KERKELIJKE REDEN VOERING over de NUTTIGHEID DER WA ARE en de SCHA DELIJKHEID DER VAL SC HE PHILOSOPHIEj U ï T COLQSSENSEN II. Vs. VIII. u1tgesprooken OP ZONDAG DEN 5 FE B RU\iRIJ i^f* IN DE ZUIDER KERK t e ROTTERDAM, door j.^L.ErSAGE TEN BROEK, Metster der Vrije Kunflen , Doctor in da Wijsgeerte en H. Godgeleerdheid; Honoraire» Hoogleer aar in de Wijsgeerte, en Bedienaar des Godlijken Woordi , te Rotterdam ; Lid van de Bataaffcbe , Zeeuwfcbe en Utrecbtfcbe Genootfthappen. Te ROTTERDAM, Bij JOHANNES POLS, Boekverkooper , 1797.  Uitgegeeven na voorgaande Vifitatie en Approbatie der Eerwaardige Clasfis van Schieland. Geen Exemplaaren worden voor echt erkend, dan die dus eigenhandig bij mij onderteekend zijn.  VOORREDEN, GEËERDE LEEZER! JDe nevensgaande Leerreden is niet cpgefield met een oogmerk , om dezelve door den drié gemeen te maaken; maar het verzoek van eenigeu mijner waardige Ambigenooten , en van zeet veelen uit de Gemeente, die dezelve gehoord hadden , heeft mij daar tóe bewoogen. Veel was er in dezelve te verbeteren en te befchaaven ; maat daar toe ontbreekt mij thans de tijd: De Leezer gelieve dus het gebrekkige , dat herri daar in' v'Oorkoomt , gunjiiglijk te verfchoonen: En het zal mij bijzonier aangenaam zijn, wanneer ik verneemen mag , dat Mannen van meerdere kundigheid en bekwaamheid , dan ik bezit, zich aangorden", om de waarheid , het gezag èti de belangens van den Christelijken Godsdienst U bevoorderen, en met bondigen klem van overtid-' * 2 genck  IV VOORREDEN. gende redenen , tegen de verleidende onderneemingen, en de zoogenaamde verlichting van het hedendaags ch ongeloof, te verdeedigen. * De Roiterdamfché Gemeente , over het geheel genoomen, heeft altijd den roem gehad, en zij verdient in de daad nog dien roem , dat ze in liefde voor de waarheid, en in lust tot onderzoek, voor geene Gemeente in Nederland behoeft te wijken. Dan evenwel in eene Gemeente van die uitgejlrektheid- .ontbreekt het ook niet aan minkundige en onvaste menfehen , die ligtlijk te verleiden zijn. Elk, die het menfchelijk hart, en inzonderheid de gefteldheid van jeugdige gemoederen, kent , zal mij gereedelijk toeftemmen, dat er voor deeze niets gevaarlijker is , dan dat men hun zulke fieilingen voorhoude en aanprijze, die voor het menfchelijk vernuft veel bevattelijker fchijnen , dan de grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst; — die de hoogmoed en eigenliefde van het menfchelijk hart ftreelen ; en ■— met de natuurlijke neigingen van het zelve tot losbandigheid en zedenloosheid meer ftrooken , dan het geen ons in het Woord van God, van de grootheid onzer zondenfchuld, en van hei zede-  VOORREDEN. r zedelijk bederf onzer harten ; — van het geJlrenge der Godlijke rechtvaerdigheid in het ftraffen van de zonde ; — van de noodzaaklijkheid der Borgvoldoening door Gods eigen Zoon, en, van de hartveranderende genade door den Heiligen Geest; — van de éénige hoop , die een zondaar heeft j om door Gods genade , in Christus jfefus gegrond, ten leeven integaan ; en — van de -waars vruchten van liefde en Godzalig, heid , die deeze hoope van den Christen onderfchraagen en bevestigen moeten , geleerd en in. gefcherpt wordt. Vooral, 1— wanneer men op eenen beflisfenden toon, en met boertige fpotternije, alle deeze waarheden ven den Chrisielijken Godsdienst opgeeft , als uitvindingen van bedriegelijke priesterlist en ftaatkundige overheer- fching , waar door wijzen en verftandigen zich niet laaten misleiden ; — wanneer men de menfchen j en vooral de jonge lieden, wijsmaakt, dat eene gereede en fpoedige toeflemming aan eenige voorgemelde begrippen , die met Gods Woord en de Leer van het Christendom ftrijden , een bewijs is — van een groot vernuft, .— van een uitfteekend denkvermogen , waar in * 3 men  VOORREDEN. men de domme gemeente overtreft; ■— van eent edele vrijheid van denken , waar door men de Jlaaffche landen van vooroordeel en gezag overwint ; — wanneer men door zulke en dergelijke inboezemingen niet alleen de harten tegen de waarheden van den Christelijken Godsdienst voorinneemt: , maar ook allen lust uitdooft , om de gronden van deszelfs waarheid en zekerheid met hehoorelijke vlijtigheid te onderzoeken. Tegen zulke ijdele verleidingen, tegen zulke onchristelijke poogingen der hedendaagfche Philofoophen, te waaken en te waarfchuuwen , is, zoo ik meen, in deczen tijd, één der hoofdplich' ten van tenen Christen-Leer aar. Ook daar toe heb ik getragt naar mijn vermogen medetewerken , door de jonge lieden , die lust tot onderzoek hebben , en welken de naam van Philofooph mogt kunnen behoren, te doen gevoelen , dat er eens edeler en gegronder Philefophie in de waereld is , welke de waarheid, den Godlijken oorfprong en de grondjlagen van den Christelijken Godsdienst , uit de beginfelsn der Reden met den Bijbel vergeleeken , aandringt en betoogt , en ons dus ook behulpzaam is , om ons volkomen te  VOORREDEN. vu te overtuigen , dat er voor zondige en gevallent menfchen geen andere weg tot waare deugd, en geluk is, dan die, welken God ons voorfielt in zijn Woord. Onder de fchimpredenen, welke men in deezen tijd, voornaamlijk tegen ons Hervormd Kerkgenootfchap , aanvoert, is ook deeze, dat zeer veele menfchen alleenlijk daarom de leerbegrippen van dit Genootfchap zijn toegedaan, om dat ze bij toeval uit Hervormde Ouders gehoor en zijn, en dus die leerbegrippen erfelijk hebben overgenoomen. In de > zaak is dit van veelen waar, en derzulker uefiand is zeer beklaagelijk. Want t als men geene andere bewijsgronden heeft voor de waarheid van dien Godsdienst, welken men belijdt en beoeffenen moet , dan het gezag en de overlevering van zijne Ouders , daij, kan ook het Godsdienfiig beftaan en de Godsdienstoeffenmg van zulke menfchen niet veel beteekenen. Ook deeze gejleldheid maakt bet gevaar van verleiding grooter. Hadden de menfchen in het gemeen meer gegronde kennis van hunnen Godsdienst ; waren zij meer op goede gronden overtuigd van den Godlijken oorfprong * 4 en  zeker , en het is derhuiven volmaakt om het eeven , vat men geloove , hoe men het begrijpe. De twee voorgaande aanmerkingen leer en ons, dat dit even zoo onnoodig , als onmogelijk , is. Want het geen wij hegrijpen, of gelooven, zonder genoegzaams redenen en gronden daar voor te hebben , is daarom in zich zeiven niet onwaar , noch onzeker, en wij kunnen dat geen , dat we eenen tijd lang met overreeding 5 fchoon zonder genoegzaame gronden , voor waarheid gehouden hebben, niet emftig in twijffel trekken > of voor onwaarheid houden, zoo lang zich daar toe geene gerioegzaame redenen aan ons verjland opdoen. Ook zou de zoo eeven voorgeftelde redemering wel den weg baanen , om aan alles te twijjfelen , om onverfchillig omtrent de waarheid te worden , om hoe langer hoe minder belang in \ de waarheid te Jiellen , hoe langer hoe minder onderzoek na de waarheid te doen , en eindelijk de waarheid , zoo wel als de dwaaling te verwerpen , of de dwaaling aan de waarheid gelijk te Jiellen; maar nooit , om tot eene gegronde kennis , sn overtuigende zekerheid van de waarheid te koomen. .; - ln  VOORREDEN. xxi In de bedriegelijkheid van deeze redeneering ligt de voornaamfte kracht en fterkte van de hederdaagfche zoogenaamde verlichte PMlofophie. Om hunne oogmerken te bereiken , oordeelen zij het noodig hunne begrippen voortteplanten 3 'en veelen zoo te leeren denken, gelijk zij zelve denken. Maar' hoe leggen zij dit best aan ? Om de waarheid zelve graidig en bondig aantetasten en te wederleggen , ojê hunne eigene begrippen met overtuigende redenen en gronden van waarheid te verdeedigen , daar zien zij geen kans toe', — daar ontbreeken hun' de wapenen toe. -Dan deeden zij - zich voor als vijanden, als lejlrijders , van de waarheid , en dan moesten zij , als eerlijke en cordaate vijanden van de waarheid , de verdecdigers en befchermers van de waarheid uitdaagen, en tot den openbaar en flr ij d noodigen. Maar dan zouden zij dus ook de fterkte van de waarheid van de Jlerkjle zijde moeten aantasten , en dan vreezen zij voor de nederlaag. Wat dan ? Zij moeten de waarheid van de zwakfte zijde aantasten. Het getal van hen , die wel de waarheid belijden , maar ondertusfchen geene gmoegzaame gronden van overtui* * 3 genie  *xn VOORREDEN. gende zekerheid voor de waarheid hebben, is verre wtg het grootfle. Deeze zwakken moet men hei*tnelijk in eens hinderlaag lokken , en als men ze daar in krijgen kan , hen dan gevangen neemen % en als een roof vervoeren. Maar hoe dit hest aangelegd ? Men moet die menfchen beduiden, dat alle hunne vermeende begrippen van waarheid loutere vooroordeelen zijn. Men moet hun die vooroordeelen , die zij op het gezag van hunne Ouders en Meesters overgenoomen hebben, ontwringen door hun andere vooroordeelen., op een ander gezag gebouwd , in de hand te floppen. Ten dien einde moet men het Ouderlijk en Meesterlijk gezag verdacht en veracht maaken. Dat moet men voor misleiding, voor flaaffche banden, voor list en bedrog ? voor overheerfching van het geweeten , voor dwarsbooming van de waare en edele vrijheid van denken , en wat niet al, uitmaaken. Men moet daarentegen zijn eigen gezag grootlijks verheffen; men moet zich voordoen als de ontdekkers van die misleiding . als de verlossers van die Jlaaffche banden , als de getrouwe waarfchuuwers voor die list en dat bedrog , als je overwinnaars en tegenjlanders van die oude over-  VOORREDEN. xxm overheerfching , als beminnaars en yoorftanders van de edele vrijheid van denken , als dezulken, die zich alleen toeleggen , om het menfchelijk verftand te befchaaven , en het menfchelijk hart te verbeteren. Men moet de menfchen tragten wijstemaaken , dat alle de geenen , die aan dit^ onderwijs gehoor geeven , daar door op den weg geraaken , om zich van alle hunne oude vooroordeelen , van alle hunne Jlaaffche banden van gezag en overheerfching te ontdoen; om door vrij-, heid van denken tot de waarheid, door de waarheid tot de waare deugd, en door de waare deugd, tot het. waar geluk te koomen. En dat zij daar in dan ook bewijzen zullen draagen van een groot vernuft, van een gezond verftand , van eenen- diepdenkenden geest , en van eene meerdere, verlicliting boven het domme en ligtgeloovige ge* meen. Als de menfchen dit maar beginnen te geleoven , en door die grootfche voorgeevens , door die uitgeloofde eereteckencn van heldenmoed en. overwinning, getroffen, daar aan het oor leenen,. dan kan men hun voorpraaten, wat men wil, en dan zullen zij alles , wat men hun onder die fraaje voorwendfels voor waarheid opeliscH , ger * * j. ree-  xxiv VOORREDEN. reedelijk amneemen. En 'dan is de zaak klaar ± Het oogmerk is. bereikt. Zij zijn gevangen , en ten roof geworden. Maar hoe ver zijn nu. die. arme menfchen ge-, yoorderd? . ..Zij zijn van meesters en gezagvoerders veranderd. Zij hebben het èéne vooroordeel, en het ééne . gezag met het andere verwisfdd. Maar zij zijn geen- enkelen voetftap nader aan de zekere kennis en overreeding der waarheid gekomen , zij zijn niets gevoorderd in de gronden, waar op zij met zekerheid deugd en geluk kun-, nen bouwen. Gij merkt , Leezer ! dat. deeze weg in zijnuiteinde .niet goed, maar bedriegelijk is. Neen. Als het., ons om'de waarheid te: doen is , en we willen tot zekerheid van de waarheid koomen, dan moeten we eenen geheel anderen weg injlaan; dan moeten we dus redeneeren: het geen ik dus verre voor waarheid gehouden heb, kan waarheid zijn, maar ik ken , ik doorzie , niet genoeg de gronden , waar op die waarheid rust ; ik heb geene ginoegzaame gronden van zekerheid, om het voor waarheid te houden , en evenwel daar ligt mij nergens zoo veel aan gelegen , dan aan die verze-  VOORREDEN. xxv zekering, want de waarheid is maar ééne. En in die ééne waarheid kan ik alleen de 'gronden ■yinden van de ééne waare deugd , en van de hoop op het ééne waare geluk. Alles , wat van die ééne' waarheid af wijkt, is dwaaling, en die dwaaling kan mij misleiden tot de beoeffening van eene valfche fchijndeugd, en tot de bedriegelijke hoop op een valsch , of ingebeeld, geluk.. Om dat ik de zekerheid van de waarheid mis, lig ik bloot. voor alle misleiding , om dwaalingen aanteneemen. Ik heb geene gronden van beproeving y van. onderfcheiding , geene wapenen van verweering. Ik zal er derhalven mijn werk van maaken , om te' onderzoeken , welke gronden de kundigjle lieden hebben voor die waarheden , die zij met mij belijden, op dat ik meer vastigheid, meer zekerheid, yerkrijge, voor de waarheid, en voor de deugdsbetragting en geluksverwagting, die op de waarheid gebouwd is. Maar ik zal ook onderzoeken , wat andere daar tegenftellen , enwelke gronden zij daar voor opgeeven, op dat ik met genoegzaame zekerheid en overtuiging voor mij zeiven moge bejlisfen, wat waarheid is, wat mij het aanneemelijkst voorkoomt. Op die wijze * * 5 , zal  xxvi VOORREDEN. zal ik mij, onder Gods zegen, tragten te behoeden voor alle misleiding. Want hoe Jlegt , hoe ongelukkig kon ik worden , als men mij van den weg der waarheid afleidde en op eenen dwaalweg bragt , als men mij fchijndeugd voor waare deugd leerde beoeffenen, en een ingebeeld voor een waar geluk leerde zoeken. Zoo te redeneeren , zoo te handelen is de éénige, de waare, de redelijke weg , om tot de zekere kenws van de waarheid, van de waare dengd, en het waar geluk te koomen. Maar pasfen we dit nu wat nader toe op den Godsdienst. De meeste menfchen , die den Christelijken Godsdienst omhelzen , die denzelven. naar de onderfcheidene leerbegrippen van het één of ander Kerkgenootfchap belijden , en bcoeffenen, koomen allereerst daar toe door geboorte en opvoeding. Kan dit anders zijn ? Behoort dit anders te Zijn ? Koomen wij niet in een Jlaat yan onnozele kindsheid ter waereld, in een ftaat van behoefte en onweetendheid P Zijn het onze ouders niet , die de naaste betrekking op ons hebben, en daarom , in gehoorzaamheid aan God, yerK plicht  VOORREDEN. xxvii plicht zijn, — om voor onze opvoeding te 'zorgen , — om in onze lighaamlijke behocftens te voorzien , — om de gelukkige ontwikkeling van onze verftandige vermogens , van onze zedelijke neigingen , zoo veel in hun is , te bevoorderen, — om , van onze vroegfie jeugd af, naar onze, vatbaarheid , de begmfelen van nuttige weetenfchap, en van liefde tot de deugd in ons te planten ; op dat we bij toeneemende jaaren gronden zouden hebben , waar op we zelve konden voortwerken , om verftandige , deugdzaame, gelukkige menfcl/en te worden ? Wat redelijk mensch kan hier aan twïyffelen ? Ik ben ook verzekerd,, - dat niemand , geen Deïst, geen fpotter zelfs , dit zal tegenfpreeken , voor zoo ver het die weetenfchappen , die beginfelen van eerlijkheid, braafheid , deugdzaamheid en geluk betreft , waar door we goede burgers , bekwaame , nuttige, braave, gelukkige leden van de maatfchappije wor* den, waar door we den welvaart en het geluk der maatfchappije bevoorderen , en zelve daar in de'elen , kunnen. Maar hoe nu met den Godsdienst ? Zijn wij alleenlijk voor de maatfchappije gefchapen ? Is de maatfchappijelijke- deugde d& eeni-  xxviir VOORREDEN. tenige deugd, die wij beoefenen, het maatfchappijelijk geluk het eenige geluk , dat wij zp.ken moeten ? Waar in zal dan ons geluk befiaan* wanneer wij de maatfchappije. verlaattn en fier. ven zullen ? Of is de grondjlag van maatfchappijelijke deugd en. geluk > zoo wel als van de maatfchappije zelve , en van alle haare inrichtingen , niet in de Godlijke natuurwet te zoeken ? Moet niet alles , wat. tot de maat. fchappije behoort , wat in de maatfchappije gefc.'iiedt , zoo wel, als het geen elk lid derzelve voor zich zeiven verricht , gefchieden in eerbied voor-, in onderwerping en gehoorzaamheid aan God?- Of heeft eene Christelijke maatfchappije, haare grondjlagen, regels en wetten niet, zoo wel als elk Christen voor zich zeiven, in den Christelijken Godsdienst te zoeken'.? Kan eene maatfchappije, die wel haare individueele leden vrijlaat , om elk voor zich zeiven den Christe. lijken Godsdienst te belijden, maar die als maatfchappije afzonderlijk , buiten allen invloed van en betrekking tot dien Godsdienst beftaat, eene Christelijke maatfchappije genaamd worden ? Is daar geene duidelijke -tegenftrijdigheid in ? Dan  VOORREDEN. xxix Dan hoe dit zij , een Christen , in welke maatfchappije ook leevende , blijft een Christen , en als zoodanig verpligt, om Christelijk te den. ken en Christelijk te handelen. Hij is alle menfchelijke ordeningen onderdaanig om des heeren wil. Maar zijn hoogfte wet is Gods wil, en dien vindt hij bekend gemaakt in de 'leer en de voorfchriften van het Euangelie, in Gods Woord en Wet. Dat nu menfchen, die geen Christenen zijn, die zelve geen Godsdienst hebben, of die geen belang in hunnen Godsdienst Jiellen, en er weinig s of geene , kennisfe van hebben , — dat, zeg ik , zulke menfchen zeer nalaatig , zeer onverfchillig , omtrent de Godsdienftige en Christelijke Opvoeding van kunne kinderen denken , dat dezulke oordeelen aan hunnen pligt te voldoen, zo zij maar hunne kinderen tot goede burgers yoor de maatfchappije aankweeken , is niet te verwonderen. Hunne gejleldheid , hunne denkwijze brengt dit mede. Maar kan en mag een Christen zoo handelen ? Zou hij daar in aan zijnen Christenplicht, aan dien plicht, die door de bediening van den Christelijken Doop aan zijne  xxx VOORREDEN. zijne kinderen op hem gelegd is , beantwoorden ? Zouden verftandige en gemoedelijke Christenen , die zelve den weg des geloofs , den weg der Euangeliefche Godzaligheid, den weg des levens in Christus jffus bewandelen , of die ten minjlen overtuigd zijn, dat men dien weg naar het voorfchrift des Bijbels bewandelen moet , om waarlijk deugdzaam en gelukkig te worden , wel onverfchillig kunnen zijn, of hunne kinderen van hunne vroege jeugd af dien zelfden weg leeren bewandelen P of zij hun trapsgewijze daar toa de beginfelen der Christelijke Leer en Zedekunds al of niet inboezemen ? of zij hen in den middelijken weg, onder Gods zegen en genaderijke medewerking, voor God, of voor de waereld} opvoeden ? of zij hunne kinderen alleen tot goede burgers <, of ook te gelijk en voornaamlijk , tot goede Christenen , vormen. Maar hier zal het dan ook om het eeven zijn, tot welk Kerkgenootfchap zulke Christenen belmoren: In alle Gods* dienftige Genootfchappen\zijn vcrfchillende foorten van menfchen;- — waare, zich volkomen van de waarheid van den Christelijken Godsdienst en van hunne Genootfchaps - leer overtuigd houdende ge- mte-  VOORREDEN. xxxi mócdelijke Christenen, die meer op het wezen van den Godsdienst , op de gefteldheid en werkzaamheden van het hart, dan op de uitwendige Virrriciting"n zien; — anderen, die zich alleen met het uitwendige vergenoegen; — en wederom anderen , die van de oorfprongelijke leer hunnes Gtnootfcïiaps afwijkende, zich aan allerhande losbandigheid in leer en beginfelen toegeeven, ja zelfs die niets gelooven > maar met alles fpotten. Deeze laatfte kunnen geheel in geene aanmerking koomen > wanneer het op de bejlisfing van geloof en pligt aankoomt. Laaten we ons dan eenen gemoedelijk denkenden en handelenden Gereformeerden , Lutheraan , Mennoniet, Remonflrant en Roomschgezinden voordellen. Deeze meeneny dat de leer en de praktijk van het Christendom best begreepen, verklaard en beoeffend wordt naar de eigenlijk oorfpr ongelijke leer van dat Genootfchap , waar van zij den naam draagen. Dit meenen zij uit overtuiging van hun hart. Maar kunnen nu zulke Christenen hunne kinderen in eene andere Godsdienjlige leer opvoeden , dan in die, welke zij voor hun zeiven de beste keuren, dat is , in de leer van dat GeWit-  xxxn VOORREDEN. nootfchap, waar tos zij zelve bsJworen ? Het geen zij zelve oordeelen het naast aan de waar. heid te koomen , moeten zij dit ook niet hun. nen kinderen infcherpen ? Kan men dit nu een voortplanten, een ovemeemen van loutere vooroordeelen noemen? Dit kan men voorzeker te minder zoo noemen, om dat de voorgeftdde clasfe van menfchen, volgens hunne denkwijze, niet kunnen, niet zullen verzuimen, om hunne kinderen , bij toeneemende jaar en en vatbaarheid, niet alleen in de leerftellige waarheden, maar ook in de bewijs- en verdeedigings - gronden van dezelve , in de gronden waar op , en de redenen waarom , zij van andersdenkenden verfchillen, te onderwijzen , of te laaten onderwijzen. Maar kunnen nu ook zulke menfchen mei eenige mogelijkheid onverfchillig zijn , of hunne kinderen door eenig openbaar onderwijs zulke beginfelen ontvangen en ovemeemen , woar door zij tot verzaaking en verlochening van, of tot onverfehilligheid otntrent, de leerbegrippen , hun door de- Ouders ingeprent , zouden kunnen ge. bragt worden ? Zegt mén, neen : maar dit irwet alleenlijk- in\ alle openhaar onderwijs vermijd wor-  VOORREDEN. XXXnf worden , dat de één zich niet aart de Godsdiénflige denkwijze van den anderen ergere. Elk moet even vrij en onbelemmerd dit openbaar onderwijs kunnen bijwoonen. Zeer wel ! Maar wat gemoedelijk denkend mensch ergert zich ooit aan de Godsdienjïigë denkwijze van een ander, die ook gemoedelijk denkt , en dus gemoedelijk van had verfchilt. Een verftandig en gemoedelijk denkend Gereformeerde zal zich nooit ergeren, wanneer hij eenen Remonjlrantfchen Leer aar hoort prediken, zo de Prediker zich houdt aan de oorfpr ongelijke Leer van zijn Genootfchap , en zich dus niet, daar vtin afwijkende, veroorlooft iets te zeggen , dat tot verkleining , of verachting , van Jefus perfoon , leer, wonderwerken enz. ftrekken kan ; het geen het gemoedelijk denkend gedeelte van zijné Christelijke Gemeente zoo wel ergeren moet, als den Gereformeerden Toehoorder. En in de daad alle ergernis , die den gemoedelijk denkenden Christen in dit fluk gegeeven wordt, koomt alleen voort uit hendie zich niet zuiver dan hunne Genootfchap s -leer houden; gelijk wederom alle ergernis , die anderen omtrent den gemoedelijk denkenden Christen opvat* * * ten*  xxxiv VOORREDEN. ten, alleenlijk huisvest bij zulken, die onverfchiilig zijn o):itnnt allen Godsdienst, die zelve geen Christelijken Godsdienst in het hart hebben. ■ Dan hoe men die zaak ook begrijpe, dit zal men mij ten minften moeten toestemmen, zo men alles vermijden wil, wat ergernis kan geeven, dat men dan het één, zoo wel als het ander, vermijden moet ,■ dat men dan zoo wel denken moet op den gemoedelijk denkenden Christen , als op d-en ongeloovigen en /potter. Alles , wat den kinderen eenige aanleiding geeven kan tot onver-, fchildgheid omtrent de Genootfchaps - leer van hunne Ouders, alles wat dienen moet tot ver-, ééniging , of vermenging , van allerleie leer , op grond van zoodanige onverfchilligheid , moet den gemoedelijk denkenden Christen , van welke ge. zindheid hij ook zij , gewisfelijk ergeren. Zou dit alles niet voorgekomen worden , indien elke gezindheid zijne eigene Schooien , zoo wel als zijne eigene Kerken, hadt ? Kan dit geen plaats hebben, dan leert ten minften, naar mijne gedag, ten , de menschkunde, gevoegd bij al het te vooren gejlelde, dat de inrichting der Schooien zoodanig behoort ie zijn, ten aanzien van derzelver leer-  VOORREDEN. xxxv" leerboeken , gebeden , enz. dat de gemoedelijk denkende Christen even zoo gerust, en met een goed geweeten , zijne kinderen daar heen kan zenden, als de onverfchillige, die geen Godsdienst heeft. Zegt men : het is de zaak van de Burger'överheid voor de burgerlijke opvoeding der jeugd in de Schooien te zorgen , deeze bepaalt niets omtrent de Godsdienftige opvoeding, maar laat die geheel over aan de Ouders , en deeze hebben daaromtrent alle vrijheid. Zeer wel / Maar dan bekoort er wederom geen de minfle te. genjlrijdigheid te zijn tusfehen de burgerlijke opvoeding in de Schooien , en de Godsdienftige opvoeding door de Ouders , want anders loopt men gevaar , om het geen men van den éénen kant vermijden wil , van den anderen kant te vermeerderen* Zo men in de burgerlijke opvoeding het Godsdienftige al te veel vermijden wil, of de kinderen opleiden tot onverfchilligheid omtrent Godsdienftige leerbegrippen , ten einde daar door met den tijd alle fecten - verfchillen en fecten-haat uitteroejen , dan kan men, de zaak uit een menschkundig oogpunt befchouwende, zijn oogmerk daar in nooit bereiken. Dan zullen alle * * * 2 Ou-  xxxvi VOORREDEN. Ouders , die belang in den Godsdienst, en dus ook in de Godsdienftige opvoeding van hunne kin. deren , ftellen, natuurlijk aangevuurd worden , om hunne kinderen, met verdubbelden iever, alles inteboezemen ,, wat zij noodig en dienftig oordeelen , om te verhoeden, dat hunne kinderen nooit üfwijhn, ontaarten of verbasteren, van de Godsdienstleer hunner Ouders. Dit zullen alle gemoedelijk denkende Ouders van alle Gezindheden doen , en dus zal de fectenïever op die wijze niet verminderen, maar vermeerderen. Zoo lang er menfchen zijn, die een wezenlijk belang in den Godsdienst ftellen , en daar door liefde en iever voor hunne Godsdienftige begrippen en beoeffeningen hebben;' (en deeze zullen nooit uitfterven) zoo lang de menfchen feilbaar zijn , en daar door verfchillend over ééne en dezelfde zaak denken; (en dit zal in de tegenwoordige gefteldheid van het menschdom nooit ophouden") zoo 'lang elk vrijheid heeft , om dien uitleg en verklaaring des Bijbels te volgen , die hem het meest behaagt, die hem de beste en gegrondfte voorkoomt, en daar op zijne leerbegrippen te bouwen; (en.God verhoede, dat deeze geweetens- vrij-  VOORREDEN, xxxvn vrijheid nimmer onder ons verkoren gaa) zoo lang zullen er ook verschillende Godsdienftige begrippen , en dus ook verfchillende fecten en fectennaamen onder de menfchen plaats hebben. Het éénige , dat hier kan en behoort vermijd te worden , is de haatelijke partijfchap , de fectenhaat. Maar zouden hier toe geen gefchikter middelen zijn , dan de opleiding en aanfpooring tot onverfchilligheid , welke wij gezien hebben , dat daar toe nooit dienen kan ? Ik meen ja , en wel deeze middelen. Dat men den kinderen, zoo dra zij daar voor vatbaar waren , bij de beginfelen der Godgeleerdheid ook de beginfelen eener. goede redenkunde liet aanleeren , op dat zij de gebreken van het menfchelijk verftand, de oorzaaken van die gebreken, en de gefchiktfte middelen tot verbetering van dezelve kennende, ook daar uit doorzagen , dat dwaalen menfchelijk is , dat het noodig is in het onderzoeken van belangrijke waarheden onzijdigheid te gebruiken, dat men * * * 3 waau  xxxvni VOORREDEN. waarheden , zoo tot overtuiging van zich zeiven, als van anderen , nooit anders, dan niet bondige redenen, Jlaaven moet; dat men dwaalingen nooit anders, dan met befcheidenheid, tegenfpreeken , en met gegronde bewijsredenen wederleggen moet , enz. Als men den kinderen 'van alle gezindheden der Christenen deeze beginfelen van hunne vroegte jeugd af in boezemde , zou. denze daar door gfchikt worden , om eene reële, lijke en behoorelijk bepaalde verdraagzaamheid te pejfenen, om, vrij blijvende in hunne eigene denkwijs , zich aan de gemaatigde begrippen van anderen niet ie ergeren, noch tegen zulken, die uit gemoedelijke overtuiging dwaalen, met biU teren haat te worden aangedaan. Nog eens , tot deeze middelen behoort ook, dat men de waare oorzaaken van den Secten haat , zoo veel mogelijk , nafpeure en die tragte wegteneemen. Men kan het voorzeker niemand , en vooral niet eenen Christen Leeraar , als een. gebrek , als, eene misdaad , toereekenen , — dat hij  VOORREDEN, xxxrx hij liefde heeft voor de waarheid, — dat hij eerbied heeft voor Gods heilig woord, — dat hij niet alleen voor zich zeiven belang fielt in de zaligheid, maar — dat 'hij ook hartelijk wenscht, dat anderen , en vooral dezulken , die aan zijn onderwijs , aan zijn opzicht en zorge, toebetrouwd zijn , die zaligheid recht kennen, waardeeren , zoeken , en er het rechte belang in ftellen mogten ; — wanneer hij uit die beginfelen ieverig is , om zelve grondig te verftaan, en anderen intefcherpen die gronden , waar op het zalig worden, volgens de leer des Bijbels rust , en waar door zondige menfchen tot het erkennen en ■ aanneemen van die zaligheid, en het belang ftellen in dezelve, kunnen en moeten bewoogen worden. Maar kan men van den zoodanigen met eenige reden verwagten of vorderen, dat hij ook die g eenen in liefde verdraage, die , of in het gemeen onder den naam van Christen, of onder den naam van eenig Christen genootfchap, die gronden van zalig worden, * * * 4 ver-  xl VOORREDEN. vervalfchn , verzwakken , of geheel verlochenen en ontkennen, of ook zoo ver komen, om voor den Christen Godsdienst een Godsdienst der reden in plaats te ftellen; hij voorbeeld, -— die de waare Godheid van Jefus lochenen; die, het waare verzoenende en voldoenende van Jcfus lijden en fterven ontkennende, alleen het voorbeeldige daar vm behouden; — die, de genade in werk veranderende, niets anders, dan zelfsbefchaaving en zelfsverbeteriiig , prediken, enz. Is er onder alle de genoemde Christen genootfchap pen wel één, welks eigenlijke en oorfp ongelijke grondleer zulke ftellingen , zulke duiddijke en taslbaare dwaalingen , opgeeft? En het zijn juist deeze, die meest ieveren yeor eene onbepaalde verdraagzaamheid , om datze zeer wel weeten en gevoelen , datze' zonder dezelve hunne wangevoelens niet kunnen voortplanten. Maar behoorde nu elk genootfchap in den zijnen niet tegen zulke verbasteraars van het Christendom te waaken ? Behoorden alle Chris-  VOORREDEN. Xli Cliristen Genootfchappen te famen dezulken niet tegenteftaan ? Wanneer er in eenig Genootfchap leden gevonden worden, die in Jiilte voor zich zeiven zoo denken , deeze zijn voorwerpen van [beklag en medelijden, en wanneer ze zich onU dekken, moet men ze met den geest der waarheid en der zagtmoedigheid tragten te recht te brengen. Maar hebben alle Christenen, die de •waarheid liefhebben , er geen belang in , dat derzulker gevoelens niet verfpreid en voortgeplant worden ? Ik beken, men kan die dwaalende begrippen niet aan het geheele Genootfchap toekennen , om dat er fommigen onder hetzelve zijn, die daar voor openlijk uitkomen; maar verwekt het geen billijk nadenken , geen billijk ongenoegen , bij andere Genootfchappen , wanneer eenig Genootfchap den openlijken voordragt van zulke verderfelijke gevoelens toelaat , en onder den naam van dat Genootfchap eenige befcherming daar aan geeft ? Zou het dus niet veel toebrengen , om den fectenhaat wegteneemen, wanneer * * * 5 elk  xlh ?0 OIR REDEN. elk Genootfchap waakte voor de zuiverheid zijner oorfpr ongelijke grondleer , en zich v.rzettede tegen het openbaar -lei-raar ai van zulke begrijpen, die-zoo wel tegen de XSlg-emaeffé leer der Christenheid , als tegen 'de bijzóndere rrondlur van eenig Genootfchap , ftrijd.n? Nog ,eens , zou het niet zeer veel toebrengen . om den fectenhaat weg te hktmen , wanneer elk Genootfchap omzigtig en huiverig was om tot leden , en vooral tot Leeraars , aanteneemen, die in eenig ander Genootfchap geb.ooren en opgevoed waren , of ook daar in het Leer aar ambt bekleed hadden, ■ zo men niet op zeer goede gronden overtuigd was , dat die verandering alleen ontftond uit gemoedelijke overtuiging van, en hartelijke injlemming met , de eigenlijke en oorfprongelijke grondleer van dat Genootfchap, daar zij nu toe overgaan ? Daar dit plaats heeft, Zou het onredelijk en onbillijk zijn , dezulken aftewijzen. Maar hoe zelden gebeurt dit ? In dat geval moet men van den eerlijken en overtuig-  VOORREDEN. xliïi tuigden waarheidminnaar met alle reden verwag. ten, dat hij alle mogelijke menagement omtrent de leer van zijn voorig Genootfchap gebruiken, en die leer nooit dan met redenen van waarheid en befcheidenheid wederleggen ztl. Maar zijn deeze niet veeltijds de ergfte ? Treft men in dezulken niet doorgaans de grootjle partijdigheid , haatelijkheid , onbefcheidenheid en bitterheid aan ? Bewijzen deezen niet dikwijls , dat de eigenlijke en voomaame reden van hunne verwisfeling beJlondt, of in eenig ongenoegen , dat zij in hun voorig Genootfchap ontmoet hebben , of in de banden van dat Genootfchap , waar door zij in hetzelve niet alles leer en mogten, wat zij wilden, en dus de leer van dat Genootfchap verbasteren ? Nog eens : wij kunnen met geene mogelijkheid tot eene gegronde kennis van de waare leer des Bijbels koomen, dan door goede regels van Redeneer- en Uitleg-kunde. Hot noodig is het derhalven , dat elk Genootfchap zorge , dat de aankweekelingen van hetzelve tot het .Leeraar- ambt  xliv VOORREDEN. ambt daar in behoorelijk onderweezen worden. Ook daar door zou men minder van eikanderen beginnen te verfchillen , en zulke ftellingen vermijden, die de oorzaak van den fectenhaat vermeerderen , en op valfche Uitlegkunde gebouwd zijn. Laat ik dit met twee Jlaaltjes ophelderen. Zeker Christenleeraar , predikende over Mark. 14: 13. En hij zondt twee van zijne discipelen uit, en hij zeide tot hen : gaat heenen in de flad, en u zal een mensch ontmoeten, draagende eene kruike waters , volgt dien. En zoo waar hij ingaat, zegt tot den Heere des huizes, enz. maakte deeze aanmerking, dat er waren , die uit vooroordeel meenden , dat hier een bewijs te vinden was voor Jefus alweetendheid, maar dat dit vooroordeel ongegrond was. Dat de zaak eenvoudig dus lag. Jefus hadt met dien huiswaard afgefprooken , dat hij twee discipelen zou zenden, dat zijn knegt met eene kruike waters aan de poort moest ftaan , dat die knegt , de discipelen ziende, na huis moest gaan.  VOORREDEN. xlv gaan , en dat hij zijne discipelen , die den weg niet wisten , zou belasten , om dien knegt te volgen. Is dat geen fchoone Uitlegkunde ? Maar de man wist niets intebrengen , toen hem gevraagd wierd , of Jefus ook affpraak gemaakt hadt met dien visch , in wiens mond de flater gevonden wierd. Matth. 17: 27. Is het niet ongelukkig > dat men op zulke gronden van Uitlegkunde het waagt, om Jefus alweetendheid te ontkennen ? Een ander , beweerende, dat men wel zalig kan worden , zonder in Jefus Christus te gelooven , loste de zwaarigheid uit Hand. 4: 12. En de zaligheid is in gecnen anderen. Want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menfchen gegeeven iss door welken wij moeten zalig worden ; dus op : dat zalig worden daar alleen betekende, gezond te worden' van een lighaamlijk gebrek. Maar gevraagd zijnde , of dan alle de Apostelen en Ouderlingen te Jerufalem ook lighaam- Ujke  xlvi VOORREDEN. lijke gebreken hadden, waar van zij moesten gezond gemaakt worden , toen Petrus uit aller naam zeide, wij gejoöven door de genade van den Heere Jefus Christus zalig te worden , Hand. 15: 11. hadt hij geen antwoord. 'Ziet! op zulke en dergelijke elendige en kreupele gronden van Redeneer--en Uitleg-kunde ver fout men zich, om de gewigtigjte waarheden van liet Euangelie te ontzenuwen, tegen te fpreeken , veragtelijk en befpottelijk te maaken. Wordt het dan geen tijd , dat men zich van ■eene andere en betere Redeneer- en Uitlegkunde leere bedienen ? Op dat dezulken niet vallen onder het wee , door Jefus uitgefprooken Luk. 11: 52. Wee u, gij Wetgeleerden! want gij hebt den fleutel der kennisfe weggenomen: gij zelve zijt niet ingegaan, en die jngingen, hebt gij verhinderd. Eindelijk, zo die tijd nog moet vervuld worden, van welken Jefus fpreekt Joh. 10: 16. imar in het zal worden ééne kudde, en één her-  VOORREDEN, xlviï herder. . Zoo geloof ik bok',' dat 'wij dien gezegenden tijd niet kunnrn naderen , : door eene onverfchilligheid omtrent de.•■meeste -waarheden van den Ciiris cel ij ken 'Godsdienst door te drijven, maar wel 'door ons meer en. meer te verêèriigm in het aanneemen van goede, regels van gezonde Redeneer- en Uitlegkunde , om daar door den Bijbel beier ie vierjlaan , 'm daar op de leerbegrippen en de praktijk van' hét Christendom te bouwen. Want de Bijbel zal de eenige regelmaat van ons geloof en wandel blijven, tot den afloop der eeuwen toe: En zo men -gisfen mag, wie weet , of de naastvolgende tijden ons geen aanleiding geeven, om het character en de kenmerken van den Antichrist, van den mensch der zonde en den Zoon des verderfs , beter te ontvouwen , en zekerer toetepasfen , dan tot hier toe gefchied is. Veel , Leezer! ja zeer veel, was er nog tot nadere ontwikkeling en bevestiging van het één en ander , dat ik Jlegts aanftipte , te zeggen; maar  xlvih VOORREDEN. maar ik merk, dat deeze Voorreden reeds al te ver is uitgeloopen , en dus moet ik een einde aan dezelve maaken. Vaart wel, geëerde Leezer ! en zijt Gode en den woorde zijner genade aanbevoolen. Ik ben uwer aller beilwenfchende Dienaar in Christus Jefus, J. J. LE SAGE TEN BROEK. rotterdam den 25 Februarij 1797- KER-  KERKELIJKE REDENVOERIN© OVER DE NUTTIGHEID DER WAARE K N DE ■SCHADELIJKHEID DER VALSCHE PHILOSOPHIE, VOORAFSPRAAK. "^r^ijsheid, Toehoorders ! is een groot* fchat ! Salomo, dat uitfteekend voorbeeld van wijsheid onder de kinderen zijnes volks , getuigt er van, datze beter ü, dan robijnen, en dat al , wat men begeeren mag , met haar niet ie vergelijken is. Spr. 8: ir. Maar wat is nu wijsheid? Men noemt fomüjds een mcnsch , die veel weet , die over voorkomende zaaken bondig redeneeren kan , een wijs man. Maar zoo iemand kan beleezen cn verftandig zijn , zonder wijs te weezen. De wijsheid heeft meer haare eigenlijke betrekking tot eene goede en betaamelijke A in-  0(. 2 i ) inrichting onzer daaden en wegen , dan tot enkele.-verflandsbefchöuwing. Maar zou hij dan wijs mogen heeten, die loosheid en fchranderheid genoeg bezit, om in alle gevallen zijn oogmerk te bereiken ? Ook niet. Tot de waare wijsheid wordt vereischt, dat men de beste eindens bedoele en daar toe de gefchiktfle middelen verkieze. Die zijne medemenfehen de deugd aanprijst en het geluk voor oogen fielt , geeft hun goeden raad. Maar die zich daar toe als eenen wijzen leermeester , raads- en leidsman , opgeeft, moet dan ook de waare deugd aanprijzen, het waar geluk voorflellen , en de gefchiktfte middelen daar toe opgeeven. Deeze wijsheid is niet bij de menfchen , ten zij ze die eerst van God geleerd hebben. Maar God heeft ons die wijsheid van den Hemel geopenbaard. Ze beflaat hier in , dat wij God kennen en Jefus Christus dien Hij gezonden heeft. God te beminnen en te gchoorzaamen door het geloof in Jefus Christus, naar het voorfchrift van zijn Woord, is de waare deugd. En door dat geloof, op dien weg der deugd , kan men ook alleen waare gelukzaligheid en heerlijkheid verwagten en verkriigen. T E X T  ( I > T E X T C o l o s s, 2: 8. Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoer e door de Philofophie, en ij dele verleidinge, naar de overleveringe der menfchen , naar de eerfte - beginfelen der waereld, en niet naar Christus, Be Apostel houdt in deezen Brief diezelfde order, welke wij meermaalen ook in andere zijner Brieven hebben opgemerkt ; dat hij eerst de Gemeente onderwijze en verfterke in dé zuivere Genadeleer van Jefus Christus, en dan dezelve opwekke en vermaané tot de betragting van die pligten, welke in deeze Leer gegrond zijn , en uit eene waare geloofsomhelzing van dezelve eigenaartig en noodzaaklijk voortvloejen. Met het eerfte is hij voornaamlijk bezig in het eerfte en tweede , met het laatfte in het derde en vierde Hoofdftuk van deezen Brief. Epaphras , de getrouwe dienaar van Christus" te Colosfen, de geliefde mededienstknegt van Paulus , hadt in die Gemeente met veel vrucht het Euangelie verkondigd, zoo dat zij de genade Gods in waarheid bekend hadden, en veel liefde hadden in den Geest, Maar, gelijk A % het  C 4 ) het Euargclie van eenen.gekruisten Christus den Jood eene ergernis , en den Griek eene dwaasheid was ,. zoo fielden. ook &ie beiden. ajle hunne poogingen in het werk, om de Christenen van.de waare geloofsomhelzing en zuivere betragting deezer Leer .aftetrekkeri , cn met verlochening van dezelve tot het navolgen van hunne, vlecfchelijke wet gezindheid, van hunne ingebeelde waereldwijsheid, te bewecgen. Van daar, dat de Apostelvan dien dag af, dat hij het geloof en de liefde der Colosfers vernoomen hadt, niet ophield voor hen te lidden , en te hegeeren, dat zij mogten vervuld worden met de kennis van Gods wil, in elle wijsheid en geesilijk verfand: op dat zij mogten Wandelen, waerdiglijk den Heere tot alle iehaagelijkheid , in alle goede werken vrucht draagende , en wasfende in de kennisfe Gods. Ten dien einde fielt de Apostel hun voor de Godlijke voortreffelijkheid van den Zalig-.* maaker Jefus Christus — de magt en het gezag over alle dingen, dat Hem, uit hoofde van zijn Godlijk Zoonfchap , toekoomt; — de verzoenende kracht van zijnen dood ; — de üitneemende weldaaden daar door verworven ; — de naauwe gemeenfehap , welke zij daar  C 5 ) daar aan hadden , en de zalige vruchten , welke zij daar van vcrwagten konden , door hun geloof; — en eindelijk de onwankel'baare hoope, welke zij daar in hadden op zijne heerlijkheid. Doch zoo , • dat hij hen ook tusfehen beide vermaanc en waarfchuuwt, dat de zekerheid van deeze hunne hoop eh geloofsverwagting afhing van de vastigheiddes geloofs , van hunne flandvastige verkleefdheid aan de zuivere belijdenis des Euangelie. Zoo zegt hij, Hoofdfl;.'i. vs. 23. Indien gij maar blijft in het geloof, gefundeerd 'en vast, en niet beweegd en wordt van de hoope des Euangelie , dat gij gehoord hebt. En in mijnen Tex-t : Ziet toe , dat niemand u als eenen roof vervoere door de PhilofopMe, en ijdele verleidinge, naar de overleveringe der menfchen, 'naar de eerfte beginfelen der waereld , en niet naar Christus. Als wilde de Apostel zeggen, daar is zulk eene volmaakte tegenftrijdigheid. tusfehen de Leer van Christus en van de Philofoophen van uwen tijd , dat gij de ééne onmogelijk met de andere kunt famenvoegen. En de hoope der zaligheid , welke ook alleen tot de bctragting van waare godzaligheid leiden kan, is zoo naauw, zoo geheel, met de A 3 zui-  ( 6 ) zuivere geloofsbelijdenis van het Euangelie verbonden , dat gij , indien ge de Evangelieleer van Jefus Christus verlaaten en verlochenen , en de leer der Philofoophen aanneemen wildet, ook daar door die hoope ten éénenmaal zoudt verliezen. Dat daar door alles , wat ik U , naar mijn Euangelie, van Jefus Christus geleerd heb ; — alles, waar pp ik U, in en door Hem , heb leeren boopen, ten uwen opzichte- vruchtloos , en krachtloos zou worden. Ik zal eerst het één en ander aanmerken tot het rechte verftand van den Text. Dan zp\ ik de voornaame hoofdzaak, welke in den Text geleerd wordt, aan uwe aandagt ontwikkelen en verklaaren. En eindelijk alles overbrengen tot mijn voornaame oogmerk , om de Gemeente, welker dienaar ik geworden ben | naar de bedeelinge Gods , die mij gegeeven is aan U, om te vervullen het woord Gods, op het gezag van den Apostel, — op het GodJijk gezag van het Euangelie van Jefus' Christus , te waarfchuijvven voor de verleidende en verderfelijke Philofophie van deeze. fHize dagen» Be-  ( 7 ) Bepaalen we dan in de ecvfte plaats onzp aandagt bij den woordelijken zin van mijnen Text. Wat verflaat Paulus hier door de PMlofophie ? En daar er in dien tijd verfchillende Secten en Schooien van Philofoophcn waren ; welke van die alle heeft de Apostel hier eigenlijk , of voornaamlijk , bedoeld ? Wat leerden die Philofoophen zoo al, tegen wier ijdele verleiding de Apostel hier de Gemeente van Christus waarfchuuwt ? Op deeze vraagen , Toehoorders ! wordt door de Geleerden verfcheidenlijk geantwoord. De één verflaat er door de Heidenfche Philofophie van Plato en zijne medewijzen. De ander denkt meer om eene Oostcrfche Philofophic , welke uit de beginfelen der Heidenfche , en' eenige inflellingen van den Joodfchen fchaduwdienst , bij overlevering aangenoomen , door de Perfen en Chaldeen was famengeflanst. In dat geleerd gefchil zal ik mij niet begeeven. De meesten mijner Toehoorders zouden daar niets aan hebben , cn de Geleerden onder U weeten dit zonder mij. Ook zou eene uitweiding over de philolo, phiefchc leerflellingen van dien tijd mij geheel afleiden van het waare cn eigenlijke A 4 oog-  ( s ) oogmerk mijner tegenwoordige Leerreden , het welk niet is , om U met de Phil^pÉ| van Paulus leeftijd bekend te maaken , maaróm U te waarfchuuwen tegen de Philolcphie van onzen leeftijd. Dit oogmerk meen ik , op de beste wijze en volkomen , te' zullen bereiken , wanneer ik U , zoo eenvoudig , als mogelijk is, ter overtuiging ook van min kundige Toehoorders , tragt te doen ver. Haan , het geen Paulus van de Philofophie getuigt , als in zich bevattende de redenen en gronden, waarom hij de Gemeente van Christus daar tegen waarfchuuwt: en wanneer ik U dan, bij de overbrenging duidelijk zal aantoonen, dat dit zelfde getuigenis ook toepasfelijk is op de vatfche Philofophie van onze dagen. De famenzetting , welke de Apostel hier gebruikt , als hij zegt, door de Philofophie en ijdde verleiding, is van die kracht, als of er ftond , door de ijdde verleiding der Philofoplde. De Apostel kent dan aan die Philofophie eene verleiding toe, om da: ze de menfchen , de onvaste en ligr^eloovige Christenen , met valfche en bcdricgelijke fchijnredepen van wijsheid en verlichting, van uitfteekende liefde tot deugd en geluk, aftrekt van  C 9 ) van den eenigen weg der waare godzaligheid en eeuwige gelukzaligheid, welke de Godlijke Openbaaring den mensch , den Christen , leert en aanprijst. En die verleiding noemt hij ijdel, om dat al de wijsheid en de deugd, welke deeze Philofophie aanprijst, waar op ze zich met zoo veel verheffing beroemt, of enkel in verbeelding beftaat, of ten minften nietig en ontoereikend is, om het waar en beftendig geluk van-den mensch te bevoorderen , en hem tot de betragting van waare deugd*te brengen ; om dat ze, naar de Leer van Paulus , bij de uitneemendheid der kennisfe van Jefus Christus vergeleeken , niet hooger kan geacht worden, dan fchade en drek te zijn. Van deeze verleidende Philofophie zegt nu dt Apostel verder , i. dat ze was naar de overleveringe der menfchen, dat is , dat ze door menfchen uitgedagt, op menfchelijke begrippen gebouwd , was , en dus ook met geen hooger , dan menfchelijk , gezag kon aange. preezen worden. 2. Dat ze was naar de eerfte beginfelen der waereld. Wat wil dit zeggen ? De Apostel gebruikt dezelfde fpreekwijs vs. 20 en Gal 4: 9. en past ze in die beide plaatfen toe op de onderhouding van A $ eeni-  C 10 ) eenige inftellingen der oude Schaduw - wet, niet op zich zelve befchouwd , voor zoo ver die eertijds van God zeiven voorgcichretven waren , op Christus weezen , en dus, in gehoorzaamheid des geloofs waargenomen zijnde , een deel van den waaren Godsdienst der Jooden uitmaakten ; maar voor zoo ver ze , bijzonder ook nu , in de dagen der vervuV linge , van den ongeloovigen en verdwaasden Jood misbruikt wierden , om in die uitwendige waarneeming zijne gerechtigheid voor God te zoeken, en dus niet ondergeichikt waren aan , maar regelrecht ftrijdig met , de Leer van Christus. Daarom zegt de Apostel vs. 22, 23. dat die dingen waren ingevoerd naar de geboden en leeringen der menfchen , en dat ze hadden eene fchijnreden van wijsheid in eigenwilligen Godsdienst, In dit opzicht ftond de verdwaasde Jood volmaakt gelijk met de blinde waereld; hij handelde daar in niet volgens het onderwijs, dat hij van God ontvangen hadt door de Openbaaring, waar in hem geleerd wierd zijne wijsheid , zijné gerechtigheid, zijne fterkte , zijnen roem, zijnen rijkdom , en alle hoop op zijn waar geluk , in den Mesflas , in Jefus Christus, te zoeken;  ( II ) hij handelde daar in, niet volgens de begin, felen van zijnen Godsdienst , maar volgens de beginfelen der waereld; dat is, volgens de beginfelen, die het hart van den bedorven en vleefchelijken mensch opgeeft en volgt , die de Philofoophen , de waereldwijzen , hunnen leerlingen inboezemden. En welke waren *die ? Zelfs voldoening , eigen lof en eer , ingebeelde kunde en wijsheid te midden van de diepfte onkunde en blindheid, ingebeelde rijkdom en fterkte te raidden van de grootfte armoede en zwakheid, en de waan van eigene gerechtigheid te midden van de fnoodfte ongerechtigheden. Ziet daar, zoo ik meen, de fpreekwijs toegelicht ! Over de zaak zelva. moeten we ftraks nader fpreeken. Eindelijk 3. getuigt de Apostel van die verleidende Philofophie, dat ze niet was naar Christus. Deeze ontkennende fpreekwijs geeft niet alleen te kennen , dat die PMlofophie niet gefchoeid was naar de Leer van het Euangelie ; — dat er niets van Christus in gevonden wierd ; maar de tegenftelling , welke de Apostel hier gebruikt, geeft eene veel fterker kracht aan zijne faamgevoegde gezegdens. Hij wil cr mee zeggen, dat  ( ' ia ) dat die Philofophie tegen de Leer van Christus overftond ; — dat ze daar mede ftreed; t— dat ze diende , om de: Leer van Christus te benadeelen , om de menfchen daar tegen voorinteneemen , daar van geheel aftetrekken ; want daar in beftond , gelijk we reeds gezien hebben , haare ijdele verleiding. In de Leer van Christus hadt God zijne wijsheid en zijne kracht den menfchen geopenbaard, maar de waereldwijzen, de Philofoophen, konden ze uit hun geliefkoosd beginfel van eigene vleefchelijke wijsheid en kracht daar voor niet erkennen , noch als zoodanig aanneemen ; zij verwierpen ze daarom en noemden ze met verachting dwaasheid. Maar wat wil het nu zeggen , xloor de ijdele verleiding deezer Philofophie als een roof vervoerd te worden ? De fpreekwijs , zoo als die hier voorkoomt, fchijnt mij toe ontleend te zijn van iemand , die van zijnen vijand, wel niet openlijk en met geweld van wapenen , aangevallen, maar door list en bedrog in eene hinderlage gelokt wordt, en daar in gevallen zijnde , gevangen gehouden en zoo als een roof weggevoerd wordt. De Apostel wil er meê zeggen : ziet toe, weest op uwe hoe«  ( 13 5 hoede , dat men u niet misleide door fchfjrf.. redenen van wijsheid en verlichting , dat de eigenliefde en begeerlijkheid van uw hoogmoedig hart zich niet aan dien ijdelen roem en eer vergaape , want als men u eens daar mede verfchalkt hadt , zoudt gij gevangen zijn eer gij het wist, men zoude u als een buit gevangelijk wegvoeren, en gij zoudt die banden uwer vijanden niet gemaklijk weder ontkomen. Dit zij genoeg ter verklaaringe der woorden van mijnen Text. Ik gaa over ter befchouwinge van de zaak zelve. Hier moet ik U eerst een algemeen denkbeeld geeven , wat Philofophie is , en U daar int de waare, redelijke, nuttige en Christe-. lijke Philofophie, van de valfche, redenlooze, verderfelijke; en onchristelijke , leeren onderfcheiden. Wat is' Philofophie?- Philofophie in het gemeen , Toehoorders ! is die Woetcnfchap , waar voor de mensch vatbaar is , en welke hij verkrijgt, door de Reden , die God hem gëgeeven heeft. En wat is de Reden ? De Reden is dat natuurlijk vermogen, dat God aan den mensch gegeeven heeft, om alle voor-  C n j voorkoomende dingen, en de onderlinge be^. trekkingen , waar in die dingen tot malkanderen ftaan, wel te bevatten, met zekerheid daar over te oordeelen, en naar dat oordeel, overéénkoomftig den gekenden aart en betrekkingen der dingen, zijne vrijwillige daaden béhoorclijk te bepaalen en interigten (a). Tjh°' ! ■ Tot' (a) Éij voorbeeld , om deeze befchrijving voor den min-'kundigen Leezer eeuigzins optehelderen; Wanneer ik de waereld , de dingen , die rondom mij geplaatst zijn , naauwkeurig befchouw en onderzoek, dan leor ik niet alleen de zon , de wolken , de kruiden , boomen planten, dieren enz. kennen, als zoo veele dingen die nevens mij beftaan ; maar dan ontdek ik ook de ondetlïnge betrekkingen , waar fn die dingen' tot malkanderen ft?an; waar door het één van het ander afhangt; waar door het één aan het ander ondergefchikt, dienstbaar en nuttig is. De zon, als de oorzaak van warmte en verkwikking zoo voor het aardrijk zelve , als voor alles, wat 'zich daar op bevindt ; de wolken , beftaande uit dampen, die de zon uit het aardrijk heeft opgetrokken, als de bronwel van den regen , die tusfehen beide het aardrijk verkwikt en in ftaat ftelt, om aan kruiden ,' planten en boomen , de noodige fappen medetedeelen. De kruiden .en planten als het noodige voèdfel voor het vee, en dit alles wederom, als de noodige en nuttige fpijze voor den mensch. Wanneer ik de vorming en famenvoeging van alle deeze dingen in de waereld dus aandagtig' nagaa , en daar  C 15 > Tot die Philofophie, tot die leer en weetenfchap der menfchelijke Reden , behoort dus alles , wat de mensch buiten de Godlijke openbaaring kent. Maar deeze algemeene bepaaling , of befchrijving , moet ik nu nog een weinig meer bijzonderen. Daar toe behoort de natuurlijke kennis, die de mensch van zich zeiven heeft, of ver- krij- daar in duidelijke bewijzen aantref vati oneindige , van Godlijke Wijsheid , Goedheid en Almagr, dan leer ik daar uit niet alleen iets van God kennen , maar dan ontdek ik ook daar door, in welke betrekking God en de waereld tot malkanderen ftaan. Dan leer ik daar uic God eerbiedigen , als den Almagtigen Schepper van Hemel en Aarde , en bijzonder ook van den redelijken mensch. Dan leer ik mij zeiven befchouwen , al* een afhangelijk en beweldaadigd fchepfel van God. En dan leer ik daar uit tevens , bij wettige redeneeringen en gevolgtrekkingen afleiden , hoe de mensch zich , overdénkoomftig de natuurlijke betrekking , waar in hij tot God ftaat , overéénkoomftig de natuur , die God hem gegeeven heeft, en de betrekkingen, waar in God hem tot zijne medemenfehen en andere wezens geplaatst heeft, als een redelijk fchepfel omtrent God , en in onderwerping en gehoorzaamheid aan God , omtrent zich zeiven en andere wezens gedraagen moet , op dat hij daar door beantwoorde aan de Godlijke Volmaaktheden en oogmerken, welke hem in dit alles kenbaar zijn.  krijgen kan, zoo ten aanzien van zijn lighaam, van alle de deelen en leden van het zelve , van de famenvoeging, waar in die doelen tot malkanderen ftaan , van de werkzaamheden, welke daar in, of natuurlijk en dierlijk plaats hebben, of welke daar in door zijne redelijke en vrijwillige verkiezing , op den wenk en yolgens het beftuur van den redelijken geest, kunnen worden voortgebragt; als ten aanzien van de ziel, van den geestlijken aart, van de -redelijke vermogens derzei ve , en het aanééngefchakeld verband , waar in dezelve tot clkanderen ftaan , en werkzaam zijn, van de naauwe verééniging , die er is tusfehen de ziel en het lighaam , van den oorfprong en de onfterfelijkheid der ziele. Daar toe behoort de Redenkunde, welke den mensch beftiert in de befchouwing van alle dingen , die zich als voorwerpen zijner kennis aan hem opdoen , en in de daadlijke kennisneeming zelve. Welke hem leert goede denkbeelden te vormen, overéénkoomftig den aart der zaaken , volgens die denkbeelden over de zaaken te oordeelen en te redeneeren. Daar toe behoort de--Natuurkunde, welke hem de hemel fche- en aardfche lighaamen leert  C v ) kennen; — den aart, de krachten en de werkingen van alle de voortbrengfelen der natuur, in het dierenrijk , in het rijk der planten en der delfftoffen ; — benevens de wetten, naar welke alle lighaamlijke zelfftandigheclen , of natuurlijk bcwoogen worden , of naar de vrijwillige bepaalingen der menfchen , tot hun veelvuldig nut en gebruik, kunnen bewoogen worden. Daar toe behoort de Weezsnhtnde, welke ons algerneene kundigheden leert vormen van zoodanige eigenfchappen , of hoedanigheden , waar in de voorwerpen van onze kennis of ovcréénftcmmen , en dus tot eenige hoofdfoorten kunnen gebragt worden , of waar in ze, uit hoofde van hunne verfchillende foorten en gcflagten , moeten ondericheiden worden , en van de verfchillende betrekkingen , waar in die voorwerpen tot malkanderen ftaan (b). Daar (b) Een voeezen , of een dtng , noemen de Philofoophen in het afgetrokken alles, wat daadlijk beftaat, wat niinvoeezig is , zonder te letten op den biizonderen aart en eigenfchappen , welke aan dit of dat weezen eigen zijn. De IVeezenkunie is derhalven de algerneene weeB ten*  C 18 ) , Daar toe behoort de algemeene Waereld. hmde , welke ons het gansch heelal Jeert befchouwen , als famengefteld uit zeer verfchillende zelf Handigheden , die in een zeker onderling verband tot malkanderen ftaan , en ook onderling van malkanderen afhangen; welke ons uit deeze befchouwing der waereld tenfchap vau alle dingen, 'van alle wezens, befchouwd niet in haaren bijzonderen aart en famcnvoeging, zoo als zij daadlijk beftaan ; maar in het afgetrokken , voor zoo ver zij fommige hoedanigheden , of eigenfcliappen hebben , welke aan alle gemeen zijn , waar in zij alle overéénkoomen; of wederom andere, welke aan fommigen , maar niet aan allen toebehooren , en waar in zij dus van eikanderen onderfcheiden worden. Bij voorbeeld, alles, wat daadlijk beftaat, is een weezen. Zon, maan, fterren , boomen, planten, dieren, menfch.'n, zijn zoo veele we e z en s , en koomen alle daar in over één, dat ze daadlijk beftaan , of aanwezig zijn. Maar zotnmige dingen beftaan op zich zeiven , zonder in iets anders te zijn , deeze noemt men zelfftandigbeden ; andere dingen beftaau niet op zich zeiven , maar zijn in andere dingen, deeze noemt men wijzingen van ééne of andere zelfstandigheid. Bij voorbeeld , de mensch is eene zelfftandigheid , die op zich zeiven beftaat, maar de reden , het verftand , de deugd, het fpraakgebruik, de fchoonheid enz. beftaan niet op zich zeiven , maar in den mensch ; deeze noemt men wijzingen van den mensch , die zelfftandig is. De tafel is eene zelf/landigbeid op zich zeiven beftaande, maar de ronde, vierkante , of ovaale figuur beftaat in de tafel. En deeze hoe-  c 19 ) reld leert opklimmen en befluiten tot deri ■ oorfprong der waereld , tot de fchepping derzelve uit niet, en ons daar bij tevens de Godlijke Voorzienigheid , de geduurzaame onderhouding , en de natuurlijke en zedelijke beftiering der waereld leert erkennen en eerbiedigen. Daar hoedanigheden zijn of volflrekte, welke tot de dingen op zich zeiven befchouwd behooren , of betrekkelijke, in vergelijking tot andere befchouwd. Bij voorbeeld, een mensch , die op zich zeiven befchouwd een weezen , eene zelfflandigheid is , noem ik vader, als ik hem béfchouw in zijne uatuurlijke betrekking tot zijne kinderen ; dan is hij oorzaak , en de kiaderen zijn gewrogten , of voórthrengzels van die oorzaak. Nu zoo zijn er zeer veele kundigheden , of woorden , die wij dagelijks in de gemeenzaame famenleeving gebruiken, bij voorbeeld , weezen , ding , zelfflandigheid, eigenfchap, hoedanigheid, betrekking, oorzaak, gewrogt, order , overéénkomst , verfchil , eindig, oneindig enz. maar van welke de meesie menfchen geene nauwkeurige bepaaling weeten te geeven , wat zij er eigenlijk door verdaan. Dit ailes leert ons dc fVeezcnkunde, de algemeene weetenlcliap der dingen, nauwkeurig bepaalen en onderfcheiden. Deeze geeft ons dus de algemeene gronden van rtdeneering op. Want als ik iets eene zelfflandigheid , oorzaak , eindig of oneindig noem, dan moet ik weeten , wat ik daar door verftaa, en aantoonèn , dat de zaak , die ik befchouw , in de daad alles heeft , wat tot eene zelfflandigheid , oorzaak , enz. bekoort. B 3  ( 20 ) Daar toe behoort de Natuurlijks Godgeleerdheid , welke ons niet alleen uit die Volmaaktheden , welke God in de fchepping der waereld allerduidelijkst heeft aan den dag gelegd > zijn aanwezen, leerc erkennen ; maar ook daar in de gronden doet vinden , om de Volmaaktheden van zijn oneindig VVeezen te eerbiedigen , zijne onafhangelijkheid, noodzaaklijkheid , eeuwigheid , ongemeetenheid, eenvoudigheid , onveranderlijkheid en éénheid; en tevens zijne geestlijke en redelijke natuur, met alle die werkzaamheden en eigenfehappen , die daar toe behooren , en eindelijk ook , het geen uit de erkentenis van dit alles wettiglijk voortvloeit, •— zijne algenoegzaamheid, omalle de behoeftens van zijne redelijke en afhangelijke fchepfelen te vervullen ; — zijn Godiijk gezag over alles ; — zijne hoogfte gelukzaligheid en oneindige heerlijkheid. Eindelijk , daar toe behooren alle die Weetenfehappen, welke , op die leerftellige gronden , die de tot hier genoemde hem opgeeven, den mensch onderwijzen , hoe hij zich, — overéénkoomftig zijne redelijke natuur , 1 — overéénkoomftig zijne Godlijke beftemming, overéénkoomftig de volmaaktheden ea  r '21 ) en het gezag , welke hij aan God toekent, overéénkoomftig de betrekkingen, waar in hij tot God en zijne ' medcmcnfchen flaat , gedraagën moet : als daar is de Zedenkunde, wélke hem de zedelijke gronden en regels aanwijst, tiaar welke hij zijne vrijwillige daaden bepaalen, bcftiercn en inrichten moet. Het Recht der Natuur, dat hem zijne onder, fcheidene plichten omtrent God , zich zeiven , en zijne medemenfchen , voorfchrijft. Het Recht der Volkeren, en de Staatkunde,. welke ons leeren , hoe zich het ééne volk.,, mar Gods wil , omtrent het andere moet erj mag gedraagën. Uit deeze eenvoudige opnoeming der bijl zondere Wectenfchappen , welke tot het wijduitgeftrekt vak der Philofophie. behooren, bemerkt gij reeds , Toehoorders ! van welk een belang, van welk eene groote nuttigheid , eene goede Philofophie ,. voor den redelijken mensch', voor het ganfche menschdom , is. Vergun mij , dat ik nog eenige öogcnblikkeh uwe aarfdagt een weinig nader daar bij bcpaale. De reden , waarom ik dit doe, zult ge ftraks bemerken, en gij zult, zoo ik vertrouw, ook dan deezen uitflap wettigen. B 3 Nis.  C 22 ) Niemand uwer twijffeit cr aan , of de 'Reden is de uitneemendfte begaafdheid van den mensch. In de Reden beftaat de eigenlijke waarde, de waare voortreffelijkheid, van den mensch , boven de dieren , boven alle redenlooze fchepfelen. Door de Reden is de mensch vatbaar voor kennis, voor deugd en voor geluk. Alles derhalven , wat de Reden van den mensch oeffent en befchaaft, dient tot volmaaking van de menfchelijke natuur. Om weetenfchap te verkrijgen , om die weetenfchap uittebreidcn , en tot den hoogst mogelijken trap van zekerheid en volmaaktheid te brengen, moeten we wel kunnen redeneeren. Om wel te redeneeren, moeten we goede gronden hebben, waar op, en goede regels, naar welke, wij redenecren. Daar toe djent de ïVezenkunde , die ons de gronden , en de Redenkunde , die ons de wetten en regels, om wei te redeneeren, voorfchrijft. De Natuurkunde js de grondflag en de bron van alle kunften, handwerken , fabrieken en trafieken , van vee- en landbouw. Zij , die dezelve beoeffenen s weeten de regels, naar welke zij werken , maar de reden , waarom |ij zoo en nje| anders werken, is den meesten  ( 23 ) ten hunner onbekend. Waren zij zelve meer kundig en geoeffend in dat gedeelte der Natuurkunde , het welk tot hun vak de naaste betrekking heeft , zij zouden met meer vrucht en voordeel werken , en tot meerdere volmaaktheid koomen. Waren er meer Natuurkundigen , die zich opzetlijk op de bevoordering , befchaaving , uitbreiding en volmaaking van dit alles toelagen , het nut der Maatfchappije , zou daar door niet weinig bevoorderd worden. Het ontbreekt ons niet aan gefchikte vernuften , aan toereikende bekwaamheden, ware er maar eene goede en welingerichte aanmoediging 1 Ziet daar, hoe de Philofophie den mensch, als mensch , befchaaft, en der menfchelijke maatfchappije de grootfte voordeden kan aanbrengen. Maar onder alle die betrekkingen , welke de Reden ons leert kennen , en erkennen , en naar welke zij ons leert onze redelijke en vrijwillige daaden, te bepaalen, te bellieren, en interichten , is er geene , die zoo gewigtig en belangrijk , is , als de natuurlijke en zedelijke betrekking, waar in wij tot God en onzen evenmensen liaan, De algemeens Waereldkunds B 4 en  C *4 ) en natuurlijke Godgeleerdheid leercn ons niet alleen God kennen , als een allervoortreffelijkst Weezen , dat oneindig boven ons verheven is ; maar zij lecren ^ons God kenneny als den oorfprong van ons beftaan , van alles , wat we zijn , hebben -'■ en genieten. Zij lecren ons God kennen , als ons hoogfte goed, als overvloedig genoegzaam en gewillig , om ons alles te befchikken , wat tot ons tegenwoordig en tockoomend , tot ons wezenlijk en beftendig ■ geluk , noodig en dienftig &5 De Zedenkundige weetenfchappen leeren ons, hoe wij ons, overéénkoomftig die kennis e'n erkentenis , -Om trend God gedraagën moeten ; ■—■ hoe wij op die gronden verplicht zijn God te eerbiedigen , te vreezen , en hem eene gewillige , oprechte, cn volkomene gehoorzaamheid te bewijzen, naar die bevelen , welke ons uit zijne werken en- wegen , uit zijne daar in erkende volmaaktheden en oogmerken, kenbaar worden; — hoe de betragting van die bevelen, welke in onze natuur , in ons welzijn , zoo wel als in de Godlijke volmaaktheden, gegrond zijn , ons niet alleen nuttig en heilzaam is , maar hoe wij bok , daar in met Gods  ( 25 ; Gods volmaaktheden overcénftemmende, en aan zijne oogmerken , aan- onze betrekking én verphgting , beantwoordende , voorwerpen kunnen zijn van Gods genoegen ; en — van zijne heiligheid , van zijne hoogfte goedheid , verwagten kunnen , dat hij ons geluk, naar ziel en lighaam , voor tijd en eeuwigheid , bevoorderen en volmaaken zal ; .— maar ook, eindelijk , hoe wij , indien wij de Godlijke hoogheid en zijn wettig gezag over ons niet erkennen en eerbiedigen , indien we Gods bevelen niet gehoorzaamen , maar overtrecden , daar door zijn heilig ongenoegen ondervinnen , en niet- alleen ons welzijn vcrwaarlöozen , maar ook met zulke ftraffen , als aan onze overtrcedingen tegen Hem begaan geëvenredigd zijn , zullen geftraft worden. Ziet daar eene Philofophie , welke niet op losfe - en onzekere grondbeginfelen , op willekeurige overleveringen van menfchen , gebouwd ■ is , maar welke in de Godlijke natuur en volmaaktheden , in de afhangelijke natuur van den mensch , en in 's menfchen natuurlijke en zedelijke betrekking tot God , zoo als die ons door de Reden kenbaar zijn , gegrond is. Ziet daar- eene Philofophie, B 5 welke  r 26 ) welke niet alleen het verftand van den relijken mensch veredelt en befchaaft met nuttige en welgegronde weetenfchap , maar welke ook alle zijne vrijwillige daaden, overéénkoomftig zijne redelijke natuur, bepaalt en beftiert, tot die eindens , welke God in zijne fchepping bedoelde, en hem daar in den weg en de gronden aanwijst tot waare deugd , tot zijn waar geluk, ter eere Gods. Ziet daar eene Philofophie , welke de duide. lijkfte , de zekerfte , de onwrikbaarfte gronden opgeeft van allen redelijken Godsdienst. Was de mensch nog zoo redenmagtig, als hij oorfprongelijk uit de handen van zijnen wijzen , goeden en heiligen Schepper is voortgekoomen , daar zou weinig moeite noodig zijn , om de menfchen van de waarheid en gegrondheid deczer Philofophie te overtuigen , om hen waare Philofoophen te doen worden. Ze zouden daar toe van zelfs overhellen. Ze zouden dan alle door het redenlicht God en zich zei ven kennen , de deugd beminnen, den Godsdienst verëeren, en hun waar geluk betragten. Maar helaas! de zonde heeft zoo wel in de Pveden en het gebruik maaken van dezelve , als in de zede-  C §2 } zedelijke en Godsdienftige gefteldheid van het menschdom de grootfte wanorde en bederf te weeg gebragt. Ik weet wel, men beweert , dat de Reden eigenlijk niet bedorven is. Ik erken ook, dat het zeer moejelijk , of wel onmogelijk is, om eigenlijk en nauwkeuriglijk te bepaalen , wat Adam in zijne redelijke vermogens gehad heeft, dat wij nu misfen. Maar aan de waarheid van het geen ik zoo even ftelde, kan niemand twijffelen, die den ftaat van het menschdom , en de Philofophie der voorige eeuwen flegts gefchiedkundig , en met eenige opmerking, gadeflaat. Hoe armhartig en gebrekkig was de Reden, en Zedenkunde van dien tijd ! Hoe woest hoe onbefchaafd , hoe zedenloos was het menschdom ! De weinige kundigheid , die er nog overgebleeven was, en welke in zulk eenen tijd zeer moeijelijk te verkrijgen was, bepaalde zich ook tot weinige perfoonen, die men daarom Wijzen , en naderhand Plrilofoophen , of Beminnaars van de Wijsheid'noemde. Maar hoe ver bragt het die Wijsheid ? Zij kenden den Godlijken oorfprong der, waereld niet. Van daar } dat zij ook de wezen-  | 28 ) wezenlijke volmaaktheden Gods niet erkenden. Zij kenden den oorfprong, den geestlijken aart, de onfterfelijkheid én de eeuwige beftemming der menfchelijke ziele niet. Zij gevoelden wel ëeni'gzins hunne zwakheid. Zij zagen ook wel , dat er natuurlijk én zedelijk kwaad in - de waereld was , maar zij kenden ook daar van, noch den waaren oorfprong , noch de werkzaamheden der Godlijke Voorzienigheid door en ' omtrent het zelve. Zij gevoelden wel ecfiige -beginfelen van zedelijkheid in zich , maar gelijk zij de waare grondflagen daar van niet doorzagen , zoo konden zij er ook geen Volledig Redenen Zedenkundig famenftelfel van opmaaken. Zij leerden wel deugd , en preezen die aan , en misprcezen de ondeugd. Maar welke waren de gronden , waar op zij deugd van ondeugd onderfcheidden ? Die kwamen voornaamlijk uit op het nut en voordeel, dat de ééne , op de fchade en het nadeel, dat de andere , daad den bedrijver zeiven , of zijne medemenfehen aanbragt, of op de bewijzen van eenige fterkte en vermogen , dat niet algemeen was. Op deeze gronden ftelde men •er en roem in de zoogenaamde deugd , en fchan»  C 29 > fchande in de ondeugd. Door de deugdzaamheid befchouvvden zij zich als vrienden van de goden, en beloofden zich de gunst en zeer veel belooning van dezelve; op de ondeugd verwagtedcn zij het ongenoegen en de ilraf der goden , maar waar in dit één en ander eigenlijk beftond, zagen zij niet door. Ziet daar de Heidenfche Philofophie. De Oosterfche verfchilde in de daad niet veel daar van , dan voor zoo ver eenige Philofoophen , die in Chaldea en Perfien gereisd hadden , eenige ftukken van den Joodfchen Godsdienst bij overlevering aangenomen, en in hunne Zedenkunde ingevlogten hadden. Van deeze Philofophie fpreekt nu Paulus, en waarfchuuwt de Colosfers tegen de ijdele verleiding van dezelve. En na dat ik U het één en ander daar van heb opgegeeven , behoef ik niet veel moeite te doen om U te bewijzen , dat de Apostel te recht daar van zegt , dat ze was , 'naar de overlevering der menfchen. Ze was , op zeci armoedige en zwakke gronden door menfchen famengefianst; en het gebrek van redelijke gronden, van redenkundig betoog , wierd eeniglijk vergoed door het gezag en d« beroemdheid vaa  ( 30 ) vari die Phiiofoophen, die dezelve Ieeraar. den. Kundigheid te bezitten eh deugd van ondeugd te onderfcheiden, was in dien tijd zoo zeldzaam , dat men de Phiiofoophen , als uitfchitterende voorbeelden van wijsheid en deugd , aanzag , eerbiedigde en vereerde. Van daar, dat de hoogmoed van deeze menfchen geprikkeld wierd , dat ze zich zeiven behaagden en verheften , en zich ook zelve den roem en lof van uitfteekende wijsheid , deugd en rechtvaerdigheid toekenden. En zoo mogt dan ook die Philofophie te recht gezegd worden te zijn naar de eerfte beginfelen der waereld , in tegenffelling van de Leer van ChrisïUs , welke niet van menfchen, maar van God was ; — welke geen gezag van menfchen , maar van overtuigende waarheid en bevestigende wonderwerken erkende ; — welke geen lof en roem van wijsheid , deugd en gerechtigheid aan menfchen, maar alleen aan God en zijnen Zoon Jefus Christus toekent. Van daar , dat deeze Leer den Phiiofoophen van dien tijd niet behaagde , dat zij die verwierpen en voor dwaasheid hielden, en dat ze met die fchijnreden van wijsheid in eigen-  ( 3? ) eigenwilligen Godsdienst de menfchen daar vatl zogten aftetrekken. Maar nu vraagt ge mij, Toehoorders ! in. dien het menschdom éénmaal in zulk eene diepte van onkunde , blindheid en zedenloosheid is vervallen geweest, van waar is dan dat licht opgegaan , waar door de menfchen gebragt zijn tot kennis en erkentenis van die redelijke en befchaafde Philofophie , welke wij zoo even hoorden voorftellen en aanprijzen ? Den eerften oorfprong daar van hebben wij aan de Godlijke Openbaaring te danken. Toen God zich , naar den rijkdom zijner genade , over een elendig en bedorven menschdom ontfermde; toen Hij het Euangelie van Jefus Christus door de geheele waereld liet prediken , toen verklaarde God niet alleen , dat de eenige grondflag van waare Godsdienst en gelukzaligheid voor zondige menfchen in Jefus Christus , in zijne kruisgerechtigheid , te vinden was ; maar Hij openbaarde ook daar bij alle die gronden , waar op die Leer , als getrouw , aanneemenswaerdig en genoegzaam voor zondaars kon erkend , en van zondaars geloofd en aangenoomen worden. God maakte zich aan  C s* ) aan. het' menschdom bekend als den ccnigen waaragtigen God , als den Schepper van beineï en van aarde', als den Wctgeever en Richter van den mensch. Hij ontdekte den mensch den oorfprongelijken ftaat van rechtheid , waar in zijne eerfte voorouders gefchaapen waren , benevens de eerfte bron en oorzaaken van alle zonde en zedenbederf. Hij gaf hun de hoofdfom zijner bevelen op, als den regel eener dankbaare gehoorzaamheid , en zijne beweezene weldaaden, als zoo vecle gronden van hunne vcrpligting tot gehoorzaamheid aan dezelve. Ilij kondigde den geenen , die in Jefus Christus geloovcn zouden , een eeuwig leven aan , uit genade om zijnent wil , maar den geenen , die niet geloofden , eene eeuwige verdoemenis, als eene rechtvaerdige ftrafvergelding voor de overtreeding der Godlijke wet , onder welkers verwagting het ganfche menschdom in de diepfte ellende lag neergezonken. Alle deeze dingen wisten de Heidenen niet , gelijk we gezien hebben , maar de Phiiofoophen onder de Christenen , in de ontdekking deezer Waarheden zoo veele hulpmiddelen vindende , en door het voorbeeld van den Re-  c 33 3 Rcdenkundigcn Apostel Paulus op den weg geholpen , hebben zoo lang gezogt en gewerkt , tot dat zij in de beginfelen der Reden zelve de grondflagen gevonden hebben , om een volledig famenftel van Reden- en Zedenkunde optemaaken. Deeze Philofophie nu is aan den éénen kant zeer nuttig, maar ze moet ook aan den anderen kant met voorzigtighcid gebruikt worden. Ze is, zeg ik, nuttig, tot bevestigingen ver. deediging van de waarheid van den Christen Godsdienst, dewijl zij de redelijke en zekere gronden aantoont, waar op de voornaamfte waarheden der Openbaaring gegrond zijn , en ook daar door in ftaat is, om de misvattingen en drogredenen van het ongeloof te wederleggen, om den ongeloovigcn te overtuigen. Zij geeft ons goede regels van Uitlegkunde op, om den Bijbel te verklaaren; •— ze leert ons de waarheden van den geopenbaarden Godsdienst in haar waare verband befchouwen en plaatfefj, en daar door de ééne waarheid met de andere ophelderen en bevestigen. Bij voorbeeld : zij wijst ons het gebrekkige der Reden aan , om na den zondenval, uit hoofde van Gods wetgeevend gezag en het  ( 3+ ; onkreukbaare van Gods rechtvaardigheid, uit hoofde van 's menfchen bederf en onveranderlijke verpügting tot gehoorzaamheid , een middel van fcludd vergiffenis , en eenen weg van waare gelukzaligheid te ontdekken. Zij betoogt daar uit de noodzaaklijkheid en genoegzaamheid van Christus borgtogtelijke voldoening , en overtuigt elk , die voor reden vatbaar is , en naar reden luifteren wil, van het belangrijke en aanneemenswaerdige van dit gewigtig Leerftuk , dat den voornaamften grondflag van den ganfchen Christen Godsdienst uitmaakt , dewijl dat aan den éénen kant het gebrekkige der Reden aanvult , en aan den anderen kant alle de overige waarheden van den natuurlijken Godsdienst en Zedenkunde bevestigt en aandringt. En hier uit kan dan ook de hedendaagfche fpotter, zoo hij nog voor gezonde redeneerkunde vatbaar is , overtuigd worden , dat het vasthouden en verdeedigen van Jefus eigenlijke en waare Borg voldoening geen fpits. vinnige hairkloverije ; en het geloof in zij. nen Naam geen bijgeloovige dweeperije is, of een uitgedagte priesterlist, om het onkundige en min verlichte volk wat wijs te maa-  C 35 ) maaken, gelijk de armhartige riaam-Phiïd' fooph van deezen tijd lasterende uitbraakt. En uit dit gezegde volgt dan ook, dat deeze Philofophie niet is naar de overleveringen der menfchen , maar dat ze haaren grondflag beeft in, en haar gezag ontleent van , die waarheden, welke God ons , door het licht der Reden , en door de Openbaaring beide i heeft bekend gemaakt; — dat ze ook niet is naar de eerfte beginfelen der waereld ,* naar wel degelijk naar Christus; — dat ze met recht; den naam van Christelijke Philofophie kari draagen. Maar deeze moet evenwel altoos met de uitterfte voorzigtigheid gebruikt Avorden , en' het zou niet moejelijk zijn te bewijzen , dat meest alle de dwaalingen in het leerftellige van den Christen - Godsdienst haaren oor. fprong aan het misbruik der Philofophie verfehuldigd zijn; Wanneer een Philofóoph eene bepaaling aanneemt', welke hij meent, dat den waarcn aart eener zaake uitdrukt, -dan moet alles, wat hij , volgens goede wetten van Redeneerkunde, uit die bepaaling afleidt, Gok in de zaak zelve plaats hebben. Vindt hij, dat één of ander wettig befluit niet op e 2 d#  ( 3* ) de zaak past , of met andere beweezene waarheden ftrijdt, dan deugt zijne bepaaling niet. Hij moet die laaten vaaren , en eene andere opmaaken. Wanneer hij eene grondwaarheid aanneemt , welke hij meent, dat uit haar zelve klaarblijkelijk zeker is , dan moet alles , wat hij daar uit wettig!ijk afleidt , ook waar en zeker zijn. Ontdekt hij nu , dat één of ander wettig befluit yalsch is , dan is zijne grondwaarheid, hoe klaarblijkelijk die fchijnen moge , ook valsch, en moet verworpen , of verbeterd , worden. Dit moet de Christen Philofooph vooral in het oog houden, wanneer hij zijne Hellingen vergelijkt met, en toetst aan , de Leerftukken , welke ons duidelijk in Gods Woord geopenbaard zijn , en daar in eenige tegenftrijdigheid ontdekt. Hij moet in dat geval, uit eerbied voor Gods Woord zijne misvattingen erkennen , nafpeuren , en verbeteren; maar hij mag nooit uit eigenliefde , ingebeelde fchranderheid , hoogmoed , en voor. ingenomenheid met zijne ééns aangenomene vooronderftellingen , de duidelijke waarheid van Gods Woord tegenfpreeken. Bij voorbeeld : Alle Phiiofoophen erkennen , dat de Vrij-  C 37 ) Vrijheid eene voornaame eigenfchap is van den redelijken wil. Maar waar in beftaat die Vrijheid van den wil ? Sommige Phiiofoophen hebben beweert , dat daar toe eene volkomene onvcrichilligheid behoort , waar door men geenerleie bepaaling heeft, om het één te doen , en het ander te laaten ; — waar door men even zoo zeer kan laaten , het geen men doet, als doen , het geen men laat. Als men deeze aangcnoomene vooronderftelling al te zeer drukt, en daar op doorredeneert, dan loopt men gevaar, om de geopenbaarde Lcerftukken , — van de eeuwigheid der Godlijke befluiten, — van eene bepaalde voorverordineering, — van 's menfchen onmagt ten goede, en geneigdheid ten kwaade, — van den eigenlijken aart, en de éénige genoegzaamheid van Jefus borgvoldoening, — van de krachtdaadige genadebewerking van den Godlijken Geest3, — van de verzegeling en bewaaring van dien Geest , en dergelijke , zo niet regelrecht tegentefpreeken , ten minften naar zijne aangenoomene begrippen te ploojen en te verbasteren. Wat moet nu bij den ChristcnPhilofooph het befluit zijn ? Die Leerftukken C 3 ftriji  C 38 ) ft'rtjcferj met mijn Phiiofophiesch begrip van de Vrijheid van den wil. Derhal ven zijn ze valreh. Neen , maar dit. Alle deeze Leerftukken zijn mij duidelijk in Gods Woord geopenbaard. Derhalven deugt mijn begrip van de Vrijheid van den menfchelijken wil niet. Nog eens i de Leer van Jefus borgvoldoening , en bijzonder de Godebehaagelijke en den redelijken mensch overtuigende genoegzaamheid van dezelve is gegrond in de geopenbaarde Leer der Heilige Drieëenheid , en van de bovennatuurlijke menschwording van Gods eigen Zoon uit eene Maagd. Pe Christen - Philofooph , op goede en genoegzaame gronden van zekerheid doorziende, dat er eene Godlijke Openbaaring aan het menschdom kan gegeeven worden , waar in God , naar zijne wijsheid en goedheid , de gcwigtigfle waarheden ontdekt , welker kennis , uit hoofde van het tusfehengekoomen bederf der zonde, voor het menschdom volftrekt noodzaaklijk is , maar tot welker kennis en erkentenis het Redenlicht den mensch niet kan opleiden . en daarenboven , na een geftreng onderzoek, volkomen by zichzelven, over-  C 39 ) overtuigd zijnde, dat die Openbaaring, welke de Christenen daar voor aanneemen , aile bewijzen van waarheid en GodJijkheid in zich' bevat , verdeedigt dan ook deeze Verborgenheden , als wel het begrip der menfchelijke Reden te bovengaande , maar niet ftrijdig met dezelve. Hij heldert dit op uit verfchei-' dene verborgenheden der natuur , waar in ons wel de eigenlijke aart en werking der dingen onbekend is , maar waar van egter de uitwerkzels en gevolgen duidelijk zigtbaar en bekend zijn. Wanneer men nu als eene grondwaarheid aanneemt : het geen ik met mijne Reden niet begrijpen en bevatten kan , mag ik niet voor waarheid erkennen en aanneemen , dan loopt men gevaar , om die Leerftukken te ontkennen , of te vervalfchen. Dit is het geval van den ongelukkigen Socyn , en zijne dwaalende navolgers. Maar de grondregel deugt niet , en de ChristenPhilofooph , die de Godlijke Openbaaring eerbiedigt , verandert ze dus. Alles , wat God mij duidelijk in zijn Woord openbaart, ter vervulling van het zwakke en gebrekkige mijner Reden, dat neem ik eerbiedig, op Gods gezag , als waarheid aan , fchoon ik C 4 het  C 4® ) het waare hoe daar van niet begrijp , of doorzie. Want de waaragtige God kan , of wil mij, even zoo min door eene bovennatuurlijke Openbaaring , als door het natuurlijk Redenlicht, misleiden en bedriegen. Dan het wordt tijd , om o vertegaan ter. befchouwinge eener andere Philofophie, welke zeer veel overéénkoomst heeft met die, waar tegen de .Apostel de Christen-Gemeente te Colosfen waarfchuuwt , en waar tegen ik meen , dat elk Christen - Leeraar , op het voorbeeld van den Apostel , en om dezelfde redenen , zijne Gemeente behoort te waarfchuuwen. Eene Philofophie, welke niet op de zuivere grondbeginfelen van Reden en Openbaaring gegrond is , waar in men niet alle die waarheden erkent , welke ons de Reden in overéénïlcmniing met de Godlijke Openbaaring duidelijk leert; maar de meeste en gewigtigfte van dezelve verwerpt; en welke dus cr._; niet gefch±t, noch ingericht is, om den Godlijken ooiffprong , het Godlijk gezag , de wa-vbeid en de Leerfleilingen van den Christelijken Godsdienst te onderfchraagen en te yerdeedigen , maar veel meer, om die ie ondermijnen,, te benadeclcn en  ( 4i } en tegen tefpreeken. Eene Philofophie , welkers ijdele verleiding zich ook met Schijnredenen van wijsheid in eigenwilligen Godsdienst, onder de grootfche naamen van vrijheid van denken, van verlichting , fterkte van geest, gezond verftand, en dergelijke aanprijst. Waar in,men de deugd meer tot zekere pligten en het geluk der menfchen meer tot zekere rechten en voordeden , der maatfchappijelijke famcnleeving , dan tot de waare liefde en vreeze Gods , en tot de zekere hoop en verwagting eener zalige onfterfelijkheid , bepaalt. Waar in men , naar zijn willekeurig goedvinden , die waarheden overneemt , welke ter bereiking van zijn oogmerk dienen kunnen , bij voorbeeld , dat God de Schepper en Vader is van alle menfchen ; dat God goed is , verdraagt en weldoet ; dat God ons voor de maatfchappije gefchapen heeft ; dat we malkanderen daar in moeten bevoorderlijk zijn , en daar toe ook malkanderen verdraagen en beminnen ; dat de één zich op geenerleie wijze boven den ander moet verheffen ; dat de mensch zijne waarde kennen , zich daarom met alle anderen gelijk achten , en zich nooit aan anderen onderwerpen moet; — C 5 maar .  C 4* ) maar waar in men nooit hoort fpreeken van Gods hoogst en wetgeevend gezag ; — van 's menfchen duure verphgting , otu God in alles , en boven allen , te gehoorzaamcn, en den naasten , om des Heeren wil, te beminnen ; — van de Godlijke algenoegzsamheid , als de eenige bron van alle wenfchelijke zegeningen ; — van den werkzaarnen invloed der Godlijke voorzienigheid op alle de daaden en het geluk der menfchen ; — van zijne rechtvaerdigheid in het ftraffen van alle ongehoorzaamheid ; — veel min van de noodzaakJijkheid en geloofsomhelzing eener genauige fchuidvergiffenis in den Godlijken Borg en Zaligmaaker. Maar welk redelijk denkbeeld kan men maaken van menfchelijke deugd en geluk, waar aan deeze gronden ontbreeken ? Deeze waarheden poogt men niet te wederleggen. Dit is ook onmogelijk. Maar men verwerpt ze , men wederlpreekt ze ilouteiijk, men belacht en befpot alles , wat daar op gebouwd is , en dus den ganfehen Christelijken Godsdienst. Men is met deeze Philofophie zoo ingenoomen , men meent het in wijsheid en verlicnting zoo verre gebragt te hebben , en ver-  C 43 3 verheft zich daar op zoo onzinnig, dat men alle anderen , die daar mede niet overéénftemmen , hoe onbereekend ook hun getal, en , laat er mij gerustelijk bijvoegen , ook veeier gegronde kundigheid die van deeze Phï. lofoophen overtreft, voor onkundigen, domooren , dweepers , ja zelfs voor onwaardige leden van de maatfchappije, uitkrijt. Men mag dan ook en moet van deeze Philofophie zeggen, dat ze is naar de overlevering der menfchen , naar de eerfte beginfelen der waereld en niet naar Christus. Zulk eene onchristelijke, zulk eene, Christus en zijne Leer verlochenende en onteerende, Philofophie beftond er ten allen tijde, zij hadt in verfchillende tijdvakken eene verfchillende gedaante , naar de bijzondere en onderfcheidene begrippen haarer leermeesters en voorftanders ; maar in het wezen van de zaak kwamen z*rj allen overéén. Het hoofdoogmerk van allen was, den Christelijken Godsdienst te ondermijnen , en de belijders van denzelven te lasteren en te verachten. Maar nooit was er eene eeuw, zoo lang het Christendom beftaan heeft., en de waereld" befchaafd mogt heeten, welke vruchtbaarer was  C 44 ) was in" zulke 'Phiiofoophen ; waar in deeze ijdele verleiders zoo openlijk en ftoutmoedig durfden voor den dag koomen ; en waar in dus het gevaar van verleiding voor onweetende en onvaste menfchen , en inzonderheid voor. de jeugd , zoo groot was, als deeze te: genwoordige eeuw. Onder de fchriften, waar in men de menfchen heimelijk en bedektelijk uitnoodigt, om zich bij deeze fecte van Phiiofoophen te voegen, haare poogingen te bevoorderen en meer kracht bij te zetten , is onder anderen een klein Blaadje , het welk voor eenige weeken , in onze taal, door geheel Nederland is uitgegeeven , en waar van de Franfche vertaaling binnen kórt door geheel Europa zal te bekoomen zijn. Het Opfchrift is : Uitnoodiging door het genootfchap ter bevordering van waare Godsdienst, deugd, kunst en weetenfehap , aan alle waarheid- en deugdlievende menfchen. Min doorzichtigen zullen misfehien veel goeds daar in vinden , en het oogmerk van dit grootsch ontwerp, gelijk men het noemt, prijzen. En indedaad, indien ze zich alleen tot kunst en weetenfehap bepaald, maar deugd en Godsdienst daar gelaaten hadden j zou er veel nuttigs en prijzenswaardigs in  ( 45 5 in zulk een ontwerp kunnen opgeflooten zijn. Maar die nu wat verder doordenkt , en de gefteldheid van onzen tijd , zoo hier , als elders, kent, zal er, zo ik mij niet bedrieg, anders over oordeelen. Men vergelijke dit ontwerp met de Berichten van een groot maar onzichtbaar verbond tegen den Christelijken Godsdienst ; een Boek , dat in deeze dagen niet genoeg der Gemeente ter leezing kan worden aangepreezen , en men zal , uit de veelvuldige overéénkoomften , en de voortbrengfels , welke reeds van dit verbond in Duitschland voorhanden zijn , veelligt het waare oogmerk kunnen opmaaken. Men geeft als de bedoeling van dat Genootfchap op , om het menschdom , dat al te lang onder de kluijlers van bedrog en bijgeloof gezugt heeft , daar van te ontheffen, en tot den dienst van den éénigen waar en God , den Schepper van het heelal terug te doen koomen. Deeze bedoeling moge het Genootfchap toefchijnen een grootsch ontwerp te zijn , maalais men de woorden , waar mede zij zelve deeze hunne hoofdbedoeling dus opgeeven, nauwkeurig indenkt en verklaart, dan ftraalt daar m meer onzin en onkunde , dan Philofophie-  C 4<5 ) fophiefche weetenfehap door, en het gehikt meer naar eene dwaaze hersfenfehim, dan naar een grootsch ontwerp van redelijke en kundige Phiiofoophen.- Tegen het verlaaten van den dienst van den éénigen Waaren God, den Schepper van het heelal , ftaat niet over het hedendaagfche bijgeloof, maar de groove afgoderije. Zij toonen dus niet wel te kunnen onderfcheiden. Maar waar beftaat nu in geheel het befchaafd Europa eenige fecte , die door dit gtootsch ontwerp zou moeten beftreeden en overwonnen worden ; — die, met verlaating van den dienst van den éénigen waaren God , den Schepper van het heelal, de afgoden dient ? Het hedendaagsch bijgeloof, dat bijgeloof waar van zij zelve bepaaldelijk fpreeken, dat in de Reformatie gedeeltelijk beftreeden en overwonnen is , dat nu in ons waerelddeel zoo algemeen niet is , als in dien tijd, toen Luther en Cahyn ten toneele kwamen, maar dat nog in veele Staaten heerscht; — dat bijgeloof, zeg ik, beftond eertijds niet, en beftaat nog niet, in het verlaaten van den dienst van den éénigen waaren God , maar daar in , dat deeze bijgeloovigen Öod niet zui-  C 47 ) zuiver dieren naar het voorfchrift van zijn Woord ; dat ze bij en nevens het eenvoudig Euangelie van Jefus Christus, door Kerkelijke overlevering , zekere Hellingen leeren , en zekere plechtigheden onderhouden , die geen grond hebben in Gods Woord, üm de menfchen van dat bijgeloof te ontheffen , en, het geen daar tegen overftaat, tot den zuiveren Godsdienst van het Euangelie te brengen , moet men ze niet de Werken van Newton, Locke en andere Phiiofoophen , die in het vak van de Natuur- en Redenkunde uitgemunt, die zich ten aanzien van kunst en weetenfehap verdienftelijk , en daar door hunne naamen onfterj'elijk, gemaakt hebben , in de hand floppen. Van zulke middelen bedienden zich Luther , Calvyn en andere Hervormers niet , toen ze met dat gezegend fucces , dat het Genootfchap zelve aan hunne poogingen toekent, het bijgeloof beftreeden. Maar we moeten tragten , door eene duidelijke, Schriftmaatige en overtuigende , vcrklaaring van Gods Woord , hen te brengen tot kennis en erkentenis van het zuiver Euangelie , en hen daar bij tragten te overtuigen , dat hunne Kerkelijke overleve- rin-  C 43 ) ringen geen grond in den Bijbel hebben ; dat eigenwillige Godsdienst , naar keringen en geboden van menfchen , volgens Jefus eigene uitfpraak , vergeeffche eerdienst is , die God niet behaagen kan ; en bijgevolg , dat de Leer en de Inftellingen van den waaren Godsdienst, niet op het gezag der Kerke, maar alleen op Godlijk gezag , op de Leer des Bijbels-, kunnen en moeten gebouwd zijn. Onder die enfterfolijke naamen, die wel om hunne verdienften geroemd , maar niet uitdrukkelijk genoemd worden , zal waarfchijne]ijk ook Voltaire behooren. Ten minften die heeft bij de hedendaagfche verlichte geesten ook den roem , dat hij, als een Philofooph, mannelijk het bijgeloof beftreeden en overwonnen heeft; maar welke is de bekende uitkoomst van zijne helaas ! al te wel geflaagde overwinning ? Dat hij , de dwaasheid van het bijgeloof met verkeerde wapenen aantastende , te gelijk alle beginfelen van Godsdienst uit de harten verbannen heeft , dat millioenen van menfchen van de fteilte des bijgeloofs in den afgrond van het ongeloof vervallen zijn ; of, om in den ftijl der Uit. noodigers te fpreeken , dat millioenen menfchen ,  C 49 ) fchen , die kinderen waren in Godsdienftig verftand en met poppen /peelden, nu geworden zijn kloeke mannen en fterke geesten in onweetendheid en verharding. Met zulke en diergelijke verdicnftclijke poogingen aanteprijzen , voorteftaan , en te bevoorderen , zou het Genootfchap weinig dienst aan den Vaderlandfchen Godsdienst, aan de Vaderlandfche Christenheid doen ; en de Christenbelijder , die aan zulke ontwerpen deel nam , zou er zich zei ven en anderen meer fchade door kunnen toebrengen, dan er eer en roem meê behaalen ; of hij moest meer eer in den naam van verlichten Philo/ooph, dan van een Christen, ftellen. Dan hoe dit ook zij , de beste en beroemdfte Phiiofoophen zijn wel gefchikt, om de menfchelijke Reden te befchaaven , om nuttige ontdekkingen in de Natuurkunde te doen , om Kunften en Weetenfchappen te bevoorderen , om goede Burgerlijke en Staatkundige wetten voortefchrijven ; maar om het hart van de menfchen te verbeteren, om de menfchen waarlijk deugdzaam en gelukkig te maaken , daar zijn alle poogingen van alle Phiiofoophen te famen genomen ongenoegD zaam  C 50 ) zaam toe ; daar toe fchiet alle hunne Redenen Zedenkunde oneindig te kort. Het is juist o;n die reden , dat de wijze en goedertierene God, zich over een verblind, onwils, dwaalend, ondeugdzaam en ongelukkig menschdom in genade willende ontfermen , en hetzelve den waaren , éénigen en zekeren weg tot wijsheid, deugd en geluk, willende aanwijzen, het met eene bovennatuurlijke Openbaaring begunftigd heeft, en daarin de gronden verklaard , welke Hij zelve in de menschwording , in het lijden en lierven van zijnen éénigen en eeuwigen Zoon daar toe gelegd heeft ,. en daar bij de krachtdaadige werking van zijnen Geest belooft, die Hij wil gebruiken en te koste leggen , om den blinden zondaar van de waarheid , getrouwheid en aanncemenswaerdigheid van die Leere der zaligheid te overtuigen , door het geloof aan dezelve tot waare deugd en Godzaligheid te bewerken , eh door dien weg van deugd , dien men alleen door het geloof in Jefus Christus en de genade van zijnen Geest bewandelen kan , te leiden tot de verkrijging van zaligheid , tot de genieting van waare en eeuwige gelukzaligheid. Ik  < 5r ) Ik beken, deeze Leer heeft niets, waar mede zij zich den waereldwijzen aanprijst, niets, waar mede de hoogmoed van een bedorven hart geftreeld wordt. Zij geeft den belijder geen roem van wijsheid , eigene verlichting en deugd; zij fchrijft den mensch die waarde niet toe , daar men zich hedendaags zoo op beroemt. Zij leert den Christen zijne eigene blindheid, dwaasheid, ondeugendheid, geestelijke armoede , en zondige onwaarde erkennen ; — zij maakt hem door die erkentenis , door dat gevoel, nedrig , ootmoedig, en verloochend aan zich zeiven. God zelve noemt daarom dit Euangelie , offchoon het de wijsheid en de kracht Gods tot zaligheid is , in vergelijking van de wijsheid der waereldfchè Phiiofoophen , 'en naar het oordeel, dat deeze < daar over vellen , dwaasheid. Want, zegt onze Apostel, i Cor. i: 18—25woord des kruifes is wel den geenen , die verloo'. ren gaan , dwaasheid , maar ons -, -die behouden wordfn, is'het een kracht Gods. - Want daar is gefchreeven: ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan , en het vcrfiand der verftandigeH zal. ik'te niete maaken. Waar is de wijze? — Waar is de endtizoekn- deczer-eeuw ? Heeft D 2, God  C 52 ) God de wijsheid deezer waereld niet dwaas ge. maakt ? Wmt nademaal in de wijsheid Gods, de waereld God niet heeft gekend door de wijsleid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maaken, die geloovcn. Overmids de Grieken wijsheid zoeken ; doch wij prediken Christus den gekruisten — den Grieken wel eene dwaasheid , maar hun , die geroepen zijn , prediken wij Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods. Want het dwaaze Gods is wijzer, dan de menfchen , en het zwakke Gods is flerhr, dan de menfchen. M;:ar, hec geen dc fchandclijkheid , redenlooshe/d , en o: . • cha l ; Ihei I van die hedendaagfche onfcWBdjge PI •/ ijghen , of vermetele ftei-ke gtcsten, in zijn waare gedaante voorfielt , is , dat zij tc midden van zoo veele en zulke overvloedige gelegenheden , om van h' ■ tqg(MKteel OVerpuig4 te worden, God verachten , zijn Woord tegenfprceken , en zijn waaren dienst bespotten. ■ Willen nu die hedendaagfehe valfche Phiiofoophen wijzer zijn , dan God is. Willen zij de vruchten hunner eigene ingebeelde wijsheid en verlichting hooger fchatten , dan de wijsheid Gods , jnjiet Euangelie geopenbaard. Mee-  C 53 ; Mccnen zij betere middelen en meer vermogen te bezitten , om de harten der menfchen te verbeteren , om de menfchen waarlijk wijs, deugdzaam en gelukkig te maaken, dan God. Wij laaten dit ter hunne eigene rekening en verantwoording. Wij voor ons willen met Paulus niets weeten, dan Jefus Christus en dien gekruist. Die weetenfehap is onze waare , onze zalige., Philofophie. Wij willen niet roemen in eigene wijsheid en fterkte , maar wij roemen in den Heere, in onzen grooten God en Zaligmaaker. Maar wij mogen ook , op het voorbeeld van den Apostel , niet nalaaten , om de Gemeente des Heeren daar toe optewekken , in de waarheid van het Godlijk Euangelie te ver-, fterken , én tegen de ijdele verleiding Jer hedendaagfche Pdiofophie te waarfchuuwen. Dat is onze plicht , onze roeping , God cischt het van ons , en Hij geeve daar toe allen zijnen Knechten noodig licht, genade en vrijmoedigheid. Wil de waereld ons daarom haaten; en verachten , daar ligt ons aan de vriendfchap en goedkeuring van God oneindig, meer gelegen , dan aan de gunst en toejuiching der waereld. En wij weeten ook, Christus zelve heeft het ons tot onze beD 3 moe-  ( 54 ) moediging gezegd , dat ze Hem eer dan ons gehaat, maar dat Hij de weereld overwonnen, heeft, Joh. 15: 18. 16: 33. Die God, die de wijsheid der oude waereld befchaamd heeft, die zal ook op zijn tijd de wijsheid der tegenwoordige waereld te frietje doen. Hij is wel langmoedig en verdraagzaam ; maar hij laat zich niet befpotten. Op dien God zij ons oog , en het vertrouwen onzer harten gevestigd ! Zijn Woord zij ons tot jicht en zijn Geest tot fterkte. Hij geeve ons dien zegen , dat de lust tot zijne kennis onder Ons meer en meer toeneeme , en dat we in en door die kennis meer geheiligd , en tot zijnen dienst meer bekwaam gemaakt worden ! Eindelijk , indien het Genootfchap eenige achting , liefde en eerbied voor het Godlijk Euangelie , en voor Jefus Christus , als den grooten Inhoud van hetzelve , had , zouden ze zeker wel, met een enkel woord , daar van gefprooken hebben. Dan zouden ze den éénigen waaren God, niet alleen voor den Schepper van het Heelal erkend , maar ook den God van zaligheid voor het menschdom genaamd hebben. Dan zouden ze tot de Zuivere en plichtmaatige eerbiediging van het hoog  ( 55 ) hoog en heilig Opperweeztn , boven alles, de geloovige omhelzing en dankbaare betrag, ting van het Euangelie, van de genade Gods, daar in aan een zondig menschdom beweezen en verklaard , gebragt hebben. Dan zouden ze allen, die vrienden van God en van Jefus Christus , en , uit dat beginfel, waare menfchenvrienden zijn , opgewekt hebben , om hun , in de aanprijzing en verdeediging van dat Euangelie behulpzaam te zijn, ter bevoordering van waare deugd en Godsdienst. Daar ik nu van dat alles geen enkel woord in hunnen Uitnoodigingsbrief lees , daar alles uitloopt op de gebrekkige leer en zwakke hulpmiddelen der Reden , en zij in dit hun grootsch ontwerp zich en anderen , niet alleen roem , liefde en hoogachting bij hunne medeinenfchen en het nageflacht, maar ook, het geen zij zeggen voor den wijzen alles te zijn , zelfsgenoegen hier op aarde , en hier namaals belooning belooven : zoo meen ik ook , met alle recht en reden , te mogen befluiten , dat dit eene Philofophie is van ijdele verleiding, naar de overlevering der menfchen , naar de eerfte beginfelen der waereld en niet naar Christus. Ziet dan toe, Geliefden ! dat men U niet, door deeze Philofophie, als een roof vervoere. Houdt  C 56 ) Houdt U aan het Woord van God , aan de Leere van Jefus Christus , want in Hem zijn alle de fchattsn der wijsheid en der kennisfe verborgen. In Hem alleen is alle uwe hoop en verwagting, om zalige , om deugdzaame en gelukkige menfchen te worden , indien gij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast, en niet beweegd en wordt van de hoope des Euangelie , dat gij gehoord hebt. En gelijk gij Christus Jefus den Here hebt aangenoomen > wandelt alzoo in Hem ; geworteld en opgebouwd in Hem en bevestigd in het geloof/gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde in hetzelve met dankzegging. AMEN.