336 natuurlyke historie gende gevangen worden; deze kunst is by den Hollanderen zeer gemeen, gelyk ook allerlei liefhebbery van netten gefpan. — Hiervan hoop ik , in myne Natuurlyke Hiftorie , hun nader onderrichting van te geeven. ■— Zo ik u dienen kan vriend, ik ben bereid u van alle tuig te leeren en te onderrechten. — Uwe heuschheid myn Heer, heeft my reeds veel dienst gedaan, waar voor ik u altyd erkennelyk hoop te zyn. — Dit vinken is een aartig tydverdryf. — Zo is 't, doch best voor vermogende lieden, wyl het anders geen voordeel geeft, en den kostlyken tyd verflindt. — Dat zegt cats ook. — Daar is ze Weêr met haar cats. — Wel wat zegt cats dan ? Die zomers vischt en 's winters vinkt, Maakt dat het vleesch in de kuip niet en Jlinkt. Dat hebt gy wel ter fneede Mieke, maar kom, zie hier vangen wy ook vogeltjes met de knip, vooral den distelvink. De beukvink draagt zyn naam van de beuken boomen, op dewelke hy nestelt, onder alle zangvogels bouwt hy het kunstrykfte nest, uit mosch, gras en hairen. Hy weet zyne vyanden op eene listige wyze te ontduiken; als hy een roofvogel op zich ziet afkomen, fteekt hy zyn kop in het mosch, of in den drek, of onder zyn lyf, en fteekt den ftaart in de hoogte; alzo maakt hy zicli voor  338 NATUURLYKE HISTORIE geitje heeft zyn benaaming naar zyn geroep j» zynde: cys, cys. Dit vogeltje komt hier veel, en vooral, 't geen al vry veeltyds doorgaat, in harde winters en fneeuw; daarom zeit men : Veel Cys, veel Ys. Men vangt ze ook wel met de lymfhng. — Hoe gaat dat toe, myn Heer ? — Men neemt een lange hengelroede, en doet aan 't eind vogellym, en als zy dan aan de elze knopjes hangen, flaat men zagtjes toe, en dan blyven zy aan de lym kleeven , en men vangt ze. — Wy bedanken myn Heer* de KANARIEVOGEL is een geele musch, welke op de Kanarifche eilanden t'huis behoort, en van daar, om zyn heerlyk gezang, in vroegere dagen tot ons is overgebragt geworden, en fteeds zyn zy in geheel Europa. In Duitschiand vindt men veele duizende dier vogels; doch, hoewel zy beftendig by ons t'huis zyn, echter vliegen zy niet in 't wild, of langs de velden om, dat men ze zoude kunnen vangen; zulks gefchiedt alleen in hun vaderland, alwaar zy in de lauwerierbosfchen en op de fsikervelden zyn, en de roode fuiker eeten; maar wia  voor KINDEREN. 339 wie by ons een kanarie hebben wil, moet dien by vereering, of door aankoop magtig worden; want zy moeten alle in kooien uitgebroeid, en met veel kosten en moeite opgekweekt worden. Daar zyn citroen geele, witachtige, grauwe en bonte kanarievogels, fommige hebben een kuif, en andere een pluim op den kop. de M U S C H is die onbefchaamde dieveg, welke zomer en winter byons woont, en in de huizen en tuinen alles afpikt en vernielt wat zy krygen kan. Zy bouwt haar nest onder de daken, en hier en daar in holen en gaaten, alle jaaren teelt zy vier of vyf jongen; ja meer; wantzy broeden wel,twee of driemaal. Haar geroep is den geheelen dag: tjielp, tjielp, en dewyl zy altyd by de menfchen, in of by hunne huizen zich onthoudt, zo noemt men ze ook huismusch. Daar en tegen, zodanige musfehen, welke altyd op het vrye veld woonen, en in holle boomen nestelen, maar zelden in de dorpen of fteden komen, noemt men boommusfehen. •—• Zy zyn elkander zeer gelykvormig. — Zy zyn ons van veel nut, dewyl zy aazen op de rupfen, kevers en verder ongedierte. Aan den anderen kant zyn zy weder fchadelyk. dewyl zy in de tuinen byY 3 n3  340 NATUURLYKE HISTORIE na alle vruchten vernielen. Men kan dezelve eeten, en zy fmaaken goed. Wy kennen dezen en den huismusch zeer wel; want Oome heeft gezegd, in het begin onzer famenkomst, dat het diertje wel eenige graantjes van ons mag pikken, en dat het een nuttig dier is; wy hebben dikwyls het vermaak van*haar in musfehepotten te laaten broeden. — Zo is 't kinderen. — Myn Heer , ik heb met verlof van Papa, met onzen tuinier in de veenen eens uit hengelen geweest; wy voeren na middernacht af, en nauwlyks waren wy een uur afgevaaren, dat de klok twee uuren lloeg, of wy hoorden in het riet een vogeltje, dat al zong: karre,karre, kier, kiet, men zeide my dat het de RIETMUSCH was. — Dit vogeltje ken ik zeer wel; onze Hollanders geeven 'er den naam aan van karakiet, fchoon fommige een zeker foort vliegevanger ook karakiet noemen, het zingt des avonds en des nachts in 't riet; en het is aanmerkenswaardig, dat het altyd om twee uuren begint te zingen, 't welk zo zeker doorgaat, dat de landlieden en veenboeren, hier op te werk gaan; kort na haar, tegen drie uuren, begint de leeuwerik, en dan wordt het dageraad. — Juk heb het beestje gezien, het is zeer fraai zwatt ge~  Voor KINDEREN. 34$ 'er digte by. Let voorts maar op het vogeltje", hy zal u zelfs zyn nestje wel beklappen. — Zoek Mietje. — Ik prik my in deze meihaag. — Zoek dan ki deze taxis. —- Kareltje brandt zich. — Nu Janneman, gy wordt koud; Karei, Mietje brandt zich. — Ik heb het. — Kom laat ik liet uitneemen. —- Kola Abelaart. Toen ik bet nestje vondt, heb ik het meegenomen, Ik dacht die'tvindt die 't heeft, 'ertnqgt een ander komen. Nu ik zal het- u fchenken. — Daar is het. —* 0 Welke lieve blauwe eiertjes. — ö Dat is lief. — Wy zullen ze opblaazen. ■—. ö Neen broertje. — lk zal ze weder ncderleggen, en geeven ze de ouden wederom; wy hebben het wonderlyk rnaakfel nu gezien. — Wel nu , dat is lief Mietje, dat behaagt my. — Onze Abelaart zal u in de plaats een kroontje van eiertjes, door den hoeren knaap gemaakt, vereeren. Maar hoor nu eens van den nachtegaal, den naaflen vriend van dit roodborsje. de NACHTEGAAL is geen mooie vogel, zo als gy mogelyk uit de ondervinding, weet, of ook fommige uwer uit de aartige fabel van gellert. Wel nu Abelaart kent die van buiten. — Hy zal ze voorzeggen. ;— Luider. Y 5 het  346 NATUURLYKE HISTORIE II E T S E I S J E. jj_3 e Nachtegaal en 't Scifje hingen Voor Damons venster, naast clkaêr. De Nachtegaal begon te zingen. Zyn zang verdoofde fluit en fnaar. Een vrolyk Jcngsken, dat zyne oogen, Op 't hooren van dien fchellen toon, Naar boven floeg, riep, opgetoogen: Och! wie van beiden zingt zo fchoon ? ó Vader! woud gy roy vergunnen Dien vogel van naby te zien! Hoe zou "t hem Dainon wcigren kunnen ? Hy zet de kooitjes op zyn kniên. Hier, fpreekt hy, zyn ze: laat ons hooren Wie van dees twee, indien gy 't weet, Door t zoet gezang u kon bekooren ! Hy vraagt, en 't antwoord is gereed. Zou 't luchtig knaapje zich verfchoonen ? Neen! 't wyst op 't Seisje, en zegt: gewis, Die fchoongekleurde veders toonen Dat dit die milde zanger is. Men kan aan 's andren vaalc vlerken En pluim, die glans heeft noch iicraad, Voorzeker even klaar bemerken Dat hy de zangkunst niet veriraat. Nu zeg me, of, in 't gemeene leven, De mensch niet veeltyds dus beflr.it! • Waa?  35S NATUURLYKE HISTORIE ó! Wat zegt gy? —Ja, ja, zy doen alzo, echter niet alle; eenige hunner trekken naar de warme landen, en komen in 't voorjaar weder. — Ontmoeten zy dan geen leed? — Gewis ; zy worden menigwerf in den winterllaap geftoord, en door ratten en muizen, door kreeften en visfchen , ook hier en daar door de menfchen opgegeeten; hoe veelen hunner fterven niet jaarlyks door ouderdom en zwakheid? en indien dit niet gefchiedde, zoude haar getal niet eindlyk te veel worden ? zouden zy op 't laatst geen gebrek aan fpyzen en woonfteden hebben? Dat de zwaluwen des winters niet omvliegen is bekend, of hebt gy wel fommige zien vliegen? — Maar dat zy zich in haare nesten , 't zy in vloeden, of dyken onder water verfteeken , is eene zaak, welke ik tot nog toe, uit eigen ondervinding niet bekrachtigen kan ; dan, het is eene zekere waarheid dat veele geloofwaardige Schryvers zulks zelve gezien en ondervonden hebben; welke ze uit de zeeën en dyken opgevischt, of uit haare nesten en andere gaaten gehaald hebben ; welke dieren, na eenen korten tyd in warme vertrekken gekoesterd te zyn, weder leevend geworden zyn en alom gevloogen hebben. Zie aristoteles Hifi. Animat. Lik VIII. Cap. 21. plinu Hifi. Nat. Lib.X. Cap. 24. & 40. Algcm. Reize D. XVII. p. 309. Giaê  voor KINDEREN. 350 Qlai Magni Hijl. Nat. rerum feptentr. p. 732. Perham's Phyfica B. VII. Cftp. 3. Aanm. 4. pontoppidan's Nat. Hijl! van Noorwegen D. II. bl. 187. Klein verbeterde Vogel Hiflorie. bl. 214. enz. De Chineefche zwaluw, wier nestje men eeten kan, en't welk alhier by lieden van den eerflen rang voor een delicatesfe gehouden, en duur be>> taald wordt; is bont en kwaalyk zo groot als eene musch. Zy houdt haar verblyf op de kusten van China, en bouwt dat geliefde nestje van allerhande flymige qualftogen, of de flym der zeewormen, die zich in 't meir op houden. De fraaak van dit nestje komt met dien van de oefiers overeen. Het is omtrent half zo groot als een paauwëi; en is byna grys van kleur. Zie plinii Hifi. Nat. Lib. X. Cap. 40. Rumphü Herb. Amb. Tom.Yl. p. 183. Tab. 75. DE NACHTZWALUW, hexe by de Duitfchers, of geitenmelker, is zo groot als een raaf, en maakt ook een even geluid; zy heeft bruinbonte vederen, even als de uilen, woont en nestelt in oude fchuuren, flallen, en meerder plaatfen, waar zelden of nooit iemand komt. Zy eet nachtvlinders, vliegen, kevers en fpinnen, en vliegt Hechts in den morgen - en Z 4 avond-  36b NATUURLYKE HISTORIE avondftond om de boomen, huizen en ftallên, alwaar zich de infecten onthouden. Waarom noemt men ze dan hcxe ? — Omdat de domme onweetendheid eertyds wilde doen gelooven, dat zy den menfchen en het vee allerleie tort en kwelling aanbragten, even als de gewaande Toverhexen. — Maar waarom dan den naam van geitenmelker aan haar gegeeven? — Ernst knaap, ik heb befpeurd, dat gy aristoteles wel leest, hebt gy daar in niet iets van de Capritnutgus gevonden? — Ja myn Heer. — Omdat zich die beroemde Hifcoriefchryver , nameiyk aristoteles, eertyds opfluiten liet om de waarheid van dezen geitenmelker te weeten; en ziet, zy kroopen des nachts in huis en in den geitenftal, alwaar zy de geiten de nselk afzoogen. Zie arist. Hiflor. de AnimaL Lib.IX. Cap. 39. En dezen aristoteles zeide naderhand een groot Natuurlyke Hilloriefchryver na (zie plin: Hifi. Nat. Lib.X. Cap. 40.) en dus doende kwam dit al verder , doch tegenwoordig geeft 'er geen verftandig mensch geloof aan. 't Is waar, dat de Ouden veele Fabelen verteld hebben, doch aristoteles is al vry geloofwaardig; 't zy hoe 't zy, men ondervindt van tyd tot tyd, federt de Natuurkunde met yver wordt betracht, dat veele dingen, die men den Ouden als beuzelachtig toefchrecfj heden bewaar-  voor KINDEREN. 363 DANKZEGGING AAN DEN HEER Q U I N K L I E F, OP VINKERSHOF. My, die bedeeld met hof en hciave, Gods milde zegening geniet, Wien 'tgoud het harte niet gebiedt; Maar nuttig Heer is van Gods gaave, Is als een vruchtbre olyvenboom, Geplant aan eenen frisfchen firoom. Hy leeft gerust, doch nimmer flille, In vadze en vuige ledigheid; 6 Neen l 't vernuftig oog bereidt Zich fladig, naar zyn keuze en wille, Een' fchat van kunst en zeldzaamheên, En gaart een Paradys by een. Zyn huis- en hof deur flaat /leeds open, Voor Wysgeer, leereling en kind; Geen weetlust zich ver/leeken vindt, Om weetenfchap voor niet te koopen; Wie 't hart geplaatst heeft daar het hoort, Treed toe, men fluit hem nooit de poort. Zo  364 NATUURLYKE HISTORIE Zo gul, zo heusch, ivoudt ge ons ontvangen, Gulharte vriend, op uwen bof, Uw heuschheid gaf ons alle fiof; Daar gy voldeedt aan ons verlangen; Om het genot van zo veel goed, Ie erkennen met eene ajjcbeidsgroet. Gy deedt ons 't heir der Luchtdoorklievers, Der Waterkleinzers, platgevoet, Der Grasfchcutdrukkers, met hunn' floet, Der goudgevlerkte Bloemenlievers; Uit Oost en IVest en Zuid gegaart, Aanfchouwen, juist by een gefchaard. Gy fpandet frik en boog en touwen, En flak den lymfang in den grond; Gy bragt ons uwe vyvers rond, En langde ons, uit gejpannen vlouwen, De fnip, de huppe, of merelaar, Tot vreugd van onze kleine fchaar. Gy onderweest ons juist en keurig, Van 't broên der kleine vinkjes teer; Gy leerdet ons van pluim en veer De juiste vlekjes net en keurig; En by de lieve vogeltaal Schonkt gy ons nog een goed omhaal. Wel  voor KINDEREN. 365 Wel dan, wy rnogten van u leeren. Dat ieder vinkje dankbaar is, En {leeds zyn vrienden voor gewis Een dankbaar deuntje wil vereeren. Des dankt ons hart u, waarde vriend! Voor 't geen gy ons hebt toegediend. Leef vrolyk, by het kwinkeleer en, Der vooglen op uw vinkerts hof, Het pluimgediert vermeldt den lof, Waarmee ge ons heuschlyk woudt vereeren. Geniet by haar befpiegeling, Met Abelaartje, zegening! Heb'lof Ernst, voor uw Dankvaersje. Als gy lust hebt , kunt gy den vryen toegang tot mynent, benevens uwe zuster en broeder genieten. — Zie zie, Mie zus, daar komt Papa en Mama. — ö Ja ! ó lieve Onders wat zal ik u verteilen ! — Ik had ze om u lieden te verrasfchen hier genoodigd. Gaan wy hen te gemoet, wy zullen hun alles verteilen. — En dan zal ik, zo ze Oome berkhe y's Werkje, op de verbetering van raff, en onze famenfpraaken goedkeuren, van Papa verzoeken dat onze lieve Oome dan ook een be-  $66 NATÜURL. HIST. voor KINDEREN. bedankje krygt. — Ik bedank u, lief kind , voor uwe hartelykheid. Kom breeken wy af 1 Begroeten wy uwe Ouders. EINDE van het TWEEDE DEEL. BLAD-  ÊLADWYZER. H. Hagedis. BI q(5 Haring. 58 Harnas Mannetje, 33 Harnas Viseh. 50 Haasegier. 1S0 Hazelhoen. 308 Hoenders. 287 Hoo^kyktT. 45 Hoornv'isf:hen. 65 Huishuit. 295 I. Iguaan. 103 K. Kaauw. 304 Kabbeljaauw, Bakkeljaauw ofLeJ>i; 23 Kalkoenfche liaan. 292 Kanarievogel 33S .Karper, - 67 Karfevink. Karlhreeker. 329 Katwykc-r Vischdeynlje. 36 Kemphaan. 270 K«'evit 269 Kinderbede voor eenVisch- maalcy«l. 72 Kinder Dank[;ebedje na den Eeten. 79 KHpvisfc' en. 40 Kluic, of Avofet. 275 Knorhaftrcn. 44 Koekkoek 23 % Kothoen, ofAucrhnan. 307 Koddenaanje, 331 Kraai. 2c 2 Kraanvogel. 264 Krokodil. 9S Kropgans of Pebkian. 257 K.ruisfnavs.1 of Kruisbek. 32/ Kwartel. 310 Kwikfiaarten. 344 Lachduif. 315 Lepelaar. BI. 263 Lveuwerik. 310 EoofvorschofhetKruiltje. 105 Looze Meisjes. 299 LumpviscJa of Snotdolf. 30 Lyfter. 323 Lyftervogel. 325 M. Mafckreel. 43 Man del kraai. 208 Meerkoeten ofWaterhoen- ders. 274 Metrle. 326 Meerval. 47 Meeuw. 259 Meezen. 351 Musch. 339 N. Nachtzwaluw. 359 Nachttgaal. 345 Negenoog. 81 -O. Ojèvaat 260 Opblaazers. 70 Laciiüuif. (op de) 316 P. Pmuw. 2gS Padden. 106 P:tereIhoen of Petade. 307 Papegaai. 196 P^rddysvngel. 224 Pieterman. 30 Pinouin, 254 Puiual. 18 R. Raaf. 20® Ratelflang. 90 Re^ciivogeJ. 272 Reiger. 265 R&mo.ra. 31 Reuzeiflarg. 93 Rieu&uscli. 340 Roerr  BLADWYZER. Roerdomp. , 266 Roggen. 84 Roodkeeltje. 351 Roodborsje. 344 Ruisvoornen. 65 S. Seisje. 346 Schelvis. 35 Schilpad. in Schol. 35 Scholfert. 353 Slangen. 87 Smelt. 18 Sneeuwhoen. 3t?9 Snip. 267 Snoek. 54 Snotvisfchen. 29 Specht. 217 Soecht. (blaauwe) 219 Specht, (graauwe) 219 Sperwers 177 Spiegelvischje. 7r Sprot. 64 Stanguil. (vaers op den) 191 Stekelbaarsjes. 43 Stormvogel. 255 Steuren. 85 Struis. 280 T. Tababspypvisch. 54 Toucan. 220 Trapgans. 277 Trompetvogel. 273 Tuureluur. 271 Tweeflachtige dieren of Am- phibicn. 77 U. Uilen. 185 Upe, ofHuppe, Hoppe. 223 Valken. 173 II. DEEL. Veldhoen. 309 Vinken. 332 Visfchen. 3 Vliegende Visch. 57 Vogelen, (van de) '125 Voornen. 65 Vorfchen. 101 W. Welkomst op Vinkershof; 15S Wielewauw. 227 Winterkoninkje of Tuin- fluiper. 209 Winterkoninkje, (vaersop het) 210 Worgers. 183 Wouwen of Kiekendieven. 177 Wyting of Bolk. 28 Y. Ysvogel. 221 Z. Zaagbek. 253 Zaagvisch. 82 Zalm 51 Zeebraasfems of Lipvis- fchen. 40 Zeekrotten. 32 Zeelt. 66 Zeepaardje. 70 Zeewolf. 21 Zilveraal. 20 Zinfpeeling op de Meerval. 48 Zinfpeeling op den Visch Hoogkyker. 46 Zonnevisch. 33 Zonnevogel. 267 Zwaluwe. 354 Zwaan. 236 Zwaardvisch. 21 A a    NATUURLYKE HISTORIE VOOR KIND E R E N» TWEEDE DEEL.    • P BE TEGENOVERSTAANDE ÏYTELPLAAT VAN II E T TWEEDE DEEL. A ler ziet ge , Kinders lief, twee guitjes Mee bloemen fpeelen en met krukjes In fchaduw van een' Pifangftruik , By de Aruvi met zyn purp'ren kruik, Daar d'Alcë en doornen vygen, Pit vreemder Ooit, hier wasdom krygens s Wyl 't zoete Meisje een tak koraal, Als 't waare, houd in zegepraal; Om door dit rood gewas te toonen, Wat wondren by de rot zen woonen. Wyl hoorn, en fchelp en flekkenhuis, Veelverwig praalt in 't kleurig kluis. Het Knaapje, de oudfte der gezellen, Staat naast zyn doosjes met Kapellen En Vliegjes, Motjes op een blad Gemaalt, ten blyk van wysheidsfehat. Wilt gy, hier van wat meerder weten Herlees, aandagtig neergezeten, Wat in dit Boekdeel word gezegt, Daar alles u word uitgelegt, ■t Geen kinderlyke kunstgefprekken U tot Gods lof j, mee nut ontdekkea.    NATÜURLYKE HISTORIE voor KINDEREN, gedeeltelyk ingericht naar de hoogduitsche uitgaave van den HOOGGELEERDEN HEERE M. GEORG CHRISTIAN RAFF, HOOGLEERAAR IN DE HISTORIE EIV GEOGRAPIII E, TE GÖ TT IN G EN. Aanmerklyk verbeterd , vermeerderd en genoegfaarn geheel veranderd en overgebragt tot eene yatbaare rangfchikking, voorgeftcld in Kindervervrolykende Samenfpraaken, doorvlochten met toepastelyke Zede - en andere Gedichtjes , en eindelyk voor de Nedeiiandfche Kinderen overgebragt, tot de voornaamfte onderwerpen der Natuurlyke Hiftorie van Holland. door J. le FRANCQ van BERKHEY, m. d. MIST. NAT. LECTOR OP 's LANDS UNIVERSITEIT TE LET DEN, LID VAN DE K E IZERLTKE NATUUR-, EN VERSCHEIDEN VADERLANDSCUE NATUUR-, EN Dl C UT LI E V EN D E GENOOTSCHAPPEN. TWEEDE DEEL. TE L E T D E Ny by FRANS de DOE^S, P. Z. mdcclxxxi»   NATUURLYIvE HISTORIE voor KIN DEREN. Goede morgen, jongeluidjes, weest welkom; zet u neder en laat my u een kopje koffy aanbieden; zoo daadlyk zal Oome komen, hy is bezig voor ulieden de visfchen uit zyn kabinet in orde te brengen. Waar is Mietje en de andre kleinen? — Zy zullen daadlyk komen Tante, Mama verkoos haar eerst te doen ontbyten. Zy ftaan iets laater op dan wy, en moeten hunne gebeden eerst opzeggen, en een kapittel uit den Bybel of eenig artikel uit een goed boek leezen, eer zy mogen uitgaan. — Ik weet het, de wyze zorg van uwe ouders is voorbeeldlyk , en gylieden zult reeds uwe taak gedaan hebben? — Ja Tante , intusfchen hebben wy de eere u onzen goeden morgen II. deel. A ^  2 NATUURLYKE HISTORIE te wenfchen. — Zyt hartlyk welkom. Daar komff Oome.— Welkom Ernst, en gy ook beminnelyke Plinderlieffhebt gy nu netten, angelroeden, en vïschtuig gereed Ernst? dan zyn wy klaar. — Gy boert myn Heer. Wy zouden eene wondcrlyke visfchery aanrechten om de visfchen uit uwe flesfchen te vangen. En welk eene reize zou 'er vereischt Worden om overal te visfchen , zo wy , buiten de verzameling van myn Heer, die moeften zoeken. — Deze aanmerking is juist. Ik boertte in der daad. — Daar wordt gefcheld. — Dat zullen de kleinen zyn. — Ik verlang naar haar, Oome heeft my zoo veel van dat geeftigje verteld, dat ik 'er myne huiszaaken naar gefchikt heb, om van uw gezelfchap te zyn. — Zy is het in der daad Tante. Ik voor my heb haar daarom zeer lief. Haare Broertjes, en Neef Ernst draagen insgelyks alle blyk van leergierigheid en oordeel. — Gy doet my veel eer aan, myn Heer.— De eere is de fchaduwe der deugd Ernst.— Daar zyn de kleinen. - Dienaaresfe Oome, dienaaresfe Tante. De groetenis van Papa en Mama. Wy hebben de eere om u onze achting te betuigen. — Welkom kleinen, komt aan , zet u. — Oome ik heb de eere u in naam van Papa, een zoodje baars uit onzen vyverte vereeren,om dezen middag, wyl wy van de visfchen zullen handelen, een watervischje met u te mogen eeten. — Uw Paps  Voor KINDEREN. S Papa verpligt my Karei, wy zullen ze met erkentenis aanneemen. Tante zal ze in de keuken bezorgen. — Zeer gaarne, zy is gefchrabt en gekorven, ik zal ze op eene koele plaats bezorgen en zouten. — Tante lief zal zo goed zyn om 'er eenige visfchen uit te laaten. 'Er is voorn , zeelt, fnoek, grundel, karper, er! post by, die Papa 'er by gevoegd heeft,op myn verzoek,omze te leeren onderkennen. — Ik zal ze in een emmer apart laaten brengen, myn liefje. — Als het Tante gelieft. — Wel zo Mieteke, gy zyt al weer klaar naar ik merk, en airede met eenige foorten voorzien. Kom aan, dat wy dan, voor dat wy ons naar het vischkabinet begaven, onder het ontbyt ulieden 'er wat van leerden! — Wy hooren aandachtig. — Luistert; de VISSCHEN, lieve kinderen , zyn dieren , zo als wy reeds zeiden, welke een hart met eene kamer, en een oorlapje, rood koud bloed, en kieuwen hebben, waar door zy adem haaien, twee oogen, en geene losfe, maar eene veilige zwelgtong, hebben, gezamenlyk in het water woonen , flyk, mod* der, wormen, kleine vischjes, kikvorTchen en allerlei andere dingen eeten, eieren leggen, en foramigen zeer oud worden ; zo dat men wil, dat ©enige wel tweehonderd jaarea lang leeven. Ja A *  4 NATUURLYKE HISTORIE 'er zyn lieden, die meenen dat de visfchen mee ftcrven, indien hun geen water ontbreekt. Dat echter zeer fabuleus is. Zelfs is het tegendeel bewysbaar, dat de meefte visfchen , alhoewel 'er eenige zeer oud worden, meerder door de befmetting van hun element, het bedorven water, derven, dan dc vogelen en viervoetige dieren door de lucht of aarde. De visfchen hebben geene pooten; maar zy hebben daarentegen aan de borst, aan de buik, op den rug, en aan den ftaart graatbeenige deelen, die men vinnen noemt, en door middel van welken zy buitengemeen fnel in het water heen en weder, en boven en onder elkander kunnen zwemmen. Indien de visfchen deze vinnen en hunne luéhüblaazen niet hadden, zouden zy niet kunnen zwemmen, en altyd op den bodem, of grond des waters, moeten kruipen, als de kreeften. Als men dus een visch eene van zyne vinnen, by voorbeeld, zyne ftaart- of rugvin affnydt, zo valt hy om, en zwemt op zyne zyde,even als een doode visch dry ft. Het is hierom dat men de vinnen der visfchen aanmerkt als hunne voeten, waarmede zy in het water en over de waterplanten loopen, en op dezelven ftilfiaan in het element des waters. Ja eenige visfchen kunnen op de aarde voortkruipen. De beenderen of graaten der visfchen zyn de gewrichten der vinnen, even als by ons de beende-*  voor KINDEREN. 5 deren. Deze overgang der viervoetige dieren tor. de visfchen, tekent zo fterk in de walvïsch aartigen, dat zy even als de dieren vyf vinger-gewrichten en fchouderbladen hebben. In het lyf hebben de visfchen luchtblaazen, die zy opblaazen, als zy naar boven willen komen, en famendrukken , als zy naar beneden willen duiken. De visfchen die geene zo kennelyke blaazen hebben, gelyk de botten en fchollen, of wier blaazen men met eene naaide of fpelde heeft doorftoken , moeten altyd op den grond blyven, en kunnen niet naar boven komen. Zie Oome, is dit niet zulk een blaasje ? dit heb ik, toen de knecht de baars fchoon maakte , gekreegen.— ja recht te pas, dit is zulk een blaasje. _ Maar Oome dat is raar, hetblyft opgeblaazen. •— Dat is myn kind, omdat dit blaasje zich zelve van binnen fluit, en door de keel der visch eene kleine luchtopening heeft, waardoor de visch zo veel lucht neemt, als hy tot dryven nqodig heeft, en afgefcheiden is van de ademhaaling. Blyven de visfchen altyd dag en nacht, des zomers en des winters, in het water, myn Heer? — Jazekerlyk, waar zouden zy anders blyven; want, als zy zelfs, naar weinige oogenblikken, gebrek aan water hebben, bezwyken en fterven zy; de aal alleen kan, eenigen tyd, bulten het water leeven. Maar worden de visfchen eindlyk niet al te nat, A 3 fün-  0 NATUURLYKE HISTORIE (tinkende en ziek? — Neen, zy zyn byna alle metkleeverigefchilden, die men fchubbennoemt, bedekt; en de overige hebben eene zeer kleeverige huid, waarvan het water afrolt, zo dat dus hun vleesch nooit te nat noch Hinkend worden kan. Maar daarenboven verfrisfchen de visfchen zich, door het water in den mond in te flurpen. en het door de kiewen door te laaten. — De kie? wen zyn denklyk die roode vezels, die men in de visfchen ziet. — Zo is 't, en 't is hier door middel dezer kieuwen, die zeer hairig en buizig zyn, dat de visfchen de lucht, die in het water is, onder en in het water, weeten uit te zuigen en te zuivren; waarom zo het water te veel met vuile lucht, of al te faamgepakken lucht, bezet is, de visfchen nerven, dan zegt men, het is kwaad water, de visch kieuwt. — Dat heb ik dikwerf gezien. Doch nu begryp ik de rede, en denklyk is het vuile en bedorven water, de oorzaak van het bederf der flym aan de fchubben der visfchen. — Het is zo, want de lymerige ftoffe, die de visfchen glad houdt, word dan verdikt en befmet, en zelfs zo, dat 'er aan het ligchaam der visfchen fchimmel groeit. Dit noemen onze Hollanders ruijen, de visch ruit. — Dewyl wy thans van de fchubben fpreeken myn Heer, herinner ik my het werk van onzen geleerden Doctor Baseer. Deze man heeft veel byzonderheden, over de bekleedfelen $er dieren, en. ook over de fchubben der visfchen, Met  voor KINDEREN. 7 — Met recht herinnert gy u dit Mejuffer, 'er is in de gedaante, figuur, glans, en ligging der fchubben eene verbaazende wonderlykheid. In deze zyn ze rond, in anderen vierkant, in anderen driekant, in veelen gedoomd en fteekelig ; doch alle als om den anderen ruitswyze op een gevlyd, en eenige zo onzichtbaar klein, dat men ze niet onderfcheidenkan, en alle meteen worteltje in de huid vast. — Wat doet gy Mieke? — Oome ik verzoek Tante om voor myn mikroskoopje, dat gy my vereerd hebt, dit voornfchubje te hellen, en Tante wyst my naar dit venfter. Zo zo , gy ploegt met myn kalf. — Nu wilt gy wel wat in 't donker zitten ? — Ja, ja wel Oome Hef, gy zult ons in het donker niet zetten, of gy zult ons wel zo veel licht geeven, om wat moois te zien. — Allerlieffte kindje, wie zou om u geene kleine moeite doen! — Doe dit raam toe Ernst.— Ziet nu kinders door dit zonne-mikroskoop de fchubben der visfchen. Dit is van eene fnoek, dit van eene makreel, deze van eene voorn. — ö Wonder, welk eene heerlyke ftraaling, welk eene rakachtige weeving , welk een gloed en doorfchynendheid! — Ziet kindren dan hier in weder de grootheid des Maakers. Open het raam Ernst. — Ziet gy niet hoe deze fchubben gemaakt zyn, tot befcherming der visfchen? Maar hoe gaat het dan den visfchen in den winter, wanneer het water zeer koud en met ys beA. 4 dekt  8 NATUURLYKE HISTORIE dekt is? Bevriezen zy dan niet? — Neen, nie# altyd, onder het ys is het warm, en daarenboven zwemmen zy 's winters digt by den grond. Doch, indien het water geheel en al tot den grond toe bevriest, zo is bet met hun leven gedaan; maar vriest het zo fterk niet, of maakt men byten of luchtgaten in het ys, zo komen zy gezond, dik en vet den wintes door. Evenwel kan een visch in het water wel eenigen tyd bevroozen blyven; indien het maar zo lang niet duurt, das de lucht geheel en al of bedefft, ©f te fterk faam gedrongen is. De meefle visfchen houden vai keel water,, hoe kouder het water is, des te vertéren fwsfeher visfchen vindt men daarin. Koe digter men by het noorden komt, hoe meer visfchen men vind£ De haring, by voorbeeld, en kabeljaauw offtofcvisch, onthouden zich omtrent, ja zelfs in d@ yszee. Het grooifte heir der visfchen brengen de jongen uit eieren voort; doch de aaien 'en eenige andere visfchen, brengen loevende jongen voort, alle overige visfchen leggen eieren, die dcor de' warmte des waters en des zonntfehyns uitgebroeid worden. Dit denkbeeld hebben wy van o myn Heer, reeds by de verdeeling der leevend en eierbaarende dieren gekreegen. — Gy onthoudt-zeer wel. — En dan hebt gy ook wel onthouden hoe ver-  voor KINDEREN. o verbaazend eene menigte eieren eene visch voortbrengt ! — Zeer wel myn Heer, de proeven van Leeuwenhoek brengen het eiernest van eenen visch alleen tot veele millioenen. — Ja als wy langs onze vyvers wandelen, krielt het van aasjes en fpeldevisjes. — Wel wat gevolg trekt gy hier uit myn kind? — Dat de goede God, van deze menigte, voor ons en andre dieren een goed voedfe! heeft gelieven te bezorgen. — Kecht zo lievertje, maar men vindt eene verbaazende menigte van kleine en greote visfchen in de waereld. 'Er zyn visfchen, die niet grooter zyn dan eene erwtenfchel; doch 'er zyn 'er ook die zo groot zyn als een kalf en als een os, ja zelf zo groot als een huis. De walvisch is de grootfte visch, en het grootfte dier der bekende waereld ; want dat 'er een dier is zo groot als een eiland, hetwelk jaarlyks eens uit de diepte der zee opkomt, en Kraak genoemd wordt, is een verdichtfel. By de naafte gelegenheid zal ik u van dit verdichte zeemonfter meer vernaaien. Eenige visfchen kunnen vliegen, of zo lang over het water heen zweeven, als haare borstvinnen nat zyn. Zie zulk een vliegenden visch Plaat IX. vak B. Jrg. b. Andere hebben zaagen en zwaarden op den kop, waar mede zy hun voedfel zoeken, en zich tegen hunne "lyanden, verweeren kunnen. A 5 Eeni-  ïo NATUURLYKE HISTORIE Eenige visfchen, als de baring by voorbeeld, doen alle jaaren eene reize, verlaaten hun vaderland, en zwerven verfcheiden weeken in andere wateren om; doch de meefte blyven byna altyd inde wateren, en in de gewesten, daar zy zyn geboren; eenige onthouden zich alleen in zoute wateren, of zeeën, andere daarentegen beminnen flechts zoete wateren, als rivieren, meiren, en poelen. Men kan alle visfchen eeten, of tot iets nuts gebruiken ; eenige worden versch gegeeten, andere worden eerst ingezouten, gerookt of gedroogd. Dat wed ik dat Tante ook wel weet. — Wel Mie lief, hebt gy van Tante zulk een goed gevoelen? — Wel ja Tante, gy hebt immers de baarsjes van Papa al een weinig met zout gefprengd, en gy hebt in de keuken droogen ftokvisch hangen. — Wel lust gy dien dan ook niet meisje ? — Ja wel, als Tante ze klaar maakt. Maar onze Karei lust geen ftokvisch van meefter plak.. Want als by t'huis komt uit fchool, en hy heeft plak gehad, kunnen wy altyd zien of hy van den ftokvisch geproefd heeft..— 't Is wat te zeggen, zulk een oplettenheid in een kind! —- Ja Tante, z# bruit zy ons altyd. — Maar Papa berispt onzen meefter, hy wil niet hebben, dat wy ftokvisch krygen. — Dat is ook vaderlyk Karei. Nu Mietje gy moet zo fterk niet meer fchertfen. — Ik zal piet Oome, maar Tante lacht 'er toch om. — Nu dat  voor KINDEREN. lï dat is tot daar en toe. Men vindt millioenen menfclien, die zich byna alleen van visch geneeren. Eenige lieden vangen Hechts zo veel visch, als zy tot hun voedfel noodig hebben , gelyk de Lap- en Groenlanders en anderen, die anders niet dan raauvven, of aan 't vuur gebraaden , visth eeten; dewyl hunne arme gewesten anders niet uitleveren ; andere lieden daarentegen , vangen jaarlyks veele millioenen visfchen, om ze te kunnen verkoopen. Dit is eene goede zaak, want dus krygt men, voor geld en goede woorden-, overal visch. Hoe moeilyk zou het niet vallen, indien men geen fchellevisch , fnoek, aal of haring konde eeten, of men moest deze visfchen eerst ergens in een' iïroom, of meir, zelf gaan vangen-, of in de Noord zee, en ten halven wege ce Yszee , gaan opzoeken en haaien ? Ik wed, dat mecnig een' de lust tot visch wel vergaan zoude. Dus is het goed, dat 'er menfchen zyn, die lust^ en bekwaamheid hebben, om, fchoon met levensgevaar, hetwelk zy niet achten, jaarlyks zo veel visch te vangen als zy bekomen, of verkoopen kunnen; en op deze wyze zo kan men een taamlyk goeden haring voor een duit zes, zeven koopen. Men kan dus Gods goedheid en wysheid niet: genoeg met verwondering befchouwen, kinderen; en wy hebben rede, om dat Opperwezen uit grond onzer harten te danken,dat hy den menfchen  is NATUÜRLYKE HISTORIE fchen zo verfchiüende neigingen heeft gegeeven. De een heeft lust en genegenheid tot dit, de ander tot iets anders; de een bouwt fchepen , de ander bevaart met dezelven de rivieren en woede zeeën, en haait visfchen en andere fchatten der wyde waereld byëen. Deze maakt fchoenen, geene weeft linnen en Wollen Koffen tot kleeding; een ander weder onderwyst en troost zyne broeders en zusters. Kan men iets wensChlykers bedenken? Op zodanig eene wyze bekomen en hebben wy alles, wat tot de gelukzaligheid van dit leven noodig is. Maar zeg ons toch eens, goede Heer, hoe het komt, dat 'er nog altyd visch is, daar *er jaarlyks zo veele duizende millioenen gevangen worden ? Hoe veele tonnen visch, en vooral haring, worden 'er dikwyls maar in eene enkele ftad gegeeten ! Vermenigvuldigen zy dan zo byster fterk? — Ja kinderen, de visfchen vermenigvulgen, van alle leevende fchepfelen, het flerkst; een wyfje legt gemeenlyk jaarlyks tusfehen de twee en drie honderd eieren, ja fommige zelfs-, gelyk de haring en kabbeljaauw of leng,' eenige duizende eieren. Men verdeelt de gezamenlyke visfchen in vier hoopen of clasfen; die der eerftë clasfe he bben geene buikvinnen , gelyk de aal, paling, zwaar* visch enz. die der tweede clasfe hebben buikvinnen en borstvinnen, als de fchelvisch, dorsen, kab-  voor KINDEREN. ij kabbeljaauw of leng enz. de derde clasfe heeft buikvinnen onder de borstvinnen, gelyk de bot of fchol, de makreel, fteenbot, baars , vliegende visch enz. De vierde clasfe eindelyk, heeft buikvinnen achter de borstvinnen, gelyk de karper, forel, zalm, fnoek, haring, barbeel enz Wat vinnen zyn, en waar zy aan de visfchen zitten, zult gy lieden zekerlyk wel weeten, en kan het best aan die dieren zelve gezien worden. — Dit wil ik wel gelooven, myn Heer. Maar, dewyl gy ons zo gunitig een denkbeeld van de verdeelingen der planten en infekren gegeeven hebt, moogen wy u des wegens eenige nadere opheldering verzoeken ? Ik voor my, begryp die verdeelingen niet zeer klaar. — Uw denkbeeld myn Ernst, is zeer gegrond. Ook had de Heer raff, in zyn boek, dit wel wat duidelyker behooren voor te nellen. — Ei lieve Tante, lang ons hier den emmer met visfchen eens. — Zie daar is ze reeds klaar. — Neem 'er dit baarsje eens uit. Nu leg het op de tafel. Zie nu eens hier by de Jig. a. uit vak D. fig. a., dit is de rug van den visch, en de daarop ftaande vinnen noemt men rugvinnen.— Zy zyn ftekelig.— Daarom noemt men zulke vinnen ftekelig; in dit voorntje zyn zy week, daarom noemt men ze weekvinnen. Alle deeze rugvinnen, in welke visfchen het zy, dienen hun om recht in 't water te klieven. — Zekerlyk zal men op het getal dier vinnen letten. ~_ Ja  *4 NATUURLYKE HISTORIE Ja wel degelyk mejufier. Hier aan ligt veel ge* legen, deze baars heefc 'er twee, nagthans vereenigd, dit onderfcheidt bem van een foort, die ze verdeeld heeft. — De fchelvisch heeft 'er drie, Oome. — Wel opgelet. Daarom onderfcheidt hem dit van de leng. - Maar kom hier eens, Wat houdt gy indezen visch voorde buik of de borst Ernst ? — Ik betuig dat dit moeielyk te onderfcheiden valt. — Het is zo inderdaad, voor een onkundigen , omdat de visfchen geene zo onderkennelyke verdeeling en affcheiding van hoofd, hals, borst en buik hebben. Men houdt echter voor de borst de twee zyden, die aan de opening der kieuwen volgen; en voor de buik het onderdeel, waar op de visch rechtftandig rust. Dus zyn dan by nommer i in 't baarsje, de borstvinnen, en by 2 en 3 de buikvinnen; neen, by iiommer 3 is de aarsvin. — Dat vat ik, omdat ze aan den aars begint; en dan is No. 5 de ftaartvin. — Accuraat opgemerkt. Naar dat nu de visfchen dit foort van vinnen,al of niet hebben, heeft men gedacht dezelve in clasfenen rangen te fchikken; by voorbeeld, in vinneloozen, of in zinfpeeling voeteloozen, die men apodes noemt, zo als de aaien, negenoogen en beefaalen, die volftrekt geene buikvinnen, of in 't geheel geene zwemvinnen, hebben, en zelfs fommige geene rugvin; ten voorbeeld ftrekke de afbeelding van de beefaal en negenoog, Plaat IX. vak  voor KINDEREN. ïj jes, en ais dat gedaan is hangen zy de fchol en fcharren over latten en (laaken, en wy dansfen en huppelen 'er onder door, als door en onder onze kleerzolder, als de wast opgedaan wordt. Het hangt 'er zo vol, zo vol dat 'er heele velden mede bedekt zyn, en dan zingen die zoete boerinnetjes een vischdeuntje van de vischvangst. —■ Wel kent gy dat deuntje kind ? — Neen Oome het is te lang ; maar broer Ernst heeft het affchrift van Maartje Bolkbuis gekreegen, hy zong het met dat mooie visfcherinnetje. — Zoo zusje, men moet niet veel doen in uw byzyn. — Wel 'er (leekt geen kwaad in, broeder. — Neen zeker met, een befcheiden jongeling mag zich met de gulle jeugd vande vaderlandfche eenvoudigheid wel vermaaken; een wei opgevoed zeemeisje behoeft voor geene hooffche dame te wyken. De oude deugd, oprechtheid en zangliefde woonen aan 't ftrand ; des myn knaap, vereer ons met dit liedje. -— 't Is eenvoudig myn Heer. — Wel nu zo veel te natuurlyker. — Als het u dan gelieft, daarjs het. KATV7YKER VISCHDEUNTJE. PVy katwykervisfchertjeswy keven van den visch, IVy zeilen , en wy treden , om kabbeljaauw en friscfa fig  voor KINDEREN. 37 De meisjes breien netten, en wy vangen de fchol, De vleten, de fchellevisch, met beug en fchrobnet vol. ■ Wy vaaren om haring en om lokkingmet deviant, Schansloper, laars en pikbroek aan, wy kruien de boot Over bank en over fchorren, lustig mannen reg aan, De vloert begint te wellen, en de wind gaat aan 't Jlaan. Daar kryten onze vrouwtjes, adie man lief adie, En de meisjes om haar vryers, met een zoen twee drie. Dan komt de Domend die vermaant ons uit Godt woord, Sa mannen vaart gezegend, veels geluk aan het boord. Fluks is het, ligt het anker, wanthet is nu goede ty, Het roer aan bik of bakboord, want de fchuit moet aan ly. Daar Jlygert dan ons pinkje voor bank en branding op, De wimpels lustig waaien, en het zeiltjen in top. Daar vaaren wy dan rustig om de noord of de zuid, En elk nog adie aan zyn vrouwtje, of aan zyn bruid, /lis de visch is gevangen en het Ion vol gelaên, D m laveeren wy te vreeden , weder flrandwaards aan , C 3 IFy  S8 NATUURLYKE HISTORIE Wy flranden vol en zoet, over fchor en bank en vloet, Wy zien de visfcherinnetjes, die komen te moett De llanke met de blonde, en de- mooie bruinet, Die hebben haar huifjes zo propertjes gezet; Wy draaien onze mutsjes, en wy zingen hoezee. De meisjes en de vrouwtjes roepen welkom uit zee, Hoe heb jet toch al Jaapjent of Krelis, Teun en Kryn, Hoe gaat het met de vangst ? daar is een zoentjevan myn. /lis defchryver dan komt enden afftag dra begint, Dan koopt de Reder visch die hy 't vcordeeligfle vind. Elk dra igt dan even rustig in de kriel of de mand% Springlevende haringen , of fchol en fchar van 't flrand. Dan fnyen, zouten, kak.>*3 de meisjes aan defpeet% De bokkir.gjchol, off-.harren, tot het droogen gereed, 't Is repje, lustig lui dj es, tot de vangst fia geluk, hen ieder is aan 't woeltn, ó het is 'er zo druk! Js het fchol, zymoet droogen, en defcharretjes ook, Maar de haring in 't hang , in bet zout en in den rook. Jsdan het werkjen af, dan een pypjen aan het duin, By fnakerige Dirk, of'ygryzen Gerrit Kuin, Wy praaien van de krant, of wy hooren mei plaizier, De jonge luidjes zingen by haar Nceltje, Tryn of Knier, Daar  voor KINDEREN. 39 Daar zingen zy te faamen, met de meisjes aan haar zy, Langbloeje JVasfenaaren en Katwykcr visfchery. Wel nu, wat dunkt u Mejuffer, is dit niet een natuurlyk deuntje? — Ik voor my vind het, hoe eenvoudig, niet onaartig. 't Schynt op het ouwerwetfche wysje van de Nooriivyker Meisjes, dat ik op 't klavier fpeel. — Het befchryft zoetelyk de fcharre-, fchol- en haringvisfchery. — Wel daarom Nichtje wist ik wat van die zaak. 'Er zyn nog zo veele zoete deuntjes onder de zanglieve zeemeisjes, haar hart is zo goed en gul. Wel nu, by gelegenheid zullen wy, als 't buisjesdag is, met ulieden de pret eens bywoonen. Laat ons nu de vischhiftorie vervolgen, en bedanken wy uw broeder Ernst voor zyne beleefdheid. — Wegens de platvisfchen heb ik u, lieve kindren, nog dit te melden, dat men de bot, die men in onze Zuiderzee vangt, voor de beste houdt; de zeebot is geheel van eenen andren aart, onder de Tarbot vindt men 'er dikwerf zeer groote, die de Engelfchen dikwyls zeer duur van onze visfchers koopen. De grieten kamen zelden zo groot voor. Maar 'er is eene foort van heilbot die dikwils tot 50 a 60 ponden weegt, en eene zeer vleezige visch is; wat nu het gebruik in de keuken betreft, dit zult gy door den tyd jeeren. De tong noemt men zo, omdat zy eene C 4 tong  4© NATUURLYKE HISTORIE tong gelykt; z>e Plaat IX. vak D. fig. c. Beziet nu eens kindren, en gy ook Mejuffer, deze fiesfchen. — Die zyn ook platvisfcben , doch zy hebben wederzydsch oogen , en zyn ook niet wit aan de eene, noch bruin aan de audre zyde. — Het zyn de KLIPVIS S. CHEN, d'e men zo noemt, omdat zy zich by en omtrent de klippen onthouden. De meeften hebben zeer fraaie flreepen, en naar het getal dezer l'treepen onderfcheidt men de foorten. — Zy maaken eene lierlyke vertooning, onder uwe verzameling, myn Heer. — Dit is zo Mejuffer, en zy worden van de liefhebbers ook vry wel betaald. — Nu volgen de ZEE 3RAASSEMS en LÏPVISSCHEN, twee gsflachten die zeer moeielyk te onderkenr n;n zyn. Zy komen beiden zeer naby aan do baarzen; de zeebraafems Zyn meest langwerpig, men vindt 4er fchoon gekoleurde onder. -«*- De Jipvisfchen zyn ftekeliger en fcherp getand, met breade lippen of mondkieuwen , daarom noemt men ze lipvisfehen. —» Kom hier Karei, kent gy dit vischje ? — ó Ja myn Heer, het is een baarsje. — En dit Janneman? -— Dit is een posje. — Ik dacht wel dat gylieden deze vischjes kennen zoudt. — Geen wonder myn Heer, want  voor KINDEREN. 41 want als wy eens buiten zyn hengelen zy wel met my; gy weet myn Heer dat een baarsje Holiandfche lekkerny is, en een aangenaam vermaak voor de hengelroede verfchafc. de BAARS is een happig vischje en byt ligt toe , en een handig hengelaar weet de kunst om op zyn tyd te flaan, daarom zegt men: Wanneer hel baarsje byt, Dan Jlaat de hengelaar, oj anders is hy *# kwyi. daar zou wel wederom een trekje uit te halen zyn. — Nu nu, laaten wy dit nu eens daar rnyn Knaap! weet gy wel dat onze Noordhollanders baars met de hand vangen? —• Neen Mejuffer, verhaal ons dit. *— In Noordholland heb ik by de buitenplaats van den Heer Koopzorg gelogeerd geweest , in de buurt was een knaap die dit kunstje verftond. Op 't verzoek myner vrienden voeren wy in een visfehuitje langs het riet der Broekervaart, de knaap ontblootte zyn rechterarm en ftelde zyne vuistgreepzo,dat de pink als fpeelendein de holte der handgreep was, op den top dezer vanger fchiet de baars, in meening dat het een aas is, gretig toe , en in dien ftand grypt de knaap toe , neemt zyn flag waar en houdt den baars C 5 vast,  42 NATUURLYKE HISTORIE vast, dien hy flxaks ophaalt en in den bun legt, 1— Dit is waarlyk wonder handig. — Ja myn Heer, in twee uuren tyds hadden wy een goed Waterzoodje. — Het vischt zo fcherp, dat men 'er by openbaare plakaaten een verbod tegen gefield heeft. — Het is een blyk echter van de handigheid der Noordhollanders. Ik zoude ulieden ook veel van onze baarsvisfcheryen kunnen melden , dan, dit zoude wat lang vallen; wy zullen over tafel 'er wel wat van zeggen, als Tante ons baar waterzoodjen opdischt. — Wel nu, het zal haast tyd worden , dat ik intusfchen het ga klaarmaaken, tegen dat de visfchen zullen afgehandeld zyn. Wilt gy mede gaan Mieke ? — Ik wilde liefst, zo Tante het goedvond, nog wat toeluilteren. — Doe dat kindje lief, ik zal u dan roepen als de tafel klaar is. — Maar meent gy kindren dat 'er nu geen meerder foorten van baar-, zen zyn? Ziet hier de groote zeebaars ; ziet hier de roode, de gouden, de fnoekbaars en zeer veele andren. — En daar is Jacob Evertzen, zo genaamd naar een Hollander van dien naam, die in zyn. aangezicht zeer van de pokjes gefchonden, en met roode vlekken bezet was, zo als deze visch. — Zulke fpotnaamen zyn niet zeer beleefd , wyl niemand tegen een ongeval der natuure kan. — Dit is wel beredeneerd, Ernst. — Wat zyt gylieden gelukkig, dat gy zo welgemaakt zyt! — 'Er zyn nog myn Heer een ander foort van baarsjes, die men S T E -  voor KINDEREN. 43 STEKELBAARSJES fleemt, en waar van ik 'er dikwyls een'gen in een glaasje met water bewaar , het zyn lieve beestjes,zeer zilverglanzig, en kunnen lang in een glas leeven. — Ik ken deze diertjes zeer wel, zy leeven veel by de togten der watermolens, hebben een doorntje op den rug, waar mede zy fteeken, doch zyn van geen nut in 't huishouden. Maar wat dunkt u van dezen grooten vliegenden visch? zoudt gy dien voor een ftekelbaars houden? — Voorwaar om de grootte niet. — Het is ook wat vreemd, nogthans behoort hy hier, het is de vliegende ftekelbaars. — Dit is een zeer fterlyke visch. —- Voorzeker, want buiten zyne fchoone geflreepte vleugels, is het lyf ook fierlyk; hy valt in Amboina, waar meest alle visfchen ongemeen fchoon gevlekt zyn. — Het fchynt myn Heer dat, in de Oostindifche gewesten, meest alle dieren uitmunten in vlekken en koleuren; de meefie vogelen ook overtreffen de onze in fchoone verwen. — Ja, maar de Europifche ook haar in lieffelyken zang; daar na zulien wy hier over fpreeken. Maar zoudt gy gelooven dat deze fchoone MAKREEL voor een Ind'üchen visch behoeft te wyken ? — Voor-  44 NATUURLYKE HISTORIE Voorwaar neen! welk een zilver, hemeisblaauw, welk eene fcbakeering en fchoone vlekken ! — Zie hoe voorbaarig men dikwyls over het uit> heemsch fchoon oordeelt, zonder het inlandsen; Wel te kennen. — Ik voor my, myn Heer, wenschte van deze befchuldiging vry te zyn; ik; heb altyd onze dieren zeer fchoon geacht, eene baars, eene makreel is overheerlyk Van vervve en fmaak; en myn Heer, indien gy 0p fchoone kleuren acht geeft, ei lieve kan 'er fchooner rood Zyn dan in dezen BARBEEL? Voorwaar Mejuffer gy hebt gelyk, en om uwC aandacht zyt gy my een zeer aangenaame gezellin. Gy kleinen is dit niet een fchoone visch? — Ja we} Oome , maar wy zien dien zelden door onze vischvrouw verkcopen. - Gy hebt gelyk myn kind, maar op de Haagfche markt komt hy veel voor; de Scheveningers vangen hem veel en meerder dan de Katwykers, de reden is te raaden maar mogelyk visfchen deze meerder aan den mond der Maze, want deze visch bemint den inloop der zoete rivieren. — De KNO RH A A NE N tyn echter overal. - Dit is zo, de knorhaan h een  voor KINDEREN. 45 een visch die overvloedig gevangen wordt voor onze kust, en daarom meest voor den gemeehen man ; het is niettemin een zeer zoete en vaste visch. — Maar Oome, weet gy wel waarom men hem knorhaan noemt? — Laat eens hooren. —1Ik heb het aan onze Tryntje de vischvrouw gevraagd, en die zcide, dat deze visch altyd een «eker geknor in het zwemmen maakt. — Zy heeft u de waarheid gezegd, en byzonder is dit eigen aan d:e men Gurnardus-, of Murmurans, noemt. — Onder dit geflacht is 'er ook eene die vliegen kan, en geweldig gedoomd en geharnast is, daar is hy. — ó Wat is dit eenforfche visch! «—Zo is't; maar kindren beziet nu dit foort van visch eens 5 en gy Ernst, onder wat clasfe behoort deze H. OOGKYKER? Na de plaatfiüg der vinnen, gewis onder de Abdominalis, of buikvinnen. — Gy hebt het recht. Maar weet gy ook de naamsoorzaak var) dezen visch Anablebs} —■ ]k vermoede dat deze dus heet om zyne oogen, die volllrekt in de hccgte kyken. —- Het is zo, en het is eene byzondere blyk der Goddelyke wysheid, die dezen visch de oogen dus fcliynt geplaatst te hebben, dat hy de haaien en zyne vyanden, die boven hem zwemmen, kan ontdekken, of ook om zynen prooi van boven te zien. Het oog dezer dieren kan  46 NATUURLYKË HISTORIE kan ook tevens om laag zien, want het puilt zó fterk in de oogkas uit, dat hy ook nederwaards ziet. — ó Wonder! het dier, fchoon het oog en de oogkas onbeweegbaar is, ziet toch boven en onder. — Let nu op deze buis aan den aarsvin, deze is met een doorn bezet, of mogelyk dient het ter voortteeling. — Oome heeft hem denklyk in Plaat IX. afgebeeld, by vak D.fg. d. — Dat is juist opgemerkt Mieke, hy ftaat daar zeer accuraat. —- Hier lag een zoete fabel-zia* fpeeling in, myn Heer. — Wel nu lieve Dame, begunftig cns met uw denkbeeld , gy hebt het ons beloofd. — lk wil zeer gaarne myn Heer. ZINSPEELING OP DEN VISCH KOOGKYKER. Gy flervelingen welker oog JZhb Jiadtg wendt en ziet om hoog$ Om 'sHerriels M.jefle.t te zien, En uwen vyand /leeds te ontvlién, Die als een Luchtgeest ommezweeft, Zo dra uw oog naar 't aardfche (Ireefl, Ei volgt het voorbeeld van den visch, W.er oog u tot een voorbeeld is, Beziet het aardfche nederwaard, Terwyl uw oog naar 't Hemels Jlaart, Behoudt in 't midden uw gezicht, Waar ge uwen gang naar *t Hemels richt. Zo  voor KINDEREN. 47 Zo zy de deugd de middelmaat En 't richtfnoer waar gy gaat en flaat. Voorwaar, beminnelyke Jufvrouw , uwe opmerking is treflyk; van u Ernst wachten wy een vergelyking by dezen blinden MEERVAL. Laat my u deszelfs aart melden , dan zult gy 'ef ligt, door uwen vaardigen geest, iets op uitdenken. — Ik wil zeer gaarne, waar ik kan, uwe wyze raadgeeving in acht neemen. — Hoor, de Meervallen in Holland zyn geweldige groote visfchen , die altyd in het flyk leeven, en naar gerade hunner grootte zeer kleine oogen hebben, gefchikt om alleen in het duider te zien, waar uit ze eene menigte visfchen beloeren en verfijnden; waarom 'er zelfs van de Hooge Heemraadfchappen premien op gefield zyn. De overige uitlandfche foorten zyn van denzelven aart, doch hebben langer voelers of fprieten aan den bek; het fchynt dat deze voelers, of myfti, gefchikt zyn, om, als in de infekten,het gebruik der voelers te geeven voor een fcherp gezicht; ook zyn deze visfchen zeer aandoenlyk voor verandring in het weder. — 't Schynt myn Heer, of alle de visfchen die in het flyk leeven, iets byzonders omtrent deze gewaarwording bezitten. — Ik voor  48 NATUURLYKE HISTORIE voor my, Ernst, ben niet vreemd van iets byzorïders hier in te vcororderflelien. Slykmoerasfën weet men, zyn aantreklyk voor zwavelftoffen,wie weet wat hier in nog fchuilt! ■— Wie weet het toch , de natuur heeft in alles verborgenheden, die voor het onderzoek overig blyven. —* Dit is waarachtiger dan men denkt. Maar nu, is nu hier niet voor ö myn jongeling, een zinfpeeling in ? — Onder uw verhaal van dezen visch is my dit ingevallen: IZINSfEELING OP DEN MEERVAL. De Meerval daar hy in het JJyk Der duiftre poelen, zit te loeren Óp reinen visch, en in zyn wyM, Door flym , het water kan beroeren j Ja fchept een nevel die verllind, En met de wreede kaaken open Loert hy waar hy een vischje vindt i Om 't in de holle maag te floopen. Ddt yslyk dier geeft een tafreel Jfan de ondeugd, vuil Van fiym en vlekkens Die loert op deugden, fchoon en eél, Om ze in baar* nevelkring te trekken. Zyn ooo, dat in het duifier z et, Ontwykt de Goddtlyke (lraaien Der deugd, fchept nevels van verdriet, Waarin de fcherpzienjle oogen dwaalen. Ont-  vóór KINDEREN. 49 'üntwyk, 6 jeugd 1 dien vutten ■poel. Waar in de meerval van de zonden U lokt, door 's waerelds blind gewoelt 'Waar Jiil de vrygeest ongebonden, Zyn ooglyn vindt, maar klein van glans^ Voor waarheids licht, met holle kaaken, Nogthans loert op verlichte mans, Dte voor het licht der waarheid waaketi. En zeultze, ondanks hunn' yver mee, Zo dra ze in d" afgrond vvillen kyken, Waar God de boosheid en haar wee, Voor zyn verbórgen magt doét wyken. Dus moet een mensch, wien 't vry gezichi Alleen tot deügdlicht is gegeeven, Nooit wyken van zyn' fchooneh pligt, Noch naar het zien' der helle Jl'reeven ; Een flap te verre in dat verblyf, •Kan nooit den hslfchen loerder rriisfen, Hy Jlaaki de ziele met het lyf, Op 't voorbeeld der misle-ide visfchenl Des, jongen, ouden, wie gy zyt, Het hol der ondeugd dient vermydi. Dat ik u omhelze myn deügdzaame jongeling { Ach word nooit begeerig Of nayverig om den poël der boosheid te bezoeken , hy die haare ftrikken zoekt te kennen valt 'er in. Ach! myne kindren, vermydt die verkeerde zedekunde, om ook het kwaade en booze te kennen, om, zo mén zegt, li. deel. D hef  5o NATUURLYKE HISTORIE het des te beter te kunnen onderfcheiden. ö Gy tedrelievelingen! vermydt den weg derkwaaden en zoekt den goeden weg, zo zal uw pad zuiver zyn; die het kwaade en de fpelonken der boozen zien wil, zal gewisfelyk in hunne (bikken vallen. Kom aan, zie hier de gewapende of HARNASVISCH. Deze visch is zeer kunffig gewapend met fchildfchubben, waarom hy de gewapende, of geharnaste, Loricaria heet. — Als ik nu zo ervaaren was als broer Ernst en Nichtje, Oome lief, zou hier ook wel een zinnebeeltje op de gewapende deugd te maaken zyn. — Gy hebt gelyk myn hartje, 'er is niets in de dieren, of een vernuftig mensch kan 'er een of ander nuttige vergelyking uit maaken. Onze voorvaders beminden dit zeer, gelyk blykt uit de menigte boekjes die vol zinnebeeldige prentjes zyn, en die onze eeuw betoonen dat ze verre achterlyk zyn in het nuttige voor kindren. ■— Ja wel Oome , zie hier ons prenteboek, waarin wy zeer veele dieren met aartige rympjes hebben. — Dit hebt gy wel Karei. Maar myn Mietje, wat rympje zoudt gy op dezen geharnasten visch maaken ? iVie door Gods gvnst gewapend is, Gelyk dces Jchoone harnasvisch , Heeft  voor KINDEREN. 51 Heeft niet te vreezen voor het kwaad, Het wapen van de deugd, befchermt hem waar hy gaat. Wel zo , lievertje lief, gy geeft geen kamp. Ach! dat uwe tedre jeugd, door den Geever der goede gaaven, tegen de aanvallen der ondeugd gewapend blyve! Maar nu, zie hier lief praatftertje, en gy Kareltje en Jantje de ZAL M , Ik wed gy 'er wel wat van weet? — Ik wel Oome. — Laat hooren Karloman. En liever eet ik Zalm, het neusje van den visch, Dat's een , dat's twee, dat's drie, dat's vier, dat's vyf, dat's zes, IVy rydcn alle dagen in een koets of een kales. 't Is of het ulieden alle eigen is, op vaderlandfche deuntjes te letten. — Dat leeren wy van onze keukenmeid; ik heb haar naar de reden gevraagd Oome, en hoor wat zy zeide, zy vertelde ons dat het neusje van de zalm voor het lekkerfte van alle visch bekend ftond, en dat de luiden die ryk teeren en alle dagen in de weelde met koets of kales uitreeden, dit meest aten, en dat het geen kost was voor een burger huishouden. D 2 —De  52 NATUURLYKE HISTORIE ■— De keukenmeid weet dan nog al iets meef dan gemeen, zy is ookeenbraave meid van deugdzaame burger ouders; maarwilikununogietsmelden van de zalm ? Hoort dan, de zalm is voorwaar een der aangenaamfte visfchen, zo voor den fmaak als het oog. — Ja wel, want zy is zeer fchoon rood ; het is een groote visch, want eene moot befbat eene groote fchotel. — Weet gy hier van de reden kindren ? — Ik wel, Oome. — Wel nu Karei!— Hoor, ik heb met Papa wel eens op de vischmarkt geweest, en gezien dat de vischvrouw ze fchuins fneed, dus werd de moot grooter dan de rondte van den visch. — Juist opgemerkt; deze kunst, van zalm dus breed te fnyden, bezitten de Rotterdammers, maar boven al de Leydfche vischvrouwen. Weet gylieden na hoe de zalm gevangen wordt? — Ik weet 'er iets van myn Heer. — Verhaal ons dit Ernst. Ik heb de eere gehad om op de zalmvisfchery van den Heer Stroomlust met myne ouders te weezen; de zalm zwemt in de Maas en Lek tegen den ftroom op; men vangt ze voor teene befchuttingen, waar tegen de zalm met drift aanzwemt, en dus in de fuiken valt; ook wel met groote netten, maar ook met hoeklynen, waar aan 's nachts ligtende en dryvende lantaarnen , die op den ftroom dryven, gehegt zyn„ waar aan de visfchers zien kunnen, of 'er hoek aan is, of niet. :— Dit is beknopt het denkbeeld dier visfchery. Gy  voor KINDEREN. 53 Gy hebt zekerlyk ook de rookery gezien ? . Ja myn Heer, maar het verhaal daar van zou wat lang loopen. —- 't Is ook genoeg hier van voor ditmaal, by nader gelegenheid zal ik 'er u meerder van melden. '£r zyn veele foorten van zalm, zo is ook de ELFT en FORELLE van dit foort, en by ons gerookt een goede visch; doch de forel, die loopende rivieren bemint, heeft zyn vaderland voornaamlyk in Zwitzerland. Men heeft 'er op het vorstlyk Loo thans geplant, die fterk vermenigvuldigen. Het is een fchoone purperachtig gevlekte visch. ,— Hy mag met recht vorstlyk heeten, dewyl Martialis en Juvcnalis, in derzelver fchempdichten, dezen visch onder de kostbaare, op den disch der Roomfche grooten, telde. — Dit is zo, beleezen jongeling, 'er is groote weelde onder de vischgerechten der Romeinen geweest; echter is het in onze dagen niet minder, wyl voor eene zalm 200 guldens betaald is, als ze 'er weinig was; intusfchen komt ze fomtyds zo overvloedig, dat men verhaalt, dat de dienstmeiden zich verhuurden, onder beding van geene zalm te eeten. — Dat moeten wel lekkerbekken geweest zyn ? — 6 Neen myn kind, overvloed van altyd een en 't zelve eeten, is den mensch ondraaglyk. — 6 Neen Oome, brood is altyd aangenaam. — ó Lief kind, gy overtuigt D 3 my  54 NAT UURLYKE HISTORIE my van uw gezond oordeel; maar weet dat ook brood, indien men nooit anders ate, ons nadeelig zyn zou. — Echter is 'er in het brood iets byzonders, dat ten opzichte van vleesch en visch zo niet is. — 6 Ja, want wy danken God, dat hy den ftaf, dat is de kracht van voedfel, in het brood legge. ■— ö Lieve kindren, welk een bewys van oefening in Gods woord! gy fteelt my 't harte. Komt bezien wy nog meer wondren. Deeze TABAKSPYPVISCH heeft een zeer langen fnuit, en aan het einde den mond, die opwaarts ffcaat. — Uit deze gedaante zal dezelve dan tabakspypvischheeten; want deze lange bek, gevoegt by de fmalle lengte van den visch zelve, zweemt 'er zeer wel na. Zo is 't, het is eene zeldzaame Amerikaanfche visch. Maar kent gy dezen ? — Ja zeer wel, het is de SNOEK, eene fierlyke doch vreeslyke visch; hy verflindt zyne medevisfchen niet alleen, maar zelfs zyn eigen geflacht; zy eeten kikvorfchen en waterrotten. — Foei, dat is affchuwlyk, ik zoude fchier bang worden om dezen visch te eeten. —■■ Bekreunt u hier niet aan, kindren, alfchoon dit tot voed-  voor KINDEREN. 55 voedfcl van het dier al ftrekke, het fchaadt niet voor ons. Als wy eens gadefJaan , welk een gulzig dier de kabbeljauw en de fchelvisch is, die alles inflokt; als wy de baarzen nagaan, die ook van andre dieren leeven; ja, als wy op alles lettede het geen de dieren eeten , gewis niets zoude ons fmaaken. — De fnoek, myn Heer, al fchoon dit waar zy, wordt nogtans van de Jooden onder de reine dieren gefield, en zy eeten denzelve gaarne. — Wel opgemerkt lieve Dame, maar zoudt gy dezen GEEP Wel voor een fnoek aanzien ? — ö Neen! hy heeft niets overeenkomflig met deszelfs gedaante. — Behalven Nicht, dat zyne vinnen even eens geplaatst zyn , en beider kaakcn getand , en ook de boven kaak korter is dan de onderfte. — Gy hebt het recht opgemerkt Ernst, en om deze reden worden 'er nog veele foorten onder gefield. Onze Inlandfche fnoeken worden dikwerf zeer groot, zo dat 'er tot 30 ponden en meer, zwaar gevonden worden; Mietje zal wel weeten hoe men ze klaar maakt ? Ja wel Oome , men kookt ze als baars, en eet ze uit het water, of met zuure faus, en ik wed dat de keukenmeid fnoek tot gehakt maakt, want ik hoor ze hakken. Gy kunt het wel raaden. — En ik wed, Oome D 4 dat  56 NATUURLYKE HISTORIE dat ik raade, hoe men hem vangt?— Wel Kareitje laat hooren. — Met 'er na in het water te fpringen; want laast rolde de tuinmans knecht in de floot, en onze tuinman zeide, zo Jan, daar vangt gy een braave fnoek. — 't Is immers om te lagchen. —— Ja myn Heer, maar men ziet 'er pit, hoe de kindren zich verkeerde denkbeelden vormen, door het opletten op allerlei gezegdens. — Het is in der daad hierom Mejuffer, dat ik haar by alle gelegenheid tracht te onderwyzen. Hoor Kareltje, gy hebt gelyk en wel opgelet.; dan dit vangen van fnoek is fchertfery op iemand die onvoorzichtig zich aan het water begeeft, en daar in vallende, gevaar fchynt te loopen, om dooreen fnoek gebeten te worden; des zoude ik u raadep van nooit tc digt aan 't water te komen, — Ik hoop voorzichtig te zyn. — Welnu, gy mcogt met uw broeder Ernst, als gy wat grooter zyt, Wel eens fleuren en fcbakels zetten, als het Papa gelieft, dan zult gy zien, hoe men den fnoek vargr. Kent gy dit vischje Mejuffer? — Neen myn Heer. — Wel wat meent gy dat in deze pot is? ff Zekerlyk ANSJOVIS. Zo is 't, maar het onderfcheid? — Ik raame dat ze ingezouten veel van haar hoofd en gedaante verliest; althans deze , die gy vertoont, is een mooi glan-  voor KINDEREN. 57 glanzig vischje, en byzonder fchynt het inwendig gepareld. — Dat is, omdat het luchtblaasje 'er dus doorfchynt. Het vischje woont veel aan de inhammen der zeecn. — Hoor Oome, gisteren kreeg Papa een potje van Oome Burghard prefent van zeer goede ansjovis, in onze Zuiderzee gevangen. — Dus woont ze daar ook. — Te recht herinnert gy dit mynfchat, zederd eenige jaaren vermenigvuldigen zy zeer aldaar, en zy zyn zo goed als de Noordfche. Zie hier nog twee vreemde vischjes, de Atherina en de Mugil, beide foorten zeer naby aan de ansjovis komende. Maar, wat dunkt u van dezen? Dat is de VLIEGENDE VISCH. Hy heeft uitneemend groote borstvinnen, door welker middel hy taamlyk ver over het water kan zweeven, doch niet langer dan zyn borstvinnen nat zyn , want zodra zy droog worden valt hy weder in het water, maar hy kan echter terflond weder daar uit komen; hy doet dit niet vrywillig, maar alleen als hy van andere visfchen, die zyne vyanden zyn, gejaagd, of vervolgd wordt; men noemt hem ook Zeezwaluw. Op Plaat IX. vak B. Jïg. b. kunt gy een vliegenden visch vinden; hy is zeer wel getroffen. Of wilt gy hem voor een haring houden, ik ben D 5 te  58 NATUURLYKE HISTORIE te vrede, want de haring en witvisch gelyken elkander zeer naby. Meer foorten van visfchen heb ik niet laaten afbeelden, omdat men ze byna overal leevende zien kan. de HARING woont in het uiterfte gedeelte van het Noorden, in de Yszee, onder het ys, waar niemand, zonder levensgevaar, komen kan. De greetige menfchen zouden dus het harïngvangen en eeten moeten laaten, indien de wyze God het niet dus befchikt hadde, dat veele millioenen van hun, by gebrek aan voedfel, uit eigen beweeging hun vaderland verlieten, naar vreemde gewesten, uit de eene zee in de andere toogen, en aldus den menfchen ontmoetten , waar zy met duizende fchepen op hen loeren. En waar, myn Heer, ligt men op hen wel meest te loeren ? — Omtrent Noorwegen, Groenland, Ysland, Schotland en Ierland, en de gantfche Noord- en Oostzee door. In de maand Mey komen zy van onder het ys te voorfchyn, en zwemmen zo digt en in zo groote menigte by een, dat zy elkander boven de oppervlakte der waters uit zee drukken, en men ze reeds van verre kan zien komen. Waarom zwemmen zy zo digt by een ? zy zouden immers in de Noordzee ruimte genoeg heb-  voor KINDEREN. t9 hebben? — Ja, aan ruimte fchort het hun niet, maar uit vrees voor hunne vyanden en vervolgers , dringen zy zo op eikander; want de walvisfchen, haaien , zeehonden , kabbeljauwen, lengen en eene menigte andere visfchen, maaken, zo dra zy uit het ys komen, jagt op hen, en verflinden'er veele duizenden van. Hoe veele haringen heeft niet de groote visch, die zo dik is als twintig osfchen, noodig tot eene maaltyd, als hy zyn bekomst daarvan moet eeten? De haringen die hunne reize gelukkiglyk volbragt hebben, fpoeden tegen Augustus weder naar huis in de Yszee. De Groen- en Yslanders, gelyk ook de Schotten en Ieren, de Noorwegers, Zweeden, Deenen en Pruisfchen, kunnen den haring, dewyl hy, om zo te fpreeken, hunne deur voorby zwemt, zonder ver te reizen, op hunne kosten, in zo groote menigte als zy willen,vangen: maar de Hollanders vaaren hen jaarlyks , met veele fchepen, tegen, omtrent de Schotfche eilanden, Waar zy din nog in groote menigte gevonden Worden, en recht vet zyn ; want hoe verder en langer de haring omzwemt , des te magerder wordt hy. Als zy een goede vangst gehad hebben, brengen zy gemeenlyk twee of dre mili'oenen tonnen, vol gezouten haring, te huis. Hoor eens hoe de Hollanders den haring vangen en zouten. Sint Jans nacht, dat is den 24 Juny»  60 NATUURLYKE HISTORIE Juny, ten twaalf uuren 's middernachts, werpen zy hunne netten uit; zo dra zy wat vangen, haaien zy de netten op , fnyden hen den buik op, haaien 'er de ingewanden, tot op de hom en kuit na, uit en wasfen ze af, en dan zouten zy ze en pakken ze in tonnen, voeren ze naar huis, en verzenden ze dan byna de gantfche waereld door» Den haring met hom noemt men hommers, die kuit in heeft wordt kuiter genoemd. — ö Dat Weeten wy, en het is voor ons altyd kermisdag als de Katwyker en Noortwyker pinkjes afvaaren. — Gy hebt dit in het Katwyker deuntje» hier boven reeds getoond. De haring wordt meest gezouten gegeeten, hoewel men hem ook rookt. — Denkt gy wel Oome, dat wy reeds van een haringflaatje gewag gemaakt hebben. — Ja wel myn Liefje, gy wilt; Zeggen dat men den haring op veelerleie wyze gebruikt. -— Gy weet dan ook wel dat de Haagfche haring wat vooruit heeft? — Ja wel, men noemt ze groene haring, omdat ze doorgaans nog de groene zeekleur behoudt. —■ Recht zo» De haringvangst is federt het jaar 1163 hi gebruik, zegt de Heer ra ff; hoewel ze denklyk wel ouder is; het geen hy 'er byvoegt, dat het inzouten of kaaken, gelyk men 't gemeenlyk noemt, des harings, eerst in den jaare 1416. is uitgevonden, is waar ; maar hy dwaalt, als hy zegt dat de uitvinder dier nuttige kunst wil, xem  Voor KINDEREN. 6*t Lem beukelszoon een Hollander is geweest, Nederlander had hy behooren te zeggen, als zynde hy geboren te Biervliet, in Vlaanderen. Keizer Karet heeft hem de eer gedaan zyn graf te bezoeken, en zyner ziele alle zaligheid toegewenscht. (Zie eoxhorn Kron, van Holt. Cap. V. bl. 37.) Waar de Heer ra ff verder geleezen heeft, of wie hem onderricht heeft, dat men, omdat gemelde W. beukelszoon deze kunst heeft uitgevonden, federt dien tyd, hem ten gevalle, het inzouten des harings inbeukelen tinpocï &clll zegt hy, en den ingezouten haring Beukelvleesch, JLSoC&dflcijtfCrj / en den gerookten haring Bntkeling, 23oekImg / genoemd heeft, betuig ik niet te weeten. De man is hier het fpoof bylter; het inzouten des harings noemt men niet inbeukelen, maar kaaken, den ingezouten haring noemt men eenvoudig haring niet Beukclvleesch, den gerookten haring bokking, en, zo hy in 't Y gevangen en versch gerookt is Kbokking, die in diep water gevangen , en aan land gedroogd Wordt Dicpivaterjche bokking. De Hoogduitfche uitfpraak beuking, voor bokking, heeft misfehien al die fraaie woordafleidingen voortgebragt. In Holland alleen, zegt de Heer raff, leeven over de twintig duizend huisgezinnen van deze eenige visfehery; en eertyds leefden 'er veel meer van, doch men begroot dit getal beter op 20000 perfoonen en niet huisgezinnen. Eertyds visch-  62 NATUURLYKE HISTORIE vischten zy met 1500 buizen vervolgt hy, doch tegenwoordig zyn zy wel vergenoegd, als zy met tusfchen de twee en drie honderd buizen ten haring vaaren; doch dit getal is ook nog al te groot federt dat de Engelfche nay ver en zeedwang ons 'm deeze visfchery benadeelen. Echter is 'er geene natie in Europa tot nog toe bekend, die het inzulten en kaaken van den haring beter verhaat dan onze Hollanders. — Dit is denklyk, omdat onze nationaale visfchers alleen tot deze vangst varen. — Gy hebt het wel Ernst, maar weet gy wel dat men deze visfchery de groote noemt? — Neen myn Heer, ik heb altyd gemeend dat men door de groote visfchery de walvischvangst verftond. — ö Neen! dit is'een misvatting uit het begrip tot kleinen en grooten visch, maar inderdaad is deze visfchery grooter om het grooter aanbelang.-— Daarom Hellen 'er onze wyze Overheden ook premién op, tot foulaas der Reeders. — Echter klaagen 'er onze kleine pinkjes visfchers over, dat zy ook geen premiën krygen, daar zy het waarlyk hoog noodig hebben. — Hoe weet gy dit Ernst? — Ik hoor dit dagelyks, als ik by onze vrienden aan zee ben. —. Hoor Ernst, laaten wy dit .aan de wysheid onzer Souvereinen over; het past ons hier niet om aan te toonen, dat het belang der groote visfchers over de kleinen, den baasfpeelt, fchoon ze belyden, dat ze zender deze ook niet kunnen. —1 Ja  voor KINDEREN. 6$ Ja wis niet, want als zy geen Scheveningertjes, Katwy kers, Zandvoorders, Egmonders en Wykers hadden , zy zouden 'er flecht by ftaan. — Nu daar een fpelletje by,zy kunnen toch nog zo goed geen bukking rooken. — Gy hebt gelyk , want deze kunst blyft nog voornaamlyk onder onze ftrandbewooners; zelfs zo , dat ze zo goed als de Engelfchen rooken. — Men wil nogtans dat de Engelfche koolbrand 'er iets toe doet dat beter is. —■ Praatjes, goed best foort van hout, doet hetzelve. — Gy weet immers reeds, hoe ze gekaakt, gezouten, en in het hang aan fpeetjes opgehangen wordt om te rooken? — Ja zeer wel; ook wecten wy , dat 'er Engelfche, Ybukking, Harderwyker, en Diepwaterfche is Kent gy het onderfcheid ? — Dit zal van de plaats afhangen daar ze gedroogd wordt. — 'Er is ook merklyke verandering in den fmaak, want de eene wordt genoegzaam even versch gerookt, zo als de Yubukking die in het Y gevangen wordt, en de Harderwyker uit de Zuiderzee, deze noemt men ook verfche bukking, de andre vangt men in diep water of in zee. — Voorts weeten onze Sluizenaars thans bukking te rooken die beter is dan de Engelfche, deze verkrygt hierom airede den naam van Sluifche bukking. Zie daar een kort verflag van den haring. — Oome heeft nog iets vergeeten. — Wel kind?— De Panharing en de Sprot. —i Gy hebt gelyk, de panharing is niet an-  54 NATÜURLYKE HISTORIE anders dan gemeene haring, die op zekeren tyd in menigte in bet Y gevangen, en in de pan gebakken wórdt, om te eeten ; de gemeene man eet ze dan, doch hoe gezond de haring ook zy* zy wordt op dien tyd fchadelyk en voor koortlig gehouden; maar in den zomer , als de nieuw gezouten haring 'er komt is hy zeer gezond, zo dat men gadeflaat, dat 'er doorgaans in dit land weinig ziekte heerscht. — Daarom zeggen de Heeren Doftoren alsdan, het is in den nieuwen haring tyd, en dan gaan ze ook wel eens een dagje uit pleizieren. — Dat is zo Ernst. — Maar myn Heer, zou óok de geregeldheid van het luchtsgeftel in den zomer ook niet eenig deel aan dé gezondheid in dien tyd hebben. — Hier twyfel ik geenzins aan, opmerkzaameDame,maar by dit al is doch de nieuwe haring bloedzuiverend, en laxeerend, zo dat het eene by het andre komt* en wat de SPROT belangt Mietje, daar gy vanfpraakt, dit is ook een foort van haring; fommige willen dat de fprot jonge haring is , het welk nog niet recht bepaald is; de fprot wordt meest in Engeland gerookt eri tot ons gebragt, het is een fmaaklyk hartig vischje om by eene boterham te eeten. — Ja maar verwekt grooten dorst, wy lusten ze gaarne * maar  Voor KINDEREN. 65 maar mogen ze niet veel eeten. — Het is voor kinders ook wat zwaare kost. Onder den haring worden veele foorten betrokken, als ook de elft. Het bylbuikje, wiens buikje als een byl is enz. —■ Maar zie hier nu eene menigte gedroogde visfchen , een der grootfte geflachten, en het laatfte onder de eigenlyke visfchen, het zyn de V O O R N E N, die gy zekerlyk wel kent. — ö Ja, dit is dè ruisvoorn, dit de blanke, dit de rui, dit karper, dit zeelt; dit bly, en braasfem. Zie daar komt Tante met den emmer, waarin ze leevend zyn, ziet daar lieve kindren, nu uwzoodje, zoekt nu wel. — Ik eerst Mietje. — Niet te driftig, Karei lang aan. — Daar is de RUISVOORN; die eigenlyk ruivoorrt heet, ómdat ze in de morsfige veenpoelen ligt ziekelyk wordt, of ruit; ook, zo andere willen omdat ze byéén ruit. Zy verfchilt van blanke voorn door haar hooge bruine goudkleur, en hooge rooden vinnen, zy fmaakt altyd grondig. — Daarom eeten wy zé by ons nooit, gelyk ook zelden II. deel. E ZEELT;  ,66 NATUURLYKE HISTORIE ZEELT. Daar is 'er een, myn Heer, het is een zwarte ilymerige visch, die veel in de moeras zich onthoudt, en vry groot wordt. —■ Wat hebt gy Mietje? — Een Arminiaan Oome. — Wat zegt gy een Arminiaan? Is 'er zulk foort onder den visch? — Een rechte niet Oome, maar een omgekeerden, nietwaar Tante? is dit zulk een visch niet? — Dat onnozel kluchthartje doet my lagchen, ja wel kindje, hy wordt zo genoemd als hy in de keuken bereid wordt, en op de roofter gebraaden. — Waarom noemt men hem zo Oome ? — Wy hebben voorheen opgemerkt dat men met geene gezindheid fchertfen moet, anders zoude men het kunnen toepasfen op een Arminiaan , die van gevoelens naar zyn belang verandert, en dus omkeert om wel te fmaaken aan die hem Jykt. ■— Dat zyn geen braave lieden, al waren zy van andere fectens. — Myn Papa berispte ook zeer dergelyken handel. Toen zeker Schoolmeeftervan een onzer Predikanten zeide, hy isMasteluin, geen Coccejaan, nog geen St. Juin, bedoelende dat deze zich mede voegde naar dat hem best vleide. — Uwe Papa, myn Ernst, toont dus als een verftandig man dat hy geen vleiers bemint, en tevens befcheiden elk in zyri weezen laat. Dan, lieve kinderen, deze hifiorietjes dienen best daar gclaaten; weet dat de omgekeerde Arminiaan eigenlyk is een gebraaden BRAAS-  voor KINDEREN. 6j BRAASSEM. De grootfle foort der blyen; de Jooden houden hem voor een der reinfle en zuiverde visfchen, die alleen en meest van water, aas en waterkruiden leeft; men vindt ze zeer groot en vry veel in ons land, gelyk ook de B L Y, die in menigte gevangen wordt, doch de kleine worden voor de flechtfte foort gehouden. — Zie daar zyn 'er verfcheiden, die zwarte plekken hebben. — Wel Jantje dat zyn zieke visfchen. —. Dit is evenwel een kolfoog om zyn groote oogen. —1 Recht Karei. — Dit is witvisch. — En dit een KARPER, die heeft by ons in de keuken wel drie weeken leevend aan de zolder aan eene vin gehangen, wy gaven hem brokjes brood, die at hy uit de handen. — Wel dat is allerliefst, ook hebben Wy karpers in onze vyver, die op het gefluit naar boven komen, en brokjes brood eeten. —■ Dat is een bewys dat de visfchen hooren. —• Ja voorzeker; men heeft dit voorheen niet geloofd; maar wel federt de Heer klein, de geE 2 hoor-  68 NATUURLYKE HISTORIE hoordcelen ontdekt, en de Hooglecraar campiiR dezelve zeer naauwkeurig afgebeeld heeft. Zie daar eenige gehoorbeenderen der visfcheiï door my bereid, befchouvv hier den gehoorweg, hier de vliezen , hier de beweegbaare beentjes. —' ó Dat is verbaazend. — Ja voorzeker, als gy wat bedrevener zyt zal ik u dit alles breder ontvouwen. — Gelyk ik dan ook naauwkeuriger de byfoorten der visfchen zal behandelen. — Hebben wy nu niet de meefte foorten der visfchen gezien, myn Heer? ■— Ja vrindin,de voorn is het laatfte geflacht der hedendaagfche Rangfchikkers van de geborstvinde visfchen. —■ Daar na gaan zy over tot de kieuwgedekte en Amphibien of water en Landdieren , waar onder zy dan ook nog eene foort van visfchen brengen, die voorheen door Artedïus ook onder de visfchen behoorden, gy hebt op Plaat IX. in vak A. verfcheiden wonderlyke visfchen afgebeeld, myn Heer, die ons zeer vremd voorkomen. — Het zyn de Branchostegi die haare kieuwen bedekt hebben. Het eerfte geflacht onder dezen, noemt men HOORNVISSCHEN, omdat zy alle op den nek hoornen hebben , waar van de meefte gedoomd, en zeer beenachtig zyn ; zie hier eene foort daar van afgebeeld, op vak A. Plaat IX. letter c. gy ziet duidelyk den hoorn, en ook tanden in den bek^  ^oor KINDEREN. Cg bek; van dit foort van tanden vindt men 'er veele verfteend, die, door eene groene koper koleur doortrokken zynde, voor een edelen fteen, die men Turkois noemt, gehouden wordt, doch waar aan nog veele kenners twyfelen, of dit wel de rechte turkois is. — Zie'er hier eenige. —- De kleur is waarlyk fchoon , doch de flikkering van edele fteenen ontbreekt. — Gy hebt gelyk. Zie hier verfcheiden foorten van dezen visch; maar wat dunkt u van dezen vierkanten visch? —- Hy is zeer gelykende naar een kistje, of koffertje, buiten de hoornen. —. Men noemt hem ook uit dien hoofde koffervisch, ook doodkistje. —De fchuine formaat van het vierkant is eigenaartig aan die benaaming,ziet het klaar in figuur d. in dezelve Plaat. — Ik raame echter dat zyne hoornen ook wel eenig onderfcheid aanduiden. — Zo is't; de afgebeelde, heeft 'ervier, twee boven den kop, en twee achter den aarsvin; 'er zyn 'er dus met Hechts twee doornen , andere zonder eeniten doorn, andere wederom die geheel driekant zyn, eenige rond; doch alle als 't waare met ruitswyze Harretjes bezet, en alle met eene harde fagrynachtige huid. -— Deze driekante gelykt wel een ftrykyzer. — Dat hebt gy wel liefje, hy heet ook aldus. — Hoe noemt gy deze ronde visfchen myn Heer? — Raad eens. — Ik gis orbis, omdat ze geheel rond zYn- — Ja> maar men noemt ze ook E 3 OP-  70 NATUURLYKE HISTORIE O PBLAAZERS, anderen egelvisfchen, omdat ze meest alle als de Egels pennen hebben. Linnaeus onderfcheidt ze naar de tanden die geweldig in deze visfchen zyn , en zeer kennelijk ; dus heeft hy twee tanden diodontcs, en vier tanden tetraodontes genoemd. — Bezie ze hier. — Voorwaar de tanden zyn aanmerklyk , maar ik houde doch den naam van rondvisfchen, egelvisfchen, of opblaazers natuurlyker. — Dit ben ik met u eens Ernst. Gy ziet duidelyk in deze foorten hun fcherpen doorn, en in deze, die mede op Plaat IX. by fig. e. in vak A. is afgebeeld, hoe het lyf van den visch zich in het midden der opgeblaazen ronde huid vertoont. — Zeer duidelyk. — Het gelykt waarlyk wel een bal. — Zo doet het Karel. — Maar raad eens waar naar dit vischje gelykt. — ö Dat is lief, het is een klein paardje.— Maar zonder pooten, broertje. — Het is een ZEEPAARDJE Jan broer, en die kunnen immers niet loopen, zo als onze hitjes. ■— Zeer wel begreepen kleinen. — Het is een vischje, dat om zyn gelykenis van den kop, volkomen een paardekop; en hals, ja ook wel met maanen gelykende, hippocampius, of zeepaardje genoemd wordt. — Wel    voor KINDEREN. 71 Wel ryden daar ook zeeruitertjes op Oome? — Neen, myn jongske: dit zyn herslenfchimmen; het is een klein vischje, dat in de Kroostzee veel gevonden wordt, en van kleine diertjes leeft. Gy ziet hem ook op Plaat IX. by fig. a. vak A. afgebeeld; daar zyn 'er van dit foort die geheel langwerpig zyn: als aaltjes ; doch alle hebben zy het lyf hoekig en geharnast. — Dit is evenwel een geheel glad foort, het is ook geen vischje dat 'er onder behoort. — Ik kan 'er doorheen zien Oome , het is of hy een klein fpiegeltje in het midden van het lyf heeft. — Het zal gewis SPIEGELVISCHJE heeten. — Gy raadt het, lief Mietje, hy heet zo, en het geheele vischje fchynt als uit een beentje of pyp te beftaan; is dat niet wonderlyk? — Ja zeker myn Heer, en daarom overwaardig dat gy hem leevensgrootte by fig- b. in vak A. Plaat IX. hebt doen natekenen; hy ftaat 'er juist afgebeeld. — Ik heb hem uitgekozen, om daarmede de vischhiftorie te befluiten. Wel Oome wat beduidt dan dat plaatje met fchepen en fchu'ttjes ? — Hoort kinderen dat behoort tot de walvisvangst; hier van zal ik voor uliedenby de viervoetige dieren handelen. Speculeert 'er inmiddels Wat op. — Dat wy derhalven nu in de eetkaE 4 nier  72 NATUURLYKE HISTORIE nier gongen , en zagen of Tante voor ulieden Wat bereid had ; ik wed dat gylieden al honger begint te krygen. — Op eetenstyd myn Heer, gevoelt de mensen gewoonlyk graagte naar fpyze. — Oome! daar roept Tante, ons pp een baarsje. — Welaan gaan wy, wy zullen ons verfrisfehen. — ö Ja, en tevens onzen Schepper danken en looven voor zyne goede gaaven, uit de genachten der visfchen. — Ziet zo kinderen, zyt welkom, zet u aan tafel, wie van u, kinderen, zal ons een gebedje opzeggen ? — Dat zal ik doen als het u gelieft myn Heer, ik bemin de Zedevaerzen en had, in verwachting van eene gelegenheid, op dit ons vischmaal, dit tot vervuiling myner beloften opgefleld. — Welaan, kinderen, legt de handen famen en bidt, KINDERBEDE VOOR EEN VISCHMAALTYD, Gy, Onderhouder van 't heelal, Vohvyze God, Almagüg Vader, Die uwe kinders ten geval Den voeder zyt van 's levens ader; Gy, die ons uit de diepe zee Vit wateren en frisfche ftroomen , Uw gaaven fchenkt, op onze beê, Het heir aer visfchen op doet komen, Opdat dat weemelend gediert Ons  voor KINDEREN. 73 Ons aller krachten zou ver/}'erken, En daar het in de beken zwiert, Uw groote wondren doe bemerken; Ach dat, daar 't kinderlyk gezicht, Uw wyze daaden leert aanfchouwen: De godvrucht ons den waaren pligt Van om , uw kinders, leere ontvouwen ! Uw dierbre Zoon kon door een' visch. Een fchaar van duizenden verzaaden, Uw zegen zal ons ook gewis, Door voedingskrachten en genaden, Ve,Jlerken, zo eerbiedigheid, Den grondjlag is van onze beden. Uw zegen is toch Jleeds bereid, Waar Jezus Koning wordt beledenWil, in zyn' naam, 6 Vader Heft Ons uwe goede gunst bewyzen; Zo zal 't nooddruftelyk gerief Dwr onzen mond uw weldaén pryzen, Den roem, den dank, al de eer en lof, Word' door de kinderlyke monden, Naar 't eeuwig blinkend Hemelhof, Voorzienig God! u toegezonden, Daar uw verbond gezegend zy, In Koning Jezus dierbre naamen; Die heilmond fprak: kom vry tot my, Voor u is 't hemelryke. Amenl Hoe fierlyk blinkt de deugd en godvrucht E 5 in  74 NATUURLYKE HISTORIE in eene jonge Juffer! als zy by eene bevallige geftalte, zulke lieftalige zedelesfen van de kuifche lippen vloeien laat! voorwaar, beminnelyke Vlinderlief \ gy zyt bekoorlyk voor God en Menfchen. — Myne Nichte vergun dat ik deze uwe deugd eerbiedige, en mynen dank betuige, met u dezen fchoonften baars uit dit gerecht toe te dienen. — Ik ben u verpligt Neef.—1 Gy Mie lief, zie hier een vischje voor u, met eenige petercelie. — Ik zal voor Karei en Jantje zorgen. — Als het Tante gelieft. Neef Ernst zal de boterhammen eens rondbieden; ik heb ze by voorraad gefneeden. — Ziet zo kinderen, dit waterzootje fmaakt u? — Ja wel Oome lief, maar weet Oome wel waarom dat men dit een waterzootje noemt ? — Ik denk wel ja, kindje; maar vertel het ons, zo gy het weet, zelve. — Hoor, Papa had laatst eenige duitfche Heeren ten eeten op een waterbaarsje, net zo als Tante nu heeft bereid; die Hecren keeken wonder toe, en waren verwonderd over dezen disch. Zy zeiden deze wyze van vischeeten niet te kennen. — Dat geloof ik wel, want het is een hollandsch gerecht. — Ja maar toen zy het proefde, erkende zy allen dat het alleraangenaamst was , vooral als zy 'er de boterhammen met graasdebotertje by aten , en 'er een lekker glaasje witten wyn op fmaakte. — Jou olikjc lief! gy wilde denklyk ook wel een glaas- je!  voor KINDEREN. 75 je! — ö Ja Oome, het hoort 'er by als het niet te veel is. — Zie daar in een klein kelkje voor u en uwe kleine broertjes, een teugje. —■ Ik bedank Oome , en wensch een fmaakiyfc baarsje. — Zie zo, gy kent den vaderlandfchen trant. — Wel Tante heeft ze 'er ook naar gezouten. — Leep meisje, gy zyt oplettend. — Wel Tante, als Mama baars kookt, zeit Papa altyd dat ze toch van pas gezomen moeten zyn, opdat de duitfche Heeren ze wel zouden laaten zwemmen. — 't Is onbedenklyk, hoe oplettend en geeflig de kleine kinderen zyn. — Geen wonder Mejuffer, voor een kind in zyne eerfte jeugd zyn alle voorwerpen nieuw; de denkbeelden ontwikkelen zich alsdan, en zy letten op alles. — Het is dus dat het van een wyze Vader en Moeder afhangt, om een kind geene zaken te laaten zien of gewaar worden, die haare opmerkingen kan bederven. Het geringde fchersje onthouden zy, en 't geene de ouden als lacherny uiten, bewaaren zy in het geheugen. — Het voorbeeld van deze lieve kleinen is 'er een volkomen bewys van. •—> Dit is ohlochenbaar; maar niettemin blykt het, dat haare geliefde Ouders een recht vaderlandsch voorbeeld geeven. — Deze lof komt haare braave Ouders onbefproken toe. — Nademaal dan nu dit waterzootje zo wel 'fmaakt, dat wy de gezondheid van Papa en Mama eens dronken, myn Heer, en daarna de  7°* NATUURLYKE HISTORIE de Ouders onzer Nichce gedachten! — Neen Oome , Papa drinkt altyd de tegenvvoordigen eerst, u, onzen lieven Vriend, en onze lieve 'iante, komt deze eere toe. — Deze beleefdheid is onze pligt. — Dat het dan uwe gezondheid zy. — Ik dank u, lieve Kinders, en drink tevens op het welzyn van uwe Ouders; maar dat Wy het beflooten met aller gezondheid! — Dit willen wy gaarne, vooral, dewyl wy de teugen niet willen vermenigvuldigen, door onnodigen overlast van wyn. Gy hebt het wel, Ernst, eene geoorloofde verheuging is aangenaam, maar overtollige plegtigheden zyn lastig. — Het zyn ook inderdaad zedenbedervende gewoontens, die vooral voor de jeugd te vcrmyden zyn. — Evenwel, myn Heer, zou 't my, als jongeling tot oneere vertrekken , zo ik naar onze vaderlandfche wyze aan Nicht Vlinderlief niet dacht. — Uwe aandacht, Neef, verpligt my; ik bedank u. — Gy zyt, myn Knaap, een Welleevend jongeling; maar zie daar een fchoonen baars. — Dat is een fausbaars, Mietje. — Hy is zeer groot.— Men kiest ook tot faus de grootfte; deze weegt Wel 3£pond. — Maar raad, Mieke, wat dit is? een fnoek. — En dit? — Een omgekeerde arminiaan; die hoort toch by een goed vischgerecht. — Nietwaar, Tante? — Ja, ja, Snappertje, gy hebt gelyk. — Kom, proef en eet wat. —  voor KINDEREN1. 7? wat. — Met praaten vult men den buik niet. _ Recht, Karei gy past ook op uw beurt. — Ja wel, maar ik wed Jan broer op het desfert wacht. — Wel, Karei broer, gy hebt de mooie perfiken, peeren en druiven ook al in het oog.— En gy, Zusje, kykt ze ook niet onverfchillïg aan. — Nu Kinders, eet uil, het desfert zal dra worden opgezet. — Wy verlangen ook om te eindigen, en om de Amphibien te zien. — Wilt gylieden dat ik u op het desfert 'er by voorraad wat van melde? — ö Ja, als het u gelieft, myn Heer. —. Wel luiftert dan. TWEESLACHTIGE DIEREN of AMPHIBIEN zyn dieren, die een hart met eene kamer, een hartsoor en rood koud bloed hebben, en door de long ademhaalen, maar gedeeltelyk in het water woonen, gelyk de negenoogen; of zich meer gedeeltelyk op het land onthouden, gelyk de hagedisfen; of zelfs in beiden tevens, dan in 't water, dan op de aarde leeven kunnen, gelyk de kikvorfchen; grasvliegen, visfchen en modder eeten, en gedeeltelyk eieren leggen, gedeeltelyk leevende jongen voortbrengen. Byna alle tweeflachtige dieren hebben iets treurigs en wreeds in hunne geftalten en gelaat, en een zeer taai leven. Een krokodil kan twee  78 NATUÜRLYKE HISTORIE twee jaaren, en een flang zelfs vyf jaaren honger lyden. Eenige van hun leggen alle jaaren hunne huid af, gelyk de Hangen; andere ondergaan zelfs eene verandering, en bekomen eerst, als zy een' zekeren ouderdom hebben bereikt, zekere ledemaaten, die zy voorheen niet hadden, gelyk de kikvorfchen , die 'er eerst Hechts als geftaarte kogeltjes uitzien; en leeven tusfchen twee tot dertig jaaren, zelfs langer, en ftrekken menfchen en vee tot fpyzen. De fchildpadden, negenoogen, fleuren en zaagvisfchen, gelyk ook de kikvorfchenpooten worden veel gegeeten; flangen daarentegen, padden en hagedisfen, laat men den zwynen, ooievaars en andere dieren eeten. De ratelflang is gantsch en gaar vergiftig, en de mensch of de kat die van haar gebeeten zyn, moet binnen vyf of zes minuuten fterven. De negenoogen, de zaagvisfchen, de rog en haaien, maaken, als 'twaare, den overgang van de visfchen tot de tweeflachtige dieren; want zy hebben geene pooten, gelyk hunne medgezeiien, de padden en hagedisfen; maar vinnen, en zwemmen altyd in het water, doch zien 'er eenigzins anders uit dan de visfchen. — Maar waarom noemt men deze dieren Amphibien ? dit woord verfta ik niet. — Wat dunkt u, Ernst ? — Ik oordeel dat men hier dieren mede  voor KINDEREN. 79 de bedoelt, die op het water en ook op het land leeven. — Zo is 't, maar men noemt ze thans ook dieren van beiderlei leven; dat is dieren die gedeeltelyk leeven, als de visfchen en waterdieren; dat is door eene byzondere ademhaaling in het water, en dieren die leeven als de landdieren, door eene ademhaaling in de lucht, of op het land. —■ Dat hebt gy ahede vry vatbaar voorgelïeld. — Het is my aangenaam dat gy het onthouden hebt. — Ik begryp ook dan dat deze dieren eenen overgang van de visfchen, ja ten fterkften genomen, ook van de zoogende dieren tot de kruipende, of zelfs ook tot de infekten maaken. — Dit hebt gy recht Ernst, de oude noemden ook deze dieren kruipende. •— Rcpcntes. — Van daar hebben zy ook den naam rcptilia. — Recht zo, derhalven zullen wy dezelve nu in ons kabinet gaan besien. Hebt gy nu alle wel fmaaklyk gegeeten kinderen? Wy zyn verzadigd myn Heer, en bedanken u voor uw vriendiyk onthaal. — Wel dankt dan ook God, die u door my dit gefchonken heeft. —< Oome lief, ik zal myn Dankgebedje, als het u gelieft opzeggen. — Wy zullen toehooren en met u bidden. KINDER DANKGEBEDJE NA DEN EETEN. o Heilbezorger van den menschl God, die op onze bede en wens eb, Ge-  So NATUURLYKE HISTORIE Genadiglyk ons hebt verhoord, En 't hart tot dankerkentnis fpoort; Daar Ge onze nooddruft hebt gevoed\ Ontvang van 't kindertyk gemoed, Uit onzen flamerenden mond, Den lof en prys op dezen flond. Dat uw gaav gezegend zy, Opdat die ons tot kracht gedyl Ei fterk, alvoedend Opperheer, Ons zwakke leedjes, jong en teer. Ach\ dat by 'tvoedfel dat gy fchenkt, Ons zieltje aan u haar1 Gever denkt! Druk eerbied onzer harten in! O! zegen Vaders Huisgezin! Geef Moederlief uw heul en troost, Maak ons gehoorzaam als haar kroostt Ook vrienden maag en vaderland, Ontvang den zegen uwer hand! Ach wees der armen toeverlaat, En zegen ons in middelmaat! Dat onze wasdom bloeiend zy, Tot eer van u en Maatfchappy; Uw Geest, 6 Eeuwig Al in 't Al, Geleide ons op dit aardfche dal; Zy maake ons kindertjes bereid, Voor Jezus Ryke in de Eeuwigheid. Zo drukken wy de handjes famen, Voor «, o Algenoegzame, amen.  Voor KINDEREN. 8x Wel, wel, zielroerend kind! gezegend zy uwe bede! gezegend zy uw vaders huisgezin! welk een tedere aandoening van godvrucht vloeit 'er riet voort, uit zulk eene wyze opvoeding uwer Ouderen, daar eene tedere godvrucht, met eene geoorloofde lieftalige burgerlyke vrolykheid, gepiard gaat. — Kom hier, myn Liefje, kus my, zie daar, ontvang gy kleenen nog dat ooft ter verfnapering; uwe dankbaarheid eischt, tot loon t het verkwikkelyke van Gods gaaven. Wy bedanken onze geliefde Tante. -4- En gy, lief Meisje, kom, laat Nichtje voor u deze peertjes fchillenj gy ook bolle Karei; gy zoet Jantje, komt ik wil met u praaten, met u fpeelen, ik Wil van u leeren bidden. — Och lieve Nicht, onze waarde Vader is zo deugdzaam, onze Moeder zo teder; aan haar zyn wy naast God, alle deze deugdzaame voorbeelden verfchuldigd; komt aan laat ons een kleine wandeling doen, terwyl Oome voor u de Arhphibien zal op orde zette. — Zeer gaarne. — Ik wacht u lievelingen dadelyk. . Zie zo, zyt gy daar weder, komt aan, zie hier nu in deze flesch de NEGENOOG. de Negenoogen zyn vry lang en echter gemeenlyk maar een of twee vingeren dik, ea hebben, even II. deel. F als  82 NATUURLYKE HISTORIÉ als alle andere tweeflachtige dieren, maar twee oogen. — Hoe komt het dan toe, dat men ze Negenoogen noemt ? — Om de zeven openingen aan hunnen kieuwen, dit zyn geen oogen, maaf luchtgaten waardoor zy ademhaalen. De Negenoogen onthouden zich in Duitsch> land en elders in verfcheiden ftroomen, en hechten zich gaarne aan fteenen, cm hunne fpyze daar uit te zuigen, waarom ze ook fteenzuigers Worden genoemd. De negenoogen worden gemeenlyk van Sint Maarten tot Paafchen gevangen en gebraaden, en met azyn en laurierbladeren ingelegd , wyd en zyd verzonden. Men vindt ze in groote menigte in Neder-Saxen en in Lyfland, maar ook vooral in den Rhyn en Maze; ?er zyn bonte die de grootfte zyn en zeer gezogt worden, onder den naam van prikken, voor onze kabbeljauw vangers. de ZAAGVISCH, heeft aan den kop eene Heng van byna twee ellen lang, en tusfchen de vier en acht vingeren breed, en aan beide zyden uitgehoekt of getand, welke naar eene zaag gelykt, hy behoort tot het geflacht der haien. De Heer raff bezit twee zodanige zaagen , eene kleine , en eene groote. De kleine is 8 duimen lang en tusfchen i en 2 duimen breed, en heeft aan de eene zyde H  Voor KINDEREN. S3 24 en aan de andere 26 kleine beenachtige tanden. De groote zaag integendeel is 4 voeten en 7 duimen lang en tusfchen de 3 en 7 duimen breed, heeft aan iedere zyde 24 tweeduimen lange tanden en weegt 4 ponden, deze zaagen zyn vry gemeen in alle Drogist of Apothekers winkels; zie hier is eene zeer groote. — Wat ysfelyker wapen is dit. — o Ja! de oude Noormannen hebben ze ook in den ftryd gebruikt. Met deze zaag weert hy zich tegen zyne vyanden en flaat 'er zelfs de walvisfchen mede , of verflaat zyn aas en prooi, om het dood zynde tot voedfel te gebruiken. Hy woont in de Noordzee en is tusfchen de zes en tien ellen lang en meer dan eene el dik. Zyne ergfte vyanden zyn de walvisfchen, op welken hy loert gelyk dezen weder op hem doen. Wanneer hy eenen walvisch betrappen kan zo flaat hy hem , omtrent eveneens als de hoornvisfchen een ftuk fpek uit het lyf, hetwelk dit groote fchrikdier wel niet terftond , doch echter allengskens doet fterven. Maar komen eenige zaagvisfchen aan een' walvisch , zo verminken zy hem zo zeer, dat hy in weinige uuren moet fterven, dan fplyten zy hem den buik op, kruipen daarin , en vreeten zyne tong, die louter fpek is op, maar het overige van den visch laaten zy den witten beeren over, die op zo een' prooi altyd loeren. — Hoe! zwemF 2 men  S4 NATUURLYKE HISTORIE men dan de beeren ook in zee? — Neen kinderen, maar een dooden walvisch dryft altyd, en fpoelt dus dood zynde aan de ysfchotzen aan, waar hem de beeren verflinden. — Dit is immers wederom een blyk van Gods voorzienigheid, die deze dieren aldus voet in gewesten, daar anders niets is. ■— Heeft deze visch geene meerder byfoorten? — ö Ja, veele, 'er is de groote haai, de ftarrehaai, de zee - engel, en meer anderen die 'er roe betreklyk zyn ; zie eens deez' bontgeftreepten haai, dit is een fchoone foort, zyne vlekken onderfcheiden hem zeer kennelyk. — Hy haat zie ik , zeer fraai afgebeeld op Plaat IX. vak B. by fig. a. het is dezelve dien gy hier ziet. de ROGGEN komen hier zeer naby, zy zyn zo groote dieren, d it zy volwasfchen menfchen aanvallen, die met hunne vinnen vatten, met zich inde diepte fieepen , en aliengskens of wel in eens verllinden kunnen. Zy zyn glad of doornig en over het gantfche lyf met Iteekels bedekt, en woonen in verfcheiden zeen. Men vilt hun de huid af, en bereidt dezelve even als de bekende vischhuid, waarmede horologiekasfen, enz. overtrekken kan. Dat men fagryn noemt, doch het beste fagryn komt van  voor KINDEREN. 85 van de haaien. — Ook meen ik gebruiken de kastemakers, en hunnen lieden deze vellen om het hout te polysten. —■ Ja, en daarom noemt men ze ook wel fegrynwerkers.*-* De rog noemen onze visfchers ook vleeten. — 'Er is eene rog die men pylftaart noemt, omdat hy op de ftaart een getand doorntje als eene pyl heeft. — Nog is 'er een die ook eene Elektrike beweeging heeft; by de ouden als de Torpedo bekend. — Maar wat dunkt u kinderen van dat fchepfel? -— Het fchyntmy toe een draakje te zyn, zo als men ze doorgaans afbeeldt. — ó Neen het is niets als eene rog, waarvan men de vinnen en de getande bek opengefpaard en uitgerekt heeft als een mond, en vleugelen en pooten, dit is een flim bedrog. — Voorzeker, want zeer verftandige lieden aan dit bedrog onkundig, hebben ze als 't waren draaken befchreeven, en vooral heeft scheuscher hierin gedwaald; dit foort van dieren hebben veelerlei vreesfelyke tanden, die men veel onder verfteeningen vindt; op zyn tyd zal jk daarvan fpreeken. — Maar bezien wy de STEUREN. deeze zyn tusfchen'de vyf en acht ellen lang, en weegen dikwyls tusfchen de twee en drie honderd ponden, en onthouden zich gemeenlyk in de Noord- en Oostzee, doch men vindt ze ook ia F 3 me-  86 NATUURLYKE HISTORIE menigte in den Donau, in de Elbe, en Weisfel en in verfcheiden rivieren van Rusland. Haare eieren die zo groot als linzen zyn, worden gewasfchen en met zout, peper en uien ingelegd en onder den naam van Kaviaar verkocht, men maakt van de huid en ingewanden van Hufafteur het vischlym ; het is een dier in het hoogduitsch {jauffll / in het latyn hufoichthyacollagenoemd, het welk wegens zyne blaas merkwaardig is, welke met houte hamers in kleine flukken gellaagen, en dan zo lang in water gekookt wordt, tot dat zy een kleeverig moes of bry wordt , en dit moes of bry noemt men vischlym , huizenblas, bereidfel; men kan 'er hout, glas en veele andere dingen mede te famen lymen; deszelfs Haart, huid, en darmen geeven ook goede vischlym. — Het vischlym of bereidfel meen ik myn Heer, dat ook door de wynkoopers gebru:kt wordt. — Dit zal zo zyn. — Maar myn Heer, in ons prenteboekje ftaat dat den fteur van de wind leeft, is dit zo? Neen myn kind , maar omdat de fteur weinig eet , en vooral dat men 'er geen kennelyken mond , maar Hechts een zuigende buis aanziet, heeft men dit zo geloofd, bezie deze: zie den wonderen mond , deze harde fchïlfchubben. — Dit is een wondere visch, en in het klein zeer fraai. Zo klein worden ze aan onze flranden veeltyds. gevangen. Dus hebben wy nu dit foort van,  voor. KINDEREN. 87 van Amphibien afgedaan. — Wat zullen wy dan nu befchouwen? deze menigte SLANGEN. De gezamenlyke flangen hebben geene pooten , maar beweegen zich door kringswyze buigingen zeer fnellyk over de aarde heen en weder, en voor pooten zyn aan het grootfle getal, breede , platte, fchubben gegeeven, die zy dermaten beweegen , dat zy die overeenfehuiven en op den grond induiken. Ook klauteren zy zeer fnel op boomen. In 't water kunnen zy zich ook wel doch niet lang onthouden, ten zy het watèrflangen zyn; men vindt ze daarentegen in menigte onder mist, afgevallen bladeren, in bolle aarde waarin zy eieren leggen die door de broeing der zonne of mist jongen voortbrengen. De flangen , met een vlies gellooten, hebben ooren, en hooren, hebben eene fmalle gefpleeten tong en tanden, niet om haaren prooi te byten, maar om den prooi vast te houden, want zy verflinden alles geheel eh al; vliegen, by voorbeeld , kevers, fpinnen, hagedisfehen , vogels, muizen, vosfehen , padden, katten en haazen, ja gantfche hertenbeeften verflinden zy. — Nu begryp ik myn Heer, waarom men een mensch die een achterklapper is, eene flangen tong toeduidt , omdat hy als eene twee tongigen flang, F 4 goed  88 NATUURLYKE HISTORIE goed en kwaad van zynen vriend fpreekt. Is dan deze vergelyking niet te recht op zulk een mensch toetepasfen? — 6 Ja, het is het verracierlykfte van alle karakters.-*- En vooral ook, omdat zy zo als deflange hun verborgen venyh uitftorten. De flangen kunnen veel grooter dieren verflinden dan zy zelve zyn, dewyl zy haar kaaken en haar lyf zeer kunnen uitzetten; doch 'er zyn ook Hangen die de dikte van een' man hebben, en van vyf tot tien ellen lang zyn, als de Boa. Dat de flangen hunnen flokdarm geweldig kunnen uitzetten, blykt uit deze kleine flang, die een vogeltje geheel heeft ingezwolgen, dat veel grooter is dan zy zelve. — ó Wy zien het, dat lieve vinktje, zie het zit 'er geheel in. — Niet weinig help? tot de verteering, het venynig en zeer fcherp maagvogt, waarin zeer fchielyk alles verteert. ■— Worden de flangen zeer oud ? — Ja de flangen worden van tien tot twintig jaaren oud, en veel meerder, leggen alle jaaren haare huid af, en wasfen zo lange zy leeven, zy hebben geene beenderen of graaten, dan alleenlyk kraakbeenderen. In den flaap liggen zy ineengekronkeld en gemeenlyk met den kop naar bo.ven fteekende. Slechts het honderfle gedeelte der flangen is flerk vergiftig, en van deze zyn 'er maar eenige Weinige in Europa, en in Duitschland in 't geheel geene, die gelyk de adders giftig zyn. Hoe heeter dat een land is des te vergiftiger en te woe-  voor KINDEREN. 89 Woefter dieren heeft het. Gy behoeft dus in het toekomende voor de inlandfche flangen niet te vlieden, of voor haar te lidderen, beeven en om hulp te roepen, wantzy fteeken en bytenniet, en fpuuweh ook geen vergiftig vocht. -- lk ach, te het echter voorzichtig ze niet tc tergen, wyl alle dieren in hunnen toorn giftig zyn. — De-i ze aanmerking is verftandig , Mejufier, echter kan eene floute hand wel eene Hang vangen, en zo lang bewaaren en voeden, tot dat hy haar genoeg op zyn gemak heeft befchouwd, en haar kunftig maakfel met aandacht opgenomen. Wil hy ze ook flachten en voor zich laaten braaden, hy kan het ook doen. — Foei, wie zou dat doen! — Die luiden zyn 'er genoeg in de waereld; ja gen zeker Reisbefchryver (sloane Jntrod. in Hifi. Nat. Jamaic. p. 20.) zegt zelfs, dat op het Eiland Jamaica in West Indië, flangen, ratten en hagedisfchen openlyk worden ter markt gebragt, gekocht en gegeeten. Dit fchynt voor ons vreemd , evenwel als men begrypt, dat de dieren na hun dood het venyn aflegqen, is 'er eene gegronde fchynbaarheid, dat als deze dieren wel gezuiverd zyn , zy niet fchaden. — Maar hebben wy myn Heer, ook flangen hier te lande? — Ja kinderen, doch meest aan de Stichtze zyde, daar ik wel flangen eieren van gehad heb, doch men acht ze niet fchadelyk j gelyk men ook flangen, die een F j dood-  90 NATUURLYKE HISTORIE doodlyk vergif by zich hebben in Duitschland niet vindt, maar wel in Afrika en Amerika, gelyk de adders en ratelflangen. Verfcheiden flangen hebben de gewoonte haaien roof zo te betoveren, dat hy haar, als 'tware in den mond moet loopen , en dit doet vooral de vermaarde ratelflang , wier gefchiedenis wy nu eens met elkander zullen doorloopen. Hede Oome, ik dacht dat 'er geen tovery plaats had ? —Het is ook maar by wyze van fpreeken dat ik dit zegge, hoor de RATELSLANG onthoudt zich in Afrika en Amerika, is twee of drie ellen lang , en drie, vier, vyf vingeren , doch dikwyls ook wel een' arm dik , en heeft aan den Haart tusfchen de twintig en dertig fchilden of klappers, waarvan de een over den ander gaat , gelyk aan een kreefts ftaart, met welke zy een geraas maaken kan, hetwelk, omtrent een geluid geeft, als een kinderratel of eene drooge blaas, waarin erwten zyn. Op Plaat X. vakh. bya. is een zodanige ratelflang afgebeeld, na de origineele aftekening van den Heêr a. v osMAER, die 'er levendig gehad heeft, let op de de ftaart, daar aan zult gy de ratel klappers zien. Tot geluk en ter waarfchuuwing van menfchen en vee, heeft God dezen ratel dien fchriklyken dieren gegeeven, want zo dra zy iets naar haar toe  voor KINDEREN. 9* toe kruipen , loopen of vliegen ziet, ratelt zy; als nu dit de menfchen en dieren hooren, zo kunnen zy haar ontvlieden , al hoewel zy op acht fchreden na tot haar genaderd zyn, dewyl zy nog ver nog fnel kruipen kan. Maar wie het ongeluk; heeft van eene ratelflang gebeeten te worden, die fterft binnen weinige oogenblikken. Men zegt dat de Polygala ; en de bloed wortel, granium fanguineum, het eenige hulpmiddel tegen den beet der ratelflangen is, 't welk de Indiaanen als een geheim houden. Het flangengif is het gevaarlykfte vergif der waereld; doch het heeft deze fchadelyke ui* werking alleen in de wonden die de Hang maakt, in de maag is het van geen nadeeiige gevolgen, want men kan vergiftige flangen eeten, zonder ziek te worden, en het water waarin zy gelegen hebben, en haar vergif hebben uitgeworpen, zonder eenig gevaar, drinken; doch haat beet is doodlyk. Dus is het begryplyk zo als wy aanmerkte dat ze kunnen gegeeten worden. De ratelflang heeft in den bek eenen beweeglyken hollen rand , en onder denzelven eenen met vergif vervulden blaasbuidel, zo dra zy nu een' mensch of een lam byt, vliet 'er door dezen hollen tand zo veel vergif in de wonde, dat zy, binnen vyf minuuten dood ter aarde vallen. De ratelflang heeft iets verfchriklyks in haar gelaat, en weet de vogels, muizen, eekhoorntjes en  52 NATUURLYKE HISTORIE en apen, welke haare aangenaamfte fpyzen zyn, op de volgende wyze tc betoveren en te vangen; zy legt zich in de lengte op de aarde, houdt den kop om hoog, fpalkt den bek op, ratelt en ziet het arme diertje , dat zy gaarne verflinden Wil, fterk aan; dit begint beangst te worden, te fchreeuwen, te zuchten, wil weg, en kan niet Weg, fpririgt of huppelt van den eenen tak op den ander of loopt, van de eene plaats naar de andere, komt ondertusfchen de flang altyd nader, en loopt haar eindelyk zo men zegt in den bek; maar, ververtelt men, wanneer de flang het diertje niet meer aanziet, zo is het behouden, en kan vlieden. —Dit fchynt voorwaar tovery. — ó Neen! laat ik het u raar de vatbaarfle wyze verklaaren, het is het gezicht niet dat het doet, maar den gifügen adem d;e de flang uitademt; als het dier onder haar bereik komt, waardoor dan het dier bedwelmd wordt, en zynen vyand kennende van angst fchreeuwttot dat hy geheel bezwyme, als dood nedervalt. Zie daar de geheele tovery. — Dis is zeer wel te begrypen, en zekerlyk zal het zo ook zyn met de adders. Ook verftaat io e ADDER deze gewaande toverkunst, want wanneer eene muis ook nog zo vrolyk is, en zich over geene adder fchynt te bekommeren , zo vergaat haar een.  voor KINDEREN. 95 echter alle lust tot eeten en tot piepen, als zy 'er eene ziet, zy loopt een' tyd lang angftiglyk rond, ea valt eindlyk plots neder. — De adderbeet fchynt echter 'c voornaamfte effect te hebben , 't welk de Koninginne Cieopatra zeer wel wist toen ze haar wanhoopig leeven uit vreeze voor Caefar eindigde. — Het is zo Ernst, de adderbeet is waar venyn. Men gebruikt gedroogde adders inde Apotheek. Die flang, welke men- REUZENSLANG noemt, en zo men wil een hert verflinden, en den fterkften leeuw, of tyger vernielen of verteeren kan, is de grootfte flang der waereld, doch niet geheel vergiftig; zy is tusfchen de acht en vyftien ellen Jang, en dikwyls dikker dan een man; dit zal die flang-zyn die men verhaald dat door de Indiaanen wordt aangebeden, en daarom afgodflang genoemd. — Gy hebt het wel Mejuffer, men noemt hem ook wel koningsflang, omdat de Indiaanfche Koningen hem hoogachten. Zie 'er eene kleine afgebeeld op Plaat IX. vak B. by a. Zy is voorwaar fchoon gevlekt, maar het zyn de Indianen alleen niet die de flang aanbidden; men leest in de Heilige Bladeren, dat 'er eene koperen flange, toen Israël metadderbeeten bezogt was, werd opgericht, en die hem aanzag werd gezond. — 'Er flaat echter niet dat zy haar  $4 NATUURLYKE HISTORIE haar aanbidden moeften. — Dit is wysfelyk begreepen Ernst, zy moeiten hem maar flechtg aanzien. — Was 'er dan evenwel niet eenige byzondere kracht in ? — Laaten wy dat daar , en voor de uitleggers der Schriftuure. tn alleen daar by berusten , dat 'er God door Mofes een Wonderwerk heeft willen doen, en eene verborge einfpeelingen gehad heeft. — Maar bezie deze flang eens op Plaat X. vak B. fig. b. afgebeeld ; wat zegt gy, hy fchynt gebrild te zyn op den rug. — Daarom heet hy de BRILSLANG, die ook zeer groot, en dikwyls eenige ellen lang,en een vierendeel els dik is , is zeer vergiftig. Zy onthoudt zich alleen in Oost-Indien, en wordt dieswegen brilflang- genoemd , omdat zy op den rug een teken dat naar een' bril gelyk, heeft. Men heeft ook gehoornde flangen, die twee kleine hoogten op den kop hebben. 'Er zyn ontellyke foorten van flangen. — Dit zien wy in deze uwe verzameling, welk eene verfchitlendheid 'er zy. — Ja zeer veele, zie hier een zweepflang. — Dit is de flang van aesculaap. Waarom of deze zo heet? — Ik raame omdat aescueapius als-eene der grootfte artfen onder de oude Grieken, altoos met een flang om den  voor KINDEREN. 05 den ftaf wierd afgebeeld. — Zeer wel Ernst, gy hebt dit uit pomey. — Ja, myn Heer. — Maar wat dunkt u van deze Mietje? — Daar iie ik kop noch ftaart aan. — Het is 'er ook niet maklyk aan te onderkennen ; men noemt hem om die reden tweehoofdig, fchoon hy echter aan 4iet eene eind oogen heeft. Zie hier eens Mejuffer, zoudt gy dit voor een flang houden. — ö Ja, bezie aandachtig. — Ik zie vief kleine fchier onzichtbaare pootjes. — Gy ziet fcherp, het is eigenlyk een hagedisje, dat een overgang der flangen tot de hagedisfen maakt. —» ö Wonder! al weder eene blyk der aaneengefchakelde natuur. Zie nu dat diertje dat men gemeenlyk VLIEGENDE DRAAKEN noemt; dit zyn geen flangen, maar eene foort van hagedisfchen, die zich met haare met eene huid bedekte vlerken door wyde fprongen over de aarde kunnen beweegen en vliegende hagedisfchen worden genoemd. Zie een goede figuur op Plaat X. vak F.fg. b. De hagedisfchen en krokodillen, de padden en vosfchen hebben vier pooten , eeten vliegen, flakken en visfchen en allerlei wormen, en kunnen zich op het water en op het land onthouden. BE  5)5 NATUURLYKE HISTORIE de HAGEDIS heeft een' langen ftaart, gelyk de krokodil, met wie zy ook veele overeenkomst heeft < kan zeef fnel ioopen, is ten hoogfte eene halve elle lang, en onthoudt zich op vochtige duiftere plaatfen* Waar veele Hakken zyn. Zy is roch vergiftig noch nadeelig, maar integendeel zeer nuttig, dewyl zy de fchadelyke Hakken opvreet; men beheert ze opzettelyk iri de tuinen te duiden' en te onderhouden, dewyl zy ten aanzien der Hakken dat geene is het welk de kat voor muizen en ratten is. Ook is omtrent de hagedisfen dit nog merkwaardig, dat haar, haar Haart aanwast, alhoewel hy haar half of geheel afgefneeden is. Op Plaat X. vak D. fig. a. is eene hagedis afgebeeld. 'Er zyn verfebeiden foorten, zo water als landhagedisfen. Zie hier een fraai geftreept landhaagdisje*-». Maar byzonder op Plaat X. vak C. fig. a. ons inlands falamanderhaagdisje, dat met een platten ftaart om te zwemmen voorzien is. — Dat is een lief becsje. — Als gy ze vangen kunt, kunt gy ze lang in water leevcnd behouden. Zo als ook onze duinhagedis. — Maar, myn Heer, is bet waar dat men zegt dat de falamandef vuur uitdooft ? -*r. Praatjes. Wel is waar dat ze zeer koud zyn, en om trend het vuur beftand blyven; doch geenzius in het vuur leeven kunnen.  voor KINDEREN. 97 pen. Zie op Plaat X. vak D. fig. d. eene zogenaamde geelgevlekte falamander , die uit Italiën komt; maar wat zoudt gy zeggen van dezen Cameleon, dien ik ook op Plaat X. vak A.fig. b. heb afgebeeld ? Zo ik u zeide dat dit dier alle kleuren aanneemt, waarop hy zich nederzet! —■ Zou dit waar zyn myn Heer? ik.heb dikwyls een huichelaar by een kleurveranderenden Cameleon hooren vergclyken; hoor, 'er is wel iets aan, doch zo niet als men voorgeeft; de Cameleon is natuurlyk groen van kleur, en dus veeltyds gelyk de kle ur der boombladeren, waar op hy leeft; hy verwisfeit, zo als alle haagedisfen, veeltyds van vel, en dus, gelyk het groen der boomen ook hooger of bleeker van kleur wordt, naar dat de bladen oud worden; is 'er dat verkeerd gevoelen uit ontflaan, intusfchen is ook de Cameleon vry dun en als doorfchynend teêr van ligchaam, 't welk alles aan een en ander fchyn geeft. — Wy leeren hier uit, dat 'erin de Natuurlyke Kiftorie zeer omzichtig moet gehandeld worden. — Ja wel degelyk, ja't is fchande, hoe ver dikwyls de inbeeldingen van vertelgraage Schryvers de dingen vergrocten, en in een verkeerd licht Hellen, waarvan veele zo oude als nieuwe duitfche Schryvers, ja ook onder ons veele der hedendaagfche niet vry zyn; ik voor my tracht, zo veel ik kan, ulieden hier van te onderwyzen ; wy ondervinden dit met dankerkentnis. — De verfchriklyke II. de el G KRO-  \jÈ NATUURLYKE HISTORIE KROKODIL onthoudt zich in het hecte Afia en Afrika, en is reeds van oude tyden, vooral omtrent den Nyl, in Egypten, als een zeer gevaarlyk dier bekend geweest. Zy ziet 'er verbaasd woest en wreed uit, is tusfchen de vyf en tien ellen lang, en aan het voorlyf meer dan eene elle dik , doch aan het achterlyf of aan den ftaart, die langer dan het gantfche overige lyf is, is zy veel fmaller. Zie Plaat X. vak F. fig. c. eene krokodil, die men ook Caaiman noemt. Zy legt alle jaar in het zand aan den Nyl, byna honderd eieren, die grooter dan ganzen eieren zyn, en van den zonnenfchyn worden uitgebroeid. Haare fpyzen zyn visfchen, gras en flangen. en honden en dieren, ook menfchen, als zy die betrappen kan. De menfchen brengt zy op de volgende wyze om. Zy gaat geheele uuren, ja dagen lang, in het riet of flib liggen, zonder eenige beweeging, zo dat men haar voor den ftam van een boom, of een balk, of dikken tak aanzien zoude, en loert op de menleken die aan den oever liggen te flaapen, of zich baaden. Zo dra zy een' mensch ziet, komt zy ftil en' zagtjes naar hem toe , en wanneer zy zo naby hem is, dat zy hem met een fprong bereiken kan, zo  voor KINDEREN. 99 20 fprïngt zy plótsling op hern, verflikt hem en vreet hem op; maar is zy r.og te ver van hem af, zo zoekt zy hem met haar ftaart neder te flaan. Men heeft voorbeelden, dat dit verfchriklyk dier een mensch uit een boot gertikt en in het byzyn van andere menfchen heeft verflonden , zonder dat men hem konde helpen. De fterkfte osfen kan zy met baar ftaart nederveilen en dooden. Dewyl deze afgryslyke dieren van tien tot vyftig jaaren oud worden, en alle jaaren by de honderd eieren leggen, zo zouden zy, indien alle deze eiren uitkwamen, zo zeer vermenigvuldigen, dat zy in korten tyd in ftaat zouden zyn alle menfchen die Egypten bewoonen te dooden; doch veele dier eieren worden van de Egyptenaaren weggenomen, of van een zeker viervoetig dier Ichneumon genaamd, uitgezoopen. Ook verflinden de krokodillen elkander; doch dat deze Ichneumon de krokodil, wanneer zy met open muil te flaapen ligt, door den bek in den buik zoude fluipen en haar lever en long opeeten, en dan een gat in haar buik eeten en 'er dus weder uitkomen , is een verdichtfel. In 't vervolg zullen wy meer van dezen Ichneumon fpreeken. Maar myn Heer, ik heb in de Oost-Indifche Reisbefchryvers veel geleezen van het bezweeren der krokodillen , en veele onzer Schippers gelooven het, ja verzekeren zulks. — De onderG 2 vin-  ioo NATUURLYKE HISTORIE vinding ih onze verlichte Eeuw heeft echter ontdekt, dat het louter bedrog der Indiaanenis; die vooraf eene krokodil verborgen hebben , als zy een ander bezweeren. — Dit is ook te gelooven. — Zyn 'er nu nog meer andere foorten van hagedisfen ? my dunkt in uwe verzameling al vry wat verfchil te zien; welk een fchoone groene kleur heeft deze! hoe fraai geflipt, gevlerkt! my dunkt dat men deze dieren te kort doet, met ze z» lelyk te noemen. Wat is dit ? — Een ï G U A A N, en wel de waarfchuwer, omdat hy de mensch flaapende over het aangezicht kruipt, en door zyne koude wakker maakt, als 'er eene flang omtrend is. — Dat is raar, maar zou hy dat ook niet wel uit angst doen Oome, om den mensch tot hulp te hebben ? — Dat hebt gy olyk gevat, zo als het naar beredeneerden fchyn is. — Want anders is de hagedis een zeer fchichtig dier; bezie nu deze kamhagedisfen. — Zo waar zy hebben alle kammen op 'tlyf; deze dikbuikige heeft echter als tandjes op den rug, het is die op Plaat X. vak C. fig. b. flaat afgebeeld. — Gy raadt het, en vak F. flaat de zogenaamde bafiliskus, met een grooten rug, waarvan ook logenfprookjes verteld worden, te weeten, dat hy uit een flang en «en haan voortkomt, en fterft als hy den haan hoort  voou KINDEREN. ici hoort kraaien. — De bafiliskus wordt in den Bybel evenwel voor zeer venynig gehouden. — Het is zo, doch 't is by my zeer twyfelachtig of de bafiliskus wel eene hagedis is. — Ik voor my geloove dat men de bedoelde bafiliskus niet recht kent. — Maar komt hier kleinen ! kent gy die dieren, lieve kinderen, die altyd kwak kwak, wprk work, roepen? — ó Ja, wie zou de VORSCHEN en padden niet kennen, die zich byna in alle beeken, floeren, poelen en moerasfen onthouden? doch eenige vorfchen fchreeuwen ook kwark , kwark, grek, kek , kik. — Recht zo, dat zyn de groene water- of kik vorfchen, die in flooten en moerasfen woonen, en over het lyf een geeien flreep hebben, maar de kwaakers zien 'er bruin uit en leeven in poelen en beeken. De loofvorfchen wederom vindt men op heefters en boomen. Vindt men vorfchen op boomen myn Heer ? wat doen zy daar? eeten zy dan den loof en bladeren? — Neen, zy eeten vliegen en andere kleine infekten , gelyk alle vorfchen en padden, die deels in de poelen dansfen, deels over boomen en gras in menigte heen zwerven. — Worden zy ook op de boomen gebooren ? — Neen, het water is hun vaderland, maar zodra zy wat geG 3 groeid  io2 NATUURLYKE HISTORIE groeid zyn , en hunne vier pooten hebben, verhaten zy het water, en zoeken hun voedfel op het land en op de boomen ; doch geen vorsch of pad is altyd op het drooge; maar op zekere tyden, en vooral wanneer zy eenen vyand naby zien, ylen zy weder naar het water. Vorfchen en padden komen uit eieren voort, de vorfchen leggen 'er jaarlyks gemeenlyk meer dan duizend, en de padden omtrent achthonderd. Uit deze eieren komen donkerbruine ronde geftaarte diertjes, die allengs ter grootte van een erwt groeien, die zeer fnel door het water zweeven en modder eeten, die aan de waterplanten hangt. Doch zy hebben dan nog geene pooten, maar krygen die eerst zes weeken daarna; eerst komen de twee achterpooten, en dan de twee voorpooten voor den dag; en als zy alle vier de pooten hebben, zo verliezen zy hunnen ftaart geheellyk, en komen nu op het drooge in het gras, en eeten vliegen. Zo dikwyls byna als men gaat wandelen, ziet men kleine en groote vorfchen en padden loopen en fpringen. Het cerfte jaar worden zy naauwlyks zo groot als eene groote kastanje, maar het derde jaar hebben zy hun volkomen wasdom, en zyn meeftendeels zo groot als hunne ouders, en leeven dan nog acht, tien of twaalf jaaren. Nu leggen zy eieren en kwaaken, want dit beide kunnen zy te vooren niet. In  voor KINDEREN. 103 In den herfst, en als het begint koel te werden, trekken alle vorfchen en padden naar het water, maaken gaten in den modder, en gaan paar aan paar, of van vier tot acht in een gat by een liggen, en blyven daarin tot in de lente, zonder eenig voedfel te gebruiken, liggen, en kunnen zo hard als een fteen bevriezen, zonder te fterven. Doch zodra het in de lente "begint warm te worden, het ys in de poelen en moerasfen fmelt, en 'er regenplasfen beginnen te komen, ontwaaken zy, als 't ware, uit hunnen flaap, en dpen hunne tegenwoordigheid blyken, door hun kwaaken, hun ork en bufo roepen; 'er zyn ook eenige padden, die zich den gantfehen winter onder fteenen, en in oude muuren onthouden.. Den gantfehen dag door blyft de vorsch gaarne in het water, en kwaakt; maar tegen den avond gaat hy nevens de padden op het land, doch hy komt ook wel eens over dag, en vooral als 'er een warme regen gevallen is, uit het water; daarom ziet men, na een regenvlaag,- hier en daar eene menigte vorfchen en padden by een. Het is dus zeer belachlyk, te gelooven dat het fomtyds padden en vorfchen regent, en nog belachlyker, zich intebeelden dat de vorfchen en padden uit modder voord-;omen. De vorfchen zyn niet vergiftig of fchadelyk, zy zyn veel eer zeer nuttig, dewyl zy G 4 vlie-  *o4 NATUURLYKE HISTORIE vliegen, en waterflakken en wormpjes eeten, ja ook waterplanten; en menfchen en dieren toe jpyze «rekken. De menfchen eeten gemeeniyk alleen de achterbouten van den kikvorsen. — in ons land echter niet Oome. — Althans in ons huis eeten wy ze niet. — Het is onder eenige Waaien en Franfchen echter eene fpyze die ze zeer pryzen. — 'tMooge zo zyn, ik voor my zoude 'er niet gaarne toe overgaan. — Het is ook geen Hollanders aart zulke magere foup te eeten. — Ik gUn ze liever de reigers en ojevaars; maar de raaven, de rygers, ojevaars in ons land, en de flangen elders, eeten ze met huid en hairop, en van de eieren der vorfchen, of vorfchenzaad of kuit, maakt men eene zalf, diekikvorfchenzalf wordt genoemd. De Vorsch heeft een zeer taai leeven, hy kan tusfchen de tien en twintig dagen zonder vccdfel blyven, ja zelf kan men hem alle vier de pooten aflnyden en het ingewand uit het lyf rukken, en echter blyft hy nog eenige uuren leeven. Dit zal evenwel maar in eenige trekking der fpieren beflaan! _ Niets anders, ik verzeker u, als het hart uit den kikvorsch is, dat hy dra fterft. - 'Er zyn veele foorten van kikvorfchen. DB  vooa KINDEREN. icf de LOOFVORSCH of het KRUILTJE.' De loofvorsch is zeer onrustig in het water, en kwaakt als het zal regenen; hierom zet men hem fomtyds in een glas met water, geeft hem vliegen te eeten, en zet het glas ergens neder, om naar zyne beweeging de verandering der lucht te kunnen waarneemen, want van den loofvorsch heeft men in het Hoogduitseh een fp reek woord: Ifêcmi ïrie imbftoegtfy Bnarrrn / &q toa0ftt Du toof) auf tegen Imwn. Wanneer de loofvorsch kwaakt, Denk, dat de regen naakt. Dus noemt men hem weeraankondigen — Hiervan zal hy ook den mzmtemporaria hebben. —Zo is 't, Ernst; daar de andere flechts vorfchen, of by ons kikvorfchen heeten. — Daar raad ik wis. dc naamsoorzaak van. — Wel liefje? — Omdat ze altyd kik kik kik, vorsch vorsen, roepen; dat •is immers recht uit kikvorsch? — Gy raadt het; zie in Plaat X. vak G. fig. g. het kruikje. 'Er zyn nog veele foorten van kikvorfchen. — Ja wel, ook nog Hollandfche nachtegaaien. — Gy fcherseht, Karei.-—o Neen, Oome, dit hoor ik dikwyls zeggen, als de kikvorfchen 's avonds G 5 quak-  106- NATUURLYKE HISTORIE quakkeren. — Hoor, het is een fchimp op onze Hollanders, die, zeggen de vreemden, behaagen in dien zang hebben, en vooral, omdat ze veel in Holland zyn, en 's nachts gehoord worden, op dien tyd, als de nachtegaal, het vogeltje, zingt; ook zegt men wel tot fchimp, dat de Hollanders Kikvorfchen zyn, die op 't land en in het water leeven, om de laagte en waterachtigheid van ons land. — 't Schynt dat elke Natie wat tot fchersch moet hebben; doch als onze Hollandfche Kikvorfchen in hun poel worden aangerand, kunnen zy het de Franfche haanen en Engelfche doggen bang genoeg maaken. — Zo Ernst, gy zyt rond. De loofvorfchen zyn zeer dom, men kan ze hgtlyk vangen; de andere vorfchen, daarentegen, hebben een zeer fcherp gezicht en gehoor, en fpringen op het minfte geruis in het water. de PADDEN zyn veel leelyker dan de vorfchen , zy zyn donkerbruin, en hebben het gantfche lyf over geele en groene wratten en vlekken. 'Er zyn land- en waterpadden. De landpadden onthouden zich gaarne in oude gebouwen, in duiftere en vochtige plaatfen, en eeten vliegen en allerlei wormen, en fchreeuwen bufo, bufo. De  voor KINDEREN. 107 De waterpadden zyn groen, en hebben veele witte, graauwe en roodachtige vlekken, onthouden zich in tuinen en velden, en eeten infekten en Hakken ; wanneer veele waterpadden te lamen fchreeuwen of kreunen, gelykt het wel naar het gehuil der honden. De Hinkende landpad onthoudt zich over dag op oude muuren , maar 's nachts gaat zy op de muggen- en flakken-jagt. Zy heeft een fap by zich , hetwelk zy in angst uitfpouwt, hetwelk wel niet vergiftig, doch echter affchuuwlyk is, en zo zeer Hinkt, dat men den flank in eenige weeken naauwlyks kan verdryven. De vuurpad is de kleinfle der padden, en wordt om haar rooden buik dus genoemd, zy fchreeuwt ork, erk. De Amerikaanfche pad pipa, die eene fpan lang en donkergeel van kleur is, heeft haare jongen zo lange op den rug zitten, tot dat zy zo groot zyn, dat zy zonder gevaar zelve voortkomen kunnen. Zie hier deze wondere padde , vcrgelyk ze met onze figuur, op Plaat X. vak H. — Ik zie 'er eitjes en kleine paddetjesop den rug. — Dat zal die pad zyn, myn Heer, waarvan men meldt dat de jongen op den rug voortkomen , ik heb hier van veel geleezen, doch heb 'er geen begrip van ? — Dit verwondert my niet, Dame, wyl 'er de geleerde zelfs over twisten, doch ik voor my ben van de zaak zeker. — En om u dit be-  io8 NATUURLYKE HISTORIE begrip te geeven, laat my ulieden dan iets van de wondere gedaantwisfeling der vorfchen mt-1den. — Gy zult ons zeer verpligten. — Alle voorjaar of zomers, als elk foort der vorfchen zyn byzonderen tyd van paaring heeft, verzameien zy, en het mannetje en wyfje leggen eiers, die in eéri zeker llym gewenteld zyn, en daarin in ce zor.ne broeien. Zie aandachtig op onze afbeelding, Plaat X. vak G. by a. zulke ebjes, in een dag als 't warm is, ziet men al dra een zwart korreltje , dat zich binnen drie dagen als een wormpje vertoont. Zie fig. b. vergroot dit wormpje , krygt daarna zeven pootjes, dat de voorüe pooten des aanftaanden votsch worden; zie zulk een diertje zeer veel vergroot by c. — Wy zien het klaar. — Is'u, na eenigen tyd ontrolt allengs de gedaante, en het diertje krygt de twee achterfle pooten , en behoudt nog den ftaart. Zie dit hy fig. e. in die geftalte blyft het vry lang, en zwemt 'er mede in de fiooten, daar naar verliest het den ftaart, en is een kikvorsch; zo als by fig. f. is afgebeeld. — Dit is voorwaar een wondre gedaantwisfeling. —• Gy kunt ze met vermaak in 't voorjaar waarneemen, en deze geheele gedaantwisfeling zien, als gy wat eiertjes in een glas doet, doch zorgt dat 'er altyd wat kroost of ftukjes hout in dryven , opdat de wormpjes 'er zich aan kunnen hechten. — ó Dat zullen wy doen, zulke wonderen zyn onzen aandacht waardig. — Maar zullen wy cok  voor KINDEREN. 109 iOok zulke foorten zien, als by fig. d. en c. afgebeeld zyn? — Neen, deze vallen in ons gewest niet, die volkomen als groote voorns zyn , en zeer naar een visch gelyken. — Zie hier deze foorten in een fles. — Dit is 't kleine vischje dat by d. is afgebeeld. — Dit is de groote met de pootjes, reeds gevormd by e. te zien , dit de vorsch met vier pooten, by h. afgebeeld. . Nn heb ik kort een goed denkbeeld van de voortteeling der vorfchen; ik gis myn Heer, onder vriendlyke verbetering, dat de Surinaamfche pad in zyne verzameling, in plaats van de eiers in een poel of op 't water te leggen, dezelve door het kleeverig flym op den rug doet kleeven, en dus daar mede in de zonne gaat leggen, om ze te doen uitbroeien. — Uw vernuft Mejuffer is achter de eenvoudige waarheid, want men heeft zelfs mannetjes van deze padden met eiers gevonden, en de beroemde uuisch heeft niet kunnen ontdekken dan vliezen en vel, zo als gy in zyn figuur in vak H. by a. ziet, en by b. eene met eier geladen pad. — Leeven de padden ook lang ? —■ Gemeenlyk worden de padden van twaalf tot vyftien jaaren oud, men vindt 'er echter eenigen die fomtyds over de vyftien jaaren oud worden. De vorfchen en padden vermenigvuldigen dikwyls zo zeer in een land, dat zy alle veld- en tuinvruchten opeeten, en gelyk de muizen tot eene  ixo NATUURLYKE HISTORIE eene landplaag worden. — 6 Ja, dus werd Egypten voorheen door vorfchen geplaagd. Nu kinderen , fchiet 'er nog eene pad over , die veel grooter dan de grootfte vorsch, ja dan eenig huisdier is, en dit is de nuttige SCHILDPAD, die zich in het warme Afia, Afrika en Amerika onthoudt, en boven en onder met beenachtige of fteenen fchüden bedekt is ; zy is aan dezen fchild vast gegroeid en kan 'er niet dan den kop, den ftaart en de pooten uitfteeken. 'Er zyn land- en zeëTchildpadden, de eerfte zyn klein en worden zelden grooter dan een lam; de andere worden zo groot als een os, weegen twee, drie , ja tot vyfhonderd ponden toe , en haare fcheel of fchild is dikwyls zo groot als een kamerdeur; het is dus geen wonder dat men ze eertyds tot wannen en baktroggen heeft gebruikt. Ik meen elders geleezen te hebben, dat men ze ook tot fchilden om te ftryden gebruikte. — Recht, daarom om de gelykheid der fchilden, noemt men ze fchildpad. De fchildpad komt uit een ei voort, hetwelk omtrent de grootte van een ganzen ei heeft, en van de zon wordt uitgebroeid ; het wyfje legt jaarlyks tusfchen de tachtig en negentig eieren in  voor KINDEREN. til in het zand en gaat dan weg, zes weeken daar ra komt zy weder en haalt haare nu uit de eieren gekomen kinderen af, zwemt met hen in zee, en wyst hun hun voedfel. Wat eeten zy dan? — Planten en vooral riet. •— Zy doen dan den mensch geen leed? — Neen, ook geen ander dier. — Zyn de fchildpadden ergens nut toe? — Ja zekerlyk, men kan ze eeten. Haar vleesch is groen en zeer vet, en fmaakt byna als hoendervleesch. De zeevaarende lieden eeten ze zeer gaarne op hunne zeereizen. Uit haaren fchild of het fchildpad, maakt men allerhande fraaie en kunftige dingen, by voorbeeld tabaks- en fnuifdoozen, horologiekasfen , lepels enz. — Dat noemt men Caret. — Recht zo. — Maar hoe vangt men deze groote dieren ? — Men loert op hen, als zy 's avonds uit zee komen, gaat ftilletjes achter hen, en keert ze met een ftok plotsling om , en dan zyn zy gevangen ; want, als eene fchildpad op haaren rug ligt, is zy gevangen, maar komt men haar in het gezicht wat te naby, zo Ruift zy haaren vyand zand in het gezicht, en fmyt hem ter neder. De fchildpadden groeien zeer langfaam en naauwlyks eene hand breed in twaalf jaaren; zy hebben een zeer taai leven ; men kan haar den kop afhouwen, en den buik opryten en echter leeven zy nog drie of vier weeken; ook zegt men,  ii2 NATUURLYKE HISTORIE men, dat zy langer dan een jaar honger kunnen lyden. Alhoewel dé zwaartfle wagen over eene fchildpad heen gaat, doet het echter haare fchaal geen nadeel; de midas-reufen- ofzeefchildpad is de grootfle van ailen, en zo fterk dat zy met tien mannen die op haar rug haan voortloopen kan. Zie op Plaat X. vak C. een fchildpad ei; by b. een fchildpad in zyn ei; by c. en by a. eene waterfchildpad afgebeeld. Maar is het waar, myn Heer, 't geen men zegt, dat de fchildpad het traagftè dier is dat men kent? — Ne#n Vriendin, 'er is een dier dat men iuiaart noemt, dat veel traager is; en watde fchildpad; en betreft, zy zyn zo traag niet als men wel meent, gaat eens met my beneden, daar zal ik u een waterfchildpadje in een fles doen zien, dat zich zo vaardig beweegt als de vlugtfte visch; doch dat men de fchildpadde traag noemt, is daarom, omdat zich de fchildpadde in het byzyn der menfchen doorgaans onbeweeglyk houdt en traag beweegt; men weet by ondervinding, dat eene land fchildpadde zeer verre op eenen dag voortwandelt. — Dat is waar het geen Oome zegt, want in het Boek van cats, wordt dit dier als een geftadige voortganger, ja by den tyd vergeleken, en in het prentje zit een man op de fchildpad, die door dat dier uuren vervoerd was. — Wel rui dan, zoudt gy niet gaarne op eene fchildpadde gaan  voor KINDEREN. n3 gaan zitten ? — o Neen Oome. — Maar gy zoudt dit voorbeeld wel zeer goedkeuren, om daar uit te leeren dat een geftadige naarftigheid en vasten tred dikwyls meerder vordering maakt, dan een fpoedige voortgang der fnelvliegende vogelen. — ö Ja, dat zullen wy opmerken. — De vogelen hebben ook hun fnelle vlucht naar haare Wyze, ten voorbeeld van verheven geeften , daar de fchildpad by de kruipende vernuften vergeleken wordt. — Begaafde Nichte! uw vernuft toont door deze aanmerking, dat gy onder de kruipende vernuften niet behoort. — Gy doet my veel eer aan Neef. — DeWyl wy nu hier de vogelen aanroeren; zou het, dewyl wy nu airede van de Amphibien de voornaamlte aangeroerd hebben , nu niet tyd worden, om dat gevederd heir eens vermaaklyk en nuttig te befchouwen ? — ó Ja, wy verlangen 'er zeer naar; wel nu bet zal gefchieden, doch voor dezen dag zal het te laat worden, wy zullen nu een kopje thee gaan drinken, daar na een namiddag wandeling doen, en ik ulieden t'huis geleiden ; wy zullen onder het theedrinken eenige mooie tekeningen en printen met vogelen bezien, ik zal u ook het fraaie vaderlandsch vo* gel werk van den Heer noseman vertoonenj ook tekeningen van eiertjes , nestjes, enz. —■ Wat doet gy ons vermaak aan, lieve Onderwyzer! waarmede zullen wy onze dankbaarheid betui* gen ? — Met niets kinderen, dan met beantwoor1L d e e ii. H ding  ji4 NATUURLYKE HISTORIE ding aan her leerzaame, dat ik u tracht in te boezemen , een lief bedankje van uwe hartelyke kinderlipjes, is my een aangenaam loon van u myn kleinen. Een beleefde erkentenis van uwe vaderlandlieve en deugdzaame gevoelens myn Ernst, en van uwe heusheid, beminnelyke Vlin* derlief, zyn my de hoogfte voldoeningen voor myne moeite. Ik verzoeke u allen om 'er de volkomen proef op morgen van te neemen, dan zat ik ulieden in myn vogel-vertrek brengen , en u de vreemden vogelen laaten zien. — Of wy zullen eene wandeling doen op Vinkershof, de Lustplaats van den Heer Qiiinklief, myn zeer goeden vriend, hy zal ons heusch ontvangen , en wy zullen veele fraaie vinkjes zien. — ö Wat zoeter vooruitzicht! hoort gy 't wel Karei broêr? — Ja wel zusje lief; hoor Oome, mag ik myn knip meê* neemen om vinkjes te vangen? ■— En mag ik myn krekje met belletjes meê neemen, om 'er een meesje op te zetten? — Wel zoudt gy niet? ja wel, gy moogt dit wel doen, de Heer Quinklief, zal dit met vermaak gedoogen, en veelligt ulieden op zyne vinkebaan brengen, als gy maar ftil kunt zyn. — ö Wy zullen als muisjes zyn. —. Nu dat is wel. — Maar gy Mie lief, moet gy ook niet wat mee neemen ? — Neen Oome, maar ik zal wat distelzaat zoeken om een distelvinkje of puttertje te vangen , om op myn puthuisje te leeren. — Wel dan mag ik ook wel wat zout  voor KINDEREN. ii5 tónt meé neemen, om op den ftaart der vogeltjes te leggen, en ze te grypen. — Onnozel Jantje, Üeve kleine, gy vermaakt u met ydele hoop ? het zal niet noodigzyn, lieve jongen ; wy zullen ze wel voor ulaaten vangen; gy begrypt immers wel klein knaapje, dat geen vogeltje zo lang zal blyven zitten tot gy zout op den ftaart ligt, om hem te grypen. — Ja wel, ook Oome lief, dat zyn maar loopjes om ons kinderen wat wys te maaken.-— Recht Mieke, komaan, gaan wy naar beneden en bezoeken wy Tante. — Dewyl wy nu, zeer geliefde vriend , de visfchen en Amphibien ten einde zyn, mak ik u uwe belofte herinneren? — Ja wel. — Gy hebt ons beloofd te leeren, hoe men de visfchen droogen en bewaaren kan, Zo als gy ons eenige voorbeelden getoond hebt Gy kunt niet af, Oome, belofte maaken fchuld. — Nu nu, ik zal ulieden voldoen. Wanneer gyeen visch droogen wilt t en op papier brengen, zo dient gy acht te geeven welke foort van visch het zy, of het eene velachtige of eene gefchubde visch is ; de eerfte zoudt gy kunnen volftaan met de huid aftetrekken ; dan, de tweede vereischt alle voorzichtigheid om de fchubben niet te verliezen ; 'er is nog te letten of gy een dooden of in vocht bewaarden visch, dan een leevenden affcheiden wilt. In de in fpiritus gewezenen, of in den dooden is minder zorg gelegen, omdat dan airede de vliezen en fchubben beftorven H 3 zyn,  n6 NATUURLYKE HISTORIE zyn, maar in de leevende, is het noodzaaklyk óis te dooden, dit moet men doen op deze wyze , men neemt een voorn of baars of zeelt in de hand» legt en drukt dien in zyn zwemftand op tafel, en drukt hem dan midden in den kop eene fchcrpe priem of eist of mesje , dan is de visch dadelyk dood en uit de fmert. Dk gedaan zynde, neemt men een fcherpe fchaar, en fleekt de eene punt in den bék van den visch en de andere toeknypend, friydt men in een of twee knippen het hoofd doormidden , dan vervolgt men met knippen den rug langs, zo dat aan de eene zyde de rugvinnen 'er aan blyven, de behandeling leert de wortelgraatjes der rug en ook buikvinnen kort af te knippen; men lette hier naauwkeurig op, dat men zich niet verfnyde, en de eene rugzyde rechts , en de andere buikzyde lings fnyde; dit gedaan zynde, fnydt men met een mesje den romp van den visch 'eruit, en knipt de kieuwen en ondermond af; dus behoudt men niet dan het halve vel van den visch, met het vleesch 'er aan. Dan, nu is de grootfie handgreep noodig, om de kleur en glans van den visch te bewaaren; deze hangt af van een zeer dun vlies, dat tegen de fchubbehuid aanlegt, als men dit kwetst, is het eene vlek; daarom fmeert men den visch met een weinig terbentynolie, om de fchubben te doen kleeven; dan heeft men een rondachtig mesje, en fchraapt zagtjes al het vleesch uit den visch, wel lettende dat men nies te-  voor KINDEREN. tty tegen, maar met de vleug der fpieren fchraapt, zorgvuldig en luchtig fchraapende, telkens de afgefchraaptevischdeelen afteveegen, tot men eindelyk de halve huid van den visch, zo veel doenlyk, gezuiverd heeft; men laat 'er de oogen in , en prikt 'er alleen met een mesje cf fpelde in, om het vocht uit te laaten loopen ; dan droogt het oog, en behoudt het natuurlyk gezicht van den visch. Dit verricht zynde, oliet men den visch, en legt hem, met de vinnen uitgefpreid, tusfchen papier, en wyders tusfchen een oud foliant of ander boek , te droogen; men ziet 'er nu en dan eensnaar, en als de kopfpier of kieuwe niet zeer droogen, neemt men wel eens een Hoof om daar op te droogen; als de visch dus droog is, neemt men maschkvernis, en vernist den visch; dit droog zynde plakt men hem met lym op wit papier, en maakt zich dus eene fraaie en zeer natuurlyke verzameling, die zelfs voor alle verderf begaanbaar is. Is het dat de kleur der visfchen wat verfchooten is, een weinig verw onder de vernis van onder of boven, kan hier zeer veel nut doen. Wilt gy ook dus Hangen droogen, dit gaat allerfchoonst , en omdat zy geene vinnen hebben, kunt gy 'er van één twee maaken; zie eens hoe fraai deze myne verzameling van Hangen gedroogd is. — 6 dat is fchoon ! wy zullen uwe les wel onthouden. — Wel gy nu Jodderreitje lief? — ó Myn allerlichte Oometje I uw rymtjes zyn ons H 3 zo  n8 NATUURLYKE HISTORIE zo aangenaam, ei een rymtje tot befluit. — Ja maar Mieke, en ICarleman, en Jan broêr, 't is altyd met geen kinder rymtje of liedjes te doen, 'er moet wei eenscok wat ernftigs zyn. — Och» al wat gy ons wilt voorkezen is ons aangenaam; toe Oome lief" — Nu, nu, wacht wat. — Geliefde vriend gy kent toch de fpreuk der Latynen : omne tulit pvnöium qui mifcuit utile dulci. — Uat verfta ik niet Ernst Neef. — Dat is myn Nicht, hy treit het waare doel die het nut met vermaaklyke befpiegelingen mengt. ó Goede Heer , gy moogt niet af; ei leer ons met het vermaaklyke het nut treffen. —- Welaan luifter dan toe. BESPIEGELING VAN GODS WYZE GOEDHEID, IN HET BtSCHOUlFEN VAN HET KRUIPENDE GEDIERTE, AAN LEERZAAME KINDEREN. %%oet gezelfchap, lieve kinders! die dit leerzaam oagenbtik Zo genoegtyk wondt befleeden , 4 wat ben ik in myn fchik ï Vat  voor KINDEREN. 119 Dat gy, in de jonge jaaren, van natuur de wondren ziet, En dus uwen God leert looven, die u al de es fchoonheên biedt; Om de diepte zyner wysheid, in 'tfchyn-fchaadlyk ongedierte Op te merken en te kennen, daar 't langs de aarde kruipt en zwiert; Slangen, vorfchen, hagedisfen, hoe afjchuuwlyk voor 't gezicht, Zyn de fpiegels van Gods almagt, fpooren tot der menfchen pligt; 't Is al wysheid, 't is al goedheid, 't is, hoe lelyk 't fchyne, fchoon f Alles tekent het voorzienig , dat ons de Almagt fpreidt ten toon. Schoon, 0 ja, wie kan 't ontkennen, daar het zonnekleuren draagt1. Nuttig, daar hit weezens pletten, wier getal ons heil belaagt. Wie zou ons van 't heir der krekels, wie van 't knaagend wormgeflacht, Gifte weps, of f pin bcvryden, was dit vee niet voortgebragt? Zou, indien Gods dierbre ontferming nog niet zweefde op 't aardfche dal, 't Aardryk niet zyn' vloek gevoelen , dien het kreeg om Adams val r1 H 4 Zou  i2o NATUURLYKE HISTORIE Zou niet alles dorren, kwynen? lof en loof, tot kaf geknaagd, Immer bloem of vruchten geeven, had genade 't niet behaagd Om ae flang tot nut te fckeppcn, fchoon zy, door arglistigheid, Zyn geliejde beeld gefchonden en te deerlyk heeft misleid; Nut d ;t zelfs tot heil moet flrekken ; hoe ^e parudysjlang woed', Die de menfchen wsu bederven, doet door God de menfchen goed. Zo zyn Gods rechtvaera'igheden, in het Jlraffen zelfs, tot heil, En door 't eeuwig Alvermogen is ons al 't g^fchaapnen veil. Leert, 6 leert, geliefde kindersi daar gy dize fchepflen ziet, Dat in 't geen wy onnut keuren, is een waar en nuttig iet, Zo zzdt gy, 6 jonge locten! in den bloei der levenskracht, God en mensch tot eere leeven, fleeds befchermd door de Oppermagt; O de Godheid is ontfermend, zy is nimmer wreed, 6 neen, Zweeven kronkknde adderflangen, gifte dieren cm ons heen; Nog  voor KINDEREN. ï3j JtVog is dit een blyk van goedheid, die onze eerbied ftceds verdient, Dat de godlyke Onderhouder is en blyft der menfchen vriend, O zoek dan die teedrc vriendfchap, die u hoedt voor alle kwaad; Prent myn les in uw gedachten, kinders ! waar gy gaat en flaat, Zo zal ik met vlyt betoonen, dat ik u, 6 lief gezin, Hartelyk wil onderwyzen, en u tedcrlyk bemin. Ach myn waarde Heer, onze vriend en Onderwyzer! gy beroert myne denkbeelden, tot eene waare dankbaarheid vcor uwe vermaaningen, by het leeren kennen van zo veele wondere fchepfels, ach! hoe zal het myne ouders verheugen als ik dit vaars haar ten getuige moge aanbieden. — Ach lieve Oome lief, wy zullen voortaan voorzichtig zyn, om niet voorbaarig alles fchadelyk te noemen , wy zullen fteeds God danken en looven, dat hy ons menfchen.zelfs door de afkeerige flangen befchermt. — Wy zullen vooral de goddelyke vriendfchap afbidden , en met kinderlyken eerbied onzen Hemelfchen Vader als een goed, teder en aller beminnenswaardigst Opperwezen leeren kennen; wy bedanken onzen vriend, en hoepen op uw beloofde wandeling op H 5 de  122 NATUURLYKE HISTORIE de plaats van den Heer Quinklief, opdat wy ons rog meerder mogen oefenen, by de bekoorlyke vogelen des Hemels. — Wel nu, op morgen wacht ik ulieden. — Ik zal morgen niet kunnen van de party zyn, myn Heer, en ook de gantfche week niet, ik moet met myne ouders uit de ftad, om een bezoek by den geleerden Heer martinet te geeven, wel nu, daar zyt gy by den rechten man, om uwe gevorderde kennis in de Natuurkunde te oefenen ; gy kent zyn fraaien Catechismus der Natuure, wy wenfchen u goede reize en verzoek myne groetenisfe. — Ik zal niet nalaaten hem uwe groet te doen, en hem vernaaien 'tgeen gy my hebt doen zien. — Wat aangaat zyn fchoonen Catechismus, ik ken dien, en zal zyn Eerw. over eenige twyfelingen onderhouden.—Als gy ditbefcheiden doet Mejuffer, zyt gy 'er zeer wel toegefchikt, uw doorzicht en bondigheid fielt u in ftaat om het gisfende van het waare te onderfcheiden. — Ik heb geenzins voor, myn Heer, eenige eigendunkelyke zaaken aan te roeren, alleen wilde ik zyn wel Eerw. beleefdelyk onder het oog brengen, dat veelen den zin van het woord Catechismus op onzen Geloofscatechismus te verre trekken ; want de meefte onkundige Leezers hebben voor den zin dezes Tytels fchier een onfeilbaar gevoelen. — Zo is 't Mejuffer, maar een verflandig mensch weet, dat het in den een en in den anderen zin , een menfchelyke manier van famenfpraaken is.  voor KINDEREN. 125 ïs; wier uitleggingen aan feilen onderhevig zyn, en dus kan het wel zyn, dat men hier en daar de uitlegging der Natuurkunde, wat te fterk op de uitlegging der Heilige Schrift overbrengt; dan weet MejufFer, dat deze vryheid den Weleerwaardigen Heeren Leeraaren zeer eigen is, en ook aan hun als uitleggers der Schriften toekomt.. — 't Is zo myn Fleer, maar ook even daarom dient 'er groote omzichtigheid te zyn, gy hebt waarde Heer, ons reeds scheuchzer ten voorbedde by gehaald. Ik moet bekennen dat uwe oplettendheidmy dringe; zeker heeft scheuchzer in zyn Bybel-natuurkunde den grond gelegd tot groove dwaalingen, alzo hy dieren op de Heilige Schrift overbrengt, die 'er nooit bekend zyn geweest en vooral met betrekking tot de Amphibien en flangen; en hoe men over den behemot, de leviathan, de hargol en veele dieren twist, is over bekend ; daarom ftem ik u toe, dat 'er groote omzichtigheid gebruikt moet worden om dit ftuk alsLeeraarte behandelen; maar dewyl uw vernuft, jongejuffrouw, zeer vatbaar is voor gezonde reden; ei lees eens lietSchouwtooneel der Natuur; en reimarus de driften der dieren; rai de jongeling in eenzaamheid , en ook tegen vrygeefter-y, niewentyd; en lees daar by met oordeel het welmeenend werk van den godvrucht ten martin et, zo zult gy eene uitgebreide, waare en volmaakte Natuurkunde bekomen. Wel  ï24 NATUURLYKE HISTORIE Wel myn Heer, zoude ik dan dit uw ondernomen werkje en onze verhandelinge 'er niet by mogen ftellen ? — Wilt gy ons die eer aan doen/t is wel; maar weet dat dit ons werk gedeeltelyk maar een kort begripje is. — Wel nu Oome, wy moeten immers eerst een kort begrip hebben, eer wy aan den Catechismus komen? — Daar is ze weer met haar kluchthartje; nu laat dat daar, en laaten wy, Dame! hier aftrappen; komt gaan wy by Tante thee drinken. — Wy volgen u met liefde, en zyn bereid om van de beleefdheid van Tante gebruik te maaken, en inderdaad,'op haar lekker baarsje zal wel een kopje thee fmaaken. — Wel nu, gaan wy dan naar beneden. — Dit zal haar zeer aangenaam zyn. Ernst geleid uwe Nichte naar 't faIet, engy myne kleinen, volgt my, voorzichtig, naar beneden. VAN    voor KINDEREN. t*$ VAN DE VOGELEN. ^riet hier zyn wy nu, lieve vriendjes, op V»'nkerslust; ginter, aan het einde van deze laan, is het huis van onzen vriend, by wien ik voor ulieden belet heb doen vraagen, hy wacht ons, wy zullen wellekom zyn; zyn lief zoontje, de fpeelzoete Abelaart, zal u mede opwachten , het is een geestig jongske, ik wed dat hy zeer wel by kleine Mietje zich vermaaken, en ulieden al vry wat van zyne vinkjes vertellen zal. — ö Dat zal ons lief zyn, wy zyn u, onzen lieven Heer en vriend, by voorraad dankbaar voor uwe zorgen voor ons, en zullen aan den Heer Qiiinklief onze verpligting betuigen, door befcheidene beleefdheid en aandacht. — Gy Jantje en Karei, zult geene vogels jaagen, noch de kiekens kwellen; dit zou onzen vriend niet behaagen. — Wy zullen alzins ftil en heusch zyn Oome. — Wel nu, dat ik, terwyl wy al zagtjes deze laan intreeden, onder een kleine wandeling, u eenige algemeens eigenfchappen van de clasfe der vogelen mededeelde I — Dit zal ons alleraangenaamst en tevens noodig zyn, waarde Heer. — Wel nu, luifter dan. — Wy hebben tot hiertoe eene menig-  ta<$ NATUURLYKE HISTORIE nigte kleine en groote vlinders, kevers, vliegert en andere infekten, met haare tedere vleugeltjes door de lucht zien zweeven, ook eenige visfchen met haare borstvinnen door het water zien zwerven; maar nu willen wy eens kennis maaken met dat foort van dieren, die eigenlyk recht tot het vliegen gefchikt zyn; die naamlyk een lyf hebben met vederen bedekt, en naar hun goedvinden dan rechts dan links, dan hoog dan laag kunnen vliegen. Gy weet zekerlyk reeds kinderen , welke dieren ik meene ? — Ja, vogelen myn Heer. — Hoe zoudt gy een vogel befchryven myn Ernst? — Een vogel is een dier dat een tweeholig en tweeöorig hart, en rood warm bloed heeft, een lyf met vederen bedekt, nevens twee halverweegs gevederde pooten, en twee oogen en twee ooren heeft, en eierbaarend is; dat is, die geene leevende jongen baart, maar dezelve uit een ei door broeding buiten het ligchaam voortbrengt. — Deze uwe omfchryving myn knaap, is zeer wel, 'er zyn onder deze vogelen mede nog merkelyke verfchillendheden. De grootfle vogel is de Kruis, en dekleinfte de kolibri, welke niet grooter dan eene kleine okkernoot , en een allerliefst fraai vogeltje is; maar de flruis is zo groot of hoog als een kameel, of als een man die te paard zit, en is mede taamlyk fraai. Byna alle vogelen zyn fchóon voor het oog, of behooren, tenminfte, tot de fchoonlie dieren der wae-  voor KINDEREN. 127 waereld betrokken te worden. Men vindt witte, zwarte, en graauwe, roode groene en geele, en nog veelerlei keurlyke bonte of veelverwige vogelen. Hoe fraai zyn de canarievogels, de duiven , paauwen , distelvinken en papegaaien! Eenige vogels hebben, behalven hunne fchoone vederen, allerlei fieraaden van vederbosfchen, kuiven, vleesachtige kammen of lellen en lappen op den kop, gelyk de kalkhoen, de paauw, de haan en meer anderen. Waartoe dient den vogelen die menigte van veeren ? — Om hun te verwarmen, en om te vliegen. De vederen zyn voor de vogelen, dat geen hetwelk de kleederen voor ons zyn, en het hair voor de viervoetige dieren is; en door middel hunner vleugelen, die alle zeer ligt zyn, kunnen zy zich in de lucht opheffen, en vliegen werwaards zy willen. De vederen in het algemeen dienen den vogelen in het vliegen, maar vooral en voornaamlyk aan de vleugelen, en aan den ftaart, gelyk ook aan den kop, hals en pooten. Let eens op, hoe eene duif, of ook maar eene hen te werk gaat, als zy vliegen wil; zy zullen den hals wyd uit. fteeken, en de pooten onder zich digt by een houden, om met gemak door de lucht heen te kunnen dringen. Doch de eene vogel kan inderdaad meer en beter vliegen, dan de ander. Hoe ligt vliegt immers  128 NATUURLYKE HISTORIE mers eene musch heen en wéér, en hoe moeie-* lyk valt daarentegen der gans het vliegen? Ook kan de groote ftruis in het geheel niet vliegen, maar zweeft Hechts langs de aarde heen, dewyl zyn ligchaam al te zwaar is, en zyne vleugelen te klein, ook met geen lange flagpennen voorzien zyn; zo kan ook de trapgans byna in het geheel niet vliegen, hoedanige vogels 'er nog eenige weinige zyn. Het is inderdaad blykbaar, dat de ligtheid der vederen gefchikt is, om de vogelen in het element der lucht niet te bezwaaren. — Ja maar, nog wonderlyker is het, dat de beenderen der meest hoogvliegende vogels inwendig hol zyn, en dat de lucht door de ademhaaling zelfs in die beenderen dringt, ja de holle der buikvliezen vervult. — ö Dit wenschte ik te zien. — Wel als gy eens by my komt, zal ik u dit wonder geitel toonen; evenwel dienen de flag- en Itaartpennen voornaamlyk tot het vliegen, en bellieren in de lucht, zo als de vinnen de visfchen in het zwemmen. — Wat zyn flagpennen ? — De lang11e vederen aan de vleugelen; als een vogel diergelyken niet heeft, of als men ze affnydt, zo kan hy niet vliegen, maar alleen fladderen. In plaats van voorpooten , heeft een vogel twee vleugels, waarvan ieder elf gewrichten heeft: een gewricht behoort als het waare, tot den achterarm, twee tot den voorarm, en vier tot de hand of tusfchen dons der fiagpen , aan wel-  voor KINDEREN. 129 Welke nog een dujra en twee vingeren zitten. Gy hebt zekerlyk reeds de vederen der vogels naauwkeurig bezien, kinderen? — Ja myn Heer, zo aan de vogelen zelve als uitgeplukte. — Zy zyn zeer wonderbaar gevormd. —Ach hoe teder en zagt zyn ze, vooral het dons of de pluirnveders, die tusfchen de overige vederen in zitten! want de gezamenlyke vederen fleeken by ryen nevens elkander in de huid, en hebben altyd eenige zagte pluimen tusfchen zich. Iedere veder befiaat uit de pen , en uit de pluim. De pen is ftyf en van onder hol , en wordt fchacht genoemd, en heeft aan 't eind een klein gaatje, waardoor het fap uit de vethuid om te groeien doordringt, en in het midden ligt het geen men merg noemt. Met de fchachten uit de vleugelen der ganzen en zwaanen kan men fchryven, zo ais gy weet. — Jawel Oome, onze Karei heeft zelfs van zyn meeitcr een verzilverde fchryfpen tot een prys gekreegen. — Dat is my lief, en een blyk dat hy vordert. — Maar de vederen zyn ook goed tot bedden myn Heer? — Ja, en haare vederen en dons, gelyk ook van alle andere watervogels maaken zagte bedden; want hunne vederen zyn elastiek, die der hoenderen en duiven, en van alle landvogelen in het algemeen, zyn zo elastiek niet, en deugen derhalven niet tot bedden, wordende in dezelven vochtig en zwaar, en zetten- II. DEEL. I de  ^130 NATÜURLYKE HISTORIE de zich aan klonters, waarom men ze meestal, alsonnut, wegwerpt. — Handelt men dus mede-met de vederen der raaven? ik meende dat de tekenaars en klawiermaakers die konden gebruiken. — Dat hebt gy wel opgelet Micke, leert gy al op 'tklawier? — ö Ja, ik begin; Mejuffef Carillon zegt dat myne vingertjes 'er zeer toe gefchike zyn. — Dat is my lief, aan uw gehoor twyfel ik niet, wyl gy fcherp toeluistrend zyt. — Maar Oome, zyn de fcaartvederen der vogelen hun ook niet tot nttt? — Ja voorzeker, zy zyn, als het roer aan het fchip, den vogelen gegeeven om in de lucht hun vlucht te bellieren. — De Natuurkenners tellen ze gemeenlyk cm 'er de geflachten naar te onderfcheiden. De vogels kunnen hunne oogen met eene huid bedekken, even als veele der viervoetige dieren doen. Deze vliezen gebruiken eenige als half flaapende en half waakende, in 't latyn noemt men die membramv niftitantes. De roofvogelen zien zeer fcherp; een adelaar offparwer, ziet uit het hoogfte der lucht eene kleine muis, en valt 'er op neder. — Alle vogelen eeten doch geene dieren? — Neen 'er zyn vogels die niet dan zaadkorrels eeten, andere eeten alleen vleesch, en wederom andere beide te gelyk, watzy best bekomen kunnen. De alwyze God heeft hun desweegen onderfcheiden fnavels gegeeven , waarmsde zy hun voedüèl vinden en grypen kunnen. Eenl-  voor KINDEREN. 131 Eenigén vogelen heeft hy gegeeven een fpitfen, anderen eenen flompen, eenigen een naar boven anderen een naar beneden geboogen , eenigen een breeden vlakken, anderen een geheel lepelvormigen, eenigen een zefer korten en anderen een zeer langen fnavel. Alle deze verfcheiden fnavels zyn hoornachtig en hard, dewyl zy den vogelen, om zo te fpreeken, tot tanden en handen flrekken moeten, om de fpyze die hunne Schepper voor hun beflemd heeft, op de rechte plaats te kunnen vinden , houden en te vermaalen. De zaadeeters weeken hunne fpyze eerst eenen tyd lang in hunnen krop, en laaten 'er dan langzaamer hand een gedeelte van in de maag komen. Deze maag is klein, maarzo dik en hard, dat zy, geholpen door hun maagvogt, daarmede de hardfte korrels , als met twee molenlteenen, aan ftuk wry ven, en zelfs glas en fteentjes , die zy met de korrels inflikken , glad maaien kunnen. De vogels hebben geen waterblaas en wateren dus niet, maar hunne pis en drek zyn door een vermengd; het witte daarvan is de pis. De vogels flaapen meeftendeels ftaande en fteeken in den flaap den kop onder de vleugels. Dikwyls flaapen zy maar op eenen poot, en zelfs op de kleinfte takken zo veilig, dat hen degrootfte ftormwind niet flgt 'er afwerpen kan. — Hoe doen zy dat? — Zy klampen 'er zich met hunne I *• klaau-  i3c NATUURLYKE HISTORIE klaauwen te cleeg aan vast; ook flaan de pooten der meefte vogels juist zo, dat zy hunne ligchaamen in evenwigt houden. By eenigen ftaan de pooten meer achterwaards, gelyk by de ganzen en eenden , die daarom ook Hecht loopen , maar des te beter zwemmen kunnen, dewyl hunne t'oonen rhet eene huid aan een zyn gehecht, en zy dus hunne pooten tot roeiriemen kunnen gebruiken. Dit hebben wy in onze kippen en vinkjes zeer Wel opgemerkt. — Dus hebt gylieden hier van een goed begrip. — Ja zeer wel, waarde vriend! maar is het getal der toonen of vingers aan de pooten altyd evenredig? — De meeften hebben 'er vier, drie voorwaarts en een, die men duim noemt, achterwaards, en boven dezen duim ftaat by eenigen nog iets hetwelk men de lpooren noemt. —■ Zo als in onzen haanneef. — Ja wel Janneman, veele hebben twee vingers voor en twee teenen achterwaards; eenigen hebben drie teenen gelyk de kafuaris, de trapgans en andere; en de ftruis alleen heeft maar twee teenen voorwaards en in 'tgeheel geenen achterwaards. Aan de fpits der vingers of teenen zitten de nagels, die nu eens fpits, dan ftomp, dan weder getand zyn, naar de hoedanigheid der fpyze die zy zoeken moeten. Dus moet, by voorbeeld, de reiger getande klaauwen hebben , om zyn aas, de vorfchen , padden , flangen , aal en paaling wel te kunnen houden, en opdat zy hem niet ontglip-  voor KINDEREN. 133 glippen; én de adelaar kromme nagels om het vleesch te verfchcuren. — Onze eendjes hebben klaauwen met vliezen om te zwemmen, niet waar Oome? — Wel degelyk myn kind. — En dan heeft onze papegaai de klaauwen, twee en twee om te kunnen klauteren. — Wel zo, gy hebt al vry wat oplettendheid. — Ik weet ook nog wel iets byzonders van de pooten. — Laat hooren Mieke. — De ooievaar kuiert, en de musch fpringt. — Dat is een opmerking van nut, want linnaeus let hier zeer op, en noemt deze wyze van gaan, en de pooten wandelpooten amlulatorii, fpringpooten faitatorü, zwempocten, zo als in de eend nataiorii. — Gy hebt 11 dan Ernst, almede hierin eenigzins geoefend ? — Ja myn Heer, dan, 't getal der vogels is te groot om van alle deze byzonderheden aan te roeren. Zyn 'er veele vogels ? — Ja, yeel honcjerd duizenden. Men telt by de tweeduizend, en nu al meer foorten derzelven. Denkt eens hoe groot eene menigte musfchen alleen 'er in de waereld moet zyn, daar men 'er dikwyls in eene enkele ftad of op een enkel dorp in ons land eenige duizenden by een ziet. Waar onthoudt zich deze groote menigte vogelen ? Vindt men 'er ook in de andere deelen der waereld, in Afia. Afrika en Amerika? — Ja zekerlyk kinderen , en wel de fraaine. De fchoone papegaaien woonen in die landltreeken. I 3 Eenl'  134 NATUURLYKE HISTORIE Eenige vogelen reizen ook wel van het eene deel der waereld naar het andere, gelyk de meefte zwaluwen doen, die tegen den winter ons verlaaten en naar Afrika trekken, en in de lente weder tot ons keeren; ook blyven de leeuwrikken , kwartels en fnippen niet altyd by ons, maar trekken tegen den winter uit onze koude naar warmere gewesten, en komen gedeeltelyk in de lente, gedeeltelyk in den zomer weder, en dus doen ook nog veele andere vogels. En wat denkt gy kinderen , dat de rede van het vertrek dezer vogels is? geene andere dan de koude, en gebrek van voedfels, welke hen daar toe noodzaaken. Want de watervogel leeft in het water als in zyn element, indien nu dit bevrozen is hoe zal hy aan fpys komen? De infekt eetende fpecht of wulp, kan in de harde en met fnecuw en ys bedekte aarde niet pikken; hoe zal hy dan voedfel vinden ? dus moet alles wat niet dood vriezen of van honger omkomen wil, wegtrekken; of zy moeten den gantfehen winter door in poelen en holle boomen, in een foort van onmagt en gevoelloosheid kunnen liggen, gelyk eenige zwaluwen doen. — Ik meende dat de zwaluwen verreisden. — Ik heb gezegd eenigen, want het is bekend, dat 'er op veele plaatfen in het moerasfig riet des winters zwaluwen in ons land gevonden zyn. — Ik heb ze ook zo by onzen Boer eens gezien. — Wel nu Ernst, dan weetgy dat  voor K1NDERE N. 155 dat het zo is. *»—■ Ik meen ook dat men hierom in trek- en blyf-vogelen onderfcheid maakt. Degezamenlykreizende vogels noemt men trekof tochtvogels. Eenig derzelven reizen in groote, andere in kleine menigte, en wederom andere op zichzelven. Die in groote menigte reizen hebben gemcenlyk een aanvoerder of leidsman aan hun hoofd, en de andere volgen hem gefchiktelyk en gehoorzaam na. — Ja wel, zo als de ganzen, die hebben 'er altj'd een vooraf vliegen. — Wel onthouden, de vogels fchynen hier toe de oudfte te kiezen; dikwyls wordt zulk een voorvlieger door een zynef medgezellen afgelost. Worden zy dan op eene zo verre reize uit Duitschiand naar Afrika, cf uit Afrika naar Duitschland niet al te moede? — Neen kinderen, doch zy zouden het zekerlyk worden als zy in eens, zonder rusten, van Afrika naar Duitschiand moeflon vliegen ; want dat zouden zy in 't geheel niet kunnen dpen , maar zy rusten dikwyls uit, zy hebben zekere plaatfen, waar zy rustdag houden en eeten en flaapen; en op de gantfche reize verdwaalen zy niet eens, dan by ongelukkigen ftorm; doch het fchynt d.it de vogels van natuure hunnen tyd weeten. — ö Ja, want wy weeten dat de vinken altyd in het najaar tot ons komen, en de oojevaar in Augustus vertrekt. Zeer wel. — De vogels hebben hierin, dat zy zo gernaklyk van de eene plaats naar de andere I 4 ko-  136 NATUURLYKE HISTORIE komen, en hun voedfel en gemak zo ligt zoeken en vinden kunnen, veel op de viervoetige dieren vooruit, want deze moeten byna altyd blyven op de plaats waar zy zyn gebooren, uitgezonderd in tyd van hongersnood, wanneer menig viervoetig dier, tot fchade en onheil der menfchen, zich dikwyls ver van zyn vaderland verwydert, en menfchen en tam vee aanrant en kwetst of zelfs doodt en verfcheurt, gelyk dit de wolven en hyena's reeds dikwyls hebben gedaan. Hoe ver kan een vogel wel in 'een uur vliegen? — Zo ver en veel verder dan een paard in twaalf uuren naauwlyks Joopen kan. Men weet zeker, dat een hart of een rendier in een dag veertig mylen ver kan loopen, en voor eene fiede gefpannen nog dertig mylen ver; eene zwaluwe daarentegen vliegt in dien zelfden tyd nog veel verder, en kan in een uur dertig uuren ver , en dus omtrent binnen tien of twaalf dagen uit Duitschiand naar Afrika vliegen. Hier van kan men vast overtuigd zyn, als merj den dag aantekent , waarop eene party zwaluwen by ons is weg gcvloogen en zich dan van zyne vrienden in Afrika laat verwittigen, wanneer dezelve by hem is aangekomen. De Heer adanson heeft over eenige jaaren op de kust van Senegal in Afrika reeds op den negenden Oéïober zwaluwen gezien, die den eerften of tweeden dier maand uit Europa waren vertrokken, zie zyn Fbyage du Senegal. In  voor KINDEREN. i37 In de reizen van petro della valle torn. t. p. 416. leest men dat in Perfië de zogenaamde briéfduif in eenen dag verder vliegt, dan eea mensch in zes dagen kan gaan. —- My valt in, myn Heer, geleezen te hebben, dat Henrik den II. Koning van Frankryk, eens te Fontainbieau op de Jagt zynde, ontvloog een tamme valk, die daags daaraan reeds op het Eiland Maltha gevangen werd, waar men hem kende aan den ring, dienhy aan had; fchoon het Eiland Maltha over de twee honderd mylen van Fontainebieau afligt. Men verhaalt ook dat een andere valk uit Andaluzïë in zestien uuren naar het Eiland Teneriffe is gegevlogen, hetwelk een weg ten minfre van twee honderd mylen is. — Wel beleezen jongeling, hoe is dit begryplyk? — Ik weet het niet. — Ik durf u hier wel eenig beredeneerde opJosfing van geeven. Gy weet zekeilyk dat eene valk en zwaluwe, gelyk ook alle vogels van dien aart, zo hoog vliegen, en tevens zo verre zien kunnen; datzy in de lucht boven onzen dampkring zich verheffen ; als gy nu begrypt dat zy, naar maate hunne punt van hoogte is, de lyn hunner nederdaaling op het punt deslands, waar zy moeten landen, neemen , zo is haar vlucht gelyk aan hetnedervallen van eenen fteen, welker fnelheid boven alle maat gaat; voeg hier nu by, dat alle andere viervoetige dieren op de oppervlakte der aarde een langen weg neemen moeten, daar de I 5 vo-  iS8 NATUURLYKE HISTORIE vpgcls het doen volgens den wiskundigen regel, dat al wat binnen een kring rechtlynig voortfpoeidt oneindig wint— Ik begryp u. De meefte onthouden zich alleen op het vaste land en op het drooge, en komen nooit in het water; maar de overige zyn meer in het water dan op het drooge, deze laatften noemt men watervogels en de eerften landvogels. De landvogels houden dus veel van het drooge, en leeven nu of op den grond of op de boomen; of in wouden, ofoprotfeneninfpelonken, enbeweegen zich doorvliegen, loopen, huppelen en klauteren. De watervogels integendeel beminnen het water en zwemmen, en zoeken hun voedfel in het zelve; hunne breede zwempooten dienen hun tot riemen, en hunne vederen worden nooit nat, dewyl zy dezclvcn altyd met een olieachtig vocht befmeeren , hetwelk zy in twee klieren onder aan den aars hebben; nu trekt het geen met olie of vet befmeerd is, geen water naar zich. De vogels zien en hooren zeer goed, en overtreffen zelfs de menfchen en alle viervoetige dieren in naauwkeurigheid en fcherpheid van gehoor en gezicht. Een arend ziet van omhoog uit de lucht beneden op de aarde in een kreupelbosch een haas liggen; de kraai ziet van een hoogen boom een worm over de aarde kruipen. Deze fcherpheid van gezicht hebben de vogels noodig, eensdeels ter bekoming hunner fpyze, anderdeels tot hunne fnelle vlucht; want indien zydit mis-  voor KINDEREN. 139 misten zo zouden zy uit vreeze van zich overal aan te flpoten, maar moeten huppelen, en dan zoude arend zo gemaklyk niet een haas of een ander dier kunnen overvallen en dooden. Doch een vogel kan recht voor zich niets zien, maar daarentegen ziet hy rechts en links teffens, en daarom houden zy hunnen kop byna altyd fcheef. Kunnen de jonge vogeltjes terliond loopen en huppelen zodra zy ter waereld komen ? — Ja fommige wel, doch de meelte kunnen naauwlyks recht over eind liaan, veel min loopen of huppelen. 1— Maar zy kunnen immers vliegen zodra zy gebopren zyn? — Verre daarvandaan. Zy brengen alle wel vederen mede ter waereld; maar vliegen leeren zy eerst eene week vier vyf daar na van hunne ouders, die byna alle dagen eenige minuuten met hen rond fladderen. Eerst vliegen zy maar een paar fchreeden vet van het nest met hen; allengskens vliegen zy wat verder en eindlyk waagen zy het met elkander in de vrye lucht te vliegen. Hebt gy nooit gezien, hoe de musch haare jongen leert vliegen? Zestien, twintig of vierentwintig weeken na hunne geboorte zyn alle jonge vogels volwasfen en zo groot als hunne ouders. — Onze Neefje Chardonneretje broeit canarietjes uit, die echter eerder volwasfen zyn. — Gy hebt gelyk dit aantevoeren, doch weet dat de kleine vogels ook vroeger volwasfen zyn; doch men moet onder vol-  MP NATUURLYKE HISTQRIE volwasfen ook verftaan, dat deze vogels dan ook geruid hebben en hunne poddeveeren kwyt zyn, ook dient een goed kenner hier op te letten, omdic de vogels eer zy geruid hebben merkelyk van kleur verfchillen , 't geen zeer veel abuizen by de Befchryvers der vogelen veroorzaakt. Maar wie voedt de jonge vogels zo lang zy nog klein zyn, en hunnen kost zelve niet kunnen zoeken? doen het de menfchen? — Ja wel broertje , door kunst, met een houdtje of pen; maar in de natuur met wormpijes. Hoe zouden de menfchen zulks kunnen doen, daar veele vogels hunne nesten op de hoogfte klippenen boomen hebben, en op zodanige plaatfen waar de menfchen of in 't geheel •niet, of niet zonder levensgevaar kunnen komen? Alle ouders zorgen voor hunne kinderen, en dit doen de vogels ook; zodra hunne jongen uit de eieren zyn gekomen, zorgen zy in het gemeen voor hunne opvoeding: een blyft 'er altyd te huis in het nest, en de ander haalt voedfel en fteekt het hun in den bek, of voedt hen; en dit doen de ouders zo lang tot dat hunne jongen vliegen, en hun brood zelve zoeken kunnen. Hebt gy de musfehen en zwaluwen dit niet wel zien doen? — ö Ja , ik heb dikwyls de musfehen veertjes voor hunne nesjes, en wormptjes voor hunne jongen zien fleepen. De mannetjes der meefle vogels bemoeien zich niet veel met hunne jongen; de wyfjes moeten meest  voor KINDEREN. i4I meest alleen broeden, en daarenboven in eenigen voor zichzelven en haare jongen den kost zoeken, tot dat zy volwasfen zyn. Doch andere kleine vogels, gelyk ook de duiven, lysters enz. broeden beiden, en het mannetje verpoost het wyfje als zy moet eeten , of uitvliegen; de mannetjes der graané'etende vogels, gelyk de haan, bemoeit zich ook niet met zyne jongen. De hoenders of de hennen behoeven hunne kiekens niet te voeden , want zy loopen, terftond na de gebooorte, onder hen, en zoeken hun voedfel zeiven ; of ze loopen en fpringen ten minften daar naar toe, waar hunne moeder hen roept of lokt, omdat zy ipys voor hen heeft gevonden. — ö Ja, dan roept de klokhen als zy een wormptje of graantje vindt, pik pik pik, en dan roepen de kleine kiekens, piep piep piep, en zo verftaan ze elkander. — Dit is dan een zeker foort van fpraak onder haar, zo als Oome en broer Ernst reeds hebben opgemerkt. — Dat is wel onthouden, liefje. Kortom de oude vogels, ten minlte de wyfjes, flaan hunne jongen met groote zorgvuldigheid gade, en houden zeer ftrenge wacht over ben, dat hun geen leed gefchiede. Wat zyn zy verblyd als zy alle hunne kinderen gelukkiglyk hebben groot gebragt! Koe weenen en klaagen zy in tegendeel, als hun een boosaartig mensch of een vyand, een hunner kinderen heeft ontroofd! — Maar is het den mensch wel geoorloofd,  i42 NATUURLYKE HISTORIE loofd, Oome, den vogelen hunne eieren of jongen te ontrooven, of ook het geheele nest met ouden en jongen teffens weg te neemen ? . In fommige gevallen is het niet alleen geoorloofd, kinderen, maar zelfs nuttig dat men zulks doet. EXus ftoort men dc resten van fommige vogels, dewyl zy ons nadeel toebrengen, gelyk de ekfters en kraaien. Dit meen ik moet in ons Land hier en daar volgens keuren gefch'eden; althans meen ik te weeten, dat hier op eene zekere boeten flaat, die geen ekflernest ftoort; ook ftooren de visfchers welde reigersnesten, omdat ze den visch rooven; dus is 'er eene billyke reden in, om fomwyl de nesten en eieren te ftooren, gelyk het ook nuttig is, van anderen de eieren te ontneemen om ze te eeten, gelyk de duiven. De natuuronderzoeker vangt mede de vogels, en ftoort hunne nesten, omdat hy ze ter bekoming eener gegronde kennis der natuur noodig heeft. Doch het is ongeoorloofd dit te doen uit boosaartigheid of wreedheid, oit eene dwaaze gewoonte, en om die dieren te kwellen, hunne eieren of nog niet volwasfen jongen te ontrooven. — Wy mogen ook wel een nesje ftooren met jonge vinkjes, om ze optevoeden, en te leeren fluiten? — Als gy ze niet te veel folt, ö Ja! — Wel wis, dat weet ik al overlang dat wy dat wel mogen doen, Oome. — . Hoe zo, Mieke? — in onze fchoolprint flaat een jongske met een nesje afgebeeld, en daar onder : 7b?»  voor KINDEREN. 143 Toen ik het nesje vond heb ik het meêgenome~n, jk dacht, die 't vindt die 't heeft, 'er mogt een ander komen. Zie zo, dat brengt gy zoetelyk te pas, gy moogt wel een nesje ftooren, als het maar niet baldaadig gefchied. Maar laaten de oude vogels zich hunne jongen zo ligt ontrooven , myn Heer? — Wel neen ze, lieve kind. Wat dier is 'er dat zich goedwillig van zyne jongen laat berooven? Maar wat kunnen zwakke en weerlooze tegen den fterken en magtigen ? Hoe kan zich een kleine vreesachtige vogel tegen een grooten ftouten roofvogel, of ook wel tegen den listigen mensch, zich verweeren? zy hebben dikwyls nog rede zich te verblyden , dat zy zelve 'er het leven mogen afbrengen ; fchreien en angftiglyk rondom het nest vliegen, is gemeenlyk al wat zy in zulk een nood kunnen doen. Maar wanneer een oude vogel merkt, dat een roover hem, nevens zyne jongen betrappen en ombrengen wil, zo tracht hy hem door allerlei listen te ontkomen, dan vliegt hy ter linker, dan ter rechter zyde; dan naar om hoog, dan weder naar beneden ; 'er zyn vogels die zelfs door list hun vyand bedriegen, als de fpreeuw, en vooral de eenden; hy fteekt zyn' kop in flyk, houdt zich, als ware hy dood, in 't water; de roerdomp hangt  144 NATUURLYKE HISTORIE bangt des nachts aan zyne pooten , opdat hem de nachtuilen voor dood zouden houden , en hem niet opeeten; en als alle deze listen niet baaten, zo fielt hy zich tot dat hy fterft, nog met bek, pooten en vleugelen te w eer. Gy weet wel, kinderen , dat eer de vogels eieren leggen, het mannetje en het wyfje famen paaren? — Ja, myn Heer, maar blyven zy dan altyd zo gepaard by elkander? — Sommige, maar niet alle. De meeflen blyven gepaard zo lang de broeityd. duurt , en verlaaten elkander weder, als de jongen groot zyn, of wanneer het wyfje eieren gelegd heeft. Anderen paaren niet, en houden zich veelen by een mannetje. — Net als onze kippen , niet waar, Oome? — Juist. Zodra de vogels gepaard zyn, maaken zy zich, de eene meer de andere minder, kunflig een nest van mosch , ftroo , ryzen , hair, wol, zyde, aarde, flyk, en verfcheiden andere ftoflen. De zwaluwe maakt een dak over haar nest, en het nest des Indiaanfchen kwikflaarts gelykt naar eene fles, die van vooren is toegeftopt en van achter een gat heeft. Ook bouwen de meesjes wonderlyke nesten , die zy aan de boomtakken ophangen. Deze nesten bouwt ieder foort van vogels jaarlyks, op zyne byzondere plaatfen en byna altyd van eenerlei bouwftoften. Eenige zetten en  voor KINDEREN. 145 en vlechten ze op den top der boomen, of hooge rotfen en toorens ; andere verbergen ze in het gras, in de aarde, in ruigte , in kreupelbosch, en holle boomen; eenige beminnen menlchen en woonen gaarne by hen; andere daarentegen vlieden de menfchen en dikwyls hunne eigen medgezellen; maar alle onthouden zy zich juist op zodanige plaatfen , waar zy voor hunne vyanden veilig zyn en terftond den kost vinden kunnen. Van buiten bouwen zy hunne nesten maar rauw weg, doch van binnen vullen zy ze met vederen, hair, wol, en zyde, opdat hunne toekomende kinderen zagt cn warm liggen mogen. Maar waar haaien zy alle deze dingen van daan ? — Zy zoeken en vergaderen ze *op ftraaten, wegen, velden en boomen. Hoe veel wol zit 'er niet op de willigen? Hoe veel fpinnenwebben en fpinfel van zydewormen vindt men niet overal ? En hoe dikwyls verliezen de fchaapen wat wol aan doornen heggen! Indien zy by ongeluk nergens iets vinden, zelfs ook geene zagte vederen, zo rukken zy 'er zichzelven eenigen uit. — Ach die goede diertjes! maar doet hun dat geen zeer? — Neen! het geen zy voor zich en de hunnen doen, doet hun geen fmart. By de naafte gelegenheid zal ik u eenige vogelnesten en allerlei kleine en groote eieren laaten zien. Wanneer het nest gereed is , zo begint het II. deel. K wyfje  146 NATUURLYKE HISTORIE wyfje eieren te leggen. De hen zelfs fchrabt een gat in de aarde , eer zy een ei legt. Het eene wyfje legt veele eieren, het andere weinige, naar dat zy lang of kort broeien , en lang of kort hunne jongen voeden moeten ; fommige leggen twee, drie of vier eieren; andere wederom vjf, tien, twaalf enz. Zodra het wyfje haaf getal van eieren heeft gelegd, hetwelk altyd in de lente en in liet begin des zomers gcfchiedt, houdt zy op te leggen en zorgt maar om te bewaaren. De overige tyd des jaars wordt befteed om ze uit te broeien, en de jongen op te voeden, en om het eierleggen wordt niet meer gedacht: want de meefte vogels broeien maar eens in het jaar; doch de duiven en hoenders en nog eenige andere vogels broeien wel twee , drie , vier of vyf maal 's jaars, en men kan onder eene hen tot vyftien eieren toe leggen, en zy zal ze byna altyd allen uitbroeien; want ieder kieken kan, zodra het uit den dop komt, loopen en zelf zyn kost zoeken. De duif daarentegen broeit altyd maar twee eieren teflèns uit, dewyl haare jongen , als zy eerst uit het ei komen, noch loopen, noch alleeneeten kunnen, en zy dezelven byna drie weeken moet voeden. Wanneer men, 't zy by geval of uit boosaartigheid, hunne eieren breekt, of wegneemt, of ook wel hun geheele nest ftoort, zo maaken zy terftond weder een ander, en leggen 'er weder eieren  voor KINDEREN. i47 eieren in, en dat wel tot drie of vier reizen achtereen, doch altyd wat ilordiger, opdat hen de Koude winter niet overvalle. Hoe lang moet eene hen wel zitten op die menigte van eieren die men Onder haar heeft pelegd eer de kiekens uitkomen ? — Drie weeken. —* Hoe lang eene musch of eene duif? — Veertien dagen Hoe grooter de vogel is, des te langer moet hy broeien ? dus broeit, by voorbeeld, eene gans vier, en eene zwaan vyf weeken., rnaar de reus onder de vogelea, de ftruis naamiyk, broeit m het geheel niet, of ten minften zeer zelden, maar legt zyne eieren in het heete zand, in het welke zyne jonge zeer wel uitkotten, en terftont hun voedfel weeten te vinden. De koekoek broeit mede zelve niet, maar legt zyne eieren in de nesten van andere vogels, als van den kwikftaart en bastaard nachtegaal, die dan zyne eieren nefFens de hunne uitbroeien. Ik heb hierover een uitrekfel, in de Letteroefeningen meen ik, geleezen; waarin men aantoont, dat de koekkoek niet broeien kan» dit is een zeer goed uittrekfel. De Egyptenaars en Chineezen broeien eieren van hoenders, ganzen en meer andere vogels uit in een foort van bakoven, zie la porte's Reizen II. Deel. bl. 165. en de verhandelingen der Zweedfche Akademie der Weetenfchappen. XXX. Deel. bl. 202. — Te Cairo in Egypte kan men K 2 dik-  148 NATUÜRLYKE HISTORIE dikwyls zeven of achtduizend kiekens in eens zien uitkomen. De geleerde reaumur heeft beproefd en bevonden, dat men het ook in Europa in een oven, die eene warmte van 32. graaden op zyne thermometer, en van 96. graaden op den thermometer van fahrenheit heeft, doen kan. Ik zelve kinderen, heb dit beproeft, en gy zult hier by onzen vriend 'er de toebereiding van zien. — ö Dat zal lief zyn. — Maar kunt gy my niet zeggen, lieve kinderen, hoe 'er de eieren der vogelen van binnen uitzien? Gy hebt immers wei hoender-eenden- of ganzen-eieren aan Hukken zien flaan; en zo als deze eieren van binnen gefield zyn, ze zyn alle de eieren der vogelen van binnen ? — Ja myn Heer, wy hebben dit wel gezien. Zy zyn wit en geel. Het witte noemt men wit van een ei, en het geele doier, niet waar myn Heer? — Gy hebt het wel, kind. De doier ligt in het midden, dan komt eerst het dunne wit, waarin de doier ligt, en daarna het tweede dikker wit, in hetwelk het eerlle wit met den doier zwemt; verder ziet men boven by den doier eene ronde witte verw, die altyd boven blyft, hoe men het ei ook keert of wendt en draait; en opdat de doier altyd in het midden zoude blyven zweeven, heeft hy aan de zyden twee banden. Behalven dit heeft men in ieder ei nog vier vliezen of huidtjes, waarvan het eerfte de doier , het tweede het eerfte wit , doch de twee  voor KINDEREN. 140 twee laatfie vliezen alles bedekt , en eindelyk volgt de harde kalkachtige fchaal. Maar waar komt toch het jonge vogeltje van voort? — Dit dat witte flipje op den doier.— O ik weet het; dat fcheidt onze keukemeid altyd van de eiers, of zy noemt het van 't wit zuiveren. — Gy hebt het wel, zoet meisje, en zodra het leevend geworden is, zuigt het eerst het wit, en daarna ook het geele op en na eenentwintig dagen is het ei ryp, en het kieken pikt den dop door, komt 'er uit en zoekt eeten, of wacht het van de ouders. Indien men den dagelykfchen wasdom eens kiekens zien wil, zo legge men ten minfle veertien bevruchte eieren onder eene broeihen; van dezelven neemt men, om den anderhalven dag, 'er een af, flaat het voorzichtiglyk op, en zie toe, hoeveel het ieder dag moet groeien, om in eenentwintig dagen (dus lang broeit eene hen) ryp te zyn. — Wy zullen dit onder ons eens doen, als Ernst broêr ons belieft te helpen. — Zeer gaarne zuster. — Wel nu Ernst, gy verftaat reeds Latyn, lees dan majlpigius of FABRicius ab aqmpendente eens, en zie de figuur, dan zult gy hier uit wat fchoons leeren kennen. — Ik dank u lieve Heer en vriend voor uwen raad. De eend en het hoen heeft eene menigte doiers in haar lyf, waarvan altyd de een na den anderen grooter wordt, en dubbeld wit, en als het dra gelegd zal worden, de har Je fchaal om zich heen K 3 krygt.  i5o NATUURLYKE HISTORIE krygt. Als gy in het toekomende eens eene hen ziet dooden, zo ziet naauwkeurig toe, en gy zult in haar lyf, veele kleine doiertjes vinden, die men alle eeten kan. Hebben de vogels in alle gewesten der waereld evenveel vederen? — Neen, hoe kouder het land is, waar zich de vogel onthoudt, des te meerder en fyner vederen heeft hy; daarom komen de beste en zagtlte vederen van de landen aan de yszee gelegen, want juist daar omtrent onthoudt zich de fchoonfle gans, in het Hoogduitsch (Eiönujarnfe genaamd. In de warme landen integenueel hebben de meelie vogelen maar weinig vederen, en veele der Afrikaanfche vogelen zyn byna half naakt. Maar waarom verliezen de vogelen in den herfst en eenige nog wel eerder byna alle hunne vederen ? — Omdat zy verdroogd zyn, en zy voor den winter nieuwe in de plaats zullen krygen. Geduurende deze verwisfeling van vederen, hetwelk men ruien noemt, zyn de vogelen zeer treurig, zy zingen noch piepen; ja deze verwisfeling is zo gevaarlyk voor hen , dat menig 'er het leyen by infchiet. De ziekte, waarmede de vogels dan gekweld worden, noemt men de pip. Zy krygen naamlyk in dezen tyd eene zeer ruuwe harde tonge, die hun zo wee doet,.dat zy 'er niet van eeten kunnen, en dus, indien dezelven binnen weinige da- •gen  voor KINDEREN. 151 gen niet geneest van honger fterven moeten; zy krygen ook onder aan den aars een gezwel, het welk hun zo wel als de pip den dood kan doen, als het niet op zyn rechten tyd doorbreekt. Dit noemt men aarspip; als de kanarievogels 'ermede behebt zyn, zo fteekt men dat gezwel door, of legt wat faffraan in hun drinkwater. Wat 'er nu van de vogelen by de jaarlykfche zuivering niet fterft, en niet van ouderdom of door ongelukken fneuvelt, wordt van menfchen en dieren gedood en verflonden. Men heeft dus niet te vreezen dat 'er ergens te veel dieren zullen komen, wanneer men 'er het eene jaar meer ziet dan het andere, men hebbe maar geduld, en zy zullen wpl weg raaken. En laat al eens menige vogels dertig, tachtig, ja honderd en meer jaaren worden; wat wil dat zeggen ? zy moeten eindlyk doch alle fterven. De arenden en papegaaien kunnen tot zeer hooge jaaren oud worden; doch de vogelen die zo oud worden zyn gering in getal. Hoe weinig eieren legt een arend ? op zyn meest twee of drie. Het is dus ten uiterfte nadeelig en dwaas, een foort van vogelen in een land te willen verminderen of ook wel geheel en al uitroeien, alleenlyk omdat zy te fterk zouden vermenigvuldigen. De Noord-Amerikaanen hebben voor eenige jaaren,. tot hun ongeluk, door ondervinding geleerd, dat men geen foort van vogelen gantfchelyk moet uitroeien. K 4 Zy  15* NATUURLYKE HISTORIE Zy roeiden in eenige ftreeken alle kraaien uit; en wat is 'er gebeurd ? Binnen weinige jaaren nam een zeker muizen infekt, dat byna alle geWasfen opeet, zo fterk toe , dat zy wenschten, om de kraaien, die anders dat febadelyke infekt opaten, wederom te hebben. Insgelyks is het niet raadzaam de musfehen, hoe nadeelig zy anders mogen zyn, gantfchelyk in een land uitteroeien; want zy eeten eene menigte rupfen en kevers en veel ander ongediert op. Kortom, ik geloof nog altyd, dat de gezamenlyke leevende dieren den menfchen meer voordan nadeel toebrengen, indien deze maar vlytiglyk en onverdrooten hunne tuinen, akkers en overige goederen in acht neemen en gadeflaan. Ieder huisvader moet zekerlyk, of hy wil of niet, iets den armen dieren overlaaten, want voedfel meet ieder diertje hebben, zal het in leven blyven en niet fterven. De gierigaart mag dan misnoegd zyn, omdat de musfehen eenige erwten of boonen in zyn tuin hebben uitgepikt, en eenige kersfen of andere vruchten opeeten, wy integendeel zullen zulks niet kwaalyk neemen, als weetende dat zy nooit alles opeeten en verwoeden , en anders nuttige en vrolyke dieren zyn. — Kunnen de musfehen eeten myn Heer ? — Ja toch kinderen, zy eeten byna niets dan louter goede zaadkorrels en goed ooft, doch zy fmaaken zo wel niet als de leeuwerikken en lysters. Maar  voor KINDEREN. 153. Maar zoude het inderdaad waar zyn myn Heer, dat de vogeds meer voor- dan nadeel toebrengen ? — Het is volftrekt waarachtig kinderen. Bedenkt eens hoe veele vogels gelyk ook hunne eieren men kan eeten. — Hoe goed fmaaken immers de duiven, hoenders en ganzen! en de hoendereieren kan men immers in de keuken niet misfen. Daarenboven eeten de vogels de dooden krengen, doen allerlei foorten van ongediert verminderen, leveren ons vederen endons tot zagte bedden en pennen om te fchryven. En hoe menige vogel is 'er, die ons met zyn aangenaam gezang of iets anders vermaakt! Alle vogels kunnen een geluid maaken, hoewel het geen de paauw en gans en veele andere vogels maaken, niet zeer aangenaam voor het gehoor is; doch veele en meeftendeels de mannetjes, die voornaamlyk in den broeityd hunne wyf jes vleien en door hun gezang tot wedermin bekooren , fchynen weezenlyk tot de zangkunst gefchapen te zyn, en vermaaken ons menfchen, in Heden en dorpen, in het woud en op het veld door allerlei fraai gezang. Hoe aangenaam en heerlyk zingt de nachtegaal! Hy, dien dit kleine vogeltje met zyn gezang niet kan vermaaken en inneemen, fchynt my geen menschlyke ooren te hebben, of zelf den naam van mensch niet te verdienen. De wyfjes zingen flecht of in het geheel niet, cn beantwoorden het aanloklyk gezang hunner K 5 man-  154 NATUURLYKE HISTORIE mannetjes alleen met toeftemmende of weigerende toonen; ook zyn de wyfjes voor het grootfte gedeelte niet zo fraai als de mannetjes. Veele vogels ontleenen hunne naamen van het geluid het geen zy maaken ; te recht zegt dan varro de Lingua Latino, Lib. 4. valucres pleraeque a fuis vocibus appellatae ut hae repupa, auculus ulula , pavo &c. — Gy wint telkens myne achting als ik uwe opmerkfaamheid en lust tot de Taalkunde gadella; de meefle vogels worden genoemd naar hunne Hemmen, als de ripe , de koekkoek, de uil, de paauvv enz. De overige hebben gedeeltelyk een naam , die of genomen is van hun voedfel, of van hunne gedaante, of van hun vaderland. — 't is Waar, want de koekkoek, wielewaaw, huppup. — Geeven juist het geluid dat deze woorden uitdrukt. -— Ja Oome, ook zegt de kwartel quid me dit, quid me dat. — Wel Janncman , hebje dat ook opgemerkt, met uwe fchoolkammeraads?— Ja Oome, die weeten zo veel zulke vogelfpreukjes, als van: de haan doet de deur toe, en koekeroere duifje, en ik weet niet wat a!. — Wel nu dat is kinderlyk, maar zonderling is het, dat eenige vogels die eene breede dikke tong hebben, gelyk de ekfters, kraaien, meerlen, fpreeuwen, raaven en papegaaien , de menschlyke ftemme kunnen nabootfen en leeren fpreeken, het geen de aap niet kan doen , hoewel hy onder alle de dieren bet  voor KINDEREN. 155 het meest naar den mensch gelykt, en zeer bekwaam is om alles na te bootfen. Wy hebben hier boven reeds opgemerkt, waarde Heer, dat het toch maar een nabootfing der tong en klank val is. — Het is inderdaad ook niet anders. Schier alle volken der waereld hebben een foort yan vogels, die by hen in hooge achting is; de een houdt de zwaluwe , de ander den ooievaar als heilig. By de oude Egyptenaaren werd de vogel Ibis als een God geëerd. Te Cairo, in Egypte , is een foort van gieren in groot aanzien, en aangenaam, dewyl deze vogel de doode krengen die op ftraat liggen opeet; want als in deze groote Had een hond, ezel, paard of kameel fterft, die werpt men maar op de ftraat en blyft daar liggen, dewyl men daar van geen vulnislieden Weet. Om nu eenige naauwkeuriger kennis van veelerlei vogelen te bekomen, verdeelt men dezelven, gelyk wy de infekten en visfchen hebben gedaan, in zekere hoopen en verdeelingen of clasfen , en onderfcheidt ze in zes clasfen. In de eerfte clasfe ftellen wy de roofvogels, den arend, den valk, den gier, den worger en den uil; deze hebben alle kromme fnavels en kromme nagels, als klaauwen, drie vingers voor en achter, de huid der pooten lederachtig. In de tweede de ekfters of woudvogels, naamlyk den  i56 NATÜURLYKE HISTORIE den papegaai, de rave, de kraai, de kaauw, den ekfter, de kalibri, den fpecht en den koekoek; deze hebben veele de pooten in tweên verdeeld, dat is twee vingers voor, en twee achter,'als de fpechten en papegaaien; de andere drie vingers voor, en een achter, als de ekfters, de fchenkelen gefchubt. In de derde plaatfen wy de zwemmende vogels, de gans, de zwaan, den eend en den pelikaan; deze hebben alle platvoeten, om te zwemmen, waarvan drie of vier vingers door een vlies vereenigd zyn om te zwemmen. In de vierde zullen de poelvogels voorkomen, als de roerdomp, de fnep, de flruis, enz.; deze hebben alle lange pooten, om te wandelen in poelen en moerasfen, de vingers meest met een half vlies verbonden. In de vyfde zullen wy van de hoenders fpreeken ; deze hebben alle de fchenkelen gefchubt, de pooten met drie voor- en een achtervinger, en daarenboven een fpoor boven de achtervinger. En in de zesde clasfe zullen tot Hot de zingende vogelen komen ; deze hebben alle gefpleete vingers tot aan de fchenkelen, en een lange achtervinger. Dit zyn zo kortelyk de gemeene verdeelingen der vogelen, het overige zullen wy by het befchouwen der gedachten wel in acht neemen, en onzen waarden vriend Quinklief ons hier vry wat van vertellen. — Ziet wy zyn nu deze aangenaame laan byna ten einde ; onze vriend heeft ons  voor KINDEREN. 157 ons in 'toog, hy treedt reeds herwaards aan, ik ben verzekerd dat zyn geliefde Abelaartje u heden met een vogelaars vaersje begroeten zal. De lieve vader is een geeftig man, hy bemint Hollandfche kindervreugd. — Wel, Oome lief, ö maak voor ons dan een lief complimentje, om dat lieve Abelaartje te ontmoeten. — Leep olykje, gy zyt te bevallig om het u te weigeren, wel ik beloof het u, als wy met onzen vriend zyne vogels zullen gezien hebben, zal ik u iets, om voor te leezen, geeven. Daar nadert hy. — Welkom, myn Heer, en lieve kindervriend, welkom gy braave jongeling, en gy lief lagchebekje, gy zoete bolle jongens, komt aan, treedt toe in deze falon, daar zult gy eenige verfnapering vinden ; het hangt 'er vol vogeltjes ; gy zult 'er groote vreemde opgezette vogels, met fchoone kleuren zien ; ik zal ze u alle laaten zien, en zoo veel ik kan 'er van vertellen. — Kom Abelaartje, zeg u rymptje op. — Myn Heer, dat kleine loddereitje heeft my ook iets verzocht, doch ik heb beloofd , om haar iets te geeven als zy, zoet en lief, wat van uwe vogels gezien heeft. — Dat zal my aangenaam zyn, en wie kan 't we:geren ? vriend. — Zie daar, myn Abelaartje grypt haar aireede in de kinderboutjes. —- Die lieve vrypostigheid, myn Heer, voorfpelt een heufchen aart, en veel goeds voor deze onze famenkomst. —■ ö Ja, nu myn Abelaartje Hef, zeg op: wel-  ïjS NATUURLYKE HISTORIE WELKOMST op V I N K E II S H O F» >r inkl;evende vriendjes, wees weUekom hier, By deze onze dreven en tuinen en laanen; Hier kweeten de vogels met vrolyk getier, Hier kwakkren onze eentjes, hier zwemmen de (zwaanen ,, Hier kirren de tortels, hier hoort men de taal Vm meesjes, van cysjes en nachtegaal. In dees groene haegjes, daar 't vogeltje broedt, Zyn eitjes, zyn nestjes, en kooien en hokken, Waarin yder vinkje zyn kindertjes voedt; Hier zyn vinkebaantjes om vogels te lokken, En vluchten, en vlouwen, en net op de baan, Om keepen, en vinken, en kneutjes te Jlaan. Ei zie aan dees wanden de kleurengantsch fchoon Fan geelgouden loeries, enraaven, en gaaien, De indiefche duif met zyn vederen kroon, De zongloênde reigers, phaifanten en faauwen, Het klein kolubrietje met purper en goud, Met allerlei beestjes uif't Indifche woud. Ei  Voor KINDEREN. 159 Éi kt op diefchoonheén, die pluimen ,'t citraad', Die veertjes, die vlokjes, zo keurig, zo netjes, Zie toch eens die kleurtjes hoe net allesflaat, Geen vezel oneffen, geenpluimtje metfmetjes; 't Roept alles ons kindertjes vrotykjes toe : Ei wordt in het koven des Maakers nooit moe. Komt, lieve gebuurtjes, komt oud en komt jong, Komt leert van de vogels Gods wonderen merken! Het gorgelend klankje waar 't vinkje meezong, Roept ons ook tot lof en tot prys van Gods werken. 't Gevederde heir is gefchikt tot zyn lof. Komt, lieve gezelletjes, hier hebt gy nujlofl Wy nooden, wy groeten u, in ons verblyf; Hier is een goed harte, hier woont gulle vreugde, Hier heeft onze vriendfchap, tot vriendlyk geryf Wat kinders,wat ouden vaak leerzaam verheugde. Komt, lievefpeelnootjes, wees leerendsgezind, Gy zyt by uw besten, uw vriendlykjien vrind. Ik kan wel hooren, geeftige Abelaart, dat die zoetvloeiende trant van uw vader in u fpreekt; gy hebt myne ooren en hart getroffen, en uw lieftaalige uitfpraak geeft kracht aan uw zoet vaersje. Wy zyn welkom, en verheugen ons daarin. Ik neem deel in 't genoegen, dat gy uw geliefden zoon airede zo vroeg, met zulke ftreelende gaaven,  16c. NATUURLYKE HISTORIE ven , befchonken ziet. — Het ftrekt my tot een der zaligheden op der aarde, myn Heer. — Doch, zo ik verftaan heb, zyn deze lievertjes, en deze jongeling niet minder begaafd, tot vreugd hunner ouderen. — Zy verdienen zekerlyk dezen lof. Dezen jongeling is vry verre in geeftige denkbeelden, en goede Taalkunde. — Gy doetmy veel eere aan, lieve.vriend. — Ei Ernst broêr, maak ons wat voor Abelaartje, gy kunt wel iets voor de vuist. — Zie daar, myn Heer, hebt gy reeds een blyk van dezer kinderen aart. — Nu, Ernst broer , zing eens op, zo wat voor my en onze broertjes, wy zullen u hartlyk bedanken. — Wel kom aan dan, Mietje zus , zult gy het dan van buiten leeren, en zingen ? —. ó Ja, zeer gaarne, voor ons Abelaartje. — Nu dan, luifter. — AAN ABEL AARTJE. *4$Lbelaartje ! 6 Hoe paartge, By uw teeder kinderlied Zoete dichtjes, Voor ons wichtjes, Daar ge ons zo veel vriendfchap biedt! 6 Hoe  voor KINDEREN. i6t 6 Hoe lokt gy, é Hoe tokt gy, Qp sen teedre kinderwys, Ieders oor en Qm te hooren Uit üw mondje lof en prys f Zoete kindtje9 Elk bemindtje, Elk vindt in uw' zoeten aart, 't Vlugge geestje, Dat bet peestje, Op het Jlreelend veel je fnaaft. Kleine Jantje Reikt zyn bandtje [f, Zyn lieve vriendtje, toe; Bolle Karei, Onze parel, Pryst uw' zanglust, bly te moei, Kleine Mietje Zal dat liedtje Voor u zingen, als 't gefluit Van uw Cysjes, Op baar wysjes, Mengen door haar zoet geluid, II. deel. h Fan  só2 NATUURLYKE HISTORIE Van de veertjes, Zagt en teertjes, Zal zy een' gepluimden hoed, Voor u vlechten, En dien hechten Op uw lokjes, bruin van gloed. En kan *t weezen , Uitgeleezen Kindtje, de eer van uw gezin y 's Hemels goedheid Stort haar vroedheid, 9t Deugdzaam zieltje mildlyk in. Lieve zoontje! Blyf het kroontje Van uw vriendlyke oudren lang? Wees voor 't landtje Een deugdzaam pandtje, Dit's de wensch van Ernstjes zang. Och Papa lief, welke zoete gezellen, och zy zyn zo als ik, beminnaars der deugd en lieve vrolykheid. — Dat ik hen omhelze en bedanke. — Welk eene zoete famenkomst myn Heer, gy kunt my nooit meer vermaaken, dan my en myn Abelaart, met zulk een zoet gezelfchap te be-  voor KINDEREN. 163 bezoeken. — Komt aan kinderen, ik zal u voor gaan en u myne vogels doen zien. — Mag ik my, myn Heer, by Abelaartje voegen? — ö Ja, by zal u nu en dan van de vinkjes wel wat te zeggen weeten. — Indien het u gelieft myn Heer, dat ik u en uwe gezelletjes wat van de roofvogelen vertelle. — Dat zal my zeer aangenaam zyn, alzo ik wel eens luifleren wil, wel dat ik dan van de roofvogels u wat zeide ! — Wy hooren met aandacht. Roofvogels of havikken noemt men gemeenlyk alleen die vogels, die niets dan vleesch en van den roof eeten, en wel alleen van vogelen en viervoetige dieren, die zy eerst gedood hebben; want eigenlyk gefproken, zoude men kunnen zeggen dat alle vogels van roof leeven, dewyl zy alle infekten, wormen, en veele andere kleihe diertjes opfpeuren, vangen en opeeten. De arenden, valken en wouwen of kiekendieven ; de gieren worgers en uilen zyn de beruchtIle roofvogels, die niets dan vleesch en bloed eeten, en jaarlyks menig diertje ombrengen. Alle deze roovers hebben een fterkgefpierden kop, en een korten nederwaards - of een langen gekromden bek, om leevende dieren daarmede te kunnen vangen en vasthouden , hunne pooten zyn kort en flerk, en met wratachtige teenen en kromme zeer fcherpe nagelen bezet. Zy keven alle, uitgezonderd de gier, van den L 2 roof  164 NATÜURLTKE HISTORIE roof van leevende dieren, maar de gier eet liever van een dood kreng dan versch vleesch. Al wat zy eeten verandert in hunne maagen in vuiligheid. Zy hebben tot deze verteering in de maag een ander foort van vogt, dan de graanëetende vogelen , ook hebben veele roofvogels een zak of krop, waarin liet vleesch rot, eer het in de maag komt; hun vleesch heeft daar dooreen zeerleelyken reuk en kan niet worden gegeeten, ook zyn hunne vederen tot niets nut. — Ik meen evenwel te weeten, myn Heer, dat 'er een zeker foort van adelaars dons is, dat men koningsdons roemt, en van een zekeren Noordfcben arend geplukt wordt; het is zeer kostbaar en zo elastik en luchtig, dat een halfpond gcr.oeg is om een dekbed te maaken. — Nu gy het my herrinnert myn Heer , gedenkt my dat dit dons eens dcor een goochelaar gebruikt werd, om een kleine bal tot een zeer groote te formeeren. — Dit is zekerlyk dal dons. — V» aar ontbonden zich deze moordenaars myn Heer? — Op verfcheiden plaatfen, jonge Heer Ernst, op hoogen rotfen , boomen en toorens , in oude gebouwen , holle boomen en bosfehen, en meest op zo hooge en gevaar3yke plaatfen, waar geen mensch, zonder levensgevaar, by hen kan komen , en hier nestelen en broeden zy ook. Men vindt echter lieden die zo Hout zyn, dat zy naar hunne nesten klauteren, en hun aas, hetwelk uit ganzen en veele andere vo-  Vóórt KINDEREN. 165 vogelen , mitsgaders konynen , haazen , jonge lammeren en geiten beftaat, ontrooven, en opeeten of verkoopen.' — Ja, 'er zyn omtrent eenige ftreeken der alpen en elders adelaaren, uit welker twee roofnesten een Edelman een geheel jaar wild kan hebben. — Maar myn Heer, hoe leeven dan de jonge adelaaren, of doodt men die? — Gy vraagt natuurlyk, ö neen, men laat 'er de jongen in, en zelfs tegen dat zy vliegen zouden, hecht men ze met ketentjes in het nest vast, om zo veel te langer van den prooi dien de ouden aanbrengen te mogen gebruik maaken ; en men laat altyd de jonge de ingewanden of een gedeelte des prcois in het nest. — Dus leeren wy dat de list der menfchen ook deze looze roofdieren bedriegt. — De arenden en gieren voeren dus de haazen, lammeren en geiten door de lucht, en zy vallen deze dieren en nog veel grooteren zo plotslyk en heftiglyk op het lyf, dat zy zich zelden weder uit hunne klaauwen kan wringen; want zodra zy 'er een in de klaauwen hebben, pikken zy hem de oogen en zuigen het bloed uit, en fleepen hem of geheel of half in hun nest, of anders naar eene veilige plaats en eeten 'er dan hunne bekomst af. Ja zy zyn zo Iterk en koen , dat zy fchaapen, zwynen, jonge herten en kalveren aanvallen en dooden, met hun bloed hunnen dorst lesfehen, en met hun vleesch hunnen honger verzaaden, en dan pog een goed ftuk vleesch mede naar hun nest neeL 3 men.  i66 NATUURLYKE HISTORIE men. Als zy jongen hebben , brengen zy byna alle kleine dieren leevend in hun nest, om ze hun te leeren dooden en verflinden. Ach, dat zyn verfchriklyke dieren! maar doen zy de menfchen geen leed ? — Zelden, hoewel men voorbeelden opgeeft dat zy kinderen van tien of twaalf jaaren geftoolen en met zich door de lucht hebben gevoerd. — Ik twyfel zeer aan de echtheid van dit verhaal, waarde vriend, fchoon ik wel wil gelooven dat de honger dit wel kan veroorzaaken, en dan zouden het de gieren zyn, die men weet dat doode menfchen eeten. Hoe groot zyn dan deze vreeslyke arenden ? — Sommigen zo groot als een man, anderen als een Jam, anderen als eene groote kalkoen , maar als zy hunne vleugelen uitbreiden, zyn de grootfle wel vyfthalf ellen breed. — Dat moeten geweldige vleugelen zyn? — ó Ja, en dit is den roofvogelen gemeen, deze hebben onder de vogelen de breedfte vleugelen. — Dan zou 'er de werkmeid wel goede ftoffers van kunnen hébben! — ó Ja , myn lief meisje, als men ze maar zo gemaklyk als die der zwaanen bekomen kon. — Waarde Heer Qpinklief, indien deze dieren zulke fterke bloedzuigers zyn, zullen zy hier toe zekerlyk eene tonge hebben. — Gy toont jonge Heer, dat gy airede hebt geleerd op het werktuiglyk der dieren te letten. — De knaap is inderdaad oplettend en leergraag myn Heer. — Dit is my aan.  voor KINDEREN. 167 aangenaam , zyne verftandige vraagen wekken my op, om haar des te naauwkeuriger te onderhouden. — Luifter, zoet gezelfchap! De tonge dezer moordenaars en het onderfle gedeelte van dezelve , zyn als eene goot uitgehold tegen het verhemelte, om het bloed der arme dieren wel te kunnen uitllurpen, want de arenden, gieren en andere roofdieren, drinken geen water , maar zy drinken alle, zo men meent, bloed ; doch zy houden ook wel van olie, als zy die kunnen bekomen. — 'Er is doch een foort dat op visch aast, en dus wel water inzwelgt. — 't Grootlte gedeelte toch zelden. Zyn 'er veele roofvogels ? — Neen, verre na zo veele niet als viervoetige roofdieren , zy vermenigvuldigen niet fterk, de grootlte broeden jaarlyks maar twee of drie eieren uit, de kleinfte op zyn meest drie of vyf; ook is nog merkwaardig, dat alle hunne wyfjes fraaier en grooter worden dan de mannetjes, daar by alle overige vogels het tegendeel plaats heeft. Hunne nesten maaken zy van ryzen, takken en droog gras en klei. — Dat is gemeen aan veele vogelen gelyk de eklters en kraaien. — Zo is 't, maar dat ik u nu ordenlyk eenigen dezer dieren vertoonde! — ö Wat zult gy ons verpligten! — Komt aan, ziet hier een fraaien opgezet ten L 4 AREND,  168 NATUURLYKE HISTORIE AREND, hy woont en huisvest dan op hooge boomen en dan op fteile rotfen; en leeft van den roof van leevende dieren? — Ziet hier nevens alle zyne medgezelïen, de kleine, groote, zwarte, graauwe en bonte arenden. — Zo is dan ook deze bende, in verfcheiden rotten verdeeld? — Ja, maar dezen beftempeltmen met den naam van Koning over allen en heet goud - of fteen - arend, of maar eenvoudi*lyk groote arend; op deze volgt de gemeene zwarte; en dan de kleine gevlakte arend Boven dien zyn er nog kleine en groote, zwarte en bonte meirenvischgrenden. Deze Laastgenoemdefoort, die gy daar ziet, is zulk eene , die by geval tot ons komt en aan onze Hollandfche ftranden overvliegt en op visch en konynen aast. _ Ik meen 'er te' Delft aan het Stadhuis by de Halle, zulk eene W myn jeugd gezien te hebben, die men in eene kevie hield. - Dat hebt gy wel, myn Heer, en en ik meen dat 'er de kevie nog hangt. — Jn myn Natuurlyke Hiftorie zal ik hier meer van meldenZie intusfchen de afbeelding van een grooten arend', met geel was aan den bek , Plaat XI. in Vak A m In welk land woont hy? — In Zwitzerland, m Spanje en Frankryk, en meer andere gewesten van Europa; ook ziet men in Afia en Afrika hier en daar een van dit gedacht. Zy voeden alle jaaren twee jongen op, welken zy zeiven fom- wyl  voor KINDEREN. 169 wyl als vleesch gebruiken, eer zy nog recht kunnen vliegen , en ze dan uit het nest jaagen of zelfs opeeten. — Dit is tegen de natuurlyke liefde ftrydig. — Die heeften hebben dan hunne kindertjes niet lief. — Zo is 't meisje, doch zy doen dit ook niet altyd , maar meest als de kinderen groot worden en de ouders willen plaagen. — Zo, dan heeft het reden. Het grootlte vermaak dezer arenden, is jaagen en rooven, en daarom zweeven zy zeer hoog naar boven in de lucht, om des te bekwaamer op een goeden buit te kunnen loeren. — Kunnen zy dan zo verre zien? — Ik heb u hier van reeds iets gezegd, zy zyn de fcherpzienfte aller vogelen; en zien om hoog in de lucht een vogel of haas op de aarde, ja een muisje zitten. — Deze vogelen zyn dan met recht geducht , wyl hunne geftalten en ledemaaten hunne zintuigen tot geweld en overheerfching gefchikt zyn; want zy vallen alleen groote dieren aan, en gelyk de leeuw, onder de viervoetige dieren, zich niet ftoort san de kleine muis, zo houden zy zich niet op met vliegen te vangen. Dit wisten de Latynen voorheen al uit te drukken, aquila non c.rptas muscas. «— Dat is: een arent vangt geen vliegen. Wel 'jonge Heer, dewyl gy dc fpreuk kent, zult gy 'er het zinnebeeld gewis wel tevens van weeten. — Men wil 'er mede te kennen geeven, dat verheven zielen en hoogvliegende vernuften L 5 zich  i-o NATUURLYKE HISTORIE zich weinig aan beuzelingen en kleinigheden behooren te bekreunen, en vooral hartige en onderneemende bedryven oefenen. — Dat is net als dat jonge Heeren , niet op het hobbelpaard moeten ryden, als zy een moedig jong paard mannelyk kunnen beryden. -— Zo zusje, maar ook is het net zo als een jong meisje tot vrysterlyke jaaren komt, dat ze dan met geen pop meer fpeelen moet. — Wel zo, dit kleintje is geertig. — ö Myn vriend, gy zult nog wel meer trekjes hooren. De raaven en kraaien zien zy met verachting aan , en laat dezelven den overigen der kleiner bende , den kleinen arenden, valken en wouwen over; doch, indien deze zo onbefchaamd en ftout zyn, zyne ooren door hun gefchreeuw en geknars te verveelen, zo ftraffen zy fomtyds hunnen moedwil met den dood; groote vogelen, haazen, lammeren en geiten zyn zo als gezegd is, alleen huane aandacht waardig. Maar byten en pikken de arme dieren, die deze arenden vermoorden , hunne pooten niet aan Hukken? — Dat moeten zy wel iaaten; zy pakken hen terftond zo vast aan, dat hun de lust tot byten vergaat, en hoewel zy hier en daar eens watknypen, zo deert hen dat niet, dewyl hunne pooten tot aan de nagelen toe, dik met veren zyn bedekt, evenwel fneuvelt 'er wel eens een arend onder den val van een groot dier, maar terwyl zy op een dier zitten, en dat angftig voort- loopt,  voor KINDEREN. 171 loopt, vliegen zy mede, en pikken en fcheuren 't al loopende tot het dier nedervalt. — Maar kan men deze arenden wel temmen? —• Integendeel, zy beminnen de eenzaamheid en vryheid en haaten alle gezelfchap en famenleeving; bevinden zy derhal ven dat 'er een van hun medgezellen of een andere vogel in zyne nabuurfchap is , verdryven eh jaagen zy hem terftond, ofzy worden verdreeven; ja zy vergunnen hunne eigen kinderen niet eens een buurverblyf. — Ik heb wel hooren zeggen, dat de arenden eenhoogen ouderdom bereiken ? — Men rekent wel tot honderd jaaren en langer; maar hoe ouder zy worden, des te ftomper worden hunne fnavels en nagelen, en des te minder zyn zy in Haat een goeden buit op te doen; hier by komt dat de oude arenden meestal blind worden , en men wil dat ze dan van de jonge arenden gevoed worden. — Dus is dit een heerlyk zinnebeeld van de verpligting der kinders jegens hunne ouders. — Dus moeten zy, in hunne zwakke oude dagen, in plaats van met lammeren cn haazen , zich met flangen en hagedisfen vergenoegen. De gemeene ZWARTE AREND is merklyk kleiner dan de Goud-arend, en woont in Europa en in Noord-Amerika; hy leeft van haazen, vogels, visfchen en Hangen, nestelt op hoo-  Ï72 NATÜURLYKE HISTORIE hooge boomen, digt by ftroomen en rivieren, en brengt alle jaaren twee of drie jongen voort, die hy zo lang by zich houdt, tot dat zy vliegen en rooven geleerd hebben, en daarom neemt hy ze vlytiglyk mede ter jagt. De kleine of gevlekte Arend eet gaarne eenden en andere kleine vogels , ook flangen en muizen; hy iS een weinig meer dan eene elle lang, en met uitgefpreide vleugelen niet volkomen twee ellen breed; men vindt hem in Europa, Aha en Afrika. 1 De kleine en groote meir- en vischarenden hebben kaale pooten en witte flaarten , en in het algemeen zwarte en witte vederen , zy woonen in de wouden der noordfche gewesten, en eeten vogels en visfchen; hunne jongen jaaren zy dikwyls, even als de groote arenden, uit het nest, eer zy nog recht kunnen eeten , en hun eigen kost zoeken. Eeten de roofvogels hunnen buit met de vederen en met huid en hair op? — Ja, de meefle grootfle doen dit; doch de kleine plukken eerst de vogels, en eeten ook het hair en de huid van een haas of konyn niet met het vleesch op. De vederen, het hair en de huid der verflonden dieren zetten zich tot klompen in hunne krop, die zy alle dagen uitfpouwen. Zie hier alle deze foorten opgezet. _ Dit zyn echter geene arenden ? ö Neen, dit zyn D E  Voor KINDEREN. 173 de VALKEN. Deze zyn veel kleiner dan de arenden, en onthouden zich in alle deelen der waereld; men vindt ze Ook hier en daar, vry veel, in Duitschiand. De fchoonfte en grootfte valken hebben aschgraauwe vederen, en zyn zo groot als een fraaie haan; doch de overige zyn wit, zwart, rood, bruin en bont van kleur, en merklyk kleiner, en ten deele niet grooter dan eene duive. Op Plaat XI. vak C. is een groote edele valk afgebeeld. Waar nestelen de valken myn Heer? —- Even als de arenden, op hooge rotfen en boomen, daar zy te deeg rond zien, en op hun aas kunnen loeren. Zy tasten naar maate dat zy groot of klein zyn , konynen en muizen , hoenders , ganzen , eenden, aakfters, kraaien, meerlen, fpreeuwen en leeuwerikken, en nog veel andere vogels aan, die dikwyls grooter dan zy zeiven zyn, en dooden en verfcheuren dezelven op dezelfde wys , als de arenden doen; eerst pikken zy de dieren de oogen uit, dan zuigen zy 'er het bloed uit, en eindlyk eeten zy het vleesch op. Vermenigvuldigen de valken fterk ? — Ja, fterker dan de arenden; zy leggen alle jaar vier of vyf eieren, en behouden hunne jongen zo lang by zich, tot zy in ftaat zyn zelve den kost te zoeken. De valken zyn die vogels, kinderen, die men jong vangt, en met veele moeite zo kunllig ter  i74 NATUURLYKE HISTORIE jagt weet af te rechten, dat zy op bevel van hunren Heer, allerlei vogels uit de lucht of van de boomen haaien , en leevende beneden brengen, ja zelf moeten zy ook op konynen, haazen, reeën, zwynen en wolven jaagen, en hun de oogen uitpikken, opdat de jager die te ligter zoude kunnen vangen. En hoe leeren dan de valken dat ? — Men bindt ze eerst vast, hangt ze in heen en wedërgaande ringen, en laat hen drie of vier dagen achter een, en zo lang niet flaapen, tot dat zy in den kop geheel verward, en dommeling geworden zyn, en zy haare wildheid taamlyk hebben verlooren, boven dien moeten zy nog eenige dagen honger lyden; en als zy dan uitgehongerd zyn, en zo ftraks op eene duif of een hoen, 't welk men hun heeft voorgeworpen, aanvallen willen , neemt men het weder weg, en geeft hun daarna een fl.uk van een duif of van een hoen, als zy te deeg gehoorzaam zyn. Als zy nu byna geheel tam zyn, en de meeften van de dieren, die zy op de jagt moeten aanvallen, hebben leeren kennen, zo knoopt men ze aan een langen draad, en laat ze in de vrye lucht, van boom tot boom, of van huis tot huis vliegen, en musfehen of duiven of andere vogels vangen. Deze oefening zet men zo lang voort, tot dat zy alles weeten, wat de valkenier, dat is die geen die hen geleerd heeft, van hun hebben wil, en,  voor KINDEREN. 175 en neemt ze vry en los mede op de jagt, zet ze op de hand, toont hun den vogel of het viervoetig dier, dan men gaarne hebben wil, waarop zy dan als een pyl uit een boog los gaan, en de vogels haaien, of den haazen, reeën en zwynen de oogen uitpikken. Maar komen zy dan altyd weder met hunnen roof te rug? ontvliegt een valk zyn Heer fomwylen niet? — Ja zekerlyk , menig een vliegt weg, en gaat door, tot groot verdriet en fchade van zynen Heer. — Kosten zy dan veel ? — Ja zekerlyk, een wel afgerechte valk kost dikwyls tachtig, negentig, ja honderd daalders. Uit het Koningryk Tunis in Afrika of Barbaryen, en van het eiland Maltha, worden de fchoonfte valken naar Duitschiand, en elders gevoerd. Menig Vorst, die een groot liefhebber van de jagt is, heeft dikwyls tien, twintig en nog meer afgerechte valken by een. De jagt met deze vogels noemt men de valkenjagt. — Deze jagt is zekerlyk voor den adel en vermogende lieden? —■ Ja voorzeker Ernst, 't is hier om, dat men zulk een foort van valk, de edele valk noemt, in ons Nederland is de beroemdüe valkenierdery, in het Dorp in Braband, dat daar naar den naam van Valkenswaard draagt, hier plegen alle de Valkenieren der Vorften van Europa famen te komen, om hunne valken te leeren. — En denklyk is het Dorp Valkenburg, by Leyden , zyn naams oorzaak  i76 NATUURLYKE HISTORIE zaak hier aan fchuldig, gelyk ook veele Edelen van ons Vaderland, hunne wapenfchilden met zulk eene valk verfierd hebben. — Was 'er dan myn Heer, voorheen zulk eene luifter by de valkenjagt? — ö Ja, en wel voornaamlyk in Holland, Braband en Gelderland; het krielde in de voorige Eeuw van Valkenieren in den Haag. Vooral Waren de valken op de reigers en konynen afgerecht. — Hiervan is het fpreukje onder ons wachtje voor den bek, ontleend Van eene valk die op den reiger nedervalt, als wanneer de reiger zynfeherpen bek om hoog houdt, zo dat 'er dikwyls de valk dood op nedervalt. — Dit zal ik aantekenen. — Maar zyn de valken voor ons zeiven eetbaar? >— Neen. — Ja wel myn Heer, want zeker Edelman gaf ze aan zyne beminde en haare gasten te eeten , en verkreeg daar door haare gunst, dat heb ik in cats geleezen. —< Die cats ligt wel in uwe gedachten kleine. — Ja, maar hy vertelt immers vaderlandfche waarheid. — Gy hebt gelyk Mietje, myn Abelaartje weet 'er ook al vry wat uit te vertellen. — Ja wel Papa, als Mietje deze hiftorie geleezen heeft, zal zy ook wel geleezen hebben, dat geene van de gasten het taaie vleesch eeten konde, en dat die Edelman uit nood dien opdischte ? —- Ja dat is zo; maar myn Heer, mag ik nu wel iets vraagen? — ó Ja. — Wat doet die valk met de bellen aan de pooten ? — Dat is Kar eitje omdat de  Voor KINDEREN. t7? jagers hem zouden hooren als hy een bout heeft, en zie hier een gepluimd kapje, waarmede merj hem blindt als hy uitvliegt. — Dat is aartig. Laat my ulieden nu iets zeggen van de SPERWERS. Zy hebben zeer veel overeenkomst met de valken en kleine arenden, en hebben met hen eene gemeene wooning en fpyze; zy kunnen even als de valken tot de jagt worden afgerecht. Op Plaat XI, vak D. is een fperwer afgebeeld. de WOUWEN of KIEKENDIEVEN, zyn de grootlte onder de fperwers, zy hebben de grootte van een valk, zyn byna geheel wit en bruin, en nestelen op laage boomen en heefters, en gaan alleenlyk op jongen haazen, konynen, patryzen en kwartels los; zy vangen ook haaren roof niet in de vlucht, gelyk haare itoute en dappere medgezellen, maar zy zitten zo lange op een boom te loeren, tot dat een haas of ander klein diertje voorby komt loopen, en dan betrappen zy hetzelve. De wouwen zyn die gevaarlyke dieven, die de meelte vogelnesten plunderen, de eieren uitzuipen, en de vogelen verflinden, waarvan zy den naam van kiekendieven hebben, — O! het zyn II. DIEb M OOk  i7S NATUURLYKE HISTORIE cok duivendieven, want zy rooven onze duivel wel. — Zo is 't ook, Jantje. — 'Er is ook nog eene foort; welke men wespenvreeters noemt, omdat zy byen , wespen , rupfen en verfcheiden andere infckten eeten, alsmede nog eene andere foort , vischwouwen geroemd, omdat zy van visch leeven. — Wat zyn dit voor Roofvogels? — GIEREN. Zyn deze ook zo onbarmhartige moordenaars als de arenden en valken ? — Ja , vleesch moeten zy hebben , het zy versch geflagt j/oi van reeds eenigen tyd dood geweest zynde dieren. ~Maar eenige van haar eeten het liefst doode krengen, en hoe dezelve flanken, des te beter fmaaken zy hun; maar als zy gebrek aan doode krengen hebben, zo dooden zy ook, gelyk de groo' te Arenden, alles wat hun voorkomt , en zy bekomen kunnen. Als zy met hun tweê'n of driè'n byeen zyn , dooden zy wel een os, en verfcheuren hem met huid en hair, tot aan de beenderen toe. In tyd van nood kunnen zy tien, ja twintig dagen, honger lyden; maar eer zy dat doen, eeten zy liever flangen, vorfchen en padden, en in het algemeen, al wat maar vleesch is. Hoe zien deze geweldenaars 'er dan uit ? —* Graauw, bruin en gefpikkeld; zy hebben meest eea  Voor KINDEREN. 170 fcen kaaien kop, en een byna zo kaaien hals, en 't geen zeldfaam is, eenigen met hair, zo als gy ftraks, by een leevende gier, die men Monnik noemt, in een myner hokken zien zult; hunne hairen onder de keel en dons onder de vleugelen, zyn zo zagt als pluimen ; de bek en klaauwen zyn korter, dan die der arenden, en niet zo krom, de neus met fchoon"oranje kleurd wasch bezet. — Hoe myn Heer, wasch ? — Dit is een kunstwoord, waardoor men de lellen of roode of geele kwabben die de vogels op den bek hebben bedoelt. — Dit heeft ons Oome immers al gezegd. — Zo is 't. In grootte komen zy den arenden naastby, ja de grootfte gieren overtreffen de goudarenden in grootte. Zy woonen en nestelen, even als de arenden, meest op boomen en rotfen, doch zy houden zich meer in warme dan in koude landen op, Egypten, Arabiën enz. is hun Vaderland; zy krygen jaarlyks twee jongen, 't welk de menfchen wel voor een geluk mogen rekenen; want indien zy fterker vermenigvuldigden, zouden zy zo grcot in getal worden, dat zy in korten tyd alle het nutte vee vernielen zouden. Zy worden in groote, middelbaare en kleine gieren verdeeld. De groote graauwe gieren zyn in flaat een fchaap door de lucht te vervoeren; en zyn zo •Hout, dat zy , als zy met hun veele, of ook Hechts maar met hun tweeën by een zyn, een M 2 05  i8o NATÜURLYKE HISTORIE os aanvallen, en dooden. De een pikt hem de oogen uit, de ander ryt hem den buik op, en haalt 'er de ingewanden uit, en dan is de grootfte os weg; want wat kan hy dan meer uitrechten, als hy niets meer zien kan, en hem het ingewand uit het lyf hangt, en daarenboven zyn beste bloed afgetapt is? zy eeten het vleesch van den os, of eenig ander dier, zo fchoon op, dat niet dan de huid en de beenderen overig blyven, en onder dit eeten zyn zy gantsch niet vreesachtig, maar zo ftout, dat men, onder dit ontleden, vry digt by naderen kan, en zien hoe zy te werk gaan. de HAAZEGIER, of middelbaare gieren, zyn gefpikkeld, cn zo groot als eene gans, zy loeren op haazen, lammeren , dasfen en mormeldieren , men vindt ze in Zwitzerland in menigte. De kleine aardgieren zyn wit en zwart en niet grooter dan een aekfter. Zy onthouden zich in Egypten en woonen metheele zwermen by elkander, zy eeten allerlei doode krengen en bedorven vleesch, liever dan versch vleesch, en dan nog wel het allergreetigst als het meest Hinkt, zy zyn derhalven meest altyd op de aarde. O leelyke en affchuuwlyke gieren ! Foei gy eet mist, doode krengen en diergelyke vuile dingen. — Ei fcheidt en verfoeit, kinderen, deze dieren niet  voor KINDEREN. i8r niet te zeer, maar onderzoekt liever eens of zy ook geen nut aanbrengen , zo als ik u van de Hangen leerde. — Vergeef ons Oome lief, wy Waren te voorbaarig. — En hoe zy zelfs ons menfchen eerder voor- dan nadeelig zyn; zy doen u immers een grooten dienst met de doode er» verrotte krengen op te eeten, die anders de lucht befmetten en u eene ziekte, ja misfchien den dood veroorzaaken zouden. Koe zoude het den Egyptenaaren gaan, die geene vilders of vuilnisiieden genoeg zouden hebben, die het doode vee afviller» en ergens begraaven, of op eene daartoe beflemde plaats brengen konden , want waar 'er in Egypte een kameel, os of ezel nedervalt en fterft daar blyfï hy liggen, en daarenboven is dit land vol dieren die 'er fterven, zonder te kunnen begraaven worden. — & Ja , ik bevat hun nut, te meer daar Egypten en Arabië heeter klimaat heeft, waarin het verderf ligter met de lucht vermengd, en depest vooral te vreezen is. Het gaat in Cairo, de Hoofdftad van Egypte, dus toe, indien daar de honden en eenige der gieren de krengen niet opaten, zo zouden de inwooners van den ftank verflikken, en men zoude veele ftraaten in het geheel niet kunnen betreeden , dewyl het daar veel heeter is dan by osis, en dus de doode krengen en lyken des te eerder beginnen te rotten. Laat my 'er dit van die Stad nog by voegen: alle M 3 de  ril NATÜURLYKE HISTORIE de ftraaten derzelve zyn met honden vervuld, die omtrent zo groot zyn als onze windhonden, zy zyn byna geheel naakt en zwarten wit gevlekt, zy loopen in het wild om en woonen niet in de huizen gelyk by ons; men gebruikt ze ook daar niet om te waaken noch om te jaagen , dewyl zy volgens de wet van mahomet onrein zyn , en niet by de menfchen mogen woonen. Zodra zy des een hond op ftraat ontmoeten, zo gaan zy uit den weg, even als wy voor een dollen hond of hollend paard zouden wyken. Zy zyn echter by hen heilige en Waarde dieren even als de gieren, dewyl zy de doode krengen en vuiligheid van de ftraaten opeeten, zy dooden hen ook daarom niet, maar voeden ze zelf met versch vleesch, wanneer zy gebrek aan aas hebben, zy geeven hun ftroo tot een goed nest en maaken hutten voor hen , waarin zy by ruuw weder kunnen fchuilen. Men ftagt 'er derhalve ook byna alle dagen osfen, en werpt het vleesch 's morgens en >s avonds op de Gerechtplaats, waar zich de honden en gieren altyd gewoonlyk onthouden; en opdat het in Cairo en in verfcheiden andere Turkfche fteden nimmer aan vleesch tot fpyZe voor de honden mangele, B het reeds zedert langen tyd een gebruik, dat er zelden een ryk Egyptenaar fterft of hy maakt eemg geld, dat hy daanpe na zyn dood eefchikt heeft-. Niet-  voor KINDEREN. 18-3. Niettegenftaande 'er in Cairo byna jaarlyks ten minne duizend ezels , kameelen en paarden fterven , welke alle dezen honden en gieren ten deel vallen , zo kunnen dezelve echter op verre na niet toereiken om ze alle te verzadigen; waaruit men kan opmaaken, hoe groot eene menigte van diergelyke honden en gieren 'er in en om Cairo wordt gevonden. De gieren zyn bovendien den Egyptenaaren ook lief en waard, omdat zy de visfchen, flangen en hagedisfen opeeten, welke by de jaarlykfche overvloejing des Nyls op het veld blyven liggen en eenen afichuuwlyken flank veroorzaaken. — ó Welk eene wyze Voorzienigheid voor de bewooners van dit land! wy bedanken u, waarde Heer, voor dit zeer vatbaar bericht. — Luifter en hoor de hiftorie ' der WORGERS, zy zyn de kleinfte der roofvogels. Zy zyn niet grooter dan leeuwerikken en musfehen, en hebben gedeeltelyk zeer fchoone vederen. 'Er zyn aschgraauwe, roodkoppige, zwart en wit gefpikkelde en allerlei bonte worgers, en men vindt ze in alle deelen der waereld. , De graauwe worgers onthouden zich des zomers en des witters by ons; maar de andere trek^ M 4 ken  iS4 NATUURLYKE HISTORIE ken in den herfst naar warmer landen en kornet} in de lente weder. De worgers nestelen alle in wouden en op 'c open veld, op boomen en heefters, leggen tusfchen de vyf en acht eieren en leeven van musfehen, goudvinken, leeuwerikken, winterkoningtjes en andere kleine vogeltjes, die zy grypen en Worgen kunnen, en in tyd van nood eeten zy ook infekten. Het is merkwaardig, dat deze kleine vogelsdikwyls zo ftout zyn, dat zy met hun leelyk gefchreeuw van trui trui trui, de aekfters, kraaien en kaauwen aan vallen en ze dikwyls flerk verwonden. Maar zy worden van deze veel grootere vogelen meest geweldig gebeeten en half dood weggejaagd. Ook gebeurt het fomtyds wel eens dat? een worger met een leeuwerik, dien hy in woedende hitte met. zyne nagelen aangepakt heeft, doch nog niet volkomen in zyne magt heeft, uit de lucht op de aarde valt, en daar zo lang mee hem Worftelt en fpartelt, tot dat hy overmand en half of geheel dood is, want het geen een worger eens tusfchen de klaauwen heeft, dat moet fterven; en zo hy het niet overkan, Jaat hy zich liever dooden , dan het uit zyne klaauwen los te laaten. Men maakt de worgers tam en laat hen in vertrekken vliegen, om muggen en andere ongedierte te  voor KINDEREN. iÈ$ te vangen. Men noemt de worgers in het Hoogduits ook l^amtOCOCr dat is, negendooders , in onze Hollandfche fpraake noemt men ze Scharaekfters, omdat de meefte die hier komen naar den aekfter gelyken; zy doen veel fchade op de vinkenbaanen, daar zy plots op de vinken vallen en die dooden; zie hier eene in deze kevie, gisteren gevangen, het is een mooie vogel. — Ja; dat is de geelkop die raarder is en de vleeshouwer heet. -— Zo , is dit dan de Lanuis der Latynen ? — Recht Ernst, ook zegt men , omdat, zy eenige kevers of andere infekten en misfchien fomtyds negen achter elkander pleegen te vangen, ttCURi tOÖCC omdat zy hun niet zouden ondoopen aan doornen fteeken en dan allen te gelyk opeeten; en daarom noemt men ze in die taal ook DOjntSOtKl?. NB. op 't gezag van raf?. Gy noemde daar even de worgers de kleinlte dagroofvogels, zyn 'er dan ook vogels die des nachts op roof uitvliegen? — Ja zekerlyk, maar zie de figuur der worger, door my voor ulieden in vak E. fig. a. afgebeeld , en zie hier de vogels die by nacht zien. de UILEN doen zulks; en daarom worden zy nachtuilen genoemd. Wanneer byna alle de andere vogels ïeeds rusten en flaapen, komen de uilen uit hunne M 5 ho*  iSö NATUURLYKE HISTORIE holen en fchuilhoeken te voorfchyn, gaan op de jagt en dooden menigte vogels en menig ander diertje. Kunnen de uilen dan 's nachts iets zien en vinden ? zien zy dan beter dan andere vogels ? — Neen, beter dan andere niet, doch ook vooral niet minder, maar hunne oogen zyn zeer teder en kunnen het heldere daglicht niet veelen. Het gaat den uilen als ons menfchen; wanneer wy met de bloote oogen tegen de zon in willen zien, worden wy immers byna blind. Het flaauwe licht der avond- en morgenfchemering, en het maan- en ftarrenlicht by nacht geeven hun juist zo veel licht als zy noodig hebben om hun aas te zoeken en te vinden. Kunnen zy dan in duiftere of donkere nachten zo flerk niet zien? — Neen, dan moeten zy te huis blyven en zich vergenoegen in de avondfchemering een uur te hebben gejaagd, en in de morgenfchemering nog een uur te kunnen jaagen. Dikwyls vangen zy in deze twee uuren naauwlyks zo veel dat zy hun genoegen kunnen eeten j maar des te beter vangst hebben zy by den maanenfchyn; dan kunnen zy hun hart ophaalen aan allerlei vogels, konynen, jonge haazen, vledermuizen, rotten , muizen , flangen , hagedisfen, ïnfekten en nog veel andere dieren, ook houden zy veel van visch, olie, traan, boter en kaas, als zy dit kunnen bekomen. Kur>  voor KINDEREN. i8> Kunnen de uilen by dag uitvliegen ? — Zy gunnen wel vliegen , maar niet ver; de dag is hun rusttyd; zy komen by dag met hun wil niet uit hunne holen, alhoewel het een droevige en donkere dag is. Eenigen nogthans, als de ransuil, vliegt by dag wel eens over het veld. — Maar zegt eens gunftige Heer, waarom zy by dag zo vertwyfeld, bloode en dom zyn, dat de kleine meezen, vinken en musfehen hen uitjouwen en bang maaken , en dikwyls op haar zitten, zonder zich te verroeren of te verweeren ? — Dat is niets. Zy kunnen haar immers het leven niet beneemen; en ze mogen immers wel een weinig uitjouwen, daar zy misfehien den eerften nacht den besten door hen zullen gedood en opgegeeten worden. Doch wanneer de hoofdvyanden, de ekfters, kaauwen en kraaien hen aan het lyf komen, verweeren zy zich tot den laatften druppel bloeds ; want deze zyn hen al te magtig; maar 'snachts dooden zy hen. Ziet i kinders, ginter by die lindenboom daar is een uil in noot, ziet hoe plukken hem de kraaien; nu zit hy ftil; daar ligt hy op den rug en grypt eene kraai de huit aan flarden; daar komt de menigte om wraak. — Dat is een felle kryg, daar bezwykt de uil geheel. — Dus ziet gy dit in 't leevend voorbeeld. — Wy hadden het zonder u niet opgemerkt. — Nu begrypt gy waarom de uilen alleen by nacht vliegen, doch nooit by dag. Waar  ÏSfr NATUURLYKE HISTORIE Waar woonen de uilen? — In fteenkJippen^ Op afgelegen en eenzaame torens, flooten en kerken , in holle boomen, fchuurcn en veele anders plaatfen, waar zy noch van menfchen noch van dieren ligt ontdekt en in haar dagflaap gefioord kunnen worden. — Dat is zeer wel bedacht; nu weet ik met een waarom men ze veekyds kerkuil, noemt. ■— Ja maar 'er is misfchten nog wel eene andere reden , waarom een uil veel de Kerken bewoond ? — Ik weet ze myn Heer, gy meent dat ze op de lyken , of de muizen die de lyken aandoen, aazen. — Gy begrypt my, myn Heer. — Ja maar ik oordeel dit niet nodig den kinderen voortcdraagen. — Ik voor my, acht het echter niet kwalyk om den kinderen een denkbeeld in te boezemen, van het fchaadlyk en verachtlyk gebruik van het begraaven in de Kerken; te meer, opdat ze oud geworden dan de hand en 't verfland kunnen leenen, aan het weeren van dit tot nog toe fchaadlyk gebruik. — In zo verre myn Heer, fta ik uwe aanmerking toe. Zyn 'er veele van dit geflacht myn Heer ? Zo taamlyk. In Europa alleen, om van die, welke in andere waerelddeelen gevonden worden, niet te fpreeken , zyn 'er tweederlei foorten van oor- of hoornuilen en gladkoppige, en van dezen zyn'er in het geheel achtderlei foorten , naamlyk drie foorten van hoornuilen, en vyf foorten gladkoppige uilen. De  voofe KINDEREN. De gezamenlyke ooruilen, de groote naamlyk, tle raiddelbaare en de kleine, hebben aan beide zyden van den kop een overeindflaanden hairbos, dien zy naar goedvinden kunnen beweegen, opheffen en laaten vallen. De groote ooruil, de uhu of hu hu, is zo groot •als een gans, heeft zwartachtige vederen met roode vlekken en zwarte oogen, en woont alleen in het woud, in de lieden komt hy nooit; hy roept, uhu huhu. De middelbaare ooruil, de kleine kerkuil, of groote nachtraaf, is zo groot als een ekfter, heeft blaauwe oogen en graauwe donkerrood gefpikkelde vederen, en roept klof klud. Zie Plaat XI. vab B. De kleine ooruil, of het nachtraafje, heeft de grootte van eene duif, en roodgefpikkelde vederen, en roept, hoho hoho. Dit is de eenigfte uil in Europa die voor den winter naar warmer gewesten vliegt; de overige blyven byna alle Kom treedt in, ik heb ulieden door Trïenke de wiedfier laaten roepen, zy voert hier de jonge zwaanen. — Wel Trietike, heeft een hals als een jonge zwaan. — Daar is ze weer. — Wel Mietje, wel Mietje, gy maakt het wat grof; het mensch is van de hitte wat bruin.— Nu, myn Heer, vergeef het haar, 't is toch een Jufferlyk fchersje, dat de meisjes elkander leeren. — Nu, omdat het geestig is, en juist geen kwaad kan; het gaa door. — Ziet hier nu, myne kinders, de fchoone gans , die 't naast aan de zwaan komt. de GANS is een zeer nuttigen vogel voor den mensch; men, eet haar vleesch, vet, eieren, en alle haare ingewanden en darmen; derzelver vleugels gebruikt men om het ftof en de vuiligheid uit de hoeken te veegen ; haare fchachten bézigt men om te fchryven, en tot veele andere dingen, terwyl men van haare overige vederen zagte bedden maakt. In 't kort: men kan van de gans alles, van den kop  ï4o NATUURLYKE HISTORIE kop af; tot aan de pooten toe, gebruiken, op Plaat XII. by ons boerehutje, zult gy haaf zeer wel onderkennen ; ziet hier dit printje. — ö Wat is dat een allerliefst fchilderytje, met haanen, hennen , kalkoenen , paauwen en duiven. — Niet waar kinderen ! het is door den kunftigen en properen Tekenaar buis, te Rotterdam , voor ulieden, zoete kinderen, getekend. —■ Ik wenschte dat ik zulk een ervaaren Tekenmcefter had. — Nu als het tyd wordt, zal uwe Papa ulieden wel een goed Tekenmeefter geeven; uw broeder Ernst is immers al vry gevorderd. — ö Ja , hy tekent zoetelyk. — Nu, willen wy van de gans wat vertellen? — Als het u gelieft, maar niet van Moeder de Gans Come, onze Papa verbiedt, de meid die fpreukjes te vertellen. — Uw Papa heeft gelyk, het zyn allerfchadelykfte fabels, die de kinderen leelyke denkbeelden inboezemen. — Neen, neen, wy zullen van de natuur der ganzen fpreeken. Vindt men veele ganzen in de waereld ? >—. Ja, geweldig veel. Hoe veele tamme ganzen alleen vindt men immers in Duitschiand, en in Gelderland? want in menig Dorp worden 'er jaarlyks twee, drie ja vier en vyf honderd opgevoed, Nu, merk eens op hoe veele tamme ganzen 'er dan in geheel Europa wel zyn moeten. Wilde ganzen vindt men ook genoeg en in veelerlei foorten; zy zyn kleiner dan de tamme, en  Voor KINDEREN. 24t bruin, grauw en zwart van kleur. Eenige derzelve komen in de lente in Duitschiand over^ en bezoeken de koornlanden, en komen in Holland, doch des winters trekken zy weder weg. Zy zyn zeer fchuuw, en zetten zich niet eerder op een' boom of óp de aarde neder, voor zy de gantfche fbreek rond gevloogen en geerlen vyand ontdekt hebben; doch de looze Jager betrapt en vangt haar echter, en eet ze, als een fmaaklyken bout. In Holland en onze vereenigde Pro vinden, komen de ganzen tegen den winter, eh leeven dan van gras eh graanen, die zy nog vinden. Sinte Maarten is de tyd> dat men ze doorgaans by ons ziet, daarom fchildert men meest Sint Maarten met zyn gansje; zy zyn by ons tekenen van koude, als ze aankomen; onze Hollanders vangen ze veel met netten, en ook wel met een ftuk halfgekookten wortel aan een vishoek, die ze inflokken, en daar aan blyven hangen; ook fchiet men ze veel met een roer. In Gelderland teelt en voedt men 'er veele, en plukt ze in den zomer de vederen af, die tegen den winter weder aangroeien, ja men dryft ze als fchapen by kudden, zo dat het in ons land, een zeer bekende vogel is. De mannetjes ganzen noemt men in 't Hoog- duitsch tBanfez / of .©antrtcl) / ook ^an-jricfj. De gans is, zegt de Heer raff, een zeer dom dier. Wanneer men dus eenen eenvoudigen of dommen mensch, volgens den Heer raff, fchelden wil, zo II. peel. Q, soemg  242 NATUURLYKE HISTORIE noemt men hem een gans, en van daar komt ook het Hoogduitfche fpreekwoord, van domme lieden, die veel reizen en echter noeh iets leeren , noch verftandiger worden: Een gans vloog heel den Rhynftroom om En kwam weêr fbuis, doch even dom. Dan wy zouden ook het tegendeel van den gans wel kunnen fcellen, want de gans is een olyke vogel; Een gans vloog heel den Rhynftroom om, ■ En vondt 'er de ezels altyd dom. Zo myn Heer, dat luidt wat fcherp. — Ja myn vriend, de ondervinding heeft my de gans voor een der by uitneemendheid fchranderfte vogels doen kennen, en ieder Jager of liefhebber in ons land weet dit; 'er is geen vogel die listiger is, om aller menfchen list te ontwyken; zy hebben altyd voorvliegers en befpieders, die alle de gelegenheden der landftreek aftuuren. — Zy hebben wachten en uitzetten, die hurme troep waarfchuuWen, en wanneer zy eenmaal door een fnaphaanfehoot eenige hunner hebben zien fneuvelen, onthouden zy zich altyd op eenen ontrefbaaren afftand, ten zy men zich in een bosch of laag verfchuile , of langs den grond kruipe. Een Jager by ons heeft allen list noodig om ganzen te beloeren , zelfs al bootst hy de gedaante van een os ©f koe na. — La hunne vlucht zelfs loeren zy dc  voor KINDEREN. 243 de fchutters af, ook waaken zy voor hunne troepen. ~i- Dat de gans een waakzaame vogel is, myn Heer, is den Romeinen in het Roomfche Kapitool gebleeken, toen het gefchreeuw der ganzen het verraad des beklimmendcn vyands ontdekte, waarom ze ook door de Romeinen geëerbiedigd werden, en als wachters gebruikt.— Dit doen nog heden veele ganzenhouders in Overysfel. — Jonge Heer Ernst, ik bedank ti, datgy myn gevoelen voor 't verftand der ganzen hebt helpen verdedigen. De merkwaardigfle wilde gans is zonder twyfel de EIDERGANS, Van welke de zeer ligte en weeke grauwe vederen geplukt worden, welke men dons noemt. — En waar woont deze vogel? — Op Ysland in de Noord Zee, en verdere aldaar liggende Eilanden, rotfen en klippen; zy voedt zich met Hakken, wormen en allerhande visfchen, welke zy in zee vindt; dan, 'er zyn ook veele eiderganzen in Zweeden en Noorwegen ; en zo als ik gezegd heb in Overysfel en Gelderland. Zy bouwt haar nest van mosch, en maakt het zagt met eenige vederen, die zy zich uitplukt; in dit nest legt zy vyf tot acht eieren, en broeit dezelve uit, zonder behulp van het mannetje; doch, als Zy, door den honger gedreeven, haar nest verQ. 2 laat,  244 NATUURLYKE HISTORIE laat, om op aas uit te vliegen, dan dekt zy eerst haare eieren, met haar vederen, en zet vcor dien tyd het mannetje op fchildwacht, om te zorgen dat geen rcover haare eieren verniele. Echter, de raaven, kraaien en meeuwen berooven haar van meenig ei, en als deze haar al niet ftooren, als dan komen toch de gierige Yslanders, en klauteren, zelfs met levensgevaar, de ftyle bergen en klippen op; en neemen, het mannetje mag op fchildwacht ftaan of niet, de eieren, en het nest met vederen en alles weg. De arme dieren verweeren zich, en jammeren geweldig, om haare eieren, maar dat alles baat haar niets, de Yslander komt voor de tweede maal, en beneemt ze op nieuw haare eieren en vederen. O! dat is al te grof! neemt hy haar dan ook Voor de derde maal de eieren en veeren weg ? —1 Ja, de veeren wel, doch de eieren niet; hy neemt haar in 't algemeen alle de eieren ieder keer niet weg, maar wel alle de vederen; want dat zyn die fyne vlogvederen, of dons, welke men tot ons brengt, en tot een hoogen prys verkocht wordt. — Maar de Yslander vangt de gans zelve niet ? — Neen, want zulks' is verboden, opdat de ganzen niet zouden verminderen, en de vederhandel aldus te niete gaan. Maar, om een hand vol vederen zyn leven te waagen, is immers al te ftoutmoedig ? — Ja, voor ons en veele andere Heden zou het gevaarlyk zyn;  voor KINDEREN. 245 zyh; maar voor den fterken Yslander, die het klimmen van jongs af gewoon is , is 't flechis fpeelen gaan; daar te boven, zo is 'er veel by te verdienen, de Yslanders ontvangen jaarlyks van hunne donze veeren, wel drie of vier duizend daalders. — Wel fchrikkelyk , wat moeten dan aldaar veele donze vederen zyn! De Zweden maaken minder moeite om donze vederen te bekomen: zy fchieten den vogel dood; en brengen dien aldus ter markt; doch deze veeren deugen niet veel, en de gans, gebraaden zyn-' de, is ook niet zeer fmaaklyk. — Dit moge dus verteld worden; maar ik meen wel te weeten, dat de ganzenvederhandel op deze wyze toega; dat de Yslanders, of die op Eider woonen. De jonge ganzen eer zy vluks zyn, vangen, en dezelve tam maaken, en vervolgens leewieken, zo dat ze niet vliegen kunnen; dan dryft men ze by geheele kudden te velde, en laat ze lcopen tot op zekeren tyd, dat de vederen goed zyn; men plukt ze kaal tot op het onderfte dons, en laat ze loopen ; waar na de vederen aangroeien, tegen den volgenden herfst; als wanneer men ze weder plukt, en 'er eenige ongeplukt laat doorbroeden; althans dus is de tamme ganzenteeld, en de vederhandel. — 'Er zyn by ons verfcheiden foorten van ganzen. • Zie daar in myne vyver, die gans met zwarte fchilden , is de Bemicla of brandgans, die zeer hoog vliegt, en zeer verre in de lucht, Q, 3 als  246 NATUURLYKE HISTORIE als een bafFend hondje gehoord wordt. Zie deze met haar deftigen tred, en de lellen aan den bek, is de Aftracanfe gans. Ginder is eene Indiaanfche met groene fchilden op de wieken. — Wy zien ze allen onder deze lieve (lobberende eendjes uitmunten. de EENDEN zyn veel kleiner dan de ganzen. Zie Plaat XI. vak M. een fraaien Rhynë'end. — Zy eeten allerlei zaaden en graanen, wormen, onkruid, Hakken en waterinfecten, en in 't algemeen alles, wat haar krop en maag vervullen kan. Zy hebben witte , zwarte, bruine, blaauwe en groene vederen, en kunnen niet vlug loopen, maar wel waggelend gaan, zp als ook de ganzen, omdat haare voeten te veel binnenwaard ftaan. Men kan van het tamme eend het vleesch, de eieren en vederen gebruiken. — En van de wilde eend niet? — öja, want die zyn fmaaklyk! —• Hoe ziet 'er een wild eend toch uit? — Even als een tamme, maar niet wit; zy woont in rcoerasfige plaatfen, en teelt alle jaaren acht tot twaalf jongen. De bekendfte eend in Duitschiand en Holland, is de wilde fpiegel-eend, welke fraaie bruine, graauwe en blaauwe vederen heeft , en treflyk fmaakt, als ze gebraaden is. Sommige wilde eenden hebben een lepelvormigen fnavel, en worden    voor KINDEREN. 247 den daarom lepel-eenden genaamd; het mannetje der eenden noemt men eendvogel. — Zyn dit al de foorten van eenden, myn Heer? — Neen, myn kind, 'er zyn wel honderd foorten, fchoon 'er de fleer raff maar een of ten hoogfte twee telt. —■ Ja maar Oome, die goede Heer weet wat gebraaden en gezooden kan worden. — Hoe zo kind? — Wel, ik heb opgemerkt dat die goede Heer Profeslbr altyd de vogels best befchryft voor zyn kinders, die goed en best om te eeten zyn; en dat die geleerde Heer ook zeer wel weet wat de dieren eeten. — Nu is 't my niet mogelyk my te onthouden van lagchen. — Zwyg myn vriend, laat ons de kinders geen aanleiding tot fchertfery geeven. — Gy hebt gelyk myn vriend. — Maar ik laat het aan alle gezond vernuft over, of de eenvoudigheid van dit kinderlyk argument, geene aandacht verdient. —6 Ja, maar laaten wy dit daar, bid ik. — Nu dan kleine Mieke wat wilde gy nu dan liefst van onze eendjes wee ten? ■— Oome lief, waarom dat al de tamme eenden bont, en de wilde altyd een en dezelfde kleur hebben? — Wyze vraag! kunt gy die beantwoorden vriend? — En gy myn Heer? •— Ik niet. — Maar ik wil zo veel ik kan onze kleine voldoen; hoor Mietje lief, allerlieffte lief, ja driewerf lief kindje, en gy ook kleinen , en vooral gy ook myn waarde Ernst, —■ De beantwoording van de onnoozele doch vreemQ 4 de  *4« NATUURLYKE HISTORIE de vraag van uw fchrander zusje, is dezelveIdie vee?e wyzere doen. Men is over het algemeen verwonderd, dat zo dra men, of in eene menagerie , of op een werf, de jongen van eenig dier, dat in het wild gevangen is, en gebroed heeft, opvoedt, hetzelve binnen twee jaaren tyds yerloopt in zyne natuurlyke kleuren en verwen. Zo is ten voorbeeld , dit bekend in de konynen, honden , de duiven, hoenders, ja in het broeden der kanarien vogeltjes. Dit alles fchryft men toe aan de vermenging der dieren in de voortteeling; die, dewyl zy by ons tam gemaakt zynde, leeven en opgevoed worden met foorten die naby of volftrekt tot hun geflacht behporen, zich daarmede vermengen, en dus van elk ras of foort Wat overhouden, en deelen in het jonggeboornen, en dus hiervan de verfchillende, ja meest yerfchillende kleuren, in de door ons menfchen tamgemaakten dieren, die nochtans genoeg tot de yoortteeling zich in hun drift vermengen, en alzo, deze verfcheidenheid voortbrengen. — Hiervan ?oude ik veele proeven kunnen bybrengen, myn vriend, maar alzo dit ftuk tot ryper jaaren behoort, zal ik dit niet aanroeren, alleen laat my deze lieve kleinen, deze eendjes eens toonen, ziet daar lievertjes, daar is een kuif eend, hoedaanig men in het wilde niet vindt, daar zwemmen krombekken, daar men in ons land veel werk van maakt 3 dit zyn zwart bonte, dit graauwe, dit; kwaa-  voor KINDEREN. 249 kwaakertjes. — ö Die kwaakeren wel allerliefst! wat zyn zy zuiver wit, en hun bekje rood !• al dit foort zyn tamme eenden. — Dat zyn lieve geeloogjes Oome. — Ja kindje, men noemt die toppers of duikertjes, deze veranderen weinig, en broeden zelden in de menagerien; maar worden des winters in de wrakken of meeren gevangen, en tam gemaakt. *»- Dit zyn de bergeenden, die men zo noemt, omdat ze op de bergen broeden by de moerasfen, beide deze foorten vindt men in menigte op het Eiland Texel, vooral op het Eierland, waar de meeuwen ook in menigte broeden. — Ach, wat zyn dit,voor foorten, myn Heer, die lieve kleintjes? — Dat zyn talingjes, de kleinfte onder de eenden, 'er zyn winter en zomer talingjes die by ons broeden; gy ziet het verfchil, deze gelykt naar de rhyneend, en deze naar de flobbe of breedbek. —- Dat zal gewis die lepelbek zyn. — Gy raadt het, men noemt hem wel zo, doch meest flobbe, omdat hy met die breede bek altyd flobbert. — Oome, mogen wy ze wel eens roepen? — Ja wel Abelaartje, hebt gy uw mandje met zaad ? — Ja, Papa lief. — Nu roept ze. — Pile pile pile. — ö Allerlieffle, daar komen zy alle aan zwemmen, ö wat zyn zy blyde! — Maar Oome, waarom noemt men ze pile, als Jaapje Stroopereman ons eenden prezent brengt, zegt hy altyd myn Heer, hier breng ik lekkere pilebout. — Ik voor my, myn kind, Q 5 kan  25o NATUURLYKE HISTORIE kan 'er zo min reden van geeven, als gy, anders niet dan dat het voorkomt uit het geroep dat men maakt, en dat de eenden graag hcoren, vooral de jonge eenden, die gewoon zyn op zeker geluid der moedereend te komen, en dus heeft men denklyk eerst pi, en daar na pile geroepen, 't welk dan nu genoegfaam tot een doorgaande benaaming van eend is aangenoomen. — Onder verbetering , myn Heer , zou het niet wel van het Franfche poule voorkomen ? men neemt, in onze taal dikwerf zulke woorden over, en dus zegt men ook wel voor menagerie, poulerie, ook voor een vogelverkoopfter poulicrfter, en dus zou ik 't niet vreemd vinden, dat men pile by ons, van poule beeft overgenomen. — Vernuftig Jongeling, uwe aanmerking is zo gegrond, dat ik dit aanneemelykst achte. Myn Keer, welk een vermaak is het in elk dezer kinderen, naar geraade van hunnen ouderdom, zo veel kunde en vatbaarheid te vinden, dit fpoort my aan, hun nog eenige byzonderheden, meer dan gemeen, te laaten zien; ziet in deze warme kas , het Indiaanfche eendje met zyn waardje. — Dat's een paartje, niet waar Oome ? — Wel hebje weêr wat raars ? — Ja Oome, onze Krelis de tuinknecht, zingt het oud Hollands deuntje : 'kHeb een eendje met een waardje, Dat's een paartje, En  voor KINDEREN. 251 En veel eendjes in myn floot. Zo wel klein als groot; 'kHeb veel hoenders om te broeien, Lammren, koeien, En veel duifjes op myn til. enz. Wel dan zal die zoete Krelis u ook wel verteld hebben, dat het waardje op zyn ftaartje altyd gekrulde veertjes heeft, zo als gy deze fraaie veertjes op den ftaart, ja op de wiekjes van dit Chineesch eendje ziet! — Neen Oome, maar de keukemeid heeft my dit geleerd, als ik haar om de pluimpjes van den waarden ftaart vroeg. —, Dat zultgy zekerlyk gedaan hebben, om een aigretje of pluimpje van te maaken, zo als de Dames thans a la Sultane doen? — Neen Oome, onze Mama wil dat niet gedoogen. — Maar ik maak 'er een mofje voor myne pop van. — Wel als gy dan een mofje van vederen maaken wilde, dan zoudt gy die van de duikers kunnen maaken. — Wat zyn duikers Oome lief? — Myn Heer Qjiinklief zal het u zeggen. de DUIKER is van dezelfde grootte en kleur als de wilde eend, heeft geen breeden maar een fpits priemswyzen fnavel, en kan op de aarde gaan noch ftaan, omdat zyn voeten geheel naar achter zyn; maar by moet  252 NATUURLYKE HISTORIE moet altyd vliegen of zwemmen, indien hy elders begeert te weezen, des onthoudt hy zich altyd op vloeden, ftroomen en zeeën, en eet niets dan wormen en visfchen. Hy draagt den naam van duiker, omdat hy diep onder water duikt en aldaar zwemmen kan, en zyn fpyze op de gronden in de diepte der zeeën vindt. Men kan eenige van dit foort tam maaken en tot den vischvangst, even gelyk de valken tot den vogelvangst, leeren en gebruiken; want zo ras men een teken geeft, zal hy eenen visch haaien, en dien in zynen fnavel by zynen meefter brengen. Maar die foort daar ik van fpreek, is de kostbaare crebre der Zwitfers, of onze inlandfche fatynen duiker, zie hier een gedroogt vel, van eene inlandfche. — ö Zyn huid is als fatyn. — Ja kind, en als zilverglanzig, men maakt 'er pellices en bont van, en verkoopt ze zeer duur in Vrankryk; in ons land zyn zy op de Haarlemnier Meer, en in onze veenplasfen vry wel bekend en zo goed als de Zwitzerfche uit de Meer by Neufchatel. — Doch omdat veele onzer natie dat gebruik niet kennen, en dikwyls het vreemde boven het inlandfche hoog achten , als het geld kost, kennen maar weinigen dezen vogel. —? Zo is 't tpch gelegen met den lierlyken ZAAG-  voor KINDEREN. 253 Z A A G BE K, dat eene foort van eend is, met een langen getanden zaagbek, en waarvan des winters veele by ons overkomen, die men bagyntjes, rantfelaars en vischdieven noemt; zie daar in de kom zwemt 'er eene. — Misfchien is dit die foort die men visch leert vangen. — In ons land doet men dit niet , doch dezelve vogel is hier zeer gemeen, men noemt hem . SCHOLFERT, of waterraaf; hy nestelt op boomen, en is de tót nog by ons bekende waterplatvoetige vogel, die op boomen nestelt, doch is zeer fchadelyk, alzo hy veel visch verfiindt, en daarom zyn 'er ook Privilegiën op, voor die de nesten ftoort. — Hy is zwart van verw, doch fchoon groen glimmend. — Daar in dat hok is 'er een. — In China leert men ze visch vangen, men wend ze van jongs af aan, uit en t'huis te vliegen, en legt ze een kooperen ring om den hals, dien men open en toefluiten kan, deze ring fluit onder de krop, zo dat de visch in de maag niet komt, en als de vogel een visch heeft gevangen, vliegt hy te rug, en brengt dien t'huis, en fpuuwt dien uit, dan opent men den ring, en geeft hem het ingewand tot fpyze; of is 't een flechte yisch, dien geheel, en zo richt men dezen  £54 Natuurlyke historie dezen vogel ter jacht af. — Hoe vangt men dezer^ en veele watervogels hier te lande ? — Zeef olyk en kunllig, door een overdekte fuik en netten met kleine hondjes, welker ftaartgekwispel de eenden als nieuwsgierig volgen, als wanneer de kooiman achter een hegge ftaat, en ze in de fuik jaagt. — Hé Oome, zit dan de man in een kooi ? — Neen Janneman, maar men noemt de plaats daar men wilde eenden vangt kooi, en de vogelaar kooiman. Ik zal in myn Natuurlyke Hiftorie, als gy wat verder zyt, u dit melden, maar zie hier by onzen vriend dezelve. — Wat dunkt u nu kinderen , van dit vreemd poftuur van ten vogel, die hier op Plaat XII. vak I. ftaat ? — Myn Heer, dit is denk ik, de pinguin, dodaars, of Indifche duiker. — Ja myn vriend gy raadt het. de pinguïn kinders, kan byna niet gaan, alleenlyk by geval overeinde ftaan, zyne pooten zyn achter aan den aars, als by de meefte duikers, toch nog ftyver; hy heeft geene andere blyk van vleugels, dan dat hy twee lederachtige lappen heeft hangen, die bezet zyn met zeer korte ftoppelvederen, zyn bek is als dien der meeuw, hy leeft altyd in zee van visch, en kan zeer lang onder water duiken * waarin hy recht neêrwaards duikelt, en waartoe hy, gelyk gy ziet, met zyn gantfche geftel ge-  voor KINDEREN. 255 gefchikt is. — ó Ja, wy merken dit zeer klaar, nu hoort toe. de STORMVOGEL is zo groot als een zwaluw , en is zo kloekmoedig (wanneer hy zich in de hooge lucht en digt over de zee heeft moede gevloogen) om in 't midden der zee zich neder te zetten, en daarin heerfchappy voert, met zyne roeivoeten alom te zwemmen, visfchen te vangen en te eeten. —* Verdrinkt hy dan niet? — o Neen, hy verflaat het zwemmen uitmuntend, en is het opiyzen en afdaalen der zeebaaren gewoon, dan, indien de zee te hol, en de golven te hoog flygen , zo vliegt hy verder op, naar eene ftiller plaats. — Maar, als het ftormt, kan hy toch niet in zee blyven ? — Neen , alsdan was hy verlooren; maar hy is ook zo wys, en gaat niet te water, wanneer het ftormt; indien 'er een ftorm naakende is, weet hy zeer fpoedig, dewyl hy gaarne hoog in de lucht vliegt, van waar de winden het eerfte ontftaan, vooral eer zy op aarde komen; deswegens vliegt hy plotslings in de diepte, en zoekt in angst eene plaats, alwaar hy zich nederzetten en zynen ondergang ontgaan kan. Ontdekt hy een fchip, hy vliegt 'er ftraks heen, zet 'er zich op, en verlaat het niet, voor dat de ftorm geftild is. Men ziet by ftorm en onweder fora-  2_s6 NATUURLYKE HISTORIE fomtyds veele honderden op een fchip, welke uk vreeze zo tam zyn, dat zy zich met de handen laaten vangen. Zo menigmaalen deze vogel aldus een fchip nadert, en zich daarop nederzet, zo verfchrikken wel de fchepelingen, nogthans danken zy hem in hun hart, omdat hy hun, door zyn bezoek* voor volgende gevaaren waarfehunwt, en dit zyn bedryf geeft hem den naam van ftormvogel. —1 Sommige lieden meenen dat hy ftormvogel geheeten wordt, omdat hy by de grootfte ftormen over de baaren kan heen loopen, doch dit is onwaar; hy vliegt wel digt over het water heen, en duikt 'er nu en dan in; maar over 't water loopen, als over een brugge, zulks kan hy niet. Hoe ziet 'er toch deze kleine vogel uit ? — Allerliefst; hy heefteen langen, dunnen, en aan 't fpits een weinig gekromden fnavel, een blaauwen kop, en een blaauwen en groenen hals, maar het overige van 't lyf is glimmend zwart, en iets wit. Zyne vleugels zyn zeer lang, en ftrekken, wanneer zy by elkander gevouwen zyn, tot over den ftaart uit; hy heeft dus, naar maate zyner grootte, de langfte vleugels onder alle de vogels in de waereld. Voor het overige is hy een vreetachtige vogel, die z'ich eer moede dan zat eet. — Nu zie hier in myne menagerie. De KROP-  voor KINDEREN. 257 KROPGANS of PELIKAAN, Ezelfchreeuwer, of hoe men die fomtyds noemen mag: meniieeft hiervan veel verteld, dat zy zich de borst openpikte en de jongen met bloed verzadigde. Waarfchynlyk hebben de ouden, die dit van dezen vogel zeiden en geloofden, dit nooit nauwkeurig gadegeflagen, noch van naby gezien, of een ander maar wat willen diets maaken ; of zy moeten gemeend hebben , het geen niet onwaarfchynlyk is, dat deze vogel uk den grooten krop, dien hem onder den Inavel en tot op de borst hangt, zyne jongen gevoed heeft; zo als dit veele kropvogels doen , en wy dit van de duiven zien; en mogelyk dat het maagfap roodverwig verteert, en alzo bloed fchynt, indien dit zo is, heeft: het fchyn; doch dat de vogel de borst openpikken, zyn jongen met bloed voeden zoude, is buiten allen fchyn van waarheid; ook, zo deze vogel de waare pelikaan is, is dit onmogelyk, omdat hy onmogelyk met zyn bek op de borst kan komen, om zyne lengte en platheid. Deze vogel is zo groot als een zwaan, en ziet 'er geheel wit uk; de fnavel is byna een elle lang en drie vingeren breed, en onder denzelven heeft hy een langen diepen zak hangen. ;— En hoe groot is deze zak ? omtrent een elle lang , een halve elle diep, en in 't algemeen zo wyd, dat een manshoofd , of een vry groote visch, daarin II. deel. R kan;  258 NATUURLYKE HISTORIE kan; op Plaat XII. ziet gy hem afgebeeld, ifi vak H. en voorts ziet gy hem daar loopen. Hy eet visch, en zyn Vaderland is Afia, Africa en America, daar zy in menigte zyn te vinden. — En hoe vangt hy dan de visfchen ? tt Hy fteekt zyn langen fnavel in 't water, fpert dien wyd open, en vult alsdan zyn kropzak met water, visfchen en waterdieren; wanneer hy nu bemerkt dat hy genoeg visfchen voor den maaltyd gevangen heeft, zo trekt hy 'er hem uit, en eet zynen roof in ordentelykheid op; maar indien hy jongen heeft zo vliegt hy met zyn vollen zak tot haar, en fpuuwt haar alles voor, wat 'er in ïs, water en visfchen. Hy houdt zyn nest op de klippen, die digt by een meïr liggen; jaarlyks voedt hy vyf of zes jongen, en verlaat zyn vaderland niet moedwillig , echter gebeurt het fomtyds dat 'er een op zee verdwaalt, en door een flormwind naar Europa weggellingerd, of door menfchen daar heen gebragt wordt. Deze vogel heeft geene tong. — Hy gebruikt 'cr ook geen; echter kan hy eeten en drinken, doch heeft voor de tong eene rob; ook kan hy nu en dan tamelyk fchreeuwen. Men geeft hem daarom den naam van ezelfchreeuwer, omdat hy even zo fchreeuwen kan ais een ezel. — Koe oud wordt hy ? — Als alles goed gaat, leeft deze vogel vyftig of zestig jaaren, doch de hongerige Indiaan doet  voor KINDEREN. 259 doet hem wel eens verworgen voor den tyd, hy eet het yleesch, dat echter zeer traanachtigfmaakt, dit is een zonderlinge vogel, doch dat hy traanig fmaakt geloof ik, omdat dit allen vogelen, die visch eeten, eigen is. —- Vooral ook de MEEUW. Deze is ten minnen zo groot als een eend,en grooter, heeft een krommen fpitfen fnavel, en witte, graauwe, zwarte en meerderlei gekleurde vederen; zy woont in de zeeën en andere groote wateren, eet visch en walvischfpek; dus vindt men ook in Groenland en Spitsbergen, in de Yszeeën groote menigten van meeuwen. Zy zetten zich op de doode walvisfchen, eeten zich zat aan derzei ver fpek, en fchuuwen de menfchen niet, die naby haar zyn. Dewyl nu de fpekfnyders zulks niet willen toelaaten, loopen en vertreeden zy menig een onder de voeten, en Haan veelen dezer dieren dood. Zy heeten meeuwen, van wegen haar gefchrei; want zy roepen geduurig meeuwe, meeuwe. De meeuwen in ons land zyn zeer gemeen, doch niet de allergroctfte foorten, zo als in Groenland; deze komen niet tot ons, als by zwaaren ftorm en harde winters, als wanneer ook veele duikers overkomen. —■ Wat zyn dan onze meeuwen? — Dat foort dat veel aan ftrand vliegt en byzonder aan 't Eiland Texel; voorts zyn by R 2 ons  26o NATÜURLYKE HISTORIE ons gemeen, de ftroommeeuw, de Ikflarre, en zwaluwmeeuwtjes. — Zie, daar vliegt 'er een over de vyver, daar duikt zy , en vangt een vischje. — Dat is wonder! hoe juist valt zy neer.— Niet waar kinders ? dus ziet gy hoe haar gezicht tot dat einde moet medewerken. —■ Hoor nu iets van de moeras - vogelen, waartoe de roerdomp , ojevaar en fnip behooren. — Niet waar myn Heer! — Ja; maar ook de kraanvogel, reiger, kievit, 't waterhoen, trapgans en meer andere weinig bekende en uitlandfche vogelen behooren daartoe. Wel nu, wat is de moeras-vogel voor een vogel? wie iets weet die zegge het. •— Indien zy zyn als de ojevaar, dan hebben zy lange halfronde hoekige fnavels, lange naakte voeten, korte ftaarten, en woonen in moerasfige plaatfen; zy eeten visfchen , kikvorfchen , flangen en andere dieren , welken zich aldaar onthouden. Haar vleesch wordt wel gegeeten, doch zelden haare eieren, haar' vederen zyn niet goed tot gebruik, jaarlyks leggen zy dertig tot vyftig eieren , anderen veel minder. Zy zyn in alle waerelddeelcn t'huis. V e>e OJEVAAR bouwt zyn nest op de hoogfte huizen en kerken , toorens en afgehakte boomen, onder den epen he-  voor KINDEREN. 261 hemel, en laat op zich regenen en waaien. Donder en biikfem vreest hy niets; zelfs ook niet zyne jongen ; dewyl zy altyd haare ouderen, ten minften haare moeder, by zich hebben, die haar met de vleugels bedekt, wanneer het hevig regent of hagelt; en als een diertje zyne moeder by zich heeft, zo vreest het niet. Ook worden deze dieren aan het weder gewoon, omdat de ouden gemeenlyk haare nesten maaken op zodanige plaatfen, alwaar veel verandering van weêr is; zo als in Holland. Ik heb eens by een zwaar wéér, omtrent een hoog Kerkdak by een nest gefhaan, waarop twee oude en vier jonge ojevaars waren, de ouden Honden in het midden, en de jongen om haar heen, en ziet, toen het begon te donderen en te blikfemen, ging eene oude, waarfchynlyk het wyfje, Weg, haalde wat eeten, en kwam eenige oogenblikken daarna terug, hebbende eene loevende flang in haar bek, zy maakte haaren prooi aan kleine flukken, en verdeelde die onder haare kinderen ; oude en jonge klapperden van vreugde, over dezen goeden buit, met de fnavels. — Dit hebben wy dikwyls gezien dat zy kikvorfchen aanbrengt, in haar nest met jongen. — Dus kent gy den ojevaar? — Ja wel, zoude wy ojevaar, lepelaar, takkedief niet kennen? — Onze boer heeft'er een op een oud wielrad te broeien, waarop hy veele takken brengt. — Gy vergeet wat, R 3 Ka-  2Ö2 NATUURLYKE HISTORIE Karet broêr. -*- Wel wat zuster? — De boer vroeg of wydien vogel kenden ? — En wy zeiden , het is de ojevaar. — Nu vat ik u zusje, want de boer zeide dat het mis was, maar dat het de ojemoeder was. — Zo Karet, gy hebt dit dan opgemerkt; dan weet gy dit fpreukje, en dat dit eene gewoonte in ons land is by veele huislieden, die graag een ojevaarsnest op hun werf hebben. Afrika en de warme plaatfen van Afia en Europa is zyn vaderland, in Duitschiand komt hy in Maart en April, brengt drie of vier jongen voort, en vliegt met dezelven in September heen naar de plaats van waar hy gekomen was. Men acht hem zeer hoog, omdat hy geene fchade doet; de gemeene man houdt hem voor een heilige vogel, welken men op geene wyze beledigen mag; zelfs gelooven fommigen zeker, dat hy geluk brengt in 'thuis, waarop zyn verblyf is. Men maakt en bouwt hem derhalven fomtyds een nest op het huis, en men zorgt yverig voor hem, dat alles in goeden flaat zy, opdat de ojevaar het naafte jaar 't zelve weder mag komen betrekken. Zo ras een ojevaar in het voorjaar in dat dorp of gehucht terug komt, zoekt hy het nest, waarop hy het voorige jaar geweest is, weder op ; vindt hy hetzelve aldaar nog en in goeden ftaat, hy maakt het op, en woont 'er weder in; doch is het niet meer gebruikbaar, of geheel weg, dan haalt  voor KINDEREN. 263 baalt hy in 't naaffe en beste woud takken en ftroo, en maakt zich een nieuw nest. Daar zyn ook zwarte ojevaars, die zich in dikke bosfchen by de raoerasfen onthouden; zy zyn iets kleiner dan de witten, doch eeten dezelfde fpyzen als deze. — Onder de Hierogliphica zult gy, myn Ernst! zekerlyk weeten, wat men van dezen vogel zegt. — Men houdt hem voor een zinnebeeld van dankbaarheid, omdat hy, als hy in zyn nest zit in den dageraad, en telkens als hy prooi t'huis brengt, den fnavel opwaards houdt naar den Hemel, en door zyn geklepper, als 't waare, dankbaarheid betoont. — Dat is dan wel een lieve vogel voor ons, om onzen dankbaaren pligt jegens God, onzen Onderhouder, en jegens onze zorglieve Ouders, aan te wyzen.— Dat is lief opgemerkt, Abelaartje.— Wel Oome, wy zullen dan ook aan onzen pligt jegens u, en dezen lieven Heer Quinklief gedenken. — Dat lief meisje! wat is zy toch lieftaajig. — Omdat gy zo dankbaar zyt, zie daar, ik doe U een poppe ojevaartje op zyn nestje prefent. -*» Ik bedank myn Heer, daar Janneman broér, fpeel'er wat mede. — Myn Heer, wat is dit voor een trotfche vogel, met dien breeden platten bek? d-ë LEPELAAR. Deze is mede een vogel die tot de reigeraartige foorten behoort, hy eet visch en onthoudt zich veelal R 4 ook  264 NATUÜRLYKE HISTORIE ook aan onze poelen; in de zogenaamde dobbes, achter den Leirifchen Dam vindt men ze'; hun bek is plat als een lenel, worts zynde oogen zwart, en het gantfche ligchaam zuiver wit, het is de Piataka derLatynen. — Ik meende dat men hem Cochtearia noemde? — Neen Ernst, dat is een ander foort van vogel die hier niet valt, wiens bek juist hol is, als een lepel, daar die des lepelaars plat is; in China heeft men zeer fchoone purperen Iepelaars. — Ik meen 'er eene in uw falon gezien te hebben, myn Heer. — Dat is wel onthouden. de KRAANVOGEL is wel zo groot als de ojevaar, en uit Europa en Aha van geboorte, is aschgraauw van kleur, woont op de boomen, en eet allerhande zaaden; het is een vrolyke vogel, hy fpringt, danst, werpt hout en fteenen in de lucht, en doet even als of hy 't met den fnavel weder wilde vangen; maar als het omtrent weder beneden is, zo wykt en bukt hy 'er voor, opdat het hem niet op den kop valle. Met zyne' kammeraaden houdt hy wedloopen , en maakt fomwylen nog veelerleie potfen. Zyn fpys vindt hy op de koornvelden, en weet byzonder wel de garst uit te doifchen; tot een nagerecht zoekt hy eenige wormen of andere kruipende dieren; en als hy fiaapt fteekt hy een been recht uit. Men wil dat ze een fteen in den  voor KINDEREN. 265 den eenen poot houden om te waaken, en als zy, door flaap overvallen wordende, den fteen hooren vallen, dus waakende blyven. Men noemt in 't Fransch een zeker foort, Demoifelle de Numidie. —- Dat is al een raare Demoifelle. — 't Is omdat de Numidifche Juffers hem tot vermaak veel beminnen, hy heeft veel gemeen met den REIGER. Deze woont in Europa, digt by de vischpoelen, is aschgraauw van kleur, en iets kleiner dan een ojevaar; deze eet niet anders dan visfchen ; hy vliegt over het water heen , en dan fchiet hy plotsling op den visch neder, en dien hy ziet neemt hy in zyn fnavel, en eet hem op den eerften boom op. Men haat hem, omdat hy een gevaarlyke vyverdief is. Daar zyn ook witte en zwarte reigers; men kan ze eeten, doch hun vleesch fmaakt niet; zy zyn veel in Holland; men kent hier ook roodachtige bruine reigers, ook ftarrereigers, omdat ze op de borst veertjes als Harren hebben, ook is 'er een foort die hangende veertjes aan den nek heeft, waarvan de Juffers pluimtjes maaken. —■ Daar Juffertje, is een bosje. — Wat hoor ik daar voor geluid Oome ? — 't Is dat van R 5 den  266 NATUURLYKE HISTORIE den ROERDOMP. Dit is een zeer fraaie vogel, die zeer langzaam over de aarde en het water vliegt, hy eet visfchen en by geval ook muizen, en is byna zo groot als een reiger, zie Plaat XII. vak K. een fraaien roerdomp. Hy is geel en bruin gevlakt, en woont by ons in het riet, waarin hy, geduurende den dag, verborgen ligt, maar des nachts vliegt hy op roof uit. Wanneer hy zynen fnavel in 't water fteekt, dan kan hy fomtyds vreeslyk fchreeuwen en gelyk een os bulken, waarom men hem Buior noemt; menfchen en beeften zyn in gevaar hunne oogen te verliezen, wanneer zy hem al te naby komen, en indien hy iemand vervolgt, zo is hy in ftaat om zyn vyanden blaauwe plekken te flaan, of hen gevaarlyk te verwonden. Des winters kan hy in het riet zo verftyft en uitgehongerd zitten, dat men hem grypen kan. 'Er is by ons nog een zeer klein fraai foort van roerdompje, dat men thans wel woudaapje noemt; maar waarom weet ik niet. — Houdt u ftil, daar zit een roerdomp aan gintze floot. — Ik zie niet dan een ftuk houdt, myn Heer. — Dat is toch de roerdomp; zie hy zit met den bek om hoog, ftok ftyf; daar beweegt hy om te vliegen. — ö Ja, wy hebben hem gezien. —Maar kom hier eens in dit hok. — ö Wat fchooner vogel! hy heeft een  voor KINDEREN. 267 een goudgeele kuif, als een zonne, op het hoofd, en hoe fierlyk zyn zyne fchildvederen en vleugels ! — Men noemt hem ook ZONNEVOGEL, of kroonvogel; het is een der deftigfte en fchoonfte vogels onder de reigerfoorten , waar onder hy behoort, hy komt uit de Indien, en wordt hier zeer duur verkogt. — Ik ben verheugd hem hier te zien , myn Heer , ik had 'er in myne jeugd leevend gezien, en 'er toen al eene aftekening van gemaakt, die ik in Plaat XII. vakE. voor myne kleinen heb laaten aftekenen. — Hy is volmaakt getroffen in zyn loop, want hy bemint veel deze beweeging, ook hebt gy de witte oorlellen zeer wel getroffen. — 't Is my lief, dat ze u voldoet. — Waar gaat gy heen Abelaart'] et — Papa ik zie beweeging in de vlouw.-w Zo, net van pas, daar is fnip in. — Ei myn Heer, vertel ons wat van de fnip. de SNIP is voor de ryke lieden een aangenaame xTogel; want hy laat zich lekker braaden, en men eet hem met drek en al; in zyn maag en ingewanden is iets delicaats, en daar de gebraaden fnippendrek heerlyk fmaakt, fmeert men den zeiven op brood, en ee«  i68 NATUURLYKE HISTORIE eet dien zelfs veel liever dan 't gebraad of boter zelve ; doch men behoeft daarom niet ryk of voornaam te zyn; want de jagers en veele andere vovelvangers verteeren menigen vogel. Gelooft gy dat wel, Mietje? — ö Ja , wy hebben wel veele fnippen zien vangen, braaden en eeten. Zy zyn roodachtig bruin, enfomwylen zo groot als een duif, fomwylen echter hebben zy Hechts de grootte van een lyster ; zy nestelen in wildemisfen en bosfehadiën.—Dat zyn houtfnippen. — Deze eeten misfehien niet dan zaaden en allerhande wilde peen ? — Neen, geen van beide, zy eeten niet dan wormen, welke zy uit de aarde pikken, de waterfnip eet zeer kleine Hekjes en zaadj aan de poelen, waarom men een fynen fmaak in zyn drek vindt; ik verzeker u, Koningenen Keizers houden de fnippen, nevens haar drek op brood gefineerd, voor een uitmuntend Lkker beetje. Wel nu, als gy vertrekt zal ik u eenige fnippen voor Papa prefent doen. — Gy zult ons verpligten, myn Heer. — Daar zyn eenige foorten van fnippen; de grootfte daarvan is de gemeene hout- of bosfehadiefnip; maar de franfche Becasfe, welke zich in wildernisfen, of daaromtrent ophoudt, is de beste van alle de fnippen. De veel kleinere haerfnip, in 't frarisch Becasfine, vindt meri in groote menigten op de open velden; hy kan zo hoog vliegen, dat men hem byna niet meer zien kan eclv-  voor KINDEREN. 269 echrer hoort men hem nog mek, mek roepen, en daarom, wyl hy als een geic fchreeuwen kan, noemt men hem by de Duitfchers hemels-teken, of hemels-geite. De fnip is by ons in Holland een trekvogel, die meest in den herfst, en ook wel in 't voorjaar hier komt; doch in de Gelderfche moerasfen broet hy veel; hy is buiten zyn lekkerny een adelyk vermaak voor de jacht met den fnaphaan; wyl het al een goed fchutter is die Wel fnippen treft. de KIEVIT is van levenswyze als de fnippen; de gemeene kievit, welke ook in Duitschiand is, en vooral algemeen in Holland en Vriesland, is zo groot als een duif; heeft donker bruine vederen, en op den kop een pluim van vederen; daarom wordt hy ook wel veldpauw genaamd; zy nestelt in de open velden , tusfchen 't gras, en roept geduurig, wanneer zy haar eieren legt, zeer fterk: kievit, kievit, en dit luide gefchreeuw veroorzaakt juist haar ongeluk, want daarop komen de Jagers en andere eier- en vogeldieven, en beneemen haar de eieren ; doch niettegenftaande dit hoort 'er al vry wat kunst en oplettendheid toe, om een kievitsnestje te vinden. Want vooreerst zyn hun eierfchaalen zo gekleurd, dat ze met de kleur van 't gras en de aarde overeenkomen, een- vou-  27o NATUURLYKE HISTORIE voudig in een kuiltje liggende; de eenige list die 'er is om een nestje te ontdekken, beftaat in het loeren op de plaats, waar het wyfje opvliegt; en meer fynigheden op de vlucht, dat onze boeregasten in den grond verftaan. De kievitseieren zyn een groote lekkerny voor de Hollanders; doch als ze van het volle broed zyn, vuil en Hinkend , waarom men de beste kievitseiers van het eerfte leg het beste acht.—De kievitlegt aanftonds weder verfche eieren, welke haar weder ontnomen worden, hierna ligt zy ten derden maale weder eieren, maar dan niet meer, en uit deze broet zy doorgaans door, omdat men ze dan niet meer zoekt. Een zeker foort van kievitten geeft men den naam KEMPHAAN, omdat zy altyd met anderen twisten, en van zich byten. Des nachts zitten zy in rust byéén, en vliegen ook wel by dag met elkander om; maar zo dra zy op de aarde nedergekomen zyn, en het dag is geworden, alsdan begint het vegten en ftryden op nieuw. Zyn dat geen dwaaze vogels ? •— Deze hunne ftryd of kempen heeft een natuurlyke oorzaak; men merkt aan, dat 'er onder eene groote koppel kemphaanen zeer weinig wyfjes zyn; of ten minnen dat zv in de koppelof  voor KINDEREN. 271 of paartyd, niet met de mannetjes vliegen, dus kempen dan deze beestjes om een wyfje te hebben , welk kempen ook niet langer duurt dan een zekeren tyd, tot dat ze gebroed hebben; als wanneer zy weder met koppels heenen trekken. — Ziet daar kinderen, 'er loopen 'er ginder in den moestuin, daar zy van wormpjes leeven, en dikwyls aar tig kempen, het zeldzaame is dat ze meest alle verfchillen in de kleur der krop - of kamvederen, zo ook op de wieken. — Dit is dan evenwel een voorbeeld myn Heer, van de vogelen, welker verfchillendheid niet fchynt aftehangen van dezelve oorzaak, als men van de tamme dieren vermoedt, wyl deze in 't wild leeven. — Uw aanmerking Ernst, is zeer juist, doch dezelve reden heeft, naar allen fchyn, ook plaats in deze dieren, wyl de kemphaanen uit gebrek van veele wyfjes, dikwyls met de kleine meerei, en tureluur paaren. — Dit heeft fchyn. — Maar Oome ! tuureluur dat is een raare naam. — ó Neen, gantsch niet; hebt gy nooit in 't hooiveld geweest ? — Neen Oome lief. — Wel nu hoor de TUURELUUR is een vogel hier te lande, zeer gemeen in den zomer, broeit tusfchen het gras, even als de kievit,  *72 NATUURLYKE HISTORIE vit, waarom men ook zyn eiers zoekt en verkoopt; als het hooityd is wordt deze vogel meest geftoord, omdat hy met zyn jongen in 't hooi nestelt, als dan vliegt hy over en om de menfchen heen, en roept zo duidelyk tureluur, dat hy 'er den naam van gekre'egen heeft; fchoon hy eigenly k veldmeerl heet, en is de Trynga der Ouden, 'er zyn veelerlei foorten van dit geflacht, die in grootte of lengte van bek verfchillen, de eene foort heeft een zeer langen bek, de tweede is korter en kleiner, de derde zeer klein, als de kleinfte fnip. — Ziet daer kinderen, daar vliegen 'er twee, die denklyk hier om ftreeks geftoord zyn. — Hoor zusje, hy roept duidelyk tuureluur. — Hoor, daar roept 'er een druip druip. — Dat is de REGENVOGEL, die zeer hoog in de lucht vliegt, en zo men wil regen voorbeduidt, althans als hy komt volgt 'er veel regen. Het is de Ibis der Ouden, die men zegt, dat zyn krommen langen fnavel in den aars fteekt, om zyn afgang te bevorderen. — Foei, dat is een morfige vogel. — 'tlszo, het denkbeeld is voor ons niet heel zindlyk, maar als men aan» merkt, dat'er zyn bek naar gefchikt is, zou dit meer onnatuurlyk zyn, dan dat de eenden uit de vetklieren aan den aars, met den bek, hunne veren  voor KINDEREN. 273 ten fmeeren? Ziet hier eens, lieve kinderen, in deze kas de purperen of rooden Ibis, en daar den wonderlyken TROMPETVOGEL. Luistert: _ Toe toe toeteroe.,» Zo waar, het is of hy de mars op de trompet blaast. — Zoudt gy gelooven dat hy dit geluid met zyn aars maakt ? —■ Ik voor my, neen, want het kan wel door den neus komen. — Hy beweegt echter den kop niet, en men ziet duidelyk zyn aars beweegen met het geluid. ■— 't is zo, ik twyfel nu ook. —• Het is een fchoone blaauw purperen, en zwarte vogel, zo als gy ziet. — Maar kinderen gelooft gy wel, dat 'er onder de vogelen Chirurgyns zyn? — Myn Heer, boert met ons! —- Neen kinderen, ik ken dien vogel, en heb hem voor ulieden doen afbeelden. Ziet op Plaat XII. daar ftaat de CHIRURGYN in vak E. Ziet op zyn vleugels een fcherpen nagel , met deze nagels zegt men dat de vogel zichzelven doet bloeden, en aldus zich geneest.— Dit gaat ver myn Heer. — Ja myn Ernst, dat doet het; maar ik voor my geloove eerder, dat deze vogel deze nagels veel eer tot wapenen heeft II. ukul S te*  2/4 NATUURLYKE HISTORIE tegen zyne vyanden; het is een mooie vogely met rood wasch op den kop, en voorts van een gloeiend bruin , met groene vederen ; maar het aanmerklykfte is, dat hy gemeene lange vingers heeft, zo als gy ziet; deze heeft hy, om over de waterplanten te loopen, en zich te draagen. Hy gelykt veel naar die lieve beestjes, die daar onder de eenden loopen. Dat zyn de MEERKOETEN of WATERHOENDERS, vogels by ons zeer gemeen, zy leeven in poelen, en beminnen de kruikeblaên zeer, waar zy de flekjes afpikken; ook duikelen zyfterk, en kunnen niet hard vliegen, alleen maar een end weegs, zy zyn tot fpyze niet zeer gezogt, fchoon ze goed eeten zyn, als men de huid 'er afvilt, enze dan opkookt en braadt. Zy maaken hunne nesten eenvoudig op en tusfchen het riet; het zyn flimme vogels, die, als ze jongen hebben, de flimme raaven bedriegen en misleiden, zy loopen als 't waare op het water, waartoe haare gebladerde pooten gefchikt zyn. — Ik heb op deze pooten airede gelet, zy zyn gebladerd en geleed, en vry lang, het zyn die, waarvan myn Heer gezegd heeft, dat men ze FiJJlpedes noemt.— Zo is 't Ernst. — Ik zie ook het witte kolletje voor den kop, — Dan dit kleine zwartje heeft hes  voor KINDEREN. 275 liet kolletje rood; dat is het waterhoen, en de eerstgenoemde de meerkoet, zy zyn beide anders zwart. Maar wat zegt gy nu van dit beestje, dat meh KLUIT öf AVOSET noemt? Zie daar op Plaat XII. vakC. daar ftaat hy. — Wy verwonderen ons over zyn naar boven gekromden dunnen fnavel; hoe kan dit dier daar mede eeten? — Inderdaad kinderen, uwe verwondering is billyk, want, buiten dezen vogel, is 'er geene bekend , die den bek zo dun en opgekromd heeft, en nogthans is dezen hem ten hoogfle noodig; zyn voedfel beftaat uit eên zeker foort van wormtjes, en zee - pisfebedden , die tusfchen het zand aan ftrand woonen. Nu zoude dit dier dezelve niet bekomen kunnen, zonder daar in te wroeten, dus dringt hy met dezen krommen bek oppervlakkig in 't wellend zand en fchept alzo de diertjes 'er uit, en omdat hy deze dieren digt aan de ebbe en vloed der zee vangt, zyn zyne voeten als de eenden en zwemvoetig; zd dat hy, als de golven hem al eens verrasfchen, hy zich door zwemmen redt; voorts is hy wit en zwart gevederd, zo als de figuur aanwyst. — Dk is immers een volmaakte blyk, waarin wy al wederom de onnagaanbre wysheid van God zien? —■ ö Ja, maar komt hier myne S 2 vriend-  276 NATUURLYKE HISTORIE vriendjes, ik zal u nog iets wonders laaten zienj kom Mietje, en gy kleine Jan, ziet in dit hok.— Wel vreeslyk, wat heeft dit dier lange pooten, en welk een langen hals en wonderbasren kop! hy is voorwaar zo lang als broer Ernst. — ö Ja, het is de FLAMINGO. Deze vogel is, zo als gy ziet, overheerlyk rood, maar gy verwonderde u over den kluit, en dacht met recht aan de wysheid des Maakers, maar zie hier een niet minder fchoon onderwerp; deze vogel moet leeven van visfchen, die mede op den bodem der moerasfen zwemmen, doch op zulk eene diepte, dat het dier, indien hy geene zulke lange pooten had, 'er niet zoude kunnen bykomen, alzo hy niet zwemt, maar door 't 't water wandelt en niet dan des noods over dieptens heen zwemmen kan. Maar nu is zyn hals tevens zo lang, dat hy op den grond kan komen, op die diepte daar hy ftaat; en dewyl hy nu den visch moet vangen, zoude hy dit al mede niet gemaklyk kunnen doen, was zyn bek en wel de bovenbek dus niet gevormd, dat hy, als 't waare, in 't krommen van den hals , den visch in de bovenlepel van den bek , die zeer hol is, opfchept. — Deze uwe verklaaring gevalt my, myn Heer. — Zy is eigen-  voor KINDEREN. 277 genaartig, en beproefd; want als hy bygeval in onze vyver wandelt, maakt hy die beweeging. — Ziet gy dan hier niet wonderlyk toe lievelingen, hoe alle dieren tot een zeker voedfel gefchikt zynde , ook juist zulke ledemaaten hebben , als zy ter bekoming van dit voedfel noodig hebben ? —- ö Ja, myn Heer, wy zien het, en befchouwen het met eerbied voor den grooten Maaker. — Dit vertrouw ik, en weet dit, en dus ziet gy hoe de geflachten dezer vogelen, van de zwemvogelen, tot de halve zwem - en poelvogelen; en deze eindelyk tot anderen overgaan, zo als ik q nu iets van den trapgans ga zeggen. de TRAPGANS is een fraaie groote vogel, die niet vliegen, maar fnel loopen en trappen kan, in tyd van nood is hy bekwaam om zo ras te fpringen en voort te komen , dat hem geen hond , veel minder een mensch, kan inhaalen; hy kan wel twee of drie uuren voortloopen, zonder ergens te rusten. Pruisfen en Poolen is zyn vaderland, fomwylen echter komt hy ook uit Bohemen en Duitschiand , en meer andere oorden van Europa. Hy houdt zyn nest in graanvelden, eet groen zaad, raapen, graanen en verdere zaaden, en dewyl hy gaarne op akkers woont, alwaar eenig regenwater blyft ftaan, zo lust hy ook gaarne kikvorS 3 fchen,  i7S NATUURLYKE HISTORIE fchen , en wormen. Deze vogel verfchaft een lekker gebraad, en weegt gewoonlyk tien tqt veertien en meer ponden. De trapgans is veel grooter dan een zeer groote gans, en hoog op de pooten; hy heeft aan den hals en kop asgrauwe, aan 't onderlyf witte, en tevens aan ;t onderlyf en de vlerken lakrooden en zwartbonten vederen , onder de kin heeft hy een vederen baart. Het wyfje, daar en tegen, is veel kleiner , en ziet 'er volkomen uit als een hoen , die wy bruine pelletjes noemen. Deze graaft zich een hol in de aarde, en legt daarin twee eieren, welke zy in dertig dagen met veel moeite en angst uitbroeit. En waarom met angst? — Omdat zy voor de jagers en derzelver honden groote vrees heeft, en wanneer zy bemerkt ontdekt te zyp , haare eieren onder haare vleugels neemt, en met veel gevaar van die te verliezen, daarmede moet weg vlieden. — Kan zy zich dan niet op eenen laagen boom nederzetten , en zich aldus redden? — Ja, zulks kan zy wel, doch aan de takken kan zy zich niet vasthouden, dewyl zy wet drie vingers naar vooren, maar geenen naar achter heeft, en dus valt zy aanflonds voorwaards naar beneden. — Dit is zeldfaam, dat ze de eieren wegdraagt. — Zo is 't, ik wenschte hier ook wel zeker bericht van; dan, dewyl het veeltyds yan dezen vogel vermeld wordt, geeven wy het pp, • zo als wy 't ontvangen. De  voor KINDEREN. 279 De kleine trapper onderfcheidt zich van den grooten daardoor, dat hy veel kleiner is; hy heeft ook eenige andere vederen; deze legt drie tot vyf eieren , en komt niet in Duitschiand. De overige foorten van trappers onthouden zich in Arabicn en iEthiopiën. Deze vogel is de allergrootfte, en is door den Heer raff zonderling befchreeven. Gy weet, myn lievelingen, en gy myn Heer , dat ik de plaaten die ik u nu en dan doe zien, tot dat werk gefchikt heb, en ik heb de eere u te zeggen, dat ik zeer naauwkeurig onze famenfpraaken opteken , en dezelve geheel tot nut der kinderen verandere , naar den aart des lands. De reden is,, omdat de Heer raff, genoegfaam van al het voornaamfte, de foorten niet alleen overflaat, maar zelfs, naar ons inzien, door eene te verregaande onnozelheid van famenfpraaken, de vogels vooral fpreekende invoert, en dus de kleine kinderen niet zelden, 'tzy onder verbetering gezegd, verkeerde denkbeelden van de vogelen geeft. Tot een Haaltje , om onze Vaderlanders, en vooral u, myn kundigen, te laaten oordeelcn, of myn, of des Heeren raff's fmaak, verkiesbaar zy; verzoek ik u zyne befchryving van den, ftruis, die nog een van de beste is, te hooren. S 4 STRUIS,  28o NATUURLYKE HISTORIE STRUIS, Gy weet toch, dat gy de grootfte, ja de reus onder alle de vogelen der waereld zyt? — ó Ja, dat weet ik wel, ik ben zo groot als de grootfte mensch, en weeg met huid en hair zeventig tot tachtig ponden. Ik ben een tamelyk gebraad, niet waar ? — Wel zo, dan kan men u eeten? —• Ja zekerlyk, en myne eieren ook; myne eieren zyn zo groot, dat twee of drie perfoonen 'er zich Op eenmaal mede verzadigen kunnen, want zy zyn zo groot als een klein kinderhoofd, en weegen vier tot zes ponden. En zulke groote eieren leg ik jaarlyks dertig of veertig. — ö , Dat is wonderlyk wel! zo veele eieren legt zekerlyk niet eene vogel, en indieu gy die alle uitbroeit moet 'er een ontzaglyk getal ftruisfen komen; broeit gy ze alle uit? doch daarvan nader: zeg my eens waar gy t'huis hoort ? —-Ik woon in de onvruc-htbaare woeftynen van Africa, Arabié'n en Oostindiün, alwaar geen menfchen woonen, en zelden ook heenen komen, en ach hoe lief vvaare het my, nimmer eenig mensch te zien ! want zo menigwerf 'er een l|ot my komt, zo ontrooft hy my myne eieren of myne jongen, of brengt my zelfs om't leven. Hoe zeer my menigmaal de haadyke Mooren kwellen en vervolgen, is niet uit te drukken. Wat is uwe fpyze? — Kruid en gras, zaadkor-  voor KINDEREN. ztt Korrels, nooten, en andere boomvruchten, die ik maar bekomen kan; maar zelden eet ik my aan deze dingen Zat. Daarby flop ik gemeenlyk myn maag nog met fteenen, hout, touw, beenderen, leêr, glas, koper, tin, yzer, blik en mesfen; fomwylen ben ik zo dom en gryp en eete de vuurige kooien zo gloeiend op, maar dat my altemaal zeer kwalyk bekomt, Hoe oud wordt gy wel? — Zestig tot zeventig jaaren, indien my geen ongeval ontmoet; maar worde ik gevangen, tot ryden gebruikt, van mynen vederen beroofd, of op nog andere wyzfen gekweld, alsdan duurt myn leven nauwlyks half zo lang. — Rydt men dan op u? — Ja, uit fpot, ook fpannen my de Móoren fomtyds voor hunne karren; want ik ben ftérk engatiw, en. kan in een uur wel vyf of zes uuren verre fpringen. — Met kar en voerman? — Ja, met beide; maar wéé de Moor die op de karre of op myn rug zit, als hy dat fnelle ryden niet gewoon is, zyn zien, hooren en ademhaalen vergaat hem. Wek nu, vertel my, domme ftruis! hoedanig gy 'er van den kop tot de klauwen toe uitziet, en hoe het toegaat met het uitbroeien uwer eieren.— Ik ben, als gezegd is, grooter dan de grcotfle mensch, ja, wel zo groot als een ruiter die te paard zit, en gelyk zeer naar dat viervoetig dier, dat men kameel noemt. Zie Plaat XII. vak A. myn kop gelykt zeer naar een ganzen kop en S 5 myn  «8« NATUURLYKE HISTORIE myn fnavel is kort, krom en fpits, myn oorgaten zyn ongedekt, myn bovenfte oogleden zyn beweeglyk, en met langer leden voorzien dan by de menfchen , ik kan ook , gelyk de menfchen één voorwerp met beide oogen te gelyk aanzien. Myn hals is zeer lang en dun, en daarby zo is het grootfte deel myns lighaams met witte hairen bedekt; daar en tegen, in myn ftaart en vleugels heb ik meeftendeels fraaie witte, zwarte en graauwe vederen, en dat zyn die bekende vederen, om welker wille alleen de Mooren my zo beangftigen en dooden; zy verkoopen dezelve aan de Europeaanen, welke ze op den hoed en 't hoofd fteeken, of tot waaiers, moffen, en pluimaadjen van allerlei fieraad gebruiken. Myne zwarte vederen worden het kostbaarst gefchat, omdat ik die het minfte bezit. Myne voeten zyn zeer lang en kaal, en met twee klauwen voorzien; want ik ben de eenigfte vogel, die 'er maar twee heeft. Vliegen kan ik niet, omdat myn vleugels te klein zyn , en de last myns lighaams te groot is, maar loopen kan ik boven maaten fpoedig, en zelfs zo fnel dat my noch mensch, noch paard noch hond inhaalen kan, en nogthans weeten my de listige Mooren eindlyk eens te vangen. Wat myn eieren betreft, zy zyn veel grooter dan een kinderhoofd, langwerpig rond, glad en Witachtig, en altemaal met kleine flipjes; men kan  voor KINDEREN. 283 kan ze eeten, en -de fchaalen tot allerhande drinkbekers maaken, want zy zyn tamelyk dik en fteenachtig hard; de Franfchen en Hollanders brengen ze in menigte naar Europa, en verkoopen ze aan de liefhebbers der Natuurlyke zeldzaamheden; één ftuk kost, als het recht mooi is, wel een gulden, en fomtyds nog meêr. ■— En hoe veel broeit gy van de dertig tot veertig eieren uit, die gy jaarlyks legt ? — Nauwlyks het vierde gedeelte; want veele worden my ontftolen, en veele leg ik bloot, opdat de jongen welke ik onder 't heete zand laat uitbroeien, ftraks by hunne komst wat te eeten kunnen vinden; echter fterven nog veelen van hun door den honger, of komen, door de vlucht voor de kwaade Mooren, om 't leven. Zeer fpoedig leg ik achter elkander myne eieren in 't heete zand, doch niet alle de dertig of veertig op eenen hoop, maar wel tien of twaalf byeen in eene ftreek; fommige broei ik zelve uit, wanneer ik 'er niet van verjaagd worde , maar de overige laat ik door 't heete zand uitbroeien. Gy klaagt over de onbarmhartige Mooren, domme ftruis! dat zy u altyd beangftigen en vervolgen; maar waarom verweert gy u niet tegen hen? — Ach, dat doe ik wel, menig een fla ik wel een arm of been, of fomtyds hunne honden en paarden het lyf af, maar dan komen weder andere moordenaars, die my eindlyk, als zy my twee  ê84 natuurlyke historie twee of drie dagen omgejaagd, afgemat eh uitgehongerd hebben, noodigen dat ik myn hoofd in't zand zal Hoeken, om my dus te vangen en te dooden , of in een gevangenis optefluiten. — De flruis, in de vlucht zynde, fpringt geduurig in 't rond • zyn vyand kan veilig in 't midden blyven , en hem geduurig in 't gezicht behouden, zonder hem tot rust te laaten komen. Eindlyk flaat hy ftil, fteekt zynen kop in den grond, laat zich vangen en met hem uitrichten wat men wil. Hy fleekt waarfchynlyk zyn kop in den grond, omdat hy zich verbeeldt dat men hem dan niet zien kan; of verbergt dien ter gerustheid; beide gevallen getuigen dat de flruis een rechte domme vogel is, anders zou hy zich zo lang verweeren als hemmogelyk was; 'er zyn anderen, die dit veel eer aan eene moedeloosheid en wanhoop toefchry ven.— In de gevangenis heb ik 't wel goed, aan fpyze ontbreekt het my niet, en ik kan huppelen en fpringen zo veel 't my behaagt; doch ik moet my laaten welgevallen, dat men my voor en na de vederen uittrekt, en my eindlyk doet flagten, en myn huid tot allerlei kleedinge gebruike. Sommige Africaanen vangen jaarlyks eene menigte van ons, om onze vederen. Doch naar Europa wordt zelden een leevende flruis gebragt. In Zuid America onthoudt zich een groote vogel, welke, wegens zyne gelykheid aan den Africaanfehen flruis, de Americaanfche, of basterdftruis genaamd wordt. Tot  voor KINDEREN. 285 Tot dus verre deze vertelling van den flruis, die op Plaat XIJ. by vak A. ftaat, wat dunkt u myn kundige vriend? — Ik zal liever myn oordeel daar laaten, om niet verdacht te zyn van partydigheid tegen zulk eenen ftyl. Dit echter fta my vry te melden, dat daar ik beide de werkjes van den Profesfor raff geleezen heb, hec my toefchynt, dat die goede Kindervriend beter Geographist dan Nataurkundige is; als Geographist, voor zo verre als ook de verbetering van de fchrandere nu Ryper Zangeres, en haare zoetelykkweelende vriendin, 'er eere aan doen met dezelve voor onze Vaderlanders te verbeteren; myn gevoelen is blykbaar, overal waar de goede Profesfor van vreemde dieren fpreekt, waar hy nogal zeer wel de gebruiklykheden des Landaarts, met fabelen en al, getrouwlyk toont gevolgd te hebben. En wat aangaat de Inlandfche of zyne eigene vogels, 'er genoegfaam niets dan zeer oppervlakkig van fpreekt, dat een kind van weinig nut kan zyn. — Zie daar myn vriend, wat ik 'er van denk. — En ik, Oometje, weet zeer wel, dat onze kleine kippen eiers beter zyn dan die van den flruis. — Ei, hoe zo? ■— Wel cats vertelt dat de boerin alle dag een ei had , en dat dat meer voordeel gaf dan zulk een groot ei van den flruis, dat de boer had. — Wel gy zoudt evenwel wel een pluim óp 't hoofd willen hebben van een flruis ? — Neen,  sÈö NATUURLYKE HISTORIÉ «— Neen, zeker niet, die is voor myn broeder1 Ernst beter; een pluim past op eens braaven jongelings hoed. — En een bloemtje op uwhoedeke, niet waar zusje lief? — ö Ja. — Wel nu voof Jan en Karei broèr. — Neen, ook niet Oome* die kunnen 't wel met de veer van een haanepik af. — Ja wel zusje : jOit is myn vingef, en dat is myn duim, Op myn hoofd ftaat een bonetje, en daarop een haanepluim. Wel jou zoete Janneman, en gy lieve kleine, ik betuig dat 'deze kinderlyke natuurlykheidjes my eigenaartiger voorkomen , dan de vertelling van zichzelven, door den ftruis. — Ik voor my geloof ook niet dat de ftruis zo dom is als men wel zegt; althans zyne zorg voor zich en de zynen is zekerlyk geen dommigheid, en vooral is hy niet minder dan dom, als hy zo juist zyn hiftorie kan vertellen, en op de Mooren fchelden. — Nu myn Ernst, laaten wy dat daar, en bezien wy by vak L. Plaat XII. een niet minder fraai ea zeldzaamst dier, te weeten den C A S U A R U S. Deze is merklyk kleiner dan de ftruis, dbch evenwel nog even zo groot als een fchaap. Hy is zwart, en heeft op zyn kop een knobbel met een bruine huid  voor KINDEREN. è8> huid omtrokken; om zynen hals roode en blauwe vlechtfels, even als de kalkoen; aan zyne voeten zyn drie teenen; hy heeft zyn vaderland in de eilanden Banda, Java en Sumatra, in Oostindiën. Hy eet alles wat de ftruis eet, en legt grauw groene eieren, die wel niet zo dik, maar langer dan de ftruis-eieren, en met groene knobbeltjes bezet zyn. Hy heeft geene vleugels, maar Hechts vyf a zes hoornachtige pennen, aan een kleine vleugelkwab; zyne vederen fchynen hair te zyn, doch naby befchouwd, zyn het vezelige vederen ; ook heeft hy geen ftaart, en kan nog veel minder vliegen dan de ftruis. Weinige zyrl 'ervan zyn geflacht. Zie hem op PlaatXII. vakL. de DRONTHE, op het eiland Frankryk in Africa, als ook op het groote eiland Madagascar, is een zeer kwaade of byzonder gemaakte groote vogel, Drow^genaamd, welke door zyne dikte nauwlyks loopen kan. de HOENDERS maaken de vyfde orde der vogelen uit. Hiertoe behooren de paauw, de huishaan en zyne hennen, de faifant, het paerelhoen, de berghaan, de patrys, het hazelhoen, bet raphoen, en de kwakkel, of kwartel. Alle  288 NATUURLYKE HISTORIE Alle deze vogels hebben een ronden korrert fnavel, vier vingers, drie voorwaards, en een achterwaards; de meefte nog daarenboven mes een fpoor of prikkel, zo als in de haanen; en ten deele ook nog een, of ook wel twee fpooren; zy eeten allerhande zaaden, en kunnen ramelyk fnel loopen, maar daar en tegen niet by* zonder hoog of lang achter eikander vliegen; zy hebben een welfmaakend vleesch, en zyn iets harder van vet dan de andere vogels. Zy nestelen, met een byzondere kunst, op de aarde, leggen jaarlyks tien tot twintig, ja tot honderd eieren, waarvan zy een'ge uitbroeien op eene keer. Hunne jongen lokken zy om te eeten. Zeer ligt worden zy tam , en zyn ons nuttig door hun eieren en vleesch. Doch hunne vederen, tot de fraaie paauwenvederen toe, zyn van geen nut; zy hebben allerhande kleuren, en worden tien tot dertig jaaren oud. de P A A U W is de fchoonfte vogel der waereld. Hy overtreft alle vogelen en alle de overige leevende dieren, zy mogen zo fchoon zyn als zy willen. Wie flechts een tdrie- of vierjaarigen paauw gezien heeft, zal zulks het best kunnen getuigen. Wat heeft hy niet een voortref lyken blauwen hals! wat heerlyke vederen, met kostlyken glans, heeft  voor KINDEREN. 289 heeft hy niet op zyn kop! hoe grootsch zyn niet zyne fpiegelvederen in den ftaart! en welk een verkwikkend gezicht verfchaft hy ons niet, als hy zyne ftaartvederen verheft, en daarmede een glansryk rond aan ons vertoont! in 'tkort; een ieder, die den kloeken paauw ziet, moet getuigen dat hy een verwonderenswaardige vogel is.— En, Oofne lief I mag ik nu hier eene waarheid uit de Heilige Schriftuur aanvoeren ? — Zoudt gy niet lievertje ? — Hoe fchoon zyn deze verheugende vederen der paau wen ! — o Liefje, dat is recht zoet, de paauweveder verheugt. Maar zo fraai de paauw is, zo haatlyk is zyne ftem, hy fchreeuvvt fomtyds wel een uur lang achter een paauw ; paauw, ei hoor 1 juist zo als hy heet. — Ja, ja, ik heb het wel gehoord; het klinkt zo hinderly'k, dat men 'er hoofdpyn van kan krygen, ik weet ook hoe groot hy is, en hoe hy, nevens zyn wyfje, 'er uitziet; want ik zag 'er laatst een van naby, toen hy juist zyne heerlyke ftaartvederen verhefte. Hy is groot; zyn rug is witgrauw en zwart gevlekt; hy kan op de hoogfte huizen en boomen vliegen, en eet garst en andere graanen , ook vangt hy gaarne infekten, doch wanneer hy brandnetels of vlierbloezem eet, wordt hy doodlyk krank en fterft 'er zeer ligtlyk van. De paauwehen is veel kleinder, en geheel grauw, ook is zy lang zo fraai niet als de haan-, zy legt jaarlyks acht tot twaalf eieren, II. deel. T die  200 NATUURLYKE HISTORIÉ die zy , zo zy het zelf niet doet, door een besS buishoen laat uitbroeien. Kom, ga Abelaartje nu met uwe kleine gasten naar de hoendermenagerie. — Wy zyn 'er hier by Papa. — ö Daar pronkt de paauw. — Ja, nu ziet gy zyne verheugende vederen. — Maar Oome lief, hoe is het mooglyk, dat de paauw zulke lange vederen zo fterk op kan fpannen ? — Uwe onnozele vraag Kar eitje is verftandig, en inderdaad goed. — Weet dat de paauw op zyn rug byzondere fterke fpieren heeft, waardoor hy het vel, waarin de vederen ftaan, met kracht kan opkrimpen. — Dit is vatbaar, en daarom zetten de trotfche Jufvrouwen een krop, en pronken met haar breeden zwier als een paauw. — Wel, hoe wilt gy dan pronken fhapftertje? — Als een eenvoudig lief duifje. — Nu, wees en blyf een eenvoudig , doch lftftalig meisje, myn hartje; al zyt gy dan zo opgefchikt niet als de paauw, uwe reinere fieraad zal bekoorlyk en deugdfaam zyn; kom kus my , lief dochtertje van zulke bcmirnelyke ouders. — Maar is dan de paauwenhaan aanfionds zo fchoon, zoras hy uit het ei voorkomt? ■— Neen, niet eerder dan in het derde jaar krygt hy zyne prachtige fpicgclvederen. — Hoe oud wordt een paauw ? — Twintig of \ yf en twintig jaaren. —• Zyn 'er veele in Europa? hy is toch waarfchynlyk een uitlander ? — Ja van oorfprong; maar hy is door den tyd geburgerd; daar zyn 'er niet veel>  voor KINDEREN. 2ot Veel; want zy zyn kostbaar, en daarby zeer bcoze dieren, zy verpikken alles, waarzy maar komen, ja vliegen menigmaal de menfchen op 't lyf en byten hen gaten in 't aangezicht. Op de «Èftderhoven fpeelen zy den baas; ja, zy weeten zich by al het pluimgedierte zodanig geducht te maaken, dat zich geen hoen zou durven onderftaan iets op te pikken, voor en aleer de fioute paauw zyn maaltyd voleindigd heeft; hy kan zich met geen eenen vogel, dan met de duif verdraagen. — Daarom heeft de Kunltenaar muis, hem op Plaat XII. by de duiven verbeeld. Daar zyn ook bonte en geheel witte paauwen, die wel in aanzien, maar echter in den aart niet verfcheiden zyn; want, voor eerst, zo waren zy alle even fchoon, toen zy uit de Indien, in orS vaderland, kwamen; daarna werden zy voor en na meer en meerder bont, en eindlyk geheel wit, gelyk in Noorwegen, Zweden en Rusland. ïn de Inden zyn geheele heiren van Paauwen, gelyk by ons van de mosfchen. — men eet hun vleesch, doch het is taai. — Ik lust het wel graag. — Hoe Janneman, eet men tot uwent paauwevleesch? — Ja, wel myn Heer, fomtyds 's avonds, als Mama geen andere kinderfpys kan bekomen, dan zegt de meid, Mevrouw, laat my paauwevleesch kooken. — Wat is dat dan? — Hoor myn Heer; het is water en bry, dat noemt men tot onzent paauwevleesch, T 2 om:  292 NATUURLYKE HISTORIE omdat het redelyk vast en taai door het kookera wordt; maar het is, met wat fyrcop en melk, wel lekkere kost. — Nu kan ik my niet onthouden myn vriend, wie zou hier ooit om meel met water gedacht hebben aan paauwevleesch? — Gewis niemand, en vooral niet in de Natuurlyke Hifbrie, maar met dit al zyn het zeer bondige bewyzen, hoe omzichtig men moet zyn, om aan de zaaken, vcor kleine kinderen geen verkeerden draai te geeven, want hiervan hangt het benevelen der gezonde reden af. Men gebruikt hunne fpiegelvederen tot eenige fieraaden; eertyds maakte men daarvan allerhande waaiers. By zyne jaarlykfche ruijing vallen hem veele fraaie vederen af, Waarvoor hy echter weder nieuwe krygt. Het is allerliefst om te zien, als een oude paauw zyne jongen leert vliegen; des avonds zet hy zich gaarne op hooge boomen, en overnacht daarop, en dewyl zyne kinderen hem niet kunnen navliegen, zo draagt hy de een voor de ander op zyn rug naar boven; maar zo dra de dag weder gekomen is, vliegt de oude weg, en de jongen maaken 't na, zo goed zy kunnen, en op deze wyze leeren zy het vliegen. de KALKOENSCHE HAAN is by een ieder wel bekend, en ook by u, lieve kinderen, dewyl men ze in veele menageries vindt. —-  voor KINDEREN. 203 vindt. — ö Ja, en deze in de menagerie van den Heer Qulnklief, is zeer fraai. — Zie daar, hy pronkt airede voor ons. — Gy hebt ze denklyk ook wel gegeeten? —- Zy zyn goed, myn Heer! wy kennen dezelven zeer wel, en reeds voor lang; zie op Plaat X. is 'er eene in het kippenvak verbeeld, en wy hebben ook fommige gegeeten, zy zyn voortreffelyk van fmaak als zy jong en goed gevoed zyn. Zy zyn iets grooter dan de ganzen, zyn geheel wie of bont, en hebben aan den kop en hals een ligtblaauwe huid hangen, die zy, toornig of gram wordende, geheel rood opblaazen kunnen, 't Zyn in 't algemeen byzondere vogels, waarmede men veel vermaak hebben kan; wanneer men hun maar zegt of roept: Ik heb meerder rood dan gy; alsdan worden zy yllings boosaartig, fperren hun ftaart uit, en roepen dan niet dan puat, puat, puat, of korre, korre, korre; maar vertoont men hun iets dat rood is, of zien zy'"iemand, die een rood kleed aan heeft, zo worden zy nog meer verbitterd, en gaan gantsch woedend met uitgefpannen vlerken op zulk een mensch af, en zouden denzelven in de daad op het lyf vliegen, en een wonde toebrengen, indien dezelve bleef ftil ftaan. Niet waar, myn Heer! zo maaken zy het? —Ja, myn -Abelaartje, zo is het ook; hy kan ten minfte niets dat rood is verdraagen. T 3 De  294 NATUURLYKE HISTORIE De kalkoenfche hen is kleiner dan de haan, Tf kan ook een rad met haaren ftaart Haan, gelyk als de paauvvinne; zy legt jaarlyks vyftien tot tw iitig eieren, welke iets grooter dan de gemeene hoendereieren , en wit met geelrood getekend zyn. Wanneer zy een roofvogel in de lacht ziet zweeven , roept zy fpoedig haare kinderen by elkander, en verbergt ze, of haar jongen vallen ftraks ter aarde neder, en blyven zo lang als dood liggen, tot dat zy van haare moeder bericht krygen dat de booze roover voorby is, dan ftaan zy weder op Welke fpyze eet hy ? — Al wat een tamme vogel eet, als garst, haver, tarwe, brood en wat men haar ook voorwerpt. Noord - America is zyn vaderland; men zoude hem dus wel de Americaanfche, in plaats van de kalkoenfche haan, kunnen noemen; want in het Koningryk Kaiikut inOostindien waren nimmer wilde kalkoenen, zo als men eertyds geloofde; maar eerst na de nieuwe ontdekking der nieuwe waereld, of America , werden zy in de oude waereld bekend; toen kwamen zy eerst naar Engeland en Vrankryk, en werden van daar overal heen gevoerd. Koning Karei de negende heeft, zo men zegt, op zyn Hoogryd in het jaar 1570. de eerfte kalkoen , welke in Vrankryk gebragt was, gegeeten. Daar zyn veelerhande kalkoenen , witte , zwarte en wit gefprenkelde, wit en geelachtige en grauwe. Meo    voor KINDEREN. 295 Men wil echter dat hy naar het Koningryk Kalifcuta, zyn naam kalkoen by ons heeft, het welk ik wel geloof; by de Duitfchers heet hy Pute.r. — In 't Latyn heet hy Gallus Indicis. — Zo; zal ik u dan nu ook van den fieren H U I S H A A N, en van zyne henne vertellen? — Ach ja, doe dat. — Ja maar ik dacht dat gy dezelven van alle dieren en vogels het beste wel zoudt kennen, dewyl zy daaglyks voor uwe oogen zyn. — Dat is waar, wy kennen ze ook, maar wy weeten ook verder niets byzondsrs van dezelven, dan dat 'er fommige witte, zwarte, geele, roode, en bonte vederen; eenen omhoogftaanden ftaart en op den kop een rooden kam hebben; dat de haan kraait, en by dag en nacht ftoutmoedig zyn, ri kridi ki , ri kridi ki hooren laat: en de hen klokt, en wel honderdmaal, kok kok kokkede fchreeuwt, als zy een ei gelegd heeft; of, gelyk de bye in de fabel zegt, dat zy by een ei, met volle keel tienmaal fchreeuwt. — Ja wel Oome, kok kok kok, al weer een ei. ■— En dan roept hy doet de deur toe. — Zo zo Jannmnan , gy weet dan ook al wat van de haanepik. — Wy weeten dat de haan de hen treedt, en de laatfte jaarlyks zestig tot honderd, ja, zo ik my niet bedrieg, wel honderd en vyftig eieren legt, en als T 4 men  295 NATUURLYKE HISTORIE men 't begeert 'er wel tien tot vyftien van uitbroeit, en zo ras zy moeder geworden is, met haare kinderen voorzichtig omwandelt, en naarftig voor derzelver opvoeding zorgt, en terwyl zy zulks doet geduurig roept: klok, klok, uit welken hoofde men haar ook den naam geeft van klokhen. ö Hoe zeer is niet een klokhen in angst, wanneer zy met haare kinderen by een rivier of water omwandelt, en zy een haarer {liefkinderen (want de hoenders broeien ook eenden uit) te water ziet gaan, en vlug daarin omzwemmen, zonder 'er uit te willen komen, hoe angltig zy het ook lokken mag, en met opgetoogen vee ren by het water tien maaien gintsch en weder loopt! Dewyl een hoen fomtyds zeer gulzig, en byna nimmer verzadigd is, zo lydt zy gewoonlyk honger, als zy jongen heeft; vindt zy zaadkorls of brood , zy eet 'er niet of weinig van , maar lokt 'er ftraks haare kiekens by, welke ook fpoedig komen en alles opeeten. Was de hen te vooren fchuuw, en zwichtte het voor het kleinfte diertje, thans is zy zeer ftoutmoedig, en vliegt zelfs den grootlten hond aan, en verweert zich tegen hem, indien hy haar kiekens wil beieedigen; by 't geringde gevaar neemt zy ze allen onder haare vleugels, verwarmt en befchermt ze; met recht vergelykt men dan eene tedere huismoeder by eene klokhenne, die haare kinders met  voor KINDEREN. 297 met goed en bloed befchermt. — Zo befchermt ook de voorzienige Vader van alles de deugdfaame menfchen onder zyne vleugelen, als een klokhenne haare kiekens, ook Oome? — ö Ja, wel degelyk myn kind. — Het zinnebeeld dezer dieren is fpreekend, myn Heer, zelfs met opzicht tot de waakzaamheid en naarftigheid. —Daarom ftaat haanepik voor myn A. B. Boek. — Ja wel kleine jantje. — De haan, de hen en alle haare kiekens eeten allerlei foorten van zaaden, ook brood, en dus veele fpyzen, die de mensch nuttigt, en wat zy op gewasfen of elders aantreffen pikken zy gaarne af. Zy woelen gaarne in de mist en aarde en het ftof, en zoeken geduurig daarin naar wormen of zaaden, en eeten zo lang zy wat vinden. Van het voeder dat men haar voorwerpt laaten zy zelden iets liggen; maar zullen zy zich van de enkelde zaaden of kruimtjes op de aarde geneeren, zo moeten zy lafig pikken eer zy verzadigd worden. De haan is grooter dan de hen, heeft ook een grooter kam, en een fpoor aan iederen voet. Hy heeft gaarne een hen tien of vyftien onder zyn opzicht, en lydt niet dat een vreemde haan in zyn gezelfchap komt; maar is 'er een zo dapper, dat hy 'er bykomt, zo moet hy met vuurige oogen en opgetrokken vederen 'er op af, hy grypt den zei ven woedend aan, en ftrydt zo lang, tot dat T 5 zyn  g98 NATUURLYKE HISTORIE zyn party de vlucht neemt, of een van beide doodlyk gewond, of geheel gedood is. Zyne hennen moeten al doen wat hy begeert, of hy nypt ze geweldig en jaagt ze in 't hok, of den hof geheel om. Maar daar en tegen is hy over haar ook ernftig bekommerd; want zo dra de dag aangekomen is, bezoekt hy haar, en ziet toe, of hy 'er ook eene ontbreekt, blyft geftadig by haar, laat ze niet uit zyne oogen gaan, en geleidt en verdedigt haar gefladig en overal. Ky zal zyne maakyd ook niet beginnen, voor hy zyne wyven eerst aan het eeten ziet. Hoe yverig fchreeuwt hy niet, als hy een vreemd mensch of eenen hond ziet aankomen , of als hy den fperwer, of anderen vyand zyner hennen ziet naderen! — De oude Romeinen namen uit het vreetender hoenders voorzeggingen af. — Dit deeden ook de oude Batavieren. —Gy hebtdituit paffenrode Ernst. — Ja, myn Heer. Sommige lieden noemen den haan goochelaar, en nachtwaaK-r, omdat hy 's nachts op verfcheiden uuren kraait, en de menfchen uit den llaap opwekt, of tot den arbeid roept. Denkt gy hier niet om de flaaperige meisjes in gellert's Fabelen? — Hoe Abelaartje, leest gy gellert's Fabelen? — ó Ja, myn Heer! Papa heeft ze my vereerd, omdat hy zegt dat ze zeer fraai in 't Nederduitsch vertaald zyn. — Laat eens hooren zoete Abelaart. d e  voor KINDEREN. 299 D E L O O Z E MEISJES, ^JL^wce Meisjes fleeten by eene oude Vrouw haar dagen, Die, tot haar beider groot verdriet, Haar huisgezin niét rusten liet, Dewyl de morgenrust haar zelf niet kon bchaagen. P.is kraaide nog hnar baan by ieder dageraad , Of zy riep ftraks: ftaat op, gy Meiden ! het is laat. De haan liet reeds zich tweemaal hooien. Pe Meisjes, die niet gaarn zo vroeg zich lieten ftooren, ( Want immers zegt men dat men nooit een meisje vind Dat niet den flaap en haar gelaat bemint:) Vervoerd tot felle wraakzucht, zweeren, Terwyl ze in 't bed zich nog eens keeren, Den dood aan dien verbruiden haan. Een gunftig tydrtip bied zich aan : *Zy neemen 't waar om zich op 't wreedst van hem te ontflaan. Ik dacht wel, trouwe haan! dat dit uw lot zou weezen. De toom der Schoonen is te vreezen. Geen fchepfel kan haar wraakzucht ligt ontgaan: JJn 't is een kleene zaak haar ftof tot toorn te geeven. Onze arme haan verloor dus 't leven. 'tNaauwkeun'gst onderzoek wierd vruchtloos aangewend. Wat de oude vrouw de meisjes ook mogt vraagen, Zy wisten niets: 't wierd alles ftyf ontkend. Men hoorde haar den armen haan beklaagen. Zy fchoiden op den geen' die 't gruwel had begaan, in weenden bitterlyk met de Oude om haaren haan. Maai  Soo NATUURLYKE HISTORIE Masr waartoe baatte toch die moord die looze kindren ? De dood des haans, waardoor haar plaag moest mindrcn, Verzwaarde die, tot haaren fpyt, wel ras. Haar kwelgeest, die niet eei in haaren flaap haar ftoorde Dan als zy haaren huishaan hoorde, Wist 's nachts nu niet hoe laat het was: Maar de ouderdom bragt mee , nadat ze in flaap geraakte , ÜJt zy omtrent den middernacht ontwaakte : Des riep ze ook 's middernachts de meisjes, die den haan Alléén vermoordden om te laater op te itaan. ® 0 0 Waart gy zo wys de kleene plaagen Djs levens mee geduld te draagen, Zotid gy zo menigmaal u niet genoodzaakt zien Aan zwaarer leed het hoofd te moeten biên. Die oude bes moet wel een meideplaag geweest zyn; doch ook de meisjes wreede beulinnen van dit onfchuldig dier. —> Zo gaat het kinderen, als men zich op onfchuldigen vertoornt. — Dat is zo als onze Hollanders zeggen, hy byt op den fteen, en ziet niet wie ze gooit. De haan kraait ge woonlyk driemaal in den nacht; om twaalf uuren, om twee uuren, en dan even voor dat de dag aanbreekt; maar over dag kraait hy wanneer het hem invalt, en dat doethy ook fomwylen des nachts, wanneer hy verandering van weêr bemerkt , of als zyn buurman hem voorkraait, of de nachtwacht, of fomtyds een vrolyk mensch  voor KINDEREN. 3ot mensch hethaanengekraai hem voordoet, en kraait als of het een haan was, dan kraaien aanftonds alle de haanen in die buurt hem na. Onze Domine Zedeliej heeft voorleeden Zondag over het berouw van Petrus gepredikt , en ons een verhaal van het haanengekraai gegeeven, en ons geleerd, nooit ons geloof, noch de deugd te verloochenen , opdat wy door een haan niet befchuldigd worden. — Gelukkige kinderen, zo gy dit in acht neemt. Op Plaat XII. is de geheele hoenderfamilie in allen en alles, benevens haar hok, en de ladder waar tegen zy opklimmen afgebeeld. — ó Wy kennen dat lieve printje! Zie Abelaartje, daar is een heele groote haanepik met bonte veeren. — Kyk, daar is moeder klok met haar lieve poedelkiekens; daar voor aan zit een kuivert in zyn nest. ■— En ginder de ganzen. — Maar door de deur loopt een hond. — Neen kinders, dat is vos neef, die graag hoenders eet, en 'er met eenen heen loopt. —• Dat is boos, by die lieve duifjes kan hy toch niet komen. — Ja, maar het wezeltje wel; doch hiervan wel eens nader. Een goede hen , die genoeg te eeten heeft, legt byna den geheelen zomer door, alle dagen,, of ten minften om den anderen dag, een ei, doch in den ruityd niet. Hoor nog eens: daar zyn ook hoenders zonder ftaart; dan zyn 'er ook, welke alle haare vederen verkeerd op 't lyf zitten; en hoe veele  go* NATUURLYKE HISTORIE veele hoenders zyn 'er niet, die geene eiereft leggen, welke capoenen genaamd worden ? —1 Zie. — Geduld myn kind! de capoenen zyn geen hennen; maar haanen, die maar alleen tot de flagt beftemd zyn. De capoenen hebben een heeschachtige ftem, en kraaien weinig of zelden , worden fpoedig dik en vet, en zyn een zeer lekker gebraad op de maaltyd. De capoenen verruien niet, maar wel de haanen en hoenders, en zulks gefchiedt altemaal in den herfst of in 't begin des winters, en in dien tyd legt het hoen geen eieren ; maar fomtyds , als het poed onderhouden wordt, geeft het iederen dag, of gewis om den anderen dag, een ei; ja, men heeft voorbeelden, dat fommige hoenders twee eieren op eenen dag gelegd hebben. Somtyds leggen de hoenders ook eieren zonder fchaalen, welke men windeieren noemt; nu en dan vindt men ook eieren , die twee ccoieren hebben, ook ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat fommige hoenders loevende kiekens hebben ter waereld gebragt. Men zie deswegens het Nieuw Hamburgsch Magazyn, 84fteftuk, bladz. 458. Breslauwfche Verzameling. 1717. November bl. 326. en Atla Natur. Guriof. Dec. III. An. I. O f. 42. pag. 60. — Hier geloof ik niets aan- — En ik ook niet myn vriend. Maar is het waarheid dat de hoenders fterven, als  voor KINDEREN. g Dat is een  voor KINDEREN. 335 een goede flag. Komt aan nu alle gy kleinen, hier lang de vlucht; daar is 'er een voor Mietje, een beste vink; daar is 'er een groening by voor Karet, op de krek; daar is nog een keep of roode vink voor jfanneman; Ernst', begeert gy ook eenige? —■ Voor myne kleine Voljere, als 't myn Heer belieft. — Nu zoek uit naar uw behaagen. — De rest Hendrik zult gy aan risten reigen. Zeer wel myn Heer. — Och Oome, hy knypt ze alle dood. — Dat is wreed. — 'Er ligt zekerlyk iets, niet heel zagtmoedigs in, kindje; maar ik heb u geleerd, dat men tot ons voedfel op zyn tyd wel dieren dooden mag, en dewyl deze dieren in zulk een menigte tot ons komen , en jaarlyks weder voortteelen , ligt 'er geen meerder misbruik in, dan in het dooden van duivèn. — Nu, ik zoude het althans niet kunnen doen. — Het is ook geen Juffers werk; maar bezien wy de baan eens. Zie daar, deze vinkjes laat men leeven , en zitten alle aan een ketentje vast, onder een boogje , opdat het net ze niet zoude kwetfen. Daar hangen geblinde vinken, die men geblind heeft, om wel te fluiten. Ginder is een lyn waar aan eenige vinken zyn, die men, als 't waare, doet opvliegen om de vinken te lokken. — Wy begrypen het zeer wel. — Dit vinken noemt men op den druip vinken. — men vinkt ook nog op de vlucht, op de duinen, daar de vinken by groote koppels, laag over den grond vliegen-  Voor KINDEREN. 337 .voor zynen vyand onkenbaar, doch indien dezelve hem ontdekt en grypt, zo krygt hy echter niet meer dan den ftaart. de DISTELVINK eet gaarne distelzaad, en onthoudt zich ook aldaar, waar veele distels groeien. Zy nestelt inde bosfchen, heeft geele, roode, witte, zwarte en bruine vederen, en zingt onder alle vinken het best. Men bewaart ze in kooien en laat ze met zingen den kost verdiénen. Somwyl moet zy haar drank zelve fcheppen of putten, en haar Ipyze in een klein laadje in de kooi opzoeken. 't Is allerliefst te zien, als zy water fchept en de fpyze naar zich trekt. Men noemt ze met recht daarom onder onze Hollanders putters. — Wel zie hier zulk een puthuisje. — Dat is zeer aartig. —- Maar ditwevertje, wat is dit? het C Y S J E; Dit is een klein geel-bruin vogeltje, dat redelyk wel zingt, en van ons in kooitjes Onderhouden wordt. Het verftaat het karretjes-trekken en waterfcheppen zeer wel, ja veel beter dan de distelvink; met de klauwtjes of teenen trekken zy hun fpyze en drank in bakjes naar zich, en als zy verzadigd zyn, laaten zy alles fpoedig nedervallen. Dit voII. deel. Y geitje  voor KINDEREN. 341 getekend aan den kop, en is bruin, dat volkomen met dat der rkigmusch overeenkomt, is zeer fterk getekend; haar vrolyke en lieve zang trof my, t'huis komende, om 'er een klein dichtflukje, onder opzicht van myn zanglieven vader van te maaken. — Mag ik u verzoeken jongeling, om het ons medetedeelen? — Zeer gaarne myn Heer. GEDACHTEN van een GODLOVEND JONGELING, op 't hooren van 't gezang der karakiet. ief vinkje, dat, voor dag en daauw, Als 'tfchemerlicht der morgenfchaauw Aan de Oosterkirrmen komt verfchynen; Auroor de oranje zongordyncn Schuift met de purpren vingren op; Langs beemd en bosch en heuveltop: v Vogeltje, dat aan de beekenl Uw wooning kiest in Hollands Jlreekcn; Lief vinkje, blyde karakiet; Gy vergt der kunst een vrolyk lied. Gy doet ons vroeg uw lofzang hooren, En wekt der leeuwerikken chooren; Y 3 Om  342 NATUURLYKE HISTORIE Om in hun hooge hemelvlucht De zon te groeten in de lucht. Daar lagchen veld en bloem en krulden j Daar blaast het .alverkwikkend Zuiden Zyn adem op het groene gras; 't Gevogelt /peelt by 't veldgewas. Het loeiend vee begint te bkteten, De veeman gaat de Jlulp ver laaten; 't Looft alles op het vriendiyk Led? Van den zinggraagen karakiet. 6 Vinkje lief, zo vry van zorgen! Zo vrolyk in den vroegen morgen; 6 Kleene diertjes Zo vernoegd! Gy leert my, wat ons menfchen voegt,, Gy leert my om> door traag te flaapen, My aan geen luiheid te vergaapen; Gy leert my om de zon der deugd, In d'edlen morgenflond der jeugd, Eerbiediglyk in haare glansfen, Te groeten aan der wysheids transfers, Gy leert my hoe ik, door myn vlyt, Den kostelyken weetens tyd Zelfs in den uchtend vroeg moet zoeken, Waar vrouw- natuur de wyze boeken Ons in den vroegen morgenflond. Met gouden paarlen in den mond, Als open legt, %vaar uwe gorgel My, op uw oor aan t rekkend orgel, Den  voor KINDEREN. 343 Den lof van mynen Maaker biedt. 6 Kleene! 6 lieve karakiet l Gy leert my met den leeuw rik zingen, En met myn ziel ten hemel dringen, Daar 't Seraphyntje voor Gods troon, En de Englenfchaaren, hoog van toon, Gewekt door hemelfche kor aaien, De wanden van- de Jafpis zaaien, De beemden van het wolk gewest, Op Esmaraut, Porphyr gevest: Doen juichen, daavren, kweelen, galmen, Met onnavolgbre zang en psalmen, Door 't heilverkondend zalig lied, Dat Jezus zyn geliefden biedt. Waar blyde zang geen fchemeringen, Behoeft om eenzaam op te zingen; Maar 't eeuwig lof, en 't eeuwig lied, Altyd zyn nieuwen choorklank biedt, ó Kleene diertjes ach! hoe zal ik u vereeren! Gy kunt me jong alreê myn waarepligten leeren. Voorbeeldig jongeling, God zegene uwe voorbeeldige deugd, in zulke jonge jaaren, voorwaar beminnelyke knaap, gy zyt een voorbeeld van welgeplante deugd, voor uwe mede jongelingen. — Blyf bet in uwen ouderdom. — Het Vaderland zal u hoogachten. — Ik ben u verpligt, myn Heer, en ik wensch u dit ook in uw veel beioovenden Abelaart. — Ik dank u van harte, Y 4 kom  §44 NATUURLYKE HISTORIE kom aan, laat ons ons gaan verfrisfchen. — Dat wy nu toch, al wandelend, de vogelen eerst afhandelde ! — Dat zal best zyn. — Hoor de KWIKSTAARTEN beflaan ook in een groot getal, gelyk de vinken; want hiertoe behooren de nachtegaaien, grasmusfchen, bruine-zwarte, blauwe en roodborstjes, zy eeten vliegen, muggen, en allerlei wormen, doch worden niet gegeeten, ook niet in kooien bewaard, omdat zy, behal ven den nachtegaal , byna in 't geheel niet zingen. De kwikof wipftaarten hebben een zeer langen ftaart, en kunnen fpoedig loopen; zy bouwen hunne nesten onder de daken, en in allerhande gaten; daar zyn witte en geele; maar de witte is by ons 't meest bekend; men ziet die by alle ftrooroen en wateren, by den koekkoek heeft myn Heer van deze vinkjes gemeld. — Jan broer hebt ge nu zout? — Neen Mietje zus, ik ben al beter onderricht. — Zie zie dat lieve vinkje dat voor ons vliegt, het is het ROODBORSJE. Zie wat is dat beestje fchoon, met een wit kolletje. — Hy heeft hier een nestje Papa. — Och, mogen wy het Hooren ? — Ja, 't zal ook op een nestje, tot leergierigheid, niet aan komen. - Zoeken wy. — Als ik zeg, gy brandt u, dan zyt gy 'er  voor KINDEREN. 347 Waar zwier en kleeders aanzien geeven, Munt ook de man in wysheid uic. Laat flechts Adoon ons tegenkomen, Men houd hem ftiaks voor groot van geest. Waarom ? hy heeft ons ingenomen Door fchoon gelaat en kloeke leest. Zien we iemand, in wiens pruik en oogen En houding niets bevalligs zweeft, Men denkt te blind, door waan bedrogen, Dat hy verftand noch oordeel heeft. De nachtegaal is iets grooter dan een musch, en bruin van kleur; hy eet mierenen derzelver eieren, fpinnen, vliegen, en wormen. Hy maakt zyn nest van loof, ftroo en mosch, in bosfchen en tuinen, digt byde aarde, alwaar hem geenkwaade menfchen of roofvogels genaaken kunnen, doch men vindt fomwylen zyn nest ook wel in de perenboomen, en onder digt daarby ftaande planten en bladeren. Jaarlyks brengen zy vier of vyf jongen op , en dezen broeityd door bezingt het mannetje zyn gade, met lieflyke en lamentabele toonen , voert haar flipt en getrouwlyk in het nest, befchermt haar; ja, waarfchuuwt ze voor dreigende gevaaren, en doet, haar ten gevalle, in 't algemeen alles , wat hy maar kan , om ze het moeilyk broeien ligtlyk te maaken; want denkt eens, kinders! veertien dagen zit dat goede wyfje achter een, dag en nacht, in heur donker nest op haare eieren. By  348 NATUURLYKE HISTORIE By den d2g zingt de geneegene nachtegaal Weinig of niet, omdat zy menfchen en dieren vreest, en geen geruisch kan verdraagen; want hoe ftiiler het is, hoe vlugger en ernftiger zingt hy; des daags bevlytigt hy zich om fpyze voor zyn liefje te zoeken ; hy bewaakt zyn huis en toekomende kinderen ; maar des avonds, wanneer alles ftil is, en de andere vogels zich fchor gezongen en gefchreeuwd, en- zich ter nachtruste in hunne neste begeeven hebben, dan verheft hy zyne reizende femme, en flaat den gebeden nacht door , tot laat in den morgenfiond, en verheugt de harten, van al wat hem hoort; ja, het fchynt alsof de andere dieren uit achting voor hem zwygen en naar hem luilleren, wan. neer hy zyn voortreflyk lied aanheft. Het is inde daad bewonderenswaardig, hoe zulk een klein diertje, zo klaar en langduurig zingen kan, met welk een muzykale richting van toon verwisfeit hy niet zyne galmen! dan trekt hy den toon met een langen en uitblyvenden adem uit; dan maakt by 'er eenige kadencen van verwisfeling in; dan maakt hy variaatfiën, en femitoonsn, en daalt weder af, en ras weder van dien in eenen anderen toon. Somwyl fchynt hy zichzeiven , door zyn dieffche , fcharpe, vlugge , trillende en fleepende klanktoonen te veranderen; dan in 't begin, dra wederom in 't midde, of in den hoogften toon te leiden, in 't kort: in zyne klei-  voor KINDEREN. 30 fdeine keel fchynen alle meloaiSn by elkander te zyn, welke de menfchen, met groote moeite, op zo veele verfchillende muzyk inftrumer.ten, te voorfchyn moeten brengen. — Myn Ernst zal toch wel zo veel reeds geleerd hebben, dat hy de voortref lyke af beelding der nachtegaaien, welke pl inius in zyne Hifi. Nat. Lib.X. Cap.29. van dien vogel gemaakt heeft, verftaan kan. O! welk een geluk is het voor den mensch, een zodanig klein vogeltje, in de vrye lucht, drie of vier weeken lang, te mogen hooren zingen! hy zingt wel een korten tyd, maar zyn gezang is ook des te heerlyker en beter, Indien 't my geoorloofd is, zou ik, hoe zeer men den nachtegaal boven alle vogels ftelt; voor my den leeuwerik, in zyn natuurlyke en lang aanhoudende melody, boven den nachtegaal ftellen; althans, hoe fnel de nachtegaal ook zingt, hy heeft iets voor alle vogelen, dat hem bevoordeelt. — Wel wat Ernst? — De ftiite, want hy zingt als alles zwygt, en de leeuwerik zingt, als alles zingt, en munt echter uit in hefelykheid. — Uwe aanmerking is zeer gegrond. —1 Ook zingt de nachtegaal veel korttoonig, dat is geenen aanhoudenden veranderenden zang. — Ik wil hem echter wel de eere doen, die de Oudheid hem heeft gegeeven; doch bemin tevens myn lieve leeuwerik. — En ook uw karakietjej niet waar Ernst broer? — Ja, ja zusje. Waar  S5o NATUURLYKE HISTORIE Waar zitten de nachtegaaien, geduurende hunnen zang ? —: Naby hunne nesten, in dik gelommer van bladeren. ■*» Zy vreezen immers niet voor ons menfchen? —- ö Ja, die zyn juist hun gevaarlyke vyanden, daar zyn immers altyd ongevoelige en geldgierige menfchen, die op hen loeren, hen door veele listen en bedrog vangen, en voorts aan ryke lieden verkoopen! Ach! zulks moest men niet toelaaten ; wanneer iemand dien lieven en zoeten nachtegaal niet in een tuin of boscb kan vrylaaten, zo moest het hem ook niet gegund zyn, denzelven in een gevangenis in zyne kamer te hebben. Indien ik een bosch of tuin had, en zy aldaar in woonden of zongen, ik zoude niet toeftaan dat zy 'er my één uit opvingen; ik zoude ze alle laaten leeven, en hun meelwormen, vliegen en muggen, en al 't geen zy gaarne eeten, genoeg en ryklyk doen geworden, en in potjes voor hen nederzetten, en daarvoor zouden zy braaf zingen. Was dat dan niet allerliefst, in zynen tuin een confert van nachtegaalen te kunnen hooren ! Ir ons Vaderland kinderen, zyn 'er ook hier en daar wetten tegen het ftooren der nachtegaaien gemaakt. —■ Dat is een bewys Oome, dat in ons Vaderland de kunllen befchermd worden, en elk vogeltje naar zyne wyze, als hy maar geen valfchen zangtoon heeft, vry zingen mag. '— Jou allerdoortrapt fnapftertje, gy zegt daar in uwe onnozelheid veel. DB  voor KINDEREN. *5Ï de G-RASMUSCH, of basterd nachtegaal, is kleiner dan een musch, heeft geel-grauwe en Ibmwyl nog allerhande bonte vederen. Hy nestelt op de aarde , onder de bosfchen, zingt redelyk, en kan ook eenige toonen van den nachtegaal nabootfen. — Dit is nu die vogel, in wiens nest de koekkoek ook haare eieren legt! — Recht zo. het ROOD KEELTJE heeft een roode keel, bruinen rug en rooden ftaart, zyn zang is gelyk aan dien van zyne overige kameraads, welke hunne benaamingen ook van wegen hunne keelen hebben; zy nestelen in huizen en holle boomen, en worden fommige ook roodftaarten genaamd; men eet ze niet, omdat ze allerleie onreinigheden nuttigen. Het blauwkeeltje is een zeer fraai vogeltje. — Deze roodkeeltjes zyn, die wy winterroodborsjes noemen. de MEEZEN Éyn zo groot als een musch , nestelen in bosfehadien en boomen, en eeten allerhande vliegende en kruipende ongedierten, ja ook aas. Haar gezang zegt niets, ook ftrekt haar vleesch den mensch niet tot fpyze; echter zyn ze zeer nuttig, en  £52 NATUURLYKE HISTORIE en men behoort haar geen leed aan te doen, maar' ze te lokken, in de tuinen en hoven; want zy vernielen de verderflyke rupfen-eieren, en kunnen die veel beter wegmaaken, dan ze de beste tuinier verdryven kan. 'Er zyn veelerleie foorten van meezen; koolmeezen, blauwe meezen, kuif-ftaart- en tuimelmeezen. De koolmeezen hebben hunnen naam naar heure koolzwarte vederen, en omdat zy ook geele en witte vederen hebben, zo worden zy ook wel daarom fpiegel-meezen genaamd. Zy zyn zeer vreesachtig van aart, eeten allerhande aas, ja verflinden zelfs hunne eigen medgezellen, die zwak en zieklyk zyn, en pikken hun de hersfens uit den kop. Zy nestelen in holle boomen. —- Daar vliegt 'er een. —■? ö Dat is een korsje kaas. — Wat zegtgy Karei? — Ja myn Heer! onze fchoolmakkers noemen ze zo. — En de blauwe mees, heeten zy pimpeltje. — Neen Karei broer. — Hy heet Jan Piet. — Wel zo Jan broer, dat is wel abuis. — Neen, omdat Jan Piet in 't fchool altyd nydig is op ons, en knypt in 't geheim, en dat doet de pimpel ook, daarom noemt men hem Jan Piet. —■ Neen Jan broer, op myn fchryffchool noemt men hem daarom juidasje. — Zo zo. Zie daar , hoe kinderen al op onnozele diertjes letten. Nu hoort kinderen, de blauwe meezen) hebben veele blauwe vederem De kuif- mee-  voor KINDEREN. 353 meezen hebben een kuif of pltüm op den kop , en nestelen mede in holle boomen. De ftaartmeezen hebben langere ftaarten dan de andere, en nestelen daarom in geen holle boomen; doordien die plaatfen voor hen te eng zouden zyn; maar zy bouwen 't op hooge dennen of pynbüomen. De tuimel-meezen hangen haar nest, 't welk naar een zak gelykt, en uit populiervvolle beftaat, met twee openingen; aan den tak van den pyn- of dennenboom. In Poolen, Hongaryen en Italiè'n zyn veele tuimel- meezen , doch blauwe en koolmeezen zyn overal, en ook in Duitschiand; men laat ze in de kamers omloopen, en voert ze met nooten-pitjes; ook vangen zy de muggen en vliegen fchoon weg. — Hoor eens Oome, wy hebben t'huis twee allerlieffie meesjes, die BAARDMANNETJES heeten , zy komen uit Noordholland; liet mannetje heeft twee knevels, zy beminnen elkander zo lief, dat, als zy 'savonds op hun ftokje zitten, zy zo digt in een kruipen, dat men 'er maar een, ziet; als wy 't mannetje of wyfje uit laaten vliegen, komen zy altyd weer by een in de kooi. — Wel dat zyn lieve vogeltjes, en recht voorbeelden van zuivre huuwlyksliefde. — Ja wis, zo mooi als de tortelduif. — Zo is 't; nu, hoor van de JI. deel. Z ZWA-  354 NATUURLYKE HISTORIE ZWALUWE. Daar zyn vier foorten van zwaluwen, als: huis? zwaluwen, veldzwaluwen , muurzwaluwen, en oeverzwaluwcn, en dan is 'er nog een kleine foort van zwaluwen, welker nesten men eeten kan; want de zogenaamde nachtzwaluw , hexe of geitenmelker, hoewel de anderen in ftaart, fnavel en aanzien gelykvormig, is geene behoorlyke zwaluw. Zy fchynen meest alle wit en zwart, hebben kleine korte voeten, doch lange vlerken. Zy nestelen in en aan de huizen , in fchuuren , aan hooge zandachtige oevers en meiren. Jaarlyks* broeien zy ten minften vyf eieren uit. Haare fpyze zyn vliegen , infecten , als : byen, kevers, enz. in den herfst vertrekken zy meeftendeels naar de warme landftreeken , echter verbergen zich veelen in de moerasfen, holle boomen en in de klooven der bergen. t De huiszwaluw i3 van boven zwart, aan de keel fmulachtig , en aan den buik fneeuwwit. Zy bouwt haar nest boven aan de huizen , van lym, aarde en andere flolfen. In ons kippenhok hebben wy 'er op het dak iets van aangeduid. Zy broeien tweemaal 's jaars, en wel ieder keer vier of vyf jongen uit. Gaarne vliegen zy in de hoogte, en zy doen niemand hinder; want geen mensch zal hun toch misgunnen dat zy nu of dan een paar byëa  voor KINDEREN. 355 byën vange, of den drek uit het nest werpe; Want tot het eerfte is zy gedwongen om het leven te behouden, en tot het laatfte is zy genoodzaakt, door de engte van haar huis, om alle mogelyke ruimte te behouden. Zy en haare kinders keerenzich telkens om, en werpen alle vuiligheid over 't nest heen; 't is waar, zy maaken daar door menig huis onrein, en verdienden deswegens dat men hen verjaagde of doodde; dan, de medelydende mensch oefent geduld met hen, en plaagt ze niet, maar laat ze vreedzaam leeven, en houdt dezelve voor heilige vogels. — Dit mag men aanneemen zo men wil, dit is zeker; dat 'er geene vogel is, d'e minder verdreeven wordt van menfchen, dan de zwaluwen; 'er is geen boer of landman, althans in ons land, die niet met vermaak de zwaluwen in zyne fchuurenlaat nestelen, en vooral zyne kinders verbiedt de nesten te ftooren, fchoon ik ook zeker meene te weeten, dat zy 'er geene heiligheid in ftellen ; maar alleen omdat ze dezelve, dewyl ze geen fchaade doen, gaarne zien. Met de musfehen hebben zy fomwyl ongenoegen, of liever nood, als zy bezit van haar nest neemen, of daarin haare eieren leggen, woonen en broeien willen. In 't begin vliegen zy angftig om, om ze goedwillig daar uit te krygen; maar behaagt haar zulks niet, dan fmeeren zy de opeZ 2 n'.ng  356 NATUURLYKE HISTORIE ning digt toe, wanneer de broeiende musch varï honger moet fterven. Omdat zy haar nest buiten aan de huizen bouwen, zo krygen zy ook den; naam van buitenfte huis zwaluw. De eigenlyke huis zwaluw, heeft eene roode keel, en een rood-wit onderlyf; zy bouwC het nest niet buiten aan — maar binnen in de huizen, aan de fchoorfteenbalken, en in fcheuren, waar het haar maar toegelaaten wordt, en wel van aardeen ftroo; gaarne zet zy zich onder een venfter of op een dak, en zingt aldaar haar liedje; in't kort, het is haar en haare kinderen, welken zy in twee keeren tot acht of tien opkweeken, zeer aangenaam den zomer by de menfchen door te brengen; maar in den herfst neemen zy affcheid, doch verzuimen niet om, met de Meimaand, tot hunnen ouden Huisheer, en het voorige nest, weder te keeren. De muur zwaluw, of zwart-bruine fteen-zwaluw, woont in de lieden; maar alleen in de gaten der huizen, kerken en toorens , welke de metfelaars uit voorzorg daar in gelaaten hebben. Het is de grootfte zwaluw, maar kan byna niet over de aarde loopen. Op veele plaatfen in Duitschiand noemt men die fteur. Jaarlyks kweeken zy vier of vyf jongen op. De oever-zwaluw, nestelt in de lymkuilen, waterkuilen, hooge zandachtige oevers, en komt zei-  voor KINDEREN. 3*7 zelden in de ftad by de menfchen. Zy broeien ieder jaar maar eens, en verbergen zich, in den herfst en den winter over, in hun nest, in bergkloven, en holle boomen, aldaar blyven zy tot het voorjaar, als in eene bezwyming liggen. — A propos.' dit zyn van die zwaluwen, welke in den herfst niet naar de warme landen trekken, en aldaar zo lang blyven als by ons de winter duurt; maar zy blyven by ons, en verbergen zich in alle holen en gaten. — Zeg my toch eens, hoe kan zulks in de waereld mogelyk zyn; bevriezen en verfmagten zy dan niet? — Neen: zo min als de kikvorsch, die tot ys bevriest, en toch in het voorjaar weder leevend worden kan; van honger fterven zy niet ; want wie geduurig doorflaapt gebruikt immers dien tyd geen fpyzen! In Mei worden zy als weder leevend, verbaten hun hol, en vliegen weder, zo vlug als in 't voorgaande jaar, door de lucht, en fcheeren de byen en andere infecten achter na; hier te lande vangen zy over de ftroofnen veel haft en waterinfecten ; en zodanig doen ook de muur-zwaluwen; dan, de ftad- en huis-zwaluwen verdwynen in den herfst; zy fteeken voeten en kop in elkaèr, als een klomp , en kruipen zo in 't moeras, onder water; voorts komen zy in 't voorjaar weder als op nieuw leevend te voorfchyn. Z 5 ö! Wat  voor KINDEREN. 361 Waarheid worden; en omtrent dezen geitenmelker is 't niet geheel buiten fchyn, dewyl zyn bek 'er volkomen naar gemaakt is, ten anderen hebben nieuwe waarneemingen by ons geleerd,, dat deze vogel in de fchaapenftallen des winters veel in 't duifter is; en zo men geloof aan eenige berichten geeven moet, vindt men by de Reizigers in Griekenland dit nog getuigd. — Myn Rector, myn Heer , heeft een hooge achting voor de Oude Aucteuren, en zegt , dat al het nieuwe flecbts in een ander kleed verfutfeld wordt, des hy my by voorraad, als ik van de Schooien zal gepromoveerd zyn, geraaden heeft , de fonteinen der Ouden te kennen. — Uw Rector, Ernst, is myn vriend en myne Abeiaart is onder zyne zorg ; het is een deugdfaam en zeer geleerd man. — Maar nu zyn wy al zagt aan de falon genaderd. Zie daar is de disch bereid, wy hebben nu alle vogelen, die ik in myne verzaameling en menagerie hadde, gezien, en al vry wat afgedaan. — Wy hebben genoegfaam, waarde vriend, de geheele Vogel-Hiftorie betracht, en 'er vry wat aanmerklyks bygevoegd, waar over de Heer raff luchtig heen geftapt heeft. — De vraaglust van uwe lieve kleinen, en de kunde van Ernst hebben niet weinig toegebragt, om die te verbeteren. — Nu over tafel, zal nog wel een en ander ons infehieten. — Uwe beleefdheid is Z 5 ver-  362 NATUURLYKE HISTORIE verpligtend myn Heer, en 't zou niet heusch zyn, om u niet te bedanken. Sta my toe, dat ik u in naam der kleinen bedanke, voor zo veel fraaiheid als gy ons hebt doen zien. — En ik zal in naam van onze broertjes, benevens myn Heer, ook den vriendlyken Abelaartje Qiiinklief bedanken. — Wel nu, kom aan, bedank dan voor ons alle; als gy het dan wel maakt, zal ik uw Papa verflag van uw heusch gedrag geeven, en hem verzoeken , om by gelegenheid in het voorjaar eens een reisje naar 't kleine Loo, en naar het Vorstlyk Kabinet te doen ; ook zal ik u dan in het Academie Kabinet brengen, en u de viervoetige dieren laaten zien, en leeren kennen. -- Wy hoopen op uwe gunst. — Nu Abelaartje zal dan ook van de party zyn. — Och, dat zal lief zyn, ook Abclaartl öja! voorzeker; op het Vorstlyk Loo zyn veele fchoone viervoetige dieren, en de HeervosMAER bezorgt het Kabinet, met zeer veele fchoone propere opgezette viervoetige dieren. Hy zal in een goeden luim voor zulke lieve kleenen gaarne een uurtje ter befchouwing verkenen. — Twyfel hier niet aan. —• Dewyl wy dan nu van onze wandeling afftappen, en tevens de Vogel-Hiflorie afbreeken, fta my toe Heer Qiiinklief, dat ik u deze weinige regelen toewye. — Met veel vermaak myn Heer. DANK-  BLADWYZER DER HOOFDDEELEN 1 N D I T tweede deel. A. j\ a! of Paling. Bl. iö Abehartje. (aan) 160 Adder. 92 Aekfter. 204 Alcyon. 222 Ammer, of Geel-haver- kneu. 330 Ansjovis. 56 Arend. 16S Arend, (zwarte) 171 B. Baardmannetjes. 353 Baars. 41 Barbeel. 44 Beefaal. 19 Berkhaan. 308 Befplegeling van Gods wyze goedheid, in het befchouwen van het kruipendegedierte; aanleerzaame Kinderen. 118 Bermpje. 331 Bly. 67 Boheemfche Schateraar. 326 Braasfem. 67 Briefduif. 317 Brilflang. 94 Byëneeter. 429 c. Cafaarus. 236 Chirurgyn. 373 Colubri. BI. 2r{ Cysje. 337 d. Dankzegging aan de Heer Quinklief, op Vinkershof. 363 Distelvink. 337 Dorador. 32 Draaken. (vliegende) 95 Draaihals. 221 Dronthe. 237 Duiker. 251 Duiven. 313 E. Eekelaekfter. 207 Eenden. 24Ó Eidergans. 243 Elft, en Forel Ie. 53 F. Faifant. 305 FlamiDgo. 27Ö G. Gans. 23? Geep. 55 Gedachten van een Godlo- vend Jongeling, op het hooren van het gezang der Karakiet. 341 Gieren. ij$ Goud- ofBloedvink. 328 Grasmusch. ' 351 Groening. 330