( 7 ) Zag ik, in deze Tempelzalen, , „ o Volk dat zich aen mij verbond! „ Met vreugde, ooit uwen ijver pralen, 9; Dan is 't op dezen dag-— op deez' gewenschten ftond, „ Nu de eerfte mijner Lievelingen, . „ Die zacht uw zielen wist te dringen, „ Om in mijn zachten dienst te treên, „ U op dien dag ziet zaemvergaren, „ Op welken hij, voor vijftig jaren, # voor u, aen deze plaets, het eerst voor God verfcheen. „ Steltge, op deze onbehendige aerde, „ In 't heerlijk heil dat ik u bied', „ Voor uwe dierbre zielen waerde, r Terwijl 't geloovig oog naer beter heilgoed ziet, ,^Denk dan, wat lof gij hem moet geven, „ Die u den weg naer 't eeuwig leven, „ Mijn' weg, zoo kenlijk heeft gemaekt, „ Die, in den winter zijner dagen, „ JNog, wat zijn' ijver moog' belagen, „ Voor 't onwaerdeerbaer heil van uwe zielen waekt. A 4 «Zijn  ( 8 ) Zijn jeugd, doch grijs in kundigheden, „ Wist reeds in Alkmacrs netten muur, „ De harten lieflijk te overreden; '„ Ontftak hen, door haer tacl in Godgeheiligd vuur. ■ „ Nog hoort men dacr 'sMans deugden roemen; Mijn van der Aa met eerbied noemen: „ Die naem is elk in 't hart gedrukt: „ *t Kroost mint daer nog dien Zielenrader, - „ Terwijl de grijsgeworden Vader, „ Als hij mijn' Held gedenkt, zich dankbaer voelt verrukt j, Bemind van zulke dierbre panden, „ Getooid met lof gefierd met deugd, „ Trad hij, in Haerlems lustwaranden, », Ten Kanfcl, in het best van zijne fiere jeugd; „ Die jeugd, door de Almacht zelf beveiligd. „ Geheel acn mijnen dienst geheiligd, „ Acn Jezus kruisbanier gewijd, s, Sprak maimentael W zij deed de zielen, „ Voor mij — voor haren Heiland knielen, *, En wackte voor mijne eer met rustelooze vlijt. „ Hen,  ( 9 ) „ Hen, die 't geloof verrukeloozen, „ En ftout mij naer het harte ftaen, „ Deed zijn geheiligde ijver blozen, <,,• Wen hij hun 't dwaze wees van hunnen ijdlen waen. 5, De Twijfeling en hare Zonen „ Wist hij den dwaelweg af te troonen, ' „ Verfterkte hun verflaeuwd geloof. Het licht der Euangelieftralen, » „ Deed hij Voor hun, met luister pralen, „ En maekte hunne ziel voor haer' verleiders doof. — Zijn krachtig fierlijk fpraekvermogen, „ Nam Bijgeloof en Dweeperij, „ De dikke windzelen van de oogen, }, En kampte tegen 't woên der fnoode Hierarchij; Alleen door Godgewijde reden, ,, Beftuurd door liefde en teederheden, Nooit door gezcfch, wist hij 't gemoed, „ Naer Gods - naer Jezus wil te buigen, ,-, En, daer het doolde, te overtuigen, „ Welk fpoor hier henen leidt naer 't hoogst - naer 't zaligst goed» A 5 Hoe  C 10 ) „ Hoe juist wist hij de Deugd te malen! „ De Deugd, mijn lieve Halsvriendin; „ Hij deed haer fchoon — haer' luister pralen, jrs Ontftak de boosheid zelfs, voor haer, zomwijl, in minn\ „ Hij deed voor haer, de zielen gloeien, „ Zijn tael wist vuigcn lust te boeien, „ Hoe zeer die 't wulpsch gemoed ontftak. r„ Hij deed Berouw en Deemoed weenen,' Verboden driften vloden henen, i9 Als hij van God - van deugd en haer gevolgen fprak. „ Alleen aen liefde en deugd geheiligd, „ Bewust, hoe ik de tweedracht haet, „ Werd hier, door hem, mijn koor beveiligd, Voor deze vloekharpij, die mijn belang vcrraed. — „ Men zag hem 'tijdel twisten wraken; Afkcerig van het kettermaken, „ Werd nooit bij hem het hart veracht, Nooit hoorde men het liefdloos doemen j „ Het boos — ftraffchuldig — haetlijk noemen; „ Om dat het juist niet zoo als hij, uw Leeraer, dacht. „ Koomt  ( II ) „ Koomt bier, twistgragen, die vermetel, „ U in Gods placts, wat gruwel! ftclt; „ U zet op zijn' geduchten zetel, „ Uw medekristen doemt en Hout zijn vonnis ve.lt\ Gij , die door 't dwaellicht voorgetreden, „ Den leiddraed der gezonde reden, „ Den aert van mijne leer miskent, „ Wier hactlijke ijver mij doet treuren, „ Die Jezus kerk van een durft fchcuren, p En u aen beuzlarij, in mijnen dienst, gewent, „ Koomt hier, mijn Lceraer zal u Jeeren, „ Dat God alleen het hart bemint, „ Dat zich oprecht tot Hem wil kecren, , En in de liefde en deugd zijn' hoogden wellust vindt, „ Hij zal u, op 't volkomenst, toonen, „ Dat God geen ijver wil beloonen, „ Die 't merk van liefdeloosheid draegt,. „ Dat die, in welk een' dosch gedoken, „ Hoe door de domheid voorgefproken, „ Aen't liefdrijk - alziende oog van de Oppermacht mishaegt. Wan-  C i5 ) Die durft Gij vrolijk henen-dreven! De dood ontzet den Kristen niet! 'tGraf is de weg naer 't eeuwig leeven, Naer 'theil, dat God der deugd, in hooger kreitzen biedt. Dat echter 't Eeuwigwelbehagen , Kan 'tzijn, uw' nutte levensdagen Nog fpaer' - dat de Oppermacht die rekk'. En dat, eer uwe Kerkgemeente, Haer tranen plengt, bij uw gebeente, Uw ijver nog tot heil van vele zielen ftrekk'.   D ANK-O F F E R DER LUTHERSCHE WEE ZEN, AAN HUNNEN L E E R A A R, den wel eer.waarden zeer celeerden heere, C. C. H. van der AA; BIJ GEEEEGENHEID VAN UESZELFS JUBEL-PREEK, Den 12 augustus mdcclxcu.   DAN K-0 F F E Jfo Heroofd van Vader en van Moedeiv Verftrekt de hoogfte Majefteit Ons tot een Vader en behoeder. Wat drang tot dankbaarheid.1 Die God die met zijn liefdeveder De hocpelooze Weezen dekt, «Gaf ons een aantal Vaders weder,' Als uk het ftof verwekt. A 3 gup  C 6" ) Hun trouw en ijver bleeven borgen Voor 't brood dat ons ten deel geviel j En teffens bleef hun liefde zorgen Voor 't heil van onze ziel. Een ernftig Euangeliepreeker Geleidde ons langs der deugden trajPs Tot God - tot Jezus liefdebeker En 't hemelburgerfchap. Die groote Man, die vijftig jaarert Der Weezen Vader is geweest, Viert thans, bij 't juichen van de fchaareOj Zijn ftaatlijk Jubelfeest. Thans wordt ons hart zich zelfs onttoogeu, Ons ooge ontrolt een dankbre traan; Nu wij hem, fchier ons oog ontvloogen, Zoo na bij God zien ftaan, Wij  < 7 ) Wij willen een gedenkzuil dichten Voor onzen Leeraar van der. aa:. Ons dankbaar hart vliegt in gedichten Hem zeegnend- juichend na> De Maatfchappij der Weetenfchappen, De nutte Tak van 't Huisbeltuur Moog vrolijk in de handen klappen Om hunnen Palinuur. De Luthers - Christen - Kerk-gemeente Moog zijnen naam, die eeuwen tart, Gelijk in Arons borstgefteente, Omdraagen op heur hart. Maar dit geeft hem, bij hooger waarde, Gezegender gedagtenis, Dat hij, in naam van God, op aarde Der Weezen Vader is. A 4 Zijn  ( 8 ) Zijn Iesfen voor drie jaar gegeeven; Bij 't Jubelfeest van dit gefticht, Zijn in ons aller hart gefchreeven ~ Ververfchen onzen plicht. 6"Van der aa, getrouwe rader, Gij Menfchenvriend en Patriot Wij danken u als onze Vader —— Verzachter van ons lot. Wij danken u voor 't onderwijzen. Uw Zedenleer, vol wonderkracht Om ons den heilweg aan te prijzen, Heeft ons tot God gebragt. Uw liefde en heuschheid, ons bejegend, Verfchijnen ons geheugenis JNiet zonder dat ons hart u zegent —■— Uw naam ons dierbaar is. Het  ( ? ) Het vruchtgevolg der liefdewerken. De vrede van een vrij gemoed^ Blijve uwen Ouderdom verfterken, En zij uw hoogde goed. Geniet in uwe laatde jaaren^ Gelijk gij vijftig jaar genoot, De liefde en achting van het Spaaren, Tot in en na uw' dood. Die dag, koome echter niet dan fpade, Dat God, die hier uw deugd beloont, U met zijne eeuwige genade Voor aller oogen kroont. Wij zullen, wen gij zijt verfcheiden, U, om uw Christlijk onderwijs, Een Eerzuil in ons hart bereiden, Uw' naam, uw deugd ten prijs. A 5 Ui  C io ) *t is waar die taak is afgewceven, (*) De bron der wijsheid is geflopt: Maar echter dicht uw deugdzaam leven, Dat aan de harten klopt. Wat troost! e l i a s mantel daalde Van boven op eliza neêr: De geest van van der aa doordraaide Ook hulsbeeks hemelleer. Wat troost! het groot verlies der Weezen, Aan hunnen Leeraar, van der aa, Heeft hulsbeek reeds volmaakt geneezen; Die volgt zijn dappen na. Wat troost heeft nu ons huis te wachten? Heer hulsbeek heeft het zelfde doel, Den zelfden geest bij frisfche krachten, En 't eigen teer gevoel. o (*) Ds. van der aa li zederc ecnige Janren ontflagen van de Catechifatien in't Weeshuis, welke Post door zijnen Amptgenoot, den Wel Eerw Heere hol «beek, wordt waargenomen.  ( *3 ) Zoo lang die deugd worde aangepreezen, Zoo lang uw voorbeeld ons befchijn, Zoo lange zullen Luthers Weezen Ook goede Burgers zijn. |De Hemel fterk' die eendragts-banden. Zoo ge over ons uw vlerken fpreidt, Dan kusfehen wij, in u, de handen Der Aartsweldaadigheid. Dan klimme ons wijrook naar den hoogen, Voor u, van 't heilig hartaltaar. Ontvang ons harte ö Alvermoogen, Maak onze wenfehen waar!   LE ER-REDE, OVER a Petr. I, 12? 13> T4- §• I' TER GEDACHTENISVIERINGE van zijnen yiJFTIGJAARIG EN PREDIKDIENST, bïj de gemeente, toegedaan de onveranderde augsburgsche geloofs be lijd en iss e te haarlem. aldaar gehouden den 12 augustus 1792. door C C H- VAN DER AA« leeraar bij dezelve gemeente te haerlem, B IJ C. PLAAT. md c.cxcil   J)eeze Rede is niet woordlijk , maar, zoo veel de tijd todiet, wat aanbelangt de zaaken, geheel zoo, als zij hier yerfchijnt, gehouden. - De Algoede Vader van het Al geever dat zij nog van veel nuts zij! C. C. H. van der Aa;  I  M IJ N E VOORNEEM Ë N S MET OPZICHT TOT MIJNE GEMEEN T E: BIJ GELEEGENHËJD DER GEDACHTENISVIERINGE VAM MIJNEN VJJFTIGJAARIGEN PREDIKDIENST BIJ DEZELVE" OP DEN 12 AUGUSTUS 1792. (*) Het is heden juist j>/>///g jaareri geleeden , dat ik het Leeraarampt onder u, mijne waar de Gemeert-* / geeten te hebben, dat hij verzegt om gedoopt te worden en aangenomen heeft bij het ontvangen van zijnen Doop, 4at hij van zijne voorgaande zondige levenswijze geheel A 4 • ?oa  I Mijne Voorneemens met Apoflels „ Om dat dit eene zaak is van zulk een gewichtig- belang (zegt hij,) kan en zal ik niet afzijn van alle mijne krachten intefpannen „ om u te herinneren, en wel geduurig, clecze „ gewichtige waarheeden, waarvan ik zoo even ge„ fproken hebbe, fchoon u dezelvcn niet onbe„ kend zijn, en gij daarvan reeds overtuigd bc„ hoort te zijn. — f. 13, jaa ik kan niet van mij „ verkrijgen, zoo lang ik nog in leven hen, dat „ ik zou omtrent xxftilzitten, engedoógen, dat gij „ omtrent dit gewichtige ftuk eeniglïnts Slaape„ rig en onoplettend wierd. Neen! ik moet u ge„ ftadig opwekken en, zoo veel ik kan, wakker zou <^sk», en zich geheil en al op de zuivering en opoffering van zijn hart aan God en de deugd toeleggen zou^ de. Hij herhaalt deezen aandrang vs. 10, door hen te vcrmaanen om, daar God ze tot zijne Gemeenfchnp had geroepen door het Euangelie, en zij verkoor en hadden deeze roeping te volgen , en het Euangelie te bekeven; deeza Jicilzaame en znligmaakende keuze door de oeffening der Christlijke deugden, hoe langs hoe meer te bevestigen, en hunne hoop op de Godlijke goedkeuring in hunne harten zekerer en onwrikbaarer te maaken, om daarin niet te kun* nen wankelen , — maar alle vrijheid te vinden, vs. ir. em zich toe te eigenen alle die zaligende beloften van het Euangelie, en te ondervinden, dat dit de eenige weg ij om dezelven deelachtig te worden, en rustin God en het loogde genoegen in Zijn aanweezen enz. te genieten.  tpzicht tot mijne Cemeeiite, jf „ houden, door gedurige herinnering aan dezel» „ ve waarheeden, te meer vs. 14, daar ik „ weet, dat ik binnen kort van hier zal fbheiden," j, en dus hand aan 't werk moet (laan, als ik nog „ iets ten uwen nutte wil uitvoeren (*)". A. Dat is juist mijn voorneemen, M. W. G. Wy hebben nog het zelfde Euangelie, dat Petrus predikte, en ons bekwaam maakt voor den hoo- gen (*) Uit het aangemerkte blijkt dan kortlijk, dat de Apostel verklaarde van voorneemen te zijn om zijne gemeente aan welke hij fchreef, de noodzaaklijkheid van waare deugdiletrachting en dus het heieeven van hun geloof aan J. C, geduurig en zoo lang hij nog mogte blijven leeven, voortehouden; —— want, dat zij daar toe de noodige krachten hadden ontvangen door de uitmuntende kermis nopens God en zijnen dienst, die hun was medegedeeld door 'c Evangelie, en die zij met dankbaarheid hadden aangenomen ; waardoor hunne gevoelens naar dke der Godheid waren gevormd. Hij geeft te verftsan, vs. 5, dat een geloof zonder Deugd géén Geloof is enz. dac anders vs, 8 onze geheele kennis van het Evangelie en geI oof in J. C. or/s van géén het minde nut is, althands niet van dat nut, voor ons en onze medemenfehen, 't géén God 'er mêe bedoelde. — en dat men dan alleen met vrijmoedigheid zich de Gelukzaligheeden van den Hemel kon belooven vs. 11. Dat (zegt hij) beweegt hem om hen nogmaals en voortaan dit alles te herhaalen, offchoon zij het te vooren al van hem gehoord hadden, en betuigd het zelve te gelooven en daarin te berusten. A 5  lo Mijne Voornetmens met gen rang van gelukzaligheid, waartoe de Heer J. C. ons zogt opteleiden, een Euangelie, dat juist voldoet aan onze voornaame behoeften, zoo dat, (wanneer aan ons wierd vrijgelaaten, om te ontwerpen, wat wij gaarne zouden wenfchen in hetzelve te vinden, indien God ons met eene onmiddelijke openbaaring van zijnen wil geliefde te begunstigen) alles, wat wij redelijker wijze daarin zouden kunnenverlangen, daarin gevonden word. a.) Het eer/Ie, waaromtrent wij met reden gaarne zouden wenfchen eene regtftreekfche verklaaring van God te hebben, zou zekerlijk onze zonden betreffen. Wij allen zijn Zondaar en, en ons ontbreekt die heerlijkheid, clie zedelijke volkomenheid, die wij behoorden te hebben om Gode wèl te behaagen en burgers van den Hemel te worden; de één meerder, de ander minder fchuldig; nogtans zoo, dat niemand zich zal vrijkennen van alle misftappen, zelfs tegen het licht van zijn geweeten begaan. Schoon dit den toefland van God niet kan onvolkomener maaken, blijft nochtans zeker, dat God, die het welzijn van zijn huisgezin en dus het volgen van zijnen daartoe flrekkenden wil hartlijk wenscht, dit niet anders kan, dan met misroegen aanzien, en, daar Hij altoos naar waarheid handelt, ook daar van blijken geeven. — Laat het waar zijn, dat wij decze bcgaane misdaaden be-  opzicht tot mijne Gemeente. n 'betreuren, dat wij ze voortaan meiden, wij de fchade, daardoor aan Gods huisgezin toegebragt, naar ons vermoogen zoeken te vergoeden, wat zal ons hart gerust Hellen, dat God ze ons dan zal vergeeven, zich tegen ons gedraagen, als of wij ze niet bedroeven hadden? — Wat, dat Hij het, behoudens Zijne volmaakte liefde voor Zijn huisgezin enz. doen kan? - Ook onze grof/ie misdaaden vergeeven? — En op welke voorwaarden? op alle deeze vraagen weet ons verfland, alleen gelaaten, niet te antwoorden. Het mag hoopen; het mag vermoeden! maar met zekerheid hierop antwoorden kan het niet. — De Heilige Schrift van het Oude Verbond antwoordt, maar algemeen, en vrij duist er, cn alle haare of er handen, konden de gewetens niet gerust Hellen, Heb. X^i.en volgg. Al, wat het doet, is hoop geeven ongelukkiger tijden, wanneer door den Mesftas de zonden zouden vergeeven worden (*). Maar b.~) Daarboven, al hadden wij verzekering van de vergiffenis onzer voorige misdaaden,wie van ons zal kunnen denken, dat hij het, nu begenadigd in zijne verbetering zoo verre zal brengen, dat hy kan denken ik heb nu gééne zonden! De besten, de braaffien, die men hierom ten hoogfte geluk mag wenfchen, moogen zoo verre geraaken, dat (*) Jen XXXI: 3,. Dan- IX: 24. en elders meer.  J ?. Mijns Voomeemens met dat zij zich met al hun hart op het beoefenen der deugd toeleggen, en zich nooit door iets (hoe genaamd) tot ietsonbetaamlijks bij hun weetenXanen overhaalen!maar hoe veele fouten begaan die nog, uit onkunde,uit overijling, verrast door hunne hartstochten, fouten, die zij hadden kunnen en derhalven hadden behooren te vermeiden! Zal, jaa kan God, ^behoudens Zijne volkomenheid, mij of u ook vergeeven? en onze zoo onvolmaakte deugd voor eene volmaakte aanneemen, en als zoodanig beloonen? Vraagt net om natuurlijk oor-, deel; en het zzlbeeven, als het moet antwoorden. Het kan niet anders dan vreezen, grootlijks vreezen; God om genade bidden, en wenfchen en hoopen mfmeeken: — meeriaecl En het Oude Verbond femelt hier ook en geeft gééne fiellige .Verzekering. c.) 't Is even zoo met den toe/land van onze Zielen bij her (ierven van ons lighaam. Hoe onzeker laat ons daar het Ver {land alleen, of onze Ziel zal overblijven, dan niet; en zo jaa! mw elken Haat ? in eenen diepen Slaap ? ofte van zich zelve bewust? of ze ooit weder zal ontwaahen'i of in een ander lighaam overgaan? en in 't geheel wat zij dan hebbe te verwachten? — Hoe duister is hieromtrent ook de Heilige Schrift van h Oude Verbond. B ) Omtrent dit alles nu zou ons hart gaarne open*  opzicht tot mijne Gemeente. *3 openbaaring van God wenfchen, zo het die mog: vraagen. En juist omtrent dit alles en nog veel meerder, geeft ons het Euangelie van J. C. de duidelijkjle Verzekeringen, en dat ge- fchiedt niet door eerJlegeleerden, maar door eenvoudige Fisfchers, ongeleerden, zelfs voor dien tijd, wat moet men derhalven van den oorfprong van dat Euangelie denken? wat [daarboven, als het die Verzekeringen onderfteunt met de onbetwistbaarlïe blijken, dat zij van God koomen, -Staat een weinig hierbij rtil, M. V. Het ftelt ons God voor, als den Vader der menfehen, als de liefde zelve, die zijn hoogfte genoegen en gelukzaligheid'fieltin zijne menfehen % als zijne kinderen, gelukkig, en wel zoo gelukkig, temaaken, als hunne vatbaarheid en de om- flandigheden maar eenigfmts gedoogen: Jefus als onzen Vetiosfer, die met een Godiijk inzien en betreuren van de zonden der menfehen, dezelven heeft uit gedelgd en te niet gedaan, (Hebr: IX, vs a6.) Zoo dat wij niets van Gods zijde te vreezen hebben, en wij onze geweetens kunnen gerust itellen. Het verzekert ons, dat, fchoon wij, bij alle oprechtheid van pooging om toch in alles Gods wil te doen, van fouten niet vrij blijven, wij aan God eenen genadigen Vader hebben, die weet, dat wij menfehen zijn, en nooit vergeet, dat wij aan een ftofiijk en zinlyk Lighaam gebonden zijn, maar dat ons hartgeloovig deel  14 Mijne Voorneemens met deel neemt aan de afkeuring en vernietiging der zonde, door J. C. gefehied. Het verzekert ons, dat, bij het flerven van ons lighaam, önze Ziel,{dat in ons,'tgeen ons tot ons maakt,) niet fier ft, maar overgaat tot een veel beter en gelukkiger leven, waarin wij lioe langs hoe meerder voorbereid en bekwaam gemaakt zullen worden, om met verheerlijkte Ughaamen bekleed, plaats tc ontvangen in cenen rang van hoogere bevindindingen en werkzaamheeden, die eene gelukzaligheid zullen opleeveren, wel gefchikt naar en overeenitemmig met elks vatbaarheid en voorgaande gedraagingen, maar toch zoo groot en van zoo edele natuur, dat in de taal der menfehen gééne woorden zijn, bekwaam om dezelven aan eenen mensch, aan deezen kant van de Eeuwigheid, volkoomen, ofte anders dm bij'vergelijking, ontleend van 't geen hier, doch niet dan gebrekkig, plaats heeft, verflaanbaar te maaken. Dat, M. V., is de kermis, die]. C. ons door het Euangelie heeft medegedeeld. Deezeis het, aan welke de Apostel Petrus vóór onzen Text vs. 3. en volgg. zulkcvAmcev^endc krachten en gewrochten toefchrijft. Beeze was het, die de Apostel der gemeente, aan welke hij deezen brief fchreef, had gepredikt, en die hij verklaarde, dat hij nog voorhad haar tc herinneren, — En het zijn deeze zelfde waarhecden van 't Euangelie, die ik  opzicht tot mijnt Gemeente. i $ ik (taande mijne bediening onder u gepredikt heb, eri die ik u verklaar e, dat mijn voorneemen is, zoo lang ik kan, u te prediken, omreden, du men zonder verzekeringe daarvan niet bekwaam is voor waare Godsvrugt en gelukzaligheid. 't Is wel waar, dat fommige menfehen deeze waarheden tot de befpiegelige willen verweezen hebben,en oordeelen ,dat men zich daarmede'niet behoort bezig te houden, maar alleen op Godlief te hebben boven alles en zijnen naasten als zich zeiven, heeft aantedringen. — Maar M. V. Denkc eens naa; welken aandrang tot deugd, tot God zoo liefhebben boven alles en allen enz. zal me» hebben, als men zich zijner overtreedingen bewust, en, daarvan behoorlijk getroffen, Gods afkeer van het kwaade zich leevendig voor oogen fielt ? Hoe zal iemand moeds genoeg hebben om met eenige vrijmoedigheid, ik laat ftaan, met liefde, tot God optezien? van waar zz\h\)fterkte ontkenen, om niet voor Gods hoogde misnoegen te fidderen? en te vreezen, dat de droevige uitwerkfels daar van hem zullen treffen? Wat zal hem doen befluitcn om aan zijne geheele omkeeringevm denkwijze te werken, malle die moeite te doen en die oplettenheid te befleeden, die 'er vereischt word om eenen deugdzaamen wandel heftendig te voeren d. i. de deugd te oefenen en daarin te volharden? — Vooral wanneer daarbij koomt  V$ Mijne Vuurmèmtns met koomt de onzekerheid, of God met onze gebrek» kige Godsvrucht riaa onze bekeering zal genoegen neemen; jaa of 'er naa dit leven vjtleenig ander te wachten is? h.) Stek daartegen, wat het kan uitvoeren, bij iemand, die nog eenige menfchlijke gevoelens heeft overig gehouden , dut God, God zelf, ons op de plechtigfte en zigtbaarftc wijze, verzekert, dat Hij is onze Vader, dat door Zijnen Zoon J. C. onze misdaaden zijn weggenomen, dat Hij ons dezelven heeft vergeeven, dat wij niets van Hem hebben te vreezen; dat Hij onze gebreken, bij de welmeencnJheid van ons hart, niet zal ftraffen ; dat Hij onze zielen , bij het afleggen van onze f terfiijke lighapmen ,onder zijne befcherminge zal neemen, ons met lighaamen, gefchikt voor ccno hoogere gelukzaligheid , ter bckwaamer tijd zal bekleeden, en tot deelgenooien Zijner heerlijkheid maaken! „) Welke gevoelens is deeze leer , van God zeiven door den mond van zijnen eigenen Zoon aan ons bekend gemaakt, bekwaam om bij iemand , die maar eenig gevoel heeft, optewekhen, in zijne ziele te planten en vast te zetten ! Al, wat de Apostel zegt, dat het uitvoert, gevoelt men gcmaklijk, dat het uitvoeren kan en moet, en met de daad uitvoert; zoo ras als men ernstig de proef daarvan neemt. Welk eene eer- m  cpzicht tot mijnt Gemeente, if eerbiedig: verwondering 5 welk eene dankbaarè wederliefde, welke vreugde over Gods 'aanwees zen en genadige1 befluiten, moet die ziel, dje naa ernftig onderzoek door de ontwijfelbaarfte bewijzen daarvan overtuigd word, en het volflrckt gelooft, geheel vervullen! Zij bekomt (als 't ware) Godlijke gevoelens; zïj vormt zich geheel naar Gods beeld, en doet alles, wat zij kan, om te toonen, welken indruk die Godlijke Verklaaringen op haar gedaan hebben, enz. ,,) Om deezc redenen dan heb ik altoos getracht om ü deeze groote waarheeden van 't Euangelie in het licht te zetten , op dat ik u zoo veel * als mijne krachten toelieten , door betoog van Gods liefde uitlokte en drong, dat Gij uw gantfche hart aan God overgavft, ch gedüurig uitzaagt 4 ,, waarmede zal ik den Heere welbehaagen ? IVat „ moet ik doen, om die groote, die onwaar-deerbaare, die oneindige liefde van mijnen Godlij ken Vader te beantwoorden? Ach kon ik het „ doen ■, zoo als het behoort! Ik zal ten minsten „ doen, wat ik kan. Koomt ongelukkige», kan 4, ik u raadeh? kart ik ü helpen? kan ik uwe ,1, voorfpr aak zijn? kmik uw leed verzagten? kan , , ik niet anders, ik zal U ten minste helpen bidden ? „ Ik wil ai doen, wat ik doen kan, gelijk mijn Vat, der in den Hemel, om menfehen, welken Hij B zoo  ïS . Mijne voorneemens met ,, zoo wel, als mij, lief heeft, gelukkig te maf»! „ ken (*) II.) Daarmede voorttevaaren, daarin aantehou* den, zoo lang, en zoo veel, als mijne krachten zullen gedoogch, is mijn voorneemen; niet tegenfiaande ik u dit reeds te voren, geduurende mijnen vijftigjaarigen dienst, ge duur ig voorgehouden hebbe, en gij het dus moet weeten, en veelen althans onder u daarvan (gelijk ik vertrouwe) overtuigd zijn. A.) De redenen, die mij daartoe beweegen,- zijn, aj dat, niettegenftaande ik het u zoo dikmaals voorgehouden heb en men het niet anders , dan voor waar kan erkennen, (gelijk hec ook zeer gemaklïjk te 'zien is ),) ik vreeze, dac veelen, helaas! die denkbeelden niet overgenomen , zich die niet eigen gemaakt hebben, maar ze alleen hebben aangemerkt, als goede befpiegelingen, maar tot welker beoefeninge zij, althans voor als nog, niet in [laat, en derhalven ook niet verplicht waren, waarom zij ook niet het ern/lige hefluit namen, om 'er naar te leeven. Zïjwenschten misfehien wel, dat zij het daartoe konden brengen, maar het bleef bij ecnen krachtloozen wensch, zonder ernftig befluit om, (het kostte zoo (*) Hierop is gezongen Pf. 134.  epzkht tot mijne Gemeente. tg .zoo veele en zoo groote opofferingen, als het wilde) daarmede overéénkomstig teleeven. „) Onze natuurlijke overhelling om aan onze zinlijke begeerten te voldoen, en alles,wat tegen de zeiven itrijdig is,te vlieden, het fchijnbaar naadeel, dat dikmaals uit het flipt behartigen der Godsvrucht in de weereld voortvloeit, en dat zich zoo naauwgezet daaraan niet te hindert, Veel gemaklijker en fpoediger dikwijls ons geluk in het tijdlijke bevordert, - de bevinding dat men door het behartigen der deugd niet altijd dat goed, dat wij wenfchen, ofte in dien hoogen trap, als wij wenfchen, deelachtig worden, dat men achteloos over het hoofd ziet of flecht waardeert hec goede, dat wij dagelijks als een gevolg van onze deugdsbetrachtinge genieten. Met kwaadé voorbeeld van anders geachte menfehen, en de heerfchende fmaak der Natie of het Volk, onder het welke wij leeven; het beklaagelijk denkbeeld, dat men met zijne meerdere kennis, hooge rechtzinnigheid en ijver voor de aangenomene gevoelens zijner bijzondere kerkgemeenfchap, en het uitwendig waameemen van Godsdienstige oefeningen, het gebrek zijner deugdsbetrachtinge bij God zal vergoeden —j Dit alles voornaamlijk (en wat niet al meerder ?) is oorzaak, dat, fchoon vcelcn wel de billijkheid en noodzaaklijkheid van eenen godvruchtigen • wan* B 2 del  Mijne voortieemens met del zien, en niet tegenfpreekenkunnen, zij nochtans niet emftig bejluiten, om zich daarop met al hun hart toeteleggen. 1— ,„) Door het her haaien nu van de redenen, die ons moeten beweegen tot het behartigen van die deugden , die God in de omftandigheden, wnarin Hij ons plaatst, ten beste van ons en van zijn huisgezin van ons eischt; — door die redenen in onderjeheiden licht, nu eens dus, dan eens zoo, voorteiiellen; — doorliet ontzenuwen van defchijnredenen, die onsvzn deeze verplichtingen fchijnen te ontdaan; — bijzonder door te bewijzen, hoe ongerijmd het is te denken, dat men, uit/hoofde van ons onvermoogen om alles volmaakt te doen, wat onze dankbaare liefde voor God eischte, nu ook niets behoeft te doen,fchoon men nog veel doen kan', — door het aan de handgeeven van de nuttige middelen, om daartoe te geraaken; — doorh&t gevoelhaar maak en van die gelukzaligheeden, die uit het behartigen van waare vroomheid voortvloeijen; enz. kunnen die hindernisfen oj>érw'0##i;# en het ernstige hefluit om zich geheel aan God te heiligen, onder den godlijken bijftand, (die niet naalaat zulke edeIe poogingen met Zijnen heiligen Geest te onderfteunen) tot fland gebragt worden. En zou ik dan nalaaten mijne Vrienden, zoo lang ik kan, daar aan te arbeiden ? Dat kan, dat zal ik niet doen! b.) En  opzicht tot mijn: Qemtettti. t.i b) En hoe veelen zijn 'er nog onder u, die fn den morgenfiond van hunnen rijd die onderrichtingen en aandrang tot een deugdzaam leven, die bemoediging en onder/leuning noodig hebben, en zou ik die niet, zoo veel ik kan, van dienst trachten te weezen? Schoon het dan U bekendis, Gij zult het niet euvel duiden, dak ik het htm herhaale, Ik zal wel zorg draagen, dat ik mijne gezegden zoo bekleede, dat ik ook U daarmede niet verveele, maar van nut kan weezen. O En gij, braave Christenen 1 die uw hart reeds aan God en de deugd geheel geheiligd/*^? Gij weet bij bevindinge, van hoe veel dienst hec voor U is, dat U deeze groote waarheden van tijd tot tijd weder te binnengebragt worden, om voedfel aan uwe Godsvrugt te geeven, zoo wel als gij weet, dat gij tot onderhoud van uw tijdlijk leeven , dagelijks het gebruik van [peis en drank noodig hebt. Uw ampt, uwe negotie, uw beroep, het werk met één woord, dat gij dagelijks te doen hebt, eisfchen, zo gij uwen post behoorelijk te roer zult ftaan, zoo veel injpanning, zoo veel oplettendheids, zoo veel ijvers, dat gij, daardoor afgemat, (wat men 'er ook tegen zegge) géén tijd of gelegenheid hebt, om die edele drangredenen » die u kracht geeven tot eentfn godvruchtigen wandel , u telkens levendig voor het verfland te brengen ; en, word gij daarin niet geholpen, de besCe voorneemens verkoelen, en verliezen eindelijk B 3 hun~  £2 Mijne Voor namens me$ hunne fterkte. U derhalven , weet ik, dut ik gëcnen ondienst doen zal, dat ik u dezelven met naadruk herinner e, en dezelven in u, als op nieuws, doe herleeven door U, (als't ware) voorden troon van God te brengen, door voor u de poorten des Memels te openen, endegelukzaligheeden, die op u wachten , u bij voorraad te doen zien en fmaaken. B.) Eindelijkj (cn daarop is al het voorgemelde gebouwd, daarom dringe ik 'er zoo fterk op aan) Gij weet mijne Vrienden, hoezeer de Heer J.C. en zijne Apostelen o-p waare deugdsbetrachting, op Godza'igheid, op Christelijke Vroomheid (of hoe gij het noemen wilt) aandringen. Het is zeer te beklaagen, dat men in onze dagen nog menfehen vindt, die zelfs den naam van hooge regtzinnigheid willen hebben, cn intusfehen zoo van de waarde des geloofs fprecken, dat zij de Christlijke deugdsbetrachting, als noodzaak-' lijk, wanneer men gelukzalig zal worden, 'er geheel uitredeneeren: dan zij toonen, dat zij nogte den waaren aart van 't geloof, nogte dien van Christlijke deugd, nogte de natuur der Gelukzct* ligheid kennen. *t Is waar, nergens word in de Heilige Schrift aan onze verdiensten toegefchreeven, dat God ons zijnen Zoon heeft gefchonken nergens aan onze verdiensten, dat God ons zijn Euangelie heeft bekend gemaakt, en tot omhelzinge van  opzicht tot mijnt Gemeente. 23 van het Christendom heeft geroepen, nergens aan onze Godsvrucht ofte Vroomheid, dat wij met God verzoend ofte dat onze zonden ons vergeeven zijn, nogte dat wij om onzer Vroomheid wille gelukzalig gemaakt zullen worden: — Maar, met dat alles, blijft het waar, dat, gelijk wij wel met het gebruiken van eenen weg, het zij te water het zij te lande, niet verdienen, om in die plaats te koomen die wij bedoelen, maar nogtans dien weg moeten gebruiken om daarheenen te geraaken , dat (herzeg ik) wij ook zoo den weg, door 't Euangelie ons afgebakend, moeten bewandelen, wanneer wij tot de gelukzaligheid zullen geraaken , fchoon wij daarmede niet verdienen om eeuwig gelukzalig gemaakt te worden , ofte dat wij daardoor éénig recht op de gelukzaligheid verkrijgen. Het Euangelie verzekert ons ftellig, dat God vit genade ons de misdaaden vergeeft, cm J. C. wil, die onze zonden zedelijk weggenomen heeft, en daardoor bewerkt, dat God behoudens Zijne volkomene heiligheid en lief de voor de menfehen, en dus, behoudens Zijne eere, de menfehen ontflaan kon van de naadeelige bewijzen van zijn misnoegen tegen hetkwaade, welken zijverdiendhadden, te ondergaan. En, om daaraan heilzaam deel te hebben , om deswegens gerust te zijn, word het geloof aan J. C. geeischt, en het is daartoe genoegzaam. Maar ontfiagen zijn van de B 4 PrRh  opzicht tot mijne Gemeente, Rust der ziele, te vredenheid met, en vreugde in God, Zijn aanweezen, befluitenf, daaden, fchikkingen enz. en onwrikbaar vertrouwen op zijne vaderlijke gunst voor het vervolg, en derhalve waare gelukzaligheid worden uit de bewustheid van Gods genade in Jezus Christus (als wij uit dien hoofde getracht hebben vroom te leevenj onvermijdelijk gehoor en, en maaken een groot cn zeer voornaam deel van de gelukzaligheid derHemellingenuit. £.) Bovendien zier. ook elk onbevooroordeelde, dat God, de heiligheid en rechtvaardigheid zelve, — alleen de zulken -r met zijne goedkeuring vereeren en opzetlijk beloonen kan, die getracht hebben, om onftraflijk voor zijn aangezicht te wandelen. Het zij men derhalvcn de gelukzaligheid, in zoo verre zij een eigenaartig gevolg van onze gemoedsgeftalte zijn zal; — het zij men haar van den kant van Gods toegévoegde belooningen, befchouwt: -r- is het onmogelijk, dat iemand bij en met een godloos hart kan gelukzalig zijn. Dat, Mijne Vrienden! is de groote reden, waarom ik geduurig mijn werk gemaakt heb en nog da- duidelijk zien, dat de eerstgenoemden zich in het gezel- fchap der laatften jammerlijk verveelen. De toepas- fing hier van is ligt te maaken. 't Is niet noodig, dat ikde eerstgenoemden uitvoeriger befchrijve. Gij weet genoeg, welke foort van menfehen ik hier edoele, C 5  opzicht tot mijne Gemeente. tO betuigingen, bij uwe intreerede mij onlangs gedaan ; en weniche, dat God u krachtdaadig onderjleitne, om in kortheid, duidelijkheid, bondigheid, kracht, en vruchtbaarheid van voordellen der waarheden van ons allerheiligfie geloof tot bevorderinge van waare Christlijke Godsvrucht cn menschlievendhcid, alle uwe voorgangers te overtreffen, en met uw voorbeeldig gedrag zoo wel, als met uwe leeringen, elk éénen te dichten. En uwe goedheid voor mij, braave Leden van den Eerwaardigen grooten Kerkeraad deezer Gemeente! zal ik nooit aflaaten met alle dankbaarheid te erkennen. Gij waart het, die mij tot hiertoe den zwaaren last van mijn ampt door uwe vriendlijke fchikkingen draagbaar maakte (*), en mij in daat delde om te doen wat ik deed. Gij toonde mij dikmaals, dat gij gundig belang in mijnen arbeid delde. Gij waart de beweegoorzaak, dat ik een en ander beroep (f) na andere Gemeenten, mij geduurendc mijn verblijf onder u aangeboden , gereedlijk van de hand. wees. Gij zijt het eindelijk, die op het voordel en gulhartig aanbod van vriendlijke onderdeu- ning C) Door mij te ontdaan van eenigc lastige plichten van het ampt. (f) Het eene na Batavia, het andere na 'sHage;  opzicht tot tmjm Gemeente, 3* uwe liefde roemen, en vol van dankbaarheid zeggen , Zie daar, Heere ! mij en de (geestlij ke') kinderen, die Gij mij gegeeven hebt, Ach', laat", ze uwe heerlijkheid zien! „ Maar, als ik aan Udenke, Bron en Oorfprong 5? van al het goede, dat 'er beftaat en dat wij ge„ nieten. Onze Vader,ook mijn Vader! Als ik „ denke aan de menige en menigerhande weldaa,, den, die ik van U hebbe ontvangen, dan weet „ ik gééne woorden te vinden, die aan mijne verj, püchtingen jegens u beantwoorden ofte zelfs s, die in ftaat zijn om de gevoelens van mijn hart „ uittedrukken. Door U ben ik geworden, „ Gij hebt mij in den morgenltond van mijnen dag, „ op verfcheide wijzen bewaard, voor onheilen „ bewaard; voor gevaar en behoedt. Gij hebc ,, mij al vroeg in uwen dienst geroepen, en, hoe „ gering ik was, van mij gebruik gemaakt „ om uwen kinderen van nut te wezen. Bij al» j, le de lotgevallen van mijn leven hebt Gij ge-> toond, dat Gij voor mij zorgde, terwijl Gij zelfs die zaaken, die mijn naadeel fcheenen te zullen bewerken, tot middelen deed dienen om mijn waar geluk te bevorderen, en „ om mij hoe langs hoe meer in Godsvrucht ts 1, oefenen, en bovendien alhier eene goedkeuring en vriendfehap, aan welken ik voor mij onbe- 7, taal-  3 3 Mijne Voorneemetts mei „ taalbaare verplichting hebbe, tc vinden. Gij hebt mij genadig gered uit verwarringen * „ waarin ik mij bevond; cn gaaft 'mij «&eze Gö,., meent e, die de wellust van mijn leven al fe,, dert lang is geweest, door welke Gij mijn ge-„ voegen, mijne blijdfehap géduarigvermeerder-' de, vooral door de vruchten, die mijn dienst onder hen bragt, waar toe Gij mij in ftaatftel„ de, cn waarvan de eere U toekomt. Gij gaaft ,, mij gelegenheid om bovendien nog, ook in an„ dere opzichten, mijn Vaderland en der wee„ reld van dienst te weezen. Ik trachtte, hier,, door bemoedigd, alle mijne vermogens tewerk s, te llcllen , cn het behaagde U mijne poogingen te zegenen. En dat hebt Gij Genadig tot op „ deezen dag gedaan. Jaa! Mcere! tot hier toe ,, hebt Gij mij geholpen! Niet alleen tot aan mijn as graf* maar in de Eeuwigheid zal ikU dwk„ zeggen, Godlijke VaderJ voor alle deeze en zoo „ veele andere weldaden, die Gij aan ««/hebt be„ weezen, en die te veelen zijn, dan dat ik ze zou „ kunnen optellen. ,, En, daar ik zooveel goeds van U ontvangen, en ^, uwe barmhartigheid in zoo verlcheide opzichten „ ondervonden hebbe, word ik gevrijmoedigdom U „ te bidden: Vergeef mij genadig mijne fouten, die zekerlijk veel meerder zijn geweest,dan ik mij her,, inner en kan. Hebt gij mij bijgeftaan tot in mijnen „ hoogen Ouderdom, en mijnen dienst en arbeid ge-  ''epzichi tot mijne Gemeente. 33 \,zegend, verlaat mij niet in mijne zoo hoogge,,klommenejaaren:en',zoolang als het U behaagt „ om mij in uwen dienst te gebruiken, laat mijn ar- heid niet vruchtloos weezen. Endit^VikÜniet „ alleen, maar ik hebbe het vafte geloovige vertrou,, wen op uwe goedheid, dat Gij mij zult hooren en „ mij in zegeningezultlaatentenGr<#j> Uw brave Kerkgemeente juicht! 'k Zie vreugdetranen in hare oogen, Dacr 'c hart zich voor Gods. troon erkentfijk nederbuigt, Ze aenbidt het liefdrijk Opperwezen, Wiens rijke goedheid, nooit volprezen, Uw dierbaer leven heeft gerekt; Bij wicn Gij, op de fmeekgebeden Van 't heilig volk, in 't zalig heden. Voor 't hart dat Jezus mint, ook nog ten tolk verftrekt, De Godsdicnst: treedt, in feestgewaden, Haer' achtbren Hoogepricster voor, Geleidt, langs effen gloriepaden, Haer' grys geworden Held naer 't Godgehciligd koor; Daer weet zy 't edel hart te ontgloeien; Daer doet zij dankbre tranen vloeien; Wekt heilige aendacht in 't gemoed. Zij fpreekt! — De wanden krijgen ooren! Wicn zou die Schoone niet bekoren! Haer taej is hemeldauw, die 't hart verkwikt en voedt, * Zag  ( 12 J „ Wanneer mijn Held het Opperwezen „ Het offer bragt van dankbren lof, „ Zag men dien wierook opgerezen, „ Tot voor den troon van God — in 't zdig EnglenhoE : „ Daer werd zijn dankgalm blijd vervangen, „ Door Godgewijde koorgezangen; „ De Serafs juichten met mijn' Held ; „ 't Hart zag zich van Gods lof doordringen, „ En werd, in zijn bcfpiegclingen, t. Reeds van deze aerd gevoerd en voor Gods troon gefield! „ Als hij voor U, in fmeekgebeden, „ Bij de altoosliefdrijke Oppermacht, „ Aen deze plaets, was voorgetreden, Uw' nood en uw belang voor uwen Vader bragt; „ Dan deed zijn ernst u reeds vertrouwen, „ Dat die, in gunst, u zou befchouwen, „ Dan floegt gij 't hopende oog naer God| ,, Terwijl de Serafs , neergebogen, „ Door 'sMans gebeden opgetogen, Ook fmeektehj nevens hem, voor u, om 't zaligst lot. „ Kon  ( 13 ) „ Kon hij uw Zielen voedzel geven, „ Als gij hem zaegt ten kanfel treên, „ Niet min ftichtte u zijn deugdzaem leven, „ Door all de kringen van deez' wentlende aerde heen* „ Hij ftrekte Weeuw en Wees ten Rader, „ Hij was de liefderijkfte Vader, „ De braeffte , teederlte Echtgenoot, „ En bleef, bij alle wisfelingen, „ Bij 't wentelen der aerdfche dingen, „ Aen God en 'c Vaderland getrouw, in allen nood! —■<* ,, Het koor der edle wetenfchappen, „ Wier nut —* wier nijvre werkzaemheid, „ Den fchrandren mensch, langs glorietrappen, 4, Ook naer mijn Heiligdom, al juichend, henen leidt, „ Heeft hier mijn Held ook opgetogen: . „ Door onvermoeid — door rustloos pogen, „ Heeft hij een Broederfchap gefticht, „ Die tijd en eeuwen zal verduren, En thands, in Haerlems grijze muren, „ Al wat de wijsheid mint, op 't hoogst — op 't duurst verplicht! ,, Air  C 14 3 ,, AH' die voortreffelijke deugden, Die u, verrukte dankbre fchaer- „ In uwen Leeraer, fteeds verheugden, „ Als een gefchenk van God, den grooten Zegenaers „ Ziet gij nog heden in hem pronken; ,, Nog ziet zijn ijver zich ontvonken; „ Die (tact voor uw belangen pal. De grijsheid moog' zijn kragren rooven, ,, Zij zal dien ijver nimmer dooven, Zoo lang zijn edel hart, o Dierbren! kloppen zal". ——• Wat voegt mijn ftruiklehd kunstvermogen o Godstolk! verder bij dien lof? ■— -rt Wie kan, naer eisch, de deugd verhoogen? Dit is der Englen taek, in 't juichend Hemelhof! De zelfde God, die u geleidde, En over u zijn' zegen (breidde, U blijken zijner liefde gaf, Trede u, op uwe laetfte wegen, Met zijne hcilgenade tegen, En make uw paden regt, tot aen het wachtend graf — „ Die  6 Hulsbeek, Menfchenvriend cn Vader, Volmaak dat van der aa begon, De Hemel zelve zij uw raader, En Jezus uwe zon- Blijf lang, tor heil der Kerk, in leven, Teel Weezen, door uw onderwijs, Die gij hunn' Oudren kunt hergecven, In 't zalig Paradijs, Wat troost! de bloem der Jongelingen, Is thans des grijzen Vaders flut, Een telg van hulsbeeks oeffeningen, Strekt al het volk ten nutt'. SNABiLié, tot dien post verwaardigd, Wees welkoom in uw Vaderflad., Gij, door den Hemel afgevaardigd Wijs ors het deugdenpad. Uw  C 12 ) Uw Ëendrsgt moete uw magt vergrooten* Geliefd-gelukkig Driemanfchap, Beklim, als Jezus rijksgenooten, Steeds hooger glorietrap. Wat kan uw' heilftaat meer verhoogen Dan dat het volk recht Christlijk leeft s Dan dat uw onderwijs vermoogen Op uw Gemeente heeft. Dien invloed, waare Zielenhoeders, Is, op de Weezen, meer dan fchijn, Nu zij de Vaders en de Moeders Zoo ftü gehoorzaam zijn. Die deugd, Regenten, Regentesfeiij Blijft vast in onze ziel gegrond, En is 't gevolg der goede lesfen Van uwen Guldenmond, .£o©  opzicht tot mijne Gemeente. $ „ Gij hebt uwen dienstknecht, die thans tot „ uwe gemeente het woord voert, van den eer„ ften morgenftond zijner jeugd af, eene bijna „ onweêerftaanbaare zucht tot den dienst van U „ by uwe Gemeente in het hart geplant, Gij Hebt „ hem al vroeg in uwen dienst geroepen (*). Gij „ hebt die lust tot uwen dienst, dat vermaak in het „ werk zijner Ampsverrichtingen, in hem onder„ houden, waardoor hij dikmaals dagt, dan eerst „ regt te leeven, wanneer hij eenige gewichtige „ waarheeden op eene gelukkige wijze aan uwe „ Gemeente kon voordraagen. Tot in het diep„ fte van zijn hart doortrokken van dankbaarheid „ over uwe goedheid ook daarin, en voor alle ,, uwe zegeningen aan hem beweezen, vallen wij „ met hem U te voet, en erkennen met hem al het „ gevoel van zijne verplichting, om te zeggen, „ „ door uwe genade ben ik, die ik ben, en heb ik „ „ al het goede gedaan,dat ik gedaan hebbe.— „ „ en ook U zij dank dat uwe genade aan „ „ mij niet te ver geefsch is geweest" Uw Dienstknecht is verzekerd, dat deeze ge„ meente haare dankzeggingen aan U by de zijnen „ voegt, voor alle de zegeningen, voorlichtingen, „ vertroostingen, ophelderingen, aanmoedigingen „ tot het bewandelen van den weg ter Gelukzaligheid, (*) Toen ik ruim twintig "'naren oud was, werd ik tot Leeraar der Gemeente te Alkrar-ar beroepen» A a  4 Mijne Voorneemens met heid, die Gij haar onder en door zijnen dienst „ hebt gelieven te fchenken. Hij brengtze daarom „ gerust, zlshaare dankzeggingen, voor Uwen ,, throon, „ Zijc voorts {bidden wij U) met ons, bijzon„ der in dit uur! Bewaar uwen knecht, opdat „ hij, onder de machtige aandoeningen van zijn „ hart bij deze gelegenheid , niet bezwijkt. Be„ waar alle uwe kinderen, hier tegenwoordig, bij „ de noodige aandacht en bedaardheid van „ Geest, opdat zij toch levendig gevoelen en in „ het harte behouden, die groote waarheid, dat „ wij ons ChristlijkGeloof'meteenen Christlijkcn „ wandel moeten vergezellen, indien wij den „ naam van Christenen willen draagen, en ge„ gronde hoop op eeuwige gelukzaligheid willen ,, hebben. En laat dat het gezegende vruchtge„ volg zijn van onze tegenwoordige overweeging, „ om Jezus wil! hetzij zoo! Ik kan mijne voorneemens ten uwen opzichte, mijne dierbaare Gemeente! niet beter uitdrukken, dan met de woorden van eenen Apostel, die ik u daarom zal voorlcezen. Ik zal ze u niet in 't breede verklaaren, maar ze u alleen voor zoo verre in het licht ftellen, als zij tegenwoordig tot ons hoofd-oogmerk dienen. De Woorden, die ik bedoele, Haan ons opgetekend, & P£T.  opzicht tot mijne Gemeente. 5 a. Pet. I, 12, 13, 14, § 1. 12. Daarom zal ik niet naalaaten, u altijd gulks indachtig te maaken\ hoewel gij ,tweet, en geperkt zijt in de tegenwoordige waarheid. 13. Want ik acht het recht te zijn, zoo lang ik in deeze hut te ben, u op te wekken onindachtig te maaken; 14. Want ik weet, dat ik mijne hut haast afleggen zal, Laaten wij kortlijk zien, wat de Apostel verklaart, dat zijn voorneemen was met opzicht tot de Gemeente, aan welke hij dit fchreef; en de redenen , waarom hij dit voorhad. Het een en ander zal mij geleegenheid geeven I.) Om u de gevoelens van mijn hart ten uwen opzichte bloot te leggen, met derzelver redenen ; — en vervolgens ,11) waarom ik dit voorhcbbc, niettegenflaande ik het u reeds lang voorgehouden hebbe. I.) Men ziet aanftonds, dat het zeggen van den Apostel in den Text zijne betrekking heeft op het voorfte gedeelte van dit Capittel. En dit brengt ons tot het derde vers. Daar zegt de Apostel, dat de Christenen door het Evangelie een veel uitA 3 ge-  *4 Mijuc Foor;ucihi:?s met firaffin, (die blijken zijn van Gods misnoegen. tegen den mensch , als zondaar} beweidt hem wel van de verdoemenis; maar maakt hem nog niet Gode aangenaam , ofce gelukzalig. Daar toe word vereischt, dat wij ons ook door het bloed van J. C. laaten heiligen en aan het oogmerk van J. C. komst en verzoenend lijden beantwoorden, het geen Paulus ons befchrijft Tit, II, 11-14. en. zoo dikmaals door J. C. en de Apostelen als onontbeerelijk, zo wij eeuwig gelukzalig zullen worden, bejehreeven word. De redenen hier van zijn a~) daar is een on-? verbreekbaar verband tusfehen vroomheid en selukzalighcid volgens de Heilige Schrift des Nieuwen Verbonds Gal. VI, 7-10. De gelukzaligheid is niet mogelijk, iemand is niet vatbaar voor gelukzaligheid, bij en met een ondeugend, godloos hart (*). Hij voegt niet voor den Hemel. Niet alleen is de gelukzaligheid, ten eigenhartig gevolg van waare vroomheid; maar zij zelve zal in de zuiver/ie vroomheid befïaan. Rust (*) Onze groote Kerkhervormer Linker zeide daarom mCt recht, plaatst eenen neidigaart in den Hemel, cn gij f laatst hem in het midden van de helle. Verbeeldt 11 ook Hechts menfehen van een woest en losbandig leven, geplaatst hier op Aarde in een gezelfchap van braave har|en en tevens verflanden van de eerfte grootte, die zich met de verhevenfte overdenkingen verlustigen, en gij zult dui>.  &6 Mijtte Voorneemens met dagelijks zal maaken van u te herinneren, dj oneindige verpligtingen die wij aan God hebben , die ons het beft aan niet alleen en de vatbaarheid gaf om gelukzalig te worden; • maar ook door J. C. verzoenend lijden onze zonden wegnam, en ons van derzelver verdiende flraffen ontfloeg, —;— niet alleen den weg tot gelukzaligheid aanwees, maar ons ook door zijnen Heiligen Geest bijflaat, en kracht geeft ,om dien weg te bewandelen en tc houden, — die ons ook bij onzen dood zal tot zich noemen, ten geen en dage, metlighaamt^H, gefchikc voor eenen hoogeren rang van bevindingen en verrichtingen, bij onze opftandingzslhekleeden, en behalvcn de eigenaartige en natuurlijke gevolgen van onze Godsvrucht, door veele en veelerhande vaderlijke fchikkingen ons genoegen en gelukzaligheid vermeerderen cn veredelen zal. Daardoor, en daardoor alleen x en niet als een Boanerges (of zoon des Donders) door dreigementen met dc helle, of vloeken der wet, heb ik altoos getracht en zal ik altoos poogen, als door koorden van 'liefde, uwe harten aan J. C en daardoor aan God en de deugd te verbinden, geli jk eenen Dienaar van 't Euangelie der liefde past, Ziet daar, Mijn/a Broeders en Zusters, wat Gij nog van mij te verwachten hebt, zo het der Godlijke Voorzienigheid behaagt om mij nog ee'nigen tijd bij u in 't leven te laaten: en bei  opzicht tot mijne Gemeente. 5? behaagt Hem dat niet, ziet daar in het kort, wat ik, geduurende mijnen vijftigjaarigen dienst, bij u heb zoeken te bewerken! ziet daar den korten inhoud en het groote doelwit van alle mijne predikingen en bijzondere onderrichtingen. Gij betuigt en bewijst veclfints uwe achting en liefde voor mij. Maar dat zal de grootjis eere zijn, die gij mij kunt aandoen, dat gij met uwen Godvruchtigen Euangelifchcn wandel toont,' dat mijn arbeid daar heenen geftrekt heeft, en dat mijn werk, 't geen ik daartoe bij u deed, aan u niet vruchtloos is geweest. Ik erken met dankbaarheid, dat gij mij van het begin mijner komfte alhier, met zoo veel liefde hebt gedraagen, dat mij mijn arbeid ten uwen beste nooit tot last kon zijn. Het was mij in tegendeel een vermaak en wellust, dat ik tot u het woord mogt voeren, terwijl gij toonde, dat het u toe vermaak was mij te hooren. Toen ik hier kwam, fcheen de zwakke fiaat mijner lighaamlijke gezondheid mij weinig tijds levens te zullen laaten^ en intusfehen, door uwe vriendlijkheid gekweekt, leef ik nog, cn door uwe medewerking van uwe zijde om vruchten te trekken van mijne redeneeringen ondervlagt gij mijnen arbeid, en deed ons vruchten inzamelen des eeuwigen levens Gode ten prijzc. Ik had in die 50 jaaren menigerhande lotgevallen , maar uwe goedheid voor mij hielp  8 8 Mijne Voorncemens met ze mij draagen. Ik dank u, ik dank u van heeler harte voor alle deeze en uwe nog aanhoudende gcneegcnheids- en liefde-blijken. Maar ik bid u nog eens, voegt 'er nog dien bij, dat gij met uw deugdzaam gedrag bewijst, dat mijn werk aan u niet te vergeefsch is geweest. Dat zal mijne gelukzaligheid, die ik weet, dat gij mij toewenscht, vermeerderen. En U, Eerw. Broeder Hulsbeek! dien ik wegens uwe kunde en'edel karakter, cn getrouwheid in uwen dienst, als mijnen Amptgenoot niee alleen hoog achte, maar ook als mijnen hartevrtend beminne! U dank ik voor de goedhartigheid en ijver, waarmede gij mij tot hier toe in mijn werk hebt gelieven te onderjieunen, en met mijne zwakheid geduld hebben. God geeve U fterkte van lighaam en van geest om deeze Gemeente, uwe waardige Gade, en dierbaaren kinderen nog lang ten nutte; en mij, uwen vriend, zoo lang ik leeve, tot eenen vriend te weezen. En gij, waardige Medehelper in den dienst des Heeren, die wel op u hebt willen neemen, om mij in mijnen ouderdom en zwakheid te onder [leunen, (*) u dank ik voor uwe vriendlijke be- (*) De Eerw. Meer S. J. J. SNABiLië, tot fflynen Adjunft-Predikant bij deze Gemeente aangeftcld , had onlangs, den 22 July, in die hoedanigheid zijne Intreerede gehouden.  Mijne Foorneemens mei ning (*) 5 gedaan door eenige edelmoedige vrienden , die ik hiervoor opentlijk de gevoelige dankbaarheid van mijn hart betuige, het voor mij zeer aangenaame befluit naamt, om mij eenen waardigen Medehelper ioetevóegen, — en buiten dat alles nog heden de goedheid hebt, om ons waardig Medelid (f), door uw vriendlijk verzoek aan gemoedigd, optewekken, om met hulp van cenigen zijner waardige kunsrgenooten, (denwelken ik mee Hem hiervoor hartlijk dankbetuige,) door keurig en ftrcelend Muzyk, deeze mijne Vijftigjaarige Amptsfcestviering allen mogelijken luister bij tc zetten, ten bewijze van uw gulhartig deelneemen in mijne vreugde. God (bid ik) de bron van alle zegeningen! Fergelde U in uwe perzoonen en huisgezinnen al het goede, dat Gij aan mij hebt beweezen. Eindelijk nog eens mijne lieve Gemeentel Ik neem (gelijk gij merkt) van ugéénaffcheid. Ik verlaat u niet,zoo lang als God mij krachten laat óm: de uwe te zijn. Fer laat ook mij niet, daar ik oud en zwak geworden ben. Onderfleun mij met uwe liefde, gelijk Gij tot hiertoe hebt gedaan. Voor den throon van God in de Eeuwigheid zal ik uwe (*) Om dat de., Staat der Finantien onzer Kerke blijkbaar niet gedoogde, dat de Kerkenraad dien last op zich zou neemen. (t) Den Heer Radeksr, Organist der Groote Kerk dee2er Stad.  1 38 ) De drieste onweetenheid moet zwichten <■ Als gij haar 't masker af koomt ligten, En 't nut der wijsheid klaar' betoogt; Hoe ftijgt de luister dan der fchoone wetenfchappen, Waardoor zich, langs verfcheiden trappen, De fiervling tot het doel van zijn benaan verhoogt. ö Dat de mensch zijn hooge waarde En zijn beftemming kende op de aarde, Zo wierd hij tot zijn voordeel wijs; Zo zou hij, zelf verlicht, voor geen verlichting vreezen ? , Maar 't Christendom ten ficraad weezen; Dan wierd de onrustige aarde een ander Paradijs! Dat 's Hemels gunst uw krachten ftutte Leef, waarde Grijzaart! lang, ten nutte Van Stad enjverk en Maatfchappij; Tot ge eens, in zaalger oord, van d'aardfche last ontfir.genT De kroon der heerlijkheid zult dragen, Op 't eindloos Jubelfeest, aan 's Levens overzij"! M. L. GRIETHUIZEN, Geb. CARELIÜS.  Bij den UITGEVER deezès zijn te bekoonies de volgende werken van den Wel Eerw. Heere C C. H. van der. Aa. i XXI. Predikatiën over de volgende gewigtige derwerpen. i. De Innerlijke Geaardheid der H.S. 2. Hoe men de H. S. meet Leezen. 3. Het Gebruik en Mis* bruik van het Menfchelijk Verftand. 4. De Reden,. waarom God den Mensch Valbaar gemaakt heeft 7. God Gerechtvaardigd bij het toelaaten van het zedelijk kwaad. 8. Of de Voorweetenfchap Gods de toekomftige dingen noodzaakelijk maake. o. GodsBejfiering van het zedelijk kwaad ten goede. 10. De Wet Gods, te leezen in Zijne werken, in het Rijk Rijk der Natuure. 11. Hoe God door de Natuur den Menfch opleidt tot zijne plicht. 12. Het JVeezcn en de Eigenfchappen der Zonde. 13. De Geboorte van de Zonde 14. De Eigen-aartige gevolgen der Zonde. 15. De Noodzaakelijkheïd del Goddelijke ftraffen. 16. Het middel der Verzoeninge door de //. S. alleen te kennen. 17. Da Drie-eenheid. 18. De Wijsheid van Jezus bij' het genezen van den Koninglijken Officiers Zoon. 19. De Ziels-angst van Jezus in Gethferaané. 20. De Opftandüig van Jezus, de grond onzer levendige Hoope. ai. Christus, de eenige mogelijke Zaligmaker der Menfehen. ƒ 2-15 Leerrede over c. Cor. V. 20. ten onderwerpa hebbende: De Bedienaars van het Euangelie GodsBoden in Christus plaatze. — Wat hierin voor Leer aar en , wat daarin voor de Gemeente ter hunner leerii/ge, vermaaning en vertroofling opgeflooten ligge . uitgefprooken ter bevestiging van Do. P. A. Hulsseek, den spAug. 1784.a 6 ft, De  UeMensch, als gods beeld b eschouwd ; ofte bedenkingen ever Gods oogmerk en wegen met den Mensch, om denzelven als een Afbeeldzel van 11 e {ü en zijnen Zoon Je sus Christus te doen weezen, f 3 -: -: Een vervolg op dit uitmuntend Werk ftaat eerstdaagsch het licht te zien. Aanspraak in het luthersche Weeshuis .tp h^erlem den 20 Jan. 1789. bij de viering der Vïjftigfte Verjaaring van dat Godshuis. 6 ft. JIeinbeck Regelen van Verftandig en Stichtelijk Prediken, met eene Voorrede van Do. van der Aa. '11 ft. Het welgelijkend Pourtret van Do. yan der Aa, door Houbraken. 11 ft. .Voorts is ter Persfe eene geheel nieuwe Uitgave der IV. Predikatiën, gehouden ten dienfte der Lutherfche Gemeente, te Schiedam, by gelegenheid van de Oprichting dier Gemeente, eerfte Avondmaalhouding. enz. enz. Als mede een nieuwe Druk van het onderzoek der hoofdoogmerken van onzen heere Jezus In ecnige de? voornaamfte gevallen zijnes Leevens, Thans word ook uitgegeeven: Bank-offer der Luthürsche Weezen aan hunnen Lceraar, den Wel Eerw. Heere C. C. H. v. d. Aa, by gelcegenheid van deszelfs jubelpreek: gedrukt ten &y-; zonderen voordeele der Weeskinderen, 5^ ft. Sv de Viering van den Vijftigjarigen Predikdienst van den Wel-Eerw. Heere C. C. II. v. d. Aa, door H. VïRV^ER, Jz. 5§ ft