/Ooi éTi'i KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118-'35  VERHANDELINGEN over ETSNIGE UITGELEZEN STUKKEN UIT DEN BRIEF VAN P A U LU S aan de PHILIPPENSEN: e n E E NIG E ANDERE PLAATSEN DER H. SCHRIFT DAAR TOE BETREKKEL1J K. DOOR G. J. NA II U Y S. Predikant te uimjlerddm. Lid der Hollandfche en Zeeuwfche Genootfchappen te Haarlem en Vlisfingen. EERSTE STUKJE N. behelzende een onderzoek over hebr. vi: 4—6. vergeleken met philippensen i: 6. Te AMSTERDAM» Bij JOHANNES WESSING,Willems?. e n ' MARTIN US de BRUYN, MDCCUXX  Uitgegeven, na voorgaand onderzoek en goedkeuring der Eerw. Clasfis van Am~ fterdam, den u. January 1780,  VOOR-REDEN. GE-EERDE LEZER! ë j et welgevallen, waar mede mijne dooiv JLJL lopende Verklaring over den Brief van Judas en 2 Petr. II. J"chipt ontvangen ie zijn, en de herhaalde aanzoeken, om foortgelijke over meer andere deelen der H. Schrift te leveren; hebben mij opgewekt, mijne kragten te beproeven aan eene dergelijke bearbeiding van den Brief van Paulus aan dc Philippcnfen. Tot dat einde is dat ik, bezig zijnde dien Brief in agtereenvolgencle Leerredenen voor mijne Gemeinte ie behandelen, tejfens mij ver ledige , om mijnen arbeid te brengen in den vorWi eener beknopte en gefchakelde verklaring, gelijk aan de eerstgenoemde, en alzco <, als 't Goch behaagt, in licht te geven: Met dit onder-' fchcid nogthands, dat ik ten verzoeke van fommigen, en ten gevalle (zoo als mij verzekerd wordt) van velen, eenige toepasfelijke aanmerkingen, gebruiken, en beftuuringen, immers hier ëii daar , 'er tusfehen in zal vlegten ; egt er ■ * 2 met  iv V O O R - R E D E N. met zoo veel bekorting als mij doenlijk is, tn met vermijding van zakelijke herhalingen, die in de Toepasfingen onzer Leerredenen, waarin doorgaands een Zekere eenvormigheid gevorderd wordt, niet kunnen vermijd worden. Dan, de voorraad van overdenkingen en ncifpooringen welke ik reeds over dezen Brief van tijd tot tijd verzameld heb, doen mij de bezwaarlijkheid van mijn voorgenomen beftek gevoelen. Wij zullen in dezen Brief eenige plaatfen ontmoeten, die van uiterst aanbelang zijn, zoo in opzigt tot de befchouwende Leer, als tot de Practijk der Godzaligheid: plaatzen van een zeer groot gewigt, en van eenen volzinnigen inhoud, die. een rijke Jlof voor uitgebreide en aangename overdenkingen opleveren. Deze plaatfen kunnen, aan den eenen kant, niet wel met die voorgenomen beknoptheid behandeld worden, zonder vele gewigtige flukken overteftappen , en veel van de kragt der zaken onopgemerkt voorbij te gaan: Aan den anderen kant, zou de uitvoerige behandeling dezer plaatfen, en de uithaling Aeiftukken nae vereisch van de waardigheid der zaken, de doorlopende verklaring te veel doen uitdeijen, en de evenredigheid, die geen gering noch nutteloos fieraad van een werk is, te veel verbreken. Hief  VOOR - REDEN, v Hier bij komt nog een ander bezwaar van gelijken aard. In de verklaring van dezen Brief, zullen we hier en daar gelegenheid, ja. iioodzake ontmoeten, om ook andere getuigenisfen en aanmerkelijke plaatfen der H. Schrift mede in aanmerking te nemen, in vergelijking te brengen, en te verklaren; gelijk ik ook in de voornoemde verklaring van den Brief van Judas , ten aanzien van 2 Petr. II. gedaan heb: Iets, 't welk ,' nae mijn oordeel , in eene bondige Schriftverklaring van zeer veel belang is, en geen geringe opheldering, overtuiging, en üitgeftrekt doorzigt aanbrengt. Maar elk begrijpt, dat zoodanige uitweidingen, hoe nodig en nuttig zij ook wezen mogen, den draad te veel zouden breken, om tusfehen de voorgenomen doorlopende verklaring iritevoegen. ■Het zijn deze redenen, die mij genoopt hebben., om de voornoemde plaatfen, en ter zake dienende uitflappen, in afzonderlijke Verhandelingen te bewerken en uittegeven, op welke ik mij in de beknopte en doorgaande Verklaring van den Brief, ter plaatfen waartoe zij betrekking hebben, beroepen zal. Deze Verhandelingen , gelijk men uit het reëels gezegde kan opmaken , zullen zig deels * 3 ie.  vi V O O R - R E D E N. bepalen tot fommige uitgelezen plaatfen van dezen Brief zeiven , deels tot eenige andere plaatfen van Gods woord, welke tot dezelve betrekking hebben, en door vergelijking tot aanmerkelijke opheldering en bevestiging dienen kunnen , gelijk de tegenwoordige daar van ten proeve verftrckt. Zij zullen teffens van onderfcheiden aard zijn; deels Uitlegkundig, deels Theologisch, deels Pratlikaal, deels Prothetisch; niet Jlegts om door eens- willekeurige vtrfeheidenhcid .te behagen, maar wegens vereisch der voorkomende zaken. Ik zal egter zorge dragen, da$ deze Verhandelingen niet wijder uitlopen, dan tot een matig Boekdeel, om, na de voltoojing derzelve, onder eenen algemeenen Titel te kunnen bijéén gebonden worden. Thands verfchijnt dan het eerfte Stukjen de? zer gemelde Verhandelingen onder uw oog. Ik beken, hiermede kende ik gewagt hebben, tot dat ik ze allen te gelijk uitgave : Doch de vriendelijke aandrang van velen heeft mij daartoe overgehaald: ook kunnen zij, als elk op zig zelve flaande , zeer gevoegzaam afzonderlijk uitgegeven en gehouden worden. En de onder-, vinding leert, immers in onzen tijd, dat kleine . «tak /  V OOR-REDEN, vu •werkjens mee?- welkom zijn, en meer gelezen worden, dan uitvoerige Boekdeel en. Gij'zult bemerken, waarde Lezer! dat ik, afgaande van mijne voorige handelwijze, mij opzetlijk van alle Aanhalingen, en Aantcekeningcn bij wijze van Noten, onthande. Ik moet bekennen, de tegenwoordige fmaak of kiesheid, welke dien toeftel veroordeelt, kan, onder de behoorlijke bepalingen en uitzonderingen, niet geheel gewraakt worden. IVant, wat de Aanhalingen' van Autheuren belangt; zoo zeer die in een Gefchiedkundig, Regtsgeleerd, Taal-of ouclJieid-kundig, en dergelijk werk, wezenlijke fieraden , ja volfirekte vereischten zijn , die niet kunnen of mogen ontbreken; van zoo weinig belang of noodzakelijkheid zijnze doorgaands in de verklaringen van Bijbelboeken ten nutte van 'f algemeen, of foor tgelijke Verhandelingen als de tegenwoordige : Foor Geleerden toch, voor des kundigen , zijnze nodeloos , en voor de nodig, om dat zij eenmaal daar toe verlicht waren, en met overtuiging in dezelve waren ingeleid, toep zij geloofden; of hadden z,e die beginfelen en de erkentenis derzelve verlooren en met ongeloof weer verwisfeld; dan zou 't Vrugtcloos , en een vergeeffche arbeid zijn , daar van weder te beginnen , aangezien het in den aard der zake onmogelijk ware , dezulken weder (:e vernicwen. I I. D E E li Onderzoek naer de Bedoeling. Dus hebben wij nu de woorden van den Text, dien we onder handen hebben, verklaard, cn derzelver verband met het voorige ingezien. Maar hier mede hebben wij de zaak nog niet afgedaan : Hoe moeten wc dit ganfehc voorhei befchouwen ? Wat is de zaak die onder het zelve begrepen is , cn ons daar in geleerd wordt? Dit is het grootc huk, dat nu voornamelijk ons onderzoek moet bezig houden. Het komt hoofdzakelijk aan op deze tv;ec vragen. c i i. li,  42 P H I L I P P E N S E N. I. vs. 6. 1. Is 't geval, door Paulus hier geteekend, wel mogelijk? 2. Zoo neen ; waar toe dient dan dit ganfche vóórhel? — Zoo ja ; in hoe verre , in welk opzigt , en tot welk eenen trap is dit mogelijk. Eer wij deze beide vragen nae ons inzien oplosfcn, en uit de nu verklaarde woorden , en 't verband van zaken bevestigen, moeten wij voor. af melding maken van de gcwoone opvattingen en gevoelens van anderen, zoo buiten als binnen onze kerk; we moeten hooren hoedanig deze vragen, inzonderheid de eerhe, die de grond der tweede is, doorgaands beandwoord worden; we moeten die beandwoordingen en opvattingen aan de gelegde gronden toetfen ; en dezelve de proef niet kunnende doorhaan, naer zulk eene opvatting omzien , en zoodanig eene onderhelling aannemen, waar uit die beide vragen zig eigenaardig , overeenkomhig de kragt der woorden en 't verband van zaken, laten oplosfen en verklaren. De eerhe dezer geopperde vragen wordt verfchillend beandwoord, Al'  verg el. met HEBR. VI: vs. 4—6. 43 Alle . die Christen - gezindheden , welke de grond - beginfels van Pelagius geheel of ten deele aannemen , geven , zonder eenige bedenking, en zonder eenige bepaling, hier een bevestigend andwoord: Zij houden dit geval zeer mogelijk, en meencn hier een allcrdugtigst bewijs aantetreffen voor hunne begunhigde Leerftelling van tien afval der Heiligen. Onze Broederen Lutheranen, offchoon zij (immers de egte en regtzinnige navolgers van den waardigen Luther) beweeren, met de Pelagiaanfche grondbeginfelen niets gemeen te hebben, komen nogthands in de genoemde helling, en de beandwoording dezer vrage , met de Pelagianen over een; doch verklaren zig, in onderfcheiding van hun, op deze wijze. Zij leeren : De mensch kan niets goeds doen van zigzelven, hij is van natuure dood in zonde en misdaden; hij heeft tot aï het goed dat hij verrigten zal Gods genade nodig; het allerminste waaragtig geestlijk goed, dac in hem is cn door hem betragt wordt, is een vrugt van de herfcheppende of wederbarende genade des H. Geests: hij moet ten dien opzigte uitroepen niet ons, ó Ifeere! niet ons, maar uwen name geeft de eerel Doch hij kan wel kwaad doen uit zigzelven , hij kan de genade wel tegenhand bicden ; niet alleen die, welke wij de gemcene genade noemen , de overtuigingen van 't geweten en kloppingen des H. Geests aan 't gemoed, 't geen wij ook toe-  44 PHILIP PENSEN. I. vs. 6. toehaan; maar zelfs die genade waardoor hij metterdaad als een nicw mensch in Christus, door de wedergeboorte en 't waaragtig geloof ingeplant, en alzoo geheiligd is: Deze genade in hare verdere uitwerkingen tegenhand biedende, kan hij die verliezen, uit den ftaat der genade en des Godlijken kindfchaps geheel vervallen, en eewig verlooren gaan. Voorgenomen hebbende, deze verhandelingen met gcene aanteckeningen te bezwaren, om derzelver doorgaande lezing niet tc belemmeren, laat ik, om mij zeiven daar in gelijk te blijven , ook hier dc aanwijzing der Autheuren agtcr, waaruit ik deze opgave getrokken heb; ik agte 't ook onnodig, om dat ik 't voor genoeg bekend en toegchaan mag rekenen, dat dit het egt gevoelen dier kerke zij. Evenwel heb ik reden om in 't voorbijgaan te berigten, dat ik de voordraging van derzelver' Leere ten aanzien van ons onderwerp, uit egte en algemeen daar voor erkende Lutherfche bronnen gefchept hebbe, en des noods bereid ben aan te wijzen. Het wordt dan van alle Pelagiaanfchc Christenen , met welke ook de Lutherfche kerk in dit Jluk overcenhemt, toegchaan cn beweerd, dat het hier gehelde geval, cn bij gevolg de afval der heiligen, in volle kragt mogelijk is. Het zou voor ons , die de hervormde Leer geloven, genoeg zijn, de Leere der verkiezing, de onveranderlijkheid van het genade-verbond , do  VE-roel; MET HEER: VI. Vs. 4-6. 4$ deonberouwelijkheid der genade-giften, metéén woord, den ganfchen t'zamenhang der Leere, die onze Hervormde Kerk nae den woorde Gods belijdt, on* te herinneren, om dit andwoord zonder eenige bedenking van de hand te wijzen: Het zou genoeg zijn ons te beroepen op de plaats met welke wij deze woorden in vergelijking brengen , Phil. I: 6. en op de verklaring derzelve cn de daar bij aangewezen gronden , welke de Lezer zal kunnen nazien in mijne gcfchakelde verklaring van dien geheelen brief, die eerlang, zo 't Gode behaagt, haat te volgen. Dan, dit zou niet genoeg zijn ter bevestiging van onzijdige onderzoekers der waarheid, noch ter overtuiging van zulken, die in de opgenoemde gronden van ons yerfchillen: De zaak moet van alle kanten klaar en duidelijk gemaakt, en de zwarigheid uit dezen Text tegen onze Leer ingebragt, bondig opgelost worden: dat is, wij moeten overtuigend toonen , dat het gemelde andwoord, immers zoo onbepaald, niet kan beftaan; dat diet, in dien zin welken zij bedoelen, moet van de hand gewezen worden. Hier toe zal ik nu de meergemelde helling , van den afval der Heiligen, niet opzettelijk gaan onderzoeken, en grondig weerleggen; dit is honderd, en meermaalen gefchied, en over al bij onze bekende en beroemde Godgeleerden te vinden : Alleen zal ik, uit deze betwiste plaats zelve, aanwijzen, dat zij, wel verre van die helling, aan*  45 P H I L I P P E N S E N. I. vs. 6. aangaande zulken afval als zij beweeren, te bc« gunftigen; in tegendeel blijkbaar daar mede ftrijdr. Immers de Afval der Heiligen, welke zij leèren, fluit de wederherftelling niet uit: Zij Hellen dat een wedergeboorne uit den haat der genade geheel vervallen, maar ook weder daar in aan. genomen en herfteld worden kan: bij voorbeeld David, Petrus , en anderen, zijn volgends dcrzulker gevoelen geheel uit den ftaat der genade vervallen geweesd, maar wederom bekeerd, en in genade weer opgenomen , en zalig geworden. Doch volgends deze plaats, die wij nu onderzoeken, zou die herhelling volhrekt zijn afgefneden: Paulus fpreekt hier van zulk een afval, waar uit het onmogelijk is weder op te haan. Men vergelijke hier toe 't geen we over dit woord hebben opgemerkt , bladz. 25. Dus heeft deze plaats niets gemeen met dien onderhelden afval der Heiligen, welken de Pelagianen drijven, de broederen Lutheranen mede toehemmen, en wij verwerpen. Te minder nog kan deze plaats hier toe betrokken worden, a!s men voordleest en 't geen 'cr volgt mede in aanmerking neemt: Paulus wederfpreckt zulk een afval uitdruklijk in dit zelfde hoofdhuk, en levert ons de kragtighe bewijzen op voor de bewaring en volharding der Heiligen: Ziet vs. 9 Maar geliefden, wij verzekeren ons van 11 hetere dingen en met de zaligheid geveegd, dat is, van de zaligheid önaffchcidbaar, hoe-  vër oel. met HEB R: VI. vs. 4-6. 47 hoewel wij alzoo /preken. En vooral overwege men 't geen 'er is vers 17-20. Waar in God, willende den erfgenamen der beloftenisfe overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid Zijns Raads; is niet eenen Eed daar tusfchen gekomen: op dat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege , eene sterke vertroosting zouden hebben, wij die den toevlugt genomen hebben om de voorgemelde hope vast te houden, welke wij hebben als een anker der ziele, 't welk zeker en vast is, en ingaat in het binnenjle des voorhang/els , daar de voorloper voor (-»**/0 ONS is ingegaan, (namelijk) Jefus. Nu dunkt mij, zal men duidelijk proeven, en bij zigzelven gewaar wrrdcn, dat, volgends des Apostels gewoone denkwijs, zoo elders op menigvuldige plaatfen , als in den afloop van dit zelfde Texthoofdhuk, zulk een afval der heiligen door Paulus hier niet bedoeld, en dus hen gehelde geval in dien zin niet mogelijk zijn kan. Laat ons dan voordgaan, ter beproeving van een andere opvatting en gevoelen over deze plaats. In onze Hervormde Kerk wordt de geopperde vraag, aangaande de mogelijkheid van het gehelde geval, door een groot aantal vermaarde Godgeleerden en Schriftverklaarders , wel ja, bevestigender wijze mede beandvvoord, evenwel in-  43 P H I L I P P E N S E N. I. vs. o od (a':rc4avsïir pro tóstTos) , dat is , mijn gewin loopt uit op den dood. Maar welk ecu ongereimden zin zou dit opleveren ? dan zou Paulus zig hier tpeichrijven 't g-'cn hy elders als de bezoldingc der zoude opgeeft, zeggende Rom. VI: 23. De brzoldinge der zonde is de dood. Voegt hier bij, zo Chris'' . vs het onderwerp der reden was , d:it dun ongetwijfeld he.t lid woordje i 4w bij sou zijn uitgedrukt ti £h i xpiitt, H 3  n8 PHILIPPENSEN. I. vs. kil tot zijne eer, is alleen om Christus wil, en tef bevordering zijner belangen; vergelijkt het 25 en 26f"tc vs. Hij wil dan zeggen, dat hij zijn ganfcbe leven agtede en aanmerkte alleen voor Christus te zijn; te leven, en Christus te verheerlijken, was bij hem óén en het zelfde; zijn leven had geen ander doelwit, hét diende hem tot geen ander einde, Christus alleen was 'er het oogmerk van. — Bleef hij dan in 't lichaam , cn was dat leven Christus alleen toegewijd en geheiligd, dan zou gewis Christus in zijn lichaam worden groot gemaakt, door zijn leven, Willen we dit nog een weinig uithalen, laat ons dan deze drie volgende zaken bedenken. — Vooreerst bij 'den Apostel was te leven , Christus, dat is, zijne ec.iige bedoeling was voor Christus te leven ; 't ganfche uitzigt van zijn leven was, om Hem te dienen, zielen voor Hem te gewinnen, en daarop toeteleggen , dat zijn Naam hoe langer zoo verder uitgebreid en verheerlijkt wierde. Dit is het zelfde 't geen hij Rom; XIV: 7 uitdrukt , Niemand van ons en leeft zigzelven,,.. ■want het zij dat wij leven, wij leven den Heere. Ten anderen, bij Paulus was te leven, Christus, dat is, Christus was de eenige beweeg-oorzaak van zijn leven: voor zigzelven had hij op de wereld geene belangen, geenc inzigten, om, welke hij nog wenschte te leven; neen, ten dien opzigte was hij de wereld moede, en heigde naer zijne ontbinding, vs. 23, Maar, dat hiji B9§  P H I L I P P E N S E N. I. vs. 21. 110 nog leefde, en verder leven wilde, was alleen om Christus wil, om de eer en belangen vart zijnen groeten Meester, (waar bij hij ook zijn eenig belang rekende,) te bevorderen. —E1 ndelijic geeft hij ook ingewikkeld hiermede te kennen, dat, al was en bleef zijn leven dan ook bekommerlijk, al was 't een lange keten van gefchakelden ftrijd, zorge, moeite, en gevaar; hij egter dit alles voor Christus gaeme overhad, en dat zulk een moeilijk leven, om Christus wil, hem niet verdrieten zou, aangezien zijn leven Christus was. Men kan hier mede, in zeker opzigt, vergelijken 't geen hij fchrijft, Gal. II: 20. Ik ben met Christus gekruist , en ik leve* doch niet meer ik , maar Christus leeft in mij, en 't geen ik nu in 't vleesch leve , dat leve ik door 't geloof des Zoons Gods, die mij heeft lief gehad , en zigzelven voor mij overgegeven heeft. Zoo was dan, in Paulus oog en bedoeling, u leven, Christus. Hij voegt 'er bij, in het 1^ Lid, en te ster. ven, gewin — Door het Jierven ziet hij hier, niet zoo zeer op een natuurlijken, maar op een geweldigen dood, den Marteldood, die hem om des Euangcliums wille overkomen mogt, — Dat herven rekende hij gewin; een woord, van den koophandel ontleend, en gebézigd van 't verkrijgen eeniger nuttige en voordeellge zaak, gelijk het dus meer dan eens ons zal voorkomen, H 4 eap,  12® PHILIPPENSE N. I. vs. af. cap. III: 7,8. 't geen mij gewin was, (dat is^ voordeelig was , ziende op zijne vleeschlijke voorregten, en 't vleeschlijk heil dat dezelve hem konden opgeleverd hebben,) dat heb ikjcha-. de geagt, op dat ik Christus mogte gewinnen, dat is, verkrijgen, tot mijn voordeel deelagtig worden. Zoo fpreekt hij ook van menfehen te gewinnen i Cor. IX: 19—22. Maar hoe moeten we dat gewin hier verhaan , wat zegt Paulus met deze geheele uitdrukking ? De meeste Schriftverklaarders en Overzetters denken hier aan die winstc, welke 'er is in den dood der godzaligen in 't gemeen , voor hun zeiven , als waardoor zij den ftrijd met de overwinning , en alle droefenis en zugtingen met eewige blijdfehap afwisfeIcn. Ingevolge hier van vullen zij deze uitdrukking aan , gelijk onze geëerde Overzetters doen, door het woordje mij, dat in den grondtext niet haat, 'er tusfehen te voegen, het fierven is (mij) gewin. Doch , als wij het aleus opvatten, heeft het niet weinig moeite, ja onoverkomelijke zwarigheid , wat dit in verband van zaken te dezer plaatfe zeggen zal? hoe zal men dit gewin toch kunnen brengen tot het groot, maken van Christus in Paulus lichaam, waar toe het nogthands als een bewijs van hem aangevoerd wordt? Het is wel eene zekere en ontwijfelbare waarheid, dat het herven der gelovigen hun eene zeer gropte winst aanbrengt; hei  P H I L I P P E N S E N. I. vs. 2\. 12T het lijdt geen de minftc bedenking op zigzeh ven, of niet het herven voor Paulus een groot gewin zou zijn: dat hij zijn her ven zoodanig ook inderdaad aanmerkte, en daar voor hield, geeft hij zelf uitdruklijk te verhaan in het 23^ vs. Maar dit alles maakt de zaak niet uit, waar toe hij hier dit gezegde aanvoert. Het is ook wel zeker, dat zijn dood als een gewin voor hem. befchouwd, zou hrekken tot grootmaking van Christus, in zijne ziel, nadien dezelve door den dood zou worden overgcbragt in dien haat, waarin men God volmaakt en ongehoord verheerlijkt: Maar hoe zal toch door die winst, welke Paulus bij zijn herven nae de ziel verkrijgen zou, Christus kunnen groot gemaakt worden in zijn lichaam? Het is deze gewigtige reden, met welke men ziet dat meest alle uitleggers verlegen zijn, die mij na herhaalde en rijpe overweging doet denken, dat Paulus geheel wat anders bedpeh, We moeten wé! onder het oog houden , dat bij hier bepaaldelijk het oog heeft op den Marteldood, gelijk het gehccle beloop van zaken vordert : Nu , dat herven , die Marteldood , zegt hij , is in zijn cog gewin : voor wien? voor hem, zeiven? ja zeker, maar daar van fpreekt hij hier nog niet, dat zal volgen in het 22 en 2«j&« vs. daar brengt hij het huk, van het voordeel in zijn leven cn 't gewin in zijnen dood, met betrekking tot zigzelven in ovewo, H 5 ilnK  i2a PHILIPPÊNSEN. I. vs. iu ging, zeggende, bij wijze van overgang tot da befchouwing derzelve zaak in eene andere betrekking, maar of te leven in den vleefche, mij, mij zeiven oorbaarlijk, dat is vrugtbaar , voor* deelig zij, en wat ik verkiezen zal enz. Maar hier, in het 2ifte vs. fpreekt hij 'er in een algcmeener opzigt van, zeggende, zonder bepaling tot perfonen, in mijn oog is te flerven gewin, te weten, gewin voor de zaak en belangen van het Euangelie. Was al 't geen aan hem tot hiertoe gefchicd was, zelfs zijne gevangenis te Rome, meer tot bevordering des Euangeliums gekomen; wilde Paulus, in het 12de vs. , dat de Philippiers tot hunnen troost dit weten zouden; hij brengt hun hier tot hunne bemoediging onder het oog, dat, al hepen zijne banden zelfs uit op den Marteldood, dc loop van 't EuaDgehe daardoor geen ftremming zou ontvangen, maar ook daar bij bevordering en gewin verkrijgen. Zijn herven zou dan een Godverheerlijkend fterven zijn. Ten aanzien van Christus, van de kerk, en de bevordering van 't Euangelie, helt hij vast, dat, als God het zoo behuurde, 'er bij zijnen Marteldood gewin zijn zou, voor zoo ver de waarheid en overtuigende kragt van het Christendom door zijn bloed zou verzegeld , en wijds cn zijds verbreid worden : Langs dien weg dan zou blijkbaar ook dóór zijnen dood Christus groot gemaakt worden in zijn lichaam; En voor zoo ver Paulus de verheerlijking van Chris-  P H I L I P P E N S E N. I. vs. 2i. 123 Christus voor zijne Zaligheid en gewin rekende, zou ook in dit zijn derven zijn gewin aanmerkelijk vergroot worden. Zoo zou dan zijn derven onbepaald, en in een uitgedrekten zin , gewin zijn , gewin voor Christus door de openbaringzijner kragt, gewin voor de kerk in de bevestiging en verbreiding van het Euangelie, en gewin ook voor den Apostel zeiven, die in 't gewin van zijnen tleer zijn eigen, hoogst, ja eenig gewin delde. Hieruit nu, zoo't mij toefchijnt, vertoont zig het verband van dit vs. met het voorige, (dat anders in de gewoone opvatting zeer duister is, en den uitleggeren veel moeite gekost heeft,) in een zeer helder en overtuigend licht: Elk kan nu tasten en voelen, hoe bondig dit duit op het voorgaande, als een reden tot bewijs van het aldaar gedelde: want, was zijn leven alleen pm Christus te verheerlijken, 'en zou zijn derven , als God dit nae zijne wijsheid zoo wilde , mede tot datzelfde einde winst dóen; wat 'er dan ook gebeurde , welk dan ook de uitkomst van zijn lot ware; dit dond vast, Christus zou groot gemaakt worden in zijn lichaam , het zij door het leven, het zij door de dood; want, ziet daar het bewijs! bij hem, in zijn oog en fchatting , was te leven, Christus; en te fterven, gewin. — En hiertoe was al zijn verlangen uitgc» ftrekt, dit was zijne ernflige verwagting cn weige-  124 PHILIPPENSEN. I.VS.H. gegronde hoop, waarin hij nu zoo min, als voormaals in eenige zaak, zou befchaamd worden. — Op grond van dit vertrouwen kon dc Apostel weten, dat al wat hem overkomen was, en nog overkomen zou, hem tot zaligheid gedijen zou, want daar in beftond zijne Zaligheid, dat Christus door hem maar mogt worden groot gemaakt: Daarin toch wordt de Zaligheid op aarde begonnen, en datzelve maakt ook de blijdfehap des hemels uit. — Dewijl nu dat einde kon bereikt, en Christus door hem zou verheerlijkt worden, het zij door zijn leven , het zij door zijn dood; zo kon de Apostel ook zeker zijn, hoe het met hem ginge, wat de uitkomst van zijn lot wezen mogt, dat het hem verhrekken zou tot bevordering zijner Zaligheid , om dat het dienen zou ter verheerlijking van Christus; en overzulks kon hij dan met goede reden dit huk beginnen met dien ophef waarmede het 18^e vs. fluit, doch die eigenlijk het begin van het 19de vs. behoort uittcmaken, zeggende , Ja , ik zal Vlij ook verblijden , want ik weet dat mij dit alles ter Zaligheid gedijen zal, om de daarop volgende redenen, die wij nu reeds genoemd hebben. DER-  DERDE VERHANDELING BEHELZENDE EEN BETOOG ove r PHILIPPENSEN I. VS. 29.a ... U is uit genade gegeven ... in Hem te ge* ïtven. Alhoewel de Leerftellige (Dogmatifche) en de uitlegkundige (Exegetifche) Godgeleerdheid onderfcheiden zijn , hebben ze nogthands een ahernaawst verband met elkander: De eerstgenoemde is op de laatfte gegrond. Evenwel heeft het zijae nuttigheid, dat ze beide  126 P H I L I P P E N S E N. I. vs. 29; de onderfcheiden behandeld worden ; vooral wanneer men dezelve niet flcgts ter loops wil aanroeren, maar de flukken opzetlijk en aaneengefchakeld wil uichalen en overtuigend in 'c licht Hellen. In dit geval laten die beide zig bezwaarlijk onder één mengen. De hrenge uitlegging (Exegefis) vordert , bepaaldelijk en zeer naawkeurig te blijven bij de bijzondere omftandigheden van den Text dien men behandelt, en denzelven ecniglijk uittebreiden in dat oogpunt en verband, waarin zulk een plaats voorkomt; inet eene geduurige en naawkeurige in 't ooghouding der perfonen, tijden, plaatfen, gelegenheden enz., tot welken dezelve de eerhe en regclregte betrekking heeft. De Leerhelli- ge Godgeleerdheid daarentegen bekommert zig niet met de bijzondere omhandigheden, maar bepaalt zig alleen op de waarheid in het afgetrokkenc, welke in deze en gene plaats wordt uitgedrukt; zij vat verfcheiden plaatfen t'zamen « vergelijkt dezelve onderling, en trekt daaruit bij één al 't geen dient om de zaak, als eene algemeene waarheid , volledig optemaken , overtuigend te betoogen , en tegen bedenkingen van allerlei aard te verdedigen. Wanneer men nu eene enkele Text afzonderlijk behaifidelc, ter onderlinge Leering en ftigting , kunnen beide deze dingen min of meer t'zamen gevoegd worden, gelijk de meeste Leerredenen op dien voet w:orden ingerigt. Maar, wan-  PHILIPPENSEN. I. \$. ig. 127 wanneer men voorheeft, opzetlijk de H. Schrift te verklaren, een boek, brief, of aanmerkelijk deel derzelve, aaneengefchakeld uitteleggen, dan vleit het niet zeer, de voorkomende waarheden Leerlteilig uittebreiden , waardoor men zijne verklaring zeer langwijlig doet uitlopen , cn noodwendig tot gemeene uitwijdingen, (loei communes') vervalt, die bij honderd andere plaatfen kunnen gezegd, overal behandeld, en dus tot in 't oneindige herhaald worden: Terwijl men daardoor den fchakel der uitlegkundige (exegetifche) denkbeelden uitéénrekt, verlamt; en in plaats van den regten zin en bedoelde zaak klaar en duidelijk te doen uitkomen, veel eer den Lezer of Hoorder verwart door een menigte van zaken en denkbeelden , die hij zeer bezwaarlijk kan t'zamenvatten, in eens overzien, en vereenigen; en welke ook zelden of nimmer alle in elke plaats, en onder ééne uitdrukking, bedoeld worden, noch in de gedagte des Schrijvers geweesd Zijn. Ter vermijding van dit ongemak , heb ik in mijnen Commentarie over dezen brief, naawkeurigmij zoeken te bevlijtigen, om, zoo beknopt ik konde, bij het Uitlegkundige te blijven, zonder in het Leerftellige verder uittewijden, dan het oogwit in 't verband van zaken vorderde. Evenwel komen 'er in dezen voortrehijken Brief verfcheiden LeerfteUige waarheden voor, die van '1 uiterfte gewigt, van 't grootfte belang zijn, en  ïs8 p H I L I P P E N S E N. I. vs. 90 en overzulks, vooral in onzen tijd, eene opzet* Jïjkë uithaliög en betoog ten hoogden waardig; waartoe ik deze afzonderlijke verhandelingen , ónder anderen, gefchikt hebbe. Van dien aard is de waarheid, welke in de woorden, aan het hoofd dezer verhandeling uitgedrukt, begrepen is. Eene waarheid, die met het 6^ vs. van dit Hoofdhuis, cn dus met onze eerfle verhandeling, in een zeer naawe betrekking en onderling verband ftaat ; waardig derhalven, dat wij ons tot eene r.aawkcurige betragting van dit gewigtig onderwerp verledigen. Met het vs, gaat de Apostel over tod het vermanend en onderwijzend deel van dezen Brief. Zijne hoofdvermaning is, in 't l& lid van dat vs., Alleenlijk wandelt waardig het Euan^ geile van Christus. Piij bepaalt die vermaning terftond tot een zeer gewigtige bijzonderheid* welke hij in 't volgende cap. verder zal uithalen, hier voorgcfteld onder dezen aandrang in 'e ode'lid: Op dat, het zij ik kome en u zie, het zij ik afwezig ben, ik van uwe zaken mag hooren, dat gij Jtaat in eenen geest, met een gemoed gezameiu lijk ftrijdende door 't gelove des Euangeliums. Hij wil vs. 28 dat ze in geen ding verfchrikt en worden wegens de genen die tegenftaan; en wapent hen daar tegen met die gedagte, het welke huii wel een bewijs is des verderfs, maar u der Zalig* heid, en dat van God. En dit laatstgezegde be- ves--  P H I L I P P E N S E N. I. vs, 29. 129 vestigt hij, onder anderen met de woorden, die gedeeltelijk het onderwerp dezer verhandeling zijn : Want u is uit genade gegeven, in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, enz. Van dc uitlegkundige verklaring dezer woorden fpreke ik nu niet, mij ten dien aanzien beroepende op mijnen Commeutarie over dezen Brief: Alleen wil ik deze verhandeling doen dienen , om de zaak zelve, de waarheid die ons hier voorkomt, te verklaren, en te bevestigen, Hier toe liaan ons deze drie navolgende Hukken intczien, en te overwegen. 1. 't Geloof is een gave Gods, 'ï is gegeven, te geloven» 2. 't Is een vrije gave,die,uit Gods loutere goedheid, zonder eenige verdienste van onze zijde, en in dien zin om niet gegeven wordt; 't is uit genade gegeven. 3. 't Is geen algemeene genade: 't is een gave, niet aan allen, maar aan fommigen gegeven : u lieden is 't gegeven, in onderfcheiding van anderen, inzonderheid bij tegenftelling tot de evengenoemde tegenltandcrs vs. 28. gemeld» Laat ons deze 3 Hukken wat nader in het licht Hellen en bctoogen, I. Dat het Gelovc een gave gods is,wordt zoo uitdruklijk,met ronde woorden, in de H. Schrift gezegd, dat niemand onder de Christenen daar I aan  130 P H I L I P P E N S Ë N. I. vs. 29. aan kan twijfelen. — En men behoeft niet diepzinnig te redenkavelcn, om ook uit den aard der zake daarvan overtuigd te zijn : Laat ons ilegts een weinig denken! Wat is het Geloof? Ik bcdoele nu niet de onderfcheiden betrekkingen en gebruiken, waarin dit woord gebézigd wordt, tc doorlopen en te verklaren; maar ik heb alleen 't oog op 't geloof in dien zin, en betrekking, in welke 't hier voorkomt; het is een geloof in Jefus, eene erkentenis van Hem voor zoodanig eenen op wien men zijn vertrouwen helt, en met een uitzigt op de eewige zaligheid gerustelijk zig verlaat: waaronder begrepen ligt eene hartelijke erkentenis cn omhelzing van alle de verborgenheden van 't Euangelie daartoe betrekkelijk, die ons de magt, de wijsheid, de regtvaardigheid , barmhartigheid Gods, in 't uithekendst licht vertoonen, door het kruis en den dood van Gods Zoon. Hoe verheven cn ondoorgrondelijk zijn deze voorwerpen des geloofs! Hier wordt ons Gods verborgen Raad geopenbaard, om zijn eigen , eewigen, en eenig geboren Zoon in de wereld te zenden; Plem onze natuur te doen aannemen; Hem den dood des kruifes te doen herven, om onze misdaden te boeten, onze fchuld te verzoenen; Hein weder optewekkeu uit den dood, en te verheerlijken, op dat wij door Hem geloof en hoop op God zouden oefenen, in de verwagting der zalige onherflijkheid in zijne ge- niein.  PHILIPPENSEN. I. vs. 29. 131 meinfchap. Wie toch kon zulke waarheden ontdekken , wat oor had die gehoord, in wiens hart zou dit ooic hebben kunnen opklimmen? 't Is God alleen , die deze afgronden des rijkdoms zijner wijsheid en kennisfe heeft ontfloten , die dezelve door zijn eigen en geliefden Zoon heeft bekend gemaakt, en door zijne Dienaars liet, en nog Iaat , verkondigen , welke Hij daartoe bekwaam maakt door zijnen Geest. Dit alles is buiten eenige tegenfpraak een werk van Gods almagt, goedheid, en "wijsheid. Deze ontdekking wordt ons van God gegeven, wij worden 'er mede begenadigd. En voorwaar! dit is zoo kennelijk, dat niemand onder de Christen-gezindheden 't zelve ontkent: Elk ftaat het toe, dat in dien zin het Geloof, dat is de voorwerpen des geloofs,de Leere des geloofs,een gave Gods is, een gefchenk zijner genade en barmhartigheid. Maar , dit is 't niet al. Gelijk de Leer des geloofs uit genade van boven is , van God gunstrijk nedergedaald cn ons geopenbaard ; zoo behoort tot die genade - gave ook dit , dat wij de waarheid niet flcgts met onze ooren hooren ; maar dat wij die verhaan, in onze harten ontvangen, met overtuiging aannemen, en ons daarop verlaten met een vast en werkzaam vertrouwen. En hierover is vrij wat meer bedenking , dit lijdt tegenfpraak bij allen, wcike de grondbeginfels van Pclagius aannemen : Deze tncenen, dat de geheele nadruk, de ganfche meeI 2 ning  132 P H I L I P P E N S E N. I. vs. 29. ning van dit gezegde des Apostels geen andere is, dan deze; dat de Leer des geloofs van God ons uit genade wordt gegeven, en dat God de Philippiërs ook daarmede begunhigd had. Dan, het verdient onze opmerking, en dient tot genoegzame wederlegging van die gedagte, dat Paulus hier niet zegt, dat het geloof hun gegeven was; dan zou men nog met eenigen ichijn de genoemde gedagte kunnen verdedigen , om dat het woord Geloof wel eens alleen voorwerpelijk, voor de Leer of predikatie des geloofs gebézigd wordt ; hoewel het toch niet meer dan fchijn zou wezen, en dan nog genoegzaam weerlegd zou kunnen worden uit het geen we vervolgends zullen voordbrengen. Maar, om die bedenking geheel aftefnijden , en de volhrekte onbehaanbaarheid dier opvatting te toonen, merke men op, dat Paulus hier fpreekt van de daad of werkzaamheid des geloofs, zeggende, u is 't gegeven te geloven in Christus, dat is, die werking der ziele, waardoor men gelooft, die beweging des harten, waardoor her zig opent voor het licht des Euangeliums, en de waarheid dadelijk omhelst, ook die werking is geen bloote verrigting onzer natuur, geen louter gevolg van onze redenlijkheid, maar ook dit is een gave Gods. Ik beken ; dit fchijnt in den eerhen opflag wat vreemd. Wanneer men, in natuurlijke gevallen, den mensch eenige zaak aan zijn ver- ftaud  P H I L I P P E N S E N. T. vs. 29. i33 ftand brengt, duidelijk verklaart, en met overtuigende redenen bewijst, zal zulk een, zo hij niet onvernuftig wil handelen , dezelve geloven, aannemen, daarin berusten; zonder dat 'er een tweede en wel eene onmiddelijke werking op zijn geest behoeft te gefchieden, om hem te doen geloven, of zijn geloof optewekken. Op gelijke wijze zou 't ook met ons gefield zijn ten aanzien der zedelijke en geestlijke voorwerpen , die ons in 't Euangelie geopenbaard en ter geloofs - omhelzing en betragting voorgefield worden, indien onze ziel in de regte zedelijke gefteldheid zig bevond : Indien zij hare oorfpronglijke opregtheid en vaardigheid, met welke de mensch van God gefchapen is, behouden had, en nog bezat, zou zij de godlijke waarheden zoo haast aannemen en omhelzen, als zi} haar vertoond wierden; en om ons de verborgenheden des Euangeliums met eene vertrouwelijke toeëigening te doen geloven, zou 'er niets anders vereischt worden, dan dezelve blooth'jk aan ons natuurlijk verhand openteleggen, of,te herinneren; gelijk men lichamelijke voorwerpen, ' aan een mensch die zijn gezigt heeft, kenbaar maakt, door dezelve voor zijne oogen te hellen. Maar het is gansch anders met ons in 't geestlijke geheld: het oog van ons verhand is verduisterd, ja blind geworden door de -zonde, die alle de vermogens van onze natuur in wanorde gebragt, en onbekwaam gemaakt heeft, tot zoo I 3 ver.  134 P H I L I P P E N S E N. I. vsi 29, verre, dat dc Apostel 1 Cor. II: 14 'er van getuigt, De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geests Gods zijn; ze zijn hem dwaas• heid: hij kan ze niet verfiaan, om dat ze geestlijk moeten onderfcheiden, dat is, beoordeeld worden. Met de waaragtige en zuivere liefde tot God , heeft men ook de liefde tot die waarheden, welke op de eer cn dienst van God haar betrekking hebben, verlooren ; men is vervreemd van het leven Gods, en daarom in den grond afkcerig van hetzelve, en integendeel vervallen onder 't verblindend en verleidend vermogen der zinlijke begeerlijkheden. En deze geestlijke blindheid is niet hegts een bloote zwakheid onzer natuur, een ongeluk, meer medelijden dan hraf, meer beklagens dan berispens waardig; ö neen! zij is te gelijk, cn vooral, eene moedwillige boosheid, hatelijk in de oogen van regtfchapen wezens, het afkeer cn den toorn Gods waardig; terwijl de ongelovige tcffens vrijwillig zig afwendt van 't Jicht, en de waarheid die hem wordt voorgeheld niet aanneemt, maar onverfchillig laat liggen, of ftnadclijk verwerpt. Van daar nu is 't, dat het huangelie blootlijk voorteftellen, fchoon duidelijk verklaard en overtuigend aangedrongen, niet genoeg is , om den zondaar metterdaad tot zaligheid te doen geloven ; zoo min, als het genoeg zou zijn voor eenen blinden, dat men hem de zigtbare voorwerpen naakt en nabij vóórhelde; want inder, daad,  PHILIPPENSEN. I. vs. 29. 135 daad, hoe veel ongelijkheid 'er in fommige opzigten zij in deze, gelijk in alle gelijkenisfen, daarin nogthands komen beide overeen, dat een natuurlijk mensch, als zoodanig, het Euangelie, in deszelfs innerlijken aard en wezenlijke dierbaarheid en voortrehijkheid, alzoo min begrijpen en gelovig inzien kan, als een lichamelijk blinde de Zon, deszelfs fchijnfcl, en de daardoor verlichte voorwerpen zien kan. Wanneer dan zulk een blinde onder het vóórhellen der zigtbare voorwerpen begon te zien , de voorwerpen begon te bemerken en te kennen ; wie zou niet bekennen, dat dit een afzonderlijke en zeer uitnemende gave was, een uitwerking van hooger vermogen, onderfcheiden van het voorhouden der zigtbare voorwerpen. Even alzoo moeten wij erkennen, dat wanneer wij, zondaren, metterdaad geloven in Christus Jefus, wanneer wij met een levendig geloof Hem en zijne verdienden in 't regte licht, en met betrekking tot ons zeiven, erkennen, inzien, en omhelzen; dat dit vermogen, die beweging , en werking des harten , geenszins een bloote uitwerking onzer verblinde cn bedorven natuur is, op de klare voordraging van Christus in 't Euangelie; maar wel degclijic een tweede en onderfcheiden weldaad , eene werking van Gods genade in onze ziel, waardoor Hij de verduisterde oogen des verdands bekwaam maakt , om de verlichtende dralen des Euangeliums te bemerken; en het harte opent, eiïi dezelve te ontvangen met dadelijke agtgeI 4 ving  I3 overtuigend doet gevoelen aan zijn gemoed, 'c Kan trouwens niet anders zijn : want als een mensch bij 't licht des Geests waaragtig aan zigzelven en aan de wet Gods ontdekt wordt, dan is het zoo met hem geheld, dat hij, al was hij' ook de zedigfte en ingetogenfte tot hier toe geweesd, al had hij te voorcn in zijn natuurhaat zeer burgerlijk en uitwendig Godsdienftig geleefd; nogthands gelooft, dat hij een der flegthen is , en, ziende op den grond des harten, het Paulus fchier zou betwisten , dat hij zig den voornaamften der zondaren noemt, althands voor God gaerne belijdt en verklaart, dat deze- bena ming met geen minderen grond op hem pasfe. Ten minften , niemand wordt vatbaar gemaakt voor genade en behouden , die niet denkt, waaragtig gevoelt, en openhartig belijdc, dat hij in den volftcn nadruk onwaardig is zalig te warden, en dat God dc allerverpligtendhe weldaad, de allerongehoudenhe gunst, en den uitnemendhen rijkdom der genade zou tc koste leggen en verheerlijken , als Plij hem , zulk eenen/in genade wilde aanzien en zalig maken. Maar wat kan 'er nu, in zulken toehand, troostlijker, gepaster , dierbaarder zijn, dan even dit, dat degave die hem in 't Euangelie voorgeheld, en nu bij geestlijk licht nabij gebragt wordt, een gefchenk van vrijmagtige goedheid is, zonder opzjgt tot eenige goede voorvereischten in den zondaar,waar door hij zig alvoorens van anderen zou  16o P H I L I P P E N S E N. ï. vs. 29, zou moeten onderfcheiden hebben; een gefchenk waar door God zig aan den flegthen . den geringhen, en den genen die niets is in zijn oog, verheerlijken wil nae zijn welbehagen. Dit vervrijmoedigt hem om dadelijk de genade des geloofs te zoeken, ja met vertrouwen aantegrijpen uit de hand van zulken vrijmagtigen Gever, en, in deze vrijwillige en gansch ongehouden goedheid , den onwankclbaten en eewigen grond te vinden van volkomen berusting; terwijl anderen , die nog iets zijn, cn nog iets meenen te vermogen of te moeten vermogen , en beter dan anderen te zijn, zoo lang ze in dien waan verkeeren, worden afgewezen cn ledig heen gezonden. Eindelijk dient de duidelijke ontwikkeling dezer Leer, om hen, die deze genade reeds aanvanglijk , ontvangen hebben en kennelijk deelagtig zijn, — te doen opmerken wat verpligting zij aan God hebben: — om hen ootmoedig te doen wandelen met hunnen God: — om hen tot de gevoelighe dankbaarheid opteleiden : — om hen de genade Gods te doen verheerlijken : — En om hun eene herke vertroosting in den God aller genade en Gever alles goeds, inteboezemen. En dit zijn de redenen, geliefde Lezer! dat wij op deze waarheid zoo veel prijs hellen; dat wij die onder de grondftellingen der Leer onzer kerk tellen; dat wij ze geduurig herinneren, en ons niet vergenoegen met dezelve flegts bloo-  P H I L I P P E N S E N. I. Vs. 2p. m pïootelijk te Jeeren cn voorteflellen, maar mee infpanning van onze vermogens u daar van zoeken ce overreden, u dezelve zoeken inteboezemen, en het regt gebruik en invloed derzelve te doen gevoelen; geenszins om de bedenkingen varl 't vleeschlijk verfland optewekken , en ftof totbedillen te verfchafFen, maar uit overreding van 't belang en den invloed dezer erkentenis, en uit ware liefde,om u toch den regten weg met alle getrouwigheid te wijzen» en u te leiden in dat fpoor^ dat wel eng en zeer fmal is, maar teffens rege loopt, en onfeilbaar naer den troon der genade en de gewesten des lichts henen leidt. Men doet dan immers niet wel , men doet waarlijk niet wel, en het is een droevige en zeer verkeerde handelwijs, die in vele fchriftén over 't godsdienftige, nae den -niewerwetfehen fmaak , heerscht ; namelijk, dat men zulke waarheden , waaraan zig 't vleeschlijk vernuft floot, zorgvuldig Verbergt, onnodig keurt, ja uitfluit, Om daardoor, zoo men meent, gemaklijker en buiten dezelve om, menfehen te brengen tot de erkentenis van 't Christendom en beoefening der ware deugd. Dit is waarlijk den weg bezijden, 't fpoor bijster, 't Is alzoo onmogelijk langs dien weg waaragtige Christenen in den grond des harten te maken, als of men een open , diep ingedrongen, en vervuilde wonde wilde genezen , door dezelve, in plaats van in den grond eerst te zuiveren, met eenen opD dfoot  1(52 PHlLlPPËNSE N. I. vs. 29* droogendcn plaaster te bedekken. Het ganfché t'zamcnflel, boe konftig ook gevlogten, boe gepolijst en aannemelijk voorgedragen , wordt, wanneer die grondwaarheden 'er in ontbreken, een lichaam zonder ziel, een beeld zonder gelijkenis, een fchaduw zonder lichaam, eene verfiering van 't geen niet aanwezig is. En hoe veel beklaaglijken- is 't dan, en hoe onbefcheiden, helaas! deze Leer openlijk te befpotten, te verguizen, te belasteren ! Voorwaar zulke lasteren 't geen zij niet verflaan, en veragten eene Leer welke zij, zo ze baar nadrukkelijIcen invloed ter bevordering eener ootmoedige Godzaligheid eenmaal ondervonden hadden, mee den grootflen eerbied zouden ontvangen, voorliaan, en verdedigen. VIER-  VIERDE VERHANDELING behelzende EEN UITLEGKUNDIG VERTOOG OVER PHILIPPENSEN II. vs. 5-iï. Want dat gevoelen zij in u, het welk ook in Christus Jefus was. Die in de geftaltenis Gods zijnde, geenen roof geagt en heeft Gode evengelijk te zijn. Maar heeft zigzelven vernietigd, de geftaltenis eens dienstknegts aangenomen hebbende, en is den menfehen gelijk geworden; En in gedaante gevonden als een merfche heeft hij zigzelven vernederd , gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kridfes. L 2 Daar-  1Ö4 P H I L I P P E N S E N. II. vs. Daarom heeft Hem Ood ook uiiternidten verhoogd, en heeft Hem eenen Naam gegeven, welke boven al]#n naam is. Opdat in den Naam Jefu zig zou buigen alle knie der geener die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn: En alle tonge zou belijden, dat Jefus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Niemand zal *t den beroemden Hoogleeraar curtenids betwisten,dat bij deze plaats telt onder de zware plaatfen in de brieven van Paulus, ze verdient inderdaad onder deze zelfs den eerden rang: Niet zoo zeer evenwel in den eerden opflag; want dan fchijnt ze zeer bevattelijk, en ze is 't ook, wat den hoofdzakelijken zin en bedoeling betreft; elk begrijpt het hoofdzakelijke, wat Paulus 'er mede zeggen wil, op dc eerhe lezing : Maar de zwaarheid ontdekt zig bij dc ontwikkeling der fpreekwijzen en daar in vervatte denkbeelden, waartoe men nodig heeft intedringen in diepzinnige waarheden en onderfcheidingen, waar aan men al de fcherpte van oordeel, en aandagt van den geest moet infpannen ; en zulks zoo veel te meer, van wegen de menigvuldige en zeer verfchildende opvat-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 165 vattingen der bijzonderheden, tot welker enkele nafpooring, veel meer dan tot welker fchifting en beoordeeling, niet weinig fcherpzinnigheid gevorderd wordt. Om dit, zoo veel nodig is, met te meer ruimte te kunnen doen, zal ik 'er deze afzonderlijke verhandeling toe fchikken, om in mijne doorlopende verklaring over dezen brief, dezelve met de mij daar in voorgedelde beknoptheid te kunnen afdoen. Intusfchen moest deze Inleiding den min geoefenden niet affchrikken; offchoon wij zekerlijk eenige infpanning zullen nodig hebben, om den bedoelden zin naawkeurig in alles te agterbalen , en onze denkbeelden juist te bepalen; zal het egter van agteren bij het Hot blijken, dat de Inhoud dezer woorden wel zeer verheven, maar tefFens klaar, duidelijk, en zeer bevattelijk is, wanneer men zig dezelve in 't regte licht voordek: Ik vertrouwe, dat deze plaats zig in een helder licht vertoonen zal, en dat elk, op de gronden in deze verhandeling te leggen, de beknoptere verklaring derzelve in mijnen Commentarie, zonder moeite of infpanning, lezen en verdaan zal. Laat ons dan terdond ter zake komen. De Apostel had de gelovigen, bij al wat dierbaar was, vermaand tot eensgezindheid in de Liefde , en daartoe de ootmoedigheid en onderlingo bevordering van elkanders belangen, L 3 als  166 P III L I P P E N S E N. II. vs. 5-rr. als ondergefchikte gemoedsgefteldheden cn pligten, hun ernüig aanbevolen, in de 4 eerfle vcrfen : Wilden zij namelijk deze eensgezindheid in de Liefde betragten en bewaren, zij moesten nedrig van zigzelven gevoelen., en elkander uit* tiemender agten dan zigzelven: Zij moesten ook niet alleen zigzelven en hun eigen voordeel, maar ook elkanders heil beoogen en bevorderen, al was 't zelfs met eenige zelfverzaking en afzien van eigen belang; men moest niets doen door twisting of ij'dele eer, maar veel liever eigen eer, waardigheid , en genoegens , als 't 'er op aan kwam, om des vredes en der liefde wille opofferen , en langs dien weg den trap tot waren roem en wezenlijk geluk beklimmen. Deze vermaning prijst cn dringt de Apostel, op eene allertrefFendfle wijze aan, uit een voorbeeld, het welk,gelijk' het 't alleruitftekendfte en 't volmaaktfle is, zoó ook 't allcikragtigfte was tot zijn oogmerk: 't Is het voorbeeld van Jefus Christus, die, daar Hij boven alle fchepfejen uitmuntte, uit kragt, niet flegts van ontvangen, maar van eigen cn natuurlijke volmaaktbeden, waardigheid, en bezittingen; nogthands, ongcagt zijne oneindige voortreflijkheden, zig allerlaagst, beneden allen, vernederd, en, ten nutte van anderen,alle zijne heerlijkheid en rijkdom voor eenen tijd afgelegd en opgeofferd heeft; maar die ook, na dit gegeven bewijs van onvergelijkelijke ootmoedigheid cn edelmoedige lief.  P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. 167 Jiefde, verheven is tot het hoogde toppunt van roem en heerlijkheid, vs. 5-—11. Voorwaar een alleruitmuntendst voorbeeld! *t welk als het patroon der hoogstmogelijke volmaaktheid is aantemerken, 't welk elk gelovige met een heiligen naijver en met infpanning van alle kragten , zoo veel mogelijk is, moet naftreevcn. Dit dek de Apostel In 't gemeen den gelovigen voor, met vermaning tot navolging vs. 5. Hij befchrijft daar op terdond dit gevoelen van den Zaligmaker nader, aantooncnde wat Christus ingevolge daar van gedaan heeft, vs. 6—8. en tef- fens, op dat de gelovigen, nae hunne mate, te kragtiger tot navolging van dit uitmuntend voorbeeld wierden aangeipoord, vertoont hij de gevolgen daar van in den Heiland, als die, na dit verbazend blijk van nedrigheid en liéfde, met de hoogde Eer en heerlijkheid bekroond is. vs. 9—11 * Laat ons deze hukken nu onderfcheidenlijk nagaan, Het hoofdzakelijke voordel is begrepen in het 5de vs. Want dit gevoelen zij in u, het welke tok in Christus Jefus was. Om deze vermaning en de drangreden, welke L 4 fa  168 P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-n. in dezelve ligt tot aanbinding der voorgaande, wel intezien en in haar kragt te overwegen, ziet elk, dat volftrekt nodig is het gevoelen van Jefus Christus zelve, 't welk in dc volgende verfen befchreven wordt, eerst te befchouwen. Wij zullen dan nu alleen den zin dezer woorden aanwijzen , en hiertoe flegts deze weinige dingen aanmerken. Het woord, door gevoelen hier vertaald, ( S-» tppnétïêa L <;>'•<), moet niet flegts van het oordeel in 't afgetrokkene, maar van het eigenlijk gevoel of aandoening des gemoeds verdaan worden; het grondwoord beteekent niet zoo zeer het begrip of dé gedagte over eene zaak, gelijk wij 't gewoon zijn in dien zin veeltijds te gebruiken, als wij zeggen, bij voorbeeld, in 't fluk der Leere met iemand van een cn 'i zelfde gevoelen , dat is van 't zelfde begrip, van dezelfde gedagte, te zijn; maar 't drukt voornamelijk uit den zin, dc geneigdheid, beweging of aandoening des harten, met welke men omtrent een zaak aangedaan en werkzaam is, eene geneigdheid waardoor men beüuurd en gedreven wordt. —— Dit gevoelen zij in u, is dan te zeggen , deze neiging, deze gezindheid en aandoening des gemoeds, bewege en regeere u, deze heerfche in w, en openbare zig in allen uwen wandel. -—* Welk een gevoelen nu door den Apostel hieu bedoeld worde , is ligtelijk optemaken uit het Voorgaande; hij verflaag 'er dpor het gevoelen Y§.3  PHILIPPENSEN. II. vs. 5—n. 169 Van ootmoedigheid en zelfverzaking in de 2 voorgaande verfen aangeprezen. Die zal nog nader blijken uit het volgende. Dit gevoelen (zegt hij) zij in u het welk ook in Christus Jefus was. Men kan het woordje ook hier gevoeglijk, niet alleen bij wijze van gemeenfehap, maar ook bij verheffing verflaan, gelijk hec meermaals in den zin van ja of zelfs gebruikt wordt: Dit gevoelen zij in u, het welke zelfs, het welke bij uitnemendheid, in Christus Jefus was. Het zal bij 't vervolg blijken, dat Jefus Christus het gevoelen van nedrigheid en zelfverzaking op zulk een uhhekende wijze, uit aanmerking van zijn perfoons waardigheid, gehad en uitgeoefend heeft, dat ze door geen fehepfel in dien trap van volkomenheid, noch op evengelijke wijze, kan nagevolgd worden : Maar de Apostel wil egter, dat de gelovigen, zoo verre het mogelijk is, nae hunne mate, het zelfde gevoelen, denzelfden zin , wil, doelwit, en voornemen hebben en beijveren, het welke op de alleruitftekendhe wijze in Christus Jefus heefc uitgeblonken. Hij Helt hun het allervolkomenfte voorbeeld voor oogen , op dat zij des te onophoudenlijker naer de gelijkvormigheid aan Hem, lirccven, en , hoe verre zij 't daar in brengen mogten, nimmer agten zouden dat ze 't alreeds verkregen hadden of alreeds volmaakt waren, maar geduurig nog al meer daar naer jagen aoijden , of zij 't ook grijpen mogten. 15 Vm  j7o P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-1*. Van foortgelijke voorhellingen bedient Gods woord zig tot dat gemelde oogmerk meermaals : dikwijls wordt God zelf ons ten voorbedde van navolging voorgedragen ; zoo hooren wij Jefus zijne Leerlingen vermanen Matth. V: 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is , volmaakt is. En Petrus vermaant de gelovigen in zijnen l^en brief, Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gij zelve heilig in allen uwen wandel , daarom dat 'er gefchreven is: Zijt heilig, want ik ben heilig Cap. I: 15, 16. De Apostel wil derhalven met deze vergebj. kende opwekking hoofdzakelijk te kennen geven, dat Jefus' zin hen regeercn, Jefus' gemoedsbehaan in hun leven, zijn Geest in hun woonen moest: Dit gevoelen zij in u, in een iegelijk van u, het welk ook in Christus Jefus was; elk uwer, 't zij hij een Opziener, of Diaken , of een gemeen Lid der gemeinte zij, vergeleken Cap. I: 1., elk uwer zij zoo gezind, hebbe dezelfde bedoeling, denzelfden wil, dezelfde pogingen, welke de Heere Jefus Christus had en uitoefende. Dit is genoeg tot verhand van den zin dezer woorden. Loch 't is van belang, dat wij de zaak wat meer in de bijzonderheden befchouwen, en overdenken waarin al, en op welk een wijze, zij dit gevoelen hebben en beoefenen moesten. Maar om hiertoe te komen, is 't nodig t'.at wij  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. i7t wij eerst dit gevoelen overwegen zoo als het i:i Christus Jefus was , 't geen de Apostel nu ver- volgends opgeeft. Ik zal Het voordel des Apostels aangaande het gevoelen dat in Christus was , met de gevolgen dair van , verklaren, «n den regten zin van deze diepzinnige reden in het licht dellen. Dan zal ik dit ge- heele ftuk tot het oogmerk des Apostels bren* gen, door het voorbeeldig gevoelen, 't welk in Christus was, daar uit optemaken, cn aantetoonen, wat kragt 'er deekt in dit voorbeeld van Christus vopr de gelovigen ter navolging , tot aandrang van de voorige vermaningen tot ootmoedigheid en zelfverzaking; volgends 't geen wij den Apostel daar hoorden zeggen, IVant dit gevoelen zij in u, het welk ook &c. H e ï geen dc Apostel hier van Christus ver» meldt, onderfcheidt zig in twee hoofdzaken: Ilij befchrijft, onder de nadruklijkde bewoordingen, het nedrig^en zelfverlochencnd gevoelen van den Zaligmaker, cn toont, wat Hij ingevolge daar van*,.4), dat is; óntfedtging, uitfchudding, behoort; nu heeft Christus zig niet voor altoos vernietigd, maar ciie vernietiging is verwisfeld met verheerlijking; indien dan, den Menfehen gelijk te worden, hier beteekende de aanneming der Menschlijke natuur op zigzeb ve, dan zou Hij die natuur bij zijne verhooging moeten afgelegd hebben; of zo niet , dan zou deze vernietiging daardoor altoos duuren , 't welk beide ongereimd is. Men bedenke bier bij, Christus kon mensch geworden zijn M a (ia  T8o P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-iï„ (in 't afgetrokkene befchouwu) zonder zig vernietigd, zonder zig van zijn eer en luister ontledigd te hebben, gelijk Hij nu zulk een mensch is ; maar Hij heeft zig vernietigd (zegt hij) den Menfehen gelijk geworden zijnde! Den Menfehen gelijk geworden te zijn , moet dan zien , niet op de aanneming der Menschlijke natuur op zigzelve, maar op de Hoedanigheid zijner Menschlijke natuur in den haat zijner vernedering, eene hoedanigheid, welke door zijne verhooging is veranderd en verwisfeld met een alles overtreffende heerlijkheid. Trouwens, een Mensch te worden door aanneming der Menschlijke natuur , en den Menfehen gelijk te worden , zijn uitdrukkingen, welke in beteekenis merkelijk vcrfchillen kunnen, gelijk in 't 6de vs. in de Gejlaltenisfe Gods te zijn, en Code evengelijk te wezen, iets onderfcheidens aanduidt: 't Laatfte, den Menfehen gelijk te worden, zegt hier meer dan het eerfle; Hij is niet alleen Mensch geworden , Hij heeft niet alleen de Menschlijke natuur aangenomen; maar Hij heeft ook de elenden.en zwakheden, welke de menschlijke natuur in den ftaat van elende eigen zijn, aangenomen, Hij is den flerflijken menfehen gelijk geworden. Men vergelijke hier toe Hebr. XI: ij. en IV: 15. Dit nu kan wederom zeer gevoeglijk van zijn geheelen Perfoon gezegd en verflaan worden, Hij,. namelijk de waaragtige God, die de. Menschlijke ' natuur aangenomen en tot eenigheid des per-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. igr perfoons met zig vereenigd had, en uit kragt daar van de allervoortreflijkfte was van alle fchepfelen , is nogthands, in die aangenomen Menschlijke natuur, den menfehen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Hij, die God-mensch geboren werd, heeft zig van zijn eigen aangeboren en natuurlijke waardigheid en uitmuntendheid ontledigd,-en de gehalte van eert dienstknegt aangenomen. Hij heeft, in de geftalte Gods zijnde,zig vernederd, en 't alzoo-geen roof geagt Gode evengelijk te zijn; en is overzulks van God bij uitnemendheid verhoogd. In deze onderwerping en vernedering , welke de Middelaar vrijwillig onderging,was beide zijne Godlij. ke en Menschlijke wil werkzaam; de Menschlijke, met een dadelijk gevoel van nedrigheid en zclfverlochening, en de Godlijke wil, met een toeflcmming en goedkeuring van die gevoelens, welke zijn menschlijk hart bezielden, onder de aflegging of inhouding van die eer en heerlijkheid, waartoe Hij anderszins, uit hoofde van de natuurlijke waardigheid van zijn perfoon , als God - mensch, geregtigd was. Dit had ik nodig tot ons tegenwoordig oogmerk vooraf te toonen; wij zuilen 't gcèn tot nadere verklaring , uitbreiding , en bevestiging dient, bij de'nadere befchouwing der bijzonderheden opmerken. Wij zien derhalven uit het geen we dus verre gezegd hebben, dat Jefus Christus hier als God*M 3 mensch  18» PHILIPPENSEN. II. vs. 5-1T. mensch befchouwd moet worden ; alles , wat hier van Hem gezegd wordt, moet verhaan wor» den van den geheelen Perfoon des Middelaar» ïia zijne verééniging. Hij, die al» God-mensch ia de gehalte Gods was, heeft het geen roof geagt Go ie evengelijk te zijn ; Hij heefc als de God-mensch zig vernietigd, door de gehaltenis eens dienstknegts aantenemen , en den menfehen gelijk te worden; Hij heeft als zoodanig zig vernederd tot de gehoorzaamheid des hjdens en des kruis-doods; en, eindelijk, als toodanig, in zijn geheelen Perfoon, is Hij ook van den Vader verhoogd geworden. Laat ons nu, op deze gelegde gronden, tot de nadere befchouwing der gemelde zaken voordgaan. Er worden In dit 6Ae vs. twee zaken van Hem getuigd,welke wij, En op haar zelve,En in haar onderlinge t'zamenvoeging en betrekking tot elkander moeten befchouwen. Er wordt van Hem gezegd, dat Hij in de gefialtenisfe Gods was; en dat Hij 't geen roof geagt heeft Gode evengelijk te zijn. Wat het nu zij, dat Christus Jefus in de ge$ahenisfe Gods was, zal blijken, als wij zien wat wij door de Qefialtenisfe Gods verhaan moeten. Het grondwoord m»^* , Vorm of Gejlalte, wordt doorgaands gebruikt van 't geen een zaak  y PHILIPPENSEN. II. vs. 5—ir. 183 zaak voltrekt of uitmaakt ; in de Geftaltenisfe Gods te zijn, zou dus zoo veel kunnen beteekenen, als of men met een min duitsch woord zeide, formeel God te zijn, dat is waaragtig, volkomen, en in volle kragt God te zijn. Hier ter plaatfe fchijnt mij toe, dat 'er bepaaldelijk door verflaan wordt zijn Godlijke ftaat en waardigheid ; inzonderheid , wegens de tegenftelling tot de Geftalle eens dienstknegts in 't volgende vs., zijn Opperheerfchappije en onafhanglijk Gezag ever al 't gefchapene, met de daar aan innerlijk verknogte Godlijke Majefteit, Eerwaardije en Gelukzaligheid. Men moet hier dan niet denken aan eene bloote vertooning, uiterlijke gedaan' te,of fchijn van Godlijkheid, zonder 't Wezen of de Godlijke natuur zelve; want de uiterlijke vertooning, of glans, wordt zelfs onder deze uitdrukking zoo zeer niet bedoeld; dit ligt veel meer onder de volgende, Gode evengelijk te zijn, opgefloten; maar het ziet op den fNNEe!l ij ken ftaat en waaragtig Godlijke waardigheid van zijn Perfoon, gelijk in 't volgende vs. de gestalte eens dienstknegts en ook de gedaante eens menfehen, niet den uiterlijken fchijn, maar den innerlijken en waren ftaat of natuur eens dienstknegts en de ware hoedanigheid eens menschel te kennen geeft, welke innerlijke hoedanigheid Hij naer buiten vertoond heeft, daardoor, dat Hij den menfehen is gel ij k geworden. Ia deze Geftaltenis Gods was> of nae de M 4 Jsrag$  184 PHILIPPENSEN. IL v*. JHfrö kragt van 't grondwoord èvmw , befiond Christus; dat is, Hij bejlond of beftaat in de Godheid, Hij heeft een Codlijk beflaan, Hij bezit de Godlijke natuur, ftaat, waardigheid, en de daar aan verknogte Godlijke regten , uitmuntendheden, magt en majefteit; trouwens , Hij is 't beeld des onzienlijken Gods Col. I: 15. Het affchijnfel van Gods heerlijkheid, en 't uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid , Hebr. I: 3. De Heer der heerlijkheid, 1 Cor. II: 8. Zoodanig bejlond, en was Hij, in tegenftelling van 't geen Hij vervolgends gezegd wordt te hebben aangenomen. Het zegt derhalven in 't wezen van de zaak zoo veel, als dat Hij waaragtig God was, 't is zoo veel als of Paulus gezegd had , die waaragtig God zijnde, 't geen roof geagt heeft enz. Het heeft nogthands zijn reden, dat Paulus hier die uitdrukking verkiest, in de Geftaltenisfe-, Gods te zijm en deze reden zal zig haast ontdekken , uit de vooraf gelegde gronden, en bepa. lingen omtrent de hoedanigheid , in welke hij hier van Christus fpreekt: Men hou Je onder 't oog, 't geen we bewezen hebben, dat Christus hier in zijn ganfehen-Perfoon, als God-mensch, het onderwerp der reden is; nu kan men niet zeggen, dat de Middelaar m beide zijne natuuren God is, maar wel, dat Hij nae beide zijne natuuïen in de Geftaltenisfe Gods beftaat; want Hij is jn de Geftaltenisfe Gods nae zijne Godlijke natuur, GR) dat Hij waaragtig God is, en Hij is in die Ml»  PHILIPPENSEN. tl', vs. 5-u. ,85 zelve Geftaltenisfe Gods, nae zijne Mmschlijka mtuur , om dat dezelve mee de Godlijke natuur perfoneel vereenigd is, en, in den Perfoon des Zoons Gods haar perfoneel beftaan hebbende, ook deels ju de regten en waardigheden der Godheid. Paulus kon Hem dan God genoemd, en gezegd hebben God te zijn, want Hij was, en is 't nae zijne Godlijke natuur; maar Hij befchrijfc Hem onder een uitdrukking van ruimer beteekenis, als in de Gejlaltenisfe Gods zijnde , om dat Hij dit en al het volgende tot zijn .geheelen Perfoon , als God-mensch, nae beide -zijne Natuuren betrekkelijk maakt , en van dien zelfden Perfoon, wien Hij hier in zijne verhevenfte hoedanigheid befchouwt, wil melden, hoe Hij, zoodanig zijnde, in die zelfde betrekking: als Godmensch, zig onbegrijpelijk heeft vernederd, om alzoo dit voorbeeld van Christus te méér tc doen treffen, en tot zijn oogmerk allcrkragtigst te doen dienen. Laat ons in 't voorbijgaan hier uit opmerken, dat, gelijk alle wetenfehappen hare eigen konstwoorden hebben, zoo ook de Godlijke openba. ring fpreekwijzen heeft , en noodzakelijk vordert , die haar bijzonder en alleen eigen zijn. De zaak, van weike Paulus hier fpreekt , is ccnig in haar foort , 't is eene verborgenheid die ons hier verklaard wordt, en derhalven zal niemand zig bevreemden , dat de Apostel daar toe uitdrukkingen nodig had , die wij vergeefs U 5 ei-  s86 P H I L I P P E NS E N. II. vs. 5-h; elders zouden zoeken, die eenig in haar foort zijn; terwijl de wijsheid van Gods Geest hem zulke inboezemde , die regt gefchikt zijn om de zaak eigenaardig uittedrukken. Zoo was en is dan Christus, als God-mensch, ten aanzien van zijn geheelen Perfoon, in de Geftaltenisfe Gods; En om dit wel te verhaan, en grondiger intezien,moeten wij dit in 't oog houden , dat de Menschwording, en perfoneb'jke vereeniging der twee natuuren, deze twee dingen toe onmiddelijke gevolgen had. (1) Dat de Menschlijke natuur, uit kragt harer vereeniging met den Godlijken perfoon des Zoons Gods, geheel en al haar perfoneel behaan heeft in de Godlijke , en alzoo de ware en eigen Menschlijke natuur van den Zoon Gods is. (2) Dat aan den ganfchen Perfoon van Christus, van 't eerhe oogenblik zijner verfchijning in 't vleesch af, een ftaac van Godheid innerlijk eigen was , en dus ook "t regt toekwam tot hec dadelijk bezit en genot van de Godlijke Eer, Majefteit en Gelukzaligheid , welke laatstgenoemde hoedanigheden Hij nogthands, in die betrekking, voor eenen tijd afgehaan, en waarvan Hij zig als 't ware ontledigd heeft , zoo als wij vervolgends hooren zullen. Gelijk Hij dan die gehalte en waardigheid van alle eewigheid als God gehad heeft, zoo heeft Hij als God - mensch die ook innerlijk bezeten, van 't oogenbiik dr r vereeniging der twee natuuren af, en du? niet alleen na, rna-ir ook  P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. i87 ook voor zijne verhoging ; zoodra de Godlijke natuur de Menschlijke aannam en met zig vereenigde, tot é 'nheid des pcrfoons, zo kwam ook de waardigheid , 't regt , opperheerfchappije, en hoogde gelukzaligheid, de godlijke natuur eigen, van regtswege aan de menschlijke toe , niet door een vermenging of dadelijke overgang der eigenfehappen van de eene Natuur tot de andere, maar door eene perfonelijke vereeniging of eenheid, en daaruit volgende onderlinge gemeenfehap aan denzeifden ftaat en waardigheden. Eene waarheid die bij andere gelegenheden opzettelijkcr geleerd cn bevestigd wordt, en welke ik daarom nu niet nodig agte verder uittehalen. Wel is waar, ais men op de dadelijke uitvoering alleen ziet, fchijnt 'er geea onderfcheid in den Middelaar geweesd tc zijn, tusfehen de aanneming der menschheid en de aanneming van den ftaat der dienstbaarheid, aangezien Christus reeds, van 't oogenbük zijner menschwording of ontvangenis in 't vlccsch , de zwakheden van de menschlijke natuur onderworpen , en, geduurende zijnen geheelen levensloop,een fterflijk mensch geweesd is, gelijk trouwens zoo aanftonds ook uiidruküjk hier gezegd zal worden: daar beneven , dewijl de geftalte van een dienstknegt, en de gelijkheid aan den fterflijken mensch, gelijktijdig is geweesd met de aanneming der Menschlijke natuur, fchijnt de Menschlijke natuur flegts lijdelijk daar in ge- . deeld  i88 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-ir. deeld te hebben. Doch wij andwoorden: (t) dat de menschlijke natuur in deze zaak niet enkel lijdelijk, maar ook van Honden aan eenigziris , en bij de ontwikkeling harer vermogens laDgs boe meer,.werkzaam geweesd is, in de dadelijke •onderwerping, gewillige opneming, en volbrenging van den flaat zijner vernedering. Het is niet te denken, dat de ziel van Christus, van 't oogenblik haars aanwezens en vereeniging met zijne Godlijke natuur, daar van geheel onbewust geweesd zij: Men kan de kennis zijner menschlijke ziele, geduurende den ftaat zijner kindsheid, wel niet onderftcllen in trap en uitgebreidheid volmaakt geweesd te zijn, want Hij nam toe in- -wijsheid; maar men kan 'er teffens niet aan twijfelen, of, van 't oogenblik dier vereeniging af, zijn aan de menschlijke ziel van Christus, uic kragt daar van , vermogens en hebbelijkheden medegedeeld, waar door Hij alle andere kinderen der menfehen overtrof: Er is alle reden om te denken, dat in de menschlijke ziel van Christus, van Honden aan , en geduurende zijne eerfte kindsheid, reeds eene ware en levendige bewustheid, (fchoon in trap nae zijnen ouderdom geëvenredigd, en voor geduurige 'aanwas vatbaar,) plaats gehad heeft, waardoor Hij van den beginne af aan, nae zijne menschheid, een gevoel gehad heeft van zijne hooge waardigheid, en, nae evenredigheid daar van,ook van ftoh-  P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. igj, Honden aan wil en gezindheid, om, des onaangezien, zig aan den ftaat der vernedering te onderwerpen. (2) Ten anderen moet men zijn natuurlijken ftaat , ontftaande uit de innerlijke waardigheid van zijn perfoon, onderfcheiden van zijn vrijwillig aangenomen ftaat, ontftaande uit het ambt, 't welk Hij op zig nam. Het Middelaars ambt vorderde dat Hij de Godlijke regten en majefteken, welke Hij ccrftond kon bezitten, van 't oogenblik zijner menschwording af, voor een tijd afhoud, en zig het gevoel en de lotgevallen der fterflijkheid onderwierp, in plaatfe van de onfterfhjke eer en vreugde, welke Hij natuurlijker wijze terftond uit hoofde zijner perfonele waardigheid genieten kon; maar deze vrijwillige afftand en vernedering konden zijn onveranderlijk en wettig regt, uit de aangeboren waardigheid zijns perfoons ontftaande, niet weg nemen; want zo Hij natuurlijker wijze dit regt niet gehad had, zo kon zijne vernedering en af hand van dit heil gèen proef van vrijwillige gehoorzaamheid geweesd zijn. Dus ziet men, dat Christus, onaangezien deze zijne vernedering, nogthands, ook nae 'zijne Menschlijke natuur, zelfs onder zijne vernedering, in de Geftaltenisfe Gods was; wel niet ten aanzien der uiterlijke vertooning of dadelijke genieting, maar ten aanzien van den innerüjken ftaat, waardigheid en natuurlijke voortreflijkheid van zijn perfoon, Waardoor Hij 'c onbetwistbaar regt had, ook in zij.  igo P H I L I P P Ë N S E N. II. vs. 5-11." zijne diepfte elende, op alle de Godlijke regten en majefteiten, om die nae zijn geheelen Perfoon te genieten en te vertoonen. Hij was dan» ten zelfden tijde, te gelijk in de Geftalte Gods en te gelijk in de Geftalte eens dienstknegts; in de Geftalte Gods , wegens den innerlijken haat en waardigheid van zijn geheelen Perfoon, als Gods Zoon, en God - mensch; en in de gehalte eens dienstknegts , wegens zijn haat als Borg vóór zijn verhoging, in welken Haat Hij, die waarlijk in zigzelven was de doorlugtigfte perfoon, nogthands geen gedaante noch aanzien had , maar veragt was als de onwaardighe der menfehen. Zoo veel oordeelde ik nodig te zeggen, om niet alleen de uitdrukking, in de Geftaltenis Gods te zijn, in haar kragt en waren zin te veridaren, maar ook te toonen, hoe dezelve past op den geheelen' Perfoon van Christus , ook nae zijne Menschlijke natuur, zelfs in den ftaat zijner vernietiging : Ook toen, en als zoodanig, was Hij in de Geftaltenisfe Gods. En dit wel optemerken en onder 't oog te houden , zal ons a! 't votgende in 't regte licht vertoonen , en zeer dienen tot agterhahng van des Apostels oogmerk : Dit zal ons voornamelijk de groothe denkbeelden van Jefus vrijwillige en liefderijke zelfverlochening inboezemen , dat Hij, die dadelijk in de Gchahenisfe Gods was en bleef, nogshands als zoodanig zig vernietigd en zoo diep ver-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. tpt vernederd heeft, als wij nu vervolgends hooren zullen; Als zoodanig dan aangemerkt, zegt de Apostel van Hem, dat Hij geen roof geagt heeft Gode evengelijk te zijn. De uitdrukking, Gode evengelijk te zijn , is op zigzelve van een zeer wijd begrip, en kan, in 't' afgetrokkene, onbepaald zien op alles wat God is, doet, bezit, en Hem toekomt; maar zij kan ook in een bepaalder zin gebézigd worden; en wanneer wij op 't verband en oogmerk letten, fchijnt zij hier in een bepaalder zin te moeten genomen worden: Immers, als Paulus door in de geftaltenisfe Gods te zijn , en Gode evengelijk te wezen , niet tweemaal het zelfde zal zeggen, moet het laatfte hier een bepaalder beteekenis hebben, en zoodanig iets aanduiden, *t welk in het eerfte zijnen grond heeft; in de geftaltenisfe Gods te zijn, moet de grond wezen, waarop Hij konde Gode evengelijk zijn. Dewijl wij nu gezien hebben, dat het eerfte te kennen gaf zijn Godlijke ftaat en waardigheid, of wel zijn Opperheerfchappije en onafhanglijk Gezag over al het gefchapene, met de daar aan verknogte innerlijke Eer waar dije, Godlijke Majefteit, en Gelukzaligheid, gegrond in zijne Godlijke natuur; zo moet het Gode evengelijk te zijn hier zien op de uiterlijke vertooning, uitoefening, en dadelijke genieting va,u deze Godlijke regten, ge* zag  ÏC2 P H I L I P P E N S E N. II. vs. zag en niajefteic, uit kragt van zijn Godlijk be* liaan. Gode even gelijk te zijn, is hier dan te zeggen, ais God geëerd tn gediend te worden: De uitdrukking in den grondtext fchijnt ook zelve daar aanleiding toe te geven ; want 'er ftaat, ri Sivxt "isa tt£ in 't meervoud, niet "12ot.: dat men ten naastenbij in onze taal zou kunnen uitdrukken, gelijkheden aan God te hebben, of in alles Gode gelijk te zijn. Men verftaa 'er dan in 't gemeen door, de Godlijke Eer en Dienst, welke Hem als onafhangüjke Opperheer toekwam. Wilt gij het meer bijzonderen, men kan denken aan de eer en dienst van Aanbidding, aan de Heerlijkheid en onfterflijke Gelukzaligheid aan dit oppergezag eigen, aan de dadelijke uitoefening en genieting van hetzelve. Christus had dan als God - mensch het regt om zig te gedragen en te doen gelden als aan God gelijk, door ce uitoefening zijner opperheerfchappije over alles, op den wenk van zijnen wil, en door openbaring van den luister zijner Majefteit: Plij konde die Eer en dienst van al het fchepfel met gezag afgevorderd, zijne tegenftrevers met den adem zijner lippen vernield, cn zigzelven in 't genot der hoogfte gelukzaligheid gefteld en ongelloord gehandhaafd hebben. Hij, die in de geftaltenisfe Gods was, konde (op zigzelven, in zijn natuur befchouwd) zig de Godlijke Eer. en Dienst terftond aangematigd hebben, Hij kon terflonc! zig, uit hoofde van zijn eigen aangeboren ge-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-n. >»| gezag, van al het fchepfel den Godlijken eer* diensc hebben doen toebrengen, en dc Godlijke gelukzaligheid voor zigzelven genomen, genoten, en behouden hebben; Maar, dat heeft Hij niet gedaan; Hij heeft, zegt de Apostel, hét geenen roof geagt, Gode evengelijk te zijn. Wat wil dit toch zeggen? Het is naawlijks te begrijpen op hoe menigerlije verfchillende wijze, en in welke tegen elkander overftaande zinnen, deze uitdrukking opgenomen en verklaard wordt: En in der daad, men moet bekennen , dat deze uitdrukking, in haar verband befchouwd , iets ongewoons heeft, en het niet gemakkelijk is, om den juisten zin daar van te treffen. Ik zal egter, galijk ik reeds over 't algemeen gezegd heb, uwe aandagt door geenen doolhof van menigvuldige en verwarrende gedagten henen leiden , maar langs de naaste toepaden, en de aannemelijkfte opvattingen, u leiden op het fpoor, 't welk mij na gedaan onderzoek is voorgekomen het ware te zijn. Gewoonlijk verhaat men dit op volgende wijze: Men agt hier door Roof zoodanig iets bedoeld te zijn, dat men met geweld niet alleen, maar ook met onregt tot zig neemt ; zoodanig iets dat ons van regtswege niet toekomt, in tegenftelling van 't geen ons natuurlijk eigen is : In 'c bijzonder denkt men hier aan kerk-roof, heiligichennis. De zin zou dan zijn, dat hec ChrisN tus  194 P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5—ir; tus natuurlijk toekwam en eigen was, Gode ge* lijk te zijn; dat Hij, met dit te zeggen, daar voor uit te komen, en zig die gelijkheid mee God aantematigen, geen roof beging , noch zig iets aanmatigde dat Hem niet toekwam; dat Hij 'took dadelijk voor geen roof geagt heeft, maar te regt daar voor uitkwam,en openlijk zig beleden heeft de Zoon van God, en dus Gode gelijk te zijn, Joh. VIII en X. Maar, dat Hij zoodanig zijnde, en zigzelven zoodanig aanmerkende , nogthands zigzelven vernietigd heeft. Men neemt dan het woordje 'a/a*, dat den t'zamenhang tusfehen dit en het volgende vs. uitdrukt, niet in den zin van Maar, gelijk onze geëerde overzetters het vertalen, maar als of 'er hond Nogthands, op deze wijze: Die, daar Hij in de geftaltenisfe Gods zijnde het geenen roof behoefde te agten noch geagt heeft Gode evengelijk te zijn , nogthands zigzelven heeft vernietigd. Of: Die, daar Hij in de geftaltenisfe Gods was, en dus zonder roof of heiligfchennis de Godlijke eer in gelijkheid met den Vader kon aannemen en zig aanmatigen , n o g t h a n d s dit in zijne vernedering niet wilde doen, maar zig in tegendeel vernietigd heeft, toonende daarin, dat Hij gekomen was, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Deze opvatting levert eenen goeden zin , en eene gewisfe waarheid op ; ze komt ook in 't oogmerk van den Apostel tot aandrang zijner vermaning zeer wel te pas, en heeft boven an- de-  . P H 11. I P P E N S E N. IL vs. 5-1 r. r95 dcre opvattingen dit vooruit, dat men het woord Roof ia den natutirlijkften en kragtigften zin behoudt. Mep kan zig derhalven veilig aan deze opvatting houden en des Apostels gezegden in gemeljen zin verklaren : te meer, om dat de hoofdzakelijke inhoud dezer verklaring, op de eene of andere wijze , ongetwijfeld in dit voorhei des Apostels opgefloten ligt; en, hoe verfchillend men ook denke over den bepaalden zin der onderfcheiden uitdrukkingen , aiic de verklaringen eindelijk (alles t'zamen genomen zijnde) daar op coch nederkomen. Evenwel, als wij de vcreischte naawkcurigheid zullen betragten, is 'er een en andere reden, die mij doet twijfelen, of, in dc genoemde opvatting dezer uitdrukking , de juiste zin en bedoeling des Apostels nog wel getroffen zij ? — De eerhe reden h,dat men, in de opvatting, dc vernietiging, in 't volgende vs., zou moeten betrekkelijk maken tot de gehaltenisfe Gods, als of Hij ook die had afgelegd; want dus hangen dan de denkbeelden t'zamen; ,, Die in dc gc,, haitenisfe Gods zijnde, geenszins .als een roof „ ten onregte , maar met regt zig de Godlijke „ eerwaard ij e heeft aangematigd, cn daar voor uit„ gekomen is; en nogthands zigzelven heeft ver„ nietigd" enz. Men onderhelc dan, dot Hij het Gode evengelijk zijn behouden, en, niet als een roof, maar te regt gehandhaafd heeft; dus kan men in die beloop dc vernietiging niet wel anK 2 ders  196 PII I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. ders dan tot de geftaltenisfe Gods betrekkelijk maken : Maar dit kan niet doorgaan; want Chris* tus heeft wel de uiterlijke openbaring zijner heerlijkheid , maar nooit zijn innerlijke haat of waardigheid, namelijk de geftaltenisfe Gods, afgelegd; Hij was en bleef, zelfs in de allerdicpfte vernedering , zelfs onder het verkeeren in de geftaltenisfe eens Dienstknegts, toch altijd in de geftaltenisfe Gods, fchoon Hij daar onder niet als God ge? ëerd en gediend wierd, en in dat opzigt geduurende zijne vernedering Gode niet evengelijk was. Dit Code evengelijk te zijn is 't eigenlijk, dat Hij voor een tijd heeft afgelegd , ten aanzien daar van heeft Hij zig vernietigd. Hier bij komt een tweede reden, die door 't zoo even genoemde met te meer klem zal blijken tegen de genoemde opvatting intclopen: Deze reden is wel louter Taalkundig, evenwel is ze zoo duidelijk en eenvoudig, dat ik mij vleije die aan allen, ook de ongeletterden onder mijne Lezers, verftaanbaar te kunnen voorftellen: Ze is deze; dat het woordje 'am«,waarmede 't 7de vs. begint, agtcr een voorafgaand ontkennend woordje 'Ce*, in dit 6de vs. van de onzen door Geen vertaald, nooit in den zin van JSlogthands, maar altoos bij regelregte tegenftelling, als een bevestiging der voorgaande ontkenning, gebruikt wordt, en door Maar moet overgezet worden : houdt men dit nu hier onder 't oog, dan kan de gemelde opvatting niet wel be-  P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-n. ^ behaan; houdt men hier de beteekenis van Maar, gelijk men die fchijnt te moeten behouden, dan zouden, volgends de gemelde opvatting, deze woorden, in haar onderling verband befchouwd, niet wel fluiten. Beproeft het zelf, neemt het eens in dien gemelden zin,cn voegt 'er dan het 7de vs. aan door Maar, en gij zult aanflonds voelen dat dit ftoot; wat zal 't toch zeggen ; Hij agtede het Gode even gelijk te zijn niet als een roof, Hij vist en oordeelde dat het Hem natuurlijk toekwam en eigen was, Maar heeft zig zeiven vernietigd. Gij bemerkt duidelijk dat dit Maar hier geen zin zou hebben: volgends die tegenftelling zou men dezen zin verwagten, die in de geftaltenisfe Gods zijnde 't geen roof geagt heeft Gode evengelijk te Zijn, maar heeft zig zelve n als god geopenbaard, en betoond waarlijk zoodanig te zijn. Het geen 'er volgt op 't woord Maar moet een tegenllelling zijn , tegen het agten van een roof. Het niet agten als roof moet derhalven zakglijk het zelfde zijn met het vernietigen van zigzelven enz. Dit laathe moet een nadere verklaring en bevestiging behelzen van 't geen eerst onder een ontkennend voorhei genoemd wordt, het genen roof te agten Gode gelijk te zijn. Indien we aldus in den Text lazen; Die in de geftaltenisfe Gods zijnde, en het geenen roof agtende Gode evengelijk te zijn , zigzelven heeft vernietigd ; zou 't bij ons geen bedenking lijden, of men N 3 moest  if,8 PHILIPPENSEN. II. vs. 5—xr. moest het geenen roof te agten in dien gemeldcn zin verhaart; maar nu valt de tegenftelling van nogi'nands niet tusfehen 't 6 en 7de vs. maar tusfehen 't ine en 2de lid Van dit fide vs. Volgends de woordfehikking in 't Grieksch is 't zoo veel als of 'er ftond : Die, ofschoon Hij in de geftaltenisfe Gods was , e g t e r 't geenen roof geagt heeft Gode evengelijk te zijn, maar heeft zigzelven vernietigd. De eenige weg, om, behoudends het denkbeeld van Roof-agten in den genoemden zin, deze bedenking te ontgaan , zou zijn , de woorden op deze wijze te verftaan : dat Jefus Christus, in de geftaltenisfe Gods zijnde, zig niet bediend heeft van zijne oorfprongüjke majeftcit cn Godlijke heerlijkheid , niet, als of Hij 't een roof agtede Gode gelijk te zijn, en zig als God te gedragen; Maar om deze reden alleen, dat Hij zig ze l ven viijw'ülig had vernietigd. Dan bchcudt men eenen goeden zin bij ceze tegenftelling , Die — geen roof geagt heeft Gode even gelijk te zijn , maar heeft zig zelven vernietigd. Dit fchijnt mij toe de meening van den Heer coccejus te zijn , welke ik nogthands bij de overige Uitleggers, onder de optelling der verfchillende opvattingen dezer woorden, mij niet herinneren kan ergens te hebben aangetroffen. Ik kan niet nalaten, ten dien einde, de eigen woorden van dien vermaarden Hoog, leer-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5—11. m leeraar hier op te geven. „ Jam igitur videndum, quare, quum ejjct in forma Dei, tarnen j, y«i«p#M( U öy.eiéiyM-1 sntpijfa, .—,— non fuerit „ injlar Dei. Apostolus removet falfam caufam, 3, & ponit vcram: removet falfam, quando dicit „ è% ipvccytw iy^KTt." Sic illc, in hunc locum, §. 28.. pag. 245.* Deze woorden , althands de gedagte van den Heer Coccejus daarin vervat, fchijnen mij toe van de later Uitleggers over 't hoofd gezien te zijn: Vermoedelijk is dit hier door veroorzaakt, dat de Heer Coccejus onmiddelijk hierop, zonder zijne gedagte nader tc ontwikkelen , breedvoerig de gedagte van enj ed inus wederlegt, en het overige van die geheele §. daar aan beheedt, waardoor men, deze paragraaph wat vlugtig lezende , ligtelijk de meening van Coccejus, in de aangehaalde woorden ter loops aangewezen , kan hebben voorbijgezien. Volgends deze opvatting zal dan de meening des Apostels hier op uitkomen: „ Dit gc3, voelen zij in u, 't welk ook in Christus Je„ fus was, die zig bij uitftekendheid ootmoedig 3, gedragen heeft, niet om dat Hij 't een roof ,, agtte zig boven anderen te verheffen , ja j, Gode gelijk te zijn ; want, in de geftaltenisfe Gods zijnde, kon Hij , indien Hij gewild j, had, zig als waaragtig God van honden aan s, hebben doen eeren,zonder eenige heiligfchens, nis, zonder roof te begaan: Maar Hij heeft z i c 5, zelven vernietigd. Hij heeft zig zoo voorN 4 „ beeh  2co P H I L I P P F. N S E N. II. vs. 5-ir. j, beeldig ootmoedig en onbaatzugtig gedragen* ,, niet om dat Hij zig niet hooger konde aan„ Hellen, of het zig een roof zou geagt hebben, zig Gode evengelijk te gedragen, want Hij kon zulks met regt gedaan hebben, als ,, zijnde in de geftaltenisfe Gods; maar om dat „ Hij zig vrijwillig heeft vernietigd, en dienst„ baar willen maken tot heil voor anderen." Deze opvatting is gewis der overweging waardig , en fchijnt mij toe (indien men het genoemde denkbeeld van Roof hier meent te moeten behouden) de beste te zijn. Alleenlijk moet men in deze opvatting wat veel denkbeelden in zijne gedagte aanvullen, welke in dit voorftel des Apostels onderfteld worden; men moet althands deze invulling maken. M. Die in de ge„ ftaltenisfe Gods zijnde, [en nogthands zig niet „ bedienende va» zijne Godlijke majefteh, gezag, „ en gelukzaligheid, zoo handelde] niet [als of] „ Hij 't [zig] een Roof agtte Gode evengelijk ,, te zijn ; maar Hij heeft zigzelven [vrijwillig] „ vernietigd." Alles heeft hier , op zigzelven bdchcvwd, waarheid, nadruk, cn gepastheid tot des Apostels oogmerk; men kan derhalven ÉëöS3§fi«tfI lopen, van rok langs deze opvatting vi ï jf"r s t bedeelde cn regte fpoor tc wijken. mm— Het is r.t)£il Utds een onbetwistbare zetregel s dot de ccnvcudij>]:eid doorgaands het merkteeJccn der waarheid is: Hoe ongezogter eene verlating is, 7-co veel tc aannemelijker mag dezei-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 201 zelve geoordeeld worden. Wanneer we derhalven deze woorden, zonder invulling van ondarftelde denkbeelden , kunnen verklaren, en die verklaring in 't verband cn oogmerk eigenaardig zien doel treffen , mogen we met grond daar aan den voorrang geven. Van dien aard is de opvatting en uitlegging, die ik nu zal voorftellen, en welke mij voorkomt de eenvoudigfle te wezen , en eigenaardig in 't verband van zaken te pas te komen. Alles loopt regelmatig af, wanneer we, volgends 't woordenftel in den grondtext, de uitdrukking , geen roof te agten Gode evengelijk te zijn, in zoodanigen zin opvatten, die zakelijk overeenkomt met het geen onmiddelijk hierop Heilig wordt uitgedrukt, Hz; heeft zigzelven vernie. tigd enz. — Wij verflaan dan hier door Roof zoodanig iets, naer 't welk men gretig grijpt, daar men om twist, dat men wel niet altoos geheel en al met onregt, maar ten minflen met kragt en ge•weid tot zig neemt, gelijk een overwinnaar den buit zig gretig eigent, en wel uit een beginfel van eigenbelang, welken men daarom ook voor zigzelven benoude. Zoo handelen zulken, die hunne zaken doen door twistiug en ijdelc eer, ziende meer op zigzelven en hun bijzonder belang, dan op de belangen hunner broederen, of dc belangen van 't gemeen. Zoo deed Christus niet; Hij, fchoon zelfs oneindig verbeven boven a! het gefchapene, fchoon Hij in N 5 de  ao2 PHILIPPENSEN. II. vs. J-n. de geftaltenisfe Gods zijnde regt had, om van al 't fchepfel met magt te eifchen de eer die Hem wegens de waardigheid van zijn perfoon toekwam, en die gelukzaligheid voor zigzelven te genieten ; Hij deed zulks niet, Hij gaf een voorbeeld van nedrigheid en zelfverzaking; Hij agtte en behandelde deze Godlijke eer, die Hem toekwam, niet als een roof, dien Hij zelf zig wilde aanmatigen, waar Hij gretig naer greep, cn welke Hij voor zigzelven alleen bezitten en behouden wilde; neen, Hij zogt niet zijn eigen Eer, maar onderwierp zig met alle ootmoedigheid aan de diephe vernedering; Hij heeft zig. zeiven niet verheerlijkt of geheld in 't bezit zijner Godlijke voorregten, cn dezelve met geweld naer zig genomen; maar heeft zig integendeel vernietigd en vernederd, cn is daar na van God, zijnen Vader, daartoe verhoogd; en zulks met eene beooging, niet flegts van zijn eigen gelukzaligheid alleen, maar ook van het Heil zijner broederen, welker natuur Hij had aangenomen. Men vergelijke hier mede Joh. VIII: 50. Doch ik en zoeke mijne Eere niet, mijne Ecre om Code gelijk te zijn, die en zoeke ik niet, die en agtc of bchandele ik niet als een roof welken ik gretig naer mij neme, maar daar is één die ze zoekt , en oordeelt; cn vs. 54. Indien ik mij zeiven eere, zo en is mijn Eere niets; mijn Vader is 't die mij eert. Met één woord; dc zin is dan: ,, Christus heeft zijne wettige Eer , die „ Hem  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 203 Hem uit zijn natuur toekwam , Gode evengelijk te z\jn, niet als een roof geagt en bc,, hanijcld , welken men gretig inhaalt, en al,, leen voor zigzelven zoekt of behoudt; neen „ Hij heeft 'er zelfs afftand van gedaan", gelijk 'er volgen zal. En dit was dat gevoelen van ncdrigheid, 't welk in Christus was, waardoor Hij zig ootmoedig aanftelde, en niet zag op het zijne alleen, maar ook op het geen dat der anderen is, tot welks navolging de Apostel de gelovigen hier vermaant. Dit zou genoeg zijn tot verklaring dezer uitdrukking, volgends ons licht en onze-meening: alleen moet ik ééne bedenking , welke hier tegen zou kunnen opkomen, uit den weg ruimen. Men zal misfchien zeggen, indien dit de zin dier woorden is,'en deze twee leden van dit vs. dus t'zamcnhangen, dat Hij, offchoon in de geftaltenisfe Gods zijnde, evenwel 't geen roof geagt , of 't zig als geen roof aangematigd heeft, Gode evengelijk te zijn , zou 't dan een roof geweesd zijn, zo Christus , terftond met zijne menschwording , gewild had Gode evengelijk te zijn , en als God geëerd te worden ? Of gaf, het zijn in de geftaltenisfe Gods, Hem eenigen grond of regt om 't Code gelijk te zijn als een roof te nemen , het welk Hij nu fchoon in dc geftalte Gods zijnde egter niet gedaan heeft? Veel was 'er over dit ftuk, inzonderheid over het  2D4 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. het eerfte liJ der tegenbedenking, in 't afgetrokkene te zeggen; wij zouden hier wederom het onderfchcid kunnen toonen, 't geeo 'er te maken is tusfehen Christus, befchouwd in zijne natuurlijke waardigheid uit aanmerking van zijn perfoon nae zijne Godlijke natuur', en tusfehen Christus , befchouwd als Middelaar en in dat opzigt des Vaders knegt: Doch wilden wij dit veld inheken , en daar uit die bedenking ondcrfcheidenlijk bepalen en beandwoorden, wij zouden te verre van onzen weg afwijken. We kunnen zonder langwijlige redekavelingen dit ftuk afdoen , en die bedenking uit den weg ruimen. Wij merken 'er namelijk dit alleen over aan, dat de geheele bedenking bezijden 't oogmerk of bedoelde van den Apostel is. Paulus wil hier zoo zeer niet zeggen, wat Christus op zig zeiven , als God - mensch, had kunnen doen of niet doen; maar wat Hij gedaan heeft, en hoedanig Hij al of niet zig dadelijk heeft gedragen: Hij heeft het, zegt hij , geenen roof geagt Gode evengelijk te zijn. Paulus wil, zo wij hem begrijpen, dit alleen 'er mede zeggen. ,, Hij, fchoon Hij uit kragt zijner Godlijkhcid regt had Gode even gelijk te zijn, heeft egter zig in de bezitting ,, daar van niet geheld , als zulkcn die eenen „ roof naer zig nemen, gelijk die genen doen, die door twisting hunne eigen eer najagen, en in alles meer op zig zeiven zien dari op hun„ r.c naasten." Hier  PHILIPPENSEN. II. vs. <-tr. 20* Hiertoe is het nog van eenig belang optemerken, dat dc Apostel niet flegts zegt, Hij heeft het niet geroofd, maar Hij heeft het geenen roof geagt,hec is bij Hem nooit als zoodanig in aanmerking gekomen , Hij heeft geen eerzugt, geen eigenbedoe'ing daar in' gefield of beoogd. Ook doet het mogelijk mede ter zake, dat 'er niet Haat, gelijlc men 't doorgaands in de eerstgenoemde verklaring in zijne gedagte aanvult, Hij heeft het zig geenen roof geagt , Gode evengelijk te zijn; maar in 't gemeen, die in de geftaltenisfe Gods zijnde het geenen roof geagt heeft Gode gelijk te zijn. Dat is; die dc gelijkheden met God te hebben, en dus de allerhoogfte eer welke iemand begrijpen kan, die (zegge ik) deze allerhoogfte en onafhanglijkfte eer zelfs niet als een Roof agtte, welke Hij door twisting of geweld verkrijgen wilde, offchoon Hij 'er 't hoogfle regt op had, om dat Hij in de geftaltenisfe Gods was; maar die integendeel door ootmoedigheid zig vernederd, en zijne belangen, voor eenen tijd, edelmoedig afgeftaan en opgeofferd heeft aan de heilrijke oogmerken zijns Vaders. Men kan, zo 't mij toefchijnt, tot opheldering van deze uitlegging , hiermede vergelijken eene uitdrukking van den Romcinfchen gefchiedfehrijver florus L. II: c: 7. (door anderen ook reeds aangehaald) die van Tarquinius Superbus, den Iaatften Koning der Romeinen , zegt; ajHic regnum avitum, quod a Servio tene- j »ba-  2CÓ* P H I L I P P E N S E N. II. vs. $-it. „batur,raperc maluit quamexfpeclare." Deze heeft het rijk zijner Voorouders , 't welk Servius toen in handen had, lieyer willen roven, dan inw'agten. Hier zege dan de Apostel bij tegenftelling, dat Christus Jefus zijn Eer en Koningrijk , waarop Hij aanfpraak had, liever heeft willen Jarigmoedig inwagten , en van zijn Vader ontvangen, dan hetzelve als een Roof nemen. — Uit al het geen we gezegd hebben , zult gij nu niet alleen verdaan, wat het zeggen wil, in de geftaltenisfe Gods te zijn, en het geenen roof te agten Gode evengelijk te zijn. Maar gij begrijpt hier uit teifens reeds dc onderlinge t'zamenvoeging en betrekking, waarin beide deze uitdrukkingen tot elkander liaan, die in dc geftaltenisfe Gods zijnde het (nogthands) geenen roof geagt heeft enz. Zoo groot was dc edelmoedige zelfverzaking , welke den Zaligmaker bezielde, en door dit zijn voorbeeld allernadruklijkst zijn volk ingefcherpt wordt, dat, daar Hij zoo groot was , daar Hij in de geftalte Gods was, en dus alle aanfpraak had op de hoogfie Eer, Hij egter -uit- eene edelmoedige liefde zig allemedrigst gedroeg: ja, dat nog verderging, zig allerdiepst vernederde. Het was 'er dan zoo verre van af, dat Hij de Godlijke eer en dienst, welke Hem nevens den Vader toekwam , als eenen roof wilde inoogften , dat Hij integendeel dezelve heeft afgelegd, en zig gedragen als de gering-  PHILIPPENSEN. II. vs. y-n. 207 ringfte ouder dc menfehen , gelijk 'er nu volgc. Maar Hij heeft zigzelven vernietigd, de geftaltenisfe eens dienstknegts aangenomen hebbende enz. Zoo komen we tot de ontvouwing der bijzonderheden , waar in Christus dadelijk betoond heeft, dat Hij 't geenen roof agtte Gode gelijk te zijn, volgends 't geen de Apostel nu hier opgeeft in dit 7de en gfte vs. wij zullen dit op zigzelve verklaren en dan de tegenftelling van dit alles tegen het voorgaande , door het woord Maar overwegen. Na 't getal dezer verfen onderfcheidt zig hot voorhei des Apostels in twee leden; Hij fpreekt Eerst van Jefus v er n iet i g i n g ten aanzien van zijn' Staat; Ten tweeden van zijne vernedering met opzigt tot zijn Lijden. Van het eerhe zegt hij: Hij heeft zigzelven vernietigd: En hij brengt daartoe deze bijzonderheden , dat Hij de geftaltenis eens dienstknegts heeft aangenomen, en dat Hij den menfehen gelijk geworden is, en voegt 'er nog een derde uitdrukking bij, welke hij met 's Heilands vernedering allernaawst verbindt, in 't begin van 't 8f«« vs. dat Mij in gedaante gevonden is als een menfehe. In 't gemeen zegt de Apostel van Hem; Hij heeft  2o8 PHlLlPPÊNSËN. H. vs. 5-ir, heeft zigzelven vernietigd. Hec woord , '£ welk we hier in 'c Grieks vinden , 'Extrtxri t bcteekent eigenlijk zig ledig maken , zig uüledigen, uitfchudden, en zig alzoo gering ja als toe niet doen worden. De 70 gebruiken dit woord van ledige vaten Jer. XiV: 2, 3. Met dit zelfde gron ..woord fpreekt Paulus Rom. IV: 14. van een ijdel geloof, en van 't kruis van Christus te vendelen 1 Cor. I: 17. Zigzelven te vernietigen of te ontledigen, onderhelt dan eene volheid of wezenlijkheid, welke afgelegd of geledigd en uitgefchud kan worden: een duidelijk bewijs, dat Hij, vóór zijne vernietiging of ontlediging, eene volheid moet gehad hebben, en rijk moet geweesd zijn, om arm te kunnen worden. En dit denkbeeld zal ons de bedoelde zaak haast aan de hand geven. * Al aanhonds reist hier deze vraag; wat dan Christus eigenlijk afgelegd, of waarvan Hij zig ontdaan en ontledigd heeft? Men kan dit geenszins verhaan, als of Hij de Godheid hadde afgelegd ; deze bleef onaffcheidbaar met de menschheid vereenigd: Noch ook,dat Hij in zijne Godlijke natuur op haar zelve eenige ontluistering of vermindering zou ondergaan hebben ; want die is onveranderlijk. 1—- Hij heeft zig dan vernietigd, niet ten opzigt der Geftaltenisfe Gods in welke Hij was, door zig van die gehahenis te ontdoen; neen, deze heeft Hij altoos gehad ea behouden, zelfs in zijne dicpfte vernedering; Hij  P H I L I P P E N S E N. II. vs. J-ti. m Hij was en bleef in zigzelven,in zijn eigen aard en natuurlijken ftaat befchouwd, in de geftaltenis Gods, de volheid der Godheid woonde altoos i n Hem lichamelijk, Col. I. Maar Hij heeft zig ontledigd ten opzigt van het Gode evengelijk te wezen, dat is, als God geëerd en gediend te worden; daar van ontledigde Hij zig, als God-mensch, in den ftaat zijner vernedering; in dat opzigt vernietigde Hij zig, en beleed zelf, gekomen te zijn, niet , om als God gediend te worden, gelijk Hij konde vorderen, maar om, geduurende zijn Borg- verrigting op aarde, ie dienen. Dit nu, zegt Paulus, heeft Hij gedaan; dit heeft Hij zelf gedaan reeds van 't begin zijnet Menschwording af: een ontegenzeglijk bewijs, dat Hij te vooren reeds aanwezig was, en regc. had om zig in Godlijken luister te openbaren; want Hij konde zig terftond met zijne Menschwording, en geduurende zijn ganfche leven op aarde, niet ontledigd hebben, zo Hij niet te voren aanwezig, en vol van de Godlijke Majefteic ■geweesd was. Tot dezen toeftand dan liet Hij zig niet alleen vernederen, maar begaf 'er zig in, uit vrijwillige beweging en edelmoedige liefde; Hij heeft zigzelven vernietigd. Waarin nu deze vernietiging behond, kan ligteftjk uit het reeds gezegde worden opgemaakt. — Het behond in eene vrijwillige onthouding, voor eenen tijd , van de openbaring en genieting dier heerlijkheid, rijkdommen, en goederen, welke O uil  aio PHILIPPENSEN. TT. vs. 5—it. uit zijn Natuur Hem toekwamen : In eene verberging zijner Godlijke Majefteit agter de gordijnen eener diep vernederde, zwakke, en jlerflij- ke menschheid Het behond daarin , dat Hij, die als God-mensch in zigzelven rijk was, cn die rijkdom ook als zoodanig een perfoon ongehoord voor zigzelven had kunnen genieten, arm heeft willen worden, 1 Cor. VIII: 9. Het behond daarin , 't welk de Apostel aanhonds noemen zal, dat Hij een dienstknegt, cn den menfehen in alles gelijk wierd. Deze vernietiging ziet dan op zijn gehccle leven in den haat zijner vernedering, van zijne geboorte tot aan zijn graf. Armelijk geboren, beleefde Hij eenen tijd dat Hij zeggen kon, de zone des menfehen heeft niets waar Hij 't hoofd op nederlegge, en leefde van fommiger liefdegaven , van anderen daarentegen werd Hij vcragt, verfmaad, mishandeld. Welk eene ontlediging! eene ontlediging als tot niets , vooral voor Hem, die onder dat alles in zigzelven in de geftaltenisfe Gods, voor Hem, die nae zijne verhevener Natuur waaragtig God was, en als zoodanig onveranderlijk in vollen luister in de hemelen praalde. 't Is waar , het ontbrak , geduurende zijn aardsch leven, niet volhrekt aan alle blijken cn openbaringen van zijne Godlijke Oppermagt, Majefteit, en Heerlijkheid. Zijne Geboorte werd in verren Lande door een harre aan. gekondigd, en in Bethlchems Velden gevierd door  P H IL I P PE N S È N. II. vs. 5-ir. air door 't verrukkendst Hemclchoor, dat zig op aarde immer vertoond had. Wat getuigden zijne wonderwerken? En door hoe veel teekencn en wónderen werd Hij niet, vooral bij zijnen dood, verklaard en bewezen Gods Zoon te zijn ? Men zou hierop kunnen andwoorden, dat het meerder deel daar van, gelijk bij zijn geboorte en dood, niet door Hcmzelven als God-mensch, maar van zijnen Vader gefchiedde; dat vele dingen, gelijk zijne wonderwerken, wel een kragtig bewijs voor zijne Godlijke zending , maar voor zoo ver dezelve in 't oog vielen, nog geen onmiddelijke blijken van zijne eigen Godlijke heerlijkheid waren , aangezien ook de Propheten wonderwerken gedaan hadden; Men zou hierbij kunnen opmerken, dat Hij zelf dikwijls verbood zijne wonderwerken rugtbaar te maken, cn de gelegenheden waarin 't volk Hem wilde eeren, ja Koning maken, zorgvuldig ontweek; gelijk Hij ook zijnen drie Discipelen', die aanfehouwers waren van zijne verheerlijking op den berg, de verbreiding hiervan ver* bood, zeggende, En zegt niemand dit gezigte, tot dat de zoon des menfehen zal opgeftaan zijn tiit de dooden. Matth. XVII: 9. Doch wat ook daarvan zij; neemt alle de verheerlijkingen vaö Christus in zijne omwandeling op aarde t'zamen, en wat zijn dan die allen (hoe groot zij op baar zelve ook wezen mogen) wat zijn die allen, in vergelijking tot dien luister van O 3 Ma*  2I2PHI LIPPENSEN. II. vs. S^ft* Majcheit, met welken Hij zig zou hebben kunnen openbaren , en naderhand zig aan zijnen Discipel Joannes op Patmos geopenbaard heeft? Wat komen alle die flikkeringen van heerlijkheid in aanmerking en vergelijking tot die allerdiephe onderwerping en vernedering , in cn door welke Hij zig van zijnen Godlijken luister cn heerlijkheid zoo ver ontledigd heeft, als immer mogelijk was. Trouwens wij behoeven hieromtrent geen oogenblik langer in bedenking te haan, als wij de bijzonderheden in aanmerking nemen, welke de Apostel tot deze vernietiging brengt, en hier opgeeft. Het eerhe, waarin Hij dit betoonde , behond hierin, dat Hij de Geftaltenis eens dienstknegts aannam. De Geftaltenis van een dienst- knegt ftaat hier blijkbaar over tegen de Geftaltenisfe Gods, vs. 6; en behaat, niet in de bloote vertooning, maar in het wezenlijk en werkelijk knegtfehap zelve, gelijk we bij 't 6^ vs. reeds aanmerkten, dat het grondwoord m»*??, dea ftaat of hoedanigheid van het wezen der zaak uitdrukt. Hij werd dan , daar Hij als Godmensch de Heer van alles was, een Knegt. —— En die gehalte heeft Hij zelf gewillig aangenomen,en zig als Middelaar onderworpen en dienstbaar gemaakt onder de wet; dienstbaar, als des Vaders knegt, om zijnen wil tc doen, en zijns >wraak te lijden. Hierom wordt Hij meermaals 's Vs-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 213 's Vaders knegt genoemd, Jef. XLII: 1. LIL 13. LUI: 11. Zach. JIJ: 8. Ja een knegt der genen die heerfchen, Jef. XLIX: 7. We hoorden Hem zeiven zoo even zeggen, Matth. XX: 28. De Zoon des menfehen is gekomen, niet om gediend te worden , maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een ranizoen voor velen. En zoo fprak Hij reeds in den geest der Prophetie door David, Pf XL: 7, 8,9. Gij hebt mij de ooren doorboord, toen fprak ik, ziet ik kome — om uwen wil te doen, ö God! en uwe wet is in 't binnenst van mijn ingewand. Deze knegtelijke gehalte nu brengt de Apostel te regt tot den ftaat van 's Heilands Vernietiging, 't Is waar, de Middelaar is nog. en blijft in eenig opzigt des Vaders knegt, nae zijne Menschlijke natuur en ten aanzien van zijn Middelaars ambt ; Maar hier wordt gefproken van dat vernederend knegtfchap, in 't welk Hij dienstbaar was onder de wet, den menfehen gegeven, ingevolge van welke Hij alle de pligten van een Kind, van een Onderdaan, van een Burger, van een Bloedverwant enz. moest vervullen ; een knegtfehap en dienstbaarheid onder de wet, welke met zijne verhooging heeft opgehouden, en welke wel moet onderfcheiden worden van zijne natuurlijke en onveranderlijke Heiligheid. Ja , Hij onderwierp zig zelfs onder de ganfche wet van Mcfes, in alle derzelver kerk - plegtighedcn : ingevolge daar van werd Hij ten agtften dage beO 3 me-  214 PHILIPPENSEN. ïï. vs. 5-11. fncden, in den Tempel met de gcwoone offerande vertoond , en onderhield de inzettingen, voor zoo verre zij onverbasterd waren, met zoo veel Godsdienhigheid, als een gemeen Israëlijt, welke onder derzelver verpligting ftond. En naderhand liet Hij zig door Joannes doopen , om ook daar in den dienst van God en zijne inftelling aan Joannes gegeven hulde te doen, en alle geregtigheid te vervullen. Nog meer: Hij onderwierp zigzelven aan dc wereldlijke Overheid in de grootfte uitgefhekthcid, zoo hoogcre als lagere: Hij eerde den Keizer zelfs in zijne dienaren , Hij betaalde tol en fchatting , en onttrok zig aan geenerlei pligt, gcenerlei betamelijke onderwerping, gcenerlei dienstbaarheid. Ziet daar dan de geftalte van een dienstknegt, hier bedoeld ; die gehalte welke Hij in zijne verhooging heeft afgeleid, en verwisfeld met de hoedanigheid van Heer. Ziet daar het eerhe huk zijner Vernietiging, en daar in teffens een kragtig bewijs zijner Zelfverzaking, en verlochening van eigen Eer: In plaats van zig Go' de evengelijk te gedragen , heeft Hij in eene knegtelijke gehalte cn onderdanigheid zig aan God en menfehen onderworpen; Hij heeft zig vernietigd, de geftaltenis eens dienstknegts aangenomen hebbende. Gelijk nu dc Geftaltenis Gods, in welke Hji was, Hem in zigzelven 't regt-deed heb, E - bea  PHI LIP PENS EN.TI. vs. 5-11. 215 ben om Gode evengelijk te zijn, en ook t'eenigcn tijde metterdaad te weeg moest brengen zig zóódanig te betoonen; zoo vorderde zijne Knegtelijke Geftaltenisfe, dat Hij ook den menfehen even-, gelijk wierde: en dit is ook de tweede bijzonderheid , welke dc Apostel hier van Hem getuigt, Hij is den menfehen gelijk geworden. Eigenlijk ftaat 'er; Hij heeft zigzelven .vernietigd, de geftaltenis eens dienstknegts aangenomen hebbende, (/» «>#tfj<«m U$tm^ yii'niJLiioS) in de gelijkheid, of 't beeld, der menfehen geworden zijnde. Offchoon in deze uitdrukking de Menschwording zelve kennelijk onderfteld wordt, zo hebben we bij 't 6de vs. opgemerkt, dat nogthands daarop niet blootlijk hier gezien wordt. Immers , zo het den menfehen gelijk worden hier beteekende de aanneming der menschlijke natuur op zigzelve, dan zou 't geheele onderfcheid verdwijnen, 't welk de Apostel hier wil opgemerkt hebben tusfehen den ftaat zijner vernedering en verhooging, dewijl de Middelaar in beide die ftaten een waar mensch geweesd is, en ten aanzien van die natuur als zoodanig ook nog den menfehen gelijk blijft. Hier wordt dan gefproken van zulk eene gelijkwording aan de menfehen, welke door zijne verhooging weggenomen is, en opgehouden heeft; nu is door zijne verhooging niet zijne menschlijke natuur weggenomen, deze heeft Hij niet afgelegd en zal ze nimmer afleggen ; maar wel de geringe, zwakO 4 ke,  ai<5 PHILIPPENSEN. H. vs. 5-H. ke, fterfbjke ftaat van den mensch. Den Menfehen gelijk te worden kan derhalven hier niet beteekenen de aanneming der menschlijke natuur op zigzelve, maar bepaaldelijk de aanneming van die vernederende hoedanigheden der menschlijke natuur, welke dezelve in dezen ftaat van elende aankleven. Tot beter verftand hiervan moet men aanmerken , dat Gods Zoon (indien 't Hem behaagd had tot andere einden in 'tvleesch te verfchijnen, gelijk God meermaals in een aangenomen lichaam aan de menfehen verfchenen is) de menschlijke natuur had kunnen aangenomen, ja ook met zich vereenigd hebben op zulk een wijze, waarbij Hij den vollen glans zijner Heerlijkheid, overeenkomftig de waardigheid zijner Godlijke natuur, kon behouden, en van honden aan geopenbaard hebben, gelijk Hij nu, na zijne verhooging,van die zelve Menschlijke natuur den luister zijner Godlijke heerlijkheid doed afhralen: Maar neen; dit was 't oogmerk niet zijner verfchijning in het vleesch;Hij is in die aangenomen Menschlijke natuur ook den menfehen gelijk geworden! Wat zegt dit nu?zekerlijk dit: Hij is niet alleen mensch geworden door aanneming der menschlijke natuur, maar Hij is 't op een vernederende wijze geworden, Hij is een mensch geweesd gelijk alle andere menfehen: dat is, (1) Hij is, niet door onmiddelijke fchepping, niet door zijn lichaam uit flen Hemel roede te brengen, luisterrijk op aards  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-ir. 217 de neergedaald en alzoo in 't vleesch verfchenen; maar Hij is, als de kinderkens, des vleeschs en des bloeds deelagtig geworden, Hebr. II: 14. God heeft zijn Zoon gezonden, geworden uit eene vrouwe, Gal. IV: 6. Hij is een kind geweesd, en heeft den ftaat der kindsheid, gelijk andere menfehen , doorgelopen. (2) Hij is den menfehen gelijk geworden , door de zwakheden, elenden, en fterflijkheid der menschlijke natuur mede aantencmen, Hij is den broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde: Ja, of» fchoon Hij in zigzelven geen zonde bad, Hij is nogthands gekomen in de gelijkheid des zondigen vleeschs, Rom. VIII: 3; want Hem die geen zonde gekend heeft, dien heeft God zonde voor ons gemaakt, 1 Cor. V. Hij is dan den menfehen gelijk geworden op de vernederendfte wijze: zijn lichaam is, ja, door de werking des H. Geests, door de kragt des Allerhoogften geformeerd, maar geformeerd niettemin uit het lichaam en in de baarmoeder eener vrouwe, uit een fterflijke zelfstandigheid: een lichaam, dat in de wereld kwam langs den nederigen weg onzer gewoone geboorte: een lichaam , dat in doeken gewonden, met de moeder-melk gevoed, van trap tot trap opgegroeid, en onderworpen geweesd is aan hitte en koude, aan ongemakken en vermoeidheid , aan honger en dorst, aan fmerte en droefheid: een lichaam , flaap en rust nodig had om zig te verO 5 kwik*  aiB PHILIPPENSEN. II. vs. 5—n. kwikken: een lichaam, dat in deszelfs aanzien en geftalte niets van dat groote, dat hemelfche, dat glansrijk heerlijke vertoonde, dat zijn verheven oorfprong uiterlijk in 't oog zou hebben doen lopen ; Hij had noch de rijzige geftalte van Saul, die van zijne fchouderen af opwaards boven al het volk uitftak, die een hoofd grooter was dan de gewoone ftatuur der menfehen; noch den glans die van Mofes aangezigt afftraalde; neen, blij had voor 't vleeschlijk oog geen geftalte noch heerlijkheid boven andere menfehen. Dat meer is, Hij onderwierp zichzelven aan de menschlijke armoede : Hij werd geboren en woonde geduurende zijn leven op aarde, niet aan de hoven der Koningen, in de paleizen der Grooten, maar in een ftal , en onder 't lage dak van eenen Timmerman : Hij heeft ongetwijfeld, even als andere menfehen, met zijne handen gewerkt, en in 't gering, hoewel eerlijk ambagt van Jofeph, vele jaren lang mede gearbeid en de kost gewonnen. Naderhand , wanneer Hij zijne openbare Middelaars bediening als Propheet aanvaardde, voorzag Hij zig, niet van gewapende lijftrawanten, of van een hoet leerlingen van den eerhen rang nae de wereld , uit de Raadsheercn, Ouderlingen, of Hogepriesterlijke huisgezinnen; maar van een twaalftal geringe, onaanzienlijke, ongeleerde lieden, onder welke men zelfs eenen Tollenaar telde. Hij pnderwierp zig -wijders aan de ganxho wet van  P-IIILIPPENSEN. II. vs. 5-ii.oi9 Möfes, gelijk een gemeen Israëüjt , en aan 't gezag der wereldlijke Magten , nevens andere menfehen, gelijk we reeds gemeld hebben. Ziet daar dan ook de tweede bijzonderheid zijner vernietiging of ontlediging; en geen gering blijk zijner onbaatzugtigheid: Hij, die in de Geftaltenis Gods was , wórdt een dienstknegt; Hij die als God-mensch dc voortreflijkfte aller Schepfelen was, wordt' nogthands den jlerjlijken mensch gelijk. Hij heeft dan zigzelven vernietigd , de geftaltenis eens dienstknegts aangenomen hébbende, en is den Menfehen gelijk gewerden. Hier óp laat dc Apostel nu nog eene derde uitdrukking volgen,.in 't begin van 't 6^e vs. zeggende, dat Hij in gedaante gevonden is als een menfehe. Het grondwoord Xy-^a beteekent in 't gemeen het uiterlijk aanzien, de gedaante, houding, gebaarden, en verdere omftandigheden , met één woord, de uiterlijke vertooning in welke iemand verkeert of befchouwd wordt. In 't bijzonder wordt dit woord gemeenzaam in een vernederenden zin gebruikt, voor een flegte gedaante, een geringe vertooning; als bij voorbeeld de houding van een dienstknegt , of ook wel van eenen misdadigen. Hij was dan in de geringe houding, in de gemeene vertooning van een elendig mensch. In deze gedaante is Hij gevonden (fv^Se)i) een woord dat volgends deszelfs gebruik eeotfi  220 P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-n. eenigen nadruk heeft, en doorgaands genomen wordt van eene opmerkelijke bevinding, een bevinding van iets 't welk men alzoo niet zou vcrwagt hebben, bij voorbeeld, Rom. VII: 10. Het gebod dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden , tegen deszelfs aard , tot geen geringe bevreemding! Maar zoo is ook Jefus Christus, die als God-mensch natuurlijk met alle Godlijke eer en waardigheid moest pralen, die zelve is, ziet! gevonden, gevonden in de veragte, de afzigtclijke gedaante , van den elendigcn en vervloekten mensch ! Dit ziet derhalven op zijne uiterlijke omjlandigheden en vertooning, gegrond in zijne hoedanigheid als Borg ; Hij had als zoodanig de gedaante , let wel! de Gedaante (s^W), niet de Geftalte (m»^) die tot zijn innerlijken aard en wezen behoorde, maar het fchema, het uiterlijk voorkomen, de flegte gedaante, van een zondig en ftrafbaar mensch. Als zoodanig een heeft Hij gewandeld, en zig gedragen , Hij wierd als ware Hij een zondig mensch, even als de rest zijns volks, befneden : Hij vertoonde en genoot in zijne omwandeling niets van den ftaat en waardigheden der Grooten nae de wereld; maar had in alles de houding en gedaante van een gering mensch, die in fobere omftandigheden verkeerde, en met zijne handen zijn brood won , gelijk we even te vooren gezien, en onder de tweede bijzonderheid zijner vernietiging reeds betrokken hebben. Maar  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 2* Maar 't geen verder ging was dit: Hij was een voorwerp van de verzoekingen van den Satan, van de lasteringen der Pharizeën, van de beledigingen der opgeruide en wankelbare menigte, tot zoo verre, dat Hij eindelijk openbaar ten toon gefield géworden is, als een mensch, als een fterflijk, een gering, een elendig,een veragtensof op zijn best meelijdens-waardig mensch: Zoodanig althands werd Hij van Pilatus in eenen erbarmelijken ftaat tot een openbaar fchoiivvfpel aan aller oog voorgelteld, met toeroeping, Ziet den Menfche! Joh. XIX: 5. Zoodanig werd Hij ook befchouwd en behandeld onder zijn eigen volk, in vervulling van 't geen gefchreven was door den Propheet Jefaia, Cap. LUI: 2, 3. Hij en hadde geen gedaante noch heerlijkheid; als men Hem aanzag, zo en was 'er geen geftalte dat men Hem zoude begeerd hebben: Hij was veragt, en de onwaar digfte onder de menfehen, een Man van fmerten en verzegt in krankheid, en een iegelijk was nis verbergende het aangezigte voor Hem ; Hij was veragt, en wij en hebben Hem niet geagt, vergeh Jef. LH: 14. Gij ziet dus, volgends onze gegeven verklaring, het onderfcheid tusfehen de drie uitdrukkingen , waaronder de Apostel de bijzonderheden van 's Heilands vernietiging hier voordraagt. De eerfte, de Geftaltenis van een dienstknegt, ïieÊ op zijnen wezenlijken ftaat, innerlijken aard m  1:1 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. en beftaani als vernederd Middelaar; Hij was, als zoodanig, een dienstknegt, Hij was dat in voile kragt cn in den nedrigften zin, geduurende den Haat zijner vernedering, van zijne geboorte tot aan zijnen dood. De tweede, den menfehen gelijk te worden, ziet op de zwakheden, elendcn , met één woord, op dc flerflijkheid der menfehen, welke Plij met en in zijne menschlijke natuur heeft aangenomen. De laatfte, in de gedaante als een mensch gevonden te zijn, ziet op zijne uitwendige vertooning , allerbijzonderst op de afzigtelijke gedaante van den zondigen mensch; in dier voege, dat Hij, fchoon onbevlekt heilig in zigzelven, nogthands in de gelijkheid des zondigen vleeschs verfchecn, cn met de overtreders gerekend is geworden. Rom. VIII: 3. en Jef, LUI. Inderdaad geene geringe vernietiging ! geen kleine ontlediging van die volheid van luister, voorregtcn , rijkdommen , cn goederen welke Hij uit zijn natuur kon bezitten. Hij heeft zig van dit alles tot zoo ver ontledigd, dat Hij de Geftalte, de wezenlijke hoedanigheid , van eenen dienstknegt heeft aangenomen , den fterflijken menfehen gelijk geworden, ja in de gemeene, de hegte gedaante van een zondig menfche, gevonden is. Dit laatfte nu, dc gedaante van een zondig mensch tc hebben, onderwierp Hem ook aan den vloek die öp den mensch rust ; en" dit fchijnt  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 2*3 fchijnt de reden, dat de Apostel dit laatfte bijzonder verbindt met zijne vernedering in opzigt tot zijn Lijden, welke Hij nu laat volgen. Ende (in gedaante gevonden als een mensch) heeft Hij zigzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruifes. Hier breedvoerig te fpreken van 's Heilands dood en kruifiging , zou een uitwijding zijn over eene waarheid of gebeurtenis, die bij meer dan ééne gelegenheid opzettelijk en uitvoerig behandeld wordt. Alleen hebben wij twee dingen optemerken. Het eene is, dat 's Heilands dood hier, in alle deszelfs verzwarende omftandigheden, zoo als ze, met den prikkel en vloek der wet gewapend, op Hem aanviel om der zonden wil, moet onder 't oog gehouden worden: Met dit oogmerk wordt hier uitdruklijk, en met een bijzonderen nadruk, gewag gemaakt van den dood des kruifes; want dit was niet' alleen een zeer fmadelijke dood , alzoo ze den hegtften menfehen, den diensthiegten of haven, meest aangedaan wierd; het was ook niet alleen een fmertelijke en allerwreedfle dood, alzoo de elendige kruifeling, aan den kruispaal uitgerekt, met zijne handen en voeten vastgebonden en teffens met ijzeren nagels daar aan vastgeklonken , eenen langzamen en fmertebjken dood onderging, ge- fol-  254 P H I L I P P Ë N S Ë R II. vs. 5-11. folterd door de ontzaglijkite pijnen: Maar, 'É geen hier vooral in opmerking moet genomefi worden, het was een vervloekte dood, welke God in zijne wet tot een zonderling teeken of zinneprent van den vloek geiteld had. Van den cpgehangenen aan 't hout alleen , in onderfcheiding van alle andere halsftraffen, wordt gezegd, dat die in 't bijzonder Gode een vloek was; hierom wordt de opgehangcne een vloek zelve genoemd, Gal. 111: 13. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons,want 'er is gefchrcven,vervloekt is een iegelijk die aan 't hout hangt. Dezen vloek heeft Christus gedragen , dezen vloek heeft de God-mensch zig gewillig onderworpen. Hiertoe nu en tot zoo ver is Hij gehoorzaam geweesd, cn dit is 't %** dat wij hier opmerken moeten. Bekend is de uitdrukking getrouw tot den dood toe; dit geeft twee dingen te kennen: niet alleen getrouw te zijn tot aan 't einde van zijn leven, en dus altoos en onafgebroken; maar ook zoo getrouw te zijn , dat men zelfs zig om den dood 'er niet van laat aftrekken, maar om zijne trouw te houden den dood zelve ondergaat. Beide deze dingen hebben wij hier toetepasfen op de uitdrukking van den Apostel, zeggende dat Jefus Christus is gehoorzaam geweesd tot der dood toe, ja tot den dood des krui/es. Hij geeft hier door te kennen, » Vooreerst, dat de Heiland onophoudelijk de gehoorzaamheid van eeaen dienstknegt vol»  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-rr. 225 vólbragt heeft, van 't begin-tot het einde zijns levens: trouwens zijn ganfche leven was niet anders dan eene geduurige en ftandvastige gehoorzaamheid , eene volftrekte onderwerping aan den wil zijns Vaders, die den eisch zijner wet van Hem als Borg vorderde, en zijne geregtigheid aan Hem ais zoodanig betoonen wilde: Ik ben (zegt Hij daarom Joh. VI: 38.) uit den hemel nedergedaald, niet op dat ik mijnen wille zou doen, maar den wil des genen, die mij gezonden heeft. vergelijkt Joh. IV: 34. ten anderen, dat de Heiland zoo overgegeven was aan den wil zijns vaders, welke Hij als zijn knegt op zig genomen had te volbrengen, dat Hij niets ontzag, dat Hij zig aan 't zwaarfle dat men begrijpen kan zelfs niet onttrok: Deze nadruk ligt in de woorden, die 't flot van dit vs. uitmaken, ja den dood des kruifes. Niet alleen onderging Hij gewillig alle elende en zwakheden der menschlijke natuur , alle veragting en vervolging, uit gehoorzaamheid aan zijnen Vader , wetende dat dit zijn wil was, waarom Hij, als Hij gefcholden wierd niet weder fchold , en als Hij leed niet dreigde , 1 Petr. I: 23 ; maar Hij nam ook uit die zelfde zuivere gehoorzaamheid den dood, den bangften, den vervloekften dood op zig, om aan den llrengen eisch van Gods allerheiligfle wet, onder welke Hij zig dienstbaar gefield had. in -beide deszelfs dcelen te voldoen. Men hoorde flem zeiven dit meermaals P ge-  ftftö p H I L I P P E N S E N. II. vs. j-irT getuigen, zelfs onder 't prangen van het nijpendst leed 5 Den drinkbeker (was zijn taal), den drinkbeker dien de Vader mij gegeven heeft, zal ik dien niet drinken ? En wederom , Niet mijn wil, maar uwe wil gefchiede. En wanneer zijne Discipelen uit onverftand Hem deswegens beklagen en daar van affchrikken wilden , was zijn ernttig en beftraffend andwoord, Gaat agter mij Satan, want gij en verzint niet de dingen die Godes zijn, maar die der menfehen zijn. Matth. XVI: 23. Ingevolge hiervan ging Hij ook, toen zijne uure gekomen was, zijnen vangeren te gemoct, en liet zig als een fchaap ter fiagting leiden. Zoo was Hij dan Zijnen Vader onder de wet gehoorzaam, met eene onbezweken ftandvastigheid , tot aan zijnen dood toe i zoo was Hij Hem gehoorzaam zelfs tot den dood des kruifes. Dit nu noemt de Apostel zijne Vernedering, zeggende , Hij heeft zigzelven vernederd, gehoorzaam geworden enz.; en met regt: Het is zoo, zijne heiligheid op zigzelve , beftaande in de liefde tot God , en in de regtvaardigheid omtrent zijne fchepfelen, is wel van zijne natuur onaffcheidbaar, en blijft Hem bij ook in zijne verhooging , als zijnde een deel van zijne natuurlijke en hooghe voortrefhjkheid: Maar de gehoorzaamheid, van welke Paulus fpreekt, die tot zijne vernedering eigenlijk behoorde, en die Hij, noch voor zichzelven verpligt was , noch ten  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-u. zit ten zijnen behoeve, maar alleen ton onzen nutte oefende, die gehoorzaamheid .beftond in de volvaardige volbrenging van al 't geen tot zijn Middelaarfchap en voldoening behoorde, en van zijnen Vader Hem was opgelegd en voorgefchreven, in welke betrekking Hij zig als Borg in onze plaats aan alle de pligten der wet onderwierp, en teffens aan al het lijden waardoor Hij als de overfie leidsman onzer Zaligheid moest geheiligd worden, en zulks tot den dood , ja den dood des kruifes toe. Om 't gebod zijns Vaders te vervullen, weigerde deze Vorst des levens en der onfterflijkheid niet te fterven, den verfchriklijklten dood te fterven, maar bond daartoe op, en bedwong, alle de gevoeligheden van zijn vleesch , welke volgens haar ingefchapen neiging van alle lijden afkeerig zijn; Hij onderwierp dezelve geheel aan den wil van zijnen Vader, zeggende wel, Vader indien 't mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan, maar teffens daar bij voegende , doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. Zoo dan, welk eene vernedering! Hij die de Heer der wei is, wordt gehoorzaam onder de wet , gehoorzaam tot den dood toe, ja tot den dood des kruifes l Ziet daar 's Heilands diepe vernedering! eene vernedering welke in laagte; eene liefde welke in vuurigheid ; eene gehoorzaamheid die in volmaaktheid , nimmer weergaê had. — En Pa da  328 PHILIPPENSEN. II. vs. j-ii. om dit tc kragtiger te befeffen, zo let nu op de tegenftelling van dit alles tot het voorige;Hij die in de geftaltenisfe Gods was, heeft het geenen roof geagt Gode evengelijk te zijn, Maar, Hij heeft zigzelven alzoo vernietigd als wij nu gezien hebben. Onaangezien Hij de Zoon van God was, van 't zelfde Godlijk wezen en gelijke Magt en heerlijkheid met den Vader, nogthands heeft Hij deze zijne eigen heerlijkheid en vreugde niet bejaagd: neen ; uit ijver voor de Godlijke eer, en uit liefde tot het heil van verlooren zondaars,leide Hij alle deze voordcelen en voortrefhjkheden af, Hij ontledigde zig van dien luister en majefteit, uit welke Hij anderszins aanftonds van elk als Gode gelijk zou moeten erkend en gediend geworden zijn; Hij verfcheen in tegendeel als een elendig mensch, in de geftalte van eenen dienstknegt, en vernederde zig tot den dood toe. Welk eene vernietiging! Welk eene vernedering! Kan eenig fchepfel, kan een Engel, kan de uitmuntendfte der fchepfelen, eenige vernedering uitdenken of ondergaan, zoo laag, zoo diep, als deze was? Van den aherhoogften trap, van den trap der Godlijke eer en majefteit, daalt Jefus neer, niet flegts tot den geringen haat der fterflijke menfehen, maar zelfs tot den ftaat van de geringftcn onder dezelve: Hij verfchijnt niet in de gedaante van een Vorst, Koning , Monarch ; maar in die van een dienstknegt,  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. aa9 knegt, van ern flaaf! Gods Zoon ontledigt zigzelven, in zijne aangenomen menschheid , van die volheid van luister en geluk, welke Hem eigen waren. In deze hoedanigheid , voor zoo veel zijne Godheid in die menschheid woonde en wandelde, vertoonde Hij niets van die volheid en grootheid welke in zijne Godheid was, niets van dien glans, die majefteit, die kragt, dat oppergebied, dar Hij in zigzelven bezat: In plaats van in Hem den Almagtigen te zien, zag men in Hem een zwakken herveling ; in plaats van onoverzienlijken rijkdom , zag men armoede; in plaats van eenen Heer der Engelen , zag men eenen dienstknegt der menfehen. Met dat alles, Hij was en bleef daar onder in zigzelven onveranderlijk in de geftaltenisfe Gods, en dit maakte deze zijne vernedering cn vernietiging te grooter, te dieper, te onbefefbaarder! want, als God, leefde Hij van eewigheid tot eewigheid, zonder begin, zonder einde; en hier zag men Hem nogthands geboren worden in eene kribbe, en fterven aan een kruis! Als God, was en bleef Hij in den Hemel het voorwerp der aanbidding van alle de Engelen en hemelfche heirfcharen; en hier werd Hij gelasterd , befpot, en gevloekt van zijn volk! Als het eewig woord Gods droeg Hij alle dingen, fchraagde het Heelal als op den vinger zijner Almagt, door zijnen invloed honden de ordonnantiën des hemels, door Hem regeerden de Koningen en alle VorsP 3 ten  230 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-iï. ten der wereld; en hier werd Hij een knegt der gener die heerschten ! Als God, regeerde Hij de elementen, onderhield het gedierte op duizend bergen, en voedde de planten; en hier moest Hij zelf met het fap der planten, het brood der aarde, het vlecsch der dieren gevoed worden, aan de ongemakken van lucht en weder onderhevig zijn, en flegts ter naawernood zijn onderhoud vinden ! Als God , genoot Hij eene zuivere , onhoorbare , en onuitfprekelijke gelukzaligheid; en hier fmaakte Hij gal en alfcm, onder weemoedige zugtingcn en tranen ! 't Is waar, het was alleen het vlecsch , alleen de menschlijke natuur , waarin deze vernederingen en fmerten vielen , zonder dat zijne Godheid daardoor verandering leed, of fchaduwe van omkeering ; maar , die vernederde gehalte welke Gods Zoon met en in zijne menschheid aannam , behoorde Hem zoodanig toe , dat al wat daar in gebeurde, al wat die menschlijke natuur deed en leed, Hem zeiven gebeurde, omdat het zijne menschheid was : Die menfche welke uit Maria geboren is, en alle de genoemde vernederingen en fmerten onderging, was geen ander perfoon dan de eeniggeboren en eewige Zoon van God; beide deze zoo onderfcheiden en wijd van één ftaande natuuren , waren en Zijn in Hem vereenigd tot één perfoon, gelijk ziel cn lichaam, hoe oneindig zij in wezen verfchillen, flegts éênen en denzelfden mensch uit- m.a-  PHILIPPENSEN. II. vs. 5—n. 231 maken, wien dat alles wedervaart, 't geen hem in een van beide deze deelen bejegent: Het was en is een en dezelfde perfoon, een en dezelfde Middelaar , een en dezelfde Jefus Christus , die in de geftaltenisfe Gods was, en de geftaltenisfe van eenen dienstknegt had : hetgeen in de eene geftaltenis plaats had, behoorde tot zijn geheelen perfoon zoo wel, als 't geen in de andere gefchiedde: Daar Hij dan, in deze geftaltenis van een dienstknegt, ten uiterften vernederd en ontbloot was van alle heerlijkheid en kragt, blijkt het ontegenzeglijk , dat Gods Zoon, in die genoemde betrekking, als God-mensch, zig waarlijk tot vernietigens toe heeft vernederd. Daar bij moet men nog dit opmerken, dat, offchoon 'er in de Godlijke natuur des Zoons op zigzelve gecne verandering is voorgevallen, nogthands de zwakheid en vernederde geftalte zijner Menschheid den luister zijner Godheid, in een betrekkelijken zin, verborgen en bedekt heeft, gelijk wanneer de Maan eene Zon-verduistering te weeg brengt , niet door de Zon zelve te verduisteren of eenige verandering in deszelfs lichaam te weeg te brengen, maar alleen door zig tusfehen dezelve en de Aarde te ftellen, en daardoor de ftralen der Zon, in betrekking tot het Aardrijk , te onderfcheppen. Deze gelijkenis,en eenige voorafgaande trekken, heb ik hoofdzakelijk ontleend uit de Expofition de JEAN PAILLE fur cette Epitre, p. 113. P 4 Ziel  532 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. Ziet daar dan , nogmaals, deze gadelooze vernedering en vernietiging van Jefus Christus, in tegenftelling tegen zijne oorfpronglijke waardigheid en hoogheid. Gij kunt hier uit nu teffens opmaken, hoe dit vernietigen of ontledigen overftaat tegen het voor eenen roof te agten Gode evengelijk te zijn, en dus zakelijk het zelfde is, met geenen roof te agten Gode gelijk te zijn, als behelzende een nadere verklaring en bewijs daar van. De Heere Jefus Christus heeft zoo weinig dit Gode gelijk te zijn als eenen roof geagt en behandeld, dat Hij veel meer zigzelven ontledigd heeft: zoo weinig beeft Hij het zelve als een roof door eerzugt of eigenbaat zelf willen naer zig nemen , dat Hij het veel meer overgegeven en 'er bij opgezet heeft: zoo weinig heeft Hij iets willen aan zig trekken, dat Hij zelfs dat geen, 't welk Hem inet het hoogfte regt uit zijn natuur toekwam, heeft afgeftaan en opgeofferd: zoo weinig, eindelijk, heeft Hij op zijn eigen voordeel in 't afgetrokkene gezien, dat Hij zigzelven uitgeledigd en als uitgefchud heeft, om toch anderen, om toch armen, met goederen te vervullen en rijk te maken. Zoo ■heeft Hij geen ding gedaan door twisting of ijdele tere: zoo heeft Hij,in dat zoo evengemelde opzigt , zig gedragen als die anderen aangelegener agten dan zigzelven; zoo heeft Hij niet gezien op het zijne, maar ook op 't gene dat der anderen is. Zoo heeft Hij 't geenen roof geagt Gode evenï i go  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 233 gelijk te zijn, maar heeft integendeel zigzelven vernietigd. Ziet raar nu het gevoelen 't welk ih 'Christus Jefus was,'en 't welk de Apostel wilde dat ook in de gelovigen zijn zou. Maar eer wij dit nader aandringen, of tot dat genoemde oogmerk overbrengen , moeten we alvoorens nog befchouwen de gevolgen , welke dit voor den Heiland gehad heeft, die langs dezen weg den hongften trap van roem en eer beklommen heeft; als zijnde, na dit verbazend blijk van ncdrigheid en liefde, met de hoogfte eer en heerlijkheid bekroond; het geen de Apostel hier Op volgen laat om, door het uitzïgt op eene dergelijke verwagting, de gelovigen nog te herker ■ tot navolging van Christus aantefpooren: Dit is begrepen van het 9^ tot het i'tfie vs; en wel in dier voege, dat hij dit 1. In 't gemeen en hoofdzakelijk uitdrukt vs. 9\ 2. Vervolgens nader verklaart en uitbreidt, vs. 9b, 10, 11. Wij zullen deze verhooging van den Heiland volgends die befchrijving des Apostels (1) op haar zelve befchouwen ; (II) het verband met het voorigc, door de woorden daarom ook aangewezen, overwegen. P j> Aan-  234 P H I L I P P E N S E N. II. vs* 5-ir. Aangaande deze verhooging, op zigzelve befchouwd, zegt de Apostel in 't gemeen, God heeft Hem uitermaten verhoogd. Hij is dan — verhoogd , — intermaten verhoogd, — Hij, die zichzelven vernietigd en vernederd had is verhoogd,—en zulks is gefchied van zijnen Vader, God heeft Hem uitermaten verhoogd. Laat ons bij elk dezer bijzonderheden een weinig ftil haan. Het verhoogen geeft doorgaands te kennen, iemand uit eenen onaanzienlijken, veragten , of althands uit eenen geringer haat, te verheffen tot eene hooger waardigheid, tot eenen haat van eer en aanzien; zoo lezen we 1 Sam. lh 8. Hij verheft den geringen uit den flof, en den nooddruf' tigen verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij de Vorflen, dat Hij ze den floel der eere doe beërven. Ook wordt het wel gebruikt van zulken , die uit een haat van elende, havernije, gevangenis, verdrukking en diergelijke verlost, en in vrijheid en eer fierheid worden , gelijk het dus van Pharaos fchenker gebézigd wordt, Gen. XL: 20. — Men kan hier het een en ander zeer gevoeglijk t'zamen nemen: Christus is verhoogd uit een geringen onaanzienlijken haat, in welken Hij de geftaltenis van een dienstknegt had, en gevonden werd in de gedaante van een fterftijk mensch: Maar Hij is ook verhoogd uit een diep verdrukten en jammerlijken toehand, m welke Hij vernederd was tot den dood, ja den  P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. 335 den dood des kruifes. — Uit dezen geringen en elendigen ftaat is Hij verhoogd. En wel uitermaten verhoogd. Wij vinden hier in 't Grieksch een t'zamcngefteld woord, Jare^*»», beftaande uit een woord dat verhoogen, en een ander woord, dat boven of over bcteekent: Men zou dit letterlijk overzetten kunnen over - verhoogen ; doch wijl dit t'zamengefteld woord in o:,ze taal niet gebruikelijk is, wordt het van onze geëerde overzetters vertaald , door uitermaten verlicogd. Het wil zeggen, dat Hij ten hoogften ,bo. ven alles, ja oneindig verhoogd is, dat is, gelijk 't elders wordt uitgedrukt, dat alle dingen zij. «en voeten onderworpen zijn. De Apostel fchijnt in deze uitdrukking te doelen op 't geen 'er voorzegd is, Jef. LH: 13. Ziet mijn knegt (zegt daar God Vader), zal verftandig handelen , Rij zal verhoogd en verheven, ja zeer hooge worden. —— Wat cc zaak betreft, waarin deze verhooging gelegen is; uit het geen we over zijne vernedering en vernietiging gezegd hebben, kan men opmaken , dat het in deze twee hoofdzaken moet gelegen zijn: (1) Dat Hij de fterflijkhcid, zwakheid, en elende onzer natuur, welke Hij mede had aangenomen en waarin Hij gezonken was, afgelegd, en met een tegenoverfiaanden ftaat van heerlijkheid , vreugde, en gelukzaligheid verwisfeld heeft. (2) Dat zijn inwoonende Godheid, en daar aan verknogte luister, niet meer bedekt, ingehouden, en verborgen wordt onder de  236 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-1T. de geftalte van een dienstknegt , maar in vollen glans en kragt,van nu aan,van zijne menschheid afftraalt. Hier toe nu meenen wij, dat men alles, wat tot zijne verhooging behoort , en doorgaands daartoe gebragt wordt, moet t'zamenvatten, het welk 't een op het ander gevoegd, en als bij trappen opklimmende, t'zamen die oververhooging of opperfte verhooging , die verhooging uitermate uitmaakt. Men denke hier dan aan die vier trappen, welke tot zijne verhooging behooren, van welke bij verfcheiden gelegenheden opzetlijk en uitvoerig gefproken wordt, waarom ik dezelve thands flegts noemen zal: te weten, zijne Opjlanding tot onjlerfiijkheid, Hemelvaart, Zitting aan Gods regterhand, cn aanjlelling tot Rigter der ganfeher aarde in den jongften dag : Ik zegge zijne Aanjlelling tot Rigter; want fchoon zijne dadelijke komst ten oordeele nog wel toekom ft ig is, zo is Hij nogthands reeds daar toe verordend, de grond is 'er toe gelegd in zijne Zitting ter regterhand; Hij moet, volgends den CX II. vs. 5-11. 237- doende aan allen, dewijl Hij Hem uit den dooden opgewekt heeft. Hand. XVII: 31. En die is de reden, waarom ook ten opzigt van dien laatften trap kan gezegd worden , dat God Hem daartoe reeds heeft verhoogd ; de grond is daartoe reeds gelegd , God heeft Hem daartoe reeds verordend, aangefteld , verklaard , en uitgeroepen. AlthanJs dat Paulus hier ook op dezen laatften en hoogften trap van 's Middelaars verhooging en heerlijkheid het oog hebbe, zal blijken uit het iode en iis), Rom. X: 7. Wie zal in den afgrond neerdalen ? dat is Christus uit dt dooden opbrengen, en 2 Petr. II: 4. Dan, hier komt nu in bedenking, in welken zin of uitgebreidheid men deze opnoeming te dezer plaats nemen moet? Onze geagte Overzetters fchijnen 't in een bepaalden zin te nemen , en te verftaan alleen van de redenlijke fchepfelen , wijl zij 't vertaaien, alle knie der genen die in den hemel, op aarde, en onder de aarde zijn; doch in den grondtext wordt dit onbepaald gelaten ; de woorden der genen die worden daar niet gevonden; men leest daar alleenR 2 lijk  26o P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. lijk alle knie der bovenhemelfche, der aardfche, en der cndcraardfche, namelijk, der hemelfche, aardfche, en onderaardfche fchepfelen of dingen, welk woord 'er onder verdaan wordt. Daar dan de uitdrukkingen zelvcn in den grondtexc geene bepaling aanwijzen, zullen wij den zin en de uitgeftrektheid daarvan dienen te bcoordeelen en optemaken, zo wij kunnen, uit het geen 'er van deze genoemde fchepfelen gezegd en aan dezelve toegefchreven wordt; dat is hier in gelegen, dat deze allen de knie zouden buigen in den Naam van Jefus. Het is buiten tegenfpraak , dat althands onder de evengenoemde fchepfelen of dingen die in de hemel zijn , ook dc Engelen bedoeld worden; zoo onlochenbaar dit is , zoo zeker is 't dan ook, dat wij de uitdrukkingen hier gebézigd, niet in alle opzigten eigenlijk en nae de letter nemen kunnen, maar dat wij de gezegden hier onderfcheiden verftaan en toepasfen moeten , nae den onderfcheiden aard cn foort der onderwerpen. Dus althands is 't hier gelegen met het buigen der kntên, 't welk in den eigenlijken of lichamelijkcn zin cp alle de hier genoemde onderwerpen niet kan toegepast worden, maar noodzakelijk, deels eigenlijk, deels zinnebeeldig of geestlijk, nae de verfchillende foorten van fchepfelen, moet verhaan worden: Den Engelen immers kan men geene eigenlijke kniën toeichrijvcn. Het  P H I L I P P E N S EN. II. vs. 5-11. 261 Het buigen der kniïn was van ouds en door alle tijden een teeken van eerbied, ootmoed , vernedering, buide, en onderwerping: 't Werd voornamelijk ook bij den Godsdienst gebézi ;d , inzonderheid bij 't gebed, ziet 1 Kon. VIII: 54. Dan. VI: n. Hand. VII: 60 Eph. III: 14. &c. Van hier, dat het 'kniebuigen meermaals voor het bidden zelve, ja ook voor den ganfchen Godsdienst genomen wordt; men zie onder anderen Pfalm XCV: 6. Komt laat ons aanbidden 'en iiederbukken, laat ons knielen voor den Heer die ons gemaakt heeft, vergel. pfalm XCIX: 5. Ver. heft den Heer onzen God, en buigt u neder voor den voetbank zijner voeten ; Hij is heilig. In foortgclijken zin moeten wij 't ook hier verhaan ; dus zegt dan het buigen der knie', den eerbied, ootmoed, vreeze, en onderwerping, welke alle de bedoelde fchepfelen, ieder nae derzelver aard cn foort , hebben, en elk nae zijne wijze en vermogen, 't zij lijdelijk, 't zij dadelijk, betoonen moesten, en ook, willens of onwillens , betoonen zouden voor den verhoogden Middelaar. Ik zegge, voor den verhoogden Middelaar , want ze zouden de knie buigen in den Naam van Jefus, wien God uitermaten verhoogd en eenen Naam boven allen naam gegeven heefr. Bekend en zeer gebruikelijk is de fpreekwijs in Gods woord, van in iemands Naam iets te doen ; zoo moet 'er gedoopt worden in den R 3 Naam  262 P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. 'Naam des Vaders, Zoons, en H. Geests; zoo lc?,cn we Matth. VII: 22. van in Jefus Naam te propheteeren, in zijnen Naam Duivelen uittewerpen, in zijnen Naam vele kragten te doen. In zulke gevallen beteekent in den Naam zoo veel als op 't gezag, nae het voorfchrift, en door de kragt van zoodanig eenen zulks te doen. Doch wanneer we hier hooren gewagen van in den Naam van Jefus de knie te buigen, geeft dit inzonderheid te kennen zulks te doen ter verheerlijking , eerbiediging, cn erkentenis van Hem in de waardigheid zijnes Naams; het drukt dc!halven uit: de geheele onderwerping,waarmede alle die genoemde fchepfelen Jefus moeten erkennen In zijne heerlijkheid , als den verheerlijkten Middelaar, welken God uitermaten verhoogd cn een Naam en waardigheid gegeven heeft, welke boven allen naam en heerfchappije is. Maar hoedanig zoude zulks nu van al het fchepfel dat in den hemel, op aarde, en onder de aarde is, kunnen en moeten gefchieden ? Hiertoe moeten wij ons herinneren, dat het in de taal van Gods woord zeer gewoon is, dat ook onbezielde reden- en leven - looze fchcpfe-, ]en, bij wijze van perfoons verbeelding, gezegd en opgewekt worden God te loven ; dat is , t'zamen te werken tot vertoo; ing van Gods sriagt, wfpheid, regtvaardigheid, en goedheid, ter verheerlijking van zijnen Naam; Dus moeten 4e hemelen zig verblijden, d? aarde zig verheugen, lm  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 263 het veld van vreugde huppelen met al wat 'er in is, en alle de hoornen des wouds juichen, voor het aangezigt des Heeren, Pfalm XCV1: 11—13. Dus moeten de rivieren met de handen klappen, en de gebergten vreugd bedrijven, voor den Rigter denaarde, Pfalm XCVIII: 8, 9. Zoo ook worden ia den CXLVI1I Pfalm opgewekt om den Heer te loven, niet alleen de Engelen en alle hemelfche heirfcharen; niet alleen de Koningen der aarde en alle volken; de Vorften en alle Rigters der aarde, de Jongelingen en de Maagden, de Ouden met de Jongen; maar ook de Zon en Maan en alle de lichtende Starren ; de Hemelen der hemelen en de Wateren die hoven dezelve zijn; de Walvisfchen en alle Afgronden; Vuur en Hagel, Sneew, Damp, en Stormwinden;. Bergen en Heuvelen ; Vrugtboomen en Cederboomen ; 't Wild gedierte en het Vee ; Kruipend gedierte en gevleugeld Gevogelte. Deze allen worden opgewekt om den Naam des Heeren te loven, als wiens Majefteit is over de aarde en den hemel. Op gelijke wijze wordt 'er gepropheteerd, dat, bij den uitgang van 't Euangelie en de uitbreiding van Mesfias koningrijk door hetzelve over de aarde, de Bergen en Heuvelen voor 't aangezigt der Euangelie Dienaars gefchal zouden maken met vrolijk gezang; en alle Boomen des velds de handen t'zamen klappen, Jef. LV: 12. hoewel te dezer laatstgenoemde plaatfe, volgends de gedagte der meeste uitleggers, de bergen, heuvelen, en boomen des velds meer zinbeeldig genomen, en R 4 Vol-  264 PHIL IPPENSEN, H. vs. J-tl. Volken daardoor verftaan moeten worden. Op gezegde wijze nu kan ook hier in den uitgebreidften zin gezegd worden , dat alles wat 'er is, in hemel, op aarde, en onder dezelve, den verheerlijkten Middelaar zal eerbiedigen en als 't ware de knie voor Hem buigen, door of lijdelijk aan Hem volftrekt onderworpen tc zijn, en tot getuigen of bewijzen van zijne alles overklimmende magt cn heerlijkheid te verftrekken, of door ook dadelijk, 't zij met vrceze en t'zittcrihg, 't zij met ootmoed en ware hoogagting, Hem te vereeren. 't Wil dan als met één woord zeggen, dat alles, niets uitgezonderd, zijnen voeten . zal onderworpen worden, dat de ganfche Natuur dienstbaar zijn zal aan het Ko ningrijk van Christus , en eens ten jongfïen dage tot een fchouwplaats zijner heerlijkheid zal blijken toebereid te zijn. Wat een fchoon veld opent zich hier voor onze overdenking! Maar, naedien deze verhandeling onder de hand reeds te veel uitdijet, durve ik mij daarin niet te be. geven : Ik zal mij alleenlijk vergenoegen met mij te beroepen op den VIHf"" Pfaim, bijzonder vs. 4—10. welke Pfalm met deze plaats in vergelijking moet gebragt worden, waartoe ik aanleiding geven zal in de naastvolgende verhandeling, Onacrtusfchcn , offchoon wij dit knie -buigen, in den ruimiten zin, tot al het Schepfel zonder onderfcheid kunnen en moeten brengen op de ge-  PHILIPPENSEN. 3. vs. 5-11. 265 gezegde wijze, zo moeten we nogthands allermeest en voornamelijk hier denken aan de reden-magtige fchepfelen, en deze allernaast en allermeest bedoeld agten; trouwens het zijn de redenlijke wezens alleen, die in ftaat zijn om de blijken van Gods heerlijkheid in dc ftoflijke wereld optemerken, en door welke God in zijne daden en onderwerping van al het Schepfel kan erkend , geëerbiedigd, en verheerlijkt worden. Maar dan kan men 't ook ten dien opzigte van allen nog niet in dcnzelfden zin verdaan ; 'er is onderfchcid en 'er zal onderfcheid zijn, zoo in de wijze der kniebuiging, als in de gemoedsgejleldheid met welke dit zal gefchieden. Ten aanzien van de wijze der kniebuiging is het zeker , dat dit van geesten , die geen lichamen hebben , oneigenlijk moet verdaan worden; de Engelen, bij voorbeeld, buigen hunne kniën voor Jefus,, door Hem te aanbidden, gelijk 'er gezegd wordt, Hcbr. Ie 6. dat is, door Kern met der daad-te vereeren, te eerbiedigen, te verheerlijken, en Hem ten dienste te daan: Of zij ook het vermogen hebben door eenige teekenen naer buiten dit te openbaren, en hoedanig? daartoe weten wij te weinig van het rijk der geesten, dan dat wij daaromtrent iets durven bepalen. > Maar wat die rcdenlijkc fchepfelen betreft, -welke met lichamen begaafd zijn, ten aanzien derzulken kan men het kniebuigen in eenen letterlijken en lichamelijken zin niet R 5 uit-  266 P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-ir. uitfluiten; deze moeten Jefus in zijne heerlijkheid eerbiedigen, en zig aan Hem onderwerpen,met ziel en lichaam, en dus ook daar van in 't lichaam naer buiten bewijzen geven, onder anderen en voornamelijk ook daardoor, dat zij, volgends het algemeen teeken van eerbied en diepe onderwerping, Hem te voet vallen , en in zijnen Naam, dat is voor Hem, de knie buigen. Ten aanzien der gemoedsgtjleldheid , begrijpt elk, dat dit kniebuigen niet van allen uit het zelfde beginfel kan voordkomen. Van de kwaden zal dit gefchieden , en gefchiedt het reeds, gedwongen , gelijk een veroordeelde, of een haaf, of een krijgsgevangen en verwonnen vijand knielt voor zijnen Rigter, Heer, of Overwinnaar, uit vrees, met t'zittering, en ontzetting; maar van de goeden zal dit gefchieden, en gefchiedt het reeds , met de hartelijkfte erkentenis, eerbiedighe hoogagting, vuurighe liefde , en gewilligde onderwerping. Wat de Hemelingen betreft; deze bewijzen den verhoogden Heiland alle eer en heerlijkheid, als hunnen Vorst en 't Hoofd der kerke. Men kan eenigzins indenken,met wat gejuich en eerbiedige hulde deze den Heiland bij zijne hemelvaart van honden aan reeds opgewagt , ontvangen , en vergezeld hebben, cn hoe zij, die van geen vermoeidheid weten , daar in aanhouden, en aanhouden zullen, in alle eewigheid, Joannes zag en hoorde ten Jlemme veler En- I*-  P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. 267 gelen rondom den Throon, en de Dieren, en de Ouderlingen, welken nedervielen en het Lam aanbaden, Openb. V: 11—14. En in den jongden dag, wanneer Hij z*al wederkomen, dan zal Hij geopenbaard worden van den hemel met de Engelen zijner kragt. 1 Thesf. ïi 7. Wat de genen betreft die op aarde zijn, deze zijn van een tweeërlei foort. Wat de gelovigen en ware aanbidders van den Zaligmaker belangt, hoe wordt Jefus Naam van dezen niet beleden , geloofd, en verheerlijkt! hoe gaerne vereeren zij Hem! hoe dellen zij hunne eer 'er in , Hem voor hun Hoofd te erkennen en te gehoorzamen ! zij weten niet hoe zij zig diep genoeg voor Hem zullen verootmoedigen, zig vaardig genoeg Hem onderwerpen, terwij! zij met gebogen kniën Hem dagelijks aanbidden. Op zulk een wijs wordt Jefus niet geëerbiedigd noch erkend van de ongelovigen en ongehoorzamen; deze nogthands zijn in den uitvoer van zijnen raad aan zijne magt onderworpen ; deze moeten niet zelden zig geveinsdelijk hier reeds onderwerpen , en willens of onwillens zien en erkennen , dat Jefus Koning is: En of dit laatfte al in dezen ftaat van zaken 'niet algemeen is, of ■wij ook nog met Paulus zeggën moeten, Hebr. II: 8. Doch nu zien wij nog niet, dat Hem alie dingen meterdaad reeds onderworpen zijn; offchoon 'er nog geheele volken zijn , die Jefus en zijn Euangelie, of niet kennen, of vijandig en ver-  » ■268 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-ir. agteliik vcrfmaden; de tijd zal eens komen, dat wij allen zullen geopenbaard worden voor den regterjloel van Christus, 2 Cor. V: 10. dan zullen zijne vijanden hec Hof lekken , dan zal het zijn, Ziet Hij komt, met de wolken, en alle ooge zal Hem zien, ook der genen die Hem doorfteken hebben, en alle geflagten der aarde zullen over Hem rouwe bedrijven. Ja dan zullen ook alle de genen die onder de aarde zijn hunne knie voor Jefus buigen; namelijk niet alleen de dooden, die nu in de graven zijn, welke de ftemme des Zoons Gods als dan hooren, cn ophaan zullen, maar ook de booze geesten, de Duivelen; dezen, gelijk ze geloven dat 'er een God is en t'zitteren, volgends Jac. II: 19. zoo moeten zij ook Jefus erkennen, tegen wil en dank Hem in zijne magt eerbiedigen en gehoorzamen : dit deden zij reeds in den tijd van Jefus omwandeling op aarde; hoe menigmaal kwamen zij kruipende en bruifchende in de bezetenen voor zijne voeten, wanneer zij op zijn bevel gedwongen werden van dezelve uittegaan? ziet onder anderen daar van Mare. I: 23—26 en V: 6—13. Waren de Engelen verheugd over de heerlijkheid van hunnen Heer, toen Hij ten hemei opvoer; hoe zullen de Duivelen niet gebeefd en zig ontzet hebben, op de gewaarwording zijner overwinning over dood en hel door zijne ophanding! hoe zeer is hunne magt door 's Heilands verhooging niet ingeteugeld! hoe ve-  PHILIPPENSEN. H. vs. 5—ir. 169 vele vaten zijn hun niet ontroofd! en hoe veel hun ook nog mag worden toegelaten, hoe veel redenen de verheerlijkte Middelaar hebbe, om in dezen (laat hun alle magt en invloed op aarde niet te benemen, zij worden egter, als met ketenen, onder de duisternis bewaard tot het oordeel des grooten dags, wanneer zij zig alle t'zamen voor Hem zullen moeten nederwerpen, om hun regtvaardig vonnis te ontvangen. Gij ziet hu uit al het gezegde , wat het zij, dat zig in den naam van Jefus moet buigen alle knie der genen die in den hemel enz. — Gij ziet 'er teffens uit, hoe dit niet alleen 't gevolg moest zijn van 's Heilands uitmuntende verhooging , maar ook hoe het dit dadelijk geweesd is, en aanvanglijk reeds is vervuld geworden; terwijl het in de volfte kragt en uitgebreidheid zal blijken en vervuld worden in het laatfte der dagen , en vooral in den jongften dag, wanneer Jefus Christus als de Rigter der waereld zal verfchijnen op de wolken. — En dat wij ons hier in niet vergisfen , wanneer wij dit zoo wijd uitftrekken, en de volkomenheid der vervulling in den jongften dag verwagten; kunnen wij met grond befluiten uit de aanhaling en toepasfing van deze woorden door onzen Apostel zelvcn, ter voorheen reeds aangehaalder plaatze, Rom. XIV: 10 en 11. Wij zullen allen voor den Rigterftoel van Christus gefield worden, want 'er is , ge-  2?o P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-ir. gefchreven; Ik leve, zegt de Heere, voor mij zal alle knie buigen. Ziet daar dan 't gevolg en bewijs van 's Heilands uithekende verhooging, volgends 't eerfte lid van des Apostels voorftel; God heeft Hem uitermaten verhoogd, op dat in den Naam van Jefus zig zoude buigen alle knie der genen die in den hemel, op aarde, en onder de aarde zijn. Hier bij wordt nu nog een tweede zaak gevoegd, in 't begin van 't u8 P H I L I P P E N S E N. II. vs. j-ir. waar Hij is, aldaar ook zijn Dienaar en navolger zijn zal. Zoo ziet gij dan, hoe dit voorbeeld van Christus, den gelovigen tot eene drangreden ter navolging moet vertrekken, in de betragting der voorheen gemelde vermaningen. Zoo dierbaar hun dan de gemeenfchap met Christus was, zoo zeer het aandeel aan Hem hun moest ter harte gaan, zoo veel belang zij te Hellen hadden in de opvolging zijner vermaninge , in den troost der liefde , in de gemeinfchap des Geests, in de innerlijke bewegingen eener Christelijke goedertierenheid ; zoo zeer moesten zij dc ootmoedigheid en onderlinge liefde betragten , want dit gevoelen was in Christus, en datzelfde gevoelen, 't welk in Christus Jefus was die 't Hoofd is, dat moet ook in zijne Leden, dat moet in al zijn volk zijn. eliefde Lezer! welk een allervoortrefVJ hjkst huk ziet gij hier in dit klein, maar zinrijk en gewigtig gedeelte van 's Heeren H. woord! welk eene zee van zaken, welke uitnemende en verheven gedagten , worden in dit klein beftek met eene Godlijke welfprekendheid uitgedrukt! waar is 'er, in alle de dierbare overfelijffels der oudheid, in de vcrnuftighe fchrif- tea  P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. 299 ten van Grieken en Romeinen, ééne zin-fnede, één voorltel te vinden , dat in verhevenheid van zaken, in kragt van waarheid, in klem van aandrang, en zuiverheid van zeden hiermede te vergelijken is?—rm Met het hoogfte regt mag dit voorftel gerekend worden onder de voornaamftc en uitmuntendfte plaatfen der H. fchrift, onuitputtelijk in zaken en kragt, de herhaalde bewerking der uitleggers van Gods woord, en onzer aller onophoudelijke bepeinzing en betragting overwaardig; cn van geen gering ge» bruik in onze Godgeleerdheid. Wat al waarheden , wat al gewigtige Leerhukken van ons ge. loof, liggen in dit voorftel niet al opgeftotcn! Men kan deze weinige verfen aanmerken als een kort begrip van de leer des Euangeliums, aangaande den Middelaar, wiens Namen, Naturen , tweeledige Gehoorzaamheid , en twee - erlei Staten hier in een beknopt Tafrecl vertegenwoordigd worden. Inzonderheid zijn 'er twee gewigtige hoofdwaarheden, welke door dit voorftel des Apostels in een overtuigend licht gefteld worden: De eene is, de ware en eewige Godheid van den Heere Jefus Christus. Immers, Hij was 'er, eer Hij zig vernietigde, welke vernietiging terftond met zijne menschwording, van wegen de vernederende wijze dier menschwording , reeds begon; ja Hij was toen reeds als God aanwezig,, want voor en onder zijne vernietiging was Hij in  Soo P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5--11. in de geftaltenisfe Gods. Zijne vernietiging, of vernedering en gehoorzaamheid, lag den grond niet, waarop Hij eene Godlijke geftalte kreeg, gelijk de navolgers van Socinus ftellen; neen integendeel, in de geftalte Gods zijnde, heeft Hij zig vernietigd. Het is ontegenzeglijk , hoe men ook deze uitdrukking opvatte, datze, of regelregt zijne Godlijke natuur uitdrukt, of ten minften zijne ware Godheid onderftelt. Er is geen plaats waar aan de Socinianen en derzelver medehelpers meer moeite hefteed hebben, om ze te ontzenuwen, dan deze ; en nogthands blijft ze, zelfs al geeft men hun zeer veel toe, nog overtuigend kragtig, tot betoog van Jefus ware Godheid; want, neemt zelfs de uitdrukking, in de geftalte Gods, eens in een haawen zin, voor de uiterlijke vertooning en gedaante van Godheid, ('t geen egter met het verband, wegens de tegenftelling van de geftalte eens dienstknegts, onbeftaanbaar is; maar eens toegegeven zijnde, dat de uitdrukking niets meer dan de genoemde uiterlijke vertooning bcteekende) dan moet deze uiterlijke vertooning en gedaante, of louter fchijn zonder wezen, of ze moet waaragtig en gegrond geweesd zijn; het eerhe nu is zoo ongerijmd, dat elk dit met weerzin moet gevoelen , en het laathe kan niet geweesd zijn, zo Hij niet in zijn Natuur waaragtig God was. Niet minder blijkt ook zijne ware Godheid uit de Middelaars heerlijkheid Hem ge-  P H I L I P P E N S Ë N. II. vs. 5-11. 30t geworden,welke alle heerlijkheid,die immer aan eenig fchepfel kan gegeven worden , te boven gaat, die volhrekt Godlijk is, en overzulks niet kon aan Hem gegeven zijn, zo Hij niet waaragtig God ware; want, hoe verre ook de liefde en weldadige gunst der opperde Goedheid gaat tot zijne fchepfelen , die Hem beminnen gehoorzamen en dienen; Hij is en blijft de heere, die zijne eer nooit aan een anderen , nooit aan een bloot fchepfel geven kan: nogthands zulk een eer, de hoogde, de Godlijke eer, is aan den Middelaar gegeven, wiens naam boven allen naam is, voor wien al het fchepfel de knie moet buigen, wien alle de Engelen Gods zelfs aanbidden. Voorzeker eene eer, die bij God en alle de hemelingen voor Godlijk gerekend wordt, want, toen Joannes voor eenen gefchapen Engel en afgezant des hemels de knie wilde buigen, en hem aanbidden, was zijn andwoord, ziet toe dat gij dit niet en doet, niemand dan één is deze eere waardig, aanbid Godl De andere Hoofdwaarheid, welke hier in een helder en overtuigend licht geplaatst wordt, betreft de gehoorzaamheid van Christus, en wel bijzonder zijne dadelijke zoo wel als de lijdelijke gehoorzaamheid. Aangaande deze dadelijke gehoorzaamkeid van Christus, en derzelver toerekenbaarheid ten onzen bate, kan men de regte bevatting maken en gezond oordeelen, wanneer men het natuurlijk regt, en de oorfpronglijke waar.-  302 P H I L I P P E N S E N. II. vs. j-ir. waardigheid van Christus, als God - mensch op zigzelven befchouwd , onder het oog houdt, zoodanig als ze van den Apostel hier wordt voorgefteld en ingeboezemd : Immers zoodra wij dit in aanmerking nemen, en daar benevens het behoorlijk en veel beduidend onderfcheid opmerken , 't welk 'er is tusfehen de heiligheid van Christus ganfehen perfoon in 't afgetrokkene, en tusfehen zijne onderwerping en gehoorzaamheid aan de wet, welke den menfehen geheld is; zo zal men niet ligtelijk beweeren (gelijk fommigen onbedagtzaam geheld en overgenomen hebben), dat Christus nae zijne Menschlijke natuur noodzakelijk der wet onderworpen was, dat Hij dè gehoorzaamheid aan de wet voor zigzelven , als mensch, verfchuldigd was, en derhalven daar mede voor anderen niets verdienen kon: Want nimmer was Hij een bloot mensch, Hij was van 't eerhe oogenblik zijner Menschwording de God - mensch; als zoodanig had Hij in zigzelven, uit kragt zijner Godlijke natuur, regten die geen fchepfel hebben kon ; als zoodanig was Hij geene menschlijke gehoorzaamheid aan de wet verfchuldigd, maar was de Heer der wet: Doch uit dezen hoogen haat en waardigheid heeft de God-mensch zig begeven tot die laagte, tot die vernietiging, dat Hij, in hoedanigheid als Borge en Middelaar, geworden is onder de wet, en zig aan de gehoorzaamheid der wet in alle deelen onderwierp, niet om zigzelven, maar  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-11. 303 maar eeniglijk om anderen , wier perfoon Hij als Borge op zig nam, om voor hun de gehoorzaamheid der wet te vervullen; met dat gevolg, dat, gelijk zijne lijdelijke gehoorzaamheid moest dienen om onze fchuld te boeten, ten einde wij van den vloek der wet verlost, en alle onze lijdingen en bezoekingen, waaraan wij hier nog onderhevig blijven, geheiligd zouden worden; even alzoo ook zijne dadelijke gehoorzaamheid ons kunne worden toegerekend, (1) zoo tot vergoeding en vervulling van alle onze ongehoorzaamheid, (2) als tot heiliging en veraangenaming van onze aanvanglijke doch gebrekkige gehoorzaamheid, welke wij in dit leven uit het gelove beginnen te oefenen. DAN,behalven dit Leerfteliig gebruik 't welk deze plaats verfchaft, behelst ze geen minder hof tot geestlijke en godvrugtige betragtingen; en deze kunnen we tot twee hoofdzaken brengen : Wij kunnen namelijk dit vóórhel des Apostels,— en op zigzelven,— en in het oogmerk waartoe het hier voorkomt, ter betragting aanwenden. In het eerfte opzigt levert het hof op tót onderzoek en bedenking , hoedanig wij ons omtrent dezen hoogwaardigen Perfoon , die ons hier is afgemaald, gedragen moeten. —— In het tweede opzigt leidt het ons tot gewigtige overdenkingen, wat wij in navolging van Hein te betragten hebben,'om dat zelfde ge.  3©4 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-ïi. gevoelen in ons te vinden en uittedrukken in onzen wandel, 't welk in Hem was. Doch, dewijl deze verhandeling vrij breed is uitgelopen, zal ik, om mijnen Lezer niet op eenmaal te veel te vergen, het laatstgenoemde in mijnen Gommentarie over dezen brief, agter deze plaats behandelen, alwaar hij den inhoud dezer ganfche Verhandeling in weinige bladzijden zal t'zaamgetrokken vinden, cn dus beter gelegenheid hebben , om, zonder langwijlige infpanning en vermocijing, de betragting van dit deel der tocpasfelijke leering, in 't verband en oogmerk des Apostels, te kunnen indenken , en zig ten nutte maken. Het eerstgenoemde, hoedanig wij in de befchóuwing van dezen heerlijken Perfoon verkeeren, cn hoedanig wij'ons ten zijnen opzigte , tot verheerlijking van Hem en zijnen Vader, te gedragen hebben, blijft dan nu nog voor onze rekening om thands tc overwegen. Doch om mijnen Lezer eene bekwame tusfehenpoozing en uitrusting te verfchaffen, en teffens, door eenige verandering van voorhei en bijkomende voorwerpen, de aandagt te verlevendigen en aangenaam bezig te houden, zal ik dit niet zoo zeer doen, door uitdruklijke leeringen, vermaningen , en behuuringen daarover voortehellen, uitvoerig uittewerken, en toetepasfen; maar ik zal u dadelijk in de dankbare befchóuwing van Jefus heerlijkheid en erkentenis van de aanbidlijke grootheid der Godlijke genade in dit ah les.  PHILIPPENSEN. II. vs. 5-ir. 305- les, tragten inteleiden , door de volgende Verhandeling, behelzende eene Leerreden , welke ik voorleden jaar, tusfehen de viering van Jefus Hemelvaart en het Pinxterfeest, met opzigt op Jefus heerlijkheid en Gods genade daar in doorftralende, voor de gemeinte gepredikt heb: welke ik, wegens de naawe betrekking tot het onderwerp dezer tegenwoordige verhandeling, en tot verhooging onzer denkbeelden over hetzelve, zeer gefchikt en dienhig agtede hier nevens te plaatfen, en, ter waarneming eener niet ongevallige verfcheidenheid, geheel en al in den vorm eener Leerreden te laten, en dezelve te geven even zoo als ik die hebbe uitgefproken. Laat ik evenwel, om deze verhandeling niec ten eenemaal zonder eenige inkeering tot onszelven te eindigen, alleenlijk twee gemoedelijke aanmerkingen , opzigtelijk het laatstgenoemde huk, voordragen en kortelijk aandringen. Vooreerst moeten we hier opmerken , hoe zwaarlijk men zig aan Jefus bezondigt, door Hem niet tc verheerlijken. Paulus zegt elders die den Heere jefus niet lief en heeft, die zij eene vcrvlockinge! Geen wonder; want welk eene alles overklimmende hoogagting en dankbare liefde is zulk een voorwerp niet waardig? Verbazend geval! dat de eewige Zoon des eewigen Vaders, deelgenoot van 't zelfde Godlijk wezen, het affchijnfel van Gods heerlijkheid, V hec  306 PHILIPPENSEN. II. vs. 5-iï. het uitgedrukte Beeld zijner zelfhandigheid , wien alle Engelen Gods aanbidden, bewogen wordt, om eer*- mensch die in fommige opzigten aan eene made gelijk, om 's menfehen kind dat hof is, ja wat? om den onwaardighen zondaar , den fnoodhen weerfpanneling en vijand, te verlosfen en zalig te maken , en dat op zulk eene wijze! Welk eene nederdalende liefde, dat Hij de zwakke en herflijke natuur der menfehen aanneemt, zigzelven vernietigt, en gelijk wordt aan den elendigen mensch , ja zigzelven vernedert tot in den vcragtelijkften en vervloekthen dood ! O wonderbare liefde, waarvan geen weergae te noemen is! verborgenheid, die 't gefchapen verhand te boven gaat ! Dc hoog verlichte Engelen zelfs zijn begeerig dezelve intezien, hoeveel meer moet dezelve onze aanbidding, verwondering, en dankzegging hof geven, daar wij 'er zoo veel meer belang in hebben dan de Engelen ? Maar hoe vreeslijk moet het dan zijn, dezen Jefus niet in erkentenis te houden? hoe zwaarlijk bezondigt men zig, met Hem niet te verheerlijken? Intusfchen hoe velen maken zig hieraan niet fchuldig? Ik wil niet gewagen van zulken, die Jefus uitdruklijk cn openlijk onteeren, veragtelijk van Hem fpreken of fchrijven , zijnen naam misbruiken, zijn gezegenden perfoon en werk fmaden en verguizen : Ongelukkige fchepfels ! die hier reeds de hel bouwen, ja erger zig aanftel- len  PHILIPPENSEN. II. vs. 5—ti. 507 Jen, dan de duivel zelf die zig geveinsdelijk onderwerpen en Jefus eerbiedigen imesc; ö grouwcl dan ! dat menfehen , om welker wil deze gezegende perfoon op de wereld kwam, Hem fmaden. ■ Kan dit gedoogd worden? kan 't anders zijn, of Hij moet een volk, waarbij dit in zwang gaat, met den ban Haan ? Och dat wij Jefus vergoeding doen voor de fchending, die roekelooze zondaren aan Hem begaan! Maar al is 't niet in dien groven zin; velen maken zig aan Hem fchuldig, door Hem ongehoorzaam te zijn : Jefus heeft door 't Euangelie zijns Vaders wil verklaard, ons voorgelchreven wat wij te doen hebben ; de zaligmakende genade ons verfchenen, onderwijst ons de godloosheid en wereldfche begeerlijkheid te verzaken, en matig, regtvaerdig, en godzalig te leven in deze wereld: Maar beandwoordt uw gedrag daar aan? Gij noemt u Christenen, en leeft als Heidenen! is dat niet een grievende hoon en fmaadheid, die gij met fprekende daden zijnen name aandoet? denkt gij wel, als gij zondigt, aan de hoogheid van Hem , die gezegd heeft, Wie tegen mij zondigt doet zijne ziele geweld aan, alle die mij haten, hebben den dood lief'ï Nogthands, of gij dit gelooft en bedenkt of niet; 't zal eens zoo zijn, die Jefus, dien gij nu door ongehoorzaamheid vcragt, zal eens als Rigter komen op da wolken; en hoe zult gij Hem dan ontmoeten? hoe voor Hem beftaan, wanneer Hij zeggen zal, V 1 De.  308 P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-1 r. Deze die mijn jok afgeworpen en niet gewild heiben dat ik Koning over hen zou zijn, brengtze hier, en jlaat ze dood voor mijne voeten? Maar nog op een andere wijs beledigt men Hem grootlijks in zijne eer, als men Hem als Zaligmaker voorbijgaat, buiten Hem om, wil zalig worden, Hem 't werk uit de handen nemen, en zijn eigen zaligmaker worden wil. Hier aan bezondigen zig zeiken , die op gebroken rictdaven deunen, op hun kranke pligten vertrouwen, en buiten den weg van verzoening werken. Ja ook zulken, die wel begrijpen, dat ze Jefus nodig hebben, die ook wel eenig ontzag en eerbied voor Hem gevoelen; maar niet durven op Hem vertrouwen, noch zijn woord in betrekking tot zigzelven geloven. Gij meent dat dit een zekere tederheid is van gemoed; ondertusfehen is 't inderdaad een Hem onteerend wantrouwen: Jefus is waaragtig God , een Middelaar die in de gcdaltenisfe Gods is , zijne geregtigheid en verdiende is oneindig, zijn woord, zijne roeping, zijn bevel aan zondaren, is Godlijk; Jefus heeft 'er zoo veel om geleden, is van den Vader tot eenen Zaligmaker verklaard en verhoogd; en gij durft het gewigt uwer zaligheid in zijne handen niet vertrouwen! Zegt iemand , Ik wenschte wel op Hem te vertrouwen; maar zou ik dat mogen doen ? Ik ben zulk een groot en aanhoudend zondaar; zou Jefus zulk eenen willen hebben? Maar gedenkt aan dc uitfpraak. Jefus Chris- i tus  PHILIPPENSEN. IR vs. 5-11. 309 tus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken Die gezond zijn hebben den Medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om te zoeken regtvaerdigen , maar zondaars tot bekeering. Gedenkt vooral aan 't geen Hij. gedaan heeft: Is zulk een lijden en vernedering van Gods Zoon niet wigtig genoeg? Hij is 'cr toe verhoogd; is die verhooging waarin Jefus is, en in welke Hij u toeroept, wendt u naer mij toe en wordt behouden, geen genoegzame verzekering, dat Hij u, als gij tot Hem komt, niet zal uitwerpen? Maar ge zegt, kon ik maar! wel 1111, waar hapert dit aan? aan Jefus roepflem ? ö neen; gij zijt onder de einden der aarde begrepen, welke Hij roept: aan de gewigtigheid van zijne voldoening? ö neen; die is zoo waardig, dat de geheele wereld 'er door kon behouden worden, als ze wilde: aan uwe verkiezing? maar deze is nimmer de regel , noch ook de naaste reden of oorzaak onzer daden. Wat dan? aan uwen onwil, aan de verkeerdheid van uw hart; als gij waarlijk wildot, gij zoud kunnen: maar gij kunt niet regt willen; nu belijdt Hem dit, valt Hem daar mee te voet, roept zijne magt in: en doet gij dit reeds; 't is een blijk , dar. zijne hand aanvangiijk aan u werkzaam is: Houd daar in aan; let op zijne roeping; pleit op zijn vermogen , en op de genegenheid van zijn ontfermend hart; want waarlijk dat gevoelen was tn is in Christus, dat Hij niet zag op 't zijne, V 3 maar  3xo PHIL IPPENSEN. IL vs. 5-ir. maar ook op 't gene dat der anderen is. Och mogt gij Jefus als zoodanig verheerlijken , door Hem waaragtig daar voor te erkennen , op Hem als zoodanig u te verlaten, en Hem het vertrouwen trwes harten waardig te keuren! Het tweede dat wij moeten opmerken, is, hoe waardig Jefus is van ons verhoogd te worden, dien de Vader zelf 't zig een cere gerekend heeft uitermaten te verhoogen. Gij, liefhebbers des Heeren Jefus! gij kunt 'er clan niet te verre in gaan, om Jefus te verhoogen; God heeft Hem uitermaten verhoogd: hoe ver gij 'er in gaat, altoos zult gij nog ver beneden zijne ware hoogheid blijven gevoelen: Wij kunnen wel zondigen met tg laag, maar niet met tc hoog van Hem te denken, wien alle de Engelen Gods aanbidden. Erkent dan Jefus hoogheid, niet alleen door regtzinnige belijdenis des monds, maar vooral ook door daar aan beandwoordende gevoelens des harten. Staroogt dan veel op zijne heerlijkheid, zoekt 'er dagelijks indrukken van op uw hart te hebben, welk een Koning der koningen uw Verlosfer is: Vergeet nimmer, zelfs niet in uwe gcmeenzaamhe toenaderingen tot Jefus, welk een perfoon Hij is, welk een naam Hij op zijn kleed en dije draagt, wien gij door onbegrijpelijke liefde, uw Hoofd, uwen Vriend , uwen Broeder noemen moogr. O onuitfprekeüjke, ö aanbidlijke en onbegrijpel'j! e vernedering! Die Jefus, de eewige Zoon des Vaders, vernederde 'zig  PHILIPPENSEN. II. vs. 5—n. 31 r zig hiertoe tot zulk eene laagte als wij gehoord hebben ! de Heer der wereld leed de ftraf der Haven! de Koning der eere werd tot een fmaad der dwazen! de Heiligheid der heiligheden kreeg tot zijne bezolding den loon der befaamdfte booswigten! de geliefde des Vaders werd eene vervloeking! Wat gevoelens, wat aandoeningen moet dit in ons jegens Hem niet opwekken en levendig houden? Voorwaar dit is zoo grootsch, zoo verheven boven alle onze gevoelens, dat wij het fchier nier. anders kunnen vereeren , dan door een heilig hilzwijgen , en opgetogenheid; niet anders, dan door onszelven, tot in den grond des harten getroffen en als verbijsterd door zulk eene liefde , in diepen ootmoed te bukken voor dezen Gekruisten, en al wat Hem in ons tegenhaat bij den voet van zijn kruis aftewerpen, afleggende alle ijdelheid , verwaandheid, haat, nijd, en alle andere vrugten van den fchandelijken hoogmoed; en teffens Hem opofferende alle onze vermogens en belangen, niets te dierbaar rekenende om niet gaarne aan Hem aftehaan , als zijn wil en het belang onzer broederen het vordert. Maar ziet dan ook toe , dat gij in uwe daden die belijdenis uwes monds, en deze gevoelens uwes harten metterdaad uitdrukt en bevestigt. Laat uw gedrag een fpreekend bewijs opleveren , hoe veel eerbied gij voor Jefus cn zijne bevelen hebt , door volvaarhge gehoorzaamheid. -— Ja ook in uw gebrek hebV 4 be  312 P H I L I P P E N S E N. II. vs. 5-11. be deze overweging invloed; het leere u in Jefus alles te zoeken en vinden wat gij nodig hebt, zoo in 't geestlijke, als in 't lichamelijke: Erkent Hem waarlijk, door 't geloof, dien te zijn, in wien het 's Vaders welbehagen is, dat, ook voor u, alle de volheid woonen zou: Vereert Hem daarmede doet Hem die hulde, dat gij / in alle gebrek tot Hem, als zoodanig eenen, vertrouwelijk tcevlugt neemt en van Hem gebruik maakt. Leeft voords in 'c uitzigt op dien haat, waarin gij Hem regt zult vei heerlijken. O! wac een verrukking zal het geven, de krone, die Hij u zal opzetten, voor zijne voeten weer neder te leggen , en te zeggen; Het Lam dat geflagt is, hebbe eewig alle de Eer! Amen! V IJ F-  V IJ F D E VERHANDELING BEHELZENDE eene LEERR EDEN, BETREKKELIJK TOT DE VOORIGE VERHANDELING, i over PSALM VUL vs. 4, 5. ./f/* z'£ «wen Hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Mane en de Starren die Gij bereid hebt; Wat is de mensch dat Gij zijns gedenkt, en de zone des menfehen, dat Gij hem bezoekt. VOORAFSPRAAK. Allertreffendst is de vergelijkende uitfpraak van den Propheet Jefaia, Cap. XL: 15. Ziet de volkeren zijn geagt als een drupV 5 pel  314 PSALM VIII. vs. 4, 5. pel van eenen emmer, en als een Jlofken van de Veegfchale. Van hoe weinig aanmerking is een enkele druppel, die van eenen emmer vol water a&buiptJ wat is een ftofken aan een weegfeha- le! Er zijn dingen, die , offchoon ze op haar zelve een zekere grootte, mate, of gewigt hebben, egter in betrekking of vergelijking tot andere veel grooter zaken, zoo gering worden, dat ze als tot niet verdwijnen, en in geen aanmerking komen , dewijl ze door hare tegenwoordigheid of bijvoeging niets geven , noch door hare affcheiding iets nemen, immers niets dat merkbaar is, niets dat eenigen wezenlijken invloed maken kan; vandaar, dat zulke kleinigheden in dien hand van vergelijking niet worden aangemerkt, maar volhrekt voor niets gerekend worden. Zoodanig zijn de evengenoemde dingen: Wie bemerkt, aan de zwaarte van een emmer waters , het aanhangen of afvallen van ecr.en enkelen druppel? wat geeft of ontneemt dit acn dc volheid des emmers ? wie agt ten dien opzigte het behoud of verlies van zulk een druppel? wat verandering maakt een hofken in 't gewigt, dat met de weegfchale onderzogt wordt? Het is volhrekt onmerkbaar,het is, in die betrekking, een niet; 't is iets dat niet befpeurd , dat niet gerekend kan worden. Maar nu, zoodanig is niet flegts een mensch, rdet flegts een geheel volk, maar zelfs de Volkeren in 't meervoudig getal; de volkeren zijn  PSALM VIII. vs. 4, 5. 315 zijn zoodanig bij God geagt, in vergelijking van zijne wezenlijkheid, magt en heerlijkheid, gelijk het verband leert; ze zijn, in vergelijking tot Hem, van geen meerder aanzien en wezenlijkheid, dan een druppel van den emmer, en een ftofken van de weegfchale. Dat dit waarlijk zoo is, kunnen wij klaar en zelfs gemakkelijk begrijpen; want de kleinfle ft ar in .ons oog, is onberekenbaar grooter dan deze ganfche aarde; indien nu ééne dier ft arren op een oogenblik werden uitgedoofd, zou zulks v/el merkbaarder zijn, dan dat iemand één enkele vonk van een brandende haardftede uittrapte? Maar indien dan een volk, indien geheele volkeren, ja indien deze ganfche aarde met alle bare inwoonders, op één oogenblik verdelgd cn vernietigd werden, zoo zou dit, in vergelijking tot den omtrek van 't Heel - al met al deszelfs volheid , niet meer te beduiden hebben , niet merkbaarder zijn, in 't oog van iemand die al 't gefchapene overzien kon , dan of 'er een druppel van een Emmer viel, of een ftofken van de Weegfchale wierd afgeveegd, Is dit nu alzoo; hoe groot, hoe oneindig groot moet God zelf dan zijn, dat Wezen aller wezens , die de eilanden henen werpt als dun ftof! Maar ook, is dit zoo, wel wat een onbegrijpelijke nederdaling is 't dan in den hoogen God, dat Hij aan zulke geringe fchepfelen zig ZOO veel Iaat gelegen liggen, dat Hij de uitnemend-  gjfi PSALM VIII. vs. 4, 5. mendhe gunstbewijzen in Natuur cn Genade aan dezelve te koste legt! Dit een weinig inteden!cen cn met Godgewijde aandagt, in navolging der oude Heiligen, te bepeinzen, was mijn oogmerk in dit uur. Mogt de Geest des Heeren ons hart opwekken cn onze overdenking bcfluuren! Bidden we hiertoe om een zegen. /^Vklancs vierden wij de gedagtenis van V^/ ('e komfte van Gods Zoon in het vleesch, door zijne menschwording en geboorte uit M aria. Wij befchouwden vervolgends eenigen tijd het bitter lijden, cn den vervloekten dood, waaraan Hij zig onderwierp. 1 hans gedenken wij zijne luisterrijke verhooging, niet alleen door zijne Ophanding uit den dood, maar ook door zijne zegepralende Hemelvaart, en zullen eerlang de heerlijke gevolgen daarvan befchouwen in de uithorting van den Geest, op het Pinxterfeest, en de uitbreiding van zijn Koningrijk onder alle volken; ten bewijze, dat Hem alle magt gegeven is in Hemel cn op Aarde, en teffens ten onderpande, dat Hem alle dingen onder zijne voeten zullen onderworpen worden,en Hij, als de verheerlijkte Koning over Zion, in zijn hooghen luister eens verfchijaen zal op de wolken des hemels. Maar  PSALM VIII. vs. 4, 5. 317 Maar gedenken we nu, waartoe alle deze dingen gefchied zijn en gefchieden zullen, om wier wille God deze groote dingen befchikt heeft; gedenken we hoe dit alles verordend en gewrogt is om den mensch, ten nutte,tot heil van elendige hervelingen , verlooren Adams kinderen : Hoe groot moet dan onze verwondering niet zijn, met welk een aanbidding moeten we dan niet uitroepen, wat is de mensch ó God, dat Gij zijns gedenkt! Tiet is met dit inzigt, dat ik uwe en mijne aandagt wilde vestigen op de godvrugtige befchóuwing en uitroeping van den gewijden Digter, in onzen voorgelezen Test. —— Waaromtrent wij I. Den zin der uitdrukkingen , in 't verband en oogmerk, moeten nafpooren. II. Vervolgends moeten we onderzoeken, op welk een onderwerp of gunstbewijs de Digter ia deze woorden 'c oog heeft. III. Eindelijk zullen we toonen, hoe billijk en nadrukkelijk deze uitroep daar op pasfe , cn daar over opgeheven worde. Ifti  318 PSALM VIII. vs. 4, j. Ifte STUK. Tot regt verftand van den zin dezer woorden, moeten we 't beloop van dezen Pfalm kortelijk nagaan. Hij behelst eene eerbiedige erkentenis van , en godvrugtige verwondering over de heerlijkheid Gods, op deze aarde allerluiste- rijkst en allerguntrijkst betoond. Zoo beginc de Digter, na het opfchrift, in het 1^ vs. Bee. re onze F.eere, hoe heerlijk is uw naam op de ganfche aarde, die Gij uwe Majefteit gefield hebt, boven de Hemelen Dat dit de Hof en, om zoo te fpreken, de Text of 't hoofd - onderwerp van dezen Pfalm is, blijkt uit het (lot-vers, waarin dezelfde (telling , met welke hij aanvangt, fierlijk cn nadrukkelijk herhaald wordt, ten be. wijze, dat al' het geen daar tusfehen vervat is, een uitbreiding en bewijs is van de heerlijkheid van Gods naam op de ganfche aarde, en wel zoo dat zijne Majefteit gejield is boven de Hemelen, Het zal ons in 't vervolg tc Itade kopen hier optemerken, dat deze laatstgenoemde woorden in den grondtext ftaan, niet, in den tweeden perfoon, gelijk onze overzetters het gevat hebben, die Gij maar in den derden perfoon, die uwe Majefteit gefield heeft, ziende namelijk op de Aarde die onmiddelijk voorafgaat, hce heerlijk is uw naam op de ganfche aarde, welke (aarde; un'e Majefteit gefield dat is vertoond , bewezen, of geopenbaard heeft boven de  PSALM VIII. vs. 4, 5. 5ro de Hemelen. De Digter zegt hiermede, dat God, niet flegts op aarde gelijk in den hemel, zijn naam verheerlijkt heeft, maar, dat Hij op zulk een wijze dit gedaan heeft, dat zelfs dit aardrijk zijne heerlijkheid loven de hemelen verheft. Het bewijs van Gods gunstrijke heerlijkheid , 't welk de Digter bedoelde, was zoo treffend, dat in weerwil van de hardnekkige tegenftrevers, en ter hunner befchaming en vernedering, de lteenen (om zoo te fpreeken) daar van gewaagden : De zwakftede in zigzelve onbekwaamde werktuigen, zouden daarvan getuigen, en van God gebruikt worden tot vermelding van deze zijne eer en fterkte, volgends het 3de vs. Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen , hebt Gij Jterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wille ; om den vijand en wraakgierigen te doen ophouden. Geen wonder dat de godgewijde Digter, in zijne godvrugtige befpiegelingen daar over, in verrukking en verwondering wordt opgetogen; vooral, wanneer hij hetzelve in vergelijking bragt met de treffendfle blijken van Gods majefteit in de zigtbare hemelen, boven welke deze bedoelde heerlijkheid en gunde Gods op aarde zelfs uitmuntte. Als ik uwen hemel aanzie I wat is de mensch! enz. Maar welk was dan toch dat bewijs van Gods gunst en heerlijkheid , 't welk zijn Majefteit verhief boven de hemelen? dat laat de Digter nu volgen, hij vermeldt dit in 't 6& vs. en vervol-  320 PSALM VIII. vs. 4., 5. volgends, Gij hebt een weinig Hem minder gemaakt dan de Engelen, en hebt Hem met eere en heerlijkheid gekroond, en 't geen 'er meer volgt tot het einde van den Pfalm toe. Gij ziet hier uit, dat onze Text behelst een Godvrugtige aandoening en eerbiedige verwondering des Digters, over Gods verbazende en gadelooze gunst, welke Hij hier op aarde aan den mensch verheerlijkte; welke verwondering tot het hoogfte toppunt wordt opgevoerd, door dezelve in vergelijking te brengen met Gods luisterrijke majefteit in dc hemelen. Hij begint de uitdrukking zijner godvrugtige aandoening met het laatstgenoemde; Ah ik uwen Hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Mane en de Starren die Gij bereid hebt. Gelijk God zig door zijne werken openbaart, zoo betaamt het ons Hem uit dezelve te leeren kennen, cn zijne heerlijkheid daarin te eerbiedigen: Hiertoe verdienen de Hemelen inzonderheid onze opmerking; in welke God zig openbaart als den Vader der lichten, van wien alle goede giften en volmaakte gaven afdalen ; uit welke Plij zijne majefteit en heerlijkheid door 't Heelal verfpreidt en zig vertoont als dien Koning , die zig met het licht beuekt als met een kleed. Hier toe heeft Hij den mensch regt op doen gaan, met het aangezigt opwaards, op dat hij  PSALM VIII. vs. 4, 5. 321 hij bekwaam zou zijn, en eene geduurige aanleiding hebben, om den hemel boven zig te aanfchouwen; van daar die vermaning, Jef. XL: 26. Heft uwe hoofden opwaards, en ziet wie deze dingen gefchapen heeft, die in getale haar heir voordirengt, enz. De Godvrugtigen van alle tijden verlustigen zig in die befchóuwing : de oude Heiligen inzonderheid, hadden 'er veel mede op, en helden dezelve meermaals tot het voorwerp hunner gewijde befpiegeling, tot de hof hunner Godverheerlijkende loffpraken en gezangen: de Pfalmen, het boek Jobs, en verfcheiden leerredenen der Propheten zijn 'er vol van. David althands,wien het herders-leven in zijne jeugd eene dagelijkfche gelegenheid daartoe verfchaft had, helde dit tot zijne uitfpanning en begunhigde bezigheid: hij geeft dit hier niet duister te verhaan, zeggende, gelijk 'er eigenlijk in den grondtext haat, als ik uwe hemelen zal aanzien , hetgeen , volgends den Hcbrecwfchen hijl, eene daad van geduurzaamheid, eene gewoonte, uitdrukt, als of 'er hond ; als ik uwe hemelen aanzie en aanzien zal, (als ik, 't geen ik doe en doen zal,'t geen ik gewoon ben , 't geen ik dikwils doe) als ik uwe hemelen aanfehouwe. En hoe aanfehouwde hij dezelve?Niet gelijk de Heidenen, die ook wel, getroffen door de glansrijke gehalte des hemels, veel met denzelven ophadden , en zig op de harre - kunde toeleiden ; maar die dwaaslijk het maakzel met den Maker X ver-  322 PSALM "VIII. vs. 4, 5. verwarden, het gewrogt voor de Oorzaak aanzagen , en aan het fchepfel de kragt en heerlijkheid toefchreven en den eerbied bewezen, welke den Schepper alleen toekomen, Gansch anders waren de bcfchouwingen der Heiligen, die, onderwezen in de fchepping door Mofes befchreven , den waren God kenden, en de hemelen als zijn gewrogt onderkenden, en alzoo befchouwden. —— David noemtze hier Gods hemelen en het werk zijner vingeren: Als ik uwe hemelen aanzie; die 'de uwe zijn, om dat Gij ze gcfchapen hebt, onderhoudt, haar dc wet gefield hebt, en regeert; die teffens een verbazend konstftuk uwer almagt en wijsheid vertoonen, als zijnde het werk uwer vingeren. De vingeren zijn<^een gedeelte der hand, en, wijl het gedeelte dikwijls voor 't .geheel genomen wordt, zo worden de uitdrukkingen, het werk van Gods vingeren, en de wer» ken zijner handen, met elkander verwisfeld. Het heeft evenwel zijne reden en nadruk, dat de hemelen hier en elders het werk van Gods vingeren genoemd worden; deels ter inboezeming van Gods Almagt, die zulke verbazende gewrogtcn 'zoo gemaklijk, als met zijne vingeren, daarftelde en onderhoudt; deels, om het als een konstftuk der Godlijke wijsheid zig voortehehen, nadien de vingeren vooral in de konfligfle handwerken of verrigtingen te pas komen. En wie, die 'dc verbazende uitgeftrektheid des hemels, hare ■onberekenbare hoogte, en de verrukkende ge- ftal-  P S A L M VUT. vs. 4, 5. 323 halte harcr klaarheid befchouwt en indenkt, gevoelt niet den nadruk dezer omfchrijving, als zijnde Gods heme'ei, het werk zijner vingeren. Inzonderheid evenwel wordt men getroffen door de luisterrijke lichten, die den hemel verfleren, en de ftralen van Gods majefteit alom vcrfpreiden: Deze troffen ook wel bijzonder des Digters Godgewijde aandagt en befpiegelingen, gelijk we zien uit het geen hij 'er bijvoegt, De Maan en de Starren die Gij bereid, dat is,die Gij daargefteld, geordend, en gefchikt hebt, als zijnde geplaatst in eene naawkeurige orde en afgeperkte wandel • kringen, in welke zij, nae eene onveranderlijke wet , hare bewegingen volbrengen. —- Hoe bekoort niet de Maan het oog door haar helder licht, door hare hand- en gedaante-wisfelingen! hoe bevallig verfchijnt ze, nu eens als met gekrulde horens, terwijlze dan weer in volle haatfie uit de kimmen rijst, en zig als een ■ Vorftin des Hemels in hare majefteit vertoont! Hoe regelmatig en geftadig is haar omloop om de aarde in haren juisten kring, terwijl zij zelve , gelijk ook de aarde en alle de hemellichten, hangt aan niet! En wie zal ons zeggen wat al op en in dezelve gevonden wordt?haar gehalte is als de voorgevel van een pragtig paleis, dat zig van verre op eenen grooten afhand vertoont, maar welks toegangen zijn afgefneden: De Wijsgeer mag hier gisfen , de Godvrugtige aanfehouwer hof vinden tot X 2 na-  324 PSALM VIII. vs. 4, 5. nadenken en befpiegeling, en zigzelven vragen; daar de uiterlijke vertooning op zulk een afltand zoogrootsch, zoo heerlijk is, zou het dan daar binnen wel ontbreken kunnen aan evenredige gewrogten van Gods magt, en bewijzen zijner heerlijkheid? Maar, daar de openbaring zwijgt, en 't gezigt en de reden te kort fchieten om met zekerheid iets desaangaande te beflisfen, fchiet hier niets anders over dan eerbiedige verwondering! Niet minder verbazend vertoonen zig , aan den opmerkzamen befchouwer, de Sterren des hemels. Schoon elk derzelver oppervlakkig minder indruk maakt op 'toog, en dus veel minder fchijnt in ons gezigt, dan de Maan , die ten dezen opzigte een groot licht genoemd wordt, Gen. I. zo treffenze niettemin den nadenkenden befchouwer met nog grooter verbaasdheid. (1) Hoe onbefefbaar hoog is derzelver afhand van onze aarde! De afftand eer Maan van onzen aardkloot is, in vergelijking tot den afhand der Starren , niet grooter te agten, dan de afhand eener hoep of boot , die agter een fchip drijft cn met hetzelve medegevoerd wordt, tot de ontzaglijke ruimte en omtrek van den ganfehen Oceaan. Is niet God in de hoogte der hemelen! Ziet toch het opperjle der Starren aan, dat ze verheven zijn, zegt Eliphaz, Job XXII: 12. Is derzelver afhand zoo onmetelijk hoog, (2) Hoe groot moeten dan deze lichamen zijn, die, onaangeziea zulk ceae hoogte,  PSALM VIII. vs. 4, 5- 325 te , nogthands zigtbaar voor ons zijn ! De minfte der vaste Starren, die c!e kleinfte in ons oog, ja naawlijks zigtbaar zijn, moeten ettelijke milioenen malen grooter zijn, dan dat in ons oog zoo groote licht, dc Maan. Eenige weinige Starren geven flegts een afkaatzend licht van zig, even als de Maan, het welk zij van de Zon ontleencn; het zijn in zigzelve donkere en vaste lichamen , die zig vertoonen als verlichte Aardbollen of Manen, en deze noemt men Planeten of Dwaalflarren, om datze zig nu hier dan daar vertoonen: Terwijl de tintelende glans, die van de overige affchittert, (welke men vaste Starren noemt, om datze zig altoos in denzelfden fland en plaats des hemels vertoonen ,) ten bewijs verltrekt , datze oorfpronglijke lichten, datze Zonnen zijn, doch die zig, alleen wegens derzelver onmetelijke hoogte boven de Zon die ons verlicht, als kleine als vergulde flippen in ons oog vertoonen. (3) Denkt nu hierbij aan derzelver getal: hoe verbazend, hoe ontelbaar is de menigte dezer zoo aanmerkelijke hemellichten! 't is waar men telt de Starren; cn men telt 'cr nog geen tweeduizend; maar 't is teffens eene uitgemaakte zaak, dat 'er,behalven de genen die voor 't bloot oog zigtbaar zijn , nog een ontelbaar heir derzelve beftaat , die niet dan door llerk vergrootende glazen en buizen, of alleenlijk nu en dan, of flegts twijffelagtig gezien kunnen worden. (4) En, letten we eindelijk op derX 3 zei-  326 P S A L M VIII. vs, 4, 5. relver flard ,beflendige orde, en dëri Tegeïmatigén cn allen. aav\ keurighen omloop der zoogenaamde, en oppervlakkig ons zoo toefchijnende Dwöalfbarren; wie moet na dit alles niet erkennen, dat dezelve billijke voorwerpen zijn van de aandagt van 't rcdenlijk fchepfel ? datze , als luisterrijke proeven van des Scheppers magt en heerlijkheid , de godvrugtige bespiegeling der Heiligen tot zig trekken? Billijk dan mogt David, onder de trefténdhe bewijzen van Gods majeheit in de hemelen, deze opnoemen, De Maan en de Starren die Gij bereid hebt. Maar hoe? vergeet de Digter hier het heerhjkhe der hemel-lichten , het hecrlijkhe ten minhen in ons oog, ten opzigte van ons die de aarde bewoonen ? Waarom dan de Zon, die de meeste aaudagt trekt, de groothe verwondering opwekt, hier onder de werken Gods niet mede geteld, ja in de eerhe plaats geheld? Men zou kunnen denken , dewijl meest alle de Starren verafhaande Zonnen zijn, en de Zon niet anders dan eene nader bij ons haande Star is, dat deze derhalven onder de benaming der Starren hier moet begrepen worden: of met anderen het dus verhaan, dat de Maan, als het laagfte of naaste der hemellichten bij onze aarde , cn de Starren als de hoogfte, alleen genoemd worden, en dat de Zon, als tusfehen de Maan cn vaste Starren haande, daar onder begrepen wordt, gelijk het dus fchijnt voortckomen job XXV: 5. Ziet, tot de  P-S ALM VIII. vs. 4, 5. 327 de Mane toe, en zij en zal geen Jchijnfel geven, en de Starren en zijn niet zuiver in zijne oogen. Dan zal hier de zin zijn :,, als ik uwe hemelen aan,, zie van hunnen laagden kring, in welke zig de ,, Maan vertoont, tot den hoogden toe,ia welken „ de Starren blinken." Evenwel, het fchijnt mij toe, dat 'er een veel eenvoudiger reden cn natuurlijke aanleiding tot deze uitlating der Zonne kan gegeven worden,uit de zeer waarfchijnelijke onderdelling, dat de befchóuwing, welke de Digter in dezen Pfalm befchrijft, bij nagt of avond gefchied is, wanneer alleen de Maan en Starren zig vertoonen. Vermoedelijk behelst deze Pfalm eene der vrugtbare en geestlijke nagtgedagten, met welke David zig in zijnen herdersdand, in eenen zijner nagtwaken over de kudde, onledig hield, i Ziet daar het eene deel van des Digters vergelijkende befchóuwing: Ah ik uwen hemel aanzie , het werk uwer vingeren , de Mane en de Starren die Gij bereid hebt. Hier op laat hij nu volgen , Wat is de Mensch , dat Gij zijns gedenkt? enz. Men bemerkt dat de zin niet volledig wordt uitgedrukt , maar met eene verkortende uitlating; eene uitlating egter, die elk fchier van zelfs in zijne gedagte invult: het is zoo veel als of 'er dond: Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Maan en de Starren die Gij bereid hebt, [en dan befchouwe de gunstbewijzen waarin Gij, op deze aarde, u X 4 ver-  328 PSALM VIII. vs. 4, 5. verheerlijkt, dan moet ik uitroepen], Wat is de mensch ! enz. Hij fpreekt hier van den Mensch, onder den naam Enos, beteekenende eenen Elendeling, een zwakken mensch; cn omfchrijft hem als den Zoon des Menfehen, den Zoon van Adam, gelijk 'er in den grondtext ftaat. -— Hij gewaagt van dezen te Gedenken , dat is zorge voor hem te dragen, hem te gedenken in liefde, en ten blijke daar van hem met weldaden te brgnnftigen; welk laatfte egter bijzonder door 't woord Bezoeken nader wordt uitgedrukt, bezoeken, niet in gramfchap, gelijk dit woord elders wel eens gebruikt wordt, maar bezoeken in gunst en genade, gelijk Pfalm LXV: ro. CXL1V: 3. enz. beide deze woorden , bier van God gebezigd ten opzigt van den mensch, drukken uit, volgends 't verband en geheel beloop van den Pialm , eene allertederfte zorg en overvloedige weldadigheid , in welke God zijne genegenheid tot den mensch zonderling openbaart. En hierover roept hij uit, Wat is de Mensch, dat Gij zulks omtrent hem doet! Wat is dc Mensch, dat Gij zijns gedenkt, cn 's menfehen Zoon, dat Gij hem bezoekt! — Maar in welken zin moet men dezen uitroep verhaan ?gefchiedtze bij wijze van verheffing? gelijk Micha Vil: 18. Wie is een God gelijk Gij, die de ongeregtigheid vergeeft! Dus wordt het van fommige uitleggers begrepen, die mcenen dat hier een zeker bijzon-  PSALM VIII. vs. 4, 5. 329 zonder en uitftekend Perzoon bedoeld wordt, van wien deze uitroep dus te verltaan zou zijn; Hoe doorlugtig is die Mensch, hoe vaardig is die Zoon des menfehen, bij uitnemendheid, in uw oog, op welken gij zulke uitmuntende zegeningen doet rus* , ten! Doch deze opvatting is niet aannemelijk: Hiertegen ftrijden de benamingen van Enos, elendeling, en zoon van Adam, hier gebézigd, die ons den mensch vertoo; en in zijnen geringen , veragtelijken, en onwaardigen toeftand; en overzulks niet van een enkel perfoon , maar, volgends een zeer gemeenzaam gebruik, in een t'zamenvattenden zin, dat is, in 't meervoudig getal, moeten verltaan worden van het Menschdom, de kinderen van Adam, op gelijke wijze als Pfalm CXLIV: 3,4. O Heere, wat is de mensch, dat Gij hem kent ? het kind des menfehen , dat Gij het agtet? De mensch is de ijdelheid gelijk; zijne dagen zijn als een voorbijgaande fchaduwe. Dit blijkt tc meer uit de kennelijke tegenftelling, die hier gemaakt wordt, Als ik uwe hemelen aanfehouwe, het werk uwer vingeren, Wat is de mensch! elk voelt, dat, uit kragt van deze vergelijking, dc mensch hier voorkomt in zijne geringheid en onwaardigheid: 't Is waar, en wij Hemmen het geredelijk toe, dat, bij wettigen gevolge, in deze vergelijking dit ligt opgefloten; ,, Als ik uwen hemel aanzie, en daarin gadeflaa ,, de blijken uwer majefteit en heerlijkheid; hoe X 5 ,, waar-  r?o PSALM VIII. vs. 4, 5. waardig moet dan de mensch in uw oog „ zijn , dat Gij, zulk een groot God, aan zulk „ een gering voorwerp, als de mensch, de zoon ,, des menfehen, die als niets is en verdwijnt „ in vergelijking tot uwe Majefteit in de heme„ len, nogthands gedenkt, en hem zoo groot„ lijks beweldadigt." Doch dan blijkt teffens, dat de grond dier waardigheid niet ligt in het hier genoemde onderwerp, maar alleen in de vrijwillige liefde en grondelooze barmhartigheid en genade Gods , welker grootheid hierdoor verheven wordt, dat ze zig aan zulk een in zigzelve zoo onwaardig, en in vergelijking tot de hemelen zoo gering en verdwijnend onderwerp, zoo uitftekend verheerlijkt. De zin en meening is derhalven deze: ,, Als ik uwe hemelen aanzie, en daarin gadehaa die konhige en heerlijke gewrogten uwer vinge,, ren, de Maan en Starren die Gij bereid hebt, ,, zo worde ik in verwondering opgenomen, „ over de grootheid uwer goedertierendheid jej, gens den mensch: Want daar Gij, van wegen ,, de majelleit die in de hemelen van U af,, hraalt, zoud kunnen fchijnen den mensch naaw„ lijks uwer zorge waardig te zullen agten; ,, wie moet zig niet verwonderen, dat Gij hem „ daarentegen zoo uithekend begunhigt ! Hoe ,, is 't,dat Gij, de Schepper en Heer van zulke ,* doorlugtige werken, die zoo zuiver , zoo „ fchoon, zoo glansrijk en grootsch zijn, zoo » laag  F S A L M VIII. vs. '4, £ 33? „ laag u nedèrbukt, dat Gij Iet op den mensch, „ dat Gij hem,'die zoo onrein, bros, clendig, „ cn gering is, gadeflaa't , en zoo uitnemend „ bezoekt!" Dus verhaan wij nu genoegzaam den zin dezer woorden, en de kragt der vergelijking,'volgends het verband van zaken in 't beloop van dezen Pfalm. Ilde STUK. Maar de groote vraag is nu , waarop de Digter bepaaldelijk hier <..oelc, welk een onderwerp hij bijzonder in 't oog hebbe, of welke die uithekende bezoeking en zegenrijke weldadigheid zij, waarover hij in de verrukkende befchóuwing en God - verheerlijkende verwondering werd opgevoerd? het welk het tweede huk is, dat wij te onderzoeken hebben. Er zijn die meenen,dat David in dezen Pfalm vermeldt de weldaden van Gods voorzienigheid in 't rijk der Matuur; en wel bepaaldelijk ten opzigt van het redeniijk fchepzel, den mensch, geichapen nae Gods beeld, en bij zijne fchepping met de groothe eer beweldadigd, tot de hecrfchappije over de fchepfelen verheven, cn geheld over de werken van Gods handen op dit aardrijk. Doch, fchoon wij toehemmen, dat 'er wel eene geduurige toefpeling of opzigt in dezen'Pfalm plaats heeft, op de voorregten van den  33* PSALM VIII. vs. 4, 5. den mensch , volgends zijne oorfpronglijke fchepping, zo kan dit egter het eigenlijk onderwerp en hoofdbedoelde van den Digter niet uitmaken: Men neme, onder vele redenen die men hier tegen kan opperen, dit alleen in aanmerking , dat hij in onzen Text van den mensch fpreekt, niet zoo als hij in den beginne gefchapen was, maar zoo als hij nu is, een elendeling, een Enos, gevallen in zonde en elende; en dat hij niet fpreekt van Adam zeiven, maar van Adams zoon , Adams nakomelingen: Dus kan de inhoud van dezen Pfalm, en de zegeningen daarin vermeld, onmogelijk gebragt worden tot den haat der regtheid en de voorreg- ten van denzelven als zoodanig. Maar zou de Digter dan welligt zien op de overblijffelen van Gods beeld, cn de zegeningen en voorregten, met welke God den mensch, ook nog na den val, in de Natuur bekroont? Doch ook dit is niet aannemelijk ; die onderhelling is onbeftaanbaar met den ophef, welke daar van in dit gewijde lied gemaakt wordt, en met de kragt en grootschheid der uitdrukkingen daarin gebézigd, gelijk wij hrax bij de hukken toonen zullen. Om niet te ver in dit onderzoek uittewijden , zal ik mij terhond heilig verklaren: Wij houden het daarvoor, dat in dezen Pfalm een uitzigt is op iets toekomends, en derhalven, dat dezelve Prophetisch is, ziende op Mesftas en zijn Koningrijk.-—«De redenen welke daar voor plet-  PSALM VIII. vs. 4, 5- 335 pleiten, en welke ik zal tragten in een overtuigend licht te Hellen, zijn de volgende. Voor eerst, de aanhalingen van dezen Pfalm in het N. T. met uitdruklijke toepashng op Christus. Niet, dat alle aanhalingen van gezegden uit het O. T., welke in het N. T. op Christus , de Kerk , of eenige perfonen , zaken, en gebeurtenisfen worden toegepast , genoegzame bewijzen zouden zijn, dat zulk een aangehaald gezegde, en het ganfche huk waaruic het ontleend is, altoos Prophetisch ware , ea bepaaldelijk daar op zou gedoeld hebben. Ik zoude niet op mij nemen dezen helregel in alle gevallen overtuigend te bewijzen, maar wil gaarne toeftaan , dat fommige aanhalingen alleen bij toefpeling, of bij wijze van gelijkvormigheid, vergelijking, of gevolgtrekking, gefchieden, gelijk wij gewoon zijn plaatfen der H. fchrift in duizend gevallen te regt aantehalen, te gebruiken , en toetepasfen , zonder dat die bepaalde gevallen in die plaatfen letterlijk bedoeld zijn: Dit behoort tot de vrugtbare gebruiken der H. fchrift , welke nuttig is in alle gevallen tot leering, onderwijzing, wederlegging , vermaning, vertroosting en diergelijke. Maar ten aanzien van de aanhaling van dezen Pfalm moeten wij deze twee gewigtige zaken opmerken. De eerhe is, dat ze niet éénmaal, maar menigvuldig worde aangetogen, en op Christus toe-  334 PSALM VIII. . vs, 4, 5. toegepast, in het N. Testamen»-. Behalvcn de aanhaling van 't 3de vs. doop Christus zeiven, Matth. XXI: 15, 16. waarvan ftrax nader; zo worden de gezeg en in het 5, 6 en 7de vs. geheel of ten deele wel viermaal aangehaald van den Apostel Paulus , en op Christus toegepast, in vier onderfcheiden brieven; als Eph. I: 22, phil. III: 21. 1 Cor. XV: 27. en Hebr. II: 6-9. Zulk eene menigvuldige aanhaling moet ons noodwendig doen vermoeden , dat 'er in dezen Pfalm een bepaald uitzigt op den Mesfias moet verborgen liggen, dqoi'J ; oohr. ii u 1 Hierin wordt men te meer bevestigd, als men ten anderen daar bij opmerkt, dat de woorden uit dezen Pfalm , niet blotetijk in de gemelde plaatfen woruen aangehaald , maar in fommigen derzelve zoó gebruikt worden, dat de Apostel uit derzelver bedoeling redenkavelt en bewijzen o ,tIccnt, zelfs tot mondhopping van ongelovigen» Aanmerkelijk zijn hiertoe inzonderheid de twee laastgenoemde plaatfen. Laat ons 1 Cor. XV: 27. inzien: De Apostel had bewezen , in het 25'tc vs., uit den CXden Pfalm . dat Christus moest als Koming heerfchen, tot dat ktij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben; Men merke op dat het woord alle niet uitdruklijk in dien genoemden Pl.ilm ftaat, daar leeen pfalm, daartoe aanhalende het 7de vs., daar we lezen, Gij hebt a lles onder zijne voeten gezet; zoo zegt hij vs. 27. Want hij heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen; en hij laat 'er terhond, verklarender, of betogender-wijze, op volgen, doch •wanneer hij zegt, dat Hem alle dingen enz. Let wel, wanneer hij zegt ! ten bewijze , dat de Apostel hier redenkavelt uit het doelwit van den Digter, of wel van den Geest waardoor de Digter gedreven was , opdat hij uit dezen Pfalm regelregt beweze, 't geen hij hier leeren wilde, namelijk,-dat alle dingen, en dus ook alle vijanden, de dood zelfs daar onder begrepen als de laathe vijand , Hem onderworpen waren. > Niet minder aanmerkelijk en alleruitvoerigst Is de aanhaling Hebr. II: 5—9. Want hij en heeft den Engelen niet onderworpen NB. de toekomende wereld, — maar daar heeft iemand ergens (zonderlinge . en opmerkelijke benaming! daar heeft iemand ! Wie ? David ? Ja; maar denken we vooral aan Hem, door wien David fprak en fchreef ,)^z'e heeft betuigd, zeggende, wat is de mensch dat Gij zijns gedenkt! Gij hebt een weinig Hem minder gemaakt dan de Engelen, enz. Hij redenkavelt hier wederom uit de kragt en bedoeling dezer uitdrukking , zeggende , Want daarin, dat Hij Hem alle dingen enz.; en gaat hier op dus voord: Doch nu en zien wij nog niet, dat htm  336 P S A L M VIII. vs. 4, 5. hem, den mensch, «Z/e dingen onderworpen zijn, maar wij zien jefus met heerlijkheid en eere ge- kroond, die een weinig minder enz. Ziet daar eene regelregte toepasfing van dit voornaam gedeelte des Pfalms op Jefus Christus en zijne tweeërlei Haten , van den Apostel aangedrongen in eene ontwijfelbaare ondeiftel* ling, dat hij volgends het doelwit des Digters en de kragt zijner uitdrukkingen in derzelver toepasfing te werk ging. Derhalven , of Paulus moet in de toepasfing en het doelwit van dezen Pfalm gedwaald hebben, of men moet erkennen , dat in denzelven van Mesfias gefproken wordt. Te zeggen, dat Pauius in de plaatfen alleen te werk gaat nae de aangenomen gevoelens van dien tijd,in welken misfchïen de Joden dezen Pfalm, fchoon ten onregte, op den Mesfias gemeenlijk bragten, is ontbloot van alle bewijs of grond, ja zelfs van alle waarfchijnelijkheid. Men gedenke alleen dat Paulus onder anderen zig 'er van bedient tegen de Sadduceen, 1 Cor. XV. Ten anderen is zulk eene gedagte vrij beledigend voor de agtbaarheid en bondigheid van den Apostel; waartoe zou hij zig op bewijzen beroepen, in welke hij wist dat geen kragt van bewijs lag, daar hij in dat geval aan geen duidelijke bewijzen, uit andere plaatfen, gebrek had. En laat ons nogmaals gedenken, dat hij niet eens, maar viermaal dezen Pfalm aanhaalt, en op Christus toepast, en op zulk een wijze daaruit redenkavelt a  PSALM VIII. vs. 4, 5- 33? velt, dat men niet kan ontkennen, of Paulus althands heeft dien Pfdm van den Mesfias verflaan. Had nu Paulus de leiding van dien zelfden Geest, door welken de gewijde Digter van dien Pfalm was gedreven , hoe veilig mogen wij zulken leidsman volgen, en hoe gerust kunnen we ons op zulken uitlegger dan verlaten. Maar behalven dit bewijs uit het gezag van Paulus ontleend , ontdekken wij, ten tweeden, geen mindere bewijzen voor het gefielde , uit den inhoud van den Pfalm zeiven, als we dien aandagtig inzien en naawkeurig nagaan. Hiertoe verdient terftond onze opmerking de hoofdftelling, of de ftof, welke aan 't begin en 't einde van den Pfalm uitdruklijk wordt opgegeven, fluitende, gelijk hij begon, O Heere, onze Heere, hoe heerlijk is uw naam op de g a ns c h e aarde: ten bewijze dat alles wat tusfehen dat hoofd en hot ftaat, over dat onderwerp verkeert, en de luisterrijkfte bewijzen daarvan bedoelt te vermelden. En hoedanig was de heerlijkheid van Gods naam hier bedoeld? Dat zien we uit het geen 'er volgt in 't 2de Vs. zoo als dat in den grondtext luidt; Hoe heerlijk is uw Naam op de ganfche aarde, welke (aarde) uwe majesteit vertoont, of verheft boven de hemelen. Het kan dan geen geïpeen bewijs van Gods heerlijkheid wezen , hoedaY ai-  '338 PSALM VIII. vs. 4, $. nige 'er ontelbare zijn in de ganfche Natuur; maar 't geen hij bedoelt, moet iets buitengewoons, het moet een zonderling heerlijke daad zijn, waardoor Hij op eene hoogstverwonderlijke en aanbiddelijke wijze zijn Naam op Aarde in den mensch verheerlijkt. Wie moet nu, na zulk eene aanheffing , niet verwagten eene vermelding van een alieruitmuntendst en de hoogfte verwondering waardig werk Gods op aarde, zoo groot , zoo uitftekend , dat de hemelen zelfs niets grooter, ja niets dergelijk opleveren? En wat is dit? Zou het dat zijn, dat God den eerften Mensch tot een Heer over 't Aardrijk gefteld had? Of dat God de overblijffelen dier hecrfchappije tot een zekeren trap aan Adams kinderen nog vergunt? Maar hoe flaaw is zulke gedagte, hoe zinkt en verdwijnt ze bij dien aanhef! Laat ons denken aan den in 't vleesch verfchenen Zoon van God , aan zijn verkeer op aarde in zijnen vernederden ftaat beneden de Engelen, en zijne daar op gevolgde verhooging; en gij ziet een onderwerp, waardig, overwaardig zulk eenen ophef, gij ziet een werkftuk Gods, dat de heerlijkheid zijns Naams over de ganfche aarde vertoont, en zijne Majefteit verheft boven de hemelen. Een tweede bewijs verfchaft ons het 3de vs., 't welk Christus, de hoogfte Propheet, de beste Uitlegger, op zig en zijn geval toepast, Matth. XXI:  PSALM VIII. vs. 4, 5. XXI: 15, 16. De Overpriesters en Schriftgeleerden waren of vertoonden zig gebelgd, dat zelfs de kinderen Jefus eerbiedigden, e:i Hem 't Hozanna toejuichten; Jefus gaac die onbillijke berispers te keer, zeggende, En hebt gij niet gelezen, Uit den mond der kinderen en der zuigeliii' gen, hebt Gij uwe jlerkte gegrondvest 2 Die Uitleggers, welke in dezen Pfalm alleen eene befchouwing van 't Kijk der Natuur onderftellen, verklaren dit gezegde > nopens de kinderen, in den zin van eene loffpraak over Gods wijsheid en magt, welke Hij ontdekt in de ontwikkeling der fpraakdeelen in de jonge kinderen,en in den mond der zuigelingen bekwaam te maken, om, zonder onderwijs, uit een aangeboren inftinct, een allerkonltigite werking te verrigten, in het uitzuigen van der moeders borsten. De groote N 1 eu went ij t, die egter beter Wijsgeer en Godgeleerde, dan Schrift - verklaarder was, wil insgelijks daar heen: Doch deze uitleggers let* ten noch behoorlijk op de evengenoemde toepasfing van Christus, noch op 't geen 'er in dat vs, volgt, van wegen uwe wederpartijders, out den vijand enz. Maar hoe eigenaardig flaat dit alles op 't geval door Christus aangewezen! daar zijne vijanden zwegen van zijnen lof, juichten Hem de kinderkens toe, tot befchaming en veroordeeling zijner wraakgierige tegenftanders : En dit geval was zelfs nog maar een voorfbel van *t geen in nog grooter nadruk, en in de volfte ¥ 2 kragt,  34u PSALM VIH*. vs. 4, 5. kragt, gezien zou worden in de Apostelen en eerfte Discipelen van den Zaligmaker, die , fchoon in zigzelven zwakke werktuigen als kinderen en zuigelingen, nogthands, door de prediking van 't Euangelie, Jefus heerlijkheid en kragt zouden openbaren, met dat gevolg, dat de wederpartijder en wraakgierige vijanden, die met een gezworen haat Hem en zijne zaak vervolgden, daar voor zouden moeten onderdoen , en met eewige fchande bezwijken. Hier op volgt nu onze Text; als ik uwe hemelen aanzie Wat is de Mensch! Hier bedoelt de Digter ongetwijfeld, althands in de eerfte plaats en regelregt, het Menschdom, Adams nakomelingen in 't gemeen ; wel niet allen hoofd voor hoofd, maar voor zoo veel de uitnemende gunstbewijzen, hrax te noemen, hen betroffen, en hun ten deele vielen. Hij befchouwt dat Menschdom in deszelfs geringen en elendigen ftaat, uit hoofde van welken het zulk een gunstbewijs, waarvan de hemelen zelfs geen weergae hadden, ïh zigzelve onwaardig was. En om dit te fterker te doen treffen, heft hij zijne oogen op naer de hemelen; en de oneindige majefteit Gods die van dezelve afftraalt gevoelende, en met het geringe aanzien van den mensch in zijn gevallen haat vergelijkende, ftaat hij verbaasd, verwonderd, en opgetogen, dat die God,zoo heerlijk in Majefteit, zulk een groot-  PS AL M VIII. vs. 4 > 5- 341 grootmagtig werk ten hunnen behoeve heeft willen ondernemen, het welk alle andere bewijzen van Gods heerlijkheid, niet alleen op aarde, maar in den hemel zelfs, te boven ging,het welk den elendigen mensch, als hij Gods majefteit, zoo luisterrijk blinkende in de hemel-transfen, met zijne nietigheid vergeleek, nimmer in de gedagten des harten zou hebben kunnen opkomen. En wat kan dit grootmagtig werk anders zijn , dan dien mensch in en door den Mesfias te verlosfen, en uitftekend te verheerlijken? Trouwens dit is 'r, 't welk de Digter nu vervolgends uitdruklijk vermeldt, zeggende, in 't 6de vs., Gij hebt een weinig, dat is, geduurende een weinig tijds, Hem minder gemaakt dan de Engelen, dat is, Gij hebt Hem vernederd; maar ftrax daarna ook weêr uitnemend verhoogd, met eer en'heerlijkheid hebt Gij Hem gekroond, enz. Maar wie is nu deze?Doorgaands herhaalt men hier (cn met reden), uit het voorige vers, de benamingen van mensch en zoon van Adam: Maar zij, die dezen Pfalm voor een natuurkundige befchóuwing houden , meenen , dat nu verder de voorregtcn van den mensch worden afgemaald, zijne voortrehijkheid boven , en zijne heerfchappije over de dieren en de overige fchepfelen der aarde. Sommigen nemen 't dan in dien zin; Gij hebt hem een weinig , dat is , Gij hebt hem niet Y 3 veel  34* P'SAL M VIII. vs. 4, 5. veel mir.de'r gemaakt, Gij hebt hem flegts éénen trap lager gefield dan de Engelen; 't geen dan door het volgende nader uitgebreid en verklaard wordt, Gij heil hem met eer en heerlijkheid gekroond, enz. Maar wie ziet niet uit het beloop van den Pfalm , dat hier eigenlijk het bewijs of de melding moet gevonden worden van de groote zaak, die de Digter bedoelde, en waarover hij aanheft en befluit, O Heere, hoe heerlijk is uw naam over de ganfche aarde, welke uwe Majefteit verheft boven de Hemelen! Maar neemt men nu deze woorden in den evengemelden zin; waar is dan 't bewijs van Gods majefteit op aarde boven de hemelen! Is dit de zaak, dat de mensch flegts een weinig beneden de Engelen geheld, en, hoewel een weinig minder dan deze, egter met eer bekroond is? dan is Gods \ heerlijkheid daarin niet boven, maar een weinig beneden de hemelen.— Daarenboven;kan men dit van den £720;, van den zoon, van 't nakomeling, fchap van Adam zeggen, Gij hebt hem flegts een weinig minder dan de Engelen doen worden? ö hoe diep is deze Elendeiing beneden de Engelen gezonken! welk een afftand is 'er niet tusfehen die beide! Neemt men het van den Mensch , in dien zin • Gij hebt hem »en weinig tijds minder gemaakt dan de Engelen , maar vervolgends met eer gekroond , en verheven tot de waardigheid van een Heer des aardrijk*; wat zal dit toch  PSALM VIII. vs. 4, 5. 313 toch zeggen? dan blijven niet alleen dezelfde bedenkingen zoo even genoemd, maar men vervalt in nog grooter zwarigheden. Brengt men dit tot Adam; maar hoe? is dan Adam eerst vernederd, daar na verhoogd? heeft hij niet, terftond bij zijne fchepping, die heerlijkheid of weldaad ontvangen? Is hij niet daarmede minder dan de Engelen gebleven? daar nogthands in deze vergelijking, Gij hebt een weinig tijds hem minder gemaakt dan de Engelen, maar vervolgends met eer en heerlijkheid gekroond, duidelijk te kennen gegeven wordt, eene op zijne vernedering gevolgde verheffing boven de Engelen. Daarenboven; 't is niet Adam , maar de Zoon van Adam, van wien in 't voorige uitdruklijk gefproken is. Men zou dit dan moeten brengen tot het menschdom in 't gemeen, tot Adams nakomelingfchap: maar wat Hot of zin zou dit dan hebben ? hoe kan men van dit menschdom, in deszelfs tegenwoordigen ftaat, zeggen, Gij hebt het een weinig tijds minder gemaakt dan de Engelen, met eer en heerlijkbeid hebt Gij 't daar na gekroond, en gefteld over de werken uwer handen ? Maar wel- ligt zegt iemand , wat zwarigheid, als men het dan bepaaldelijk verftond van het uitverkoren menschdom ? Het zij zoo! maar laat ons daa denken, hoe, in wien, en wanneer deze dit uitnemend voorregt deelagtig worden? gewislijk «ülecu ia den Mesfias, en daa eerst ia kragt, Y 4 waar  344 PSALM VIII. vs, 4, 5. wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn. En zoo komt men dan van zelfs daar waar wij wezen moeten; men erkent dan noodwendig hier in een opzigt tot Mesfias, en een Prophetisch uitzigt tot het toekomende. Laat ons dan ter zake komen: Wij hebben 'er niets tegen, dat men hier, uit het voorige vs., de woorden Mensch en Zoon -van Adam hérhale; mids men deze nu, en vcrvolgends in 't overige van den Pfalm , befchouwe in hun Hoofd, in Hem die onze elendige en behoeftige natuur heeft aangenomen, die ons in alles is gelijk geworden, uitgenomen de zonde, en die in dit opzigt een elendeling, een zoon des menfehen , ja eer een worm dan een man gelijk was. De vereeniging nu van Mesfias en zijne onderdanen is zoo naaw, dat in de Prophetiëu nu eens van Mesfias in zijne Leden, dan weêr van de Leden in Mesfias, gefproken wordt, gelijk hier over en weder gefchiedt. Althands dat men in dit vs. Mesfias bijzonder bedoeld moet agten, Helt de verklaring van den onfeilbaren uitlegger, Paulus, buiten allen twijfel, in de reeds aangehaalde plaats, Hebr. Ut 9. Maar wij zien Jefus met heerlijkheid en eer gekroond, die een weinig minder geworden was dan de Engelen, VAN WEGEN HET L IJ DEN DES DOODS enz. Wij vinden hier dan eene duidelijke befchrijving van zijnen tweeërleïën ftaat, den ftaat zijner vernedering, waarin Hij beneden zijne die-  PSALM VIII. vs. 4, 5- 345 dienaars de Engelen verlaagd werd ; maar ook den ftaat van zijne daar op gevolgde luisterrijke verhooging, toen Hij ging zitten aan 's Vaders regterhand, en met eer en heerlijkheid is gekroond geworden. Eindelijk moeten wij nog de gevolgen daar van zien , die in het overige worden opgeteld. Hier moeten we vooraf herinneren, dat, fchoon Adam hier niet bedoeld wordt, nogthands , in deze befchrijving van Mesfias heerlijkheid , en de voorregten zijner onderdanen in Hem, eene geduurige toefpeling is op den eerften mensch , en op zijne oorfprongclijke voorregten in den ftaat der regtheid , in welken hij een flaawen trek of voorbeeld vertoonde, van 't geen het tweede verbonds • hoofd bezitten, cn voor de zijnen verwerven zou. Deze gevolgen, of, zo gij wilt, de zakelijkheden, waarin zijne eer en heerlijkheid beftond, met welke Hij hier als bekroond voorkomt, worden eerst in 't gemeen genoemd; Gij doet Hem, als Koning, heerfchen over de werken uwer handen. Let wel! de Hemelen, de Maan cn Starren waren in 't 4d« vs. genoemd, het werk in 't enkelvoud, het werk uwer vingeren: Hier zwelt de reden; Gij doet Hem heerfchen over de werken , in 't meervoud , de werken uwer handen; eene uitdrukking , welke doorgaands van de ganfche uicgeftrektheid der fchepping,'t Geheel al, Y 5 au-  346 PSALM VIII. vs. 4, 5. anders Hemel en Aarde genoemd, gebézigd worde. En dat men 't hier in de grootfte uitgeftrektheid nemen moet, leert de volgende uitdrukking, en 't gebruik 't welk we den Apostel daarvan zagen maken, 1 Cor. XV: en Hebr. II: Gij hebt alles, (alles, niets uitgezonderd, uitgenomen Hij alleen, die Hem alle dingen onderworpen heeft), Gij hebt alles onder zijne voeten gezet, ah Verwinnaar, Wetgever, en Rigter over allen. zittende op den hooglten throon, die zeggen kan , Mij is alle magt gegeven in Hemel en op aarde. Zoo is Hij dan met Eer gekroond, als de Heer van Hemel en aarde; en met heerlijkheid, als de algemeenc Wetgever en Rigter over allen,wien alles order zijne voeten gezet is. Deze algemeene uitdrukkingen worden in eenige bijzonderheden ontwikkeld, vs. 8, 9. Schapen en os Jen , alle die ; ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visfehen der zee, het geen de paden der Zeeën doorwandelt. Deze woorden maken in den eerlten opflag geen geringe tegenbedenking tegen de bewezen onderftelling, cn leveren een groot fchijn-bewijs op voor 't gevoelen van hun, die dezen Pfalm alleen verdaan willen hebben van de voorregten van Adam, of van de overblijffelen derzelve, aan het menschdom ook nog verleend. Hier, zeggen ze , vindt men nu de verklaring en optelling van de werken van Gods handen in "t voorige vs. genoemd, en van dat alles 't welk God on-  PSALM VIII. vs. 4, 5- 347 onder zijne voeten gezet heeft: Maar alle deze dingen, hier genoemd, zijn flegts aardfche, en alleen redenlooze fchepfelen, terwijl het redenlijk fchepfel, Engelen en Menfehen, met een diep ftilzwijgen worden voorbij gegaan , welke nogthands inzonderheid hier behoorden vermeld re zijn, indien 'er van Mesfias Koningrijk gefproken werd , en die uitdrukkingen, Gij doet Hem heerfchen over de werken uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet, in zulken uitgeftrekten zin bedoeld waren, als wij dezelve, volgends de uitlegging des Apostels , hebben opgevat. De vermaarde coccejus, om deze bedenking optelosfen, meent, dat alles hier geestlijk of zinbeeldig kan verhaan worden. Dc Schapen zijn dan zagtmoedige , vroome , godvrugtige menfehen; de Osfen herke heden, werkzame arbeiders ; de Dieren des velds de vijanden van Gods kerk; het Gevogelte des hemels dc onderzoekers der hemelfche wijsheid; de Vüfchen der zee en 't geen. hare paden doorwandelt de Heidenen, kleinen en grooten. Dan , zo ik, met alle nedrigheid en onderwerping aan beter oordeel, mijne gedagte mag zeggen , fchijnt mij deze verklaring meer vernuftig en willekeurig, dan bondig en overtuigend te zijn ; gelijk trouwens de welgemelde Hoogleeraar zelf ook eenigzins fchijnt gevoeld te hebben. Laat ons, op het voetfpoor van den meergei noem-  348 PSALM VIII. vs. 4, 5. noemden Apostel, een beter gebaanden weg inflaan. Paulus, de onderdanen van Christus koningrijk, of de onderwerpen zijner heerfchap. pije , die zig onder zijne Rigtcrlijke magt en heerlijkheid moeten buigen, opnoemende , brengt dezelve tot drie foorten of claslén; tot HemdJche, Aardfche, en Onderaardfche fchepfelen, zeggende , in de plaats die het onderwerp onzer voorgaande Verhandeling was, Phil. II: 10. Op dat in den name Je/u zig zoude buigen alle knie der genen die in den hemel, en die op aarde, en die onder de aarde zijn; verklarende hiermede dc Godfpraak Jef. XLV: 23. waar uit de hoofdzaak door hem ontleend wordt. Even die zelfde verdeeling of onderfchciding vindt men hier bij den Digter : De fchepfelen,welke hij hier optelt als de onderwerpen van Mesfias hecrfchappije, zijn fi) Aardfche, waartoe behooren de fchapen, osfen, cn dieren des velds: (2) Hemelfche, '1 gevogelte des Hemels: ("3) Onderaardfche, de visfehen der zee, en 't geen in dc afgronden is, of de paden der zeeën doorwandelt. Ongetwijfeld is deze beeldtenis ontleend van de fchepping ; de toefpeling is hier vrij kennelijk op Adam in zijnen oorfpronglijken haat, in welken God hem tot een Heer geheld had over deze drieërlei foort van fchepfelen. Maar Adam, met deze waardigheid veifierd, als ons Hoofd , vertoont daarin een Beeld van Christus, ons ander, ons beter Hoofd, die, in een veel hooger zin en in de groothe uit-  PSALM VIII. vs. 4» 5- 340 ukgeftrektheid, deze drie foorten van fchepfelen onder zijne hecrfchappije heeft , van welke Adams heerfchappije over de genoemde drie foorten van dieren een flaawe fchets vertoonde. Nu is 't niet ongewoon in de H. Schrift, van het Tegenbeeld te fpreken onder zulke letterlijke uitdrukkingen , die in 't Voorbeeld plaats hadden, welke gezegden dan nae den aard der onderwerpen verhaan, en van het Tegenbeeld in een zoo veel hooger, kragtiger, en uitgeftrekter zin verhaan moeten worden, als het Tegenbeeld het Voorbeeld in zijn aard en hoogheid overtreft. Bij voorbeeld; Eph. V: 30. zegt Paulus, Wij zijn leden zijns lichaams ,van zijnen vleefche, en van zijne beenen. Dit was nae de letter alleen waar van Eva, ten opzigte van Adam, waarop de Apo3tel hier doelt bij toefpeling; maar in veel verhevener zin moet dit overgebragt en verhaan worden, tot en van het Tegenbeeld, de betrekking der Kerk tot Christus, waarvan Eva in 't genoemde opzigt ten voorbedde verftrek- te. Het kan dan geen bedenking lijden, of dc H. Geest befchrijft hier, door de pen des Herderlijken Digters, de onderwerpen van Mesfias hecrfchappije, onder de benamingen van die dingen, welke volgends de letterlijke beteekenis onder de heerfchappije van Adam vielen, en welke den Digter ook thands, in zijn herderlijk bedrijf, ten grooten deele dadelijk voor zijne eogen zweefden. De zin is deze: Gij hebt alles on-  3J0 PSALM VIII. vs. , 4, 5. onder zijne voeten gezet, namelijk , alle de Aardfhe fchepfelen, van welke de Schapen, Osfen,en Dieren des velds,die ik voor mijne oogen hebbe; de Hemelfche, van welke de Vogelen; en de Onderaardfche, van welke de Visfchen der zee, een beeld opleveren, of weleer opgeleverd hebben , toen Gij ïflle deze foorten van Ichepfelen den eerhen menfche onderworpen had. Laat ons, ten befluhe, opdat 'er niets 't geen ter overtuiging dienen kan ontbreke , nog dit opmerken, dat de meeste voorbeeldige Godfpraken onder zulke uitdrukkingen worden voorgedragen , die in haar eerhe beteekenis, of in een ftaawen zin, mede op anderen, namelijk op de Voorbeelden zelve, pasfen, ja zoo pasfen, dat iemand, wien de verlichting van 't Euangelie en de verklaringen der vervulling in 't N. T. ontbreken, oppervlakkig in de letter of het Voorbeeld zou berusten; hoewel toch altijd die befchi ij vingen zoodanig iets aankleeft, 't welk bij naawkeuriger oplettendheid een gegrond vermoeden inboezemt, dat 'er een hoogcr zin cn uitzigt onder verborgen hgt; gelijk we ten opzigte van dezen Pfalm bij de hukken gezien hebben. Ars we nu il het gezegde overrekenen en tot een behuit brengen, dan moeten we ons den inhoud en bedoeling van dezen Pfalm dus vóórhellen. De Heilige Digter, op zekeren helde-  PSALM VITI. vs, 4, 5. 351 deren avond of nagt den hemel aanfchouwende, en de heerlijkheid Gods daar in befpiegelende, keert, vervuld niet die gevoelens van Gods grootheid , zijne aandagt tot den mensch; en ingeleid, door den Prophetifchen Geest, in de befchóuwing der geestlijke zegeningen in en door Mesfias, ftaat hij verbaasd en opgetogen over de grootheid der Godlijke genade aan het uitverkoren menschdom, 't welk Hij, in den Mesfias als het Hoofd, zoo heilrijk bezoekt en zoo hoog verheerlijkt; in den Mesfias zegge ik, welken God na eene voorafgaande vernedering uitermate verhoogen zou, ten goede van zijne leden, en ten onderpand van die heerlijkheid, waartoe zij aanvangelijk in genade door Hem herheid worden, en welke zij in volle kragt namaals in zijne gemeinfchap bezitten zullen. Hierover verrukt en opgetogen, breekt hij uit in deze aanheffing, d Heere, onze Heere, hoe heerlijk is uw naam op de ganfche aarde, die uwe Majefteit verheft boven de hemelen! lilde STUK. Nu zijn wij teffens op het fpoor geleid, om te ontdekken , met hoe veel regt de Digter hier over dien uitroep opheft, in onzen Text ; en welke nadruk 'er ligt in de vergelijking van den mensch tot de hemelen', in opzigt tot de bedoelde en mi verklaarde hoofdzaak. Dit was het  352 PS AL M VIII. vs. 4, 5. het derde en laathe huk, dat we ons ter behandeling voorhelden. Inderdaad, houden we het bedoelde onderwerp des Digters nu in 't oog; hoe mogt dit bewijs van Gods ondoorgrondelijke wijsheid, genade, en heerlijkheid met nadruk heeten, een gedenken van den mensch, een bezoeken van 's menfehen Zoon! Voorwaar, dit was een gadelooze proef van Gods allerzonderlïnghe zorg en liefde voor het menschdom ! dit was een aherdoorlugtigst teeken , hoe nae de mensch, de elendige mensch, Hem aan 't harte lag! Hierover moeten alle de eewen met verbaasdheid dien uitroep hooren, Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft! En hoe wordt deze aandoening en verbaasdheid verhoogd , als men deze aarde, als men den mensch befchouwt, gelijk hier de Digter doet, in vergelijking tot de hemelen! Als ik uwe hemelen aanzie, het werk uwer vingeren, de Maan en Starren die Gij bereid hebt, wat is dan de mensch, dat Gij zijns alzoo gedenkt, en 's menfehen zoon dat Gij dien op zulk een wijze bezoekt! Voorzeker! niets is gefchikter om den menfeh eerbied voor God inteboezemen , en met verwondering over zijne oneindige grootheid te vervullen, dan de befchóuwing der hemelen : De oppervlakkige aanfehouwing treft zelfs den onkundighen ; maar onvergelijkelijk treffender wordt die befchóuwing voor een mensch die  •T 3 A L M* VIII. vs.- 4, 5. tg£ "die een weinig kundigheid heeft van de gefteldheid der hemel - lichten , volgends onbedrieglijke waarnemingen; hoedanige kundigheden men (fchoon • al niet in dien trap tot welken de later ontdek- • kingen deze wetenfehap hebben opgevoerd, nogthans eenigzins) in David , in Job , en andere oude Heiligen billijk onderdellen mag, wijl de harrekunde al eene der oudde wetenfehappen is, waarin van ouds vele volkeren, vooral in 't oosten, hebben uitgemunt. Jammer is 't, dat de grootde menigte onder ons 'er te weinig van weet, om 'er God regt in te eerbiedigen, en zijne grootheid en majedeit met verrukking te gevoelen. Ik moet 'er dan bij deze gelegenheid, ten behoeve van min kundigen, iets van zeggen,om de gemoeds aandoeningen van den Digter in deze befchóuwing en uitroep te doen gevoelen, en foortgelijke ook in ons te verwekken. ■ Men wete dan, dat 'er aan den hemel, ten onzen opzigte, zes darren bij uitdek aanmerkelijk zijn, die men planeeten noemt, en welke alle tot de zon behooren als haar middelpunt, en ook van de Zon verlicht worden , zijnde vaste: en in zigzelve donkere lichamen of klooten, gelijk deze Aardkloot, doch door de Zon verlicht, geven zij bij weerkaatzing een helder fchijnfel van zig, gelijk de Maan. • De eerde dezer Planeeten, die het digtde bij de Zon is, en in den kleinden kring rondom dezelj > Z ve  354 PSALM VIII. vs. 4, 5. ve omloopt, is mercurius, die wegens zijne nabijheid aan de Zon flegts zelden, en dan nog even voor of na Zons op- of onder-gang, voor ons zigtbaar is. De tweede, die wat verder afftaat, is venus of de Avond-Jlar. De derde planeet is de aarde, waarop wij zelve woonen. De vierde is mars. Daarop volgt jupiter, die nog veel verder van de Zon af ftaat. En eindelijk,de verfte van allen is saturnus: welke alle in hare onderfcheiden afltands-kringen geftadig om de Zon omloopeu. Eenigen, ten minlten drie dezer planeeten, de Aarde, Jupiter en Saturnus, hebben wederom hare bij-planeeten, die zig om dezelve wentelen, welke men hare Manen of Wagters noemt. De Aarde heeft flegts eene Maan die om haar loopt; doch Jupiter heeft 'er wel vier om zig; en Saturnus zelfs vijf. Alle welke Planeeten, met hare Manen en de Zon t' zamen , ten minften (om van de twijfelagtige niet te fpreJcen) een getal van zeventien bollen uitmaken, Dezen allen zijn van eene aanmerkelijke, ja fommigen zelfs van eene ontzaglijke grootte. Jupiter, de grootfte van allen, is omtrent duizendmaal grooter dan deze Aardbol; maar de zon is nog omtrent duizendmaal grooter dan Jupiter, en dus een Mihoen, dat is, tien-honderd duizendmaal grooter dan de aarde. Gijverwondert u dan misfehien, hoe zulk een ontzaglijk groot lichaam of vuurzee, zig in ons oog  PSALM VIII. vs. 4, 5. g§9 oog zoo klein vertoont; doch gij zult ophouden u te verwonderen, als men u zegt , dat nog onlangs, in 't 64^ jaar van deze eew.bij gelegenheid van den voorbijgang van Venus tusfehen de Zon en de Aarde , niewe waarnemingen en naawkeurige berekeningen op den afhand der Zonne gemaakt zijn, welke toen gebleken is zoo groot te zijn, dat een lichaam uit de Zon op de Aarde vallende met de fnelheid van een kanon-kogel, 22 jaren en 226 dagen tijds daar toe zou nodig hebben : En bij een nog later waarnemingen 't jaar 1769, ter gelegenheid vau hetzelfde hemel - verfchijnzel, (het welk in onzen leeftijd niet meer zal voorvallen ,) is bij eene verniewde allernaawkeurighe berekening gebleken , dat die afftand niet te groot, maar zelfs nog iets te klein geheld is. Deze afhand is voorwaar groot! en nogthands wordt ze klein, in vergelijking der afhanden van verfcheiden andere Planceten, wijl Jupiter ruim vijfmaal zoo ver, en Saturnus meer dan negenmaal zoo ver van de Zon afftaat, als die zoo even gemelde afftand der Aarde. Een onervarene zal misfchien 'deze dingen aanzien als bloote gistingen' en vergrootingen, omdat hij niet begrijpt hoe men dit alles zoo kan nagaan; doch al 't geen wij daar van gezegd hebben fteunt op waarnemingen, die eene genoegzaam wiskundige zekerheid hebben. Als wij nu dit alles t'zamenvatten, hoe groot is dan dat geheele t'zamenftel! hoe ontzaglijk Z 2 groot  356 PSALM VIII. vs. 4, 5. groot moet dan de omtrek zijn, die alle deze hemel - lichamen omvat, de ruimte die zij doorwandelen! welke loop - kringen, welke pleinen! ö hoe groot is God! Maar Geliefden, hoe groot moet dan onze verbazing, hoe ontzettend moet ons het befef van Gods oneindige grootheid worden, wanneer wij nu voords bemerken, dat alles wat wij tot hiertoe noemden, namelijk het gansch Planeet-Jlel met deszelfs onnadenkelijke ruimte, nog niets meer is dan een enkele Star, niets meer dan een hip, in vergelijking met al dc overige Hemellichten! En nogthands dit is ontwijfelbaar. Indien de zon, met alle hare planketen, waarvan we dus ver Opraken , op een oogenblik vernietigd werd, zou dezelve in 't ocg van eenen aanfchouwer , die in 't middelpunt van 't Heelal geplaatst was , niet kenlijker gemist worden, dan of 'er flegts eene enkele Star verdwenen was. Althands zeker is 't, dat het heir van Hemel - lichten , 't welk in 't opperst uitfpanfel flonkert, doorgaands dc vaste starren genoemd, alle groote Zonnen zijn, misfchien zoo groot, of fommigen nog veel grooter, dan de Zon die ons verlicht. Zijn deze alle Zonnen, gefchikt tot verlichting, verwarming enz; zouden deze dan niet vermoedelijk ook hare Planeeten en Bij ■ planeeten hebben, die zig om dezelve wentelen , voor welke die Zonnen dienen ? Maar wie zal dan 't getal, wie de grootheid dezer Werken  PSALM Vim vs. 4, y. 357 'ken uitfpreken! Wat 'fterveüng zal zeggen, waartoe zij alle dienen ? Wat 'er in dezelve woont? Wat toneelen van Gods grootheid, wijsheid, en goedheid zig daarin ontdekken? Doch wat ook daar van wezen moge; zeker is 't, dat 'er onder die allen geen is, in welke zulk een uitftékend bewijs van Gods heerlijkheid en genade te vinden is , als dat, 't welk God op aarde gegeven heeft in de zending van zijnen Zoon; want dit verheft zijne majesteit boven de hemelen. En nu, aandagtige Toehoorders ! Slaat nu, vervuld met deze gevoelens van Gods oneindige Majefteit, het oog op den Mensch! Wil die God , die de Hemelen heeft uitgebreid, die deze grootmagtige werken heeft daargeiteld en regeert , nog agt geven op den Mensch ? Wat vragen wc? Wil die God, die heerlijke God,deze lage Aarde hehen tot het toneel zijner allerbijzonderhe heerlijkheid, en den Mensch, den elendigen Mensch, begunhigen met eene genade en heerlijkheid, die in de hemelen geen weer- gaa heeft? Ja, dat nog hooger klimt; wil die God, die alle deze dingen voordgebragt, wil dat Woord des Heeren, dat den Hemel met al zijnen luister gefchapen heeft , zelf nedcrkomen, om den elendigen Mensch te verlosfen, ,om Adams gevallen zonen ten hoogden te vcrl 3 heer-  358 „PSALM VIII. vs. 4, 5. heerlijken? ó! Wie moet zig niet verwonderen en verdwijnen ! En nogthands dat is gefchied; dat Woord , 't welk in den beginne was, 't welk bij God was, 't welk zelf God is, dat Woord, dat alle deze dingen gefchapen heeft, is vleesch geworden, heeft zig een wijle tijds beneden zijne dienaars, de Engelen, vernederd, van wegen het lijden des- doods, en is daarop verhoogd , als God • mensch, tot het hoogstmogehjk toppunt van Eer, verhoogd aan 's Vaders regterhand, op dat zijn verlost volk, uit het menschdom, ook daar zoude komen daar Hij is, cn zijne heerlijkheid aanfehouwen , ja zelf daarin deelen ! Trekt nu dit alles t'zamen , en voelt de gemoeds-beweging, de kragt, en de billijkheid van dezen uitroep: Als ik uwe hemelen aanzie, het werk uwer vingeren, de mane, en de harren, die Gij bereid hebt. Wat is de mensch dat Gij zijns gedenkt! en de Zoon des menfehen dat Gij hem bezoekt! En dit was het, 't welk ik uwer aandagt over dezen Text hadde voortedragen. i ts we nu het verhandelde nadenken, en XJL' ter Toepasfing op ons overbrengen, kunnen we daar uit al verfcheiden nuttige gebruiken»  PSALM Vin. vs. 4, 5. 2S9 ken, overdenkingen, en opwekkingen afleiden. Ik zal 'er flegts eenige opnoemen. I. Met hoe veel regt mag Petrus zeggen , Gij hebt het Prophetifche woord, dat vast is, en gij doet wel, dat gij daarop agt geeft. Gewis, de Prophetien zijn van 't uiterst belang; zij verftrekken tot een allerkragtigst bewijs voor 'c geloof, en dienen niet weinig ter bevestiging van 't gemoed van eenen Christen, en ter bevordering der onderlinge gemeinfchap in dea geest met all» de gelovigen van alle eewen, als wij zien, hoe, van oude tijden af, die zelfde waarheden, die 't geloof en de hoop der Christenen bézig houden , voorfpeld zijn, en ook de voorwerpen van 't geloof en de hoop der oude Heiligen waren. Wij moeten dan op de Prophetien wel agt geven; niet door flegts dezelve bij onderftelling aantenemen, en los daar over heen te lopen; neen maar, door een naawkeurig onderzoek, van derzelver bedoeling waarlijk zoeken overtuigd te worden. Dit bedoelende in deze Leerreden, hope ik, dat de uitvoerigheid van ons onder, zoek en voorhei, daartoe nodig, u niet zal ver. tiroten hebben. II; We leeren, ten anderen, uit het voorbeeld van David en andere Heiligen, met welk «en nut en voordcel men de befchóuwing der Z 4 Na-  360 P S-A L M VIII. vs. 4, 5. Natuur mag en moet vereenigen en te pag brengen, in de overdenking van de leer van Gods genade in Christus, en hoe dezelve geenzins kan uitgefloten worden uit het voornemen , om niets te weten dan Jefus Christus en dien gekruist, maar wel degelijk mede daar onder begrepen is. Het boek der Natuur zoo wel, als dat der Openbaring, is beide ons gegeven, om dezelve vlijtig te lezen, en onderling te vergelijken : ze dienen beide tot het zelfde opper einde, bieden elkander onderling de band, en dienen om onze denkbeelden over eo weder op te helderen en te verhoogen. Het is dan aan den eenen kant een berispelijk behaan, de heerlijkheid Gods in de werken der Natuur met gefloten ocgen voorbij te gaan, ja op zulke befchouwingen laag te vallen,en die te veragten. Zou men kunnen met eenigen fchijn voorwenden, dat de verheerlijking van Gods volmaaktheden ,in de werken der Natuur minder tot den Godsdienst behoore, dan de verheerlijking van God over de werken der genade? De voorbeelden der oude Heiligen zijn te treffend, dan dat ze ons niet van het tegendeel zouden overtuigen, en ons ter navolging aanfpooren:De verken des Heeren zijn groot; ze woeden gezogt van vegen hare lieflijkheden, Pfalm CXI: 2. Zou 't geen ondankbaarheid of. koelheid tegen God verraden, van Hem geheld te zijn op een pragtig toneel adjner Majefteit 5 ca 't zig der moeite niet waard* 4H V " i s • te  PSALM VIII. vs. 4, 5. 3<5i te rekenen, die werken Gods aandagtig te befchouwen, en Hem daarover te verheerlijken? En wie toch zal zulks doen? De beesten, de levenloöze fchepfelen ? Ja , deze doen het op hunne wijze, door namelijk het- redenlijk fchepfel , den mensch, daartoe optewekken en hof te verfchaffen. En wie onder de menfehen zal dit doen ? Van wien kan men dit yerwagten ? Zeker van die alleen, die, door de genade van Jefus Christus aanvanglijk bewrogt, lust gekregen hebben, om God regt te dienen en in waarheid te verheerlijken, van welke God getuigt, Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen. Dezen becaamt het dan inzonderheid ook daar in de oude Heiligen natevolgen , en God in alle zijne werken te verheerlijken. . Maar, aan den anderen kant; hoe ongelukkig is 't beftaan van zulke menfehen, die zig alleen met de befchóuwing der Natuur ophouden, die ze van de Openbaring aftrekken, die met deze befpiegelingen weglopen , zonder daarmede tot Christus opteklimmen, en door Hem in God te eindigen ! Men handelt daarin even eens, als of men de ham van zijnen wortel, of den tak van de ham afrukte; het ware fchoon en "t verhevenhe uitzigt der. Natuur blijft voor hun verborgen , en men loopt het wezenlijk nut voorbij : Zulke befpiegelaars en onderzoekers deiNatuur mogen zig vlcijcn met den naam van Wijsgeren, maar helaas zij zijn geen Christe-  262 PSALM VUL vs. 4, 5. tien; en flegts gelijk aan zulken, die droomen dat 7.e eten en zig verzadigen, maar ziet, zij vinden , bij 't ontwaken , zig hongerig en ledig. Men mag op dezulken toepasfen 't geen God bij den Propheet zegt,jer. VIII: 9. Ziet,zij heblen mijn woord verworpen , wat wijsheid zouden zij dan hebben? Hf. Maar Iaat ik, om u op het regte fpoor te leiden, in de 3de plaats, en ten laathen, u nog een weinig haande houden, bij de hoofdzaak van onzen Text. Is God zoo oneindig groot, en laat die hooge Majeheit zig zoo veel aan ons, nietige ftervqlingen, verdoemelijk hof, gelegen liggen, dat Hij zelfs zijn eigen Zoon niet gefpaard, maar vcor ons overgegeven heeft; hoe zult gij het dan verandwoorden, die dit onuitfprekelijk bewijs van Gods genade zoo onagtzaam voorbijgaat en verwaarloost? Is God zoo groot, zoo heerlijk; wat mist gij dan, mijne lieve Toehoorders, die God nog mist! kan al 't genot der wereld dat gemis vergoeden? En wat een vreeslijke verandwoording! De nederbukking, de vriendelijke nederbukking en te gemoetkoming van dien God, tot uwe verlosfing, niet optemerken, en zig daardoor niet te laten trekken; maar in weerwil daarvan voordtevaren nae 't goeddunken zijns harten! Voorzeker! zoo troostrijk Gods grootheid is voor eenen beminnaar van  PSALM VIII. vs. 4, j. 303 van zijnen dienst; zoo ontzaglijk moet en zal dezelve voor u zijn, die Hem niet in erkentenis houdt. Wat zal 't voor u een gedugte dag zijn, als God in den gloed zijner Majefteit verfchijncn zal, ten verderve zijner vijanden, ea , uw geweten zelf u dan in 't aangezigt zal vliegen en verwijten, Dien God in wiens hand uw adem was, en bij wien alle uwe paden zijn, en hebt gij niet in erkentenis gehouden, niet verheer' lijkt! Maar hoort nog eens! Laat de hooge God zig intusfehen waarlijk zoo veel aan zondige . Adams kinderen gelegen liggen, dat Hij 'er zijnen Zoon voor overgaf, en laat Hij ook u dit . weten; wel, wordt ge, als gij 'er eens bij ftilftaat, niet ecnigzins.daar door bewogen? zoudt ge langer tqgenftand bieden, tegen zulk een alles- ovcrklimmende Liefde? Me dunkt, 'er zijn, die zeggen, och neen! kon ik maar geloven , dat dit voor mij ook ware! Maar ik bidde u, vat is de eerfte grond waarop een eenig mensch dit geloven kan? Die grond ligt ecniglijk daarin, dat God in zijn woord ons zijnen Zoon ter omhelzing voorftelt, met bevel om tot Hem den toevlugt te nemen, Hem te kusfen, en Hem te vertrouwen: Nu, dit zelfde woord, dit zelfde bevel gefchiedt ook van Gods wege aan u. Zegt niet; Ik ben daartoe, immers tegenwoordig zoo als ik heden ben, te onwaardig! Maar hebt ge dan eenig uitzigc, om, zonder  364 PSALM VIII. vs.' 4, 5. der deze voorkomende genade Gods in en door Christus, beter te worden? dan zoud ge gewis eewig 't fpoor bijster blijven: Zo niet; wat aarzelt gij dan? —— Zegt ge, ik ben al te flegt en onwaardig; zou zulk een zaak voor mij zijn, zou Gód waarlijk naer mij, doemeling, omzien , en mij, nietigen aardworm, zijnen Zoon fchenken? Maar is dat waarlijk zoo, dat gij bekent zoo flegt te zijn , dan zijt ge even daardoor 't gepaste voorwerp, waarin God zig wil verheerlijken door zijne onuitfprekelijkc genade : De eenige voorwaarde die in dit gefchenk onderfteld wordt, is, dat wij waarlijk diep elendig zijn: Even hierin wil God zijne genade verheerlijken , dat Hij, de hooge en verhevene, naer onwaardigen omziet, en met fprekende daden zegt, ik en doe het niet om uwen wille: Evon dit verheft zijne heerlijkheid boven de hemelen : zoo moet het zijn; Als ik uwen hemel aanzie— Wat is de mensch! Ja maar; mijn hart is zoo verdorven , 't is zoo hard, zoo blind, zoo dodig! Dat is 't gewis; en moest gij dat zelf eerst verbeteren, was dit de voorwaarde, dat gij eerst u zeiven een gevoelig hart moest verwekken, Ik wist in eewigheid voor u, noch voor mij zeiven raad. Maar ziet op Hem, wiens almagt in alle zijne werken zoo heerlijk doorhraalt: Zou Hij ook uit fteenen Abrairis kinderen niet verwekken kunnen ? Ja is dit niet zijne uitdrukbjke belofte, en moet gij niet beken-  PSALM VIII. vs. 4> 5- 36S kennen, dat ze voor u zonderling gepast is; Ik zal het Jieenen hart uit uw vleesch wegnemen, en ik zal u een vleefchen hart geven? Welaan dan ! gij, die deze genade begeerlijk voor u befchouwt, en opwekking gevoelt, om, ten koste van alles, 'er deelgenoten van te worden ; verlaat al 't geen waaraan gij dusverre nog bleeft hangen, waardoor gij u dusverre nog liet ophouden: Valt ootmoedig uwen God te voet.: Eerbiedigt zijnen genade-fcepter: Neemt uit zijne milde hand het grootlle gefchenk aan , dat ^de oneindige God ooit zijn Schcpfcl konde toereiken ; dat gefchenk, waarbij alle de werken zijner handen niet te vergelijken zijn. En laat dit niet eene voorbijgaande daad zijn, maar doet dit dagelijks, houdt daarin aan, 't zij gij meer, 't zij gij minder opgewektheid gevoelt, begint 'er telkens mede , pleit op Gods vrijwillige liefde, houdt 'er mede aan, en zoekt de hand des geloofs onophoudelijk uitgeftrekt te houden , tot dat gij het moogt gegrepen hebben. Gelovig volk! wat een ftof voor u van aanbidding, van verwondering, van Godverheerlijkende dankzegging! Wat zijt ge ? nietige aardwormen ! Hofjes aan de weegfchale! en ziet, de hooge God Iaat zig zoo uitnemend aan u gelegen liggen, om u te verheffen uit het ftof, cn te plaatfen in den rang der hemelingen! En dat doet die God die zoo  366 P S A L M VIII. vs. 4, 5, zoo oneindig groot is! ó hoe waaragtig is 't, dat God niet nodig heeft van menfehen handen gediend te worden! Wat man zal Gode profijtelijk zijn ? wat beweegt Hem dan om u tot zijn volk aantenemen? Vrije goedheid , louter welbehagen! Maar, wat voorregt, wat onuitfprekelijk geluk , zulk eenen God te mogen dienen! dien God tot zijnen God en hoogfte goed te hebben, die den hemel cn de aarde gefchapen heeft, de zee en al wat in dezelve is,en die trouwe houdt in eewigheid l Godvrugtigen, als gij dit indenkt, moef dan niet de wereld met al haar begeerlijkheid, die de kinderen dezer eew zoo driftig najagen, in uw oog tot niet verdwijnen ? Zoudt ge dan uwen ftaat wel willen verwisfelen, met dien van den eerftcn ftaatsdienaar aan 't hof van den grootften Monarch op aarde? W'el , fchrijft dan vrij met aanbidding, met verheuging, met verrukking , Ik ben des Heerenl En voor wien zoudt gij nu vreezen ? Is God zoo groot, zoo magtig, zoo rijk; wat hebt ge dan niet een veiügen rotsfteen van vertrouwen! Zijn magt, zijn albeftuur zal voor u waken: laat het ftormen, laat de wateren van druk zig verheffen, laat hare golven bruifchen; 't is uw Vader, die 't gebied voert over alles. Maar gedenkt dan ook, is God, uw God en Heer, zoo oneindig groot in Majefteit; war moet gij dan met diepen eerbied voor Hem zijn  PSALM VUL vs. 4, 5. 36? zijn aangedaan! met wat volvaardigheid Hem dienen, en op zijn bevel als 't ware opfpriugen? Waakt toch tegen die vermetelheid, om Gods weg en werk ligtvaardig te beoordeelen. Meent ons vleeschlijk vernuft fomtijds iets onvoeglijks in dezelve te ontdekken , 't geen wij ia den eerden opflag met zijne volmaaktheden of beloften niet gemaklijk kunnen overeenbrengen; laat ons fteeds gedenken, die God is groot, en wij begrijpen 't niet! en wie is hij, die het werk Gods zal uitvinden? Eindelijk; doet God zoo veel voor verlooren Adams kinderen, en geeft Hij 'er hier in genade de aanvanglijke bevinding van ; wat zal 't toekomende niet opleveren! Nu hebt gij, met de aanvanglijke hcrdelling van Gods beeld, ook het regt tot de heerfchappije verkregen over uwe tijdelijke bezittingen; deze zijn om Christus wil weder de uwe: — Maar wat zal 't eens zijn, als alles onder Jefus voeten zal liggen, en gij met Hem verheerlijkt zult worden? Dan zult ge dien lofzang verdaan, Openb. V: 9,10. Gij zijt geflagt en hebt ons Gode gekogt— en gemaakt tot Koningen en Priesteren, en wij zullen als Koningen heerfchen op aarde. Amen.  m O T A: Tot vulling dezer operiftaande bladz. zal ik hier de Volgen»' de bedenking en aanmerkingen plaats geven. Een waardig 'Vriend en Medebroeder, die R. O. deze Leerreden gelezen bad, deed mij de eer aan, terwijl dit laatfte: blad nog op de pers was, deze oordeelkundige bedenking mij voortclïellen: „ Kunnen de Schepfclen , Pfalm VIII; 8 , 9. •wel gevoeglijk in Hemelfche, Aardfche, en Onderaardfche on11 derfcheiden worden , in ve; gelijking met Phil. ttt 10, alwaar „ geheel andere dingen onder liet Hemel/elft en Onderaardfche ', bedoeld worden? Zou men niet al hel genoemde Pj'. VÜtl „ 8. 9 moeten brengen tot de dingen die op Jarde zijn f De „ redenen hier voor zijn. CO Dan blijft 'er evenwel eene fa ovcrcenfLemming tusfehen • PP. VIII; 8,9 en Phil. II: 10 „ met opzi'.t lot dc dingen die op Aarde zjn. 't Is waar, " men vindt dan in den Sften Pfi dc Hemelfche en Onderaard„ fche niet gemeld; maar de vraag is, behoeven die daar wel •„ vermeld te worden? Is 't niet genoeg, daar de toefpeling , zigtbaar is op Gen. J: 28, dat alleen die Schcpfelen ge„ iiocmd worden , over welke de Mensch in den (laat der „ regtheid heerfchappije had, in weike heerfchappije hij door „ Meslias herfteld wordt; 't welk uit dien hoofde een gedeel„ te van Mesfias loon is op zijnen arbeid, en door Hem als ,, 't Hoofd, en voords door zijne Ledenmaten , in vereenj,, ging met hun Hoofd, verkregen is en genoten zal worden? „ Daar in tegendeel, Phil. II: 10. alle cie heerlijke gevolgen „ van Christus Borg-lijden, in derzelver ultgettrektheid, wor„ den opgegeven zoo als ze door U rn, als den verheerlijk„ ten Heiland, genoten worden. (2J Zou ook de Digter, die „ ouderfcheiding bedoeld hebbende, niet eerst de Hemelfche, „ dan de Aardjlhe, en eindelijk dc Onderaardfche dingen ge„ höerrfd hebben ? (3) Kunnen de yisfehsn wel , naawkcurig aefproken, Onderaardjche dingen genoemd worden , daarze Gen. li 28 tot de Aardfche dingen gebragt worden ?" A N D W O O" R D. C\~\ Mijn bedoeling is niet, dat de genoemde Schcpfelen Pf. V1ÏI: 8, 9. de Hemelfche en Onderaardfche dingen zelve zijn , dié Piul. Hi 10 vooikomen , n.aar alleen dat zij de beeidtenlIfeS daarvan zijn; en in dat opzigt kunnende Visltlien figuurlijk (ie Onderaardfche (cberfelen verbeelden. (2) De gelovigen worden door Christus niet alleen herfteld 111 'r. regt op de aardfche Schcpfelen , maar zullen ooi; , als Leden Me hunne mate, deelen in de onderwerping der Hemelfche cn Onderaardickc dinren aan hun Hoofd; in en om Christus z:;n, bij voorb:, ook de* Engelen des hemels hun dienstbaar. (3) De orde is willekeurig; 't kan zijn dut de Aardfche, of wel de voor- of zinne- beelden der Aardfche dingen, van den Digter eerst genoemd worden, om dat zij 't naast hij hem waren, 't eerst in '1 oog vielen. (4) Blijft'men egter, onaangezicn deze pploafirigén, niet mijnen geleerden ep Laagten vriend denken, dat die 'ónderfcheidine, ten opzigt van Pf. VIII: 8,9,evenwel nog te fijn gelpomien is, en dat bepaaldelijk, met toefpclms op G«Jl. I: '21, hier alleen bedoeld wordt de herftelling van den mensch in de heerfcbSppije over het Aardfche, door en in Meslias, (zonder uiifluhing evenwel van het overige); her zal geen vcrfehil van eenig aanbelang maken, noch iets geven ut' uemeu ten aanzien van 't g*h«e)« beloop mijner veii»s*  VERHANDELINGEN over eenige uitgelezen stukken uit den brief van paulus aan de PHILIPPENSEN: e n eenige andere plaatsen der. h. schrift daar toe betrek* k e lij k. DOOR G. J. N A II U Y S. DERDE STUK JEN. behelzende uitlegkundige én practicale verhandelingen, over OPENB.XX: 1-6. en JES.XXXV:7b. nevens twee af s c heid s-red enen over PHIL. IV: i. en PHIL. III: 20, 21. Te AMSTERDAM, Bij JOHANNES WESSING, Willemsz. e n , MARTINUS de BR1JYN3 MDCCLXXXIII,  Uitgegeven na voorgaand onderzoek en goedkeuring der Eerw. Clasfis van Amfterdam, den i. September 1783.  VOORBERICHT VOOR DIT DERDE STUKJEN. ~BT%eloofde de Hoog-leeraar nahüys, in zij- ne Affcheids-rede aan de gemeinte vanAmJlerdam,zijne verklaring over den brief yan paulus aan de philippensen verder te bearbeiden en uit te geven, op dat de gemeinte na zijnen uitgang nog door dezelve mogt geftigt worden; zoo was ook zijn Hoog Eerwaardens plan, ftuksgewijze eenige afzonderlijke verhandelingen betrekkelijk dezen zelfden Brief, welke eene meer uitgebreide verklaring en betoog verëischten, daarbij in 't licht te geven, tn dus het geheele werk in drie delen te voltoojen, en thans de doorloopende verklaring of Commentarie over den geheelen Brief, in twee delen in het licht gebragt zijnde , vinden wij ons door de vrienden des Overledenen ook in ftaat gefield , om uit zijn Hoog Eerwaardens nagelaten lettervrugten het Derde Deel, bejlaande in afzonderlijke Verhandelingen , met dit voorname ge* % deel-  iv VOORBERICHT. deelte volkomen te maken en in het licht te geven , en om niets van 's Mans dierbaren arbeid , 't geen ter verklaring van dezen brief diend te rug te houden , zoo is hier bijgevoegd zijne Affcheids-rede van de gemeente te Rotterdam , over Philipp. IV: i. alleen met uitlating van fommige ftukken en aanfpraken, welke die gemeinte bijzonder op dien tijd betroffen , en welke in de levensbefchrijving van den Hoogleeraar nahuys gemeld zijn; en onnoodig zoude zijn woordelijk te herhalen. Als ook de zoo zeer begeerde Affcheids-rede van de gemeente te Amfterdam, over Philipp. III: zo en 21. in zijn geheel, en wel zo als dezelve onder zijn gehoor door eene bekwame pen afgefchreven was, en door den Hoogleeraar zelve nauwkeurig nagezien zijnde, volkomen voor zijne eigene woorden erkend is ; allen die dezelve gehoord hebben kunnen hier van getuigen. Terwijl de naastbe[taanden van den Overledenen volledige toeftemming gegeven hebben tot de uitgave van dezelve, De  VOORBERICHT. v De beide andere Stukken zijn Prophetisch, en door den Overledenen zeiven voor zijne gemeinte behandeld, bij gelegenheid der verklaring van Philipp. III: w.We .twijfelen niet of het zal velen bijzonder aangenaam zijn hierïn ook eenfiaal te zien , hoe die groot e man gewoon was hetPropheiifche woord te behandelen. Zie hier hoezijn Hoog Eerw. zig daarover uitdrukt in het ■Voorwerk van ééne dezer Leerredenen, welk ftuk verkozen is hier ter plaatfe in te voegen, ten einde daar den draad niet te breken, en hier deze aanmerkelijke woorden te fterker in 't oog te doen vallen. „ Het heeft tog grootelijks zijn nuttigheid het „ Prophetifche woord tc onderzoeken, en nu en dan Prophetien, die niet gemaklijk noch met „ een oppervlakkig oog ver ft aan worden , maar „■ onderzoek en nadenken vorderen, voor de ge- meinte open te leggen; dan inzonderheid, wan„ neer het in de gemeinte niet ontbreekt aan zul5, ken, welke, en vatbaarheid daarvoor, en fmaak „ daarin hebben, en ten aanzien van welken de * 3 »  vi VOORBERICHT. arbeid en infpanning, welke daaraan door den „ heeraar moet hefteed worden , niet verloren 3j mag gerekend worden.— Wanneer ik fpreekvan „ arbeid en infpanning, wil ik daarmede niet te „ kennen geven, als of alle behandeling van Pro„ phetiën, zelfs van duistere Godfpraken, zoo „ veel arbeid en infpanning kostede; daar is, in „ zeker opzigt, niets gemaklijker, maar in een „ ander opzigt niets moejelijker. Het is een zeer „ gemaklijk werk , zelfs de duisterfte plaatfen „ der Prophetien te behandelen ; wanneer men „ flegts eene onderftelling naa zijn goedvinden, of 3, op gezag van anderen, naa de eerfte oppervlak- kige overziening aanneemt, en dan daarop doery, draaft; of wanneer men ,t een en andere, welk men bij verfcheidenen vindt, en daar onder dik„ wijls zeer verfchillende opvattingen, maar die egter alle eenigen fchijn van waarheid hebben, „ flegts f zamenvoegt en door elkander ftaat, om „ de moejte van verdere doordenking en fchifting te ontgaan: hiertoe is, in menigviddige geleer55 de werken , eene overvloedige fioffe voorhan- den  VOORBERICHT, vu den. Dan, dit kan niet wel heten, in ,t Prophetisch woord licht te geven, voorzeggingen te verklaren of te openen. „ Om dit behoorlijk te verrigten, wordt ver,, eischt. — Een zeer gezette overweging van „ de woorden, wijze van voorftel en verband van ,, zaken; — een nauwkeurige opzoeking en ver„ gelijking van gelijkfoortige voorzeggingen; —■ een bedugtzame overweging van den gewonen 35 ftijl van den Propheet; — een gemeenzame beoefening van 't ganfche Prophetifche woord; — en een tumelijke bedrevenheid in de gefteldheid der tijden en de gefchiedenisfcnder volken, waar op ze doelen: benevens een ftrenge en herhualde toetjing der onderJlelling, welke men, na ge„ duan onderzoek, als zeker of waarfchijnlijk aan,, neemt. Hiertoe nu wordt tijd, infpanning, 3, nadenking, en herhaalde beproeving zijner ge„ dagten verëischt, eer men dezelve voordbrengt. ,, Dit kan derhalve, onder de menigvuldige hezigheden der Bediening, geen dagelijksch werk „ zijn:het veelvuldig Predikwerk laat niet toe op „ die  vm VOORBERICHT. die wijze, met de verèïschte gezetheid, zulke vi fi°lfm doorgaande te behandelen; echter wil ik 3, gaarne nu en dan, ten dienfte der beminnaren. „ van *4 Prophetisch woord, mijne middelmatige „ vermogens, onder 'i Heeren zegen, daaraan be„ proeven" We twijfelen niet, of elk zal oordeelen dat de heide, in dit bundeltje medegedeelde, Prophetifche ftukken, op eene voortreffelijke wijze beandwoor* den aan de wetten, welke de Hoogleer aar hier zig zeiven ftelde; en wenfchen voords hier over, en over 't gene, door de goedgunstigheid van des Over■ledenen naasibejlaanden,reeds meer aanNeêrlands .Kerk medegedeeld is, en nog verder ftaat te worr Jen, des Heeren rijken zegen. 7 ^  ZESDE VERHANDELING BEHELZENDE Ji E W UITLEGKUNDIG VERTOOG OVER OPENBARINGEN XX: vs. i-<5. En ik zag eenen Engel afkomen uit den hemel, hebbende den fleutel des afgronds, en een groote keten in zijne hand. En hij greep den Draak, de oude flange, welke is de Duivel en de Satanas: en bond hem duizend jaren. En wierp hem in den afgrond, en floot hem daarin, en verzegelde [dien\ boven hem , op dat hij de volkeren niet meer verleiden en zoude , tot dat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarnp. moet hij eenen kleinen tijd ontbonden worden. En ik zag troonen, en zij zaten op dezelve: en het oordeel wierd haar gegeven : en [ik zag~\ de A a zie-  57o O P E N B: XX. vs. 1-6. zielen der gene die onthoofd waren om het getuigenisfe Jefu, en om het woord Gods, en die het Beest noch deszelfs beeld niet aangebeden en hadden, en die het merkteeken niet ontvangen en hadden aan haar voorhoofd, en aan hare hand: en zij leefden, en heerschten als Koningen met Chriitus de duizend jaren. Maar de overige der dooden en wierden niet weder levendig , tot dat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerfle opflandinge. Zalig en heilig is hij die deel heeft in de eerfle opftandinge: over deze en heeft de twede dood geen magt, maar zij zullen Priesters Gods ende Christi zijn, en zij zullen met Hem als Koningen heerfchen duizend jaren. Vergeleken met PHILIPPENSEN III. vs. ii. Of ik eenigzins 'moge komen tot de weder opftanding der dooden. Na de uitroeijing van den Antichrist, onder 't zinnebeeld van het Beest, en verdelging van den valfchen Propheet, in de twee voorgaande HoofdlL wijdloopig vertoond, zal de Draak nog pve-  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 37r overig zijn; te weten de Duivel. — Hoe groot de verlosfing voor de kerk zijn zou door den ondergang der aardfche vijanden; ze zou egter niet volkomen zijn zo lang de Satan de magt behield, om heeds nieuwe vijanden te verwekken en aantehitfen; waarom, 't geluk der kerke op aarde voltooid wordende, ook de Satan zelve geboeid zou worden. I. Gij ziet hier de binding en geheele onderbrenging van den Satan, vs. 1-3- II. Gij ziet het geluk der kerke daar meê verbonden, vs. 4 — 6". De Satan wordt gebonden door een Engel. — En 't duizendjarig rijk der heiligen begint. A. Van het eerhe lezen we I. vs. 1. En ik zag eenen Engel afkomen uit den hemel, hebbende den fleutel des afgronds, en een groote keten in zijne hand. Als we deze verfchijning vergelijken met de omfchrijving, Openb. I: 18. kan men niet twijfelen of deze Engel is de Aards-Engel, de Zone Gods, Jefus Christus zelve. Deze komt af van den hemel; deze nederdaling ziet hier niet op zijne Menschwording, Aa 2 maar  372 O P E N B: XX. vs. 1-6. maar op zijne heerlijke openbaring in de wereld , door zijn woord en handelingen , door zegeningen en gerigten. Hij had den Sleutel des afgrondt, Cap. I: 18. genaamd de Sleutel der helle en des doods: aanduidende zijne wettige magt, als die opent en niemand fluit, die fluit en niemand opent. Cap. III: 7- En een groote keten was in zijne hand, ten teekcn van zijne almagtige kragt, om den fterkgewapenden te binden en te beteugelen na zijnen wil, gelijk een gevangenen, die noch ontvlieden , noch zich bewegen kan , zonder de wil des overwinnaars. II. En wat doet deze Engel? Dat lezen we vs. 2, 3. En hij greep den Draak, de ou~ de (lange, welke is de Duivel en de Sata. nas; en bond hem duizend jaren. En wierp hem in den afgrond , en floot hem daarin, en verzegelde [dienj boven hem, op dat hij de volkeren niet meer verleiden en zoude, tot dat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij eenen kleinen tijd ontbonden werden. De D^aak is de Duivel, die ook met den naam Satanas in de fchrift bekend is, en onder de zinbepldige benamingen van Draak en oude Slange hier en elders voorkomt, met toefpeling op de ilange, welke hij als een werktuig in de verleiding onzer eerfte ouders gebruikt heeft. Da  VERÖEL. MET PHILIPP: HL VS. U, 373 De verrigting van den Engel omtrent dezen Draak, beftaat in vijf bijzonderheden: de grijping, binding, kerkering, injluiting en verzegeling. 1. Hij greep hem met een fterke hand, mee een kragtige arm. 2. Hij bond hem, te weten met dien grooten keten, welke hij in zijn hand had. 3. Hij wierp hem in den afgrond; de hel; hem verbannende van de aarde, waar'öp hij dus lang zijnen rol onder de Godlijke toelating gefpeeld had: in 't XII^ Cap. was hij na een zwaren ftrijd uit den hemel gefloten op de aarde. Hier wordt hij nu ook van de aarde verbannen en geworpen in den afgrond. 4. Hij floot hem daarin, zo dat hij niet meer daaruit komen kon. 5. En hij verzegelde dien afgrond over hem toe, ten blijke dat zijne ophuiting zeker en duurzaam zijn zou. Trouwens het was voor duizend jaren. Dit alles zag Joannes in een gezigte: maar wat beteekendt dit? Men kan de bedoelde zaak niet letterlijk nemen; want de Satan, een geest zijnde, kan niet letterlijk aan een keten gebonden worden. Maar dit alles 1. Duidde aan de aHernaawfte beteugeling van de magt des Satans, zodanig dat hij als verbannen zou zijn van de aarde; in zo verre hem geduurende dien tijd niet Aa 3 toe-  374 O P E N B: XX. vs. 1—6. toegelaten zou worden eenige magt op dezelve te oefenen , om de kerk te beftrijden, haren vrede te ontrusten; den voordgang van 't Euangelie te belemmeren, en de ongelovigen en ongeboorzamen daar tegen op te hitfen, en hunne -hardnekkigheid te doen volharden. Het was, op dat hij de volkeren niet meer verleiden zou. 2. Deze verrigtingen worden onderfcheidenlijk de een na de ander, in eene natuurlijke volg-reeks vertoond , misfehien om te toonen, dat dit bij trappen in een zeker tijdsvervolg , hoewel zonder lange tusfchenpozingen, hond te gebeuren. 3. Intusfchen moet men hier niet denken aan dc eindelijke en volftrekte verdelging van dien aardsvijand; dit zal eerst gebeuren in het einde der eewen,maar deze beteugeling zal duuren tot dat de duizend jaren zouden geëindigd zijn; en daarna zal hij wederom, hoewel een kleinen tijd ontbonden worden: Dan zal hij zijnen moed nog eenmaal koelen, en geweldig, doch kort regeeren; dit wordt vertoond vs. 7, 8, 9- En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn e. z. v. Doch 't zal kort duren; het einde der duidend jaren zal niet verre af zijn van het einde der eewen: het laathe en algemeene oordeel zal dan fnel daar zijn ; de dooden klein en groot zullen opftaan, en geoordeeld  VE11GEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 375 deeld worden , en daarmeê zal verbonden zijn de geheele verdelging van den Satan; dan zal de duivel en alle zijne onderhorige magt, geworpen worden in den poel des vuurs en fulphers, en gepijnigd worden dag en nagt in alle eewigheid, vs. 10. e. z.v. B. Ondertusfchen met deze duizendjarige gevangenis van den Satan, zal eene heuglijke ge. lukftaat der kerke verbonden zijn , die befchreven wordt vs. 4- 6. I. En ik zag throonen, en zij zaten (of men zat) op dezelve en het oerdeel wierd haar gegeven : eene eigenaardige afbeelding van het eerwaardig en rustig genot der voorregten, in welke de kerk zou geheld en bevestigd worden. Zij , die veelal in 'e verborgen zig had moeten fchuil houden, zou nu het hoofd in eere opjleken; 7A], die menigmaal ontrust en verdreven was, zou nu gerust en veilig zitten; Zij, die gezugt had onder het jok des Drijvers, zou nu haar eige zaken rustig bejluuren, en Uit haar midden hebben , die haar regt en voorregten zouden handhaven. Dit alles laat zig gemakkelijk verhaan. II. Maar wat wil 't geen er volgt? En'ik zag de zielen der genen die onthoofd waren e. z. v. Oppervlakkig ingezien zijnde, fchijnt de zaak hier op uittekomen: de bloedgetuigen, de beAa 4 W«  376 O P E N B: XX. vs. 1—6. lijders van Jefus, die onthoofd, of eenigen anderen marteldood geftorven waren onder de Heidenfche Keizers; benevens die genen welke daarna onder den Antichrist geweigerd hadden het beest te dienen, en daarin onaangezien de verdrukkingen en folteringen volhard hadden, worden uit de dooden opgewekt tot de gelukzaligheid van Christus Koningrijk, om hierop aarde met Hem in glorie te regeeren , als een bijzonder voorregt boven de rest, wijl de overige dooden niet herleven, voor dat de duizend jaren voleindigd zijn, zijnde dit de eerhe opftanding, eene bijzondere voor-ophanding der Martelaren, de algemeene opftanding voorafgaande. "TT^Vit is de eenvoudige leer van het duizendJL>^ jarig rijk, welke in de eerhe eewen van het Christendom vrij algemeen aangenomen en geloofd is , en waarin men onder anderen een fterke drangreden vond voor de ftandvastigheid der Christenen, verlangende zelfs na 't Martelaarsfchap , om deelgenoten te worden van de voorregten der eerfte opftanding. Naderhand is deze 'leer zeer verbasterd door inmenging van fabelen, en verzinningen van 't aardsgezind vernuft. Men begon dit Koningrijk van Christus en de heiligen af temalen, meer vleeschlijk dan geestlijk , men droomde van een aardfehen luister en pragt, van inaal- tij-  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 377 tijden, zinnelijke genoegens en wellustigheden; men voegde daarbij dat Christus lichamelijk uit den hemel zou nederkomen, te Jerufalem zijn throon oprigten , en geduurende die duizend jaren aldaar zijn koningrijk in den groorften luister zou ophouden, omringt van zijne Heiligen en Martelaren, die daarïn zijne eerfte dienaars zijn zouden : men misbruikte deze leer tot zeer verkeerde oogmerken , die aanleiding gaven tot bittere fcheuringen. Onftuimige geestdrijvers, onder voorwendfel dat zij heiligen waren, ftonden naar de wereldlijke heerfchappije, en rigtten geen kleine beroerten aan. Door deze vermengingen met menschlijke vonden, is deze leer van het duizendjarig rijk in verügting gekomen , en van een groot aantal opregte Christenen met geen minder ijver beftreden, als het van anderen fterk gedreven wierd. Intusfchcn heeft men er ten allen tij» de gevonden, die billijk oordeelende, dat men met de dwaling de waarheid zelve niet verwerpen moest , de misbruiken- en menschlijke bijvoegfels er afzonderden , en zig hielden aan het eenvoudig, letterlijk voorftel, zo even vcorgefteld; namelijk een duizendjarig rijk van Christus op aarde, waartoe de Martelaars te voren zullen uit de dooden worden opgewekt. En er zijn tot hiertoe geagte Schriftverklaarders , die het dus meenen te moeten verAa j ftaan,  378 O P E N B: XX. vs. t-6. ftaan, mannen van naam, die dit gevoelen voorftaan (*). De redenen daar voor zijn : Vooreerst, de tegenftelling der overige dooden vs. 5. En wat zijn hier die overige dooden ? buiten allen twijfel lichamelijke dooden , zulke die onderfteld worden op aarde geleefd te hebben, maar die nu in 't graf lagen. Deze wierden niet weder levendig; dit wil ongetwijfeld zeggen , dat ze niet uit de dooden oprezen, maar dood bleven , tot dat de duizend jaren geëindigd waren, na welken'tijd de opftanding aller dooden volgde, die in 't flot befchreven wordt. Hier tegen over nu ftaat in 'i flot van 't 4de vs. van de Martelaren, dat ze leefden en heerschten met Christus de duizend jaren ;maar de overige dooden wierden niet weder levendig, e. z. v. In die tegenoverftelling moeten immers dood en leven van dezelfde foort zijn , en dus het weder levendig worden, dat aan de eerften toegefchreven wordt van dien zelfden aard zijn, als dat 't welk van de laatften ontkend, of wel tot de laatfte en eigenlijke opftanding uit den dood, in den jongften dag verfchoven wordt: want, zo de Martelaars hier alleen in een geestlijken zin opftaan, dan moet ook de wederopftanding der overigen in een geestlijken zin opgenomen en de geheele opftanding der dooden verbloemd ver- (*) Men zie onder anderen Newton vertoog over de Prophf tién, Ilde desl.  VERGEE. MET PHILIPP: III. VS. II. 379 verflaan worden, gelijk Hymeneus en Philetus deden , van welke Paulus zegt dat ze van de waarheid afgeweken waren , 2 Tim. II. vs. 18. Maar indien de rest der dooden lichamelijk ontwaken zullen, dan moet ook de opftanding der Martelaren lichamelijk verflaan worden. Een twcde reden ontleent men uit verfcheiden andere plaatfen, welke hier op fchijnen te doelen; als: 1 Thesf. IV: 16. Die in Christus gejlorven zijn, zullen eerst opjlaan, 1 Cor. XV: vs. 22—24. Gelijk ze alle in Adam fterven, alzo zullen ze ook in Christus alle levendig gemaakt worden. Maar een iegelijk in zijn orden, de eerfteling Christus, daar na die Christi zijn in zijne toekomfte, daar na zal het einde zijn. En ten aanzien van het duizendjarig rijk zelve vindt men Dan. VII: 27. Dat 't Koningrijk en de heerfchappije onder den geheelen hemel aan 't volk der heiligen des Aiierlioogften zou gegeven worden. Vorst Mesflas moet, na den 2lien Pfalm de Heidenen tot zijn erfdeel hebben , en de einden der aarde tot zijne bezitiinge. De aarde moet, volgends Jef. II: 9. vervuld worden met de kennisfe des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, en Paulus geeft te verhaan Rom. XI. vs. 25 en 26. dat de volheid der Heidenen eens zal ingaan, en gansch Israël zalig worden. Eindelijk komt hier nog in aanmerking de harmonie tusfehen de afdeeling der tijd in de fchepping, en in de voleinding der wereld. Men meent dat deze duizend jaren, het zevenduizendhe jaar-  38o O P E N B: XX. vs. \—6. jaar-bondel der wereld zijn zullen: de gemeene overlevering is , dat de wereld in den tegenwoordigen gemengden ftaat van goed e» kwaad zesduizend jaren duuren zal; tweeduizend jaren voor de wet, tweeduizend onder de wet, en tweeduizend jaren onder Christus. Gelijk nu God in zes dagen de wereld gefchapen en den zevenden dag gerust heeft, zo zou de Heere in zesduizend jaren zijn Koningrijk voleindigen, want één dag der fchcpping is bij den Heere, als duizend jaren in 't beloop zijner voorzienigheid. In zes groote dagen dan, dat is: in zesduizend jaren zullen de werken Gods in 't koningrijk zijner genade volvoerd worden, en op den zevenden dag, op den zevenden duizendjarigen dag zal de kerk aangenaam rusten en in haren vollen luister op aarde praaien. T'M iet daar, de gronden voor de letterlijke op£_J vatting van deze voorzegging aan Joannes geopenbaard. Wat dunkt u geliefden, van deze redenen en bewijzen? Ik kan er naawlijks aan twijielen, of zij zullen u alreeds met een guhftiger gevoel voor die gedagte ingenomen hebben , dan dezelve u welligt in den eerften opflag voorkwam. Men moet inderdaad bekennen , dat deze bewijzen zig met een groote aannemelijkheid en klem voor doen. Evenwel , wanneer we dezelve wat nader toetfen en overwegen, zal het blijken dat ze niet alle van dezelfde klem zijn. De  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 381 De laatfte althands (om van agteren op te beginnen) is meer een fpeling dan een bewijs; en wel een fpeling daar vrij wat uitzonderingen op te maken zijn; die van nabij bezien en getoetst wordende , veel va<; hare fchijnbaare overëenftemming verliezen zou; neemt eens bij voorbeeld , de tijd die er na de duizend jaren nog komen zal, voor de voleinding der wereld, als de Satan weer zal ontbonden worden, dit zou dan de agtfte dag der wereld worden en dus de gelijkvormigheid breken. Althands de plaats uit Pf. XC. door Petrus 2 Petr. III: 8. aangehaald, een dag is bij den Heere als duizend jaren, wordt buiten bedoeling dier plaatfen hier toegepast. De geheele fpeling rust op eene overlevering die geen den minften grond in het woord heeft, maar veel eer als buiten en boven de fchrift mag en moet ter zijde gelegd worden, want Christus leert ons, dat van dien dag en die uure volftrekt niemand weet, dat de juiste tijd der voleinding der wereld niet geöpenbaard is, noch geopenbaard zal worden, maar dat die toekomfte de wereld onverwagt zal overkomen. De tweede reden, ontleend uit vergelijking van andere plaatfen der Schrift , die van dit duizendjarig rijk en de voor-opftanding der Martelaren fchijnen te fpreken, heeft meer kragt van bewijs in zig. Althands de laatstgemelde plaatfen uit Daniël, Jefaia, de Pfalmen en Rom. H. 8e-  3S2 OPEN B: XX. vs. i—6. geven grond, om zodanig een ftaat der kerke te wagten , die zeer heerlijk zal zijn, en zig wijd zal uitbreiden. — Doch wat belangt de twee andere plaatfen uit Paulus brieven aan die van Corinthen en Thesf., deze zijn niet buiten tegenfpraak; en, welïngezien zijnde, bewijzen ze niets van dat geen waartoe men ze aanvoert. De eerfte plaats, i Thesf. IV: 16", 17. luidt in haar geheel dus: Want de Heere zelve zal met een geroep, met de Jlemme des Ar ch angel s, en met de baznine Gods nederdalen van den Hemel: en die in Chritto gefiorven zijn, zullen eerst opjlaan: Daarna wij die levendig overgebleven zijn , zullen te zamen met haar opgenomen worden e. z. v. Wat bewijst nu deze plaats? dit; dat ten tijde als de Heere komen zal , (dat is een befchrijving van Jefus toekomfte ten algemeenen gerigte) niet alleen de Martelaren, maar alle die in Chris* tus gefiorven zijn , (cn dat zijn alle gelovigen) eerst zullen opftaan: hoe eerst ophaan? voor de andere dooden? neen, maar ten opzigt der genen die dan nog levendig zullen overgebleven , maar ter zelvcr tijd , zo dra de opding der gelovigen gefchied is, zullen veranderd worden. — De tweede plaats 1 Cor. XV: 2^. bewijst hier ook niets. Daar worden alken twee tijdvakken uitgedrukt. I. De opftanding van Christus, reeds gefchied. II. De opftanding niet der Martelaren alleen , maar der genen die Christi zijn, dat zijn wederom alle de  VERGEL. MEt PHILIPP: III. VS. IT. 383 de gelovigen; en die zal zijn in zijne toekomfte, een benaming , die als ze door 't verband niet bepaald wordt , alom in 't woord van Jefus laatfte komste ten oordeele gebézigd wordt: en daarna, als deze algemeene opftanding zal gefchied zijn , zal het einde zijn, dat is, gelijk er volgt, dan zal het Koningrijk van Christus op aarde voleindigd zijn en afgewisfeld worden met den ftaat der eewige heerlijkheid. Dus ontvalt dan ook de kragt van het tweede bewijs, ten opzigt van dc voorafgaande opftanding der Martelaren, en derzelver duizendjarig verblijf op deze aarde. Maar van vrij wat meer kragt en klem is het eerfte bewijs uit het voorftel van Johannes zelve, bijzonder uit de tegenftelling van het 5de vs. met het 4ie vs. ontleend. Dit bewijs is zoo klaar en kragtig, dat men zigzelven fchijnt geweld te moeten aandoen , indien men de bcfchrijving der opftanding of de herleving deiMartelaren niet in denzelfden zin neemt , als het geen van de overige dooden ontkend , of wel tot den laatften dag uitgefteld wordt. Nochtans , als wij de zaak zelve nader bezien en toetfen , heeft de letterlijke verklaring van dit gezigt, ten aanzien der lichamelijke en voorafgaande opftanding en 't duizendjarig verblijf der Martelaren op deze aarde onoverkomelijke zwarigheden: en ik verbeelde mij u te zullen kunnen overtuigen uit het voorftel van JQ-  3*84 O P E N B: XX. vs. i-ff. Joannes zelve, dat de letterlijke opvatting, indien zin als wij dezelve tot hiertoe gehoord hebben , onmogelijk is. Vooraf wil ik in overweging geven , of deze leer van zodanig eene opftanding wel overeengebragt kan worden met de doorgaande leer der H. Schrift, bij voorbeeld: De gelovigen moeten zoeken de dingen die boven zijn , daar Christus is , en niet de dingen die op aarde zijn: maar zulk een duizendjarig verblijf op aarde , en het uitzigt daarop fchijnt andere beginfels op te wekken. Het woord van God kent nergens eene andere dan de algemeene opftanding , beide der rechtvaardigen en godlozen: overal, waarvan de zalige opftanding der rechtvaardigen gefproken wordt, befchrijft de H. Schrift dezelve altoos als eene bereiding der lichamen voor den hemel, maar niet om hier op aarde te leven. Ze leeft ons i Cor. XV: 52. dat de dooden onverderfelijk zuilen opgewekt worden, en 1 Thesf. IV. Dat de gene die in Christus gejlorven en opgeJïaan zijn, zullen opgenomen worden in de wolken , den Heere ie gemocie, in de lucht, om daar altijd met den Heere te wezen. Zoo wordt er alöm van de ophanding in Gods woord gefproken als eene opftanding, niet tot een tijdelijk leven hier op aarde , maar tot een eewig leven in den hemel: nergens elders wordt van zulk een vooropftanding gemeld ; deze nu te willen bewee- ren  VERCEL. MET PHILIPP:'III. VS. TI. 385 ren uit deze ééne plaats, die een andere uitlegging lijden kan , zou niet voorzigtig zijn, te minder nog, daar elk toeftaat, dat de gezigten in dit boek meest alle geheimzinnig zijn en zinbeeldig moeten verklaard worden. Maar gelijk ik zeide , het voorftel , de be. fchrijving van Joannes zelve, doet genoeg zien, dat men 't in dien bovengemelden letterlijken zin niet verflaan kan; want Joannes fpreekt hier eigenlijk niet van de wederöpfianding, maar wel van de herleving; hij zag de zielen der getuigen, dat zij leefden, dat is: herleefden, en regeerden met Christus. Joannes geeft nergens iets te kennen, van de komst en 't verblijf der martelaren op deze aarde. Hij zag wel de zielen der bloedgetuigen en flandvastige belijders met Christus leven, en regeeren de duizend jaren, maar nergens zegt hij dat dit op aarde gefchiedde. Integendeel, als wij de geheele befchrijving van dit duizendjarig rijk, zo ver het deze aarde betreft, gade liaan, blijkt het, dat het een opvolgend rijk zal zijn , waarin de geflagten komen en gaan zullen , en de menfchelijke huishouding op den zelfden voet zal zijn en blijven op welken ze altijd geweesd is. Immers het menschlijk geflagt dat op aarde was, met het begin der duizend jaren, wordt niet alvo-i rens uitgeroeid ; de gelovigen op aarde worden niet weggenomen om plaats te maken voor de Bb ' Mar-  386 O P E N B: XX. vs. 1—6. Martelaren; neen , alles blijft in zijnen Hand. Men kan dan de onderdanen van dit duizendjarig rijk hier op aarde, zig niet anders voorHellen dan als menfehen, die elkander van geflagt tot gehagt opvolgen, die geboren worden en herven : vanwaar trouwens zouden anders die niewe vijanden komen , die na de duizend jaren zich zullen opdoen, volgends vs. 9. men zou moeten hellen, of, dat het oude vervolgers waren, die tegen dien tijd uit den dood zouden opgewekt worden; of Martelaren, die na hunne opftanding op aarde, verleid en vijanden geworden waren , maar dit beide is de ongerijmdheid zelve. Het moeien dan menfehen zijn, die na den weg der gewone voordplanting gedurende de duizend jaren zijn voordgefproten. De geheele gefteldheid van zaken doet ons denken aan een ftaat van gewone opvolging, en niet aan een behendig verblijf van dezelfde perfonen op deze aarde, gedurende duizend jaren.—-Daar beneven, de duivel wordt opgehoten opdat hij de volken niet meer verleiden zou, dit onderftelt, dat de volken, dat de leden der Kerk , dat de onderdanen van dit duizendjarig Koningrijk, in haar zelve voor verleiding vatbaar zouden «ijn; dat de Duivel, als hij niet wierd gebonden en gevangen, haar zou kunnen verleiden, ja metterdaad zou verleiden en daarom van der aarde moest verbannen worden. Trouwens na de duizend jaren zal hij weer los gelaten worden, en dan  vergel. met PHILIPP: III. v3. ii. ^7 dan zal hij er wel velen alomme verleiden, in de vier hoeken der aarden; en zelfs de heilige en geliefde Stad aanvallen. Maar plaatst men nu de Martelaren, en de heiligen die er verder uit den dood verrijzen mogten 5 in zulk eenen hand op deze aarde, dan kan elk voelen en tasten, dat dit niet overéénkomt met de gelukzaligheid der genen die eenmaal hunnen proeftijd zijn doorgelopen, en reeds ontbonden waren ommet Christus te zijn : zulk een verblijf op aarde duizend jaren , zou voor zodanigen eer een niewe proeftijd, dan wel een vermeerdering van gelukzaligheid zijn, die de afgefcheide geesten der regtvaardigen van Honden aan na hunnen dood in den hemel reeds genieten; zij moeten bij de ontbinding van den Satan, of op aarde gebleven , of weer geftorven , of in den hemel opgenomen zijn. Maar van 't laatfte leest men niet een woord; het tweede is ongerijmd ; en 't eerfte ftrijdt met den ftaat der gelukzaligheid na den dood. Laat ons hier bij nog opmerken, dat Joan» nes in 't hot van dit Cap., de algemeene opftanding na de duizend jaren voorftelt als eene opftanding, zonder uitzondering van eenen ee* nigen, een opftanding van allen, die er van den aanvang der waereld tot het einde toe zullen geftorven zijn; zonder eenigen fchijn , dat de Martelaren van deze opftanding zullen zijn uitgezonderd ; het geen we vs. 12. lezen, ziet Bb j vol-  388 O P E N E: XX. vs. 1-6. volftrekt op allen , zonder onderfcheid. Een van beiden moet dan wezen , of dat de Martelaren , die in de algemeene opftanding nevens alle andere uit de dooden zullen opftaan, na hare eerfte opftanding weer zullen geftorven zijn , maar dit is ongerijmd , en ftrijdt tegen vs. 6. of dat die herleving der Martelaren in het 4de vs. niet kan verftaan worden en gemeend zijn van derzelver lichamelijke opftanding. Het is dan om deze en meer foortgelijke zwarigheden, dat andere: dat de meeste Godgeleerden en Schriftverklaarders in onzen tijd,-die gedagte van eene voorafgaande üchaamelijke opftanding der Martelaaren , en hun duizendjarig verblijf op aarde geheel verwerpen: maar hoe maakt men het dan met dit gezigt, met deze voorzegging? Op verfchillende wijzen: het komt hier vooral aan op twee zaken. 1. Op wat tijd dit gezigt ziet, of wanneer die duizend jaren beginnen. 2. Welk eene ophanding hier bedoeld wordt. Een der beroemdfte Godgeleerden onzer kerk, de Heer Marck, meent dat dit gezigt geen vervolg is van 't onmiddelijk vorige in 't i8iie en i9de Cap., als of de duizend jaren zouden volgen op de verdelging van 't beest; maar een niew gezigt, te rug ziende op iets vroeger, 't geen hier verder uitgebreid wordt. De nederdaling van den Engel (Christus) uit den  VERGRt, MET PHILIPP: III. VS. II. 389 den hemel, is de prediking van 't Euangelie in de waereld in betoning van zijn godlijke kragt, door de uitftorting van den Heiligen Geest op de Discipelen. Dus beginnen deze duizend jaren met de openbare prediking van 't Euangelie der vervulling, met de uitftorting van den Geest op 't Pinkfterfeest. Door deze komfte van Christus in de predikatie des Euangeliums, wierd de Satan kragtdadig gegrepen , niet egter zonder groote tegenworsteling; en zijn invloed wierd allengs ingekort en opgebonden , door afbreuk aan de afgoderije, tot dat hij ten laatften t'eenemaal gebonden wierd , ingekerkerd en verzegeld ten tijde van Conftantijn den Grooten; met dat gevolg, dat hij de volken niet meer verleidde: — men moet dit, gelijk ook de gevangenis, van den Satan niet volftrekt , maar alleen in fommige opzigten nemen , in een betreklijken en vergelijkenden zin. De volken zijn hier alle volken uit de vier hoeken der wereld ; hij zou wel altijd hier en daar eenig volk en vele menfehen onder zijn bedwang hebben, maar niet meer alle volken der aarde te gelijk in zijn geweld houden , en die alle t'zamen verleiden, gelijk hij tot hier toe gedaan had : offchoon voor Conftantijn de afgoderije en na hem de ketterije nog zeer in zwang ging , zo wierd egter de magt des Satans opgebonden, en de waarheid voordgeplant, ook moet men, (volBb 3 gends  39o OPEN B: XX. vs. 1-6. geneis de gedagte van dien man) zo wel in de loslating 01 ontbinding, als in de binding van den Satan elkander opvolgende trappen en verloop van tijd (tellen, en dit tijdverloop van binding en ontbinding onder de duizend jaren tellen. Zo dat het duizendjarig rijk van de grijping des Satans beginne, en in de volftrekte loslating tot den uiterften trap, eindige; tot dat de duizend jaren zouden geëindigd zijn, (vs. 3.) is dan te zeggen, tot dat ze op 't einde zouden beginnen te lopen , in 't laatfte gedeelte van die duizend jaren, 't Begin der binding zou 't begin der duizend jaren zijn , en het einde der trapsgewijze ontbinding, zou 't einde der duizend jaren zijn : dus krijgt men dan van deze duizend jaren, driehonderd onder de binding en inkerkering van den Satan, zijnde de magt des Satans geduurende de drie eerfte eewen van trap tot trap ingekort; daaröp volgt dan de influiting en verzegeling onder en na Conftantijn, geduurende drie of vier eewen, cn eindelijk brengt men dan de overige drie of vier eewen, tot de trapsgewijze ontbin. ding en wederaanwasfende magt des Satans, tot zijne volkomene uitlating toe, die men dan 'brengt tot de elfde Eew, wanneer, na trapsgewijze verbasteringen der kerk, het rijk van den Antichrist in 't Westen , en dat van Mahomet in 't Oosten zig in volle kragt gevestigd en ifict alle magt uitgebreid heeft, De-  VERCEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 391 Deze loslating van den Satan , liet hem de handen weer vrij tot verleiding van allerlei volken in dwaling, godloosheid en vervolging der ware kerk. En ze wordt bepaald tot een kleinen tijd, in een vergelijkenden zin; in vergelijking tot de duizend jaren, of wel van den ganfchen tijd die voorafgegaan was voor de duizend jaren, van 't begin der wereld af, geduurende welken reeks van eewen de Satan zijn magt geöefend had : of ook een kleinen tijd in vergelijking tot zijne eewigduurende gevangenis, waarvan vs. 10. Dit dan ten aanzien van den tijd der duizend jaren. Wat nu het bijzonder huk de opftanding hier bedoeld , betreft ; deze opwekking of het leven der Martelaren geduurende die duizend jaren, ziet op het heerlijk leven na de ziel dat ze in den hemel hebben, alwaar ze ook deel nemen en zig verheugen in den voorfpoed van Gods Kerk op aarde. — Wordt dit tot de duizend jaren hier bepaald, het fluit aan den eenen kant, het verder leven in eewigheid niet uit, noch aan den anderen kant wil het zeggen , dat alle en elk der Martelaren te gelijk reeds voor of met den aanvang dier duizend jaren zouden aanwezig zijn, en de volle duizend jaren van 't begin af leven en regeeren; maar het ziet op de geduurige opvolging, het ziet op die Martelaren, welke geduurende de duizend jaren, inzonderheid in 't begin en einEb 4 de  S92 O P E N E: XX. vs. i -6. de derzeïve , om 't getuigenis der waarheid zouden fterven; het wil zeggen, dat er geduurende dit duizendjarig rijk, altoos zijn en komen zouden , die gedood , om 't getuigenis van Jefus en de geweigerde aanbidding van 't beest, leven en met Christus regeeren zouden. — De overige dooden zijn dan alle onbekeerden, die in hunne zonden geftorven zijn; deze wierden niet weder levendig , geen deelgenoten van dat gelukkig leven na de ziel in den hemel. — Tot dat de duizend jaren geëindigd zijn, is niet te zeggen , datze daarna dit leven deelagtig wierden, maar nooit, gelijk Pf. CX: i. — Deze verklaring, hoe veel vernuft en moeite er aan te koste gelegd zij, en hoe groot de naam van derzelver voorftander zijn mag, heeft nogthands zo veeie zwarigheden en tegenbedenkingen , dat ik dezelve niet kan toevallen. Ik zal er hegts eenige noemen: Tcii aanzien der tijdsbepaling. i. Wordt door deze verklaring' het verband tusfehen dit en de onmiddclijk vorige verbroken, en een terug fpringing tot het vorige ingevoerd zonder eenig bewijs. Integendeel hangt de verdelging van 't Beest en den valfchen Propheet met de verdelging van den Satan te naaw t'zamen , dan dat men dezelve dus van één fcheiden kan. Men vergelijke onder anderen vs. 20. vsn 't vorige met vs. 10. van dit Cap. vergel. ook Cap. XIX: 6. en 7. Ja vs. 4. in dit Cap. 00-  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 393 onderftelt vrij duidelijk de voorafgegane uitroeiing van 't Beest en de voleinding van 't rijk. 2. Wordt de binding, inkerkering en verzegeling van den Satan, in deze verklaring zo flaaw genomen , dat er zig niets in opdoet, dat aan de zinbeeldige en nadruklijke befchrijving daar van in het 2^ en 3^ vs. voldoet; gelijk ook de uitlegging der woorden, op dat hij de volken niet meer verleiden zou, gansch onvoldoende is. 't Is wel zo, dat in 't begin van 't Niewe Testament, met de komst van Christus reeds in Zijne Prophetifche bediening de Satan is gebonden geworden : maar hier wordt niet gefproken van die algemeene binding, welke aan den ganfchcn tijd van 't Niewe Testamant eigen is, maar van een bijzondere binding voor een bepaalden tijd, en wel een allerfterkfte binding, zonder meer te kannen verleiden, zonder meer te kunnen verdrukken of vervolgen. Nu mag men billijk vragen , als in de drie eerfte eewen onder de Heidenfche vervolging, en in de 8'ts5 pde en io^t Eew, bij de doorbreking van het rijk van Mahometh en den Antichrist; als de Duivel toen gebonden , in den afgrond belloten en verzegeld is geweesd , wanneer was hij dan losgelaten ? wanneer kan hij dan gezegd worden ontbonden te zijn ? als de kerk en regtzinnige leer tpen op throonen gezeten heeft, wanneer zat ze dan in de fpelonken? hoe kunBb 5 nen  394 O P E N B: XX. vs. I—6. nen de Martelaars, die tegen 't einde der duizend jaren onderheid worden geleefd te hebben, terwijl de Satan trapsgewijs al weer losgelaten wierd, gerekend worden onder de genen die de duizend jaren met Christus leefden en regeerden ; of hoe kan 't rijk der heiligen invallen in den zelfden tijd van de Antichristifche heerfchappij ? hoe kunnen de heiligen en het beest, Christus en de Antichrist op een uithekende wijs terzelver tijd en plaats regeeren? Deze aanmerking werkt te fterker, als we een derde bedenking er bijvoegen : In dit duizendjarig rijk worden vertoond te regeeren, die genen die het beest geweigerd hadden te aanbidden, en zijne teekens aantenemen; maar dit Beest heeft eerst voornamelijk na het einde der tien eerhe eewen van 't Christendom, zijn grootst geweld geoefend; de Martelaren onder den Antichrist behoren tot later tijden, en hoe kunnen die dan met mogelijkheid gerekend worden , met Christus geduurende de duizend eerhe jaren geleefd en geregeerd te hebben? Hier komt nog bij, dat de ontbinding van den Satan voor een kleinen tijd elendig moet gedrongen worden: Ieder ziet uit het natuurlijk beloop van zaken, dat deze kleine tijd hier overhaat tegen de duizend jaren, ze moet dan klein zijn in vergelijking tot het duizendjarig rijk, en na dien kleinen tijd moet de Duivel voor  VERCEL. MET PHILIPP: IIÏ. VS. 11. 39 J voor eewig geworpen worden in den poel vs. 10. Dir. laatfte nu moet als nog gebeuren, hoe veel eewen zijn er intusfchen niet al na de voleinding der eerfte duizend jaren verlopen : kan men zulk een verloop van zevenhonderd jaren, en zo veel meer als de wereld nog ftaan zal, een kleinen tijd noemen in vergelij» king der duizend jaren ? nog te fterker worde deze tegenbedenking , daar men in die geópperde verklaring, de ontbinding van den vSatan niet eerst begint, na de duizend jaren, maar reeds drie of vierhonderd jaren te voren doec aanvangen ; hoe lang wordt dan niet de tijd zijner ontbinding! langer zelfs dan de geheelc tijd zijner inhuiting. Eindelijk (om niet meer te noemen) hoot die verklaring geweldig tegen de verbinding, van het einde van dit duizendjarig rijk met het einde der wereld, in de algemeene opftanding en 't jongfte oordeel, tusfehen 't welk flegts een kleine tijd gefteld wordt. En wat de verklaring betreft, welke gegeven wordt aan de opftanding der Martelaren, en 't niet weder levendig worden der overige dooden, deze is niet minder hard en gedrongen; de overige dooden worden hier duidelijk onderfteld geleefd te hebben, en ook na de duizend jaren te zullen herleven; dit kan van godlozen onmogelijk geestlijk verflaan worden > dus moet het zien op het natuurlijk leven, en hüüf  396" O P E N B: XX. vs. i-(S. hunne wederöpftanding uit den natuurlijken dood. Wel is waar dat die woordekens tot dat den volgenden tijd niet altijd uithuiten, maar dikwijls zo veel als nooit beteekenen ; doch dit kan hier niet in aanmerking komen, wijl er in 't vervolg van dit zelfde Cap. wel degelijk van een wederlevendigwording aller dooden , na de duizend jaren gefproken wordt. In dit verband kan men die woorden, maar de overige der dooden wierden niet weder levendig, tot datc z. v. niet lezen, zonder te denken aan die algemeene en ware opftanding, die inderdaad na de duizend jaren volgen zal , en van welke in 't hot van 't Cap. opzettelijk gefproken wordt. En dus moet uit kragt der tegenftelling het leren der zielen, die Joh. zag, een herleving zijn, bij wijze van wederöphanding. Inderdaad, hoe meer men die verklaring overweegt en toetst, hoe meer men zien zal dat ze in alle opzigten gedrongen is. Er is niets dat voldoet aan de kragt der zinbeelden en uitdrukkingen van dit prophetisch gezigt. Om deze redenen kunnen wij de wederöpftanding deiMartelaren tot een duizendjarig verblijf op deze aarde niet geloven, maar moeten die, als niet overeenkomende met de doorgaande leer van Gods woord, verwerpen. Draaglijker is de gedagte van Flemming, die meent, dat de genen die geftorven waren, om 't getuigenis van Jefus, en andere uitmuntende hei-  vercel. met PHILIPP: III. vs. ii. 397- heiligen , uit den dood zullen opgewekt worden, niet om op aarde te leven , maar om geduurende de duizend jaren met Christus in den hemel te leven, in 't genot der gelukzaligheid, welke de andere , de gemeene gelovigen , na de algemeene opftanding zullen genieten; zullende de overige Godvrugtigen, die in den Heere geftorven zijn , gedurende dit verloop alleen den zegen blijven genieten van den afgefcheiden ftaat der gelukzalige geesten, en altijd , ook na de algemeene opftanding, een minderen trap van heerlijkheid genieten, dan welke deze eerftelingen der opftanding altijd zullen bezitten. Deze gedagte heeft gewis minder zwarigheden dan de eerstgenoemde, en reeds wederlegde; egter is ze niet vrij van tegenbedenkingen. 1. Strookt ze niet met het denkbeeld der algemeene opftanding , beide der regtvaardigen en onregtvaardigen, welke ons alöm in 't woord geleerd wordt. Neemt bij voorbeeld: het is den menfche (zonder onderfcheid) gezet eenmaal te fterven en daar na het oordeel. Het oordeel nu zal algemeen zijn over allen, en verbonden met de wederöpftanding , en voegt hier bij 2 Tim. IV: 8. Mij is weggelegd de krone der regtvaardigheid, welke de Heere mij geven zal m dien dag , en niet alleen mij, maar ook alle die zijne verfchijninge lief gehad .hebben. Inzonderheid verdient aanmerking i Thesf. IV: 15 -17. Wij  5p8 OPENB: XX. vs. i-6\ Wij zullen niet voorkomen de genen die ontflapen zijn, e. z. v. die fluit het denkbeeld van een gelijktijdige opwekking en bereiding van allen tot de heerlijkheid in ; — en 'er wordt aan verbonden vs. 17. de opneeming van allen t'zamen in den hemel. 2. Strijdt met dezelve de algemeenheid der opftanding, in 't laatst van dit Cap., volgends 't reeds beredeneerde. 3. Nog zou men in bedenking kunnen geven, of het korter verblijf in den ftaat der afgefcheidenheid, door een vroeger opftanding, wel zo zeer als een uitftekend voorregt kan voorgefteld worden; indien de zo veel vroegere opftanding en 't korter verblijf in den ftaat des doods, boven de anderen een groot geluk en voorregt is, dan moeten wij onderftellen, dat die kortst in den ftaat der afgefcheidenheid geweesd was, de gelukkigfte ware; en dus zij die op 't einde der eewen zullen fterven, en maar drie, twee, éénhonderd of minder jaren in den ftaat der afgefcheidenheid zullen zijn, in geluk nog overtreffen zullen die Martelaren, die fchoon duizend jaren vroeger dan de overige opgewekt, egter veel eewen langer in den ftaat des doods geweesd zijn. 't Is hierom,dat ik mij voege bij die fchriftgeleerden , welke meenen dat dit Prophetisch gezigt nog niet vervuld is ; en voorwaar, als men geen geweld aan de uitdrukkingen van  VEECEL. MET PHILIPP: III.' VS. II. 39$ Joannes wil doen , moet men bekennen , dat men de vervulling in de tot bier toe verlopen tijd niet vinden kan. Want hoe men deze duizend jaren ook telt, 't zij men begint van de komfte van Christus in de wereld, door 't Euangelium; 't zij men aanvangt met de tijd van Conhantinus, gelijk andere willen, of met de eew der reformatie, geen van die tijdrekeningen vertonen die behendige en uitgebreide zuiverheid, vrede en gelukzaligheid der kerke, die voldoen kan aan deze fchilderije en aan de uitgeflrektheid van duizend jaren (*). Voor Conhantinus was de kerk wel zuiverder en reiner in leer en zeden dan misfchien ooit, maar moest haar hals bukken onder de vervolging der Heidenen, en in plaats van op thronen te zitten , verborg ze zig menigmaal in fpelonken; na Conhantinus was de kerk wel uiterlijk een tijd lang geruster, en genoot vele aardfche voorregten, maar wierd toen inwendig gefcheurd door ketterijen , en daarna door de verwoestingen der Noordfche volken en Saraceenen, ontrust, en verder door de dwinglandije van Rome gekneveld, en hoe vele volken worden niet nog heden, in weerwil der reformatie van den Satan verleid. Tir7ij brengen dit gezigte dan in deszelfs be▼ V doeling en vervulling, tot de tijden die nog komen zullen, en wel, volgends vs, 4. na de voL {*) Conf. VUr'mga, in h. 1. p. 1130.  4oo O P E N B: XX. vs. i= ff. voleinding van het rijk des Beest of des Anti* christs, en de verwoesting van deszelfs zetel, het Babel , waarvan in de twee voorgemelde Cap. gefproken is, en welke wij ongetwijfeld nog te wagten hebben. Niets althands is zekerder , als men dit en zeven vorige hoofdrukken vergelijkt , dan dat dit gezigt met het even voorgemelde onmiddelijk t'zamenhangt en aan het zeiven moet ondergefchikt worden (*).' Maar hoe moeten wij dan dit gezigt verhaan, wat moeten wij uit kragt daarvan verwagten , wat haat er volgends dit prophetisch voorhei dan te gebeuren ? 1. Eene geheele inbinding en beteugeling van den Satan, niet dat die grijping, binding influiting, ook dan zo letterlijk gefchieden zou: men gedenke, hij is een geest, maar zo , dat hij geduurende dien tijd van duizend jaren als in den afgrond zou fchijnen opgefloten, en genoegzaam geen magt op de kerk zal kunnen oefenen , om haar te benadeelen , maar allernaawst zal opgebonden zijn , volg. vs. r — -5. dat wij reeds verklaard hebben en geen verdere uitlegging behoeft. 2. Eene aanmerkelijke gelukftaat der kerke op aarde, geduurende die binding en verzegeling (*) Ziet dit nader aangedrongen door C. Pltringa, in Apocal. inzonderheid cn vooral uit de aanmerkelijke vergelijking pet Daniël Cap. I. pag 1128.  VERGEfc. MET PHILIPP: III. VS; Ir. 401 Iing van den Satan, in welke gelukftaat ook de reeds afgeftorven en zalige geesten deelen zullen, volgens vs. 4-6. Hier omtrent moeten we 1 Onder 't oog houden dat Christus Koningrijk niet is van deze wereld, wij moeten dan in dit duizendjarig rijk niet denken om vleeschlijke genoegens, uiterlijke praal e. z. v. neen, de ware voorregten van dit duizendjarig rijk zijn niet vleeschlijk, maar moeten, na den aard van Jefus Koningrijk, geestlijk verflaan worden. Dat wij uit hoofde der voorheen gemelde zwarigheden, geen voorafgaande eigenlijke op. flanding der Martelaren kunnen toelaten. Nogthands kunnen we niet nalaten aan een ware opftanding derzelve hier te denken, uit hoofde der tegenftelling in 't 5de vs. maar de overi* ge dooden wierden niet levendig, tot dat de duizend jaren geëindigd waren. Maar hoe is dit te vereffenen ? Laat ons tot regte bevatting van zaken opmerken, dat bier door Joannes een befchrijving gefchiedt van. een gezigt, juist en letterlijk, zo als hij 't gezien heeft, in dat gezigt zag hij inderdaad de Martelaren en ftandvastige belijders van 't Euangelium herleven ; zij kwamen hem in 't zelve zo voor als uit den dood verrezen, niet meer zugtende onder den altaar, maar vrij uitgaande en zweevende in heerlijkheid voor 't aangezigt van Christus, zittende op zijnen throon, in den hemel. Van de ove- c c ri.  402 O P E N B: XX. vs. i-G. rige dooden zag hij niets, trouwens (wil Joannes zeggen) „ die konden hier in geen aanmer5, king komen , want dit gezigt behoort niet „ tot de algemeene opftandinge der dooden, „ want die zal eerst gefchieden eenigen tijd „ na dat de duizend jaren zullen geëindigd zijn." Hier is dan eene befchrijving van 't geen Joannes in dit gezigte zag. Maar zulk een befchrijving is nog geen verklaring van de zaken, die met dat gezigt bedoeld wierden ; die twee dingen moet men wel van elkander onderfcheiden: de uitdrukkingen van Joannes leeren wat hij zag, maar dan blijft de vraag, wat dat geen, 't welk hij zag, verbeeldde? Of men dat alles ook eigenlijk moet overbrengen , dan of men daarin het figuurlijke behoort plaats te geven. En dit laatfte zal niemand, die een weinig in den prophetifchen ftijl geöeffend is, tegenfpreken of in twijfel trekken. De Befchrijving dan, vermeldt letterlijk eene wezenlijke eigenlijke opftanding der getrouwe, maar wel eer verdrukte belijders , die in tijden van vervolging en zware beproeving geftorven waren , eene opftanding, gelijk aan die welke in 't einde der eewen inderdaad gebeuren zal, maar nogthands van dezelve onderfcheiden; gelijk ze daar van onderfcheiden wordt vs. 5. Men verbeelde zig de zaak dus, dat Joannes in dit gezigt waarlijk zag, dat zij leefden. Maar wat beduidde nu'dit gezigt, 't welk hier let-  VERGÈL. MET PHILIPP: III. VS. It. 4og letterlijk befchreven wordt? als men dan den gewonen aard der Prophetilche gezigten in aanmerking neemt, en de bijzonderheden van dit gezigt zelve overbrengt , wordt men van zelfs geleid om het in de overbrenging figuurlijk te Verflaan : immers dit komt overeen . 1. Met den gewonen ftijl der Propheten, en bijzonder met den ftijl van dit boek, 't welk vol is van figuurlijke gezigten. Het boek, de zegelen , de bazuinen , de beesten , de getuigen, Egypte, Babyion e. z. v. wordt alles figuurlijk verflaan , waarom dan ook niet dit gezigt van de opftanding der Martelaren? 2. In 't bijzonder, daar de overige gedeelten§ Van dit gezigt blijkbaar zo moeten genomen worden ; als de Draak , de groote keten en Jleutel, dc binding, de throonen. e. z. v. 3. Hier bij komt nog, dat die uitdrukkingen $ onder welke dit gezigt befchreven worden ■, overeenkomen met verfcheiden plaatfen in de oude Propheten, daar zij ontegenzeglijk in een figuurlijken zin moeten verklaard worden; Men zie de aanmerkelijke Prophetie van Ezech. Capj XXXVII: leest vs. 3, 5, 10. en vergelijkt dart vs, :i , 12. daar de meening in den figuurlijken zin duidelijk verklaard wordt. Daar dan de figuurlijke beteekenis dezer Zin^ beelden in de fchrift gebruikelijk en bekend is, en er in de letterlijke overbrenging onoplosbare zwarigheden voorkomen , blijkt het ontes G é 2 gil»  4c4 O P E N B: XX. vs. 1-6. genzeglijk , dat men de beteekenis van dit gezigt figuurlijk verklaaren moet, bier tegen ftrijdt niet dat het gezigt in 't laatst van dit Cap. egter eigenlijk wordt verklaard en overgebragt: want we weten uit andere plaatzen dat dit alzo» gebeuren zal ; de overbrenging is dus in den letterlijken zin, een uitgedrukte waarheid, in 't woord geleerd, en lijdt geene bedenking, maarzo is 't niet met dit en de overige gezigten; — nog verdient opmerking de uitdrukking ik zag de zielen , dit is ongewoon , nergens wordt de opftanding verbeeld of uitgedrukt door een leven der ziele» maar overal docr eene opwekking, en leven der lichamen uit het ftof, waar van hier geen woord gerept wordt. Dat in dit gezigt van Joannes een toefpeiing is op 't gezigt van Ezechiël in 't gemelde, XXXVII: Cap. zijner Godfpraken , word: onder anderen daaruit blijkbaar, dat op de voor-, fpelfing van Juda's wederkeering uit Babcls gevangenis, en verëeniging van Juda enEphraim, onder 't zinbeeld der verrezene doodsbeenderen, volgt de Prophetie tegen Gog en Magog. Het zijn deze zelfde benamingen ; onder welke Joannes de laatfte vijanden der kerke hier vóórhelt, waarmede hij , of liever de Geest door hem, duidelijk te verhaan geeft, de onderlinge betrekking tusfehen dit gezigte en dat van Ezechiël, waar uit wij dan overtuigend deze twee zaken afleiden. I. Dat  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 405 1. Dat de verlosfing en wederkeering van Israël en Juda uit hare verdrukking en gevangenis, uit Babel, een prent is van de verlosfing der kerke des Niewen Testaments uit het geestlijk •Babel, die hier onder 't gezigt eener opftanding befchreven: wordt; wanneer de kerk, na een langduurige onderdrukking onder de magt van 't geestlijk Babel , na een geweldige vervolging en flavernije onder 't rijk des bijgeloofs en der godloosheid, zou herfteld worden in volkomene vrijheid, en t'zamen vereenigd leven in den lieflijkften vrede , in diervoege, dat de kragtige uitdrukkingen, onder welke de duurzaame vrede, geruste woning en geestlijke zegeningen , Ezech. XXXVII. aan de weergekeerde uit Babel beloofd worden , haar volften nadruk in dien gelukkigen ftaat der kerke, hier door Joannes bedoeld, eerst hebben zullen, en met uitzigt daarop zo fterk bij den Propheet worden voorgefteld, datze zeer bezwaarlijk bij, en na de wederkeering uit Babel kunnen bewezen worden, haar vervulling gehad te hebben. 2. Het andere , dat wij uit die vergelijking of onderlinge betrekking dezer twee gezigten kunnen afleiden, is dit: Daar het gezigt van de opftanding der doodsbeenderen bij Ezechiël, ongetwijfeld zinbeeldig is, aantoonende de verlosfing van Gods oude volk , en de gelukkige herhelling dier kerke , dat dan ook dit gezigt Gc 3 van  4.o<5 O P E N B: XX. vs. i-6\ ■ van Joannes op gelijken voet moet verflaan worden , en dus hier door deze opftanding aan Joan-. nes vertoond,dat zelfde aangaande den toekomftigen ftaat der kerk des Niewen Testaments, in de latere' eewen , geopenbaard en geleerd wordt, 't geen God den Propheet Ezecluël in 't genoemde gezigt leerde , aangaande de verlosfing en herftelling van zijn volk uit deszelfs verval en verdrukking te dien tijde. Laat ons dan begrijpen, dat Joannes waarlijk die zielen der reeds geftorven gelovigen , en daar onder voornamelijk en als vooraan , die genen die den Marteldood ondergaan hadden, zag herleven , even gelijk hij waarlijk den Satan zag binden, en werpen in den afgrond, Maar wat gaf nu die herleving in dat gezigt te kennen ? Niet , dat deze ook waarlijk in een eigenlijken zin als dan opgewekt en op aarde wonen zouden, zo min, als dat de Satan met een eigenlijke keten zou gebonden worden: neen, maar zinbeeldig ; zij zouden herleven, door de doorbreking en openlijke erkentenis hunner leer , door de zegepraal der waarheid, die zij beleden , en met hun bloed verzegeld hadden : zij zouden herleven door deel te nemen in die zalige en gelukkige geheldheid der kerke, die haar zijn zou als een leven, als een opftanding uit den dood ; gelijk de herftelling fier kerk uit een groot verval , onheil en verdruk-  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 4.O7 drukking bij Ezechiël vertoond wordt onder't zinbeeld eener valleie doodsbeenderen, welke opflaan. Laat ons met deze aanmerkingen nu de befchrijving van dien kerkflaat zelve lezen, en alles zal met weinige woorden klaar worden. ,, En ik zag throcnen , zinbeelden van eer, „ magt en regtverzorging , en zij, de gelovi,, gen op aarde, de Leden der ware kerk, of ,, wel derzelver voorgangers, zaten op dezelve, „ en het oordeel wierd haar gegeven, om rustig, „ vreedzaam, en met een wettig gezag, hare „ eige zaken te handhaven , en na regt en „ geregtigheid daar over te befchikken , als „ geestlijke Koningen en Richters. En ik zag „ de zielen der Martelaren , die onthoofd of op „ eenige andere wijzen , ter dood gebragt wa„ ren, zo onder de Heidenfche Keizers, om ,, het getuigenis van Gods woord en van Jefus, „ in 't bijzonder, als onder den Antichrist, om de flandvastige weigering van allen dienst „ aan het beest, of gemeinfchap aan de teekenen ,, van deszelfs aanbidders aan hand of voorhoofd, „ bij welke Martelaars men ook verflaan moet „ alle die in hun geloof ftandvastig geweesd ,, zijn, onder de verzoekingen of beproevin,, gen ten einde toe , offchoon hun de gele„ genheid tot den dadelijken marteldood niet mogt zijn voorgekomen. Cc 4 » De-  408 OPEN B: XX. vs. i-rj. „ Deze reeds geftorven heiligen mogten „ fchijnen bij de aanlichting van den heuglijken ,, kerkftaac, minder gelukkig te zijn dan hunne „ medeleden op aarde , voor welke die voor,, regten bewaard fchenen; maar neen: terwijl „ de gelovigen op aarde op- throonen zaten, ,, zag ik (zegt Joannes) deze zielen , en zij ,, leefden en heerschten als Koningen met Christus de duizend jaren; zij wierden openlijk geregt- vaardigd , — hun zaak wierd levendig , — ,, zij wierd gehandhaafd, — ze triumpbeerden ! ze genoten ook geen minder geluk, maar deelden in die heerlijkheid der kerk op aan ,, de, met vreugde en heerlijkheid, in de te„ genwoordigheid van Christus aan 's Vaders regterhand , in wiens zalig rijksgebied , 't ,, welk van den hemel tot de aarde nederdaalt-, ,, zij deelgenoten zijn. Twee aanmerkingen moet ik hier tot opheb dering tusfehen invlegten: i. Dat dit aandeel in de heerlijkheid en 't geluk der kerk op aarde , den Martelaren en de gelovigen, die in zware proeftijden geleefd hadden, in 't bijzonder wordt toegefchreven, niet met uitfluiting van alle andere afgeftorven godzaligen; want die alle, die de waarheid geloofd en beleden hebben, kunnen aangemerkt worden als mede higeftemd , mede geftaan te hebben met de Martelaren, en dus onder de* zei-  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 409 ze've begrepen; terwijl hier de Martelaren bijzonder en uitdruklijk voorkomen, om dat deze in ongelukkiger tijden , in tijden van druk en 'vervolging geleefd hebbende,- konden fchijnen 7.0 veel ongelukkiger te zijn dan de andere; de Geest leert hier, ter aanmoediging van alle getrouwe belijders , dat zij mededeelen zullen in hetzelfde geluk, dat de kerk op aarde geniet ; ook mag men wel denken, dat de Mar'lateren in den afgefcheiden ftaat, ja in den ftaat der-eewige heerlijkheid iets voor uit hebben , en voor uit hebben zullen, in trap van 'heerlijkheid , cn daaröm hier bijzonder en bij ■uitmuntendheid voorkomen. 2. De andere aanmerking is , dat de bepaling, zij leefden en regeerden de duizend jaren niet moet verftaan worden met uitfluiting van de latere'tijden, als of zij na de duizend jaren ■zouden ophouden te leven en te regccren ; het tegendeel blijkt uit vs. 6. gccii tweede dood zal over haar ooit meer komen ; maar na aanleiding van de duizendjarige ftaat der kerke op -aarde, hier gemeld, wordt vertoond, hoe de genen , die in. de treurige dagen van druk en •vervolging in Christus geftorven zijn, het in dien 1 zelfden tijd hebben zullen; des de bepaling van de duizend jaren , dat ook zij met Christus leefden en regeerden , de volgende 'eewigheid niet uitfluit; neen , die duizend jaCe 5 ren  4io O P E N B: XX. vs. 1-6. ren zouden voor die zielen uitlopen in de zalige eewigheid, en door de eewige heerlijkheid vervangen worden. En hier uit zal men met een begrijpen, dat het voorgaande leven der zielen, voor de duizend jaren niet wordt uitgefloten. Hier op vervolgt nu Joannes vs. 5. Maar de overige der dooden vierden niet weder levendig tot dat de duizend jaren geëindigd waren ; hier mede onderfcheidt hij deze verrijzenis der kerk, uit den druk en de opftanding der Martelaren in dit gezigt hem vertoond , van de ware, eigenlijke en algemeene opftanding : het wil eenvoudig, zo 't ons toefchijnt, zeggen: Ik zag hier alles leven, de kerk rees op uit haren druk, en beklom de throonen, de zielen der reeds geftorven .regtvaardigen onder den druk , herleefden in glorie; dan dit was egter de algemeene, dit was de eindelijke en wezenlijke ophanding der dooden nog niet, deze zal volgen na de voleindiging van de duizend jaren, in den jongften dag , wanneer ook die zelfde Martelaars, welke hier in dit gezigt herleefden, lichamelijk opftaan zullen, in de tweede ophanding. Er wordt bijgevoegd, in 't hot van 't 5^ vs. Deze is de eerjle opftanding. Waarop ziet dit? op de herleving der Martelaren in dit gezigt? zo wordt het gemeenlijk genomen; maar men denke liever aan de geheele omwenteling van za-  VERGEL. MET PHILIPP: III. VS. II. 411 zaken, die in 't 4de vs. gemeld is, en brenge dit derhalven zo wel op de verheffing der kerk hier op aarde , uit den druk , hare verhoging uit het hof, om de throonen der eere te bezitten, als op het aandeel, 't welk de reeds geftorven belijders hier verbeeld worden daarin te zuilen nemen. De ganfche omkeering van zaken, die gelukkige ftaat der kerke , die ftaat van algemeene vrede,cn geestlijken voorfpoed, mag met,regt (1) eene opftanding genaamd worden , want dit zou haar, in vergelijking van den vorigen druk , vervolging , verval en geweldenarijen des Satans,een leven uit den dooden zijn , en (2) het mag te gelijk de eerfte ophanding heeten , omdat dezelve èen fchets of voorfpelling vertoonde van die zalige verwisfeling , welke in vollen nadruk in 't einde der eewen der kerke wedervaren zal in de algemeene ophanding der dooden. Men vergelijke hier mede het gezigt van Ezech. Cap. XXXVII. alwaar de Joodfche kerk in de Babylonifche gevangenis voorkomt onder 't gezigt van een valleie met doodsbeenderen, en hare verlosfing en herhelling daar uit, wordt vertoond onder 't zinbeeld der opwekking, herleving en wederöphanding dezer dooden. Wij moeten dan van dezen haat der kerke niet gering denken; neen, 't zal een voorbeeld zijn van de gelukzalige ophanding ten jongften  4i2 O P E N B: XX. vs. i-ff. ften dage; 't zal een zalige ftaat zijn, die met de opftanding vergeleken , genoemd mag worden eene eerfte opftanding. Trouwens, dit alles wordt befloten met deze heilfpraak vs. 6. ,, Zalig en heilig is hij die deel „ heeft in de eerfte opftanding. Hij, die als een ,, waar lid der kerke, als een waar onderdaan „ van dit Koningrijk, deel heeft, in deze aan„ vanglijke heerlijkheid der kerke , het zij hij ,, hier op aarde dezelve metterdaad beleeft, „ het zij hij in 't gelove reeds geftorven zijn,, de , (al was 't ook door den Marteldood) ,, na de ziel in den hemel met Christus deelt ,, in deze openbaring zijner heerlijkheid, over ,, zijne kerk op aarde. Hij, die dus een waar,, agtig aandeel heeft aan dit heuglijk lot, is ,, zalig en heilig. Men zal zig dan in God ,, verblijden, vroolijkheid , ware vroolijkheid, blijdfehap ra den Heere, met vrede zullen ,, in een uitmuntenden trap dan blijken de ,, goederen van dit Koningrijk te zijn, en de ,3 heiligheid zal in gelijke evenredigheid het ,, heraard dier lieden zijn. Over deze heeft ,, de tweede dood, dat is de eewige dood, die „ over de godlozen op den iichamelijken dood „ volgen zal , waarvan in 't iodc cn 14de vs. „ gefproken wordt, geen magt , die waarlijk ., deelgenoten van dit Koningrijk zijn zullen, 3, hebben geen verderf te vreezen: dat niet al- „ leen.}  VERCËL. MET PHILIPP: III. vs. Ir. 413. leen , maar, volgens den aard van zulke „ ontkenningen, integendeel deze roemrugtige „ verhoging der kerke , dit bewijs van Jefus „ heerlijkheid en van zijne gezindheid tot zij„ ne kerk is hun een onderpand van een on,, eindig leven, van eene eewige-heerlijkheid. ,, Zij , wier zaak , wier belijdenis en geloof „ met deze omkeering van zaken openlijk ge,, regtvaardigd en gehandhaafd zal worden, zul- len gewis (in dien jongften dag) niet veröor„ deeld, maar openbaar vrijgefproken worden; „ zij, die thands het hoofd uit'de lastering, fmaad , veragting en vervolging ophief, had ,, daarin een onderpand, dat zij ten geenen. ,, dage , als de tweede dood hare vijanden ,, overvallen zal, in vollen zegepraal zal leven. ,, Want zij zullen Priesters Gods en Christi zijn, ,3 en zij zullen met Hem als Koningen heerfchen „ duizend jaren". Priesters beteekenen bij de Hebreen eigenlijk zulken, die gcmeenzamen toegang tot een hoofdperfoon hebben, de gemeenzaamfte vrienden of nabeftaanden ; vandaar, dat het van de Vorsten, die de naaste aan den Koning waren, en van de eigenlijk gezegde Priesters, die den naasten toegang tot God in zijn heiligdom hadden, gebruikt wierd. Priesters Gods en Christi te zijn, fchijnt hier bijzonder volgens de denkbeelden der Joden uittedrukken , bijzondere, gemeenzame vrienden Gods te zijn, hoewel men hun-  4H O P Ê N B: XX. vs. i-fc hunne godsdienftige' bedrijven , als geestlijkePriesters , die zigzelven fteeds Gode toewijen , dankzeggingen offeren, en gemeenzaam tot God in Christus toegaan , niet uit het oog behoeft te verliezen, — het regeeren met Christus als Koningen, ziet op het aandeel 't welk zij hebben zullen in deze heerlijkheid van Christus hunnen Koning; men vergelijke hier mede den lofzang, Cap. V: 9,10. Gij hebt ons (zo zingen daar alle de gelovigen) Gij hebt ons Gode met uwen bloede gekogt, uit allen geflagle, taaie, volke en natie, en hebt ons onzen Gode gemaakt tot Koningen en Priesteren , en wij zullen als Koningen heerfchen op de aarde. Wordt dit bepaald tot duizend jaren , het fluit geenszins het volgende, het eewig leven in heerlijkheid uit; want er was reeds gezegd, dat de tweede dood geen magt over hen zou hebben, en bij gevolg dat ze eewig leven zouden. Maar de bepaling Van hun heerfchen met Christus duizend jaren, gefchiedt na de gelegenheid der duizendjarige kerkflaat , van welke hier gefproken wordt, geduurende welke deze heerlijkheid over de kerk op aarde zigtbaar zal verfpreid blijven. — Dit dan zou hunner aller gelukhaat wezen. Nu zouden alle volken de belijdenis der genen, die om 't getuigenis van Jefus alles uifgeftaan hadden, erkennen, aannemen en bekragtigen, en de gcdagtenis der vorige flandvastige, maar verdruk* M  VERGEL. MÉT PHILIPP: III. VS. II. 415 te en vermoorde belijders zegenen ; nu zouden zij, welke wel eer verbannen, van hunne waardigheden afgefloten, vervolgd, vervloekt, onthoofd, ten vuure gedoemd, als ketters, pesten, kinderen der helle , ten toon geheld waren, blijken vrienden Gods te zijn, erkend worden voor Priesters Gods en Christi, uitgedost in wit gewaad; en t' zamen met-de gelovigen welke die heuchelijke dagen op aarde beleven zullen, medgezellen en deelgenoten van Christus zijn , in deze zijne heerfchappije en heerlijkheid van zijn Koningrijk. r^ict daar de verklaring van dit Prophetisch JL-J gezigt. Uit het geen we gezegd hebben , zal niemand verwagten dat ik de vervulling dezer dingen aantoone: want deze haat nog eerst te komen, gelijk wij gezegd hebben, 't Is waar, men heeft met de zestiende eew, de eew der gezegende hervorming , een groote verandering , een leven uit den dood gezien; dan de gevolgen beantwoorden tot nog toe niet aan alle de trekken van dit prophetisch tafreel; deze hervorming mag een voorfpel , een toebereiding , eene inleiding zijn tot die heilrijke  4i<5 OPENB: XX. vs. i—6. verg. met enz, ke kerkftaat hier voorfpeld , maar zij kan die, ftaat zelve niet zijn (*) : deze verwagten wij nog in 't gelove ; wij verwagten dat die beginnen zal met dc geheele omkeering van 't rijk en den zetel des Antichrists , en van daar af zal voordlopen duizend jaren ; want er is geen eene reden , waarom men dit getal niet voor een ware tijdsbepaling zouden opvatten. (*) Viel. Fitringa, in Apoc. pag. nCó—65. 7. V..  ZEVENDE VERHANDELING BEHELZENDE ONDERZOEK NAAR DEN ZIN EN BEDOELING over J E S A I A XXXV. vs. j\ lil dé woninge der draken, daar ze gelegen héb* ien, ztd gras, met riet en biezen zijn. Vergeleken met, OPENBARINGEN XX. vs. i-S. e a PHILIPPENSEN HL vs. 20 en ai, Zeer aanmerkelijk is het gezigt dat otts be'i fchreVen is door Joannës, in het bóek det Openb. Cap. XX: vs. 1—6. De duivel, dé Dd Zin-  4i8 JESAIA XXXV. vs. 7^ vercel. met Zinbeeldige gedaante van een Draak, een oude Slang, wordt door den Engel, die de heutels der helle en des doods draagt, gegrepen, gebonden , in den afgrond geworpen, cn daar jn befloten en verzegeld. — 't gevolg hier van wordt in het 4 8. Uit dit alles befluhen wij dan met grond, dat we in dit XXXV^e Cap. van Jefaia, onder de befchrijving van de gelukkige gevolgen van Edoms vernedering voor Israël, eene voorzegging vinden van de heerlijkheid der kerke, inzonderheid in de latere dagen des Niewe Testaments , na den val van den Antichrist; eene heerlijkheid , welke bij Joannes vermeld wordt onder de benaming van het Rijk der heiligen, geduurende duizend jaren. Het Voorhei loopt af in deze orde: I. Wordt de heilrijke omwending, welke Gods kerk bij deze gelegenheid ondervinden zou, op een herlijke wijs in 't algemeen befchreven , met last om d;t den E e klein-  434 JESAIA XXXV. vs. vergel. met > kleinmoediger! tot hare vertroosting aante zeggen,en met vertooning van de blijdfehap , welke daar over wezen zal, zoo, dat de homme fpreken , en de kreupele fpringen zal als een Hert, vs. 1—6a. II. Hier op wordt de naaste of middel-oorzaak dezer zalige verandering gemeld onder dit Zinbeeld, vs. 6'\ Want in de woestijne zullen wateren uitberften , en beeken in de wildemisfen. Na aanleiding van dit Zinbeeld , worden dan de gevolgen hier van gemeld: 1. vs. 7. Het dorre land zal tot Jlaande water worden , en het dorfiig land tot een fpringdder des waters , in de woninge der Draken zal gras, met riet en liezen zijn. 2. Wat al verder ? Ze zouden heilig en teffens veilig zijn, vs. 8. Niets van binnen zou er zijn tot hooring; de onreine zal er niet doorgaan; de dwazen zelfs zullen niet meer dwalen; vs. 8b. En ook niets van luiten zal hun eenig leed meer doen, vs. 9. 3. En wat zal het einde zijn? Dit, de vrijgekogte des Heeren, verhaat daar onder mede het overblijffel van 't vleeschlijk Israël, dat dus lang in den ahoop der eewen zal gezeten hebben zonder Ephod , zonder Teraphim, en gezworven als ballingen over de ganfche aarde , ook deze overgeblevene des huizes Is- raëls.  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: III. 20,21. 43y raëls, deze uitverkorenen , zal de Heere als vrijgekogien mee zijn bloed tot Sion brengen mei gejuich, en eewige blijdfehap zal op,hun hoofd wezen vrolijkheid, cn blijdfehap zullen ze verkrijgen. Ziet daar deze Godfpraak in deszelfs hoofd-bedoeling aangewezen , en in deszelfs bijzondere deelen ontleed. Uit dit vertoog van zaken blijkt dan , dat de ftof onzer tegenwoordige behandeling ons voor» ftelt,de heilrijke omwending en vrugtbaarheid, die er onder de Heidenen, ja de woeste Volken , gebeuren zou , wanneer de Heer 't geheimzinnig Edom verftooren , cn het zuiver Euangelie-licht alöm verfpreiden zou. Aangename voorfpelling ! onzer aandagtige befchóuwing dobbel waardig ! God fchenke er ons verder 't regte inzigt in, en heilige de befchóuwing derzelve aan onze zielen! Amen! Ter nadere befchóuwing 'en overweging van onzen Text, hebben wij te letten I. Op de plaats, die genaamd wordt de woning der Draken, daar ze ge~ legen hebben. II. Op 't geen na 's Heeren toezegging daar in gebeuren zou; daat zal gras met riet tn biezen zijn. Ee 3 Dti  436 JESAIA XXXV. vs. 7b. vergel. met ï. De plaats dan,die 't onderwerp van onzen Text is , wordt uitgedrukt door die zinbeeldige benaming , de woning der Draken, en omfchreven als de plaats daar ze gelegen hebben. Laat ons eerst naar deze Draken onderzoek doen, en dan hare woning nader leeren kennen. De Draken. Ontkenen in 't Hebr: haren naam van 't gulzig inzwelgen (*), en worden met regt onder het fchadelijk en verflindend gedierte geteld. Verwagt geen naawkeurige natuurkundige befchrijving dezer dieren : het oogmerk dezer ftof gedoogt niet , dat ik met u de verfchillende berigten bij de oude en latere Schrijvers , aangaande dit gedierte , en hare verfchillende foorten zou fchiften. Dit alleen zij daar genoeg van: „ Het is een foort van ,, Slangen, doch die in geftalte , grootte en ,, eenige andere hoedanigheden (+) van de 3, gemeene Slangen merkelijk onderfcheiden „ zijn , immers de Draken in het Oosten, „ woest van aard, bewoners van de wildernis- „ fen, (*) Conf. Vitr. in h. 1. Schultens , animad verf. Philol. p. 347. fq. Bochart , Hieroz. tom. II. l. 3- c 14. p. 4»9& 437- (t; Franzlus , in bist. anim. p. 367. fqq. discrimen ponit tantum in magnitudine ; fed alias tarnen discriminis Speciaj tradit Bochart, I. c. p. 435.  1 OPENB: XX. 1-6. en PHIL. III. 20, ar. 437 „ fen , kloek van lichaam , voorzien met een ,, groten muil, fcherpe tanden , in drie rijgen „ boven en beneden gefchaard, fterk van ge3, zigt en kragt, gulzig naar prooi, wreed, s, listig en verflindend van aard, en fchadelijk door een vuurig vergif". Dit is genoeg tot ons oogmerk van de eigenlijke Draken, en deze gemelde hoedanigheden zijn vrij zeker uit het eenparig berigt van de voornaamfte Schrijvers. Meer behoeven wij er thands niet van te zeggen , nadien het niet eigenlijke, maar zinbeeldige Draken zijn, die hier door den Propheet bedoeld worden. Maar wie zijn ze dan , die hier mede gemeend worden? Sommige uitleggers verflaan er de Heide, nen door, wier zalige verandering de Godsman hier voorfpelt, en die ten tijde als de Heer zijne genade tot hen wenden zou, in verfcheidene opzigten den Draken zouden gelijk wezen. Doch wanneer wij in overweging nemen, dat de woning der Draken dezelfde is met de woestein en de wildernis, de dorre plaatzen, het dor en dorfiig land, waar van de Propheet in 't vorige fprak , en dat daar door de Heidenen verflaan worden , zullen wij door de welvoeglijkheid van dit zinbeeldig Tafreel veel eer Ee 3 ge-  438 JESAIA XXXV vs. 7b. vercée. met 'genoopt worden om niet de Draken zelve, maar derzelver woning als een zinnebeeldige befchrijving van het Heidendom op te vatten, en derhalven door de Draken andere onderwerpen verflaan moeten. En aan wie zal men dan gevoeglijker denken, dan aan den Satan, zoo als die zijn zetel onder 't Heidendom gevestigd had, en onder deze menfehen woonde en werkte, 't Is toch overvloedig bekend, dat de Duivel gemeenzaam onder dezen naam voorkomt; Joannes fpreekt van hem en zijne helfche Benden als van den Draak en zijne Engelen, 'Openb. XII. vs. 7. en in het 9^ vs. van dat Hoofdhuk, befchrijft hij hem als den groten Draak , de oude Slange, die genoemd wordt Duivel cn Satanas. En zeker , hoe wél past die naam niet op den bozen geest en zijne engelen? 't Is van de Draken opgemerkt , dat hun naam een denkbeeld geeft van gulzigheid , dat hun aard wreed en listig is; dat ze hun prooi op de listigha wijze (gelijk de natuur beichrijvers berigten) belagen en verleiden ; dat ze daar toe met groote oogen , en een zeer fcherp gezigt voorzien zijn ; maar even dit is 't werk des Satans , diezelfde berigten geven ons de Heilige Bladeren van den Duivel en zijne onderhorige Geesten: deze, fchoon van God, en van de ware wijsheid vervallen , hebben nogthands  OPENB: XX. r-6. en PHIL. III. 20, 21. 439 thands fcherpe oogen van arglistig verhand behouden , waar mede zij de menfehen kinderen als doorzien, en van alle kanten befpieden, om te vernemen waar zij 't zwakfte zijn, en van wat kant zij 't best kunnen aangevallen en overrompeld worden. Het heilig woord berigt ons, dat de Satan Eva door zijne arglistigheid bedrogen heeft; dat hij zig, om zijnen aanhag te verbergen, menigmaal verandert in een Engel des lichts (*) ; en de Apostel vermaant daaröm de gelovige Epheziers de geheele wapenrusting Gods aan te doen, om te kunnen haande blijven tegen de listige omleidingen des Duivels (f). Zoo men den geleerden Bochart geloven wil (§), of wel de getuigenisfen van Mlianns, Tertulliaan en anderen, met welke hij dithaaft, is 't opmerkelijk van de eigenlijke Draken, dat ze hunne kaken zeer wijd opfperrende , de lucht met zoo veel geweld inademen kunnen, dat ze daar door klein gevogelte en infecten in 't voorbijvliegen weten na zig te trekken en in te zwelgen; en 't is niet onwaarfchijnelijk, dat daar op gedoeld wordt , Jef. XIV: 6. daar van de Woud - Ezels gezegd wordt, ze fcheppen den wind gelijk de Draken. Wat daar van zij, 't is zeker van de helfche Draken; deze verlokken en vangen veellins den mensch ' (*) 2 Cor. XI: 3, 14. ff) Eph. VI. (§) Bochart, 1. c. p. 436. Ee 4  440 JESAIA XXXV. vs. 7*?. vercf.l. met mensch door zodanig een wind te verwekken, een wind van allerlije dwaal-leeringen , een wind van wereldfche begeerlijkheden, een wind van aardfche wellusten en gewoontens. Maar we hebben wijders van de Draken opgemerkt, dat ze voorzien zijn met een vuurig en dodelijk vergif, dat niet zelden den ge-, kwethen een pijnelijken dood doet her ven; ook dat is de eigenfehap der helfche Draken, we lezen van vuurige pijlen des boozen; en dat vergif, waar mede zij den mensch befmetten, verpest de ganfche ziel , en doet , (geneest hen Godlijke genade niet door den balfem van Christus verworvene geregtigheid) in onlijdelijke fmerten hen eewig vergaan. En wee de gevangenen! de wreedheid en gul* zigheid, den natuurlijken Draken eigen, doet hen de verworven prooi verjlinden , maar geen beter lot hebben die te wagten , die proojen des Satans en zijner Benden geworden zijn, ten zij Godlijke genade-kragt hen onrrukke; zijt nugteren , is het daarom 1 Petr. V: 8. Zijt nugteren en waakt, want uwe tegenpartije, de Duivel, gaat om ah een briefchende Leiw , zoekende men hij zoude mogen verjlinden. Zoo ziet ge dan dat de Duivel en zijne Engelen te regt bij Draken kunnen vergeleken worden. Dit zijn dan de Draken. Maar wat is nu derzelver woning, daar ze gelegen hebben. Met  OPENB: XX. 1-6. en PHIL. III. 20,21. 441 Met weinige heb ik over de grond • woorden iets aan te merken. 1. Het eerfte woord, door woning vertaald, beteekent eigenlijk, volgends de opmerking van een voortref! ijk Taalkenner een fchoone en aangename verblijf-plaats (*). 2. Het andere, door de onzen overgezet daar ze gelegen hebben, zou men na de letter al zoo wel vertalen, hunner nederligging (f). Dat woord zegt eigenlijk volgends zijne oorfprongkelijke beteekenis , eene fiille en geruste nederlegging, gelijk die van bet vee, wanneer dat in de weiden op hun borst te rusten ligt. Zoodanig een woning nu, zulk een aangenaam en gerust leger voor den helfchen Draak. Zijn alle menfehen in 't gemeen , die nog in hun natuurftaat voordwandelen , levende na de eewe dezer wereld, na den zin van den overften des magts der lucht, die kragtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Maar hier moeten we bepaaldelijk denken aan het Heidendom , dat op een ailernadruklijkfte wijze onder de overheerfching van den Satan zig gebukt heeft. Deze heten met vollen nadruk een woninge der helfche Draken , een plaatje hunner nederligging. 't Is (*) Via. Schuit, in Job t. IV. p. 129. (f, Viit, obferv. lleh: p. 39. Ee 5  442 JESAIA XXXV. vs. 7b. vergel. met1 't Is een woning. Geen Heer des huizes, geen Vorst van 't Land heeft meerder magt en bewind over zijn huis en onderdanen, dan de Vorst der duisternis in 't hart van zijne overwonnenen , hij betrekt dat als zijne woning, hij is er Heer in, hij regeert er over; al de toegangen en binnekameren zijn voor hem open ; hij vervult het met een helfchen huisraad. 't Is een woning , een vaste verblijfplaats, een plaats hunner nederlegging ; die betrokken wordt , niet maar om er voor een korten tijd als vreemdling in te huisvesten , maar om er duurzaam hun verblijf te houden. Zoo is de Satan in 't hart der Godlozen, bijzonder onder 't Heidendom , als in een vaste woning. Bij de godzaligen mag hij zig nu en dan eens vertonen tot hunne kwelling en verzoeking , ja rondom hen gaan en briefchen, maar 't is flegts een rondom gaan , niet een intrekking ter bewoning , daar bewaart hen de Godlijke genade voor; maar bij deze was 't een ingaan en verblijven ter vaste woning ; daar 't gezegde van den Heiland op past, Matth. XII: 45- de boze geesten ingegaan zijnde wonen aldaar. Nog eens , 't is een woning , die tot een vaste niet alleen , maar tot een aangename woonplaats ftrekt, die met genoegen van den helfchen Draak betrokken en bezeten wordt : die hij niet gaerne verlaten zou, daar in beftaat het heil-  OPENB: XX. 1-6. en PHIL. Hl. 20, 21. 443 heilloos vermaak van den Duivel, dat hij 't hart van menfehen innemen mag, van zulken, die gefchapen waren en leven moesten tot 's Heeren eer. 't Is waar, zulk een woning geeft geen aangenaam , maar een verfchriklijk denkbeeld. Heeft men vreeze Gods in zijn harte , men kan zodaning een menschdom niet dan met vervaamis en afkeer befchouwen , gelijk een woning deiDraken in 't natuurlijke afgrijzing baren moet; maar evenwel, 't is op zigzelf befchouwd, een kostelijke woning; zij zijn oorfpronglijk toch een maakfel Gods, een werk zijner handen, het pronkhuk zijner vingeren , een werkftuk, daar de Godlijke Werkmeester noch wijsheid, noch magt, noch goedheid aan gefpaard had; deze zijn helaas een woninge der Draken! Deze zijn helaas een plaatje hunner nederlegging; want we moeten ten laathen opmerken, dat deze helfche Draken daar zoo zeker en gerust nederleggen als het vee , dat zig ter ruste in de klaverbeemden nederlegt. In de woning zelf ahhands wordt hun niet de minfte tegenweer geboden; dit volk leeft gerust en wel gemoed daar henen, daarover niet bekommerd, dat de woning hunner ziele door hunne verdervers geheel en al is ingenomen. 'Maar zal er dan van buiten ook geen tegenhand geboden worden? Ja Toeh., een fterkgewapende zal die woning innemen ; een veel magtiger dan die hel-  444 JESAIA XXXV. vs. ■?*>. vergee. met helfche magten, de El Gibboor, zal hun dien vang ontnemen; daar zal een heilrijke omwending door 's Heeren kragtdadige genade en herfcheppende hand gezien worden; want, zegt mijn Text verder, in de woning der Draken, daar ze gelegen hebben, II. Daar zal gras met riet en biezen zijn. l. Een opmerkende ziet terhond, dat deze belofte iets onderheid, en eene andere belofte ingewikkeld in zig opgefloten heeft; dit namelijk, dat deze helfche Draken door den magtigen arm des Heeren zouden worden uitgedreven , en in dezelve niet meer nederliggen. Want gelijk er in 't natuurlijke geen groen kruid noch eenig gewas kan opgaan ter plaatfe daar zig de Draken legeren , zoo kan er ook geen geestelijke vrugt of wasdom in de genade zijn , daar de helfche Draak en zijne benden in het harte wonen. Zegt dan de Propheet , dat er in de woninge der Draken, ter plaatfe daar ze zig gelegerd hebben, gras met riet en biezen zijn zal. 't Spreekt van zelfs, dat dit onderftelt en ingewikkeld aanduidt, dat ze uit die woning verdreven , en deze uitverkorenen van derzelver inwoning en geweld verlost zullen worden. De zaak is klaar; daar Christus met zijne genade komt, daar moet de Duivel wijken met zijn magt en boosheid; deze twee dingen gaan onaffcheidbaar t'zamen, ge-  OPENB: XX. i-6\ en PHIL. III. 20,21. 445- getrokken te worden uit de magt der duisternis, en overgebragt in 't koningrijk des lichts. In plaats dan van den bozen Geest, en zijn alverdervende en verflikkende nederligging, zal de goede God uit den Hemel met zijne befproejende en vrugtbaarmakende genade hier woning maken , en 't gevolg hier van zal zijn, dat de dorre woestijn in een vrugtbaar, weelig-vrugtbaar Land veranderd zal worden. 2. Daar zal gras met riet en biezen zijn. Over de vertaling dezer woorden is een klein verfchil; men kan dezelve ook dus overzetten, daar zal een bekwame grond voor riet en biezen zijn (*). Evenwel we vinden geen reden om daartoe te moeten komen ; het eerfte woord, van de onzen door gras vertaald wordt zeer gemeenzaam en meest al in die betekenis gebezigd , gelijk 't bij voorbeeld Jef. XL: 6—8. viermaal agter een in dien zin voorkomt. We houden 't dan bij onze vertaling; alleen zou ik de vrijheid nemen om den Letter Sjvan de onzen door met vertaald, hier liever door/a uit te drukken, daar zal gras ja riet en biezen zijn, gelijk deze letter meermaals zoo voorkomt , daardoor behouden we niet alleen de t'zamenvoeging der genoemde onderwerpen, maar dan ontmoeten we hier een aangename en zeer natuurlijke opklimming van een kleiner ge- (*) Fitririge, in h. L p. 196, 197.  446" JESAIA XXXV. vs. 7K vergel. met gewas tot een groter, van een gewas dat minder water behoeft, tot een, dat veel meer water nodig heeft tot wasdom., van gras tot riet, van dat tot biezen. 1. Het Gras toch is dat bekende groen gewas des velds, dat het vee bijzonder tot fpijze ftrekt; een gewas dat op een dorren grond niet gevonden wordt, maar vrugtbare , vogtige aarde nodig heeft, en vooral onder den invloed van een milden regen overvloedig wast. 2. Het Riet is een gewas dat lang, en in het Oosten vrij dik van heng of heel is, van waar de armen van den kandelaar in 't Oude Heiligdom met dien naam van Rieten genoemd wierden. Het wierd , en wordt nog veel gebruikt tot maatftokken, anders meetrieten en wandelftaven ; we vinden onder anderen Jef, XXXVI: 6. de toefpeling op zulk een rieten wandelftok , die van eenfplijtende en fcbfettrende, door de fcherpte der gefpletene deeltn de hand des genen die er op leunt, noodwendig kwetfen en doorbooren moet. Maar een gewas , ('t geen vooral moet opgemerkt worden) dat meer water tot zijnen wasdom nodig heeft dan het gras , en weeligst opfchiet in beurtlings overftroomde gronden. 3. De Biezen, eindelijk, die in 't Hebreews den naam ontleenen van opjlorpen , indrinken , zijn een gewas, dat nog meer water nodig heeft dan zelfs hei Riet, van waar Bil.  OPENB: XX. r-6. en PHIL: III. 20,21. 447 Bildad vraagt Job. VIII: ir. Verheft zig de Bieze zonder flijk. Een gewas , dat doorgaands weeligst groeit in ftilftaande meiren, plasfen, aan de oevers en inhammen der rivieren, inzonderheid was dit gewas gemeenzaam en van veel gebruik in 't Oosten, daar het zeer breed en van een zeer vast in eengeweefde zelfhandigheid is, vooral aan de Egyptifche ftroomen , alwaar men ouwlings van het zelve een foort van vaartuigen wist te maken, digt en vast genoeg , om over 't water te gebruiken ; gelijk we onder anderen kunnen afnemen uit Jef. XVIII: vs. 2. daar gefproken wordt van een volk, dat gezanten over zee zond, en in Sche. pen van biezen op de wateren ; en wie weet niet het geval van Mofes, die van zijne Moeder gelegd wierd in den Nijlftroom in een kistje of vaartuigje van Biezen. Doch we hebben reeds lang genoeg bij deze letterlijke beelden ftil gehaan. Me dunkt, gij verlangt reeds om te weten wat heil en geestlijke genadegoederen hier onder voorfpeld zijn , als de Propheet zegt, daar zal gras ja riet en biezen zijn. Vooraf moet ik u doen opmerken , dat wij in zinbeeldige voorhellingen niet zoo zeer de zinnebeelden in het afgetrokkene befchouwen moeten, maar vooral dienen te letten op de evenredigheid van het geheel zinbeeldig ïafreel. Het geeft misfchien in den eerhen -: op-  \ 448 JESAIA XXXV. vs. 7*>. vergel. met opflag aan fommigen een gering denkbeeld, dat riet en Mezen hier voorkomen onder de gedaante van een belofte, nog vreemder moet dit fchijnen, als we dit bij opklimming horen vóórhellen , daar zal gras , ja riet en biezen zijn, daar het zeker is, dat in het afgetrokkene het gras , en de grazige beemden waardiger zijn dan Rietzellingen en Biezen. Maar wij zullen ras den nadruk en de opklimming verflaan, als we onder 't oog houden , dat die verandering voorfpeld wordt aan een woninge der Draken, die dor, fchraal, woest en droog is. Want hier ligt de kragt van 't zinnebeeld , in de woninge der Draken, die geheel niet voor het gras noch minder voor het riet en biezen gefchikt is, daar nogthands, ter plaatfe daar ze gelegen hebben, daar zal gras ja riet en biezen zijn. Laten we dan, dit onder 't oog houdende ter zake komen. Dan zal ons deze beloften vijf aanmerkelijke zaken aan de hand geven, die wij nog kortelijk met uwe aandagt zullen overwegen. 1. De overvloed van geestlijke wateren des heils , die dit voorheen akelig Draken leger befproejen zal. 2. De geestelijke vrugtbaarheid , die door de heil-wateren zal veroorzaakt worden. 3. De verfcheidenheid van geestlijk gewas , die in deze geestlijke vrugtbaarheid plaats zal hebben. 4. 't Hei-  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: III. 20,21. 449 4. 't Heilrijk nut van dat onderfcheiden gewas in de genade. 5. En eindelijk de voetftappen eener hier op aarde nog overblijvende onvolmaaktheid. Zien we van elks met wéinigen* r. Voor eerst dan voörfpelt de Propheet hief' mede den overvloed van 't water des heils, dat de Heere zou doen nederdalen, niet bij droppelen , maar bij volle ftroomen , wanneer Hij de woestijne des Heidendoms met zijne gena* de bezoeken zoü. Zij, die zoo lang zaten zonder genade-middelen , ontbloot van de Godlij* ké Openbaring en de kennis van den weg des heils, dezen zouden ook eens het Euangelie der genade tot zig zien komen , en als dit gebeurde , zouden zoo veele haande wateren en fpringaders van water zig onder hen vergaderen, dat er over al groei en wasdom, tot prijs der heerlijkheid van Gods .genade, zou vernomen worden. De meerdere David, die, zdo lang zij in blindheid en onvrugtbaarheid verkeerden, en een woning der Draken gelijk waren , als 't ware gezegd had ; gij bergen en woestijnen van 't Heidendom, noch daaw noch regen moet op u zijn, noch velden der heföfferen, die zelfde geestlijke David zou nu zijn mond in zegeningen openen , en door zijn alvermoFf geü  45ö JËSAIA XXXV. vs. 7b- vergèL. met gen genadig bevel geven en zeggen, gij dofre woestenijen, gij bergen en wildernisien van 't verwoeste Heidendom, daaw en regen zij op u , zoo dat men er tot roem van Mesfias van zal zingen, de Heer fielt de woestijn tot een waterpoel, het dorre land tot watertochten. 2. Zulk een overvloed van geestlijk genadewater zou niet kunnen nalaten vrugtbaarheid te verwekken , en deze vrugtbaarheid zou groot, aanmerkelijk en zeer overvloedig zijn : en dit is het 2ds ftuk, dat in deze belofte opgcflotcn is, daar zal gras met riet en biezen zijn. Zoo veel onderfcheid er is tusfehen een ftrengen en barren Winter,waar in alles dor en dood is , en tusfehen een aangename Lente, en verkwikkelijken Zomer, wanneer het aardrijk met een groen tapijt bedekt is, zoo groot een onderfcheid zou de Godlijke genade bij deze volkeren doen verfchijnen. Zij, die voorheen als een dorre woestijn, een droevige graawheid vertoonden ; zouden nu, van den hogen hemel in genade rijkelijk bedaawd en bevogtigd, een bevallig groen van genade gaven en geestlijke vrugten alom vertoonen, en daar door elk der godzaligen, die het oog op hen vestigden , als toelachen. Die geestelijke wasdom zou niet gering , maar zeer overvloedig zijn, niet alleen zou er gras zijn, maar door den overvloed der genade wateren zouden er ook riet en biezen groeijen. De geestlij-  ÓPËNB: XX. i —é. ta PHIL: IÜ. 20, aft. 4^1 lijke vrugtbaarheid zou niet maar hier of daar, maar overal, daar te voren niet daa huilende wildernisfen en akelige woningen der Draken waren , befpeurd worden ; 't zou van rondsom1 blijken, dat God werkte, en alles deed t'zamen lopen tot zijne eer; zoo veel fpruiten der heerlijkheid van Gods genade zouden er zig opdoen $ als er grasfcheutkens digt op een gedrongen, üitfpruiten in een vette vogtige landdouwe, als er riet in menigte zig verheft in een waterrijk Moeras, als er biezen in aantal aan dé oevers der rivieren opfchietem 3. En dit leidt ons tot het derde ftuk, heÊ onderfcheid van 't geestlijk gewas , dat in deZe zoo overvloedige vrugtbaarheid zig vertoonen zou. Schoon zij allen wel genade , veel genade , groote genade ontvangen zouden, allen egter zouden ze niet even veel vatbaarheid bezitten, noch eenerlei gewas in foort en mate voordbrengem Allen zouden zij wel planten des Heeren zijn , maar niet allen eenerleië planten van één en 't zelfde gebruik en nut, van één en dezelfde hoedanigheid en grootte neen , verfcheidenheid van gaven en genaden Zou zig onder dezen openbaren; Dit toch dunkt mij leert de onderfcheidenheid der zinnebeelden , de verfchillende foorten van gewas, die hier opgeteld, en de opklimming Waar in ze voorgefteld worden, daar zal gras, ja riet en biezen zijn. — En niets is Ff 2 ook  452 JESAIA XXXV. vs. vergel. met ook gewoner in de H. Beeldfpraken , 'Han de onderfcheiden hand en voortreflijkheden der Godzaligen, bij onderfcheiden foorten van gewasfen uit te beelden , zoo vinden we 't bij voorbeeld, Jef. XLIV: vs. 4. daar Godzaligen, die de genade op een meer gemeene wijs en trap vertoonen, bij gras vergeleken worden, tusfehen welke de meer gevorderden verbeeld worden uit te fchieten als wilgen aan de waterbeeken. Maar welk is dan dat onderfcheid , dat hier zou plaats hebben? 1 Als God deze dorre plaatfen, deze woningen der Draken met zijn heil bezogt, dan zou er gras zijn. Zulke Godzaligen, die wel klein van vermogen, gering van aanzien, egter door hun nedrig en ootmoedig behaan , zoo wel als door een aangenaam groen van ware Godzaligheid, blijken zouden geven, dat zij de wateren des Geests niet vergeefs ontvangen hadden. Daar zou riet zijn, Zulke opregten, die door meerder invloed des geests meerder opwasfende, boven de gemeene gelovigen zouden uitfteken als het riet boven het gras ; uitheken in meerdere kennis van God en zijne wegen , meerdere herkte en hevigheid voor hun gemoed en hogere bevindingen. Ja , men zou ook in deze overvloedig bevogtigde en nu rijkelijk vrugtbaar gemaakte woestijn biezen vinden ; Zulken, aan welke tot hun-  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: III. 20, 21. 453 hunne zeer grote bevordering in de genade, een overvloed van water des heils zou te koste gelegd worden; zulke Godzaligen, die 't heil, hun toegediend , in 't breede zouden vertoonen, gelijk de biezen breed uitwasfen en glanhg zijn; overal waar men hen befchouwde, in hun taal, in hun gedrag en wandel zouden zij de blijken vertoonen, dat ze een maakfel Gods waren , daar geen overvloed van vrije genade aan gefpaard was. Bijzonder zouden ze uitmunien door hunne eenswilligheid met, en onderdanige buigzaamheid onder God en zijnen wil, gelijk de biezen veel eer dan het riet zig dooien onder 't water buigen laten , en egter minder nood van breken hebben. Met één woord derhalven , onder deze Bekeerlingen zou dat zelfde onderfcheid plaats hebben , dat er altijd in de kerk geweesd is, en van Joannes in zijnen Jfi* Brief wordt opgeteld, daar zouden onder hen kinderen , jongelingen , mannen en vaders zijn ; of gelijk het de Heiland in een gelijkenis vóórhelt , ze zouden vrugten voordbrengen , fommigen dertig , fommigen t'zestig, fommigen honderdvoud. Ziet daar het onderfcheiden gewas. 4. Maar waar toe nu zulk een onderfcheid? kon dit alles door Gods genadekragt niet eenerKjS gemaakt worden ? of heeft dit onderfcheid zijn nut en voordeel? Ja gewisfelijk. geliefFf 3 den,  454 JESAIA XXXV. vs. ^. vergee. met den , en dit is de vierde bijzonderheid, die vvij hier leeren kunnen, Door zulk een onderfcheid in geestlijke gaven en trappen moesten zij in hunnen onderfcheiden hand en betrekking onderling elkander nuttig zijn. De gemeenere gelovigen , die als het gras verbeeld worden, zouden de genadegaven aan hun beheed , aanleggen en vertoonen tot een algemeenen wasdom , groei en uitbreiding van c]e kerk. Dezulken, die door overvloediger genadegaven , als riet boven andere Godzaligen uithaken, zouden door de gaven in hun gelegd, als Leeraren den zwakken (laat ik mij zoo eens mogen uitdrukken,) als tot een hok en haf zijn tot bemoediging en herkte , als rieten van den geestlijken Kandelaar, het licht in Gods heiligdom en geestlijken Tabernakel ophouden en toedienen; en als meet-rieten zijn, waar bij de min gevorderd, en zig afmetende , vernemen konden, wat er nog tot hunne vordering overbleef. En eindelijk , de zulken , dien het gegund was, zoo veel heil en zegen van den Heere te verwerven , dat ze geestlijke Biezen genoemd zouden worden, deze zouden dan bijzonder als voorbeelden nuttig kunnen zijn , wanneer de wateren van beproeving hen overftroomden, en jn alle gevallen kunnen leeren , hoe men vooral op den hoogften trap van genade , ootmoedig  OPENB: XX. i-6\ en PHIL: III. 20, 21. 455 dig, nedrig , buigzaam cn onderworpen aan Gods wil moet zijn. Maar waarom nu dit alles onder zulk een gemeen , en in veel opzigten gering gewas verbeeld, als gras, als riet, en biezen , waarom niet als fpecerijen , als leliën , als wilgen, als eikenbomen afgemaald? Doch: We hebben reeds vooraf opgemekt, dit bragt zoo de aard van 't zinbeeldig Tafereel mede; want 't is geen hof, geen berg Libanon , maar een woestijn , een dorre plaats, een Drakenwoning , die hier vrugtbaar zou gemaakt worden. Tegen deze dorheid hond nu lijn-regt over waterrijkheid , en deze brengt die foorten van gewas natuurlijk mede ; wilde dan de Propheet in 't zinnebeeld blijven, hij kon de grootheid dezer verandering en aanmerkelijke vrugtbaarheid niet levendiger en volmaakter uitdrukken, dan hij doet onder deze prent, in de woninge der Draken, daar ze gelegen hebben, daar zal gras ja riet en biezen zijn. 5. Evenwel wilt ge een bijzondere reden van die keus; we kunnen er dan dit uit leeren, (en dat is het laatfte ftuk) dat, hoe heerlijk en verbazend hunne vrugtbaarheid ook zijn zou; egter dit geestlijk gewas niet zoo volmaakt en heerlijk zijn zou, of 't zou aan onvolmaaktheden ook nog onderhevig blijven ; en uit dien hoofde kan 't zeer eigenaardig bij die genoemde planten vergeleken worden. Hoe ver ze 't Ff 4 bren-  456 JESATA XXXV. vs. 7*. vergel. met brengen mogten , de volmaaktheid is hier niet te verkrijgen , die zal dan eerst komen, wan. neer zij in het Hemelsch Paradijs overgeplant worden; zoo lang de Godzaligen hier nog zijn aan deze zijde van het graf, haan zij bloot, om (bewaarde hen Gods kragt niet) als teder gras vertreden te worden door den voet van geweld, en afgefneden te worden door het feisfen van verderving. Droeg hun Verbondsöntfermer voor hun geen zorg, al waren ze dan hoog opgefchoten als rieten, ligt zouden ze dan als een riet , en veelal nog ligter dan het lage gras , door herken wind van tegenloop geknakt, gebroken worden. Liet God geduurig niet zijn oog ten goede op hen gaan, al mogten zij dan biezen in de genade heten, ligt zouden ze door de groote golven van tegenheden bedekt, bedolven en vermorzeld worden. Dan , deze zaken , in de zinnebeeldige toevalligheden opgefloten, moesten wel dienen om hen ootmoedig, maar geenhns om hen mismoer dig te maken; nadien de Heer zijne zorg, toeverzigt en bewaring niet onttrekken, maar duurzaam fchenken zou , want zoo belooft Hij in het volgende 8lte vs. dat de onreine daar niet door zal gaan , en in het 9de vs. Daar en zal geen Leew zijn, noch verfcheurend gedierte, zal daar op komen, noch aldaar gevonden worden, maar de verlosten zullen er op wandelen, Ziet  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: Hl. 20,21. 457 Ziet daar deze gedenkwaardige Godfpraak na ons licht geopend en overwogen. Zalige tijden, waar in God dit doen zal, wanneer zoo velen, die nu nog in allerleië deelen des aard-bodems, geesteloze woestenijen, woningen der Draken zijn , zullen veranderd worden in vrugtbare kweekhoven van gereglighe'id ! ó Dat die tijden naderen , waar in zoo de volheid der Heidenen in zal gaan! * . . /f aar , terwijl wij naar die tijden uitzien, 1VJL en in verwondering met Biliam in foortgelijk geval uitroepen , wie zal leven ah God dit doen zal! behoren wij echter onder 't oog te houden. Ter Dankzegging : dat God reeds in een en andere fchets, de onderpanden der vervulling van alle deze dingen heeft laten zien: De eerhe doch haawe fchets hier van zag men in,en op de onderbrenging van 't eigenlijk Edom, ruim anderhalve Eew in het i64fte jaar voor Christus geboorte. Judas de Machabeer, verftaande dat de Edomiten met de omliggende volken een verbond hadden aangegaan , om 't gansch gehagt van Israël te verdelgen, en reeds .aanvanglijk verfcheklen Joden om 't leven geFf 5  452 JESAIA XXXV. vs. 7*>. vergel. met bragc hadden , trok met de zijnen uit om zig hier over te wreken; hij valt in hun land, en wel in dat gedeelte, 't welk Akrabattene heette , en verfloeg daar omtrent twintigduizend Edomiten; van daar trok hij op tegen Bean, een andere ham der Edomiten , hoeg hen uit het veld, befloot hen in twee van hunne fterkfte vestingen, die hij belegerde en innam; bij welke gelegenheid hij eene groote flagting aanrigtte, die op meer dan twintigduizend begroot werd , terwijl hegts eenige weinigen het ontkwamen. Ziet i Machab. V: i tot 5. en 2 Machab. X: 14—23. Het volgende jaar begaf Judas zig andermaal te veld tegen Gorgias, den Landvoogd des Konings van Syrië over de omliggende landen, onder wien zig de overgeblevene Idumeërs gevoegd hadden, leverde hun hag, en verkreeg de overwinning, zo dat Gorgias het ter naawernood ontkwam, van daar den krijg voordzettende in de Zuidelijke deelen van Idumea , of Edom , nam hij Hebron (toen de hoofdhad van Idumea) in, ontmantelde dezelve, en kreeg alle de onderhoorige vlekken in zijne magt. 2 Machab. V: vs. 65-68. en 2 Machab. XII: vs. 32-45. Omtrent , of ruim dertig jaren later , bragt Joannes Hyrkanus het overfchot der Edomiten geheel t'onder, en helde hun ter keuze voor, om den Joodfchen Godsdienst te omhelzen, of het land te ruimen en elders een verblijf tc zoe-  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: III. 20,21. 459 zoeken; maar zij liever hunnen Godsdienst dan hun land willende verlaten , kozen het eerhe, en gingen allen tot den Joodlchen Godsdienst over, en werden hierdoor in de Joodfche Re. publijk en Kerkftaat zoo naaw ingelijfd, dat ze 't zedert voor één volk gerekend zijn , zo dat zelfs hyn naam vernietigd wierd, en allen onder den naam van Joden doorgingen. Jofephus, Joodfche Oudheid , XIIIde Boek , Cap, XVII: en XV^ Boek, Cap, II. — t'Zedert dien tijd fchepten de Joden adem ; honden in vriendfchap met het Roomsch gebied,en waren voorfpoedig ; terwijl van dien tijd af aan de Jodengenoten zeer vermenigvuldigden, en uit de omliggende volken, van tijd tot tijd, een groot aantal tot den Joodfchen Godsdienst toevloeiden, Dan , deze fchets was zeer gering in vergeT lijking van die, welke er gebeurde in den aanvang van 't Niewe Testament. Toen waren de vleefchelijke Joden ten aanzien der kerk van Christus, als Edomiten, en Jerufalem als een ander Bozra geworden. Omtrent veertig Jaren na 's Heilands dood werd dit Bozra vernield , verwoest, omgekeerd, op een wijze, waar in zig vele trekken opdoen, die eenigr hns beandwoorden aan het zwart tafreel van Edoms ondergang Cap. XXXIV. gefchilderd. 't Gevolg daar van was, dat in een veel uitgebreider en geestlijker zin , de woestijne der Heidenen zig verheugde. Van toen af werd l\e|  4<5o JESAIA XXXV. vs. 7b. vergel. met het Euangelie uitgebreid onder de volken, en is van tijd tot tijd doorgedrongen tot verfcheiden gewesten, bijzonder ook is het door Gods ontfermende goedheid tot ons gekomen , die voorheen een zeer geringe vertooning maakten , en in 't zedelijke in volle kragt een woning der Draken waren ; en ziet hoe ons land geworden is tot watertochten ; hoe veel geestlijke gewasfen daar nu gevonden worden;—welk eene aangename gedaante! Ondertusfchen dit alles zijn flegts de voorbereidfelen tot het geen nog te wagten is ; als Babel zal vallen , dan zal men in dien val volkomen vervuld zien 't geen Cap. XXXIV. voorfpeld wordt van Edom. — Dan zal men de gevolgen in dit XXX Cap. befchreven, in volle kragt zien aanlichten , zo dat de volheid der Heidenen zal ingaan, en ook die volken, die den Heidenen in onkunde en bijgeloof gelijk zijn. Als de Antichrist vallen en zijn zetel vergaan zal, dan zullen de volken die hem dienstbaar waren , als het overfchot van Edom, met de overige Heidenen tot de waare kerk overgaan , en met dezelve één lichaam uitmaken, dan zal de naam des Heeren één zijn over de aarde , dan zal de aarde vol zijn van de kennisfe des Heeren gelijk de wateren den bodem der zee bedekken ; maar ook heeft God dit zelfde al in vroegere dagen reeds bij den aanvang in verfcheiden gewesten doen gebeuren, en  OPÉNB: XX. l-r5. en PHIL: Hl. 20, 2ï. 461 en wel bijzonder ook door zijne ontfermende goedheid over ons, in dit ons gezegend Nederland, maar ook Ter onderrigting dat God wel de vervulling dezer godfpraak , in die ruimere mate , over 't geheel Heidendom , aan de latere tijden heeft vastgemaakt, maar egter die zelfde genade aan bijzondere perfonen ten allen tijde fchenken wil, en ook fchenken moet, zal ooit iemand waarlijk gelukkig zijn. De genade toch is door allen tijden in aard en uitwerking dezelfde, fchoon de bedeeling van dezelve in trap en uitgebreidheid veel verfchilt. Het wezenlijk geluk van ieder onzer hangt daar van af, dat wij zoo wel als deze Heidenen, van welke de godfpraak gewaagt, van woningen der helfche Draken die wij van natuure zijn , door almagtige en vrugtbaarmakende genade veranderd worden in vrugtbare akkers. En zoo vertoont het verhandelde in der daad ons beeld , het geen wij van natuure zijn, en wat wij door genade worden moeten. Wel aan , laten wij dan de verhandelde zaken een weinig nader tot ons zeiven brengen * daar toe zal ik u aanleiding geven door deze drie aanmerkingen: I. De vernederde en elendige ftaat van den gevallen mensch. II De  4#2 JESAIA XXXV. VS. 7b. VERGEL. MET II. De Alvermogende kragt der Goddelijke genade. III. De duure verpligting der begenadigden. L Ik zeg de vernederde en elendige Haat — hoort het hier , hij wordt vergeleken bij een woning der Draken. Meent gij dit zijn de Heidenen en woeste volken, 't Is zoo , maar even deze vertoonen ons daar in wat de mensch is, en wat ook wij allen zijn zouden, als wij op ons zeiven gelaten waren , — ja och of ik van allen zeggen kon wat wij zijn zouden. Neen! ik mag wel zeggen, wat wij waarlijk en dadelijk zijn. En hoe zien wij hier uit niet hoe akelig de haat van den zondaar is, hij is een woning der Draken. Dit is onze natuurftaat. I. Immers van een groot aantal is dit Openbaar ; ze dienen openlijk den Vorst der duisternisfe in de opvolging hunner vuile lusten en fnode begeerlijkheden ; zij ontreinigen beide vleesch en ziele met het zwadder van de hel; hunne Woorden zelfs ademen een vergiftigen ftank en hun ganfche houding en leven vertoont het beeld van den ouden Draak. — Neemt dit ter harte, gij, die nog in de zonde leeft, ziet hier uw beeld, gij tooogt met genoegen de zonde dienen , en de- zel*  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: Hl. 20, 21. 453 zelve over u laaten heerfchen , maar gij fielt u tot een woning van den Satan. 2. Maar geliefden , meent niet dat het deze alleen zijn, op welken die naam alleen past: zo wij zelf al zedig zijn in ons gedrag , onöpfprakelijk in onzen wandelmogen wij billijk daar op verdagt zijn , dat ons hart een woning def Draken is, dat inwendig krielt van booze neigingen en grondbeginfelen , en , fchoon opgebonden door Gods gunflig befluur , egter bij voorkomende gelegenheden los gelaten zijnde, als zoodanig vroeg of laat openbaar wordt, 't Mag zijn dat gij dit niet geloven wilt, maar beter vertrouwen van uw hart hebt, om dat gij 't niet ziet ; maar gij zijt er niet beter om, een ongekende vijand is des te gevaarlijker, en deze uwe blindheid maakt u flaaw of belangeloos in het uitzien naar , en hoogfchatting van de wederbarende genade, zonder welke men in 't koningrijk Gods niet kan ingaan. — Hoe veele zijn 'er niet, die vrij kennelijk het beeld des Satans vertoonen , op welke die taal van Jefus past, gij zijt uit den vader den duivel en wilt zijne begeerte doen? Zijn er niet die den duivel navolgen in list en boosheid tegen 's Heeren volk en dienaren ? Zijn er niet die ongebonden leven naer de eewe dezer wereld, zonder na God en zijne Wet te vragen, die zorgeloos omtrent hun eewig  464 JËSAIA XXXV. vs. i\ verceL. met wig gevaar zig onbekommerd overgeven aan dc? inboezemingen van den vorst der duisternisYe\ 6 Zondaar wat is dat te zeggen, zig over te geven in de hand des Duivels, uwen zielverdervenden vijand! en dat doet gij, zo vele gij u overgeeft tot zijnen wil. Sommigen welHgt fchamen zig om de zonden vrij üittefpreken en te doen, maar bedekken zig door allerleië bedekfelen der fchande, en volgen daar in hunnen heer na, die zig In een engel des lichts veranderen kan, dat zij hunne ondeugden en gebreken met een kleed van fchijndeugden pogen te omhangen. Anderen welligt hebben er geen erg in, zij weten 't, of zij weten 't niet , maar hebben er geen werk mede;of verbeelden zig ter goeder trouw , dat alles wel is , en wel zal afkopen, fchoon zij zig geens dings bekommeren. 3. Maar ongelukkige menfehen, ziet hier uwen jammerlijken toeftand , och drukte ze u op 't harte. Gij zijt een woning van den duivel, van dien arglistigen vijand, die 't op niet minder, dan op uw eewig heil toelegt ; die u door den wind van allerleië begeerlijkheden na zig trekt en u poogt in te zwelgen, en zoo verpest met zijn vergif, dat gij tot eewige onvrugtbaarheid daar door geheld wordt. 4. Bedenkt dit eens en fchrikt er over, en bidt God den Vader der lichten , dat Hij er u een regt gezigt van geve. Bidt Hem, dat Hij u  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: III. 20, 21. 465 u uit dat geweld verlosfen, en, van woningen der Draken , heiligen tot tempelen van zijnen Geest. II. De tweede aanmerking die onze ftof oplevert is deze; dat daar, waar de Alvermogende kragt der Godlijke genade komt, een zeer groote verandering en omwending geboren wordt. Gelukkiger ware 't, geliefde hoorders,als men u hoorde klagen, klagen zonder 't in te kunnen houden, over de boosheid van uw hart, over de innerlijke wangeftahe van uwe ziele! Als God den mensch dit doet zien en regt gevoelen, al heeft hij anders zeer zedig geleefd, moet hij uitroepen, wee mij, ó God, ik vergaai als hij bij 't licht van Gods heilige natuur en volmaakte wet, zijn hartsgeftel en grondbeginfelen beziet, dan vindt hij daar een hol van grouwelen, een poel van ongeregtigheid , een regte woning der Draken. Maar ziet hier de alvermogende kragt der Godlijke genade , in de woning der Draken, zal gras en biezen zijn. Niemand meene dan, dat het werk der genade en bekeering in loutere inbeelding gelegen is. — Gij die zulks u doet voorhaan, moogt u billijk verzekerd houden, dat gij de kragt van Gods genade niet kent, noch nimmer ondervonden hebt. — Daar genade in 't hart komt , daar gebeurt de grootfte omwending, Gg daar  4(56 JESAIA XXXV vs. ^. vergel. met daar worden woningen der Draken veranderd in kweekhoven der geregtigheid. Zijn er dan die onderzoeken willen of zij deel hebben aan de genade , beproeft het daar aan , of gij die verandering ondervonden hebt. Ik wil niet zeggen, dat gij voormaals alle even boos en godloos zoud geweesd zijn, en u toegegeven hebben in de uitgieting van allerleië boosheid , dat gij daar van als in een oogenblik verlost en tot volmaakte heiligheid ge. bragt moet zijn ; de ondervinding en de aard der zake leeren, dat die verandering bij allen (immers uitwendig) niet even groot en even gevoelig zijn kan. Maar dit dient men te kunnen onderzoeken en opmaken,of men van dood (want dat zijn we allen) levendig, van dienstbaar aan de werken der duisternis, Gode dienstbaar geworden is, cn daar van blijken toont in zijnen wandel. Gij denkt mïsfehien , was ik hieronder regt verootmoedigd, verbrijzeld ; was mijn hart week , ik zou die genade met blijdfehap horen voorheden, maar ach! ik ben verfteend onder de toeflemming mijner verdorvenheid, en daarom vreze ik , dat Gods genade toch voor mij niet zijn zal. Maar zegt eens, hoe ïs het hart als het een woning der Draken is F is het dan zo nederig, bij zig zelf zoo verbrijzeld, zoo ootmoedig,hoe is het hart dat Gods woord het  OPENB: XX. 1-6. en PHIL. III. 20, 21. 467 het fieenen hart noemt? is dat ook zoo gevoelig, zoo regt getroffen als gij wenschte te zijn? of heeft niet het tegendeel daar plaats; en nu, (ziet daar de genade , waar ze begint wat ze doet!) die woning der Draken maakt God tot een vrugtbaar land, dac fteenen hart vrrwisfelt hij in een vleesch hart. Als er de minhe ware verootmoediging in 't hart plaats heeft, dan is 't reeds door de genade Gods daar in gewrogt, en in zo verre geen volhrekte woning der Draken meer ; maar als de genade begint, dan vindt ze ons zoo , en moet de eerhe beginfels van goede aandoeningen eerst in cns werken. Beziet ge dan u zei ven nog als gansch en al onbekeerd, onrein, walchelijk, hard van harte, —kunt ge niet een aas goeds in u zeiven vinden, niet één trek van ontvangene genade, en is dat de hof uwer verlegenheiden onmoed, wel hoort hier wat God van even zo behoedanigde onderwerpen zegt : in de woning der Draken, daar zal gras en biezen zijn. Keert u dan, als zoo gansch elendig, tot deze beloften; pleit daarop; biedt uw hart, al is het zoo hard als heen, en inwendig zoo gruwelijk als een drakenhol, aan die alvermogende genade aan, en houdt daar aan , tot dat God u hoore. Gewisfelijk , Hij zal u hooren , en vrugten doen dragen der bekeeringe waardig. III. Mijn derde aanmerking is deze : dat de Gg 2 ver»  4Ó8 JESAIA XXXV. vs. jh. vehgee. met verandering welke de genade voordbrengt , beftaat in geestlijke vrugtbaarheid, een vrugtbaarheid in kennis, heiligmaking, goede werken tot verheerlijking van God, en in een duure verpligting der begenadigden aan Hein. Van 't oogenblik dat Gods genade in Christus aan 't gemoed zig openbaart, ontftaat er in het binnenfte een heerfchéhde, onüitwisbre en onvrouwelijke zugt en liefde tot God en tot zijn eer. 't Is daar , ö dat mijn wegen voardaan genét zijn mogen, om uwe inzettingen te bewaren, dat ik agt gave op alle uwe geboden. 'i Is waar, ge vindt nog vrij wat overblijffels van uwen ouden aard, cn gevoelt dat die verandering trapsgewijze is; egter zoo gij bedaard nagaat wat God gedaan heeft, kan het u niet verborgen zijn , dat gij in de grondbeginfelen en daden veranderd zijt. Getuigt het, gelovig volk ! was dit niet de fee* andoring des harten, die gij ondervonden hebt. is het nog niet de onherroepelijke keuze uwer ziele; 6 Voor God te leven! wat is voortrcflijker ? Zijn eer in alles te bedoelen, Hem te verheerlijken ! en overvloedig te zijn in goede werken: wat is zaliger? — Geloof en der bekeering waardig te zijn; wat is er voor u bemin* hjker en begeerlijker? i. Nu Godvrugtigcn , daartoe zijt gij zoo vaak opgewekt , daartoe hebt gij bij vernieling u Zoo dikwijls verbonden, ook aan 'sliceren  OPENB: XX, i~6. en PHIL. HL' 20, 2r. 460 ren bond-tafel. Daar is u die genade oök verzegeld , daar is u de toegang menigmaal geopend tot Hem, uit wiens volheid wij allen ontvangen genade voor genade. Gij hebt daar uit de ftroomen van Gods genade kunnen water fcheppen met vreugde, gij hebt daar naer de mate van uw geloof, de rivieren van Gods genade in uwe zielen mogen afleiden! 2. Wel aan dan, 't hart nu hcmelwaards, de Rivieren Gods zijn vol waters, 't zal ons aan geen ding ontbreken, zoo wij maar geloof hebben , om er uit te fcheppen. De vrugtbaarmakende genade zal ons niet verlegen laten, zoo wij maar moeds genoeg hebben, om te groejen en vrugten voordtebrcngen. ó Dat we dan nu met verniewdcn moed en pogingen leven tot 's Heeren eer, en tot onderling nut van onzen evenmensen, vooral van onze broederen, door bevordering van liefde , vreede en eensgezindheid. Maar welk eene uitfteekende genade ! naar een woning der Draken om te zien! ö liefde en ontferming zonder wedergaê ! maar welligt wordt ge op de overweging dezer dingen bij u zeiven befchaamd, ach! zegt gij, hoe weinig is daar bij mij. van te zien ! was 't neg met de keus te doen, ö ja dan... Maar zie ik op mijne daden, op de uitvoering, wat al gebrek, aardsgezindheid e. z. v. Gg 3 1. Laat  470 JESAIA XXXV. vs. 7*; vergel. met ï. Laat het billijk een ftof van fchaamte zijn, en vooral indien gij redenen vindt om u van eenig opzetlijk verzuim in dezen te befchuldigen. Maar zijt egter niet onbedaard: ftaat, bidden we u, toch u zeiven ook niet in 't licht, verdenkt de genade niet door moedeloosheid, ziet of gij er niet iets van hebt. Gij zijt misfehien geen Bies in uitgebreidheid; geen Riet in hoogte, maar ziet dan, of gij evenwel niet een grasfeheutke zijt. Nu ook de tederfte fpruitjes vertoonen in de natuur den lof van den Maaker , wel waarom zoudt gij dan over 't kleine , over 't weinige u mismocdigen; — Neen, vertelt naer de mare der genade, u gegeven, ook 's Heeren lof, en zoekt zoo de genade fpruitjens uittehalen en te bevorderen. 2. Evenwel, datge ftaat na vordering, is uw pligt: houdt dat in 't oog ; meent ge u nog te moeten tellen onder de grasfeheutkens, zoekt op te klimmen, tot de hoogte en lievigheid van een Riet. Vindt ge vrijmoedigheid om door de genade Gods u daar onder reeds te mogen tellen , poogt dan naar de breedte en glans van de Biezen. En zou hij die zulk een groot en zonderling werk ondernomen heeft, het daar bij laten fteken. ó Neen , die Man zal niet rusten voor dat Hij 't voleindigd heeft. Het zij dan uwe zorge , om aan Gods genade-  OPENB: XX. 1-6. en PHIL: IIL 20, 21. 471 derijke oogmerken dienstbaar te zijn , daar toe. te waken , en zijne genade veel te gebruiken tot geestlijken wasdom. Nu eindig ik met de apostolifche vermaning.4 indien wij dan zoo groote beloften hebben, geliefde, zoo laat ons ons zelve reinigen. Zoekt zoo toe te nemen en te vorderen : dat gij hier voordgaat van deugd tot deugd en van kragt tot kragt , tot dat ge namaals voor God in Sion verfchijnen zult. AMEN. Gg 4 AG T-  A G T S T E VERHANDELING, BEHELZENDE E E H AFSCHEIDS-REDE van de GEMEENTE van ROTTERDAM, Uitgefprokin den 2\ften Juny 1778. over PHILIPPENSEN IV: vs. i. Zo dan, mijne geliefde en zeer gewenschte broeders, mijne blijdfehap en kroone , ftaat alzo in den Heere, geliefde. Bij het 2de vs. van 't vorige Cap. deden we opmerken, dat Paulus de gelovige Philippiers (1.) waarfchouwde tegen de verleidende leeraars van dien t;jd, in dat gemelde 2de vs. (2.) ver.  AFSCHEIDS-REDE overPHIL: VI.vs. i. 473. (2.) vervolgends zagen we hoe hij, of deze waarfchouwing uitbreidde , onderfteunde en in haar gewigt onder 't oog bragt, door een voorftel van de allergewigtigfte Euangeliewaarheden en daar uit volgende vermaningen , van vs. 3. tot het einde van 't lilde Cap. (3.) Hoe hij dit befluit in het vs. van dit Cap. Zo dan, mijne geliefde — ftaat alzoo e. z. v. Waarop de Apostel dan verder in 't vermanend deel van zijnen brief tot andere bijzonderheden voordgaat. Thands hebben we dan voor ons, het befluit uit al 't geen in 't IIIde Cap. was voorgefteld vs. 1. In dit befluit vordert I. Vooraf onze aandagt: de zeer opmerkelijke en hartelijke aanfpraak, uitgedrukt onder de tederfte woorden, mijne geliefde en zeer gewensch. te broeden , mijne blijdfehap en kroone , en nog eens agter aan , op 't flot van 't vs., met een zonderlinge nadruk, geliefden! Paulus, gelijk alle de Apostelen, waren als gezanten van 't Euangelie des vredes , zeer liefderijk in hunne genegenheden tot de gemeinten des Heeren , en zeer vriendelijk in hunne aanfpraken. Doch op een meer dan gemeene wijze doet dit zig hier ter plaatze voor. 1. Hij noemt de gelovigen te Phih'ppi: Niet alleen met dien tederen betrekkingsGg 5 naam,  471 AFSCHEIDS-REDE over naam, Broeders, die ons reeds meermaalsin dezen zelfden brief is voorgekomen: Maar hij drukt er twee bijvoeglijke naamwoorden bij uit, die de hartelijkhe aandoeningen van ware broederliefde ademen; mijne ge* liefde en zeer gewenschte broeders , die ik teder beminne , na welken ik verlange , als wier tegenwoordigheid mij zeer begeerlijk, wier aandenken mij zelfs verkwiklijk is ; Broeders welke ik minne en agte , want God is mijn getuige, (dus liet hij zig uit Cap. I: 8.) hoe zeer ik begeerig ben naar u allen , met innerlijke bewegingen Jefu Christi. Ongetwijfeld oogde de Apostel op die zagtmoedige geaardheid en liefderijke gefhhlheid, welke den Philippiers boven verfcheiden andere gemeinten eigen fchijnt geweesd te zijn ; waar van dezen zelfden brief ten getuige kan verhrekken : want zoo volgt er onmiddelijk in 't pA' vs. van 't zo even aangehaalde If» Cap. En dit bidde ik God, dat uwe liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoehn. We vinden zeer veel , tot haar lof, maar niets tot hare zonderlinge berisping, hier of elders aangeteekend. Deze liefderijke gefteldheid maakte, onder andere vrugten des geloofs en uitvverkfelen der Godlijke genade, de Philippifche gemeinte beminlijk in 't oog der menfehen , bijzonder in 't oog van Paulus, wiens  PHILIPPENSEN IV. vs. Ti 475 wiens hart daar door zeer aan dezelve verbonden was. Hij omfchrijft haar nader als zijne blijdfehap en kroone. De Apostel heeft zekerlijk in deze omfchrijving het oog op hare gemeinfehap aan 't Euangelie , van den eerfien dag af dat het haar verkondigd was, tot nu toe , waar over hij, volgends Cap. I: 3-5. God dankte, alle tijd voor haar allen, met blijdschap het gebed doende. Hij vertrouwde dat God, die zoo blijkbaar een goed werk in haar begonnen had, dat voleindigen zou tot op den dag van Jefus Christus vs. 6. Hij had grond tot dit vertrouwen, daar hij bewijzen voor zig had, en aan zijn hart gevoelde , hoe zeer zij allen beide in zijne banden en in zijne verandwoording, en bevestiging des Euangeliums, zijner genade mede deelagtig waren. vs. 7. Trouwens, het was haar, gelijk gebleken was, uit genade gegeven, in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven maar ook voor Hem te lijden, vs. 29. Ja, zij fchenen als lichten onder een krom en verdraaid gejlagt. Cap. II: 15. Ten dien opzigte waren zij des Apostels blijdfehap , de lust zijns harten ; haar aanmerkende als vrugten van zijnen welgeflaagden arbeid, zegels zijner bediening; kinderen Gods, welke hij door 't Euangelie geteeld en opgevoed had: dezen in de waarheid te zien wandelen , en door hun godvrugtig en liefderijk gedrag , hun geloof te zien uitdrukken , verheug-  47ö* AFS CHEIDS-REDE over heugde zijn gemoed ; dit deed de gevoelens van blijdfehap en liefde over en jegens hen in zijn hart opwellen , dit vervulde hem met blijdfehap, zelfs in zijne banden. — Maar ook waren zij in dat opzigt zijne kroone, dat gewone hoofd-heraad der Koningen , der oycrwinnaars in den oorlog en de ftrijd fpelen , en ook van fommige uitmuntende mannen , die zig door hun gedrag of dienhen bij de maatfehappije zonderling verdienftelijk gemaakt hadden, aan welken allen van ouds kroonen van onderfcheide waarde , hof en gedaante plagten opgezet te worden: van hier wordt dit woord in een ruimer zin gebruikt van al wat iemand tot fieraad en eer verftrekt; dus wordt de grijzigheid een herlijke kroon genoemd. Spr. XVI: 31. Dus was ook de Philippifche gemeinte des Apostels kroone, dat is zijn verheerlijkend heraad , een gemeinte , die hem tot eere ftrekte. 't Is waar, eigenlijk waren zij een eere van Christus, gelijk Paulus de gelovigen noemt. 2 Cor. VIII: 23. Maar gelijk de duizend zilverlingen voor Salomo waren , en de tweehonderd voor de hoeders van den wijngaard ; zoo verfchafte het ook den A*postel als een getrouw gezant zijns Heeren, geen geringe eer en roem, dat Chris■ tus Jefus zijnen dienst ten nutte dier gemeinte gebruikt en zoo mildelijk met zijnen zegen en goedkeuring beftempeld had. Dit was hem tot eenen roem tegen den dag van Christus, dat hij niet  PHILIPPENSEN IV. vs. r. 477. niet te vergeefs en hadde gelopen, noch te vergeefs gearbeid , gelijk wij hem hoorden zeggen Cap. II: 16. Is dan eene verftandige vrouwe de kroone naars heeren , Spr. XII: 4. en zijn de kindskinderen de kroone der ouden, Spr. XVII: 6. billijk mogt Paulus de gemeinte van Philippi, gelijk ook andere gemeinten, die hij insgelijks met zegen bearbeid had, zijne kroone agten; gelijk hij aangaande de Corinthiers mede betuigde dat hij hunnen roem was, gelijk zij de zijne was en zijn zou in den dag des Heeren Jefu 2 Cor. 1: 14. en aan de Thesfalonicenfen fchreef hij i|te Brief Cap. II: 19, 20. Welke is onze hoope, of blijdfehap, of kroon des roems, en zijt gij die ook niet (nevens vele anderen) voor onzen Heere Jefus Christus in zijne toekomfte? Want gij zijt onze heerlijkheid en onze blijdfehap. En voorwaar! wat roem moest uit zulke vrugten zijner bediening niet voordfpruiten. 't Was voor hem het minhe dat zijn naam als een getrouw gezant hier door in zegening geheld en beroemd wierd door alle gehagtcn, in den afloop der eewen , in de kerk hier op aarde: maar hij had voornamelijk het oog op zijnen roem , bij de toekomfte van Christus. Zullen «die genen , die door hunnen trouwen dienst velen geregtvaardigd hebben , blinken als de ftarren in het uitfpanfel ; hoe heerlijk zal dan de Apostel Paulus prijken,in den dag van Christus verfehjjnjng op de wolken, ten jongften dage,  478 AFSCHEIDS-REDE over ge , wanneer Hij als omftuwd met die groote fchare der gelovigen uit zoo vele gemeinten, door zijnen dienst , als een reine maagd toebereid, voor den Zone des menfehen haan en zeggen zal, ziet Heere ik, en de kinderen die Gij mij gegeven hebt! Paulus was zoo zeer met dit voorregt ingenomen , en zoo innerlijk aan die gemeinte verkleefd , dat hij der woorden vol was , ja fchier geen genoegzame woorden, geen minzame benoemingen genoeg kon vinden , om zijne tederde genegenheid tot haar uittedrukken ; hij herhaalt daarom nogmaals in 't hot van 't vs. het woord geliefde! Deze plaathng zelfs heeft een zonderlingen nadruk: door dit op 't laatst nog eens te noemen, toont hij zoo vervuld te zijn met hartelijke genegenheid , dat hij er als 't ware niet van af kon fcheiden het zelve uitte drukken., en wil door die hervatting op 't einde haar zulk eenen diepen indruk daar van geven, dat zij nooit vergeten mogten hoe lief cn waard zij hem waren. 5. Maar , waar toe zulk een botvierïng aan zijne liefderijke gevoelens en uitlatingen te dezer plaats. Men kan zeggen Paulus wil wel eens gelegenheid nemen«i om den liefderijken aard van eenen EuangelieDienaar , en zijne tedere gezindheid voor de gemeinte des Heeren te openbaren ; wier zaak het is , als een getrouw herder, die voor de zie-  PHILIPPENSEN IV. vs. r. 479 zielen waakt, een innerlijk belang te Hellen in de genen die zijner zorge zijn toevertrouwd; gansch verfchillende van zulken, die als huurlingen en bedrieglijke arbeiders , wel de uitwendige voordeden lief hadden, maar onverfchillig waren omtrent de zielen. Paulus, gelijk ook de andere Apostelen, wil door de openbaringe van zulke innerlijke bewegingen eener Christelijke liefde, den gelovigen een diepe inboezeming, en treffend voorbeeld geven, om elkander hartelijk lief te hebben , en zulks ook in hunne woorden bij alle gelegenheden te betoonen. Paulus wil inzonderheid zulke minzame aanfpraken dienstbaar maken , om zijne vermaningen een genegen ingang in de harten te doen vinden , en de liefde der gelovigen tot hem , ter vaardiger gehoorzaming aan zijne Apostolifche voorfchriften . langs hoe meer in te winnen , of levendig te houden. En, gebruikt hij dan te dezer plaats bij gelegenheid dier vermaning, welke hij hier doet, zulk eene uitvoerige en allerhartelijkhe aanfpraak, dan doet hij tellens hier mede gevoelen, welk een gewigt hij legt en wil gelegd hebben op dien pligt, die hier gevorderd wordt, en bij gelegenheid van welke hij alle deze minzame, loflijke en liefderijke benoemingen te pas brengt; 't is omtrent als of hij , na onze gemeenzamer wijs van uitdrukken in zulk een geval ,  48o AFSCHEIDS-REDE over val, gezegd had: Mijne Pliilippiërs , zoo lief ik u hebbe! of bij mijne liefde tot ui betuige en bidde ik u, dat gij deze vermaning in agt neemt. II. En welke is dan die vermaning, op welke de Apostel zulk een gewigt legt? 't is deze. 'Staat dan alzoo in den Heere. Eene vermaning, die 1. In haar inhoud; 2. In derzelver voorheen gelegde gronden , waar uit ze hier met de woordjes zoo dan wordt afgeleid; 3. En eindelijk in haar gewigt, als waar bij zulk een hartelijke en innemende aanfpraak zeer te pasfe'komt, van ons befchouwd moet worden. 1. De Apostel fpreekt van Te ftaan in den Heere. Het maakt in de zaak geen onderfcheid, of men door den Heere God in 't gemeen, dan wel een bijzonder perfoon, het zij den Vader, het zij den Zoon bedoeld agt. Want gelijk de Vader in den Zoon en de Zoon in den Vader is, zo hebben de gelovigen geen gemeinfchap met den Vader dan alleen door en in Christus, en niemand heeft gemeenfchap aan Christus, of hij heeft het ook aan den Vader. Dewijl egter Paulus even re voren vs. 20. van Jefus Christus als den Heere gefproken had , en hij uit het geen hij daar van Hem gezegd heeft, de-  PHILIPPENSEN IV. vs. f. 4&f Ze vermaning aandringt , is er niets eenvoudiger en voegzamer, dan dat wij ook ier door dien zelfden naam Heere , dien zelfden perfoon, Jefus Christus, in 't bijzonder ♦erftaanj van wien hier in 't verband van zaken, tot hiertoe bepaaldelijk gefproken was. In Hem, wil de Apostel, dat zij Jlaan zullen. Men denkt hier veelal aan de dienstvaardigheid, welke meermaals onder die kundigheid voorkomt, met toefpeling op een dienstknegt,die, Jlaande voor zijnen heer, zig daar mede gereed en vaardig betoont, om zijnen wil, op 't ogenblik dat hij zulks beveelt, uittevoeren. Doeh dan vergist men zig door den klank vari 't woord Jlaan, zonder de uitdrukking die hier voorkomt in haar geheel behoorlijk op te merken^ Paulus fpreekt hier niet van te Jlaan voost den Heere, gelijk de Priesters Jlonden voor 't aan* gezigt des Heeren ; gelijk het henelsch heir'leger gezien wierd voor den Heere Jlaande, en die fchare welke niemand tellen kon, Openb. VHS 9. Jlaande voor den throon, om derzelver gedienftige bereidvaardigheid uittedrukken; maar hier wordt gefproken van te Jlaan 1 n aen Heere, 'c welk ons leidt tot het denkbeeld van Jlandvastigheid. De toefpeling in dez^ en dergelijke uitdrukkingen fchijnt te zijn op een dapper krijgsknegt, die in 't vertrouwen op, en in de tegenwoordigheid van zijn leger-hoofd, onbezweken' hand houdt onder de vijandelijke aanvallen * li h zen-  48a AFSCHEIDS-REDE ovtft zonder een voet breedte te wijken. Het Jlaafi in den Heere dan Onderftelt betrekking op Hem te hebben, met Hem vereenigd, in Hem te zijn ; want die in den Heere jlaan zal , moet alvorens in den Heere zijn; dit gefchiedt door 't gelove. Het geloof doet den zondaar tot Christus komen, Hem kiezen en aannemen tot zijnen Heiland en Heere , en zoo naaw met Hem vereenigd worden , dat men Hem wordt ingelijfd. Dus zijn de gelovigen in Christus, en Christus woont ook door dat geloof in hunne harten. Maar dus in Hem zijnde. Moeten zij ook Jlaan in Hem , geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in 't geloof. Want die niet ftaat maar valt en afvalt, is nimmer waarlijk Hem ingelijfd of met Hem vereenigd geweesd. Dit Jlaan in den Heere is dan een vast Jlaan in de gelovige aankleving , gehoorzaamheid en trouwe aan Hem, in belijdenis en wandel, met geduld en lijdzaamheid , zonder zig door voordeel of fchade , vleijingen of bedreigingen, aanlokking of vervolging , dood of leven, van zijn gegeven woord , gelofte , eed en trouwe te laten aftrekken. — Een gelovige moet ftaan als een onverfchrokken krijgsheld in den geestlijken ftrijd tegen de zonde, tegen de vervolgingen der wereld, tegen de listen des Satans, tegen de verleidingen der dwalingen. De Apostel  PHILIPPENSEN iV. vs. r. 4gg tel wil , dat zij handhoude n in den iLijdj ender het oog van hunnen Keer, als de i \ orsè der heirs des Heeren ; dat ze onder zijne Lanier met moed en dapperheid hun aanbetrouwden post en panden bewaren; dat ze verdruk*, kingen lijden als goede krijgsknegtcn van jëfus Christus , en zig niet laten verdringen van hunne gemeinfehap aan Hem , noch van hunnen pligt, maar vast haan in hun harte , Völ* hardende door de genade des geloofs in hunne verniewde gevoelens en voornemens , met eend onbeweeglijke ftandvastigheid , en met een onbezweken moed afwagtënde al 't geen hun bejegenen mogt ; dat is , gelijk hij Cap. h 27* begeert, dat ze jlaan zouden in éénen Geest, gezamenlijk ftrijdende met één gemoed door 't gelové des Euangeliums. Maar hij voegt er nog een zekere bepaling bij, die onze opmerking verdient, zeggende: haat alzoo in den Heere. Dit leidt onze gedagten te rug tot het geen hij in het vorige hoofdftuk, aangaande de 'leere der zaligmakende genade en re,u,tvaardigheid des geloofs nairuklijk hun had ingelcherpt, tegen de ho.;ggevoelende dwaal-leer der honden, kwade arbeiders en verfnijdinge. Hier op te rug ziende , zegt hij tot de gelovigen, haat alzoo in den Heere, gelijk ik u geleerd, en in mijn eige vooi beeld en bevinding voorgedragen heb, a£te:;dc alle dingen fchade om de uitnemendheid der kennisfe van Jefus Hh » Chiis-  484 AFS CHEIDS-REDE over Christus; vs. 8. niet hebbende uwe regtv aardigheid die uit de wet is, maar die welke uit God is, in Christus, door het gelove; vs. 9. Hem kennende en gelijkvormig wordende in de kragt zijner opjlanding en de gemeinfchap zijns lijdens; vs. 10. niet agtende het airede gekregen te hebben , maar jagende naer het - wit tot den prijs der roepinge Gods die van boven is in Christus Jefus, vs. 12 — 14. ftaat alzoo in den Heere , wandelende nae denzelfden regel der volmaaktheid , het zelfde gevoelende, vs. 15, 16. Mij navolgende, en merkende op de genen die alzoo wandelen gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt. vs. 17. Afwijkende van de zulke die anders wandelen, vs. 18, 19- cn houdende uwen wandel in de hemelen, vs. 2Q. ftaat alzoo in den Heere, geliefden! Voorzeker een pligt , dien de Apostel billijk hun mogt aanbevelen ; een vermaning! die zig houdt aan de regt gefchikte voorwerpen, 't Is waar , 't is god die in hun werkte , beide het willen en het werken nae zijn welbehagen; maar even daarom moesten en konden zij ook huns zelfs zaligheid werken met vreeze en bevinge, volgends Cap. II: 12, 13. God die een goed werk in hun begonnen had, zou dat ook voleindigen tot cp den dag van Jefus Christus, Cap. I: 6. in dat vertrouwen derhalven moesten en konden zij pal ftaan in den Heere , flandvastig , onbeweeglijk en altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, wetende dat deze hunne arbeid, pogingen e*  PHILIPPENSEN IV. vs. r. 4?5 cn lijdzaamheid niet ijdel zouden zijn in den Heere. i Cor. XV. Trouwens, 2. Het ontbreekt hier toe aan geene drangredenen : Paulus, willende hen tot dezen pligt aanfporen, leidt denzelven daaröm uit het even voorgaande af door de woordekens zo dan; ziende daar mede inzonderheid op die zalige verwagting der gelovigen, op den Zaligmaker Jefus Christus uit de hemelen , als die hun ' vernederd lichaam veranderen zal, op dat het zijne heerlijken lichame gelijkvormig worde. Waarlijk ! een zeer dringende aanmoediging ? liepen de lopers in de Wed-fpelen met zo veel ernst in het uitzigt op een verganglijke kroon; wat moet men dan niet doen , met wat ijver moet men dan niet bezield worden door het ultzigt op zulk een heil ? Ja zoo dikwijls zij in eenig gevaar mogten komen van te wankelen of eenighns te bezwijken , was deze verwagting regt gefchikt om hunne knien te verherken , hunne handen op te regten en hen aan te moedigen , om zig van deze hoop om lief of leed niet te laten verdringen, om eer alles te ondergaan, dan deze kroon de heerlijkheid te derven. Dewijl zij dan eenen Zaligmaker uit de hemelen verwagtten, die hen verlosfen zou van alle kwaad, moesten zij vol moeds en gedulds Jlaan in den Heere: Dewijl Hij hun vernederd lichaam zoo uitnemend zal verheerlijken , moesten zij de verdrukkingen ligt agten, den dood, den Martel-dood zelfs, II h 3 niet  486 AFSCHEIDS-REDE, over niet fchroomen , want dit zelfde lichaam , hoe ook gefolterd en zelfs geweldig verbroken, zal pens heerlijk weder opgebouwd, en den heerlijken liehame van Christus gelijkvormig gemaakt voorden En dewijl niemand die dag en uure weet, moesten zij t'aller uure zig daar toe gereed houden , geen ogenblik wijken noch den moed verliezen , maar in een onbeweeglijke hope, getroost in 't gelove, haan op vaste voeten. Dewif zij dan zoodanig eene verwagting hadden , ja dewijl alle de voorheen gemelde waarheden des geloofs, zoodanig en van zulk een gewigt waren , als Paulus in 't vorige hoofdfL hun had voorgehcld, hoe zeer moesten zij dan niet deze hunne onwankelbare belijdenis vasthouden, zoo dan, dewijl alle deze dingen alzoo zijn , Jïact dan alzoo in den Heere.. 3. En hier uit kunnen we met één bemerT ken, hoe billijk de Apostel op deze vermaning zulk een gewigt legt , dat hij ze onder zulk een hartelijke en innemende aanfpraak wilde vóórhellen , van zijne geliefde en zeer gewenschte Broeders, zijne blijdfehap en kroone. De zaak was inderdaad van 't grootfte aan* belang , want die niet volhardt tot den einde toe, kan niet zalig worden: dieniet bleef haan in den Heere , zou zig omtrekken ten verderve. Kebr. X: 39. en hier toe hadden zij geduurige waakzaamheid nodig ; die meent ie Jlaan, moet toezien dat hij n\ei en ya\\e, (1 Cor. X: 12.)  PHILIPPENSEN IV. vs. i. 487 want de tegenpartije , de duivel, ging om ah een briefchende Leeuw , zoekende wien hij zou mogen verflinden ; daarom moesten zij nugteren zijn en waaken. Het was dan een vermaning .,van 't uiterst belang, daar alles van afhing, dat zij toch ftonden in den Heere. En elk woord , iedere benoeming welke de Apostel gebruikt in deze aanfpraak, is hier toe van gewigt en aandrang. Waren zij zijne Broeders , ze moesten zig dan niet fchamen zijne lotgenoten te worden , maar haande blijven in den Heere , al moesten zij daarover denzelfden jlrijd hebben, hoedanigen zij in Paulus gezien hadden , en nu ook in hem hoorden. — Waren zij geliefde en zeer gewenschte Broeders, zijne lust en blijdfehap , wegens hunne blijkbare gemeinfchap aan 't Euangelie, en tot hier toe betoonde ftandvastigheid en regt Christelijke gezindheid; indien er dan eenige troost der liefde, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen bij hen golden ; zo moesten zij zijne blijdfehap vervullen , door eensgezind te zijn , dezelfde liefde hebbende , van één gemoed en van één gevoelen zijnde, Jlaande en blijvende flaan in eenen geest in den Heere. — Waren zij zijne kroone, waarop hij zig thands reeds beroemde , hoe zeer moest dit hen aanfpooren daar op toe te leggen, dat zij zijn roem, zijne kroone bleven, waar med» hij praaien mogt in den dag van Christus toekomfte, ten bewijze , dat hij niet te vergeefs en Hh 4 had-  48S AFSCHEIDS-REDE over hadde gelopen, noch te vergeefs gearbeid ! Zoo dan mime geliefde en zeer gewenschte Broeders, mijne blijdfehap en kroone ftaat alzoo in den Heere, geliefden ! f^iet daar, geliefden, liet woord der vermaning, met welk ik mijnen last eindige, mijn predik-dienst befluite, en mijnen Herderhaf onder u nederlegge. Gij weet, mijne geliefde en zeer gewenschte Broeders en Zusters, dat ik door hoogerhand bevel ontvangen hebbende, thands van u fcheiden moet, en henen gaan tot de gemeinte van Amfterdam , alwaar ik , na voor 6 jaren reeds begeerd te zijn , en toen daar voor bedankt te hebben, nu andermaal begeerd, en dadelijk tot Herder en Leeraar beroepen ben , met dat gevolg , dat ik mij verpligt gevonden heb die Koeping aan te nemen en gehoorzaam op te volgen. Een hard woord 1 ik weet het: maar 't geen ik u te zeggen heb , zal kunnen dienen , om u met onderwerping en berusting te doen zeggen: de ml des Heere gefchiede. Verwagt egter niet s dat ik u zal ophouden rnet alle de bijzonderheden , die mijne overwegingen bezig hielden , en mjjn behuit bg- paald  PHILIPPENSEN IV. vs. r. 489 paald hebben. Het voornaamfte nogthands zal ik ter voldoening uwer regtmatige begeerte daar van melden. Ti Ik mag vrijmoedig zeggen , dat ik in de aanneming dezer Beroeping geenszins beoogd heb vermeerdering van eer , voordeel of tijdelijke genoegens. Had ik daarop gezien, en na dezelve mijn keuze mogen inrigten , ik ware gewis de uwe gebleven. De Eer cn agting met welke ik boven mijne verdiensten, door de Wel Ed. Groot Agtb. Regeering dezer aanzienelijke Stad bekroond ben, uwe veelvuldige liefde en ontvangen beleefdheden ; en de uitzigten op voordeel, welke mij in deze omftandigheden boven mijne begeerte, met zoo veel toegenegenheid , met zoo veel ernst en befcheïden aandrang, die ik nooit vergeten zal, nedrig en dankbaar te erkennen, gegeven wierden , hadden , en zouden 't verder mij hier voordeeliger en aanzienlijker gemaakt hebben, dan ik 't ergens te wagten heb. Ook. zijn mij (dit betuige ik plegtig!) noch regelregt noch van ter zijde van de plaats waar henen ik beroepen ben, eenige aanbiedingen gedaan, noch uitzigten gegeven van zulken aard. Ik ben op de gewone wijze tot gewoon Leeraar in die gemeinte beroepen , zonder eenigen grond tot verder uitzigten ontvangen, of eenige de minfte begeerte na dezelve gevoed te hebben. Ih Vraagt ge , wat heeft u dan kunnen beHh 5 we*  490 AFSCHEIDS-REDE ove* wegen, en doen befluiten, zulk eene aangename Stad, liefderijke gemeinte, aanzienlijken en voordeeligen hand, met een omflagtiger dienstwerk , zwaarder gemeinte en minder eer te verwisfelen ? Ik zal het u hoofdzakelijk zeggen. Vooreerst, befchouwe ik mij zeiven niet als mijn eigen meester, maar als een afhanglijk dienstknegt, Haande in den dienst van mijnen grooten Heer en Zender Jefus Christus, ten nutte van zijne kerk , daar , en op zulke wijze, waar en hoedanig 't zijne wijsheid en vrijmagt moge goedvinden mij te willen gebruiken. Of fchoon wij aan bijzondere gemeinten van tijd tot tijd meer bepaaldelijk, volgends eene geregelde orde «verbonden zijn , houden we egter nooit op Dienaars der algemeene kerk te zijn. Die algemeene band wordt door de meer bijzondere banden nooit verbroken of weggenomen. Onze last van den Heere is, overal waar henen ik u zenden zal , zult gij gaan. Jer. I: 7. Het is onze pligt en onze zaligheid, ons te laten gebruiken in den dienst van onzen gezegenden Middelaar, Zions Eere-koning, daar, en op zulk eene wijze als 't Hem behaagt. Maar, hoe zullen wij dit weten, waar het onzen Heere en Zender behagen ons te gebruiken? Deze vraag is gewigtig; egter laat ze zig eenvoudiger beandwoorden , dan men doorgaands vermoedt. Wij leven thands in geen tijd, dat God ons, door onmiddelijke openbaringen,  PHILIPPENSEN IV. vs. ï, A9X gen, zijn" wil bekend maakt. Men kan of mag voorzeker geen hem uit den hemel verwagten, en we hebben geen onfeilbare zienders of propheten meer , welker mond wij kunnen raadplegen. In het befchreven woord van God vinden wij ook geene bijzondere en onmiddelijke bepalingen van alle bijzondere gevallen. Dit is trouwens uit zijn aard onmogelijk ; de regels en voorfchriften van Gods Heilig Woord daaromtrent vorderen , dan in hare toepasfing op de bijzondere gevallen , voorzigtigheid en bedagtzame wijsheid. Maar God fpreekt tot ons in de bijzondere gevallen , niet zelden door fprekende daden zijner voorzienigheid. Na 't licht 't welk ik in dit huk hebbe,komt het mij zoo voor , dat eene Beroeping, welke volkomen wettig en zuiver is , en gefchiedt in den gewonen weg, na de gewone regels der opklimming, van ligter tot zwaarder, van kleiner tot grooter gemeinten; dat, zegge ik, zulk eene Beroeping haren grond heeft in dat algemeen bevel, gaat henen door de geheele wereld, predikt het Euangelie allen creaturen, en derhalven meer dan een enkel menschlijke aanbieding behelst, en niet van onze blote willekeur afhangt : noch ook als een loutere beproeving kan worden aangemerkt, ten zij er kenbare en overtuigende bewijzen daar van zig opdoen, Wat God daarbij bedoelt, en waar een Leeraar de meeste vrugt zal kunnen doen; is ons van VQ<  492 AFSCHEIDS-REDE over voren onbekend , en kan uit zijne tegenwoordige omhandigheden, niet met zekerheid voor het toekomende worden afgeleid, 't Is mij uit dien hoofde altoos veiligst voorgekomen, God in den weg zijner voorzienigheid te volgen. Althands het ligt bij mij zoo, dat een Leeraar veel meer verandwoording heeft en gevaar loopt van mistasting in het afflaan, dan wel in het eenvoudig opvolgen eener wettige Beroeping. En, geliefden, wat kragt eene roeping op 't gemoed van een' Leeraar hebben kan, is beter te gevoelen dan uittedrukken, en kan (dit durve ik verzekeren) van iemand, die buiten het geval is , niet begrepen noch beoordeeld worden. Van zulken aard nu , is mij ook de tegenwoordige Beroeping kennelijk voorgekomen. i. Uit de algemeene en eenparige berigten, weet ik, dat ze niet alleen na de regels der kenkenördening van alle kanten volkomen wettig, maar ook in den grond gansch zuiver is; ik ben ten vollen verzekerd, dat noch door mij, noch door iemand mijner nabehaanden , eenige aandrang daartoe gebruikt is ; integendeel heb ik veel eer onder de hand pogingen aangewend, om, ware 't mogelijk, dezelve aftewenden , gelijk ik ook duidelijk genoeg in mijne gefprekken en zelfs in mijne gebeden openlijk mijn wensch te kennen gaf, en mijne gezindheid verklaarde, 2. Het  PHILIPPENSEN IV. vs. i. 493 2. Het is mij ontwijfelbaar gebleken, dat dezelve met eene gansch vrijwillige neiging op mij is uitgebragt, op zulk een wijze, dat de Hem des kerkenraads, teffens de hem, de ernft.i<*e begeerte en hartelijke zugt van 't gros der gemeinte was. 3. Inzonderheid maakte een aanmerkelijken indruk op mijn gemoed, de zonderlinge t'zamenloop van zaken, en opmerkelijke beduidingen der Voorzienigheid , die in 't ganfche werk dezer Beroeping , en in de omhandigheden van dezelve , vergeleken met die , welke in 't vorige geval, voor 6 jaren, zig hebben opgedaan : bijzonderheden , die mij de tijd en plaats verbieden verder open te leggen. Deze hervatte roeping was mij als de herhaalde Roepftem voor Samuël , die daar uit verhond door Eli, dat het de Heere was, die hem riep, en daar op ten andwoord gaf, Spreek, Heere, want uw knegt hoort. 1 Sam. III: 10.^ Ziet daar, de gronden, op welke ik in mijne overwegingen bepaald wierd tot dat befluit, om deze Roeping aan te merken als een verpligtende hem der Voorzienigheid, en dezelven ootmoedig op te volgen. 't Is waar, ik had voormaals egter in eene dergelijke omhandigheid kunnen befluiten , de Beroeping naar diezelfde plaats af te wenden: was dan de Beroeping nu wettiger en godlijker dan ze toen zou geweesd zijn? of was deze  494 AFSCTIEIDS-REDE over. gemeinte mij nu minder waard dan toen ? noch het een , noch het ander: maar, behalven dat ik toen hegts anderhalf jaar in deze uitgebreide en aanzienlijke gemeinte gehaan had, ener te dier tijd reeds twee openhaande plaatfen alhier waren , zo wierd, mij eene bijzondere aanleiding gegeven , die mij toefcheen vrijheid te geven,en welke ik ook gretig en terhond aangreep, om te bedanken. Hoe veel verfchillen deze cmftatidigheden niet van de tegenwoordige, nadien ik nu genoegzaam agt jaren alhier gearbeid heb, ën deze gemeinte thands vooral geen weezen late , daar ze door de Godlijke voorzienigheid zoo wel , zoo uitnemend, ook t'zedert dien tijd, van getrouwe en bekwame' Herders verzorgd is, dat ze niet zonder groote ondankbaarheid zou kunnen nalaten zelve dit te erkennen. "1% yfaar, terwijl ik nu henen gaa, en mijn werk J_VM befluuen moer, is 't het laatfte woord dat ik bij u wilde aandringen, die vermaning, Z9 dan mijne geliefde — Jlaai alzoo in den Heere. i. Ii heb, den Apostel van verre navolgen* de, mijn «Sterk er van gemaakt, orn de reine leer van 't EMigélie klaar en overredend u open te leggen. Ik heb u zoeken te bewegen tot het gelooi' in de,- gr kruisten Heiland , in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken  PHILIPPENSEN IV. vs. i. 495 ken; en aangefpoord om zijne geregtigheid als een genadig gefchenk met innerlijk welgevallen aantenemen, op grond van Gods eigen woord. Ik heb bij u aangedrongen, om u zeiven, met verzaking van alle eige waardigheid, goede verëischten of gefteldheden , eeniglijk daar op te verlaten als op den eenigen grond van zaligheid en den eenigen naam onderden hemel, door welken wij kunnen zalig worden: met één woord, ik heb geen ander fondament gelegd, dan 't geen door de Apostelen gelegd is, namelijk Christus Jefus. — Ik heb aangedrongen op een Geloof, dat onaffcheidbaar vergezeld gaat en ook begonnen wordt met eene opregte bekeering ; en heb u daar toe betoogd en geftadig herinnerd, hoe de ware heiligmaking en tederfte Godsvrugt uit het waaragtig geloof in de toegerekende geregtigheid van den Borg eenig voordvloeide; hoe dit geloof werkzaam is door de liefde, hoe men uit deze vrugt van de egtheid zijns geloofs verzekerd wordt: en heb er daarom bij U op aangedrongen, om de be* keering uit het geloof te beginnen , voordtezetten, en in Jefus kragt vorderingen te maken in den weg der heiligmakinge. — Ik heb ook getragt door Gods eewig geloofde genade in mijn gedrag en wandel u een voorbeeld te geven in de liefde en goede werken. Ik moet, ja gewis , tot mijne fchaamte en vernedering belijden , dat op verre na mijn behaan niet ge-  49uelen opgefchreven zijn, en tot God den Reuter over allen, en de geesten der volmaakte reglvaardigen. En tot dm Middelaar  PHILIPPENSEN III. vs. 20, 21. 517 laar des Niewen Testaments Jefu, en het' bloed der befprenginge. Trouwens is dat waar, dat zijden Zaligmaker lïit den hemel verwagten , gelijk dat het vervolg van den text toont , dan kan het niet anders zijn, of daar, daar de fchat is, daar moet ook het harte zijn, en daar het harte is, moet men ook met al de aandagt en de werkzaamheden verkeercn ; dan verkeert men ook als reizigers, die we! uitlandig zijn , maar nogthands denken en verkeeren bij en in hun vaderland! Zo is het ook gelegen met de Hemel-burgers , zij zwerven op aarde om , als in een vreemd land, zij zijn niet thuis, maar haar hart gaat na den hemel uit , zij zijn er mede vervuld, haar aandagt is er gehadig op gevestigd; zij oeftenen door het geloof en gebed, gehadig verhandhouding met den hemel , en ki ijgen ook wel eens, als eertijds Israël, door de zendelingen , de voorproeven en de vrugten van dat land, als eerstelingen van 't gene daar volop, en tot verzadiging toe zal genoten worden. Daar mede dan het hart vervuld zijnde, kan het ook niet anders zijn of de mond moet er van fpreken, trouwens de taal van een Hemel-burger maakt hem openbaar, zijne fprake maakt hem bekend , als zijn hart wel geheld is , als het geplaatst is daar het wezen meet, dan fpreekt hij veel van zijn vaderland, van de Kk 3 din-  ji8 AFSCHEIDS-REDE, over dingen des hemels, van zijne zalige hope en verwagting, dan gaat zijn hart open als hij over den Hemel mag fpreeken , 't gaat hem dan op de wijze van een regt geaard Vaderlander , die zeer verblijd is, als hij menfehen ontmoet die ook daar thuis hooren , die kennis aan zijn land hebben , en daar over met hem willen fpreken , als hij mag hooren van 't gene daar gebeurt, en zig in een aangenaam onderhoud inlaten mag met zulken, die daar ook belang in Hellen. Hier uit volgt dan ook, dat daar hun fchat in den hemel is , en zij het harte daar op gezet hebben , dat ook natuurlijk hunne verlangens daarna uitgeftrekt zijn. Zij kunnen, zij willen zig niet langer voldoen met andere dingen , hunne begeertens kunnen alleen voldaan worden met dat gene dat in dat Vaderland te genieten is; zij agten daarom alle verlies, dat hier bp aarde gefchiedt, hoe ook genaamd, geen wezenlijke fchade, maar zijn van dat oordcel, dat al veranderde de aarde van hare plaatfe , en al wierden de bergen verzet in 't harte der zee , de beekskens der rivieren zullen verblijden de had Gods, het heiligdom der woninge des Aherhoogften ! — De ziele van zulk een wordt aangefpoord, om al wat in de waereld is, te bezien als nietig, vergangkelijk en van zeer geringe waarde : dat zij in, en onder alle leed in God getroost en gemoe-  PHILIPPENSEN III. vs. 20, 21. 519 moedige! kan verdragen , dat alle finart, hoe gevoelig treffende ook, bij Hem "én in zijn zalige gemeinfehap verzagting vindt. Laat ons wederom denzelfdcn Paulus hier over horen: hoewel onze uitwendige mtnfche verdorven wordt van dage tot dage, zoo wordt nogthands de inwendige vernieuwd. Want onze ligte verdrukkinge, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gansch zeer uitneemend eewig gewigt der heerlijkheid. Dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet en ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eewig. Want wij weten, dat zo ons aardfche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eewig in de hemelen ! — Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten dat wij inwonende in het lichaam , uitwonen van den Heere: vergunt mij, om u de kragt der betekenis van dit woord regt te doen verflaan, het door een onduitsch woord uit te drukken , uitlogeeren van den Heere , en flegts een inwonen in 't lichaam. Dit deed den Apostel verlangen , zeer flcrk verlangen om met de woonflede uit den hemel overkleed te worden; op dat het fieifelijke van het leven verflonden worden zsude: daarom had hij ook meer behagen om uit 't lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wo~ nen. Dit was bij hem die dringende begeerte, om ontbonden en met Christus te zijn, als zeer ver het Kk 4 bes-  520 AFSCHEIDS-REDE over beste in zijn fchatting en oordeel. Dit deed hem in allen tegenhand kloekmoedig zijn. hebbende tot zijn hoofdoogmerk, om, het zij inwonende, het zij uitwonende , den Heere welbehagelijk te zijn. Dit deed hem geen gevaren ontzien, geen tegenhand of kruis vrezen , gelijk het was met de gelovige Hebreen , die de berorin. ge hunner goederen met blijdfehap aangenomen hadden, wetende dat zij hadden een beter en blijvend goed in de hemelen. Ziet daar, veel geliefden, wat het zegt,zijnen wandel in de hemelen te hebben! zoo als die tot twee voorname hoofdzaken kan gebragt worden , te weten : dat die is ingerigt na de wetten des hemels, en tot zijn hoofdbedoeling en verwagting heeft , de zaligheden van den hemel! III. Dit nu wordt van den Apostel aangedrongen, om den broederen het groot onderfcheid te tonen, tusfehen den wandel van Paulus eh zijne mededienaren ; in tegenoverhelling van die genen die anders wandeler.. Deze woorden dog komen voor, in tegenhelling van de kwade arbeiders, waartegen Paulus de gelovige Philippiërs waarfchouwde, vs. 18. Vele wandelen anders , van welke ik u dikmalen gezegd hebbe en nu ook wenende zegge , dat ze vijanden des kruifes Christi zijn. Maar zijn wandel in tegenoverhelling, zijn wandel en dis  PHILIPPENSEN III. vs. ao, at. 521 die zijner medearbeiders was in den Hemel, hij zogt niet te wandelen na de wetten dezer waereld, hij bepaalde zijne verwagting niet tot de dingen van dit leven. — De ecrstgemelde wandelaars waren menfehen die vijanden waren van het kruis van Christus; het- kruisfe Christi is toch den wijzen, den rijken, den edelen na de Waereld eene dwaasheid, beide Joden en Grieken ergerden zig aan het zelve; — maar hunne wandel was in den Hemel; 1. Zij roemden in dat kruis van Christus, als den eenigen weg, door welke zij tot den hemel toegang konden krijgen : den weg die hun den hemel opende. Dat kruis was alleen hunne voldoening , hunne verandwoording , hun losprijs , de grond hunner hoope en verwagting! geen'wonder dan, dat ook al hun roem in dat kruis was, en wras nu den gekruisten Verlosfer met eere en heerlijkheid gekroond in den Hemel ; Hij bleef in die heerlijkheid 't voorwerp hunner hoogagting, liefde, aandenken en verlangen. '2. Daarenboven , de regte overdenking van het kruis van Christus , maakte hun onaandoenclijk voor alle de kruifen en wederwaardigheden dezes levens. Ziende op dien overften Leidsman der zaligheid, die het kruife had gedragen en de fchande veriigt , en gezeten was aan de regtehand des throons Gods; en deze gegronde hoope was er voor alle, die den gekruisten Jefus Kk s in  522 AFSCHEIDS-REDE over in onverderfelijkheid hadden lief gehad ; dat ook daar, daar Hij was , zijn dienaar zou zijn en dat die met Hem lijden, ook met Hem zouden verheerlijkt worden. 3. Die wandel van de vijanden des kruifes Christi , had tot haar einde het eewige verderf. Want die Christus Jefus niet lief heeft, zij eene vervloekinge, Maranatha! die niet in den Zoon gelooft, zal het eewige leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Maar onze wandel is in de hemelen, die had den hemel tot zijn doel, en hun behendig verblijf; hun eewige woning, hun thuis zou den hemel, hun einde vrede en eewige zaligheid zijn. 4. Nog eens, de eerstgemelde wandelaren helden hun buik tot hun God. Maar hun wandel was gefchikt om God in den Geest te dienen; daaiöm waren ook de goederen, die zij zogten, waar na zij haakten, niet fpij s of drank, maar geregtigheid , vrede en blijdfehap door den Heiligen Geest. 5. Eindelijk die wandelaren helden hunne heerlijkheid in hunne fchande , aardfche dingen bedenkende. Maar hun wandel was in de hemelen, zij hadden een heerlijk uitzigt, eene verwagting die niet zoude befchaamd maken, een verwagting die alles te boven ging , wat men bidden of denken kon , die nooit ooge gezien, noch oore gehoord had, noch in 's menfehen harte nimmer was opgekomen, wat God doen zou, dien die  PHILIPPENSEN III. vs. 20, 21. 523 die Hem liej'hebben! en deze verwagting was zeer gegrond, zeker en vast; daar ontbreekt niets aan de gronden, waar op dezelve rust : want hun wandel was in den hemel; in dien hemel waar uit zij, hunnen Zaligmaker verwagteden, namelijk den Heere Jefus Christus , die hun vernederd lichaam veranderen zal , op dat het zelve zijtien heerlijken lichauie gelijkvormig worde , na de werkin^e, waar door Hij ook alle dingen Hem zeiven kan onderwerpen. Dit was dan een gegronde en allerzekerfte verwagting , heunende op de magt van Hem, die alle dingen Hem zeiven kan onderwerpen, en die deze heerlijkheid hun zal deelagtig maken , in gelijkvormigheid aan zigzelven! Laat ons kortelijk bij deze woorden nog een weinig hilftaan , en daartoe L In 't gemeen de verwagting van Paulus op zigzelve befchouwen. II. De verklaring die hij geeft van het zalig einde , waar toe de inhoud zijner verwagting zijn zou. I. Christus Jefus is na zijn lijden en fterven te hebben doorgeworsteld, en in 't zelve alles ondergaan te hebben , na den bepaalden raad cn voorkennisfe Gods ten hemel opgevaren, öm daar de belangens der zijnen te bezorgen, daar zal Christus blijven tot aan het -einde der waereld,  524 AFSCHEIDS REDE over reld , tot den dag der wederöprigtinge aller dingen; de hemelen moeten Hem omvangen tot den tijd der wederöprigting. Dan zal Hij komen om gerigte te houden, om de aarde te rigten , om zijn volk te verzamelen van onder de vier winden des He*mels, om ze af te fcheiden uit alle de volkeren der waereld , en om ze in te brengen in dat koningrijk, dat Hij hun verordineerd heeft van voor de grondlegginge der waereld! Dit was de verwagtinge der gelovigen reeds in den ouden dag. Een ftervende Jacob had hier op het oog der ziele gevestigd, offchoon bijna 't lichamelijk gezigt gebroken was, wanneer hij uitriep: op uwe zaligheid wagt ik ó Hee. re ! een David zingt er van in den XVIIde Pfalm. — Maar ik zal uw aangezigte in geregtigheid aanjchouwen; ik zal verzadigd worden met uw "beeld, ah ik zal opwaken. Maar zegt hij , in onderfcheiding van die lieden, welker deel in dit leven was, die van deze waereld zijn, gelijk aan die tegen overgehelde wandelaars van Paulus — Maar hij had met Paulus die zelfde verwagting! Deze verwagting is door de komhe van Christus Jefus merkelijk opgeklaard en vermeerderd, Hij heeft door zijn lijden en herven , en de daar op gevolgde verheerlijking , een allerdoorlugtigst. voorbeeld gegeven, wat het lot der zijnen wezen zal. — Hoort Hem zelve hier om- trend  PHILIPPENSEN HL vs. 20, at. 525 trend getuigen Joh. XIV. in het huis mijnes Vaders zijn vele woningen , anderzins zo zoude ik het u gezegd hebben, ik ga henen om uwe plaatfe te bereiden , en zo wanneer ik henen zal gegaan zijn en de uwe plaatze zal bereid hebben , zoo kom ik weder, en zal u tot mij nemen, op dat gij ook zijn moogt daar ik ben. Deze toezegging had de Heere Jefus nog eens laten herinneren , tot onderfteuning van 't gelove zijner Discipelen, en ter bemoediging onder hunne treurigheid bij zijn affcheid en vertrek na den Hemel, door twee afgezanten, twee Engelen, die hun vertroosteden met die taal : deze Jefus die van u opgenomen is in den Hemel, zal alzo komen gelijker wijs gij Hem na den Hemel hebt zien henen varen; te regt dan mag Paulus met zijne medegelovigen, deze verwagting voor zeer gegrond en zeker houden. Ja, maar ook eene verwagting, die,behalven hare zekerheid, ook alle grond van troost inhoudt; dewijl zij Jefus verwagten , niet zozeer als Rigter , in welke betrekking Hij voor de geheele waereld verfchijnen zal, en ook zo verwagt wordt, maar zij verwagteden Hem als Zaligmaker, die zig dan in allen nadruk zal openbaren als de Zaligmaker, den Heere Jefus Christus; de Christus, hun wettige Heer, die het volk zijnes eigendoms , dat Hij hier op aarde reeds van de waereld voor zig had afgezonderd , van de zonde en de heerfchappij des  526 AFS CHEIDS-REDE over des duivels, door zijn dierbaar bloed had vrij» gekogt en verlost; 't welk Hij hier reeds, bij den dood, na de ziele bij zig in den hemel had opgenomen; maar welker lichamen nu, een wijle tijds in 't graf den wormen ten prooje gelaten zijnde , nu van graf en dood bevrijd, in heerlijkheid opgenomen zullen worden ! ja den heerlijken lichaame Je/u Christi gelijkvormig zullen worden. Want zo volgt, er, die ons vernederd lichaam veranderen zal, op dat het zelve zijnen heerlijken lichauie gelijkvormig worde. In den Griekfchen text haat eigenlijk, het lichaam der vernedering; het lichaam is uit het hof genomen, zijn grondflag is in 't hof gelegd, 't is boven dien nog zeer vernederd door de zonde geworden, welke de dood over 't zelve heeft doen heerfchen, en maakt vervolgens de bron uit van allerHje elenden die in dat lichaam zig openbaren , als pijnen, fmerten, wanftaltigheden en duizenden foorten van kwalen en ongemakken, en let men op deze vernederinge des lichaams , de gelovigen zijn daar van' inzonderheid en wel boven anderen bedeeld. Immers daar de lieden van de waereld voor 't grootfte gedeelte geene banden hebben , maar hunne kragt fris is, zo is hun lot niet zelden verdrukkinge in het vleesch te hebben, 't kan hun gaan gelijk het Taulus ging, gekneld in banden, in den hok, in kerkers! — En wat is het een groote vert ne-  PHILIPPENSEN III. vs. 20, 21. 527 nedering , wanneer die tabernakel verbroken wordt; tot ftof verbrijzeld wordt; daarom heet bet te regt een Tabernakel, dat is, een ligt opgeflagene hutte, een legertent; in de plaats van een vaste woonplaats of een gcvestigdhuis, de edele geest houdt er zijn verblijf in , tot dat het verbrijzeld wordt in 't ftof der aarde, den wormen overgelaaten , en wederkeert tot ftof! met regt dan van Paulus genoemd: het lichaam der vernedering. Maar, ö zalige verwagting van Paulus en zijne medegelovigen ! dit lichaam der vernederinge zal Christus veranderen! niet in zijn eigen aard en wezen, maar in gehalten en toevalligheden. Men merkt aan, dat het lichaam van elk mensch bij de geboorte een zeer aanmerkelijke verandering ondergaat, de verandering van de ademhaaling ! zonder dat egter hier door in 't wezen en den eigen aard van 't lichaam eenige verandering gefchiedt; even zo zal ook dan eene merkelijke groote verandering gefchieden in de lichamen der gezaligden , behoudens den eigen aard en het wezen. Dewijl het gebruik van fpijze , den omloop vair 't bloed , de affcheiding der vogten, en de vaste deelen daar door geherkt, en 't vleesch aangroeit, en wat dies meer is, in den tegenwoordigen ftaat noodzakelijk; dog dit alles niet voor de hemel inwoninge gefchikt is, daar de ingewanden, de buik  513 AFSCHEIDS-REDE óve* buik cn lpijze zal te niete gedaan worden, daar 't lichaam een or.middelijke onderhouding zal ontvangen, zo zal dan ook op dat tijdftip, het zo zeer vernederd lichaam een aanmerkelijke verandering ondergaan! dit zal gefchieden door de opftanding , voor die gene Welke in het hof der aarde llapen; en de anderen zuilen in een punt des tijds veranderd worden, door die zelfde Goddelijke kragt , die de doden zal opwekken, en dan zullen die lichamen bekwaam gemaakt worden voor de woningen van onfterfjijkhcid en licht! om na de wijze der hemellingen daar te kunnen leven en behendig te wonen! Paulus geeft ons van dit allergewigtigst leerftuk i Cor. XV. deze aanmerkelijke befchrijving op, zeggende : een natuurlijk, dat is een dierlijk lichaam wondt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt, hij wil er dit mede te kennen geven; ons natuurlijk lichaam, onze dierlijke driften en bewegingen, die behoren tot den kring des aardfehen en natuurlijken levens , dat alles zal weggenomen worden , en alle de bewegingen zullen afhankelijk gemaakt en dienstbaar worden, aan die edele vermogens van den geest, om die zuiver en alleen Gode toe te wijden , en Hem nu volkomen, zonder eenig gebrek, zonder verhindering of horenis te dienen, terwijl God die zelve vermogens nu órfmiddehjk zal onderhouden , en teffens die meedere trap van volkomenheid zal geven, om  PHILIPPENSEN Hl. vs. 20, ar. 529 gezwind en vaardig met eenen fheilen vaart te werken, en 't lichaam ook de vlugheid des hemels ontvangende, zal de ziele daarin dienstbaar gemaakt worden , zo dat de verheerlijkten na den wind zullen gelijken , 't welk van de Engelen in den CIV'^ Pf. gezegd wordt, Hij maakt zijn Engelen geesten, eigenlijk ftaat er winden, zijne dienaren een vlammende vuur. Hier ziet ee dan van zelfs hoe de overige hoedanigheden zijn zullen. 't Is hier een Jlerfelijk lichaam en daar een onfterfelijk; hier in zwakheid, daar in kragt; hier in oneer e, daar in heerlijkheid! En tot wat trap deze ottfterfelijkheid, deze heerlijkheid , deze geestelijke gefteldheid rijzen zal, hoort wat de Apostel daar van zegt: op dat Hij ons lichaam gelijkvormig make zijnen heerlijken lichame! Wij weten dat onze Heer Jefus Christus, na dat Hij is gehoorzaam geworden tot den dood, tot den dood des kruifes, en daar door alle geregtigheid volbragt , allen eisch Gods vervuld en alle fchuld volkomen betaald heeft; is opgedaan uit den doden,.met een onfterfelijk lichaam. Zijn lichaam , waar'in Hij ons gelijk was , in den ftaat der vernedering zijnde, den broederen in alles gelijk , uitgenomen de zonden; zijn lichaam, dat in den tijd zijner omwandeling op aarde te regt kon heeten een lichaam der vernederinge , van wegen het lijden des doods dat L1 over  530 AFSCHEIDSBEDE over over Hem komen zoude, dat lichaam heeft, bij zi'jü opftanding, eene aanmerkelijke veranderi:.g ondergaan , het is opgewekt in heerlijkheid en eere , het heeft geen fpijs of drank meer nodig tot voeding en onderhouding; geen flaap heeft dat gezegend hoofd meer van doen, dat te voren geen plaats vond om 't neder te leggen , die oogen wenen niet meer , die tong kleeft niet aan 't gehemelte , het harte fmelt niet langer van verdriet, die handen worden niet meer gebonden, nog die voeten doornapeld , zijn lichaam kan niet meer het gemene lot der menfehen ondergaan, neen, dat Hij geftorven is, dat is Hij der zonden éénmaal geftorven, en dat Hij nu leeft, dat leeft Hij Gode, Hij kan daarom zeggen , ik ben de eerfte , ende de laatfte, ende die leve , ende ik ben dood geweest, ende ziet ik ben levendig in alle eewigheid , ende ik heble de fleutelen der helle ende des doods! Dan geliefden, van dit lichaam van Christus, zo als het thands in den hemel is, kunnen wij ons naaweüjks eenig denkbeeld vormen ! zagen de Apostelen er een haawe fchets van, toen het nog in de diepfte vernedering was, wanneer het zig vertoonde in die merkwaardige verfchijning op den berg met Mofes en Elias, waar van wij bij Lucas lezen, zijn aangezigt blonk gelijk de zonne, en zijne klederen wierden wit gelijk het licht; dit wras maar een fchets van dien luister , die heerlijkheid , welke dat li-  PHILIPPENSEN III. vs. 20, at. 531 lichaam kort daarna, na zijnen dood en opftanding , zoude ontvangen, hoort de befchrijving, die Apostel Johannes van zijn verheerlijkt lichaam geeft, hoort wat hij daar van vermeldt in't gezigte dat hij zag op 't eiland Patmos, Openb. I: 14. Zijn hoofd en hair was wit gelijk als wit' te wolle, gelijk als fneew , ende zijn oogen gelijk een vlamme vuurs, zijne voeten waren blinkend koper gelijk , gloejende als eenen oven , ende zijne Jtemme als de Jtemme veler wateren. Met regt dan derhalven, en in vollen nadruk is het, dat Paulus dat lichaam van Christus in zijnen tegenwoordigen ftaat noemt een verheerlijkt lichaam, of een lichaam der heerlijkheid, gelijk er eigenlijk in den grondtext ftaat. til Aan dit lichaam nu, aan dat verheerlijkt lichaam, van onzen Heere en Zaligmaker Jefus Christus , zullen de gelovigen gelijkvormig worden! Bit lichaam is het voorbeeld, waar na de verandering zal gefchieden. ö Welk eene verandering ! welk eene verwagting ? op dat ons lichaam der vernedering zijnen heerlijken lid hame gelijkvormig worde; — verftaat deze gelijkvormigheid niet in zulk een zin , als eene volftrekte gelijkheid, neen; daar zijn trap. pen en maten, en daar zal altoos een trap van aanmerkelijken afftand plaats hebben , tusfehen. den volmaakt verheerlijkten Middelaar en zijfl LI 2 volk,  532 AF SCHEIDS-REDE ove* volk. Een afhand, gelijk aan dien van een ko" ning en zijne onderdanen ; een heer en zijnen dienaar ; hét hoofd en de leden ; de oorfprong en dat gene dat er van afhangt ! het zal egter zijn eene wezenlijke gelijkvormigheid. — Zij zullen met Christus zijn in één en dezelfde plaats, en daar uit moet volgen dat er eene gelijkheid van hoedanigheden zal zijn; men kan hec eenigzins ophelderen met Mofes geval, toen hij veertig dagen op den berg ver-, toefd en met God gefproken had : daar door ontving hij zo veel afhraaling van Gods heerlijkheid in zijne mate , dat zijn aangezigte blonk en glinherde , dat de kinderen Israëls vreesden; zo zal veelmeer door de onafgebroken gemeenzame nabijheid en onmiddelijke tegenwoordigheid bij God , ook dat gevolg in de gezaligden plaats hebben, dat zij van die heerlijkheid op hen zullen zien afhralen , dan zal in volle kragt waar zijn , wij alle met ongedekten aangezigte de heerlijkheid des Heeren aanfehouwende , worden na dat zelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid. — Laat ons nog kortclijk met weinige woorden opgeven, waar in die heerlijke gelijkvormigheid al zal behaan. i. Is Christus opgehaan met een onherfelijk lichaam, bevrijd van alle leed, frnert en pijn, en alle droefenis , moeite en verdriet , voor ccwig onttogen; in deze ophanding met een on-  PHILIPPENSEN HL vs. so, 21. 533 onfterfelijk lichaam , zullen de gelovigen aan Christus gelijkvormig worden, want de Geest, die zelfde Geest, die Christus Jefus opgewekt 'heeft, zal ook hunne fterfelijke lichamen opwekken door zijnen Geest die in hun woont, en deze kinderen der opftandinge zullen niet meer ecten, niet meer drinken, bij hen zullen alle de dierlijke driften ophouden, hunne lichamen zullen ontheven, en bevrijd worden van alle zaden van verdorvendheid ,. welke in hun nog overgebleven waren, als een gevolg, een treurig gevolg van Adams eerhe zonde ,' die -hen regtvaardig toegerekend was. Dat lichaam der zonden zullen zij dan afleggen. God zal alle de tranen van de oogen afwisfen 5 ncch rouwe, noch gekrijt , noch droefheid zal daar plaats hebben , geen inwoner zal klagen , ik ben ziek , geen lichaams gebrek zal daar gekend worden , noch fmerte , noch droefheid, noch armoede, noch fmaad en vervolging zal rnen daar te vrezen hebben : ja geen dood of bedreigingen des doods zal daar konnen gefchieden, de dood tog zal verflonden worden toe overwinning. Daar zal de arbeid verwisfeld worden met het plukken der zalige vrugten, daar zal de ftrijd verwisfelen met de kroon, hec leed met de blijdfehap, de moejelijkheden met de overwinning en zegepraal. — Christus is -voorgegaan. Hij? die 't hoofd is, is vooruitgegaan, Hem moeten zij ook gelijkvormig worLl 3 den.  534 AFSCHEIDS -REDE over den. Wetende dat, daar zij eene plante geworden zijn met Hem in de gelijkmakinge zijnes doods, zij 't ook zijn zullen in de gelijkmakinge zijner op. Jlandinge. Want onze ligte verdrukkinge, die zeer haast voorbij gaat , werkt een gansch zeer idtnemend gewigt van eewige heerlijkheid. Dit is het eerhe der gelijkvormigheid van Christus en de gelovigen, dat zij een lichaam zullen hebben,dat gelijk is aan Christus lichaam in den hemel. 2. 't Twede huk, waarin zij Hem gelijkvormig zullen zijn , is , dat zij zijn zullen daar Christus is, en tot de inwoninge van die plaats zullen in haat geheld worden , zij zullen bij Christus zijn in die doorlugtige woningen der gelukzaligheid en onfterfelijkheid. Zij zullen uit kragt daarvan de tegenwoordigheid van God genieten; zij zullen in den hemel , bij al wat heerlijk en zalig is, haar woning hebben, de hemel zal haar vast verblijf zijn. Verhaat dit zoo niet, dat zij met hun lichamen voor altoos onafgebroken aan den hemel zoo verbonden zullen zijn, dat zij niet tot ander bedrijf gebruikt zouden worden ; want Christus is zoo niet gebonden aan den hemel, of Hij zal eens komen op de wolken, om op aarde gerigte te houden ; maar zo zal 't ook met hen zijn , dat verheerlijkt lichaam, dat veel vaardiger en fneller geworden is, dat zal, in den haat der heerlijkheid , bekwaam zijn om wijd  PHILIPPENSEN III. vs. 20, 21. 535 wijd en zijd door 't geheelal te kunnen verkeeren, en onbekende dingen te leeren. Waarom tog zoude men alle die verbaazende waereld klooten, die er zijn, niet leeren kennen? die nu nog meerendeels onbekend zijn , of zouden die te vergeefsch gefchapen zijn ? waarom zouden wij alle die vaste Herren, die in ons, oog maar een flip zijn, en die met grond voor zo veele zonnen zijn aan te merken , die ieder hunne klooten hebben , die zij verligten, dan niet nader leeren befchouwen ? als de gezegende Verlosfer , 't eewig Woord des Vaders , door wien alle dingen gemaakt zijn, zijne keurlingen hierin zal onderwijzen, haar leidsman zal zijn , wat zal dat niet dienstbaar zijn om God in zijne werken te prijzen en te verheerlijken! — Althands wat er ook zijn zal van dien ftaat der toekomende heerlijkheid, dit ftaat vast, de hemel zal hun vaste woning zijn daar zij thuis hooren, hun vaderland, hun vaste woonplaats; even als de Engelen, fchoon ook die fomtijds hier en elders afgezonden worden op bevel van der Engelen Heer! zo aanfehouwen zij egter altoos het aangezigte des Vaders, dat in de hemelen is. — Zij zullen ook zoo met hunne woonjlede , die uit de hemelen is overkleed worden, want daar is Christus, en aldaar moeten volgens zijne toezeggingen ook zijn dienaars zijn. 3. Hier uit volgt een derde bijzonderheid, LI 4 is  53 waarop ik u voor 't laatst heb getragt te wijzen. Laat de verwagting daar van een fpoor en prikkel zijn, om ook uwen wandel in gelijkvormigheid daarna meer te fchikken ; en haat gij in dat licht, in die opgeklaarde hope ! ö Hoe verdwijnt dan niet alles wat beneden is hier bij ? wat wordt het nietig en gering in waarde? wat wordt dan ook het verlies gemakkelijk om te dragen ? gemakkelijk jseg ik, ja ook de grootfte verliezen, die 't gwasrfte vahen , die de fmertelijkfte wonden  PHILIPPENSEN III. vs. 20, 21. 55* maken! hoe gemakkelijk wordt dan het treuren daar over. 't Geloof op die zalige en heerlijke venvagting overwint de waereld i overwint alles wat beneden is! Maar 't ftaat niet altoos zo breed ; die gemoedigdheid onderdrukt die overgifte van alles, dat te boven worstelen van de zwarigheden heeft geen plaats, waar van tog komt dit ? Het is om dat er zoo weinig van Paulus beftaan is, de wandel is niet in de hemelen, de verwagting is niet levendig onder het oog des geloofs, de waardij en 't gewigt daar van wordt niet genoeg befeft, en de gronden van zekerheid zijn niet klaar genoeg! men wordt te veel afgetrokken door de dingen van beneden , die zig tusfehen die andere plaatfen. Laat gij dit fleuren, gij zult hoe langer .hoe dieper in 't fhjk nederzinken! en vaak geheel daar onder bedolven raken,uwe fpraak maakt u openbaar, in dezen afgezakten toeftand, want daar uw fchat thands meer, wat de tegenwoordige beoefening betreft, op aarde als in den hemel is, zo is uw harte ook daar, en waar 't harte vol van is, fpreekt de mond van, uwe fpraak maakt uwe ongeftalte openbaar, ik bedoel nu niet die zoo walgelijke fpreekwijzen, welke door onkundigen meermalen gebruikt worden,om hemelfche dingen uit te drukken , en die den fpotteren veel eer ftof tot fpotten geven, als ftigting dien die ze horen, (men mag die zinMm 4 ne»  55^ AFSCHEIDS-REDE, over nebeeldig de tale Kanaans noemen , dit mogt men zeggen als zij de egte tale Kanaans was, dog ze is veel eer brabbeltaal! egter moet ik tot roem van deze plaats zeggen, dit niet veel gehoord te hebben;) maar ik bedoel uw aardschgezindheid, uw klagen over ledigheid en dodigbeid, waar in gij uwen weg meest al bewandelt. Mijn tijd laat niet toe thands breed mij uit te laten over dit ftuk, of regels aan de hand te geven tot herftel en verbetering, ook liggen zij reeds ingewikkeld in de verklaring; ik zal alleen dit zeggen , dat een voorname oorzaak van 't bederf, is, dat men niet genoeg fpreekt van die dingen, die de verwagting en hope deiChristenen zijn, die dingen die u konden opwekken om 't hoofd op te fteeken uit het ftof, en gemoedigd te maken in den druk. Waarom fpreken de Godzaligen niet meer, in de onderlinge bijcenkomften, van den hemel? men mag ja, op zijn tijd fpreeken van de werkzaamheden des gemoeds , maar moet dit alleen, moet dit altijd de inhoud zijn ? waarom niet meer over de voorwerpen des geloofs gesproken ? waarom die uit 't oog verloren? dat men elkander zegt zo doe ik , zoo was 't mij toen en toen, kan zijne nuttigheid fomtijds hebben; maar als men meer van de perfoon des Zaligmakers, onzen Heere Jefus Christus fprak , van de kragt zijner verdiensten, van de nuttigheid zijner voorbede , van de algenoegzaaniheid van zijn Per- z.QQO.4  PHILIPPE:NSËN III. vs. 20, 21. 553 zoon en werk , van de hope en verwagting die Hij heeft weggelegd voor zijn volk! 't zou van onëindig meer nut en voordeel zijn, hou dit tog onder het oog, Godzaligen; laat dit in uwe gczelfchappen de hoffe van uwe meeste gefprekken uitmaken, laat dit uw voorname bedoeling zijn, 't zal als een middel in des Heeren hand konnen dienstbaar zijn, om 't harte op te heffen uit het hof, en in den hemel den wandel meer te doen verkeren. Kom volk des Heeren , heften wij onze harten op tot den throon der heerlijkheid ! wij zijn tog gefchapen tot heerlijkheid ! uw vaderland is het hemelsch Jerufalem dat boven is. Zegt tot uwe ziele, zoude ik uwer vergeten, ö hemelsch Jerufalem? eerder vergete mijne regterhand zigzelve. Ik fben zeer begerig , mijne ziele bezwijkt van verlangen , ó Heere der Heirfcharen na uwe liefelijke woningen, na de plaatze uwer heerlijkheid ! — Zoekt alle dingen , die uwe hand vindt om te doen, zo te doen als in 't licht der eewigheid. — Zoekt door die voorüitzigten alles te lijden en te verdragen , en allen leed en druk te boven te komen. — Zoekt u gene fchatten op deze waereld, zoudt gij groote dingen zoeken voor dezen korten tijd der vreemdelingfchap ; daar gij ■zulk eene verwagting hebt? — 't past geen Christen het vlecsch te koesteren tot begeerlijkheden , maar doodt de leden die op aarde Mm