpen en bewijsredenen door ons beu den behandeld worden, de beide Werken eenig IkU van elkander zullen ontvangen , het een het andere zal bevestigen, en dus het gemene doelwit te btter zal bereikt worden. Ik hoop ook, dat de idtgeheidïmd van het onU w rp deezer Verhandeling, tot vsrfcbooning van kaart langheid zal ftrekktn ; en dat de'overweeging,- hoe veel er voiftrekt vereischt werd tot de volledige uitvoering van een oogmerk, ingevolge zulk ec» plan — lm |«f # en met mik tenen fchijn ' van * *•* btnp  xxtfv VOORREDE bondigheid, tegen de Leer der Erfzonde gefchreeven is — hoe Jlerk de vooroordeelen zijn , bij veele menfehen , voor het geen ter beilrijding dier Leer gefchreeven is — en dat het niet te verwach. ten is , dat iets , behalven eene volledige oplosfmg van bijkans alle Tegenbedenkingen , door de voornaamfte Beftrijderen , inzonderheid door dien glimpigen Schrijver, Dr. Taylor, ingebragt, den meesten Leezeren zal voldoen kunnen — als ook hoe veel, er onvermijdelijk moest worden gezegd, tot eene volkomen behandeling der Bewijzen tot Verdeediging van het Leerftuk — en hoe gewigtig het Leerftuk, indien liet waarheid is, moet weezen; ik zegge , wanneer men alle deeze omftandigheden behoor elijk overweegt , dan vertrouwt ik , dat men deeze Verhandeling niet oordeelen zal langer te zijn , dan de zaak waarlijk vereischte. Doch dit moet aan de bejlisfching van den verftandigen en befcheiden Leezer worden overgelaaten. lüit deeze Voorrede blijkt, welke de aanleiding was tot het opftellen van dit Werk ; en wie de yoornaamfte Partijen zijn, tegen welken de geachte Schrijver het gewigtig Leerftuk der Erfzonde verdeedigt. — Wmneer 'men het plan, door den Heer  des S C H R IJ V E R S. xsxv Heer Edwards gevolgd, een weinig indenkt, zal men moeten toeftaan, dat het verfcheiden voordeelen heeft, boven 'eene meer algemeene behandeling van het Stuk. ■—• Om de Leer der Erfzonde te verdeedigen en te Jlaaven , was onvermijdelijk, noodig , de gevoelens en tegenwerpingen van Partijen voorteftellen en te wederleggen. ' Maar wanneer men zulks in het gemeen doet, dan fchijnt men zich die tegenbedenkingen zelf te maaken; en daar door verliezen ze veel van haare kracht. Thands geeft hij die op , met de eigen woorden van bepaalde en nog leevende Schrijveren. — Ten anderen. Hij verkiest tot zijne Partijen, de vinnigfte beftrijderen van het Leerftuk , die alles bijeen geraapt hebben , wat met eenigen fchijn tegen de Leer der Erfzonde kan ingebragt worden, of ooit tegen dezelve ingebragt is. Deeze Schrijvers, derhalven9 bondig wcderlegd zijnde, mag men het gefchil voor volkomen afgedaan houden. — Eindelijk. Door het aanhaalen van de eigen woorden dier Schrijveren, kreeg de Heer Edwards gelegenheid , om hunne onbeftaanbaarheid met zichzelven, in veele plaatsen hunner Schriften, naakt ten toon te ftellen; als zooveele bewijzen van de zwakheid hunner zaak , en hoe zij meenigwerf door de kracht der waarheid fcheenen verrast te zijn, en gedwongen haar hulde te doen. —■ Offchoon nu deeze wijze van behandeling , aan hei IVerk eeni* * * 2 ger-  jotxvr VOORREDE öes SCHRIJVERS. jgermaate de gedaante van een Gefchilfchrift gaf; m daar beneven, de Schrijvers in het zelve vermeld en aangehaald , hier te lande geheel niet , of zeer weinig bekend zijn — oordeelde men echter hest , uit aanmerking van het gezegde , de vorm van het Werk onveranderd te laaten. — Het geTieele zal drie Stukken uitmaaken , in dikte niet veel van elkander verfchillende; en bij het laatfte Stuk zal de Inhoud van het gehéele Werk , en een algemeene Tijtel , gegeeven worden.'] De Vertaaler. EER-  EERSTE BOEK. Overweeging vaneenige Bewijzen voor de Leer der ERFZONDE, afgeleid uit DAADZAAKEN en GEBEURDNISSEN welken de gemeene Waarneeming en Ondervinding opleveren; tevens met de beschrijvingen en GEtuigenissen der heilige Schrift , en de eigen Toestemmingen en Bekendtenissen van de Bëstrijoeren deezer Leer zelven. EERSTE HOOFDSTUK. De waarheid van de Leer der Erfzonde blijkt , uit het kennelijk bederf, dat zich in alle menfehen vertoont. EERSTE AFDEEL ING. Alle menfehen , geen één uitgezonderd , in die Eeuwen, maaien zich fchuldig aan dat zedelijk kwaad , welks onvermijdelijk uitwerk/el is i hun eigen algeheel en eeuwig verderf, in eene gansch* Mé berooving van GODS Gunst, en het draagen van zijne Wraak en Gramfchap. Door het woord Oorfpronglijke Zonde, [of Erfzonde ,] zoo als de Godgeleerden het -meest gewoonlijk gebruiken, wordt verftaan,. A «  2 De Leer der Erfzonde I.Boek. de- a&ngebooren zondige bedorvenheid van het hart. — Wanneer men , echter , van de Leer der Oonpronglijke Zonde fpreckt, verftaat men het doorgaands in die ruimte, als in zich behelzende , niet alleenlijk het bederf der natuur, maar ook de Tterekening van Adams eerfte Zonde; of, met andere woorden, de Verbindtenis of onderworpenheid van Adams nakroost, in het God]ijk Oordeel, om te deelen in de ftraf van die Zonde. — Zoo veel mij bekend is, hebben zij, die één van deeze beiden ftaan. de hielden, ook meestal de andere beweerd; en die de eene verwierpen , verwierpen ook doorgaands de andere. . Beide [de gemelde deelen der Erfzonde] worden ontkend en beftrceden, door den Schrijver, dien men in deeze Verhandeling voornaamlijk wederlegt, in zijn Boek tegen de Erfzonde. En het zal welligt, in onze volgende overwecging van het ftuk, blijken , dat die twee deelen zeer naauw aan clkanderen verbonden zijn ; dat de bewijzen voor het ééne , ook ftrêkken tot ftaaving van het ander; en dat het toeftaan van het eene, geen meerder zwaarigheid in zich heeft, dan die van het andere. Ik zal deeze Leer , in de eerfte plaats, meer bezonder befchouwen met opzicht tot het Bederf der Natuur ; en onder het behandelen daar van, zal het andere deel [of de Toegerekende Schuld van Adams Zonde,'] als daar aan verknocht, in het vervolg onzer redenee-  I.Hoofall.I.Afd. VERDEED IGD. | deneering , van zeiven ia overwceging koo. men. Aangezien alle zedelijke hoedaanigheden, alle «rondbeginfels. zoo deugd als ondeugd, Plegen zijn in de gefteldheid of neiging van het hart; zal ik overweegen, of er grond is om te Hellen, dat 'smenfehen hart natuurlijk van eene bedorven en booze gefteldheid of neiging is. Dit wordt door veele laatere Schrijvers, die vijanden van de Leer der Erfzonde zijn, en bezonder door Doctor Taylor, fterk ontkend. D e weg , langs welken wij tot kennis gcraaken van het geene men Neiging of Richting noemt, is, door waartencemen , welke de befteódise of algemeene uitkoomst, [of het ftandvastig* uitwerkfel] is, onder eene groote verfcheidenheid van omftandigheden ; en vooral, wanneer het uitwerkfel of de uitkoomst dezelfde blijft, in wederwil van grooten en verfchillenden tegenftand - wanneer veele en veelerlei aangewende krachten en middelen tot het te-engeftelde , het uitwerkfel niet kunnen verhinderen Mijnes- weetends , wordt zulk eene onwederftaanbaarheid van uitwerkfelen door memand geloochend een zeker bewijs te zijn , van de heerfchende Richting of Neiging , in Oorzaaken of Bedrijvers. Ook ontkennen de beftrijders van de Leer der Erfzonde met uitdrukkelijk , zoo veel ik weet, dat byaldien het in het beloop der uitkoomsten algemeen en A 2 zon*  4 De Leer der Erfzonde ÜBoefc. zonder uitzondering bleek, dat de mensch daadlijk bedorven was , zulks een bewijs zoude opleveren van eene vooraf plaats hebbende bedorven Neiging in het Menschdom — wat ook door fommigen mooge gezegd worden , het welk, in zijne natuurlijke gevolgen befchouwd, zou kunnen fchijnen eene ontkenning daar van in zich te behelzen;' waar van hier na misfehien nog iets. — Maar door veelen wordt de'Daadzaak zelve geloochend ; d. i. , geloochend , dat het bederf en zedelijk kwaad, gemeenlijk in de Weereld de overhand heeft. In tegendeel beweert men , dat het Goede meerder is, en de Deugd het overwigt heeft. Ten dien opzichte zegt Doctor Thrnbull: •„ Wat aangaat de meerderheid der Ondeugd in de weereld. De menfehen zijn gereed , aan „ hunne verbeelding voorteftellen alle de roo„ verijen, dicfftallen, moorden, meineeden, be„ driègerijen , fchelmftukken , en euveldaaden, j, waar van zij ooit gehoord of geleezen heb„ ben ; en hier uit maaken zij dit befluit op : „ Het ganfche Menschdom is diep bedorven! Even „ als of een Gerechtshof [daar de misdaadigen „ gevonnisd worden,] eene bekwaame plaats „ ware , om te oordeelen over de zedelijke ge„ fteldheid van het Menschdom, of een Zieken„ huis , om de gezondheid der Luchtitreek te bepaalen. Moesten zij niet overweegen, dat g het getal van braave Burgers, en deugdzaame j, Landlieden , in alle Staaten , zeer verre dat 53 van  I.Hoofdft.I.Afd. VERDEEDICD. 5 van allerlei foorten van booswichten overtreft; en dat zelfs de onfchuldige en goede " bedrijven van misdaadigers , hunne wanbeJ' drijven in getal te boven gaan ? dat het de "zeldzaamheid der misdaaden is, in vergehj. „ king van onfchuldige en goede daaden, welks „ onze aandacht tot dezelven trekt, en maakt dat ze in de Gefchiednisfen vermeld worden; " terwijl eerlijke , edelmoedige , nuttige daaden voorbij gezien worden , enkel omdat ze zoo „ gemeen zijn ? Zoo wordt immers één groot gevaar , of eene ziekte van ééne maand, " eene dikwijls verhaalde historij in een lang " leven van gezondheid en veiligheid? — Men " vermeenigvuldige of vergroote toch de ondeugden van het menschdom niet. Laat ons " een'b billijken overflag maaken op het menschlijk leven, en tegen de'grouwzaame en verbaazende voorbeelden van ba/baarschhcid en " boosheid, die in alle eeuwen gepleegd zijn, overftellch , niet alleen de bij uitftek edelmoedige en braave daaden, weiken m de Gc" fchiednis prijken , maar ook de heerfchende " onfchuld, goedaartigheid , nijverheid, geluk, " ea vergenoegdheid van het grootcre deel des " Menschdoms in alle tijden ; en wij zullen WJ, in twijfel te.trekken. Te minder fchcen du noodt» , dewijl geen dier Werken ^al voorhanden is, uitgenooraen Taylor's Sleutel tot de sJpostolifcbe Scèrifie» ; doch ook die fchijfct naar eene andere Uitgaave, dan die welke da Heer howards gebruikt heeft-, vertaald te zijn. Men heeft web derhalven vergenoegd, met de aangehaalde plaatfen, zoo als die door onzen Schrijver ongegeeven worden , naauwkeurig overtehrengen • laaiende ook de aanwijzingen der Bladzijden , al's 0m dezelfde reden nutloos , achterwege. - Dit zij eenl vooral gezegd.] De Fertaaler. J ^ Suffi iS de naam van een binnen  Ï.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. icrachq tot het bedoelde gevolg, zullen wij, zoo iChoópe, beter kunnen oordeelen, en in ftaat zün om eenigermaate te bepaalen , of de natuurlijke'neiging van 's menfehen hart oeciorven is, of niet, wanneer de zaaken die volgen , overwoogen zullen zijn. Tot meerdere klaarheid evenwel, zal het niet ondienstig zijn, hier ééne Bedenking vooraf te zenden , welke van groot belang is m dit gefchil, en door de beftnjd*ers van de Leer der Erfzonde, in hunne redenkavelingen tegen dezelve, maar al teveel voorbij gezien wordt; ze is deeze: Dat men^voor de waare richting der natuurlijke of aangebooren neiging van 's menfehen hart te houden hebbe, dat geene , welk blijkt derzelver richting te zijn , wanneer men de dingen befchouwt zoo als ze in zichzelven, of in derzelver aart zijn , zonder de tusfehenloomst der Godlijke Genade. Dus is die ftaat van 'smenfehen natuur, die neiging van zijnen geest, als boos en verdcrflrjk te belchouwen, welke, zoo als die in zichzelven is, ftrefct tot ten uiterften verderflijke gevolgen, en zekerlijk daar op uitloopen zou, indien niet Gons vrije Goedheid en Barmhartigheid tusfehen beide kwam , om dien uitflag te verhoeden. Vreemd zou het zijn, te willen befiuiten, dat een geval uit zijn' aart niet tot kwaade gevolgen ftrekte, omdat de loutere Gunst en Mededoogen des A 4 Al*  * De Leer der Erfzonde l.Boèkl Allerhoogste^ er tusfcben kwam, de ttgetaaartige ftreHorig verhinderde, en het tr-uHg uitwerkfel belet heeft, Inzonderheid , wanneer er iets in 's menfehen natuur is , waar öoor hij eene algemeene en onfaalbaare neiging neeft tot dat zedelijk kwaad, welk, vo]gc:ds don waaren aart en de eigenlijke waardij der dingen , zoo als ze in zichzelven zijn, zijn geheel en mterfte verderf in zich begrijpt. Dat moet als eene booze richting of neiging worden aangemerkt; offchoon de Godlijke Genade tusfehen beiden koome, om hem te redden van het welverdiend verderf, en alles te beftuuren tot eene uitkoomst , geheel ftrijdig tegen het geen waar toe zij uit zichzelven ftrekten. De Genade is een vrijmagtig goed, en wordt uitgeoefend naar Gods Welbehagen , waar door" Hij uit het kwaad het goed kan doen voordkoomen. Haare uitwerking is niet toetefchrijven aan den aart derdingen zeiven, die anders tot het kwaade ftrekken ; zoo weinig als [de uitwerking van] het geneesmiddel aan de ziekte [toetefchrijven is} — maar ze is iets, geheel onaf bangelijk" van den aart der dingen, ingebragt om dcrzelver natuurlijke «rekking te keer te gaan, en den loop der dingen omtewenden. Maar de uitkoomst waar toe de dingen, volgends dcrzelver eigen waardij, en overeenkoomstig de Godlijke Rechtvaardig! heid, ftrekken, deeze is de uitkoomst waar toe zij uit hunnen eigen aart gericht zijn. Dit wordt bevestigd door de woorden van Dr. Taylor «elven : „ God alleen", dus fchriift hij, „kan „ ver-.  ï.HOOfdftJ.Afd. vebdeedigd. 9 verklaaren, of Hij de godloosheid en onge" rechtigheid der menfehen , welke in haare "eigen n\tüur ftrafbaar is, zal willen " verbeven, of ftraffen". Niets ftemt naauwkeurigÖer met de waarheid der zaaken overeen, dan de Godlijke Rechtvaardigheid; zij weegt de dingen in eene juiste weegfchaal; zij befchouwt en keurt de dingen niet anders, dan ze waafïp in derzelver a-.t zijn. Dat geene, derhal ven , welk in zich behelst eene ftrekking tot verderf, achtervolgends het oordeel der Godlijke Rechtvaardigheid, behelst buiten tegenfpraak zulk eene ftrekking in zich , uit deszelfs eigen aart en natuur. Daar beneven moet men in het oog houden , dat wij fpreeken van een zedelijk bederf; en das, wanneer wij overweegen, cf zuik een bederf niet blijkt uit eene ftrekking tot een kwaad uitwerkfel of gevolg, dan moet men daar door verftaan eene zedelijke ftrekking tot zulk eene uitkoomst. Eene zedelijke ftrekking, is bij wijze van verdienste. Dan mag men zegden , dat 's menfehen natuur of ftand verzeld i?s met eene kwaadc of verderffijke ftrekking, in eenen zedelijken zin , wanneer dezelve ftrekt tot dat geene, welk ellende en verderf verdient En derhalvcn bewijst het even zeer het zedelijk 'bederf van 's menfehen natuur in haaren tegenwoordigen ftaat, het zij die natuur algemeen verzeld is met eene krachtdaadige ftrekking tot verderf en rampzaligheid , in de daadlijke uitA 5 y,s'  io De Leer der Erfzonde I.Boek. voering , of tot het verdienen van ellende en verderf, en het billijk bhotfimn aan rampzalig, heid; al is het dat dit ongelukkig gevolg, door de Godlijke Genade verhoed wordt, of hoedaanig ook de uitkoomst werkelijk zijn mooge. Nog eene zaak heeft men hier optemerken j t. w., dat het voornaamc punt, waar op de bcftrijders van de Leer der Erfzonde altijd aandringen, is, Gods Rechtvaardigheid; en zulks zoo wel in hunne Tegenwerpingen tegen de Toerekening van Adams Zonde, als tegen eene zoodaanige verordening der zaaken , volgends welke de mensch met eene bedorven natuur , en in eenen ftaat van doemwaardigheid, in de weereld zou koomen , zonder door eenig misdrijf, in eigen perfoon, het ongenoegen van zijnen Schepper verdiend te hebben. Doch het laatfte ftrijdt niet tegen Gods Rechtvaardigheid , indien het moogelijk is, en daadlijk plaats heeft, dat de menfehen in de weereld gebooren worden met eene neiging tot zonde, en tot ellende , en rampzaligheid om hunne zonde ; het welic met de daad het gevolg zal zijn, ten zij loutere Genade tusfehen beide treede , en het verhindere. Zoodraa dit toegeftaan wordt, vervalt het bewijs , uit de Godlijke Rechtvaardigheid ontleend; want men moet onderftellen , dat hunne onderhevighcid aan ellende en verderf, langs eenen weg van Recht koomt; anders zou het niet noodig zijn, dat de Godiijke Genade tusichen beide, kwame om hen te  LH00fdft.I.Afd. ver d eed! gd.' ii tc redden rit de - Rechtvaardigheid -alleen , zou een gejiöegza'ame" waarborg weezen , indien ze zonder- Genade geoefend wierd. Het is één het zelfde , in dit gefchil over het geen billijk en recht is, of de mensch gebooren worde in eenen ellcndigen ftaat, door eene richting tot verderf, het welk d,'adlij k volgt , en dat rechtvaardig ; of dat hij gebooren. worde in zulk eenen "ftaat, welke . ftrekt om het verderf te verdienen, het welk rechtvaardig zou moogen volgen; en daadlijk volgen zou,- indien-de Genade het niet verhoedde. Want het verfchil is niet, wat de Genade zal doen, maar wat de Rechtvaardigheid zou moogen doen. Ik heb mij over dit ftuk te brecder uitgelaaten , omdat daar door veele redenkavelingen en gevolgtrekkingen ontzenuwd worden , waar op Dr. Taylor zijn Stelfel bouwt, en waar in hij redeneert uit dien ftaat waar jn het Menschdom is door de Godlijke Genade , ja welken hij zelf Helt een uitwerkfel der Godlijke Genade te zijn ; en echter hier aan niets toegeevende , trekt hij er gevolgen uit, tegen het '«reen anderen beweeren van den beklaagehjken en bedorven ftaat waar in de .mensch door den Val geraakt is. Sommigen zijner redeneeringen en fiuitredenen ten dien opzichte, zouden , indien ze doorgingen, moeten rusten op eene ©ft. derftelling als deeze: Dat Gods Genadebedeelingen zijn aantemerken als hertellingen of verbedringen zijner voorgaande Bedeelingen en  ït De Leer der Erfzonde I.Bock. Handelingen, welken louter 'wettisch waren. Als of de Bedeelingen der Genade, die op de anderen, welken enkel wettisch waren, gevolgd zijn , in zich behelsden eene erkendtenis , dat de voorige wettifche Gefteldheid, indien zij gebleeven ware zoo als zij was , onrechtvaardig, of voor het minst eene zeer harde Handeling omtrent het Menschdom zoude geweest zijn ; en dat de andere een foort van voldoening-van God aan zijne fchepfelen , wegens voorgaande beleediging of harde behandeling , zoude zijn: zoo dat, de beleediging en de voldoening faambn genoomen — de wettifche en harde Bedeeling , met de daar op volgende goede en zachte Bedeeling, welke Dr. Taylor Genade noemt , en de onbillijkheid of onbehoorelijke ftrenghèid der eerfte , door de zachtheid der laatfte vergoed ■— beide met eikanderen ééne rechtvaardige Bedeeling zouden uitmaaken. Ik bidde den Leezer , in gedachten te houden , het geen ik gezegd heb aangaande de tusfchenkoomst der Godlijke Genade , dat, naamlijk , door-dezelve de aart der dingen, zoo als zij in zichzelven zijn , niet veranderd wordt; en dienvolgends , wanneer 'ik fpreek van zulk of zulk eene kwaade richting der dingen , met betrekking tot de tegenwoordige natuur jen gefteldheid des Menschdoms , dit te verftaan van derzelver richting of ftrekking , zoo als zij in zichzelven 'zijn , buiten, eenig opzicht tot het groote Verlosfingsmiddel, welk God-s vrij- mag.  Ï.Hoofdft.I. Afd. VERDEED! GÓ. 1$ magtige en oneindige Genade heeft befchikt. • Deeze dingen vooraf gefteld hebbende, gaa ik thands voord , en zegge: Dat alle menfehen van natuure in zulk eenen ftaat zijn , waar aan onfaalbaar dit gevolg of deeze uitkoomst verbonden is : dat zrj alieb, zonder onderfcheid, dat geene verkiezen, welk indedaad tot hun eeuwig verderf ttrekt, als zijnde eindelijk van God vervloekt, en onderworpen aan zijn' onvermijdelijken toorn , door de zonde. Waar uit ik dit. befluit trek, dat de natuurlijke ftaat van U menfehen geest , verzeld is van eene neiging zijner natuur , welkejiéerfchende en krachtdaadig is , tot:.zulk eene uitkoomst ,-| en dat dienvolgenis, zijne natuur bedorven en ontaart is, door eene zedelijke verdorvenheid , welke zijn algeheel en uiterfte verderf in zich behelst en uitmaakt. Ik zal eerst de. waarheid deezer Stelling trachten te bewijzen; en dan aantoonen, de zekerheid der gevolgen, die ik er uit afleide, Indien beide die Hukken duidelijk en zeker kunnen betoogd worden, dan zal niemand, zoo ik vertrouw , ontkennen , dat de Leer der Erfzonde of oorfpronglijke Verdorvenheid, onwederleebaar, en dus het Stelfel van Dr. Taylor ■ ° ■ ■ valsch "338 ft  &a Leer der Erfzonde I.Boek. valsclTen,,ongegrond is.! Het grootfte deel toch van zijn Boek , getijteld : De Schriftuurlijks Leer der Erfzonde , e. z. v., is ingericht tegen de-Leer der mngelooreii Verdorvenheid. De overerving eener bedorven en zondige natuur aan Adams Nagcflacht, noemt hij „ het groot e „ Stuk , dat . door de Voorftandgrs van de Leer „ der Erfzóhde- beweezen moet worden". OM :de waarheid van het geen ik in mijne opgegeeven Stelling gezegd, heb, te betoogen, wordt mets anders vereischt, dan dat de twee yolgende zaaken kennelijk blijken. De Eerfte is, dat alle menfehen in zulk eenen ftaat in de wee . reld koomen , welke onfaalbaar op dat gevolg, naamlijk het algemeen .bederf der zonde-', uit! loopt; of, dat elk mensch, die in de weereld als een zedelijk bedrijver werkzaam wordt, in meerder of minder trap aan zonde fchuldig is. De Andere is , dat alle zonde het eeuwig verderf, onder Gods vloek en toorn , verdient, en den zondaar daar aan onderhevig maakt; cn dat ze ook daadiijk daar op zoude uitloopen, indien niet Gods Genade tusfehen beide kwam, om het uitwerkfel'te voorkoomen. Beide deeze zaaken kunnen overvloedig getoond worden met Gods Woord overeenteflemmen , ja met 'de eigen Leer van Dr. Taylor zei ven '(*). Dat (*) In eene Aanteekening op Romeinen F: 20. fchnjft hij aldus: „ De Wet is, mijnes oordeels,  Ï.Hoofdft.I.Afd. VERDEHDIGI»; || Dat alle menfehen, zonder onderfcheid, immers zoo veelen als bekwaam zijn om als zedelijke bedrijvers te handelen, fchuldig zijn aan zorjde _ thands nog niet gefield zijnde dat zij ftraffchuldig in de weereld koomen — is eene zaak , welke ten klaarfien en zeer overvloedig in de heilige Schriften geleerd wordt, i Koningen VIII: 46. Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U — want geen mensch is er, die niet zondigt. — Prediker VII: 20. Voorwaar u is geen mensch rechtvaardig op aarde , die goed doet, en niet zondigt. — Job IX: 2, 3- Waarlijk , ik Wect dat het zoo is — t. w. , zoo als Bildad even te vooren gezegd hadde, Dat God den oprechten niet zou verwerpen , e. z. v. — r Want geene Bedeeling, gefchikt naar.de zwakheid der " Menschlijke Natuur , in onzen tegenwoordigen " ftaaï ; of, het fchijnt der Godlijke Goedheid niet " të' betaamen, dat Zij ons geenen anderen weg van Zaligheid befchikken zou, dan door de Wet, welke " eenmaal door ons overtreeden zijnde , wij voor '\ eeuwig veiiooren zijn. Want wie zou dan, van ' het begfu der weereld af, kunnen zalig worden? " F.n daarom koomt het mij zoo voor, dat de We* niet volltrekt beflemd was tot een Richtfnoer om , het leven te verwerven, zelfs niet voor Adam in ,[ het Paradijs; Genade was de Bedeeling, onder welke God bedoelde den mensch te {lellen. En daar*' om was Christus te vooren verordend, vóór de ,, grondlegging der weereld". Veele andere plaatfen van gelijken inhoud, treft men in de Werker, van diea Schrijver aan.  i& De Leer der Erfzonde Ï.Boeh Want hoe zou de mensch rechtvaardig zijn bij God ? Zoo Hij lust heeft om met Hem te twisten , niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden. — Desgelijks Psalm CXLIII: 2. Gaa niet in het gerichte met uwen knecht ! want niemand die leeft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. — En de woorden des Apostels , waar in hij blijkbaar het oog heeft op deeze taal van den gewijden Dichter; Romeinen Hf: 19, 20. Opdat alle mond geflopt worde, en de geheele weereld voor God verdoemelijk zij. Daarom zal uit de werken der Wet geen vlcescb gerechtvaardigd worden voor Hem ; want door de Wet is de kennis der zonde, ~- Zoo ook Galaten II: 16. ■— En i foannes T: 7-10. Indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is , zoo hebben wij gemeenfehap met eikanderen, . en het Bloed van Jesüs Christus zijnen Zoon , reinigt ons van alle zonde. Indien wij' zeggen dat wij'geen zonde 'hebben, zoo verleiden- wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zoo maaken wij Hem tot een' leugenaar, en zijn Woord is niet in ons. Gelijk in deeze plaatfen , zoo worden Ook in ontelbaare anderen, de belijdenis van zonden en de bekeering aangemerkt, als pligten die allen menfehen betaamen; als ook het bidden om vergeeving van zonden, en het vergeeven aan hun die ons beleedigd hebben , uit dit beginfel, omdat wij hoopen bij God', vergiffenis te  I.Hoofdft.I.Afd. VERDEEDIGD. I? te erlangen. — De algemeenheid van fehuld en zonde , zou men ook kunnen bewijzen, uit de inftelling en het verklaard oogmerk en einde der oude Offeranden; als mede, uit het Losgeld , welk ijder man onder Israël , die tot de getelden overging-, tot de verzoening zijner ziel, betaalen moest; Exodus XXX: 11-16. —• Alle menfehen worden voorgefteld, niet alleen als zondaars , maar als fchuldig ftaande aan veele en groote overtreedingen ; J»b IX: 2, 3; Jakobus III: l, 2- E r zijn veele Schriftuurplaatfen , welken niet flegts de algemeene zondelijkheid van het Menschdom uitdrukkelijk leeren, maar ook, dat alle zonde billijk de eeuwige rampzaligheid verdient, en den mensch aan Gods wraak en toorn onderhevig maakt; waar door dus de beide deelen mijner Stelling beweezen worden. De woorden van Paulus, m Galaten III: 10. zijn hier omtrent zeer krachtig: Want zoo veelen als er uit de werken der Wet zijn, die zijn onder den vloek ; want daar is gefchreeven : Vervloekt is een iegelijk , die niet blijft in al het geen gefchreeven is in het Boek der Wet , om dat te doen. Hoe blijkbaar ligt in de meening des Apostels in deeze plaats opgewonden , dat er geen mensch is , die niet in een of ander opzicht nalaat, te blijven in al het geen gefchreeven is in het Boek der Wet; en dat derhalven alle de gcenen , die hun vertrouwen ftelien op hunne gewaande onderhouding der Wet , onder dien g Vloek  iS De Leer der Erfzoude I.Boek. Vloek zijn , welke uitgefprooken is over hun, die daar in te kort fchieten ! En hier uit trekt do Apostel in het volgende Vers dit befluit: Dat niemand dom' de Wet gerechtvaardigd wordt voor God ; gelijk hij reeds in het voorige Hoofdf.uk , vs, 16, 17. gezegd hadde: Uit de werken der Wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden; en dat alle die uit de werken der Wet zoeken gerechtvaardigd te worden , zondaars worden bevonden. De Apostel toont, het zoo te begrijpen , dat door die plaats , welke hij uit Deuteronomium aanhaalt, de Schrift het alles onder de zonde bejlooten heeft ; Galaten III: 22. Dus wordt ons hier duidelijk geleerd, en dat elk mensch, wie hij ook zij, een zondaar is —- en , dat eik zondaar ligt onder den Godlijken Vioek. Van gelijken inhoud is de plaats , Romeinen IV: 14. Als ook, 2Korinthen III: 6, 7, 9; alwaar de Wet genoemd wordt de letter, die doodt; de bediening des doods; de bediening der verdoemenis. De toorn, verdoemenis, en dood, welken in de Wet aan alle haare overtreeders bedreigd worden, zijn het eindelijk verderf, de tweede dood, de eeuwige rampzaligheid ; zoo als klaar is , en niet wordt ontkend. En deeze ftraf, welke de Wet op ijdere zonde bedreigt, is eene rechtvaardige ftraf ; zijnde het geene dat elke zonde waarlijk verdient; terwijl Gods Wet eene rechtvaardige Wet, en het Vonnis dcrzelve, een rechtvaardig Vonnis is. Dit  I.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 19 Dit alles is niets meer, dan het geen Dr. Taylor zelf erkent cri ftelt. Hij zegt, dat God eene volmaakte gehoorzaamheid eischt. „ God", dus fchrijft hij, in eene Aanteekening op Romeinen VII: 6. „God kan nimmer eene „ onvolmaakte gehoorzaamheid eisfehen , of door zijne heilige Wet ons toelaaten aan „ ééne ecnige zonde, hoe gering ook, fchuldig „ te ftaan. ' En indien de Wet, als een Regel van onzen pligt, in eenig opzicht afgefchaft „ wierd, dan zouden wij in fommige opzichten „ de Wet kunnen overtreeden , zonder ons „ te bezondigen. De Zedelijke Wet, of Wet „ der Natuur, is de waarheid ; ze is eeuwig, duurende , en onveranderlijk, en "kan derhal- ven, als zoodaanig, nooit worden afgefchaft. ,' In tegendeel heeft onze Heer Jesus Christus " dezelve onder het Evangelij op nieuws ver- kondigd, vollediger en klaarer [voorgefteld,] " dan in de Mofaifche Huishouding, of ergens ," elders, gefchied was; -- hebbende derzelver ' Voorfchriften geftaafd, door zijn eigen God- lijk Gezag". — Veele dingen , door dien Schrijver ter neder gefield, behelzen in zich, dat alle menfehen in eenigen trap de Wet overtreeden. Spreekende van het geen uit Romeinen VII. en VUL kan afgeleid worden, zegt hij: „ Wij ftaan zeer gereed, in eene wee„ reld vol verzoekingen , om misleid , en tot de zonde vervoerd te worden, door vleesch" lijke lusten;" e. z. v. - „ En de ftand der zulken, die leeven onder eene Wet, welke B 2 w °P  to De Leer der Erfzonde I.Boeft. „ op ijdcre zonde'den dood bedreigt, moet ten „ uiterfte beklaagd ijk wcezen , indien zij geen* „ troost verwachten kunnen van de barmbar„ tigheid des VVetgeevers". Doch dit wordt volkomen verklaard, door het geen hij zegt, in zijne Aanteckening op Romeinen V: 20. „ Het „ is waar , als een Regel onzer handelingen, „ welke ons onzen pligt voorfchrijft , was zij, „ en moet zij ten allen tijde zijn , een Regel, „ verordend om het leven te verkrijgen ; maar „ niet als een Regel van Rechtvaardiging , niet „ zoo als zij om elke overtreeding den over,, treeder aan den dood onderwerpt. Want in„ dien zij, in haare uiterfte ftrengheid, ons het „ leven hadde kunnen geeven , dan zou ze, „ gelijk de Apostel redeneert, tegen Gods Be„ loftcn geweest zijn. — Want indien er eene „ Wet ware geweest, in den ftipten en ftren„ gen zin eener Wet, ' welke ons het leven „ hadde kunnen geeven , dan zou gewislijk , de Rechtvaardigheid uit de Wet zijn geweest. „ Maar hij ftelt vast , dat er zulk eene Wet „ niet geweest is ; en daarom is er noodzaake „ en plaats genoeg voor de Beloften der Gc„ nade ; of, gelijk hij redenkavelt in Galaten „ II: 21. zij zou de Genade Gods te niete ge„ daan , of verijdeld hebhen. Want indien de „ rechtvaardigheid door de Wet was, dan zou „Christus te vergeefs geftorven zijn; dan „ zou Hij geftorven zijn , om te vervullen het „ geen door de Wet zelve , zonder zijnen >, Dood, was. Of hadde kunnen uitgewerkt „ wor.  J.Hoofdft.I.Afd. VERDEED! O D. 2J „ worden. Gewis, de Wet was niet ingevoerd „ onder de Jooden, om een Regel van Recht„ vaardiging te zijn , of om hen uit eenen „ ftaat van dood te verlosfcn , en hun het le„ ven te geeven door hunne onzondige gehoor„ zaamheid aan dezelve. Want in dit, zoo wel „ als in een ander opzicht , was zij z w a k ; niet in zichzelve, maar door de zwakheid „ van ons vleesch; Romeinen VUL 3. De Wet ?, is , mijnes bedunkends , niet eene bedeeling, „ gepast naar de zwakheid der menschlijke Natuur, „ in onzen tegenwoordigen ftaat ; of, het „ fchijnt der Godlijke Goedheid niet te betaa„ men , dat ze ons gcencn anderen weg van „ Zaligheid zou befchikken , dan door de Wet; ,. WELKiï eenmaal door ons OVERTREEDEN „ zïjvde , wij voor eeuwk; verloores! zijn. „ Want wie zou dan , van het b'-gin der „ web re ld af , hebben kunnen zalig wor. „ den ?" Hoe klaar en uitdrukkelijk zegt dit: Dat geen van alle menfehen , van het begin der weereld af, ooit door de Wet kan gerechtvaardigd worden , omdat alle menfehen dezelve overtreeden !(*).• Hier (*) Tic weet dat dit ten ecncmaal onbefhanimar is, met het geene hij elders zegt. van genoegzaame krach-, ten in alle menfehen , om ftandvastïg alle de pligten te volbrengen^ die God van hun eisebt, zondernoodzaak, om Gods Wet in eenigen trap te fchenden. Doch ik hoop dat sde Leezer mij niet verpügt zal achten , om rekenfehap te geeven van alle zijne onbegaanbaarheden. B 3  sö De Leer der Erfzonde I.Boek. Hier zien wij ook, hoe Dr. Taylor verklaart , dat door de Wet alle menfehen gevonnisd zijn ter eeuwige rampzaligheid , om écne overtreeding. Op zulk eene wijze drukt hij zich meer dan eens uit. B. v., „ De Wet „ eischt de uitgeftrektfte gehoorzaamheid , ont„ dekkende de zonde in alle haare takken". — „ Zij geeft der zonde eene doodlijke kracht, „ onderwerpende eiken overtrecder aan de ftraffe des doods; en ondertusfehen verfchaft „ zij noch hulp , noch hoope , voor den zon- daar, maar laat hem onder de magt der zon- de , en het vonnis des doods". — En elders fpreekt hij van de Wet, ais zich uilfirekkende tot de lusten en ongeregelde begeerten, en tot alle takken en beginselen der zonde ; zelfs tot de heimlijkJle opwellingen , en allergeringfte zonden. — En op eene andere plaats zegt hij, dat de Wet zich uaftr At tot alle zonde, hoe gering ook. — En wanneer hij van de Wet fpreckt , als op elke overtreeding de ftraf des doods bedreigende , dnn verftaat hij den eeuwigen dood; zoo als hij het ftuk van tijd tot tijd verklaart. Hij fpreekt van de Wet, in haar verdoemend vermogen , als hindende ons in eeuwige ketenen. —• Hij zegt , dat de dood, welke de bcfolding der zonde is, de tweede dood is ; en dit verklaart hij, op eene andere plaats , door de eeuwige verdoemenis. ïn zijnen Sleutel tot de y/postolifche Schriften, drukt hij zich dus uit : „ De vloek der Wet onder„ wierp den mensch , om $!ke overtrecdin-;-, „ aan den eeuwigen doou\ En elders : „ De „ Wet  I.H00fdft.I.Afd. VERDEEDIGD. 23 „ Wet van Mos es onderwierp hen , die onder , dezelve waren , aan den dood, naam lijk aan den eeuwigen dood". Dit zijn 's Mans eigen woorden. Hij onderftelt ook, dat dit vonnis der Wet, waar door de mensch , om elke , zelfs de allerminfte zonde, en de heimlijkfte opwelling der zonde, aan zoo vreeslijk eene ftraf onderworpen wordt, billijk en rechtvaardig is, overeenkomende met de waarheid en den aart der dingen, of met de miuurlijke en innerlijke fnoedheid der zonde. Hier over iaat hij zich breedvoerig uit. Dus fchrijfc hij: „ Het was de zonde, die ens aan den dood „onderhevig maakte, door de Wet; welke „billijk op de zonde den dood bedreigde. ' Deeze Wet werd ons gegeeven , opdat de " zonde openbaar zou worden ; ik haare eigenlijke koleüren zou worden afgemaald, " wanneer wij zagen , dat ze ons , uit kracht ' van eene volmaakt heilege , recht va ar" dige, en goede Wet, aan den dood onder" wierp opdat de zonde door hét Gebod , of ',' dcor de^ct, verecond wierd , zoo als ze wavrlijk is, een uitermaate groot en dood" lijk kwaad". — En elders: „ De Wet, of de Bediening des Doods, als onderwerpende ons „ r.an den dood om elke öyertreeding, behoudt ', fteeds haar gebruik en nut , om te toonen dd natuurlijke en eigenaartige straf, „ waardigheid der zonde". —■ „ De taal der „ Wet: Stervende zult gij fierven , is te verB 4 „ ilaan  De Leer der Erfzonde I.Boek. „ ftaan van de ftraf'waardigheid der overtrce„ ding, het loon welk zij verdient". — „ De „ Wet was er bijgevoegd , zegt Locke , over „ deeze plaats, [Romeinen VII: 13.] omdat de „ Israëliërs , het nakroost van Abraham, „ overtreeders wrren , zoo wel als andere „ menfehen ; ten einde hun hunne zonden be„ kend te maaken , en de ftraf en den dood, „ welken zij , naar de stipte rechtvaardio„ heio , zich door deze]ven op den hals haal„ den. En dit is blijkbaar de waare zin van „den Tekst. De zonde onderwierp. u, uit , „ kracht van de Wet, aan den dood ; tot dit „ einde, opdat de zonde blijken zou, den dood „ in ons te werken , door dat geene, welk „ heilig , rechtvaardig , en goed is , volmaakt „ OVEREENKOOMSTIG MET de EEUWISE Rt chtVAARDIGHEID en WaARHEId". ,, DicnVOj- „ gends verdimt elke zonde , naar het firenge ,, recht , verbolgenheid en ftraffe ; en de Wet „ werd in haare ftrengheid den jooden gegce„ ven , om die geduchte Waarheid op hunne „ gemoederen te drukken , hun te doen zien ,, den fnooden en Verderflijken aart der znn„ de ; en opdat zij bewust zijnde Gods Wet „ gefchonden te hebben, zulks hen zoude over,, tuigen, hoe zeer zij dé gunst des Wetgce„ vers hoodig hadden , en hen dringen , om „door het geloof in zijne G o e o u e id , de „ tocvlugt te neemen tot zijne Barmhar„ tig heid, om vergceving en'behoudenis". Is  E.Hoofdft.I.Afd. verdeëdicd. Is de Wet heilig, rechtvaardig, en goed, eene inftelling, volmaakt overeenkoomende met Gods* Heiligheid, Rechtvaardigheid, en Goedheid; dan zou God dezelve ook, overeenkoomstig alle die Volmaaktheden, ftiptlijk hebben kunnen uitvoeren. Onze Schrijver, [Dr. Taylor,] zelf zegt: „ Hoe eene Bedeeling , welke eene Wet „ inftelt die onbeftaanbaar zou zijn met Gods „ Rechtvaardigheid en Goedheid , en welker „ uitvoering ftrijden zou met zijne Heiligheid,1 ,, eene rechtvaardige Bedeeling kan genoemd „ worden , belijde ik , geheel boven mijn be„ grip te gaan". N o laat men den Leezer oordeelen , of het niet zeer klaar en volledig met de eigen Leer van Dr. Taylor overeenftemt : — Dat er nooit, van het begin der weereld af, eenig' mensch geweest is - — 'bekwaam om als een' zedelijk bedrijver werkzaam te zijn — en het niet te verwachten is dat er ooit een zijn zal, die geen zondaar was , of een overtrecder van Gods Wet; en derhalven, dat het blijkbaar de uitkoomst of het gevolg der dingen, met betrekking tot het Menschdom in alle eeuwen is, dat zij, uit hoofde van de natuurlijke en innerlijke ftrafwaardigheid van Iran zondig beftaan , en naar het oordcel van Gods Wet, welke volmaakt met de waarheid inftemt, en de dingen in hunne waare gedaante voordel:, met recht onderhevig zijn aan den Vloek van God, den eeuwigen Dood , en het eindeloos verderf; het B 5 welk  26 De Leer der Erfzonde I.Boek. welk daadlijk het gevolg zoude zijn, indien niet de Genade of Gunst des Wetgeevers tusfchen beide kwam , en de Barmhartigheid vergeeving en behoudenis voor hun bewerkte. —• De Leezer heeft ook gezien , hoe dit alles met de Leer der heilige Schrift naauwkeurig overeenkoomt. En is dit zoo ; en herinnert men zich , het geen omtrent de tusfehenkoomst der Godlijke Genade is aangemerkt — t. w., dat dit den aart der dingen, zoo als die in zichzelven zijn, niet verandert, en dat het niets geeft of ontneemt aan den ftaat van het gefchib, aangaande den waaren aart en de richting van den ftand waar in de mensch ter weeield ko^mt, of de Genade het rampzalig uitwerkfel daar van voorkoome, of niet; wanneer men, zegge ik, dit alles overweegt, dan zal niemand, zoo ik vertrouw, ontkennen , dat de Stelling welke ik opgegeevcn hebbe, volkomen beweézen is, overeenteftemmen met dc heilige Schrift , en met de woorden van Dr. Taylor zeiven; t. w., Dat het Menschdom , van natuure , in zulk eenen ftaat is, waar aan onfaalbaar dit gevolg of deeze uitkoomst is verbonden , dat zij alle , zon der onderfcheid , onderworpen zijn aan die fchuki en zonde! ij khcid, welke met de daad hun algeheel en eeuwig verderf uitmaakt, ais zijnde ganschiijk verftocken van Gods gunst, en onderhevig aan zijnen eeuwigen toorn en vloek. TWEE-'  Ï.Hoofdft.II.Afd. VERDSEDIGD. U: TWEEDE AFDEELING. Uit de Stelling, in de voorgaande. Afd Deling betoogd, moet volgen , dat alle menfehen onder den invloed zijn van eene heerfchende krachtdaadige neiging in hunne natuur, tot die zonde en boosheid, welke hun uiterfte en eeuwig verderf met zich brengt. De opgegeeven Stelling beweezen zijnde, ftaat ons nu het Gevolg te betoogen, naamlijk, Dat 's menfehen geest eene natuurlijke richting cf neiging heeft tot' die uitkoomst, welke, zoo als getoond is, algemeen en onfr.albaar plaats grijpt ; — indien dit niet uit zichzelven, zonder bewijs, voldoende bleek — ca dat dit eene bedorven of verkeerde neiging is. Ik zal hier het eerfte deel van dit Gevolg overweegen , t. w. , Of zulk eene algemeene , ftandvastige , onfaalbaare uitkoomst , waarlijk een bewijs is, vlor het aanzijn van.zulk eene richting of neiging tot die.uitkoomst ; laatende den boezen en bedorven aart van zulk eene neiging, tot nadere overwecging in het vervolg. Indien iemand wilde zeggen , dat het niet algemeen doorgaat , noch als eene cnfaalb-.are uitkoomst kan aangemerkt worden , dat dewijl de menfehen eenige zonden begaan, zij daarom eene heerfchende neiging tot zonde zouden hebben ; naardien zij niet fiegts zondigen , maar ook goed deen , en misfehien meer goed doen dan  De Leer der Erfzonde I.Boelc. dan kwaad. Dan herinnerc men zich, dat de vraag thands niet is , Tot hoe veel zonde er eene neiging plaats heeft ; maar, Of er eene heerfchende neiging is tot dat gevolg, waar toe men erkent dat alle menfehen koomen: naamJijk , dat zij alle te kort fchieten in het volmaakt onderhouden der Wet — Of er niet eene richting is tot zulk eene onvolmaaktheid, in het gehoorzaamen aan God , als altijd onfaalbaar plaats heeft ■— tot dien trap van zondelijkheid , voor het minst, waar toe zij alle Vervallen — en dus, tot dat uiterfte verderf, welk die zondelijkheid in zich fluit en met zich brengt. Of eene krachtdaadige geneigdheid daar toe, den naam van Verdorvenheid verdient, om het goede dat men onderftellen mogt daar tegen over te ftaan , zal in het vervolg blijken. Indien het zoo ware, dat alle menfehen, in alle eeuwen, en onder alle naatfijen , ten minften éénen dag in hun leven van het gebruik deireden beroofd, en volflaagen krankzinnig waren; of, dat alle menfehen, geen één uitgezonderd, eenmaal zich de keel affneeden , of de oogen uitftaken ; dit zou immers een klaar bewijs zijn van eene zekere richting , in den aart of de natuurlijke gefteldheid der menfehen , tot zulk eene uitkoomst; al hadden zij het gebruik hunner reden veel meerder dagen , dan dat zij zinneloos waren, en al waren zij veel meerder tijds van hun leven bezorgd voor hun welzijn en zelfbehoud , dan dat zij zich doodlijke en wreedc wonden tocbragten. Om  I.HOÖrdft.II.Afd. VER. DE E D IG D. 2p Om te bepaalen, of de onfaalbaare ftandvastigheid der bovengemelde uitkoomst , een genoegzaam bewijs oplevert van eene zekere richting of geneigdheid ; zoo overweege men —. Wat men te verftaan heeft door Richting , anders , dan eene heerfchende neiging of overhelling tot zulke of zulk eene uitkoomst ? Waar in beftaat de kundigheid van zulk eene zaak, dan dat ze is eene gezette en doorgaande geneigdheid of trek, in den aart of ftand der oorzaaken of gelegenheden , welke gevolgd wordt door , en dus blijkt de werkende oorzaak te zijn van de beftendige en vastgaande algemeenheid van eene bezondere zaak of uitwerkfel ? Of, iets in den voordduurenden ftaat der dingen , medewerkende tot het voordbrengen van een zeker foort van uitkoomst, welke de grondflag is van de ftand vastigheid of fterke waart fchijnelijkheid van zulk eene uitkoomst? Indien wij dit verftaan door Richting — en ik weet niet wat men er anders , dan dit , of iet diergelijks , door verftaan zoude ■— dan is het openbaar, dat al waar wij een zeker uitwerkfel of gevolg beftendig en algemeen zien plaats grijpen, ook eene richting tot dat uitwerkfel of gevolg, in den aart en ftaat der oorzaaken moet zijn. Een algemeen en beftendig uitwerkfel, is een bewijs , dat er in den ftaat der dingen ergens eene overhelling , eene heerfchende neiging , tot het geen wij beftendig zien gebeuren , moet plaats hebben. Dc Reden za] ons leeren , dat al waar een uitwerkiej gevonden wordt s  $p De Leer der Erfzonde LEoek. wordt, ook eene oorzaak , cn wel eene genoegzaame oorzaak tot zulk een uitwerkfel , zijn moet; omdat, zoo de oorzaak niet genoegzaam ware, zij dat uitwerkfel niet zou teweeg brengen — en derhalven, dat al waar het uitwerkfel ftandvastig en algemeen gezien wordt, ook eene ftandvastige en algemeene kracht in de oorzaak moet erkend worden; een ftandvastig uitwerkfel , is een bewijs van eene ftandvastige oorzaak. Wij verkrijgen geen kennis van eene neiging of richting , anders dan door waarneeming; en wij kunnen niets anders waarneemen , dan de uitwerkfelen ; cn het is de algemeenheid of ftandvastigheid der uitkoomstcn, welke ons in alle gevallen de richting of neiging aantoont. Dus oordeelen wij van de richtingen, in de natuurlijke Weereld. Dus oordeelen wij over de richtingen of neigingen der Natuur , in de Deifftoffcn ,. da Planten , de Dieren, de redelijke en redenlcoze Schepfeleh. De kennis van eene beftendige richting of bepaalde neiging , verkrijgen wij niet, door flegts eene enkele uitkoomst waarteneemen. Eene ftandvastige overhelling in de oorzaak of gelegenheid , bewijst zich alleenlijk door eene ftandvastige algemeenheid van het uitwerkfel. Wanneer een teerling , ééns geworpen zijnde , op eene zekere zijde valt, dan befluiten wij daar niet uit, dat die zijde de zwaarfte is ; maar indien dezelve , zonder kunst of oplettendheid , veele duizend of milliocnen reizen geworpen wierd, en altijd beftendig op dezelfde zijde viel, dan  I.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 31 dan zou er geen de minfte twijfel in onzen «eest overig blijven, dat er eene zekere neiging in dit geval plaats hadde , het zij door meerdere zwaarte van die eene zijde , of in andere opzichten. Hoe belagchelijk zou hij zijn, die in goeden ernst wilde betwisten, dat de koude •in den winter, en de hette in den zomer, niet eene zekere richting of neiging in den ftaat der dingen onderfteldcn 5 of beweerde , dat fchoon het dikwijls gebeurt, dat het water het vuur uitbluscht, -er echter geene neiging of richting tot zulk een uitwerkièl plaats hadde! In het geval waar van wij fprceken , mag men de mcnschlijke natuur , als beftaande in zulk eene tallooze verfcheidenheid van perfocnen en omfuindigheden, cn nooit, in één eenig geval , misfende van die uitkoomst, t. w., die zondelijkheid welke 's menfehen uiterfte ellende en verderf met zich brengt, vergelijken bij den dikwijls geworpen teerling. Want het maakt o-eene verandering in de zaak, met opzicht tot de blijkbaarheid der richting, of het ftandvastig uitwerkfel in een' enkelen perfoon , dan in een gansch geflacht of foort, plaats heeft. Indien er, b. v., eene opvolgende reeks van hoornen was , van dezelfde foort, de een uit den anderen voordgekoomen, van het begin der weereld af, wasfende in alle landen , gronden , en luehtftreeken, en voor het overige, in eene — om dus te fpreeken — oneindige verfcheidenheid van omftandigheden , doch alle kwaade vrucht  De Leer der Erfzonde" LBoelc vrucht draagende ; dan zou zulks eveneens den aart en de richting van die foort bewijzen , als of het flegts èén enkele boom ware geweest, die van het begin der weereld beftaan hadde, dikwijls in verfchillende gronden was verplant, e. z. v. , en altijd kwaade vrucht had blijven voordbrengen. Desgelijks; indien er een bezendere ftam van menfehen ware, die van gcflacht tot geflacht, en door ontelbaare veranderingen van omftandigheden en woonplaatfen heen, alle, tot één toe , van de teering ftierven — of krankzinnig wierden — of de handen aan hun leven floegen; dit zou zoo wel een bewijs zijn van eene zekere gefteldheid of richting in den aart van dien ftam van menfehen , als het zijn zou van zoodaanig eene richting of gefteldheid in den aart of ftaat van een enkel mensch, indien er zulk een al dien tijd geleefd hadde , en het een of ander aanmerkelijk uitwerkfel, waar aan hij onderhevig, of het geen door hem gepleegd was , van jaar tot jaar , door alle eeuwen en alle veranderingen van omftandigheden heen, zich beftendig in hem vertoond hadde (,,). Dus C) Men merke hier op , de zwak'heid der Tegenwerping , welke men inbrengt, tegen de dugtigheid van het bewijs voor eene bepaalde geneigdheid totzonde , ontleend uit de Itandvastï^heid en algemeenheid der uitkoomst; t. vv., Dat Adam flegts in één enkel geval zondigde, en derhalven zonder zulk eene bepaalde geneigdheid. Buiten twijfel is een enkel geVal een bewijs, dac er eenige oorzaak of aanleiding tot  JJIoofdft.II.Afd. VERDEEDlGÖ. 33 Dus mag uit de blijkbaare en erkende gefteldheid der dingen, met alle recht worden beilooten , dat er waarlijk in de tegenwoordige natuur, öf den natuurlijken ftand des Mcnschdoms, eene neiging plaats heeft, om zichzelven door de zonde in het eeuwig verderf te ftorten. — Ik wilde nu verder aanmerken , dat dit niet alleen volgt uit daadzaaken en ftellingen , die Dr. Taylor zelf erkent; maar de dingen die hij tor die uitkoomst, plaats hadde. M'aar de za?k daar wij van fpreeken, is eene vastbepaalde oorzaak; eene neiging of richting, is eene duurzaame en tteeds vastgaande zaak. Wij befluiten met recht, dat eene £«duurige uitwerking eene geduurige oorzaak moer hebben ; en merken naar waarheid aan, dat men de kennis van eene richting of bepaalde neiging in de oorMaken, niet anders kan verkrijgen, dan door her waarneemen van eene beftendige algemeenheid van een zeker foort van uitwerkfel. Doch wie hteft ooit eene vastgévestigdé neiging uit ééne enkele uitkoomst afgeleid? En is het niet eene vreemde manier van redenkavelen : dat, vermids eene uitkodmst die maar eenmaal gebeurt, geen bewijs is van eene vastgeftelde neiging," daarom kan men uit eene onfaalbaare ftandvas^ tigheid van eene uitkoomst, tot zoodianig eene vastoeftelde neiging niet befluiten ? - Ooch dewijl Dr. Taylor zoo veel werks maakt van deeze Tegenwerping / ontleend uit het zondigen Van Adam zonder èene rieiging; zal ik dezelve hier na, in het begin der Negende Afdeeüng van dit Hoofdftuk, meer opzetlijk overweegen — wannesr wij ooü in aanmerking neemen zullen , het geen men uit den Val der Engelci? tegen ons inbrengt. G  34' De Leer der Erfzonde I.B©ek. hij fielt', de uitdrukkingen en woorden die hij hïeiigt , brengen kennelijk met zich , dat alle menfehen zulk eene neiging hebben ■— ja eene neiging van de fterkfte foort, eene die onoverwinnelijk is , of eene neiging , die indedaad niet minder is, dan eene bepaalde, ftandvastigó, onfaalbaare noodzaaklijkheid. Met ronde woorden erkent hij eene geneigdheid of overhelling tot de zonde ; daar hij fchrijft : „ De mensch, „ die de ongerechtigheid indrinkt als water; die „ behebt is met zoo veele zinnelijke lusten, en „ zoo zeer geneigd dezelven optevolgen".— En wederom: „ Wij zijn zeer gereed, in ,, eene weereld vol verzoekingen, om ons te „.faaten misleiden , en tot zonde te laaten ver„ voeren, door de vleeschlijke begeerlijkheden". — Indien wij zeer gereed zijn om ons tot zonde té laaten vervoeren door de vleeschlijke begeerlijkheden , en om dezelven op eene zondige wijze optevolgen , en zeer gereed en geneigd , om aan de verzoeking tot zonde gehoor te geeven, dan zijn wij geneigd tot zondigen ; want , aan de verzoeking tot zonde gehoor te geeven, is zondig. —; in dezelfde redenkaveling toont hij , dat om deeze reden , en uit aanmerking van de gevolgen hier van , de ftaat der zulken, die onder eene Wet zijn welke op ij der e zonde den dood bedreigt, ten uiterfte beklaagelijk moet weezen , indien zij geerü troost kunnen verwachten van de Barmhartigheid des Wetgeevers. Het welk niet anders zegt, dan dat er geene hoope voor hun overig is ,. om den dood , de ftraf der zonde , te ont- gaan,  fcHoofdft.II.Afd. verdeedigd. 35 gaan , anders dan door de Godlijke Barmhartig, heidl. En het geeft te kennen , dat er zoodaanig eene geneigdheid om aan de verzoeking tot zonde gehoor te geeven, bij hun plaats heeft, dat er geene hoope is dat een eenig mensch dezelve geheel zai ontwijken. Doch hij fpreekt er elders bij herhaaling van , als van iet pnmoogelijks, en dat vclftrekt niet kan zijn; als in de woorden, welken wij in de voorige Jfdeeling, Uit zijne Aanteekening op Romeinen V: 20. hebben aangehaald (*)., waar in hij tot verfcheiden reizen fpreekt van de Wet, welke ons om elke overtrecding aan den dood onderwerpt; welke hft leven°niet kan geeven ; en tOOnt , dat indien*G0d ons niet eenen anderen weg van behoudenis had befchikt, geen eenig mensch, van het begin der weereld af, zoukunnen zalii wo-den. Ter zelfde plaats brengt hij met goedkeuring bij , de woorden van Locos, die, van de Israëliërs fpreekende, zegt: „ Alle pooïirigén tot rechtvaardigheid warenvergeEfsch, ' " naa^dipn één enkele misHag, hoe gering ook, " hun het leven deed. verbeuren ; en het was 1 onmoogelijk voor hun , iet anders te verwachten, dan den dood". Dr Taylor ftelt het als onmoogelijk voor, dat de Wet eene onzondige gehoorzaamheid zou eisfehen , om het leven*te geeven; niet dat de Wet in zichzehe zwak was, maar van wegen de zwakheid van ons vleesdi Daarom , zegt hij , koomt het hem zoo voor, r*) TZie Bhdz. 20.] C 2  35 De Leer der Erfzonde I.Boek. voor, dat, de. Wet geene Bedeeling is, gcfchikt naaide zwakheid der mënschlijkê natuur , in den iegenwoordigen ftaat. Dit alles maakt eene volledige bekendtenis uit , dat de geneigdheid in den mensch tot de zonde , cn om zich billijk bloot te ftollcn cn onderhevig te maaken aan een eeuwig verderf door de zonde , algemeen onoverwinnelijk is ; of, het geen op het zelfde uitkoom't , dat zij opklimt tot eene volftrekt onoverwinbaare noodzaak —het welk zekerlijk de hoogfte foort van richting of neiging is. En zulks daarom niet te minder , omdat men van die neiging de fehuld geeft aan onze zwakheid of onvolmaaktheid; het welk éérder' eènig gebrek, dan iet -ftelligs zou kunnen aanduiden. Het ftemt ook met de gevoelens der beste Godgeleerden overeen, dat alle zonde oorfpronglijk voordkoomt, uit eene oorzaak van gebrek of berooving. Doch de zonde houdt daarom niet op, zonde te zijn — zij laat niet na, den zondaar aan het eeuwig verderf bloot te ftellcn,. al ontftaat ze uit zwakheid of gebrek ; ook houdt eene onoverwinnelijke geneigdheid tot zonde, niet op, eene geneigdheid te zijn welke het eeuwig verderf verdient, al is het dat die geneigdheid uit zulk eene oorzaak voordkoomt. Het is openbaar, dat deeze richting of geneigdheid , welke wij bcweczen hebben, niet gelegen is in eenige bezondcre uitwendige omftandigheden , waar in fommigen , of veelen zich bevinden, en welken eenen zonderlingen invloed  I.IIOOfdft.ir.Afd. VERDEEDICJD/ |£ vloed op hunnen geest oefenen, om hen tot de zonde te bewccgen of te verlokken — maar ze is inkleevende, en heeft haare zitplaats in die natuur, welke allen menfehen gemeen is, welke zij alommc , waar zij gaan , met zich voeren, en die fteeds dezelfde blijft, hoe zeer ook de omftandigheden moogen vcrfchillen. Want dit volgt uit het geen bcweezen is, en, zoo als wij getoond hebben , erkend wordt, naamlijk, dat dezelfde uitkoomst plaats heeft, in alle omftandigheden , waar in de menfehen ooit in de weereld zijn , of zijn kunnen. Geen menslt dis leeft, hui voor Gons aangezicht rechtvaardig zijn; maar zij zijn alle zondaars, cn verdoemelijk voor God. Dit is waarheid van alle menfehen , van allerlei gefteldheid, bekwaamheden, ftand , zeden , gevoelens , en opvoeding — in alle Landen , Wccreldftrcckcn , Naatfijen , cn Ecuwen. — en door alle de gewigtige veranderingen cn onwendtelingcn heen j die in dc be' woonbaare Weereld zijn voorgevallen, Wij hebben dezelfde klaarblijkelijkheid, dat de geneigdheid in dit geval , gelegen is in den aart van het onderwerp , en niet ontftaat uit eenige bezondcre omftandigheden , welke wij in eenig geval kunnen hebben; naamlijk, de bcflendige en blijkbaare eenzelvigheid der uitwerkfelcn , onder alle veranderingen van tijd, ■ en plaats , en omftandigheden. Langs deezen weg alleen , oordeelen wij , in alle andere gevallen, over de neigingen die wij in den mensch C 3 waar-.  3? De Leer der Erfzonde I.Bock. waarneemen; of dezelven haare zitplaats hebben in zijne natuur. Dus oordeelen wij van de we, derzijdfche neiging tusfehen de beide Sexeiti , of de geneigdheden die zich in de natuurlijke driften en hartstogten werkzaam betoonen , dat zij waarlijk behooren tot de natuur van den mensch; omdat zij , naamlijk , in alle menfehen zonder onderfcheid, in alle Landen, onder alle Volken, in alle eeuwen , en in alle ftanden, worden waargenoomen. Zegt iemand : „ Het zij zoo , dat er blijk„ baar in den ftaat der dingen eene richting „ plaats heeft, tot die algemeene uitkoomst, „ dat alle menfehen te kort fchieten in het „ volmaakt gehoorzaamen van Gods Wet, en 3, zondigen , cn zich het eeuwig verderf waar„ dig maaken ; als ook , dat die richting niet „ gelegen is in ecnige ondcrfchcidendc omftan„ digheden van eenig bezonder volk, mensch, of eeuw — zoo is het echter moegelijk, dat „ ze niet gelegen zij in ?s menfehen natuur, „ maar in de algemeene gefteldheid en het „ maakfel deezer weereld , waar in de mensch „ gebooren wordt. De natuur van den mensch „ kan goed zijn, zonder ecnige kwaadc geheigd„ heid inkleevende in zich te Lebben ; terwiil de natuur cn algemeene gefteldheid deezer „ aardfehc weereld, zoodaanig kan zijn , dat „ dezelve alom vervuld is door zoo veele cn „ fterke verzoekingen, wélken zulk eenen mag„ tigen invloed oefenen op een fchepfel zoo als „ de  I.Hoofdft.II.Afd. VERDEED IGD. 39 „ de mensch is , gehuisd in zulk een zwak lig„ chaam , e. z. v.; dat het uitwerkfel van dit „ alles kan zijn, eene fterke en onfaalbaarc „ richting , in zulk eenen ftaat der dingen , tot „ de zonde en het ecuwig verderf van alle men„ fchen". Hier op antwoordc ik, Dat zulk eene uitvlugt, voor hun met wicn wij in dit gefchil te doen hebben, niets ter weereld afdoet. Het maakt geene verandering in de zaak. De Vraag blijft dezelfde : Of de mensch niet een fchepfel is," dat in zijnen tegenwoordigen ftand bedorven en ellendig is, door zyne geneigdheid tot zonde? Waréiecr een fchepfel van zulk eene natuur is, dat het blijkt kwaad te zijn in zijne eigen plaats, of "in den ftand dien God het in het Heelal heeft tocgeweezen , dan is het van eene kwaad? natuur. Zulk een deel van het Saamenftel is niet goed , het welk niet goed is in de plaats welke het in het Saamenftel beflaat; en die inkleevende hoedaanigheden van dat deel van het Saamenftel, welken niet goed zijn , maa • bedorven , in die plaats , mag men bjlhjk als kwaade inkleevende hoedaanigheden Defchouwen. Die geneigdheid mag men te recht aanmerken ais behoorendc tot de natuur vr.n eenig wezen , of inkleevende in dezelve , welke een noodzaakiijk gevolg is van des>;elfs natuur, befchouwd in deszelfs gepasten ftand m het algemeen Saamenftel van Wezens; het zij die geneigdheid goed is , of kwaad. Het is de natuur C 4 van  4& De Leer der Erfzonde I.Boek. Van eenen fteen, zwaar te zijn; echter, indien d. zelve, zoo als zou kunnen zijn , geplaatst ware op een' afftand van dcezen aardkloot, dan zou hij die hoedaanigheid niet hebben. Maar aangezien een fteen van zulk eene natuur is, dat hij deeze hoedaanigheid of ftrekking, op zijne eigen plaats , hier in deeze Weereld waar God hem gefchaapen heeft, moet hebben, zoo wordt dezelve te recht aangemerkt als eene neiging die tot zijne natuur behoort; en is die neiging hier , in zijne eigen plaats , goed , dan is het eene goede hoedaanigheid in zijne natuur, maar is ze kwaad , dan is het eene hvaade natuurlijke hoedaanigheid. Dus ook , indien bet Menschdom van zulk eene natuur is, 'dat het eene algemeene krachtdaadige geneigdheid heeft tót zöndé cn verderf, in deeze Weereld waar in God het gefchaapen en geplaatst heeft, dan heeft men dit te befchouwen, als eene verderfhjke richting of geneigdheid, tot deszelfs natuur behoorende. Men zal misfehien bezwaarlijk, in wezens die niet onaf hangelijk en zelfbeftaandé zijn , eenigerlei kracht of geneigdheid kunnen aanwijzen, welke niet eenigszins afhangt van andere wezens, waar mede zij in het algemeen Saamenftel van beftaanlijkheid in eenig verband ftaan. Neigingen zijn geene neigingen , anders dan in betrekking tot haare voorwerpen. Zoo is het gelegen met de richtingen, die men in de natuurlijke ligchaamen waarneemt, als Zwaarte, kracht, Aantrekkingskracht, Eiektrifiteit, e.z.v. Zoo is het ook met de neigingen , die in de' onder-  Ï.IIoofdft.II.Afd. verdeed! gd. it onderfcheiden gedachten van Dieren worden waargenoomen. En op gelijke wijze is het gefteld, met de meesten der neigingen in gefchaapen Geesten, Men mag verder aanmerken, dat het even het zelfde zegt, met betrekking tot het gefchil aangaande de betaamelijkheid en overeenftemming met Gods Zedelijke Volmaakthedendat de mensch in eenen bedorven en ellendigen ftaat, door eene neiging tot zonde en verderf, in de weereld koomcn zoude ; of God dit zoo befchikt heeft, dat die neiging plaats hadde in zijne natuur, aangemerkt op zichzelve, dan wel met opzicht tot haaren ftand in het Heelal, en haar verband met andere deelen van het Saamenftel , waar meê de Schepper haar heeft verecnigd — het welk even zeer van Gods befchikking afhing, als 's menfehen natuur, op zichzelven, en in het afgetrokken befchouwd. Dr. Taylor, fpreekende van de pooging van foramigen , om de zwaarigheid, Dat God de Oorfprong onzer Natuur is , en dat echter die Natuur bedorven en befmet is , optelosfen , door te ftcllen , „dat God de ziel zuiver fchept, „ maar dezelve vereenigt met een befmet lig„ chaam , of een ligchaam zoo gevormd , als „ ftrekt om de ziel te bennetten"; roept daar over uit, als eene zwakke en gansch onvoldoende oplos fin g — te plemp , om aanmerking te verdienen. Want, zegt hij, Wie ftortte de ziel in C s het  £3 De Leer der Erfzonde I.Boek. fat ligcïiaam ? En wordt zij befmet , door in het ligchaam ingeflort te zijn ; wie is dan de oorzaak van haare befmetting? En wie fchiep het ligchaam? e. z. v. — Maar, is het geval niet juist het zelfde , als met hun , die ftellen , dat God de ziel zuiver fchiep , en dezelve plaatst in eene bedorven weereld, of in eene weereld welke door haare natuurlijke gefteldheid ftrekt om de ziel te befmetten, of zulk eenen invloed op dezelve te oefenen , dat. ze onvermijdelijk met zonde befmet wordt, en eeuwig verloorcn gaatP Mag ik hier niet met het zelfde recht, en op even zoo goede gronden, als Dr. Taylor, uitroepen : Wie plaatste de ziel in deeze weereld ? En is de weereld bedorven , of zoo gefteld, dat zij natuurlijk en onvermijdbaar de ziel met zonde moet befmetten ; wie is dan de ocrzaak van die befmetting ? En , wie fchiep de weereld — ? Ofschoon Dr. Taylor, in de zoo even aangehaalde plaats , er zoo ftcrk op aandringt, dat God verantwoordelijk moet zijn voor de befmetting der ziel, indien Hij dezelve ingeftort of geplaatst heeft in een ligchaam dat gefchikt is om haar te befmetten ; is dit echter het zelfde, dat hij onderftelt waarlijk plaats te hebben, uit aanmerking dat God de ziel fchept in zulk een ligchaam, en haar plaatst in zulk eene weereld. Dus fpreekt hij , in eene plaats die ik reeds bijgebragt hebbe : „ Wij zijn gereed, in „ eene weereld vol verzoekingen, tot zonde ver- „ voerd  LH00fdft.IJ.Afd. VERDEEDIGD. 4$ „ voerd te worden, door dc vleeschlijke lusten". En is dit zoo, dan racet, naar zijne manier van redenkavelen, volgen, dat öoo de werk.' meester en oorzaak is, van die gereedheid cf ■geneigdheid om zich tot zonde te laaten vervoeren. En elders- vinden wij deeze woorden: „ Die de ongerechtigheid indrinkt -als water ; die ,, behebt is met zoo veele zinnelijks lusten , en zoo „ gereed om dezelven optevolgen'. ■ Met deeze woorden zegt onze Schrijver indedaad juist het zelfde, als waar tegen hij met zooveel drift uitvaart ; t. w., Dat het ligchaam, zoo ais God het gefchaapen heeft, ftrekt om de ziel, die in het zelve is ingeftort , te befmetten. Die vleeschlijke lusten, welken dc ziel overneigen, of haar gereed doen ftaan tot zondige opvolging , koomen of uit het ligchaam voord, dat Go°d gemaakt heeft, of ande:s meet die gereedheid om de zondige lusten optevolgen , onmiddellijk cn oorfpronglijk in de ziel zelve huisvesten; doch dit zou dc zaak voor Dr. Taylor niet verbeteren. Eindelijk wilde ik hier nog opmerken, hoe onze Schrijver beweert, Dat deeze benedenwe'erekl, op welke wij v/ooncn , fri haa/en ttfc genweerdigen ftaat, „zoo is, als zij was, 'ren , God, bij het overzien derzeive en van al \ haar ftofreerfel, zcide: Het is alles zeer goed. £ — En dat de tegenwoordige gefteldheid der „ aarde , cn van hc: geen er op is , vervuld is „ van Gods goederen, weldadigheden, en gce- „ der-  ïf-i De Leer der Erfzonde I.Boefe „ dertierenheden , en de kennelijkfte blijken „ draagt van zijne liefde en goedheid omtrent „ derzelver bewooneren". Maar is dit zoo, dan kan er immers geene reden zijn voor zulk eene uitvlugt, ter ontwijking van het bewijs, uit de ondervinding ontleend, van de algemeene en onfaalbaare richting in 's menfehen natuur tot zonde en eeuwig verderf, door te zeggen : Dat de richting welke er is tot die uitkoomst , niet gelegen is in 's menfehen natuur, maar in de algemeene gefteldheid en het maakfel deezer aardfche Weereld, welke God ter woon, plaats voor het Menschdom gefchaapen heeft, DERDE AFDEEL1NG. Die Geneigdheid, welke, zoo als beweezen is, in de natuur van alle menfehen plaats heeft, moet eene, zeer booze , verkeerde , en verderflijkè geneigdheid zijn; openbaar maakende, dat de ziel van den mensch, zoo als dezelve van natuur e is, zich bevindt in eenen bedorven, vervallen, en rampzaligen ftaat. Bei welk hei tweede deel is van het Gevolg , uit de Stelling m de Eerste Afdeelixg opgegeeven, afgeleid. De Vraag welke te overweegen ftaat , ten einde te bepaalen , of 's menfehen natuur niet bedorven en ellendig is , is niet, Of hij niet geneigd is, om zoo veele goede daaden tc bedrijven, als kwaaden? maar, Tot welke van deeze twee, hij in dc gefteldheid van zijn hart, en den ftaat zijner natuur , meest overhelt — of tot eenen.  I.IIOOfdft.IILAfd. verdeedïgd. eenen ftaat van enfchuld en rechtvaardigheid , cn vrede met God — of tot eenen ftaat van zonde, fehuld, en haatelijkheid in het oog van God? Volftandige en onzondige rechtvaardigheid — of zonde en doemfchuld, zijn de twee ftukken, van welker beflisfehing — zoo als Wordt toegedaan — achtervolgends den aart en de waarheid der dingen zoo als die in zichzelven zijn, en overeenkoomstig den regel van recht en volmaakte rechtvaardigheid, het afhangen moet — of dc mensch door zijnen Ma aker goedgekeurd , met welgevallen aangenoomen, en eeuwig van Hem , als goed , gezegend — dan of hij verworpen , veroordeeld , en vervloekt zal worden, als kwaad. En daarom is de bepaaling van de geneigdheid van 's menfehen hart en natuur , met opzicht tot die twee ftukken , de zaak waar op men te letten heeft, om te be flisfehen, of zijne natuur goed of kwaad, zuiver of befmet , gezond of bedorven is. Indien 's menfehen natuur , en de gefteldheid van zijn hart, zoodaanig zijn , dat hij eene onfaalbaare 'krachtdaadige geneigdheid heeft tot het laatfte der twee gemelde punten, dan is het ten uiterfte onvoegzaam, te fpreeken van de onfchuldige en goedwillige bedrijven , zelfs van misdaadigers , als hunnen wanbedrijven in getal te boven gaande; en van de. vrij algemeene onfchuld, goedaartigheid, vlijt , geluk , en vergenoegdheid, van- het meerder ' deel des Menschdoms. Men ftelle zooveele duizenden of millioenen daaden van eerlijkheid , goedwilligheid, e. z. v., als men wil j er is echter  45 De Leer der Erfzonde LBoefr. ;echter, volgends de Onderftelling, eene onfaalbaare geneigdheid tot zulk zedelijk kwaad , als in deszelfs vreeslijke gevolgen , alle uitwerkfclen of gevolgen van eenig onderfteld goed, oneindig overweegt. Gewis, eene richting, welke in haar uitwerkfel eene onfaalbaare richting is tot eeuwig, verderf, is eene oneindig geduchte en verderflijke richting; en zulk eene natuur of gefteldheid des gemoeds, welke zoodaanig eene richting in zich ■ begrijpt , moet eene oneindig verfchrikkelijke en verderflijke gefteldheid des gemoeds weezen. Het is veel ongerijmder , te beweeren dat zulk eene gefteldheid der natuur goed , of niet kwaad is , uit aanmerking dat dc mensch meer eerlijke en braave daaden vev-,t c dan boozen ; dan of men zeide : „ De gefteldheid van dat fchip is goed , om met het zelve den Atlantifchen Oceaan overtevaaren, offehoon het niet bekwaam is om de reis te volbrengen:, maar onvermijdelijk onder weg zal moeten zinken en .ten grond gaan — en zulks , uit aanmerking dat het waarfchijnelijk een groot einde wegs zal kunnen afleggen , eer het zinkt, of omdat het meerder uuren boven water zal blijven en voordzeilen, dan het noodig zal hebben om ten grond te gaan!" Of dat men zulk eenen weg een' goeden weg naar die of die plaats noemde , welke voor het grectfte deel effen en veilig was, offehoon fommige deelen van •denzelven gevaarlijk, en gewis doodlijk waren, voor den reiziger. Of dat men het eene goede geneigdheid wilde hceten, welke beftond, in eene on-  l.Hoofdft.III.Afd. verdeedigd» 4? onverzettelijke gezindheid om op zulk eenen v/eg te reizen. De geneigdheid tot eene zonde, welke Gods eeuwigen toorn en vloek over den zondaar brengt — hoedar.nig eene geneigdheid wij be. weezen hebben tot 's menfehen natuur te behooren — is niet enkel daarom kwaad, omdat ze ongelukkig en droevig is, uitloopende op een groot natuurlijk kwaad; maar ze is ook Hatelijk, en verfoeilijk, aangezien zij, volgends de Onderftelling , ftrekt tot het zedelijk kwaad, waar door het onderwerp affchuuwelijk wordt in Gods oogen , en waardig om als zoodaanig van Hem veroordeeld , cn voor eeuwig wechgcworpen eft vervloekt te worden. Hier uit blijkt ook, dat de ftaat wjjar in het Menschdom zich, zoo als beweezen is, bevindt, een bedorven ftaat is in eenen zedelijken zin; dat dezelve ftrijdig is met de vervulling van Gods Wet, welke de Regel is van zedelijke rechtheid cn goedheid. Eene geneigdheid of richting, welke aanloopt tegen het geen de zedelijke Wet eischt, en overflaat tot het geen' de zedelijke Wet ten ftrengften verbiedt, en om het welk zij het onderwerp eeuwig veroordeelt, is buiten twijfel eene bedorven richting, in een' zedelijken zin. D u s is deeze verdorvenheid en haatelijk, en verderflijk , rampzalig 'en vernielende , in den fterkften zin , als onvermijdelijk ftrekkende tot dat geene , welk 's menfehen eeuwig verderf in zich  4& Bé Leer der Erfzonde I.Boeb Zich behelst. Zij bewijst, dat de mensch, zoo als hij van natuur is, zich bevindt in eenen be< klaagelijken en allerellendigften ftaat , in den hoogften zin. En hier uit volgt, dat de mensch niet volmaakt onfchuldig in Gods oog, of zonder' billijk aan zijn ongenoegen onderhevig te zijn, in de weereld koomt. Want, van natuur in eenen bedorven en rampzaligen ftaat te zijn , in den hoogften zin, is onbeftaanbaar, met van natuur in eenen ftaat van gunst en vrede met God te weezen. Maar Zoo men verder bleef aandringen , dat naardien de goede daaden der menfehen , hunne kwaaden te boven gaan , en het goede dat in hun is, het kwaade verre overtreft, zij eigenlijk niet kwaad of boos kunnen genoemd worden ; aangezien alle perfoonen en zaaken gevoegelijkst worden benoemd, naar dat geene welk de overhand en de meerderheid in huii heeft. — Zoo zal ik verder het volgende aanmerken. IJ der een , zoo ik vertrouw , zal toeftaan, dat bijaldien er in 's menfehen natuur eene richting of geneigdheid plaats heeft tot zonde en ftraffchuld , veel fterker dan tot deugd en verdienste; of eene neiging tot zulke zonde, welker boosheid en ftrafwaardigheid zoo groot is , dat de waardij en verdienstelijkheid die in hem, of in alle de deugdzaame bedrijven welken hij ooit verrichtte , gevonden wordt, daar bij tot niets verdwijnt: dan , zekerlijk, de natuur vanden  I.IIOOfdft.III.Afd. VERDEEDIGD. 4f den mensch te recht mag gezegd worden , bcdorven en boos te zijn. Dat het waarlijk dus met de zaak gelegen is 1 laat zich gemaklijk betoogen , uit het geen de aart der dingen ons blijkbaar leert, aangaande de oneindige fnoodheid en affchuuwelijkheid deizonde tegen God. De fnoodheid der zonde klimt, naar evenredigheid van de verpligting onder welke wij zijn, om het Opperwezen te eerbiedigen en te gchoorzaamen — en onze eerbied jegens het Opperwezen, moet eenim-maate ^geëvenredigd zijn aan zijne eerbiedwaardigheid ; welke buiten allen twijfel de waardbheicT van de verhevenften onzer medefchepfelc-n oneindig overtreft. Maar de verdienstelijkbeid van onzen eerbied omtrent het Opperwezen is niet oneindig. De verdienste van den eerbied omtrent eenig wezen, wordt niet vermeerderd, maar veeleer verminderd , naar maate van de vérpHgtittg onder welke wij naar het ftrengfte recht Jzfjn, om aan het zelve dien eerbied te betoonen. Er fteekt geen groote verdienste in, dat/ wij eene wettige fehuld betaalen, eene fehuld , waar toe wij , door dc hoogst moogelijke verpligting , uit kracht van het billijkst recht, verbonden zijn ; maar het is zeer flrafbaar , dat men weigert zulk eene fehuld te betaaien. Dat er , uit dien hoofde , eene oneindige ftrafwaardighcid is in alle zonde tegen God , welke overzulks alle verdienste die men in onze deugd mogt ondcrftellcn , onbegrijpelijk overD weegt a  5«i De Leer der Erfzonde LBoeh weegt, kan, dunkt mij, volledig betoogd worden ; gelijk ook de ijdclheid der tegenwerping, welke fommigen tegen dit bewijs hebben ingebragt, ten duideiijkften kan worden aangetoond. D.>ch ik, zal mij in eene uitvoerige overweeging, van de klaarblijkelijkheid van dit ftuk uit den aart der dingen, nkt inlaaten, alzoo ik de kortheid wil betrachten; cn ook, opdat .niet k-mand welligt hier tegen uitroepe: Metapr.yjkal zoo als fommigen gewoon zijn, wanneer er eenig Bewijs tegen eene ftelling met welke zij zijn ingenoomen , uit eene naauwkeurigc befchouwing van den aart der dingen beredeneerd wordt. En dit i? te minder noodig in dit geval > aangezien de Stelling, Dat hij die eenige zonde bedrijft, zich daar door zoo fchttïdjg en ftrafwaardig maakt , dat al de waardij en verdienste van al het goede dat hij met moogelijkheid in zijn ganfche leven verrichten kan , als niets daar bij is y niet alleen over natuw■kundig kan betoogd worden, maar ook ten duideiijkften blijkt, uit het geen lx-weezen is waarlijk plaats te hebben, met opzicht tot Gods eigen Bedeelingen en Handelingen omtrent den mensch ; en in het bezonder hier uit, dat, welke daaden van deugd of gehoorzaamheid een mensch ook mogt verrichten , indien hij nogthans maar in één ft'uk overtreedt, aan eenige de allerminfte zonde fchuldig ftaat, hij , achtervolgend? de Godlijke Wet, cn dus naar de flipte waarheid der zaak , en de eigenlijke waardij der zonde , verdient, geheel van Gods gunst verftooten , aan zijnen Vloek onder-  I. Hoofdft. III. Afd. verdeedigd. 51 dcrworpen , en aan het uiterfte en eeuwig verderf overgegeeven te worden. Dit is beweezen ; en tevens aangetoond , de Leer te zijn, welke Dr. Taylor overvloedig onderwijst. Maar hoe kan het overeenkoomen met den aart der dingen, en naauwkcurig inflemmen met de eeuwige Waarheid en Rechtvaardigheid, dus met een fchepfel te handelen om het geringfle misdrijf, al verrichtte het nog zoo veele duizenden eerlijke en deugdzaame daaden, om tot een tegen wigt van de fnoodheid dier zonde te ftrek. ken ? Of hoe kan het beantwoorden aan de flipte waarheid , en aan de juiste waardij der dingen , het gebrekkig fchepfel dus te verwerpen , zonder eenige acht te Haan op de verdienste van alle zijne goede daaden; ten zij het waarlijk zoo met de zaak gelegen is , dat de waardij en verdienste van alle die goede daaden geene evenredigheid altoos hebben , met de fnoodheid der minfle zonde ? Ware dit zoo niet, men mogt denken, dat den fchuldigen perfoon wel eenige gepaste flraffe zoude opgelegd worden ; maar dat het evenwel, aangezien er zoo veel deugd is, welke tegen de fehuld in de weegfchaal kan gelegd worden , met den aart der dingen overeenkoomen zou , dat hij eenige gunst vond, en niet ten ecncmaal verilootcn, en aan een volkomen en ceuwi£>veru>.rf ouderworpen wierd ; cn er dus geen de minfte acht gellaagen wierd op al zijne deugd , om hem voor het minst eenige vedigting of hoope ,toe- , tebrengen. Hoe kan zulk eene handelwijze D % zonde  gï De Leer der Erfzonde I.Boek. zonde '-hv heurè waars gedaante vertoonen , en ons hemren rechten aart m firaf'waardigheid doen b:merken'1—> zoo als Dr. Ta y l o r zegt ■—■ tai a| dit baar waare aart zij , dat ze, naamlijk , Zoo fnood is, dat zé, zelfs in het allergeingfte geval, al de waardij van des zondaars onderftclde goede bedrijven , hoe meenigvuklig ook , ganschlijk verzwelgt. Dit ftuk wordt dus niet aan onze Overnatuürkunde of Wijsbegeerte ovcrgelaatcn'; maar de groote Wetgeever en onfaalbaare Rechter van het Heelal , heeft het ten duidelijkflen beflischt, in de openbaaring welke Hij gedaan heeft wat met de flipte Waarheid , Rechtvaardigheid, en den aart der dingen overeenftemt , in zijné' geopenbaarde Wet, of Regel van Rechtvaardigheid. ^ H ij, die in eenig opzicht, of in cenigen trap, een overtreeder van Gods Wet is, is een zondaar, ja geheel zondig, in het oog der Wet; ai zijne goedheid of deugd, wordt niets geacht, en koomt' in geene aanmerking , bij zijne boo;-heid vergeleeken zijnde. En' derhalven moet hij, zonder dat ecnige- acht geflmgen worde op zijne rechtvaardigheid, door het Vonnis'der Wet, en dus volgends de ftem der Waarheid en des Rechts, gehandeld worden, als waardig voor eeuwig verftooten , tot ^grijzing en tot eenen vloek gefield te wprden; en dit zou met de daad gebeuren, indien de Genade niet tuSfèherl beide kwam, en zijne "overtreeding bedekte. Maar' in zichzclirén blijft de mensch zoodaanig , als bij m het oog  l.Hoofdft.III.Afd. VERDEEDIGD. 52 •oog der 'Wet ,. cn- volgends dc uitfpraak der ftrcngfte en billijkftc Rechtvaardigheid , waarlijk is ; hoe hij ook door oneindige en onverdiende Barmhartigheid mooge befchouwd en behandeld worden. Uit al het gezegde blijkt dan klaar , dat alle menfehen eene onfaalbaare krachtdaadigc geneigdheid hebben , tot dat. zedelijk kwaad , welk de waardij van al het goede dat in hun zijn kan, oneindig overweegt ; en dat de gefteldheid van hun hart zoodaanig is, -dat het zeker gevolg daar van is , dat zij , m het oog der volmaakte Waarheid cn Rechtvaardigheid, zondaars, bdoze menichen, godloozen zijn. Ik laat ijdercen' oordeelen, of zulk eene gefteldheid, in het oog der Waarheid niet eene bedorven gefteldheid is. O-v er een k oo ms tig. hier mede., ftclt ons de heilige Schrift den mensch voor , niet alleen als fchuldig , maar als belaaelen met zeer groote fehuld, terwijl hij geene.de. minfte verdienste of waardigheid bezit, om tegen dezelve opteweegen. Dusdaanig wordt hij ons afgefchetst, in Mattheus XVlil: ii. Op dc vraag van Petrus , Hoe meenigmaal zijn broeder tegen hem zondigsn zoude, en hij het hem vergeeven ? of hij zulks doen moest tot zevenmaal toe ? antwoordt de Zaligmaaker : Ik zegge u niet tot zevenmaal, maar .tot zeventigmaal zevenmaal. Naar allen fchijn te kennen willende geeven, dat hij geen aantal van belecdigingen te groot moest achten, noch eenige-misD 3 daad.  54 'De Leer der'Erfzonde I.Boek. daad, welke onze evenmensen met moogeïijkheid tegen ons begaan kondc, te zwaar, om vergeeven te worden. Waar van in de Gelijkenis die vervolgends voorgefteld wordt , deeze reden wordt gegeeven : Dat zoo wij ooit bij God vergiffenis en gunst erlangen , Hij die fehuld en beleediging jegens zijne Majesteit, zou moeten vergeeven , welke onbegrijpelijk grooter is, dan de grootfte beleedigingen , waar aan zich de eene mensch immer tegen den anderen kan fchuldig maaken ; ja , dan de ganfche fom van alle hunne beleedigingen faamen genoomen, hoe veel en groot die ook mogten zijn ; zulks dat de laatsLgemelden flegts als honderd penningen tegen tienduizend talenten zouden weezen, welke groote fom wij Gooe fchuldig zijn , en waar voor wij niets hebben om te bctaalen — het welk aanduidt, dat wij geene verdienste altoos bezitten, om eenigszins opteweegen tegen onze zwaare fehuld. En dit moet daar van ontftaan, omdat alles wat wij deugd mogten hcetcn in ons , indien het vergcleekeu wierd met onze ftrafwaar, digheid , in het oog van God als niets zou bevonden worden. De Gelijkenis ffcrekt niet enkel, om het geval van Petrus optehekleren, mrar ze is toepasfclijk op allen, die toen tot Christus Leerlingen behoorden , en ooit tot dezelven behooren zouden. Dit blijkt uit het Hot van 's Heit.ands Redevoering: Alzoo zal ook mijn Hemclfche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft , een iegelijk zijnen broeder zijne misdaaden.' Hoe  IH00fdft.III.Afd, verdeed ig d. &f Hoe ongerijmd is liet clan,- dat Christenen tegen de ■ verdorvenheid van [g s^nfohea natuur inbrengen, Een groot er getal onfchuldige en goedwillige daaden , dan wanbedrijven ; cn ipreeken durven van eene vrij algemeene onfcnuhl, gocdaartigheid, rnjverhsidu en vergenoegdheid, bij het grootfte 'deel van het menschdom ! Dit is oneindig v x I ongcrijmder, dan dat men bewecren wilde, -dat een hofbediende van een' Vorst, geen kwa; dedienaar was, omdat hij, offehoon hij fom'wh>n zijnen Heer op eene verregaande wijze hoonde cn verachtte, echter zijnen Heer niet, zap m .nigmaal hij cemgen dienst deed, in het, aangezicht fpuuwde. üf te willen ftaande | uden, dat de Gemaalin van den Vorst eene go ie Vrouw voor hem was, omdat zij, óffchooo zaeh fomtijcis aan ovcrfpel fchuldig maakende, cn zelfs nu en dan met flaavcn en andere veraente mannen; zij dit nogthans zoo dikwijls niet deed, als, zij de pligtcn van eene goede, vrouw verva de. Zulke ftchingen zouden ongerijmd zijn , - omdat die misdaaden al te affchuuvvelijk zijn, om door veele braave daaden des dienaars , of der gemaalin van den Vorst , geboet te kunnen worden ; alzoo er eene groote onevenredigheid is, tusfehen dc verdiens teiijkhcid der goede daaden , cn de ftrafwaardigheid der kwaaden — doch die onevenredigheid is in de onderftclde gevallen geenszins zoo groot , ja, wat zeg ik? oneindig minder , dan tusfehen de ftraffchuldigheid onzer zonden voor God , cn dc waardij onzer phgtbetrachtingen. D 4 Dus  ~S'6 De Leer der Erfzonde I.Boek. ■ Dus heb ik mijn eerfte Bewijs afgehandeld , en getoond , de blijkbaare waarheid der Stelling welke ik opgaf, en het gevolg dcrzclvc betoogd. ■—■ Dan er zijn nog veele andere dingen , die klaare blijken opleveren, van eene zeer bedorven richting of geneigdheid in 's menfehen natuur, in haaren tegenwoördigen ftaat; welken ik in de volgende Afdeelingen zal overweegen. VIERDE AFDEELING. De bedorvenheid der natuur blijkt, uit eene Geneigdheid in alle menfehen, om aanftonds te zondigen, zoo draa zij cr bekwaam toe zijn, en om in het zondigen aantehouden en toetencemen; als ook uit de Overblijffelcn der zonde, inde beste menfehen. Dn groote bedorvenheid van 's menfehen natuur , blijkt niet alleen daar uit, dat zij die een' langen tijd in de weereld loeven , alle zonder onderfeheid, zonden begaan ; maar ook hier uit, da: de mensch van natuur zoo fterk tot de zonde geneigd is , dat geen van hun allen, ooit nalaat, aanftonds Gods Wet te overtreeden , en dus eene oneindige fehuld op zich te laaden, en zich aan het eeuwig verderf biootteftellen, zoo draa zij er bekwaam toe zijn. ''•b ';' " ttubfiBV/i \. - .' ; „ ■ .De, Bijbel zegt zoo uitdrukkelijk, dat het ganfche Menschdom , alle vleesch, Cé geheels weereld, alle menfehen die op aarde kevch , aan zonden fehuldig ftaan, dat men het voor het minst zoo begrijpen moet, dat elk mensch , die bekwaam k om pligten te betrachten of zonde te Bedrijven} aan  LIÏOOfüft.IV.Afd. VERDEEDÏGD. aan zonde fehuldig is. Eene groote meenigte van menfehen is er in de weereld, die maar zeer onlangs begonnen hebben hunne vermogens als zedelijke bedrijvers te oefenen, en die dus maar pas in den ftaat der beproeving getreeden Zijn, • om voor zichzelven te handelen. Veele duizenden zijn er altijd in de weereld , die geene maand , geene week , geen' dag geleefd hebben, finds zij het tijdperk hebben vervuld , dat men , van hunne geboorte af gerekend , zou kunnen bepaalen , [en geduurende het welk, men hen zou moogen aanmerken als niet' verantwoordelijk voor hun zeiven, ] tot den ouderdom van twintig jaar. Indien er nu niet eene fterke geneigdheid in 's menfehen natuur was tot de zonde , welke hem , als ware het, voorddreef om fpoedig te overtreeden , cn hij vóór dien tijd dat hij bekwaam is om te zondigen, onder geene zondenfchuld lag ; wat zou dan beletten kunnen, dat er niet altijd, onder de geenen- die op het toor neel der weereld voor hunzelven handelen , en verantwoordelijk zijn voor God, een veel grooter aantal gevonden wierd, die tot hier toe zich zuiver gehouden hadden van de zonde , Gods Geboden volmaakt gehoorzaamd, en dus naar de Wet rechtvaardig waren voor God; en, zonder verdere beproeving uit de weereld geroepen wordende — want een onnoemelijk getal menfehen flgrft in alle tijdperken des levens — uit dc werken der Wet voor God gerechtvaardigdwlerden? En hoe zou het dan waarheid kunnen zijn, dat niemand die keft, voer Gods aangezicht D 5 r:cht-  De Leer der Erfzonde ' A I.Boek* rechtvaardig- is —" dat geen mensch rechtvaardig kan zijn hij God -.— en dat uit de w.rkm der Wet geen vleesc'i zal gerechtvaardigd worden , dewijl uit'de Wet de kennis -.der zonde is? En wat Zou kunnen hinderen , dat er niet altijd veeden in de weereld gevonden wierden , vatbaar vooronderwijs en raad, en bekwaam om tot God' te; bidden, voor wien de vei maaningen in Gods Woord ,' om zich te bekeeren, vergiffenis v.n zonden té zoeken in het Bloed van Curistts, en-hunnen medememchen de misdaaden te vergeeven , omdat zij zdvcn bij God vergeevmg: noodig hebben , niet zouden pasfèn ; en die het Volmaaktfe Gebed , ' waar in de Heer Jesus zijnen volgeren leert bidden : Vergeef ons ome fchulden, gelijk ook wij vergecven onzen fcMüldfwni ren, niet .zouden kunnen uitfpreekeu 2 Indien er menfehen in dc weereld waren, die , offehoon maar korts bekwaam geworden , om als onderwerpen der Godlijke Wet ,' voor zichzelven te handelen, volmaakt vrij waren v n zonde , dan zou men die met de meeste waar. fchijnelijkhcid moeten zoeken onder dc- kinderen van godvreczende Ouders, die hun de godsdienst tigfte opvoeding, cn het beste voorbeeld gaven; en daarom zouden die, naar allen fchijn, in geen deel of eeuw der weereld meer gevonden zijn geweest, dan in de eerfte Christen Kerk, geduurende de eerfte Eeuw — den tijd, toen dc Kerk allermeest zuiver was — en zoo lang na de eerfte grondvesting des Christcndoms, als vercischt werd,  I.HoofdftJV.Afd. verdeëdïöd. #9 werd , tot de geboorte en opvoeding van een groot aantal van kinderen dier Eerfte Christêft Ouderen. Het was in die Eeuw , en in zulk een gedeelte dier Eeuw, dat de Apostel Joannes zijnen Eerften Brief fchreef, aan de toen leeveni de Christenen. Maar indien er toen een aantal onder hun ware geweest, die tot jaaren van onderfcheid gekoomen zijnde , geheel vrij waren van zonde; hoe kon hij dan fchrijvcn , gelijk er is in Hoofdjluk I: 8-10. . Indien wij zeggen , dat wij geen zonde hebben , zoo verleiden wij onszelven, en de. waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben , zoo maaken wij Hem tot een leugenaar, en zijn Woord is niet in ons (*)? We- ' (*) Indien ienr.nJ hier tegen inbragt, dat men, uit die fpreckwijzen willende befluiten, dat alle menfehen aanilonds zondigen, zoo draa zij er bekwaam toe zijn, de zaaken overdreef, en eene grootere ftiptbeid en mauwkeurigbeid onderftelde, dan in de voordellen en uitdrukkingen der heilige Schrift in acht genoomen is; dien zoude ik antwoorden , Dat mijnes bedunkends, het bewijs zeer bondig en gegrond is , en dat er zeer natuurlijk en wettig uit volgt , of dat de mensch met zondenfchuld gebooren wordt, en dus rseds aan zonden fehuldig (laat, eer hij tot die jaaren gekoomen is dat hij voor zichzelven handelt — of, dat hij zonde bedrijft tevftond, zonder de minfte tusfehenpoos, zoo draa hij bekwaam wordt om zijne verpligting omtrent God  •te De Leer der Erfzonde I.Boek. i Wederom. Dat 's menfehen natuur waarlijk en zeer diep bedorven is, blijkt hier uit, . . \ Dat God te ver-ftaan , en op' zichzelven acht te geeven; 6n dat de Schrift zeer duidelijk verklaart, dat er .geen zooiaanig mensch in de weereld is, die vrij is van zonde. Dan het zij dit een overdrijven der zaaken is tot al te groote ftiptheid, of niet; geen menpch echter, die den zin van zulke plaatfen der heilige Schrift, als we bijgebragt hebben, n;et ten eenemaal verwerpt, of de Stellingen, die volgends Dr. Taylor zeiven er in opgewonden liggen ontkent, zal, zoo ik vertrouwe, durven loochenen, dat zij voor het minst bewijzen , dat er geen aanmerkelijk tijdsverloop plaats "heef nadat de mensch bekwaam wordt om als een onderwerp der Godlijke Wet voor zichzelven te handelen, eer hij zich aan zonde fehuldig maakt; omdat , zoo die tijd aanmerkelijk was , dezelve wel verdienen zou in aanmerking te koomen, als eene uitzondering op zulke algemeéne Stellingen , als : W/'emand die keft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn; e. tl v. En ftaar men dit toe, dat de mensch zoo geneigd is tot de zon.ie, dat alle menfehen mee de daad zondigen, ah ware bet, onmiddellijk nadat zij er bekwaam toe worden ; of, niet nalaaten zoo fpoedig te zondigen , dat er geen aanmerkelijke tijd verloopt, eer zij zich aan overtreeding van Gods Wet fehuldig nuaken, dan verandert her de zaak niet veel , mer opzicht tot ons tegenwoordig betoog. Indien de tijd dat de mensch vrij is van zondigen, zoo gering is, dat hij niet verdiende in de gemelde algemeene Stellingen der Schrift in aanmerking genoomen te worden , dan is die ook zoo gering, dat het der moeite niet waardig is, cr in ons tegenwoordig Betoog acht op te Haan.  I.Hoofdft.IV.Afd. verdeedisd. 6r Dat hij eene heerfchende geneigdheid heeft, om bij aan':oudcndheid tegen God te zondigen. Het geen boven aangemerkt is , zal dit duidelijk bewijzen. Die zelfde geneigdheid der natuur, web ke den mensch krachtdaadig' noopt om aanftonds te-zondigen , is , in het wezen der za:.k , eene geneigdheid om bij aanhoudend eid te zondigen. Want, geneigd te zijn om aanhoudend te zondigen , is niets anders, dan eene vGordduurende geneigdheid dm aanftonds te zondigen. De neiging der natuur tot de zonde , blijkt zoodaanig te zijn , dat zij den mensch, zoo draa hij er maar bekwaam toe is , aanftonds doet zondigen, zonder toctelaaten dat er eenig aanmerkelijk tijdsverloop vooraf gaa. En derhalvcn, wanneer dezelfde neiging onverminderd blijft voordduuren,' dan zal er fteeds eene gelijke neiging zijn om aanftonds wede rom te zondigen , zonder eenig aanmerkelijk verloop van tijd. En dus zal er altoos dezelfde geneigdheid blijven om aanftonds, cn met even zoo weinig tijdsverloop tusfehen beide, te zondigen, als in het begin. De eenige reden welke men geeven kan , waarom men in het eerfte aanftonds zondigt , is , dat de neiging zoo fterk is , dat ze geen aanmerkelijk tijdsverloop zonder te zondigen , duldt; en derhalvcn, wanneer dezelfde neiging in denzelfden 'trap aanhoudt, zoneier eenig nieuw bedwang, of ftrijdige richting , dan zal ze gcduuriglijk tot het zelfde einde ftrekken. En oiïchoon het waar is , dat de neiging verzwakt, of eenigermaate bedwongen kan worden, door de gunstrijke beiLihngen der  6% De Leer der ErfZqnde I.Boek, der Voorzienigheid , of door de genadige invloeden van Gods Geest , zoo is dit aantde natuur niet toctefchrijven. De fterke geneigdheid der natuur, welke den mensch aandrijft om in het eerst terftond te zondigen, heeft geene richting in zichzclve tot vermindering; maar veeleer tot vermeerdering — gelijk de aanhoudende oefening eener kwaade neiging, in herhaalde daadlijke zonden , ftrekt om dezelve meer en meer te vcriterken; overeenkoomstig met de aanmerking van Dr. Taylor: ,, Wij zijn gereed, om ons door „ de vleeschlijke lusten tot zonde te laaten vcrvoeren ; cn wanneer wij eenmaal onder de „ hcerfchappij dier lusten geraakt zijn , is het „ voor het minst ten uiterfte bezwaarlijk , in„ dien niet cnmoogelijk , om ons door het cn„ kei vermogen der Reden daar van te ontdaan". De vermeerdering van de kracht der neiging in zulk een geval , is gelijk aan een vallend ligchaam ; de kracht van deszelfs richting naar beneden , neemt geduuriglijk toe , zoolang de beweeging aanhoudt. De waare richting van 's menfehen bedorven natuur , indien ze niet door Genade gefluit of bedwongen wordt , is niet flegts eene flandvastige aanhoudendheid in het bedrijf der zonde , maar eene beflendigc vermeerdering van de hebbelijkheid cn neiging tot het kwaad; even gelijk de waare richting van den aart van een zwaar ligchaam, wanneer de bcletfclcn wechgenoomen zijn , n.ct alleenlijk is, dat het met eene aanhoudende beweeging —■ maar met eene heftendig toeneemende bewceging nedervalt. En dc onder-  I.Hoofdft.IV.Afd. VERDEEDIGD. 63 ondervinding toont, dat eene ftecds toenecmende boosheid, met de$had het gevolg van het natuurlijk bederf is , bij de meeste menfehen , in weerwil varf alle middelen ter beteugeling. Dé neigingen tot het kwaade , zijn doorgaands veel ftc^er in vohvasfoncn , dan in kinderen, die eeist als redelijke fchcpfcls in de weereld'beginnen te handelen. Indien de zonde zoo iets is, als Dr. Taylor , zelf haar afmaalt ; „ Een ding van eenen haa„ telijken cn verwoestenden aart, ilrekkende tot „ bederf en vernieling onzer.natuur , en oncin,, dig afichuuwelijk voor God"; dan moet zulk eene geneigdheid tot aanhoudend en fteeds zwaarder zondigen, eene zeer booze geneigdheid zijn. En zoo wij van de verdcrilijkhcid eener neiging der natuur moogen oordcelen , uit de boosheid van het uitwerkfel waar toe zij natuurlijker wijze ftrekt, dan moet dc geneigdheid van 's menfehen natuur onuitlpreekelijk boos wcezen. Want de ziel onftervelijk zijnde , zoo moet uit het geen boven aangemerkt is volgen, dat de mensch eene natuurlijke geneigdheid heeft tot een van dccze twee dingen: - of, tot een tocnecmen in boosheid, zonder einde — of, totdat de boosheid zoo groot wordt, dat de vatbaarheid zijner natuur geene verdere vermeerdering toelaat. Dit is het, u aar toe zijne boosheid, volgends haare natuurlijke richting, koomen zal, indien de Godlijke Genade het nier verhoedt; men mag met het zelfde recht .zeggen , dat dit het tiitvverkiél is, waar toe  64 De Leer der Erfzonde I.Boek. toe 's menfehen natuurlijke bedorvenheid ftrekt, als men zeggen kan, dat een eekel, in bckwaamen grond geworpen , uit zijn' ftrekt om een groote boom te worden. Wijders. De zonde, welke in de harten der beste menfehen op aarde overig blijft, ftrekt ten bewijze, dat 'smenfehen natuur, zoo als hij ter weereld koomt, bedorven is. Dat er een overblijffel van bederf in de harten der grootftc Heiligen hier op .aarde gevonden wordt , kan men opmaaken , uit de zonden van de moesten der geenen , die ons in den Bijbel , als uitmuntende voorbeelden cn patroonen van deugd cn godvrucht , worden voorgefteld. En het blijkjl ook hier uit, omdat de heilige Schrift alle Gods kinderen affchetst, als die kastijding noodig hebben. Dus leezen wc in Hebreeuwen XII: 6-8. Want dien de Heer liefheeft , kastijdt Hij, en Hij geesfelt eenen iegelijken zoon dien Hij aanneemt. ■— Wat zoon is er , dien de Vader niet kastijdt ? Indien gij zonder kastijding zijt — zoo zijt gij bastaarden , en geen zoenen. En dit wordt in eenige plaatfen uitdrukkelijk cn fteilig geleerd; als onder anderen, in Prediker VII: ao. Voorwaar, er is geen mensch rechtvaardig op aarde, die goed doet, en niet zondigt. Het geen zoo veel zegt, als, Er is geen mensch op aarde, die zoo rechtvaardig is, of zulk eenen trap van rechtvaardigheid bereikt heeft, dat hij geene zonden meer zoude begaan. Ja de Apostel fpreekt van alle Christenen , als die dikwijls zondigden, cn  I.HOofdft.IV.Afd. verdeedigd. $5 en "veele zonden bedreeven ; en zulks in de eerfte Eeuw des Christcndoms — eene Eeuw, van alle anderen onderfcheiden, in eenen uitfteckenden trap van heiligheid — Jakobus UI: 2. Wïjfiruikelen alle in veele. - En dat er befmetting in de harten van alten*huisvest , als een oVerbhjffel van zedelhke onreinheid welke aldaar reeds plaats had vóór" alle poogingen tot zuivering , wordt zeer klaar geleerd , in Spreuken XX: 9. Wie kan zeggm: „ Ik heb mijn hart gezuiverd; ik ben rein „ van mijne zonde'? Volgends Dr. Taylor, zouden alle menfehen in de weereld koomen, geheel vrij van zondig* neigingen. Dan zoo dit waar was , dan zou' gelijk uit het reeds gezegde blijkt , niets kunnen hinderen, dat niet veelcn, zonder beter te weezen dan zij van natuure zijn, zich geheel van het bedrijf der zonde onthielden. Maar nog veel meer zou dit plaats hebben , wanneer de mensch, door naarstigheid, zorg, en oefening, die fteffige hebbelijkheden der deugd verkreegen hadde,' waar door hij op een' veel grooteren afftand van de zonde was gekoomen, dan hij van natuure zich bevond ; — het welk de gemelde Schrijver fielt het geval te zijn , van veele godvruchtige menfehen. Dan naardien de heilige Schriftons leert, dat de beste menfehen m de weereld , dikwerf zondigen, en een overbhjffel van onreinheid in hun hart hebben 5 zoo volgt ontegenzeggelijk, dat de mensch, indien hij met anders is dan hij van natuure is, zonder ecnige E zul ka  66 De Leer der Erfzonde I.Boek. zulke voordcring in deugd , roet een zondig bederf behebt, ja in zijne natuur zeer grootlijks bedorven is. V IJ F D E A F D E E,L I N G. De bedorvenheid der natuur openbaart zich hier in, dat het algemeen Gevolg van den ftaat en de richting van 's menfehen natuur , is , een veel grooter trap van zonde , dan van rechtvaardigheid; niet alleen ten opzichte van gewigt en ftrafwaardigheid, maar ook van ftofte en hoeveelheid. Ik heb te vooren getoond , dat er eene geneigdheid in 's menfehen natuur is, tot die zonde, welke in affchuuwelijkheid en ftrafwaardigheid onbedenkelijk zwaarder weegt, dan al dc waardij cn verdienste van eenig onderfteld goed, dat in hem zou moogen plaats hebben, of door hem verricht worden. •— Thands gaa ik voord, en zegge verder , dat 's menfehen natuur , in haaren tegenwooretigen ftaat, zoodaanig is, dat zij ftrekt tot dit beklaagelijk uitwerkfel, dat er ten allen tijde , door den ganfehen loop van zijn leven heen, ten minften meer zonde is, dan rechtvaardigheid, niet flegts ten aanzien van gewigt cn waardij , maar ook van ftoffe en maate; meer ongelijkvormigheid in hart en wandel aan Gods Wet, en aan de Wet der Natuur en der Reden , dan overeenftemming of. gelijkvormigheid. Gods  I.Hoofdft.V.Afd. verdeedigd, 6? Gods Wet is dc Regel van Recht, zoo als Dr. Taylor zich dikwerf daar omtrent uitdrukt ; zij is de Maat van deugd cn zonde. Zooveel overeenftemming als er is met dien Regel, zooveel Rechtheid, Rechtvaardigheid, of waare Deugd is er , en niet meer ; en zooveel ongelijkheid als er is aan dien Regel, zooveel zonde is er. Dit vooraf gcfteld zijnde, kan men daar omtrent het volgende aanmerken. I. D e trap van ongelijkheid aan dien Regel des Rechts , moet bepaald worden, niet alleen naar den trap van afftand in overmaat , maar ook van gebrek; of, met andere woorden, niet alleen in ftellige overtreeding, of bedrijf van het geen v'erbooden is, maar ook in nalaatigheid van het geen gebooden is. De Godlijke Wetgeever verbiedt zoo wel het een , als het ander, en oordeelt het laatfte zoo wel eene fnoode verbreeking zijner Wet, welke billijk zijne eeuwige gramfchap cn vloek verdient , als het eerfte. Dus zullen in den dag des Oordeels, zoo als die in Mattheus XXV. befchrceven wordt, de god. « loozen , als vervloekten, verweezen worden tot het eeuwig vuur, om hunne zonden van gebrek en nalaatigheid: Ik ben hongerig geweest, [zal de Rechter zeggen,] en gij hebt mij niet te eeten gegeeven; e' z. v. — En dus is het er niet flegts mede gelegen, wanneer het gebrek in woorden of «■edraagingen plaats heeft, maar in dc inwendige E i ge-  68 De Leer der Eefzonde I.Boek. gefteldheid en werkzaamheid van den geest, i Korinthcn XVI: 22. Indien iemand den Heere Jesus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking , Maranatha. Dr. Ta ylor, fpreekende van het vonnis en de ftraf der godloozen in hetjongfte Gericht, zegt: „ Het is blijkbaar, „ dat zij om gebrek van goedwilligheid, Kef. „ de, en medelijden jegens hunne evenmenfehen, .,, zullen veroordeeld worden". En elders zegt hij , zoo'als wij reeds opmerkten , dat de Wet van God zich uitftrekt tot de verborgenjle op■wellingen der zonde, dat zij die verbiedt, enden zondaar , om dezelven , ten eeuwigen verderve verwijst. En is dit zoo , dan ftrekt ze zich zekerlijk eveneens uit tot dc inwendige grondleginfelen van heiligheid, om dezelven te gebieden, en het gebrek daar van , op gelijke wijze , te veroordeclcn. II. D e hoofd fom van onzen pligt jegens God, in de Wet gebooden, is Lief de.tot God; de liefde in cenen ruimen zin genoomen , voor den waaren eerbied onzer harten omtrent God, in zich behelzende, hoogachting, ontzag, goedwilligheid , dankbaarheid , welgevallen , e. z. v. Dit blijkt niet alleen zeer klaar uit de heilige Schrift, maar ook 'uit den aart der zaak zeiven. De hoofdfom van het geen Gods Wet eischt, is , buiten tegenfpraak, gehoorzaamheid aan die Wet; geene Wet kan meer eisfehen , dan dat men ze gehoorzaame. Maar het is openbaar, dat gehoorzaamheid aan God, volftrekt niets is, indien  I.Hoofdft.V.Afd. verdeedigd. 6$ indien ze niet beftaat in een getuigenis of betooning van den eerbied onzer harten jegens God. Zonder het hart, zijn 'smenfehen uiterlijke daaden niets meer , dan de beweegingen der leden van een houten beeld , en hebben niets meerder van den aart van zonde of deugd in zich , dan die. Dus moet noodzaaklijk volgen , dat liefde tot God, of de eerbied onzer harten jegens Hem, de hoofdfom uitmaakt van den pligt, welken -de Wet ten opzichte van God van ons eischt. III. Het blijkt overzulks, uit de vooraf gefielde gronden , dat al wie meer van die liefde of van dien eerbied des harten, welken de Wet eischt, Gode onthoudt, dan hij Hem toedraagt en betoont, meer zonde heeft dan rechtvaardigheid. Niet alleen hij , die minder liefde tot God heeft, dan hartstogten en neigingen die daar tegen ftrijden ; maar ook hij , die Gode niet half zooveel liefde toedraagt als hij fehuldig was, of met reden behoorde te doen, heeft billijk te wachten, dat hem , achtervolgends ,Gods Wet, cn de Wet der Reden, meerder verkeerdheid dan rechtheid zal toegerekend worden; hij heeft meerder ongeregeldheid clan rechtheid , met opzicht tot dc Wet der liefde ; de zondige oneerbiedigheid of onachtzaamheid van zijn hart jegens God , is grootcr dan zijn eerbied jegens Hem. E 3 Maas  7» De Leer der Erfzonde I.Boek. 'Maar wat bedachtzaam mensch, zelfs onder het meer deugdzaam gedeelte van het Menschdom, zal er zijn, die zich niet febaamen zou, voor God en menfehen te zeggen cn te belijden, dat hij God half zooveel liefheeft als hij fehuldig is? of dat hij de helft van die hoogachting, eerbied , cn dankbaarheid jegens God oefent , welken hem alleszins zouden betaamen — uit overwecging wat God is, en hoe luisterrijk Hij zijne alJesovcrklimmendc Uitmuntendheid cn Goedheid heeft ten toon gefprcid, en welke groote en meenigvuldige weldaadcn hij van Hem ontvangt ? En zouden weinige of geene deibeste menfehen zelfs, met reden cn naar waarheid , zulk ccn betuiging kunnen doen; hoe verre moet het dan met het gros der menfehen van daar weezen! Het voornaamftc cn grootfte van alle de Geboden der Zedelijke Wet , eischt van ons, den HE E R onzen GOD lieftehebben, met al ons hart, met geheel onze ziel, met alle onze krachten, cn om ganfche gemoed. Dit zegt klaar, met alles wat in ons is, of tot de uiterfte vermogens en vatbaarheid onzer natuur ; alles wat behoort tot , of begreepen is in dc grootftc uitgeftrektheid of bekwaamheid van ons hart, en ziel, en gemoed , en krachten , wordt hier geëischt. God is in Zichzelven oneindig grootere liefde waardig, dan eenig fchepfel Hem toedraagen kan. Hij is waardig cener liefde, geëvenredigd aan zijne Volmaaktheden, welken oneindig zijn. God  I.Hoofdft.V.Afd. . verdeedigd. ?i God bemint; Zichzelven met geene grootere liefde dan Hij waardig is , wanneer Hij Zichzelven oncindiglijk bemint. Doch wij kunnen Gode niet meerder geeven dan wij hebben. Daarom , wanneer wij Hem zooveel geeven , wanneer wij Hem beminnen tot de alleruiterfte uitgeft'-ektheid van de vermogens onzer natuur, dan zijn wij verontfchuldigd; Maar wanneer het geen voorgeteld wordt, alleenlijk is , dat wij Hem beminnen moeten zooveel ais onze vatbaarheid toelaat, dan houdt die verontfchul(lijWn'b van gebrek aan vatbaarheid op , en de verpligting grijpt plaats ; en wij zijn buiten twijfel verpligt, God te beminnen tot het uiterfte, dat ons, bij zulke vermogens, en zulke gelegenheden en voordeden als wij tóbben, om God te kennen, moogelijk is. En het is blijkbaar opgewonden m'dit groot Gebod der-Wet, dat onze liefde tot God zoo groot moet zijn, dat zij op de voJftrektfte wijze de ganfche ziel innceme, en het onbepaaldst gebied voere over alle de grondbeginselen .en drijfvecren der daa den , welken in onze natuur zijn. Schoon het niet gemaküjk is, de juiste grenzen van 's menfehen vatbaarheid om God lieftehebben , naauwkcurig te bcpaalcn ; mag men, in het gemeen, het daar voor houden, dat zijne vatbaarheid voor liefde, zich even verre uitftrekt, als zrjne vatbaarheid voor ken' nis , dc oefening van het verftand , opent den weg voor dc oefening der andere vermogens. & E 4 U^  •72 De Leer der Erfzonde l.Boek. Offehoon wij hu geene eigenlijke ftcllige begrippen van Gods oneindige Voortreffelijkheid kunnen vormen , is echter de vatbaarheid van het menschlijk verftand zeer groot, en kan zich verre uitbreiden, Het is onnoodig , ons in gcfchil te begeeven, in hoeverre 's menfehen wcetenfehap gezegd kan worden, ftipt genoomen, vatbaar te zijn voor zeer groote dingen, als, de uitgeftrekthcid van het ruim der hemelen, of de hoegrootheid van den kloot der Aarde, cn van zulk een groot getal, als de veele millioencn van dcrzelver bewooncren bcloopen. Het woord Fatbaarheid fchijnt wat dubbelzinnig. Maar ongetwijfeld zijn wij bekwaam , om een eigenlijk en ftellig begrip te vormen van de grootheid dier dingen, in vergelijking van anderen die ons bekend zijn , als dezelven onuitfprcckcüjk verre overtreffende. Wij zijn vatbaar, om met eenige duidelijkheid te begrijpen, de grootheid of meerderheid van cenc ganfche naatfrj , of van het gchccle menschlijk geflacht in dc weereld , als zeer verre te boven gaande één' enkelen perfoon of huisgezin. Wij kunnen ftellig begrijpen , dat de ganfche aardkloot zeer veel grooter is , dan een bczondere heuvel of berg ; en wij kunnen vrij goede ftellige begrippen hebben van den ftarrenhemel , als zoo 'onuitdrukkelijk verre den kloot onzer aarde in uitgebreidheid te boven gaande , dat de laatfte daar bij als niets te rekenen is. Zoo zijn de menschiijke vermogens vatbaar voor een waaien onderfcheiden begrip van Gods Grootheid, Heer-  I.Hoofdft.V.Afd. verdeedigd. 73 Heerlijkheid , cn Goedheid , en van onze afhangelijkheid van Hem, uit de' openbaaringen welken God van Hemzelven aan het menschdom gedaan heeft, als onuitfpreekelijk die van den uitmuntendften vriend , of eenig aardsch voorwerp, overtreffende. En dus zijn wij vatbaar voor eene hoogachting en liefde jegens God, welke evenredig zal zijn, en welke, haar maate van onze begrippen van het Voorwerp , onze liefde tot alle andere voorwerpen zal overtreffen. Het gezegde kan ons te hulp koomen , om te oordeelen, hoe onbegrijpelijk verre het gros des menschdoms verwijderd is van dien trap van liefde, welke zij Gode fehuldig zijn; ja hoe verre zij zijn , van ter helft van die maate van liefde te koomen, welke met den Regel van Recht overcenftemt. Gewis , indien onze hoogachting voor God, onze begeerten naar Hem , en ons vermaak in Hem, zoodaanig waren als ons betaamde, de gemelde dingen in aanmerking genoomen zijnde , zij zouden onze aandoeningen en zielsneigingen omtrent andere voorwerpen zoo verre te boven gaan , als de hemelen hooger zijn dan de aarde , en alle andere hartstogten verzwelgen als een zondvloed. Maar hoe verre — hoe uitermaate verre , ,is het menschdom , in het gemeen, van ecnigen fchijn, van door zulk eenen trap vart liefde tot God, als deeze, beheerscht te worden 1 v c Wan-  74 De Leer der Erfzonde I.Boek. Wanneer wij de Liefde tot God befchouwen , met opzicht tot deeze bezondere foort haarer werkingen , naamlijk , de Dankbaarheid ; hoe verre fchieten de meeste menfehen hier in te kort, van den Regel des Rechts en der Reden ! Overweegen wij de verfcheidenheid , de tallooze meenigte, en grootc uitgebreidheid der weldaaden, die wij van God ontvangen; en het oneindig groote en wonderlijke van die Genade , welke hun die onder het Evangelij leevcn , aangebooden wordt, in die eeuwige VerIpsfing, door het overgeeven van Gods Eeniggebooren Zoon, om voor zondaaren te -jfterven, teweeg gebragt; en daar bij, hoe onwaardig wij alle zijn ; verdienende -— zoo als Dr. Taylor zelf belijdt — het eeuwig verderf, onder Gods vloek en toorn : hoe groot eene dankbaarheid zou ons betaamen , die de voorwerpen zrjn van groote en mccnigvuldige Weldaaden , cn wicn zoo groot eene Genade omtrent arme , zondige , cn doemfchuldige menfchenkinderen, op zulk eene aandoenlijke wijze wordt voorgefteld-, als gefchiedt in het uiterfte Lijden van Gods Zoon, hier toe aangedrceven door eene Liefde , fterkêr dan de dood — eene Liefde , welke, alle die zielsangsten overwon — eene Liefde , welker lengte , breedte, diepte, en hoogte dc kennis te boven gaat! — Dan ach! hoe flegt wordt dit alles beantwoord! Hoe gering is dc. dankbaarheid ! ' Hoe laag, hoe koel, hoe onltaüdvastig is dc aandoening, in de besten .der menichch,' vergcleekcn met dc ver • plig-  I.Hoofdft.V.Afd. verdeedigd. f§ pligting ! En wat zal men dan zeggen van de dankbaarheid van het groote gros der ftervelingen ? Of liever , wie is in ftaat, de ondankbaarheid uittcdrukken ? Indien het zoo ware, dat het grootfte deel van hun die Christenen heeten, in hun hart en praktijk geene vijanden waren van Christus, niet geregeerd wierden door grondbeginfelen, geheel ftrijdig tegen Christus en zijn Evan. gclij; maar eenige waare liefde en dankbaarheid bezaten — indien echter hunne liefde zeer verre beneden de verpligting of oorzaak bleef, dan ftonden zij nog fehuldig aan fchandelijke en ftrafwaardigc ondankbaarheid. Gelijk , wanneer iemand , door eenen Weldoener van een uitmuntend karakter een bewijs van de grootfte en gadeloozc edelmoedigheid had genooten , waar door hij uit de alleruiterfte ellende en gebrek geholpen, en in een' ruimen, aanzienlijken, en gelukkigen ftand geplaatst was; doch die , in zulk een geval, geen meerder dankbaarheid betoonde ,sdan men voor eenen dienst die oneindig . minder was zou moogen wachten : zulk eenen zou men billijk fehuldig houden aan fnoode ondankbaarheid , en oordeelen dat hij meer ondankbaarheid dan dankbaarheid bezat , offehoon hij zijnen Weldoener geen kwaad hart toedroeg, noch blijken gaf van eene hartstogt des gemoeds , ftrijdig met goedwilligheid en dankbaarheid. Het geen in hem aftekeuren zou zijn, is gebrek , waar door hij zoo verre in zijnen pligt te kort fchiet. Dr.  76 De Leer der Erfzonde ' I.Boek, Dr. Turnbull zegt bij herhaaling , en dringt er op aan , Dat de krachten der hartstogten, van natuur in den mensch zeer wel geevenredigd zijn ; en vraagt bij die gelegenheid : „ Hoe kon 's menfehen natuur, in dit opzicht, „ beter gefield zijn ? Hoe konden de harts„ togten van zijn gemoed meer geëvenredigd „ weezen ?'* — Ik zal thands , uit veelen die men zou kunnen opnoemen , maar één voorbeeld melden. Indien 's menfehen hart niet bedorven was, dan zou hij eene geneigdheid bezitten tot dankbaarheid jegens God, voor zijns Goedheid , evenredig aan zijne geneigdheid tot gramfchap tegen zijne medemenfehen, wanneer die hem beleedigen. Wanneer ik zegge evenredig, dan bedoel ik , uit aanmerking van dc grootheid en het getal der gunstbewijzen en belcedigingen, en van den trap in welken de eenen en de anderen onverdiend zijn , midsgaders van het voordeel door de eerfïen , en van het nadeel door de ïaatften , ons aangebragt. Is er niet een blijkbaar cn zeer groot verfchil en ongelijkheid , in de neigingen tot deeze taveederlei hartstogten, bij het gemcene gros der menfehen, oud en jong, volwasfenen en kinderen? Hoe gereed ontvonkt de toorn , wanneer men bcleedigd wordt ! En hoe ligt rijst dezelve, bij de mecsten, voor het minst tot eenen trap van gelijkheid met de verdienste f Maar is het ook dus, in cenigcrlci opzicht, gelegen, met de dankbaarheid aan God, voor genooten weldaaden ? — Dr. Turnbull pleit voor de natuurlijke ge-  I.Hoofdft.V.Afd. VERDEEDIGD. 71 geneigdheid tot toorn, wegens beleedigingen, als zeer goed en nuttig. Doch de dankbaarheid aan Gor>, indien wij daar toe geneigd waren, zou voor het minst zoo goed en nuttig zijn, als de andere neiging. Hoe verre het Menschdom in het gemeen, met opzicht tot de liefde tot God, van zijnen pligt verwijderd is, zal-nader blijken, wanneet men overweegt, dat wij verpligt zijn, Hem niet flegts te beminnen met eene liefde van dankbaarheid , voor genooten weldaaden ; maar de waare liefde tot God, beftaat eerst en voornaamlijk , in een''allerdiepften eerbied en hoogachting voor Hem , uit aanmerking van het geen Hij in Zichzelven is. De richting der waare Deugd is, alle dingen te fchatten en te behandelen naar hunn' aart en waardij. En indien wij ■den Allerhoogsten eerbiedigen, overeenkoomstig de oneindige waardigheid en heerlijkheid zijner Natuur , dan zullen wij Hem, even daarom, met al ons hart en onze ziel, naar de uiterfte vatbaarheid onzer natuur, hoogachten en liefhebben ; en niet voornaamlijk daarom, omdat Hij ons belang bevoorderd heeft. Is God oneindig uitmuntend in Zichzelven, dan is Hij ook, om die reden , oneindig beminncv lijk , dat is , oneindig waardig bemind te worden. Maar is Hij waardig daarom bemind te worden, dan lijdt het geen tegenfpraak, dat Hij ook daarom bemind moet worden. En het is blijkbaar, dat er geene waare liefde tot God kan.  ?8 De Leer der Erfzonde I.Boek. kan zijn , indien men Hem niet bemint om zij. nes zelfs wil, of om het geen Hij in zichzelven is. Want als wij Hem niet beminnen om zijnes zelfs wil, maar om iet anders, dan eindigt onze liefde niet in Hem, maar in iet anders, als haar hoogfle voorwerp. Het is geene rechte waardeering van het geen oneindig is in waardij, indien men het niet waardeert om die waardij, op zichzelve bcfchouwd, maar alleenlijk om iet anders , buiten het zelve. Onze hoogachting voor God , is in haaren grond (lag gebrekkig, indien wij Hem niet eerst en voornaamlijk hoogachten om de uitmuntendheid zijner Natuur , welke den grond uitmaakt van alles , wat in eenig opzicht in Hem te waardeeren is. Indien wij God niet beminnen omdat Hij is het geen Hij is , maar alleen , omdat Hij ons voordeelig is , dan beminnen wij Hem waarlijk in het geheel niet; wij moogen fchijnen Hem te bemin- ® nen, doch onze liefde ftrekt zich niet tot Hem, maar tot iet anders. Nu moet ik aan ij der een' ovcrlaaten , om, naar maate hij gelegenheid gehad heeft om van het beftaan en gedrag der menfehen onderrecht te worden, of het zelve gadeteflaan, voor zichzelven te oordeelen , hoe weinig er van die belanglooze liefde tot God, die zuivere Godsgo-zindheid , in de weereld te befpeuren is. Hoe weinig, voorwaar, in vergelijking van andere, geheel verfchillendc , hartstogten , welken den mensch zonder ophouden aandrijven, werkzaam maa-  I.HoOfdft.V.Afd. VERDEEDtGD. 7£ maaken, cn beftuurcn, cn dc weereld, onder alle Volken, en door alle eeuwen heen, in eene geftadige arbeidzaamheid en bewecging houden! Dit is een blijk , dat er eene verfchrikkelijke verachting van God in dc weereld der menfchen heerscht. Het zou billijk worden aangezien als een bewijs 'van groote kleinachting en verfmaading van eenen Vorst, wanneer een zijner onderdaanen , bij wien hij in huis kwam , hem beneden zijnen gcringften (laaf plaatste. Maar wanneer de mensch den oncindigen JEHOVAH laager ftelt, dan aardfche voorwerpen cn genietingen ; dan plaatst hij Hem beneden zulke dingen, tusfehen welken, en HEM, een oneindig grootcre af ftand is , dan tusfehen den grootften Monarch der weereld, en den verachtclijkftcn der flervelingen! Zulk een gedrag, als waar aan'het gros der menfehen, bij aanhoudendheid , door alle eeuwen, en in ontelbaars opzichten, zich tegen den Hoogen GOD fehuldig maakt, zou bij een mensch van eenig aanzien , in zijnen mcdefterveling voor den ohdraagelijkftcn hoon gerekend worden. Inzonderheid der menfehen gedrag , met opzicht tot de aanbiedingen, welken God van zichzelven aan hun doet, om hun Vriend, hun Vader, hun God, en eeuwig Deel te worden — hun gedrag, ten aanzien van de betooningen zijner gadelooze , onbefefbaare Liefde , en van den onnafpoorelijken Rijkdom zijner Genade in Christus, verzeld met ernstige cn herhaalde roepingen, vermaaningen , betuigingen , en biddingen; als pok  to De Leer der Erfzonde I.Boek. ook van de geduchtfte bedreigingen van zijn eeuwig ongenoegen en wraak. Eer ik deeze Afdeeling befluite, zal het niet ondienstig zijn , ter beantwoording eener Tegenwerping , welke fommigen misfchicn zullen inbrengen, tegen de klem der Stelling, waar van ik mij bediende , om te bctoogen dat de. menfehen in het gemeen meerder zonde hebben dan rechtvaardigheid; naamlijk, Dat zij niet ter helfte koomen van dien trap van Liefde toe God, welke hun betaamde, en waar'toe zij verpligt zijn. De Tegenwerping is deeze: Dat de gemelde Stelling teveel fchijnt te bewijzen, dewijl er uit volgen moet, zoo als ook onderfteld wordt, dat in wedergebooren en geheiligde menfehen zeiven , meer zonde dan heiligheid is. Maar zoo dit waar was, dan zóu moeten volgen , dat in geheiligde menfehen zeiven , de zonde het heerfchend beginfel ware, en dat ze het grondbeginsel ware , welk in het hart en de praktijk van waare godvruchtigen de overhand hadde; het welk regelrecht ftrijdt tegen Gods Woord. Ik antwoordde : Indien het waarlijk zoo is , dat er meer zonde, beftaande in gebrek van vercischte heiligheid, dan heiligheid, in godvruchtige menfehen in deeze weereld plaats heeft ; dan volgt daar uit nog niets, dat de zonde het voornaame gebied voert in hun hart en praktijk; en zulks om twee redenen. i. Het  I.Hoofdft.V.Afd. VERDEEDTGD. Si i. Het kan zijn, dat zij God meer liefhebben dan andere dingen, en dat er nogthans minder liefde, dan gebrek aan behoorelijke liefde, in hun plaats heeft; of, met andere woorden :• Het kan zijn, dat zij God meer beminnen dan de weereld , cn dus de liefde tot God in hun hart heerfchende is; terwijl zij nogthans God niet half zooveel liefhebben , als zij fehuldig waren. Men behoeft dit niet voor eene wonderfpreuk te houden. Een mensch kan eenen Vader , of een' voornaamen Vriend of Weldoener van een uitmuntend karakter , meer beminnen , dan een zeker ander voorwerp , dat duizendmaal minder zijne achting en genegenheid verdient, en echter dien [Vader of Vriend of Weldoener] tienmaal minder liefhebben dan h$ behoorde te doen; en overzulks, alles wel overwoogen zijnde , aan een zeer onbetaamelijk en berispenswaardig gebrek van hoogachting en dankbaarheid fehuldig ftaan. Wanneer de liefde tot God de overhand heeft boven de liefde tot andere dingen , dan zal de deugd het overwigt hebben boven de kwaade hartstogten, of ftellige grondbeginfelen van zonde; uit kracht van welke grondbeginfelen , de zonde een ftellig vermogen'en invloed heeft. Want kwaade hartstogten, hebben haaren wortel in ongeregelde liefde tot andere dingen , behalven God. En derhalven , wanneer de deugd boven dezelven de overhand heeft, zal zij den heerichenden invloed hebben. De heerfchappij , of meerderheid , oer liefde tot God , in de harten van geheiligd^ F men-  5a De Leer der Erfzonde I.Boek. menfehen, ontftaat meer, uit de natuur van het beminde Voorwerp , en uit den aart van het grondbeginfel van waare liefde, dan uit den trap van het grondbeginfel. Het Voorwerp is oneindig beminnelijk, en overtreft in eerbiedwaardigheid , onbegrijpelijk verre alle andere voorwerpen ; en het is van wegen zulk eene allestebovengaande uitmuntendheid, dat Hij God is, en waardig als God geëerbiedigd en aangebeeden te worden. En hij die God waarlijk liefheeft, bemint Hem als God; de waare liefde erkent Hem God te zijn, of, eene oneindige en Godlijke Voortreffelijkheid te bezitten ; en zij moet ontftaan, uit eenige kennis, gevoel, en overtuiging, dat Hij den hoogften trap van eerbied en liefde waardig is. En offehoon het befef en ingezicht hier van, zeer onvolkomen, en de liefde die er uit gebooren wordt, desgelijks zeer onvolmaakt kan zijn; indien er echter eenig wezenlijk gezicht van zulk eene Godlijke uitmuntendheid plaats heeft, moet het gevolg zijn, dat het hart God boven alles eerbiedigt, hoogacht , en bemint. 2. Eene andere reden, waarom een beginfel van heiligheid , in de harten van begenadigde menfehen, de overhand behoudt, is de aart van het Verbond der Genade , en de Beloften van dat Verbond ; waar op de deugd van een waar Christen gegrond is , en uit hoofde van welk Verbond, Gods kracht en bijftand met hem is, om hem te helpen tegen zijnen vijand, opdat  LHoofdft.V.Afd. verdeedïgd. S$ dat hij niet overwonnen worde. De rechtvaardigen leeven door het geloof. De heiligheid in den Christen , of zijn geestlijk leven , wordt onderhouden , door fteeds het oog te vestigen op den grooten Leidsman en Voleinder des Geloof? , en ontleent kracht en vermogen uit de Godlijke Bron ; en hier door behaalt het de overwinning. Want, gelijk de Apostel fpreekt, dit is de overwinning die de weereld overwint, naamlijk ons Geloof —■ ons geloof in Hem, die beloofd heeft, zijn volk nooit te begeevcn of te verlaaten ; het werk zijner handen niet te laaten vaaren , noch te dulden , dat zijn volk verzocht worde boven vermogen; dat zijne Genade hun genoeg zal zijn ; dat zijne Kracht in zwakheid voibragt zal worden ; en daar Hij een goed werk begonnen heeft , Hij het zelve voleindigen zal, tot op den dag van Jesus Christus. ZESDE AFDEELING. Het bederf van 's menfehen natuur blijkt , uit derzelver neiging , in haaren tegenwoordigen ftaat , tot den uiterften trap van dwaasheid en onredelijkheid, in zaaken van den Godsdienst. Dat 's menfehen natuur grootlijks bedor. ven is , blijkt, uit de kennelijke geneigdheid van den mensch , tot eene buitenipoorige dwaasneid en onvernuftigheid , in die dingen ? F a wel-  84 De Leer der Erfzonde I.Boek. welken zijnen pligt en hoogfte belangen voornaam! ijk betreffen. Twee voorbeelden zal ik bier van bijbrengen ; t. w. — 's menfehen geneigdheid tot Afgoderij ; — en , de algemeene en verregaande • onaclitzaamheid omtrent eeuwige dingen , welke zich bij de geenen die onder het . licht van het Evangelij leeven , openbaart. Het is kennelijk, dat 'smenfehen natuur, in haaren tegenwoordigen ftaat, behebt is met eene fterke neiging, om de kennis en dienst van den waaren God te verlaaten , en zich overte, geeven aan de plompfte afgoderij. Dit is door bekende daadzaaken , bij overvloedige proefneemingen ontegenzeggelijk gebleeken ; daar dc weereld des menschdoms in het algemeen —■ uitgezonderd alleenlijk één klein Volk, dat wonderdaadig verlost en bewaard is — door alle Naatfijen , in alle deelen der Weereld , eeuwen na eikanderen, ontbloot bleef van de kennis en dienst des waaren Gods, verzoopen in de groffte afgoderij , zonder de minfte waarfchijnelijkheid of hoope , dat het zich uit zoo groot eene blindheid zal hcrftellen, of van zijne redcnlooze begrippen en zeden zal terug keeren, zonder de tusfehenkoomst der Godlijke Genade. O m over de richting van 's menfehen natuur , zoo als die in zichzelve is, uit dc ondervinding meest grondig te redenkavelen , moet men  LHoodfft.VI.Afd. verdeediöd. men onderzoeken, war. de uitkoomst geweest is, wanneer'de Natuur aan ziehzelve gelaaten was, om volgends haare eigen richting te werken, en zij den minften tegenftand van iet bovennatuurlijks tegen zich had ; en niet zoozeer , [wat gebeurd is] in bezondere gevallen , waar Gods oneindige Magt en Genade tusfehon kwamen , en buitengewoone middelen te werk werden geftcld , om den ftroom te keeren, en den mensch tot den waaren Godsdienst en deugd wedertebrengen. Wat aangaat de middelen , door welken Gods oude Volk, uit de gcflachthjn van Abraham, van de afgoderij verlost en bewaard werd; deezen waren wonderdaadig , en uitwerkfelen van Gods loutere gunst. En des niettegenftaande , vervielen zij zeer dikwijls wederom tot de gevoelens en zeden der Heidenen ; en als zij van den HEER waren afgeweeken , keerden zij nooit weder, dan door Gods genaderijke tusfehenkoomst. En betreffende dc middelen, door welken veele Heidenfche Volken , finds de dagen van het Evangelij, verlost zijn geworden ; deezen waren van dien aart, dat men dezelven niet anders, dan aan eene onbegrijpelijke, wonderdaadige, en oneindige Genade kan toefchrijven. God was niet verpligt, om aan de Heidenfche Weereld grootere voordeden te fchenken , dan zij in de eeuwen haarer dikfle duisternis had ; gelijk uit de ftukken blijkt, dat God, geduurénde zoo lang een tijdverloop , haar geene grootere voordeden heeft gegeeven* ■ F 3 Dr.  %6 De Leer der Erfzonde LBoek. Dr. Taylor zelf merkt aan, Dat in omtrent vierhonderd jaaren na den Vloed , het ganfche Menschdom tot afgoderij vervallen was. — En dus was het alom in de geheele Weereld gefield , uitgenoomen bij dat Volk , dac van de overige Volken afgezonderd, en door eene aanhoudende reeks van wonderen bewaard werd ■— en zulks in eene verfcheidenheid van Landen, Naatfijen, en Luchtftreekcn, groot genoeg, en door opeenvolgende veranderingen, omwendtelingen , en eeuwen, talrijk genoeg, om tot eene voldoende proef te flrekken, waar toe het menschdom geneigd is ; indien er anders ten deezen opzichte een voldoende proef kan plaats hebben. Dat de mensch den waaren God verzaakt, om zich te wenden tot Afgoden , is een blijk van verbaazende botheid en onzinnigheid ; zoo anders het getuigenis van God zeiven waarachtig is, het welk wij leezen bij den Profeet J eremias, Hoofdftuk II: 12, 13. Ontzet u 'hier over, gij hemelen, en weest vcrfchrikt! wordt zeer woest, fpreekt de HEER. Want mijn volk heeft twee boosheden gedaan -— Mij, de Springader des leevendigen waters , hebben zij verlaaten — om zichzelven bakken uittehouwen , gebrooketi bakken, die geen water houden ! — Dat het ganfche menschdom , zoo kort na den Vloed, dus te werk ging, was een uitwerkfel van de booze geneigdheid hunner harten , en omdat het htm niet goed docht, God in crkendtenis te houden;. vol-  LHoofdft.VI.Afd. verdeedtod. &7 volgends Romeinen I: 28. — En de algemeenheid van het uitwerkfel, is een bewijs, dat de oorzaak algemeen was, en niet gelegen in eenige bezondere omftandigheden van ééné , of flegts eenige Naatfijen of Eeuwen, maar in iets , welk behoorde tot die Natuur, die alle Naatfijen gemeen hebben, en welke door alle Eeuwen heen dezelfde blijft. Maar uit wat oorzaak zou dat groote uitwerkfel kunnen ontftaan , anders , dan uit eene bedorven geneigdheid, welke allen menfehen natuurlijk is ? Het kon niet voordkoomen , uit gebrek aan genoegzaame vatbaarheid , of gelegenheid tot kennis. Hier in ftemmen alle onze Partijen overeen. Dr Turnbull fchrijft: „ Het aanzijn van „ een Eenig , oneindig magtig , wijs , en goed Wezen, den Oorfprong, Schepper, Onder" houder, en Beftuurer van alles, is eene waar" heid, welke klaar en open bgt, voor elk die • * flerts wil nadenken". - En elders : „ De zedelijke kennis, welke de gewigtigfte van allen is , is voor alle menfehen zeer gemakhjk "te verkrijgen". - En wederom : ,, Eik ' mensch voor zichzelven, zou, indien hn zijn " verftand behoorelijk wilde oefenen m de beschouwing van Gods werken buiten hem , " of in het achtgeeven op zijn ergen geftel en " maakfel, verre kunnen koomen, in de kennis " Z qoZ Wijsheid en Goedheid. Dit zou" len alle menfehen , in het gemeen, kunnen " doen, met weinig hulp; want zij hebben alle ;;genogzaame bekwaamheden, om hunnen  88 De Leer der Erfzonde I.Bock. „ geest dus te oefenen , en zij hebben er alle „ genoegzaarnen tijd toe". — Locke, in zijne „ behandeling over hei Menschlijk Verftand (*), „ zegt: „ Ons eigen aanzijn , en de kennelijke „ deelen van het Heelal, leveren zulke klaare „ en krachtige bewijzen van eene Godheid „ aan onzen geest op, dat ik het voor een be„ daard mensch onmoogelijk reken , dezelven „ te wederftaan. Want ik houde het voor „ eene zoo zekere en duidelijke waarheid , als „ ooit kan voorgefleld worden, dat Gods on„.zichtbaare dingen , naamlijk zijne eeuwige „ kracht en Godlijkheid , van de fchepping der 5, weereld af, kïaarlijk uit de fchepfelen worden verftaan". — En Dr. Taylor zelf èagt : „ Het licht, aan alle Ecuwen en Naat„ fijen gcgeeven, is genoegzaam, tot het ken„ nen en beoefenen van hunnen pligt". — Op éerie andere plaats , daar hij de woorden van Paulus, in Romeinen II: 14, 15. aanhaalt, zegt iiij : „ Dit onderftelt kennelijk , dat de ,, Heidenen, die toen leefden, in ftaat waren, „ om te doen de dingen die de Natuurwet vocrnfctiiïjff.- — En een weinig verder : „ De „ Apostel fielt, in Romeinen I: 19-21: dat de „ Heidenen toereikend licht hadden, om Gods „ eeuwige Kracht en Godlijkheid in de werken „ der Schepping te zien ; en dat de reden , „ waarom zij Hem niet als God verheerlijk„ ten, was, omdat zij verijdeld werden in „ hunne O; 1F. Boek, 4 Hoofd ft uk.  I.Hoofdft.VI.Afd. VERDEEDISD. t% „ hunne overleggingen , en hun onverftandig „ hart verduisterd was geworden; weshalven zij „ niet te verontfchuldigen waren". —; En elders fchrijft hij : „ dat de Hddmen , offehoon zon„ der eene befchreeven Openbaaring leevende, „ echter zulk eene klaare en duidelijke ontdek„ king hadden van Gods Aanzijn en Volmaaktheden, dat zij geheel onverfchoonelijk waren, „ daar zij Hem niet verheerlijkten overeen„ koomstig zijne voortreffelijke Natuur, en als „ de Oorzaak van hun aanwezen en genietin„ gen". — En elders: „God verleent aan elk „ mensch genoegzaam licht, om zijnen pligt te „ kennen". — Indien alle Volken' der Weereld, in alle Eeuwen , genoegzaam licht hebben, om God, en hunnen pligt jegens Hem, 'te kennen , dan hadden ook die Naatfijen , en die Eeuwen , in welken ^ de grootfte onkunde en barbaarschheid heerschtcn , genoegzaam licht, als zij flegts eene geneigdheid hadden gehad om er gebruik van te maaken; en zooveel te meer dan ook die Heidenen , die meer kundig en befchaafd waren , en in die Eeuwen , in welken de Kunsten cn Wcetcnfchappen de grootfte voorderingen hadden gemaakt. Doch bij zulke Naatfijen , en in die Ecuwen zelfs , was mtn niet nader tot den waaren Godsdienst gekoomen ; zoo als Dr. Winder aanmerkt (*), daar hij fchrijft : „ De Heidenfche Godsdienst „ verbasterde meer en meer, en floeg tot groo- „ ter (*J Hiflory of Knowkdge. F 5  j» De Leer der Erfzonde I.Boek. ter ongerijmdheden over , hoe verder men „ kwam ; en hij bereikte het hoogfte toppunt van dwaasheid en ongerijmdheid, toen de Hei„ denfche Naatfijen den hoogften trap van be„ fchaafdheid beklommen hadden. Offehoon zij 3, zich bedienden van hunne natuurgaaven en >, het Redenlicht, en goede gronden van onder- rechting hadden om op te bouwen, toonde „ nogthans de uitkoomst , dat ondanks alle ,, hunne verbeterde natuurkrachten , en ge,3 oefende geestvermogens , het gebouw van ,, den Godsdienst in de gedrogtlijkftc wanftal- tighcid en onevenredigheid opgetrokken werd ? 3, en trapswijze verviel tot de redenloosfte , 3, wanvoegelijkfte, en onbetaamelijkfte Stellin3, gen, welker ongerijmdheid door de eenvouw,, digfte voorfchriften der Reden kondc betoogd „ worden. Zij liepen aan tegen alle regelen „ eener gezonde Zedenkunde". — Hij merkt wijders aan : „ dat hunne fnoodfte grouwelen „ allereerst begonnen zijn in Egypten , alwaar „ men zich het meest op groote geleerdheid en „ weetenfehap liet voorftaan. En nooit ver„ zaakten zij uitdrukkelijk eenigen hunner grou„ welen , noch keerden openlijk weder tot den „dienst van den eenigen waaren God, den „ Schepper aller dingen, of tot de oorfpronglijke ,, egte gevoelens der hoogfte cn eerwaardige „ Oudheid. Dc Heidenfche Godsdienst bleef in „ dien diepen ftaat van bederf, tot het laatfte „ toe. De Heidenfche Wijsgccren, en onderzoek„ graage Mannen , maakten groote verbeterin- » gcn  IH00fdft.VI.Afd. VERDEEDIOD. e»I „ gen in veele Weetenfchappen, en zelfs in de. „ Zedenkunde ; maar de verouderde buitenfpoon „ righeden der Afgoderij , bleeven ongeneeslijk. „ Alle de Tempels fmookten van den wijrook, „ dien men aan Zon en Maan , cn andere he,, mellichten, aan de aardfche hoofdftoffen, aan „ Jupiter , Juno , Mars , Venus, e. z. v., pa„ troonen en voorbeelden van allerlei ondeug„ den , tocbragt. Men plengde het bloed van „ duizend Offerdieren, op de altaaren van dui„ zend Goden , naar dat het dwaaze bijgeloof „ ingaf. — En die was niet flegts de ongeluk„ kige ftaat van onze onkundige en verwilderde „ Noordlij ke Gewesten ; maar binnen Atheene „ zelf heerschte de zedenloosheid, en verfpreid„ dc zich door gansch Griekenland; en zij drong „ eindelijk door, en nam de overhand, ten mid„ den van al de geleerdheid en befchaafdheid, „ onder dc Ptolomeussen in Egypten, en onder de Ces ars te Rome. Maar, daar de „ kennis der Heidenfche Weereld , ten aanzien „ van den Godsdienst, niet verder ging ; daar „ zij alle hunne Godheden , zelfs de aanftöote„ lijkftcn onder dezelven , hunne vergoodde ,, beesten, cn vergoodde menfehen, behielden-, „ tot den laatften ademfnik der Heidenfche „ Magt — moogen wc billijk de groote verbe. „ teringen in dc Weereld , in het ftuk van den „ Godsdienst , toefchrijvcn aan de Godlijke „ Openbaaring, het zij die , welke in den bc„ ginne gefchonken was , toen die kennis ge- noegzaam klaar en ©nderfcheiden was , of bij „ den  De Leer der Erfzonde I.Boek. „ den dood van het Heidendom , wanneer dit }, licht in vollen glans uitblonk, bij de koomst van Christus". Dr. Taylor fpreekt meer dan eens van de Afgoderij der Heidenen, als eene groote boosheid, waar in zij ten eenemaal onverfchoonelijk waren ; en nogthans fpreekt hij dikwerf van hunnen ftand, als hulpeloos, als zijnde zij dood in zonden , en onbekwaam om zichzelven te herftellen. Is dit zoo ; en heeft echter , volgends zijne eigen leer , elke Eeuw, elk Volk, en elk mensch, genoegzaam licht ontvangen, om God te kennen , en om hunnen ganfehen pligt te weeten en te doen ; dan moet hun onvermogen om zichzelven te redden , een zedelijk onvermogen zijn , beftaande in eene gehcele bedorvenheid , cn allcrboosfte geneigdheid des harten. E n al was er, geduurende alle die Eeuwen welken van Abraham tot Christus toe verloopen zijn , geene voldoende proef geweest van de waare geneigdheid van 'smenfehen hart; die proef blijft nog tot op deezen dag voordduuren in alle die uitgebreide gewesten des aardbodems, die tot nog geheel verftooken zijn van de uitwerkfelen van het licht van 't Evangelij; terwijl dc treurige uitkoomst aldaar, op den duur , en algemeen , onveranderlijk dezelfde is. Hoe was het geftcld met die mecnigtc Naatfijen, welken Zuid- cn Noord-Amerika bewoonden ? Wat fchijn was er , toen de Europeen aldaar  I.Hoofdft.VI.Afd. VERDEEDIGD, .5^' aldaar eerst aanlandden , dat die Volken in het allerminst van de plompfte onkunde , bedrog, en barbaarschheid zouden terug koomen, of op den weg waren om daar van terug te keeren? En hoe is het nog hedendaags, in die deelen van Afrika, en Afia , waar het licht van het Evangelij niet doorgedrongen is? •Deeze fterke en algemeen heerfchende geneigdheid van het Menschdom tot Afgoderij , waar van zoo groot eene proef geweest , en welke bij de ondervinding zoo kennelijk en algemeen gcblcekcn is , is een allerovertuigendst bewijs , van de uiterfte boosheid en bedorvenheid van 's menfehen natuur. Want het is eene geneigdheid , ih den hoogften trap ftrijdig tegen het opperfte einde , dc gewigtigfte beezigheid, en de hoogfte gelukzaligheid van den mensch; welke beftaat in dc kennis , den dienst, en de genieting van den Lee venden God, den Schepper en Rcgeercr der Weereld — in den hoogften graad ftrijdig tegen het blijkbaar oogmerk, waar toe God voorriaamlijk den mensch verftandigcr maakte dan het gedierte der aarde, en wijzer dan het gevogelte des hemels t. w. , opdat hij bekwaam zoude zijn om God te kennen — ftrijdig ook, in den hoogften trap, tegen het eerfte en grootfte Gebod der Zedelijke Wet : Dat wij geene andere goden voor het aangezicht van JE HO VAR. zullen hebben, en dat wij Hem zullen liefhebben en aanbidden , met al ons hart, en ziel, en gemoed, en krachten, — D«  y4 Dï Leer der Erfzonde I.Bock. — De heilige Schrift vertoont ons, op meenigvuldige plaatfen, de Afgoderij der Heidenfche Weereld , als eene bij uitftek groote boosheid, en als de redenloosfte botheid en onzinnigheid. Zij die dc Afgoden eeren , en op dezelven vertrouwen , worden gezegd, aan de levenioozc Beelden die zij aanbidden , en dus aan houten en fteenen , die geen leven noch gewaarwording hebben, gelijk te zijn. Psalm CXV: 4-8; CXXXV: 15-18. Een tweede trek van de natuurlijke botheid, van 's menfehen geest, is die verregaande onachtzaamheid en onverfchilligheid, omtrent zijne eeuwige belangen; welke zich zoo aanmerkelijk, zoo algemeen vertoont, bij hun die onder het Evangclij leeven. De fchrandere L0cke merkt te recht aan (*): ,, Indien de wil zich liet bepaalen door de be„ fchouwing van het goed , zoo als het zich „ aan het verftand als meerder of minder voor„ doet ; nooit zou de mensch zijne genegen„ heden kunnen aftrekken van het oneindig „ goed , de eeuwige gelukzaligheid, wanneer 3, die eenmaal aan zijn verftand voorgefleld, cn door hem als verkrijgelijk befchouwd werd. „ Want het eindeloos belang van eenen toe„ koomenden ftaat, is oneindig gewigtiger, dan „ alle uitzicht op rijkdommen , eerambten , of „ eenig ander aardsch vermaak dat wij ons kun- nen Over hit Menschlijk Fcrftand.  I.Hoofdft.VI.Afd. VERDEEDIGD. 93! „ nen verbeelden, al fielt men het verkrijgen der„ zeiven waarfchijnelijk". — Wederom. „ Hij, „ die niet in zoo verre een redelijk fchepfel is, „ dat hij met ernst acht geeft op oneindig ge- luk of ongeluk, moet noodwendig zichzelven „ veroordeelen , als die zulk een gebruik niet „ maakt van zijn verftand, als hij fehuldig was. „ De bclooningen en ftraffen van een toekoo„ mend leven, welken de Almagtige vast„ gefield heeft, ter bekrachtiging zijner Wetten, „ zijn gewigtig genoeg, om de keuze te bepaa„ len , in weerwil van alle vermaak of fmert, „ die dit leven , kan voorftellen. Al befchouwt „ men den eeuwigen ftaat enkel als bloot moo„ gelijk , waar aan voorzeker niemand zal kun„ nen twijfelen ; dan moet hij, die flegts de „ moogelijkheid toeftaat, dat een uitneemend en „ eeuwigduurend geluk het gevolg zal zijn van „ een deugdzaam leven in deeze weereld, en dat „ een tegenovergeftelde ftaat het moogelijke „ loon zal zijn van een ondeugend leven , be„ kennen, dat hij gansch verkeerdlijk oordeelt, indien hij niet befluit, dat een deugdzaam le„ ven met de zekere verwachting van eene eeu„ wige gelukzaligheid welke er op kan volgen, „ te verkiezen is boven een ondeugdzaam leven, „ met de vrees van dien geduchten ftaat van „ rampzaligheid, welke zeer moogelijk den zon„ daar te beurt kan vallen, of voor het minst, „ de verfchrikkelijke onzekere hoop van vernie„ tiging. Dit is allerblijkbaarst ; offehoon een „ deugdzaam leven hier enkel met fmert, en een „ on-  fi De Leer der Erfzonde I.Boek. 5, ondeugdzaam , gcftadig met vermaak verzeld „ ging — het welk echter meestal gansch anders „ is, zulks dat de boozen niet veel ftof hebben „ om zich te beroemen, dat zij gelukkiger zijn ', dan de vroomen , maar , alles wel ingezien, „ zelfs in dit leven het ongelukkigst lot heb„ ben. Maar wanneer oneindige gelukzaligheid „ in eene fchaal, en daar tegen oneindige ramp„ zaligheid in de andere gelegd wordt; wanneer „ het argfte dat den deugdzaamen , indien hij „ dwaalt, overkoomen kan, het beste is dat de „ ondeugdzaame, indien hij recht heeft, kan „ verwachten , of hoopen; wie kan dan, zonder de uiterfte dwaasheid, zich daar aan waagen ? Wie, dje wel bij zijne zinnen is, zou „ verkiezen , zich in de moogelijkheid te ftcl„ len van eeuwig ongelukkig te zijn, terwijl hij „ zoo dit miste, echter niets daar bij won ? „ Daar aan de andere zijde , hij die verftandig ,, handelt, niets waagt, tegen een oneindig gc„ luk dat te verkrijgen is , wanneer zijne verwachting gebeurt". Zulk eene gefteldheid van den geest, welke beftaat in eene geneigdheid om ftrijdig met de Reden te handelen , is eene bedorven gefteldheid. Het is niet, omdat het vermogen der Reden welk God den mensch gefchonken heeft, ongenoegzaam zou zijn, om hem volkomen te doen begrijpen, dat veertig, of zestig, of honderd jaaren als niets zijn, in vergelijking van de Eeuwigheid , oneindig minder , dan een oogen- blik  Ï.Hoofdft.VI.Afd. VERDEEDÏGD. Of blik bij honderd jaaren — dat de hoogfte trap van aardfchén voorfpoed en vermaak, niet met de uiterfte verimaading wordt veracht, in alle bevallen, waar in de aardfche dingen eenigszins in aanmerking koomen, tegen de bevrijding van de hoogfte en eeuwigduurende ellende , cn het genot van nimmer eindigende heerlijkheid en gelukzaligheid; zoo als gewislijk gefchicden zou, indien de mensch overeenkoomstig de Reden te werk ging. Maar het lijdt geen' den minften twijfel of tegenfpraak, dat de mensch doorgaands , van zijne kindschheid af, totdat de dood hem gevoelig nadert, eene fterke geneigdheid toont, om geheel anders "te handelen. In zaaken welken zijne tijdlijke belangen betreffen, merkt hij zeer ligt het onderfcheid , tusfehen dingen die kort , en die lang duuren. Men heeft niet veel moeite noodig , om den mensch te beduiden, dat er onderfcheid is, tusfehen het genot van eene aangenaame, gerijflijke , en wclgcftoffeerde wooning, en het gebruik van een'° ruimen voorraad van alles wat de overvloed van aardfche fchatten kan opleveren , voor een enkelen dag of nacht — en het eigendomlijk bezit van dat alles , voor zijn ganfche leven, en voor zijne erven na hem , voor al.toos ; men zou hem immers daar over geene predikaatfijen behoeven te doen, of jaaren achter een , alle moogelijke middelen van overreeding behoeven aan te wenden , om hem dat onderfcheid te leeren begrijpen, en hem daar van te overtuigen. De menfehen weeten , in het G * aan-  9$:' De Leer der Erfzonde - I.Boek. aangaan van verbindtenisfen of verdragen met eikanderen , de lengte des tijds , geduurende welken zij ,van het bedongen goed het gebruik of genot zullen hebben , zeer wel in acht te neemen. In tijdlijke zaaken, begrijpen de menfehen , dat hun belang vordert, niet flegts te zorgen voor het tegenwoordige, maar ook voor het toekoomende. Bus leert hun de gemeene •voorzichtigheid , in den zomer voorraad opteleggen voor den winter ; ja om een goed fonds, eene hoofdfom te verkrijgen, waar van zij langen tijd genot kunnen hebben.' Dat meer is , Zij zijn gereed, en ijverig, om hunne krachten en vermogens opteofferen, en zich aftéfloovcn , ten dienste van anderen , ten einde iets te verkrijgen welk hunnen kinderen , na hun' dood, kan te ftade koomen; offehoon het ten ecncmaal onzeker is, wie het genot en gebruik van hunnen opgelegdcn voorraad hebben zal, als zij de weereld zullen verlaatcn hebben; en zoo hunne kinders daar van de vruchten al ' moogen genieten , gelijk zij wenfehen, zij hegeeren met hun niet te deelen in dat genot, noch eenig voordeel te hebben van iets dat onder de zon is. In zaaken welken tot der menfehen tijdlijkc belangen betrekking hebben, fchijnen zij gevoelig overtuigd te zijn van de kortftondigheid en onzekerheid des levens, vooral van het leven van anderen ; cn zij zullen dienvolgends niet verzuimen , hunne aardfche belangen, ook ten dien opzichte, zorgvuldig te verzekeren, opdat geen aanmerkelijk deel van het  I.Hoofdft.VI.AfcT. VE BDEEDIGD1 99 het hunne , op zoo onzeker ecncn grond , als het leven van hunnen medemensen of vriend, mooge rusten. De gemcenc bedachtzaamheid doet de menfehen goede zorge draagen, dat hunne tijdlijke bezittingen door behoorelijke bewijzen van eigendom wel verzekerd zijn. In aardfche belangen zijn de menfehen oplettend op goede gelegenheden, en zorgvuldig, om die waartcneemen, eer ze voorbij gaan. De Landman zorgt, dat hij in het bekwaame jaargetijde zijnen' akker ploegt , en zijn zaad in den grond werpt, bewust, dat hij anders geene vruchten te wachten heeft ; en als de oogsttijd daar is , dan- zal hij zijnen tijd niet verflaapen , dewijl big weet, dat anders zijn koren op het veld bederven zou, eri vcrlooren gaan. Hoe naauwlettcnd cn fcherpziende. is de Koopman, om de gelegenheden , tot het behaalen van eenig voordeel , cn het vermeerderen zijner winsten, in acht te necmen ! Hoe draa worden de menfehen ontrust, wanneer zich eenig gevaar voor hunne tijdlijke belangen fchijnt optedoen, of als er iets gebeurt, welk hun eenig verlies of fchade zou/kunnen doen lijden, en hoe vaardig zijn ze in zulk een geval, om middelen te bedenken en aantewenden, ter voorkooming-, indien moogeliik, van het dreigend ongeval ! In zaaken die" enkel het tijdlijke betreffen, en niet van eenen zcdelijken of geestlijken aart zijn , laaten dc menfehen zich zeer gereedlijk door voorgaande ondervinding-ii .leeren en overtuigen , wanneer iets, na hei haalde proefneeming, blijkt, G 2 on-  ioo De Leer der Erfzonbe I.Boek. onvoordeelig , of fchadelijk tc zijn ; en zeer gaarne laaten zij zich , door het geene zij zelvcn ondervonden , en hunne medemenfchen of voorzaaten ervaarcn hebben , waarfchuuwen. Maar befchouwt men, hoe dc menfehen in het gemeen te werK gaan, omtrent zaaken, waar van hun welzijn oneindig meerder afhangt — welk ccn onuitfpreekclijk onderfcheid! Wanneer het deeze zaaken betreft, hoe koel, hoe onverfchillig^, hoe traag zijn zij dan ! Welk eene moeite is er aan vast, om eenige weinigen, uit eene groote mecnigtc, te overreeden, om met een weinig zorg cn vlijt , gebruik te maaken van de ontelbaarc middelen, die aangewend worden, om hen hunne waare belangen te leeren behartigen !' En wanneer er eenige opmerking en werkzaamheid in hun verwekt is , hoe zeer is die geneigd te vcrflaauwcn en te verdwijnen j even als eene bloote kracht, tegen eene natuurlijke richting! Hoe noodig is het , de vermaaningen en waarfchuuwingen geduuriglijk te herhaalen, om het hart te bewaaren van in flaap te vallen ! Hoe veele tegenbedenkingen worden er gemaakt! hoe worden de zwaarigheden vergroot! en hoe draa laat men zich den moed ontzinken ! Hoe veele bewijsredenen zijn er noodig, hoe dikwerf moeten die herhaald , en op onderfcheiden wijzen voorgeiïeld en aangedrongen worden, om de menfehen tc overtuigen van dingen , die in zichzelven klaar zijn; als , b. v. , dat de eeuwige dingen van oneindig meerder gewigts en aan-  LHoofdft.Vl.Afd. VERDEEDIGD. TOT aangelegenheid zijn., dan de tijdlijken'! En 'hoe weinigen worden , na dit alles , krachtdaadig overtuigd, of zoo verre gebragt, dat zij_met de daad aan de eeuwige dingen de voorkem geeven , en die boven alles lecren fchatten er. behartigen ! Hoe weinig befeft de mensch de noodzaaklijkheid , om den tijd wel waarteneemetf, en voor het toekoomende te zorgen, wanneer het zijne gcestlijke belangen , en zijn geluk in eene andere Weereld geldt — offehoon het eene oneindige toekoomstigheid , cn hun eigen perfoonlijk en oneindig gewigtig goed , na hunnen dood, is, waar voor zij te zorgen hebben , en niet het goed hunner kinderen , waar aan zij geen deel zullen hebben! — Terwijl dc mensch zoo gevoelig is van de onzekerheid van het leven zijner medemenfehen , wanneer een aanmerkelijk deel zijner bezittingen van dc voordduuring van het zelve afhangt ; hoe onbegrijpelijk bot en ongevoelig is hij, aangaande de onzekerheid van zijn eigen leven, daar hij de bevrijding van een onbefefbaar groot, onherftelbaar , en eindeloos ongeluk waagt, aan het uitftel tot eene onzekere toekoomende gelegenheid !• Aan welk een vreeslijk gevaar, ten aanzien van' zijne eeuwige zaligheid , durft de mensch zich ftoutmoedig, en bij aanhoudendheid blootftellen — die zoo zorgvuldig is omtrent iijne tijdlijke belangen , dat hij in zaaken van eenige aangelegenheid niet te vreden is, zonder dugtifflS gatchriften ! Hoe achtloos is hij, omtrent de bczonderc gelegenheden ch voorrech| G3 ten,  102 De Leer der Erfzonde I.Boek. ten, die hem gefchonken worden ter bevoordeling van zijn ecuwig heil ! Hoe bezwaarlijk is hij uit den flaap te wekken, door de biijkbaarftc cn vreeslijkftc gevaaren, die hem een eeuwig verderf bedreigen ; ja fckoon men die herinnert , en veele moeite neemt, om hem dezelven voortehouden, klaariijk aantctoonen, en in al derzelvcr akeligheid aftebeclden , ten einde hem , indien moogelijk, op dezelven te doen acht geeven!' Hij is als een onbefuisd paard, dat fchroomloos den ftrijd te gemoete rent. Hoe moeilijk laat zich dc mensch door zijne eigen geduurige en herhaalde ondervindingen overtuigen, van het ledige en onvoldoende van alle aardfche dingen , cn van dc onflandvastigheid van zijn hart, in goede gcftalteu cn voornemens ! Hoe bezwaarlijk laat hij zich door eigen waarneeming, cn de ervaarenis van alle voprige eeuwen cn gedachten, overtuigen, van dc onzekerheid van het leven , cn alle deszelfs genietingen ! Hoe gepast is dc aanmerking van een' heilig Dichter, aangaande dc gefteldheid der menfehen in het gemeen : Humus binnenjls gedachte is , dat hunne huizen zuilen zijn in eeuwigheid. —■ De mensch nogthans , die in waards is, blijft niet; hij wordt getijk als de beest'in die vergaan. Deeze hun weg is eene dwaashe-id van hun; nogthans hebben hunne nakpomel{ngen een welbehagen in hunne mor dm. Men zet ze als fchaapin in ■kt graf. Psalm XLIX: 13-15. lx  I.Hoofdft.VI.Afd. verdeedigd. 103 I n . deeze dingen handelen menfehen , die ten aanzien van hunne tijdlijke belangen voorzichtig zijn, zoo, als of zij van de Reden beroofd waren. Zij hebben oogen, en zien niet; ooren, cn hooren niet. Zij verftaan niet; maar zijn gelijk een paard en muilezel , welken geen verftand hebben. Zelfs een ojevaar aan den hemel, ■weet zipe gezette tijden , en een tortelduif, en kraan , en zwaluw , neemen den tijd haarcr 'd'arl* koomst waar; maar mijn volk weet het recht des HE EREN niet. Jeremias Vllh 7. Dit alles wordt in de heilige Schriften meermaalen voorgefteld, als blijken van de uiterfte dwaasheid en ftompheid , waar door de mensch handelt als of hij zichzelven vijand was, zijn verderf lief hadde, én met voordacht zichzelven ongelukkig wilde maaken (*). Wat reden is van dit alles te geeven , zoo men niet onderftelt, dat 's menfehen natuur geheel en al bedorven is ? Waarom zou anders de mensch voor zichzelven niet ,zoo wijs en voorzichtig handelen in geestlijkc dingen, als in tijdlijken? Alle Christenen zullen toeftaan, dat 's menfehen redelijk vermogen hem voornaamlijk gefchonken is om hem bekwaam te maaken tot het behoorlijk verftaan en in acht neemen zijner geestlijke belangen , welken van het meeste gewigt zijn, en waar in zijn eenig waar geluk beftaat. J Dit co Zie Spreuken J: jS; en VlU: 56. G 4  104 De Leer der Erfzonde I.Boek. Dit redelijk vermogen zou derhalven , buiten twijfel, alleszins zoo gefchikt zijn om hem zijne gccstlijke belangen te doen verftaan , als zijne tijdlijken , indien het niet bedorven ware. De reden, waarom hij ten opzichte van de laatftcn verftandig handelt, en niet omtrent dc cerften, is geenszins, omdat de dingen die tot zijn geestlijk en eeuwig welzijn behooren , meer duister en ingewikkeld zijn in hunnen aart. Bij voorbeeld ; het onderfcheid tusfehen langduurend cn kortftondig, dc noodwendigheid om voor het toekoomende te zorgen, het belang welk men heeft, in het waarncemen van gunstige gelegenheden , en van goede zekerheid cn vaste gronden te hebben in zaaken van gewigt , e. z. v.; dit alles is op zichzelven zoo klaar in godsdienstige dingen , als in anderen. En wij hebben veel meerder en krachtiger middelen , om ons wijs cn verftandig te leeren handelen in gcestlijke , dan in tijdlijke zaaken. Wij hebben het overvloedig onderricht der volmaakte cn oneindige Wijsheid zelve, om ons te beftuuren in de paden der gerechtigheid , opdat wij niet. zouden dWaaien. En de redenen der dingen worden ons op het klaarst, overvloedigst, en op veelerlei wijzen, voorgehouden in Gods Woord, het welk gepast is naar 's menfehen vermogens en vatbaarheden, en grootlijks ftrekt, om het gemoed te verlichten cn te overtuigen; terwijl wij zulke uitmuntende en volmaakte regelen en -voorfchriften niet hebben , ten aanzien van dingen die enkel tot ons tijdlijk belang be-  I.Hoofdft.VI.Afd. verdeedïgd. behooren , noch iets dat daar mede vergelcekcn kan worden. Indien iemand zeide: „'t Is waar, zoo de „ mensch volkomen geloof gaf aan het geen „ hem van de eeuwige dingen gezegd wordt, „ en dezelven hem als waare en zekere dingen „ voorkwamen , dan zou het een foort van „ dwaasheid en onzinnigheid in hem zijn , dat „ hij in de praktijk geen meer werks van de„ zeiven maakte. Maar er is reden om te den„ ken , dat het dus met de zaak niet gelegen „ is ; daar de dingen der toekoomende weereld „ ongeziene dingen zijn, fchijnen ze den mensch „ toe, als van eenen twijfelachtigen aart , en „ verzeld met veele onzekerheid". — Tot antwoord hier op , merk ik aan , in ovcreenftemining met het geen we zoo even uit Locke aangehaald hebben; Dat, al befchouwde men de eeuwige dingen enkel als bloot moogelijk, zij' nogthans , indien de mensch redelijk handelde, oneindig meerder gewigts en invloed op zijn hart zouden hebben, dan alle tijdlijke dingen. Voords ; de onderftelling , dat dc eeuwige dingen niet volkomerilijk geloofd worden, voor het minst bij hun , die onder het licht van- het Evangelij leeven , is zoo verre, van het bewijs voor de natuurlijke bedorvenheid te verzwakken, dat zij het zelve veeleer aanmerkelijk vcrfterkt. Want , daar de eeuwige Weereld dat geene is , welk God in de fchepping der menfehen voornaamlijk bedoelde, en de dingen decG 5 ar?-'  to5 De Leer der Erfzonde LBoek. zer weereld gemaakt zijn , om geheel ondergefchikt te weezen aan de andere , terwijl 's menfehen ftaat in dit leven enkel een ftaat van beproeving en .van voorbereiding is , tot den toekoomenden ftaat, en dus de eeuwige dingen indedaad 's menfehen Al , zijn eenig Belang , zijne Hoofdzaak uitmaaken — om welken te verftaan, hem voornaamlijk het verftand cn de Reden gefchonken zijn; cn daar cr hem uit dien hoofde oneindig meer aan gelegen ligt, dc waarheid der eeuwige dingen , dan die van alle anderen , te kennen — gelijk allen , die geene Ongeloovigen zijn , zullen toeftaan : Zoo moogen wc ontwijfelbaar befluiten , dat indien de mensch op dezelven geen acht flaat., als op wezenlijke cn zekere dingen , zulks niet kan ontftaan uit gebrek van zulk cencn trap van derzelver blijkbaarheid en waarheid , als noodig is om ons dezelven tc doen in acht nccracn; vooral ten opzichte van hun, die leeven onder dat Licht, welk God , als de meest gepaste openbaaring van den aart cn de blijkbaarheid dier dingen, verordend heeft; maar de oorzaak moet gelegen -zijn , in eene onbegrijpelijke botheid en onvatbaarheid van 's menfehen geest, welke hem voor dcrzelver waarheid cn eindeloos gewigt , hoe blijkbaar ook , en hoe klaar geopenbaard, ten cencmaal ongevoelig maakt. Z E-  I.Hoofdft.VII.Afd. VERDEEDIGD. 10? ZEVENDE AFDEEL ING. Dat 'sjnenfchen natuur bedorven is , blijkt daar uit , omdat verre het grootjle deel van Jxp Menschdom , in alle Eeuwen , godloos zijn ge* ■weest. Het bederf van 's menfehen natuur ppen^ baart zich, niet alleen in zijne gencigcb heid tot zonde in zekeren trap , waar door de mensch een zondig en doemwaardig fchepfel is , in het oog der Wet, en der ftrengfte Rechtvaardigheid , zoo als te vooren getoond is ; maar zijne natuur is zoo bedorven, dat haare bedorvenheid, of ten klaarften toont, dat de mensch van zülk een boos karakter is , of ftrekt om hem zoodaanig tc doen zijn , als hem met recht kenmerkt als eenen godioozen, achtervolgends den inhoud van hot Genade verbond. D i t zou men kunnen betoogen , uit vcrfcheiden zaaken die reeds aangemerkt zijn — als , uit zijne geneigdheid, om bij aanhoudendheid tc zondigen — uit zijne geneigdheid tot een' grooteren trap van zonde , dan van rechtvaardigheid •—; cn uit de algemeene hooggaande botheid cn dwaasheid der menfehen , omtrent hunne eeuwige belangen. — Dan de tegenwoordige ftaat van 's menfehen natuur , als in zich behelzende , of ftrekkende tot, een boos karafter , verdient wel een weinig meer in het bczonder befchennvd , en opzetlijk betoogd te wc:-  ï«S De Leer der Eefzonde I.Boek. worden. — In het gemeen blijkt zulks hier uit, omdat er, van Eeuw tot Eeuw , zoolang de weereld gcftaan heeft, zoo weinige, zoo zeer weinige menfehen geweest zijn, die van een ander karakter waren. D e Bijbel leert overvloedig, en niemand, die zich een Christen noemt, zal het, zoo ik vertrouw, ontkennen, dat de ganfche weereld verdeeld is , in goeden en kwaaden, en dat het ganfche menschdom , in den dag des algemeeneri Oordeels , of als rechtvaardigen vrijgefprooken, of als godloozen zullen verwcezen worden — of verheerlijkt zullen worden , als kinderen des Koningrijks, of in den vuurigen oven geworpen, als kinderen des boozen. Ik behoef mij niet lang optehouden , om te toonen, wat volgends de heilige Schrift , tot het karakter der zulkcn behoort , die hier na als rechtvaardigen bij God in gunste zullen aangenoomen worden. Het zal tot mijn tegenwoordig oogmerk, zoo ik denke , genoeg zijn, aantemerken , wat Dr. Taylor zelf fchrijft, als wezenlijk tot het karakter der zoodaanigen behoorende : „ Dit is onfaalbaar het karakter „ van waare Christenen , en dit behoort we„ zenlijk tot hun beftaan als zoodaanig, dat zij „ in waarheid het vlecsch gekruisügd hebben, „ met deszelfs begeerlijkheden. — Zij zijn der „ zonde afgeftorvcn , en leeven niet langer in „ dezelve ; de oude mensch is gekruisügd , cn „ het  I.Hoofdft.VII.Afd. VERDEEDIGD. ï©9 „ het ligchaam der zonde te niet gedaan. Zij „ geeven zich geheel aan God over , als zul„ ken , die uit den dood leevendig zijn gewor. „ den, en Hellen hunne leden Gode, tot wa„ penen der gerechtigheid , en zichzelven, als „ dienstknechten der gerechtigheid tot heilig„ maaking". — En elders: „ Alles wat boos en „ bedorven is in ons, moeten wij veroordeelen „ niet zoo , dat wij , dewijl het altijd in ons „ overblijven zal , ons flegts vergenoegen met „ het altijd aftekeuren , maar dat wij alle onze „ poogingen aanwenden , om het fpoedig te „verbeteren, cn er met de daad van verlost te „ worden : anders koomen wij zekerlijk niet „ tot het karakter van waare Leerlingen van „ Christus". — Wederom i „ Ten zij wij „ dc Godlijke gunst waardeeren boven alle an„ derc genietingen , hoe genaamd ; ten zij wij „ een vermaak hebben in den dienst van God, „ en de gemeenfehapsoefening met Hem ; ten * zij alle onze neigingen onderworpen worden „ aan de Reden en de Waarheid; en ten zij wij ', in ons vinden eene vriendlijke en goedwillige „ geneigdheid jegens onze medefchepfelcn : hoe „ kan het gemoed bekwaam of gefchikt zijn, „om bij God te woonen, in zijn huis en „ huisgezin, Hem te dienen in zijn Koningrijk, „ en de gelukzaligheid van eenig deel zijner „ Schepping te bevoorderen ?" — En op eene andere plaats , daar hij het karakter van een waar Christen poogt te fchetfen , zegt hij , on-. der anderen : „ Hij is een mensch , die zulk een  tig* De Leer der Erfzonde I.Boëk. „ een gevoel en overtuiging heeft van Gods „ Liefde in Christus, dat hij zijn leven aan „ de eer en den dienst van God toewijdt , in „ de hoopc der eeuwige heerlijkheid. — Om een waar Christen te zijn , is volftrckt noodig , dat hij vlijtig ovcrdenke de dingen, die hem van God vrijgutistig gefchonkcn zijn, „ t. w. , zijne Verkiezing , Wedergeboorte , „ e. z. v., opdat hij eene rcchtmaatige kennis ,, van die onwaardcerbaare Voorrechten mooge ,, verkrijgen , fmaaken mooge dat de Heer 3, goedertieren is, en zich verblijden in de Za„ 'ligheid van het Evangelij , ais zijn grootfte „ geluk en roem. — Het is noodig , dat hij „ met zijn hart omtrent die Zegeningen wcrk„ zaam zij , totdat ze een leevendig grondbegin„ fel in hem worden , verwekkende in hem „liefde tot God, hem aanzettende tot Mij* „ moedige gehoorzaamheid aan zijnen Wil , in „ hem • werkende eene gepaste grootmoedigheid ,, en verhevenheid van ziel, hem verheffende ,, boven al des weerelds lief en leed , voerende „ zijn harte hemelwaards , en zijne genegenheden en uitzichten bepaalénde , tot zijne ,, eeuwige Ervenis , en dc Kroon der Hcerlijk,, heid, aldaar voor hem wechgclegd. — Dus is ,, hij gewapend tegen alle de verzoekingen en beproevingen , ontftaande uit vermaak of 3, fmert, hoope of vreeze, voordeel of verlies, ,, in de tegenwoordige weereld. Geen van die 3, dingen trekken hem af, van eene getrouwe „ volbrenging van alle zijne pligtcn , of van eene  I.Hoofdft.VII.Afd. VERDEEDIOD» f1% „ eene ftandvastige aankleeving van waarheid „ en gerechtigheid; ja hij acht zijn leven niet ,, dierbaar voor zichzelven , opdat hij den wil „ van God mooge doen, en zijnen loop met „ blijdfchap volbrengen , onder een gevoel der „ Liefde van God en Christus. Hij oefent „ dagelijks gemeenfchap met God , door het „ leezen en overdenken van zijn Woord. Ge„ voelig van zijne eigen zwakheid, en bewust „ van de bereidvaardigheid der Godlijke Gunst „ om hem te helpen, gaat hij dagelijks tot „ den Genadetroon , om vernieuwing van „ geestlijke fterkte, verzekerd, dat hij die ont„ vangen zal, door cénen Middelaar Chris„tus Jesus, verlicht en beftuurd door de „ hemelfche Leer van het Evangelij"; c. z. v. Nu laat ik ijder eenen , die flegts de minfte onpartijdigheid bezit, oordcelen, cf er geen genoegzaame grond is , om uit het geen zich alom aan onze oogen vertoont, te befluiten, dat er onder de veele duizenden millioenen menfehen die over den aardbodem verfpreid zijn, waarlijk maar zeer weinigen zullen gevonden worden, die in hun beftaan aan de opgegeeven befchrijvingen beantwoorden. Niettemin beweert Dr. Taylor, dat alle Volken, en ijder Menschop den ganfehen aardbodem , genoegzaam lichten toereikende middelen bezitten , om den ge* heelen Wil van God te doen, zelfs die geenen, die ih de dikfte duisternis van het Heidendom leeven. Dr.  ii» De Leer der Erfzonde LBoek. Dr. Taylor brengt, ter beantwoording van foortgelijke redenen , zeer onvoegzaam van tijd tot tijd in : Dat wij geen rechters zijn over de ondeugendheid van der menfehen karakter, noch in ftaat , om te beoordeelen in wat trap zij deugdzaam of ondeugdzaam zijn. Even als of wij geene goede gronden kosten, hebben, om te oordeelen, dat iets, behoorende tot de hoedaanigheden of eigenfehappen van den geest, die onzichtbaar is , algemeen plaats vindt , of dc overhand heeft, onder eene meenigte of faamgenoomen ligchaam, ten zij wij kosten bepaalen hoe het met elk derzelven in het bezonder gefield is. Ik denk , dat ik genoegzaame reden hebbe , uit het geen ik weet en gehoord heb van de Indiaanen in Amerika, om te oordeelen, dat er niet veel goede Wijsgeeren onder hun gevonden worden; offehoon de gedachten hunner harten, en de denkbeelden en kundigheden die zij in hunnen geest hebben , onzichtbaare zaaken zijn ; en fchoon ik zelfs nooit het duizendfte deel der Indiaanen gezien heb, noch van elk derzelven , hoofd voor hoofd , indien zij alle onder mijn oog verfcheenen, met zekerheid zou kunnen zeggen , dat zij geene groote kundigheid van den aart der dingen bezaten. — Dr. Taylor zelf fchijnt de valschhcid zijner eigen fluitredenen , waar van hij zich zoo dikwijls tegen anderen bedient, te voelen ; indien wij anders uit zijne praktijk , en de vrijheden die hij zelf neemt in het beoordeelen van eene Meenigte , iets moogen opmaaken. Hij fchijnt zelf  LHoofdft.VII.Afd. VERDEEDIGD. II3 zelf overtuigd te zijn , dat iemand grond kan hebben om te oordeelen , dat dé boosheid van karakter in eene maatfchappij algemeen is ; want hij doet zulks openlijk zelf. In zijnen Sleutel tot de Apostolifche Schriften — na verklaard te hebben , wat al tot het karakter van een' waar Christen behoort, oordeelt hij van het gemeene gros der Christenen , dat zij die dingen hebben afgelegd , dat zij een volk zijn, dwaaiende van harten , en Gods wegen niet gekend hebben. — Hij oordeelt, dat het gemeene gros der Christenen de ondeugendften van alle menfehen zijn; naamlijk , wanneer hij denkt dat zulksdienen kan , om het gevoelen der geenen die hij tegenfpreekt, in een ongunstig licht te Hellen. ■— Meermaaien drukt hij zich , ook op andere plaatfen in zijne Schriften, daar over öp dezelfde wijze uit. Dan, zijn menfehen geene bevoegde reen* ters , om te oordeelen , of er ónder het ganfche Menschdom maar weinigen gevonden worden , die geene godlöozen zijn ; men zal echter dit recht den Hoogen God niet kunnen betwisten. Zijn oordeel, meenigvuldige maaien in zijn Woord uitgedrukt, beflischt alles. Daar leezen wij, in Mattheus Vil: 13, 14 : Gaat in door de enge poorte ; want wijd is de poort , 'en breed is' de weg, die tot het verderf leidt, en veelen zijn er , die door dezelven ingaan. Want de poort is eng , en de weg is naauw , die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden. H Het  ri4 De Leer der Erfzonde I.Boek, Het is openbaar, dat Christus hier niet beezig is , met den ftaat der dingen te bcfchrijven , zoo ais die ten dien tijde was, noch het klein getal der geenen die zalig worden , opgeeft als een gevolg van de zonderlinge boosheid cn verkeerdheid van dat Volk , of dat Geflacht ; maar als een gevolg van de algemeene gefteldheid van den weg ten leven, en van den weg des verderfs ; de breedheid van den eenen., en dc naauwheicl van den anderen. In de engheid der poort en naamvheid van den weg ten leven, heeft de Zalig maak er buiten twijfel het oog , op de ftiptheid der Voorichrifteii, op welken Hij in zijne voorgaande Leerrede had aangedrongen, en welken den weg ten leven voor den mensch zeer moeilijk maaken. Dan die beminnelijke Voorfchriftcn zouden gewis niet moeilijk zijn , indien zij niet ftrecden tegen de natuurlijke neigingen van 's menfehen hart; en zij zouden daar niet tegen ftrijden , . indien het hart van den mensch niet bedorven, was. Dien volgends moet de wijdheid der poort cn de breedheid van . den weg die tot het verderf leidt, ingevolg van welke , veelen door dezelven ingaan , te kennen geeven , de overeenftemming van dien weg met 's menfehen neigingen. .— Dezelfde reden wordt door den Heil a ij d gegceven , waarom flegts weinigen zalig worden. Luhas XIII: 23, 24. En daar zeide een tot Hem : Heer, zijn er ook weinigen die zalig worden ? En Hij zeide tot hun: Strijdt om integaan door de enge poort ; want veelen , zeg ik  I.Hoofdft.VII.Afd. VERDEED IGD. lï$ ik u, zullen zoeken integaan, en zullen niet konnen. Dat er in het algemeen maar weinig godvruchtige menfehen in dc weereld zijn , zelfs onder de geencn, die daar toe die uitffceekende en heerlijke voorrechten genieten , waar mee zij die onder het Evangelij leeven begunstigd zijn , is blijkbaar, uit de woorden die de Zaligmaaker meer dan eens uitdrukte : Veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkooren. En zijn er onder deezen maar weinigen ; hoe klein, hoe gering moet dan het getal van zulke menfehen zijn, vcrgeleeken met het ganfche Menschdom ! De ongemecne kleinheid van het getal der waare vroomen , in vergelijking met de geheele weereld , blijkt daar uit, dat zij meenigmaal voorgefield worden , als onderfchciden van de weereld ; als geroepen, en uitverkooren uit de weereld; als verlost uit de menfehen; als zulken, die uit God zijn , terwijl de geheele weereld in het booze ligt; e. z. v. — En. zien wij het Oude Testament in; daar zullen wrj het zelfde van hun getuigd vinden. B. v., Spreuken XX: 6. Elkeen van de menigte der menfehen roept zijne weldaadigheid uit; maar wie zal eenen recht trouwen man vinden ? Door eenen trouwen man , zoo als de fpreekwijs in de Schrift gebruikt wordt, moet men het zelfde verftaan, dat in Psalm XII: 2, XXXI: 24, Cl: 6, en op andere plaatfen, door oprechten gelóovigen , getrouwen , wordt uitgedrukt. — Wederom ; in Prediker VII: 25 - 29 , leest men: Ik keerde 'mij om, en mijn hart, om te weeten, en om natefpooren, en te zoeken wijsheid H % en  n6 De Leer der Erfzonde I.Boek. en eene Jluitreden, en om te westen de godloosheid der zotheid , en de dwaasheid der onzinnigheden. En ik vond een hitterer ding dan de dood, eene vrouw, welker hart netten en garen zijn; — Zie, dit heb ik gevonden, zegt ds Prediker, het een bij het ander, om de Jluitreden te'vinden; welke mijne ziel nog zoekt , maar ik heb ze niet gevonden — kénen man uit duizend heb ik gevonden , maar eene yrouw onder die allen, heb ik niet gevonden. Alleenlijk , zie , dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heft , maar zij hebben veels vonden gezocht. Salomon wil hier zeggen, dat hij , zich gezet hebbende , om vlijtig nate* fpooren den trap of de evenredigheid van waare wijsheid, of zuivere oprechtheid, onder de menfehen , de uitkoomst was , dat hij die flegts vond als één tot duizend ; e. z. v. — Dr. Taylor merkt op deeze plaats aan : ,, De „ wijze Man is, volgends den faamenhang, „ beezig, met tc onderzoeken naar het bederf „ en de verkeerdheid des menschdoms, der man-s „ nen en vrouwen, die in zijnen tijd leef„ den". Als of het gezegde van Salomon zijn opzicht geenszins hadde tot den ftaat der dingen in de weereld , in het gemeen, maar alleenlijk in zijnen tijd. Maar durft de Doctor, of wie het ook zij , bewceren , dat het oogmerk van dat Boek , [den Prediker,'] enkel zijn zou , om de ijdelheid en boosheid, in dien tijd, aftcmaalen, en te toonen, dat alles ijdelheid en kwelling des gecstes was, in de dagen van Salomon? — Men heeft reden om te denken, dat  I.Hoofdfi.VII.Afd. verdeedigd, ii? dat die tijd een allergelukkigfte tijd was ; een tijd , waar in de Naatfij der Hebreeuwen met zulk eene maate van voorfpoed en welvaart van den Hemel gezegend werd , als ooit een Volk op den Aardbodem , van de grondlegging der weereld af. — Niet flegts blijkt uit den inhoud en het redenbeleid van het ganfche Boek, dat het geheel anders met de zaak gelegen is; maar dit leert ook het uitdrukkelijk oogmerk van het Boek, in het Eerfte Hoofdfiuk voorgefteld , alwaar de Weereld befchreeven wordt , als van eeuw tot eeuw omtrent dezelfde, met opzicht tot de ijdelheid en boosheid waar mee zij vervuld is , en als weinig of niets beter wordende, na alle haare omwendtelingen en rustlooze beweegingen , arbeid , en najaagingen; even gelijk de Zee, waar in alle de rivieren, finds verfcheiden ecuwen na eikanderen, zich onophoudelijk uitftorten; doch welke daar door nog niet voller geworden is. — Wat betreft de plaats , Spreuken XX: 6. Wie zal eenen recht trouwen man vinden ? er is geen meerder reden, om te denken , dat de wijze Man , in deeze woorden, enkel op zijnen tijd het oog heeft, dan in dc even vooraf gaanden : De raad in het hart eenes mans is als diepe wateren ; maar een man van verftand zal dien uithaalen ; of in de naast volgenden: De rechtvaardige wandelt fteeds in zijne oprechtheid ; welgelukzalig zijn zijne kinderen na hem ; of in eenige andere Spreuk van het ganfche Boek. — Maar al was het zoo, dat Salomon in alle die voortellen enkel zijn' H 3 eiSen  ri8 De Leer eer Erfzonde I.Boek. eigen tijd bedoelde, dan zou zulks het bewijs in het rainfte niet verzwakken. Want als men de Gefchiednis van het Oude Testament nagaat, dan zal men reden vinden om tc denken , dat er van Josua af, tot de gevangelijke wechvoering toe , geen tijdperk geweest is, waar in de boosheid meer beteugeld , en deugd en Godsdienst meer voorgeïfóan en gehandhaafd werden, dan ten tijde van David en Salomon. Maar werd er bij die Naatfij , welke het eenig Volk van God was onder den ganfehen hemel, zelfs in haare beste tijden , zoo weinig waare godvrucht gevonden ; wat mag men dan denken van de weereld in het gemeen, alle tijden door eikanderen gerekend ? Niettegenstaande alles, wat fommige Schrijvers beweeren , aangaande de algemeenheid van Deugd , Eerlijkheid , Menfchenlicfdc, Genoegen, Goedwilligheid, e. z. v., in de weereld; vinden wij nogthans dat Salomon, dien men ten minflen voor zoo wijs en rechtmaatig eenen Waarneem»- van dc menschlijke Natuur cn de gefteldheid der Weereld mag houden, als de mecsten in onze dagen —■ behalven dat Christenen zich moeten herinneren , dat hij fchreef door ingeeving van den Heiligen Geest —■ f wij vinden , zeg ik, dat die Koninglijke Wijs, geer] de Weereld befchouwde, als zoozeer vervuld met boosheid , dat het beter was niet gebooren te zijn, dan enkel gebooren te zijn om in eene Weereld als deeze te leeven. Dus lee- zen  LHoodfft.VII.Afd. verdeed'igd. 119 zen we in het Vierde Heofdftuk van zijnen Prediker, aan het begin: Daarna wendde ik mij, en zag aan , alle de onderdrukkingen die onder de zon gefchieden; 'en zie, daar waren de traanen der verdrukten, en der geenen die geenen trooster hadden. En aan de zijde hunner verdrukkers was magt-; zij, daar tegen, hadden geenen vertrooster. Toen prees ik de dooden , die aireede geftorven waren, boven de leevenden, die tot nog toe leevendis zijn. Ja hij is beter dan die beide , die nog niet geweest is, DIE NIET GEZIEN HEEFT HET B00ZE WERK DAT ONDER DE ZON GESCHIEDT. Men zal zekerlijk niet zeggen , dat Salomon hier al mede het oog alleenlijk op zijne tijden heeft, wanneer hij fpreekt van de verdrukkingen der geenen die met magt bekleed waren j naardien bij zelf, en anderen die van hem aangeftcld , en volftrekt afhangelijk van hem waren , de menfehen waren , die in dat Land , en in bijkans alle de aangrenzende gewesten, de magt in handen hadden. Dezelfde ingegccste Schrijver zegt, in Prediker IX: 3; dat hei hart der menfehenkinderen vol boosheid is; en dat er, in hun leven, onzinnigheden in hun hart zijn; en daarna moeten zi] naar de dooden toe. Indien deeze algemeene uitdrukkingen alleenlfk te verftaan zijn van lommigen , of van het minfte deel der menfehen , terwijl, in het algemeen, Waarheid, Eerlijkheid, Deugd, Goedwilligheid, e. z.v., in de weereld heenchenJ waar toe worden dan van tijd tot tijd zulke II 4 on'  j2« De Leer der Erfzonde I.Boek. onbepaalde fpreekwijzcn gebcezigd ? waarom drukt zich die wijze , cdeie, en grootmoedige. Vorst niet uit, op eenen meer zachten en menschlievcnden trant, cn tevens meer over-, eenkoomstig met de waarheid ? waarom zegt hij niet liever : De wijsheid is in het hart der men-* fchenkindcren , in hun leven , e. z. v. ; in plaats dat hij ons in zijne Schriften zoo veele harde cn ftuurfche gezegden nalaat, die zoo veel verachting werpen op de Mensehlijke Natuur , en zoo zeer flrekken om onderlinge afgunst cn haat tc voeden , en het menschlijk Gcflacht door alle eeuwen heen te fchandvlckken ? Slaan wij het oog op de onderfchciden opeenvolgende tijdvakken der Weereld, dan zal het, indien het moogelijk is , nog klaarer blijken , dat verre , zeer verre het grootfte deel van het Menschdom, in alle eeuwen, van ccn ondeugend karakter zijn geweest. — Het kort Verhaal, dat wij van Adam en zijn huisgezin hebben , is zoodaanig, dat het ons aanleiding geeft om te gclooven, dat verre het grootfte dtel van zijn geflacht, bij zijn leven , ja reeds in het vroegere deel van zijnen leeftijd , booze menfehen geweest zijn. Bekend is het, dat zijn oudfte zoon Kaïn, een godloos mensch was , daar hij zijnen rechtvaardigen broeder Abel vermoordde. Adam leefde honderd en dertig jaaren, eer Seth gebooren wcrd$ en omtrent dien tijd, moogen we denken, dat zijn gcflacht- al vrij talrijk begon te worden. Moeder Eva  I.Hoofdft.VlI.Afd. VERDEEDIGD. ïai Eva noemde deezen haaren Zoon Seth; want GOD heeft mij , fprak ze , een ander zaad gezet voor Abel. Waar uit natuurlijk deeze gedachte in onzen geest moet oprijzen, dat van al haar zaad welk .toen leefde , niemand zoo zeer voor den Godsdienst cn dc Deugd was, dat zijne Ouders , om die reden , eenigen aanmerkelijkcn troost of verwachting van hem hebben konden. En uit dc korte Historij, welke wij van die tijden in den Bijbel hebben , fchijnt het, als of het Menschdom — hoewel er enkele tijden van veflcevendiging van den Godsdienst' tusfehen beiden kunnen geweest zijn — over het algemeen , fteeds meer bedorven en boos geworden is , • tot den Zondvloed toe. Wij leezen, dat als de menfehen op den aardbodem begon-den te vermeenigvuldigen , de boosheid uitermaate de overhand nam ; Genefis VI. aan het begin. En dat, eer God aan Noach verfcheen , om hem het bouwen der Ark te bcveclcn , honderd en twintig jaaren voor den Vloed , de Weereld reeds lang in groote en algemeene boosheid was Vervallen , en hardnekkig daar in voordging, zulks dat de kwaaie ongeneezelijk was. De uitdrukkingen, die wij in het derde, vijfde, cn zesde Verzen van dat Kapittel vinden, geeven dit vrij duidelijk te verftaan : Toen zeide de HEER, Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den menscht — En de HEER "Zag dat de boosheid des menfehen meenigvuldig was op de aarde, en al het gedichtfel der gedachten zijnes harten ten H $ allen  124 De Leer der Erfzonde I.Boek. allen dage alleenlijk boos was. Toen berouwde het den HE E RE , dat Hij den mensch op de aarde gemaakt hadde; en het fmertte Hem aan zijn hart. En ten dien tijde , had alle vleesch zijnen weg bedorven op de aarde; Vers 12. — Dr. Taylor zelf merkt hier omtrent aan, dat „ het Mensch„ dom algemeen overgegeeven was aan de wcl,, lusten en begeerlijkheden, aan twistgierigheid, „ en onrechtvaardigheid". En wat aangaat het tijdperk na den Vloed, tot op de roeping van Abraham; 'Dr. Taylor zegt, zoo als reeds is opgemerkt, dat in omtrent vierhonderd jaaren na den Vloed, het Menschdom over het algemeen tot Afgoderij vervallen was. Dit gebeurde dus , eer nog één gedacht voorbij was gegaan; of, eer alle die geenen die uit dc Ark gegaan waren , geftorven waren. En het is niet te denken, dat dc Weereld plotslijk, en op eenmaal, zoo algemeen tot dien uiterften trap van bederf gekoomen zij, maar dat zij allengs , cn ftceds meerder en meerder , bedorven is geworden ; hoewel het waar is, dat de voordgang — hoe vroeg men dien ook ftelle begonnen te zijn ;— zeer fncl moet geweest zijn, om in ééne Eeuw tot die hoogte te klimmen. Letten wij op het tijdvak, van de roeping van Abraham, tot de koomst van Christus; daar omtrent merkt Dr. Taylor te  LH00fdft.VII.Atd. verdeedigd. 123 te recht aan : „ Wanneer wij van de roeping van Abraham tot de koomst van Christus „ rekenen , dan heeft de Jood/die Huishouding ,, geduurd negentienhonderd en een en twintig jaa„ ren; geduurende welken tijdkring , de andere gedachten en Volken des aarbodems, niet flegts „ buiten Gods bezonder Koningrijk geflooten „ waren, maar ook leefden in afgoderij, grove ,, onkunde en godloosheid". ■—• En met opzicht tot die eene eenige Naatfij of gedacht, der Israeiijten, is het openbaar, dat boosheid het algemeen heerfchend karakter onder hun was , van eeuw tot eeuw. Befchouwcn wij ,' hoedaanig het gefield was met het huisgezin van Jakob; het gedrag van Ruben met zijnes Vaders Bijwijf ; dat van Juda met Thamar; de handelwijzen van Jakobs Zoonen in het gemeen ■— hoewel Simeon cn Levij de voorgangers waren — omtrent de Sichemijten ; het gedrag van Josefs tien broederen omtrent hem , cn hunne wreedheid aan hem gepleegd : dan kan men niet denken, dat veelen van hun een waarlijk godvruchtig karakter bezaten , volgends de kundigheid welke Dr. Taylor zelf van zulk een karakter opgeeft; offehoon het moogeiijk. is, dat zij naderhand bekeerd zijn geworden. — En met betrekking tot den tijd dat de Kinderen Israëls in Egypten gewoond hebben ; vertoont hen de Bijbel — in het gemeen, of als eene geheele maatfehappij aangemerkt — als deel gehad hebbende aan de grouwelijke afgoderijen van dat-  124 De Leer der Erfzonde I.Boek. dat Land (*). — Wat aangaat dat Geflacht, welk uit Egypten getoogen, in dc woestenij omzworf; die worden overvloedig befchreeven, als uitermaate cn bijkans algemeen godloos , verkeerd , en voorwerpen van Gods ongenoegen. — En ria J o s u a a s dood , vinden we in dc heilige Schrift zeer uitdrukkelijk, dat dc boosheid het heerfchend karakter der Naatfij was, van eeuw tot eeuw. Zoo was het gefield, tot den tijd van Samuel toe. Zij hebben n niet verworpen — dus fprak de HEER tot dien Profeet — maar zij hebben mij verworpen, dat ik geen Koning over hen zal zijn ; naar alle de werken die zij gedaan hebben, van dien dag af, toen ik ze uit Egypten geleid hebbe, tot op deezen dag toe (f). — Ja dus was het, tot de tijden van Jeremias en Ezechiel. Want de kinderen Israëls , cn de kinderen Juda , hebben van hunne jeugd af alleenlijk gedaan dat kwaad was in mijne óogen; want de kinderen Israëls hebben mij door het werk hunner handen alleenlijk vertoornd , fpreekt de HEER. Want tot mijnen toorn en tot mijne grimmigheid is mij deeze Stad geweest, van den dag af dat zij ze gebouwd hebben , tot op deezen dag toe (ft)- — En tot den Profeet Ezechiel (*) Zie Levitikus XVII: 7; Jofua V: 9; en XXW: H ; Etüffil XX: 7, 8 ; en XXIII: 3. (f) 1 Samuels Vlll: 7, 8. Ctt) Jeremias XXXII: 30, 31. Vergelijk Kapittel V: ai, 13; en Vlh 25-27,  I.Hoofdft.VH.Afd. VERDEEDÏSD. 125 chiel zegt de HEER: Menfchenkind, ik zende u tot de kinderen Israëls , tot de ■ rebelleerende volken, die tegen mij gerebelleerd hebben; zij en hunne vaders hebben overtreeden tegen mij, tot op deezen zelfden huidigen dag. En deeze kinderen zijn hard van aangezidit en {lijf van harte (*). Uit-de Redevoering van Stefanus blijkt, dat .het met die Naatfij doorgaands zoo gefield was en bleef, van haare eerfle opkoomst tot de dagen der Apostelen toe. Na eene beknopte herinnering van de voorbeelden hunner verkeerdheid , van het tijdflip af, dat men Josef in Egypten verkocht; beflüit hij aldus : Gij hardnekkigen en on-befneedenen van harten en ooren ! gij weder/laat altijd den Hdligen Geest; gelijk uwe vaders, alzoo ook gij. Wien van de Profeeten hebben uwe vaders niet vr-eefid? en zij hebben gedood de gee-' nen die te vooren verkondigd hebben de koomste des R- jfifVMH ijjg I , van Welken gij nu verraaders enmeerders geworden zij't! Gij, die de Wet ontvangen lubt door d? i.Jlelling der Engelen, en hebt ze • niet gdouden (|). ' Dus blijkt dan , dat boosheid het algemeen heerfchend karakter was , ónder alle de Naatfijen des aardbodems , tot de koomst van" Christus toe. — En het is openbaar,-dat" het eveneens gefield is geweest , federt zijne koómstc, tot op deezen dag. Zoo was het, in de (*) Ezecbiellh 3, 4. (f) Handelingen VU; 51-53»  u6 De Leer der Erfzonde I.Boelc. de Eeuw,der Apostelen. Hoewel er toen, onder de geenen die tot het Christendom bekeerd waren , een groot aantal menfehen gevonden% werden , die uitmuntten in godvrucht; met het grootfte deel der Weereld, en met het meerderdeel der menfehen onder elke 'Naatfij , was het gansch anders gefield. Tegen het laatst der Apostolifche Eeuw, toen er eene meenigte bekeerelingen toegebragt, en het Christendom nog in zijne eerfle zuiverheid was, waren er een groot, getal • menfehen , van een waarlijk godvruchtig karakter. Maar wat zegt de Apostel Joannes van, Gods Kerk in dien tijd, vergeleeken met het overig deel der Weereld ? Wij weeten dat wij uit God zijn,, en dat de geheele weereld ligt in het hoozc (*). ■— En nadat het Christendom tot dien trap de overhand had verkreegen , dat het de heerfchende Godsdienst bij geheele Volken en Burgermaatfchappijen geworden was , bleef nogthans het grootere deel des Menschdoms in zijnen ouden Heidenfchen ftaat; welken Dr. Taylor noemt,, eenen ftaat van groote onkunde en hoosheid. Daar beneven leert ons de Kerklijke Gefchiednis, dat naar maate de Christenen in magt en burgerlijke voorrechten toenamen, dc waare godvrucht afnam , en de boosheid en het bederf de overhand onder hun kreegen. — En wat betreft dert ftaat der Christenweereld , fmds het Christendom door menschlijke Wetten bevestigd is geCO 1 Joannes V: 19.  I.Hoofdft.VII.Afd. VERDEEDIGB. 12*? geworden ; wie kan ontkennen., dat de boosheid , zelfs na dien tijd , alom de overhand heeft, en behoudt. Dit ligt- opgewonden , in het geen Dr. Taylor zelf zegt, daar hij, om aantewijzen hoe het bijgeköomen is , dat de Leer der Erfzonde onder de Christenen is doorgedrongen, zich dus uitdrukt: ,, De ChrisM ten Godsdienst werd al zeer vroeg op de „ fnoodfte wijze verbasterd, door droomende, „ onkundige , cn bijgelöovige Monniken". En elders : „ Hét gros der Christenen heeft die „ overtuiging, aangaandë de Leer der Erfzonde 9 „ overgenoomen ; .en het gevolg is geweest, „ dat het meerendeel der Christenen de fnood„ ften , de - ontuchtigften, de bloeddorstigften, „ en vcrraaderlijkften van alle menfehen waren". Zoo blijkt-, uit de befchouwing van dc onderfcheiden opeenvolgende tijdperken van dc. duuring der Weereld , federt haar begin tot deezen dag , dat de boosheid, ten allen tijde bij i uitneemendheid .heerfchende is geweest, en zeer verre de meerderheid gehad heeft , in de Weereld. En Dr. Taylor zelf erkent indedaad, dat het dus altijd geweest is, finds Adam het eerst in overtreeding viel. '„ Het is zeker", zegt hij',. „ dat de zedelijke toeftand van het „ menschdom, finds den tijd dat Adam het ,,. eerst in overtréeding viel, zeer verfchillend is . „. geweest van eer:en ftaat van onfchuld. Zoo* „ veel men- uit de Gefchiednis ::kan opmaaken , „ of volgends het geen ons 'thands -bekend is, 5? was  Ï28 De Leer der Erfzonde \ LBoek, $$ was het grootfte deel' des Menschdoms, cn is „ het zelve nog , zeer bedorven ; hoewel niet „ even bedorven , in alle eeuwen , cn op alle „ plaatfen". En een weinig laage'r, op dezelfde bladzijde, fpreekt hij van Adams' nakroost, als zichzelven gedompeld hebbende in de allerbeklaagelijkfie onkunde bijgeloof, afgoderij , onrechtvaardigheid , ongebondenheid , c. z. v. Door al het gezegde , wordt het gefchil , aangaande de richting [of neiging] van 's menfehen natuur tot boosheid, ten duidelijkften beflischt — indien men anders, in dit geval, mag oordeelen volgends de regelen en manier van rcdenkavelen , waar van men zich in de Proefondervindelijke Wijsbegeerte algemeen , cn zonder eenigen twijfel of tegenfpraak van iemand, altijd bedient (*) ; t. w., indien men hier mag redenkavelen uit ondervinding en bekende daadzaaken, op die wijze, als het gezond verftand, in alle andere gevallen , ijder redelijk mensch leert. — Indien de ondervinding en proeve, aangaande (*) Dr. Turnbüll, offehoon een groot vijand van de Leer der Oorfpronglijke Bedorvenheid van 's menfehen natuur , dringt echter fterk hier op aan, dat men in zedelijke onderwerpen , en in dingen die tot 's menfehen natuur behooren , van de proefondervindelijke manier van redenkavelen moet gebruik maaken ; en dat men daar op voornaamlijk, zoo wel in de Zedelijke, als in de Natuurlijke Wijsbegeerte, zich gronden moet. Introduclion to Moral Pbilofophy,  rH00fdft.VII.Afd. VERDEEDIöD. lip gaande de natuurlijke geneigdheid van 's menfehen hart , iets in het geheel zal bewijzen; [indien men er iets uit mag befluiten,] dan zou men denken, dat de Ondervinding van zoo veele Eeuwen, als federt het begin der Weereld reeds verloopen zijn , en de Proeve, als ware het, bij honderden van onderieheiden Volken ,• geduurende zoo lang een' tijd genoomen , toereikende zou zijn , om ijder eenen te overtuigen, dat de boosheid met de natuurlijke gefteldheid van het Menschdom , in zijnen tegenwoordigen ftaat, overeenkoomt, [en eigen is aan 's menfehen natuur,] M e s zou , ter verfterking van het bewijs 9 indien zulks noodig was , bier nog eenige verdere blijken, boven dc reeds gemelden, kunnen aanhaalen , niet flegts van de uitgebreidheid, en algemeenheid van de hcerfchappij der boosheid in dc weereld , maar 00'k van de hoogte tot welke, zij gefteegen is , en van den trap in welken zij de overhand heeft genoomen. Onder ontelbaare andere dingen die dit toonen , zal ik alleenlijk dit noemen , t. w. , de verregaande fchadelijkheid van den eenen mensch aan den anderen, van eeuw tot eeuw. Veele foortcn van redenloozc dieren , wordem voor zqer fchadeiijk en vercierilijk gehouden; veelen derzelven zijn zeer wreed , verflindende en veelen zeer vergiftig, en hunne verdelging is altijd aangemerkt ais eene weldaad aan het algemeen. Maar zijn niet de menfehen meenigwerf duizendmaal fcii..d;bjI kor  120 De Leer der Erfzonde I.Boefe. ker en verderflijker voor eikanderen , dan een van die allen , ja dan alle de fchadelijke Bresten , Ge vogelten , Visfchcn , cn kruipende Gedierten, van Aarde, Lucht, en Water, iaamengenoomen ; ten minften , dan alle foortèn van Dieren die zichtbaar zijn ? En nergens is een fchepfel te vinden, dat voor zijn eigen gedacht zoo verderflijk is, als de Mensch. Alle andere Dieren zijn meestal onfchadelijk en vreedzaam, omtrent hunne gedachtgenooten. Werd er ooit één Wolf door eenen Wolf verfchcurd, of ééne Adder door eene Adder gedood ; dan werden daar tegen , waarfchijnelijk , meer dan duizend Menfehen door hunne Medemenfchen vernield. Met recht mogt dan de Zaligmaaker zeggen tot zijne Disfipelen , toen Hij hen in de weereld uitzond: Ziet, ik zende u als fchaapen in het midden der wolven; — Wacht u voor de menschen (*). Als of Hij zeidc: „ Ik zende u uit als fchaapen onder de wolven ; — doch wat zeg ik ? wolven ? ik zende u in de wijde Weereld vol Menfehen, die veel fchadelijker en verderflijker zijn, en waar voor gij u veel zorgvuldiger dient te wachten, dan voor wolven". Het zou indedaad zeer vreemd, het zou onbegrijpelijk zijn, dat het dus gefield ware met de Weereld des Menschdoms, het hoofd en pronkftuk der laagere Schepping , boven alles uitmuntende door het Redenlicht, hem gefchon- ken CO Mattbeus X: ió, 17.  I.Hoofdft.VII.Afd. VERDEEDIGD. 131 ken tot dat einde, opdat hij vatbaar zou zijn voor Godsdienst, welke hoofdzaaklijk beftaat in Liefde — indien de Mensch , zoo als hij ter weereld koomt, in zijne natuur onfchuldig en onfchadelijk, onbedorven, en volmaakt vrij van alle booze neigingen was! AGTSTE AFDEELING. De amgebooren Verdorvenheid van den Mensch , blijkt daar uit, omdat zoo. mecnigvuldige en groote Middelen , als ter bevoordering van Deugd in de Weereld te werk gefield zijn, zoo weinig uitwerking ten goede hebben gehad. De blijkbaarheid van 's Menfehen aangeboo* ren bederf, valt nog fterker in het oog, wanneer men overweegt, dat de Weereld zoo algemeen , zoo ftandvastig, en zoo uitermaate bedorven is geweest, in weerwil van de veelerlei, groote, en aanhoudende Middelen, welken aangewend zijn, om de menfehen van zonde terug te houden , en Deugd en Godsdienst onder hen te bevoorderen. Dr. Taylor fielt , dat alle die fmertert en dood , welken als gevolgen van Adams zonde over het Menschdom kwamen, hun van God werden toegefchikt, uit zeer groote gunste jegens hun ; dat God, als een weldaadig Vader, over zijne' kinderen eene heilzaame tucht oefent , ten einde hen te weerhouden van de zonde; dat Hij' ï % de  ï^jp , De Leer der Erfzonde LBocfr. dc ijdelheid der aardfche dingen vermeerdert, om dcrzelver verleidende en betoovtrende kracht te verminderen , cn den mensch tc leeren , maatig ts zijn in het voldoen zijner zinnelijke neigingen, om den hoogmoed en de ijdele eerzugt te beteugelen, en opdat de mensch daar in geduuriglijk een treffend bewijs voor oogen zoude heb en , dat de zonde oneindig haatelijk is bij God; terwijl niets meer gefclnkt is, om hem het uiterfte afgrijzen van de ongerechtigheid inieboezemen , en een g. voel van de vreeslijke gevolgen der zonde in zijn gemoed te prenten; c. z. v. En in het gemeen ,• dat ze den mensch niet toegezonden worden als Straffen , maar ccniglijk , om hem van de ondeugd terug te houden, en hem te verbeteren. — Indien dit zoo is, dan zijn die [rampen cn bezoekingen] indedaad zeer groote hulpmiddelen. Hier is toch eene aanmerkelijke ommekeer van zaaken. De mensch , wijlcer zoo gerust, zoo gelukkig, zoo vergenoegd, zoo gezond, zoo fterk, zoo fchoon , zoo rijk in het bezit van alle de bekoorelijke en overvloedige zegeningen van het Paradijs — thands verftooten; van alle die zaligheden beroofd; zwak, en kwijnende; in eene wijde dorre Weereld, daar het aardrijk doornenen distelen draagt, in ftcdc van het lustig gewas en de aangenaame -vruchten van het lagchend Eden — om onder eenen fmertlijken arbeid , op deeze aarde , die om zijnen wil vervloekt is, zijn leven aftefloovcn , en ten laatflen , na langduurende kwijning en langzaam verval van krachten , of door felle pijnen en be-  ï.floofdft.VIILAfd. VERDEEDTCD. 133 benaauwendc krankheid , den geest, te geeven , en tot yerrott-ing cn ftof te worden. Indien dit alles enkel tot een Geneesmiddel moet (trekken, om de kwaaien van den geest te voorkocmen of te verdrijven , dan is het waarlijk een wrang geneesmiddel; inzonderheid de Dood, welke, cm Hiskiaas uitdrukking te beczigen , als eene verbrijfeling der beenderen is. En dit middel, zou men zeggen , moest' zeer krachtig werken , indien het onderwerp niet bedorven was, niet eene. booze en ftrijdige neiging hadde, waar door dc cigenaartige uitwerking'van het zelve wierd verhinderd ; vooral in de Oude Weereld, toen het Geval, welk de eerfte oorzaak van deeze vreeslijke omwending , en van alle dccze fcherpe middelen , geweest is , nog versch in geheugen lag. Adam leefde bijkans tweederde deelen van den tijd , welke vóór den Zondvloed verliep ; dus kondc een groot deel der geenen die tot den Vloed toe leefden , gelegenheid hebben om hem te zien, met hem tc verkeeren, en uit zijnen mond tc hooren , niet 'flegts een verhaal van zijnen Val, en van dc invoering van deszelfs akelige gevolgen, maar ook, hoe hij zich allereerst in dc nieuw gefchaapen Weereld aanweezig vond ; als ook, van de fchepping van È v a , en van het geen er tusfehen hem en zij; nen Ma aker in het Paradijs was omgegaan. Dan wat is de vrucht geweest, van die groote middelen om den mensch van dc zonde, te weêrhouden en tot de deugd optckiden ? I 3 '  ï3+ De Leer der Erfzonde I.Boek. Blecken ze toereikende te zijn ? — Wel verre van daar ! De weereld werd eerlang ten uiterfte boos en bedorven, totdat het zoo verre kwam, dat — om de woorden van Dr. Taylor te gebruiken — het Menschdem algemeen was overgegeeven aan de begeerlijkheden , wellusten, twistgierigheid, en onrechtvaardigheid. Toen ftelde God andere middelen te werk. Hij zond No ach , eenen Prediker der gerechtigheid , om de Weereld te waarfchuuwen van de algemeene verdelging door eenen Watervloed , indien zij in de zonde bleef voordgaan. Deeze waarfchuuwing deed hij verzeld gaan met eene om Handigheid, recht gefchikt om hun gemoed te raaken, en hunne aandacht optcwekken; hij begaf zich, naamlijk, aanftonds tot het faamenftellen van dat groot gebouw, de Ark; waar toe hij eene meenigte handen moest gebruiken , cn waar aan hij waarfchijnelijk alles ten koste leide wat hij bezat , om zich en zijn huisgezin van den algemeenen ondergang te behouden. Onder het aanwenden van deeze buitengewoonc middelen, wachtte God nog honderd en twintig jaaren ; doch alles vruchtloos. De ganfche Weereld, zoo verre men uit de Gefchiednis mag opmaaken , bleef halsfterrig , en volftrekt onbekccrclijk ; weshalvcn er niets anders overig was, dan alle de inwooneren der aarde ganschlijk te verdelgen, en eene nieuwe Weereld te ftichten uit dat eenig Huisgezin , welk zich door zijne deugd onderf'cheidcn had , ten einde uit  I.Hoofdft.VIII.Afd. verdeedigd. 135 uit het zelve een nieuw en zuivere* gedacht voordteplanten. — Dit gebeurde dan ook. En de bewooners der nieuwe Weereld, uit Noaciïs Huisgezin gefprooten , hadden , boven den arbeid , de fmerten, en de algemeene fterflijkheid, waar aan de Weereld te vooren reeds , als een gevolg van Adams overtreeding, onderhevig was geweest, nog dit nieuw cn ongewoon Middel, om hen van de zonde terug te houden , en tot de deugd aantezetten , t. w. , dat God nu korts op nieuw zijn vreeslijk ongein over de zonde had betoond , door met éénen flag alle de millioenen menfehen op den aardbodem, oud en jong, mannen, vrouwen, kinderen, te doen omkoomen, zonder door het ijsfelijk gehuil, het erbarmelijk gegil en noodgefchrei, waar meê de ganfche Weereld vervuld was , tot. mededoogen omtrent een' eenigen van hun beweegd te worden — terwijl zij, het overgcbleeven Gedacht , zoo wonderlijk | door Gods Magt en Goedheid waren gefpaard, ten einde zij een heilig Zaad zouden zijn , cn, nu bevrijd van de verleidende voorbeelden der oude Weereld, en beftuurd cn aangenoopt dooide godvruchtige onderwijzingen, verèiaaningcn, cn raadgecvingen van hunnen nog "leevenden Stamvader — die niet nagelaaten zal hebben dit alles op hunne gemoederen te drukken — zich van de zonde zouden laaten weerhouden , en de deugd betrachten. En deeze bewooners der nieuwe3 Weereld moesten, nog lang daarna, veele bliikbaare en , als ware het, verfche cn I 4 tref*  ïjó De Leer dër Erfzonde I.Bock. treffende uitwerkfelcn en gedenktcckencn dier algemeene verwoesting , als gcduurige waarfchuuwingen , voor hunne oogen hebben. Beneven dit alles , behaagde het God , den leeftijd der menfehen omtrent op de helft van het voorige gewöone perk tc verkorten. Het verkorten van 's menfehen leeftijd gefchiedde , volgends Dr. Taylor, ,, opdat de wilde loop ,, der ftaatzugt en' begeerlijkheden , binnen naauwcre grenzen zoude bepaald zijn , en „ minder gelegenheid hebben om fehade te „ doen ; cn opdat de meerdere nabijheid des „ doods, een krachtiger beweegmiddcl zou zijn, „ om minder acht tc flaan op de dingen deezer „ voorbijgaande Weereld , en onze aandacht tc „ vestigen op de regelen der Waarheid cn Wijsheid" Laat ons nu zien , wat het gevolg van dit alles geweest is. — Deeze nieuwe cn buiten„gewoone middelen , bij de vöorigen gevoegd , waren zoo verre van toereikende re zijn, dat dc nieuwe Weereld bij zulke foelie voordgangen verbasterde 'en bedorven werd, dat, zoo als Dr. Ta y l o r '.aanmerkt, het Menschdom in het gemeen, binnen omtrenc vmMnderd jaaren na den Vloed , dn dus maar omtrent vijftig jaaren na Noachs dood, in afgoderij verzoopen lag — zij werden zoo boos cn redenloos , dat zij den waaren God verzaakten, en zich overgaven aan het godsdienstig ecren cn aanbidden van levcnlooze fchepièlen! Wan-  LHoofdft.VIlLAfd. verdeedigd. ï3> Wanneer de dingen tor dat verfchrikkelijk uitetfte gekoomen waren, behaagde het Gode,om , als tot een herftelmiddel, eene nieuwe en wonderbaare Bcdeeling intcvoeren — door een bezonder Huisgezin en Volk van alle de overige geflachten en volken der Weereld aftezonderen, en zulks, onder het daarftellen van eene reeks van verbaazende wonderen, openlijk, voor het oog der geheele Weereld; terwijl Hij hunne woonplaats vestigde, als ware het, in het middenpunt des aardbodems, tusfehen Afia, Europa, en Afrika, en in het midden van die Naatfijen, welken in vermogen , in weetenfehappen , cn kunsten , meest aanmerkelijk en vermaard waren — opdat God onder dit Volk , op eene buitengewoonc wijze , 'in zichtbaare teekenen zijner tegenwoordigheid zoude woohen, zich onder hen , en vandaar aan de ganfche Weereld , onenbaarende, door eene aancenfchakeling van groote cn wonderlijke daaden cn gewrochten, veele Ec-uwcn lang —■ opdat dit Volk, als een Koninglijk' •Priesterdom , Gode heilig.,' cn gelijk eene ftad op ccr.cn berg gebouwd ,' alom zichtbaar , cn tot één licht voor de Weereld zoude zijn ; tevens der menfehen leeftijd trapswijze verkortende , totdat dezelve llegts ecritwaalfde deel uitmaakte, van het geen die vóór den Vloed plagt te zijn — en dus , volgends Dr. T. , zeer grootlijks de verzoekingen tot zonde affnijdende en verminderende , cn dc drangredenen tot heiligheid vermeerderende. — Zien wij nu , wat het uitwerkfel was van alle I 5 die  13? De Leer der Erfzonde I.Boek. die Middelen , zoo ten opzichte van de Heidenfche Weereld, als van de Naatfij van Israël. Dr. T. merkt te recht aan: „ De Joodfche Bedeeling had haar opzicht tot de Naatfijen der Weereld , om de kennis en gehoorzaam ■ „ heid van God, op aarde uittebreiden; en zij „ was ingelicht , tot heil van het ganfche „ Menschdom". — Dan hoe vruchtloos waren deeze en alle andere middelen, ten aanzien van de Heidenfche Volken, zoolang die Huishouding ftand greep ! Abraham was een Peribon van groot aanzien, bij alle de voornaame Volken van dien tijd ; als , bij de Egyptenaaren, en ,de overige Al leenheer fchers van het Oosten. God maakte zijnen naam vermaard, door zijne wonderbaare en gansch ongewoone. handelingen met hem ; bezonder, door hem op zulk eene wonderdaadige wijze de overwinning tc doen behaalcn, op de legers der vier Oostcrfchc Koningen. Dit groote werk van den Allerhoogft.cn God, die hemel en aarde bezit, werd door Melchizedek zeer in aanmerking genoomen; en men zou achten , dat het genoegzaam ware geweest, om de aandacht en opmerkzaamheid van alle de Naatfijen, in die gewesten der Weereld , gaande te maaken, en haar opteleiden tot de kennis en den dienst des eenigen waaren Gods — bezonder , wanneer men het befchouwt in verband met die wonderdaadige cn allervreeslijkfte omkcering van Sodom , en de overige fteden dier vlakte, om haare afgrijslijke boos-  LHOOfdft.VIII.Afd. VERDEEDIOD. I39 boosheden ; benevens de wonderdaadige redding van den vroomen Lot., Dit waren gebeurdnisfcn , die buiten twijfel , in hunne dagen, door de ganfche Weereld zeer vermaard waren. Dan men vindt niet den minden fchijn, in eenig Gefchiedverhaal dat wij hebben, van eenige aanmerkelijke uitwerking ten goede. In tegendeel , die Volken , die de beste gelegenheid hadden om die dingen te zien , en ter harte te neemen — die zelfde Naatfijen van Kanaan, gingen ftecds van kwaad tot arger ; totdat, in Josuaas tijd, de maate haarer ongerechtigheid vol werd, — En het nagedacht van Lot, dien rechtvaardigen man , zoo wonderbaar verlost, verviel wel draa tot de groffte afgoderij; zoo als uit het verhaal van Moses, in Numeri XXV. is optemaaken. — Ja, wat meer is, het nagedacht zelfs van Abraham, de kinderen van I s m a ë l en van E s a u , vergaten eerlang den waaren God, en gingen tot het Heidendom over! Groote dingen gebéurden er, in Jakoe? en J 0 s e f s tijden, voor het oog van dc Naatfijen der Weereld, gefchikt om haar tot nadenken tc brengen , en haar op.telejden tot kennis en gehoorzaamheid van den waaren God. Op eene wonderdaadige wijze bewaarde God, door de hand van Josef, als ware het, de ganfche weereld , van door hongersnood omtekoomen (fj. Hier (f) Genéfis XLI: 56, 57-  140 De Leer der Erfzonde I.Boek. Hier aan beantwoordt de naam Zafnath Paaneah, dien pARAO'aan Josef gaf, als beteekenende , volgends fommigen , in de Egyptifche Taal , eenen Verlosfer of Behouder der Weereld. Dan het blijkt niet , dat dit alles eenige duurzaame goede uitwerking gehad hebbe; zelfs niet bij de Naatfij der Egyptenaaren -— welke de voornaamfte van alle de Heidenfche Volken in dien tijd fchijnt geweest te zijn ■—■ in wier midden , en onder wier oogen , deeze groote daaden van Jehova h gebeurden. In tegendeel werden zij fteeds meer bedorven en boos ; en het fchijnt, dat zij in hunne afgoderijen, cn in onkunde van den waaren God , veel verder gingen , en in alle opzichten meer godloos cn rijp voor het verderf waren , toen Moses tot Farao gezonden werd, dan in Josefs tijd. Daar na, ten tijde van Moses cn Tosua, behaagde het den Hoogen God, zich tc verheerlijken door eene reeks van de verbaazertdftè Wonderen, omtrent vjMjg jaaren lang, geheel openlijk daargefte.ld , in Egypten , in de Woestenij , in Kanaak , voor het oog , om dus te fprecken , van dc ganlchc Weereld — Wonderen , waar door dc Weereld gefchokt, het gansch gcftcl der zichtbaare Schepping , Aarde, Zeen, Rivieren, de Dampkring, de Wolken, Zon, Maan , cn Starren werden aangedaan — Wonderen, recht gefchikt, om de Volken der Wee, rcld te overtuigen van de nietigheid hunner gewaande goden , en te doen binken , dat IE-  I.Hoofdft.VIII.Afd. verdèedigd. 141 JEHOVAH, in het geene waar in zij trotschlïjk gehandeld hadden, oneindig boven hen was — Wonderen, waar door tevens Gods geducht misnoegen, over de boosheid der Heidenfche Weereld , werd geopenbaard, En dat dit laatfte mede behoorde tot de gewigtige einden en oogmerken dier groote Wonderen , wordt ons op verfcheiden plaatfen van Gods Woord uitdrukkelijk geleerd (*). — Op dit alles volg^ de echter geene hervorming ; maar, zoo als de heilige Gefchiednis ons bericht, de Naatfijen, onder wier oog dezelven gebeurden , bleeven, ondanks alle die ontzettende teekenen, jammerlijk verhard , weigerden dwaaslijk alle overtuiging en verbetering, en gingen halsfterrig voord om zich tegen den Lee venden God te verzetten , tot hun eigen verderf. Na deezen openbaarde God zich van tijd tot tijd zeer kennelijk aan de Naatfijen der Weereld , door wonderbaare werken, in de tijden der Rechter en ; alle te faamen ftrekkende, tot het reeds gemelde einde. Bezonder, door zoo wonderdaadig, door de hand van Gideon, dat magtig heirleger der Midianijten , Amalekijten, en alle de kinderen van het Oosten, omtrent honderdvijfendertigduizend man ffcerk, bijkans geheel cn al te verdaan (f). Doch er volgde geene C *) Zie Exodus IK: 15 ; Numeri XIV: 11; en anderen. C\j Recbttren Vil: 12 ; en VIII: 12.  143 De Leer der Erfzonde LBock. geene verbetering, noch op deeze, noch op de andere groote Wonderdaaden , die G o d in de tijden van Debora en Barak , Jefïa, en Simson, daarftelde. - Daar na gebruikte God wederom nieuwe, en in fommige opzichten grootere Middelen, om de Heidenfche Weereld tot de kennis en den dienst des waaren Gods te brengen , in de dagen van David en Salomon. — Hij verwekte David , eenen man naar zijn hart, eenen ijverigen dienaar van den waaren God, en bezield met een' innigen afkeer van de valfchc Goden , en onderwierp aan zijnen fepter biikans alle de Volken, tusfehen Egypten en den Eufraat. Dikmaal hielp hem de Heer op eene wonderdaadige wijze , in den ftrijd tegen zijne vijanden. Zijnen Zoon Salomon bevestigde Hij, in het vol en gerust bezit van dat magtig Rijk , omtrent veertig jaaren lang; Hij maakte hem den wijsften , rijkften , en grootmoogendften Monarch , dien ooit de Weereld gezien had ; tevens was hij beroemd , en had eenen grootcn naam, onder alle de Volken; inzonderheid van wegen zijne wijsheid, en de dingen betreffende den Naam zijnes Gods , waar toe vooral behoorde de Tempel dien hij bouwde, welke ongemeen prachtig was , opdat het zoude zijn tot eenen naam en tot heerlijkheid in alle landen (*) En wij leezen, dat er van alle Volken (*) i Kronijken XXII: $.  I.Hoofdft.VIII.Afd. VERDEEDIGD. '143 ken kwamen, om de wijsheid Salomons te hooven , van alle Koningen der aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden (*). En de Schrift bericht ons, dat deeze groote dingen gefchiedden, ten einde dc Volken in verre gelegen landen, zouden hooren van Gods grooten Naam , en uitgeftrekten Arm ; opdat alle Volken der aarde Hem zouden vreczen , gelijk zijn Volk Israëli en opdat alle Volken der aarde weeten zouden, dat de HEER God was, en niemand meer (f). Dan met dit alles, is er geen het minfte blijk, van eenig duurzaam uitwerkfel ten goede , bij eenige der Heidenfche Naatfijen. Van dien tijd af, tot de Bahylonifche Gevangenis , gebeurden er veele gewigtige dingen, voor het oog der Heidenfche Volken , zeer gefchikt om hen te verlichten , te roeren, cn te overtuigen. Als — het verfiaan van een leger van didzendmaalduizend Mooren , voor het aangezicht van Asa; — de wonderwerken van Elias en Eliza; bezonder het wonderdaadig befchaamen der Profeeten en aanbidders van Baal, door Elias; het geneczen van Naaman , den eerften Staatsdienaar des Konings van Syrien; en de wonderdaadige overwinningen , door Elisaas voorbiddingen , op de Syriers, Moabijten, en Edomijten behaald; — de wonderdaadige vernieling van de raagtige ver- ecnigde (*) 1 Koningen IV: 34; X: 24. (f) 1 Koningen VIII: 41—43, 60.  i44 De Leer der Erfzonde I.Böëlt, cenigde heirlegers der kinderen van Moab , Ammon, en Edom, op Josafats gebed (*); — de Prediking van Jonas te Ninive, tevens met het wonderwerk zijner verlosfing uit de ingewanden van den grooten Visch; het welk bekend gemaakt en geftaafd werd , als een teeken ter bevestiging zijner Prediking ; — maar allerbezonderst, dat groote werk van Gods Ai vermogen , het verdelgen van Saniieribs leger, door ééncn Engel, ter ftraffe van zijne hoonende taal tegen den God van Israël, als of Hij niets meer ware geweest dan 'de Afgoden der Heidenen. Wanneer dit alles vruchtloos was, flocg God eenen anderen weg in, met de Heidenfche Weereld , en beezigde in fommigc opzichten nog grootere Middelen , om hen te overtuigen en te recht te brengen , dan ooit tc vooren. — In de eejfte plaats , werd zijn Volk , de Jooden , wechgevoerd naar Balei, het hoofd, en het hart der Heidenfche Weereld — zijnde Caaldea de voornaame bron der Afgoderij ten einde de openbaaringen van God aan hun gedaan , cn welken in hunne gewijde Schriften vervat waren , aldaar ovcrtcbrcngcn , en in dat Land tegen de Afgoderij te getuigen,; zoo als fommigen van hun , bezonder Daniël, S adrach, Mesach, cn Abednego, zeer openlijk deeden , voor den Kening, cn da groot- (*) 2 Kronijken XX.  I.Hoofdft.VIII.Afd. VERDEEDIGD. 1454 grootfte Mannen van het Rijk , in omftandigheden , welken hun getuigenis zeer ruchtbaar maakten in de Weereld ; terwijl God dezelven ftaafde door groote- Wonderwerken, die op uitdrukkelijk bevel van den Monarch , als de grootmagtige daaden van Israëls God, waar door Hij bleek boven alle Goden te zijn , door het ganfche Rijk werden bekend gemaakt. Daniël, die groote Profeet, werd ten zelfden tijd verheven , tot Overften van alle de Wijzen van Babel , en tot eenen der eerfte Ambtenaaren van Nebukadnezars Hof. Naderhand verwekte God Cyrus , om Babel, wegens deszelfs hardnekkige verachting van den waaren God , en het fmaadlijk mishandelen van zijn Volk, te ftraffen; achtervolgends dc Voorzeggingen van Jesaias , die hem bij naame noemde, en hem onderwees aangaande de Natuur en Heerfchappij van den waaren God (*). Deeze Profeefijen zullen hem naar alle waarfchijnelijkheid vertoond zijn; het welk hem beweegde , om zijn getuigenis aangaande den God van Israël, als DEN GOD , [d. i. den Eenigen GOD,] openlijk te verkondigen (f). Omtrent denzelfden tijd, werd Daniël tot eerften Staatsdienaar, bcvoorderd , in het nieuwe Rijk , doorDARius opgerecht, en kwam aldaar openlijk uit, al* een. K  I4f<- De Leer der Erfzonde I.Boek. -een aanbidder van den God van Israël, en van Dien alken; terwijl God zijn getuigenis, voor den Koning) en alle de Grooten van het Rijk, dieswegens afgelegd , bevestigde , door hem te bewaaren in den kuil der leeuwen — het welk Darius aanleiding gaf, om aan alle Naatfijen, Volken , en Taaien, die op den aardbodem Woonden , zijn gevoelen aangaande den God Van Israël, als den Leerenden en eeuwig heerfc.enden Gop. , in het openbaar bekend te maaken. Wanneer na de verwoesting van Babel? eenigen van de Jooden wederkeerden naar hun Land , was er eene groote meenigte van hen, die noóït in hun Land wederkwamen , maar alom verfpreid werden, in veele gewesten van het wijduitgeftrekte Perfisch Rijk; zoo als uit dc Gefchiednis in het Boek van Esther vervat, is optemaaken. Veelen van hen gingen naderhand , volgends de berichten van geachte Historijfchrijvers , over, in de meer westlijkc deelen der Weereld ; en dus raakten de Jooden in alle Landen der Heidenen verftrooid , voerende alom hunne heilige Boeken met zich , en aan alle plaatfen Synagoogen oprechtende, ter oefening, van den Dienst des waaren Gods. — En dus bleef het, tot de dagen van Christus cn zijne Apostelen ; zoo als uit de Handelingen der Apostelen te zien is. Zoo werd het licht, welk God den Jooden gefchonken had , door zijne Voorzienigheid overal door de ganfche Weereld ver-  I.Hoofdft.VIII.Afd. verdeedigd. 14? verfprcid ; en dus hadden de Heidenen thands veel betere gelegenheid, om tot kennis deiwaarheid in het ftuk van den Godsdienst tc geraaken , dan voorheen , indien zij flegts gezind waren geweest, om zich hunne voordeden ten nutte te maaken, ; Ben even dit alles, begon, omtrent den tijd van Cyrus , de Geleerdheid en Wijsbegeerte aanmerkelijK toeteneemen , en fteeg vervolgends tot een' hoogen trap. God verwekte een aantal Mannen van verwonderlijke fchanderheid, om anderen te onderwijzen , cn hunne Reden, en begrippen van den aart der dingen , te verbeteren. De wijsgeerige kennis, geduurende verfcheiden eeuwen fteeds aangewasfen, fcheen kort voor de koomst van Christus, of omtrent dien tijd, het hoogfte toppunt bereikt te hebben. Beschouwen wij nu, wat het uitwerkfel van dit alles geweest is. ■— In ftede van hervorming , of eenigen fchijn of vooruitgezicht daar van, ging de Heidenfche Weereld, over het algemeen, van kwaad tot arger. ,, De ingewor„ telde ongerijmdheden van den Heidenfchen „ Afgodsdienst", dus fchrijft Dr. Winder, „ bieeven , in weerwil van alles , ftand hou„ den , en namen toe , naar maate de Kunsten en Weeten fchappen vermeerderden. Hef Hei* „ dendom ftecg ten top van ongerijmdheid, „ toen dc Heidenfche Naatfijen den. top van v„ befchaafdheid bereikten en in de mee-sc bc& i „ fchaaf*  148 De Leer der Erfzonde I.Boek. „ fchaafde Steden en Landen ; en dus bleef „ het, tot den laatftcn ademfnik der Heidenfche Magt". En zoo was het in het gemeen, met opzicht tot het zedenbederf , zoo wel als ten aanzien van de Afgoderij ; als blijkt , uit het "een de Apostel Paul os fchrijft, in het Eerfis Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen. — Dr. T., fpreckende van den tijd, toen de Leer van het Evangelij ingevoerd werd, zegt: „ De „ zedelijke en godsdienstige ftaat der Hddenen, „ was allerbeklaagelijkst, daar zij in het gemeen „ verzonken lagen in diepe onkunde , grove „ Afgoderij , en affchuuwelijke ondeugden"» Afgrijslijke ondeugden heerschten niet flegts onder het gemeene volk, maar ook onder hunne Wijsgeeren zei ven ; ja bij fommigen van de voornaamftcn en fchranderften onder dezelven. Dit merkt Dr. T. zelf aan, en in het bezonder van die allerverfocilijkfte zonde , de Sodomij, welke algemeen en openlijk door hun voorgefprooken, en fchaamtcloos bedreeven werd. Den ftaat der Heidenfche Weereld dus befchouwd hebbende, met opzicht tot dc uitwerking der Middelen , geduurende de Joodfche Huishouding, van dcrzelver begin in Abrahams tijd af , ter hervorming aangewend ; laat onsthands het oog flaan op dat Volk zeiven, het welk met de bezondere Voorrechten dier Huishouding begunstigd was. — De middelen , aan de Heidenfche Naatfijen tc koste gelegd, waren groot; doch zij waren gering, in vergelijking met  I.Hoofdft.VIII.Afd. verdeed igd. I49 met die, welken omtrent de Is ra Slijten tc werk gefield werden. De voordeden, door 'welken dit Volk uitmuntte , worden in de heilige Bladeren befchreeven , als verre boven alle wedergaê. Dr. T. haalt de plaatfen , waar zulks voorkoomt , zelf aan ; en hij telt deeze voorrechten onder die , welken hij voorleopige Zegeningen (*) noemt ,.beftaande in beweegredenen tot deugd en godvrucht. Hij drukt zich daar over uit op deeze wijze : „ Dat dit het „ eigenlijk oogmerk cn doeleinde was , van „ Gods bczóndere gunstbedeelingcn omtrent de ,., Jooden, t. w., om hen tot hunnen pligt, cn „ tot gehoorzaamheid aan God te beweegen, ,, of, dat het eene inrichting was, om dc „ deugd te bevoorderen , blijkt ontcgenzegge„ lijk , uit ijder gededte van het Oude Testa„ ment". Niettemin was het gros dier Naatfij, zoo als reeds getoond is, door alle de opeenvolgende tijdvakken . dier Huishouding heen , menfehen van een boos en ondeugend karakter. Maar het zal nog klaarder blijken, hoe fterk de natuurlijke helling tot ongerechtigheid zich onder dat Volk betoonde , wanneer men meer in het bezonder gade Haat, hoedaanig het van tijd tot tijd onder hen toeging. Niettegenstaande de groote dingen, welken God ten tijde van Abraham, Isaak, ea O [Engelsen: antecedent Blesfings.] K 3  r$» De Leer der Erfzonde I.Boek. en Jakob gedaan had , om hen en hun nagedacht van de afgodifche Weereld aftezonderen, opdat zij Hem een heilig Volk zouden zijn, had nogthans dit Volk , in omtrent tweehonderd jaaren na Jakobs dood , en in minder dan honderdvijftig jaaren na dien van Josef , cn terwijl eenigen nog leefden die Josef gekend hadden , den waaren Godsdienst grootendeels vcrloorcn, en begon aan de Heidenen gelijk te wo'-den; wanneer — als tot een geneesmiddel, en om hen dies te krachtdaadiger van de Afgoden te vervreemden, en aan den'God hunner Vaderen tc verbinden — God verfcheen, om hen van onder de magt der Egypienaaren uittcvoeren , hen afcefcheiden van de Heidenfche Weereld , en' Zich in zijne Heerlijkheid cn Majesteit , op cene zoo doorluchtige en verbaazende wijze, te openbaaren, als meest gefchikt was , om eenen diepen en dourzaamen indruk op hunne gemoederen te verwekken ; ten einde zij Hem nooit weder verlaatcn zouden. Dan, zoo verre ging hunne verkcerdr.eid , dat zij morden , zelfs in het midden der Wonderwerken, die God voor hen in Egypten wrocht, en dat zij bij de Roode Zee, maar weinig dagen nadat God hen door zulk ccn' magtïgcn arm had uitgeleid, onzinnig aan het muiten flocgen. Toen Hij hen door de Zee geleid hadde , zongen ze zijnen lof; maar wel haast vergiften ze zijne daaden. Eer zij nog tot aan den berg Sinat genaderd waren, toonden zij openlijk, van tijd tot tijd, hunne verkeerdheid; zulks dat God van  I.Hoofdft.VIII.Afd. VERDEEDTGD. I51 van hen zegt: Hoe lange weigert gijlieden te houden mijne . Geboden en mijne Wetten ? Exodus XVI: 28. — Naderhand morden zij al weder, te Rafidiem. Omtrent twee maanden na hunnen uittogt tlit Egypten , kwamen zij aan den berg Simt alwaar God in een allerplegtigst'Verbond trad met het Volk , dat zij Hem een heilig Volk zouden zijn ; het welk verzeld ging met zoo verbaazende betooningen van zijne Magt > Majesteit , en Heiligheid , als ten eenemaal zonder voorbeeld waren. Dit herinnert de He er .aan het Volk , in Deuteron. IV: 32- 34. JVant, vraagt toch naar de voorige dagen , die vóór u geweest zijn , van dien dag af, dat God den mensch op de aarde gefchaapen heeft, van het een einde des hemels tot aan het ander einde des hemels ; of alzulk een groot ding gefchied of gehoord zij , als dit ? of een volk gehoord hebbe de femme Gods, fprtekende uit het midden des vuurs, gdijk als gij gehoord hebt 3 en zij leevendig gebleev.u ? ofte, of God verzocht heeft te gaan om zich een volk uit het midden ecnes volks aanteneemen? e. z, v. — En deeze groote dingen moesten daar toe dienen, om In hunne gemoederen zulk eene overtuiging en gevoel van de Godlijke Waarheid , cn van hunne verbindtenis tot hunnen pligt, te drukken , welke zij nimmer vergectcn konden. Gelijk God zegt, in Exodus XIX: 9. Zie, ik zal tot u koomen in eens dikke wolke, opdat het volk hoore , als ik met ü fpreek , en dat z;j K 4 «*  ï5« De Leer der Erfzonde I.Boek. ook eeuwiglijk aan u gelooven. — Maar wat was het gevolg van dit alles ? Het leed niet langer dan twee of drie maanden , of men zag dat Volk , daar , bij den zelfden Berg , tot hunne oude Egyptifche Afgoderij wcderkeeren , zingen en danfen voor een gouden Kalf, dat zij zich ter godsdienstige eerbewijzing hadden opgerecht!' En na de ontzaglijkfte blijken van Gods ongenoegen over die zonde a- nadat er zoo veel gedaan was, om hen tot boetvaardigheid tc bcweegen , en te bevestigen in de gehoorzaamheid aan God; verliepen cr ilegts weinig maanden, toen zij aan hunne drift zoo verre den teugel vierden, van openlijk tegen God opteflaan, en met onzinnige woede te vcrklaarcn, niet langer gezind te zijn om God natevolgen, maar zich een hoofd te willen opwerpen, om wedertckeeren naar Egypten! En dus gingen zij voord, in eenen weg van fnoode wederfpannigheid tegen den Alle rh oogst en, van tijd tot tijd hunne muiterijen herhaalende, ten midden van aanhoudende cn verbaazende wonderen ; totdat dit gedacht geheel vergaan was. En fchcon het volgend gedacht het beste fchijnt geweest te zijn, dat ooit in Israël was; echter, nicttegenffetande hun goed voorbeeld, en ondanks alle dc wonderen van Gods Magt en Liefde, aan dat Volk in Josuaas tijd betoond; hoe draa verbasterde dat Volk , en begon het God tc vcrlaaten, en de Heidenen in hunne afgoderijen natevolgen! totdat God, door itrenge middelen, cn door het zenden van Profeeten en Rechters, die  I.Hoofdft.VW.Afd. VERDEEDIOD. K$% die door een'. buitcngewooncn invloed van. boven 'beftuurd cn gedreeven waren , hen weder te recht bragt. Maar wanneer zij door zulke middelen ecnigcrmaate verbeterd fcheenen, keerden zij welhaast weder tot het bedrijf van Afgoderij. En dus ging het van tijd tot tijd, van de eene eeuw tot de andere. Niets was in ftaat, om eene duurzaame verbetering te bewerken. Nadat de zaaken verfcheiden eeuwen lang op die wijze gegaan hadden, ftelde God nieuwe middelen met zijn Volk te werk ; en wel in twee opzichten. Eerstlijk verwekte Hij een' groot Profeet, onder wiens beftuur, een aantal Jongelingen in Schooien onderweezen werden, ten einde uit hun , eene beftendige opvolging van groote Profeeten in Israël zouden voordkoomen, van de zulken , als God verkiezen zou; het welk meer dan vijfhonderd jaaren fchijnt geduurd te hebben. — Ten tweeden. God deed een' groot Koning opftaan, naamlijk David, een' man, uitmuntende in wijsheid, godvrucht, en kloekmoedigheid, om alle hunne Heidenfche Nabuuren, die hun zoo meenigwerf tot eenen ftrik geweest waren , te onder tc brengen ; om dc-Inftellingen van den openbaaren Godsdienst te bevestigen, opteiuisteren, en te volmaaken; en om door hem , eene meer volledige Openbaaring tc doen , van de groote Zaligheid , en het toekoomend heerlijk Rijk , van den Messias. Na hem verwekte God K 5 des-  f54 De Leer der Erfzonde I.Boek. deszelven Zoon, Salomon, den wijsften en grootften Vorst , die ooit op aarde geweest was ; om de dingen, welken zijn Vader David begonnen had, met betrekking tot den openbaaren Godsdienst onder Israël, meer volkomen te regelen en te bevestigen, en eenen heerlijken Tempel, ter eere van JEHOVAH, en ter oefening van den ftaatelijken Dienst, te bouwen , en de nabuurige Volken te onderrechten in de waare Wijsheid en Godsdienst. — Dan, wat de uitwerking deezer nieuwe en buitenge, woone middelen betreft; indien wij Dr. T. voor onzen Schriftverklaarder neemen , dan moet de Naatfij, in Davids tijd, ten uiterfte bedorven zijn geweest ; want hij meent dat David, in' Psalm XIV: 2, 3. De HEERheeft uit den hemel nedergezien op de menfehenkinderen, cm te zien, of iemand verftandig ware, die God zochte. Zij zijn alle afgeweeken , faamen zijn ze ftinkende gewoi-den , daar is niemand die goed doet, ook niet een; bet oog bezonder zoude hebben op zijn' eigen tijd. Dan het zij Dr. T. het hier in wel hebbe, of niet; dit is zeker, dat als wij bedenken, wat bij den opftand van Absalom en S e b a , in Israël gebeurde , wij geen reden, zullen vinden om tc gclooven , dat het meerder deel dier Naatfij , ten dien tijde , menfehen van waare wijsheid en godvrucht zijn geweest. — Wat den tijd van Salomon betreft ; Dr. T. onderftelt , zoo als reeds is aangemerkt , dat Salo m o n van zijnen eigen  I.Hoofdfl.VIU.Afd. VERDKEDIGD. !£<*• eigen tijd fpreekt, wanneer hij zegt, [in PredikcrT^l: 28.] Dat hij onder duizend maar tenen man gevonden hadde, die waarlijk oprecht was. — Hoe het zij, het blijkt klaar, dat alle die groote middelen, in de tijden van Samuel, David, en Salomon te werk gefteld , om de deugd en den waaren Godsdienst te bevoorderen en te bevestigen , zoo verre waren van eenige algemeene èn duurzaame uitwerking ten goede te hebben, onder Israël, dat Salomon zelf, met al zijne wijsheid , en niettegenflaande de onvergelijkelijke voorrechten waar mede God hem begunstigd had, een beginfel van verdorvenheid in zijnen boezem droeg , waar door hij zoo verre werd vervoerd , van de Afgoderij openlijk in het Land te dulden, en denHEERE grootlijks te vertoornen. En terftond na zijnen dood , zag men tien Stammen van de twaalf, den Dienst des waaren Gods verlaaten , en in plaats van deezen , openlijk dezelfde Afgoderij invoeren, waar in het Volk zich bij den Berg Sinaï verliep , toen het een gouden Kalf gemaakt hadde. En in deeze afvalligheid gingen zij hardnekkig voord , ten einde toe , ondanks alle middelen , die daar tegen te werk gefield werden, door de Profeetcn, die God, den ten' na den anderen tot hen zond, om hen te bcilraffen, tc vermaanen, te waarfchuuwen, omtrent tweehondsr drijf tig jaaren lang ; onder welke Profeetcn inzonderheid Eli as en Elisa* uitgemunt hebben. Van alle de Koningen die over hen geregeerd hebben, is er niet een ecnige  ï• en dit Land werd beplant met eenen edelen Wijnftok, Doch hoe is het goud verdonkerd! hoe jammerlijk zijn wij ontaart, van bet godvruchtig Voorbeeld onzer Vaderen! Zoo gereed heeft .het .Menschdom zich ten allen tijde betoond, tot verbastering eu afwijking. N *. ' En"  1^6 De Leer der Erfzonde I.Boek. En hier uit blijkt ten klaarftcn , de hafunrlijke geneigdheid van den mensch. Hier uit blijkt, dat wanneer deugd en godvrucht fom wijl herleefden cn bevoorderd werden , zulks gefchiedde door eene Godlijke tusfehenkoomst, waar dooide natuurlijke loop voor' een poos geftremcl werd ; dat het de vrucht was van eenige buitengewoone middelen — welker kracht echter weldraa wederom overwonnen werd, door de flandvastige neiging der bedorven natuur ; en dat het uitwerkfel van het goed Voorbeeld ftraks vcrlooren werd , en het kwaad de overhand kreeg en behield. Zoo kan "een zwaar ligchaam door eene groote kracht gedwongen worden , om tegen deszelfs aart , een wijl omhoog te rijzen ; maar eerlang keert het terug , en daalt met fnelle vaart tot zijn rustpunt neder, waar toe het zich natuurlijk en beftendig ftrekt. Het kwaade Voorbeeld kan dus in geenerlci wijze eene voldoende reden voor het bederf van het Menschdom opleveren, zonder eene natuurlijke geneigdheid tot dc zonde. Dc werking van hét Voorbeeld alleen , kan geene genoegzaame oorzaak zijn van algemeene boosheid , na voorafgaande goede Voorbeelden. En zoo de invloed van kwaade Voorbeelden al oorzaak mogt zijn van fommige boosheden in de Weereld , dan kan die alleen nog geene oorzaak weezen , dat de mensch veel boozer wordt dan het Voorbeeld zelf, en dat hij ftceds meer en meer verbastert, en van kwaad tot arger voordgaat 5  j.Hoofdft.LXAfd. verdeed i gd. Ï97 gaat ; zoo als het met het Menschdom gelegen is. 2. Er is aan de Weereld een Voorbeeld van deugd gegeeven , het welk , indien niet eene vreeslijke verdorvenheid der natuur het verhinderd had, eenen invloed op hun die onder het Evangelij leeven zou gehad hebben , verre boven alle andere Voorbeelden ; ik meen , het Voorbeeld van den HeereJesusChristus. De Allerhoogste, die 'smenfehen natuur volmaaktlijk kent, en weet hoe gereed de mensch is, om zich door Voorbeelden te laaten trekken , heeft dienvolgends ook daar voor gezorgd. Zijne oneindige Wijsheid heeft de zaaken in dier voege befchikt , dat wij voor ons hebben het beminnelijkst en volmaaktst Voorbeeld , in zulke omftandigheden geplaatst , als allermeest zoude kunnen ftrekken om invloed te maaken op alle de grondbeginfelen van 's menfehen natuur ; indien zijne verdorvenheid niet in den weg ftond. — Laat de mensch zich gereedlijk beweegen door het voorbeeld van zijns gelijken ; dit Voorbeeld is daarom gefield in onze eigen Natuur. ■— Volgt de mensch gaarn het voorbeeld van groote en eerbiedwaardige Perfoonen; dit Voorbeeld, hoewel van een' Perfoon, die dezelfde Natuur hadde met ons, is tevens van zulk eenen, die oneindig hooger en waardiger is , dan alle aardfche Koningen en hcmellche Engelen. — Is een Volk zeer gereed, N 3 het  ïf>& De Leer der Erfzonde I.Boek, het voorbeeld van zijnen Vorst natevolgen ; dit is het Voorbeeld van dien heerlijken Perfoon, die in eene bezondere betrekking tot Christenen ftaat, als hun Heer en Koning, het Oppermagtig Hoofd der Kerk — en dit niet alleen, maar Hij is de Koning der Koningen, de vrijmagtige Heers cher over het gansch Heelal , en der Gemeente gegeeven tot een Hoofd boven alle dingen. — Volgen kinders gereedlijk het voorbeeld hunner Ouderen; dit is het Voorbeeld van den Oorfprong van ons aanzijn , van Hem, die op eene zonderlinge en buitengemeenc wijze onze Vader is, als zijnde de Oorzaak van ons bcftaan , als geheiligde en gezaligde menfehen; terwij] Hij daar beneven is de Schepper der Weereld , en de Eeuwige Vader van het gansch geichaapendom. — Zijn de menfehen vaardig, om het voorbeeld hunner Vrienden natevolgen; het Voorbeeld van Christus, is het Voorbeeld van Hem , die ons oneindig beter , grooter en waardiger Vriend is , dan alle aardfche Vrienden , ftaande tot ons in de beminnelijke betrekkingen van onzen Broeder, Verlosfer , gecstlijk Hoofd en Man ; wkns genade en liefde aan ons beweezen , alle andere liefde en viiendfchnp zooverre te boven gaat, als de hemelen hooger zijn dan de aarde. Daar bcnevcn worden de deugden en daaden van zijn Voorbeeld aan ons vertoond , in de treffend fte en aanlokkendftc omftandigheden , welken men zich met moogelijkheid verbeelden kan : ziine Gehoorzaamheid cn Onderwerping aan Gode, zijne  LH00fdft.IX.Afd. VERDÉEDI6D. f$$ zijne Ootmoedigheid, Zachtmoedigheid, Geduld, Weldaadigheid, Zelfverloochening, c.z.v., werden geoefend en uitgedrukt, in een Werk van oneindige Genade , Liefde , Nedcrbuiging , en Goeddaadigheid jegens ons; en dit alles betoonde Hij in den hoogften trap , toen Hij om onzen wil zijn dierbaar Leven opofferde , en met de uiterfte zachtmoedigheid , gclaatcnheid , en gansch vrijwillig , zich aan de ondfaagelijkfte fmerten , de wreedfte mishandelingen , en ijsfelijkfte folteringen onderwierp — om ons te vcrlosfen en zalig te maaken! — Zijn dc menfehen inzonderheid zeer.gereed, om het voorbeeld te volgen van zulken, van wien zij groote weldaaden genooten hebben ; het is volftrekt onmoo^elijk , ecnige weldaadcn zich voorteftcllen , die wij door het deugdzaam gedrag van eenigen perfoon zouden kunnen verkrijgen , welken ecnigszins in vergelijking zouden moogen koomen met die, welken door de deugdzaame bedrijven van Christus ons verworven zijn — deezen toch bcftaan, in de bevrijding van eene eeuwige rampzaligheid, en het onbegrijpelijk cn ftooreioos genot van volmaakte zaligheid bij God in den hemel. Gewis, indien 's menfehen hart niet ten uiterfte boos cn gansch bedorven ware, zulk een Voorbeeld zou zoo fterk eenen invloed op het hart moeten oefenen , dat al het vermogen van kwaade en haatchjke voorbeelden er geheel door verflonden wierd, N 4 3- De  &o De Leer der Erfzonde Ï.Boek. 3. De invloed van kwaade Voorbeelden, zonder het bederf der natuur , kan geene genoegzaame oorzaak zijn, dat Kinders, in het algemeen, aanftonds zondigen, zoodraa zij er bekwaam toe zijn; het welk eene zaak is, die, zoo ik denke, uit den Bijbel ten klaarften bewcezen is. Vooral kan zulks geen plaats hebben , in kinderen van zeer godvreezcnde Ouderen ; want de eerfte voorbeelden die zich aan hun gezicht opdoen, zijn niet kwaad, maar zeer goed. En dit was , zoo als we reeds aanmerkten, het geval van veele Kinderen, in Christen Huisgezinnen, in de dagen der Apostelen; cocn nogrhans de Apostel Joannes ftelde , dat elk mensen , niemand uitgezonderd , aan zonden fehuldig ftoi d , waar van hij zich bekeeren, cn die hij vuor God belijden moest. 4. Wat de Heidenfche Weereld betreft; ook ten haaren opzichte, kan de invloed der kwaade Voorbeelden, zelfs met verkeerd onderwijs gepaard* geenen genoegzaamen grond of oorzaak zijn van het algemeen en fchroomiijk bederf deizeden , zonder eene bedorven natuur, en inwendige flandvastige neiging tot het kwaad. Waarom zou ijder nieuw geflacht dat onder hen opftond , zich niet hebben kunnen redden , of herftellcn uit de afgoderij cn boosheid hunner voorzaatcn? Het kwaade voorbeeld derzelven, had immers geen vermogen om hen tot de zonde te verpligten, anders dan bij wijze van fterke verzoeking. En „ te fteljen , dat '5 menfehen „ ver-  LH00fdft.IX.Afd. ve.rdeedigó. 40* „ verzoekingen zijne krachten zouden te Tao% „ ven gaan, zou" — volgends de eigen woorden van Dr. T. — „ aanloopen tegen Gods „ Goedheid en Rechtvaardigheid , die elks be„ proevingen bepaalt". — En wat aangaat het verkeerd onderwijs. Indien het waarheid is, het geen Dr.T. fchrijft, „dat de Heidenen, en elk on„ deelbaar perfoon onder hun, genoegzaam licht „ hadden om God te kennen, en hunnen gan„ fchen pligt te volbrengen"; wat kon hen dan beletten , om elk voor zich dit te verkiezen, en hier in te faamen overeenteftemmen , dooide krachten van den Vrijen Wil, zoowel als nu dc geheele Weereld , door het zelfde vermogen , overcenftemt in bederf en boosheid ? Vierde Üitvlugt. Eenige hedcndaagfche Beftrijders van de Leer der Erfzonde en oorfpronglijke Verdorvenheid , geeven op deeze wijze reden van het algemeen bederf des Mcnschdoms: Dat, volgends den loop der Natuur, onze Zinnen eerst aanwasfen, en de dierlijke Driften dc Reden vooruit raaken. Dr. Turnbull drukt zich daar over aldus uit: „ Dc zinnelijke Voorwerpen „ doen ons het eerst aan ; cn naardien de Re„ den een grondbeginfel is , dat, uit den aart der dingen, door trapswijze aankweeking, al„ lengs tot z.ijne kracht en fterktc moet ge„ bragt worden, terwijl dc Voorwerpen der „ Zinnen ons geduuriglijk aanvallen en verlokN 5 „ ken,  Sé& De Leer der Erfzonde I.Boek. „ ken, zoo kan het niet anders — ten zij eene „ zeer gelukkige Opvoeding het voorkoome — „ of de zinnelijke lusten moeten zeer fterk wor- v „ den, eer de Reden kracht genoeg heeft om „ haar rekenfchap afteëisfchen , en het gebied „ over dezelven te voeren". Van hier, meent ée Dr., „ dat, fchoon eenige weinigen misfchien, door den invloed van een deugdzaam Voorbeeld , gezegd moogen worden van de „ geboorte af geheiligd te zijn — zoo deugdzaam, „ zoo waarlijk edel is de gefteldheid van hun „ gemoed; echter, algemeen genoomen, ligt de „ geheele Weereld zoozeer in het boozc , dat, „ ten aanzien van verre het grootfte deel des „ Mcnschdoms , de betrachting der Deugd een „ begin van hervorming is, eene felle worsteling „ tegen kwaade hebbelijkheden, al vroeg aange„ noomen, cn diep geworteld; het is ovcrzulks „ een afleggen van eene oude ingekankerde bc„ dorven natuur, en een aandoen van eene „ nieuwe gcftalte en gemoedsbeftaan ; het is, „ onszelven op nieuw te vormen ; het is een „ wederom gebooren worden, cn tc worden gc„ lijk de kinderen". ■— „ En hoe weinigen zijn „ er in de Weereld, die dcrzelver befmettingen „ ontvlieden , zulks dat zij niet al vroeg tot dien rang behooren , en gerekend moogen „ worden onder de rechtvaardigen die de bc„ kcering niet noodig hebben!" —■ Dr. Taylor, fchoon hij zoo rondborstig niet fpreekt, fchijnt echter dezelfde zaak te bedoelen , wanneer hij fchrijft: „ Het is niet dan met teng- „ zaame  I.Hoofdft.IX.Afd. verdeedtcd. aaf „ zaame fchrcden , dat de Kinderen tot het ge„ bruik des verftands koomen ; maakende de „ dierlijke Driften , geduurende eenige jaaren, „ het heerfchend deel van hunne gefteldheid uit. „ En daarom, fchoon zij dikwijls geemelijk zijn en gereed om ons ongenoegen te gee„ ven , zijn wij niet in ftaat , te beoordeelen „ in hoeverre zulks zonde in hun is. Doch „ het zal misfchien genoeg zijn te zeggen , dat „ het Gods wil is , dat de Kinderen lusten en „ driften hebben , die zij moeten regelen cn bedwingen; dat hij den Ouderen lesfen en be„ velen heeft gegeeven, om de gemoederen „ hunner Kinderen te beftuuren cn te onder„ wijzen; dat indien de Ouders eerst voor hun„ zeiven de waare wijsheid leerden, en dan „ hunne Kinderen in den weg der Deugd poog„ den optevoeden, er minder boosheid in dc ,, Weereld plaats zou hebben", Beantwoording. Aangaande dit alles, merk ik aan, dat zulk een Lcerftelfel door dezelfde zwaarigheden gedrukt wordt, welken zij die het inbrengen, er door willen ontwijken. Het ftaat bloot aan dezelfde tegenbedenkingen , welken zij maaken, tegen de fteiling , Dat God de dingen in dier voege befchikt zou hebben , dat de Mensch met'eene heerfchende geneigdheid tot zonde in de weereld kwam. Want dat Stelfel brengt met zich, dat dc Schepper der Natuur de zaaken zoo.  De Leer der Erfzonde I.Boek. zoo befchikt heeft, dat de Mensch, het beftaan als een zedelijk bedrijver ontvangende, d. i., dat hij , tot den ftaat en het vermogen gekoomen zijnde om zedelijk werkzaam te zijn, zich onvermijdelijk moet bevinden onder eene heerfchende geneigdheid tot zonde. De kracht , welke de zinnelijke lusten en dierlijke driften door dcrzelver oefening verkrijgen , eer de mensch tot het gebruik zijner redelijke vermo-, gens koomt, is, volgends de onderftelling zelve, geklommen tot eene fterke geneigdheid tot zonde , op den tijd wanneer hij zijne redelijke vermogens begint te oefenen ; want dit wordt ingebragt als eene reden , waarom de fchaal, onder het Menschdom , tot de zonde overflaat, en waar door , over het algemeen genoomen, de geheele IV•eereld in het booze ligt , en de betrachting der Deugd eene felle worsteling is tegen kwaade hebbelijkheden , al vroeg aangenoomen, en, diep geworteld. Deeze diepgewortelde hebbelijkheden , moeten eene geneigdheid tot zonde in zich behelzen; anders konden zij geene oorzaak zijn van het geen waar van zij als oorzaaken worden bijgebragt , naamlijk , de heerfchende boosheid in dc Weereld. Want cene oorzaak, in welke geen toereikende grond of richting ligt tot het uitwerkfel , kan geene oorzaak van dat uitwerkfel zijn. En de richting welke men aan deeze oorzaak toefchrijft, ftaat in allen zin gelijk met eene natuurlijke richting of geneigdheid; ze is volftrckt onaflcheidelijk aan het onderwerp , want men ftclt, dat ze in den mensch plaats  LH00fdft.IX.Afd". VERDEEDIGD.' *" 205 plaats grijpt, wanneer hij geen vermogen altoos heeft om ze te beftrijden, of eenigen wcêrftand aan dezelve te bieden ; de hebbelijkheid , zegt Dr. Turnbuli., wordt zeer fterk, eer de Reden kracht genoeg, heeft., Om de zinnelijke lusten reken-. fchap afteeisfehen , en het gebied, over dezelven te voeren. Men onderftelt , daar be-ncven , dat deeze noodzaaklijkheid , door welke de mensch aan die neiging tot zonde onderworpen geraakt, voordvloeit uit de befchikkmg en bepaaling van den Ma aker der Natuur; derhalvcn moet ze zoozeer in zijne hand , en zoozeer buiten de hand van den mensch zeiven zijn , als of hij met zulk eene neiging gebooren wierd. Voords ; men onderftelt , dat het uitwerkfel waar toe de, neiging ftrekt , waarlijk boosheid is. Want ze wordt ingebragt , als eene oorzaak of reden, waarom de Weereld in het booze ligt, en waarom alle menfehen , eenige weinigen uitgezonderd , eerst in den rang der 'boozen bchooren , en niet onder de rechtvaardigen die de bekeering niet noodig hebben. -Hebben zij bckeering noodig, dan is het geen waar aan zij fehuldig ftaan , waare en eigenlijke boosheid , of zedelijk kwaad; want men heeft geene bekecring noodig, dan van het geen zonde , of ftrafwaardig kwaad is. Is het zoo, dat, als cgn gevolg van die geneigdheid, dc Weereld in het booze ligt , en verre het* grootfte deel der menfehen ondeugende zijn, dan gaat , buiten allen twijfel , verre heb' gróorfte deel ten verderve ; want de dood mikt niet enkel op rechtvaardige menfehen. En  oeö De Leer der Erfzonde LBoek\ En waarlijk, dit alles wel ingezien zijnde , zal men immers moeten bekennen , dat het eene ongelukkige, eene kwaade gefteldheid der dingen is, welke natuurlijk ftrekt tot, en onvermijdelijk uitloopt op zulk een gevolg : Dat de gan'fche Weereld om dus te fpreekcn, in het booze ligt, in de boosheid leeft, in de boosheid fterft, en eeuwig verlooren gaat! En dit is — volgends de gemelde onderftelling — een ftaat der dingen, geheel door den Schepper der Natuur alzoo befchikt en verordend , eer de mensch in ftaat is daar aan iets af- of toetedoen ! Maar kan dit ftrekken tot wechruiming, of tot vcrligting flegts, der zwaarigheden, welken die Schrijvers tegen de Leer der Oorfpronglijke Verdorvenheid inbrengen ? Ik zou hier bij ook kunnen aanmerken , dat men, op deeze wijze reden willende geeven van de boosheid der Weereld, juist het zelfde zegt, als waar tegen Dr, Taylor zoo hevig uitvaart, en het geen hij noemt eene zwakke en gansch onvoldoende oplosling , te plomp om aanmerking te verelienen; t. w. „ Dat God de ziel zuiver fchept , maar dezelve verecnigt met. een befmet ligchaam , zoo gevormd , als ftrekt om de ziel te befmetten" (*). Want zijn Stelle l brengt mede, dat God de ziel zuiver fchept, en dezelve plaatst in een ligchaam , en in zulk eenen ftaat in dat ligchaam , dat het natuurlijk Zie Mer voeren, Bladz. 41.  I.EIoofdft.IX.Afd. verdeedigd. 2®? gevolg is, eene fterke geneigdheid tot ■ zonde , zoodraa de ziel tot zondigen bekwaam is* Dr. Turn.bull fchijnt te ftellen, dat de zaak, behoudends den aart, der dingen, niet anders dan alzoo konde befchikt worden, dat de dierlijke driften zoozeer de Reden vooruit geraakten, met dat gevolg zoo als gemeld is; omdat de Reden een vermogen is van dien aart, dat ze op geene andere wijze kracht of fterkte verkrijgen kan, dan door oefening en aankweeking. — Dan wat kracht fteekt er in dit zeggen ? Is er iets in den aart der zaak, waar door het onmoogelijk zou weezen , dat de hoogero grondbeginfels [of vermogens] van 's menfehen natuur , aan de laagere zoodaanig geëvenredigd waren, dat daar door zulk een vreeslijk gevolg voorgekoomen wierd , als het zedelijk en natuurlijk bederf, en de eeuwige rampzaligheid, van verre het grootfte deel des menschlijken Gellachts V Zouden die hoogere grondbeginfels in het eerst niet een' veel grooter trap van fterkte kunnen hebben , en nogthans vatbaar kunnen zijn voor oneindige verbetering ? En wat zou kunnen beletten , dat de S c h e p p e g het zoo befchikt hadde , dat dezelven met veel fnellcr fpoed aanwiesfen , dan zij thands doen ? Indien wij Christenen zijn, dan zullen wij moeten toeftaan, dat het in den aart der dingen zeer wel moogelijk is , dat de grondbeginfels van 's menfehen natuur in zulk een evenwigt gefield zijn , dat het gevolg daar van geenszins / zij  20$ De Leer-der Erfzonde I.Boek. zij eene geneigdheid tot zonde, in den ftaat van eerfte bekwaamheid tot redengebruik ; want wij zullen niet loochenen kunnen, dat het dus werkelijk gcfteld was met Adam, toen hij eerst gefchaapen was — en dat het dus gelegen was met den Mensch Christus Je sus; offehoon de vermogens van den laatften zoodaanig waren, dat die bij wijze van aankweeking en verbetering meerder werden , des Hij in wijsheid zoowel , als in grootte, [of ligchaamsgeftalte,] toenam. ' V ij ede UlTVLUGT. „ Aajjgezien de Mensch in deeze Wee„ reld in eenen ftaat van beproeving is, zoo is „ het noodig, dat zijne Deugd beproefd worde, „ en dienvolgends, dat ze tegenftand en ver„ zoekingen te overwinnen hebbe; niet flegts „ van buiten , maar ook inwendig, in de dieft lijke driften en begeerlijkheden waar mede wij „ moeten worstelen •— ten einde onze Deugd, „ door den ftrijd en de overwinning, gelouterd „ en bevestigd worde". — Overeenkoomstig hier mede, fchrijft Dr. Taylor aldus: „ Zon„ der een recht gebruik en aanwending onzer „ vermogens, al waren die van natuur zoo vol„ maakt als men begrijpen kan, zouden wij niet „ bekwaam geoordeeld kunnen worden , om in „ Gods Koningrijk integaan. — Dit levert „ eene goede reden op , waarom wij thands in „ eenen ftaat van beproeving en verzoeking ?5 zij", \  I.Hoofdft.IX.Afd. verdeedigd. £9$ „ zijn , t. w. , om onze harten te zuiveren en te vormen, onze deugd toetcbereiden, en ons „ gefchikt te maaken voor Gods Koningrijk; „ tot het welke wij , naar het oordeel der on„ eindige Wijsheid, niet bekwaam kunnen wor„ den , dan door het overwinnen onzer tegen„ woordige verzoekingen". — „ Wij zijn. in „ den proeftijd, en het is de wil onzes Vaders, „ dat ons gcftel behebt zij met veelerlei drif„ ten en begeerlijkheden , zoowel als onze uit„ wendige ftand met veelerlei verzoekingen". ■— Doctor Turnbull drukt zich ten deezen opzichte aldus uit : „ Wat verdienste kan er „ zijn , zonder ftrijd ? wat deugd , zonder de „ aanvallen van zulke vijanden, zulke verzoe,, kingen , als van binnen en buiten ons ont„ ftaan ? Deugdzaam te zijn, is, de vermaaken „ der Deugd te verkiezen , boven die., .welken „ met dezelven om de voorkeur dingen , en „ door de Ondeugd ons voorgefteld worden, „ om ons te verlokken; kloekmoedig aan Waar„ heid en Recht vasttehouden , wat moeite en „ bezwaaren het ook mogt kosten. Er moeten „ derhalven , zal de Deugd gevormd en be„ proefd worden , ja zal er Deugd zijn in het „ geheel, een foort van vermaaken zijn , wel„ ken ftrekken tot verzoekingen tot ondeugd". Beantwoording. Een van beide moet waarheid zijn: — of, dat de ftaat der verzoeking, welken men onderO • ftelt'  ai» De Leer der Erfzonde LBoek. ftelt tot 's menfehen beproeving befchikt te zijn , over het geheel gelegen is in eene heerfchende neiging tot dien ftaat van algemeene boosheid en bederf, welke beweezen is plaats te hebben; — of niet. Indien dezelve niet opklimt tot eene ftrekking tot zulk*een uitwerkfel; [d. i., indien dezelve niet ftrekt, of eenen toereikenden grond en oorzaak in zich behelst, tot zulk een groot en algemeen bederf,] hoe kan men denzei ven dan als eene reden daar voor bijbrengen ? Als er gevraagd wordt, door wat oorzaak zulk een uitwerkfel wordt daargefteld ; is het dan niet ongerijmd , eene oorzaak optegeevcn , welke men ten zelfden tijde erkent , niet te ftrekken om zulk een uitwerkfel voördtebrengen ? Dit 'is immers , te belijden, dat in die oorzaak geene reden of grond voor dat uitwerkfel gelegen is. Ik meen beweezen te hebben , dat dit uitwerkfel is toetefchrij ven , aan eene zekere heerfchende ftrekking of geneigdheid. — Maar verkiest men het andere deel der Sluitreden , cn zegt men , dat deeze ftaat' der dingen,' [deeze ftaat van beproeving,] in zich behelst, eene heerfchende ftrekking of geneigdheid tot dat uitwerkfel welk betoogd is, naamlijk, dat alle menfehen, geen één' eenigen uitgezonderd, zondigen tegen God, tot hun welverdiend en billijk eeuwig verderf; en dit niet alleen , maar dat zij dus zondigen aanftonds , zoodraa zij er bekwaam toe zijn ; dat zij zondigen bij aanhoudendheid ; dat zij meer _ zonde hebben dan deugd ? 'en belaaden zijn met eene  I.H00fdft.IX.Afd. VERDEEDIflD. ei| eene fehuld, welke de waardij van al het goede dat zij ooit bezitten , oneindig overweegt; en dat het meerder deel van het Menschdom, in alle Eeuwen, [ten aanzien van hunne wezenlijke belangen, ] ten uiterfte bot en dwaas handelen, van een ondeugend karakter zijn, en werkelijk eeuwig verboren gaan — ik zegge, indien de ftaat der Verzoeking [of Beproeving} in zich behelst, eene natuurlijke richting tot zulk een uitwerkfel als dit, dan is het een zeer booze , bedorven , cn vreeslijke ftaat der din. gen 5 zoo als alrecde getoond is. Daar beneven; zulk een ftaat is gericht * om het einde welk men zegt er mede bedoeld te zijn — naamlijk, de deugd in den mensch te louteren , aantekweeken, te voltooien, en dus den mensch tot de grootere en eeuwige gelukzaligheid en heerlijkheid bekwaam te maaken — geheel te verwoesten ; want het uitwerkfel waar toe dezelve ftrekt, is juist het tegengeftelde daar van , t. w., eeuwige verfmaadheid en verderf, en zulks door alle genachten van het Menschdom heen. Men ftelt, dat 's menfehen Deugd te worstelen moet hebben met lusten en begeerlijkheden, ten einde de heerlijkheid , en het loon der overwinning te verkrijgen ; doch het gevolg is , eene heerfchende, aanhoudende , en algemeen krachtdaadige neiging — niet tot 's menfehen overwinning op de booze lusten en begeerlijkheden > en liet heerlijk loon dier overwinning , maar — tot de.  ■212 Bè Leer der Erfzonde I.Boek» •zcegcpraal der booze lusten en begeerlijkheden over den mensch, en zijn uiterste en eeuwig ver■derf en rampzaligheid ! — Is het noodig, dat de Deugd beproefd worde; dan blijft de vraag: Hoe koomt het, dat de proef zoo algemeen mislukt , indien er geen bederf in de natuur is ? Is het noodig., oorlog te voeren , en te ftrijden ; dit brengt geene noodzaak met zich, dat er meer bloodaarts dan goede krijgshelden zouden zijn — ten ware het noodzaaklijk was, dat dc mensch overwonnen wierd, en verlooren ging ! Bezonder is het niet noodzaaklijk t dat de ganfche Weereld in het booze ligge , en alzoo, om dus te fpreeken, als bloodaarts leeve, en fterve. 03 f.323*>SH 'fi.vO '■ .1 «2U90 Sb t '.l'.'itUZStl — • IIïIS U.' Ik zou hier nog kunnen aanmerken, dat Dr. Turnbull zichzelven niet zeer gelijk is , wanneer hij ftelt, dat de ftrijd tegen dc verzoekingen , tot het eigen wezen der Deugd vereischt wordt. Want uit zijn eigen denkbeeld van de Deugd, moet, dunkt mij, ten klaarften volgen , dat de Deugd bcftaan cn aanwezen moet hebben , vóór eenigen deugdzaamen of prijswaardigen ftrijd tegen de verzoeking. Volgends zijne gronden toch, is alle Deugd gelegen in goede neigingen , en kan geene daad deugdzaam zijn , welke niet uit eene goede neiging voordfpruit. De ftrijd , derhalvcn , kan geene Deugd zijn, ten zij die voordkoome uit de goede neiging; en dus moet de Deugd beftaan vóór den ftrijd, en de oorzaak van denzclven wcuzen. TWEE-  ir.Hoofdft. verdeedigd. 213 TWEEDE HOOFDSTUK. De Leer der Erfzonde wordt geïïaafd, door de algemeenheid van 's Menfehen Sterflot \ bezonder , door den Dood der jonge Kinderen , met de onderfcheiden omftandigheden deszelven. De algemeene heerfchappij des Doods, over menfehen van allen ouderdom zonder onderlchcid, met de geduchte omftandigheden welken den dood vergezellen, ftrekken ten bewijze, dar de mensch met zonde gebooren wordt. Onnoodig is het, hier naauwkeurig te onderzoeken , of God niet een vrijmagtig recht heeft, om aan het leven zijner fchepfclen , het zij dat zij zondig of onzondig zijn , paaien te zetten , en , gelijk Hij hun het leven gefchonken heeft, het zelve hun weder te ontneemen, wanneer het Hem behaagt; — of ook, in hoeverre God recht heeft , om een' hoogen trap van lijden en jammer te brengen over een onfchuldig.-zedclijk werkend wezen. Want de Dood, met de fmerten en angsten die denzelven doorgaands vergezellen, is niet blootlijk een ophouden van beftaan , maar eene verfchrikkelijke ellende ; en voor ccn fchepfel als de Mensch , O 3 bcw  2T4- De Leer der Erfzonde I.Boek, bekwaam om zich eene onftervelijkheid voorteftellen , en wien zulk eene fterke begeerte naar dezelve is ingedrukt, die daar bcneven, bij het nadenken des doods, voor vooruitgezicht en overdenking' vatbaar is, en zulk een' geweldigen fchrik en afkeer van denzelven heeft — is de Dood ccn ramp , boven alle andere rampen vreeslijk , voor dezulken die in ftaat zijn om er op te denken. Ik zegge, het is niet noodig, met veel omflag te onderzoeken , of God niet , behoudends zijne Volmaaktheden , door volftrekte Vrijmagt , zoo groot een' jammer over het Menschdom zou kunnen brengen , al ware het volmaakt onfchuldig. Genoeg is het," indien de heilige Schrift ons voldoende bewijzen aan de hand geeft, dat zulks niet over» eenftemt met Gods handelwijze omtrent den Mensch. Het is openbaar , dat het Menschdom oorfpronglijk niet aan dien ramp onderworpen was. God bragt dien naderhand over het zelve, bij gelegenheid van 's menfehen zonde, in een' tijd van de openbaaring van Gods groot ongenoegen over de zonde , en door eene aankondiging en vonnis, welk Hij uitfprak in de hoedaanigheid van Rechter ; zoo als Dr. T. dikwijls erkent. De zonde kwam in de Weereld, en door de zonde de Dood ; naar dc taal des Apostels. Dit moet ons zekerlijk opleiden , om tc ondcrftellcn , dat deeze zaak van God befchikt werd, niet biootlijk door zijne Vrijmagt , als Schep-  II.Hoofdft. verdeedigd. 2i£ Schepper, maar door zijne Rechtvaardigheid, als Rechter. En de Bijbel fpreekt alom, van alle groote bezoekingen en rampen, welken God in zijne Voorzienigheid over het Menschdom brengt, als van blijken van zijn ongenoegen, over de zonden der geenen die dezelven ondergaan ; uitgenoomen die lijdingen , welken ffcrekken tot verzoening van de zonden van anderen. God leerde-zijn Volk ten allen tijde , zulke ellenden te befchouwen als zijne roede, de roede zijner verbolgenheid, als uitwerkfelen zijner kittige gramfciiap, als verbergingen van zijn aangezicht. Hierom worden zulke ellenden zoo dikwijls in de heilige Schriften genoemd met den naam van Oordeelen en Gericht en; als zijnde dingen , welken God als Rechter over den mensch brengt, om zijn rechtvaardig vonnis over hunne overtreedingen uittcvoeren.. Ja zij draagen dikwerf den naam van Toom; bezonder zulke bezoekingen , welken in den dood beflaan , of op denzelven uitloopen (*)• Van hier ook — waar op Dr. ï. ons zoo meemgwerf vermaant te letten — dat fomtijds .in de Schrift, de rampen en ellenden genoemd worden , Zonde , Ongerechtigheid , Schuld , e. z. v.; zijnde dit zeer blijkbaar eene overnoeming van de (*) Zie Levitikus X: 6; Numeri I: 53 i XVUl: Jofua IX: 20; 2 Kronljktn XIX: a,io; XXIV: 1&i XXVIU: 13; XXXII: 15; Ezra VII: 23; Ntbenna XIII: is.; Zacbarias VII: 12 ; en veele andere Plaatfen, O 4  ar6 De Leer der Erfzonde I.Boek. de oorzaak tot het uitwerkfel. Het is niet te denken , dat in de Taal welke oudtijds onder Gods Volk in gebruik was , ellenden en jammeren zelfs door de naamen van zonde en fchuid zouden benoemd zijn geweest, indien het waarheid was, ,, dat die oordeelen cn bezoekin„ gen zoo verre waren van eenig verband met „ de zonde te hebben, dat zelfs de Dood, wel„ ke altijd voorkoomt als de vcrfchrikkclijkfte „ van alle rampen, geen bewijs is van de zon„ dclijkheid van het onderwerp, noch eenig „ blijk van Gods ongenoegen over deszelfs „ fehuld"; zoo als Dr. T. beweert. De Bijbel fpreekt van den Dood , als van de zwaarftc aller ellenden, het hoogfte cn ver* fchrikkclijkfte van alle de natuurlijke kwaaden, die in deeze Weereld den mensch overkoomen kunnen. Eene doodiijke kwelling , beteekent, in den ftijl der heilige Schrift , eene zeer zwaare en verderflijke kwelling of plaag (*). De lijderde Verlosser, om de onbegrijpelijke zwaarheid van 'zijnen zielsangst in Gethfemane üïttedrükken , zegt : Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe (|). Doodvijanden, zijn de bitterfte de meest geduchte vijanden (**). En dc uiterfte trap van Jesus vernedering, wordt genoemd zijne gehoorzaamheid tot düi dood (§). ■—■ De (*) i Samuels V: iu Cf) Matihcm XXVh 38. C**'J Psalm XVU; 9. (§) Mppenfen Ih 'ö.  II.HOOfdft. verdeedigd. !zff De grootfte blijken van Gods ongênoegert over de zonden der menfehen in deeze Weereld, beftonden daarom in de ftraf des doods. Dit ziet men , in den ondergang der eerfte Weereld ; in de omkeering van Sodom fen Gomorra; in Gods bezoekingen over Onan — Farao cn de Egyptcnaaren -— Nadab cn Abihu — Kor ah cn zijne vergadering , en de overige wccrfpannelingcn , in de Woestijn —■ over de booze inwooners van Kanadn — over Hofni en Pinehas — Ananias en Saffira — de ongeloovige Jooden; op welke laatften Gods gramfchap op eene ontzettende wijze werd uitgeftort , ten tijde van Jerufalems verwoesting. — De dood koomt in de heilige Bladeren meenigmaal voor, als in bezonderen nadruk het gevolg der zondenfchuld te zijn. Dus leczen wc, in Exodus XXVIII: 43. Opdat zij , t. w. , Aëron en zijne Zoonen , geene ongerechtigheid draagen, eïf sterven. — Levitikus XXII: 9. Opdat ze geene zonde daar over draagen , en daar in sterven. Desgelijks in Numeri XVIII: 22. vergelecken met Levitikus X: 1,2. — Het bloote Natuurlicht, of de overlevering uit de oude Openbaaring, leidde zelfs de Heidenen, om den Dood aahtemerken als een bezonder blijk van de Godlijke wraak. Een voorbeeld hier van ontmoeten wc in het geval van Paolus, Handelingen XXVIII: 4. Als de Barbaar en het beest zagen aan zijne hand hangen, zeiden zij tot eikanderen: Deeze mensch is gewislijk een doodO 5 .flaagcr,  üi8 De Leer der Erfzonde I.Bock. flaager, dien de wraak niet laat leeven » daar hij uit de zee ontkoomeh is. Rampen, zeer gering, in vergelijking van de algemeene tijdlijke verdelging van het ganfche menschlijk Geflacht door den Dood, worden voorgefteld , als blijkbaare teekehen van Gods groote verbolgenheid over de zonden; als naamlijk , de verwoesting van bezondere Steden en Landfchappen, of het omkoomen van een aantal menfehen, door oorlog of pest, of andere plaagen. Dus leest men onder anderen, in Deut. XXIX: 2.4. En alle Volken zullen zeggen : Waarom heeft de HEER deezen lande alzoo gedaan ? wat is de ontjieeking deezes grooten tooms? Deeze rampen, dus aangemerkt als zeer zichtbaare bewijzen van Gods groot ongenoegen , beflonden enkel, in het verhaasten van den Dood, welke anders, naar Gods beftclling, binnen korten zekerlijk hen overkoomen moest. Maai- het afkorten van dertig of veertig jaaren, van zeventig of tagtig ■— indien men anders den leeftijd der menfehen, door eikanderen, ten tijde van die zonderlinge oordeelen , zoo hoog mag rekenen — is flegts eene geringe zaak, vergeleeken met die befchikking van God, waar door Hij eerst den mensch ftervelijk deed worden , hem de hoop op de onftervelijkheid affnecd, en hem onderwierp aan den onvermijdelijken dood , die voor zijne natuur zoo verschrikkelijk is; — daar na zijn leven nog verder ver-  II.HOofdft. VERDEEDIC». verkort, door meer dan agthonderd jaaren van het zelve aftefnijden , en dus te maaken dat 's menfehen leeftijd omtrent een twaalfde deel is, van het geen die was in de eerfte Eeuwen der Weereld. Behalven dat eene ontelbaare meenigte, in den gewoonen loop der dingen, zonder eenig buitengewoon oordeel, in hunne jeugd, in de kindsheid, en kort na de geboorte, fterven. Hoe onaanmerkelijk is, derhalvcn, de toegevoegde of verhaaste verdelging, welke fomtijds door het oorlog over eene bezondere Stad of Land gebragt wordt , vergeleeken met die algemeene verwoesting , welke de Dood aanrecht onder het ganfche Menschdom , van geflacht tot geflacht , zonder onderfcheid van kunne, ouderdom, ftand, of waardigheid; met alle de oneindig veelerlei treurige omftandigheden, jammeren, fmerten, cn angsten, welken met het fterven van oud en jong , volwasfènen en kleine kinderen, vergezeld gaan ! Zijn die bezondere , cn betrekkelijk geringe rampen, welken misfehien naauwlijks een duizendfte gedeelte der menfehen van een geflacht treffen, klaare blijken van Gons groote verbolgenheid; dan moet voorzeker die algemeene en, wijduitgeftrekte verwoesting , door welke dc ganfche Weereld, in alle genachten, als door eenen onwederfiaanbaaren vloed verzwolgen wordt, eene allerblijkbaarfte betooning van Gods vreeslijk ongenoegen over de zonden van het Menschdom weezen. Ja de Bijbel leert ons uitdrukkelijk , dat het dus met dc zaak gelegen is. Daar-  2%o De Leer der Erfzonde LBoek. Daarom leest men in den XC. Psalm: Gij doet den mensch wederkeer en tot verlrijfeling , en 'zegt: Keert weder, gij menfclwnkinderen!" — Gij overftroomt ze; zij zijn gelijk een Jlaap; in den morgenstond zijn ze gelijk het gras dat verandert. In den morgenftond bloeit het, en het verandert ; des avonds wordt het afgefneeden , en het verdort. Want wij vergaan door uwen toorn, en door uwe grimmigheid worden wij verfchrikt. Gij ftelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimlijke zonden in het licht uwes aanfchijns. Want alle onze dagen gaan hejenèn door uwe verbolgenheid; wij brengen onze jaaren door, als eene gedachte. Aangaande de dagen onzer jaaren , daar in zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer (l:rk zijn, tagtig jaar; en het uitneemendfte van dién, is moeite en verdriet; want het wordt fnellijk afgefneeden , en wij vliegen daar heentn. Wie kent de fterkte uwes toorns, en uwe verbolgenheid naar dat Gij te vreezen zijt? Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bc* koomen. Hoe klaar en nadruklijk is dit getuigenis, dat de algemeene Sterveiijkheid des Mcnschdoms ten bewijze ftrekt van Gods gramfchap over de zonden der geenen , die daar aan oi> derworpen zijn! Alïmelech, dc Koning van Gerar , vermeldt het als iets, welk hij met reden uit Gods Natuur cn Volmaaktheden mogt befluiten , dat Hij een rechtvaardig Folk niet dooden zou; Gcnrfis XX: 4. Door reclitvaardig, vcrftMt hij zekerlijk 011-  IIHoofdft. verdeedigd. s2t onfchuldig. En is dit zoo ; veel min zal God dan eene rechtvaardige Weereld dooden, beftaande uit zoo veele Volken •— en de groote verdelging in elk geflacht vernieuwen. — of de ganfche Weereld des Mcnschdoms aan den Dood onderwerpen ; indien ze als onfchuldig moeten befchouwd worden, gelijk Dr. T. ftaande houdt. Men vindt van tijd tot tijd in de Schrift zoodaanige fpreekwijzen ,' als deezen : des doods waardig ; des. doods fehuldig. Maar de rechtvaardige Rechter der ganfche aarde , .zal immers geen duizende milüoenen van redelijke wezens, die niet alleen des doods niet waardig zijn , maar geheel geene llraf verdiend hebben , aan den dood overgeeven! Dr. T. fpreekt van tijd. tot tijd van den dood en de tijdlijke rampen, als van eene groote weldaad , alzoo zij ,, de ijdelheid van alle „ aardfche dingen klaarer doen blijken , en die„ nen om ons opteleiden tot ernstig nadenken, ,, en tot ingetoogenheid in het opvolgen der „ lusten van het vleesch , als ook , om den „ hoogmoed en de eerzugt te fnuiken", e. z. v. — Hiér op antwoorde ik; i. Het wordt niet ontkend, dat God voor het menschdom , in deszelfs tegenwoordigen ftaat , kan noodig oordeelen , dat zij ftervclijk zijn , en onderworpen aan uitwendige rampen, ten einde hunne lusten te beteugelen , en hunnen hoogmoed en eerzugt te fnuiken, e. z. v. Maar  222 De Lees. der Erfzonde LBoeR. Maar is zulks dan ook niet een bewijs van 's menfehen bedorvenheid ? Is het niet een blijk van groote ongeftalte , ja van zwaare geestlijke krankheid , dat de mensch zulke bittere geneesdranken , zulke ftrenge en verschrikkelijke middelen noodig heeft, om zijne lusten te bedwingen, zijnen hoogmoed tc temmen, en hem gewillig te maaken om Gode te gchoorzaamen ? Dat de rijkdom van Gods goedertierenheid , waar door Hij den mensch het leven, voorfpoed, en tijdlijke zegeningen verleent, het hart niet tot God, tot de deugd, en eene kinderlijke gehoorzaamheid aan Hem, kan beweegen, maaide Heer , om dus te fpreeken , altijd met de roede moet gereed ftaan , om den mensch te kastijden , cn hem onder geftadige vreeze des doods moet doen leeven , ten einde hem te weerhouden van breidelloos voordterennen in verfmaading van God, en wederfpannighcid tegen Hem, en van het misbruiken zijner zegeningen om tegen Hem te zondigen , en zijnen vijanden ten dienst te ftaan; daar van kan geene andere oorzaak worden aangeweezen, dan dat . 's menfehen hart ten cenemaal boos, en diep bedorven is. Indien de mensch niet van natuure gansch bedorven ware , zou het eene onbegrijpelijke zaak zijn , dat de weldaaden van Gods goedheid niet voor het minst zoo krachtig eenen invloed hadden om hem van het kwaad terug te houden, als ftrenge plaagen en bezoekingen. Zoo iets , dit moet tot een onwraakbaar bewijs van 's menfehen bedorven anrt ver-  II.HOOfdft. VERDEED IÖD. Ê2j verftrekken , dat hij meest geneigd is God te verfmaaden en te vergeeten , wanneer zijne Voorzienigheid hem meest weldoet; en dat het noodig is dat God hem ftreng kastijde, en zelfs doode, om hem te beletten kwaad te doen. Indien wij zoozeer geneigd waren tot dankbaarheid jegens God, voor zijne weldaaden, als wij geneigd zijn tot gramfchap tegen onze evenmenfchen, wanneer die ons beleedigen — gelijk wij zekerlijk, zoo mij dunkt, behoorden te zijn; ja indien ons hart niet geheel bedorven ware — dan zouden de zoetigheden van Gods goedertierenheid , bij een aanhoudend genot van het leven , en de hoogfte trap van aardfche genietingen welken der onfchuldige mcnschlijke natuur behaagelijk kunnen zijn , eene zoo krachtige fpoore zijn tot een' betaamelijken eerbied voor God , en even zeer ftrekken tot bevoordering van godsdienst en deugd ; als dat de Weereld vervuld is met jammeren en ellenden 3 en dat God — om hier de taal van den Koning Hiskias te gebruiken, daar hij den dood en deszelfs angsten befchrijft — gelijk een leeuw, alle onze beenderen verbreekt, en van den dag tot den nacht ons ten einde brengt Dr. T. zelf zegt: „ Dat onze eerfte Ou„ ders, vóór den Val, geplaatst waren in eenen „ ftand, recht gefchikt om hunne dankbaar„ heid, liefde, en gehoorzaamheid optewekken". Het O $ty*w XXXFUh 13,  224 Ds Leer der Erfzonde LBoek. Het welk zooveel zegt, als gefchikt, om hen optewekken tot de oefening en betrachting van allen godsdienst. Maar was de ftand der eerfte menfehen, in het Paradijs, gefchikt om tot allen godsdienst cn deugd optcwekken ; en koomen de menfehen ook nu nog ter weereld, met harten zoo goed als die tvan het eerfte menfchenpaar — hoe koomt het dan, dat zulk een ftand daar toe nu niet eveneens gefchikt is ? Wat noodzaak was er dan , om 's menfehen ftaat zoo grootlij ks te veranderen , hem te berooven van alle die zegeningen , en in ftede daar van , hem te plaatfen in eene weereld vol doornen cn distclcn , vol droefheid , rampen, ellenden, en dood, ten einde hem tot godsdienst en deugd optcwekken ? Het wechneemen van het leven, cn van alle die aangenaame genietingen welken de mensch in het eerst bezat , cn zulks dóór eene bepaalde en duurzaame infteïling , zou geene beftendige weldaad voor het Menschdom zijn, indien er niet eene beftendige geneigdheid in den mensch ware , om zulke zegeningen tc misbruiken. Het wcchnccmcn derzelven , acht men eene weldaad te zijn , in "de veronderfteïling , dat het dingen waren, die ftrektcn om den mensch tot zonde te verleiden. Maar zij zouden daar toe niet ftrekken — immers niet beftendig — indien er in den mensch niet eene beftendige neiging plaats hadde , om van dezelven zulk ccn onredelijk gebruik te maaken. Zoodaanig eene gcmoedsgefteldhcid, waar door men geneigd is3 zulke zegeningen op die  JI.Hoofdft. VERDEEDIGD. 22< die wijze te misbruiken , wordt in de heilige Schriften meer dan eens voorgefteld , als verbaazcnd boos , en gansch verkeerd. Het misbruik dat Israëls Volk maakte van Kanaan, dat land, vloeiende van melk en honing, en hunne ondankbaarheid daar in betoond, maaien de Profeeten af, als zoo onbedenkelijk fnood en gruuwelijk, dat hemel en aarde zich daar over moeten ontzetten, en als eene botheid en laagheid van ziel, welke beneden die der redenlooze dieren daalt (|). — Teekende het zoo groot een bederf, dus geneigd te zijn om de zegeningen van zulk een vruchtbaar en aangenaam land als Kanaan te misbruiken; gewis, het zou een blijk van geene minder verbaazende boosheid weezen , geneigd te zijn om de zaligheden van het bckoorelijk Eden, en van Gods Hof aldaar, te misbruiken. 2. Indien de dood over den mensch gebragt is ? enkel als eene weldaad, en op die wijze , zoo als Dr. T. fchrijft , „ om 's men„ fchen vleeschlijke lusten en neigingen te doo„ den of te maatigen , hen te fpeenen van de „ weereld , hen te noopen tot ernstige over„ denkingen , en hen opteleiden tot de vrceze „ en gehoorzaamheid van God", e. z. v. is het dan niet vreemd, dat de dood ook den kinderen (f) Zie Jeremias 11: 7—ta ; Jcfaits 1: 2—4, Vergelijk Deuteron. XXXI'l: 6 -18. P  226 De Leer oer Erfzonde I.Eoek. deren zoo geweldig treft, die niet in ffaat zi'm, om er zink een gebruik van te maaken? Een veel grooter deel van het menschdom immers, ondergaat den dood in de kindschheid, dan in rijper ouderdom of manlijke jaaren ? — Drj T. geeft fomwijlen tc verftaan, dat de dood der jonge kinderen ten nutte der Ouderen of volwasfencn kan dienen , cn ftrekken kan tot kastijding of fïraf over de zonden der Ouderen. Maar heeft God noodig zulk eenen weg inteflaan , tct verzwaaring van der Ouderen fmerten ? Zijn er geene middelen genoeg, om hunne rampen tc vergrooten, zonder het verdelgen der levens van zulk eene groote meenigte, die volmaakt onfchuldig zijn, en geheel vrij van alle zonde , en van alle betrekking tot de zonde ? Ondertusfchen treft hen de dood, in eenen leeftijd, wanneer zij niet■ flegts onbekwaam zijn tot eenige overweeging, of om eenig nuttig gebruik van den dood , het zij in het ondergaan , of in het vooruitgezicht van denzelven, te maaken; maar ook,*in eenen leeftijd, wanneer Ouders en Blocdvcrwandten — die er alleen een nuttig gebruik van zouden kunnen maaken , en die , volgends Dr. T., er alleen door geftraft worden — het minste nadeel lijden door dcrzelver verlies ; terwijl de kinders zeiven fomtijds de felfte fmerten lijden. 3. De ftelling van Dr. T., dat de dood, ingevolge van Adams zonde, over den mensch . gebragt is, geenszins als een ramp, maar enkel als eene gunst en weldaad, is ftrijdig tegen de Leer  JI.HoofdÜ verdeedigd. 22? Leer van het Evangelij. Dit immers leert ons, dat Christus, als de tweede Adam koomcnde , om den dood , die door den eerften Adam ingekoömen was, wechteneemen en te niet te doen , denzelven vindt , niet als eenen vriend , maar als eenen vijand. Dus fchrijft Paulus : Want gelijk ze alle in Adam fterven, alzoo zullen ze ook in Christus alle leevendig gemaakt worden. En, Hij, t. w. Christus , moet als Koning heerfchen, totdat Hij alle de vijanden onder zijne vosten zal gelegd hebben. De laatfte VIJAND die te niete gedaan Wordti is de dood (*). D r. T. beweert, „ dat de rampen en weder„ waardigheden , waar aan de menfehen onder„ worpen zijn , en bezonder hunne gemeene „ ftervelijkheid, in de heilige Schrift voorkoo„ men als kastijdingen van onzen hemelfchen „ Vader, en derhalven ten oogmerk hebben, „ ons geestlijk welzijn; dat ze overzulks geene „ eigenlijke ftraffen zijn". — Dan, fchoon dit geftelde , mij nes achtends , verre van dc waarheid afwijkt, t. w., dat de Schrift de rampen en wederwaardigheden van alle menfehen in 't gemeen , en bezonder hun aller ftervelijkheid, voorftelt als kastijdingen van eenen hemelfchen Vader; zal het echter niet noodig zijn, mij met de wederlegging daar van optehouden. Want al ware het zoo , dan zou daar uit nog geens- (*) i Ksrintben XV: sa, 25, 26. P 2  22$ De Leer der Erfzonde I.Boek. geenszins volgen , dat de rampen en dood der mejfifchcn gccnc bewijzen waren van hunne zondelijkheid. Vreemde kastijdingen zouden het zijn , van de hand van een' wijs en goed Vader , welken geheel zonder oorzaak gefchiedden! inzonderheid zulke ftrenge kastijdingen , dat de beenders van het kind er door verbrijfeld wierden; terwijl dc Vader, ten zelfden tijd, geencrlei misdaad, fehuld, of overtreeding in het kind onderffelde, maar hij het alleenlijk op zoo ontzettend eene wijze kastijdde, uit vreeze dat het zich daar na aan misbedrijf zou fehuldig maaken ! vreemde kastijdingen , zegge ik, zouden het zijn; zelfs, alfchoon de Vader in ftaat was, om zulks naderhand aan het kind te vergoeden. — Dr. T. wil ons beduiden , dat het ganfeh leloop der heilige Schrift , de tijdlijke rampen doet voorkoomen als vaderlijke kastijdingen. Doch ik hou mij verzekerd , dat zulks zeer moeilijk te bewijzen zoude zijn. — Zeker , is het, dat de Schrift ons de Godlijke kastijdingen over zijne kinderen , doet béfchouwen , als vruchten zijner Goedheid; doch ten zelfden tijd vertoont ze ons die, als gevolgen van dé zonden der geenen die ze ondergaan, en als blijken van het Godiijk ongenoegen daar over. De Apostel Paulus , fprcekendc van Gods kastijdingen over zijn volk , do*or doodlijke krankheden , zegt , dat zulks hun ten goede overkwam , opdat zij met de weereld niet zouden veroordeeld worden; doch merkt tevens aan, dat hunne zonden daar van de oorzaak waren , zeggende :  ÏI.Hoofdft. verdeedigp. 2.29 gende-: DAAROM zijn onder u veele zwakken,, en kranken , en veelen ftaapen; t. w., om de ongeregeldheden , cn de ontheiliging der godsdienstige Inftellingcn , waar aan zij zich fehuldig hadden gemaakt (*). — Elihu fpreekt van dezelfde "kastijding, door ziekten, als ftrekkende tot 's menfehen nut : Opdat God den mensch afwende van zijn werk, en van den man de hoovaardije verberge ; dat Hij zijne ziel van het v-rdsrf afhoude, en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorgaa — tot dat einde wordt dc mensch geftreft met fmerten op zijn leger, en de .fterke meenigte zijner beenderen door pijnen gc^ knaagd ; zoo dat zijn leven het brood zelfs ver'foeit , en zijne ziel de begeerelijke fpijze'. Doch dit alles gefchiedt, om zijner zonden wil • zoo als vervolgends gezegd wordt. Want als de mensch daar door' tot bekeering geleid is , en tot God ernstiglijk bidt, dan verlost dc Heer hem weder (f). — Zoo vermeldt ook David van Gods kastijdingen door zwaare rampen, als ftrekkendc hem ten goede, cn van ccn heuglijk gevolg zijnde; doch niettemin, als uitwerkfelen van Gods ongenoegen over zijne zonden Wat meer is; fchoon de Heer Tesus hen zalig fpreekt, die om der gerechtigJ « heid f*) t Karïntbèn XI: 30—32. vvvr-T (f) Job XXX1U: 17-26. Zie ook Job XXXPI: (*«"; Psalm XXX: 3-6. Zie ook Psalm CXIX: 67, 71, 75- Voords, 9 Satmisls Vlh 14, 15» Klaagliedeten UI: 27—40. , P 3  2'3o De Leer der Erfzonde I.Boek, heid wille vervolgd worden , en hen opwekt, om zich daar over te verblijden en te verheugen ; worden echter die vervolgingen zeiven, als door Gods Voorzienigheid befchikt, aangemerkt als kastijdingen over de zonden, even .Telijk de rechtmaatige beftraffingen van eenen Vader omtrent zijne kinderen , wanneer zij zich die waardig hebben gemaakt. Dus fpreekt de Apostel Paulus van de verdrukkingen der Christenen; noemende die bejlraffingen des Heer e n. En om hen aantcmoedigen , en tot geduld onder dezelven optewekken , herinnert hij hun, dat de Heer kastijdt den geenen dien Hij liefheeft, en geesfelt eenen iegelijken zoon dien Hij aanneemt (*). I Zijn de Godlijke bezoekingen in het gemeen, aantemerken als zekere bewijzen, dat de onderwerpen derzelven niet geheel zonder zonde zijn , in een of ander opzicht; dan moet men den Dood bij uitneemendheid als zoodaanig befchouwen. En wel om de volgende redenen. i. Iemand te dooden, of aan den dood overtegeeven, wordt in de heilige "Schriften doorgaands voorgeftcld, als veel vreeslijkcr, dan alle de rampen en bezoekingen , welken ons in dit leven kunnen treffen. Hierom zingt een heilig (*) Zie Hebreeuwen KI/. Als ook, i Petrus IF: 17, 18, vergeleeken met Spreuken KI: 31.  JI.Hoofdft. VERDEEDIGD. 231 heilig Dichter : lk zal niet (leiven, maar leevem en ik zal de werken des HEEREN vertellen. De HEER heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeeven (*), Om de grootheid van ongemeen zwaare bezoekingen te befchrijven , worden zij gezegd doodHjk te zijn , of den lijder nabij den dood tc brengen (f)f Gons goedheid en ontferming, over°mcnichcn die yan zijne hand bezocht werden , wordt gezegd daar in te blijken, dat Hij zoo verre niet gins, van een einde aan hun leven te maaken (**). Gods volk, onder zwaare bezoekingen, hooren wij meer dan eens bidden, om bevrijding van den dood , als den hoogften van allo rampen (tl")* Inzonderheid mag dc dood worden aangemerkt als de hoogfte trap van tijdlijke ram, pen, wanneer dezelve gepaard gaat met zulke vreeslijke omftandigheden en allerfelftc pijnen, •als de Godlijke .Voorzienigheid dien fomtyds over jonge kinderen brengt. Men denke, b. v., aan de kinderen , die den Moloch , cn anderen goden, werden opgeofferd, wanneer dczeivcn m de gloeiende handen van het koperen afgods, b beeld éV) Psalm CZV111: 17, »& ' v„ rt ) Psalm LXXXVlll: 16; 1 Samuds XX: %. ,lL Psalm LXXFIII: 39 i Clfb. 9, **T&i yU. n . ,o;' Job XXXIII: 22-24- rr XX(fv%VlmXnU; VI: 2-6; LXXXVlll: 11-14; CXLllh 7, V 4  232 De Leer der Erfzonde I.Boek. beeld werden gelegd , om in de ondraagelijkfte fmerten den geest te geeven ! — Dr. T. zegt: „Den oneindigen Opperheere van alles, „ kan het nimmer aan tijd , plaats , of magt „ ontbreeken, om alle fmerten of rampen, die „ onder het beftuur zijner heilige Voorzienig,, heid aan kinderen overkoomen, rijklijk te „ vergoeden". — Doch indien zulke uitvlugten gelden moogen , dan is het vruchtloos , eenig bewijs uit de kennelijkfte daadzaaken meer te ontleenen. Met het zelfde recht zou men kunnen zeggen : Er is, noch kan geen geval in de weereld zijn , waar uit het Godlijk ongenoegen zou kunnen blijken. Doch dit ftrijdt regelrecht tegen het ganfche beloop van Gods Woord; zoo als uit het reeds gezegde ten deele kan opgemaakt worden. Indien de gemelde fteliing doorging , zou men verder kunnen gaan , en zeggen: „God zou onfchuldige menfehen in de hel kunnen werpen , om aldaar ontclbaare eeuwen lang — die toch , in vergelijking van de Eeuwigheid , niet meer zijn dan een uur — in de örimtfpreekelpfte angsten en fmerten te blijven; cn indien Hij zulks deed, het zou geen bewijs van zijn ongenoegen zijn, dewiil hét Hem nimmer aan tijd, plaats, of magt ontbreeken kan , om al j un lijden naderhand rijklijk tc vergoeden". En is dit zoo; dan bewiist het gezegde van Dr. T. hier niets , zoolang dc Schrift ons zoo overvloedig leert , zwaare rampen en piaagén die God over dc menfehen brengt, cn bezonder den dood, aantcmerken als blij-  II.Hoofdft. . verdeedigd, 1%$ blijken van zijn ongenoegen over de zonden, en wel over zonden , waar aan zij die zulke fmerten ondergaan, in een of ander opzicht deel hebben. . ■ 2. Eene andere bezonderheid , welke ons billijk aanleiding geeft , om den. dood te befchouwen, als bij uitneemendheid , boven andere tijdlijke fmerten , ten bewijze ftrekkende van Gods ongenoegen over de zonde , is, datde dood een zaak is van zulk een ontzettend en akelig voorkomen , waar door natuurlijk in onzen geest een denkbeeld van Gods geducht ongenoegen verwekt wordt. Dr. T. merkt dit ook wel bezonder op , daar hij, van den dood fpreckende , zegt: ,, Hier zien wij voor onze „ oogen, een treffend bewijs, dat de zonde on„ eindig haatclijk is voor God , en dat ze het „ bederf en geheele verderf onzer natuur uit„ maakt. Niets is meer, dan zulk een gezicht, „ in ftaat, om ons den fterkften afkeer van alle „ ongerechtigheid inteboezcm.cn" — Maar indien de dood geen bewijs is van Gods ongenoegen over de zonde , geen blijk , dat het onderwerp door Hem die over het zelve den dood brengt, anders wordt befchouwd dan volmaakt onfchuldig, vrij van alle toerekening van fehuld , en enkel door Hem behandeld wordt als een voorwerp zijner gunst ; is het dan niet vreemd, dat God zulke treffende bewijzen van zijnen afkeer en haat tegen de zonde , aan den dood , meer dan aan andere kastijdingen , zou P 5 vast-  $34 . De. Leer der Erfzonde I.Boek. vastmaaken , daar echter de Schrift ons leert, dat die kastijdingen altijd om der zonden wil gefchieden ? Die akelige en treffende vertooningen van Gods haat tegen de zonde, welken met den dood verzeld gaan , mag men aanmerken als een gram gelaat, onder de Hagen van zijne hand. Indien wij een' wijs en rechtvaardig Vader zijn kind zagen kastijden , en, onder de felle flagen, aan het zelve een verfchrikkend gezicht vertoonen , dan zouden wij met reden denken , dat de Vader iets in het kind zag, welk hem ten uiterfte mishaagde, en dat hij het kind niet enkel dus behandelde , om het zelve te vernederen, cn voortekoomen, dat het zich naderhand misdroeg , met oogmerk om deeze kastijdingen daar na te vergoeden — offehoon liet kind tot hier toe volmaakt onfchuldig, zonder eenig gebrek in neiging of bedrijf, ware geweest. Met het hoogfte recht moogen wij dan vastftellcn , dat de kinderen bij God niet als geheel onzondig worden befchouwd , maar dat zij van natuure kinderen des toorns zijn ; aangezien dit vreeslijk kwaad, dedeed, den mensch in dc tedere kindschheid zoo geweidiglijk treft. •— Doch behalven het gezegde , cn het geen men meer , aangaande het fterven der jonge kinderen, in het algemeen zou kunnen aanmerken ; zijn er bezondere gevallen in de heilige Schrift vermeld , in welken dc dood van jonge kinderen met zulke omftandigheden gepaard g»ng>  H.HoofdfL verdeedigd. 235" ging, waar uit men billijk moet opmaaken, dat zij zondigden voorwerpen van het Godlijk ongenoegen waren. — Als daar zijn, ■ D e verdelging der kinderen , die bij de omkcering van Sodom, en der 'nabuurige Steden, omkwamen; welke Steden, op eene zoo buitengewoone , wonderdaadige , en ailerontzettendfte wijze geflraft, tot een treffend voorbeeld van Gods geduchte wraak over de zonde, aan al de weereld , in alle eeuwen , gefield zijn (*). God berispte Abraham niet, maar toonde kennelijk zijne goedkeuring, toen de Aartsvader, met betrekking tot het verdelgen van Sodom, zeide : Zult Gij ook den rechtvaardigen met den godloozcn ombrengen ? — Het zij verre vm Ur zulk een ding te doen , ie dooden den rechtvaardigen met den godloozen, dat de rechtvaardige zij gelijk de godlocze; verre zij het van U! Zou de 'Rechter der ganfche aarde geen recht doen (f)! Abraham wil zeggen: God zal den onfchuldigen met den fchuldigen niet ombrengen. Wij moogen ondcrftellcn , dat het woord rechtvaardig , hier beteekent onfchuldig, volgends den gewoonen ftijl der heilige Schrift , wanneer er van zulke 'gevallen van Godlijke oordeelen en flrafoefeningen gefpröbkèri wordt (**). Elifas de (*) Judas, Vers 7. (f) Genefis X'Slll; 23, 05. (**) Genefis XX: 4 ; Exodus XXIII: 7 ; Deuter. XXI 1 ,• 2 Samuels IV: li ; 2 Kronijken VI: 23; Spreuken XVIII: 5.  2$6 De Leer der Erfzonde . I.Boek. de Temanijter zeide : Gedenk toch, 'wie is de onfchuldige die vergaan zij ; en waar. zijn de oprechten verdelgd (*) ? Wij zien, welk eene' groote zorge God droeg, opdat Lot in de vernieling van Sodom niet omkvvame. Hij werd wonderdaadig gered , door Engelen , opzetlijk tot dat einde ■ gezonden ; die hem bij de hand greepen, en hecnen leidden , tot buiten de poorten der Stad ; en hem zeiden , dat zij niets doen konden , voor dat hij in veiligheid gefield ware (f). En niet alleenlijk werd de vroome Lot aldus gered , maar ook zijne twee ondeugende dochters , Om Zijnen wil. Dc ganfche zaak , zoo de verwoesting , als de redding der geenên die ontkwamen , was wonderdaadig ; en God konde even zoo ligtlijk de kinders die in die Steden waren, gered hebben. En indien deezen zonder zonde waren geweest, dan had — zou men zeggen — hunne volmaakte onfchuld flcrker voor hun moeten pleiten , dan de betrekking in welke die geile vrouwlieden (**) tot H Lot (*) Joh IV: 7, (f) Gene/is XIX: 24. (**; [De Heer Ehwarps fchijnt zeer ongunstig over bet karakter van Lots dochteren te denken. Dan , fchoon haar bloedfchenriig gedrag met haaren Vader, op zichzelven, verfoeilijk was, is het echter meer dan waarfchijnelijk , dat het niet uit eene geile en onreine drift, maar uit eene al te groote vrees van kinderloos te blijven , zij voordgeköomen. Dit fchijnt men te meer daar uit te moogen befluiten, omdat zij in Sodom , ten midden van de algemeene on-  ILHOOfdft. vèrdeedigd. Ï%J Lot ftonden , voor haar pleitte. Indien de kinderen onzondig waren geweest , dan zou men zelfs moogen onderftellen, dat zij minder verdiend hadden in de verdelging gewikkeld te worden, dan Lot zelf. Te zeggen, dat God dien ramp aan deeze kinderen in eene andere weereld konde vergoeden , bewijst hier niets ; want even zoo ligtlijk hadde Hij dien aan Lot, of aan dc tien of vijftig rechtvaardigen, indien deezen in den zwavelgloed waren omgekoomen , vergoeden kunnen — ondertusfehen wordt vrij klaar aangeduid , dat zulks met de wijze en heilige handelingen van den Rechter der ganfche aarde niet beftaanbaar zou zijn ge-, weest. Daar God verklaarde, dat Hij, indien er binnen Sodom flegts tien rechtvaardigen gevonden waren, de ganfche Stad om hunnen wil zou verfchoond hebben ; moogen wij dan niet vastftcllen , dat Hij , indien de kinderen volmaakt onfchuldig waren, de oude Weereld zou gefpaard hebben , waar in buiten twijfel veele honderdduizenden kinderen gevonden werden, en doorgaands één in elk huisgezin , wier volmaakte onfchuld voor hunne behoudenis pleitte? Vooral , daar zoo groot eene zorg genoomen werd, ■ om ongebondenheid en vleeschlijke wellusten, kuisch en ingetoogen geleefd hebben. Zie Gene/ïs XIX: 8.] De Vertaaler.  238 De Leer der Erfzonde , I.Boek, cm No ach en de zijnen — van welken fommigen , voor het minst , geen van de besten fchijnen geweest te zijn — van de algemeene verwoesting te bevrijden. Indien de volmaakte onfchuld der kinderen , eene ftelling ware geweest , welke onder Gods oude Volk , in de eeuwen kort na den Vloed , algemeen was aangenoomen , en door Noach cn zijne aframmelingen — die zeer wel wisten , dat er veele duizenden van kinderen in den Vloed waren omgekoomen — aan het vólgend geflacht overgeleverd ; is het dan wel waarfchijnelijk , dat Elifas, die maar weinig gedachten van Noach cn Sem af leefde , tot Job zoude gezegd hebben , zoo als wij ibaks hoorden : Gedenk toch, wie is de onfchuldige die Vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? bezonder, daar hij in dezelfde Redevoering (*), zich op de Overlevering der Ouden beroept, tot ftaaving van dit zelfde ftuk; gelijk hij ook elders doet, daar hij van het zelfde geval, naamlijk de verdelging der godloozen door den Vloed, gewag maakt, als een voorbeeld van het lot, welk de ongcrechtige lieden te wachten hadden (f). Waarbij men mag opmerken , dat hij fpreekt van zulk een' ontijdigen dood , als hun door den Vloed overkwam , ten bewijze dat zij fehuldig voor God waren (§). Maar zij, die in hunne kindscb,. (*) Joh V: i. Ct) Job XXII: 16, CS) Vergelijk Job XV: 32, 33.  il.Hoofdft. verdèédigd. kindschheid door den Vloed omkwamen, werden uitgeroeid voor hunnen tijd; daar zij, in ftede van negenhonderd of meerder jaaren te keven , voor een' groot deel werden afgefneeden , eer zij één jaar bereikt hadden. Wanneer God zijne wraak uitoefende over de oude inwooners van Kanaan , verfchoonde Hij niet flegts hunne lieden en huisgezinnen niet, om der kinderen wil die in dezelven gevonden werden , noch droeg eenige zorg , dat zij in de algemeene verwoesting niet omkwamen ; maar gebood dikwerf wel uitdrukkelijk , dat de kinderen niet zouden gefpaard, maar zonder barmhartigheid verdelgd worden. Terwijl Rachab de hoer — die verre geweest was van onfchuldig te zijn , offehoon zij haar geloof betoonde door het ontvangen en herbergen der verfpieders — gefpaard werd, en haar ganfche huisgezin cm haaren wil. — En toen God zijne oordcelen uitvoerde over de Egyptenaaren, door het dooden hunner eerstgeboorenen — terwijl de Israëlijten, die, zoo als wij te vooren zagen, voor het mcerendeel godlooze menfehen waren , door den verdervenden Engel wonderlijk verfchoond werden — waren die geenen onder dc eerstgeboorenen der Egyptenaars , v/Clken in hunne kindschheid waren, van de algemeene flagting geenszins uitgezonderd. Niet alleen werden zij door den Engel niet gered , en geen wonderwerk gewrocht om hen te behouden , maar de Engel uoodde hen zelf  240 De Leer der Erfzonde I.Boek. zelf onmiddellijk , en er werd een Wonderwerk gewrocht om hen te verdelgen. Om hier in het breede niet te fprcckcn van het bevel , door Moses gegeeven , aangaande de verdelging van de kinderen der Midianijten (*); van het Godlijk gebod aan Saul, om alle de kinderen der Amalekijten omtebrengen (f) ; en van het geen omtrent Edom gezegd wordt-: Welgelukzalig zal hij zijn, die uwe kinderkens grijpen, en aan de Jleenrots verpletteren zal (§)! — gaa ik voord, om de aandacht mijnes Leezers te bepaalen, bij iet opmerkelijks, aangaande de verwoesting van Jerufalem , zoo als die in een gezicht aan den Profeet Ezechiel vertoond werd. Achtervolgends het Godlijk bevel , moesten de inwooners gedood worden ; waar van reden gegeeven wordt, t. w., omdat hunne ongerechtigheden zulks verdiend hadden, en het eene rechtvaardige vergelding was voor hunne zonden. Doch ten zelfden tijd , droeg God eene bezondere en naauwkeurige zorg, dat de zulken, die door hun gedrag getoond hadden geen deel te hebben aan de grouwelen der Stad, van de algemeene flagting bevrijd wierden. Tot dit einde werd aan eenen Engel bevel gegeeven , om een tecken te flellen op dcrzelver voorhoofden ; terwijl den flaanden Engel wel uit- C*) Numeri XXXI: 17. (t) 1 Sumuels Xf: 3. C§) Psalm CXXXVil: 9.  II.Hoofdft. VERDEEDIGIÏ. 241 uitdrukkelijk gelast werd, niet te genaaken tot iemand, op wicn het teeken was. Doch de kinders werden niet geteekend , noch een enkel woord gezegd, om dezelven te fpaaren. In tegendeel worden zij uitdrukkelijk vermeld, als die geheel zonder verfchooning moesten verdelgd worden. Dus luidt het bevel: Gaat door, door de Stad, en ftaat; ulieder oog verfchoone niet, en fpaart niet; doodt ouden, jongelingen, en maagden,en kinderkens, en wijven , tot verdervens toe: maar genaakt aan niemand, op den welken het teeken is (*). En opdat niemand denke, dat zulke gevallen alleenlijk plaats hadden onder de meer ftrenge Huishouding des Ouden Testaments ; zoo laat ons het- oog Haan 5 op eene aanmerkelijke gebeurdnis, onder de dagen van het heerlijk Evangelij der Genade Gods — ik meen, de laatfte verwoesting van Jerufalem. Deeze was veel verfchrikkelijker , en ging met blijkbaarer teekenen van Gods geduchten toorn en verbolgenheid gepaard , dan de omkeering van Sodom, of de verwoesting van Jerufalem, ten tijde van Nebukadnezar, of iets dat immer aap ecnige Stad of Volk , van het begin der weereld tot dien tijd toe, overKoomen was (f). Doch ..op dien tijd , werd op eene bezondere wijze gezorgd voor Gods volk, om hen van den (*) Ezecbiel IX: 5,6. (.0 Mattbeu-s XaIF: 21 ; Lukas XXh 22, 23. 0.  i4* De Leer der Erfzonbe LBoek* den geraeenen ramp te bevrijden; zoo als in de Profeelij van Daniël voorfpeld was (*), En in het Nieuwe Testament vinden wij een bezonder verhaal, van de zorg welke de Heer. Jlsus droeg voor de veiligheid zijner navolgereri. Hij gaf hun een teeken , waar uit zij konden weeten , dat de ondergang der Stad nabij was , opdat zij die zich alsdan binnen Jsruj'üem mogten bevinden , zouden vlugten naar het gebergte , en ontkoomen. En in de ongewijde Gelchiednis leest men, dat de Christenen, achtefvolgerids de gegeeven onderrechting , de wijk namen naar eene pkats in het gebergte, P:l.ia genoemd , en behouden blcevcn. INlogthans werd er geene zorg gedraagen voor de behoudenis der kinderen in 't gemeen, die in dc Stad waren ; in tegendeel , werden zij , nevens anderen , volgends de Voorzeggingen aangaande die g''beurdnis, in de algemeene verwoesting ingewikkeld. Zoo groot was de ellende welke hun overkwam , dat de woorden van den Zalig m a a k e r blijkbaar vervuld werden : - Ziet, daar koömen dagen, in welken men zeggen zal: Zalig- zijn de onvruchtbaar en, en de buiken die niet gebaard nebben , en de borsten die niet gezoogd hebben- (.f) ; als ook de Voorfpeliing .van Mo. ses , in zijn Affcheidsb'ed, waar in hij buiten twijfel het oog heeft .op deeze zelfde tijden; Zoo als- het ook door dc beste Uitleggers be- gree- Daniël XII: 2. (f; Lukas XXIII: 2.9.  II.Hoofdfl. verdeed igd. 2jfg. greepen wordt: Ik zal hen tot ijver verwekken * door de geenen die geen volk zijn. Want een vuur is aangejlooken in mijnen toorn , en het zal hamen in de ondsrfte hel. Ik zal kwaaden over hen hoo-' pen; mijne pijlen zal ik op hen verschieten. Uitgeteerd zullen ze zijn van honger , opgegeeten vam den karbonkel , en bitter verderf. Ven buiten zothet zwaard bcrooven , en uit de binnenkamer en dé verfchrikking; ook den jongeling, ook de jonge doch-, ter, het zuigende kind, met den grijzen man (*), En uit de gefchiednis dier verwoesting blijkt, dat ten dien tijde op de zichtbaarse wijze vervuld werd de bedreiging , welke God door den zelfden Profeet aan Israëls Volk; gedaan hadde , aangaande het eeten van hunne eigen kinderen , in de benaauwdheid der belege""g (t)- — Voords heeft men hier bij wel optemerken , dat de verwoesting van die Stad en dat Land, in de aangehaalde plaatfen vermeld wordt, als zullende ftrekken tot een blijkbaar bewijs van Gods gramfchap , voor het oog van alle Volken die er aanfehouwers van zouden zijn. En is dit zoo , dan waren die oordeelen ook blijken van Gods ongenoegen over de kinderen, die in dezelven deelden. Indien een bezonder geflacht of rang van perfoonen, welken een aanmerkelijk deel der inwooners uitmaakten , van tijd tot tijd in de algemeene rampen en verwoestingen waren ingewikkeld, zon- (*) Deuteron. XXXII: 21 — 25, (t; Deuteron. XXVIII: 53-57. q2  z§4 De Leer der Erfzonde verdeed. I.Boek. zonder dat de Godlijke Voorzienigheid eenig onderfcheid maakte; en zulks echter geen bewijs ware van Gods ongenoegen over eenigen van dezelven — dan zou het deelen in die rampen , ten opzichte van de overige inwooners, even zoo weinig een bewijs van Gods ongenoegen kunnen zijn , voor het oog van alle Volken, of van eenig Volk, of zelfs van een' enkelen perfoon.  D E X M JE M DER EIFZOIBE VERDEEDIGD. DOOR JONATHAN EDWARDS, Profesfor en Predikant, te Northampton, , in Noord - Amerika. VERTAALD EN UtTGEGEEVEN DOOR MARINUS VAN WERKHOVEN, MET EENE AANPRIJZENDE VOORREDE VAN DEN wêleerwaardigen zeergeleerden heere JOH» COIIL APPELIÜS, Predikant te Zuidbroek en Muntendam. TWEEDE STUK. Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS DE BRUYN, In de Warmoesftraat , het zesde Huis van de Vischfteeg , Noordzijde. M D C C X C 1.  Onderzocht en goedgekeurd, doot de E. Clasfis van Schieland, den i van Oogstmaand 9 1791»  TWEEDE BOEK. Behelzende eenige Aanmerkingen over. bezondere plaatsen der HEILIGE SCHRIFT , welken tot bewijzen strekken van de leer der ERFZONDE. EERSTE HOOFDSTUK. Aanmerkingen , over eenige zaaken , in de drie eerfte Hoofdjlukken van Genejts. vervat, betrekkelijk tot de Leer der Erfzonde. EERSTE AFDEELING. Aangaande de Oorfpronglijke Rechtheid ; en of onze eerfte Ouders in eenen ftaat van rechtheid, of zedelijke goedheid des harten, gefchaapen waren. x De Leer der Oorfpronglijke Rechtheid, of de fchepping onzer eerfte Ouderen met heilige grondbeginfels en neigingen, heeft een naauw verband, in verfcheiden opzichten, met de Leer der Oorfpronglijke Verdorvenheid. — Dr. Taylor beeft dit begreepen ; en dienvolgends beftrijdt hij die Leer zeer heftig, in zijn Boek tegen de Erfzonde of Oorfpronglijke Verdorvenheid. — Ik zal derhal ven ; in de behandeling van dit ftuk «-- eerstlijk, de voornaame Tegenwerping van R diea  246 De Leer der Erfzonde IÏ.Boek. dien Schrijver tegen deeze Leer , oplos fen ; — en dan aantoonen , hoe dc Leer der Erfzonde afteleiden is , uit het verhaal , welk Moses ons in de drie ècrfte Hoofdjizikken van het Boek Genefis opgeeft. De groote cn voornaame Tegenwerping, welke Dr. T. tegen de Leer der Oorfpronglijke Rechtheid inbrengt , cn waar op hij zeer fterk en bij herhaaling aandringt, is deeze: „ Het is ten eenemaal onbeftaanbaar met den „ aart der Deugd , tegelijk met den mensch „ gefchaapen [of den mensch aangebooren] te zijn; want, indien het zoo ware-, zou zulks moeten gefchieden door eene daad van Gods „ volftrekte Magt, zonder onze bewustheid of „ medewerking, Zedelijke Deugd behelst uit „ haar' eigen aart in zich , de keuze en toe„ ftemming des zedelijken bedrijvers ; zonder „ dit, kan het geen deugd of heiligheid zijn. „ Eene noodzaaklijke heiligheid, is geen heilig„ hcid". — Dienvolgends merkt die Schrijver aan, ,, dat Adam bcftaan moest, gefchaapen „ moest zijn, ja denking en overweeging moest „ oefenen, eer hij rechtvaardig was". En wederom : „ Te zeggen , dat God den eerften „ Mensch niet flegts begaafde met een vermo„ gen om rechtvaardig te zijn , maar zelfs, „ dat de rechtvaardigheid en waare heiligheid „ tegelijk met hem gefchaapen, of ten zelfden „ tijd dat hij gemaakt werd , in zijne natuur „ werd ingewerkt, is eene tegenftrijdigheid te „ ftcl-  X.Hoofdft.I.Afd. VERDEEDlGD. H7 „ Hellen , of iets , dat met den eigen aart der „ rechtvaardigheid onbeftaanbaar is". — Op dezelfde wijze beweert Dr. Turnbull, op veele plaatfen, „ dat tot het eigenlijke wezen „ der Deugd noodzaaklijk vereischt wordt, dat „ ze zij toetefchrijven aan onze keuze en „ naarstige oefening". O p dit alles merk ik aan , dat daar in ligt opgewonden een denkbeeld van de Deugd, geheel ' ftrijdig met den aart der zaaken , en met de gemeene bevattingen van alle menfehen — ja zelfs , onbeftaanbaar met de eigen kundigheden van Dr. T. zeiven , aangaande den aart. der Deugd. Indien het derhalven waarlijk eene tcgenftrijdigheid is , iets Deugd of Heiligheid te noemen , het welk geen vrucht is van voorafgaande denking , overweeging , en keuze; dan zal ik middagklaar aantoonen, dat hij, door de zaak anders te ftellen, zichzelven wederfpreekt. In de eerfte plaats. De gemelde ftelling is eene ftrijdigheid tegen den aart der zaak, zoo als die door het gezond verftand van alle menfehen begreepen wordt. Het gezond verftand van alle menfehen, in alle eeuwen, oordeelt — niet alleen , dat de vrucht of het uitwerkfel van eene goede keuze, maar ook dc goede keuze zelve, waar uit dat goed uitwerkfel voordkoomt , deugd is. Dit niet alleen , maar ook de voorafgaande goede gefteldheid, aart, of neiging des gemoeds, waar uit die goede keuze R 2 ont*  24-8 t)E Leer der Erfzonde II.Boek. ontftaat , is deugd. Het is eene algemeen erkende waarheid — niet , dat de grondbeginfels hunne goedheid ontkenen van de daaden die er uit voordfpruiten — maar de daaden ontkenen haare goedheid, van de grondbeginfelen daar ze uit voordkoomen ; en wel zoo , dat de daad waar door men het goede verkiest, niet verder goed is , of deugd kan heeten , dan voor zooverre zij uit een goed beginfel, of dcugdzaame geneigdheid des gemoeds, gebooren wordt. Dit onderftelt noodwendig, dat eene deugdzaame gezindheid des gemoeds, wel dceglijk plaats kan hebben vóór eene goede daad of keuze ; cn dat het ovcrzulks niet noodig is , dat er denking, ovcrweeging, en keuze voorafgaa, eer er eenige deugdzaame neiging of gezindheid kan zijn. Indien dc keuze eerder was, vóór het aanzijn van eene goede gezindheid des harten, wat zou die keuze dan beteekenen ? Er kan, volgends onze natuurlijke bevattingen , geene deugd of goedheid zijn in eene keuze , welke niet uit een deugdzaam grondbeginfel, maar uit loutere eigenliefde , ftaatzugt, of eenige dierlijke neiging voordkoomt. En derhalven kan eene dcugdzaame gefteldheid des gemoeds zoowel plaats hebben vóór eene goede daad van verkiezing, als een boom vóór de vrucht is, en als eene bron eerder is dan de ftroom die er uit voordvloeit. De volgende aanmerkingen Van Hutche50N, in zijn Onderzoek aangaande het zedelijk goed  LHoofdft.I.Afd. VERDEEDIGD, 24O goed en kwaad, ftemmen blijkbaar overeen met den aart der zaaken , en met de uitfpraak van het gezond verftand , en der Reden : „ Alle „ daaden, die wij of als zedelijk goed, of zede„ lijk kwaad aanmerken, worden immer onder„ field, vooRDTEVLOEiENiiit eenige neiging „ tot dingen van eenen gewaarwordelijken aart. „ En alles wat wij Deugd of Ondeugd heeten, „ is of zulk eene neiging , of eenige daad „Welke daar van het gevolg is. — „ Alle daaden, die in eenig Land op den aard„ bodem voor deugd geacht worden , worden „ door hun die ze als zoodaanig fchatten , on„ derfteld, voordtevloeien uit ecnige ge- neigdheden jegens de Godheid; en alles „ wat wij gezellige deugd noemen , onderftel- len wij altoos , voordtevloeien uit „ zekere neigingen jegens onze medemenfehen. M — Dc voorzichtigheid, wanneer ze eeniglijk „ geoefend wordt om eigen belang te bevoor„ deren , wordt nooit voor Deugd geacht". — Hier in ftemt Dr, Turnbull volmaakt overeen met Hutcheson; die zijn bewonderde Schrijver is. Indien eene deugdzaame gezindheid of nei' ging eerder is, dan de daaden die er uit voordkoomen , dan is ze ook vóór die deugdzaame daad van keuze, welke er uit voordvloeit. En daarom is het niet noodig , dat-alle deugdzaame gezindheden of neigingen het uitwerkfel zouden zijn van keuze; en derhalvcn kan zulk R 3 eene  i$o De Leer der Erfzonde II.Boek. eene onderftelde noodzaak geene wettige tegenbedenking zijn, tegen de Helling, dat zulk eene gezindheid natuurlijk is, of voordvloeit uit een foort van Injiinct, den geest bij deszelfs fchepning ingeplant. De Heer Hutcheson ftcmt bier mede overeen , daar hij, in het ftraks gemelde Werk, fchrijft: „ Ik kan niet zien, waarom fommigen niet voor Deugd willen „ erkennen, het geen uit Injiinct of natuurlijke ,, neiging voordvloeit. Dan hoe behelpen zij „ zich? Zij zeggen: De Deugd ontftaat uit de „ Reden. Maar wat is de Reden, anders, dan het vermogen welk wij bezitten , om eenig „ einde tc zoeken of te betrachten? Het uiter- fle einde, door dc gemeene Zedenkundigen voorgefteld , is het geluk van den bedrijver „ zeiven. En om dit te behartigen, is hij ze„ kerlijk door Injiinct geneigd. Maar kan niet ,, een ander Injiinct, jegens het algemeene wel„ zijn , of het goede van anderen , een even „ zoo bekwaam grondbeginfel van deugd zijn, „ als het Injiinct tot zijn eigen bezonder ge„ luk ? — Zegt men : Daaden die uit Injiinct „ voordkoomen, zijn geene uitwerkfelcn van „ vooruitgezicht en keuze ; dan zal deeze be„ denking niet minder moeten gelden , tcgea „ de daaden die uit de liefde tot zichzelven voordkoomen". ■ En als wij in aanmerking neemen, wat Dr. T., als zijn eigen gevoelen aangaande het wezen der Deugd, opgeeft, zullen wij vinden, dat  LHoofdft.I.Afd. Verdeedigd. 251 dat het geen hij met zooveel vertrouwen en bij herhaaling ftelt, naamlijk, dat het tot het wezen van alle Deugd behoort, dat ze een gevolg zij van keuze, en uit dezelve voordvloeie; niet minder daar tegen inloopt, dan tegen den aart der dingen, en de algemeene begrippen van het Menschdom. Want, volgends zijn gevoelen , zoo wel als dat van Hutcheson, is het wezen der Deugd gelegen , in goede geneigdheid , en bezonder , in goedwilligheid , of Liefde; zoo als hij duidelijk genoeg te kennen geeft , in deeze woorden : „ Dat het woord, „ welk goedheid en barmhartigheid beteekent, „ ook zedelijke rechtheid in 't gemeen aanduidt , kan niemand vreemd voorkoomen, „ die aanmerkt , dat dc Liefde de vervulling „ der Wet is. Goedheid , volgends den zin „ des Bijbels, en den aart der zaak , behelst „ in zich , alle zedelijke rechtheid; welke , en „ ijder deel derzelve, daar ze waar cn egt is, „ mijnes achtends tot dat ééne grondbeginfel kan „ gebragt Worden". — Is het waarlijk met de zaak dus gelegen , dan kan voorzeker geene daad , hoe genoemd , zedelijk recht zijn, welke niet uit dat grondbeginfel voordkoomt. En dienvolgends kan geene vrijwillige daad of keuze, welke plaats heeft vóór dat dit grondbeginfel aanweezig is, eenige zedelijke rechtheid bezitten. Niettemin ftelt bij, met het grootfte vertrouwen, dat denken, overweeging, en keuze, vóór de Deugd moeten gaan, en dat alle.deugd of rechtvaardigheid , de vrucht van voorafje 4 gaan-  2.52 De Leer der Erfzonde II.Boek. gaande keuze moet weezen. Dit. drijft zijn Stelfel tot eene openbaare tegenftrijdigheid. Want geene vrijwillige daad kan deugdzaam zijn, ten zij ze voordvloeie uit een beginfel van goedwilligheid of Liefde ; dewijl hij beweert , dat alle waare zedelijke rechtheid , in .elk deel dcrzelve , tot dit eene grondbeginfel moet gebragt worden — cn nogthans kan het grondbeginfel goedwilligheid zelf , niet deugdzaam weczen , ten zij het uit keuze voordkoome ; want hij ftelt, dat niets den aart van Deugd kan hebben , dat niet uit keuze voordvloeit. Dus moet deugdzaame liefde , als het grondbeginfel van alle Deugd , vóór dc deugdzaame keuze gaan , cn het beginfel of de bron derzelve weezen ; cn tevens moet de deugdzaame keuze vóór dc dcugdzaame goedwilligheid gaan , en de bron van deeze zijn ! Indien eene deugdzaame daad of keuze vóór het grondbeginfel van goedwilligheid gaat, en het zelve voordbrengt, dan is die deugdzaame daad iets, onderfcheiden van dat grondbeginfel, welk er op volgt, en er het uitwerkfel van is. Dus heeft men hier ten minftcn een deel der Deugd, ja de bron en oorfprong van alle deugd , t. w., eene deugdzaame keuze, welk niet tot dat ééne grondbeginfel van Liefde kan gebragt worden. Het verdient hier ook onze opmerking, dat Dr.- T. zegt : De oorzaak alleen , van alle uitwerkfel , moet de fehuld hebben van het uitwerkfel welk het veroorzaakt, of dat uit dezelve voordvloeit.  LHoofdft.ï.Afd. VERDEED IGD. 2..5 dit. lieb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft, maar zij hebben veele vonden gezocht. Het is eene aanmerking van geen gewigt, welke Dr. T. over deezen Tekst maakt., dat het woord Mensch gewoonlijk gebruikt wordt, om te beteekenen het Menschdom in het gemeen, of het menschlijk geflacht,- ih een' verfaamelenden zin genoomen.: 't Is*waar , het betcekent dikwijls het geflachflÉfer menfehen; maar dan wordt het gebeezigd, om het mersch,lijk geflacht aanteduiden , met opzicht tot des. zelfs duuring en opeenvolging , van het begin, zoowel als met opzicht tqt deszelfs uitgebreidheid. Het woord Menschdom , of menschlijk geflacht , ■ wordt gebruikt, om het geflacht der menfehen , in onderfcheiding van andere lchepfelen , aanteduiden. Doch wat zwaarighcid? Zou het eene wanvoegelijke of onverftaanbaare manier van fpreeken zijn, indien men zeide, dat toen God eerst het Menschdom fchiep, \iïy t'nS. s $ het  S7« De Leer der Erfzonde ÏI.Boek. het zelve plaatste in een aangenaam Paradijs — t. w., in hunne eerfte Ouderen ■— maar dat zij thands leeven in 't midden van doornen en distelen ? En zeker is het, dat de fpregkwijs, dat G op den Mensch, of het Menschdom fchiep , t. w., het menschlijk geflacht, bij de fchepping der Weereld , het aanzijn gaf, in deszelfs eerfte Ouderen* geenszins ongewoon .is in den ftijl der heilige Schrift. Dus leest men, b. v., in Deuteronornium IV: 32. Van dien dage af, dat God den mensch op de aarde gïschaapen heeft. — Job XX: 4; Van altoos af, van dat God den mensch op de weereld gezet heeft. — Jefaias XLV: 12. Ik heb de aarde gemaakt, en ik heb den mensch daar op gefchaapen; Ik ben hei , mijne handen hebben de hemelen •uitgebreid. ■— en Jeremias XXVII: 5. Ik hebbe gemaakt de aarde, den mensch, en het yee, die op den aardbodem zijn, door mijne groote kracht. —IfPalle deeze plaatfen wordt gefproo, ken van de fétèpping van den Mensch; wordende door het woord Mensch beteekend, het geflacht der menfehen ■— terwijl ze niettemin kenbaar zien op de eerfte fchepping van den mensch, toen God de aarde, gemaakt , de hemelen uitgeIreid , en de eerfte Ouderen des Menschdoms gefchaapen heeft. In alle de bijgebragte plaatfen , wordt het zelfde woord Adam gevonden, gelijk hier in Prediker VIL , en in de laatfte zelfs met het gewoone teeken van nadruk, even als hier, — Het doet ook niets, tot het oogmerk van Dr. T,, dat het voornaamwoord Zij%  Ï.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 271 Zij, hier gebeezigd wordt.: Zij hebben veele vonden gezocht. Dit wordt zeer gevoegelijk verHaan van de beiderlei gedachten, welken God in het begin recht gemaakt hadde ? God toch fchiep meer dan één , terwijl het Menschdom door eene grootê meenigte in Hand gehouden wordt. Zoo fpreekt ook de Zaligmaaker van de beiderlei gedachten , onder de benoeming van Man en Wijf , als voordgcplant. in opeenvolgende gedachten ; Mattheus XIX: 4. Die van den beginne den mensch gemaakt heeft, heeft ze gemaakt man en wijf; ziende hier op Adam en Eva. Niet minder wanvoegelijk , en zelfs ongetrouw, is zijne aanmerking over het Hebreeuw, fche woord Jdfchar, door recht vertaald. Omdat het woord fomtijds gebeezigd wordt van Hoffelijke dingen, wil hij daar uit afleiden, dat het niet eigenlijk eene zedelijke rechtheid bcteekent, wanneer het gebruikt wordt, om het karakter van zedelijk werkende wezens uittedrukken. Voorwaar , zeer onredelijk ! Het is • immers bekend, dat bezonder in de Hebreeuwfche Taal, de mee'ste- woorden welken gebruikt worden om zedelijke en geestlijke dingen te be. teckenen , van uitwendige en natuurlijke dingen ontleend zijn. Het woord J af har wordt, met betrekking tot zedelijke'wezens , of tot derzelver woorden en daaden, omtrent 110 maaien in den Bijbel gevonden , en omtrent honderd van dezelven, buiten alle tegenfpraak, onj  zji De Leer der Erfzonde II.Boek. om deugd of zedelijke rechtheid te beteekenen; — fchoon Dr. T. kan goedvinden , te zeggen, dat het woord niet doorgaands een zedelijk karakter aanduidt. — En voor het meerder deel, beteekent het waare deugd , of deugd in zulk eenen zin , waar door ze onderfcheiden is van alle valfche vertooningen van deugd , of van het geen enkel deugd is in fommige opzichten, maar niet waarlijk zoodaanig in het oog van God.. In deezen zin , koomt het ten minften tagrigmaalen voor. En naauwlijks is er een woord in de Hebreeuwfche Taal, dat krachtiger is dan dit. Het wordt dus beftendig gebeezigd in de Schriften van Salomon — alwaar het •dikwijls voorkoomt — wanneer het gebruikt wordt, om het karakter of de eigenfchap van zedelijk werkende wezens uittedrukken, En het is buiten alle tegenfpraak, dat hij het ter deeze plaats , in Prediker VU. , gebruikt, om eene zedelijke rechtheid, of karakter van waare deugd en oprechtheid , • te beteekenen. Want de wijze Man is beezig, in den faamenhang, te fpreeken van de menfehen , met opzicht- tot hun zedelijk karakter , en te onderzoeken naar de verkeerdheid en het bederf des Menschdoms. En hier verklaart hij, dat hij onder duizend, niet meer dan éénen gevonden hadde van de rechte gefteldheid, die waarlijk en in den grond deugdzaam en oprecht was. Dit fcheen eene vreemde zaak! Doch in den Tekst, zuivert hij God , en legt de fehuld op den mensch. De mensch was in het begin dus niet gefchaapen. Hij  I.Hoofdft.I.Afd. VERDEÉDIGD. *75 Hij was recht gemaakt, geheel goed in zijnen aart, waarlijk deugdzaam, en zoo, als hij behoorde te Weezen. Maar zij hebben veele vonden gezocht. Welke laatfte uitdrukking buiten te. genfpraak beteekent zondige'dingen, of zedelijk kwaad. En deeze fpreekwijs , gebruikt om te beteekenen die zedelijke kwaaden , welken hij in den mensch vond , en welken hij overftelt tegen de rechtheid waar in de mensch gefchaapen was, toont duidelijk, dat hij door de rechthcid verftaat , ' eene waare en allerzuiverfte goedheid. Het woord, door vonden overgezet, beteekent allernatuurlijkst en zeer gepast, de heimlijke listen', en averrechtfche bedriegelijke handelingen van geveinsden , waar in zij van eene gansch ftrijdige gefteldheid zijn, met menfehen van zuivere vroomheid, en godvruchtige oprechtheid ; die , offehoon wijs in het geen goed is, onnoozel zijn in het kwaade. Zoo ftelt dezelfde koninglijke Wijsgeer eenfwaarlijk goed mensch over , tegen eenen man van fchendelijke verdichtselen, dien de HEER verdoemen zal (*). Salomon had gelegenheid, om veelen waarteneemen , die eene kunstige vermomming, en fchoonen glimp van deugdzaamheid wisten voortedoen; doch bij naauwkeurig'Onderzoek, vond hij maar weinigen waarlijk oprecht. Dit deed hem elders aldus fchrijven : Elkeen van de meenigte der menfehen roept zijne weldaadigheid uit; maar wie zal eenen recht trouwen man yin* (*j Spreuken XII: 2.  $74 De Leer der Erfzonde II.Boek. vinden (f) ? — Het blijkt.- derhalven middag, klaar, dac Salomon, in Prediker VII. door rechtheid niets anders verftaat, dan waare zedelijke goedheid. Het geen Dr. T. verder inbrengt, aangaande de uitdrukking, veele vonden, - daar nogthans Adams eeten van de verbooden vrucht, maar één vond was; is van even zoo weinig gcwigt, als het overige dat hij over deeze plaats aanmerkt. Want de veelerlei lusten en verdorvenheden der menfehen , offehoon zich door ontelbaars wijzen van zondigen openbaarende, zijn alle het gevolg van die zonde. Het groot bederf, waar in de menfehen door den oorfpronglijken afval geraakt zijn, ontdekt zich, in de meenigerki booze wegen , tot welken zij geneigd zijn. En daarom worden deezen zeer gevoegelijk vermeld , als vruchten en blijken van de groofceid van dien afval en dat bederf. TWEEDE AFDEELING. Over de foort van Dood, aan onze eerfte Ouderen bedreigd , ingeval zij van de verbooden vrucht zouden eeten. Dr. T., in zijne aanmerkingen over de drie eerfte Hoofdftukken van Genefis , zegt: „.De bedreiging, aan den Mensch, in geval „ van (f) Spreuken XX: 6.  I.HoDfdft.II.Afd. .verdeedigd. S>75 van overtreeding, gedaan, was, dat hij ze„ kerlijk fterven zoude. — Sterven , is het le„ ven te verhezen. De dood ftaat over tegen „ het leven, en moet verftaan worden, over„ eenkoomstig den aart van dat leven , waar „ tegen dezelve overgefteld is. Maar de dood, „ hier bedreigd, kan alleenlijk, met zekerheid, „ overgefteld worden tegen het leven welk „ God aan Adam gaf, toen Hij hem fchiep; „ Vs. 7. Alles , buiten dit, moet op loutere „ gisfmgen, zonder vasten grond, uitkoomen". Ik merk hier op aan: 't Is waar, de dool ftaat over tegen het leven , en moet verftaan worden, overeenkoomstig den aart van dat leven, waar tegen dezelve overgefteld is; maar volgt het daarom , dat er niets door kan verftaan worden, dan het verlies van het leven ? Ellende ftaat over tegen geluk , en droefheid wordt in den Bijbel dikwerf overgefteld tegen blijdfchap; doch kan men daar uit befluiten , dat door droefheid, in de heilige Schrift niets anders verftaan wordt, dan het verlies van blijdfchap ? of dater in ellende niets meer gelegen is , dan het verlies of gemis van geluk? En is het zoo, dat de dood aan Adam bedreigd , met zekerheid alleen kan overgefteld worden tegen het leven aan Adam gefchonken, toen God hem fchiep; dan denk ik, dat een ftaat van volkomen , altoos duurende, en hoopelooze ellende, zeer bekwaamlijk overgefteld wordt, tegen dien ftaat waar in Adam was , toen God hem gefchaapen ■ had-  ïyó De Leer der Erfzonde II.Boek. hadde. Want het zal, denk ik, niet ontkend worden, dat het leven welk Adam bezat, waarlijk een gelukkig leven was ; gelukkig , in volmaakte onfchuld , in de gunst van zijnen Ma aker, omringd met de zalige uitwerkfelen en bewijzen zijner liefde; — en Wij hebben, zoo ik meen , beweezen , dat hij ook gelukkig was , in eenen ftaat van volmaakte rechtheid. Niets is blijkbaarer, dan dat de meest gewoone beteekenis van het woord Leven in de heilige Schrift, is, dat het te kennen geeft eenen ftaat van uitmuntend en gelukkig aanzijn. Maar het geen allermeest overgefteld is tegen dat leven, en tegen dien ftaat, waar in Adam gefchaapen •was, is een ftaat van geheele en bevestigde boosheid, en volflaagen hoopelooze ellende, onder het Godlijk ongenoegen en vloek; de tijdlijke dood , of de flooping van het ligchaam , als eene inleiding daar toe , niet uitgefloofcn. Daar beneven'; het geen nog veel blijkbaarer is , dan alles wat Dr. T. over dit onderwerp zegt, is dit, dat de Dood , welke over Adam als de ftraf zijner ongehoorzaamheid koomen zoude , overgefteld was tegen het Leven, welk hij als het loon zijner gehoorzaamheid zou genooten hebben, indien hij niet gezondigd had. Gehoorzaamheid en Ongehoorzaamheid , zijn tegen elkander ftrijdende kundigheden ; en de Bedreigingen cn Beloften, met welken eene Wet geftaafd wordt, zijn regelrecht tegen elkander ovcr-  Ï.Hoofdft.II.Afd. verdeedigD. 477 overgefteld ; en de beloofde Belboningen , en bedreigde Straffen, moogen met het hoogfte recht aangemerkt worden , als het tegengeftelde van eikanderen. Maar niemand zal ontkennen, dat het Leven, welk Adams Loon zou geweest zijn, indien hij in gehoorzaamheid volhard hadde, het eeuwig Leven was. Derhalven trekken wij hier uk billijk dit gevolg, dat de Dood, welke tegen dat Leven overftond — Dr. T. Zelf rechter zijnde — buiten alle tegenfpraak de eeuwige Dood is , een Dood, zeer wijd verschillende van den dood welken wij thands fterven — om zijne eigen woorden te gebruiken. Zou Adam, om zijne volharding in gehoorzaamheid, een eeuwig leven en gelukzaligheid genooten hebben, in volmaakte heiligheid, v^reeniging met zijnen Ma aker, era genot van zijne gunst; en was dit het Leven, dat door den Boom des Levens ftond bevestigd te worden — dan was voorzeker dé Dood , in geval van ongehoorzaamheid bedreigd , en welke regelrecht tegen dat Leven overftond, niets anders, dan ovsrgegeeven te worden aan eeuwige boosheid en ellende, afgefcheiden van God , en onder het draagen van zijne geduchte gramfchap. En men mag met het grootfte recht vastftellen, dat toen God eerst den Mensch gefchaapen hadde , en hem bekend maakte , de wijze zijner zedelijke regeering omtrent hem, in de ontdekking welke Hij van zichzelven aan het Hoofd van het gansch geflachtdeed ; en T hem  178 Pe Leer der Erfzonde ILBoek. hem deed verftaan, dat gehoorzaamheid aan Hem , als zijn pligt van hem verwacht werd; en deezen pligt aanbond , met de klem van eene bedreigde ftraf, benoemd door den naam van Dood — ik zegge , men mag in zulk een geval, met het hoogfte recht, vastitellen, dat door het woord Dood verftaan werd, die zelfde dood , welken God als de rechtmaatigfte Itraf over de zonde van het Menschdom befchouwde, en waar van Hij onder die benoeming fpreekt, door den ganfchen Bijbel heen, als de billijke befolding van 's menfehen zonde , en welke ten allen tijde, van het begin af, als zoodaanig in Gods Kerk befchouwd is. Het zou indedaad vreemd zijn, indien het anders ware. Het zou vreemd geweest zijn, indien ier , toen Gods Wet eerstmaal gegeeven, en door ftrafbedreiging aangedrongen werd , niets in het geheel vermeld ware geworden van die groote ftraf, van welke altoos onder den naam van Dood gefpröoken was •— t. w. , in de openbaaringen, welken God van eeuw tot eeuw aan het Menschdom gegeeven heeft —■ als de rechtmaatige ftraf over 's menfehen zonde. En niet minder vreemd zou het geweest zijn, dat, daar de ftraf welke bij die gelegenheid vermeld wordt, door den zelfden naam, t. w., dien van Dood, wordt benoemd, wij echter zouden moeten gelooven , dat niet dezelfde zaak, maar geheel iet anders, iets dat oneindig minder was, er door uitgedrukt wierd. Dan  I.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. a?9 Dan laat ons nu onderzoeken, wat die Dood is, waar van de Bijbel doorgaands fpreekt, als de billijke befolding van 's menfehen zonde, en waar van Gods Heiligen, in alle eeuwen der ,Kerk , van het eerfte begin eener befchrceven Openbaaring, tot derzelver befluit toe, als zoodaanig gewag maaken, — Ik zal beginnen met het Nieuwe Testament. Wanneer de Apostel PAULus,'in Romeinen VI: 23. zegt: De bezolding der zonde is de dood ; dan zegt ons Dr. T., dat dit beteekent den eeuwigen dood, den tweeden dood , eenen dood , zeer wijd verf drillende ■ van den dood dien wij fterven. De zelfde Apostel fpreekt van den dood , als de rechtmaatigc ftraf der zonde, in Romeinen VII: 5; VIII: 13; 2 Korinthen III: 7 ; 1 Korinthen XV: 56. In alle welke plaatfen , Dr. T. zelf vastftelt, dat de Apostel den eeuwigen dood bedoelt. — En wanneer de Apostel Jakobus fpreekt van den dood , als het billijk loon, de vrucht, en het einde der zonde, zeggende: De zonde voleindigd zijnde , baart den dood (*) ; dan wordt daar door — volgends Dr. T. zei ven — het eeuwig verderf verftaan. — De Apostel Joann e s ook, fpreekt van den tweeden dood , als dat geene, waar toe de zonde eenmaal den onboetvaardigen zondaar brengen zal (f). — In denzelfden zin beezigt de Apostel Joannes het (*) Jakobus I: 15, (f) Openbaaringe XXII: 6,14; XXI: 8 ; //: II, T 2  z8o De Leer der Erfzonde ILBoet» het woord , in zijnen Eerften Brief, Hoofdftuk III: 14. Wij 'weeten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben. Die zijnen broeder niet liefheeft, blijft in den dood. — Op dezelfde wijs beezigde de Zaligmaaker. het woord, van tijd tot tijd, in zijne omwandeling op aarde , wanneer Hij van de ftraf en de uitkoomst der zonde fprak. Dus , in Joannes V: 24. Die mijn woord hoort, en gelooft Hem die mij gezonden heeft , die heeft het eeuwig leven, en koomt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Alwaar — volgends de redeneering van Dr. T. zei ven — dc Heiland niet fpreekt van den dood dien wij thands fterven, naardien dezelve overgefteld wordt tegen het eeuwig leven. In Joannes VI: 50. zegt Christus : Dit is het brood dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mensch daar van eete , en niet sterve. In Joannes VIII: 51. Voorwaar , voorwaar zegge ik u , zoo iemand mijn woord zal bewaard hebben , die zal den^ dood niet zien, in eeuwigheid. En in Hoofdftuk XI: 26. Een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Het is klaar, dat de Heer Jesus in die plaatfen niet wil leeren, dat de geloovigen van den tijdlij ken dood bevrijd zouden zijn (*). — Op dezelfde wijze werd het woord gewoonlijk gebruikt, door de Profeeten van den ouden dag, wanneer zij fpraken van den Dood , als het (*) Zie ook Mattheus X: 28.  I.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 28* het einde en de vergelding der zonde. Men vindt het dus mecnigvuldige maaien , bij denProfeet E z e c h i e l. Onder anderen, in Hoofdftuk III: 18. Als ik tot den godloozen zegge: Gij zult den dood sterven. In het oorfpronglijke ftaat: f ervende fterven-, dezelfde manier van uitdrukking, welke God beezigde , in zijne bedreiging aan Adam. Men vindt dezélfde woorden nog eens , in Ezechiel XXXIII: 14. En in Hoofdftuk XVIII: 4. lcczen wij: De ziel die zondigt, die zal sterven (t). En dat in deeze plaatfcn de tijdlijke dood niet bedoeld wordt, is klaar, dewijl op de volftrektfte wijze wordt beloofd , dat de rechtvaardige niet fterven zal den dood waar van gefprooken wordt; Hoofdftuk XVIII: 21. Hij zal gewislijk leeven, hij zal niet fterven. -— Dc Profeet Jeremias gebruikt zeer kennelijk het woord in denzelfden zin. Jeremias XXXI: 30. Een ijder zal om zijne ongerechtigheid sterven. — Van denzelfden Dood fpreekt de Profeet Jesaias; Hoofdftuk XI: 4. Met den adem zijner lippen zal Hij den godloozen dooden. — Salomon, dien wij veilig moogen onderftellen, wel grondig te weeten in welk een' zin het woord bij de Wijzen en bij de Ouden gebruikt werd, fpreekt geduuriglijk van den Dood, als de eigen vrucht, uitkoomst, en befolding der zonde. In zijne Spreu- (f) Zie voords Ezechiel UI: 19 , 20; XVIII: 4, 13, 17-ai, 34, =6, 28; XXXlll: 8, 9, 13, I5> 18, 19. T 3  $8z De Leer der Erfzonde II.Boek. Spreuken, Hoofdftuk XI: 19. Alzoo is de gerechtigheid ten leven, gelijk die het kwaade najaagt , naar zijnen dood jaagt. In deeze , en in meer andere plaatfen (**) , kan hij het oog niet hebben op den tijdlijken dood ; want hij fpreekt er dikwijls van , als eene ftraf der boazen , waar in de rechtvaardigen zeker van hen onderfcheiden zouden zijn. Als in Spreuken XII: 28. In het pad der gerechtigheid is het leven, en in den weg haar es voetpads is de dood niet (ff). VVij vinden ook, dat Salomon aanmerkt, hoe er , ten opzichte van den tijdlijken dood , en van tijdlijke gevallen in 't gemeen , geen onderfcheid is , maar dat die eveneens den goeden en den kwaaden wedervaaren (*). Aanmerkelijk zijn de woorden , die wij leezen in Prediker VII: 15. Daar is een rechtvaardige, die in zijne gerechtigheid omkoomt; daar tegen is er een godlooze , die in zijne boosheid zijne dagen verlengt. david, in het Boek der Psalmen , gebruikt het woord Dood in denzelfden zin , wanneer hij er van fpreekt als het gevolg en de vergelding der zonde. Dus , in Psalm XXXIV: 22. De boosheid zal den godloozen dooden. Hij vermeldt het als eene zeer gewisfe zaak ; en als iets, waar C*) Spreuken XVlïl: 21; X: 21; XIV 12 ; XIX: 16; /: 18; V: 5, 6, 23; IX: »8; XV; 10; XXI: 16; XXIII: 13, 14. (ft3 Spreuken X: 2; XI: 4.; XIII: 14; XIV: 27; en veele andere plaatfen. (*) Prediker 11% '14-16; VIII: 14; IX: 2, 3.  I.Hoofdft.11. Afd. VER DE EDI 0D. g$| waar in de boozen van de rechtvaardigen onderfcheiden zijn. Psalm LXIX: 29. Laat ze uitgedeigd worden uit het boek des levens , en met de rechtvaardigen niet aangefchreeyen worden. — Desgelijks in den Pentateuchus , of de Boeken van Moses; zijnde het zelfde gedeelte der heilige Schrift, waar in het verhaal van de bedreiging des doods aan Adam geboekt is. Wanneer daar in gewag gemaakt wordt van den Dood , als het gevolg cn dc vastgeftelde befolding der zonde, dan is het te verftaan van den eeuwigen dood. Dus kezen we in Dcuteronomium XXX: 15. Ziet ik hebbe u heden voorgefield het leven cn het goede , den dood en het kwaade. En Vs. scj. Ik neeme heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde ; het leven en den dood heb ik u voor gefield , den zegen en den vloek. Het leven waar van hier gefprooken wordt, is buiten twijfel het zelfde, waar van gewag gemaakt wordt in Levitikus XVIII: 5. Mijne inzettingen en mijne rechten zult gij houden; welk mensch dezelven zal doen, die zal door dezelven leeven. De Apostel P au lus verftaat dit van het eeuwig leven;- als blijkt uit Romeinen X: 5 ; en Galaten III: 12. — Maar dat de dood , in Moses Wet op de zonde gedreigd, den eeuwigen dood beteekent, is het geen Dr. T. overvloedig verklaart; fchrijvende,0onder anderen, aldus: Zoodaanig was de gefteldheid van Moses Wet, dat ze de geenen, die onder dezelve leefden, om elke overtreeding, aan den dood onderwierp; verjlaande door den dood, T 4 DEN  %M De Leer der ErfzoxDe~ II.Boek". Den eeuwigen dood. Dit zijn 's Mans eigen woorden. En het zelfde fielt hij op veele andere plaatfen , in zijne Schriften. — Als er in de zoo even aangehaalde plaats gezegd wordt: Het leven en den dood heb ik u'voorgefield, den zegex en den vloek; dan wordt daar door ongetwijfeld dezelfde zegen en vloek bedoeld, welken God reeds tc vooren, op zulk eene plegtigc wijze, aan Israëls Volk had voorgefteld; volgends het geen er is in de XXVII. en XXVIII. Hoofdfiukken van Moses Vijfde Boek; alwaar de hoofdfom der vloeken, in dc laatfte woorden van Kapittel XXVII. aldus wordt uitgedrukt : Vervloekt zij, die de woorden deezer Wet niet zal bevestigen , doende dezelven! Dc Apostel fpreekt hier van , als eene bedreiging des eeuwigen doods, en met hem, Dr. T. zelf. — In even denzelfden zin , maaken Job en zijne Vrienden gewag van den dood, als het einde en de vergelding der zonde. Deeze menfehen leefden vóór ecnige befchreeven Openbaaring , en hadden hunnen Godsdienst , en hunne fpreekwijzen over zaaken die den Godsdienst betroffen, van de Ouden ontleend. Indien iemand tegen de ftelling , Dat het woord Dood, in de bedreiging aan Adam gedaan , den eeuwigen Dood beteckendc; wilde inbrengen , dat dit gebruik van het woord , zinbeeldig is. Al ftond men zulks toe ; het is echter geenszins zoo zinbceldig [of oneigenlijk , ] als veele andere fpreekwijzen, in de Ge-  IH00fdft.II.Afd. verdeedigd. 2 §5 Gefchiednis welke in deeze drie Eerfte Hoofdftukken voorkoomt. Als b. v., wanneer er gezegd wordt: GoD zeide : Daar zij licht; — God zeide: Daar zij een uitfpanfel; e. z. v. , even of God met eene item die woorden gefprooken hadde. Dus ook, wanneer er gezegd wordt : God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht; — God noemde het uitfpanfel hemel; e. z, v. •— God rustte op den zevenden dag ; even of God vermoeid ware geweest, en daarom rust nam. —■ Als ook, wanneer er gezegd wordt: Zij hoorden de ftemme des HE EREN Gods wandelende; als of de Godheid twee voeten hadde, waar mede Zij op-den grond wandelde. — Dr. T. ftelt, dat wanneer van Adam en Eva gezegd wordt : Hunne oogen werden geopend , en zij zagénytat zij naakt waren; door het woord naakt, een ftaat van fehuld te kennen wordt gegeeven. Doch deeze beteekenis van het woord naakt, is veel meer van het gewoon gebruik des woords verwijderd, dan dc onderhielde zin van bet woord Dood. Zoo erkent ook onze Schrij. ver , dat de belofte , aangaande het Zaad der Vrouw , dat het der Slange den kop zou vermar, felen , terwijl de Slang Hetzelve de verf en zoude vermorfelen; in deezen zin te verftaan is , dat de Messias de magt en heerfchappij des Duivels verbreeken, en eenig gering nadeel van denzelven ontvangen zou. Maar hier door wordt de fpreuk vol van zinbeelden , veel meer buiten het gewoon gebruik der woorden. — En waarom zou T 5 God  i8<5 De Leer der Erfzonde ILBoek. God aan onze eerfte Ouderen geene bedreigingen, zoowel als beloften, onder zinbeeldige fpreekwijzen hebben moogen voorftellen ? —■ Veele andere fterke leenfpreuken worden in deeze drie Hoofdftukken gebruikt. Dan er is geene noodzaak in het geheel, om te ftellen, dat het woord Dood, of het Hebreeuwfche woord dus vertaald , wanneer het op de gezegde wijze gebeezigd wordt, leenfpreukig of zinbeeldig zij. Er is geen reden, waarom dit woord, in deszelfs waare en eigenlijke meening , niet zou kunnen beteekenen, volkomen ellende, en gevoelig verderf; al ware het zoo, dat het ook gebeezigd wierd, om iets meer uitwendig en meer zichtbaar aanteduiden. Er zijn veele woorden in onze Taal, als b. v. hart, gevoel, gezicht, ontdekking , licht, en .een meenigte anderen , welken gebruikt worden, om uitwendige dingen te beteekenen ; zoo is het hart , die voornaame vleeschklomp in het dierlijk ligchaam ; ■— het gevoel , het bekende zintuig van uitwendige gewaarwording door aanraaking ; —- het gezicht, de gewaarwording der voorwerpen, deer middel van het ligchaamlijk oog ; — ontdekking , het vinden van iets, door het wechneemen van het geen, welk het te vooren voor ons verborgen hield; — licht, de glans , door de zonneftraalen of andere lichtende ligchaamen veroorzaakt. Echter beteekenen deeze woorden niet min waarlijk en eigenlijk ook andere zaaken , van eenen meer geest-  LHoofdft.Il.Afd. VERDEEDIGD. 287 geestlijken en inwendigen aart; als, de gefteldheid , de neiging, de gewaarwording , en gedachten van den geest , en de openbaaring en blijkbaarheid der dingen aan de ziel. Het gemeen gebruik , welk de Taaien regeert , doet door die woorden , in derzelver eigenlijken zin , niet minder de laatstgemelde zaaken , dan de eerften beteekenen. Het is inzonderheid gemeen in de Hebreetiwfc}ie, en zoo ik geloof, in andere Oosterfche Taaien, dat het zelfde woord, welk iet uitwendigs beteekent, niet min eigenlijk cn gewoonlijk iet meer geestlijks te verftaan geeft. Dus hebben de Hebreeuw/die woorden die voor den Adem gebruikt worden, zulk eene dubbele beteekenis. Nefchama, beteekent beide den Adem, en de Ziel; en het laatfte ruim zoo gewoonlijk , als het eerfte. Ruach, wordt gebeezigd voor Adem , of Wind, doch meer gewoonlijk voor Geest. Nephesdi, wordt gë. bruikt voor Adem, maar beteekent meer gewoonlijk de Ziel. Dus geeft het woord Lebh, Hart, niet min eigenlijk de Ziel te kennen, vooral met opzicht tot den wil en de hartstogten, dan het ligchaamsdeel welk wij het hart noemen. Het wdord Schaloom , dat wij vertaaien door Vrede , beteekent niet min eigenlijk Voorfpoed en Geluk, dan onderlinge over, eenftemming. Het woord door Leven overgezet , beteekent het natuurlijk Leven des ligchaams, maar ook, den volmaakten en gelukkigen ftaat van gevoelige en werkzaame wezens; en het laatfte niet min eigenlijk, dan het . . eer-  288 De Leer der Erfzonde II.Boek, eerfte. Zoo beteekent het woord Dood, verderf of vernieling, ten aanzien van het ojk houden van uitwendige gewaarwording, werkzaamheid, en genot; maar het heeft zeer blijkbaar ook eene andere beduidenis , welke in de Hebreeuwfche Taal niet min eigen en gepast is, t. w. , volkomen, gevoelige, hoopelooze ellende en verderf. Het wordt overzulks ten eenemaal zonder grond beweerd , dat het woord Dood eigenlijk beteekent, alleen het verlies van het tegenwoordig Leven , en dat derhalvcn door den dood , welke op het eeten van de verbooden vrucht bedreigd werd, niets anders zou bedoeld zijn. Er is ook geene de minfte reden om te denken , dat Adam ■— die uit het geen God aangaande het Zaad der Vrouwe , onder zulke zinbeeldige bewoordingen , zeide, verftaan kon dat daar door verlosfing van den bedreigden dood beloofd werd — den bedieigden dood niet in den uitgebreidften zin zoude verftaan hebben; inzonderheid, daar de tijdlijke dood, oorfpronglijk , en in zichzelven , en altoos — indien de Genade niet tusfehen beide koomt —• eene inleiding of overgang is tot dien akeligen en rampzaligen ftaat van jammer en ellende, welke door de donkere en fchrikverwekkende omftandigheden van dien dood wordt afgefchaduuwd , als natuurlijk aan den geest vertegenwoordigende den vreeslijkften ftaat van hoopeIqos en gevoelig verderf. Wat  kHoOfdft.II.Afd. VERÏ>EEDïGD. Wa t aangaat de tegenwerping , welke fommigen gemaakt hebben , „ Dat de fpreekwijs: Stervende zult gij fterven, verfcheiden maaien „ in de Boeken van Moses voorkoomt, om „ te beteekenen den tijdlijken dood"; deeze kan van geene kracht altoos weezen. Wij hebben reeds getoond , dat dezelfde fpreekwijs fomtijds in de heilige Schrift gebruikt wordt, om den eeuwigen dood te beteekenen; en zulks in voor. beelden, welken veel meer met dit- gelijk ftaan-. — Maar er kan indedaad, met zekerheid, niets ten aanzien van de bedoelde zaak beredeneerd worden daar uit, dat ze op zulk eene wijze wordt uitgedrukt. Want het is bekend , dat zulke herhaalingen van een woord, in de Hebreeuwfche Taal, niets meer zijn, dan een teeken van nadruk, welk in de jongere Taaien op eene andere wijze wordt gegeeven , om den hoogen trap van eene zaak, het gewigt, of de zekerheid der zelve, aanteduiden. Wanneer wij zulks willeh uitdrukken, voegen wij bij onze woorden eenige omfchrijving , of ander teeken van nadruk. In plaats van dit, waren de Hebreeuwen gewoon , wanneer zij eene zaak fterk wilden uitdrukken, het woord te herhaalen, of te verdubbelen , ten einde op den geest van den hoorder te krachtiger indruk te maaken. Dit is aan elk , die niet geheel vreemd is in den Hebreeuwfchen Bijbel, overvloedig bekend. De herhaaling, derhalven, in de Bedreiging aan Adam, geeft alleenlijk te kennen, het ontgaglijke, en het groot gewigt der bedreiging. Maar  £0o Pb Leer,der Erfzonde II.Boek. Maar God kan of den tijdlijken , of den eeuwigen dood , met groote klem en geducht gezag aankondigen , zonder dat men uit den nadruk , waar meê de bedreiging voorgefteld wordt, iets meer aangaande den aart der bedreigde zaak kan befluiten, dan dit, dat de bedreiging, wel zeer «in acht genoomen moet worden. Zeker is het ondertusfehen, dat men billijk verwachten mag, wanneer God den eeuwigen dood bedreigt, dat zulks met bezonderen nadruk zal gefchieden, als zijnde zulk eene bedreiging van oneindig gewigt, en boven alle anderen met het diepst ontzag te eerbiedigen. DERDE AFDEELING. Waar in onderzocht wordt, of er in de drie eerfis Hoofdjlukken van Genefis iets voorkoomt, welk ons aanleiding zou kunnen geeven, om yastteftellen, dat Goo, in zijne handeling met Adam, handelde met het Menschdom in 't . gemeen , als begreepen in deszelfs eerften Stamvader, en dat de bedreiging des doods, in. geval hij van de verbooden vrucht at, haar opzicht niet alleen hadde tot Adam , maar ook tot zijne Nakoomelingen. Dr. T. fpreekende van de Godlijke Bedreiging aan Adam : Gij zult den dood fteryen, en eene omfchrijving van dezelve gegeeven hebbende, befluit aldus : „ Merk, dat hier ,3 geen enkel woord voorkoomt, welk betrekking „ heeft  I.HoofdfUII.Afd. verdeebigd. ZOÏ „ heeft tot Adams Nakoomelingen". — Dan hier tegen kan men aanmerken , dat er naauwlijks één woord is , van God tot Adam of Eva gefprooken, waar van wij bericht vinden , het welk niet blijkbaar, in deszelfs meening en oogmerk , *hun Nakroost in zich fluit. Er is aangaande Adams Nageflacht, in die Bedreiging , omtrent zoo veel gezegd , als in deeze woorden van God tot Adam en Eva: Weest vruchtbaar , en vermeenigvuldigt , en vervult de aards, i en onderwerpt ze (*); en de uitkoomst heeft genoeg geleerd , om ons te doen vastftellen , dat Adams Nageflacht er in begreepen was. Er is in die Bedreiging zoo veel aangaande zijn Nakroost gezegd , als in deeze woorden : Ziet , ik hebbe ' ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeeven , dat op de ganfche aards is , en alle geboomte, in 't welk zaadzaaiende boomvrucht is (f). Zelfs toen God, als ware het, gereed jftond om Adam te fcheppen, hadden de woorden welken Hij toen fprak , hun opzicht niet alleenlijk tot Adam , maar ook tot zijn Nageflacht. Laat ons menfehen maaken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerfchappij hebben over de visfehen der zee, en over het gevogelte des-hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt (§). — Wat meer is, er wordt in de Bedreiging des doods zoo O Genefn I: a8. (f) Vs. 29, (§) Vs. aö.  f 94 De Leer dér Erfzonde II.Boek. zoo veel aangaande Adams Nakroost gezegd, als in dit Godlijk Vonnis: Gij zijt Jlof, en gij zult tot Jlof wederkeer en (ff)- Welk Vonnis Dr. T. zelf aanmerkt, als uitgefprooken vóór de uitvoering dier zelfde Bedreiging : Gij zult den dood fterven ; en van welk Vonnis hij zelf meer dan eens gewag maakt, als raakende ook Adams Nakoomelingen. ■— En het geen nog aanmerkeliiker is, het is een Vonnis , waar van Dr. T. zelf dikwijls fpreekt, als Adams Nageflacht in zich fluitende; als een Vonnis der veroordeeling ; als eene rechterlijke uitspraak; en als een Vonnis , welk God uitfprak met opzicht tot Adams Nageslacht, handelende hier in als Rechter, en als zoodaanig hen ter dood verwijzende. Dan hij is zichzelven hier in zeer ongelijk , naardien hij ten zelfden tijd flerk beweert, dat de dood over Adams Nakoomelingen niet gebragt is als een gevolg van Adams zonde, noch in 't geheel als eene ftraf, maar enkel door de genaderijke befchikking van eenen Vader, waar door Hij hun eene zeer groote weldaad bewijst. Doch ik zal toonen , dat ik in geen van deeze dingen Dr. T. valschlijk befchuldige , of zijne gezegden misduide. — Hij fpreekt van het Vonnis , in Genefis III: 19. als uitgefprooken in gevolge van de Bedreiging, in het voo- ri- Ciïj Genefis UI: 19.  I.Hoofdft.KLAfd. verdeedigd. 2f3 rige Hoofdftuk vermeld; Zeggende: „ Het Von„ nis over den Mensch, Vers 17, 18, en 19 „ verhaald, raakt eerst de aarde, op welke hij „ lceven moest. De grond zou alom bezet „ zijn met veelerlei ichadelijk onkruid , en de „ kweeking der gewasfen moeilijker zijn; waar „ door de mensch genoodzaakt zou wcezen, „ om door zwaareïi arbeid , zich het noodig „ onderhoud te verfchaffen — totdat hij ftierf, „ en nederdaalde in het ftof, waar uit hij ge„ noomen was. Dus kwam door de zonde de „ dood in de weereld , en de Mensch werd „ ftervelijk, aciitervolgends de Bedrei- „ ging, in het voorgaande HoOFD- „ stuk vermeld". — Maar indien de dood in de Weereld kwam, en de Mensch ftervelijk werd, aciitervolgends de Bedreiging in het voorgaande Kapittel vermeld ; dan had ongetwijfeld de Bedreiging in het voorgaande Kapittel : Gij zult den dood fterven , haar opzicht niet alleen tot Adam, maar tot het Menschdom, en floot ook Adams Nakroost in zich. — Ja Dr. T. zegt wel uitdrukkelijk, en zeer dikwijls, dat het Vonnis : Gij zult tot ftof wederkeer en, Adams Nageflacht in zich floot. „ Merk op", zegt hij, ,, dat wij, hun nakroost, indedaad öndcr„" worpen zijn aan dezelfde rampfpoeden en „. ftervelijkheid, welken hier aan onze eerfte „ Ouderen bij vonnis worden opgelegd". — „ De menfehen zijn, geduurende zoo lang een „ tijdverloop , alle aan den dood onderhevig „ geweest; derhalven moeten zij ook in het V „ Von-  *94 De Leer der Erfzonde II.Boek. „ Vonnis begreepen geweest zijn". Het zelfde fchrijft hij op eene meenigte andere plaatfen, van welken ik ftraks gelegenheid zal hebben te fpreeken. Het Vonnis , dat op dc Bedreiging gegrond is, en — zoo als Dr. T. zegt — achtervolgends de Bedreiging , ftrekt zich uit tot zoo veelen, als in de Bedreiging begreepen waren , cn tot geen meer. Indien het Vonnis gaat over eene meenigte , van welke onbedenkelijk verre het grootfte deel in de Bedreiging niet begreepen waren , noch omtrent welken geene bedreiging in het geheel gedaan is; dan, voorzeker, is dit Vonnis niet achtervolgends de Bedreiging , noch op dezelve gegrond. Indien het Vonnis achtervolgends de Bedreiging is , dan moogen we billijk de Bedreiging verklaaren naar het Vonnis. En wanneer wij vinden , dat het Vonnis gefprooken wordt tot denzelfden perfoon , tot wien de Bedreiging gefprooken was , en , even als de Bedreiging , uitgefprooken in den tweeden perfoon in 't enkelvouwd, en op grond van de Bedreiging, en achtervolgends de Bedreiging; en wanneer wij vinden, dat het Vonnis Adams Nageflacht in zich begrijpt — dan moogen we billijk befluiten, dat ook de Bedreiging zijn Nageflacht raakte; en derhalven, dat en de Bedreiging , en het Vonnis , tot Adam gefprooken werden , als het algemeen Hoofd , en den Plaatsbekleeder van zijn Nageflacht. En  Ï.Hoofdft.III.Afd. VER de EDI GD. 20f En wij moogen er verder uit befluiten , in een ander opzicht, vlak ftrijdig tegen de leer van Dr. T., dat het Vonnis, welk Adams, Nageflacht in zich begreep, was de Dood, als eene ftraf voor dat Nageflacht, zoowel als voor Adam zeiven. Want een Vonnis, uitgefproo-, ken ter volvoering van eene Bedreiging, ftrekt tot eene ftraf. Bedreigingen zijn aankondigingen van ftraffen. Noch God, noch menfehen zijn gewoon, iemand met gunstbetooningen of weldaaden te bedreigen. Dan, opdat niet welligt de bewonderaars van Dr. T. er op ftaan mogten,' dat men zeer gevoegelijk kan zeggen: ,, God bedreigde het „ Menschdom met groote weldaaden"; zoo wilde ik opmerken , hoe Dr. T. dikwijls van. dit Vonnis gewag maakt, als van God uitgefprooken over het ganfche Menschdom; als het zeive veroordeelende; als een Vonnis der veroordee- ' ling, rechterlijk uit gefprooken; als een Vonnis dat God uitfprak over het ganfche Menschdom, als deszelfs Rechter; het welk uitgefprooken werd bij wijze van ftaatelijke Rechtspleeging. Al het welk hij op verfcheiden plaatfen uitdrukkelijk leert. Elders van dit Vonnis fpreekende, het welk hij zegt , ons , Ada ms en Evaas Nakroost, aan rampen en aan den dood te onderwerpen , noemt hij het zelve eene rechterlijke daad van veroordeeling t „ De rechterlijke „ daad", dus fchrijft hij , „ of het Vonnis der veroordeeling, brengt kennelijk met zich, dat. V 2 „ hij  aoö De Leer der Erfzonde ILBoek* ,,' hij [de mensch] verbrookcn zou worden, en tot ftof wederkeeren , waar uit hij genoomen was". — En op eene andere plaats: „Tn de ganfche Schrift, van het een einde tot het ander , is maar één Oordeel der ver„ doemenis befchreeven , het welk gekoomen is„ over alle menfehen ; en dat is in Gencfis Uh „ 17 — 19. Stof zijt gij , en gij zult tot fwf wederkeeren". — En wederom, van het zelfde Vonnis fpreekende : ,, Alle menfehen zijn,, onder de verdoemenis gebragt". — En elders: „ Door het oordeel, of de fehuld tot ver„ doemenis, verftaat hij [de Apostel Paulus, in Romeinen V: 18.] zoo als mij allerblijkbaarst .toefchijnt , de veroordeeling tot den voorgemelden dood; hij verftaat, het Vonnis „ des doods, of eene 'algemeene ftervelijkheid, 5, over het Menschdom uitgefprooken , in gevolge „ van Adams eerfte overtreeding. En de verdoemenis, door het Godlijk oordeel over den „ mensch gebragt, beantwoordt aan , en is in „ de zaak het zelfde met dood te weezen". — En wederom : ,, Veelen, dat i§ alle menfehen, werden door de rechterlijke uitfpraak van „ God, aan den dood onderworpen". — En een weinig verder : ,, Tot zondaars gefteld te „ worden, kan zeer wel beteekenen, verweezen of veroordeeld te worden tot den dood. Want „ het Hehreeuwfche woord beteekent , iemand „ door een rechterlijk vonnis tot eenen zondaar 5, te maaken, of te veroordeelen". — En elders: Om de ongehoorzaamheid van éénen, werde 1 „ al-  I.HoofdilIII.Afd. verdeedigd. 297 „ alle menfehen, naar het .recht, tot zondaars ge. ,.„ fteld; dat is, aan den dood onderworpen, door „God den Rechter". Op veele andere plaatfen herhaalt hij het zelfde. — En het is vrij aanmerkelijk , dat hij ergens de plaats Spreuken XVII: 15. Wie den godloozen rechtvaardigt , en den .rechtvaardigen verdoemt, zijn den HE E RE een grouwel, ja die beide; aangehaald.hebbende, en bij het aannaaien dier woorden, ons wel ernstig in gedachten brengende, dat hier gefprooken wordt van rechterlijke daaden — nogthans, in het geen hij er onmiddellijk op volgen laat, vrij duidelijk leert, dat God zelf dus handelt; naardien hij beftendig vasthoudt, dat Adams Nakoomelingen ,- welken God verdoemt, onfchuldig zijn. Zie hier zijne woorden : „ Uit dit alles volgt, „ dat het oordeel, welk over alle menfehen is „ „ indien Job en zijne Vrienden de Leer eener „ bedorven Natuur, door Adams zonde al„ leen veroorzaakt, hadden geweeten en ge„ loofd , dan moesten zij, zoo zij naar waar„ heid en billijkheid wilden handelen, dit heb„ ben opgegeeven , als de waare en eenige re„ den van 's menfehen onvolmaaktheid en on„ zuiverheid , daar zij van fpreeken". — Dan die tegenbedenkingen en uitroepen zijn niet minder ongegrond , dan zij te dikwerf herhaald worden. Het is al zoo weinig eén bewijs, dat het bederf der Natuur niet door Adams zonde zou veroorzaakt zijn, omdat van het zelve meenigmaal gefprooken wordt , zonder Adams zonde uitdrukkelijk als de oorzaak te noemen ; als dat de Dood niet door Adams zonde zou gekoomen zijn — het welk Dr. T. echter erkent — omdat, fchoon er van den Dood, als het gemeene lot van alle menfehen, zoo vaak in het Oude Testament , als ook door den Zalig ma aker in zijne Redevoeringen, gewag gemaakt wordt, nogthans Adams overtreeding geen' enkelen keer in het Oude Testament , na .de drie Eerfte Kapittelen van Genefis, en nergens in de Vier Evangelisten, uitdrukkelijk als de oorzaak daar van wordt 'vermeld. Wat*Christen is er ooit geweest, die, het zedelijk bederf van 's menfehen natuur gelooZ 5 ven-  35» De Leer der Erfzonde II.Eoek. vende, immer getwijfeld heeft, dat hét langs dien weg veroorzaakt is , welken de Apostel aanwijst, wanneer hij zegt: Door ééNE» mensch is de zonde in de weereld gekoomen, en door de zonde de dood (*) ? En indedaad, er is geen meerder reden om daar aan te twijfelen, dan er is , om te twijfelen aan de ganfche gefchiednis onzer eerfte Ouderen, omdat Adams naam , na dat eerfte verhaal , zoo zeldzaam in de heilige Schriften genoemd wordt, en die van Eva in 't geheel niet; of, omdat men zoo weinig uitdrukkelijke melding vindt van de bezondere wijze, op welke het menschlijk geflacht allereerst een beftaan gekreegen heefc, zoo met opzicht tot de fchepping van Adam, als die Van Eva. Het is immers genoeg, dat de voordduurende en zeer zichtbaare uitwerkfelen van dat alles, voor het oog van het Menschdom, in alle eeuwen, blijven ftand houden, en dikwijls in de heilige Schrift vermeld worden. En de bezondere wijze van dcrzelver inkoomst, wordt in het begin van den Bijbel eenmaal duidelijk befchreeven , in de gefchiednis , welke ons een verhaal geeft van de wording aller dingen. Buiten twijfel verwachtte de groote Ingeever der Schrift, dat het verhaal, in de drie eerfte Hoofdftukken van Genefis, zou opgevat worden als een eenvouwdig en duidelijk bericht, van de inkoomst beide van het natuurlijk en zedelijk kwaad in de Weereld; ge- (*j Romeinen V: 12.  II.Hoofdft. verdeedigd. 351 gelijk het gebleeken is indedaad te zijn. De gefchiednis van Adams zonde, met derzelver omftandigheden — de Godlijke Bedreiging — en het Vonnis, na zijne overtreeding over hem üitgefprooken — tevens met de onmiddellijke gevolgen , beftaandc in eene zoo groote verandering in zijnen ftaat , en in den ftaat der Weereld, welke ten aanzien van zijn nageflacht fteeds blijft voordduuren ; dit alles leidt onS rechtftreeks en genoegzaam, tot een recht verftand van den oorfprong van ellende , zonde, en dood , in deeze zondige en jammervolle Weereld. Het betaamt ons aljen , te begrijpen , dat het ons geenszins past', den Allerhoogste^ voortefchrijvcn, hoe dikwijls Hij eene opzetlijke verklaaring en uitdrukkelijke reden zal geeven, van eenig Leerftuk, welk Hij ons ontdekt, en gebiedt te gelooven. Indien Hij ons eenmaal blijken heeft gegeeven , dat het eene Leer is van Hem, en zijner Volmaaktheden betaamende , dan zijn wij verpligt , dezelve met volle overtuiging en ootmoedige onderwerping aanteneemen ; en dezelve niet trotschlijk te verwerpen, omdat onze begrippen en zinlijkheden niet volkomen voldaan zijn over de wijze , of de meerdere af mindere keeren, van derzelver bezondere verklaaring aan ons. Hoe meenige reizen wordt de vergeeving van zonden in het Oude Testament beloofd , aan boetvaardige en wederkeerende zondaaren ! hoe veele honderd- maa-  352 De Leer der Erfzonde II.Boek. maaien wordt Gods bezondere gunst aldaar toegezegd , aan de waarlijk oprechten en godvreezenden — zonder eenige uitdrukkelijke melding, dat die weldaaden alleenlijk in en door Christus zijn ! Zou het ons daarom voegen., te zeggen, Dat, aangezien ons vertrouwen op Christus, ter verkrijging van die weldaaden, eene Leer is, welke waarheid zijnde , van zooveel belang is, God de Verdiensten van Christus uitdrukkelijk als de reden en grond der weldaaden moest genoemd hebben, indien Hij wist dat ze de grond daar van waren ; cn dat Hij dit veel duidelijker, vroeger, en meenigvuldiger moest hebben verklaard , indien hij ooit zou verwachten dat wij Hem gelooven zouden , wanneer Hij het ons bekendmaakte? — Hoe dikwijls wordt, in het Oude Testament, den godloozen Gods wraak en allerlei ellende bedreigd, zonder eenige klaare of uitdrukkelijke melding van een eeuwig vuur , van eenen ftaat van rampzaligheid, waar in weening en knersfmg der tanden zal zijn , in eene toekoomende Weereld ; door den Zaligmaaker zoo dikwerf voorgefteld, als de ftraf voor alle onboetvaardige zondaaren! Maar zou het eenen Christen voegen , hier tegen intebrengen, Dat indien God waarlijk zoo iets bedoeld hadde , Hij dan , indien Hij naar waarheid en billijkheid wilde handelen, zulks klaar en volledig had moeten bekendmaaken, en aangaande een ftuk van zulk een groot belang voor het ganfche Menschdom, niet zoo geheel ftil gezweegen hebben, geduurende vierduizend jaaren ? DER-  ÏII.H00fdft.IAfd. verdeedigb. 352. DERDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen over verfcheiden andere plaatsen der heilige Schrift, voornaamlijk uit het Nieuwe Testament, ten bewijze van de Leer der Erfzonde. EERSTE AFDEELING. Aanmerkingen over Joannes III: 6. in verband met eenige andere plaatsen des Nieuwen Testaments. De woorden van den Zaligmaaker, door welken Hij aan Nik odemus reden geeft van de noodzaaklijkheid der Wedergeboorte , in Joannes III: 6. Het geen uit het vleesch gebooren is , dat is vleesch; en het geen uit den Geest gebooren is, dat is geest; zijn niet ten onrechte door de Godgeleerden bijgebragt, als een bewijs voor de Leer der Erfzonde — veronderftellende , dat door het woord Vleesch hier te verftaan zij , de menschlijke natuur , in eenen vernederden en bedorven ftaat. — Ondertusfehen verklaart Dr. Taylor deeze woorden aldus : „ Het geen uit het vleesch geboo„ ren is , dat is vleesch. Het geen door na" tuurlijke afkoomst en voordteeling gebooren ' is is een Mensch, beftaande uit ligchaam » en  354 Ds Leer der Erfzonde II.Boek. „ cn ziel, of het enkele faamenftel en de ver„ mogcns van den Mensch , in derzelver na„ tuurhiken ftsat". — Dan het beftendig gebruik der woorden Vleesch en Geest , in andere plaatsen des Nieuwen Testamen ts , wanneer ze dus tegen elkander overgefteld worden , cn het laatfte aangemerkt wordt als een gewrocht van den Heiligen Geest, zoo als hier gefchiedt , en wanneer ze gebeezigd worden in het fpreeken van dezelfde zaak, waar over de Heiland hier met Nikodemus handelt, naamlijk , de vercischte hoedaanigheden ter zaligheid — dit alles ftrekt, om den zin, welken onze Godgeleerden aan de woorden geeven, ten vollen te bevestigen. — In het VIL en VIII. Hoofdftuk van Paulus Brief aan de Romeinen, worden deeze woorden , Vleesch en Geest , ov»jw« TrvsujWfliTo? ; als waren Vleesch en Geest twee tegen elkander overgeltelde perfoonen , hebbende elk eene ftrijdige gezindheid of neiging. — Dr. T. verklaart dit bedenken des vleesches en bedenken des geestes, als of hier van het Vleesch en den Geest gefprooken wierd , als de onderfcheiden voorwerpen, omtrent welken het bedenken , hier vermcM , zoude verkeeren. Doch dit wijkt geheel af van de meening des Apostels , die van het Vleesch en den Geest fpreekt, als de onderwerpen en bedrijvers , in welken het bedenken plaats had;len niet als de voorwerpen , waar omtrent het werkzaam was. — Dezelfde fpreekwijs ontmoet men in Vers 27. Die de harten doorzoekt , weet welke de meening des geestes zij, (ppovij^a 7TV£uiu«Tas'; zijnde de mcening , of de gezindheid van de geestlijke natuur, in de heiligen, dezelfde met die van Gods Geest, die hun deeze geestlijke natuur mededeelt , en dezelve werkzaam maakt. Hier is de Geest het onderwerp en de bedrijver , en niet het voorwerp. — Dezelfde Apostel beezigt op gelijke wijze het woord v»?, in Kolos/enfin II: 18. Te vergeefs opgeblaazen zfnde door het verftand zijnes vleesches; avra tk to^ t>js- aa^og arts. — En dees bedrijver , zoo dikwijls Vleesch genoemd , door den Apostel voorgefteld als ten cenemaal boos, zonder eenig goed daar in woonende, of er toe behoorende, ja regelrecht ftrijdig tegen God en zijne Wet , en geheel ftrekkende tot den dood en het verderf, en rechtftreeks overftaan- de  III.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 359 de tegen den Geest; is het, waar van de Heiland tot Nikodemus fpreekt, als gebooren in de eerfte geboorte , en als eene reden gcevende , van de noodzaaklijkheid eener nieuwe geboorte, ten einde een beter voordbrengfel te hebben. Eene zaak is bezonder opmerkelijk in die Redevoering van P au lus , in het VIL cn VIII. Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen ■— waar in hij zoo dikwijls het woord Vleesch, in tegenftelüng van Geest, gebruikt — en waar uit , zoo wel als uit veele andere bezonderhedcn in die Redevoering, ten klaarften blijkt, dat hij door Vleesch iets verftaat, welk in zichzelven boos en bedorven is •— t. w. , dat hij het uitdrukkelijk noemt: het zondig vleesch. Romeinen VIII: 3. Het lijdt geen bedenking, dat hij door zondig vleesch dezelfde zaak begrijpt, welke in de onmiddellijk voorgaande, en volgende woorden, en in den ganfehen faamenhang, enkel door Vleesch wordt uitgedrukt; en dat de fpreekwijs: God heeft zijnen Zoon gezonden in de gelijkheid des zondigen vleesches, het zelfde zegt, als : Hij heeft Hem zonde gemaakt ; en-: Christus is een vloek geworden voor ons. Op gelijke wijze, als in Romeinen VIII: 3. Vleesch en Geest tegen elkander overgefteld worden, zoo gefchiedt zulks ook in het V. Hoofdftuk van den Brief aan de Galatiers ; terA a 2 wijl  360 De Leer der Erfzonde II.Boek4 wijl ook daar, door het woord Vleesch , niet enkel verftaan kan worden , de menschlijke natuur , beftaande uit ziel en ligchaam , noch alleenlijk het faamenftel en de vermogens van den mensch, in derzelver natuurlijken ftaat, onfchuldig en recht. — In het 16. Vers zegt de Apostel : Wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet. Hier wordt duidelijk het vleesch aangemerkt als iets, waar aan eene booze neiging, lust, of begeerlijkheid eigen is. — Maar dit blijkt nog fterker , in het volgende Vers : Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deezen ftaan tegen eikanderen. Wat kon duidelijker gezegd worden , om te tooncn , dat het geen de Apostel door het Vleesch verftaat, iets is van eene zeer booze natuur , en een onverzoenbaarc vijand tegen alle goedheid? Men moet hier ook opmerken , dat de Apostel , in deeze cn in dc volgende woorden , fteeds het Vleesch in een' verbloemden zin blijft voorftelien, als een' perfoon, of bedrijver, die begeert, handelt , lusten heeft , en werken doet. En door werken des vleesches, en vruchten des Geestes, welken tegen elkander overfraan — Vers 19. tot het einde van het Kapittel — worden kennelijk bedoeld , werken van eene zondige natuur , cn vruchten van eene heilige en vernieuwde natuur. De werken des vleesches nu zijn openbaar; welken zijn ov erf pel, hoererij, tn.reinheid , ontuchtigheid, afgoderij, venijngeeving, yijandfehappen , 'twisten, afgunstigheden, toom,  III.Hoofdft.I.Afd. VERDEEDIGD. $$j gekijf , tweedragt, ketterijen, e. z. v. — Maaide vrucht des Geest es is liefde, blijdfchap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, e. z. v. De Apostel verftaat niet door Vleesch, iets dat onfchuldig en goed is in zichzelven , het welk alleenlijk moet beteugeld , gemaatigd, en binnen behoorelijke paaien gehouden worden; maar iets , dat ten cenemaal boos is , en niet flegts bedwongen, maar geheel uitgeroeid moet worden. Dus fchrijft hij, in i Korinthen V\ 5. den zulken overtegecven den Satan, tot verderf des vleesches. Wij moeten geene barmhartigheid omtrent het zelve oefenen; wij kunnen er niet te wreed omtrent zijn — het moet zelfs gekruisfigd worden. Galaten V: 24. Zij die Christus toebehoren, hebben het vleesch gekruisfigd, met de beweegingen en begeerlijkheden. De Apostel Joannes, dezelfde, die het Gefprck van den Zaligmaaker met Ntkodemüs geboekt heeft, verftaat desgelijks door den Geest, eene nieuwe , godlijke , en heilige natuur , zich werkzaam betoonende uit ccn beginfel van waare liefde, welke de hoofdfom is van alle Christelijke heiligheid. Dus leezen we in zijnen Eerften Brief, Kapittel III: 23, 24. — en dat wij eikanderen liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeeven heeft. En die zijne geboden bewaart, blijft in Hem , en Hij in denzelven. En hier aan kennen wij , dat Hij in ons blijft, naamlijk uit den Geest dien Hij ons gegeeven heeft. Vergcleekcn met Kapittel Aa 3 M  %6% Dei Leer der Erfzonde ILBoek. IV: 12, 13. Indien wij eikanderen liefhebben, zoo ■blijft God in ons, en zijne liefde is in ons volmaakt. Hier aan kennen wij , dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van zijnen Geest gegeeven heeft. Het geestüjk grondbeginfel in ons, is als eene mededeeling van Gods Geest aan ons. En gelijk door het woord jmu/** , Geest,. eene heilige natuur verftaan wordt, zoo beteekent het brjvoegelijk woord smv^ocnxof , geestlijk , het zelfde als waarlijk deugdzaam en heilig. Galaten VI: 1. Gij die geest lijk zijt, brengt den zoodaanigen te rechte met den geest der zachtmoedigheid. De Apostel heeft het oog, op het geen hij even tc vooren, in het laatst van het voorgaande Hoofdftuk , had gezegd , alwaar bij de zachtmoedigheid onder dc vruchten des Geestes geteld' hadde. — Eveneens Wordt door rctfxtKoc, vleeschlijk, het zelfde verftaan als zon. <% Romeinen VII: 14. Be Wet is geestüjk, d. i. heilig; maar ik ben vleeschlijk, verkocht onder de zonde. Het blijkt ook , dat door Vleesch , zoo als bet woord in het Nieuwe Testament gebeezigd , en tegen Geest overgefteld wordt, wanneer er wordt gefprooken van de hocdaanig.heden der geenen die zalig worden , niet enkel verftaan wordt, het geen men thands gewoon is de zonden des vleesches te noemen , beftaande in ongeregelde lusten des ligchaams, [of meer dier-  IlI.Hoofdft.I.Afd. verdeediqd. 3ÓT3 dierlijke neigingen,] en het opvolgen derzelven ; maar het geheele ligchaam der zonde, m zich' behelzende die lusten , welken meest verborgen, en verst van ecnige betrekking tot het ligchaam zijn , als hoogmoed , kwaadheid , nijdigheid , c z. v. Wanneer de werken des vleesches worden opgenoemd , in Galaten V: 19—21. zijn het voornaamlijk ondeugden van de laatfte foort , welken vermeld worden: Af-_ goderij, venljngeeving, vijandfehanpen, twisten, afgunstigheden, toom, gekijf, twsedragt, ketterijen, nij(L Hoogmoed des harten , is een vrucht van de werking des vleesches; Kolosfcnfen II: 18. — te vergeefs opgehlaazsn zijnde door het verftand zijnes,vleesches. — Zoo worden hoogmoed, nijd, twist', en twecdragt, als werken des vleesches voorgcfteld, 1 Korinthen III: 3- W-Wt dewijl onder u nijd is, en twist , en tweedragt; zijt gij dan niet vleeschlijk , cn wandelt gij niet naar den mensch ? Want ' als de een zegt : Ik behoor tot Paulus; en de ander: Ik lot Apollos — zijt' gij dan niet vleeschlijk? — Zulk foort van lusten hebben geen verband met het ligchaam, . noch met de uitwendige zintuigen, of dierlijke driften. Want in den Duivel hebben ze in den hoogften trap plaats ; die echter geen ligchaam , noch dierlijke driften heeft, of ooit gehad heeft, welken hij zoude voldoen. Men zou kunnen vraagen : Waarom wordt het bederf en de verkeerdheid in 't gemeen, of 's Menfehen natuur als bedorven cn zondig — Aa 4 en  364 De Leer der Erfzonde II.Boek. en niet enkel die verdorvenheid, welke beftaat in ongeregelde zinlijke lusten — Vleesch genoemd ? — Ik denk, dat de woorden des Apostels , in de laatst aangehaalde plaats : Zijt gij niet vleeschlijk , en wandelt gij niet NAAR DEN MENSCH? ons tot de waare reden daar van opleiden. Het is, omdat eene bedorven en zondige natuur iets is , welk eigenlijk aan het Menschdom , of het Geflacht van Adam, zoo als het in zichzelven, en zoo als het van natuure is', behoort. Het woord Vleesch, is een woord, dat, beide in het Oude en in het Nieuwe Testament, dikwijls gebeezigd wordt, om te beteekenen , het Menschdom in zijnen tegenwoordigen ftaat. Alle de plaatsen optenoernen , zou verveelend zijn. Ik zal derhalven alleenlijk eenige weinigen uit het Nieuwe Testament aanftippen. Mattheus XXIV: 22. Zco die dagen niet verkort vierden , geen vleesch zou behouden worden. >— Lukas III: 6. Alle vleesch zal de Zaligheid Gods zien. — Joannes XVII; 2. Gij hebt Hem magt gegeeven over alle vleesch. Zie ook Handelingen II: 17. Romeinen III: 10. 1 Korinthen I: 29. Galaten II: 16. ■— 's Menfehen natuur, aan zichzelve overgegecven, cn van Gods Geest verhaten — gelijk ze was, toen de mensch viel, cn dienvolgends verftooken van godlijke en heilige grondbeginfelen —• werd van zelve zeer boos , ten uiterfte bedorven , cn gansch verkeerd. En zoo kwam het woord Vleesch, waar door de Minsch beteekend wordt, in gebruik, om den Mensch aanteduiden ,  ÏII.Hoofdft.I.Afd. VERDEEDl GD. $6$ -den, zoo als hij in zichzelven is, in zijnen natuurlijken ftaat, diep vervallen , boos, en bedorven. — Aan den anderen kant, werd het woord Geest gebeezigd , om te kennen te geeven een godlijk en heilig grondbeginfel, of nieuwe Natuur; omdat dit niet van den mensch, maar van GOD is , door de inwooning en levengeevenden invloed van zijnen Geest. Zoo is bedorven en vleeschlijk te zijn, of te wandelen naar den mensch, in den ftijl van Paulus, het zelfde. En op andere plaatsen van Gods Woord, zegt de fpreekwijs: te bedenken de dingen die des menfehen zijn, het zelfde,' als : booze of zondige dingen te bedenken. En dc benaa•ming : Menfehenkinderen , zegt het zelfde , als zondige , bedorven menfehen; zoo als te vooren reeds is aangemerkt. — Aan de andere zijde, beteekent: Te bedenken de dingen die Gods zijn, cn: Te ontvangen de dingen die des GeEstes Gods zijn, zoo veel, als: Smaak en genoegen te hebben in waare heiligheid en deugd, en dezelve hartlijk té verkiezen en te betrachten. Al het gezegde dient ter bevestiging van den zin , welken wij gaven aan de woorden van den Zaligmaaker tot Nikodemus : Het geen uit het vleesch gebooren is, dat is vleesch; en het geen uit den Geest gebooren is , dat is geest. Het zegt : Dat geene , welk gebooren is in de eerfte 'geboorte des menfehen, is niets dan mensch, zoo als hij in zichzelven is, zonder iet godlijks te hebben , maar een geheel bedorA a 5 ven,  $66 De Leer der Erfzonde ILBoek. ven, boos, verkeerd, diep vervallen mensch, ten eenemaal ongefchikt om in Gods Koningrijk integaan, en onvatbaar voor het genot der geestlijke en godlijke Gelukzaligheid van dat Koningrijk. Maar het geen , in de nieuwe geboorte, uit Gods Geest gebooren is, is een geestlijk grondbeginfel, eene godlijke en heilige natuur, bekwaam voor het Godlijk en hemelsch Koningrijk. — Wij hebben beweezen , dat dit de waare mecning is; dat het niet alleen blijkbaar -overeenftemt met de flandvastige taal van Christus Geest, in het Nieu we Testamen t — -maar , de woorden in deezen zin opgevat, behelzen de eigenlijke en waare reden in zich , waarom een mensch wedergebooren moet worden , om in Gods Koningrijk integaan ; dezelfde reden , welke alom , in andere plaatsen der heilige Schrift, gegqeven wordt, voor de noodwendigheid van eene vernieuwing, eene verandering des gemoeds, een nieuw hart, e. z. v., om te kunnen zalig worden. En daar van aan Nikodemus reden te geeven , was zeer blijkbaar het oogmerk van den Heiland, in de woorden welken wij befchouwd hebben. Eer »jk voordgaa , wilde ik nog iets aanmerken , als - een gevolg uit het gezegde. — Naardien men door Vleesch en Geest-, in het Nieuwe Testament, daar dezelven tegen elkander overgefteld worden, in redenccringen over de noodzaakiijke vereischten ter Zaligheid, verftaan moet, het geen wij nu beweezen hebben; zoo  HI.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 367 zoo moet daar uit niet alleenlijk volgen , dat de mensch van natuure bedorven is — maar, dat hij geheel en al bedorven is, zonder iet goeds in zich te hebben. Wordt door Vleesch verftaan , 's menfehen natuur, zoo als hij die in zijne eerfte geboorte verkrijgt ; dan woont daar in niets goeds, zoo als blijkt uit Romeinen VII: 18. Ze is geheel vijandig tegen Gon , en tegen de onderwerping aan zijne Wet ; Romeinen VIII: 7,8. Ze is volftrekt afkeerig van waare heiligheid , zij ftrijdt tegen dezelve , en de heiligheid ftaat er tegen over ; Galaten V: 17. — Zoolang de mensch in zijnen natuurftaat is, is er niet alleenlijk niets goeds in hem , maar het is onmoogelijk dat hij iet goeds in zich hebbe , of dat hij iet goeds zoude verrichten; ■Romeinen VIII: 8. — Er is niets in zijne natuur , zoo als hij die deor de eerfte geboorte -heeft, waar uit eenige waare onderwerping aan' God zou kunnen voordvloeien; als blijkt uit Romeinen VIII: 7. — Indien er iet waarlijk goeds in het vleesch , of in 's menfehen natuur of natuurlijke gefteldheid, plaats hadde, in eenen zedelijken zin; dan zou die [natuur of natuurlijke gefteldheid] flegts moeten verbeterd worden. Maar de Bijbel ftelt de zaak zoo voor, dat wij tegen onze booze en bedorven natuur ons als vijanden gedraagen moeten, en niet minder moeten zoeken , dan haar geheel verderf en uitroeijing. De Apostel vermaant ons —1 niet, dat wij den ouden mensch zullen verbe-. teren, maar — denzelvcn afleggen, en den nieuwen  368 De Leer der Erfzonde II.Boek. wen mensch aandoen. — Hij zelf arbeidde niet, om het ligchaam des doods verbeterd te krijgen, maar er van verlost te worden. En elders zegt hij: Indien iemand in Christus is, die is een nieuw fchepfel — het welk buiten twijfel beteekent, een wedergebooren mensch; — het oude is — niet verbeterd , maar — voorbij gegaan, en alles is nieuw geworden. Dit zal verder blijken, wanneer wij naauwkeurig letten op des Apostels redenkaveling, in het laatfte gedeelte van het Eerfte , en het begin van het Tweede Hoofdftuk van zijnen Eerften Brief aan de Korintheren. De Apostel fpreekt daar , van den natuurlijken mensch , en den geestlijken mensch; alwaar natuurlijk cn geestlijk juist op dezelfde wijze tegen elkander overgefteld worden, als ik aanmerkte, dat omtrent vleeschlijk en geestlijk meenigvuldige maaien gefchiedt. ■— In Kapittel II: 14 , 15. zegt de Apostel : De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Want zij zijn htm dwaasheid ; en hij kan ze niet verftaan , omdat ze geestlijk onderfcheiden worden. Doch de geestiijke mensch onderfchtidt alle dingen. — En niet alleenlijk ftelt Paulus hier 'natuurlijk en geestlijk tegen elkander over , juist zoo , als hij elders vleeschlijk en geestlijk doet; maar zijne volgende redeneering toont ten klaarften , dat hij dezelfde onderfcheiding , dezelfde twee verfchiilende cn tegen elkander overftaande dingen , bedoelt. Want aanftonds, nadat hij  III.Hoöfdft.I.Afd. VERDEEDI GD- 369 hij dus van het onderfcheid, tusfehen den natuurlijken en den geestlijken mensch, gefprooken hadde, wendt hij zijne rede tot de Korintheren, in de eerfte woorden van het volgende Hoofdftuk , in verband met deezen : En ik, broeders, konde tot u niet fpreeken als tot geestlijken, maar als tot vleeschlijken ; blijkbaar doelende, op het geen hij in het even voorgaande, omtrent geestlijke en natuurlijke menfehen, gezegd had-. de , en kennelijk het woord vleeschlijk beezigende, als van dezelfde beteekenis met natuurlijk. Hier door wordt het boven alle redelijke tegenfpraak gefield, dat de Apostel door natuurlijke menfehen niets anders verftaat, dan menfehen , in dien vleeschlijken en zondigen ftaat, waar in zij zijn , uit kracht van hunne eerfte geboorte ; — ondanks alle de taalkundige bedenkingen en vitterijen , waar door hedendaagfche Schrijvers gepoogd hebben, ons eenen anderen zin van deeze fprcekwijze optedringen, en dus ons te berooven van het duidelijk onderricht, welk de Apostel ons in dat 14. Vers, aangaande den zondigen en jammerlijken ftaat des menfehen van natuure , opgeeft. — Dr. Taylor zegt, dat door ^zlKOi verftaan wordt, de dierlijke mensch , de mensch die zich de zinnen en begeerlijkheden tot de wet zijner handelingen ftelt. — Indien zijne meening is, den zin der woorden te bepaalen tot de uitwendige zintuigen, en ligchaamlijkc driften, dan is zijne meening geenszins die van Paulus. Want de Apostel fluit in zijne meening de meer geest-  g7« De Leer der Erfzonde II.Boek. geestlijke ondeugden van nijd, twist, e. z. v., in; zoo als blijkt uit de vier eerfte Verzen van het volgende Hoofdftuk — alwaar hij , zoo ais ik aanmerkte , het woord vleeschlijk in plaats van ^Z'*™ beezigt. — De Apostel Judas gebruikt het woord op dezelfde wijze , ftellende het zelve over, tegen geestlijk, of den Geest te hebben ; Vers 19. Deezen zijn het , die zichzelven affcheiden , natuurlijke menfehen -, 4-vX'Ka'> den Geest niet hebbende. De ondeugden waar van hij even te vooren gemeld had , waren voornaamlijk van de meer geestlijke foort. Vers 16. Deezen zijn murmureer der s , klaagers over hunnen ftaat , wandelende naar hunne begeerlijkheden ; en hun mond fpreekt zeer opgeblaazen dingen , verwonderende zich over de perfoonen , om des voordeels wille. Ondeugden , omtrent van denzelfden aart , als die der Korintheren, om welken Paulus hen vleeschlijk noemt ; nijd, twist, tweedragt, en partijzugt, waar door de een zich naar Paulus , en de ander naar Apollos benoemde. ■— Het zelfde woord vinden we ook , in Jakobus III: 14, 15. Indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw hart , zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid. Deeze is de wijsheid niet die van boven af koomt, maar is aardsch, natuurlijk, -J^""}, duivelsch. Alwaar de ondeugden die de Apostel opnoemt, mede van eenen meer geestlijken aart zijn. Alles wel ingezien zijnde, is er voldoende reden, om den Apostel, wanneer hij in 1 Karin-  IÏI.Hoofdft.I.Afd. VERDEEDIGD. $71 rinthen Ui 14. fpreekt van den natuurlijken mensch, te verftaan, als bedoelende den mensch in zijnen aangebooren bedorven ftaat. — Zijne woorden vertoonen ons den mensch, als geheel en al bedorven, ten eenemaal vreemd en afkeerig van waare deugd en heiligheid , en van alles wat daar toe behoort. [En het is de waare deugd en heiligheid , met het geen daar toe behoort,] welken blijkbaar bedoeld worden , wanneeiv er in het Nieuwe Testament gefprooken wordtA/van geestlijke dingen; en deezen zijn het ook buiten twijfel, welken Paulus hier verftaat , door dingen die des Geestes Gods zijn. — Deeze woorden leeren ons ook , dat het onmoogelijk is , dat de mensch, zoolang hij in zijnen natuurftaat blijft, anders gefteld zoude weezen. De uitdrukkingen zijn zeer fterk : De natuurlijke mensch begrijpt , of bevat niet , de dingen die des Geestes Gods zijn , hij is niet vatbaar voor dingen van dien aart; en hij kan ze niet verftaan , hij kan geen waar begrip of fmaak van dezelven hebben, noch derzelver wezenlijken aart en waare voortreffelijkheid gewaarworden. Want zij worden geestlijk onderfcheiden; zij worden niet onderfcheiden door middel van eenig beginfel in de Natuur, maar ecniglijk en geheel door een beginfel dat Godlijk is , iets dat door de Genade van den Heiligen Geest wordt ingeftort, en alles wat natuurlijk is te boven gaat. — De woorden ftemmen in eenk aanmerkelijken trap overeen, met die van den Zaligmaaker, in  372' De Leer der Erfzonde II.Bock. in 'Joannes XI F: 16, 17. De Vader zal u geeven den Geest der waarheid , welken de weereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet, noch kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij nlieden, en zal in u zijn. TWEEDE AFDEELING. Aanmerkingen over Romeinen III: 9—24.. Indien de heilige Schrift alle menfehen voorhielt als boos en bedorven, in hunnen eerften ftaat, eer zij deelgenooten worden van de Weldaaden door Christus verworven —■ dan zijn zij boos en bedorven van natuur. Want buiten twijfel is 's menfehen eerfte ftaat zijn aangebooren ftaat, of de ftaat in welken hij in de Weereld koomt. — Maar de heilige Schrift vertoont ons dus alle menfehen. Eer ik bezondere Bijbelplaatsen, die tot bewijs daar van ftrekken , vermelde , wilde ik vooraf aanmerken , Dat het geene verandering maakt in de zaak , met opzicht tot ons tegenwoordig betoog , of wij onderftellen , dat die Bijbelplaatsen regelrecht fpreeken van kleine kinderen, of alleen van zulken, die eenige bevatting beginnen te krijgen , zoo dat zij iets van hunnen pligt en van hunnen ftand leeren bemerken. Want is het met alle menfehen zoo gelegen, dat zij , zoo draa zij flegts vatbaar worden voor eenige kennis en overweeging van hun-  III.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 373 hunnen zedelijken ftaat, terftond zichzelven boos en bedorven vinden; dan is zulks een bewijs , dat zij boos en bedorven zijn van natuure _ het zij boos gebooren , of gebooren met eene onfaalbaare neiging om boos te zijn zoo draa het moogelijk is; indien er eenig onderfcheid is tusfehen deeze beiden. En het een zoo wel als het ander , zal een bewijs opleveren, dat de mensch uitermaate bedorven gebooren is. — Ik heb te vooren beweezen , dat uit veele dingen, die in de heilige Schrift van den mensch gezegd worden , zeer zeker volgt, dat de mensch met eene geneigdheid tot zonde gebooren wordt. Maar het geen ik thands voorhebbe , is, meer rechtftreeks, door getuigenisfen der heilige Schrift, te betoogen , dat alle menfehen , in hunnen eerften ftaat , waarlijk boos en bedorven van aart zijn. Ongemeen krachtig, nadruklijk, en voldingende is ten dien opzichte , die aanmerkelijke plaats, Romeinen EL Vers 9 tot 24 ingeflooten ; welke ik hier geheel zal uitfehrijven, met onderfcheiding der algemeene bewoordingen die hier zoo dikwijls voorkoomen , door eene groote letter. — De Apostel, in het Eerfte Hoofdftuk, Vers 16, 17. zijne Stelling: dat niemand langs eenen anderen weg, dan door de Rechtvaardigheid Gods, door het geloof in Jesus Christus, kan behouden worden, ter nedergcfteld hebbende; gaat vervolgends voord, om dit ftuk te bewijzen, door in bezonB b der-  574 De Leer der Erfzonde H.Boek. derheden aantetoonen , dat alle menfehen in zichzelven godloos zijn, en ontbloot van eenige gerechtigheid in hunzelven. Eerstlijk toont hij, de boosheid der Heidenen, in het Eerfte Kapittel; — daar na, de boosheid der Jooden, in het Tweede Kapittel. — En dan trekt hij , in deeze plaats , alles te faamen , en maakt daar uit zijn befluit op , in de volgende woorden: Wat dan? zijn wij uilneemender ? Ganschlijk niet; want wij hebben te vooren befchnldigd beide Jooden en Grieken, dat ze alle onder de zonde zijn. Gelijk gefchreeven is: „ Daar is NIEMAND „ rechtvaardig , OOK NIET EEN; daar is „ NIEMAND die verftandig is, daar. is NIE„ MAND die God zoekt. ALLE zijn zij afgmveeken, TE SA AMEN zijn ze onnut 3, geworden ; daar is NI E MA N D die goed „ doet, daar is ook NIET TOT EEN TOE. „ Hunne keel is een geopend graf; met hunne ton„ gen pleegen zij bedrog; ftangenvenijn is ónder „ hunne lippen. Welker mond is vol van vervloe3, king en bitterheid. Hunne voeten zijn fnel om „ bloed te vergieten. Vernieling en ellendigheid is „ in hunne wegen ; en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geen vreeze Gods voor „. hunne oogen". Wij weeten nu , dat al wat de Wet zegt , zij dat fpreekt tot de geenen die onder de Wet zijn; opdat ALLE mond geflopt worde, en de GEHEELE WEERELD voor God verdoemelijk zij. Daarom zal uit de werken der Wet GEEN VLEESCH gerechtvaardigd worden voor Hem. Want door de Wet is de kennis der  iri.H00fdft.II.Afd. verdeed! gd. 375 der zonde. Maar nu. is de Rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder ie Wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeeten; naamlijk, de Rechtvaardigkid Gods door het geloof van Jesus Christus, tot ALLEN en over ALLEN die gelooven. Want er is GEEN ONDERSCHEID. Want zij hebben ALLE gezondigd, en derven de Heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd , uit zijne Ge* nade, door de Verlosfing die in Christus Jesus is. Hier wordt de zaak die ik betoogen wilde, t. w. , dat alle menfehen , zonder onderfcheid, in hunnen eerften ftaat, eer zij deel hebben aan de Weldaaden van C h r i s t u s Verlosfing, boos zijn en bedorven , met alle moogelijke klem en nauwkeurigheid geleerd. Zoo dat, indien dit ■fuik hier niet klaar , uitdrukkelijk, en volledig voorgefteld wierd , het alleen zou moeten weezen , omdat geene wóórden in ftaat zijn om zulks te doen , cn de menschlijke taal, en de krachtigfte fpreekwijzen, hoe juist ook uitgekipt , en hoe zeer op eikanderen geftapeld, te kort fchieten om zulk eene zaak bepaaldlijk uittebeelden. Dr. Taylor, om al de klem uit dit bewijs wechteneemen, wil ons beduiden, dat deeze plaatsen , uit de Psalmen en andere gedeelten van het Oude Testament aangehaald , niet fpreeken van het ganfche Menschdom, noch van Bb % al*  37# De Leer der Erfzonde II.Boek. alle de Jooden, maar alleenlijk van die geenen, van wien zij waarheid waren. Hij merkt aan, dat veelen onfchuldig en rechtvaardig waren; fchoon er ook veelen gevonden werden , eene fterke partij, die boos, bedorven, en ondeugend waren •— en dat die Teksten van dezulken alleen te verftaan zijn. — Ik merk ten dien opzichte aan: Voor eerst. Volgends die opvatting, zou de algemeenheid der bewoordingen, in de plaatsen welken de Apostel uit het Oude Testament aanhaalt, om te bewijzen dat de geheele Weereld, heide Jooden en Heidenen, onder de zonde zijn, volftrekt niets beteekenen. De Apostel beezigt algemeene uitdrukkingen , in zijn Voorftel, en in zijn Befluit; zeggende, dat ALLE onder de zonde zijn; dat ALLE MOND geflopt wordt ; dat de GEHEELE WEERELD voor God verdoemelijk is ; en ■— dat uit de werken der Wet GEEN VLEESCH kan gerechtvaardigd worden. En hij kipt een aantal algemeene gezegden of fpreuken uit het Oude Testament uit, om die algemeenheid te ftaaven ;t als : Er is niemand die rechtvaardig is , ook niet één: — Alle zijn ze afgeweeken: — Er is niemand, die verftandig is; e. z. v. En ondertusfchen zal de algemeenheid deezer fpreekwijzen niets ter zaake doen ; omdat de algemeene bewoordingen die in dezelven gevonden worden, indedaad geen opzicht hebben tot zulk eene algemeenheid als deeze, waar van de Apostel fpreekt,  IlI.H00fdft.lI.Afd. verdeedicd. 377 fpreekt, noch iets dat er naar gelijkt — zij beteekenen geene algemeenheid , noch in eenen verfaamelenden , noch in eenen perfooneelcn zin ; geene algemeenheid van alle de Volken der Weereld , noch van bezondere perfoonen onder alle die Volken , of onder eenig Volk in de Weereld — maar alleenlijk van die geenen, van wien het waarheid is! Dat is : „ Er is nic„ mand rechtvaardig, onder de geenen van wien „ het waarheid is dut zij niet rechtvaardig zijn; „ zelfs niet één. Er is niemand die verftandig „ is , onder de geenen van wien het waarheid „ is dat zij niet verftandig zijn. Alle zijn ze „ afgeweeken , van wien het waarheid is dat „ ze afgeweeken zijn". E. z. v. — Of wel, die uitdrukkingen zijn te verftaan , van die fterke partij onder Israël , in Davids en Salomons tijden, en in de dagen der Profeeten. — Maar ik bidde u , wat zegt dit, tot des Apostels oogmerk ? Hoe kan zulk eene algemeenheid van boosheid als deeze — dat ze alle boos waren onder Israël, die boos waren . of dat er eene bezondere kwaade partij gevonden werd , van welken alle die er toe behoorden, boos waren — met moogelijkheid dienen ter bevestiging van die algemeenheid , welke de Apostel voorheeft te betoogen; naamlijk: Dat alle Jooden en Heidenen, ja de geheele Weereld, [alle menfehen zonder onderfcheid,] boos waren, dat alle mond gefopt was , en dat geen vleesch, [geen van alle de ftervelingen,] door zijne eigen gerechtigheid kon gerechtvaardigd worden ? Bb 3 Niets  $78 De Leer der Erfzonde ILBoek. Niets kan men hier voorwenden , om dén Apostel van onzin vrijtepleiten, dan dit: „ Dat ,, Paulus de Jooden wilde overtuigen , dat i, zij vatbaar waren om boos te zijn , zoo wel 3, als andere Volken. En dat hij , om dit te bewijzen , eenige plaatsen uit het Oude Testarhent bijbrengt , uit welken bleek , dat er, eenige duizend jaaren geleeden , eene booze „ partij onder Israël was. Wat aangaat de al. 3, gemeene bewoordingen, die toevallig in deeze ,, plaatsen gevonden worden ; dat de Apostel die niet in aanmerking neemt, maar dezelven „ flegts als bij geval mede opgeeft, omdat ze 5, toevallig in ecnige plaatsen voorkwamen , in ,, welken van eene booze partij onder Israël ,, gefprooken wordt , en dat de Apostel ze ,, aanhaalt zoo als hij zq vindt, doch niet, om. ,, dat ze wegens die algemeene bewoordingen, „ werken er bij toeval in ftonden , ccnigszins „ dienstiger waren". — Maar de Leezer geeve flegts een weinig acht op de woorden des Apostels , en hij zal voelen , welk een geweld dezelven door zulk eene ondcrflelling worden aangedaan. Men lette bezonder op dc woorden van het 9. cn 1.0. Verzen : Zij zijn alle onder de zonde. Er is niemand rechtvaardig, ook niet één. Hoe klaar is het, dat de Apostel dit laatfte algemeen gezegde uit den XIV. Psalm aanhaalt, om de even voorgaande algemeene bewoordingen van zijn eigen Voorftel'te bevestigen! En echter zou, volgends de onderftelling van Dr. T., de algemeenheid der fpreekwijze in de laat-  III.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 379 laatfte woorden: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één, geene betrekking altoos hebben tot de algemeenheid van welke bij m den voorigen volzin fpreekt, waar aan ze gehecht worden: Zij zijn alle onder de zonde; en zoo weinig tot bevestiging daar van dienen , als of er Hond: „ Er zijn fommigen, of er zijn veelen, „ onder Israël, die niet rechtvaardig zijn". Ten tweeden. Te ftellen , dat het oogmerk van Paulus, in het aanhaalen van deeze plaatsen, enkel was, den Jooden te bewijzen, dat er oudtijds een aanmerkelijk getal onder hunne Naatfij gevonden werden , die godlooze menfehen waren, is te ftellen , dat hij den Jooden wilde bewijzen , het geen niemand onder de Jooden ontkende, waar aan niemand onder hun twijfelde. De Farizeeuwen zelfs, een aanhang van menfehen, die zich allermeest op hunne deugd en rechtvaardigheid lieten voorftaan , en het verst gingen in het verheffen van hunne Naatfij boven andere Naatfijen, als een heilig Volk , wisten dit, en erkenden het. Zij beleeden openlijk , dat hunne voorvaders de Profeeten gedood hadden (*)• — En indien het.oogmerk des Apostels alleenlijk geweest ware, hun geheugen te hulp te koomen , en hun te binnen te brengen de oude boosheid hunner Naatfij , ten einde hen opteleiden, om zichzelven te befchouwen als fehuldig aan dezelfde boos- C) Mattbem XXIII: 29-31, Bb 4  380 De Leer der Erfzonde II.Boefc. boosheid — zoo als Stefanus deed, in Handelingen VIL — wat noodzaak had dc Apostel, om daar toe zoo verre te gaan ; veele gezegden hier en daar optezoekcn , ten bewijze dat hunne Schriften van fommigen fpreeken als van booze menfehen — en dan, in de tweede plaats , te betoogen , dat de booze menfehen van welken gefprooken werd , van de Naatfij der Jooden waren, door deeze bewijsreden: Dat al wat de Wet zegt, zij dat fpreekt tot de geenen die onder de Wet zijn; of, dat alles wat de Boeken des Ouden Tcstaments zeggen, zijn opzicht heeft tot dat Volk, welk "het Oude Testament had ? Wat noodzaak had de Apostel tot zoo veel omfiag, tot zoo veel moeite, om den Jooden te bewijzen , dat er in vroegere eeuwen veelen onder hunne Naatfij gevonden werden , die booze menfehen waren ; daar het Oude Testament vol was van plaatsen die zulks uitdrukkelijk leerden , niet alleen ten aanzien van zekere fterke partij , maar van de Naatfij in 't algemeen ? Hoeveel gepaster zou het tot zulk een oogmerk geweest zijn, dat de Apostel hun herinnerd hadde , de boosheid van het Volk in het gemeen, in de aanbidding van het gouden Kalf, in hun ongeloof, in de muit zugt en verkeerdheid der ganfche Vergadering in de Woestijn , veertig jaaren lang ! zoo als Stefanus doet. En dan had hij ook door zulk een zijdelings bewijs : dat al wat de Wet zegt, zij dat fpreekt tot de geenen die onder de Wet zijn, niet behoeven te ftaaven, dat die dingen van hunne Naatfij gezegd werden. Ten  III.H00fdft.II. Afd. verdeedigd. 381 Ten derden. Het zou ten uiterfte onvoegzaam geweest zijn tot des Apostels oogmerk — zelfs volgends het denkbeeld welk Dr. T. van dat oogmerk heeft — zich toeteleggen om de Joffden te overtuigen, dat er in Davids en Salomons tijden , en in de dagen der Profeeten , eene fterke partij van ondeugende menfehen geweest was. Want Dr. T. ftelt, dat de Apostel voorheeft, den Jooden te bewijzen , het groot bederf beide van Jooden en Heidenen, ten tijde van Christus koomste in de weereld. Ten einde het klaar en overvloedig bewijs voor de Leer der Erfzonde, in deeze nadruklijke plaats vervat, te ontwijken , beweert Dr. T. , dat de Apostel hier fpreekt van twee Maatfchappijen van Volken , als onderfcheiden ligchaamen , in welken het menschlijk geflacht verdeeld was, t. w. , Jooden en Heidenen; dat hij van dezelven fpreekt, aangemerkt als eene ganfche meenigte , en niet met opzicht tot elk bezonder lid of perfoon ; dat het oogmerk des Apostels is , te bewijzen , dat geen van die beide ligchaamen of maatfchappijen, in een* verfaamelenden zin befchouwd , door de Wet konde gerechtvaardigd worden, aangezien zij beide bedorven waren: en dat er dus niets meer gezegd wordt, dan dat het gros derzelven ondeugende menfehen waren. — Hier op merk ik aan: Bb< 1. Dat  3§2 De Leer der Erfzonde ILBoek. i. Dat dees onderftelde zin geheel nietftrookt met de taal en bewoordingen die de Apostel hier beezigt. Want volgends dien zin, zou men moeten verftaan — Of, in de eerfte plaats — dat de Apostel geenszins het algemeen bedoelde, maar enkel het grootfte deel. Maar indien de woorden welken de Apostel gebruikt, niet volkomen en bepaaldlijk eene algemeenheid beteekenen , dan zijn geene woorden in den Bijbel daar toe in ftaat. Ik durf ijdereen uitnoodigen , om mij in de ganfche Schrift één' eenigen volzin aantetoonen , waar in zulk eene herhaaling en opeenftapeling van fpreekwijzen , zoo fterk, zoo nadruklijk , zoo uitgezocht, gevonden wordt, om de volmaaktfte en volftrektfte algemeenheid uittedrukken ; of mij ééne eenige plaats aantewijzen , die er mede te vergelijken is. Waar vindt men een voorbeeld in den Bijbel , of in eenig ander gefchrift, alwaar de meening enkel zijnde het grootfte gedeelte , die meening op zulk eene wijze , en door het herhaalen van zulke bewoordingen , wordt uitgedrukt — als, Zij zijn alle — zij zijn alle — zij zijn alle; —Te faamen; ■— De geheele Weereld; gepaard met vermeenigvuldigde ontkennende fpreekwijzen , om te toonen dat de algemeenheid zonder eenige uitzondering te verftaan is : Geen vleesch ; — Er is niemand — er is niemand — er is niemand — er is niemand , tot viermaal toe; nevens de bijvoegfelen: Ook niet één; —■ niet  III.Hoofdft.il. Afd. verdeedigd. 3*3 niet tot één toe; — en zulks een- en andermaal ? • Of , ten anderen — Indien men eenige algemeenheid erkent, dan zou men die alleen moeten verftaan van dc Maatfchappijen of ligchaamen , van welken gefprooken wordt; en deeze verfaamelde ligchaamen zijn maar twee , zoo als Dr. T. dezelven begrijpt, t. w. , de Joodfche Naatfij , en de Heidenfche Weereld ; en dan zou de Apostel deeze twee gedeelten van het Menschdom hier voorftellen , als boos en bedorven. — Maar is men immer gewoon , zulk eene taal te gebruiken , wanneer men flegts van twee dingen fpreekt ? drukt men zich^dan ooit uit in zulke algemeene bewoordingen , in bewoordingen van zulk eenen aart , en op zulk eene wijze — terwijl men niets meer zou willen te kennen geeven , dan dat het gezegde van beide die dingen waarheid is , en op beide die 'dingen past ? Wanneer iemand , om te kennen te geeven dat beide zijne voeten lam waren, zeide : Alle mijne voeten zijn lam ; zij zijn alle lam ; alle te faamen zijn ze krachtloos geworden ; geen van alle mijne voeten is fterk ,■ geen derzelven is gezond , ook niet tot één toe — zou men niet denken, dat de man zoo wel lam . in zijn verftand , als aan zijne voeten was ? • Wanneer de Apostel zegt: Opdat alle mond geflopt worde; zouden we dan moeten gelooven, dat hij alleenlijk fpreekt van die twee groote ligchaamen , en , in een' verbloemden zin aan elk  384 De Leer der Erfzonde II.Boek. elk derzelven eenen mond toefchrijvende , zou willen zeggen, dat die twee monden geflopt worden! Daar beneven , zoo hebben de algemeene fpreekwijzen , in deeze plaatsen , die uit het Oude Testament aangehaald zijn , volgends de eigen verklaaring van Dr. Taylor , geen opzicht tot die twee groote ligchaamen of Maatfchappijen , noch tot één van dezelven — maar tot fommigen onder Israël, eene bezondere partij van misnoegden , in die ééne Naatfij , die alle te faamen ondeugende menfehen waren. — Des is zijn uitleg in allen zin ongerijmd , en onbeftaanbaar met zichzelven. 2. Indien de Apostel alleenlijk fpreekt van de boosheid of fehuld van groote maatfchappijen van menfehen , als één ligchaam aangemerkt ; dan moet volgen , dat de Rechtvaardiging van welke hij hier handelt, ook geene andere is , dan de Rechtvaardiging van zulke geheele ligchaamen van menfehen. Want het zijn dezelfden die hij als fehuldig en boos befchrijft, van welken hij betoogt, dat zij door de werken der Wet niet kunnen gerechtvaardigd worden, omdat zij boos zijn. Anders zou zijne ganfche redenkaveling niets beteekenen. Indien de fehuld van welke hij fpreekt, alleen de fehuld is van geheele maatfchappijen, dan moet, het geen hij uit die fehuld beredeneert, alleenlijk dit zijn, dat geheele maatfchappijen door de werken der Wet  III.Hoofdft.II.Afd. VERDEEDIGD. 3** Wet niet gerechtvaardigd kunnen worden ; zonder opzicht tot de rechtvaardiging van bezondere perfoonen. En indedaad , dit is het verklaard gevoelen van Dr. Taylor. Hij ftelt, dat de Apostel hier , en op andere plaatsen van deezen Brief, fpreekt van des menfehen Rechtvaardiging , aangemerkt alleen ah eene vergaderde meenigte , of als in één ligchaam befchouwd. — Dan het tegendeel blijkt klaar. Het 26. en 28. Verzen van dit III. Hoofdftuk, kunnen, zonder den zin het uiterfte geweld aantedoen, niet anders verftaan worden, dan van de Rechtvaardiging van bezondere perfoonen. Opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende DEN GEENEN, die uit het geloof van Je sus IS. Wij befluiten dan, dat DE MENSCH door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der Wet. Zoo ook Kapittel IV: 5. Doch DEN GEENEN, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den godloozen rechtvaardigt , wordt ZIJN geloof gerekend tot rechtvaardigheid Het geen de Apostel, in de drie volgende Verzen van dat IV. Hoofdftuk, uit het Boek der Psalmen aanhaalt, toont middagklaar, dat hij fpreekt van de Rechtvaardiging van bezondere perfoonen. Gelijk ook David DEN MENSCH zalig fpreekt, wien God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken; zeggende: Zalig zijn ze, wier ongerechtigheden vergeeven zijn , en wier zonden bedekt zijn; zalig is de, MAN, wien de Heer de zonden niet toerekent. David zegt deeze dingen in den XXX//. Psalm, met bezon-  3S6" De Leer der Erfzonde II.Boek. zonder opzicht tot zijn eigen geval ; befchrijvende de groote benaauwdheid waar in hij was, zoolang hij onder een leevendig gevoel van de fehuld zijner perfooneele zonde verkeerde , en de groote blijdfchap welke hij ondervond , toen God hem dezelve vergaf (*). Dat de Apostel, in dat gedeelte van het III. Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen, welk wij thands overweegen , van de Rechtvaardiging van bezondere perfoonen fpreekt, blijkt nog nader , uit die plaats van het Oude Testament , op welke hij in het 20. Vers het oog heeft : Daarom zal uit de werken der Wet geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem. Hij ziet op de woorden van David , in Psalm CXLIII: 2. Gaa niet in het gelichte met uwen knecht; want NIEMAND DIE LEEFT zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. Hier fpreekt de Dichter niet van de Rechtvaardiging eener Naatfij, als één ligchaam befchouwd, of van één der twee deelen van de Weereld; maar van één bezonder mensch. — Het blijkt wijders , dat de Apostel hier fpreekt van eene perfooneele Rechtvaardiging, omdat deeze plaats kennelijk overeenftemt met Galaten III: 10, 11. Want zoo veelen als er' uit de werken der Wet zijn, die zijn onder den vloek. Want er is gefchr'eeven : Vervloekt is een IEGELIJK, die niet blijft in al het geene gefchreeven is in het Boek der C) Psalm XXXII: 3-5.  III.Hoofdft.II.Afd. verdeedïgd. $%f der Wet, om dat te doen. En dat NIEMAND door de Wet gerechtvaardigd wordt voor God ^ is openbaar ; want de rechtvaardige zal uit het geloof leeven. Het is klaar , dat deeze plaats gelijk ftaat met die in het III. Hoofdftuk'van den Brief aan de Romeinen; niet alleen , omdat de ■zaak welke er in gefteld wordt, dezelfde is, en het bewijs waar door ze geftaafd wordt, hier het zelfde is als daar, t. w., dat alle.fehuldig zijn , en blootftaan om door de Wet veroordeeld te worden — maar dezelfde plaats uit het Oude Testament, wordt hier , in het begin deezer Redevoering, Galaten II: 16. aangehaald. — Men zou nog uit verfcheiden andere bezonderheden kunnen toonen , dat de Apostel in beide plaatsen van dezelfde Rechtvaardiging fpreekt. Doch kortheidshalven, zal ik dit thands voorbij gaan. Behalven dit alles , wordt door den uitleg van Dr. T., des Apostels redeneering nog van een' anderen kant krachtloos gemaakt. — De Apostel fpreekt van een zeker onderwerp, dat door de werken der Wet niet gerechtvaardigd kan worden ; en zijn bewijs is: dat dat zelfde onderwerp fehuldig is, en door de Wet veroordeeld. Indien zijne meening is , dat één onderwerp — ftel, eene maatfehappij of ligchaam yan menfehen — door de Wet niet gerechtvaardigd kan worden , omdat een ander onderwerp , eene andere maatfehappij van menfehen , door de Wet veroordeeld is ; dan is zij-  S88 De Leer der Erfzonde II.Boeh zijne redeneering geheel wanvoegelijk , en heeft geenen gezonden zin. Echter zou, volgends de verklaaring van Dr. T., het Betoog van den Apostel aldus moeten liggen. De maatfchappijen of meenigten van menfehen , welken hij onderftelt hier voortekoomen als boos , en door de Wet veroordeeld , aangemerkt als ijder één ligchaam uitmaakende , zijn deeze twee, de Joodfche Naatfij , en de Heidenfche Weereld. Maar de maatfehappij, of meenigte, van welke hij onderftelt dat de Apostel fpreekt, als gerechtvaardigd zonder de werken der Wet, is geen van die beide , maar de Christen Kerk, of het ligchaam der Geloovigen ; zijnde dit een nieuw ligchaam van menfehen, een nieuw fchepfel , een nieuwe Mensch — volgends den zin welken Dr. T. aan dergelijke fpreekwijzen geeft — welk nimmer beftaan gehad heeft, eer het gerechtvaardigd werd, en derhalven nooit boos of veroordeeld was, ten zij met opzicht tot de bezondere perfoonen die dat ligchaam uitmaakten. En het blijkt niet ■— volgends het Stelfel van Dr. T. — dat die enkele perfoonen te vooren algemeen boos en bedorven zijn geweest. Want naar zijne gedachten , was er een aantal, beide onder Jooden en Heidenen , die te vooren rechtvaardig waren. En wie zal zeggen, dat de betrekkelijk weinige Jooden en Heidenen, waar uit dit nieuwgefchaapen vergaderd ligchaam beftond , niet voornaamlijk uit de besten van beiden genoomen waren ? Het  III.HooFdftJI.Afd. verdeedicd. 389 Het blijkt dus in alle opzichten , dat de wijze op welke Dr. Taylor deeze plaats uit Romeinen III. verklaart, ongerijmd en onbeftaanbaar is. — De Apostel heefc zich zoo duidelijk en naauwkeurig uitgedrukt, dat het buiten twijfel onmoogelijk is , eenen anderen zin aan de woorden te geeven , dan zulk eenen , waar uit noodzaaklijk volgt, dat het ganfche Menschdom , ja ijder mensch hoofd voor hoofd — de Verlosser der menfehen alleen uitgezonderd •— in hunnen eerften oorfpronglijken ftaat waar in zij ter weereld koomen , boos en bedorven zijn. Eer ik van deeze plaats van den Apostel afftappe , zal het niet ongepast zijn , aantemerken,' dat ze niet flegts een klaar cn volledig getuigenis behelst , van de aangebooren bedorvenheid des menfehen ; maar ook duidelijk leert .— dat die natuurlijke bedorvenheid zeer groot is , cn zich over den geheelen mensch uitftrekt. — Het kennelijk oogmerk des Apostels , in het aannaaien der "gemelde plaatsen uit het Oude Testament, is, deeze drie dingen te toonen: 1. Dat alle menfehen van natuur bedorven zijn. — 2. Dat ijder mensch geheel en al, en als ware het, in elk deel , bedorven is. — 3. Dat de mensch in ijder deel tot een" zeer hogen trap bedorven is. — Met opzicht tot het tweede deezer ftukken , naamlijk , dat elk mensch geheel en al, en als in ijder deel , bedorven is, is het klaar, dat de Apostel met opzet die bezondere plaatsen uit het Oude Testament ver- C c kiest,  39«» De Leer der Erfzonde II.Boek. kiest, en bij eikanderen voegt , waar in de meesten dier ligchaamsleden , welken de voornaame werktuigen der uitwendige bedrijven zijn, worden vermeld. De handen — hoewel eenigszins ingewikkeld — doos deeze uitdrukkingen: Zij zijn te faamen onnut geworden ; er is niemand ■die goed doet. De keel, tong , lippen , en mond, als de werktuigen der fpraak , in deeze woorden : Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen pleegen zij bedrog ; fangenvenijn is onder hunne lippen ; hun mond is vol van vervloeking en bitterheid. De voeten, in deeze woorden: Hunne voeten zijn fnel om bloed te vergieten. Deeze dingen alle te faamen , beteekenen , dat de mensch ten eenemaal, in ijder deel , bedorven is. — En niet alleen wordt het gansch bederf van den mensch dus aangeduid , door eene optelling van de onderfcheiden deelen en leden; maar ook , door ontkenning van alle goed in den mensch. Hij is ontbloot van alle waar verftand, of geestlijke kennis — van alle deugdzaame daad — zelfs van alle waarlijk goede begeerte, of zoeken, naar God. Er is niemand die verftandig is; er is niemand die God zoekt; er is niemand die goed doet; den weg des vrejes hebben zij niet gekend. En in 't gemeen , door het ontkennen van alle waare godvrucht of godsdienstigheid in den mensch , in zijnen natuurftaat. Er is geen vreeze Gods voor hunne oogen. — De fpreekwijzen zijn ook blijkbaar uitgezocht, om eene allergrootfte en uiterfte bedorvenheid des harten te teekenen. Aan ijder deel,  III.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 391 deel , wordt een hooge trap van boosheid toegekend —l aan de keel, de frank van een geopend graf; aan de tong en lippen , bedrog en Jlangenvenijn ; ■—• aan den mond , vervloeking en bitter. Md. Van de voeten wordt gezegd : Zij zijn fnel om bloed te vergieten. — En ten aanzien van den geheelen mensch, .wordt getuigd: Vernieling en ellendigheid is in hunne wegen. ■—• Dc teekening vertoont ons onderfcheidenlijk, en met fterke koleuren — dat alle menfehen bedorven zijn; — dat ijder mensch ten eenemaal en ganschlijk bedorven is; — en dat ze alle ten uiterften,. en in den hoogften trap , bedorven zijn. — En het is klaar, dat het niet bij toeval is, dat men hier deeze verfaameling van zulke fterke uitdrukkingen vindt, welken zoo nadruklijk en krachtig die dingen beteekenen ; maar dat de Apostel die met voordacht uitgekoozen heeft, als ftrekkende juist en volkomen tot zijn oogmerk — welk oogmerk in zijne geheele Redenkaveling in dit ganfche Kapittel, en zelfs van bet begin zijnes Briefs, zeer zichtbaar doorftraalt. DERDE AFDEELING. Aanmerkingen orer Romeinen V: 6—10. en over Efeezen 11: 3. in verband ; als ook over Romeinen VII. Eene andere plaats, uit deezen zelfden Brief van Paulus aan de Romeinen, kan ten bewijze Itrekken, dat alle de geenen, die Cc 2 deel-  392 De Leer der Erfzonde II.Boek. deelgenooten zijn van de Weldaaden door Christus verworven, in hunnen eerften ftaat boos , ten uiterfte boos en bedorven waren. Ik heb het oog op Kapittel V: 6— 10. alwaar wij dus leezen: Want Christus, als wij nog KRACHTLOOS waren, is ten zijnen tijd voor de GODLOOZEN geftorven. Want naauwlijk zal iemand voor eenen rechtvaardigen fterven ; want voor den goeden zal moogelijk iemand ook beftaan te fterven. Maar God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons geftorven is , als wij nog ZONDAARS waren. Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door zijn Bloed, zullen irij door Hem behouden worden van den TOORN. Want indien wij, VIJANDEN zijnde, met God verzoend zijn door den Dood zijnes Zoons; veel meer zullen wij , verzoend zijnde , behouden worden door zijn Leven. Hier worden alle, voor wien Christus geftorven is , en die door Hem behouden worden , befchreeven , als in hunnen eerften ftaat zondaars zijnde, godloozen, vijanden van God, blootgefteld aan zijnen toorn, cn krachtloos, onbekwaam om zichzelven te helpen , of hunne zielen uit dien ellendeftaat te redden. Dr. Taylor zegt, dat de Apostel hier alleenlijk fpreekt van de Heidenen, in hunnen Hidenfchen ftaat , in onderfcheiding en tegenftelling van de Jooden; en dat niet van bezon-  III.Hoofdft.III.Afd. verdeedigd. 393 zondere perfoonen onder de Heidenen , of ten aanzien van den ftaat waar in elk in het bezonder zich bevond, maar alleen van de Heidenen in eenen verf aamelenden zin , of van den ellendigen ftaat van dat groot ligchaam, de Heidenfche Weereld. Hij wil, dat deeze benoemingen : Zondaars; Godloozen; Vijanden; e. z. v., naamen zijn, bij welken de Apostelen in hunne Schriften gewoon waren , de Heidenfche Weereld te beteekenen en te onderfcheiden , in tegenstelling van de Jooden; en dat die benoemingen , in alle hunne Brieven , en bezonder ter deeze plaatse , in dien zin moeten worden opgevat. ■— Het is opmerkelijk, dat deeze manier van vcrklaaring der gemelde fpreekwijzen in de Apostolifche Schriften , bij veele hedendaagfche Schrijverenals in de mode raakt; waar door zij niet alleen verfcheiden klaare getuigenisfen voor dc Leer der Erfzonde poogen te ontwijken , maar ook een groot deel van het Nieuwe Testament onnut maaken. Dit fluk verdient daarom te meer eene opzetlijke overweeging. Wij ftaan toe, dat het langen tijd zeer ge. meen en gebruiklijk geweest is onder de Jooden , in de dagen van Christus en zijner Apostelen — inzonderheid bij hun, die tot den Aanhang der Farizeeuwen behoorden — zichzelven , in hunnen waan en ijdel vertrouwen op hunne voorrechten , als het bezonder Volk van God, zeer hoog boven andere Naatfijen C c 3 te  394 Dü Leer der Erfzonde II.Boek. te verheffen, en met de uiterfte verachting op de Heidenen ncdertezien ; hen noemende, zondaars , vijanden , honden , e. z. v. — als teekenen van onderfcheiding , tusfehen de Heidenen ■en h tinzei ven ; terwijl zij zich in het algemeen — uitgezonderd de Tollenaars cn openbaare zondaars — als de vrienden , bezondere gunstlingen, cn hinderen van God befchouwden; omdat zij Abrahams kinderen waren, de bcfnijdenis ontvangen hadden , en de Wet van Moses bezaten, als hun-bezonder Voorrecht, en als eenen middenmuur der affcheiding, tusfehen hen en de Heidenen. Dan het is vrij zonderling, dat een Christen Godgeleerde , die het Nieuwe Testament, en in het bezonder den Brief van Paulus aan de Romeinen, zoo naarstig beftudcerd heeft, als Dr. Taylor, zich fterk kan inbeelden, dat de Apostelen van den Zaligmaaker die licfdelooze gezindheid en zelfverheffendcn waan der jooden, welken aanleiding tot dat gebruik gegeeven hadden , zoo zeer zouden .begunstigen , van dat zelfde gebruik natevolgen, en de taal van hunnen hoogmoed en verachting overtcneemen en inzonderheid , dat de Apostel Paulus dit - doen Zoude. ■— Zulk eene gedachte is ten eenemaal ongegrond ; cn wel, om de volgende redenen: i. De ganfche Bcdecling van het Evangelij is ingericht, om alles , waar uit die zclfonder. fchei-  IÏI.Hoofdfc.III.Afd. verdeedigd.. 395 fcheidcndc cn zelfverheffende taal der Jooden haaren oorfprong nam , ten eenemaal te verdelgen en uitteroeien. Ze is geheel berekend, om zulk eenen roem uittefluiten , en om den hoogmoed en de 'eigengerechtigheid , die er de bronnen van waren , te vernielen. Ze is berekend , om de vijandfehap wechteneemen , den middenmuur der afichciding tusfehen Jooden en Heidenen nedertewerpen , en die twee tot éénen nieuwen Mensch te fcheppen , vrede mankende; om alle. neigingen., bij Volken en bezondere perfoonen , om cl kanderen tc verachten , of tot elkander te zeggen : 'Houd u tot uzelven , genaak tot viij niet , want ik ben heiliger dan gij, te vernietigen ; — en om de tegengeftelde grondbeginfelen , van ootmoedigheid , wederzijdfche achting, eerbetooning, cn liefde, en algemeene eensgezindheid cn vcreeniging, op de volrnaaktfte en duurzaamfte wijze intefcherpen. i. De Gezegende Zaligmaaker, op aarde omwandelende , heeft zich , in den loop zijner Bediening , met allen ernst verzet, tegen die Farizeeuwfehe gemoedsgezindheid ^praktijk , en taal der Jooden; welke zij openbaarden in zulkevoorftellingcn , en benoemingen , als onder hun in gebruik waren , en waar door zij zooveel verachting betoonden jegc:ns de Heidenen , Tollenaaren, en menfehen van een openbaar flegt gedrag , en zich zoo zeer boven hen verheften;, noemende hen zondaars, eti vijanden, en zichzelven heilig, en Gods kinderen; willende te Heidenen. C c 4 • niet  39Ó De Leer der Erfzonde II.Bcek. •niet voor hunne Naasten erkennen, e. z. v. —■ De H eiland veroordeelde de Farizeenwen, omdat zij zichzelven niet voor zondaars wilden houden , zoo wel als de Tollenaar en , en bij zichzelven vertrouwden rechtvaardig te zijn, terwijl zij anderen niets achtten. — Hij bcflreed die dingen , door zijn eigen gedrag omtrent fommige Heidenen, Tollenaars , en anderen , die zij zondaar en noemden , en door het geen Hij bij die gelegenheden fprak (*). — Hij kantte zich tegen dien waan en handelwijze der Jooden , in zijne Gelijkenisfen (f) ; — cn in zijne onderrcchtingen aan zijne Disfipelen-, hoe zij omtrent de ongeloovige Jooden moesten handelen (§);.— als ook , in het geen Hij tot Nikodemus zeide , aangaande de noodzaakJijkheid eener nieuwe geboorte , ook voor de Jooden , zoo wel als voor de onreine Heidenen, wanneer deezen tot Joodengenooten werden aangénoomen ; het welk fommigen onder de Jooden als eene nieuwe geboorte befchouwden. — En ter beftrijding van hunnen waan , dat zij kin. deren van God waren , omdat zij hunne afkoonst rekenden uit Abraham , maar de Heidenen van natuure zondaars en kinderen des toorns; (*) Zie Mattheus Flll: 5—13; IX: 9-13; XI: ^19 24. Luk as VII: 37—50; XFII: 12-19; XIX: 1-10. Mattheus XP: 21 — 23. Joannes IV: 9—42; vorjelrckcn rcer Lukas X: 09-37. O , Mattheus XX/: .8-32; XXII: i-ia Lukas XIV: 16-24; XlHi 28-3°. (§; Mattheus X: 14, 15.  III.H00fdft.III.Afd. verdeedigd. 397 tcornS ; zoo zegt hun de Heer Jesus , dat zij zeiven kinderen des Duivels waren (1).- 3. Al onderhielde men, dat de Apostelen niet ten eenemaal van die denkbeelden , gezindheid , en taal der Jooden waren afgebragt, tot na 'sHeilands Hemelvaart; zoo is het nogthans zeker , dat zij na de uitftorting van den Heiligen Geest, op den Pinksterdag, of voor het minst, na de roeping der Heidenen —*• welke met de bckeering van Kornelius begon —• ten vollen aangaande dit ftuk onderweezen waren, en krachtdaadig geleerd hadden, niet (4.) Joannes VIII: 33—44. — Men mag wijders aanmerken, dat Joannes de Dooper zich zeer kennelijk verzettede tegen het hoog gevoelen , welk de Jooden van zichzelven hadden , als een heilig Volk, van God begunstigd omdat zij Abrahams kroost waren , en daarom beter dan de Heidenen , die zij zondaars, vijanden, onreinen noemden; t. w., hier door, dat hij de Jooden , als onreinen en als zondaars, doopte, gelijk de Jooden gewoon waren, de geenen. die uit de Heidenen tot het Joodendom overgingen , te doopen ; — en dat hij hen riep tot bekeering, als zondaars., zeggende: Meent niet bij uzeU ven te zeggen: Wij hebben Abraham tot eenen Vader. Want ik zegge u , dat G o ö zelfs uit deeze fteenen, Abraham kinderen kan verwekken. Als ook , door den Farizeenwen onbewimpeld te verklaaren, dat zij, in ftede van een heilig geflacht, en kinderen van God — zoo als zij zichzelven noemden — adderen gebroed/els waren. Cc 5  398 .De Leer der Erfzonde II.Boek. niet langer de Heidenen onrein te noemen , als een merk van onderfcheiding , tusfehen hen en de Jooden ("*). En dit was langen tijd , eer een van de Brieven der Apostelen gefchreeven werden. 4. Onder alle de Apostelen, was niemand in deeze zaak beter onderrecht , en niemand zoo overvloedig , in anderen daar van te onderwijzen, als Paulus, de groote Apostel der •Heidenen. Zeer veel werks vond hij , met betrekking tot dit frak; en geen der andere Apostelen had zoo veel gelegenheid a's hij, om zich tegen de gemelde begrippen en taal der Jooden aantckanten, in het beftrijden der Joodfche Leeraars en Joodschgezindc Christenen , die zich beijverden , om den fcheidmuur tusfehen Jooden en Heidenen in ftand te houden , de eerften hoog te verheffen , en de laatften diep te vernederen. 5. En van dit ftuk maakt dees Apostel bezonder zijn werk , in den Brief aan de Romeinen , meer dan in alle zijne overige Schriften. Hij bevhjtigt zich op de uitvoerigfte wijze, en met infpanning van al zijn vermogen , om de Christenen uit de Jooden van alle zulke dingen geheel aftebrengen. Hij poogt, door alle middelen, te bewerken, dat er niet langer iets bij hun overig blijve van die oude denkbeelden, waar (.*) Handelingen X: 34.  III.HOOftlfUII.Afd. verdeedigd. 399 waar in zij opgevoed waren , van zulk een groot onderfcheid tusfehen Jooden en Heidenen1, als zij uitdrukten door de naamen , waar mede zij gewoon waren hen te onderfcheiden , noemende de Jooden heilig, kinderen van Abraham, vrienden en kinderen van God , maar de Heidenen , zondaar en , onreinen , vijanden, en diergelijken. Hij maakt het bijkans zijn hoofdwerk, van het begin deezes Briefs af, tot deeze plaats, in het V. Hoofdftuk, welke wij thands befchouwen, hen te overtuigen, dat er geen grond altoos was voor zulk eene onderfcheiding, en te bewijzen, dat alle menfehen, Jooden en Heidenen, te faamen gansch bedorven , ten uiterften boos en verkeerd zijn, dat niemand rechtvaardig is , zelfs niet tot één toe. Hij verklaart hun , in Kapittel III: 9. dat de Jooden geenszins ujtneemender waren dan de Heidenen', — en in het geen voords in dat Hoofdftuk volgt', leert hij, dat er geen onderfcheid was tusfehen Jooden en Heidenen, befchrijvende hen allen als krachtloos , of ontbloot van alle vermogen of gerechtigheid in zichzelven, om voor God te kunnen beftaan. In het vervolg der zelfde Rede, in het IV. Hoofdftuk, toont hij, dat alle die om Christus, wil gerechtvaardigd worden , in zichzelven godloozen zijn; en dat Abrahams kinderen te weezen , geen bezonder voorrecht der Jooden was. — In dit V. Hoofdftuk — waar in dezelfde Rede, over hef zelfde onderwerp cn betsöjog der Rechtvaardiging door Christus, en door het geloof in Hem, nog wordt  400 De Leer der Erfzonde. II.Boek. wordt voordgezet — leert de Apostel, dat Christus voor. de godloozen , voor zondaars, voor krachtloozen, d. i., die niets tot hunne behoudenis konden toebrengen , geftorven was; zoo als hij te vooren doorgaands geleerd hadde. ■— Echter zal men hier —1 [indien men fommigen van onze hedendaagfche Uitleggers gelooven zal] — de benaammgen van zondaars en godloozen niet moeten opvatten in den zin waar in de Apostel die te vooren heeft gebeezigd , maar er alleenlijk door verftaan moeten de Heidenen, in onderfcheiding van de Jooden. Zoo zal men dan den Apostel dezelfde woorden en fpreekwijzen in den mond leggen, welken die waanrechtvaardige, zelfverheffende, en trotsche Joodschgezinde Leeraars, tegen welken hij zich met al zijne magt verzettede, gewoon waren te voeren. Zoo zal dc Apostel in hun het zelfde goedkeuren en begunstigen, welk hij , van het begin zijnes Briefs af, met allen ernst , veroordeelt en te keer gaat, en het welk hij, met al zijn vermogen, ten eenemaal tracht uitteroeien en te vernietigen! Eene van de redenen, waarom de Jooden zich. beter oordeelden dan de Heidenen , en om welke zij zichzelven heilig, en de Heidenen zondaars noemden, was, dat zij de Wet van Moses hadden. Zij roemden op de Wet. — Dan de Apostel toont hun, dat dit zoo verre was ,• van hen beter te maaken , dat het, in tegendeel, hen veroordeelde, en aanleiding gaf, dat zij  IlI.H00fdft.III.Afd. verdeed! gd. 4©r zij in een' hooger trap zondaars waren , dewijl hunne fehuld daar door aanmerkelijk verzwaard werd , en zij in een' veel fterkcr zin dood waren in de misdaaden en zonden ; Romeinen VII: 4—13. overeenkoomstig het geen de Zaligmaaker zeide, in Joannes V: 45. Hier tegen geldt niet, te zeggen , Dat de Apostel deeze zelfde taal voerde , en de Heidenen , in onderfcheiding van dé Jooden , zondaars noemde, in zijn gefprek met Petrus, waar van hij ■ ons bericht geeft in Galaten II: 15, 16. Wij zijn van natuure Jooden, en niet zondaars uit de Heidenen; weetende dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der Wety maar door het geloof in Jesus Christus. — Het is waar, dat de Apostel hier het oog heeft op die onderfcheiding , als welke doorgaands bij de. waanrechtvaardige Jooden , tusfehen zich en de Heidenen gemaakt werd ; doch niet op zulk eene wijze , dat hij die zou overneemen of begunstigen , maar in tegendeel, om duidelijk te toonen , dat hij dezelve afkeurde. Hij wil zeggen : „ Schoon wij Jooden gebooren zijn, en van natuur behooren tot dat Volk , welk „ gewoon is op de Wet te roemen , verwach„ tende door dezelve gerechtvaardigd te wor„ den ,• en van zichzelven vertrouwende dat „ zij rechtvaardig zijn, terwijl zij anderen niets „ achten , noemende de Heidenen , in onder„ fcheiding van zichzelven , zondaars; — thands „ echter, door het. Evangelij van Christus „ ver-  4j, Afkoomeling, of het Werkwoord yivvxu , Teelen; als wilde hij zeggen : Timotheus, mijn Zoon, dien ik in het geloof geteeld hebbe. — Men necme alleenlijk aan , dat in het Nieuwe Testament van eene twecderlei Teeling of Geboorte gefprooken wordt, de eene natuurlijk , en de andere geestlijk ; de eene de eerfte Geboorte zijnde , en de andere de Wedergeboorte; de eene, gebooren te zijn naar de mensch- C*) C1 Timotheus I: a.] Dd 3  4io De Leer der Erfzonde II.Ecek. menschlijke natuur , de andere , gebooren te zijn in het geloof, gebooren tc zijn in Christus , of tot het Christendom. De Apostel .geeft in deeze plaats uitdrukkelijk te kennen, welke dier twee Geboorten of Teelingen hij .bedoelt, wanneer hij zegt: Timotheus, mijnen oprechten zoon in het geloof; op gelijke wijze , als hij tot de Korintheren zeide : In Christus Je sus heb ik u door het Evangelij geteeld (f). —*Te zeggen: De Apostel gebruikt in Efeezen II: 3. het woord Qvtti alleenlijk als betcekenende wezenlijk , waar, cn eigenlijk; is een zeer wilkeurige uitleg, die geenen grond altoos heeft in den ganfehen Bijbel. Het woord cpuw wordt nergens in het Nieuwe Testament in dien zin gebruikt (§). Dr. Taylor brengt nog iet anders bij, waar door hij de klein van die bewijs poogt te ontwijken; naamlijk: dat het woord, door 72atuur vertaald, fomtijds de beteckenis heeft van eene hebbelijkheid , door de gewoonte aangenoomen , of eene verkrecgen natuur. — Dan dit is de eigenlijke mcening van het woord niet. En het is klaar, dat het woord, in deszelfs gewoon gebruik in het Nieuwe Testament, beteekent het geen (f) 1 Koiinthen IF: 15. ' CS5 J>e volgends zijn alle,de plaatfen, waar het woord voorkoomt: Romeinen I: aó ; II: 14., 27; XI: 21, en in Vs. 24 tweemaal, 1 Korinthen XI: 14, ■Galaten II: 15; IP) 8. Jakobus III: 7. tweemaal. 2 Petrus I: 4.  III.Hoofdft.IILAfd. verdeedigd. 411 geen wij eigenlijk in onze Taal door het woord Natuur uitdrukken. Er is maar eene plaats, waar men welligt met eenigen fchijn zou kunnen voorwenden , dat het in een' anderen zin gebruikt wierd ; t. w., in i Korinthen XI: 14. Leert u ook de natuur zelve niet, dat zoo een man lang hair draagt, het hem eene oneer is? Doch het is niet meer dan fchijn. Wanneer men de zaak wel inziet, zal het blijken, dat er geene de minfte reden is , om het woord na. tuur hier anders dan in den eigenlijken zin te verftaan. De nadruk der fpreekwijs ^ >ï rechtftreeks aanloopt tegen de leer van Paulus, in Romeinen VII: 13. Is dan het goede mij de  IV.HooFdft.I.Afd. verdeedigd. 437 de dood geworden? Dat zij verre! Maar de zonde is mij de dood geworden , opdat zij zonde openbaar worden zonde te zijn , werkende mij door het goede den dood. Hier verwerpt de Apostel uitdrukkelijk en ten fterkften alle zulke gedachten , dat iets dat goed is, eene eigenlijke oorzaak des doods zoude zijn ; en geeft te kennen , dat de zonde de eigenlijke oorzaak , en het goede alleenlijk de aanleiding daar van is. Maar volgends Dr. T., zou het tegengeftelde waarheid zijn ; het geen goed is, in den verhevenften zin, naamlijk de Liefde van God, en eene genadige befchikking en verordening van Hem, zou de eigenlijke oorzaak des doods , en de zonde enkel de aanleiding weezen. Dan om wedertekeeren. Het is klaar , dat in deeze plaats van Paulus, de üood , als door Adam ingekoomen , en het Leven cn de Gelukzaligheid, door Christus aangeb.ragt, tegen elkander overgefteld worden; —( het laatfte koomt voor , als goed — het ander, als kwaad; — het eene als een uitwerkfel van rechtvaardigheid -- het ander, van overtreeding; •— het eene , de vrucht van gehoorzaamheid —■ het ander, van ongehoorzaamheid; — het eene, als een uitwerkfel van Gods gunst, ingevolge van iets dat Hem aangenaam cn welbehaagelijk was — maar het ander , een uitwerkfel van zijn ongenoegen , ingevolge van .het geen Hem mishaagde, en haatelijk was in zijn oog; •— het laatfte , koomende door rechtvaardiging —■ het F f eer-  43 S De 'Leer der Erfzonde ILBoek. eerfte , door veroordeeling van het onderwerp, ■— Maar volgends het Stelfel van Dr. T., kan er geene tegenftelling in eenig van de gemelde opzichten plaats hebben. De Dood, waar van de Apostel fpreekt, koomt den mensch niet over, als een kwaad, noch uit eene kwaade oortaak ; in 't geheel niet als eene betooning van Gods. ongenoegen over het onderwerp , maar eigenlijk als een uitwerkfel van Gods gunst — niet minder dan dat geene , welk gezegd wordt door Christus te zijn; ja — en niet minder dan dat, befchikt door eene daad van RECHTVAARDIGING van het onderwerp — zoo als hij het woord Rechtvaardiging begrijpt en uitlegt. Want beide zijn gefchenken van Gods gunst , en bewijzen zijner barmhartigheid en goedertierenheid. En hij dringt er meer dan eens fterk op, dat „ ALLE ge„ fchenken van Gods gunst, ALLE bewij. „ zen zijner barmhartigheid en goedertierenheid, „ waar door Hij iemand verlost cn bevrijdt „ van E ENIGERE EI gevaar, lijden, of el„ lende, of EENIGE gunst, zegen, of voor„ recht mededeelt , in den ftijl der heilige Schrift, Rechtvaardiging genoemd wordt". Maar boven en behalven dit alles, verwoest die Schrijver en doet ganschlijk te niet, de groote en allergewigtigfte Tegenftelling, welke optchelderen en te ftaaven, het voornaame oogmerk des Apostels in deeze Plaats uitmaakt; t. w., de Tegenftelling, tusfehen den eerften en  IV.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 439 en tweeden Adam, ten aanzien van den Dood, welke door den eenen — en het Leven cn de Gelukzaligheid, welke door den anderen zijn ingekoomen. Want volgends zijne leer, koomen beide door Christus ^ den tweeden Adam; beide koomen door zijne Genade , Rechtvaardigheid, cn Gehoorzaamheid — zijnde de Dood, tot welken God het Menshdom verwees, in Genefis lilt 19. met veel meerder recht en waarheid toetefchrijven aan Christus, dan aan Adam. Want, volgends hem , werd dat Vonnis niet uitgcfprooken op grond van het Verbond met Adam, dewijl dat Verbond, vóór. de uitfpraak van het Vonnis , was afgefchaft, en geheel ter zijde gefteld, als voordaankrachtloos en zonder werking. Dit beweert Dr. T. zeer breedvoerig. Onder anderen fchrijft hij : „ Dit Verbond met Adam werd vernie„ tigd , onmiddellijk nadat hij gezondigd had. „ Zelfs eer God het Vonnis over Adam uit„ fprak , werd de Genade ingevoerd". -— Eri elders: „ De Dood, waar aan het Menschdom „ thands onderworpen is, ftaat onder het Vcr„ bond der Genade". — En wederom : „ In „ den Raad en de Beftelling van God, ftond „ de Dood in die zelfde betrekking, zelfs eer ,, het Vonnis des Doods over Adam was uit„ gefprooken; en dienvolgends is de Dood geene „ eigenlijke of wettelijke ftraf der zonde". — Meenigemaalen beweert hij fterk , dat de Dood enkel als een gunstbewijs en weldaad inkoomt; en dat dezelve , als ftaande onder het Verbond F f 2 f der ;  44° De Leer der Erfzonde LI.Boek. der Genade — zoo als hij zich uitdrukt — het welk door Christus is, derhalven waarlijk eene van de Weldaaden des nieuwen Verbonds uitmaakt, het welk door Christus, den tweeden Adam, is opgerecht. Hij is zelfs zeer overvloedig, in het leeren en verdeedigen, „ Dat a\ de Genade van het Evangelij aan ons „ medegedeeld wordt IN en DOOR Gods „ Zoon". — „ Niets is klaarer", zegt hij, „ uit het ganfche beloop der heilige Schrift, „ dan dat alle Genade en Liefde van God, ,, eri alle de Zegeningen van het Evangelij, „ van het eerst tot het laatfte , zijn IN en „ DOOR Christus, en inzonderheid door „ zijn Bloed, door de Verlosfing die in Hem is. Dit" zegt hij , „ kan onder Christenen geen tegenfpraak lijden". •— Wat wordt er dan van deeze ganfche Redevoering des Apostels , over het groot onderfcheid , en de gewigtige tegenftelling, tusfehen Adam cn Christus, zoo als de Dood door den eenen, cn het eeuwig Leven en Zaligheid door den anderen is? Deeze groote Onderfcheiding, tusfehen den eerften en. tweeden Adam, en alle de andere bezonderheden van tegenoverfteliing en onderfcheiding , waar van hier gefprooken wordt, als — tusfehen de uitwerkfelen van zonde, en van rechtvaardigheid ■— de gevolgen van gehoor, zaamheid , en van ongehoorzaamheid — tusfehen de misdaad, en de Genadegif te — tusfehen ver. doemenis, en rechtvaardiging; dit alles beteekent niets — en deeze ganfche Redevoering des * Apos-  IV.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 441 Apostels, waar in hij fchijnt zich intefpannen, als ware .het, om eenige zeer groote en gewigtige Onderfchei dingen en Tegcnftellingen in dén ftaat der dingen , ontleend van de twee voornaame Hoofden des Menschdoms , aantewijzen en te verklaaren — wordt enkel eene opeenftapeling van woorden zonder zin , of liever, een hoop loutere tegenftrijdigheden! V. De eigen leer van Dr. T. vernietigt en verwoest, het geen hij zelf onderftelt des Apostels Betoog te zijn, in het 13. en' 14. Verzen; in deeze woorden : Want tot de Wet was de zonde in de Weereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen Wet is. Maar de dood: heeft geheerscht van Adam tot Moses toe , ook over de geenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid van Adams overtreeding. Volgends hem , zou de Apostel hier willen betoogen , Dat de Dood, of de fterflijkheid des Menschdoms , alleen koomt door Adams zonde , en niet door 's menfehen perfooneele zonden ; en dat .dit hier betoogd wordt door deeze reden : Omdat er geen Wet was, die aan Adams nageflacht om perfooneele zonden den dood bedreigde, vóór de Wet van Moses — maar de dood, ,of de fterflijkheid van Adams nakroost, had plaats , veele eeuwen voor de Wetgeeving ; derhalven kon de Dood over den mensch niet koomen uit kracht van eenige Wet, die om perfooneele zonden den Dood beF f 3 dreig-  442 De Leer der Erfzonde II.Boelc. dreigde , en dienyolgends kon zulks alleenlijk zijn uit kracht van Adams zonde. — Hier op merk ik aan: i. Het geen hij onderhielt, dat de Apostel in dit Betoog voor eene waarheid aanneemt, t. w. , Dat er , geduurende het tijdvak van Adam tot Moses, geene iVet van God in wezen was , door welke de mensch om zijne perfooneele zonden aan den dood was onderworpen , itemt noch met dc waarheid der zaak, noch met de eigen leer des Apostels overeen. Voor eerst. Het ftrijdt tegen de waarheid der zaak. Want dc Wet der Natuur, in's menfehen hart ingefchreeven , was toen wel deeglijk aanweezend ; en' dit was eene Wet, door welke de mensch- om zijne perfooneele zonden aan den dood onderworpen werd. — Dat er eene Godlijke bepaaling was, bij welke de dood cn het verderf van. den zondaar, als het gevolg zijner perfooneele zonden , was vastgcfteld, cn dat dezelve vóór de Wetgeeving van Moses genoeg bekend was, blijkt klaar-uit veele plaatsen in het Boek van Job; in welken zoo duidelijk en volledig een verband tusfehen zulke zonde en zulke ftraf geleerd wordt , als in eenige plaats in de Wet van Moses. Als b. v., Joh XXIV; 19. De droogte , midsgaders de hitte, neemen de fneeuwwateren wech; alzoo het graf, de geenen die gezondigd hebben. Vergelijk Vers 20. en 24. — Zoo ook Kaïnttel XXXVI. 6. Hij  IV.HoOfdft.I.Afd. verdeedigd. 443 Hij laat den godloozen niet leeven. Kapittel XXI: 29 —-32. Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg : en kent gij hunne teekenen niet ? dat de booze onttrokken wordt ten dage des verderfs ; dat ze' ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden. — Eindelijk wordt hij na'ar de graven gebragt, en is geduurig in den aardhoop. Ten tweeden. Te ftellen, dat er geene Wet in wezen is , welke den mensch orn perfooneele zonden aan den dood onderwerpt, alwaar of wanneer de geopenbaarde Wet van God, in of na Moses tijd, niet aanweezend is , is ftrijdig tegen de eigen leer van den Apostel, m deezen zelfden Brief. — Men zie Romeinen II: 12, 14, 15. Aldaar leezen.wij : Want zoo veelen als er zonder Wet gezondigd hebben — dat is , zonder eene geopenbaarde [of befchreeven] Wet —■ zullen ook zonder Wet verboren gaan. Maar hoe kunnen zij aan den dood of het verderf onder, worpen zijn, die de Wet van Moses niet hebben, noch eenige befchreeven Wet? Dit toont ons de Apostel in Vers 14. en 15 ; naamlijk, omdat zij de Wet der Natuur hebben , welke hen vonnist tot die ftraf. Want wanneer de Heidenen , die de Wet niet hebben , van natuure de dingen doen die der Wet zijn , deezen , de Wet niet hebbende, zijn hunzelven eene wet; als dis betoonen het werk der Wet gefchreeven in hunne harten , hunne confcientie mede getuigende, e. z. v. — Hun geweten droeg niet alleen getuigenis aan den pligt, door deeze Wet voorgefchreeven, F f 4 maar  444 De Leer der Erfzonde II.Boek. maar ook aan de ftraf, waar van te vooren gefprooken was, als waar aan zij , die zonder Wet zondigden , onderworpen waren ; t. w., dat' zij zouden verloor en gaan. ■—■ Niet minder klaar drukt de Apostel zich hier omtrent uit, in Romeinen 1: 32 ; alwaar hij , met bezonder opzicht tot de Heidenen, zegt: Dewelken, daar zij het recht van God weeten, naamlijk, dat de geenen die zulke dingen doen , des doods^ waardig zijn. — Dr. T. noemt dikwijls de Wet den Regel van het Recht ; en deeze Regel van het Recht verwees die zondaaren , die niet onder de Wet van Moses Jeefden , ten dood; — volgends de eigen omfchrijving van Dr. T. over dit Vers , met deeze woorden : „ De Heidenen „ waren niet onkundig van den Regel des „ Rechts, welken God in 's menfehen natuur „ heeft ingeplant, en welke leert, dat de gee„ nen die zulke dingen doen, des doods waar„ dig zijn". En elders ftelt hij zelf, dat Abraham , die tusfehen Adam en Moses leefde, onder de Wet was, door welke hij, zonder hoope, aan ftraf zou ondcrv.'orpen geweest zijn , ware het niet geweest, om de Belofte der Genade. Door dc wijze , derhalven, op welke Dr. T. deeze Plaats uitlegt , wordt het gewigtig Betoog des Apostels , waar in hij dit voornaame ftuk wil bewijzen, t. w., Dat de Dood niet ingekoomen is door 's menfehen perfooneele zonden, maar door Adams overtréeding, omdat dezelve is- ingekoomen, eer de Wet, welke den  IV.Hoöfdft.LAfd. verdeed igd. 445 den Dood op dc perfooneele zonden bedreigde, gegeeven was; dit Betoog, zegge ik, welk Dr. T. zoo klaar cn krachtig rekent, wordt geheel vernietigd , en veranderd in eene loutere fchaduuw zonder wezen — dewijl de grondflag' zelf, waar op het rust, geen waarheid in zich heeft. — Te zeggen: Er was geene zoodaarogè Wet daadlijk uitgedrukt, in eenige ftellige Openbaaring; zou enkel beuzelaarij zijn. Want het blijkt al zoo weinig, dat God den tijdlijken dood niet over den mensch brengen zal "om perfooneele zonden , zonder eene ftellige geopenbaarde Wet die denzelven bedreigt, als dat Hij hem niet aan den eeuwigen dood zoude onderwerpen, zonder zoodaanig eene Wet, welke deezen bedreigde; waar aan nogthans de booze menfehen in Noachs tijd loevende, onderworpen waren, als blijkt uit i Petrus 1: 19, 20; en waar aan, volgends Dr. T, alle menfehen om hunne perfooneele zonden onderworpen zijn. Hij zelf zegt: De zonde leidt, uit haar' onveranderlijken aart, tot den dood. — Ja men zou met het zelfde recht kunnen zeggen , dat God geenerlei ftraf in -het geheel over den mensch kon brengen , om eenige zonde die begaan was, van Adam tot Moses toe; alzoo er toen geene Heilige geopenbaarde Wet beftond , welke eenige ftraf bedreigde. Niet onvoegzaam mag men hier aanmerken, dat Dr.' T. ftelt, dat de verkorting van der menfehen leeftijd , en de verhaasting van den dood , in de Weereld kwam , door de zonden van hun die voor F f 5 den  446 De Leer der Erfzonde II.Boek. den Vloed geleefd hadden, in denzelfden zin, als de dood en de fterflijkheid in de Weereld gekoomen is door Adams zonde. Doch waar was ooit eenige ftellige geopenbaarde Wet, waar door zulks bedreigd wierd , offehoon de uitkoomst zoo volftrekt algemeen was ? Kon God dien ramp , [de verkorting van 's menfehen leeftijd, en de verhaasting van zijnen dood,] over het ganfche Menschdom brengen , bij gelegenheid der zonden van andere menfehen , om welken zij niets verdienden , buiten eene geopenbaarde Wet; wat zou dan kunnen verhinderen , dat God den dood over de menfehen bragt om hunne perfooneele zonden, welken hen, volgends het getuigenis van hun eigen geweten , den dood waardig maaken , zonder eene geopenbaarde Wet? Indien het waarheid was, dat er van Adam tot Moses toe , geenerlei Wet, geopenbaarde noch natuurlijke, beftaan hadde, door welke de mensch eigenlijk aan den tijdlijken dood onderworpen konde zijn om zijne perfooneele zonde; dan nog zou het vermelden van Moses Wet gansch onvoegzaam , en zonder beteekenis geweest zijn , in het Bétoog , volgends het begrip welk Dr. T. er van maakt. Hij ftelt, dat de zaak, welke de Apostel wil bewijzen, is, dat de tijdlijke Dood , of de Dood welken wij thands ondergaan, door Adam koomt, en niet door eenige Wet, welke zulk eene ftraf op de perfooneele zonde bedreigde ; omdat die Dood heersch-  IV.Hoofdlt.LAfd. verdeedigd. 447 heerschte , eer dc Wet van Moses aan weezend was , welke de eenige Wet is , die den Dood op dc perfooneele zonde bedreigt. En -echter beweert hij zelf, dat dc Wet van Moses, toen zij aanweezend was, geen" zoodaanigen Dood bedreigde op perfooneele zonden. Want hij leert bij herhaaling, dat de Dood, welken de Wet van Moses op de perfooneele zonde bedreigde , de eeuwige Dood was 5 zoo als reeds is aangemerkt. En hij zegt met uitdrukkelijke woorden, dat de eeuwige Dood van eene gansch zeer verfchiliende natuur is , dan de Dood welken wij thands fterven. Zoo als mede reeds aangemerkt is. - Hoe ongerijmd doet Dr. T. derhalven een' ingegeesten Sehrijver redeneeren , daar, volgends hem , de Apostel zou willen betoogen, dat deeze'foort van Dood niet koomt uit kracht van eenige Wet , welke deeze foort van Dood bedreigt, omdat die [Dood] ingekoomen is vóór het bëftaa n van eene Wet, welke eene andere foort van Dood , in aart zeer wijd daar van verfchillend , bedreigde ! Hoe ftrookt het met des Apostels oogmerk, zich tot dat tijdperk, de Wetsgeeving van Moses , te bepaalen , als of dat het tijdperk was geweest, waar in de menfehen het eerst met deeze ftraf om hunne perfooneele zonden bedreigd waren geworden; daar zulks geenszins met de waarheid overeenflemt? Het diende derhalven zoo weinig tot zijn oogmerk , zich tot dat tijdvak van Adam tot Mo-  448 De Leer der Erfzonde II.Boek. Moses te bepaalen, als van Adam tot David, of eenig ander tijdvak. Dr. T. zelf beweert, dat nu zelfs , nadat de Wet van Moses gegeeven is, de fterflijkheid van het Menschdom , of de Dood welken wij thands fterven, niet koomt.uit kracht van die Wet, maar dat dezelve altoos een gevolg is van Adams zonde. En koomt dezelve nooit uit kracht van die Wet, dan moogen we verzekerd zijn ,. dat dezelve nooit door die Wet bedreigd was. 3. Schoon wij het Betoog al toeftonden, in den zin welken Dr. T. er aan geeft, om te bewijzen , dat de Dood niet koomt om de perfooneele zonden ; dan zou het nogthans geheel krachtloos weezen , ter ftaaving van het voornaame ftuk, t. w. , Dat dezelve een gevolg is van Adams zonde. Want de Dood zou een uitwerkfel kunnen zijn van Gods vrijmagtig en genadig welbehagen; gelijk ontelbaar andere gunstbewijzen van God. Indien dezelve befchikt is — volgends het gevoelen van Dr. T. — niet als eene ftraf, of als een ramp ,, maar enkel als een gunstbewijs ; wat noodzaak is er dan , voor eene ftellige Wet , of geopenbaarde Uitfpraak, tot het fchenken van zulk eene weldaad , meer dan andere weldaaden ? wat noodzaak , inzonderheid , meer daar toe , dan tot het bewijzen van die groote Weldaad — welke, volgends hem, in de Weereld kwam, om de zonden der menfehen die vóór den Zondvloed geleefd hadden — de verkorting van  IV.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 449 van 's menfehen leeftijd, na den Vloed? —' Zoo wordt de Redenkaveling des Apostels, door den uitleg van Dr. T., verkeerd in loutere brabbeltaal , in eene ijdele en wanvoegelijkc opeenftapeling van woorden, zonder wezenlijke kracht of beteekenis. VI. De Apostel fpreekt hier, van de groote Weldaad, welke wij door Christus, als het Tegenbeeld van Adam, deelachtig worden, onder de kundigheid van eene vrucht der GENADE. Ik bedoel niet flegts dien overvloed van Genade, waar in de Weldaad die wij door Christus verkrijgen, het verlies welk wij door Adam geleeden hebben zeer verre te boven gaat ; maar die Weldaad, met opzicht tot welke, Adam een Voorbeeld was des geenen die koomen zoude , en welke als het tegenovergeItelde was, van den gefeeden ramp door Adam , en waar door , het geen wij in hem verlooren hebben, herfteld wordt. Daar van wordt hier gefprooken , als een uitwerkfel van Gods vrije Genade; zoo als blijkt uit Vs. 15, 16, 17, 18 , 20 , 21. Dit is — volgends Dr. T. — de herftelling van het Menschdom tot dat leven, welk zij in Ad am verlooren hebben. En hij zelf ftelt , dat deeze herftelling van het leven , door Christus , iets is , welk de Ge. nade voor ons doet; en noemt het de vrije Gaave van God, en de Genade en- Gunst des Wetgeevers. — En van deeze herftelling fpreeken.  45° De Leer der Erfzonde ILBoek. kende, barst hij uit in bewondering van den onuitfpr eekelijken rijkdom deezer Genade! Maar uit zijne leer volgt, dat er GEEN GENADE in \ geheel in deeze Weldaad ge-, legen is , en dat het niets meer is , dan eene loutere daad van Rechtvaardigheid; zijnde alleen, lijk, eene wechneeming van het geen het Menschdom onfchuldig lijdt. De Dood, zoo als die den mensch gewoonlijk overkoomt, en zelfs — gelijk te vooren aangemerkt is — de dood der jonge kinderen, is een zeer zwaare ftellige ramp ; den welken over den volmaakt onfchuldigen te brengen , onherltelbaar, en zonder eenige vergoeding — buiten alle tegenfpraak onbeftaanbaar is met de Rechtvaardigheid van den Rechter der ganfche aarde Wat Genade der. balven, waardig zoo hoog geroemd te worden, zou er gelegen zijn, in het befchikken van hulp en verlosfing, nadat over het onfchuldig Menschdom. gebragt was, het geen — zoo als Dr. T. zelf het afmaalt — niet minder is , dan eene vreeslijke en algemeene verwoesting van deszelfs natuur; zijnde een ontzettend bewijs, hoe oneindig haatelijk de zonde is in Gods oogen! — Dr. T. zegt: „ Wij konden, behou- dends de rechtvaardigheid, door Adams zonde „ Gods Gemeenfchap niet verliezen". — Is dit waarheid; dan konden wij ook, behoudends recht en billijkheid , ons leven niet verliezen, en vernietigd worden , na het uitftaari van de zwaar-  IV.Hoofdft.LAfd. verdeedigd. 451 zwaarfte pijnen en angsten, in ligchaam en ziel —- zonder eenige vergoeding of herftelling; het welk een eeuwig verlies van GoDs Gemeenfchap , en van alle ander goed , zou zijn — boven en behalven het ftellig lijden. — De Apostel vertoont, in deeze ganfche Plaats, den Dood, welke het gevolg van Adams overtreeding is , als over den mensch koomende bij wijze van oordeel, of veroordeeling, om de zonde ; maar de Verlosfing en het Leven door Christus, als een uitwerkfel van Genade, als eene Genadegif te van God. Maar volgends het Stelfel van Dr. T. , koomt de Dood, die door Adam in de Weereld gekoomen is , den mensch over, door Genade, door groote Genade; zijnde dezelve eene Weldaad, in vaderlijke liefde en goedertierenheid befchikt, en o;< grond van een Verbond der Genade! terwijl in de Verlosfing en Herftelling door Christus , geene Genade in 't geheel gelegen is. — Dus worden de dingen het onderfte boven gekeerd , en het ganfche oogmerk en Leerftelfel van den Apostel verdraaid en verwoest! VIL Dr. Taylor verklaart de woorden Schuld, Verdoemenis, Rechtvaardiging, en Rechtvaardigheid, zoo als die hier ter plaatse gebruikt worden, op eene gansch onredelijke wijze. Ik zal ecrstlijk overweegen , den zin welken hij geeft aan de twee eerfte woorden , Schuld, en Verdoemenis. — Hij noemt dikwijls deeze Ver-  452 De Leer der Erfzonde II.Boek. Verdoemenis [of veroordeeling,] eene rechterlijke daad, en een Vonnis van veroordeeling. Maar achtervolgends zijn Stel fel , is het een rechterlijk Vonnis van veroordeeling, geveld over zulken , die volmaakt onfchuldig zijn , en die door den Rechter , zelfs dan wanneer Hij dit Vonnis over hen velt, en hen veroordeelt, bcfchouwd worden als geene fehuld, of zonde, of misdaad ten hunnen laste hebbende ; het is eene Gerichtshandeling, waar in wilkeurig, zonder eenige Wet, of Regel van Recht, te vooren vastgefteld, vonnis geweezen wordt. Want noch Dr. T., noch iemand anders, zal be weeren , dat er eene voorafgaande Wet of Regel, die den Dood bedreigde, immer was ingefteld, behalven deeze : Ten dage als gij daar van eet, zult gij den dood fterven. En aangaande deeze, houdt hij ftaande, dat er geen woord in gezegd /wordt van Adams nageflacht. Derhalven is de Veroordeeling , of Verdoemenis, van welke gefprooken wordt, een Vonnis van verwijzing ten dood, om, of ingevolge van Adams zonde, zonder eenige Wet , uit kracht van welke die zonde kon toegerekend worden , om zufk een gevolg te veroorzaaken ; — geheel ftrijdig tegen hèt verklaard oogmerk des Apostels. — En dit niet alleen ; maar daar beneven is dit een rechterlijk Vonnis van veroordeeling tot iets, dat geen ramp of onheil is , noch in het Vonnis als zoodaanig befchouwd wordt — maar het is eene veroordeeling tot eene groote Weldaad ! De  iV.I-Ioöfdft.I.Afd. verdeedigd. 453 De Apostel beezigt de woorden Oordeel en Verdoemenis ook op andere plaatsen ; zij zijn hem niet vreemd, noch ongewoon. Maar nooit worden ze door hem in dien zin , of in diergelijk eenen zin gebruikt ; ook koomen ze nergens in het Nieuwe Testament in zulk eene betcekenis voor. In deezen Brief aan de Romeinen , fpreekt de Apostel dikwerf van Oordeel., of Verdoemenis; bedienende zich van dezelfde of foortgelijke fpreekwijzen en bewoordingen , als hier , doch nooit in den zoo even gemeldcn zin. Mep zie Hoofdftuk II: 1,2,3, f2, 27; III: 7 5 VIU: x> 35 XIV: 3, 4, 10, 13 , 22, 23. — En zien wij het voorig gedeelte van dit V. Hoofdftuk in ; dan zal uit des Apostels redeneering aldaar , ten duidelijkften blijken, dat hij hier van eene Verdoemenis [of Veroordeeling] fpreekt, welke geen bewijs van gunst is aan eenen onfchuldigen — maar van Gods ongenoegen tegen hun , met wien Hij niet verzoend is, en die Hij befchouwt als overtreeders , zondaars, en vijanden, en houdt als voorwerpen van zijnen toorn; van welken wij door Christus verlost worden; — Men zie Vs. 6, 7, 8, 93 IO> en *ï- En befchouwt men deeze Redevoering van den Apostel zelve, in de Zinfnede die wij thands voor Ons hebben ; indien men uit de taal en wijze van voorflel iets mag oordeelen, dan vindt men hier alles, wat ons natuurlijk leiden moet, om te denken , dat de Apostel ♦ G g dee-  454 De Leer der Ërfzondè ILBnek* deeze woorden hier op dezelfde wijze gebruikt, als elders — t. w., eigenlijk, en in zich behelzende , eene voorondcrftelling van zonde en fehuld in het onderwerp, en ftraf waardigheid dieswegens. Hij fpreekt van verdoemenis [of veroordeeling] met betrekking tot zonde, als een gevolg der zonde, en als eene veroordeeling tot den .dood; welke voorkoomt als een allerverfchrikkelijkst kwaad , en zeer geduchte ftraf , zelfs in het geen tijdlijk en zichtbaar is. En dit alles bij wijze van Oordeel, en uitoefening van Rechtvaardigheid; in tegenftelling van Genade of Gunst, en van Gaave of Weldaad , die uit gunst gefchonken wordt. Voords wordt van Zonde en Schuld, Misdaad en Ongehoorzaamheid , bij herhaaling gefprooken , als den grond en de oorzaak der Verdoemenis , [of veroordeeling] tot de ftraf; en zulks in tien achtereenvolgende Verzen, d. i., in ijder Vers van de geheele Zinfnede, zonder één te misfen. De woorden Rechtvaardiging., en Rechtvaar, digheid , worden door Dr. T. niet min onredelijk uitgelegd. — Hij verftaat de woorden Rechtvaardiging , in Vs. 18. en Rechtvaardigheid, in Vs. 19. in zulk eenen zin, als behoorende tot allen , en daadlijk toegepast aan alle menfehen zonder onderfcheid, goeden en kwaaden, geloovigen en ongeloovigen , aan de fhoodfte vijanden van God, en die zulks blijven, zoowel als aan de bezondere voorwerpen zijner gunst, en aan veelen wien nooit eenige zonde toe-  IV.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. 455 teegerekend is ; — verftaande daar door niets anders , dan het geen eenmaal in de algemeene Opflanding der dooden , ten laatften dage, zal vervuld worden. — Maar dit is een gansch wilkeurige en gedrongen uitleg. Die woorden worden alom in het Nieuwe Testament meenigvuldige reizen gebruikt; doch niets , dat naar zulk eene beteekenis zweemt, is in • één eenig voorbeeld, in alle de Schriften der Apostelen en Evangelisten, te ontdekken. De woorden Rechtvaardigen , Rechtvaardiging , en Rechtvaardigheid , van God omtrent de menfehen, worden nooit gebeezigd, dan om een voorrecht te beteekenen, dat alleen aan fommigen gefchonken wordt, iets dat bezonder eigen is aan onderfcheiden gunstelingen. Onze Apostel inzonderheid, is boven alkrde andere Schrijveren des Nieuwen Testaments zeef overvloedig , in het gebruiken dier woorden ; zoo dat wij alle bedenkelijke gelegenheid hebben, om zijne taal te verftaan, en te weeten in welk een' zin hij de woorden gebruikt. Maar nergens beezigt hij dezelven in den zin , welken men hier onderftelt ; er is zelfs geen de minfte fchijn, dat hij zulks doen zoude. Vooral gebruikt de Apostel deeze woorden zeer dikwijls in deezen Brief. De RECHTVAARDIGING was hetftuk, waar over hij in het geheele voorgaande gedeelte van den Brief gehandeld had. Het was het hoofdonderwerp van alle de voorige Kapittelen, en in het voorfte gedeelte van dit V. Kapittel; alwaar de gemelde woorden geduuriglfjk G g 2 wor«  4.5 <5 De Leer der Erfzonde II.Boek. worden herhaald. En het woord Rechtvaardig ging wordt beftendig gebruikt, om iets te beteekenen , dat bezonder eigen was aan de Geloovigen , die te vooren zondaars waren geweest ; behelzende in zich , eene verzoening, en vergeeving van zonden, een bezonder voorrecht , in gemeenfehap met God , boven alle andere menfehen in de Weereld. Ja, volgends de eigen verklaaring van Dr. T., in zijne Omfchrijving en Aanteekeningen over deezen Brief, wordt het woord beftendig dus gebeezigd, En er is geen de minfte reden, om anders te denken , dan dat de Apostel nog fteeds van dezelfde Rechtvaardiging en Rechtvaardigheid fpreekt, waar over hij van het begin af, tot deeze Plaats toe, gehandeld hadde. Hij fpreekt hier van Rechtvaardiging , en Rechtvaardigheid , juist op dezelfde wijze, als hij in het voorig gedeelte van den Brief gedaan had. Hij had doorgaands gefprooken van de Rechtvaardiging, als in betrekking ftaande tot Zonde, ongehoorzaamheid aan God, en misdaad tegen God ; en zoo doet hij ook hier. Hij had te vooren gefprooken van Rechtvaardiging uit vrije Genade; en zoo doet hij ook hier. Hij had te vooren gefprooken van Rechtvaardiging , door de Rechtvaardigheid welke in Christus Jesus is; en zoo doet hij .ook hier. t En zien wij het voorig gedeelte van dit V. Hoofdftuk in ; aldaar zullen wij vinden, dat 'van de Rechtvaardiging juist in dcnzelfden zin gefprooken wordt, als in het overige des Briefs; — zoo  IV.Hoofdft.I.Afd. verdeedigö. 457 — zoo als Dr. T. desgelijks toeftaat. Het is fteeds de Rechtvaardiging door het Geloof — de Rechtvaardiging van zulken, die zondaars geweest waren — eene Rechtvaardiging, welke verzeld gaat met verzoening — eene Rechtvaardiging, aan hun bezonder eigen, in wier harten de Liefde Gods is. nitgeftort. Des Apostels voorige Redeneering , over de Rechtvaardiging uit Genade , door het Geloof, en — daar hij zoo fterk op had aangedrongen , als een bewijs voor de waarheid deezer Leer — de algemeene zondelijkheid van alle menfehen , in hunnen natuurftaat; — wordt blijkbaar voordgezet, in zijne Redeneering in het laatfte gedeelte van dit V. Hoofdftuk. Aldaar toont de Apostel, hoe het bijkwam , dat alle menfehen zondig en ellendig zijn, en dus de Godlijke Genade en de Gerechtigheid van Christus noodig hebben, , Men kan derhalven , zonder de uiterfte ongerijmdheid en verdraaijing, niet ftellen, dat hij hier van eene andere Rechtvaardiging zou fpreeken , dan waar van hij te vooren gehandeld had. Wat aangaat de algemeene uitdrukking, in het 18. Vers voorkoomende : Door ééne Rechtvaardigheid koomt de Genade over ALLE MENS.CHEN, tot rechtvaardiging des levens ; het is onnoodig , ons hier intelaaten in het gefchil, tusfehen de Remonftranten en Contraremonftr-anten , aangaande de algemeene Verlosfing , of in derzelver vcrfchillendc uitlegging van deeze plaats. Al vat men zelfs de woorden , zoo al$ Gg 3 de  45 8 De Leer der Erfzonde * II.Boek. de Remonjlranten die verklaarcn; dan koomt nogthans, volgends den zin dien zij er aan geeven, de Genade over alle menfehen tot rechtvaardiging alleen voorwaardelijk , d. i. , indien zij gelooven , en zich bekeeren. Maar volgends het gevoelen van Dr. T. koomt ze daadlijk over allen, het zij dat zij gelooven en zich bekeeren , of niet; het welk zekerlijk uit dc algemeene fpreekwijs , hier gebeezigd , niet kan afgeleid worden. Dr. T. zelf ftelt , dat bet voornaam oogmerk des Apostels, in deeze algemeene uitdrukking: Alle menfehen, is, aanteduiden , dat de Weldaaden van Christus ook over de Heidenen, zoo wel als over de Jooden zouden koomen. En hij onderftelt, dat de veele , en de alle, hier vermeld, dezelfden beteekenen. Maar het is ontwijfelbaar zeker, dat alle de Weldaaden ' waar van hier gefprooken wordt, en welken de Apostel aan veelen toefchrijft , niet daadlijk over alle menfehen koomen; als, in het bezonder, de overvloed der Genade, waar van in het 17. Vers gefprooken wordt; — als ook de Genade Gons, en de gaave door de Genade, welke overvloedig geweest is over veelen, volgends Vs. 15. u; tk? aroAAsr. Deeze overvloedige Genade verklaart Dr. T. dus : „ De rijke overmaat van Genade, in het „ oprechten van eene nieuwe Bedeeling, voor„ zien van een heerlijk Fonds van licht, mid„ delen, en beweegredenen". — Maar zal iemand durven beweeren , dat alle menfehen daadlijk deel-  IV.H00fdft.LAfd. VERDEEDIGD. 459 deelgenooten geworden zijn van dat nieuw Fonds van licht, e. z. v. ? Hoe zijn de veele millioenen van Indiaanen, aan de westlijke zijde des Aardkloots, er deelgenooten van geworden, eer de Europeers de nieuwe'Weereld vonden? Ja Dr. T. zelf zegt , dat de woorden niets meer beteekenen , dan dat het te verkrijgen is voor allen, die het willen aanneemen'. — De overeenkoomst, tusfehen Adam, als het Voorbeeld des geenen die koomen zoude — en Christus, als het Tegenbeeld, blijkt ondertusfehen ten klaarften , wanneer men opmerkt, dat ALLE die IN CHRISTUS zijn — om de gewoone fpreekwijs der heilige Schrift te gebruiken — de vrucht van zijne Gehoorzaamheid genieten, gelijk ALLE die IN AD AM zijn, de droevige vrucht van zijne ongehoorzaamheid fmaa. ken. — De Bijbel fpreekt van de Geloovigen, als het Zaad of Geflacht van Christus; Ga. laten III: 29. Zij zijn_ra Christus door Genade, gelijk Adams nakoomelingen in hem zijn, van natuure. De eenen zijn in den eerften Adam natuurlijk , gelijk de anderen in den tweeden Adam geestlijk zijn. Dit ftemt vol. maakt overeen , met de befchrijving welke de Apostel van deeze zaak geeft, in 1 Korinthen XV: 45—49. Het geestlijk zaad, zijn die geenen, welken de Apostel dikwerf voorftelt, als Christus Ligchaam. En de «'< jmaao"», waar van hier gefprooken wordt, als door Christus Gehoorzaamheid tot rechtvaardigen gefield, zijn buiten twijfel dezelfden, met de « «ww», waar Gg 4 van  4-6"o De Leer der Erfzonde II.Boek, van hij fpreekt in Romeinen XII: 5. Wij, veele, zijn één ligchaam in Christus. En wederom, in 1 Korinthen X: 17. Wij veele, zijn één ligchaam ; 1v cofA-a, ii ttoAAo» ns-pav. Het zijn dezelfden , waar van de Apostel in het voorgaande Hoofdftuk gefprooken had; Romeinen IV: i8. vergeleeken met Genefis XV: 5. Dr. Taylor geeft zich veel moeite , om uit de plaats , 1 Korinthen XV: 21 , 22. Want dewijl de dood door éénen mensch is, zoo is ook de Opflanding der dooden door éénen mensch. Want gelijk ze alle in Adam fterven , alzoo zullen ze ook in Christus alk leevendig gemaakt worden; zijne Stellingen te bewijzen, dat, naamlijk, de Apostel, in dit V. Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen , fpreekende van den Dood en de Verdoemenis, welken door Adam ingekoomen zijn, alleenlijk ziet op den Dood welken wij thands ondergaan , wanneer dit leven eindigt; en dat hij door de Rechtvaardiging en het Leven, door Christus aangebragt, alleenlijk verftaat de algemeene Opflanding ten jongften dage. —Dan men moet opmerken, dat zijn ganfche betoog rust op deeze twee ondcrflellingen 5 t. w. , Voor eerst , Dat de Opflanding van welke Paulus fpreekt in 1 Korinthen XV: 21, -li. is de Opflanding van alle menfehen , beide rechtvaardigen en orirechtvaardigen. Ten twee. den , Dat de tegenovergeftelde gevolgen , van Adams zonde, en van Christus Gehoorzaamheid, waar van hier, in Romeinen V, ge- fproo-  IV.HoOfdft.IAfd. verdeedigd. 461 fprooken wordt, juist dezelfde zaak zijn, en geene andere, waar van de Apostel aldaar fpreekt. — Dan er is geen grond altoos, om het een of het ander voor waarheid te houden. ï. Er is geen bewijs, dat de Opflanding, van welke daar gefprooken wordt, de Opflanding zij der rechtvaardigen en onrechtvaardigen; maar overvloedig bewijs voor het tegendeel. De Opflanding der godloozen, wordt in het Nieuwe Testament fchaars vermeld, en is zelden ingcflooten in de meening van het woord; wordende dezelve niet waardig gerekend , eene opflanding tot het leven genoemd te worden, als zijnde flegts eene opflanding tot een' grooter trap van ellende, en tot de donkerheid van den eeuwigen dood. En daarom wordt door Opflanding gewoonlijk verftaan , eene verrijzenis tot het genot van leven en gelukzaligheid; zoo als men kan opmerken , in Mattheus XXII: 30. Lukas XX: 35, 36. Joannes VI: 39, 40, 54. Filippenfen III: ii. en andere plaatsen. De Heiligen worden genoemd, kinderen der Opflanding ; zoo als Dr. T. aanmerkt, in zijne Aanteekening op Romeinen VIII: 11. — En het is zeer blijkbaar , dat de Opflanding, van welke de Apostel in 1 Korinthen XV: 21, 22. fpreekt, is de Verrijzenis ten leven en ter gelukzaligheid. Het blijkt uit elk der drie voorgaande Verzen. Vs. 18. Zoo zijn dan ook verlooren, die IN CHRISTUS ontflaapen zijn; d. i., de Heiligen. — Vs. 19. Indien WIJ, Christenen, of G g 5 Apos-  4f5z De Leer der Erfzonde ILBoek. Apostelen, alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, en geene Opflanding of eeuwig Leven verwachten, zoo zijn wij de ellendigjlen van alle menfehen. — Vs. 20. Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, en is de EERSTLING geworden der geenen die ontjlaapen zijn. Hij is alleenlijk de Voorlooper en Eerstling, met opzicht tot de zijnen ; die Hem volgen zullen, en met Hem zullen deelen in de heerlijkheid en gelukzaligheid zijner Opflanding. Maar hij is de Eerstling niet der geenen , die uitgaan zullen tot de Opflanding der verdoemenis. — Het Blijkt ook uit het onmiddellijk Volgende Vers 23. Maar een iegelijk in zijne orde; de Eerstling Christus , daar na zij die Christus toebehoor en, in zijne toekoomste. —• Het zelfde is klaar, uit het geen gezegd wordt in Vs. 29 , go , 31 , en 32 ; en uit alles wat men leest,- van het 35. Vs. tot het einde van het Hoofdftuk. Men kan daar uit ten klaarften zien, dat de Apostel alleenlijk fpreekt van eene Opflanding tot Heerlijkheid, met een verheerlijkt Ligchaam ; gelijk het graan dat gezaaid wordt, en in de aarde fchijnt te fterven , weder leevendig wordt, en in eene fchoone cn bloeiende plant ten voorfchijn koomt. De Apostel fpreekt aldaar, van de onderfcheiden trappen der heerlijkheid , onder de geenen die opftaan zullen, en vergelijkt die bij de verfchillende graaden van glans in de hemellichten. De Opflanding van welke hij fpreekt, wordt uitdrukkelijk genoemd, een opftaan in onver derflijklieid, in eere, in  lV.H00fdftJ.Afd. verdeedigd. 463 in kracht, niet een geestlijk ligchaam, draagende het beeld des tweeden Menschen, des geestlijken en hemelfchen Adams ; eene opflanding , waar in dit verderflijke de onver derflijkheid, en dit fierflijke de onfterflijkheid zal aandoen ; waar in de Dood verjlonden zal worden tot overwinning , en de gezaligden heerlijk zeegepraalen zullen over dien laaiden vijand. — Zegt dan de Apostel hier: Gelijk ze alle in Adam fterven, alzoo zullen ze ook in Christus alle leevendig gemaakt worden; dan is het , als of hij zeide : Gelijk wij alle in Adam fterven, en onze ligchaamen in verderf lijkheid , in oneere , en in zwakheid gezaaid worden ; zoo zullen wij alle , wij Christenen , van wien ik fteeds gefprooken hebbe, in Christus opgewekt worden in onv er der flijkheid, in heerlijkheid , in kracht , met een geestlijk en hemelsch ligchaam, gelijkvormig aan den tweeden Adam. Want gelijker wijs wij het beeld des aardfchen gedraagen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelfchen draagen. %. Er is geen bewijs, dat de Weldaad, door den tweeden Adam verworven, waar van in Romeinen V. gefprooken wordt , even dezelfde zij, niets meer nog minder in zich behelzende, als. de Opflanding waar van de Apostel fpreekt in 1 Korinthen XV; 21 , zt. — Het is geen bewijs, dat in beide plaatsen, op dezelfde wijze, de Weldaad overgefteld wordt tegen den Dood die door den eerften Adam ingekoomen is. De Opflanding ten eeuwigen Leven, offehoon niet al  464 De Leer der Erfzonde II.BoeL al het heil en de zaligheid door den tweeden Adam aangebragt, in zich bevattende, is echter iets , waar door die Zaligheid voornaamlijk verkreegen wordt, De tijd van der Geloovigen heerlijke Opftanding, wordt dikwerf voorgefteld, als de tijd hunner Zaligheid, de dag hunner verlosfing, de tijd hunner aanneeming tot kinderen, hunner verheerlijking en belooning. Zie Efeezen IV: 30. Romeinen VIII: 23. Lukas XIV: 14 ; XXI: 28. 2 Timotheus IV: 1 , 6. Kolosfienfen III: 4. % Thesfalonicenfen I: 7. i Petrus I: 13 V: 4. 1 Joannes III: 2. en andere plaatsen. Al het heil en de zaligheid, welken te vooren gefchonken worden, zijn enkel een voorfmaak en onderpand van hunnen grooten loon. Met recht, derhalven, mag die voltooide Zaligheid, welke hun gebeuren zal, overgefteld worden tegen den dood en het verderf, welken door den eerften Adam geworden zijn ; op gelijke wijze, als hunne ganfche Zaligheid daar tegen over wordt gefield , ia Romeinen V. Dit denkbeeld , dat Rechtvaardiging , Rechtvaardigheid, en Leven, waar van in Romeinen V. gefprooken wordt, in zich behelzen zouden de Opftanding ter verdoemenis , is niet flegts van allen grond in de heilige Schrift ontbloot, maar itrijdt ook tegen de Reden. Want in die plaats wordt van deeze dingen gefprooken als groote Weldaaden , door de Genade en vrijgunstige gifte van God ; maar dit is in den hoogst  ÏV.Hoofdft.I.Afd. verdeedigd. ^Ó^ hoogst moogelijken trap het tegengeftelde, zijnde de uiterfte en eindelooze rampzaligheid. —* Om deeze zwaarigheid te ontwijken , beweert Dr. T. , dat de Opftanding van alle menfehen eene groote Weldaad is op tichzelve, fchoon door de zonde en dwaasheid van halsfterrige zondaars , die Gons Goedheid misbruiken , in eenen ramp verkeerd. — Dan verre het grootfte deel van het Menschdom, federt Adam, heeft nooit gelegenheid gehad , om die Goedheid te misbruiken, alzoo dezelve hun nooit bekend is gemaakt. De mensch kan geene goedertierenheid misbruiken, welke hem nooit beweezen , noch beloofd , noch aangebooden is, en waar van hij nimmer iets gehoord of geweeten heeft. Maar eene Opftanding is alleen bekend door de Openbaaring , welke betrekkelijk maar aan weinigen verleend is. Ten aanzien , derhalven, van booze menfehen , die in landen der donkerheid fterven — indien hunne Opftanding al door Christus koomt, koomt dezelve van Hem , en tot hun , enkel als een vloek, en niet als een zegen; want zij gebeurt hun ganschlijk niet uit kracht 1 van eenige fchenking , vergunning, belofte, of aanbod, noch door iets , welk hun eenige aanfpraak op , of kennis -van dezelve kan geeven , totdat ze hun overkoomt als een eindelooze ramp , waar aan geen hcrftellen is. VIII. Inzonderheid maakt Dr. T. zich aan eene onredelijke en geweldige verdraaijing fchul-  466 De Leer der Erfzonde II.Boek. fehuldig, in zijnen uitleg van de woorden zondaars , en gezondigd, welken hier ter plaatse voorkoomen. — Hij zegt : „ Deeze woorden: „ Gelijk door de ongehoorzaamheid van dun éénen „ mensch , veele tot zondaars gefield zijn gewor„ den , beteekenen niets meer noch minder, „ dan dat door de ongehoorzaamheid van éénen „ mensch , veele aan den dood onderworpen „ waren gemaakt, door eene rechterlijke daad „ van God." — En ter zelfde plaats zegt hij: „ Door den Dood is zeer zeker geen andere te verftaan , dan de dood en de fterflijkheid „ welke allen menfehen gemeen is". — De woorden , in Vers 12. In welken alle gezondigd hebben, verklaart hij dus : „ Alle menfehen „ werden zondaars, in zooverre alle menfehen „ in eenen ftaat van lijden gebragt werden". — Hier op merk ik aan: 1. De voornaame zaak, waar door hij zulke verklaaringen poogt goed te maaken , is , dat het woord Zonde, in het Oude Testament, op verfcheiden plaatsen, gebeezigd wordt voor Lijden. — Ik antwoorde: Schoon het waar is, dat het woord Chattaah beide Zonde en Zondoffer beteekent; en fchoon dit, en eenige andere Hebreeuw/die woorden, welken Zonde, Ongerechtigheid , en Boosheid te kennen geeven, fomtijds gebruikt worden voor het uitwerkfel of de ftraf der ongerechtigheid , door overnoeming van de oorzaak tot het uitwerkfel — zoo blijkt het echter niet, dat die woorden ooit  IV.Hoofdft.I.Afd. verdkedigd. 467 ooit gebruikt worden voor het ondergaan van eenig lijden, wanneer het lijden niet voorkoomt onder de kundigheid van eene ftraf der zonde, of van een uitwerkfel van Gods ongenoegen over de zonde, of van eenige toerekening van fehuld , of wanneer er in 't geheel geen zonde ten laste van den lijder ligt, of wanneer het lijden geenszins de natuur heeft van eene vergelding , loon , of voldoening voor de zonde. En daarom kan geen van alle de voorbeelden die hij bijbrengt, iets ter zaake doen , of aan zijn oogmerk beantwoorden. Wanneer Lot bevel krijgt om Sodom te verlaaten, opdat hij in de ongerechtigheid dier Stad —• d. i., in den brand, welke het uitwerkfel en de ftraf van de ongerechtigheid der Stad was — niet mogt omkoomen ; dan is dit geheel wat anders , dan of die brand in het gemeen over de Stad kwam, als geene ftraf in het geheel, noch als eene vrucht of befchuldiging van ongerechtigheid over de Stad, noch als een uitwerkfel van Gods ongenoegen om haare zonden — maar als een bewijs van Gods gunst jegens de inwooners; — zoo als Dr. T. de zaak begrijpt, ten aanzien van den Dood en de fterflijkheid des Menschdoms, welke, volgends hem, alleen ingekoomen is als eene Weldaad , op grond van een Verbond der Genade. — En inzonderheid is dit geheel wat anders, dan of, in de fpreek. wijs welke aldaar voorkoomt, de ongerechtigheid aan Lot ware toegefchreeven , en God, in ftede van te zeggen: Opdat gij in de cn- ge*  458 De Leer der Erfzonde II.Bodkv gerechtigheid der Stad niet omkoomt; gezegd hadde : Opdat gij in uwe eigen ongerechtigheid niet omkoomt; — of: Opdat gij niet zondigt ,• en een zondaar wordt gemaakt. Maar de fpreekwijs is zoodaanig, dat de ongerechtigheid waar van gefprooken wordt, uitdrukkelijk van Lot afgenoomen, en op een ander onderwerp, t. w., de Stad, gelegd wordt. — Wat aangaat het gezegde van Abimelech tot Abraham: Wat heb ik aan u gezondigd, dat gij over mij, cn over mijn Koningrijk, eene, groote ZONDE gebragt hebt? [Genefis XX: 9.] Het is klaar, dat Abimelech vreesde, dat God vertoornd was, om het geen hij aan Sara gedaan hadde; of dat Hij op hém vertoornd zou geweest zijn, indien hij gedaan hadde, het geen hij gereed ftond te doen , en hem zulks tot zonde zou gerekend hebben. Maar dit is geheel wat anders , dan dat de eene of andere ramp Zonde genoemd Worde , zonder dat dezelve worde aangemerkt als eene ftraf op de zonde , noch in het allerminst als een blijk van Go0s ongenoegen. — Onder de plaatseri die Dr. T. verder bijbrengt, zijn er flegts twee,die eenigen fchijn hebben ; doch het is niet meer dan fchijn. De eerfle is Genefis XXXI: 39. alwaar Jakob zegt: Het verfcheurde heb ik tot ü niet gebragt; ik heb het geboet, anochi achattenah. Het welk Dr. T. goedvindt te vertaaien: Ik was de zondaar. Maar het wordt te recht overgezet: Ik heb het geboet. Het werkwoord in Pihel, beteekent eigenlijk boeten. En de  IV.HoofdfU.Afd. verdeedigd. de duidelijke -meerling is : Ik droeg er de fehuld van, en moest het betaalen, als onderfteld zijnde, dat het door mijn toedoen of verzuim verlooren was geraakt. Dan dit verfchilt magtig veel, van te lijden zonder eenige onderftelling van fehuld. — De andere plaats is 2 Koningen VII: 9. alwaar de melaatschen tot eikanderen zeggen: Wij doen niet recht; dees dag is een dag van goede hoodfehap , en wij zwijgen Jlil. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen , zoo zal ons de ongerechtigheid vinden.. In het Hebreeuwsch, Umetzaanu gnaon. Dat is : De ftraf onzer, ongerechtigheid zal ons overkoomen. Zulke fpreekwijzen worden ook elders gebruikt; als b. v. Uwe ongerechtigheid zal u vinden. Maar dit is voorzeker geheel iet anders, dan te lijden zonder fehuld, of zonder vooronderftelling van fehuld. En het blijkt niet, dat het werkwoord in Hiphil, Hirshiang, ooit in eenen anderen zin voor veroordeelen gebruikt wordt, dan veroordeelen om zonde, om fehuld, of onderftelde fehuld , in het onderwerp dat veroordeeld wordt. Dit woord wordt gebruikt in het Participium van Hiphil, om te beteekenen v er oor doelende, of verdoemende, in Spreuken XVII: .15. Wie den godloozen rechtvaardigt, en den rechtvaardigen verdoemt , zijn den HEERE een grouwel, ja die beide. Dit merkt Dr. T. aan, als zijn gevoelen bevestigende , wanneer hij poogt te bewijzen , dat de Apostel in Romeinen V. van-God zei ven zegt, dat Hij den rechtvaardigen , of volmaakt onfchuldigen verdoemt; H h in  47o De Leer der Erfzonde II.Boek. in gelijke beteekenis der woorden. — Dan er -kan geen één voorbeeld bijgcbragt . worden, waar in het werkwoord zondigen , welk de Apostel beezigt, wanneer hij zegt: dat zij alle gezondigd hebben , ergens voorkoomt in den zin welken Dr. T. er aan geeft, voor gebragt te worden in eenen ftaat van lijden , en dat niet als eene ftraf voor de zonde , noch als een uitwerkfel van Gods ongenoegen ; veel min zal men kunnen toonen, dat het ergens beteekene, iets te ondergaan , welk alleenlijk een vrucht is van Gods Liefde , en een gunstbewijs van de verhevenfte natuur. Te vergeefs zal men in den ganfchen Bijbel zulk eene beteekenis van het werkwoord zoeken. 2. Indien ergens in het Oude Testament ■de woorden Zondigen , en Zondaar in den zin welken Dr. T. onderftelt, gebruikt wierden; dan is het klaar , dat zulk een gebruik derzelven , ten cencmaal vreemd zoude zijn van de taal des Nieuwen Testaments. Waar zal men een voorbeeld aanwijzen van iet diergelijks, in eenige plaats , waar door de zin dien men aan de woorden in deeze plaats hecht , eenigszins zou begunstigd worden? Waar zal men, vooral , deeze woorden en fpreekwijzen in zulk eenen zin in de Schriften van Paulus gebeezigd vinden ? Wij hebben Schriften genoeg van dien Apostelom zijne taal en wijze van fpreeken, daar hij van Zondigen, Straf, Dood, en Lijden gewaagt, te kennen. Hij heeft meer van  IV.Hoofdft.I.Afl. VERDEEDIGD. 471 van het Nieuwe Testament gefchreeven , dan eenig ander Perfoon. Zeer dikwijls heeft hij gelegenheid , om van Verdoemenis te fpreeken; doch waar.drukt hij dit uit, door tot zondaars gefield te worden ? Hoe verre , vooral , is hij elders , van zulk eene fpreekwijs te gebruiken, om daar door aanteduiden, verdoemd [of veroordeeld] te worden zonder fehuld, of zonder eenige toerekening of onderftelling van fehuld, of verzoening voor fehuld ! — Nog veel meelis het van zijne taal verwijderd , het werkwoord Zondigen op die wijze te gebruiken , en te zeggen : De mensch zondigt, of heeft gezondigd; terwijl hij daar door niets meer noch minder zou willen te kennen geeven , dan dat hij door eene rechterlijke daad veroordeeld is , op grond van eéne Bedeeling der Genade , tot het ontvangen van eene groote Weldaad! Meenigvuldige reizen gebruikt hij de woorden zondigen , en zondaar; zijne Schriften zijn vol van die fpreekwijzen : maar waar gebruikt hij die ergens in zulk eenen zin ? Hij heeft veel gelegenheid in zijne Brieven , om te fpreeken van den Dood, tijdlijken en eeuwigen; hij heeft veel gelegenheid, om te fpreeken van Lijden, van allerlei foort, in deeze Weereld, en in de toekoomende : doch waar heet hij die dingen zonde, of zondigen? waar benoemt hij onfchuldige menfehen als Zondaars ? of waar zegt hij: Zij hebben gezondigd ; verftaande daar door, dat zij in eenen ftaat van lijden gebragt zijn ? Indien de Apostel, een Jood zijnde, zoo gehecht H h i was  472 De Leer der Erfzonde JI.Boek. was aan het taalgebruik der Hebreeuwen, dat hij in ééne Zinfnede dit zelfde Hebratsmus —w het welk , op zijn hoogst, in het Oude Testament zeer zeldzaam is — zoo dikwerf zou herhaaien ; dan is het vreemd , dat men nergens anders in zijne Schriften iet diergelijks aantreft — en vooral, dat hij geen' enkelen keer in die wijze van fpreeken valt, in zijnen Brief aan de Hebreeuwen , welke alleen aan Jooden hield, die allermeest aan het Hebreeuwfche taalgebruik gewend waren. — Hoe koomt het ook, dat de Zaligmaaker, in geene van zijne Redevoeringen , zich van zulke fpreekwijzen, in zulk een' zin, bedient; fchoon Hij onder de Jooden gebooren en opgevoed was , en meest alle zijne redenen tot Jooden gericht waren? jrn van waar , dat geen van de overige Schrijvers des Nieuwen Testaments dezelven ooit gebruikte ; daar zij nogthans alle Joodengebooren en opgevoed waren, en fommigen van hun inzonderheid ten nutte der Jooden fchreeven? Het verdient waarlijk opmerking, welk eene vrijheid men neemt, en welk eene ftoutheid men gebruikt, ten aanzien van den-Apostel Pmjlus. Dc woorden «papi-oA©*,, aiAXfroivu xffck-, xx-wepm*, 2 De Leer der Erfzonde II.Boek. Dit was door zichzelven klaar , en niemand konde het loochenen. Den Jooden was altijd geleerd , dat de Dood — welke begon met de llooping des ligchaams en de vernieling van het tijdlijk leven — de eigenlijke ftraf der zonde was. Dit hadden zij geleerd , uit de Gefchiednis van Adam, door Moses befchreeven, en uit Gods eerfte ftraf bedreiging over de zonde, als ook uit de flandvastige Leer der Wet en Profeeten; zoo als reeds is aangemerkt. En de Aanmerking van den Apostel , Dat de zonde in de Weereld geweest was , lang voor de Wetgeeving, en dat dezelve van Adams tijd af, zoo algemeen in de Weereld was geweest, als onder de Heidenen, na de Wet van Moses; bewees ten duidelijkften, dat de Joo.. den , in hunnen waan ten aanzien van hunne bezondere Wet, het fpoor geheel bijster waren — dat de Wet, wcike de oorfpronglijke en algemeene Regel van Rechtvaardigheid en Oordcel voor alle menfehen was , eene gansch andere Wet was, van veel ouder inftelling, naamlijk, de Wet der Natuur ; welke ftandgreep, zoo draa de menschlijke Natuur in aanzijn kwam, en gefteld werd ten Richtfnoer voor den eerften Vader des Menschdoms , en in hem, voor het gansch Geflacht; wordende het ftellig Gebod , van zich te onthouden van de verbooden Vrucht , tot eene proef gegeeven van zijne gehoorzaamheid aan de Wet der Natuur — welker hoofdinhoud is, onbepaalde on-  IV.Hoofdft.TI.Afd. verdeedigd. -493 onderwerping aan God en zijnen Wil. En de Apostel'bewijst, dat het dus weezen moest, en niet anders zijn konde ; omdat, indien de Wet van Moses de hoogfte Regel van het Godlijk Oordeel ware geweest, en er geen hoogere, eerdere, Godlijke Regel ingefteld geweest ware , het Menschdom in het algemeen niet als zondaars zoude' veroordeeld en verdoemd zijn geworden, vóór dat die Wet gegeeven was — want de zonde wordt niet toegerekend ,, als er geen Wet is — zoo als nogthans de ondervinding leerde dat gefchied was ; want de Dood lieerschte reeds voor de Wetgceving, zelfs van den tijd van Adam af. Men merke aan , dat de Apostel, in deezen Brief, en in dien aan de Galatiers, de Jooden van deeze twee dingen tracht te overtuigen; ter beftrijding van den waan en de vooroor"deelen , die zij ten opzichte van hunne Wet koesterden: — Voor eerst, Dat die Wet nooit verordend was tot een Verbond of Middel, waar door zij daadlijk konden gerechtvaardigd woorden. — Ten tweeden , Dat zij geenszins de opperfie en algemeene Regel of Wet was , waar naar het Menschdom in het gemeen , en de Heidenfche Weereld in het bezonder , veroordeeld wierd. En deeze beide ftukken bewijst hij door gelijke redenen. — Hij betoogt , dat de Wet van Moses het Verbond niet was, door welk één eenige uit het menschlijk Geflacht konde gerechtvaardigd worden ; omdat dit VerI i 5 bond  494 De Leer der Erfzonde ILBoek. bond van veel vroeger inflelling was , zijnde uitdrukkelijk opgerecht ten tijde van Abraham , en Abraham zelf was daar door gerechtvaardigd. Dit Bewijs behandelt de Apostel opzetlijk in Galaten III. , bezonder Vs. 17, 18, 19. En van dit zelfde Bewijs maakt hij ook gebruik , in zijne Redeneering in het IV. Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen, bezonder Vs. 13, 14, 15. — Dc Apostel betoogt ook, dat de Wet van Moses de eerfte of opperfte Regel van het Godlijk Oordeel niet was , waar door het Menschdom in het ge^ meen , en de Heidenfche Weereld in het bezonder , veroordeeld zou worden. En dit doet hij op dezelfde wijze, naamlijk , door aantetoonën, 'dat deeze Wet van veel ouder oorfprong was [dan dc Wet van Moses,] en dat z'rj was ingefleld met Adam. — Dit alles nu was zeer gepast, om den Jooden een recht denkbeeld tc geeven van hunne Wet; naamlijk, dat zij niet .was het verordend 'middel: t'er Rechtvaardiging — noch dc oorfpronglijke en algemeene Régel van veroordeeling of verdoemenis'1; maar iets, aan beiden toegevoegd — zijnde die beide van veel vroeger iirfteJhng; — toegevoegd aan den laatften , ©m denzelven optchelderen en te bevestigen , ten einde de misdaad te meerder zoude worden', cn toegevoegd aan het eerfte, om als een Tuchtmeester te zijn , ten einde den mensch voortebereiden tot het genot van deszelfs Vruchten, en de Godlijke Genade daar in te verhoogen, opdat deeze te meer overvloedig zoude zijn. , De  IV.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 495 Ds vooroaame oorzaak van de duisterheid en moeilijkheid, die zich in het beloop en verband der onderfcheiden gezegden , in de drie eerfte Verzen deezer Rede , fchijnt optedoen, vooral in het 13. en 14. Vs., is, dat de Apostel twee onderfcheiden zaaken — hoewel naauw aan elkander verbonden — te gelijk in het oog heeft, omtrent welken hij hen , aan wien hij fchrijft, wil onderrechten. Zij die zich met de Schriften van Paulus gemeenzaam gemaakt, en dezelven naauwkeurig onderzocht hebben, zullen dit geenszins vreemd vinden. — De Apostel wilde het groote Stuk, waar over hij van het begin af gehandeld had , t. w. , de Rechtvaardiging voor -God, alleen door de Gerechtigheid van Christus, ophelderen, door aantctooncn , hoe wij van natuure in eenen zondigen en ellcndigen ftaat zijn; hoe wij dccze zonde cn. ellende van Adam hebben overgeërfd ; en hoe wij door Christus, ais den tweeden Adam,- verlost en gerechtvaardigd worden. — Ten zelfden tijd, wil hij de dwaaze en bedorven gevoelens der.Jooden, aangaande hunne Naatfij en hunne I-Vet — gevoelens, welken ten eenemaal onbeftaanbaar waren met de gemelde Leerftukken — wederleggen. Tot dat einde poogt, hij , in tegenftelling van die Joodfche wanbegrippen , de twee volgende zaaken tevens te betoogen: 1. Dat. het onze natuurlijke betrekking tot Adam is, en piet tot Abraham, welke on. zen  49 6 De Leek der Erfzonde ILBoek. zen aangebooren zedelijken toeftand bepaalt; en dat derhalven de natuurlijke afkoomst van Abraham, ons van natuure niet heilig maakt in het oog van God , omdat wij het natuurlijk nakroost van den zondigen Adam zijn; als ook, dat niet uit Abraham gebooren te Zijn, de Heidenen niet tot zondaars maakt, meer dan de Jooden, aangezien beide op gelijke wijze van Adam afdammen. 2. Dat de Wet van Moses de eerfte en algemeene Wet of Regel niet is, ter beoordéeling van het Menschdom, om hen te veroor. deelen en tot zondaars te ftellen ; maar dat de ftaat waar in zij zijn, met betrekking tot eene hoogere , oudere , en meer algemeene Wet, alle menfehen zonder onderfcheid tot zondaaren voor God, en als zoodaanig verdoemelijk maakt. ■— Deeze Aanmerking dient in veele opzichten tot des Apostels oogmerk ; inzonderheid ten deezen aanzien : Wierden de Jooden overreed , dat de Wet, welke de opperfte Regel van veroordeeling was, aan alle menfehen was gegeeven , gemeen was aan allen, en dat alle menfehen , beide Jooden en Heidenen, wegens de overtreeding van die Wet door den algemeenen Stamvader des Menschdoms, onder het vonnis der verdoemenis lagen ; dan zouden zij ook gemaklijker en natuurlijker geleid worden om te gelooven , dat de Wijze der Rechtvaardïging, door God verordend, zich desgelijks tot alle menfehen uitftrekte, en dat de Messi-  ïV.H0Ófdft.II.Afd. vèrdeedigd. 49? si as, door wien wij deeze Rechtvaardiging verkrijgen, gefield was, gelijk Adam, tot een algemeen Hoofd van allen , beide Jooden en Heidenen. Het oogmerk des Apostels, om de Joodfche wangevoelens te wederleggen, is de voornaame aanleiding tot de woorden , die wij in het 13. Vers leezen: Want tot de Wet was de zonde in de Weereld ; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Wat aangaat de fpreekwijs: Ook over de geenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid van Adams overtreeding; — niet alleen is, volgends den zin welken Dr. Taylor aan die woorden hecht, de zaak welke er in gezegd zou worden, ftrijdig met de waarheid — of indien ze waarheid, was , zou dit gezegde zeer wanvoegelijk zijn ; — maar zijne verklaaring as ook van een' anderen kant ten uiterfte gewrongen en onnatuurlijk. Volgends hem , zou de bewoording : gezondigd te hebben in de gelijkheid met Adams overtreeding , niet te kennen geeven, eenige gelijkheid in de daad van zondigen , noch in het Gebod waar tegen gezondigd werd, noch eigenlijk in eenige omflandigheid der zonde ; maar alleen , de gelijkheid in eene zekere omflandigheid van het Gebod, naamlijk , de Bedreiging waar mee het verzeld was. Eene verre gezochte zaak , om genoemd te worden eene gelijklmd in het zondigen! — Daar te.  49-8 De Leer der Erfzonde ILBocIc. te boven ; deeze uitdrukking , in zulk eenen zin , zou enkel eene onnoodigc en wanvoegelijke herhaaling weezen van dezelfde zaak, welke men onderftelt dat de Apostel in het voorgaande Vers had. aangemerkt , zelfs nadat hij daar reeds van afgeftapt, en tot een ander ftuk, in de fchakel zijner Redeneering, overgegaan was. Want in het voorige Vers , had de Apostel zijn Bewijs — zoo als Dr. T. het begrijpt — afgehandeld , ten betooge , ,, dat „ de Dood niet ingekoomen is als eene ftraf „ voor perfooneele zonden ; t. w. , omdat de „ Dood geheerscht had, eer er eenige Wet die „ den Dood op perfooneele zonden bedreigde, ,, aanweezig was, en derhalven, de zonden die „ toen begaan werden , niet werden begaan ,, tegen eenige Wet die de perfooneele zonden „ met den Dood bedreigde". Dit afgedaan hebbende, gaat de Apostel van dit gedeelte van zijn Betoog , tot een ander over : Niettemin lieerschte de Dood, van Adam tot Moses toe. En dan fpringt hij op eene gansch vreemde en onnatuurlijke wijze terug, en herhaalt wederom het. zelfde bewijs, en dezelfde Stelling , doch veel duisterer dan te vooren, in deeze.woorden : Ook over de geenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid van Adams overtreding; d. i., over de geenen die niet gezondigd hadden tegen eene Wet welke den Dood op perfooneele zonden bedreigde. Het welk juist het zelfde is , als of de Apostel gezegd hadde: „ Zij die zondigden vóór de Wet, zondigden „ niet  lV.H00fdft.II. Afd. verdeed! gd. 499 , niet tegen eene Wet die den Dood bedreigde op perfooneele zonden ; want er was zulk eene Wet niet , waar tegen iemand ten dien „ tijd konde zondigen. Niettemin heeft de „ Dood in dien tijd geheerscht, ook over zulken, „ die niet gezondigd hadden tegen eene Wet' „ welke den Dood op perfooneele zonden be„ dreigde". Deeze laatfte woorden voegen niets toe aan de voorige Stellingen, en ftrekken in 't geheel niet tot opheldering van het geen te vooren gezegd was, maar veeleer , om het te verduisteren cn te verdonkeren. Het Griekfche woordje x«*, zelfs, of ook , wanneer het op deeze wijze gebeezigd wordt, duidt gewoonlijk eene toevoeging, eene opklimming aan, in den zin of in het Betoog, en geeft te kennen, dat de volgende woorden iets meerder uitdrukken , of dezelfde zaak nog vollediger , duidelijker, of krachtiger vertoonen. Maar twee gezegden door zulk een woordje aan elkander te verbinden, wanneer er niets anders volgt, dan eene koele herhaaling, zonder eenige opklimming of vermeerdering van klem, en veeleer eene grootere duisterheid en onzekerheid; zou tegen alle regelen eener goede fchrijfwijze, ja tegen het gezond verftand aandruisfehen. Ik kan geen reden zien , waarom men zich niet zou vereenigen met die verklaaring deezer fpreekwijze, welke er meest doorgaands van gegeeven wordt; t. w., Dat door de geenen die niet gezondigd hebben in de gelijkheid, van Adams over-  50? De Leer der Erfzonde H.Boek,' overtréeding, bedoeld worden jonge kinderen; die, fchoon zij waarlijk in Adam gezondigd hebben , echter nooit gezondigd hebben gelijk Adam, door daadüjke overtreeding in eigen perfoon — ten zij men deeze verklaaring te oud en te gemeen oordeelde. — Het was hun, aan wien Paulus fchreef, wel bekend, dat in het tijdperk waar van de Apostel gewag maakt, onnoemelijk veelen in hunne kindschheid geftorven waren, vooral ten tijde van den Zondvloed. En het zou vreemd zijn, dat de Apostel niet gedacht hadde aan het geval van zulke kinderen ; al onderftelde men , dat zijn oogmerk ware geweest zoo als Dr. T. het begrijpt, en hij enkel hadde voorgehad, te bewijzen , dat de Dood niet over het Menschdom koomt om hunne perfooneele zonden. Hoe grootlijks zou het tot des Apostels oogmerk, om dit te bewijzen, gediend hebben, melding te maaken van zulk een aanmerkelijk deel des Menschdoms die aan den Dood onderworpen zijn , en welken ijder weet, dat nooit eenige zonde in eigen perfoon bedreeven hebben ! Hoe veel eenvouwdiger en gemaklijker ware het ftuk hier door te betoogen geweest, dan door — zoo als Dr. T. w,il — eenen omweg te maaken , en iets bijtebrengen zoo donker en onzeker, als dit: Dat God nooit den Dood over het ganfche Menschdom brengen zou om perfooneele zonden — fchoon zij perfooneele zonden, hadden — zonder eene uitdrukkelijk geopenbaarde Jnjielling; en dan aantemerken, dat  JV.H00fdft.II.Afd. verdeedigd.e $01 dat er geene zoodaanige geopenbaarde Inftelling geweest was, van Adam tot Moses toe! — het welk al mede een zaak fchijnt, van alle kennelijk bewijs ontbloot — en dan te befluiten , dat het noodzaaklijk dus zijn moest, dat de Dood alleen konde inkoomen hij gelegenlmd ■van Adams zonde, hoewel niet om zijne zonde , als eene ftraf op dezelve ; welke gevolgtrekking desgelijks zeer duister en onverftaanbaar is. Bedoelt de Apostel hier ter plaatse dezulken , die nooit gezondigd hadden door perfooneel bedrijf; dan is het niet vreemd , dat hij dit uitdrükke , door niet gezondigd te hebben in de gelijkheid van Adams overtreeding. —Wij leezen in Gods Woord , van eene tweederlei gelijkheid aan Adam, welke den mensch wordt toegefchreeven. De eene vindt men, in Genefis V: 3. alwaar hij gezegd wordt , geboören te zijn naar zijne gelijkenis , naar zijn evenbeeld. De andere , welke voorkoomt in Hofiea VI: 7. is eene gelijkheid in overtréeding. Zij hebben het Verbond overgetreeden, als Adam. ■— Kinders hebben de eerfte gelijkheid , doch niet de laatfte. En het was zeer natuurlijk, dat de Apostel , willende befluiten dat de kinders door die ééne daad en overtreeding van Adam zondaars waren geworden, hier bij aanmerkte , dat zij zeiven die daad van ongehoorzaamheid niet vernieuwd hadden , door een tweede bedrijf van denzelfden aart. — Het Kk kan  502 De Leer der Erfzonde II.Boek. 'n kan zijn , dat de gefteldheid der taal onder Jooden en Christenen , ten dien tijde , zoodaanig was, dat de Apostel geene gepaster fpreekwijs vinden konde , om dit denkbeeld uittedrukken, Dc wijze, op welke de bijvoegelijke woorden, perfooneel, en daadlijk, hedendaags in dit geval gebeezigd worden , is waarfchijnelijk van laatcre opkoomst en gebruik. Wanneer men nu vastftelt, dat de Apostel , in deeze uitdrukking , het oog heeft op het geval der jonge kinderen , dan dient het zooveel te meer tot zijn oogmerk, te fpreeken van den Dood, als geheerscht hebbende vóór dat de Wet van Moses was gegeeven. Want de Jooden befchouwden alle Naatfijen, buiten hunzelven, als zondaars, uit kracht van hunne Wet; zijnde zulks inzonderheid geworden, door de Wet der Befnijdenis , aan Abraham eerst gegeeven , cn door Moses bevestigd — waar door het gemis der Befnijdenis eene wettelijke onreinheid werd, en eene volftrekte uitfiuiting van de voorrechten des Heiligdoms met zich bragt. Deeze Wet maakte — volgends de begrippen der Jooden — de kinderen zelfs der Heidenen tot zondaars, onrein , en haateliïk voor God, naardien zij onbefneeden , en uit onbefiiecd.cn Onderen gebooren waren. — Dan de Apostel gaat deezen waan der Jooden te keer , cn bewijst, dat de Volken der Weereld geene zondaars van natuure, en zondaars van hunne kindschheid af, worden, uit kracht van hun-  IV.Hoofdft.II.Afd. ve-rdeedigd, S°3 hunne W°.t, of op die wijze — maar uit kracht van Adams zonde ; aangezien de kinderen reeds als zondaars behandeld werden, lang vóór dat de Wet der Befnijdenis gegeeven was, zoo wel, als eer zij eenige daadlijke zonde begaan hadden. Het gezegde kan ons, zoo als ik nederig yertrouwe , den weg wijzen , om te koomen tot den waaren zin en meening des Apostels, in deeze drie Verzen. — lk zal dezelyen , tot meerdere klaarheid , in de' volgende korte omfchrijving voorftellen. „De zaaken , waar over ik ,, dus breedvoerig gehandeld heb„ be , t. w., het kwaad dat in de „ Weereld is, de algemeene boos„ heid , fehuld , cn ellende van „ het Menschdom — en het te„ genovergeftelde Goed , naam„ lijk, de Rechtvaardigingen het „ Leven, als alleen door Chris„ tus te verkrijgen; leiden mij „ van zeiven, om aantemerken, „ de gelijkheid [of overeenkoomst] „ welke er is, in de wijze , op „ welke ijder derzelven , [het „ Kwaad en het Goed,] in de ,, Weereld gekoomen zijn. Want „ het was door éénen mensch, dat „ de algemeene bedorvenheid en Kk 2 Vs. 12. Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in de weereld gekoomen is , en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menfehen doorgegaan is, in Welken alle gezondigd hebben. „ fehuld,  5©4- De Leer der Erfzonde ÏI.Boek. Vs.ïZ- Want tot de Wet was de zonde in de weereld; maar de zonde wordt niet \ toegerekend, als er geen Wet is. 4- '■■ i „ fehuld , waar van ik gefproo„ ken heb, in de Weereld kwamen , en door de zonde , de „ dood en verdoemenis. En dee„ ze vreeslijke ftraf cn verderf „ zijn over alle menfehen ge„ koomen , uit kracht van de „ groote Wet der werken , oor„ fpfonglljk voor het Mensch. „ dom ingcfteld , in hunnen eer„ ften Stamvader, en door zijne ,, ééne misdaad, of verbreeking „ dier Wet ; zijnde zij alle daar „ door zondaars geworden voor „ God, en onderworpen aan de ,, eeuwige rampzaligheid". „ Het is openbaar, dat langs „ deezen weg , de Weereld zon„ dig en doemfchuldig werd ; en „ niet langs dien weg, of op die „ wijze , zoo als de Jooden wil» „ len, naamlijk, dat hunne Wet, ,., door Moses gegeeven, de groo„ te en algemeene Regel van „ Recht en Onrecht voor het „ Menschdom zoude zijn, en dat „ de Volken der Weereld daar„ om, omdat zij Heidenen, onbe„ fneeden, en vreemdlingen van 5, die Wet zijn, zondaars en on. „ rein zouden weezen. Want „ vóór  IV.Hoofdft.ILAfd. v ër d e ediqd. 505 „ vóór dat dc Wet van Moses „ gegeeven was , werden alle „ menfehen door den Grooten „Rechter als zondaars bc„ fchouwd , van wegen het bc„ derf en de fehuld, door Adams „ overtreeding van de oorfprong„ lijké Wet der werken op hen gebragt. Hier uit blijkt, dat de ,, oorfpronglijke algemeene Regel „ van Rechtvaardigheid niet is de „ Wet van Moses; want indien ,, ze dit ware, zou er geen zonde „ toegerekend zijn geworden, eer „ die Wet gegeeven was, dewijl „ de zonde niet toegerekend wordt, als er geen Wet is". . „ Maar dat in dien tijd de „ zonde toegerekend , en de men„ fchen door hunnen Rechter' 5, als zondaars aangemerkt wer„ den , van wegen de fehuld en „ bedorvenheid die zij van Adam „ overgeërfd hadden, en dat zij „ om de zonde veroordeeld wer5, den tot den Dood, de eigenlij„ ke ftraf der zonde ; daar van „ hebben wij een klaar bewijs, „ naardien de ondervinding ge„ leerd heeft, dat alle menfehen, „ geduurende den ganfehen tijd Kk 3 Fs.14.. Maar de dood heeft geheerschtvan Adam tot MosEsroCjCcè over de geenen die niet gezondigd hadden in de gelijklieii van Adams overtreeding. 0» wel-»  £q6 De Leer der Erfzonde ILBock. „ welke vóór de Wetgeeving „ van Moses verloopcn is, on„ derworpen waren aan dien „ tijdlijkcn Dood , welke het „ zichtbaar beeld is van , cn de „ overgang tot het uiterfte ver„ derf, welk dc zonde verdiend „ heeft — zelfs dc kleine kinde. „ ren niet uitgcflooten ; die op „ geene andere wijze zondaars „ konden zijn , dan uit kracht „ van Adams overtréeding •— „ hebbende nooit in eigen per„ foon daadlijk gezondigd , gelijk „ Adam; terwijl ze ook in dien „ tijd door Moses Wet, als „ oribcfnecdenen of uit onbe„ fneeden Ouderen gebooren, „ niet onrein konden gemaakt ,, worden". Laat ons over deeze gewigtige Bijbelplaats in liet gemeen , nog het volgende aanmerken. — Schoon er in dit gedeelte van des Apostels Redevoering, in Romeinen V: 12 — 21. vervat, twee of drie uitdrukkingen voorkoomen, welken in den eerften opflag eenigszins duister fchijncn , als in het bezonder , het 13. en 14. Verzen ; zoo is nogthans het oogmerk en beloop der Rede over het geheel geenszins duister , maar in tegendeel zeer klaar en blijkbaar. En zoo klaar- cn blijkbaar is inzonderheid uit dec-  IV.H00fdft.II.Afd. VERDEEDIGO. goj deeze Plaats , het gewigtig Leerftuk , welk te betoogen , het voornaame doel derzelve uitmaakt! De Apostel beijvert zich , met groote zorg en moeite, om zich klaar en duidelijk uittedrukken, cn het Stuk wcik hij behandelt, , naauwkeurig en juist te bepaalen. De Redevoering is zoo ingericht, dat het eene gedeelte grootlijks dient tot opheldering cn ftaaving van het andere ; en het geheele wordt buiten alle bedenking geftcld , door het kennelijk verband waar in dezelve ftaat , met andere gedeelten van deezen Brief, en door het blijkbaar beloop van alle de voorige deelen deszelven. De Erfzonde wordt hier niet flegts geleerd, maar ten allerklaarften, uitdrukkelijk, en overvloedig geleerd. Dit Leerftuk wordt , of .uitdrukkelijk , of ingewikkeld, geftcld, bijkans in ijder Vers,; cn in fommige Verzen verfcheiden maaien. liet is volledig vervat, in die eerfte bewoording, in het 12. Vers: Door éénen mensch is de zonde in de weereld gekoomen. Het welk zegt, dat de zonde in de Weereld algemeen geworden is ■— zoo als de Apostel te vooren in het brecde had aangetoond , dat zij was — en niet enkel, dat één mensch , die eerst gefchaapen was, het eerst gezondigd heeft, eer andere menfehen zondigden ; of, dat het geval niet gewild heeft, dat veele menfehen te gelijk , op denzelfden oogenblik , begonden te zondigen; Dit zou cene beuzelachtige cn niets beduidende aanmerking geweest zijn., — , K k 4 Het  508 De Leer der Erfzonde II.Eock. Het laatfte gedeelte van het Vers: En door de zonde de dood ", en alzoo de dood tot alle menfehen doorgegaan is , in welken alle gezondigd hebben —■ leert ons , dat in het oordeel van den Rechter der ganfche aarde, in Adams eerfte zonde , alle zondigden ; niet alleen in zeker opzicht , maar alle zoo zondigden , dat zij daar door onderworpen werden aan den dood en het eeuwig verderf, welk de eigenlijke befolding der zonde is. — Het zelfde Leerftuk vindt men wederom, tot tweemaalen toe, in het 14. Vers. Ten bewijze van het zelve, wordt aldaar aangemerkt , dat de dood geheerscht heeft over de geenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid van Adams overtréeding, d. i., niet door perfooneel bedrijf; én derhalvcn aan den dood niet onderworpen konden zijn , dan uit kracht van de fehuld en fmette , welken zij van Adam, als een gevolg zijner zonde , hadden overgeërfd. — Ook wordt het geleerd in deeze woorden : Welke een voorbeeld was des geenen die koomen zoude. De overcenkoomst is voornaamlijk hier in gelegen, dat wij door Adams zonde onder fehuld , bederf, en ftraffe genaken , gelijkerwijs wij de Rechtvaardigheid , de Rechtvaardiging, en het Leven deelachtig worden door de Gehoorzaamheid van Christus; want dus verklaart zich de Apostel zelf. — Wederom vindt men het Leerftuk uitdrukkelijk voorgefteld, in het 15. Vers. Door de misdaad van éénen, zijn veele geftorven. — Eri andermaal, tot twee reizen, in het 16. 'Vers.; door den-1 éénen  IV.Hoofdft.II.Afd. ver deedigd. 5o£ éénen die gezondigd heeft ; dat is : door Adam was de fehuld. en ftraffe , waar van te vooren gefprooken was, over het Menschdom gekoomen. En in deeze woorden: De fehuld was uit ééne misdaad tot verdoemenis. — In het 17. Vers,. wordt het wederom zeer klaar en volledig geleerd: Door de misdaad van éénen, heeft de dood geheerscht door dien éénen. — Wederom , in het ï8. Vers: Door ééne misdaad is de fehuld gekoomen over alle menfehen tot verdoemenis. — Desgelijks, en zeer uitdrukkelijk, in het 19. Vrs: Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch, veele tot zondaars gefield zijn geworden. Alles vindt men hier , wat dienen kan, om de meening van alle gewigtige fpreekwijzen waar van de Apostel zich bedient , naauwkeurig te bepaalen , en buiten 'allen twijfel of bedenking te ftellen; — als, het meenigvuldig gebruik derzelven in alle de gedeelten des Nieuwen Testamcnts — en inzonderheid in de Schriften van den Apostel Paulus, die een groot deel van het Nieuwe Testament uit. maaken. — Voords , het herhaald gebruik dier fpreekwijzen, in deezen Brief in het bezonder, vooral in het voorig gedeelte van denzelven, het welk den weg baant, en als eene inleiding is , tot deeze Redevoering ; en in het voorig gedeelte van dit Hoofdftuk. — Wijders . het licht , welk de eene fpreuk in deeze Zinfnede over de andere verfpreidt ; waar door dé zin derzelven volkomen geftaafd wordt. Ais, Kón K k 5 aan.  jïd De Leer der Erfzonde II.Boek. aanzien van de woorden: Rechtvaardiging, Rechtvaardigheid, cn Verdoemenis; cn boven al, met opzicht tot het woord Zonde — welk het allergewigtigfte is , met betrekking tot het Leerftuk, en de gefcbilvoering over het zelve. Behal ven het ftandvastig gebruik van dit woord, overal, door het geheele Nieuwe Testament heen — door alle de Brieven van deezen Apostel heen ■—■ in deezen Brief in het bezonder — en zelfs in het voorig gedeelte van dit Hoofdftuk; wordt het meenigvuldige reizen herhaald in deeze zelfde Zinfnede, en blijkbaar gebeezigd in denzelfden zin , welken men' weigert aan het zelve te geeven, in het laatst van het 12. en in het 19. Vers , fchoon men denzei ven overal elders toeftaat. De meening van dit woord wordt ook ten vollen bepaald , door de verwisfeling van hef zelve met andere woorden van dezelfde beteekenis; gebruikende de Apostel , om dezelfde zaak uitted'ukken, nu eens het woord Misdaad, dan Overtreeding , dan wederom Ongehoorzaamheid. En verder, om de zaak buiten alle tegenspraak te ftellen , wordt het als met opzet , uitdrukkelijk , en bij herhaaling onderfcheiden van dat geene, door welk onze Partijen het willen verklaaren, t. w., Verdoemenis, en Dood. — Wat de Apostel verftaat door de. woorden: de zonde is in de weereld gekoomen, in Vs. 12. wordt bepaald , door eene foortgclijke fpreekwijs in het volgende 13. Vers : de zokde was , 'of is in de weereld, — En dat de Apostel door de\ misdaad van  IV.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 511 van éénen , waar van ftrèr zoo dikwerf gefprooken wordt , als den dood en de verdoemenis brengende over allen , verftaat, dc zonde van éénen , in derzelver fehuld en befmetting op het ganfche Menschdom neergedaald ; is een zaak, welke — boven cn bchalven al het geen reeds aangemerkt is — geftaafd en omvederfpreekelijk bcflischt wordt, door deeze woorden , in het Hot deezer Redevoering , Vs. 10. Maar de Wet is boven dien ingekoomen , opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de Genade veel meer overvloedig geweest. Deczc woorden tooncn ten klaarften, dat de MISDAAD, van welke zoo dikwijls gefprooken was , en waar van blijkbaar in deeze woorden nog gefprooken wordt, zijnde dc misdaad van éénen mensch, dc zonde werd van allen. Want als de Apostel zegt: De Wet is ingekoomen, opdat de misdaad te meerder worde, dan kan zijne meening niet weczen: dat de misdaad van Adam , blootlijk als zijne perfooneele misdaad , te meerder worden zou; maar, zoo als dezelve een beftaan heeft in haare medegedeelde fehuld, bedorven invloed, cn booze vruchten, in de zonde van het Menschdom in het gemeen; gelijk een boom beftaat in deszelfs wortel cn takken (*). Het (*) Volgends den uitleg van Dr. Taylor, wordt de misdaad nier eigenlijk, noch naar waarheid, noch in eenigerlei zin meerder door de Wet; noch de zonde, noch de ftraf wordt meerder. Want hij zegt; » De  5i2 De Leer der Erfzonde II.Boek, Het ftrekt ongemeen zeer tot bevestiging van de zekerheid en kracht van het Bewijs voor de Leer der Erfzonde, welk deeze Plaats oplevert, dat het fchranderst brein zich vruchtloos uitput , om dezelve te verdraaien , en er eenen anderen- zin aan te geeven. Welk eene meenigte van verfchillende kunstgreepen zijn er door de vijanden van deeze Leer te werk gefield , om deczc Plaats , welke hun zoo gegeweldig tegen dc borst is , te verwringen en te verdonkeren , cn om dit Bewijs te ontzenuwen , door den Bijbel te dwingen eene taal te fpreeken , welke meer ftrookt met hunne begrippen ! Hoe heeft men de fpreekwijzen verdrukt en gepijnigd, de uitdrukkingen cn woorden gefchonden cn verminkt ! Welke vreemde zegswijzen heeft men uitgedacht, en met geweldige handen den Apostel in den mond gewrongen ; cn dan, op ccn' mecsterachtigen toon , en met onverbecldelijke ftoutheid , dezelven , als waren het de woorden van Paulus, „ De meening is niet, dat de menfehen boozer of „ ondeugender zouden worden ; maar , dat de men., fchen aan den Dood onderworpen worden , om elke overtreeding". — Dan zij zijn , in allen gevalle , aan geen meerder Dooden , noch aan arger Dooden onderworpen, indien zij niet meerder zondig zijn ; want zij waren ook te vooren ftraf>baar , volgends hunne verdienste. Dezulken, die vóór de Wetgeeving van M o s E s- in de eeuwigheid overgingen, werdén geftraft naar het geen zij verdiend hadden; en dc (Vet, gekoomen zijnde, bedreigde niets meer.  IV.Hoofdft.II.Afd. verdeedigd. 513 lus, der weereld opgedrongen! — Dan, God ^ zij geloofd! wij hebben Paulus eigen woorden, zoo als hij die gefchreeven heeft; enlwfj> hebben het overige van deezen Brief, en zijno. andere Schriften , om dezelven daar mede te vergelijken. En hier door ftaat zijn? Leer in een al te helder licht, om door de kunstnevelen die men er op poogt te werpen, geheel verduisterd te kunnen worden. Men maakt zich voorwaar fehuldig aan misbruik van Gods heilig Woord, en verbijstert deszelfs Leezeren , wanneer men deeze Plaats uit den Brief aan de Romeinen , waar in van de gevolgen van Adams zonde gefprooken wordt, afmaalt, als de donkerfte in den ganfchen Bijbel, en eenen fchijn geeft, als of dezelve niet konde opgehelderd of verftaan worden, dan na een naauwkeurig onderzoek en vergelijking van andere plaatsen. Daar het integendeel blijkbaar en ontegenzeggelijk zeker is, dat die zaaken hier ter plaatse allerduidelijkst, naauwkeurig, en opzetlijk behandeld worden door den grooten Apostel Paulus ; van wien wij de volledigfte verklaaring hebben der Leerftukken, in het gemeen , welken betrekking hebben tot de Verlosfing door Christus teweeg gebragt, en het bederf en de rampzaligheid waar van wij verlost worden. — Nu zij het aan het oordeel van den Leezer overgelaaten , of niet de Christen Kerk redelijk gehandeld heeft , door deeze Plaats aantemerken als  514 De Leer der Erfzonde verdeed. II.Boek. gis zulk eene , waar in deeze gewigtige zaaken allerduidelijkst en volledigst behandeld zijn ; en van derzelver weibcweezen zin gebruik té maaken, als een dienstig hulpmiddel, ter bepaaling van den zin van veele andere plaatsen der heilige Schrift. Gelijk deeze Plaats in het gemeen zeer klaar en volzinnig is, zoo wordt de Leer deiNatuurlijke Bedorvenheid, als van Adam overgeërfd — als ook de Toerekening van zijne eerfte overtreeding , beide zeer duidelijk in dezelve geftaafd. — De Toerekening van Adams ééne misdaad , wordt hier gewis zeer uitdrukkelijk en dikwijls geftcld. Wij worden hier verzekerd , dat door de zonde van éénen mensch, de dood over allen gekoomen is; zijnde alle tot ftraf ver weezen , omdat zij in de zonde van dien éénen mensch gezondigd hebben. Verfcheiden reizen wordt herhaald: dat de fehuld gekoomen is over alle menfehen tot verdoemenis ; dat veele geftorven zijn; veele tot zondaars gefield zijn geworden, e. z. v., door de misdaad van éénen menschdoor de ongehoorzaamheid van éénen, en dooor ééns misdaad. — En zoo wordt ook de oorfpronglijke Bedorvenheid hier uitdrukkelijk geleerd; wanneer de Apostel zegt : Door éénen mensch is de zonde in de weereld gekoomen ; kennelijk het oog hebbende —• zoo als getoond is — op die algemeene bedorvenheid en boosheid , zoo wel als fehuld , waar van hij te vooren breedvoerig had gehandeld.