KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-THIERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '36      PROEVE OVER DE BETREKKING DER ZEDELIJKE WET TOT HET OEN AD E VEJUBOI D, EN TOT DEN EVANGELISCHEN GODSDIENST; mid sgaöers OVER DEN EIGENLIJKEN ZIN VAN HET TIESTjE gebod: door CHRISTIANÜS BATAVUS , JUNIOR. Uitgegeeven met eene Voorreden, door PET1ÜS AB1ESCH, fioogleeraar in de H. Godgeleerdheid , en Akadsmie Prediker, op de Univerjiteit van Stad en Landt. rre AMSTERDAM, Bij M A R T I N U S DE B R U Y tf, Op het Kokkin, tusfchen de Gaper- en Duifjes-Steegen. yi d c c l x x x i v.  De Voorfchriften van onzen Godlijken Meester, behelzen Afmaaningen en Vermaaningen. De eerfien zeggen : Doet uzelven geen kwaad} en de tweeden: Bezit en geniet het hoogfte goed. Als ons gebooden wordt, den gezegenden JESUS te gehoorzaamen , wordt ons gebooden , het krachtigst middel te gebruiken, om onszei ven gelukkig en bij anderen aangenaam te maaken. Ü / hoe lieflijk zijn uwe wooningen! HEER der Heirfchaaren ! zegt de Psalmdichter» Mogen wij niet met het zelfde rechc antwoorden ? O.' hoe lieflijk zijn uwe Voorfchriften! HEER, onze Perlosfer! ]. Hervey, Letters to Lady Frances Shirley.Engelfche Uitgaave , Bladz. 103. en J46.  VOOEJÖEBJCHT. *|H\E Opfteller van deze Proeve is een JL/ man, aan wien Nederlands^ Kerk reeds verfcbcidene nuttige gefchriften , de Praktijk desChristendoms betreffende, verplicht is ; en zijne daardoor vcof lang 'verkregene en gevestigde achting zou geenen aanftoot geleden hebben, indien hij had kunnen befluitcn , ook deze vrucht zijner welgevvogene overdenkingen , onder zijnen naam te doen in 'c licht treden. Dan 5 hij verkoos, om redenen, in welke te weten de Lezer zoo min bea lang heeft, als in heure ichijnbare waar* de of onwaarde, verborgen te blijven* «— Genoeg , hij deed mij het werkje , afgedrukt zijnde, ter lezing toekomen j met verzoek , zoo het mijne goedkeurring wegdroege, de uitgave onder mijnen naam op mij te nemen ; waar toe ik , 200 uit aanmerking van het gewicht deionderwerpen zelve, die daar in behandeld worden, als wegens de naauwkeurige en bondige uitvoering daar van 9 geredelijk mijne toeftemming gaf, niet twijfelende, of het zelve zal, onderden Godlijken zegen, van een uitffcekend nut, * ft tOC  C iv ) tot opheldering der Waarheid , en bevordering van echte Godzaligheid, bevonden worden. Immers zijn de hier behandelde Hukken van eenen rechtftreekfchen invloed op de beoefening der Euangelifche Heiligmaking. — Ik zegEuange/iJcbc Heiligmaking, fchoon het hoofd-onderwerp dezer Verhandeling de Wet is. — Trouwens , gelijk geheel het ftelzel van zedelijke plichten door den grooten inftcllcr der genade-bedeeling, tot de hciligfte en gezegendfte oogmerken, overgenomen en gevlochten is in het plan van den Euangelifchen Godsdienst;zoo moet hij, die de grootfte liefhebber is eerier ruime en onbepaalde Euangelie-verkondiging, ook de fterkfte voorftander zijn van de rechte prediking der Wet, in alle betrekkingen , waarin dezelve aan het Euangelie dienstbaar is. En, met hoe veel juistheid ook onze Schrijver die beide weet faêm te paren, is uit vele plaatfen kenbaar (*). Zelfs zijn de uitweidingen, hier en daar te vinden, en die bij 't eerfte voorkomen fchijnen mogen, te ver van de hoofd-zaak af (*) Men zie vooral bl, 14—53, 151—164.  C v ) af te leiden , uitnemend gefcbikt, om den waren aart van Wet en Euangelie, in meer dan ééne gewichtige bijzonderheid, licht bij te zetten; waar toe ook fommige aantekeningen, aan den voet der bladzijden, opzetlijk ingericht zijn. Wat voords betreft de voornaamfte bijzonderheid, welke men in dit gefchrift ontmoet, te weten, de eenigzins nieuwe opvatting van het Tiende Gebod der zedelijke wet;op deze zal welligt de meeste aanmerking vallen. — Ik noem dezelve e-enigzins nieu-iv, in zoo ver niemand, bij mijn weten, zoo opzetlijk daar over* gehandeld, en het ftuk in zulk een onderfcheidend licht geplaatst hebbe; evenwel in 't zakelijke is dezelve niet geheel nieuw. — Dat bijzonder de onwrgenoegdheidover Gods bedeeling, opzichtlijk tot de goederen en genoegens dezes levens, zoo als die groeit op den wortel der onmatige en ongeregelde zelfliefde, in dit gebod, in eenige onderfcheiding der vorigen, verboden wordt, is reeds, door meer dan éénen onzer Godgeleerden en uitleggeren van het Heidelbergsch Onderwijs, aangemerkt; onder welke de Heeren van der Kemp * 3 en  C vi ) en ö'Outrèin in hunne Catechismus Verklaaringen over dit Gebod : ook heeft de Auteur mij beiigt, dat de geleerde en godvrugtige Amfterdamfche Leeraar G: de Haas met zijne gedagten overëenftemt, en dezelve federc lang, in zijne Gemeenten,openbaar heeft voorgedragen, zonder eenigen tegenItand daar over te ontmoeten. En, datniet zoo zeer de eerfte bewegingen tot zonden, dan wel de ongeoorloofde en .buitenfpoorige begeerten, naar het gene anderen door recht en eigendom toekomt, hier tekeer gegaan, en, in te•genftelling daar van, een volkomen berusten in, en voldaan zijn met ons tegenwoordig en befcheiden deel en lot, de voorname zaak zij, welke geboden wordt; zoodat het wetwoord zelf, beide in den ontkennenden en bevestigenden zin, nêerkome op de tweevoudige vermaning van den Apostel (%): uiv 'wandel zij zonder geldgierigheid ■> en %ï]t vergenoegd met het tegenwoordige \ was reeds van ouds de gedachte van den fchranderen overzeefchen Godgcleer- (*) Hehr. XIII. 5,  ( vu ) den, Bisfchop Robert Sanderson. (*) — 't Is waar, neemt men dezen uitleg, welke vrij nabij komt aan dien van onzen Schrijver, over, men wijkt eeniger mate af van onze Heidelbergers. Maar wat zwarigheid ? — Het verfchil betreft geenzins het leer Heilige, maar is louter uitlegkundig. En wie zou iemands vrijheid in zulk flach van zaken betwisten, veel min deszelfs achting voor, en verkleefd^ heid aan dat voortreffelijk Leerboek daar van afhangelijk maken? •— Intusfchen is ook dat verfchil zoo groot niet, als het in den eerften opflag fchijnt. Althans , het gene door onze Heidelbergers gebracht wordt tot den eisch van dat gebod, ligt, bij wettigen gevolge, opgefloten in den zin, welken onze Auteur daaraan geeft. Vraagt men, hoe ? Laat hier de kundige heer J. C. Mohr voor mij andwoorden. —- Deze, door den Maker van dit werkje ook over dat onderwerp geraadpleegd zijnde, deelde aan denzelven eenige aanmerkingen mede ; daar C + ) ad aulam Serm. V.Men vergelijke odkJoCepb Hullet's Expojïiion of'the Ten commandments, in the 311. Vol. of notes on feveral texts of fcripture and discourfes. p. 162. 4  ( vin ) daar toe (trekkende, om dat fchijnbaar verfchil weg te nemen , de gedachten van zijnen vriend, in deze bladen vervat', nader aan te binden , en tevens eene en andere bedenking voor te dragen, die van nut konne zijn in de leer der herbonden, en om de onderfcheidene leidingen der Godgeleerden des aangaande tot één te brengen , of aan eikanderen te onderfchikken. En het is met toeftemming van den waardigen Schrijver en Ontvanger van dit ftukje, dat ik het zelve hier in zijn geheel bij voege. Dus fchrijft zijn Ed. „ In de daad, mij komt voor, dat „ deze verklaaring meer verfchilt van;de „ meeste Schrijveren over den Catechis„ mus, dan van den Catechismus zel^ „ ven; — dat deze opvatting wel meer3, der in dit gebod vindt, dan de Cate„ cbismus uitdrukt, maar niet denzel- „ ven tegen) pree kt. De Heidelberg- „ fcbe Godgeleerden hebben hier niet, „ eerst den letterlijken, en daar na den „ geestlijken zin van 't verbod voor- gefield, gelijk ze in alle de andere ge„ daan hadden, en gelijk de Westmuns„ terfche Catechismus ook in dit gebod „ doet, volgends uw© aanhaaling bl. 166. „ — Die  ( ix ) ,., Die uitbreiding is zeker fraajer;, „ en hier moeten wij een der blijken er„ kennen, dat de allervooitreflelijkfte „ menschlijke fchriften eenige onvol„ komenheid behouden. Onze Onder„ wijzer bepaalt zig hier alleen tot den „ geestlijken zin ; dan , deze moet uit „ de verklaaring van den letterlijken, „ op uwe gelegde gronden, wettig vol„ gen: niet, als of, in dit gebod, de „ volftrekte volmaaktheid gevorderd ,, wierd in onderfcheiding der overige geboden; neen: elk van die vordert „ den afkeer van alle daar in verbode„ ne zonden , en de volbrenging van „ alle daarin gebodene pligten,tot niets „ minder dan de volftrekte volmaakt- heid toe; maar zoo als hier, op eenc „ bijzondere wijze , die volmaaktheid „, geëischt wordt als een volkomen be„ rusting in Gods welbehaagen, vertoond „ in alle de beftellingen zijner Voorzie„ nigheid ; zoo als die volftrekte vol„ maaktheid niet alleen uitfluit alle be„ geerten naar 's naasten leevens- en huw„ iijks-genoegens, bezittingen , eere , of „ andere voorwerpen, in zoo verre die „ begeerten ftrijdig zijn met de regu „ vaardigheid, en dus, van de aller* 5 eerst-  (x) „ eerst opwellende neiging af, {trekken, „ om den naasten daar in te na te komen: „ maar zelfs in zoo ver die ftrijdig zijn „ met de matigheid,en dus, zonder nog „ eenige opwelling der gedagten tot on„ regtvaardigheid in te fluiten, enkel „ fpruiten uit ontevredenheid dat wij, „ in 't eene of andere opzigt, minder „ bevoorregt zijn dan, deze of die; „ waar door wij hem die voorregten mis„ gunnen , om dat wij er minder van „ hebben; ja al openbaarde zig die ge„ fleldheid flegts in den wensch, dat „ wij ook evenveel, en hij daarom niets „ minder mogt hebben. Dus wordt in „ dit gebod bijzonder de zelfliefde gere„ geld en bepaald , aan de ééne zijde „ door de boven alles gaande liefde tot God het hoogfte goed, en aan de an„ dere zijde door de liefde des naasten, „ welke vordert dat wij niet alleen den „ naaften laten 't gene God hem geeft, „ maar zelfs dat wij ons verblijden in „ 't gene God, wiens wijsheid elk' zoo „ veel geeft als voor hem 't beste is, „ hem gunt en ons om voldoende ja „ voor ons nuttige redenen onthoudt. „ Ik beken, dat het moejelijk blijft „ deze begeerlijkheid van ongenoegen, „ in  C XI ) „ in de gevallen te onderfcheiden, van „ de eerst opwellende begeerlijkheden „ van onregtvaardigheid, onkuisheid enz. „ welke meer eigenlijk tegen de andere „ geboden der tweede Wettafel aanloo„ pen. — Maar 't is genoeg te kun,, nen aantoonen dat er een wezenlijk „ onderfcheid is in de zake zelve: wat „.de zonde betreft, zoo als ze in ons ,, is, en door ons bedreven wordt, ons „ hart is een t' zamenkneoping van on„ geregtigheid, waar in allerlei boosheid „ met zoo fijne draaden door elkander „ gevlogten en geweeven is , dat wij, „ zoo dra ééne begeerlijkheid zig voor„ doet , als wij fteeds nauw daar op „ letteden, rasch de grondbeginfelen van „ meer dan ééne verdorvenheid daar „ in ontdekken zouden ; en de minfte „ opwelling tegen 't tiende gebod, op „ die wijze begrepen , {trekt uit haren „ eigen aart, en brengt, als ze niet in „ Jesus kragt moedig beftreden wordt, „ tot niets minder dan tot overtreding' „ van alle andere geboden, niet alleen „ van de tweede maar ook van de eerfle „ Wettafel: dewijl we geen één gebod „ kunnen overtreden zonder tegen den „ geestlijken zin van 't eerfte, eiï te- „ vens,  C XII ) „ yens, door ter zijde (telling der in„ drukken van zijne geestlijke en hei„ lige natuur, tegen 't tweede en derde „ gebod te zondigen ; terwijl de be„ geeiiijkheid, het zij naar bezittingen „ of genoegens, ons ook zeer ligtelijk „ tot verwaarlozing van het vierde zal „ vervoeren. De zaak op die wijze „ begrepen, is de geestlijke zin van 't „ Tiende gebod in onzen Catechismus „ kragtig uitgedrukt. „ Ook is er zeker eenige bezwaar„ lijkhcid , in deze begeerlijkheid van „ ontevredenheid met ons tegenwoordig „ deel, te onderkennen van de betame„ lijke begeerte,om onze bezittingen en „ genoegens niet alleen te bewaaren , „ maar ook door geoorloofde middelen „ te vermeerderen. Evenwel ook hier „ in is onderfcheid. Deze begeerte, zal „ ze betamelijk en onzondig blijven , „ moet, in de eerfte plaats, volftrekt „ ondergefchikt zijn aan den wil van on„ zen hemelfchen \7ader; zoo dat wij, „ boven 't gene wij tegenwoordig heb„ ben , niets wenfehen , begeeren , of „ zoeken, dan onder 't uitdrukkelijk be„ ding, indien 't zijn wijze, heilige, en goede wil zijn mogt: en, in de tweede „ plaats,  ( X1H ) „ plaats, fteeds verzeldgaan metvolko„ men genoegen in zijne tegenwoordige „ beftelling, en voldaanheid met de uit„ komst onzer poogingen , 't zij ze aan „ ons voorgeftelde doel al of niet, meer ,. of minder, beandwoorden ; die uit„ komst, in elk geval, aanmerkende als „ de uitwijzing van 's Hemels ïlaad, „ waarin enkel Wijsheid ftaat. — Ik vind „ dit uitvoeriger in uw werkjen, bl. „ 125—128. „ Uit is waarlijk een ftrenge zeden„ kunde! wie kan zoo volmaakt zijn'?. .. „ hoor ik vragen. . . Zeker niemand der „ nakomelingen van Adam, die door de ,, begeerlijkheid van God afviel— Ik „ ben er nog zeer verre van verwijderd; „ en elk die 't minfte van zijn hart kent „ zal dit met mij gewillig erkennen. „ — Evenwel, zoo moesten we zijn „ niet alleen , maar zoo te beftaan zou „ onze zaligheid uitmaaken ; en hoe „ nader wij hier op de aarde daar aan ko„ men mogten, hoe gelukkiger wij zijn „ zouden. Zalige verpligting ! geheel „ onder God te flaan! voldaan te zijn „ met Hem, en met alles wat Hij, het „ beste Wezen, ons geeft en doet ont„ moeten! -7— Rampzalige zedenkun-r „ de,  C XIV ) yJ de, die mijne verpligting naar mijne 6 eigene kragten afmeet; die, om dat „ ik zoo volmaakt niet zijn kan, mij, M onder den gemaklijken fchijn van 3, niets meer van mij te vorderen dan „ een zondaar doen kan , aan de ver„ fcheurende pijningen der ontevreden„ heid met God en .zijne Voorzienigheid „ ten prooje laat! — En dubbel ramp„ zalig, wanneer de zedenkunde met „ voordagt zoo geploojd wordt dat wij „ ze zonder Jesus en zijnen Geest wel w kunnen uitoefenen, om op dien grond de volftrekte noodzakelijkheid van „ Jesus volmaakte Borggeregtigheid en „ 's Geestes hartveranderende genade„ kragt te ontkennen ! Neen; de Wet „ doe vrij haren eisen op 't allerftreng„ fte : zoo lang 't geloof mag zien op „ een geregtigheid, waar in het zonne„ zuiver oog des Godlijken Wetgevers „ geen fmetjen vindt; zoo lang er Iterkte 5, zoo wel als geregtigheid in Jeiiovao „ den Messias is; zoo lang er beloften „ zijn eener infehrij ving van die Wetin ons „ verftanden hart; zoo lang er hoop is op „ een volmaakte Heiligheid in een toeko„ menden ftaat voor Eewig ! — In dit „ licht befchouwd wordt de Wet bemin- „ nc-  „ nelijk: in dien ftrengen zin, zoo als „ ze de allerminfte lust of gedagte te„ gen eenig Godlijk gebod volftrekt uit„ fluit, zig daar in te fpiegelen en daar „ mede te vereenigen; dat is de juistge„ pafte weg om, niet flegts in onder„ ftelling, maar in dadelijke en dagelijk„ fche bevinding, zondaars te blijven, „ en alle onze vrijmoedigheid, in de ge„ duurig hervatte zoo wel als in de „ eerfte toenadering des geloofs tot God „ in Christus , alleen en zuiver te gron„ den op het regt van arme zondaren, „ zoo als ons dat in 't F.vangelie gegc„ ven wordt. — Schoon ik, door dit „ te zeggen , in 't minst niet wil tegen„ gaan of verzwakken, de noodzakelijk„ heid en nuttigheid clcr verzekering „ van onzen ftaat \ het regt gebruik van „ kenteekenen der Genade en van pleit„ gronden tot aandrang onzer gebeden^ „ noch ook het werken met zulke be„ paalde beloften, als aan Gods Kinde„ ren en Bondgenooten in bijzondere ge„ vallen en toeflanden gedaan zijn: AU „ leen dat niets van dit alles oojt een „ grond van vrijmoedigheid nevens dat „ regt van zondaren worde : noojt zou s, ontvangene voorgaande genade, zelfs* „ ÖeH  C XV1 ) den minden pleitgrond, kunnen ople-„ veren toe het verzoek om volgende „ Genade; indien er geen beloften wa„ ren van Genade voor Genade, uit de „ onledigbare volheid van ons leeven„ gevend Hoofd. „ Ik heb voor't overige een en ander„ maal deze bijzondere gedagte over „ dit gebod tot een onderwerp van ge„ fprek gemaakt met geleerde vrienden; „ met oogmerk om te vernemen of ge„ wigtige zwarigheden daar tegen fton„ den : twee zijn mij voorgekomen „ welke overweging verdienen. „ De eerfte is deze: dat het Hebrecw„ fche grondwoord Deut: V. in dit ge* „ bod voorkomende, zeer fterk is, en „ ecne heftige fterkjagende begeerte uit„ drukt; dit fchijnt te fterk te zijn om „•enkel de onvergenoegdheid uit te „ drukken , in onderfcheiding van de „ begeerte om 't gene des naasten is tot „ onze bezitting over te brengen. „ Maar waarlijk, de onvergenoegdheid „ kan zeer fterk woelen, al is 'er die bepaalde begeerte niet uitgewikkeld „ bij; ja de wrevel des harten kan zelfs den zondaar buiten ftaat ftellenom zijne be„ geertc tot deze of die bijzondere voor- ., wer-  ( xvii ) „ werpen gezet te bepaalen. De zondaar „ in dien toeftand zou alles wel heb„ ben willen wat hij ziet, maar overwei„ nige oogenblikken ziet hij wat anders, en „ denkt nauwlijks meer om't genot waar „ naa hij ftraks vlugtig uitging. Be- „ halve dat de Wetgever, in de let„ ter van al de geboden, het fterkite „ noemt, en daar onder het mindere „ begrijpt. „ De tweede komt [hier op uit: De „ Wet der X. Woorden, fchoon in ha„ ren wezenlijken inhoud de eewig-on„ veranderlijke liefdewet zijnde, en „ dus om gewigtige redenen, ten einde „ die liefdewet altijd bekend zou blij„ ven , zoo allerplegtigst door God af„ gekondigd, is egter, in de vorm, waar „ in God die op Sina'i uitgefproken en „ in de fteenen tafelen gefchreven heeft, „ eerst en regtftreeks ingerigt, bepaalde„ lijk tot Israël, en behoorende tot het „ Sinaïtisch Verbond als een Burgerlijk „ Volks-verbond. — Nu verkeert een ,, Burgerlijke wet enkel omtrent Bur„ gerlijke misdaaden; en tot deze be* „ hoort de onvergenoegdheid niet, die „ is voor gecne burgerlijke Overheid ftrafbaar , en dus ook niet voor God, ** „ NB,  ( XVIII ) „ NB. in die betrekking als Burgerlijk „ Koning van Israël in Kanaan. „ Maar wat zal dan , in dien Bur„ gerlijken zin, de letter van 't tiende „ gebod zeggen ? Men zal andvvoor„ den: in de letter worden, in 'tzeven„ de en agtfte gebod, de uitgeoefende „ daaden van Echtbreuk en Dieverij „ verboden , maar in 't tiende de poo- „ gingen daar toe. Dan poogingen „ zijn daaden, en als zoodanig altijd on,, derfcheiden van begeerten, welke, „ hoe fterk men ze ook neme, inwen„ dig, en dus zeker buiten de beoordee„ lingvan burgerlijke Overheden,zijn en „ blijven. Daar bij moet men dan ftel„ leu, dat de letter van 't tiende gebod „ dezelve zaken behelzen zoude, welke „ in 't zevende en agtfte reeds opgeflo„ ten zijn, niet alleen in den geestlijken „ maar ook in den burgerlijken zin: want „ in 't Sinaïtisch Verbond,als Theocra„ tisch aangemerkt, wordt de gehoor„ zaamheid aan de Wet der X. woor„ den, als de weg tot het genot van „ Kanaans zegeningen, van de Israëlieten „ geëischt; wel niet in volftrekte vol„> maaktheidin gedagten , woorden en „ werken, zoo als onze Catechismus „ die  ( xix ) „ die Wet uitbreidt, fchoon dit, let wel, hun pligt in den flerklten zin ,, was en bleef , in de hoedanigheid van „ redelijke Schepfelen; — evenwel ook „ niet enkel in de letter dierX. geboden; „ —— maar zoo als die Wet het kort be„ grip, de hoofdfom is van al de Mofaifche wetten: en dus op die wijze, j, met die bepaalingen en uitbreidingen, „ en onder bedreiging van die ftraffen, „ welke in de Staatkundige en Kerk„ plegtige wetten nader voorgefckreven „ en aangedrongen waren. Elk der Staat„ kundige wetten heeft zijn opzigt op „ een of meer der X. geboden, vooral „ op die der tweede tafel; en elk der „ Kerkplegtige bijzonder op een der IV. „ geboden van de eerste tafel: alle, „ zelfs de willekeurigfte, behooren dan ,, tot het eerste gebod , want dien ik „ voor God erken moet ik in alles wat „ Hij voorfchrijft, gehoorzamen; die de „ wijze van den Godsdienst betreffen „ zijn ter uitbreiding en handhaving van „ het tweede; die den eerbied daar voor „ bewaaren, van het derde; en die de „ tijden daar van regelen, van het vier„ de Gebod. En zoo zijn in Israèls „ Burgerwetten verfcheidene onvolko* * 2 „ me-  < ) „ mène misdaden tegen 't zevende en „ agtfte gebod , voorgefteld, verboden, „ en bedreigd, welke niet letterlijk echt., breken of ftelen, en evenwel vrij meer dan het fterkfte begeeren zijn. „ Ik denk dat men het tiende gebod, „ op uwe wijze begrepen, zeer wel, ook h 'm de betrekking tot het Sinaïtisch h Verbond als Theocratisch, als onder„ fcheiden van de overige Geboden kan „ aanmerken: op deze wijze: Het be„ val den Israëlieten (NB. in diebepaal„ de betrekking, welke hunne andere 9 betrekkingen tot Gods wet, als de ij wet der Natuur , en des Werk- of „ des Genadeverbonds, alle in haar ge»» «eel liet) met één woord', in hunne „ betrekking als Burgers van Kanaan, „ eene tevredenheid elk met zijn deel „ en lot, en dus eene vergenoegde „ onderlinge t' zamemvooning. Even. „ wel met dit onderfcheid: daar elk der 8 overige geboden , in de Staatkundige „ en Burgerlijke wetten, nader in bij» zonderheden uitgebreid , en in vele „ gevallen met bedreigingen van open„ baare ftraffen op openbare overtre„ dingen gefterkt was; zijn bij dit get", bod geenc zulke uitbreidingen en „ ftraf-  „ ftraf bedreigingen gevoegd, noch kon: „ den uit den aart der zake daarbij g«„ voegd worden-, dewijl de misdrijven „ tegen dit gebod niet tot de kennis„ neming der burgerlijke Regtbanken „ behoorden, en elk, in zijne ovevtrc„ ding zelve, tijdelijk zijne ftraf vond, „ in het kwellende ongenoegen welk hij „ zig daar door veroorzaakte: blijvende „ eik egter, over deze, zoo wel als „ over alle andere zonden, als zedelijk „ kwaad aangemerkt, voor God als zij„ nen natuurlijken Opperheer, zedelijk „ fehuldig „ Ik weet dat het geheele denkbeeld „ van dit Verbond aan onderfcheidene „ bevattingen van regtzinnige Godge„ leerden onderworpen is : egter he„ lehouw ik voor mij dat verfchil als „ meer uitlegkundig dan leerftellig; mids „ men wel onderfcheide. Het gaat dik„ wijls zoo , dat dezelfde zaak door „ twee Geleerden uit een geheel onder,, feheiden gezigtpuntbefchouwd wordt, „ en daar door de leiding hunner gedag- ten zeer ver uit elkander fchijnt te „ loopen; terwijl er niet meer dan 't „ maaken eener gegronde onderfcheiding „ noodig is, om beiden in zekeren zin ** 3 „ ge-  ( xxii ) . 'pi gelijk te geven en hen dus te verëe- » nigen. Van die natuur is ook dit „ ftuk : het komt alleen aan op den nauvveren of ruimeren zin in welken „ men dit Verbond zig voorffelt. „ Befchouwt men het alleen aan de „ Burgerlijke zijde, enkel als Theocra„ tisch; gelijk in uw werkjen bl. 10. met „ een woord gezegd is, en gelijk dit be„ grip breeder ontwikkeld wordt in het „ Bijbelwerk der Heeren Nahuys en „ Klinkenberg over Exodus XX. j, en XXI; dan fpreekt van zeiven dat het in die betrekking alleen Israël be„ trof; —- dat het, in zoo verre, waarlijk « en t' eenemaal verbroken, vernietigd, » oud gemaakt is, dat is te zeggen; niet al„ leen verwisfeld met de huishouding des „ N. T. maar ook het verband geheel en „ voor altijd opgeheven, tusfchen deelge„ noot te zijn van de bediening des Genr.„ deverbonds, en burgerlijk onderdaan te „ zijn eener uitwendige Godsregeering, „ onder Israël of onder eenig ander afge' „ zonderd volk; —en dat, in dien zin , „ het Genadeverbond, door alle tijden „ heen, en allerbijzonderst deszelfs bedie„ ning onder 't Niewe Testament, tegen „ dit Verbond overftaat. Vergelijk de ver„ klaaring van Jef. LI V: i. door den zaligen „ Na-  ( xxiiï ) „ Nahuys, waar in dit ftuk zeer nauw„ keurig en uitvoerig ontwikkeld wordt. „ Uit dit begrip kan men aan veele, „ anders duiftere, plaatfen des O. T. „ het voldoende licht bijzetten. „ Maar befchouwt men 't zelve Ver,, bond in zijnen geheelen omtrek, en „ in t' zamenvoeging met de Godiijke „ oogmerken in 't zelve ; zoo als die „ zelve God , die nu de B r erlijke „ Koning van dat volk werd, de Ver„ bondsgod is van zondaren , en bij„ zonder de Verbondsgod was hunner „ voorvaderen Abraham, Ifaak, enjacob; „ zoo als Hij, in en door dit Verbond, „ de bediening des Genadcverbonds tot „ dat volk bepaalde , en door al de „ fchaduwwetten zoo regelde als met „ zijn bijzonder einde ( om de komst „ des Verlosfers nog éewen lang toe„ komend te doen blijven ) overeen „ kwam — dan volgt niet minder van „ zeiven; dat dit Verbond eene bcves„ tiging en uitbreiding was, van al de „ beloften aan Abraham, Ifaak, en Jacob „ gedaan, aan en tot des laatflen geheele „ nageflacht. Ueze beloften waren drie„ ledig; de hoofdbelofte van 't Genade„ verbond : Ik zal u tot een God zijn; « de belofte van den Messias uit het ** 4 » zaad  ( xxiv X y zaad dier Aartsvaderen; en de belofte ,, van Kanaan als hun erfdeel: en aan ,', dezebeandwoorddcn de drieéïleie wer9i ten : die der X. woorden, als zedelijk '„ aangemerkt , als een uitbreiding van „ den eisch aan Abraham, wandel voor ^ mijn aangezigt en wees opregt, dus 9, als de regel van liefde en dankbaarheid; „ de Kerkplegtige en Schaduwagtige,om „ den Verlosfer af te teekenen , in die „ graveerfelen waar in hij gekend moest 5> worden als 't voorwerp des geloofs, ,f en nader kenbaar zijn zoude bij zijne ,f verfchijning ; en de Burgerlijke en „ Staatkundige, om, nevens die gemelde, ^ dat volk in Kanaan tot op zijne komst gj een onderfcheiden en afgezonderd volk ^ te doen blijven , en om hen in Kanaan ^ eenen geregelden Staat te doen uitmaakt ken. Dit alles was dan begrepen in dit ^, Verbond; en dus kwam, middel)jk door lJ dit Verbond, de inhoud en de beloften j^'.des Genadeverbonds tot hun en tot g elk van hun ; dus openbaarde zig ^. God daar in als hun God , niet alleen g: in de burgerlijke betrekking f maar in den aanbiedenden zin in volle kragt, i, en teekende den weg waar in hij zulks ,^-konde en wilde zijn, door den in dit j l'erbond voorgefcjhrevenen plegtigen Gods-  ( xxv ) „ Godsdienst aan elk' af, zoo dat zij „ Jaar in den eenigen en voldoenden s, grond des geloofs hadden om 't Ge„ nadeverboild in te willigen, en dUs" in „ 't zelve in kragt over te gaan. — Dus „ was dit Verbond- ja wel allcreigen„ lijkst een Hegeeringsverdrag, als tus„ fcbeneen burgerlijken Koning en zijne ;, onderdanen : maar als tusfchen zulk „ een Koning, die de Hondgod van zon„ daren is1, en zulk een volk, waar on„ der de Godlijke openbaring van den „,weg der zaligheid en de waare Kerk „ zou bewaard worden. „ Befchouwt men nu 't Verbond in „ deze ruimte, dan moet men zeggen, dat, gelijk de Joden in en door dit „ Verbond de bediening des Genade„ verbonds hadden, nu onder 't N. T. '& de Heidenen getreden zijn in deze „ oude voorregten der Joden; en dus, 9, dat onder 't N. T. alle volken en „ menfchen tot welke God, naa zijn „ welbehagen , zijn Evangelie zendt, 5, evenzoo, behoudends die verbeteringen „ welke het Evangelie der vervulling »i moest te wege brengen , in Gods veiy „ bond, in Gods gemeente, in Gods be5, ioftenbegreoen >;ijn, als oudtijds de jo<^ „ den. Egterniet-zoo te verfhan, dac even „ als  ( xxvi ) „ als 't gebeele volk der Joden eertijds „ „ nu ook die gebeele Volken of bur„ gerlijke lichaamen, de zigtbare Kerk „ zouden uitmaaken , om dat , onder „ dezelve, 't zuiver Evangelie op den „ kandelaar ftaat; maar allen die, uit al „ die volkea, welke door doop, en tot jaren gekomen zijnde door belijdenis, in de gemeenfchap der Kerke komen: „ hier moet men eenig onderfcheid van de bedeeling des O. T. in 't oog hou„ den ; toen was de Kerk bepaald aan ?, eene Natie, maar die gebeele Natie was „ een befnedene Natie, en werd, door „ middel der fchaduw- en burgerwet„ ten, genoegzaam onvermengd gehou„ den; daar tans de Kerk niet aan één „ volk bepaald, maar onder allerlei vol„ ken, dus ook onder dat deel • dier „ volken 't welk hare leer verwerpt, „ of verlaat, of vervalscht, uitgebreid „ is. — Alle uiterlijke leden der waare „ Kerk zijn dan nu onder 't N. T. wei „ niet, gelijk de Joden oudtijds, Gods „ burgerlijke onderdaanen ; egter nog, „ even als de Joden in dien tijd, Gods „ verboadelingen, in den ruimeren zin „ uit kragt der aanbieding, door welke „ ( dit is een wigtig ftuk 't welk men „ wel opmerken moet) God zig niet » al-  ( XXVII ) „ alleen van zijne zijde aan ons verbindt, „ om aan ons zijne beloften te vervul„ len als wij door 't geloof in dat Ver„ bond bewilligen , maar ook ons, als „ van Hem afhangende fchepfelen, en doemfchuldige zondaren , onder de „ duurde verpligting tot die inftemming „ brengt; geheel anders dan wanneer „ nagenoeg gelijke partijen eikanderen „ iets voordellen, 't welk ieder vrij ftaat „ al of niet in te willigen : gelijk wij ook, „ door doop , belijdenis , en avond„ maal, die verpligting erkennen, en „ met daaden, 't zij met of zonder een „ volkomen hart, daar in bewilligen; ,, naa welke bewilliging wij allen ge„ oordeeld, en als ze niet in 't op regt „ geloof gefchiedt te zwaarer veroor„ deeld, zullen worden. „ Tot deze zoo kort ter nedergeltel„ de aanmerkingen , welke de grondfla„ gen tot eene zeer uitvoerige Godge„ leerde Verhandeling zouden kunnen „ opleveren , gaven mij eenige plaatfen „ uit uw werkjen aanleiding : ik denk „ dat op deze wijze, hoe men dan „ voords over het eewige of tijdelijke „ Genadeverbond zijne gedagten leide, „ de denkwijzen van aan wederzijde voor„ treffelijke Godgeleerden, welke beide „ fter-  ( xxviii ) L fterke redenen aan hunne zijde heb„ ben, en welke zig egter vrij verre „ fchijnen van eikanderen te verwijde„ ren, gegrond kunnen vereenigd wor„ den. — Gij begrijpt dat ik hier alles „ flegts ter nederftel zonder de bewij„ zen te melden ; dewijl het mijn doel „ hier niet is betwiste Waarheden te „ bewijzen, maar bcwezene Waarheden „ te fchakelen." Zie daar de denkenswijze van den Heer Mohr. In hoe ver dit alles doel treffe, fta ter beoordeling van des kundigen ; terwijl er de Uitgever vrij gunstig over denkt , en bijzonder over 's Mans gepoogde bemiddeling , in 't leerbegrip der Verbonden, den besten uitflag wenscht. Voor het overige, dat de God aller genade in Christus door zijnen Geest dit werkje doe dienstbaar zijn, om vele Christenen het recht gebruik van Wet en Euangelie te doen maken, zal den hartlijken wensch vervullen , zoo van denkundigen engodvruchtigen Schrijver, als van zijnen vriend P: ABRESCII. Groningen f.Sept. 1784.. PROE-  C « ) P 3Ü O É V É 'OVER DE BETREKKING DER ZEDELIJKE WET, TOT HET GENADE VERBOND EN TOT DEN EVANGEL1SCHEN GODSDIENST j EN OVER DE WA ARE SCHAKEL ONZER ZEDELIJKE PLIGTEN; MÏDSGADERS OVER DEN EIGENLIJKEN ZIN VAN HET X. GEBOD DER GODLIJKE WET, DAAR UIT AFGELEID. §. I. Dat de Wet der Zeden, welke God in het hart der Menfchen heeft ingefchreeven, en op Simt, als in een kort begrip heeft afgekondigd, dezelfde Wet is, Welke God, in de Bediening van het Genadeverbond , ten Regel van dankbaarheid heeft voorgefchreeven, aan allen die door zijne Genade deel ontrangen aan de Verlosfing, welke onze Heer Jesus Christus, door zijn Borglijden en Gehoorzaamheid, heeft teweeg gebragt, lijdt onder ons geene de minfte bedenking. — De Heidelbergfche Godgeleerden, in de XXXII. Zondagsafdeeling van den Katechismus, overgaande tot de Leer der Dankbaarheid , geeven deeze A zelf.  (* > zelfde Wet op, als den Regel en het Voorfchrift, waar naar zij die verlost zijn, in dankbaare gehoorzaamheid, voor den Heere moeten leeven en wandelen. Zoo zeker nu dit is, zoo zeker is het ook, dat die zelfde Wet de R.cgel is van den Evangelifchen Godsdienst, het Richtfnoer en Voorfchrift dier uitmuntende en verhevene Zedenleer, welke ons in het Evangelie wordt voorgehouden. §. II. Er zijn geen pligten, hoe voortreffelijk en verheven ook, in het Evangelie voorgefteld, of zij worden oorfpronglijk door deeze Wet gebooden, voor zoo verre zij de Wet is van het Genadeverbond, de geloovige Bondgenooten verpligtende , om naar dien Regel voor God in gehoorzaamheid te wandelen. — Is dit zoo, gelijk, dunkt mij, niemand kan wraaken, dan behoort ook, mijnes erachtends, in den uitleg der Wet, en in de verklaaring haarer onderfcheidene Geboden, altijd in acht genoomen te worden die betrekking der Wet tot het Genadeverbond, en de verpligting, om dezelve te goboorzaamen in die waare Heilsorde, welke God in het Evangelie heeft ingcfteld, nevens de uitmuntende aandrangen eö ein-  feinden, welken de Geloovigen, in de onderhouding van Gods Geboden, fteeds op het 'oog houden moeten. Daar dit verzuimd wordt, verklaart men wel de Wet, maar geenszins de Zedenleer van het Evangelie. §. ui; I k zal thands niet onderzoeken , noch bepaaleri , of in deezen niet eenig gebrek bij fommige uitleggers der Wet plaats heeft J maar alleenlijk zeggen , dat het deeze aanmerkingen zijn, welken mij neigen , om op eene wijze over het Tiende Gebod der Godlij kc Wet te denken, als eenigszins verfchilt van de manier van denken van vcelen. —. Immers — dat het Tiende Gebod alleen tot de Tweede Tafel van Gods Wet behoort — dat het een Gebod is , wel ten naauwften verknocht aan de andere Geboden, maar nogthans op zichzelven ftaande — en dat het , dienvolgends, pligten vordert, geheel onderfcheiden van die, welken in de overige Geboden der Wet uitgewikkeld begreepen zijn; koomt mij alleraanneemelijkst voor, om redenen, welken ik gaarne, ter nadere beproeving, aaii des kundigen overgeeven wil. i A 2 $. iv:  (4) §. IV. Dan verraids ik geen gezag op mijne zijde hebbe, van Uitleggers, mij bekend, en mijne opvatting ook eenigszins verfchild van de verklaaring, welke voorkoomt in onzen Heidelbergfchen Katechismus, dien ik voor het overige als een voor treffelijk. Leerboek en Formulier onzer Hervormde Kerk , eerbiedige en Zeer hoog waardeere, gelijk, zoo ik vertrouw, in het vervolg blijken zal; zoo zal ik, ten einde mijne gedachten over dit onderwerp , en de gronden waar op dezelven Meunen, zoo klaar cn duidelijk als mij moogelijk is, voortedraagen, vooraf moeten opgeeven en onderfcheidenlijk uit een zetten die beginfels, waar uit ik over de Zedelijke Wet denke en redenkavele ; terwijl ik hoop , dat niet alleen de overtuiging van een onpartijdig en waarheidzoekend Lcezer, maar ook zijne ftichting in het geloof, hier door zal bevoorderd worden. S- V. Dan ter zaak. Laat ons daar toe, eerstltjk, de Wet befchouwen, zoo als dezelve In den Heidelbergfchen Katechismus, van Zondag XXXIf. tot XLIV. behandeld wordt; — ten tweeden, overweegen haare betrekking  (5 ) kïng tot het Genadeverbond, van het welk zij als een Regel van dankbaarheid wordt voorgefteld; — ten derden, daar uit den zin bepaalen van het Tiende Gebod; — en eindlijk, ten vierden, aantoonen, dat de zin, welken wij aan dit Gebod gceven, van geen minder nadruk, gewigt, en nuttigheid is in de Evangelifche Zedenkunde , dan die , welke door de meeste Uitleggers er aan wordt toegefchreeven. §• VI. I. Wat aangaat de Wet, zoo als die door den Katechismus overwoogen en behandeld wordt, daar omtrent bepaale ik mij thands alleenlijk bij de 115 Vraag, welke dus luidt: Waarom laat ons dan God alzoo fcherplijk de Tien Geboden prediken, daar ze toch niemand, in dit leven, houden kan? Waar op geantwoord wordt: Eerstlijk, opdat wij, ons leven lang, onzen zondelijken sart hoe langer zoo meer heren kennen, en dies te begeeriger zijn , de vergeeving der zonden en de gerechtigheid is Christus te zoeken; e. z. v.— Hier is het, mijnes inziens, van geen gering belang —. opdat men zich in de leiding zijner gedachten niet verwarre , en de Waarheden welken hier toe betrekkelijk zijn, zoo fchakele, dat ze in heur waare cn juiste verband A 3 blij-  Cf) ^lijven — naauwkeurig te bepaalen hos mes over de Wet der Tien Gebóden denkt. £ vu. H e t is bekend, dat men de Wet uit verschillende oogpunten kan befchouwen , naar de onderfcheidene ftaaten , en betrekkingen tot God, in welken de mensch kan aangemerkt worden. Te weeten — (r) Uit. hoofde van onze fchepping, en van onze zedelijke af bangelijkheid, ftaan wij volftrekt onder God, die als de Allerhoogfte en Onafhangelijke Opperheer , een volftrekt en onbepaald gebied over ons heeft , om als zijn eigendom zoodaanig aan Hem onderworpen te weezen, dat gelijk wij uit en door Hem zijn, zoo ook moeten zijn en leeven tot en voor Hem, d.'i., tot zijne eer. Hier uit vloeit dan van zelve en noodzaaklijk voord, die ontdekking en openbaring van Gods Wil , welke de Regel en •het Voorfchrift is van onze zedelijke afhangeIijkheid, en welke God aan den rechtfehapen Mensch, door mededeeling van zijn Beeld, derwijze had ingeplant, dat hij tot zichzelven •niet konde inkeeren, noch op zichzelven , zijnen ftand, en zijne betrekking, achtgeeven, of hij vond eene innige bewustheid, overeen- ftem-  (7) ftemming , en vrijwillige neiging, om Gop aantekleeven, als zijn hoogfte Goed, en voor Hem te leeven , als zijn laatfte Einde. Dit noemt men de Zedelijke Natuurwet, welke eeuwigduurendc en onveranderlijk is, als zijnde gegrond in de natuur van God en het fchepfel, en uit kracht van welke, het fchepfel, zoolang het aanzijn heeft, in alle ftanden en betrekkingen , onveranderlijk verbonden blijft, om geheel voor God te zijn, en tot zijne eer te leeven. , . r c <.' > f §. VIII. .. : . ia [iriaioi ^o) noJpisag nw£ s) Beschouwen wij nu, (2) de Wet, ajs de Wet van het Verhond der Werken, door G od met het ganfche Menschdom, in Adam als deszclfs Stamvader en Verbondshoofd begreepen zijnde, opgerecht. In dit opzicht, verkreeg de Wet cene andere gedaante, of betrekking. Ik zal, ten deezen aanzien, thands alleenlijk maar aanroeren, het geen hier te ftade koomt. — De Mensch, als volftrekt onder God ftaande, en alles aan Hem verfchuldigd zijnde , kan nooit begreepen worden, door zijne gehoorzaamheid de Godheid derwijze aan. hem te verpligten, dat Die hem daarom, ten loon, het eeuwig leven, d. i., eeneu bevestigden Haal van gelukzaligheid, .in Gods onmiddeibsare A. 4, ge  C 8 ) gemeenfchap in den Hemel, zou moeten fchenken. Zoolang de Mensch aan Gode gehoorzaam bleef, en als zoodaanig het voorwerp zijner Liefde en goedkeuring was, kon hij, uit aanmerking van Gods Liefde en Goedheid, billijk verwachten , dat Hij hem , als een uitwerkfel zijner Liefde en Goedheid, in zijnen ftand alle de gelukzaligheden zou doen fmaaken en genieten , waar voor hij , in dien ftand, vatbaar was; maar verwachting of aanfpraak op God, om hem op zijne gehoorzaamheid het eeuwig leven, als een evenwaardig, loon, te doen genieten (V), kon hij niet hebben noch vormen, ten zij God, uit onverpligte Goedheid, hem zulks beloofde. Zoodaanige belofte nu , als een uitwerkfel van Gods ongehoudene Goedheid, gaf God, in dit Verbond, op voorwaarde, dat Adam, als Stamvader en Verbondshoofd van alle zijne' natuurlijke aframmelingen , de Wet in eigen perfoon, volmaakt, en vollfandig, zoude onderhouden , onder bedreiging van den dood. in dm volften nadruk, ingevalle van overtreeding; waar toe God hem voor zekeren tijd. on- 00 Verftaa dit niet enkel in den zin van voorüduurinff, maar van eenen bevestigden gelukftaat, in het onmiddellijk genot van God, in heerlijkheid.  (9 ) onder beproeving ftelde, door het geeven van eene Stellige Wet. — In deezen ftand nu des Menfchen tot God, is de Wet eene Wet der verken, hem, onder belofte van leven en bedreiging van den dood, verpligtcnde tot eene' volmaakte en volftandige gehoorzaamheid, in eigen perfoon, zoo in zijne natuur, als daaden. Dit zijn de Geboden, om ten leven in te gaan (Z>). Dit is die leevende Man, waar aan wij alle van natuur getrouwd en onderworpen zijn (c). Dit is de rechtvaardigheid die uit de Wet is (/()•» welke wij in onszelven moeten bezitten, of in cenen Borg, zullen wij ooit voor God konnen gerechtvaardigd worden. §• IX. W ij d e r s , (3) In zoo verre God, op Sinaï, het Volk van Israël, uit alle Naatfijen der weereld verkoos en afzonderde, om Hem pp eene bezondere wijze een Volk des eigendoms te zijn, aan welk Hij beloofde, het Land Kanaan, en veele aardfche zegeningen in het zelve, te zullen geeven, op voorwaarde, dat zij Hem, als den eenigcn waaren God, en ü;..- hunnen Koning en Oppervorst, zouden er- (ZO Mattbexs XIX: 17. (f) Romeinen Hl: 1, 2i (X) HvtKëïntk X: 5.  ( io) erkennen en dienen , volgends zijne eigene Voorfchriften ; en in zoo verre het ganfche Volk hier in bewilligde, en dit voorftcl aannam — zoo vinden wij hier een Verbond (Y), dat, wel is waar, niet op zichzelven beftond, maar verhevene uitzichten en oogmerken hadde, ten aanzien der Bedeeling van het Genadeverbond, en van de Beloften van den Mes.sias, aan de Geloovigen van dien tijd gedaan; gelijk ook de kerkplegtige Wetten van dien tijd, eene geheimzinnige beduidenis hadden, ter afteekening van den beloofden Verlosser , en der Heilgoederen , in Hem beloofd en toegezegd. Nogthans, voor zoo verre men de onderhandeling van God met de ganfche Naatfij, in het afgetrokkene, en ondcrfcheiden van Gods bedoelingen met opzicht tot "het Genadeverbond, befchouwen kan, vinden wij hier uitwendige en aardfche zegeningen beloofd , op voorwaarde van zulk eene gehoorzaamheid aan Gode, hunnen Koning en Oppervorst, als hun , in de uitwendige oprechte en getrouwe waarneeming zijner Wet'ten , gegronde hoope geeven konde — niet ;op het eeuwig leven, of de hemelfche geluk- za- (ff) Een Verhond dat waarlijk verbrooken en vernietigd _js , en in welks plaats Gou een nieuw Verbond heeft 'opgerecht; zie gerant. XXXI: 31-34, en Hebreen FIH: 8.  (tt ) •zaligheid, maar — als zijne onderdaanen, op eene geruste en gezegende bezitting van het beloofde Land. Ik weet , dat onder onze Godgeleerden hier over niet volmaakt eenstemmig gedacht wordt; dan daarik gaarn aan elk de vrijheid van denken laate , vertrouw ik , dat men mij , in een ftuk van dcczen a*rt, dezelfde vrijheid niet zal betwisten. Met opzicht dan tot dit Verbond, geloof ik, dat de Wet der Tien Woorden , door God, op Sinaï, ook als een regel en voorfchrift van het zelve, aan Israël gegecven is., -en dat dus de Wet zoodaanig eene betrekking hadde tot dit Verbond, dat door derzei ver waarneeming, de ganfche Naatfij , en alle haare volgende genachten., zoodaanig eene bezondere betrekking tot God verkreegen , en konden behouden, als waar mede geene andere Naatfij op den aardbodem begunstigd was. Offchoon nu dit Verbond verbrooken is, toen de IsraëlItren uit hun Land in ballingfchap zijn wechgevoerd , en het dus onder de Huishouding van het Nieuwe Testament geheel opgehouden heeft (ƒ) , belet zulks echter niet, dat men, (f) De E vangel ifehe Bedeeling draagt hierom met üYWiflt oëi) naam van hec Koningrijk der hemelen — niet in teuerrfleUfng; van de Cenadebedeeiing onder het Oude Tes-  (121 men, in het verklaaren van de Geboden der Wet, ook het oog te houden hebbe op de betrekking, welke zij tot dat Verbond hadde, terwijl het zelve in ftand was. §< X. Eindelijk (4) kan men ook de Wet der Tien Geboden befchouwen, met opzicht of in betrekking tot het Genadeverbond. — Ik beken, uit aanmerking dat dit een ftuk is van veel gewigt, en van den grootften invloed op de praktijk der godzaligheid , of der waare en egte Zedenkunde van het Evangelie, waar omtrent men ligtlijk aan de eene of andere zijde gevaarlijk kan mistasten, zoo als in veele voorbeelden gebleeken is — ik beken, zegge ik , dat ik niet zonder eenigen fchroom het waagen durf, dceze fnaar te roeren. Dan met onderwerping aan beter oordeel , en in vertrouwen , van gunstige toegeevendheid bij den befcheiden Lcezer te zullen vinden, indien ik mij in alles niet even gelukkig hadde uitgedrukt; vooral ook, omdat uit eene juiste bë- Testament; maar, in tegenftelllng van deBedeeüng deezes Verbonds, het welk aan de Jooilfcbe Naatfij bij uitneemendheid aardfche voorrechten, in de geruste bezitting van het gezegend Erfland, befprak.  C 13 ) bevatting van dit ftuk, de verklaaring der Wet $ en van derzei ver onderfcheidene Geboden > mijnes bedunkends , voornaamlijk moet worden afgeleid, zal ik eenvouwdig voorftellen» hóe ik er over denke. §. tl Met opzicht tot het Genadeverbond, befchouw ik de Wet — op zichzelve, en — in haare betrekking tot dat Verbond. (A) Door de Wet, op zichzelve befchouwd , verftaa ik de Wet der Tien Geboden, niet zoo als die op Sinaï van God aan Israël gegeeven is , ten regel en voorwaarde van dat Verbond , in welk die ganfche Naatfij bij G o d werd open aangenoomen; maar, zoo als dezelve een kort begrip is van de onveranderlijke Natuurof Zedenwet, en tevens, zoo als dezelve, in het Werkverbond, van God aan den rechtfchapen Mensch is voorgefchreeven, ter Voorwaarde , om door eene perfooneele , volmaakte , en volftandige gelijkvormigheid en gehoorzaaming aan dezelve, het eeuwig leven te verkrijgen. En dus denk ik, dat men die Wet in al haare ruimte, en in den uitgeftrektften zin, moet opvatten, volgends de regelen der verklaaring, welken onze Godgeleerden ge-  gewoon zijn, bij de opening der Wet, aan dë hand te geeven. §. XII. Wat aangaat, (B) de betrekking deezer Wet tot het Genadeverbond ; hier dienen wij wederom onderfcheideniijk acht te geeven — op zulken , die door het Evangelie tot dit Genadeverbond geroepen worden — en op dezulken , die door het geloof dat Verbond hebben ingeftemd , en dus deelgenooten van deszelfs Heilgoederen geworden zijn. Hier opent zich, indedaad, een ruim veld tot wijdluftige befpiegelingen. Dan, daar ik met opzet alle moogclijke kortheid wil behartigen, onthoude ik mij van daar in te treeden. §. XIII. (a) Betreffende dezulken, die door het Evangelie tot het Genadeverbond geroepen en genoodigd worden; dcezen zijn, alle zondaars zonder onderfcheid, die onder de verkondiging van het Evangelie leeven, of tot wien, door Gods gunstig beftuur , de prediking van het Evangelie wordt overgebragt. Tot deezen heeft de Wet die betrekking, welke onze Katechismus op het oog heeft, in het Eerfte Deel, Zondag II. tot IV., als het mid-  (H) middel, waar uit de kennis onzer ellendigheid moet verkreegen worden. Dan hier zal men billijk vraagen, uit welk oogpunt de Wet alhier te befchouwen is? of alleenlijk als de Wet van het Werkverbond — of ook mede als de Wet van het Genadeverbond? Ik antwoorde, dit laat zich gemaklijk beflisfchen , als men zich vooraf een rechtmaatig denkbeeld vormt van het Evangelie, en deszelfs bediening, overeenkoomstig Gods wijze en verhevene oogmerken daar in. §. XIV. Door het Evangelie roept, lokt, en noodigt God alle verloorene zondaaren, zonder eenig onderfcheid , tot het Genadeverbond, en alle deszelfs Heilgoederen, in Christus^ om hen daar in, en daar door, wedertebrengen tot zijne gehoorzaamheid, onder de Wet, als He Wet van het Genadeverbond; waar van ftraks nader. Tot bereiking van dit einde j neemt God, indien ik mij dus eens uitdrukken mag , door het Evangelie de Wet van het Werkverbond als in zijnen dienst. Daar die Wet, in het afgetrokkene en buiten het Evangelie aangemerkt, niets anders doet, dan den fchuldigen en ellendigen zondaar te veroordeelen en te vervloeken, en hem zonder barm, har-  ( iO hartigheid hoopeloos laat liggen * en voorbij gaat, en dus , als eene Wet die toorn werkt, den zondaar, uit hoofde van zijne gefieldheid, van God doet vlieden, en hem in de zonde meer verhardt — daar verkrijgt zij nu, door het Evangelie, met opzicht tot het Genadeverbond, de bediening van eenen Tucht, meester, om zondaaren tot Christus te drijven, en als een bloedwreeker hen te jaagen naar de Vrijftad. — Het is der hal ven , ten deezen aanzien , wel de Wet van het Werkverbond , waar uit de kennis onzer ellende moet gehaald worden — doch welke in den dienst van het Evangelie nooit in het afgetrokkene, maar altoos in haare ondergefchiktheid in deezen aan het Genadeverbond, mag en moet gepredikt en aangedrongen worden. §. XV. I s dit zoo, dan leer ik in het voorbij gaan hier uit — dat, zal een zondaar leeven naar het Evangelie, hij eerst moet fterven aan de Wet; hij moet der Wet gedood worden, om eenes anderen te kunnen worden (g). Hij moet door eene vrijwillige veroordeeling van zich- zel- (g) Romeinen VII; 4.  (i?) fcetven naar de Wet, zich der Gerechtigheid van God, daar in ontdekt, onderwerpen, zal hij ooit der Gerechtigheid van God, in het Evangelie geopenbaard en aangebooden, zich onderwerpen kunnen. Hij moet, in orde der natuur, eerst door de Wet zijne Zonde en ellende kennen , zal hij de Genade van het Evangelie konncn bégeeren of aanneemen. Hij moet door de Wet een gewónde of verbrookene zijn, zal de gcneezing van het Evangelie bera 'te ftade koomcn. | XVI. Dan daar cfceze gemoedsgefteldheid alleen door de Genade van den Heiligen Geest kan teweeg gebragt worden, en voordvloeit üft een beginfel van geestlijk leven, het welk, in orde der natuur, voorafgaat, en door den Geest aan een' dooden zondaarkrachtdaadig wordt ingeftort en medegedeeld — want alle overtuiging door de Wet , zonder zulk een beginfel, werkt altoos flaaffche vrees, en ein* digt in wanhoop, of verharding — zoo zien wij hier uit, dat zoo noodig de waai'e en verootmoedigende kennis onzer ellende door de Wet is, zij even'zoo Zeker een genadegefchenk is van het Evangelie; en derhalvén, B dat  ( 18 ) dat zij middellijk niet verwekt wordt, dan door hun, die met geestlijke wijsheid de Wet in deezen aandringen met opzicht tot het Genadtverbond, en met een Evangelisch oogmerk. Deezen draagen ten gelijken tijd de Wet in de eene hand, en het Evangelie in de andere. Zij leeren de verootmoediging, niet als eene voorwaarde, welke den mensch bij God zoude aanprijzen, of hem koopgeld in de hand geeven; maer om, als ware het, een' voetval voor God te doen, en fmeekelingen te worden bij den Genadetroon. Zij prediken dus de Wet, maar fchrikken op de gedachte, van het Evangelie verborgen te houden. §. XVII. Voords leeren wij hier uit, dat alle zondaaren , zonder onderfcheid , belang hebben in het Evangelie; een belang van onnadenkeHjk gewigt en nadruk. Gaat iemand verlooren, het is niet enkel om zijne overtreeding der Godlijke Wet, maar om zijn ongeloof en ongehoorzaamheid aan het Evangelie. Want God zal ons allen oordeelen naar zijn Evangelie. Dat de Wet ons tot een' Tuchtmeester gegeeven is , om ons tot de Genade van Christus te drijven, hebben we eeniglijk aan  ( 19 ) aan het Evangelie, en de Bediening van het Genadeverbond, te danken." Als deeze Bediening zal voorbij gegaan zijn, dan zal de Wet die betrekking en hoedaanigheid afleggen, ert niets anders dan haare Vloekfpreuken hoorett laaten — den zondaar bij de keele grijpen j zeggende: Betaal mij het geene gij fchuldig zijt: §. XVIII. (b) Aangaande hun, die door het geloof het Genadeverbond ingeftemd hebben, en nu erfgenaamen geworden zijn van de hooi pe des eeuwigen levens ; het is klaar , naar het . zeggen van een' onfaalbaar Apostel, dat deezen , der fV~et gedood zijn door het ligchaam van Christus-, opdat zij zouden worden eenes anderen , naanilijk des geenen die van de dooden opgewekt is, oplat zij Go de vruchten draagen zouden. —Zij zijn vrij gemaakt van de Wet, overmids zij derzelve ge/larven zijn (li). Ja zij zijn nieT meer onder de Wet, maar onder de Genade (0- Te weeten, zij zijn niet meer onder de Wet van het Werkverbond; zij zijn waarlijk en volkomen ontflaagen van derzelver vloek; want daar is geene verdoemenis voor de geenen die in (£) Romeinen VU: 4, 6. (/)' Romeinen VI: 14. B 2  C 20 ) in C u r 1 s t u s Jesus zijn (k). Zij zijn ook ten eenemaal bevrijd en ontheven van het gebied dier Wet, om dcrzelve als eene voorwaarde des levens te gehoorzaamen, of door hun eigen doen, tot het leven integaan. In dit opzicht is er voor hun volftrekt geene ééne voorwaarde in het Genadeverbond; want Christus Jesus, hun Borg, heeft in die hoedaanigheid, voor hun en in hunne plaats, den cisch der Wet volkomenlijk vervuld; Hij heeft om hunne overtreeding , en in hunne plaats, den geheelen vloek der Wet geleeden; niets — niets dat eigenlijk ftraffend is , tot voldoening aan de Wet, is voor hun overgelaaten. En wat de gehoorzaamheid der Wet betreft, als eene voorwaarde des levens; deeze heeft Hij, in zijne heilige Natuur en daaden, voor hun en in hunne plaats zoo volkomenlijk vervuld, dat Hij daar door voor hun het eeuwig leven heeft verdiend en verworven, zulks dat zij , tot eenen grond van aanfpraak daar op, niets — niets het minfte van hun zeïven, geen' éénen pligt noch deugd, ten deezen aanziene behoeven toetebrengen — wat zeg ik ? behoeven toetebrengen ? — ik zeg meer — niet Romeinen VIII; I.  (21) niet moogen toebrengen, op ftraffc van Gods ongenade en vloek, die zulks befchouwt als eene verloochening der Verdiensten zijnes Zoons. Hij is hun in deezen een God van volkomene zaligheid. In hunne genadige Rechtvaardiging , door het geloof in Christus Jesus, zijn zij ontheven en vrij verklaard van alle fchuld; en gerechtigd, door een richterlij k en onherroepelijk vonnis van een waarachtig en rechtvaardig God, volkomen en voor eeuwig gerechtigd, tot alle genade en zaligheid. §. XIX. Dan hoe klaar en ontegenzeggelijk deeze dierbaare en troostlijke Leer in de heilige Bladeren vervat en te leezen is, er ontbreeken thands, zoo min als ten tijde van Paulus, zulken, die dit hoorende of leezende, terftond gereed zijn , als waren zij de eenige waare voorstanders der Wet, met bitsheid en verontwaardiging te zeggen : Zoo doet gij dan de Wel te niete , door het Geloof! Doch wij antwoorden met den Apostel: Dat zij verre; maar •wij bevestigen de Wet (/_),• wij ftellcn ze op haa- CO Romeinen IH: 31. B 3  (fft) haare rechte plaats, en eerbiedigen haar gezag pp de rechte wijze. — Dan dit moet blijken. En dit is het ftuk, welk ik boven, §. X.., op het oog hadde, waar in men met de grootfte behoedzaamheid en omzichtigheid, de twee tegen elkander over liggende uiterften , van Pelagiaanerij en Antinomiaanerij, vermij dende9 het fpopr der waarheid houden moet. §. XX. De Opftellers van den Katechismus, in het Eerfte Deel, Zondag II. tot IV., aangeweezen hebbende de bron waar uit de kennis onzer ellendigheid moet gefchept worden; handelen in het Tweede Deel uitvoerig van de Leer des Verlossers, en van onze Verlosfing door Hem; waar bij tevens aangetoond en verklaard wordt, het zalig Vruchtgevolg, t. w., onze daadlijke verzoening en bevrediging met God, in onze genadige Rechtvaardiging, door het geloof in Jesus Christus, Zondag XXIII. —Verder wordt aangetoond, hoe God het Verbond des vredes aan de Bondgenooten verzegelt , door de Sacramenten , en hoe zij daar door aanwas en verfterking in het geloof verkrijgen; van Zondag XXV. tot XXXI. ingeflooten. — Hier op wordt, in het Derde Deel,  C *3 ) Deel, gehandeld van de Leer der Dankbaarheid. Na dat derzelver noodwendigheid , en waar doeleinde, was vertoond, in den XXXII. Zondag, wordt in den XXXIII. opzettelijk voorgedraagen het waare en eenig Beginfel, waar uit dezelve alleen Go de behaagelijk kan, en moet geoefend worden. En dan volgt eene. breedvoerige behandeling der Wet, als den eenigen Regel, naar welken de verlosten des Heer en, in hunne Dankbaarheid wegens hunne Verlosfing, zich te gedraagen hebben; van Zondag XXXIV. tot XLIV. ingeflooten. §. XXL Uit dit verband der zaaken ziet men duidelijk, dat de Wet hier in een gansch ander oogpunt moet befchouwd worden , dan zoo als dezelve in den II. Zondag voorkoomt. — Niet min kennelijk blijkt ook , het groot onderfcheid der Onderwerpen, waar van daar, en hier, gefprooken wordt. Daar zijn het^ geestlijk doode, onvernieuwde menfchen,. onbekwaam tot eenig waar geestlijk goed , en geneigd tot alle kwaad. Hier zijn het de Verlosten des Heeren, Bondgenooten Gods,. Onderdaanen van den Heer Jesus, Sionsgrooten Koning , die begaafd zijn met een B 4 be-  C 24 ) beginfel van geestlijk leven, en dus aanvangelijk verlost, en geneezen van hunne doodlijke mmagt. Onderwerpen , dus, die in eene nieuwe betrekking tot de Wet gekoomen zijn , als de Wet van het Genadeverbond , hen Verbindende, om nu in eene nieuwe gehoorzaamheid, uit dankbaarheid wegens hunne verlosfing, voor den He ere te leeven. Dit is de Wet , van welke de Katechismus handelt; dit is de Regel en het Voorfchrift, voor hun die door de Genade verlost zijn, die nu onder de verpligting koomen , ter beoefening van die Zedenleer , tot welker breede ontvouwing hij thands overgaat. — En dit zij genoeg van het Eerfte Stuk welk ik mij voorgefield hadde, naamlijk, de befchouwing der Wet, zoo als dezelve in den Heiielbergfchen Katechismus, van den XXXIV, tot XLIV\ Zon, dag, wordt behandeld. §. XXII. H. Het Tweede, waar bij ik de aandacht van mijnen Leezer wilde bepaalen, is de Betrek, Hng welke de Wet heeft tot het Genadeverbond. Een ftuk, wel waardig, van nabij bezien, en met eenige inspanning overwoogen te worden, Dan ik bepaal mij thands alleenlijk tot den Ka-  ( »S) Katechismus, en in het bezonder tot de 115, Vraag , welker waaren zin en bedoeling ik zal trachten natefpooren, wanneer tevens de voortreffelijke leerwijze van onzen Katechismus in deezen, blijken zal. — De 115. Vraag luidt aldus : Waarom laat ons dan God alzoo fcherplijk de Tien Geboden prediken, zoo ze doch niemand in dit leven houden kan. Hier op worde geantwoord: Ecrstlijk, opdat wij ons leven lang onzen zondelijken aart hoe langer hoe meer leeren kennen, en dies te begeeriger zijn, de vergeeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Daarna, dat wij zonder onderlaaten ons benaarstigen, en God bidden om de Genade van den Heiligen Geest, opdat wij langs zoo meer naar het Evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deeze voor gefielde volkomenheid na dit leven geraaken. §. XXIII. Het een en ander heeft zijn' weêrflag op de voorgaande Vraag en Antwoord , waar in de dwaaling van hun , die eene Volmaaktheid der heiligen in dit leven drijven, befchouwd en wederlegd wordt. Dan naardien zij die dat wangevoelen begunstigen, gemeenlijk aanhouden ons tegen te werpen, „ dat indien de B 5 „ ge-  (20) „ geloovigen in dit leven niet volmaakt kon„ nen zijn, het dan te vergeefs is, dat God „ alzoo fcherplijk de Tien Geboden laat prediken" ; zoo beantwoordt de Katechismus deeze tegenbedenking , door te leeren , dat fchoon de Geloovigen en Verlosten , in dit leven, geene volkomene wettifche volmaaktheid kunnen bereiken , het fcherp prediken der Wet echter geenszins vruchtloos is, dewijl God , behalven dit, en ter voorbereiding daar toe, verfcheiden groote en nuttige einden bedoelt, en ook in de Geloovigen met de daad bereikt; welke oogmerken dan vervolgends, in het Antwoord, onderfcheidenlijk opgegeeven worden. — En dus koome ik hier tot het geene ik §. VI. zeide , mijns bedunkends van zeer veel gewigt en aanbelang te zijn , naamlijk , dat men over de Wet der Tien Geboden, zoo als dezelve, voor de geloovigen en verlosten door Christus , ten Regel van waare dankbaarheid Strekt , zijne gedachten zoo trachte te leiden, dat men met alle omzichtigheid, tevens de waare en geheele fchakel der Waarheden van onze zuivere Genadeleer, op het oog houde. §. XXIV.  ( *7 ) §. XXIV. Volgen wij het fpoor van onzen voortreffelijken Katechismus, die zal ons indeezen den rechten weg aanwijzen. Want (opdat ife dit nog eens herhaale) tot den XXXI. Zondag ingeflooten , de Leer der zuivere en vrije Genade Gods afgehandeld hebbende, gaat hij verder manmoedig te keer , de zulken , die van de tijden der Apostelen af, tot nu toe, niet ophouden onze Leer ten onrechte te bezwaaren , zeggende : „ Indien het met de „ Verlosfing door Christus zoo gelegen is, „ als gij tot hier toe geleerd en gefield hebt, „ dan doet gij voorzeker de Wet te niete „ door het Geloof; dan laat gij ter weëreld „ geene plaats over , voor de noodwendig. „ heid der betrachting van heiligheid en goede „ werken". — Dan, dat onze Leer waarlijk de Wet bevestigt, haar gezag handhaaft, en op de gehoorzaaming derzelve, tot het rechte einde, ten fterkfcen aandringt, terwijl ze door de aanlokkendfte beweegredenen, den lust en de liefde daar toe opwekt, en het ganfche hart er mede vereenigt; zal blijken, wanneer wij het verband , waar in de Wet door den Katechismus geplaatst wordt, in het oog houden. §. XXV.  ( 28 ) §. XXV. , Reeds in de 64. Vraag, was geleerd, dat het Geloof, waar door wij de Verlosfing in Christus aanneemen, een Geloof is, welk ons met Christus vereenigt, en dus, als een leevendig en hartreinigend Geloof, dceze wezenlijke eigcnfchap bezit, dat het zijne vrucht van dankbaarheid aan Gode, onfaalbaar voordbrengt. Daarna wordt in de 86. Vraag en Antwoord, aan welker hoofd gefield is: Van de Dankbaarheid, de wapre aart der Dankbaarheid naauwkeurig bepaald en omfchrceven; vervolgends getoond, welke de verpligtende drangredenen, en de juiste doeleinden zijn, bm welken, en waar toe, dezelve door de Verlosten des He eren moet betracht worden. — Dit niet alleen , maar "(hoe naauwkeurig is onze Onderwijzer!) opdat de waare Dankbaarheid haare rechte vorm hebbe, wijst hij aan, het egte beginfel , uit welk dezelve moet voordvloeien, een hart, naamlijk, dat gereinigd en vernieuwd is door het geloof, in de waarachtige Bekeering; en welken voords de hoedaanighcden en vereischtcn der Goede Werken zijn, zullen ze als vruchten, der Bekeeringe waardig, kunnen aangemerkt worden. Men vindt dit, Zondag XXXII. en XXXIII. — Hier  ( *9) Hier op nu fielt hij de Wet in haar juist verband , en op haare rechte plaats ; geevende van Zondag XXXIV. tot XLIV. ingeflooten, eene breede en naauwkeurige ontvouwing der Wet, als den eenigen Regel, naar welken zij die verlost zijn, uit dankbaarheid wegens die verlosling, voor den He ere in nieuwigheid des levens moeten wandelen. — Waar na hij, ten befluite, van Zondag XLV. tot het einde van dit Leerboek , aanwijst het groote Middel, welk God, tot eene voorspoedige betrachting dier dankbaare gehoorzaamheid, ver-, ordend heeft, naamlijk , de ootmoedige afhanging van Hem, en van de Genade hun in, zijn Verbond verzorgd en 'toegezegd, t. w. het Gebed des geloof*. - S. XXVI. Wanneer ik uit dit oogpunt de Wet befchouwe, koomt het mij voor , dat wij de Wet der Tien Geboden, van welke tot hier toe gehandeld is , moeten aanmerken, als een Kort Begrip der oorfpronglijke Natuur- of Zedenwet, welke onveranderlijk en eeuwig' bet redelijk en afhangelijk Schepfef verpligty tot, gehoorzaamheid aan God , in alleltanden en betrekkingen , . waar . in de Allerhoog*  ( 30 ) hoogste, naar zijne onbepaalde Vrijmagtj het zelve belieft te brengen,of te plaatfen; en dat-, overzulks , de uitleg en toepasfing deezer Wet, naauwlceurig moet worden ingericht — naar den nieuwen Itand , en de nieuwe betrekking tot God, waar in de verlosten des Heer en, door middel van hunne verlosfing, zijn overgebragt — ingericht, nog eens, naar die Huishouding en Bedeeling van Gods Genade, welke God , in zijne oneindige Wijsheid, heeft gewild , dat tot dé Voleinding deezer weereld zou Stand grijpen — en ingericht , eindelijk , naar de verhevene* doeleinden en oogmerken , welken de Godheid, in en door deeze Bedoeling, met opi zicht tot den Staat en hef Koningrijk der Heerlijkheid, zich heeft voorgesteld. §. XXVII. In het kort; ik zie geen reden, waarom men hier de Wet niet zoude moeten beSchouwen als de Wet van het. Genadeverbond, in deszelfs onderscheidene Bedeelingen , zoo wel vóór, als na de koomste van Christus, en als in zich behelzende, een volmaakt Voorfchrift van dien Godsdienst, welken wij den Evangelijchen noemen, en verbindende de waare Ge»  C 3i ) Geloovigen , tot eene oprechte gehoorzaamheid aan de Zedenleer van het Evangelie, of aan die pligten, welken uit de Bedeeling van Gods Genade in Christus, onmiddelbaar en natuurlijk voordvloeien , achtervolgends die Orde der Genade, welke God door het Evangelie ontdekt en bepaald heeft. Trouwens , wanneer men deeze Wet erkent da Wet van het Genadeverbond te zijn, dan zal men, hier op doordenkende, geen' oogenblik twijfelen konnen , of dezelve moet in alle haare Geboden, m«t opzicht tot dat Verbond, naar den aart en het oogmerk van het Evangelie , en der Zedenleer daar uit voordvloeiende, verklaard en aangedrongen worden. §. XXVIII. En in dit licht, dunkt mij, moeten we de Leer van den Katechismus, in de 115. Praag en Antwoord, met de 86. Vraag en Antwoord faamen voegen, en aan eikanderen onderfchik* ken. Te weeten , in de 86. Vraag wordt geleerd, dat het oogmerk en doeleinde onzer verlosfing door Christus, is, om in dit leven , uit een vernieuwd beginfel — God' te verheerlijken, door een' dankbaaren wandel — uit onze werken ons geloof te be- wij-  C r- ) wijzen — en, door onzen godzaligen wande) onzen naasten te winnen. Maar zal nu dit oogmerk door ons gelukkig, bereikt worden, dan moeten wij, naar het Voorfchrift van het Evangelie, zoo als in de 115. Vraag voortreffelijk geleerd wordt — al ons leven voor God in eene waare evangelifche ootmoedigheid wandelen — wij moeten, door het geloof, in Christus blijven, als den Heer enze Gerechtigheid — en Hem ook als den He ere onze Sterkte geduurig aankleeven, en van Hem afhangen, om door zijn' verworven Geest, bij trappen vernieuwd en voor den Hemel toebereid te worden. Houdt men dit in het oog, t. w., dat de ernstige prediking der Wet dit Evangelisch oogmerk heeft', dan zal ons de geestlijke' wijsheid , en het geoefend doorzicht in de werkdaadigc Godgeleerdheid , der godvruchtige Opftelleren van dit Leerboek , in een bevallig en inneemend licht toeflraalen. §. XXIX. Immers, geeven we voor een' oogenblik acht op den ftaat en de gefteldheid der geenen , die aan vanglij k , door het geloof in Christus, in het Genadeverbond zijn opgenoomen, en in eene nieuwe betrekking tot God  C33) God gebragt. Deezen zijn waare geloovigen,1 geestlijk leevende, Wedergeboorehe, en aanvanglijk vernieuwde menfchen ; doch tevens aantemerken, als tot nog toe zuigelingen of kinderen in de genade , die door de verdere toediening van de melk des Woords, bij trappen hunnen toeneemenden wasdom in de genade moeten verkrijgen — jonge krijgslieden, wel opgenoomen in den eed, maar die in deri geestlijken wapenhandel nog moeten geoefend,én tot het voeren van den krijg afgerecht worden; wel aangenoomen en verbonden tot den dienst van God , maar die den waaren Godsdienst nog moeten leeren beoefenen. Zij zijn wel ter loopbaane ingetreeden, maar zij móeten in dezelve voordgaan, tot den einde toe. Zij zijn wel aanvanglijk geheiligd, maar van de inwoónende zonde niet verlost; wat zegge ik ? fehoon zij ontflaagen zijn van de heerfchappij voerende magt der zonde , worden zij van de zonde zelve, die in hun woont,niet verlost, dan trapswijze, en in een' zachtcn voordgang, naar maate zij in het geloof, en in de oefening van den geestlijken Strijd, volharden en toeneemen. Men zie dit door onzen voortreffelijken Katechismus aandoenlijk voorgefteld, in het Antwoord op de tij. Vraag; c §. XXX.  ( 34) §. XXX. In deeze tedere en zwakke gefteldheidnu, maakt een groot deel hunner ellende en verdorvenheid uit, dat zij, van wegen de overgebleevene kracht van het ongeloof , blindheid , en andere geestlijke gebreken , eene Iterke overhelling en neiging hebben behouden, om naar den aart van het Werkverbond, op eene wettifchè wijze , hunne hoope te gronden op hunne werken , en door hunne pligtbetrachtingen, als geëischte voorwaarden, zich der Godheid aanteprijzen , en zich vóór te fchikken voor de genade. — Dan Gods oogmerk, in de Bedeeling zijner Genade , is onder anderen ook , om hun aan deezen kant van het graf iets te leeren, waar toe in den Hemel, op die wijze, geene plaats Jioch gelegenheid zal zi/n; als — eene ondervindelijke en verootmoedigende kennis van den aart, de gevolgen, en de bitterheid der zonde. De verlosfing van deezen doodvijand zal een groot deel hunner Zaligheid uitmaaken , maar zoo veel te grooter, naar maate zij zijn tijrannisch geweld ondervonden , en eenen heeten ftrijd tegen denzei ven uitgeftaan hebben *— wijders; om hen door het geloof fteeds uaauwer met Christus te vereenigen,  C 35 ) gen , en in Hem , als hun Hoofd , hen te doen zoeken en vinden al dat geene, waar toe Hij hun van God gefchonken is — en, eindlijk, om hen hunne verdere vernieuwing naar Gods Beeld, en hunnen voordgang in de heiligmaaking, naar hetVoorfchrift van Gods Wet, te doen befchouwen en zoeken , als een deel hunner Zaligheid, welke in den Hemel voltooid zal worden ; als een deel dier Zaligheid, welke hun, in de gemeenfchap van Christus, door zijnen Geest, geduuriglijk als Genade , als eene zuivere Genadegifte, moet gefchonken en toegepast worden. Zie dit volzinnig uitgedrukt, in het Antwoord op de 115. Vraag. S. XXXI. Om dit oogmerk nu te bereiken, laat God, in den dienst van het Evangelie , de Tien Geboden alzoo fcherplijk prediken , en zulks ook met opzicht tot waare Geloovigen en Bondgenooten, ter bevoordering van hunnen ootmoedigen wandel met God ; opdat zij Iteeds meer met eene leevendige erkendtenis zouden befeffen — welk eene gerechtigheid de Wet eischt, en zij noodig hebben , om voor den Hjaogen God te konnen beltaan — C 2 hoe  hoe zij , in zichzelven , van zulk eene gerechtigheid ten eenemaale ontbloot zijn , en voor eeuwig onbekwaam zouden zijn geweest, om die , als eene voorwaarde des levens, optebrengen — dat deeze rechtvaardigende Gerechtigheid, door Christus aangebragt, hun uit loutere genade, om niet, van God in de Belofte van het Evangelie, gefchonken wordt , en zij de geduurige toepasfing daar van , door het geloof, tot vergeeving en vrede bij God, verkrijgen moeten. §. XXXII, Dat het gezegde op waare Geloovigen^, die reeds gerechtvaardigd zijn, nog toepasfelijk blijft, zal niemand vreemd dunken, die in het oog houdt , deels het geen zoo aanftonds, §. XXX., van hunne overgebleevene gezindheid tot de Wet als eene Wet des Werkverbonds, met een woord gemeld is ; en e'eels, dat zij van wegen de aankleevende verdorvenheid , en hunne geduurige llruikelingen , geene gemeenfehap met God kunnen oefenen , dan in en door hunnen verzoenenden Borg en Hoogenpriester — dat zijn dierbaar Bloed, in zijn Lijden en Dood ttitgeftort, iiï geduurige toepasfing., door den Hei-  ( 37 ) Heiligen Geest op hun moet gefprengd worden , ter reiniging van hun hart en geweten van doode werken, om den leevenden God te dienen — dat zij , als eene vrucht der Verzoening , door Christus te weeg gehragt, dagelijks bij hunnen Hemelfchen Vader vergeeving hunner fchulden moeten zoeken, en van den Heiligen Geest de toepasfing en het genot van dien vrede, welke alle verfiand te boven gaat — ja dat zij door den zelfden Geest, als eencn Geest der aanneeming tot kinderen , moeten bewrocht en bekwaam gemaakt worden, om als Gods geliefde Einders, jegens hunnen Hemelfchen Vader, met vertrouwen, ootmoed, liefde, onderwerping , en gehoorzaamheid , te wandelen, §. XXXIII. Keer en wij nu met onze aandacht terug tot den XXIII. Zondag , en befchouwen wij eenen Geloovigen , die door de Bediening van de Wet en het Evangelie, in de hand van den Heiligen Geest, bij aanvang of bij vernieuwing bewrocht is, tot een voorwerp aan wien de genade, hier vermeld, gefchonken en toegepast wordt; letten wij op de gefieldheid van het hart, thands door die Genade, C 3 Lief-  C 3§ ) Liefde, en Barmhartigheid geroerd, geheel ingenoomen , en ontftooken in brandende liefde tot God en onzen Verlosser; dan zal men zien, hoe in zulk een mensch, met de uiterfte vrijwilligheid en vanzelfsheid plaats grijpt, het geen God door decze Bcdeeling zijner Genade in hem beoogde te verwekken (m). Gelijkcrwijs God alles doet met oneindige Wijsheid; d. i., zich het beste einde voorfielt , en het zelve tewege brengt door de beste middelcrf ; zoo zien we ook hier, dat God, behalven de verheerlijking van Zichzelven in het groote Werk der Verlosfing door Christus , ook door die Verlosfing, en de wijze van derzelver toepasfing , bedoelde , de verlosten uit een beginfel van liefde , en met de uiterfte vrijwilligheid , tot Hem en tot dien ftand en die betrekking waar uit zij door de zonde vervallen waren, te doen wederkeeren. Wij waren, door de fchepping, Gods volftrekt eigendom, gefcha- pen O) De heerfchendc liefde tot God, wordt alleen ui: het waare geloof, naar liet fielfel onzer zuivere Hervormde Leer, gebooren. Zie d). §. XXXVIII. Tot zoo lang nu , cn ter voorbereiding tot die Heerlijkheid, zal het Koningrijk der Genade , en de Evangelifche Godsdienst, in de weereld ftand houden; en zoo lang ook zal de Wet, van welke wij fpreeken, de Wet zijn van dit Koningrijk, de eenige Regel en hefc (ƒ0 Joannes XII; 26,  (48 ) het Richtfnoer van den Evangelifchen Gods* dienst. En wanneer deeze Bedeeling zal ophouden , en in die der Heerlijkheid zal verwisfeld worden, dan zal ook de Wet, in die betrekking , ophouden. Ik zegge , in die betrekking ,• want, befchouwden wij de Wet, op Sinaï afgekondigd, als van God gepast en gefchikt naar de tegenwoordige Huishouding en Bedeeling der Genade , als de Wet van het Genadeverbond, en als eenen Regel van dankbaarheid voor de waare Bondgenooten, en in dat opzicht pligten van hun eisfchende, welken de beproeving van hunnen ftaat, de oefening en aanwas hunner genade en deugd , cn hunne voorbereiding en behwaammaaking tot de hemelfche Gelukzaligheid, ten doel hebben; dan volgt, dat wanneer dit einde bereikt, en het Koningrijk der Genade voltooid zal zijn , dan ook de Wet? als een Regel van beftuur ten deezen opzichte, zal ophouden. §. XXXIX. Men verftaa mij wél. — Mijne meening is geenszins, dat de Wet zelve zal ophouderr; dit is onmoogelijk. Voor zoo verre zij beveelt , God lief te hebben boven alles, en  (49 ) onzen naasten als onszelven, is zij eeuwige duurende en onveranderlijk. Maar haare wijze van beftuur, met opzicht tot de tegenwoordige Huishouding, of de Bedeeling der Genade, zal een einde neemen, zoo draa de Huishouding der Heerlijkheid ?al ftand grijpen. Om dit wel te vatten, bedenke men voor een' oogenblik -— welk, achtervolgends Gods inrichting en oogmerk, het gebruik der Wet is, ten aanzien der Geloovigen — en , hoe de gehoorzaaming haarer Geboden , ten hunnen opzichte, Wordt aangedrongen, i. Wat het eerfte aangaat , naamlijk , het gebruik welk de Wet heeft, ten aanzien van de Geloevigen; zoolang de Huishouding der Genade duurt, verftrekt de Wet voor hun tot eenen Spiegel, om hunne onvolmaaktheid in dezelve te zien; zij zijn verpligt, de Wet geduuriglijk te onderzoeken, ten einde hunne ongelijkvormigheid aan haaren eisch, tot hunne verootmoediging, optemerkeh. Maar dit gebruik der Wet zal Ophouden, zoodraa zij tot den Staat der volmaaktheid zullen gekoomen zijn. — De Wet leert den Geloovigen, de Gerechtigheid, welke zij tot hunne Rechtvaardiging voor God noodig hebben, langs den weg van het Evangelie , buiten hunzeiven , alleen in Jesus Christus te zoeken. Maar wanneer , in D het  (50) het jongfte Gericht, eens eindelijk over alle de Bondgenooten het rechtvaardigend Vonnis zal geveld en uitgevoerd worden, zal de Wet, ten deezen aanziene, en in dat gebruik, ophouden. — De Wet, nevens het Evangelie, 'dient voor de Geloovigen , om hun de uitneemende grootheid van Gods Genade , en de onuitfpreekelijke dierbaarheid van Christus, op zulk eene wijze te leeren erkennen, als waar voor in den Hemel geen plaats zal zijn. — De Wet leert en beveelt ons nu, onze gelukzaligheid te zoeken in eene trapswijze gelijkvormigheid aan haare Geboden, zoodat wij , door haar geloovig te gehoorzaamen, medewerkers zijn onzer zaligheid (q). Maar wanneer die Zaligheid ons eens volkomen zal toegepast zijn, dan zal ook dit gebruik der Wet ophouden; zij zal dan volmaakt in ons hart gefchreeven zijn. — Schoon de Wet eene volmaakte Gerechtigheid vordert, tot onze rechtvaardiging voor God, en wij die door het geloof in Jesus Christus zoeken, en vinden; keurt nogthans de Wet, als de Wet van het Genadeverbond , de aanvanglijke, fchoon als nog gebrekkige en onvolmaakte gehoorzaamheid der Geloovigen, goed, F-.ltntvfen II: 12, 13.  ( 5i ) .goed, en geeft aanmoediging, om te hoopen ■ op de Beloften, welken God aan de oprechte, hoewel niet volkomene gehoorzaaming zijner ■ Wet, verbonden heeft. Maar ook deeze dienst der Wet zal ophouden , zoo draa het volmaakte zal gekoomen zijn. §. XL. 2. Let men, ten tweeden, op den aandrang der Wet, tot gehoorzaaming; deeze is, aan den eenen kant, de bedreiging van Gods vaderlijk ongenoegen , ingeval van moedwillige overtreeding en ongehoorzaamheid — en aan den anderen, de belofte, van eene genadige ver. gelding des loons, ingeval van eene oprechte en ijverige betrachting haarer bevelen. Door deeze dubbele drangreden, moeten de Geloovigen, geduurende de Huishouding der Genade, zich geduuriglijk laaten weêrhouden van de zonde, en aanmoedigen tot hunnen pligt; zij moeten , ten allen tijde , zoowel in vreeze wandelen, als hoopen op des Heeren Heil. Maar, daar in de toekoomende Huishouding de vrees en hoope ophouden zullen, zoo volgt van zeiven, dat de Wet alsdan ook niet langer zal te ftade koomen, om op die grondbeginfelen te werken , of dezelven optewekken. — Intusfchen , wanneer het volmaakte D 2 zal  C52 ) zal gekoomen zijn , zal wel de Wet en het Evangelie, met opzicht tot de tegenwoordige Bedccling , mede ophouden of te niete' gedaan ivorden ; doch , daar alsdan de Godsdienst des Hemels een' aanvang zal n'eemen, zal de Wet der Liefde — dezelfde onveranderlijke Natuurwet, welke den Mensch, in alle itanden en betrekkingen , verbindt om God en zijnen Naasten licftchebben — ook dien Godsdienst beftuuren; maar op zulk eene uitmuntende wijze, en naar die verhevener openbaaringen van God en zijnen Wil, als daar zullen plaats grijpen, en zoo als met den aart van dien Godsdienst zal overeenftemmen; waar van ons thands wel de zekerheid, maar geenszins de wijze, volkomen geopenbaard is(Y).— Wan- (V) Zeker vermaard Godgeleerde is van oordeel, dat er, behalven'dcn Godsdienst van het Evangelie, nog een andere, van God ingeitelde , Godsdienst plaats grijpt, voor de geftorvene Heiligen, in den Staat der afgefcheidenheid, en welken hij mede acht voorbereidende te zijn tot den Staat der Heerlijkheid, en als zoodaanig ten jonglten dage te zullen ophouden. — De redenen welken die Schrijver daar voor opgeeft, en het fchijobaar betoog van Gods Wijsheid, in die befchikking , gelijk hij dat voorltelt, is der leezinge waardig. Dan het fchijnt mij toe, dat dit ftuk meer door ondervinding zal beflischt, dan door bewijzen kan bepaald worden. Zie J. Owen, De Verborgenheid van Christus, God en Mensch; Hoofdft. XX. Bladz. 394. tot het einde.  (53 ) Wanneer men de Wet in dit licht befchomvt, dan zal men zich niet behoeven te verwonderen , dat de oude Heiligen zoo zeer met dezelve ingenoomen waren, dat zij de Wet zoo uitneemend verheften , en hunnen eerbied, liefde , en hoogachting voor dezelve , zoo meenigmaalen en zoo vuurig betuigden , als ons uitbundig in de Psalmen, en bezonder in den CXIX. , voorkoomt. Hoe behoorden wij Christenen ons te fchaamen, daar wij in V.oorwerplijk licht hun verre te. boven gaan, dat wij in onderwerplijke genade en beoefening zoo verre bij hun te kort fchieten! §. XLI. III. Dan laat ons voordgaan, tot het Derde Stuk, om naamlijk, uit het tot hier toe beredeneerde, over de Wet en haare betrekking tot het Genadeverbond, den waaren zin van het Tiende Gebod te bepaalen'. — Is de Wet der Tien Geboden de Wet van het Genadeverbond, den verlosten des Heer en voorgefchreeven, ter dankbaare beantwoording aan de Genade , Liefde , en Barmhartigheid van God, in Christus Jesus over hun uitgebreid, gelijk onze Katechismus voortreffelijk heeft aangeweezen; dan.volgt, dat men, de D 3 ' Wet  ( 54.) Wet wél willende uitleggen, en alle haare Geboden recht verklaaren, vooral die betrekking van de Wet tot het Genadeverbond, en haare beftemming als eenen Regel van wandel voor de Bondgenooten , fteeds moet in het oog houden. Zij is geene Wet der werken voor de verlosten en geloovigen in Christus Jesus, door welker gehoorzaaming, in eigen kracht, als eene verdienstelijke voorwaarde, zij de Genade van Gop zouden moeten verwerven. Niets minder dan dit. Zij is, gelijk we getoond hebben , Gods goede en welbehaagende Wil, in Christus Jesus, zijnen kinderen en verlosten Bondgenooten, die reeds genade ontvangen hebben , en in Christus verklaarde cn berechtigdc Erfgenaamen van het Eeuwig Leven zijn geworden, voorgefchreeven, om door het beleeven en gehoorzaamen derzelve, in de waare Heilsorde 'Van bet Evangelie, voorbereid te worden tot de aanftaande Huishouding der Heerlijkheid , en trapswijze bekwaam gemaakt te worden voor de ervenisfe der Heiligen in het licht. Voorwaar , zij die Gods goede en heilige Wet in dit gezichtpunt befchouwen, zullen ook met den gewijden Dichter overeenftemmen, en, fchoon in een' merkelijken afftand van den trap van heiligheid welken hi) be-  C 55 > bereikte , hem in eene oprechte keuze des harten poogen na te zeggen : Hoe lief heb ik uwe Wet ! zij is mijne betrachting den ganfche», dag, _ De Wet des HEER EN is volmaakt, bekeer ende de ziele; de Getuigenis des HE EREN is gewis, den fiegten wijsheid geevende. De Bevelen des HE ERE N zijn recht, verblijdende het hart; het Gebod des HE EREN is. zuiver, verlichtende de oogen. De vreeze des HE EREN is reinr befiaande tot in eeuwigheid; de Rechten des HEEREN zijn waarlieid, faamen zijn ze rechtvaardig. Zij zijn begeerlijker dan goud , ja dan veel fijn goud ; en zoeter dan honig en honigzeem. Ook wordt uw knecht door dezelven ktaarlijk vermaand; in het houden derzelven is groote loon (s). Het ware te wenfchen, dat in het verklaaren der We,t, deeze haare betrekking tot het Genadeverbond en deszelfs Bondgenooten , nevens de wijze en oogmerken haarcr rechte beoefening , volgends de Heilsorde van het Evangelie, meer uitdrukkelijk wiefd voorgehouden. §. XLII. Doch daar ik weezen wilde, is, dat naar mijn inzien, uit die betrekking der Wet tot . het (s) Psalm CXIX: 9;-104; XfXi 8-12. D 4  (56) het Genadeverbond, als behelzende een volmaakt Voorfchrift van den Evangelifchen Godsdienst , even als alle de overige Geboden derWet , zoo ook in het bezonder het Tiende Gebod, moet verklaard worden. Het is een Gebod, welk zijn opzicht heeft tot de liefde des Naasten , en ook door de Liefde moet vervuld en beoefend worden, uit gronden an beweegredenen , welken het Evangelie oplevert. Men moet, gelijk onze Katechismus zegt, Vraag 114. een ernstig voornemen hebben, om niet alleen naar fommige, maar naar alle de Geboden Gods , en dus ook naar het Tiende Gebod, te leeven. Trouwens, als God belooft, zijne Wet in het hart te zullen fchrijven, en te maaken dat men in zijne wegen en Inzettingen -wandele 0), dan belooft Hij ook, buiten twijfel, genade te zullen fchenken ter aanvanglijke onderhouding ook van dit Gebod. Men denke dit een weinig in , en oordeele dan, of de gewoone verklaarwijze hier mede volkomen beftaanbaar zij (u). §. XLIIL (0 Jeremias XXXI: 33; Ezecbiel XXXVI: 27. (») Bij voorbeeld. ' Men zegt: „ In dit Gebod wordt op eene bezondere wijs de volmaaktheid gebooden". Is dit zoo, en kan evenwel de volmaaktheid in dit leven nimmer bereikt worden; hoe moet men dan de zoo even gemelde Beloften verklaaren? Hoe za! een Geloovige met dezelven wer-  (57) §. XLIII. En welke is de gewoone denkwijze van de meeste Uitleggers van het Tiende Gebod? Hunne uitbreiding koomt hoofdzaaklijk hier op neder: „ Door het verbiedend voorftel, in s, het Tiende Gebod der Godlijke Wet: Gij zult j, niet begeeren uwes naasten huis; gij zult niet begeeren uwes naasten wijf, e. z. v., wordt „ voornaamlijk vcrbooden, de oorfpronglijke j, en aangeboorene verdorvenheid onzer na„ tuur , of onze hebbelijke onreinheid , als „ de bron of de wortel, waar uit alle on- » gewerken, om daar uit flerkte, ook ter onderhouding van dit Gebod, bij God te zoeken? Zegt men: „ Door naar „ de volmaaktheid te ftreeven en te jaagen". Maar dit vordert het Tiende Gebod alleen niet; dit wordt ten aanzien van alle de overige Geboden , zonder onderfcheid, geëischt. Kan een Heilige met vrijmoedigheid zeg¬ gen : o HEER ! ik boop op uw heil, en doe uwe Geboden, Palm CXIX: 166; terwijl hij indedaad nog verre van de volmaaktheid is, en hij nog maar een klein beginfel der geboodene gehoorzaamheid heeft bereikt? Meent men van ja; mids men dit in eenen evangelifchen zin opvatte. Goed; maar dan moet men ook bet Tiende Gebod in zulk eenen zin verklaaren,»als met de Genaderbedeeling en de Zedenkunde van het Evangelie ftrookt, en 'plaats laat voor een' Geloovigen, om in navolging van 1 David, ook met hetrekking tot dit Tiende Gebod, in op, rechtheid des harten voor. den Hu ere te kunnen betuigen: Ik doe uwe Gel/oden. D 5  C 58 ) „ geregelde begeerlijkheden voordfpruiten, „ veroorzaakt door het'verliezen van Gods 5, Beeld , en den daar op gevolgden vloek» „ waar door wij der zonde en verdorvenheid „ flaafs onderworpen en dienstbaar geworden „ zijn — en tevens door onzen doemwaar„ digen.afval van God, ook van zijne ge„ rneenfchap.en gunst zoo verre zijn afgefchei. „. den , dat wij , Hem als ons hoogfte Goed „ verzaakt en verlaaten hebbende, Hem, als .„ zoodaanig, ganschlijk derven; zijnde wij dus van natuur Godloos, d. i., los en vervreemd .,, van God, en beroofd v,an; .alle zaligend „ aandeel aan Hem , in deeze weereld. —< „ Dan, daar evenwel in onze redelijke natuur „ een zugt naar het hoogfte Goed —■ een on,, verzadelijke trek naar een oneindig en vol„ maakt geluk , is ingefchapen , en altoos „ blijft; en de verdorven mensch, ter vol,, doening aan die zugt en trek, zich wegens „ zijne blindheid, en afkecrigheid van God, „ niet tot God wendt, maar tot vlecschlijke, „ zinlijke, en zichtbaare dingen, en dezelven „ dermaate op eene ongeregelde en verboo,, dene wijze aankleeft, dat hij waarlijk in den „ grond zijns harten , met verfmaading en „ verwerping van den God zijnes heiis, tot „ dezelven, als ware het, zegt: Gij zijt mijns „ Ge«  ( 59 ) ,, Goden! zoo ontftaat dan ook van hier, die „ onverzettelijke geneigdheid tot den drie„ hoofdigen afgod deezer weereld, Hoogmoed—„ Gierigheiden 'Wellust. Vanhier ook die, ledigheid , welke de mensch in zich be-. „ fpeurt, dewijl de fchatkamers, zijner ziel, niet vervuld zijn met de beftendige goede„ ren der Opperste Wijsheid; zulks dat „ niets — wat hij ook buiten God genieten „ mag — niets hem verzadigen , of eenig ?, wezenlijk genoegen, waare rust, of beften-*. „ dige blijdfehap, geeven kan, maar hij zich „ rustloos voordgéfhruwd vindt, om te haa„ kert en te jaagen naar het geene hij niet „ bezit, en het welk nogthans, zoo hij waant, ,, zijne begeerten voldoen, en zijn geluk vol„ maaken zoude. — Vanhier , wijders , die' „ verveeling, dat verdriet, welken de mensch „ gevoelt, wanneer hij genoodzaakt is, zich ,, bij hemzelven te bepaalen , wanneer hij „ geen werk noch verzet heeft, om de aan„ dacht van hemzelven aftewenden. — Van„ hier die jjdele en zondige maalingen van ,, het hart, en die dwaaze en toomclooze ver„ beeldingen, welken uit de gezindheid van ,, het vleesch oprijzen. — Vanhier alle die „ onreine , booze , en befmettende bewee„ gingen cn begeerlijkheden, welken bij dage „ en  „ en bij nachte door den geest zweeven. „ Vanhier dan ook, die ongeregelde en ongeoor„ loofde neiging , en uitjirekking van het hart, „ tot de voorwerpen in dit Gebod verhoeden, en „ welken opgewonden liggen in die allesbevattende 5, woorden: Noch iets dat uwes naasten is". §. XLIV. Men kan niet ontkennen , dat de manier op welke de Heidelbergfche Katechismus dit Gebod verklaart, deeze denkwijze grootlijks begunstigt; naardien op de Vraag: Wat eischt van ons het Tiende Gebod? zonder letterlijke toelichting van de woorden der Wet, betrekkelijk tot de voorwerpen van dit Gebod , gelijk zij nogthans op .dien voet de voorgaande Geboden behandeld hadden , geantwoord wordt : Dat ook de minfte lust of gedachte tegen eenig Gebod Gods, in onze harten nimmermeer koome; maar dat wij tot allen tijde, van ganfeher harte, aller zonden vijand zijn, en lust tot alle gerechtigheid hebben. — Hier uit blijkt, dat de Opftellers van den Katechismus er op dezelfde wijze over dachten , daar zij duidelijk genoeg aan het Tiende Gebod deezen zin geeven: „ Gij zult niet „ begeenn; d. i., Gij zult niet flegts geenerlei „ zondige begeerlijkheid hebben , aan welke „ uw  (6-1 ) „ uw wil toeftemt, en waar uit de. overtreé„ ding tegen de voorgaande Geboden voord„ fpruit; maar gij zult zelfs geene de minfte neiging noch gedachte tegen eenig Gebod „ van God , immermeer in uw hart laaten „ opkoomen, en in tegendeel, ten allen tijde, „ en met uw ganfche hart, een" vijand zijn „ van alle zonde, en lust hebben tot alle ge„ rechtigheid — met één woord , Gij zult ,, volmaakt zijn". Dus zou, volgends die opvatting, in dit Gebod voornaamlijk de Vol' maaktheid gebooden worden, als het beginfel, waar uit de betrachting van alle de Geboden der Wet moet voordvloeien. §. XLV. Mijne verklaaring van het Tiende Gebod, verfchilt dus ook van die, welke er de Heidelbergfche Katechismus van opgeeft. — Dan daar ik , voor het overige, de hoogfte achting hebbe voor dat onfchatbaar Kleinood onzer Kerk ; daar het beginfel van mijn fchrijven geenszins eene zugt tot nieuwigheid, maar zuivere liefde tot de waarheid is — weshalven ik ook aan niemand mijn gevoelen wil opdringen, maar het zelve aan het onpartijdig oordeel van alle rechtzinnige Godgeleerden onder- werpe;  Werpe; zoo zal niemand het kwaalijk duiden konnen, dat ik in deeze ééne bezonderheid, van den Katechismus zediglijk verfchille — en zoo veel te minder, naardien ik de Leer, welke bij de gewoone vcrklaaring van het Tiende Gebod wordt voorgehouden , op zichzelve , vastlijk geloof, fchoon ik niet kan gelooven dat ze in het Tiende Gebod begreepen is. — Dan hoe zeer de Opifellers van den Katechismus dit Gebod tot alle de voorgaande Geboden der Wet betrekkelijk maaken , zijn er echter Uitleggers, die, hoewel hier in met hun overeenilemmende, nogthans oordeelen, dat de Katechismus de Volmaaktheid welke de Wet vordert , op geene andere wijze befchouwt in het Tiende Gebod gebooden te zijn, dan dezelve ook in de overige Geboden der Wet wordt gecischt; en dat dus in elk Gebod, , niet alleen de daadlijke , maar ook wel deeglijk de oorfpronglijke begeerlijkheid, verbooden wordt; en dat, gelijk God een volmaakt beginfel onzer daaden vordert , cn zulks in de betrachting van elk onderfcheiden Gebod wil openbaar gemaakt hebben, Hij alleen, of voornaamlijk , tot onze duidelijker bevatting en opmerking , dit in het Tiende Gebod meer uitdrukkelijk heeft willen voorhouden. De L*ezer kan deeze gedachte van een beroemd God-  ( «3^ Godgeleerden , breeder vinden , in de Aanteekening aan den voet deezer Bladzijde (v). §. XLVI. (i>) Den ganfchen inhoud der zedelijke Wet , heeft Jehovah tot eenige Hoofdgeboden gebragt, waar onder alle bezondere pligten begreepen zijn. Deezen zijn twee £roote Geboden, naam!ijk, de Liefde jegens God, boven ■ alles; en jegens onzen Naasten, als onszelven. IJder van deeze twee Hoofdgeboden , wordt wederom in eenige bezonderfreden voorgefteld, in welken ééne Deugd of Ondeugd wordt genoemd, waar onder alje anderen, die tot dat foort behooren, met den wortel en de beginfelen, begreepen zijn. Wanneer Jehovah een foort van zonden wil verbieden, kiest Hij ééne zonde , waar onder de ^anderen begreepen zijn, van het groffte flach, van welker gtuuwellijkheid een ijder overtuigd is, om te toonen , dat ■alle die tot dat foort behooren, van dezelfde natuur zijn, en als zoodaanig van Hem gehaat zijn, en geftraft moeten worden. Het blijkt uit de natuur der Wet, welke de Liefde gebiedt, en uit de verklaaring van Christus en de Apostelen , dat in elk Gebod ook gezien wordt op ■de gefteldheid des gemoeds, de gedachten, begeerten, en lusten. Dau dewijl de vleeschiïjké mensch dit niet greetig genoeg opmerkt, heeft Jehovah dit in het laatfte Geboö meer uitdrukkelijk willen voordellen. Hier toe heeft Hij het Zevende en Agtfte Gebod, als Maaltjes, willen verkiezen , omdat de begeerten tegen dezelven, £Üler£terkst en gevoeligst pleegen te zijn, en het eerst zich ontdekken; waar onder echter de gedachten , begeerten, en lusten tegen de andere Geboden, niet alleen der Tweede, maar ook der Eerfte Tafel van Gods 'Wet , begreepen zijn. En dus is, naar dit inzien, de Begeerlijkheid welke in bet Tiende Gebod verbooden wordt, dezelfde, welke ook in de voorige Verboden was opgeflooten, maar welke, om de genoemde reden , hier uitdrukkelijk wordt genoemd. En wanneer deeze Begeerlijkheid wordt verbooden, verbiedt God ook alle de bronnen, zoo wel de nabij als  C H ) §. XLVI. Is dit zoo, gelijk ik aan de beproeving vari kundigen overlaate , dan zou de onderfchei* ding der begeerlijkheden, in daadtijke en ooffpronglijke, of in begeerlijkheden waar in de wil toejlemt, en zulken welken hij afkeurt en beftrijdt, niet in den Katechismus te berispen zijn; maar alleen in de Uitleggers , welken het Tiende Gebod verklaarende, meenen, dat daar in de oorfpronglijke begeerlijkheid verbooden wordt, op zulk eene onderfcheidene wijze, 'als in de voorgaande Geboden der Wet- niet lag opgewonden; of althans, dat in dit Gebod, anders dan in de voorgaande Geboden, een volmaakt beginfel onzer daaden zou gevorderd worden. Dan het'is deeze opvatting, te gelijk met de gewoone verklaarwijze van dit Gebod, tegen welke ik zediglijk ,de vrijheid gebruike , de volgende aanmerkingen aan het oordeel van elk kundig en onpartijdig Leezer ter overweeginge voortcdraagen. §. XLVII. Voor eerst. Het fchijnt, gelijk ik zoo even zeide, dat de meeste Uitleggers tot de ge- als verder afgelegenen, waar uic dezelve voordkoomt; b. v., de onvergenoegdheid met ons lot; en de vervreemding van God, als het hoogfte Goed. ■  C 6 -5 ) gemelde begrippen gekoomen zijn, door dieri de katechismus niet opzettelijk de geheele letter van dit Gebod verklaart, maar het zelve tot de andere Geboden der Wet betrekkelijk maakt, en dus het niet doet voorkoomen als een Gebod op zichzelven ftaande , en het welk, in ondcrfcbeiding van de overige Geboden , ons onderfclieidené pügteri leert en voorhoudt. — Dan dat het een Gebod is welk waarlijk op zichzelven ftaat, cn pligten voorfchrijft ,, welken in de andere Geboden niet rechtftreeks bedoeld worden, zal ftraks, zoo ik vertröuwe , nader blijken. Hier zeg ik alleenlijk, dat het vreemd moet voorkoomen , dat men in de verklaaring van het Tiende Gebod te werk gaat, als of er ecrtiglijk Hond : Gij zult niet begeeren. Stond er niets meer , er zou minder bedenkelijkheid overblijven; maar daar de Groote Wetgeever, in dit kort en zaakrijk begrip van zijnen Wil) de voorwerpen van dit Gebod zoo uitdrukkelijk en onderfcheidenlijk opnoemt, zeggende: Gij zult niet hegeeren uwes naasten huis; gij zult niet begeeren uwes naasten wijf, noch zijnen dienstknecht , noch zijne dienstmaagd; noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets dat uwes naasten iS; zoo fchijnt zulks ons te verpligtcn , om die .voorwerpen wel deeglijk in het oog te houÉ den,  (66 > den , en het Verbod: Gij zult niet begeeren , met opzicht tot dezelven te verklaaren , in onderfcheiding van die voorwerpen , welken in het Zevende cn Agtfte Gebod begreepen zijn. §. XLVIII. Ten Tweeden. Leert niet de heilige Schrift, dat de Wet, naar haare beide Voorwerpen, in twee Tafelen gedeeld wordt; waar van de Eerfte vordert de liefde en gehoorzaamheid welke wij Go de fchuldig zijn, en de Tweede, de liefde welke wij onzen Naasten moeten bewijzen ? Dit zijn immers de twee Geboden, waar aan de ganfche Wet en de Profeecen hangen (V)? De Geboden der Tweede Tafel hebben dus ecniglijk onzen Naasten ten voorwerp. De Apostel Paulu^ begrijpt het mede niet anders; daar hij fchrijft: Want dit, Gij zult geen overfpel doen; Gij zult niet dooden; Gij zult nut fteelen; Gij zult geen valsch getuigenis geeven; Gij zult, N. B. niet begeeren; en zoo daar eenig ander Gebod is , wordt in dit woord, als in eene hoofdfom begreepen , naamlijk in dit: Gij zult uwen naasten liefhebben, gelijk uzelven (x). En dit ' zoo 00 Mdttbeus XXII: 37-40. (V) Romeinen XII/i %  ( 6? ) zoo zijnde, wat noodzaakt ons dan, of wat geeft ons vrijheid, om het Tiende Gebod ook niet opzicht tot de Eerfte Tafel te verklaaren? Tc minder, daar alles wat men, op dien voet, gemeenlijk als eene verklaaring van het zelve opgeeft, zeer gevoeglijk tot het Eerfte Gebod kan gebragt worden. — Tot de andere Geboden der Tweede Tafel kan, dunkt mij, dit Gebod ook niet betrekkelijk worden gemaakt , zoo lang men het a's ec-n Gebod op zichzelven, en onderfcheiden van de andere Geboden, wil befchouwen. Want daar Gods Gebod zeer wijd is , mag men billijk onderftellen , dat, b. v. , in het Zevende cn Agtfte' Gebod , niet alleen verbooden worden de daadlijke begeerlijkheden , omtrent de voorwerpen dier Geboden in het hart oprijzende, maar wel dccglijk ook de onreine bron, waar uit die begeerlijkheden opwellen. £ XLIX. Maar, ten Derden, het geen, mijncs inziens, den knoop nog nader zal toehaalen, is dit: In elk Gebod van Gods heilige Wet, wordt de volmaaktheid in den mtgeftrektften zin gebooden. De Wet eischt eene volmaakte gehoorzaamheid; zonder welke wij, of in onsE 2 zei*  O ) zeiven, of in onzen plaatsbekleedenden Borg,voor God niet kunnen 'gerechtvaardigd worden ; want God rechtvaardigt geenen zondaar, ten zij hij eene volmaakte Gerechtigheid Ëczitte; waar toe behoort eene volmaaktheid in gehoorzaamheid , niet flegts met daaden, maar ook in grondbeginselen, en doeleinden. Kan nu wel eenige daad , der Godlij ke Wet volkomen gelijkvormig geacht worden , welke niet uit een volmaakt beginfel van liefde tot God en den Naasten voordvloeit, en welke niet zuiverlijk de Eer van God, en, daar aan öndergefchikt, ons wezenlijk heil, en dat van onzen Naasten , ten doelwit heeft ? Immers geldt ook hierr Mank den boom goed, en zijne •vrucht goed (z). — Kan men nu niet ontkennen, dat de Wet eene volmaakte onderhouding van elk Gebod in het bezonder eischt, dan is het ontwijfelbaar] , dat het geene men als den zin van het Tiende Gebod opgeeft, reeds begreepen is in den zin van elk der andere Geboden, en dat men overzulks, wil men dit kort en zaakrijk Opftel der Wet, niet van overtolligheid verdenken, noodwendig het Tiende Gebod op zichzelven, en in onderfcheiding van de overige Geboden, moet verklaaren. §.E; (z) Mattheus XII; 33-  ( ^9 ) §. L. B e s c h o u w t men, ten Vierden, de Wet, als de Wet van het Werkverbond ; in welk opzicht zij van God in de bediening van ■het Evangelie gebruikt en dienstbaar gemaakt wordt, om ons te overtuigen van zonde en ellendigheid; dan moet men immers al wederom in het oog houden, dat ze , als de'Wét van dat Verbond, eene volmaakte natuur, zoo wel als volmaakte daaden vordert. God fchiep ons volmaakt; Hij gaf ons eene Natuur, verfierd met zijn Beeld, en dus begaafd.met volmaakte beginfelen en doeleinden , . om Hem Iieftehebben cn te verheerlijken. Wij .hadden dus eene innerlijke en volkomene overeenftemming met de Wet; welke Hij , in dat Verbond , ter Voorwaarde des levens ftelde. Deeze volmaaktheid waren wij verpligt dn■gefchondcn en zuiver te bewaaren, als zonder welke wij geen enkel Gebod konden onderhouden ; zoo als door onzen Val, ons de droevige ervaarenheid leert. De Volmaaktheid, of het geen men wil dat in het Tiende Gebod van God zou gebooden zijn, t. w., dat wij iet allen tijde, van ganfeher harte aller zonden vijand zijn, en lust tot alle gerechtigheid hellen, is dan niet bcpaaldlijk de zin van dit Gebod E 3 al-  ( 7° ; alleen , maar van de gehccle Wet, en een onontbeerlijk vercischte, om dezelve in alles, en in elk haarer Geboden, te onderhouden. — Trouwens , dat wij tot onze Gerechtigheid voor God, niet alleen noodig hebben eene volmaakte gehoorzaamheid aan de Wet, maar ook, in orde der zaakcn voorafgaande, eene volmaakt heilige natuur, vrij van alle fmette of verdorvenheid , leert de Katechismus , in den VI. Zondag, alwaar, onder de vereischten van den Middelaar, zou Hij de Heer onze Gerechtigheid zijn , wordt opgegeeven , dat Hij ook zijn moest een rechtvaardig Mensch, d. i. , volmaakt heilig , in zijne natuur en daaden, van zijnen eerften oorfprong af. En dat onze aanbiddelijke Verlosser, ten zulken einde, die volkomene heiligheid bezat, leert dezelfde Katechismus, in den XIV. Zondag, zeggende, dat Christus met zijne mfebuid en volkomme heiligheid, mijne zonden waar in ik ontvangen en gehoor en hen, voor Gods aangezicht^ bedekt. Maar het geen volftrekt en onbepaald als een beginfel en voorvereischte onzer daaden noodig is , in de onderhouding van elk Gebod der Wet, kan immers niet voegzaam begreepen worden alleen in het Tiende Gebod te zijn gebooden. §. LI.  (7i ) §. LI. ' , Eindelijk, ten Vijfden. Ziet men op de Wet, in haare bétrekking tot het Genadeverbond , als een Regel van dankbaarheid, den Verlosten des He eren ter beoefening hunner dankbaare liefde voorgefchr'eevcn , dan merkt men wederom duidelijk , dat niemand dezelve op -eene Go de behaagende wijze kan betrachten , ten zij hij vooraf, door wedergeboorte, eene gereinigde en vernieuwde natuur ontvangen hebbe. Want het einde des Gebods is Liefde, uit een rein hart (a). Dit rein hart , elders genoemd de verborgen mensch des harten (Z>)> waarheid in het hmnenfte (c), en diergelijk; koomt in de beide Testamenten veeltijds voor, onder de benoeming van een oprecht , of een volkomen hart; een hart dat van valschheid, bcdriegelijkheid, en dubbelhartigheid omtrent God, gezuiverd is; dat eene oprechte en volkomene overeenfiemming heeft met God, in het groote oogmerk van de Bedeeling zijner ■ Genade. Vanhier worden zij die tot 'sHeeren Bondgenooten behooren, dikwijls genoemd Oprechten van harte. Niemand kan God in waarheid dienen , noch eeni- O) i Timotbcus I: 5. Petrus III: 4. O) Psalm Mi%. ] E4 -  ( 7-2 ) eenigen piigt Go de welbehaagelijk uitocfenen , ten zij dit beginfel hein beziele. k Is het hart, waar God opgiet. Dit eischt Hij. Dit moet voornaamlijk declen in den Godsdienst. Zonder dit, is alles voor den Heere huichelachtig , en een verfoeifel. — In het Werkverbond vorderde God gehoorzaamheid van ons , uit eene volmaakte natuur , zonder eenig inmengfel van befmetting. In het Genadeverbond, daar Hij ons met Zich in Christus verzoend heeft, en ons door het geloof in den Borg, eene volkomene Gerechtigheid fchenkt, zonder onze werken, heeft Hij ons ook in Hem eenen onuitputbren voorraad verzorgd, van alle genade en zegeningen, welken uit onze verzoening en aanneeming tot kinderen voordvlocien ; cn de bedeeling daar van, verbonden aan onze oprechte gehoorzaamheid, als den weg en het middel , om de zegeningen van zijn Huis en van ons Kindfchap, te verkrijgen en. te genieten. En door het geloof brengt Hij dit beginfel op eene redelijke en allervrijwilligfte wijzé in ons teweeg. Hier door kiezen wij ongedwongen de partij van God ; hier door kleeven wij Hem aan; hier door blijven wij met een voornemen des harten bij den Heere. En, gelijk dit beginfel uit God is , een genadege-  (73) gewrocht van den Heiligen Geest, eene nieuwe natuur , welke de trekken van zijn heerlijk Beeld vertoont ; zoo heeft er God ook waarlijk een welgevallen in, en onze gehoorzaamheid, daar uit voordvloeiende , ofichoon in zichzelve altoos gebrekkig en onvolmaakt , is Hem aangenaam, omdat wij eenen Hoog e np r ie ster hebben, die het zondige geduurigüjk bedekt, en ons door zijne Volmaaktheid fteeds bij God gunst doet vinden. Hierom heeft Hij er ook zulk een groot Genadeloon aan vastgemaakt. En opdat wij vrijmoedige toeleiding tot God en zijne beloofde Zegeningen zouden hebben , wil Hij, dat de bewustheid van dit beginfel ons fteeds verzeilen zal, als eene proeve en bewijs van de waarheid van ons geloof. Hier door verzekeren wij ons hart voor God. Hier door hebbea wij een gereinigd en onergerlijk geweten, dat ons van valschheid en dubbelhartigheid vrijfpreekt, en ons geene openftaande fchuld, noch moedwillige overtreedingen, verwijt. Hier door koomen wij tot God in Christus, a's zulken , die in onszelven ganschlijk veroordeeld zijn, en nogthans geen veroordeelend hart met ons brengen. — Men merkt, van hoe groot een gewigt dit ftuk is, ia de Evangeüfebe Zedenkunde. Dan , om E s mij  \ 74 ) mij hier over niet verder uit te breiden, zoo als anders het onderwerp dubbel waardig was, wil ik thands alleenlijk doen opmerken , dat .in zooverre het tot het beftaan en de oprecht, heid van een' Christen behoort, aller zonden vijand te zijn , en lust tot alle gerechtigheid te hebben, zulks dat hij, zonder dit, Gode niet behaagelijk kan dienen.; en naardien dit in zoo verre een voorvereischte is van waare godsdienstigheid; dan noodwendig volgt, dat het behoort tot alle de Geboden der Wet, en niet bepaaldlijk tot dit Tiende Gebod alleen. §. LIL Het een en ander faamen genoomen, fchijnt ons te noodzaaken, om het Tiende Gebod niet alleen op zichzelven te verklaaren, maar ook, er eenen zin aan te hechten , geheel onderscheiden van de andere Geboden; en.dat men dus door het hegeeren, hier verbooden, niet verfhall moet, zulke begeerlijkheden, als in het algemeen tegen elk Gebod van Gods heilige • Wet in ons hart oprijzen; maar zulk begeeren, welk bepaaldlijk uit onvergenoegdheid over de Godlijke bedeeling, en uit ontevredenheid met ons lot, voordfpruit; zoo a/s ik ftraks . boop aantewijzen, en aan een ijder zeer aan. neemelijk zal moeten voorkoomen , die het ge~  C 75 ) -gewigt, den nadruk, en de nuttigheid deezer opvatting in het oog houdt;. §. LUI. IV. Trouwens, ons Vierde -Stuk was, 'aantewijzen, dat de zin welken mj aan het Tiende Gebod geeven, van geen minder nadruk, gewigt, en nuttigheid is m de Evangelifche Zedenkunde, dan die , welke door de meeste Uitleggers er aan toegefchreeven wordt. — Om dit ten klaarften te bemerken, gelieve men in het oog te houden, dat de Wet van het Genadeverbond de eenige Regel en het Voorfchrift is van den Evangelifchen Godsdienst, cn dat deeze Godsdienst niet recht kan beoefend worden , dan door het Geloof, en in die waare fchakel, 'waar door alle onze pligtcn aan eikanderen verbonden zijn , en de een uit den anderen voordvlocien. — Eer ik derhalven voordgaa, om de waare Zedenleer van het Tiende Gebod, naar mijn inzien, aantetoonen, moet ik nog een' oogenblik het geduld mijnes Leezers vergen, en eene korte uitweiding maaken, welke ik hoop dat niet vervcelen zal. §. LIV. Stellen wij ons een' oogenblik voorde 'aandacht,, de Waarheden cn Pïïgterï van den Na-  C 76 ) ■Natuurlijken — en vooral, die van den Geopenbaarden Godsdienst — den voornaamen inhoud van het heerlijk en heilrijk Evangelie, dier blijde Boodfchap voor arme, verloorene, en bij zichzelven hulp- en hoopelooze zondaaren. Men herïnnere zich de Verborgenheden , in het zelve geopenbaard , welken het fteunfel, de ziel, en het leven van den Evangelifchen Godsdienst uitmaaken — als: de Verborgenheid der Aanbiddelijke Drieeenheid, en het onderfcheiden Beftaan van elk der Drie Godlijke Persoonen, in het zelfde één en onverdeelde Godlijk Wezen — de aanneeming der Menschlijke Natuur door den Tweeden Persoon der Godheid, en zijne waare Vereeniging met dezelve, tot één perfooneel Beftaan — het onderling inzijn der Drie Godlijke Persoonen in Eikanderen, en hunne huishoudelijke Werken , zoo in de Natuur, als bezondcr in de Genade,'daar uit voordvloeiende. Men gedenke aan den Eeuwigen Raadflag des Driebenen Gods, aangaande de zaligheid van doemfchuldigeMenfchenkinderen — en het aanbiddelijk beraamde Plan , om ter openbaaring en verheerlijking van alle Gods Deugden en Volmaaktheden, ellendige zondaaren te behouden. Men brenge zich voor den geest, de Verordening en Aan»  ( 77) Aanftelling van den Borg, en de waare natuur' van zijn Borg- en Hoogepriesterfchap. Men vertegenwoordige zich den aart, den inhoud, en de Beloften van het Genadeverbond — de rechte natuur en bediening van het zalig Evangelie — en eindelijk , daar ik thands voornaamlijk de aandacht mijnes Leezers bij wilde bepaalen, die Huishouding der Genade, welke God, naar zijne Oneindige Wijsheid beraamd en verordend heeft, om geduurende den afloop der eeuwen, en ter voorbereidinge tot den Staat en de Huishouding der Heerlijkheid , plaats te grijpen. S- LV. Het is bekend , dat niet alleen het eindoogmerk van den Weg der Verlosfing in Christus, is, de openbaaring en verheerlijking van alle Gods Deugden en Volmaaktheden; maar ook, dat God, in de Toepasfing dier Verlosfing, zulk een' hoogstwijzen en aanbiddelijken weg verordend heeft, dat wij, verlosten behouden wordende, tegelijk, en even daar door , ook bekwaam worden gemaakt om God te verheerlijken; allerbezonderst, in de erkendtenis zijner Genade, Liefde, en Barmhartigheid, als ten eenemaale vrij s op.  C 78 ) oppermagtig , en ongehouden over ons uit*, gebreid, en aan ons beweezen (d~). — En hier aan beantwoordt, in het wezen der zaaken, de ondervinding van allen, die naar de. gcwoone wijze van de Bediening en Bedeeling der Godlijke Genade, verlost, cn -aanvanglijk. gezaligd zijn geworden. Immers , nadat zij van hunne zonde, ftraffchuld, en vlockwaardigheid overtuigd werden, en lcevendige-befeffen verkreegen hadden van hunnen bedorven en verloorcn toeftand , toen leerden zij en Gods Rechtvaardigheid , en zijne Genade beide verheerlijken cn aanbidden: — zijne Rechtvaardigheid, door eene vrijwillige erkendtenis der billijkheid van het veroordeelend vonnis der Godlijke Wet, wegens de zonde, als (d) Het is zeer noodig, dit we! in liet oog te houden.—« Volgends de Leer der hezondcre Censtie, die wij, in onderfcheiding van de algemeene Genade drijvers, in onze Kerk belijden, verheerlijkt God niet alleen zijne Genade in'.t zaligen van zondaaren, maar in het bezonder, zijne onaf bangelijke Vrijmagt in de Bedeeling dier Genade. Hij ontfermt zich diens Hij W«7» en Hij verhardt dien Hij ivil. Romeinen IX: 18. Vanhier, dat een aanvangelijk recht overtuigd zondaar, geen anderen pleitgrond bij God kan vinden, dan om zijnes Naams t'jil. En dat eet! Godvruchtige, in de aanbiddende erkendtenis van Gods Genade en Barmhartigheid , niets meer bewondert, dan even dit: Mij ij Barmhartigheid gefebied — en dat aan Mijl  ( 79 ) als zijnde een fchenden van Gods Oneindige Majesteit, en een verfmaaden van zijn hoog Gezag — maar ook zijne Genade , hun geopenbaard en aangebooden in het Evangelie ; hoe ftraalde hun die niet flegts als noodzaaklijk , gepast , en allerbegeerlijkst, toe, maar hoe meenigmaal beleeden en erkenden zij, dat zij noch door eenige waardigheid in hunzelven, noch door iets welk zij mogten verrichten, eenige de minfte aanfpraak op dezelve maaken konden, en dat, indien God dezelve aan hun wilde bewijzen en.verhoogen , Hij zulks vrijmagtig, ongehouden, en enkel om zijnes Zelfs wil , zoude doen ! ja zoo dierbaar werd de Genade in hun oog en achting, dat zij gewillig waren, zich aan alles te onderwerpen , waar toe God hen immer roepen mogt, indien zij flegts deel aan zijne Genade en Barmhartigheid in Christus mogten erlangen. En toen zij uit het Evangelfe, door de verlichting en genade van den Heiligen Geest, geloofskracht en vrijmoedigheid ontvingen, om Jesus, met al zijn Heil en Volheid , als eene Gaave van Gods vrije Genade, hun aangebooden in het Evangelie , met geloovig vertrouwen aanteneemen en zich toeteëigenen, hoe brak toen, om dus te fpreeken, hun hart los, en voelden zij  . ; , C 80 ) 2 ij zich door eenen- nooit te vooren gekenden liefdedrang genoopt, om zich met de uiterlle vrijwilligheid aan den Heere overtegeeven , en ten koste van zijne Genade , hun in het Evangelie beloofd, te verbinden — voor eeuwig te verbinden en te verpligten , om des He eren te zijn, en voor den Heere te leeven ! Dit is het, waar toe Paulus de geloovigen vermaant : Ik bid Je u dm , broeders, door de Ontfermingen GODS, dat gij uwe ligchaamen fielt tot eene leevende, heilige, en Go de welhehaagelijke offerande, welke is uw redelijke Godsdienst (e). Wij moeten eerst onze Perfoonen geeven, zal ons godsdienstig Offer Gode behaagen kunnen. Naast de verheerlijking van Gods Deugden en Volmaaktheden door den Weg der Verlosfing, in Christus, is dit het eerfte en voornaamfte , welk de Bedeeling van Gods Genade in ons beoogt te verwekken. Dit is dcrhalven de voornaame en doorhoudende proeve van ons geloof, welke beflisfehende is. Wat ondervindingen ook iemand heeft, zoo zijn hart niet getuigen kan, dat hij immer uit den geloove, in Christus, Gode dit offer heeft toegebragt, zal hij te vergeefs naar een beflis- fchend (0 Romeinen XII; r.  c si 'i feiiefnd kentnerk van zijn geloof omziem Hier door geeven wij den Heere de hand,' eri koomen van onze zijde in het Verbond en iö den Eed; Hier door koornett wij in eene nieuwe betrekking tot God1, en Worden leden en deelgenooten van het geestlijk Huisgezin,' Welk God op aarde ' toebereidt voor deri Hemel; En tot dit einde heeft Hij den Evangelifchen Godsdienst ingefteld, opdat wij door de beoefening der Zedenleer , ons daar in voorgefehreeven , beantwoorden zouden aan de verfcheidene en verhevene oogmerken * welken God, in oneindige Wijsheid en Goedertierenheid, tot zijne Eer, en tot ons heil, zich daar in heeft voorgefteld. — Maar welke is nu de Wet van deezen Godsdienst ? — Geene andere , dan de Zedelijke Wet, in die hoedaanigheid en betrekking, als wij dezelve boven, §. XXI. en vervolgends, befchouwd hebben; §. LVI. Laat ons nu , de Wet uit dat gezichtpunt befchöuwende, voor een' oogenblik onze aandacht Vestigen op derzelver Geboden , en' wel in die fchakel en in dien faamenhang, als God die van zijne kinderen wil gehoorzaamd hebben. — Bezien wij dus de Eerfte Tuf el, F zoo  C 82 ) zoo. als die vordert, God lieftehebben boven alles; en herinneren wij ons tevens, dat God zich ten Voorwerp van onze liefde ftelt, naar de opertbaaring welke Hij van Zichzelven aan ons doet in het Evangelie , en zoo als Hij die liefde van ons jegens Hem, aanbindt, niet alleen , of zoo zeer , door zijn Gezag en Opperwaardigheid, als wel, en voornaam, lijk, door zijne genadige Betrekking jegens ons, en van ons tot Hem, en uit aanmerking van de onfchatbaare Weldaaden, welken Hij, als uitwerkfelen zijner Liefde , aan ons beweezen heeft (ƒ> — Men denke verder in, dat God boven alles lieftehebben, de hoofdforn is onzer heiligmaaking ; en dat wij in trap zalig worden, naar maate wij heilig worden. Gelijk nu de Heer Jesus onze eenige en volkomen Zaligmaaker is, zoo is Hij ons ook in C/0 Dat onze liefde tot God niet recht kan zijn, ten zij men God liefhebbe enkel om zijnes zelfs wil, buiten eenige aanmerking van loon of ftraffe, zoo als fommigen hebben geleerd; is niet alleen tegen den duidelijker! inhoud der ganfche Openbaaring, maar loopt ook aan tegen het denkbeeld van 'smenfchen redelijkheid, en Gods allerhoogfte Goedheid. De liefde tot God om zijnes zelfs wil, zal, 't is waar, in den Hemel volmaakt plaats grijpen ; maar dit zal niet beletten , dat zijne toegebragte Weldaaden mede eenen eeuwigen en allerbekoorlijkfen aandrang daar toe zullen opleveren.  C 83 ) in deezen van Gode geworden tot Heiligmaaking. En wij verkrijgen die heiligheid van Hem , naar maate Hij , als het geestlijk en zedelijk Verbondshoofd , in Wien voor ons alle Volheid Woont, den Geest der Heiligmaaking over ons uitftort, en wij door Denzelven in Hem blijven, en zijner gemeenfchap aankleeven, Het Middel daar toe, van onze zijde, is het Geloof. En dit is de allereerfte en voornaame hoofdpligt van den Evangelifchen Godsdienst, de beftendige bron van alle waare godvrucht, en het leidend en be* ftuurend beginfel van het geestlijk leven, eft van den geheelen Christelijken Godsdienst^ m alle deszelfs Beloften en Geboden. §. LVII. Vertegenwoordigen wij ons nu een? Christen , die het Evangelie , met alle de Waarheden en Verborgenheden, in het zelve begreepen, als eene volzekere en onfaalbaare Bekendmaaking van God, gelooft en aan* neemt —■ niet omdat zijne Reden die Openbaaring in alles kan begrijpen of doorzien, maar omdat de God der Waarheid, die niet liegen kan , zich alzoo in zijn Woord heeft ontdekt --''en die, dienvolgends, zich met F » be-  C 84 ) berustend vertrouwen op dat onwankelbaar Getuigenis verlaatende, in den He ere Jesus Christus gelooft, en in en door Hem de Verzoening met God aanneemt, en het Verbond der Genade van zijne zijde hartlijk inwilligt en toeülemt, en dus die Hoofdbelofte: Ik zal u tot een GOD zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn , omhelst en aanneemt ; en op koste van dat Verbond, dat in alles wel verordend , en waar in voorziening voor alles gemaakt is, met' eene onberouwclijke keus, in oprechte en ontvonkte liefde , zich in Christus voor eeuwig aan Gode ten eigendom opdraagt en toewijdt, om voordaan, ter verheerlijking der Godlijke Genade, nieï meer zichzelven , maar den Heere te lee-, ven, — Stellen wij ons verder voor, op grond der Evangclifche Openbaaring, dat zulk een Christen, thands in Gods geestlijk Huisgezin , en tot het Koningrijk der Genade, overgebragt, zich van Gods wege geroepen ziet, om, ter verkrijging zijner Ervenis, welke voor hem in den Hemel is bewaard en wcchgelegd, tot welke hij aanvanglijk in Christus Jesus gerechtigd is1,, en op welke hij , door de Opftanding van Christus, eene leevende hoope verkreegen .heeft, zich geroepen ziet, zegge ik, onj ter verkrijging dier  ( 85) dier Ervenis , de loopbaan der Godzaligheid in te treeden, den geestlijken ftrijd te beginnen , en in zijne roeping en betrekking te beproeven, welke Gods goede, welbehaagende, en volmaakte Wil is, in Christus jesus. _ Men overweege, dat hij daartoe begenadigd is met een beginfel van geestlijk leven; dat hij eenen fchat van dierbaare Beloften heeft, in Christus, om hem tot alles bekwaam te maaken; dat Gods Goede en Heilige Gekst, die in hem woont, in den weg zijner inftellingen hem zijn licht, hulp, en invloed , daar toe fchenken wil ;■ dat hij verder daar toe bekoord,eh uitgelokt wordt, niet alleen door alle de Beloften , welken hem, in deezen weg, Gods heil, en gunst, en goedkeuring toezeggen, maar boven al ook, door de onverganglijke Kroone der Heerlijkheid, welke hem in het einde tot een Genadeloon is voorgefteld. §. LVIIL Beschouwen wij voords de Zedenleer van het Evangelie, in de onderfcheidene opzichten , waar in men zich die moet voordellen. — Te weeten; men kan dezelve aanmerken , — of als Pligten — of als GenadeF 3 ge-  C 86 ) gewrochten — of als Deugden, ■ — In het eerfte opzicht, is alles wat het Evangelie of de Wet van het Genadeverbond voorfchrijft, de volftrekte en gewctenverbindende Pligt van elk waar Geloovigen ; en zulks vooral, uit hoofde van de Genade welke aan hem gefchonken — en van de nieuwe Betrekking, waar in hij tot God gekoomen is. Een weiT mg nadcnkens zal ons hier het groot onder, fcheid döen opmerken, tusfchen den Natuurlijken Godsdienst, en dien van het Evangelie, in het bezonder ten aanzien van óe-gronden van verpligting — de voorwerpen der betrachting *— en voornaamlijk, van de beweegredenen ter beoefening. Wij moogen hier ook , in het voorbij gaan, zien, hoe bijster zij dwaaien, die eene Wijsgeerige Zedenkunde , enkel op grondbcginfelen van den Natuurlijken Gods. dienst gebouwd,., voor den waaren Godsdienst van het Evangelie, de menfchen willen voor» fchrijven. — Als Genadegewrochten moet men wijders de Voorfchriften van den Evangeli, fchen Godsdienst aanmerken, Alles wat het Evangelie , of de Wet van het Genadeverbond, vordert, is hoofdzaaklijk begree, -pen in dien hoofdeisen: Dat wij God zullen aankleeven als ons Hoogfle Goed, en voor Hem leeven, als ons Laatfte Einde^ En gelijk hier  C 87 I , hier in onze zaligheid beftaatzoo is de Heer Jesus Christus daar van de geheele Verwerver, cn de Heilige Geest de eenige Toepasfer. Welke pligten wij derhal ven ooit moogen verrichten, indien daar in opgewonden is — gelijk weezen moet, zullen ze Gode kunnen behaagen — eenige de minfte oefening van waare genade, als, b. v., geestlijke kennis van — liefde tot — vermaak in — gehoorzaamheid aan God , en diergelijken , dan is dit niet uit ons , maar wij zijn zulks alles aan God verfchuldigd (g). Ondertusfchen is deeze Bedeeling der Genade, tot Heiligmaaking, en aanwas in dezelve, door Gods aanbiddelijke Wijsheid zoodaanig ingericht , dat zij niet alleen plaats laat voor — maar ook ten naauwften verbonden is aan de oefening van alle vlijt en naarstigheid , van onze zijde (/*)• Hier geldt de taal van Paulus: Werkt uwes zelfs zaligheid met vreeze en beeven; want • O) Dat dit de Leer der Hervormde Kerk is , achtervolgends .Gods Woord, blijkt uit den meermaal aan- • gehaalden XXIV. Artijkel der Nederlandfcbe Geloofsbelijdenis, vergeleeken met Hofea XIV 9 - en Galaten Ui 20. m Daar is in dit Verhoudt verzorgt Genade voor „ Genade. Job. b 16. en daar wordt uit de /llgenoegzame „ volbeit van Christus een overvloedt van genade bedeelt. „ De Genade beersebt daar in , het lichaam der zonde „ te niete doende en hruizigende. Ram. Vi»6. F 4 "üoch  C 88 ) want het k God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen (t). §. LIX. „ Doch deze Voorraadt in het Verbondt der Genade „ tegen vre de-bedervende, en ziel-benaauwende'zondeB, tf h niet' tern inzien van desfelfs bedeclinge, volftrekt. „ Daar zyn Vcrbondts geboden en vermaningen, van welker ,, betrachtinge de bedeelinge van veel Vcrbondts-Genade „ a.hangt. Ons wordt bevoolen te Waken, te Bidden, „ het Geloove te oefïenen, geduurig op onze Wacht te i>, flaan, de zonden te dooden, volftandig en naavftig de ,, Verzoekingen tegen te ftaau en te beftrvden, enz. deze ,, dingen worden ons overal voorgefchreven , ten einde „ om ons de gemelde Genade te verzekeren. Zy zyn aan ,» onfe zyden de voorzvaaide van de bedeclinge van die „ overvloedige Genade , welke ons bewaren moet vóór „ ziel-vcrftrikkende zonden. Alzoo bericht ons deApoftel „ Petrus, (z Pet. 1. 3.) wanneer hy zegt, Gelyk ons zyne tt Goddelyke kracht alles vaat lot het leven ende de Godt„ zalighcit behoort gefchonken heeft. Wy hebben van „ dezelve eene hebbelyke toeruftmge en voorraadt om te „ a!ler_ tydt gehoorzaam, te zyn. Waarom hy ook vs. ±. ' ,, getuigt, dat Hy ons de grootfte en dierbaar ft e beloften „ gefchonken heeft, op dat door dezelve der Codde„ lykc Natuure deelachtig zouden worden: wat wordt 'er „ dan ia dezen gezegenden ftaat en tóeftandt van ons „ geeifcht, op dat wy een behoorlyk gebruik mogen ma„ ken van dien Voorraadt die ons verzorgt is, en op dat „ wy de vertrooftende kracht van die beloften genieten „ mogen? Dat zegt ons de Apostel, vs. 5-7 „ Dus zien wy, of fchoon 'er in het Verbondt'der „ Genade, door» Chrifns, overvloedige onderftandt „ verzorgt is om de ziele, voor verilrikkende zouden te ., bewaren, dat de bedeelinge daar van nochtans opzicht ' ->» heeft O) FiUppetifen II:.. 12 -13.  C89) §. LIX. Maar ik zcide, dat men dezelven ook beschouwen moet als Deugden , of goede werken, „ heeft op ons naar/lig, acht geven op de ingeftelde mid„ delen, langs welken wy dien ontfangen. „ Hier in ligt de uitgeflrektbeit van het nieuwe Ver„ bondt; hier ligt de oeffeninge van de vernieuwde Frye„ fPifé Dit is het Veldt van de vrywillige gehoorzaamheit „ onder de bedeelinge der Euangelifche Genade. Daar „ zyn uitterften daar dezelve ten aanzien van de uitkomft „ geen bezorgtheit in heeft. Geheel volmaakt te zyn, , vry te zyn van alle zonden,'feilen, en zwakheden, i* „ niet verz-t'gt noch belooft in dit Verbondt. Het is „ een Verbondt van Genade en Fergiffenisfc van zonden, „ het welk een blyven van de zonden onderftelt. Doch „ daar is tegen' eenen geheelen en eindeleken Afval van „ Godt volftrekt gezorgt. Tusfchen deze twee uitterftefl, ,, van eene volftrekte Folmaaktbeit , en eenen geheelen „ Afval, ligt het ruime Veldt van der Geloovigen gehoor„ zaamheit en wandel met Godt. In dit Veldt zyn veele „ dierbaare en hemelfche ontmoetingen; ook liggen daar een meenigte gevaarlyke Diepten in. Sommige wan„ delen dicht aan de eene zyde, en fommige dicht aan de „ andere : ja. dezelfde perfoon kan fomtyds fterk. jaagsn ,, naar de Volmaaktheit, en op eenen anderen tydt zich „ bevinden als geworpen aan de grenzen van het verderf. „ Tusfchen deze twee nu, liggen veele zielverwarrende „ zonden , tegen welkers bevrydinge geen volftrekte voor„ zorge gemaakt is; en -Waar door de Geloovigen , uic „ gebrek van alle naarftigheit toe te brengen, om de mid„ delen van bewaaringe in 't werk te ftellen; meenigmaat „overvallen worden". Owek, Ferklaaring van den CXXX. Psalm; Bladz. 16-18. Ik heb de moeite genooF 5 men,  (9° ) ken, die Gode in Christus behaagen, en den waaren beoefenaar den weg baanen, ter verkrijging dier Zegeningen, welken God als een Genadeloon er aan heeft willen verbinden. De waare Evangelifche Heiligheid, in zooverre wij daar door vernieuwd worden in den geest onzes gemoeds, Gods Deugdenbceld aanvanglijk en trapswijze in ons herfteld wordt, en wij in beginfelen en bedoelingen meer gezuiverd worden , en naar den aart van het Evangelie, in geloofsgemeenfchap met Christus, eeniger maate waarlijk verkrijgen en beoefenen het geen de Bedeeling van Gods Genade voornaamlijk in ons bedoelt teweeg te brengen — hoe zeer wij voor dit alles geheel en eeniglijk aan de Genade gehouden zijn — nogthans , als in ons gewrocht , en door ons als waare tweede oorzaaken uitgewerkt wordende, zijn het Christelijke Deugden, welken God, in oneindig nederbuigende Liefde, in Christus ons toerekent als onze werken, waar in Hij een WeiKen, deeze plaats uittefchnjven, omdat ze mij toefcheen zeer dienstig te zijn tot opheldering en ftaaving van mijn gezegde; als ook, omdat dit voortreffelijk Werk niet in elks handen is, en dus eene enkele aanwijzing, voor de meesten mijner Leezers waarfchijnlijk vruehuoos zoude zijn.  ( 9i ) welgevallen neemt, en die Hij genadiglijk wil beloonen. >— Het is derhalven zoo verre van daar, dat alle ome gerechtigheden (naamlijk die Genadegewtochten en Deugden, door Gods Geest in ons gewerkt, en door ons uitgeoefend) bij God zouden zijn ah een wechtverpelijk kleed (£); dat in tegendeel het minfte goed werk, waar in eenige oefening van waare genade is opgewonden, van God wordt goedgekeurd , en ontwijfelbaar van Hem zal beloond worden (7). — Trouwens alles wat waar- (T) Ten onrechte wordt door fommigen daar toe bijgebragt, de plaats Jefaias LXIF: 6; Doeh wij alle zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn ah een wechwerpelijk kleed. De gerechtigheden aldaar vermeld, geeven niet te kennen, Gods Genadegewrochten in ons, rraar bedrijven van eigenwüligen Godsdienst, waar door de menfchen hunne eigen gerechtigheid voor God haddon zoeken opterechten. (7) Tot den aart en de hoedaanigheid der Goede Werken, -welken Go de in Christus welbehaagelijk zijn, behoort, i) Dat zij moeten gefchieden uit den geloove; 2) Naar en in gehoorzaamheid aan Gods Wet; en, 3) Tot verheerlijking van God. Doch betreffende het eerfte vereischte , ontmoet men niet altijd en bij allen dezelfde naauwkeurigheid van denken. Men erkent en belijdt algemeen, dat tot een Goed Werk, welk uit den Geloove gefchiedt, behoort, Foor eerst, Dat de Pcrfoon een waftr Geloovige zij; 7e» tweeden, dat het geene hij doet, hij zulks doe in overreeding, dat het van God bevoolen, ■of voor het minst geoorloofd zij; Ten derden, dat hij het doe in geloofsgemeenfchap en vereeniging met Christus, en  (9* ) waarlijk goed in ons is, is van God, en de trap onzer goedheid hangt af, van de maate onzer gelijkvormigheid aan God. Maar gelijk God Zichzelven op de allervolmaaktfte wijze bemint, zoo bemint Hij ook allen, die eenige gelijkvormigheid aan Hem bezitten. En dienvolgends, hoe meer gelijkvormigheid aan God in ons plaats heeft, zoo veel te meer zijn wij voor- en door de kracht der Genade, hem daar toe medegedeeld door den Heiligen Geest. Doch bij allen vindt men niet even klaar en uitdrukkelijk aangewèezen, dat er ook, Ten vierden, toe behoort, de geloovige vastitelling, dat God, om Christus wil, uit genade onze goedé werken zal vergelden; hoe zeer dit alomrae in Gods Woord, en inzonderheid in Hebreen XI: 6, geleerd wordt. ■ Onze Zaligheid, en de Eer van God, zijn allernaauwst aan elkandere verbonden. Wij zoeken God, om de Zaligheid, en-wij verheerlijken G o d, naar maate wij de Zaligheid genieten. Er is, in den dienst van God, door God zeiven eene ruime plaats gelaaten voor de 'geoorloofde Zelfsliefde; en wij moogen en moeten ons geluk bedoelen, door te gclooven, dat God onze goede werken beloonen zal, door de mededeeling en genieting van Hemzelven, als ons Loon. Genefis XV: i. Hoe gering en gebrekkig derhalven ook onze beste werken zijn moogen, er is in Christus Huogepriesterlijk Werk en Waardigheid een gezegende weg gebaand , langs welken wij Gode onze gehoorzaamheid toebrengende , eene vroolijke en gemoedigde hoop en verwachting moogen voeden, dat God dezelve gunstig aanneemen, en met de genieting van Zichzelven vergelden zal. Want die 3 zijnen weg wel aar fielt, dien zal GOD z ij n Heil doen zien; Psalm L: 23.  C 93 ) voorwerpen van Gods goedkeuring en welgevallen. §. LX. Naardien dus de hoofdfom der Eerfle Tafel van Gods Wet is , den Heere onzen God lieftehebben , met geheel om hart, en met geheel onze ziel, en met geheel ons verftand, en uit al onze kracht (in); zoo volgt, dat zullen wij eenig Gebod van God gehoorzaamen konnen, deeze liefde in ons hart moet uitgeftort zijn door den Heiligen Geest, en dat dezelve het beginfel en roerfel zijn moet van alle onze bedrijven, terwijl deezen niet verder goed of Gode welbehaagelijk zijn , dan naar de maate en trap van liefde, welke ons daar in bezielt. §. LXI. Even zoo is het ook gelegen met de Tweede Tafel. Zullen wij in gehoorzaamheid aan God, de ondcrfcheidene Geboden derzelve betrachten konnen , dan moeten wij, in orde der zaaken vooraf, onzen Naasten lief. hebben als onszelven. — God heeft ons in eene Maatfchappij gefchapen, en uit éónen bloe- («) Mattbeus XXII: 37; Lukas X: 27.  C 94 ) bloede, bij opvolgende geflachten , doen gebooren worden. Wij hebben alle deel aan dezelfde menschlijke Natuur (»). Wij zijn van God in zekere rangen en betrekkingen geplaatst, en aan eikanderen ondergefchikt, als leden van één ligchaam, om elk in zijn' ftand werkende , niet alleen zijn eigen heil en geluk te bevoorderen, maar ook het heil en 00 Eene Natuur , in verfcheiden opzichten verlaagd tot de Hel, en verhoogd tot den Hemel. Ftrlaegd tot di Hel, door de zonde. Er is geene zonde, hoe affchuuwehjk ook, of het is de zonde van die Natuur, welke wij onderling gemeen hebben, en het zou ook onze eigene perfooneele zonde zijn, indien God, door ziine wederhoudende invloeden, er ons niet voor bewaard had. Hier raoogen we veilig, m'et de taal} fchoo„ njet me£ het hart, van den Farizceuw, zeggen: O God! ik dank U, dat ik met ben ah andere menfchen. En hier Ito de grond en reden , waarom wij, met opzicht tot ons Huis, Volk, en Naatfij, altijd verpügt zijn, ons te bedroeven en te verootmoedigen over de zonden van anderen, fchoon wij voor onze perfoonen er niet aan fchuldig ftaan. Ferhoogd is onze Natuur , tot den Hemel. Zij is in rang en waardigheid verheven boven die der Engelen, in zoo verre Gods Eigen Zoon de Menschlijke Natuur heeft aangenoomen,, en in dezelve verheven is aan Gods Rechtehand, tot den hoogden top van Eer en Waardigheid, en alle Geloovigen, in en met Hem, met alleen hier namaals over alle Creatuuren zullen heerfchen en regeeren, maar ook met Hem deden zullen in die naauwe en onbegrijpelijke Vereenigfng met God welke de groote Verlosser voor hun van den Va dek gebeeden heeft; Joannes XFH; 21-23.  (95) en geluk van het ganfche ligchaam. Alles wat wij zijn, hebben, en vermoogen, als bezondere leden , behoort in zoo verre aan het ganfche ligchaam der Maatfchappij, als dezelve recht heeft om te verwachten, dat wij zulks aan het gemeene belang dienstbaar maaken. Wij moeten onszelven fchuldig weeten, onze gaaven ten nutte en ter zaligheid der andere leden gewilliglijk en met vreugde aan te leggen. Wij moogen niet zijn van de geenen die zich onttrekken, noch ons verbergen voor ons vleesch. Alle onmaatige eigenliefde ftrekt om onzen Naasten te berooven , en hem te onthouden het geen hem wettig toekoomt. Wij moeten onzen Naasten niet alleen goedwillig gunnen het geene hij is , heeft , en geniet , maar ons ook in hem en in zijn geluk verblijden , en medewerken tot deszelfs bevoordering, in zoo verre zulks kan ftrekken tot opbouw van het geheele Ligchaam , en ter volmaaking van ons eigen geluk , als bezondere leden van het zelve. In dit Ligchaam is de Liefde de band der volmaaktheid (o), de band des vredes (p), die alles aan één houdt , en den onderlingen invloed op eikanderen, doet ftrekken tot welzijn van het geheele Ligchaam, (e) Koloifenfsn UI: 14. Q>) Efeezen IF: 3.  , ( 0 ) thaam, ën Van elk lid in het bezonder. Raakt* deeze band los , dan fpat alles uit één; hetgemecne belang gaat verlooren* en ons eigen welzijn wordt verftoord. §. LXII. Hier uit volgt, dat wij, zullen wij de Wet der liefde kunnen gehoorzaamen , de Liefde moeten aandoen, volgends de les van Paulus (q~). Deeze fpreekwijs is van zonderlingen nadruk ,en fchijnt aanteduiden, met de Liefde, als met een kleed, geheel omgeeven te zijn. Wij moeten in de liefde wandelen — alles in de liefde betrachten — niet enkel zien op het onze ,■ maar ook op het geene der anderen is. Wi) moeten , in navolging van onzen Zaligmaaker, onszelven tot dat einde verloochenen, en geenen dienst te gering achten,waar toe de Liefde ons roept. Een groot deel der waare godsdienstigheid is daar in gelegen. Onze Evenmensen is ons van Gods wege ten voorwerp van de oefening onzer liefde gefield ; en door godvruchtig onzen Naasten te dienen , in de volbrenging van aUe (?) Kohtfenfen Uh 14.-  (97 ) alle betrekkelijke pligten , dienen wij onzen Heere Jesus Christus, en zijn Gode welbehaagelijk , door Hem. De liefde des Naasten is de proef en het kenmerk van onze liefde tot God; het egte bewijs van ons geestlijk kindfchap — en, op grond van Christus Verdiensten , en als een bewijs van ons aandeel aan dezelven , geeft ze ons eene vrijmoedige toeleiding tot de geestlijke zegeningen van dat kindfchap. Wij kunnen qf moogen het aangezicht van onzen Hemelfchen Va der.niet zien, noch de voorrechten van ons kindfchap genieten , ten zij ons hart getuigen kan , dat wij onzen Naasten , dat wij onze Broederen, in oprechtheid liefhebben.' Wij moeten ter liefde van God eri Christus, aan onzen Naasten bewijzen die ïiefd'e van goedwilligheid en weldaadigheid, waar voor de Godlijke Natuur, en Christus in den Staat zijner Heerlijkheid, geen Voorwerp' is , noch zijn kan. Wij moeten des met innerlijke beweegingen van barmhartigheid , goedertierenheid , en ontferming zijn aangedaan. Wij moeten, uit ervaaring der Liefde van God in Christus,'' naar het Beeld dier Liefde gevormd wórden. Wij moeten in die Liefde volmaakt zijn, gelijk onze Vader die in de Hemelen is, volG maak:  ( 98 ) maakt is (r). Wij moeten , uit hoofde der vergeeving , genade , goedertierenheid , en barmhartigheid, welke ons van God gefchonken is, cn die wij eiken dag, en ijder' oogenblik , op nieuws behoeven , en ontvangen, ook jegens onzen Naasten medelijdend , geduldig , barmhartig, en goedertieren zijn; geen geleeden ongelijk gedenken om het zelve te wreeken, maar, integendeel, onze vijanden liefhebben , en kwaad met goed vergelden. — Zullen wij nu de Geboden der Tweede Tafel van Gods Wet gehoorzaamen, dan ziet men, gelijk ik zeide, dat ons deeze Liefde des Naasten, in orde der zaaken vooraf bezielen moet. Alles wat wij doen , zonder deeze (;•) Dat de Wet ons tot volmaaktheid verpligt, en da Genade ons daar naar doet ftreeven en jaagen , als naar het wit onzer hooge roeping, is buiten tegenfpraak. Maar zou dit ook bepaaldlijk de zin der woorden zijn, in Matthcus F: 48.? Het fchijnt uit den Saamenhang vart dit Kapittel, dat de Zaligmaaker, door het bevel: IFeest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de Hemelen is, volmaakt is , zijnen hoorderen leeren wil, dat zij niet, gelijk de Jooden van dien tijd , een partijdig onderfcheid moesten maaken in hunne liefde, maar dat ze daar in onpartijdig moesten te werk gaan zoo wel hunne vijanden, als hunne vrienden liefhebben, en in dit opzicht het voorbeeld der Volmaaktheid van hunnen Hemelfchen Vader navolgen, in het geen de Heiland even te vooren, in het 45. Fers, aangaande Gods voorzienige Goedheid, geleerd hadde.  (99 ) deeze Liefde , of buiten derzelver invloed j kan, met opzicht tot de Wet der Liefde, iri geene aanmerking koomen. Zonder Liefdé kan zij in geen één Gebod gehoorzaamd worden. De Liefde is de vervulling der Wtt (t). §. LXIIL Onze ellende en verdorvenheid is hoofde zaaklijk hier in gelegen, dat wij van natuuré haaters Gods zijn, en elkandcren haatende; dat wij tegen God met een' onbegrijpelijken afkeer, uit aanmerking van zijne zuivere Heiligheid , zijn ingenoomen — en door onze bedorvcne eigenliefde, vervuld zijn met boosheid, nijdj en afgunst, tegen onzen Naasten. Ja ri) Dus fpreekt Paulus, met opzicht, vooral, tot de tweede Tafel der Wet, Romeinen XIW 10. De Apostel wil hier geenszins mede te kennen geeven , dat wij in deezen ftaat der onvolmaaktheid, daar onze liefde altoos gebrekkig blijft, de Wet 'volmaakt zouden kunnen onderhouden. Maar, i) Dat dè onderhouding der Wet gelegen Is in de betrachting der Liefde, en dus zonderde Liefde geen één Gebod kan worden gehoorzaamd. 2) Dat, in zoo verre wij de Liefde bezitten en oefenen, wij der Wet gehoorzaamen. en , 3) Dat wij door de oefening pfit Liefde tot den Naasten, dan ook het Tiende Gebod vervullen , voor zoo verre wij, te vreden en vergenoegd met óns deel, Ons verblijden in het geluk en de welvaart onzer evenmenfehen, G i  (Jioo ) Ja door onze verkeerde zelfsliefdé zijn wij zoodaanig verpest en bedorven , dat, ftond het in onze magt, wij de orde welke God ingefteld heeft, geheel zouden omkeeren, en niet alleenlijk onzen evenmensch maar den Hoogen GOD zeiven, aan ons doemwaardig Eigenbelang zouden onderwerpen en dienstbaar maaken ! Dit is ons eigen beeld, onze waare gefteldheid van natuure. En hier in beftaat niet alleen ons bederf, maar ook onze rampzaligheid. Offchoon nu deeze verdorvenheid wel in zoo verre geneezen wordt, door de Wedergeboorte , dat derzelver Volftrekte heerfchappij in ons verbrooken , en een bovennatuurlijk begenadigd beginfel van Liefde, der ziele wordt medegedeeld; wordt nogthans de verdorvenheid zelve, of het booze grondbeginfel van Eigenliefde, niet wechgenoomen; die oude mensch, die wel verzwakken en verfterven — maar in aart en neigingen nimmer beter worden kan., blijft onze inwooner, waar door dus in elk wedergebooren mensch, tot zijnen dood toe , twee tegen elkander ftrijdige beginfels huisvesten, welken niet alleen elkander in hunne werkingen tegen ftaan 'en belemmeren , maar ten dood toe beftrijden. Het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deezen Jlaan tegen malkanderen  ( ioi ) ven (O» en zulks ten allen en zonc3er ophouden. §. LXIV. Zullen wij dan de Wet der Liefde gehoorzaamcn , dan moeten wij bóven al in het oog houden die Heilsorde, welke God daar toe in het Evangelie geopenbaard en befchikt heeft. Dat is : wij moeten door een vlijtig en oplettend inzien in den Spiegel der heilige en volmaakte Wet, deeze onze ellende cn verdorvenheid hoe langer zoo meer trachten te kennen ; uit dien hoofde ootmoedig voor God cn menfchen leeren wandelen; de Genade in Christus Jesus , tot geduurige vergiffenis en geneezing , omhelzen en aankleeven; en onder een aanhoudend waaken en ftrijden tegen de zonde, de invloeden van den Heiligen Geest, in den weg zijner verordende Inftellingen , ootmoedig atTmeeken , en vertrouwend wachten , en dus ten allen tijde bidden in den Heiligen Geest, en in het zelve waaken met dankzegging (21) Wij moeten in Christus, en in zijne Liefde blijven , Hem als ons Geestlijk Zedelijk Verbondshoofd aanhangen, en dus onze gehoorzaam* (/) Galaten V: 17. (ju) Kolosfenfen IV: t. G 3  ( 102 ) .saamheid en gelijkvormigheid aan de Wet, behartigen, niet alleen als onzen pligt, maar pok als een deel van onze zaligheid, en als eene Genadegifte van God, ons verworven door het Lijden en den Dood onzes Zaligma akers. Wij kunnen God en onzen Naasten naar den eisch van het Evangelie niet recht liefhebben , dan door de Liefde van God en onzen Heere Jesus Christus te gelooven, en op onze zielen toetepasfen. En naar dat hier in de trap van ons Geloof is, zal ook evenredig de maate en vorm onzer Liefde en Gehoorzaamheid weezen, §. LXV. Dan om te koomen daar ik weezen wilde; het is dat beginfel van Liefde, ons in de Wedergeboorte medegedeeld , het welk , of fchoon zwak en onvolmaakt , ons nogthans oprechtlijk vereenigt met Gods wil en welbehagen , en ons van harte gewillig en bereid maakt, om den Godsdienst van het Evangelie aanvanglijk te beoefenen , in alle de Zedcnpligten, welken ons ten aanzien van God, den Heere Jesus Christus, en onzen Even mensch , in het Evangelie worden voorge(chreeven; en welken alle tot de onderfchcidene Ge,  ( ï°3 ) Geboden der Eerfte en Tweede Tafelen der Wet kunnen en moeten betrekkelijk worden gemaakt, zal men de Wet der Tien Woorden, op Sinaï afgekondigd , aanzien en gebruiken als de Wet van het Genadeverbond , en als eenen Regel van waare Dankbaarheid , den Verlosten des He eken voorgefchreeven. %. LXVL Het zou weinig moeite kosten , dit ten aanzien der Twee Tafelen der Wet in het gemeen , en van elk Gebod derzelven, in het bezonder, in eenige trekken aantewijzen. Dan , kortheidshalven , bepaal ik mij alleenlijk tot den faamenhang en de waare fchakel der Pligten , waar door de gehoorzaame betrachting van het Eerfte en van het Tiende Gebod zoo naauw verbonden is, dat niet alleen het eene Gebod zonder het andere niet kan gehoorzaamd worden, maar dat ook de rechte beoefening van het Tiende Gebod uit de gehoorzaame betrachting van het Eerfte Gebod moet voordvloeien (v> En zulks met oog- merk, (V) Dit recht op het oog te honden, is van vsei bei. Bg cn nuttigheid in de Zedenkunde \ar. het Evangelie- *Sij kunnen geen ééne Deugd op de rechte Wffit oefenen, dan in dc waare Orde des heils, welke God iiv^fk-ia G 4 ^  ( ) merk, alleen, om in eene proeve te toonen dat, eoo als ik te vooren , §. Lil. zeide,' de verklaaring van het Tiende Gebod, als bepaaldlijk gebiedende de Vergenoegdheid met om lot in deeze weereld, de tevredenheid met Gods voorzienige Bedeeling ten onzen aanziene, en waar door dit Gebod , als op zichzelven ftaande, van de andere Geboden onderfcheiden is, mij! nes bedunkends eenen zin oplevert, niet min noodig, noch van minder nadruk en gewigt, dan in den gewoonen uitleg gevonden wordt. §. LXVII. In het Eerfte Gebod der Zedelijke Wet wordt volgends de uitbreiding van den Katl chtsmus, gebooden: God recht te kennen, op Hem alleen te vertrouwen, ons. ootmoedig en lijd. zaam !3- iS ■"•de Ge"ade' gdi* in de N«uur, een boom MlTVIJZe V°0rd^S. Is er een Jonas Wonderboom die buitengewoon en fchielijk groot wordt, men v ch \°, dTêaandS Verdürre"- »e waare god- l turft%fel geb°°den' kgt in ons d-, grond, én Taf. hT ' T Wij ailCen dc P"Sten ^ Tv"** Tafel kunnen beoefenen. In de vreeze des HE ERF N ÏK r ^ O'"™»*** (Sprenkel, ji^. 36.) En in dat vertrouwen op God ligt wederom de grond waar uit de Evangelifche Vergenoeging gebooi en en beoefend wordt.  ( *°5 ) zaam aan Hem alleen te onderwerpen, van Hem alleen alles goeds te verwachten , Hem van ganfcher harte lieftehebben, te vreezen, en te eer en, alzoo dat wij eerder alles verloochenen en vaarwel zeggen, dan in het allerminfle iets tegen zijnen wil te doen. Befchouwen wij nu dit Gebod, als behoorende tot den Regel en het Voorfchrift van den Christelijken Godsdienst, als een Gebod der Wet van het Genadeverbond, en een' Regel yan dankbaarheid voor de Geloovigen ; dan moeten wij den vollen zin van het zelve opmaaken en verklaaren , achtervolgends de openbaaring welke God van Zich doet in het Evangelie, en naar den ftaat en de betrekking waar in de Geloovigen door zijne genade zijn overgebragt — en wij moeten hunne verpligting tot gehoorzaamheid aanklemmen door die verhevene drangredenen, welken het Evangelie zoo overvloedig als krachtig aan de hand geeft. — En dan wordt in dit Gebod geeischt, in het gemeen , die geestlijke geloofskennis en erkendtenis der Waarheden en Verborgenheden van het Evangelie, waar van wij .boven, §. LIV. gewag hebben gemaakt. In het bezonder ; voor zoo verre onze Heer Jesus Christus, in het Evangelie, het allereerfte en naaste Voorwerp is, met wien fchuldige en veroordeelde zondaars, van Gods 9 5 wege,  C IO ) wege, als hunnen Verlosser, te doen hebben; zoo wordt hier gevorderd — de geloofskennis en erkendtenis van den Heer Jesus Christus, in zijn Perfoon en hoedaanigheden , als onzen Borg en Verlosfer — het Geloof in Hem — de gemeenfchap met Hem, ter onderhouding en bewaaring van onze verzoening en vrede met God — de Liefde tot Hem — Vertrouwen op Hem — Onderwerping aan Hem — en voords alles, wat ons omtrent dit heerlijk Voorwerp in het Evangelie gebooden en voorgefchreeven wordt, ïs Hij onze Heer, gelijk wij dit plegtig belijden te gelooven , dan moeten wij Hem, als zoodaanig , dienen en gehoorzaamen, in alle de betrekkingen en omftandigheden, waar in Hij ons plaatst of roept. Wij moeten als zijn gekocht en verkreegen eigendom, alle gebied en heerfchappij over onszelven , aan zijne voeten nederleggen. Wij moeten alle onze belangen met vertrouwen in zijne hand geeven, geloovende dat Hij, naar zijne on. eindige Wijsheid, Liefde, Getrouwheid, en Voorzorg, ons zoo leiden en beftuuren zal, als meest kan ftrekken tot Eer van God, cn ter bevoordering van onze Zaligheid. §. LXVIIL  ( io7 ) §. LXVIIL Indien wij nu dit beoefenen zullen, dan moeten wij de Heerfchappij en Regeering ds» Middelaars over alles, erkennen en eerbiedigen. — Onze Godlijke Verlosser, die zich om onzen wil, tot den Dood — den fmaadlijken Kruisdood, heeft vernederd, is thands verhoogd aan Gods Rechtehand. De Koningrijken der weereld zijn geworden onzes Heeren en zijnes Gezalfden, en Hij zal als Koning heerfchen in alle eeuwigheid. Op zijn kleed en op zijne dije is dees Naam gefchreeven: Koning der koningen , en Heer der heeren. Hem is gegecven alle magt in Hemel en op aarde, en Hij is verhoogd tot een Hoofd boven alle dingen. De Vader heeft alles in zijne handen gefield, en alle dingen zijnen voeten onderworpen. Hij is dus Heer over alles; en zulks niet alleen tot Heerlijkheid van God, maar ook tot Zaligheid van zijne Gemeente, en van elk' Geloovigen in het bezonder. Ik zegge, het eindoogmerk van Christus Heerfchappij en Regeering over de Weereld , is ook de Zaligheid der zijnen; door zijne oneindige Wijsheid, Magt, Trouw, en Goedertierenheid, befchikt, en regelt, en befluurt Hij  ( io8 ) Hij derwijze alle dingen , en elks bezonder» lotgevallen , de geringfte omftandigheid niet uitgeflooten , dat alles hun zal medewerken ten goede , en in het einde uitloopen ter bevoordering van hunne zaligheid. S. LXIX. Tot het vertrouwen op God, welk in het Eerfte Gebod gebooden wordt, moeten wij derhalven ook betrekken, alle die Zedenpligten van het Evangelie, welken in de eerfte en naaste plaats hun opzicht hebben tot onzen Heere Jesus Christus. In het bezonder zijn wij, uit kracht van dit Gebod, verpligt, wanneer en zoo dikwijls wij ons door het geloof ter zaliging aan Hem toevertrouwen , ook achter Hem te koomen, ons kruis op ons te neemen , onszelven te verloochenen , en Hem na te wandelen; in het geloovig en gemoedigd vooruitzicht, dat Hij, als onze Heer, wiens wij zijn, cn wien wij dienen moeten, ons in zijnen dienst zulk eene plaats en zulk werk zal aanwijzen , en alle onze bezondere lotgevallen, lijden, en beproevingen , zoo regelen en befchikken zal, als waarlijk voor ons best, en in de uitkoomst meest zalig zal weezen. Want alle paden des Hee. ren  ( i°9 ) üen zijn goedertierenheid en waarheid, den geenen die zijn Verbond en zijne Getuigenisfen bewaaren. Als wij hier éénswillends met God en Christus worden, en uit dat beginfel gehoorzaamheid, lijdzaamheid, onderwerping, verloochening, gelaatenheid, en diergelijke pligten betrachten, dan gehoorzaamen wij aan dit Gebod, niet alleen, maar arbeiden ook aan onze Zaligheid. Want naar maate wij deeze Deugden beoefenen, of der Wet van het Evangelie in de rechte Heilsorde gehoorzaamen , naar die maate zijn wij voorwerpen van Gods goedkeuring en welgevallen , en worden wij bekwaam gemaakt en voorbereid tot de Gelukzaligh^'d des Hemels. En zijn wij , door het geloof in Christus , getrokken uit de weereld, en overgebragt in Gods geestlijk en hemelsch Koningrijk, dan is ons hoofdbelang niet meer in deeze weereld, maar in den Hemel; dan moet ook , uit kracht van dit Eerfte Gebod, onze wandel in den Hemel zijn. Dan moet onze hoofdbeezigheid zijn , eerst en boven alles Gods Koningrijk en zijne Gerechtigheid te zoeken; dan moeten wij bedenken en zoeken de dingen die boven zijn, daar Christus is. Dan moeten wij voornaamlijk ons verblijden in den Heere, als ons Deel, onze Hoop,  C m ) Hoop, en Verwachting — en in zijne Zege* ningen , ais onderpanden zijner Liefde , en als middelen, door welker recht gebruik wij Hem verheerlijken, en ons heil en dat onzer evenmenfchen bevoorderen kunnen. §. LXX. ïi Stel nu > een geloovig Christen is van God, in den weg zijner Voorzienigheid * wettig geplaatst in de weereld, in zeker ambt, beroep, werk, post, of betrekking; dan is hij daar van G o d s wege gefield en geroepen, om nu in zijnen kring , in die omftandigheden, on in dat werk, den Heer te dienen en te gehoorzaamen, in alle die betrekkelijke pligten, ten aanzien van God, zichzelven, en zijnen Naasten, welken God daar in van hem eisfchen zal f» , met belofte, dat dé Heer hem, in zijnen weg, niet alleen daar toe (V) Onze Katechismus leert ons, Zondag XL1X., dat wij God moeten dienen, en zijnen wil doen, een ijder in oys ambt en beroeping. Hij, derhalven, die een ambt of beroep heeft welk zondig is in zichzelven , of den Godsdienst buiten fluit, kan geen waar Christen zijn. En hij die het voornaame en wezenlijkfle deel van den Godsdienst in zijn ambt, post, betrekking, of beroep, niet uitoefent, kan geene troostlijke bewijzen hebben, dat hij waarlijk godsdienstig is.  (III) toe bekwaam zal maaken , maar ook zijne gehoorzaamheid en getrouwheid zal vergelden, door Zich als zijn Deel en Hoogfte Goed aan hem te ontdekken, en hem te doen fmaaken dat de Heer waarlijk goedertieren is— dat Hij eene Zon en een Schild is , den geenen die op Hem vertrouwen, en dat Hij genade en eer zal geeven , en het goede niet onthouden , den geenen die in oprechtheid wandelen. Want God heeft beloofd, de zijnen van allen nooddruft des ligchaams en der ziel te verzorgen; die Hem vreezen hebben geen gebrek van eenig goed; wij moeten alle onze bekommernisfen op Hem werpen , want Hij zorgt voor ons ; wij moeten onzen weg op Hem wendtelcn, d. i., geduuriglijk alle onze zorgen en bezwaaren van ons af en op den Heere over rollen, en Hij zal het maaken — Hij zal alles voor ons zoo befchikken , dat het bij de uitkoomst blijken zal, dat zijne leiding, beftuur, en bedeeling omtrent ons, allerbest zij. §. LXXI. Zullen wij nu geloovig en gemoedigd dit vertrouwen op den Heere oefenen, en daar in eenigszins beftendig zijn, dan moeten wij ook leeren, onszelven te verloochenen, en  C 112 ) en bezield zijn met eene innerlijke berusting^ en tevredenheid met ons lot in de weereld." Wij moeten leeren, vergenoegd te zijn, in het geene wij zijn. Als wij voedfel en dekfel,d. i., onzen nooddruft hebben, moeten wij daar mede te vreden zijn; bedenkende dat het niet in den overvloed gelegen is, dat iemand leeft uit zijne goederen. Wij moeten vergenoegd zijn met het tegenwoordige; en, in vertrouwen op 's Heeren liefdezorg, bidden : Kies Gij voor ons onze ervenisfe , en voed ons met het brood van ons befcheiden deel. — In de Zedenkunde van het Evangelie, is de Vergenoegdheid een der uitmuntendfte en allergewigtigfte pligten , en ze is van eenen wezenlijken invloed in de waare beleeving en beoefening van het Christendom , en zulks vooral met opzicht tot onzen Naasten. —. Onze Evenmensch , gelijk ik zeide , is ons van des Heeren wege ten voorwerp onzer liefde geileld. De heiligmaaking , welke ons bevoolen is -— de navolging van Jesus, als ons Voorbeeld — de vertooning en uitdrukking van zijn Beeld, ons in de Wedergeboorte ingeplant — de verheerlijking van God in de weereld — en meest alle Genadegaaven Of Deugden, welken wij in gehoorzaamheid aan God en Christus, volgends het Evangelie  ( H3 3 geiie, Beoefenen moeten, hebben voor een gróót deel onzen Naasten tot haar voorwerp; Dit is overbekend uit de Evangeliefchriften, èn de Brieven der Apostelen, welken meest alle ons deeze hemelfche Zedenleer teii krachtigften infcherpen. Dan wij kunnen geene derzelven irt waarheid beoefenen, ten' zij wij, uit eene innige tevredenheid en vergenoegd^ heid met ons lot , onzen Naasten van harte toegenegen en goedgunstig zijn. §. LXXII. Hierom heeft de Alwijze Wet ge ever,' In zijne korte, zaakrijke, en volzinnige Wet j ons met opzicht tot onzen Naasten ook dit Tiende Gebod gëgeeven, het welk dus, mijries inziens, niet alleen van de overige Geboden der Tweede Tafel zaakelijk onderfcheiden, maat ook van dat gewigt en dien nadruk is, dat wij, zonder het zelve te gehóorzaameri,' geen der andere Geboden kunnen betrachten. Want, zijn wij niét te vreden met ons lot, dan zal wel haast nijd en wangunst jegens onzen Evenmensen ons bezielen , eri die liefde eh goedgunnende toegenegenheid verdooven,> welken wij hem fchuldig zijn, cn dus de bron: verftöppëfi, uit welke alle onze zedelijke beH drij-  ( H4 ) drijven ten zijnen opzichte moeten voordvloeien. — Het koomt mij derhalven voor, dat God in het Titnik Gebod zijner heilige Wet, als de Wet van het Genadeverbond, en een Regel van waare Dankbaarheid voor de Bondgenooten, ftellig gebiedt, dat wij in de oefening der liefde tot onzen Naasten , denzeiven met eene hartlijke toegenegenheid en goedwilligheid zullen gunnen het deel welk hem „van God gegeeven is; en zulks uit eene waare tevredenheid en vergenoeging met het onze, en uit ootmoedige onderwerping aan God, en geloovig vertrouwen, dat ons beider lot in deeze weereld , hoe verfchillende ook, ons naar dezelfde Godlijke Wijsheid en oneindige Goedertierenheid wordt toegedeeld met zulke oogmerken , welken onze Hemelfche Vader weet, door zijn gunstrijk beuuur, in de uitkoomst, en vooral in de eeuwigheid, Hem tot Eer en ons tot Zaligheid te zullen medewerken. $. LXXIII. Wat nu, op deezen grond, de letterlijke uitbreiding van dit Gebod betreft; het is bekend , dat de Voorwerpen in Exodus XX., cn Deuteron. V., niet in dezelfde rangfehik- king  C«5) king voorkoomen. Ter eerstgenoemde plaats; vinden wij het Huis onzes Naasten voor aari gefteld, en in de andere 3 wordt eerst het Wijf genoemd , terwijl daar ook , onder dé bezitting van onzen Naasten, zijn Akker vermeld wordt. — Hoe men ook die rangfehik^ king neeme, het fchijnt mij toe, dat alle de opgenoemde voorwerpen uit één het zelfde oogpunt moeten befchouwd worden , t. w.; als het eigendom en de bezitting van onzen Naasten.; en dat de Groote Wetgeever, als ware het, ér mede zegt: „ Alles wat uw „ Evenmensen bezit, zult gij hem toegenegen s, en van harte gunnen, en gij zult met uw ♦j lot derwijze te vreden en vergenoegd zijn,1 „ dat gij uwe begeerten niet zult uitftrekken tot iets van het zijne, of wenfehen zult, ';9 dat zulks het uwe ware, om daar door uw V lot cn uwen ftand te verbeteren — nadat gij, volgends uwen pligt en roeping, door '„• het aanwenden van alle wettige middelen die tot bevoordering van uw geluk dienen j, konden , zult beproefd hebben , dat het „ geene gij bezit, eigenlijk het Deel is, welk „ ik u , in mijne Regeering en Befchikking <, övcr alles, hebbe toegelegd": H 2 §. LXXIV.  ( ho" ) §. LXXIV. Dat dit denkbeeld op het Huis, de Dienst' boden , den Akker , en het Vee van onzen Naasten zeer toepasfelijk is, zal elk gereedlijk toeftaan. „ Maar", zal moogelijk iemand vraagen , „ hoe past dit op het Wijf ? Want „ fchoon deeze hier al voorkoomen mogt als „ mede behoorende tot de bezitting van den „ Man , dan kunnen immers de woorden: „ Gij zult niet begeeren uwes naasten Wijf, geen „ ander opzicht hebben , dan tot die onh geregelde drift, uit onze verdorven gefteld„ heid opwellende, en welke de bron is dier „ begeerlijkheid, welke in het Zevende Gebod „ wordt verbooden". — Dit is eene bedenking, welke gewis overweeging verdient. Ik zal mijne gedachten hier over kortlijk voordraagen, cn dezelven aan het befcheiden oordeel van den Christelijker] Leezer onderwerpen. — Ik befchouw het Wijf, aan den Man gegeeven, in onderfcheidene opzichten. Foor eerst, is zij den Man toegevoegd , met opzicht tot Gods voornaame oogmerk, de Voordplanting van het menschlijk gefiacht. Alles wat nu, in de Christelijke Zedenkunde, hier toe betrekking heeft, behoort zekerlijk tot het Zevende Gebod, en dus moet ook alle drift  ( "7 ) drift en neiging, tegen de reine en kuifche Huuwlijksliefde , aangemerkt worden als bepaaldlijk in dat Gebod verbooden. f± Maar dan befchouw ik, ten tweeden, het Wijf nog in een ander opzicht , naamlijk, als betrekking hebbende tot het eigendom en de bezitting van den Man. De Man, weet men , is de Heer en het Hoofd des Huisgezins; in dit opzicht is alles wat tot het zelve behoort, ook het Wijf, aan hem onderworpen. Hem is de arbeid, de zorg, en het beftuur opgelegd en aanbevoolen. Hij is tevens met een zugt en trek tot het gezellig leven„gefchapen. En de wijze en goedertierene Schepper, heeft hem, tot zijn' troost, en tot verzachting van den last die hem opgelegd is, eene Jukgenoote, eene Gezellinne zijns levens, toe^ gevoegd , niet alleenlijk om hem, in zijnen ftand , door haare gezelligheid het leven te veraangenaamen, maar ook inzonderheid, om door haare medehulp, raad, en zorg, de belangen van den Man , en van zijn huis en bezittingen, te bevoorderen. In dit dubbel opzicht van gezelligheid en belang , is dooide vrijmagtige bedeeling der Voorzienigheid, de eene Vrouw boven de andere aanmerkelijk begaafd en bchoedaanigd , en kan den Man, in de zoetheden van het gezellig leven , en H 3 in  in de voordzetting zijner tijdlijke belangen i boven andere Vrouwen , bij uitfteekendheid dienstbaar zijn, §. LXXV, Een waar Christen nu , die geloovig en gemoedigd den Heere tracht na te wandeJen, in de beoefening van de Leer der Foornettigheid, volgends den X. Zondag van onzen Katechismus, gelooft met overreeding , dat naar Gods eeuwigen en wijzen Raad, hem ten goede, in den Weg der Voorzienigheid hem niets, hoe gering ook , bij geval bejegent, vooral niet in het ftuk des Huuwlijks, waar in zoo blijkbaar het beleid des Hemels doorftraalt. En met het hoogfte recht! Valt er niet een muschje op aarde, zonder den wil van zijnen Hemelfchen Vader — ja zijn zelfs alle de hairen van zijn hoofd geteld; en zou dan niet zijn geheele levenslot in deeze weereld, waar op zijn Egt, en de hoedaanigheden zijner Egtgenoote, zoo groot eenen invloed hebben, in des He eren hand en bcftellirig Zijn? Gewis, Hij wiens Naam is HEER der Heirfchaaren , en die in den tijd alles werkt naar den eeuwigen Raad van zijnen Wil M, heeft O) Efeczen T: n. Opmerkelijk is hier de uitdrukking ■ naar den Raad van zijten tfitt. God heeft van e< ,- wig-  C "9 ) heeft de keten van alle gebeurdtenisfen in zijne hand. Geen enkele fchakel, waar door alles faamen hangt , of Hij heeft dezelve et in gevoegd. Naar dat eeuwig Bellek, waar in bij God niets gebeurlijk of onzeker is, heeft Hij ook , in oneindige en ondoorgrondelijke Wijsheid, aan elk zijner kinderen bepaaldlijk zijn befcheiden deel in dit leven afgemeeten en toegefchikt, als een toewerpfel boven die Ervenis, welke voor hun in den Hemel is wechgelegd. Deeze laatfte is toch eigenlijk hun Deel , hun Schat , het doel hunner hoope en verwachting, daar zij hun hart aan verhechten moeten , en welke hun door gewisfe en onfaalhaare Beloften verzekerd ik. Beloften , die ook in zich vatten , de volzekere toezegging , dat zij als medeërfgenaamen met Christus, de Aarde zullen bezitten , wanneer die van de zonde en den vloek zal gezuiverd zijn; en dat ze met Christus over alle fchepfelcn tot in eeuwigheid zullen heerfchen. Alle andere Toe° zeg- wigheid alles vrijmagtig door zijnen Wu j^*-- ffljfr dat die bepaaling hoogst wijs en goea is, Kovp geduid te worden, door den *»«*', Wj de GjWttJ* daar over gehouden; het geen op eene Gode öe»*™ liike wijze moet verftsan worden, en met anders te kj> aen geeft, d«i de oneindige Wijsheid zijuerWilsbepaatuig. H 4  C 120 ) zeggingen, met opzicht tot het tegenwoordig leven, ftrekken zich niet verder uit, dan tot ziels en ligchaams nooddruft; boven dit, heeft het Geloof geene verzekerde verwachting op tijdlijk heil en voorfpoed , dan onder deeze altoos ftilzvrijgen.de. Voorwaarde : Indien het tot Eer van God, en ter bevoordering van het wezenlijk nut zijner kinderen dienen kan, §. LXXVL Nademaal nu dit gewigtig deel der Evangelifche Zedenkunde, naamlijk de Christelijke Vergenoegdheid, van zulk een' aanmerkelijken invloed is op de oefening der Liefde des Naasten — op de bevoordering van Gods Eer — en de uitwerking van ons eigen heil en zaligheid; fchijnt het mij toe, dat wij den' Regel en het Voorfchrift daar van, nergens gevoeglijker vinden konnen, dan in het tiende Gebod der Wet, welke God wil dat aan zijn verloste Volk fcherplijk, d. i., met allen aandrang en nauwkeurigheid", zal gepredikt worden, tot zulk een einde en oogmerk , als in het Antwoord op de rt5. Vraag van den Katechismus wordt aangeweezen. §• LXXVfL  C m ) §. LXXVII. Laat ons nu, het gezegde over de Vergenoegdheid in het oog houdende, de letter van dit Gebod een weinig van nabij bezien. — De Groote Wetgeever zegt, onder anderen: Gij zult niet begeeren uwes Naasten Wijf; dat is , zoo als het mij voorkoomt: ,, Gij „ zult, ook ten aanzien van uwe Egtgenoote3 „ berusten in mijne wijze, vrije, en' opper,, magtige Bedeeling , te vreden cri verge„ noegd zijn met uw Huuwelijkslot , aan-. ,, gezien ik nog hedendaags eenen ijgelijk zijne .,, Huisvrouwe gelijk als met mijne hand toe,, brenge (z) en zulks niet alleen tot eene „ wettige vereeniging , om een heilig Zaad „ den Heere te gewinnen; maar ook, om „ den Man, door haare gezelligheid, het le„ ven te verzoeten, zijnen last te verligten* „ en zijne belangen te helpen voorflaan en „ bevoorderen". — Dan de Man, als Hoofd des Huisgezins, belast met de zorg en arbeid voor zijn Huis, zich in zijne zorgen en moeite willende verkwikken, door het gezelfchap zijner Huisvrouw, ontbeert dien troost en bïjitand , welken hij zocht en verlangde; zijne Egt- (s) Zie het Formulier vn den Huuivelijken Staat. H S  C 122 ) Egtgenoote is van God niet bedeeld met die begaafdheden, welken tot zijnen troost en de bevoordering zijner belangen , vereisqht worden. — Intusfchen ziet hij zijnen Naasten bedeeld met eene Huisvrouw , die boven de 2ijne uitmunt in alle die begaafdheden, welken het gezellig leven veraangenaamen , en het belang haares Mans bevoorderen kunnen; zulk eene , b. v., als door het penfeel van Salomons Moeder zeer bevallig en naar het leven wordt afgemaald (fl). Hoe zeer hij nu, met opzicht tot het Zevende Gebod, zijne Huisvrouw bemint, en geene de minfte, aldaar verboodene, neiging of begeerlijkheid in zich befpeurt -~ in zoo verre nogthans zijne belangen hem ter harte gaan , en die van zijnen Naasten, door middel van deszelfs Huisvrouw , zoo aanmerkelijk boven de zijnen bevoorderd worden , terwijl die tevens haarcn Man in het gezellig leven zoo veele genoeglijkheden aanbrengt, waar naar hij wel verlangde, doch welken hij nu wanhoopt ooit .te zullen genieten; hoe natuurlijk is het, dat in zulk een geval, en uit dit beginfel, allereerst deeze zugt in zijn hart oprijst: „ Och! 5J hadde ik zulk eene Huisvrouw!" niet uit hoof- 00 Spreuken XXXI: 10—31.  C 123 ) hoofde dier zondige neiging , welke in het Zevende Gebod verbooden is , maar met opzicht tot zijn genoeglijk leven, en de bevoordering zijner tijdlijke belangen. De natuurlijke en zedelijke gebreken zijner Egtgenoote trekken hoe langer zoo meer zijne onvergenoegde opmerking — hij verzuimt te waaken in het gebed — hij vergeet de lesfcn der Evangelifche Zedenkunde, uit het Zesde Gebod ontleend , en , in ftcdc van vriendlijk , befcheiden , geduldig , lijdzaam , toegeevend, infchikkeltjk te zijn, en'met innerlijke beweegingen der barmhartigheid en goedertierenheid te zijn aangedaan, wordt hij geemelijk, onverduldig , misnoegd —- en , zie daar 'den land der Liefde gebrooken! Zie daar de eerfte oorzaak, waar uit verkoeling fpruit ! En zoo draa de zónde hier eene bres gemaakt heeft, loopt ze ftorm — breekt door — neemt ód andere begeerlijkheden in haaren dienst — en maakt eindelijk opftand ook tegen het Zevende Gebod. f LXXVIII. ' Verder. Gij zult niet begeeren uwes Naasten Huis, noch zijnen Akker, noch zijnen Diensthiecht, noch zijne Dienstmaagd, noch zijnen Os, zijnen Ezel, noch iets dat uwes Naasten is.-— Hier,  C "4 ) Hier, ziet men , worden voorwerpen genoemd , die gelijkelijk hun opzicht hebben tot de bezitting van eenen Israëliër, aan wien de Wet, op Sinaï gegeeven, allereerst gericht was, en die niet zoo zeer, gelijk wij, van den Koophandel leefden, maar zich meest geneerden met den Landbouw en de Veeteelt, waar toe meest alle hunne knechten en maagden dagelijks in hunnen dienst gebruikt werden, en zijnen rijkdom, beftaande in de bezitting van Vee, en Veldvruchten in de fchuuren opgelegd, hielpen vermeerderen. — Laat ons nu, met opzicht tot de wijze van ons befhan, door Koopmanfchap, neering, handwerken, en veelerlei andere hedrijven, welken meestal aan ons Huis verbonden zijn, en door deszelfs ftand , gelegenheid , en fchikking , zeer konnen begunstigd worden , alle de genoemde .voorwerpen , kortheidshalve, fcamen trekken, en ons bepaalen tot ons Huis , als die plaats en wooning, welke de Voorzienigheid voor ons befcheiden, en als ons deel en lot ons toegeweezen heeft — en tot dat eerlijk Beroep , hoedaanig het ook zij ,f waar in de Heer ons gefteld heeft. De Man heeft, uit betaamelijke zcJfsliefde, welke hem niet alleen vrijheid geeft, maar ook verpligt , om met al zijn magt te doen al.  C 125 ) 'alles wat zijne hand vindt, ónder het gebruik Van geoorloofde middelen alles aangewend, wat tot zijn tijdlijk geluk , genoegen i en vermeerdering zijner bezittingen dienen konde. Dan hij ziet , dit en geen ander Huis is hem befchooren; dit Beroep, waar toe hij afgezonderd, en waar in hij geplaatst is, is bepaaldlijk zijn Beroep, in het welk hij verpligt is bij God te blijven. Het kan hem, 't is waar, door naarstigheid , trouw , en andere deugden , in het Agtfte Gebod gebooden , wel nooddruft voor zich en de zijnen aanfchaffen, maar het is niet gefchikt, om fchatten te vergaderen, of voorraad voor het toekoomstige opteleggen. Hij vindt , dat welke uitzichten hij vormt, wat middelen hij beproeft, hoeveel vlijt hij ook aanwendt, de Godlijke Voorzienigheid door haar beftuur en bepaaling duidelijk toont, dat wat hij heeft en geniet, eigenlijk zijn befcheiden deel is. Hij merkt, dat zijn Hemelfche Vader hem leeren wil, dagelijks in afhanging van Hem te leeven , en voor het toekoomende niet uit zijnen voorraad , maar uit de Hand en van de Zorg eener Vaderlijke Voorzienigheid, te zoeken en te verwachten al dien zegen, welken hij voor zich en de zijnen , als zijnen nooddruft, eiken dag behoeft. §. LXXIX,  ( 120 ) §. LXXIX: In deeze omftandigheden nu is het, dat de Heer tot hem zegt: Wees vergenoegd met het tegenwoordige ; werp voords alle uwe bekommernisfen op Mij, Ik zal voor u zorgen. Ik zal u van het geen gij noodig hebt om mijnen Raad te dienen, niets laaten ontbreeken. En wat gij ook, met onderwerping, zoeken of begeeren moogt, hier op kunt gij veilig ftaat maaken , dat uw brood u zal gegeeven worden, én uw water gewis zal zijn; dat gij dat deel ontvangen zult, welk ik in mijnen Al wijzen Raad voor u het beste keur, en allermeest uw waar en grootst belang zal kunnen bevoorderen. — Intusfchen , daar in deezen weg zijne beproevingen dagelijks veel en nieuw Zijn , ziet hij zijnen Naasten bedeeld , niet flegts met een Huis , vol gemak , vermaakj en gerieflijkheden, maar daar en boven, met zulk een bedrijf en kostwinning, welke herri aanbrengen kan , het geen de Dichter zoo bekoorlijk teekent, in Psalm CXH: 2, 3. eri CXLIV: 12-15. Dit befchouwt hij, .ja, in het eerst wel zonder eenige nijd of wangunst , zonder de minfte ongeoorloofde begeerlijkheid, welke hem zou doen wenfchen, dat iets van zijnen Naasten het zijne ware. Maar, helaas! -*U daar hij; vervolgends, niet  ( ) niet ftandvastig wandelt door het geloof, niejfc zorgvuldig waakt en bidt tegen de inwoonende zonde , en de begeerlijkheden die in zijn hart vcrfchoolen liggen — begint de wortel van onvergenoegdheid uitte fpruiten, en , op zijnen ftand acht geevende , denkt, en zegt hij : Evenwel, zulk een Huis! zoo fomber! zoo gering! zoo bekrompen! — zulk een Bedrijf! zulk een Beroep en kostwinning, daar zoo veel zorg en arbeid aan vast is , waar in ik mij dagelijks aan zoo veele verdrietlijkheden zie blootgefteld ! en waar mede ik te naauwer nood van den eenen dag tot den anderen aan mijn brood koomen kan, of het welk althands mij geene zekere uitzichten oplevert voor het toekoomende! Altoos werken , altoos- zorgen , en nooit van bekommeringen en bezwaaren ontheven! — Zie deezen — zie geenen ! welk een Huis! welk een Kostwinning ! welke voordeden! welke genoeglijkheden ! Och ! hadde ik zulk een Huis , zulk een Beroep , zulke Dienstboden , zulke genoegens ! en wat dies meer is. — Hier ziet gij de onvergenoegdheid met de Godlijke Bedeeling (/;), als de bron, waar uit Ik zeg, bepaaldlijk, met de Godlijke Bedeeling, Want begeerte tot bevoordering en uitbreiding Van ons  ( "8 ) Üit de begeerlijkheid welke hier verbooden wordt , ontftaat. Eene begeerlijkheid , iri trap wél onderfcheiden van die , welke iri het Agtfte Gebod wordt verbooden, doch, iri foort en ftrekking , van dezelfde booze natuur, en welke, zoo ze niet in haare eerfte opkoomst te keer gegaan en gedempt wordt, voordflaat tot alle begeerlijkheid (c); tot klaagen, morren, opftand tegen Goö, tot wangunst , nijd , en duizend andere verkeerdheden tegen onZen Naasten, welken de liefde, goedgunstigheid , en welwillendheid jegens hem , verdooveri , eri den Christen büiteri ftaat ftellen tér oefening der Liefdepligtcn j tot welken hij nogthans , volgends de Wet der Liefde, dagelijks geroepen wordt. §. LXXX. Het Tiende Gebod, in deezen zin verklaard, is dus een Gebod van het uiterfte gewigt en aanbelang ■— een Gebod , dat, mij nes" oordeels , als de Proef der overige Geboden mag befchouwd worden. —- In den ftaat der rechtheid, geluk, ons ingefchapen, is op zichzelve niet zondig, zoo lang dezelve binnen haare behoorelijke paaien blijft. (O Romeinen VII: 8.  ( i29 ) heid , vorderde God van den rcchtfchapefl Mensch eene algemeene gehoorzaamheid , iii alles, en ten allen tijde. Dan hoe zou het blijken, dat hij dezelve, als de Voorwaarde aan welke de Belofte verbonden was , volbragt hadde? Dit deed God door een Stellig 'Gebod, hem ter beproeving voorgefchrceven, openbaar worden. — Zoo mag men ook, in zeker opzicht, zeggen , dat dit Tiende Gebod als eene Proeve onzer nieuwe gehoorzaamheid aan God verftrekt. Volgends den eisch van het Eerfte Gebod, naar het denkbeeld welk ik er aan hechte, heeft eene ziel , nu tot het Verbond der Genade overgebragt, God in Christus tot haar Deel en Hoogfte Goed verkoozen , cn zich onbepaald , voor eeuwig, en onberouwelijk, aart den Heere ten eigendom toegewijd, en zich aan zijnen dienst zonder eenig uitbeding verbonden ; zij h^eft vrijwillig, hartlijk , en welmeenende , haare hulde aan Koning Jesus, als haaren Verlosfer , afgelegd, en den Septer van zijn Beftuur , Leiding , ert Regeering over zich, omhelsd en goedgekeurd. — Dit beginfel van Genade, door den Heiligen Gèest in het gemoed gewrocht, als uit God zijnde, was den Heere welgevallig; God gaf daar over zijne goedkeuring aan de ziel; zij geI noot  ( 13°) noot vrede, blijdfchap — aanvanglijke Zaligheid! — Dan het behaagt God, dit zelfde' beginfel in den tijd te oefenen en té beproeven ; niet gelijk in het Werkverbond , als' eene Voorwaarde des levens, en om naar den üitflag dier proeve eindelijk te ftaan of te vallen; maar tot die verhevene oogmerken, waar van ik Nte vooren heb gewag gemaakt. En het is , naar mijn inzien , voornaamlijk' dit Gebod, welk de kracht en het wezen der waare Godsdienstigheid op den toets brengt, cn doet openbaar worden. §. LXXXI. Laat ons dit een weinig van nabij befchouwen. — Leeft een Christen ootmoedig voor God, met een onderworpen en vertrouwend toevoorzicht op zijne vaderlijkezorg en leiding ; is hij uit dat beginfel vergenoegd met zijne befolding, te vreden met zijnen ftand; zoekt hij zijnen troost niet in bronnen die kunnen opdroogen, maar in de Fontein van het Water des levens, hem geopend in het Evangelie, in de Beloften der geestlijke en onzichtbaare dingen van Gods Koningrijk — dit zal invloed hebben op zijn .geheele beftaan; dit zal hem godvruchtig ie-  C W ) jegens God, en liefderijk omtrent zijnen Evenmensen doen verkeeren. Dit zal hem van zijnen Pligt doen gevonden worden, niet als van zijnen vijand, maar hem eene zekere vaardigheid .en ongedwongenheid doen ondervinden, om in de liefde te kunnen wandelen,,' en niet te zién op het zijne alleen, maar ook op het geene der anderen is, en alzoo te doen -blijken , dat in hem eenigermaate het zelfde gevoelen is, welk volmaaktlijk was in zijnen Héér enüooFD, Jesus Christus. — Maar grijpt, daar en tegen, de Onvergenoegdheid post in zijn hart — fchiet ze aldaar wortelen ; ,zie dan eens, welke wrange vruchten dezelve in het leven en deii wandel van den! Christen zai voordbrengen. Welk eene verflapping iri de godzaligheid jegens God! welk eene verkoeling in de liefde , jegens zijnen Naasten ! Welk eene ongefchiktheid en ongezindheid tot die pligten, door welken het Christendom moet openbaar gemaakt, en waar door het moet verfierd worden! — Och! of dit minder door de ervaarenis van veele Christenen geftaafd wierd! §. LXXXIL Het kan zijn, dat godvruchtige menfchen, cfié God met rijkdom begaafd heeft, of in ti zui-  C is2 ) zulke omftandigheden heeft geplaatst, welken hen voor prangende zorgen en bekommerende vooruitzichten, aangaande hunne tijdlijke belangen , beveiligen (d) , ten deezen aanzien het gewigt en den nadruk van dit Gebod, met betrekking tot hunzelven zoo niet zullen voelen of inzien. — Maar men bedenke , dat God de armen deezer weereld heeft uitverkooren , of althans verre de meesten zijner kinderen — zij moogen dan iets meerder of minder hebben in de weereld — zoodaanig plaatst en bedeelt, dat zij in eene meer on¬ middellijke afhanging van God, ten opzichte van zijne Bedeeling, leeven moeten, en om gemoedigd , welgetroost, en vergenoegd in deeze weereld te leeven, altoos moeten pompen, d. i., altoos gereed en in oefening moeten houden die Genadegewrochten van Gods ■ Geest in hun , waar uit alleen de waare -christelijke Vergenoegdheid kan gebooren worden. — En dus blijkt uit het een en ander, ge. (i) Er is echter geen ftand in dit leven, welke iemand volftrekt beveiligen kan tegen de Onvergenoegdheid met de Godlijke Bedeeling. En wist een arme, wat nijpendezorgen en. drukkende bezwaaren de rijke niet zelden in zijnen ftand gevoelt, hij zou misfehien zich meer geneigd vinden om hem te beklaagen, dan te benijden, en Waar• fchijnlijk met zijn eigen lot meer te vreden zijn.  ( 133 ) gelijk ik boven aanmerkte , dat niet flegts alle onze Pligten aan eikanderen gefchakeld zijn, zoo dat wij aan geen' éénen derzelven , in het afgetrokkene , kunnen getrouw of in deszelfs beoefening voorfpoedig zijn, ten zij we met David kunnen zeggen: Ik heb alle uwe Bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valfche paden heb ik gehaat (e) —; maar ook , dat de Pligten der Tweede Tafel niet kunnen betracht worden, zonder onderhouding en beoefening van die der Eerfte Tafel. En in het bezonder , dat de onderhouding van het Tiende Gebod, uit de gehoorzaaming en beoefening van het Eerfte Gebod moet voordvloeien. .— Het lust mij , tot meerdere flaaving van mijne gedachten , dit in eenige bezonderheden nog wat nader aantewijzen. §. LXXXIIL Hier vooren, §. LXVII, heb ik van het Geloof gefprooken, als gebooden in het Eerfte Gebod, en als het zedelijk middel, aan onze zijde, welk ons met God in Christus vereenigt, en ons in zijne Gemeenfchap houdt .— ons uit een beginfel van waare Liefde, op (e) Psa.'m CXIX: 128. 13  C 134 ) pp de alierredelijkfte wijze, van harte gewillig en bereid maakt, om Gods Wil en Wet goed te keuren , te verkiezen, en ons zonder eenig beding of uitzondering daar aan te onderwerpen; in het bezonder, om aanvanglijk het Eerfte Gebod te gehoorzaamen. Wordt daar in gebooden, God, a!s onzen God in Christus, rechtte kennen; Hem, als ons hoogfte Goed , te zoeken, aantehangen, en lieftehebben ; Hem te vreezen , te gehoor, zaamen , op Hem te vertrouwen , ons aan Hem te onderwerpen , en diergelijken : wat is zaliger ■— wat heerlijker en begeerlijker, voor het Geloof , dan even dit ? De geloovige Christen befchouwt dit thands niet alleen als zijnen allerbetaamelijkften pligt, Hem van God gebooden, maar ook als eene Genadeweldaad, van God in het Verbond beloofd, welke hij als zijne aanvanglijke zaligheid, in de gemeenfehap van Christus, door den Heiligen Geest, met den vuurigftcn ijver begeert en najaagt. Het is zijne wclmeenende taal :. Mijn hart zegt tot U: [Gij. zegt«~] ,, Zoek mijn aangezicht'". Ik zoek uw aangezicht, 0 HEER! Verberg uw aangezicht niet voor mij (ƒ). — Het Geloof is eene der hoofd- deug- (/) Psalm XXl-'H: 8, 9.  ( 135 ) deugden, in de Wet gebooden ; bet ..is de hoofdpligt van den Evangelifchen Godsdienst; het leidend en beftuurend beginfel van het Genadeleven, en waar alles van afhangt. Wat zegt het veel, als Paulus van zich getuigt: Ik heb het Geloof behouden (g) / „ Het „ Geloof", zegt zeker groot Man Qf), „ in„ dien het volmaakt door ons kondc geoefend „ worden , zou ook onze Liefde cn Heilig55 maaking voltooien". En indedaad, wie hier maar een weinig doordenkt , zal zijne toeftemming niet konnen weigeren. — Men ftelle zich vóór, eenen Geloovigen , zonder eenig inmengfel van ongeloof of twijfeling, werkzaam in de befchouwing des Verlossers, in Gethfemane en aan het Kruis, draagende zijne ongerechtigheden , en lijdende om die zonde, welke hij thands beezig is ootmoedig voor God te belijden, en ter vergeeving en reiniging van welke , hij thands geloovig de toevlugt tot Jesus neemt — men ftelle tevens , dat hij hier gcestlijker wijze God ziet, in zijne aanbiddelijke Deugden, bezonder in zijne Rechtvaardigheid, en rechtvaardig Cg) 2 Timotheus IV: y. (b~) G. Voetius, in zijns Proeve, van de kracht der Godzaligheid, tegen ü. TiLENüs, M  C 136 ) digende den geenen die uit het geloof van Christus is; dat hij de Liefde van God, in het fchenken van zijnen Zoon, gelooft en erkent; dat hij de Liefde van Jesus, voor hem aan het Kruis ftervende, fmaakt! —zou zulk een mensch de zonde — eenige zonde — de meest geliefkoosde boezemzonde — welke zijnen Godlijken Verlosser aan het Kruis en in dit Lijden gebragt heeft, kunnen fpaaren, of koesteren ? — Het is zoo verre van daar , dat de zuivere Leer der Verlosfing, daar ze waarlijk geloofd wordt, aanleiding zou kunnen geeven tot zorgloosheid of godloosheid, dat zij, die deezen blaam op dezelve poogen te werpen , even hier door hunne geestlijke blindheid maar al te kennelijk aan den dag leggen. — Maar aan welk eene fchriklijke verfmaading van het Bloed des Kruisfes maaken dan ook zij zich fchuldig, die, daar God den Dood van zijnen Zoon, als het eenig krachtdaadig Middel om de zonde te dooden en te niet te doen, aan de weereld gefchonken heeft , in ftede van dit, den menfchen niets dan Zedelesfèn, uit den Natuurlijken Godsdienst afgeleid, vóórprediken, en dus zich het Kruis van Christus fchijnen te fchaamen! §. LXXXIV.  C 137 ) §. LXXXIV. Dan, om wedertekeeren; men ftelle zich nu voor , eenen Geloovigen , werkzaam in de aanvanglijke en oprechte beoefening dier Deugden en Genadegewrochten, in het Eerfte Gebod gebooden , en zie dan, hoe gemaklijk en vaardig hij tevens te werk gaat, in de onderhouding van het Tiende Gebod. Daar hij genade in Gods oogen mag vinden — daar hij den Heere tot zijn Deel verkiest — daar hij in Jesus blijft , en Hem , als het Hoofd, behoudt — daar hij Jesus Liefde fmaakt — daar de onzichtbaare dingen van Gods geestlijk Koningrijk hem als allerwezenlijkfte zaaken in het oog der ziel toeftraalen, en een Beftaan in zijn hart verkrijgen — daar hij gelooft, dat Gods Beftuur en Regeering alleen wijs en goed is — daar hij zich onbekommerd in de armen eener zorgende Voorzienigheid werpt; zou hij nu morren of twisten? zou hij nu niet te vreden en vergenoegd zijn met zijn lot ? Dat zij verrei Het berusten in God, en de vergenoegdheid met zijn befcheiden deel, is hem thands zoo zalig, en baart hem zoo veel innige vrede en blijdfehap , dat ftond het ter zijne keuze, en kost hij, door dit te misfen, een gansch I 5 Ko-  (13*) Koningrijk in bezit krijgen, bij zonder lang beraad zou zeggen: Al gave iemand al het goed van zijn huis, ja al het goed der ganfche Wee. reld, voor deeze Liefde, mm zou hem ten eene-, maal verachten (t). En dit heeft, gelijk ik te vooren aanmerkte, zoo krachtdaadig eenen invloed op zijn beflaan en gedrag naar buiten, met opzicht tot zijnen Evenmensch, dat zijn hart hem flaan zoude , indien hij eene flip van Sauls mantel affneed; ik wil zeggen, indien hij iets deed, waar door hij de fchuldige liefde des Naasten fcheen te kwetfen. §. LXXXV. Doch op deezen Berg moet hij niet altoos blijven. Heeft hij Jesus Heerlijkheid gezien , hij moet Hem ook in gehoorzaamheid en beproevingen leeren navolgen, en nu door het Geloof leeren leeven en wandelen. Heeft hij reeds veel gezien; nog meer heeft hij te leeren — van God — van zichzelven — van de zonde — van de boosheid van zijn hart — van zijn diep onvermogen in zich. zeiven — van de Genade — van Chrtstus van den Bijbel — van, de ondervinding der Hei- (0 Hoeglied FU[: 7.  C 139 ) Heiligen, e. z. v. — Onnafpoorlijk wijs en. yerfcheiden zijn de wegen, die God, ter bevoordering van het Genade)even, met zijn volk in deeze weereld houdt. Dit ftuk is door veele praktikaale Schrijvers min of meer uitvoerig behandeld , onder welken uitmunt de Eerwaardige Johan Newton, onder wiens leerzaame en godvruchtige Brieven veele gevonden worden , welken over dit Onder, werp een aangenaam licht verfpreiden. Het lust mij , eene plaats uit een' derzelven, welke tot bevestiging van het zoo even gezegde dient, hier uit te fehrijven : „ Toen „ ik eerst", dus fchrijft hij uit eigene onder, vinding, „ mijne voeten op den weg goze.t „ hadde, dacht ik beter te zijn, en mijzelven „ van jaar tot jaar beter te zullen gevoelen; „ ik verwachtte , van trap tot trap alles te „ zullen verkrijgen , wat in het denkbeeld „ welk ik toen van een heilig mensch vorm,, de , begreepen was. Ik dacht , dat mijn „ greintje genade, door geduurige en zorg„ vuldige aankweeking, met den tijd zou „ aanwasfen tot een pond, dit pond, in ver„ der tijdvervolg , tot een talent , cn dan „ hoopte ik van één talent tot veele te ge„ raafcen , zoodat ik, vooronderfteld dat de g Heer mij een goed getal jaaren bij het  C u° ) „ leven beliefide te fpaaren, mij ftreeld^ met „ de hoop , van rijk te zullen fterven. — „ Dan, helaas! deeze mijne gouden verwach„ tingen zijn geweest als de droomen der „ Actiehandelaars ; ik ben tot hier toe een „ arm zondaar geweest, en ik geloof dat ik „ een arm zondaar zal fterven. — Heb ik „ dan niets gewonnen door op den Heere „ te wachten ? Ja : ik heb dit gewonnen, „ het geen ik weleer ruim zoo lief hadde „ willen misfen , naamlijk , zulke opeenge„ ftapelde proeven van de bedriegelijkheid en „ onuitfpreekelijke boosheid van mijn hart, „ dat ik door des Heeren zegen, zoo ik ,, hoope, eeniger maate heb leeren begrijpen „ wat ik meen, wanneer ik zegge: Zie, ik „ ben gering! En in verband hier mede, heb „ ik gewonnen , zooveel ondervinding van „ de Wijsheid, Magt, en Ontferming mijnes „ Verlossers, van de noodzaaklijkheid, „ en de waardij van zijn Bloed , Gerechtig. „ heid, aandenken, en Voorbidding — van „ de heerlijkheid welke Hij ten toon fpreidt, „ in de ongerechtigheid en zonde te vergee„ ven , en de overtrecding van het over. „ blijffel zijner ervenis voorbij te gaan, dat „ mijne ziel niet nalaaten kan uitteroepen: „ Wie is een God gelijk Gijl — Heb ik dus „ laa-  C 141 ) „ laager gedachten van mijzelven , en hoo» s> gei" gedachten van Hem, dan ik vóór twin>? tig jaaren hadde , zoo heb ik reden om „ dankbaar te zijn ; elke grein van deeze „ ervaarenis, is meerder waardig dan bergen „ van goud. En indien ik, door zijne Ge„ nade, nog fteeds laager zinke in mijne eigen „ achting, en het Hem behaagt, geduurig „ heerlijker in mijn oog , en dierbaarer aan „ mijn hart te worden, dan verwacht ik, dat „ dit veelal langs denzelfden weg zal zijn •— „ ik was befchaamd, toen ik Hem eerst be„ gon te zoeken, thands fchaame ik mij nog „ meer , en ik voorzie , dat ik allermeest „ befchaamd zal weezen , wanneer Hij ver„ fchijnen zal om mijnen laatften vijand te „ niete te doen. Maar, O! ik mag mij in „ Hem verblijden, in het vertrouwen dat Hij „ zich mijns niet fchaamen zal" (T)l §. LXXXVI. Thands zal ik beproeven, dit ftuk eens van een' anderen kant voorteftellen. — Wij za- Zie J. Newton, Cardiphonia, of Gemeenzaam Brieven, I Deel, Bladz. 326. Soortgelijke trekken ontmoet men meermaalen, in dat ongemeen aangenaam en nuttig Werk.  ( MS ) zagen zoo even, hoe door Gods wijs en gunstrijk beftuur, het Genadewerk in de harten zijner kinderen meestal- wordt voordgezet op eene wijze, eri langs wegen, geheel verfchillende van -— en inloopende tegen het plan en de denkbeelden , welken zij gewoon zijn in het begin van hunnen weg zich daar van te vormen. Met. dit alles, evenwel, moet men dé inhouding en onttrekking van de gewoone uitlaatingen van Gods Liefde, én het wijken van zijnen Geest met zijne vertroostende invloeden, niet altijd zoo volftrekt aan Gods vrijmagtige Bedeeling toefchrij'vcn, dat men niet tevens in aanmerking neemen zoude , het bcftaan en gedrag der Öeloovigen zeiven: Want wanneer zij hunne eerfte liefde' verlaaten, en niet volharden met een voornemen des harten bij den Heere te blijven, maar waarlijk verachïeren in dé Genade; dan zijn zij, in zoo verre, de oorzaaken daar van , en dan past op hun zeer billijk de verwijtende taal, welke wij vinden bij den Profeet Jeremias : Doet gij u dit niet zelf? door dien gij den HEER uwen God verlaat, ten tijd als Hij u op den weg leidt (/) ? De weg dés HEEREN is toch vow de op- techr Jeremias II: 17.  ( *43 ) techtén fiërkte ; en die rein van handen is , zal in fterkte toeneemen. Die in het Huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeeven worden te groeien in ' de Voorhoven onzes Gods; in den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten draagen; 'zij zullen vet en groen zijn , om te verkondigen dat de HEER recht is. Hij is hun Rotsfteen, en in Hem is geen onrecht (iri). — Van waar koomt het dan gewoonlijk, mag men denken, dat een godvruchtig Mensch , helaas ! zoo ligtlijk verflapt in de gehoorzaamheid aan de Geboden der Tweede Tafel, en wel bezonder, in de betrachting van het Tiende Gebod? — Niet anders, dan door te verflappen in zijne gehoorzaamheid aan de Eerfte Tafel, en vooral aan het Eerfte Gebod. En deeze verflapping ontftaat wederom , uit verachtering of vertraaging in het Geloof. — Maar waar door wordt gemeenlijk de vertraaging en verflapping in het Geloof veroorzaakt ? — Dit Verdient eenig onderzoek. §. Lxxxvir. Het Geloof, hoe zeer het zelve uit' genade gegeeven wordt, is nögthans zulk eem re- («0 Spreuken X: sp; JU XFtl; Psafm XCÏÏ:  ( 144 ) redelijke en geestlijke oefening der ziel, (ik fpreek van zulken ,• die aanvanglijk Geloovigen zijn, en een beginfel van geestlijk leven bezitten) dat wij ,. aan onze zijde, als redelijke en begenadigde onderwerpen, het zelve niet kunnen bewaaren en in oefening houden, zonder getrouw, naarstig, en volftandig te zijn, in dien weg, en in het gebruik dier middelen , welken God, op grond zijner begenadiging, en uit hoofde zijner Beloften, van ons, als onzen pligt, vordert; als, het leezen , hooren , bidden , waaken , vasten, maatigheid, het aandoen der geestlijke wapenrusting, den geestlijken ftrijd, en dergelijken — oefeningen, welken als een geheel mensch vorderen, en alle vlijt, infpanning, en het toebrengen van'alle naarstigheid van den Christen eisfchen (ri). — Intusfchen , een Gcloovige is maar aanvanglijk en ten deele geheiligd. De heerfchappij der zonde is in hem wel verbrooken , maar de zonde zelve niet gedood of uitgeroeid. De zonde, hoe zeer door de Genade ingeteugeld en bedwongen, blijft nogthans in zijn hart verfchoolen liggen , en is .van dien aart , dat ze hem lïgtlijk omringt. Zij is een huislijk inwooner, die eiken oogen- blik . {n) Zie * Petrus l: 3—n,  C 145) blik gereed ftaat, om met list of geweld op1 de zielintebreeken. §. LXXXVIII. Stél nu verder een' Geloovigen in dé weereld geplaatst in een huisgezin ; in eert beroep , in veelerlei betrekkingen , welken hem veele tijdlijke en weereldlijke belangen veroorzaaken; Hier door wordt hij geprangd met nooden , zwaarighedcn , beproevingen , verzoekingen—verzoekingen van allerlei aart,welken wel van buiten aankoomenj maar in hem iets ontmoeten, waar op ze invloed maaken , en waar door zij toegang tot zijn hart verkrijgen. — Thands nog ongeoefend, en, met Petrus en andere Heiligen , voorbaarig en onbedachtzaam, vergeet hij te waaken "en te bidden, zoo als hem bevoolert was. Dé zorgvuldigheden en belangen van dit leven, beginnen hem te bezwaaren. De leevendigheid- en ijver van zijn geloof verflaauwt.- Zijne gemeenfchapsoefening met God in Christus, wordt min gezet en teder. Zijne liefde bekoelt. De geestlijke en eeuwige dingen van Gods Koningrijk, geraaken buiten zijn gezicht ; zijne aandacht wordt van dezelven afgetrokken. De fchatkamers van zijn hart K vvóf-  ( H<5 ) worden lediger. De Geest, wiens gaaveri hij thands niet opwekt, wiens kloppingen hij veronachtzaamt, wiens werkingen hij tegenftaat , onttrekt zich aan hem — niet enkel uit vrijmagtig welbehagen, maar als door hem bedroefd zijnde. — Naar maate nu de Geest wijkt, en de geestlijke gezindheid der ziele vermindert, ftaat het vleesch op; de aardschgezindheid, en een fleep van ontelbaare andcre kwaaden, vatten post in het hart. Van hier , dat de aandacht op tijdlijke zaaken en belangen onmaatig wordt vastgehecht -y de gedachten raaken er ongeregeld mede bezet en vervuld, en drukken het beeld derzei ven op de ziel over; de genegenheden worden verftrikt cn gevangen genoomen , en de hartstogten, ongeregeld, geraaken als buiten toom en breidel. Hier door wordt de Christen in den geestlijken Godsdienst van het Evangelie traag van handen, flap van knien, en in gevaar, dat zijne geestlijke kreupelheid tot eene geheele verminking zal overflaan (o). Hij wordt waarlijk onmagtig ; maar het is een» onmagt, welke wel verre van onfchuldig of verfchoonbaar te weczen , in tegendeel zeer misdaadig is, eene groote fchuld op het ge- we- (V) Hebreen XIl: 13  t 147 ) weten brengt , en hem Gods vaderlijk oiii genoegen doet ondervinden (p~). Is het nu wonder , dat hier de gehoorzaamheid aan de Tweede Tafel der Wet bezwijkt? Is het wónder, dat de voorheen gebreidelde begeerlijkheden , welken zich voor de overmagt der Genade fchuil hielden, thands leven én kracht \Terkrijgen —• dat ze de ziel in opftand brengen tegen het Tiende Gebod? De eene begeerlijkheid brengt thands de andere voord; Iri Fteê van gehoorzaam de les vari Paulus te betrachten: Dankt GOD in alles, fiaakt de Christen thands klagt op klagt. Alles is hem tegen; Hij twist; hij mort; zijne ongerechtigheden voeren hem heenen wech , als een wind. En wat zoü het einde zijn , zoo niet Gobs Verbondstrouw en Ontferming, der zonde paaien ftelde ! Dan uit dit duister gaat bok het licht op. Indien Gobs Genade, Wijsheid , en Al magt de zonde biet wist te bë- (/>) Welke klagten hier uk ontflaan, en wat verderflijk beftuür door onkundige Zedenmeesters hier omtrent dikwerf' gegeevcn wordt, vofdient met opmerking te worden nageleezen , bij Dr. J. Owen', over Ps ai. m CXXX. iyïa'üz: 300—305. Lèezénsivaarctig is ook, het geen raen dien aangaande vindt bij J. Edwards, over de Godsdienstige Hartstogten, Bladz. 137. eri vervolg. • 'ali mede zeker Stukje, geplaatst in het Nik uw EvaM■ ■;. 1.1-•,.•!: 31 1G a2 nn. II Deel, B'.sdz. P,j.' K 2  C 14* ) beftuuren tot Hem verheerlijkende einden, zijne Liefde zou nooit gedoogen, dezelve in zijn Volk te laaten overblijven. $. LXXXIX. De wijze nu, op welke de herftelling uit deezen toeftand door de Godlijke Genade wederom teweeg gebragt wordt, verdient dat wij er nog een' oogenblik bij ftil ftaan. Ik gaa thands voorbij , alles wat eene behoorlijke overweeging der 115. Vraag en Antwoord van den Katechismus, met toepasfing op dit ftuk, zou konnen aan de hand geeven — als, Hoe onder Gods aanbiddelijk wijs en heilig bcftuur , door middel van de rechte bediening van Wet en Evangelie , de Geloovige aanwast in grondige kennis van zichzelven, en van den aart en de werking der zonde die in hem woont — hoe hij hier door , voor God en menfchen nederiger en ootmoediger wordt — hoe hier door in hem bevoorderd worden de geftalten van eenen treurigen, bedroefden naar God, gebrookenen van hart, en verbrijfelden en verflaagenen van geest, van eenen hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid, en wat dies meer is; waar aan zoo veele en dierbaare Beloften van Gop ver-  C 149 ) verbonden zijn — hoe de Genade en de vergeeving der zonden hem hier door hoe langer zoo begeerlijker, en Jesus, in alle zijne Ambten en betrekkingen, geduurig dierbaarer worden — hoe hij langs deezen weg fteeds meer den zin , den nadruk , en de Godlij kheid van den Bijbel leert verftaan , als tot zijn hart fpreekende , en deszelfs verborgenfte fchuilhoeken aan hem bloot leggende, terwijl dezelve tevens de eenige bronnen van waaren troost hem aanwijst — hoe hij hier door verftand van kermen verkrijgt, en de gemoedsgeftalten , gebeden , zugtingen , en klagten der Bijbelheiligen, leert begrijpen en naarvolgen — hoe hij fteeds meer zichzelven wantrouwt, meer in al zijn gebruik der middelen , van de Genade en de invloeden des Heiligen Geestes leert afhangen — en hoe zijne begeerten worden ontvonkt cn beftuurd, om hoe langer zoo meer naar Gods Evenbeeld vernieuwd te worden , totdat hij eenmaal, bij zijn ontwaaken, zich volkomen met Gods Beeld zal verzadigd vinden. Dit alles, en nog meer, als vruchten van Gods heilige en wijze beftelling, aan de godvruchtige overdenking van mijnen Leezer ovcrlaatende, wilde ik nog maar alleenlijk zijne aandacht bepaalen bij die waare Heilsorde, welke K ^ onze  ( J5 '3 ; onze Kerk, achtervolgends Gods onfaalbaa* Woord , vasthoudt, en tegen allen die buiten ons zijn, ftandvastig verdeedigt ; dat, naamlijk , de Toepasfing der Zaligheid , zoo bij aanvang als in den voordgang , door den Heiligen Geest, aan onze zijde middellijk gefchiedt door het Geloof. §. XC. Is het zoo , dat de vcrflapping in de gehoorzaamheid aan de Wet der Zeden, en de verachtering in de genade en Evangelifche heiligheid, veroorzaakt worden door onze verachtering en vertraaging in het geloof, zoo als getoond is ; dan kan er aan onze zijde ook geen wederkeeren tot God, geen hcrftcl in zijne gehoorzaamheid, geene reiniging van onze bevlekking en van de kwasde ,confcnntie, noch eenigerlei geneezing van onze geestlijke krankheden, plaats hebben, dan door middel van vernieuwde oefening , hervatting , en herftel in het gelooven. Alles hangt hier van af. En het is eener naauwkeurige en waakzaame oplettendheid waardig, acht te geeven hoe wij hier te ftrijden hebben , aan de eene zijde met de zulken, die in Ifede van gelooven , alles door middel van hun eigen werk kun-  C w ) kunnen afdoen; of de werken tot eenen grond leggen voor het geloof j gelijk onze hedendaagfche Moralisten , die- zich het Kruis van Christus fchaamende , zich vergenoegen met het prediken van dorre Zedelesfen. Maar ook , aan de andere zijde, met zulken , die of den rechten aart van het Geloof verbasteren ; of , zoo zij al niet dwaalen ten opzichte van de natuur des Geloofs , nogthans zeer mistasten in de wijze , op welke God gewoon is het zelve in de harten van zondaaren te werken; terwijl zij onbedachtzaam voorbij zien, hoe veelen onder de prediking van het Evangelie, die belijden het zelve te gelooven en aanteneemen, nogthans door misvatting van de waare natuur van het zaligmaakend Geloof, zichzelven jammerlijk bedriegen. | XCI. Staan we bij het Iaatfte alleenlijk nog een' oogenblik ftil. — Wij erkennen, ja beweeren zoo fterk als iemand , dat het Evangelie , waar in genade en vergecvïng wordt toegezegd aan eenen iegelijk die gelooft, Mi allen onbepaaldlijk, en zonder eenige uitzondering, moet verkondigd worden — dat er geen éénig zondaar mag worden uitgeflcföten —dat K 4 &  ( 152 ) in dit aanbod alles begreepen is, wat een zondaar tot zijne behoudenis , bij aanvang of voordgang, behoeft — dat hij geenerlei wettifche voorbereidingen , of werken van boetvaardigheid en bekeering, als vooraf geëischte voorwaarden, behoeft met zich te brengen ~r dat het Evangelie hem alles wat hij tot zijne verzoening met God , en tot waare bekeering , noodig heeft , aanbiedt om niet — dat de eene zoo wel als de andere , een vr;jmagtig Genadegefchenk van God is, en aan elk eenen , zonder onderfcheid, wordt aangekondigd, ja bevoolen te omhelzen door het geloof en dat God dit geloof werkt in de harten van zondaaren, door middel van de verkondiging van het Evangelie (?) — en dat dus het Geloof eene vrucht is, en voordgebragt wordt, niet door de Wet in het afgetrokkene, maar door het Evangelie. — Dan ten zelfden tijd leeren en belijden wij , dat een zondaar niet minder onmagtig is om door eigene natuurkrachten, of door de zedelijke kracht van het Woord — welke volgends foramigen met de bediening van het zelve altoos verzeld gaat — het waar zaligmaakend geloof ia (?) Heidelb. KaUcbhmus, Zondag XXV.  ( m ) in zich te verwekken , dan om de ganfche Wet van God volmaakt te onderhouden. Wij houden ftaande , dat het geloof eene vrucht is van Gods almagtige Genadewerking —■ dat het, aangemerkt als eene daad of werking, geen werk is van eenen geestlijk dooden zondaar , maar in orde der zaakën het geestlijk leven in den mensch vooronderftelt — dat men dus, bij het voorftellen van de verpligting en meenigvuldige beweegredenen tot het geloof, de Leer der geestlijke oftmagt niet uit het oog moet verliezen. — Verder; dat het doeleinde van het geloof niet enkel is, om menfchen tot eene zekere gerustheid, en hoope op de Zaligheid, te brengen; maar voornaamlijk , om in hun de waare en heerfchende liefde tot God te verwekken , hen met Christus te vereenigen , en in zijne gemeenfehap en door zijne- Genade van de zonde verlost en vrij gemaakt te worden, om uit dat beginfel de waare bekeering te beoefenen , en dus door dit Geloof weder geloor en en tot een nieuw mensch herfchapen te worden (f) — en dat dus dit Geloof het harte reinigt en vernieuwt, door de liefde werkt , en waare beiV) Ktderl. Geloofïbeltidems, Artijkel XXIV. K 5  . C 154 ) , bekeering tot G o d , en gehoorzaamheid aan de Wet der liefde, voordbrengt (V). §. XCII. V o o r d s ; naar de teekening welke de Zaligmaaker ons in Mattheus XIII. van zijn Koningrijk op aarde , door alle tijden heen, gegeeven heeft, zien wij ten klaarften, dat wel het goede zaad, d. i. het Woord des Koningrijks, ge-worpen in de harten van hun die door voorkoomende en krachtdaadige Genade eene goede en welbereide aarde waren geworden , zijne vrucht ten eeuwigen leven voordbragt — maar ook , dat anderen , die geen beginfel van geestlijk leven of der wedergeboorte deelachtig waren , het zelfde Zaad des Woords wel mede ontvingen , en , als eene vrucht daar van, eenige zedelijke godsdienstige verandering vertoonden ; doch de uitkoomst leerde, dat zij met dit alles in de magt van den geestlijken dood gebleeven waren. Dit onderwijs van Christus leert on« voor het minst, dat offchoon de Leere der Zaligheid aan allen zuiver en met den groot- ften (s) Zie dit zeer fraai en bondig aangev. eezen , bij Dr. j. Owen, Over den Hulicen Geest. Dlz. 471 -47+».  ( 155 ) ftcii aandrang verkondigd wordt, de vrucht daar van echter zeer verfchillende is , zelfs bij zulken, die belijden de Beloften door het' geloof te hebben aangenoomcn ; terwijl bij den eenen flegts een dood, maar bij den anderen een leevendig geloof plaats heeft. Zoo noodig het dan is, de Beloften van het Evangelie aan allen te prediken , tot verwekking van het geloof in' hunne harten , even zoo noodig is het ook , hun die nu belijden te gclooven, tevens te vermaanen en te beftuuren, tot een getrouw en geduurig onderzoek aangaande den aart en het wezen van hun geloof, en vooral , of het zich vertoont en openbaar maakt, in waarachtige Bekeering. — Veel ware hier nog bij te voegen ; doch ik raade den Leezer, over dit onderwerp te willen raadpleegen 'het onfehatbaar Werk van J. Owén, over den CXXXften Psalm, alwaar men , van Bladz. 134. tot 216. door dertien onwederlegbaare redenen zal geftaafd vinden — ten blijke dat dit geen nieuw gevoelen is — dat de Beloften van het Evangelie, onbepaaldlijk, aan allen dié onder deszelfs verkondiging leeven, gedaan worden. Maar ook vindt men in het zelfde Werk, van Bladz. 75. tot 128. de waafe natuur van het Geloof, en de wijze op welke God het zelve ge< woon-  ( 156) woonlijk in de harten van zondaaren werkt, ten klaarften aangeweezen. — Zoo noodig het is, te waaken voor de zuivere Genadeleer, even zoo noodig is het, te waaken en te bidden, dat geene verderflijke misvattingen, aangaande den waaren aart en de natuur van het Geloof, ftand grijpen. J. XCIII. Dan om wedertekeeren. GenjkerwijsGoD, door zijne krachtdaadige Genade, het Geloof aanvanglijk werkt in de harten van zondaaren, door de verkondiging van het Evangelie; even zoo brengt Hij door zijne Genade, door middel van het zelfde Evangelie , te wcge, dat het Geloof — welks beginfel , door de inwooning en Genade van den Heiligen Geest in de harten der zijnen , onverliesbaar is — doch het welk thands ver/lapt, vertraagd, en verachterd was, wederom wordt herfteld, opgewekt, en vernieuwd. — Dan op wat wijze gefchiedt zulks? — Het is van groot belang in de Evangelifche Zedenkunde, hier wél te denken. De verderflijke misvattingen van fommigen hier omtrent, worden door de Schrijvers , in de aanteekening op Blz. 147. van ons aangeweezen, duidelijk ontdekt,  ( 157 ) ciekt i en verdienen bij hun nageleezen te worden. — De Genade, Barmhartigheid, Vergeeving , en alle zaligend Heil , welk God vrijmagtig, als bij voorraad, in zijn Genade* verbond bezorgd en opgelegd heeft, en welk alles opgewonden ligt en begreepen is, in de Beloften die door het Evangelie bedeeld worden , past God door zijne oneindige Wijsheid toe, op zulk eene wijze, dat wij door de wijze der toepasfing niet alleen de Genade ontvangen , maar te gelijk bekwaam worden gemaakt, om er God in te verheerlijken. De Verheerlijking van God is het uiterfte doeleinde onzer Verlosfing en Zaligheid. Die Deugden en Volmaaktheden nu , in welken God" door zijn Volk dat Hij uit hun verval weder oprecht, en van hunne afwijkingen tot Hem doet wederkeerea, wil verheerlijkt worden, zijn voornaamlijk, zijne Verbondsgetrouwheid — onveranderlijke Liefde — onuitputtelijke Genadevolheid — paal- en peillooze Barmhartigheid — en zijne gezindheid om geduuriglijk en meenigvuldig te vergeeven, opdat , daar de zonde meerder geworden is, de Genade veel meer overvloedig zoude zijn.; opdat , gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood , alzoo ook de Genade zou heerfchen door rechtvaardigheid tot het eeuwig le.  ( J58 ) leven, door Jesus Christus onzen IIeer,En wij verheerlijken God in die Volmaaktheden, wanneer wij dezelven door geestlijke' verlichting kennen, erkennen, gelooven, roemen , 'prijzen, bewonderen, aanbidden, cn godvruchtig beleeven. §. XCIV. Maar welke is de Heilsorde, die God iri deezen beraamd heeft , en welke wij , als den weg en het middel aan onze zijde, iri het oog te houden hebben, om tot die verheerlijking van God te kunnen geraakcn? — Gelijk ik te vooren heb aangemerkt , in de Bediening van het Genadeverbond gebruikt God beide de Wet en het Evangelie, in eene zekere ondergefchiktheid aan eikanderen ; de Wet, met een Evangelisch oogmerk, om de ziel voor de Genade van het Evangelie te bereiden — en het Evangelie, om ons wederom der Wet , als onzen Regel , te onderwerpen , en in kinderlijke gehoorzaamheid naar dezelve te leeren wandelen. De Wet — welke fcherplijk moet gepredikt worden — * is voor de Geloovigen beide een Spiegel, en een Regel. In het eerfte opzicht, is de Wet, in de hand van den Heiligen Geest, en door  ( 159 ) door Zijne Genade, het middel waar door zij op nieuws van zonde en fchuld overtuigd worden. De geestlijke overtuiging van zonde, ellende, en fchuld, fchoon wij de maate en trap derzelve niet kunnen bepaalen , en hoe zeer dezelve aan eenen zondaar geenen grond altoos van vrijmoedigheid tot God — maar veeleer eene drang- en beweegreden tot het geloof, oplevert, is nogthans een wezenlijk vereischte tot het Geloof. Er is geen Geloof zonder overtuiging ; en er is geene geestlijke overtuiging , of kennis onzer ellende , zonder de prediking der Wet fj). Hier door wordt de zonde gekend , openbaar gemaakt, en de fchuld derzelve op het geweten gedrukt. Hier door wordt de ziel» als ware het, voor Gods Gericht gedaagd; en (V) De Heidelbergfche Katechismus, gelijk Fr. Justus van Oldenburg, in zijn onfchatbaar Werk: thï aanmerkelijk verfchil tusfchen de Leer der Her-* vormde Kerk en die der Remonftranten een Boek dat geen Godgeleerde ontbeeren kan te recht aan¬ merkt, Blz. 143., is ontleend uit den Brief van Paulus san de Romeinen. En gelijk daar in, achtervolgends den Apostel, worden opgegeeven de Drie Stukken, welken ter zaligheid te kennen en te gelooven noodig zijn, zoo moet men het ook daar voor houden, dat elk dier 3 Stukken, en dus ook het eerfte, de kennis onzer ellendigheid mt de IVet, in zijne eigene orde, en tot zijn oogmerk, evwi zoo mjodzaaklijk is, als de twee anderen»  C 160 ) eri zij, die van God was afgeweéken, en omgezworven had , wordt opgeroepen , om op nieuws met God te doen te krijgen. God vertegenwoordigt zieh, in zijne Hoogheid en "beleedigde Deugden , aan de ziel , en roept haar toe : Alleenlijk ken uwe ongerechtigheden* Dit fielt de zonde, zelfs de heimelijkfte zonden , in het licht van het aangezicht. Dit verbrijfelt het hart , en brengt in de ziel teweeg die gelteldheden , welken de Bijbel ons doet kennen onder de zinbeeldige teekening van een gebrooken hart; een' verjlaagen geest', armoede des geestes; treurigheid; honger en dorst naar de Gerechtigheid; e. z. v. §. XCV, Is nu het Evangelie eene blijde Boodfchap voor bedroefden , een Balfera voor gewonden; biedt het den naakten kleeding aan; én konnen hier de armften verrijkt — de dorstigen en aêmechtigen gelaafd — de vermoeiden verkwikt en verfterkt worden; dit gefchiedt daadlijk , wanneer God , door en onder de prediking van het Evangelie, de ziel in den zoo even gemelden toeftand , bewerkt door de voorkoomendeGenade van den Heiligen Geest, om te hooren, en acht te geeven op  ( 161 ) op die ftem welke achter haar is , en haat toeroept: Gij hebt wel met veele boeleerden gehoereerd; keer nogthans weder tot mij, /preekt dt HEER. — Bekeer ü, afgekeerd Israël! fpreekt de HEER, zoo zal ik mijnen toorn op u niet doen vallen ; want ik ben goedertieren , fpreekt de HEER; ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. —- Alleenlijk ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uwen God hebt overgetreeden (u). — Dit is die Balfem van Gilead, welken Gob door zijne onveranderlijke Genade en Getrouwheid, tot herftel en geneezing van zijn Volk, verzorgd heeft in de Beloften van het Evangelie. §. XCVI. Maar gelijk dit Geneesmiddel door Hem zielven befchikt en daSrgefteld is; zoo moet het ook door zijne almagtige Hand zelve worden toegepast. Hij is het, die de Lydiaas het harte opent, om te kunnen hooren en aanneemen die zieluitlokkende en hartvermeesterendetaal: Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreek nadr het hart van Jeru- falem, f«) Jeremias ïü: i, 12, 13. Voeg hier hij, Jefaias 'i/rê'iï Psalm CXXX: 4; en veele andere Plaatfen. L  ( i6z ) falcm, en roep haar toe, dat haar flrjjd vervuld is > dit haare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor alle haare zonden (v). — Niets, fchijnt gemaklijker voor eenen zondaar, die de geestlijke overtuiging mist — niets ligter voor een' Tijdgeloovigen , wiens hart nooit recht verbrooken was , dan te gelooven , dat er vergeeving is bij God, dat God genadige barmhartig , en goedertieren is. Maar als God den mensch bij aanvang of voordgang de oogen opent, zoo dat hij God, en zich- t. zeiven, en de zonde recht leert kennen, door geestlijke overtuiging uit de Wet; dan ziet en ervaart hij, dat hij om te kunnen gelooven — niet met eene koude beredeneerde toeitemming, maar met een waar geloof des harten — die zelfde Al magt ter zijne hulpe noodig heeft , welke God betoond heeft in het opwekken van zijnen Zoon uit den dood; En geen wonder; want het geloof is rechtftreeks ingericht tegen den aangebooren hoogmoed van ons hart, en tegen onze verkleefdheid aan de Wet, als eene Wet der werken; welke beide beginfels even afkeerig en onge¬ il)) Jefaiai XL: it 2.  C i*3 ) gezind zijn, om Gode de eer van zijne Genade te geeven (w). §: xcvii. Dan hier ontvangt de heilzoekende Christen hulp, om de Beloften met het geloof te mengen, en de vergeeving en vrede bij God, in het Bloed van Christus, met vrijmoedigheid te omhelzen. Dan verheugen zich de beenders die verbrii lid waren: dan wordt de nedergeboogene geest opgericht, het geprangde hart verruimd , de geflooten mond geopend, en God in zijne vergeevende Genade, en Jesus in zijne onberouwelijke Liefde , de Voorwerpen van roem en verheerlijking. Dan gaan de banden los; en nu is'er geene zonde, hoe geliefkoosd —geene begeerlijkheid, hoe verzorgd en gekoesterd, of het is in oprechtheid de taal' des harten tot die allen: Heenen uit! heenen uit! Hier keert de Christen weder tot. de gehoorzaamheid aan het Eerfte Gebod. Hij kiest en omhelst , bij vernieuwing, den-Heer zijnen God, als zijn Deel en hoogfte Goed; hij geeft Zie het meergemelde Werk van J. Owen, over Psalm CXX'X. Bladz. 75—83. La  ( i<*4 ) geeft en verbindt zich op nieuws aan deri Heere, en fmaakt nu het goede van Gods huis, het heilige van zijn paleis,; en zingt, met David: De HEER is mijn fierder; mij zal niets ontbreejten (V). — En van deeze zijne hoogte op de aarde nederziende , legt hij het goud op het ftof, en zegt: Mijne ziel , keer weder tot uwe ruste, want de HEER heeft aan u welgedaan (z). — Het gevolg hier van is, dat hij ook wederkeert tot de gehoorzaamheid aan het Tiende Gebod , en zich der Godlijke Bedeeling onderwerpt, met vergenoeging en tevredenheid berust in zijn lot, en nu wederom wandelt in de liefde; terwijl de Genade aan hem beweezen, hem aanzet en beftuurt, om zijn licht te laaten fchijnen onder de menfchen, ten einde God verheerlijkt, en zijn Naaste geffcicht worde. §. XCVIIf. Uit al het gezegde nu, hoop ik , zal elk onpartijdige mij toeftaan , dat fchoon ik afwijke van de gewoone verklaarwijze van het Tiende Gebod, ik nogthans aan het zelve eenen zin hechte , welke niet alleen natuurlijk en on- O) Psalm XXIII: i. (s) Psalm CXFI: 7.  ( 165 ) ongcdrongen , maar tevens van grooten nadruk en gewigt is, en van den grootften invloed op de Evangelifche Zedenkunde. — Ten blijke ook , dat mijn gevoelen niet geheel nieuw is, maar reeds voorlang door aanzienlijke Kerkvergaderingen van Hervormde Godgeleerden , is omhelsd , zal ik hier bij voegen, het geen mij, na dat ik dit Opftel dus verre had afgefchreeven, in een Werkje welk mij ongezocht in de hand viel, is voorgekoomen ; t. w., den Engelschem Katechismus, overgezien en aangcnoomcn door de geheele Engelfche Fresbyteriaanfche Kerk , in de vermaarde Synode , gehouden te fVestmunster, in het jaar 1643 (a)\ welke Katechismus ook kort daar na, t. w., in 1648 , als een Leerboek en Formulier is goedgekeurd en aangenoomen, door de Naatfionaalc Gereformeerde Kerk van Schotland (¥). Daar in wordt, op Bladz. 107, gevraagd (c): „ Welcke O) Zie Dan. Ne al , in zijne Historie der Puriteinen , II Deel, Blz. 35. O) Men kan dit zien, uit de Afte van de Algemeens Synode, geplaatst in de Engelfche uitgaave van dit Werkje, gedrukt te (Uasgfoe, bij John Hall, 1749- (O Volgends cfe Vertaaling van D. T. Veithusius, Predïbnt in de £ecmflar, gedrukt te /Imfterdam, hij de Wed. van Mart en Jansz. Brant, in het jaar 165'+. ' L3  C io'6 ) Welcke zijn de plichten in * thiende Ge „ bodt vereyscht?" En geantwoord: De „ plichten in het thiende Ghebodt vereyscht p zijn een foodanig volkomen ghenoegen met „ onfe eyghene conditie (d) , en fulck een „ gunstige geftaltenisfe van de gantfche ziele „ nerTens onfen naesten, dat alle onfe in wen. „ dige bewegingen en genegentheden hem be. langende ftrecken tot hem ,'en vorderen „ al dat goedt, welck fijns is f»". — yerder wordt gevraagd: „ Welcke zijn de fonden in „ t tlnende Ghebodt verboden ?" En geant woord: De fonden in 't thiende Ghebodt „ verbode" , zijn , misnoegen over onfen „ eyghenen ftaet fcf), misgunst fc), en droef„ " he5f over het goedt onfes naesten (h), „ te famen met alle ongeregelde bewegingen 3 en genegentheden tot eenigh ding dat fijns 5, IS (0". . * * $. xcix » Utreen XIII: < ■ z Timotbtus FI- 6" 1 s" 'o fSXI: "v Rofflèinen XII: «5? Psalm CXXlh „ »vf, 9, "ebreen X: 3 ; , Korinthen XIII: 4-7" •SS "ra! V* < # [l£SterV: 135 1 Cor' X: ió". W » Ga! V: 2r5; jacobi ^„j^ W „ Psalm CXII: p, I0; Neb. II: l0" „ Cvhl*°m' VIL' 7' 8' C" XI": ^ CoL Si Deur,  ( i*7 ) §. XCIX. Mijne verklaaring van het Tiende Gebod ftrijdt ook niet tegen het denkbeeld van den Apostel Pa ulo s, in Romeinen VIT- 7; alwaar hij zegt: Ik hadde de begeerlijkheid niet geweten {zonde te zijn,'] indien de V/et niet zeide: „ Uij „ zult niet begeeren". — Het lijdt bij mij geene bedenking, dat de begeerlijkheid waar van de Apostel hier fpreekt , wel deeglijk ziet op de allereerfte beweeging, welke uit de bedorvene en onreine bron van ons hart opwe't, offchoon door den wil niet toegeftemd. Dan, daar het mij overtuigend voorkoomt, dat m het TierJe Gebod, als behoörende tot de Twèe'de Tafel der Wet , ons gebooden wordt de vergenoegdheid met het onze, uit liefde tot onzen Naasten ; zoo fchijnt het mij toe , dat in orde der zaaken , onze verdorvenheid allereerst gaande wordt uit onvergenoegdheid , en dat de begeerlijkheid , welke hier uit haaf' eerften oorfprong neemt, de vruchtbrc baarmoeder is , welke alle de andere begeerlijkheden voordbrengt, en aan den gang helpt. — Hoe de Apostel , vopr het overige , kond* reggen, dat hij niet ge weeten had de begeerli'kheid zonde te zijn , indien de Wet niet zeide : Gij zult niet leggeren , vindt men afL 4 o,mme  C 1*8 ) pmme voldoende verklaard, en is buiten het bellek van mijne overweeging. 5. C. Ten befluite zal ik, ter duidelijker bevatting van het beredeneerde, nog eenige Stel. lingen opgeeven , waar in zaaklijk mijn gevoelen begreepen is , of waar uit het, als eenen grond, voordvloeit. i. Stilling. De Wet der Zeden, door God op Sina'j, afgekondigd, is een kort begrip van de on, veranderlijke en eeuwigd.uurende Natuur- of Zedenwet, welke God in het hart des Menfchen heeft ingefchreeven , en welke uit de Natuur van God, als Schepper, en Onaf hanglijken Opperheer — en van den Mensch, als een redelijk en afhangelijk Schep: fel, voordvloeit; en uit kracht van welke, de Mensch in alle ftaaten en betrekkingen waar in hij is of koomen kan , verpligt is, om God, naar de openbaaring welke Hij van zichzelven doet, en naar de voorfchriften van zijnen Wil die Hij geeft, volmaakt, in beginfeien en daaden, te erkennen en aantekleeven als het Hoogfle Goed, en voor Hem en  C 169 j en tot zijne Eer te leeven als het Laatfte Einde. — Deeze Wet is (1) Onveranderlijk; omdat de Natuuren van God en den Mensch, en haare wederzijdfche betrekkingen, onveranderlijk zijn. -— Ze is (2) Eemvigduurende ; omdat, zoolang de Mensch aanwezen behoudt, zijne betrekking en verpligting omtrent Gods onveranderlijk blijft ftand houden. 2. Stelling. De Regeering van God over den Mensch, volgends deeze onveranderlijke^ Zedenwet, geeft wel allen grond , uit aanmerking van Gods oneindige Goedheid, om, geduurende 's Menfchen volkomene gehoorzaamheid, te vertrouwen op de beftendigheid en de volmaaking van zijn geluk , als een uitwerkfel van Gods liefde en goedkeuring. Maar het brengt God onder geenerlei verpligting, om die gehoorzaamheid te moeten vergelden met eenen ftaat van bovennatuurlijke en bevestigde Gelukzaligheid, in den Hemel der heerlijkheid. 3. Stelling. Deeze Gelukzaligheid heeft God, uit ongehoudene Goedheid, aan den rechtfehapen Mensch in Adam , als onzen Stamvader en L 5 Ver-  C 170 ) Verbondshoofd, in het Verbond der Werken beloofd , op voorwaarde eener perfooneele en volmaakte gehoorzaamheid aan zijne Wet; en dus de volkomene onderhouding der Wet beraamd en vastgefteld , als den weg om tot het Eeuwig Leven integaan. 4. Stelling. D e Wet, in haar eigen wezen onveranderlijk , kan nogthans eene verfchillende vorm aann«emen , naar de onderfcheidene ftaaten en betrekkingen , waar in de Mensch te befchouwen is. Hoe zeer dus de Wet in haar wezen blijft, kan zij nogthans ophouden, gehoorzaamheid te eisfchen in de vorm eener Foorwaarde. Dit-zou , b. v., plaats gehad hebben — zoodraa de rechtfchapen Mensch, ia den geftclden Proeftijd , aan de Voorwaarde voldaan, en dus, uit kracht, der Belofte, het recht tot de Gelukzaligheid zou verkreegen hebben; — Dit heeft, ten tweeden, plaats, ten aanzien van de Gezaligden in den Hemel, die wel verpligt blijven tot eene volmaakte gehoorzaamheid , maar niet in de gedaante tener Voorwaarde, omdat zij in hunne Geluk» zaligheid bevestigd zijn. — Ten derden ; het is dus gelegen , ten opzichte van de Geloovigen  c m ) yigen in Christus; die in hunne Rechtvaardiging voor God, gerechtigd zijnde tot het Eeuwig Leven en de Zaligheid, wel ver. pligt blijven tot volmaakte gehoorzaaming der Wet , doch niet in de vorm eener Voorwaarde , om het Leven daar door te verkrijgen, alzoo Christus, als Borg, die Voorwaarde voor hun en in hunne plaats volbragt heeft. — Eindelijk ; de Menfchen in den ftaat der eeuwige verdoemenis , blijven , als redelijke wezens, wel altoos verpligt tot volmaakte gehoorzaamheid aan Gods Wet; maar uit kracht van het onveranderlijk Slotvonnis hunner veroordeeling, houdt de Wet op, gehoorzaamheid van hun te eisfchen in de vorm eener Voorwaarde. 5. Stelling., De Menschlijke Natuur van Christus, die in zijn Perfoon boven de Wet was , en naar zijne Menschlijke Natuur, uit hoofde van haare vereeniging met den Persoon des Zoons Gods, van haar eerfte aanwezen af gerechtigd was tot eeuwig Leven en Heerlijkheid , is , als een Schepfel aangemerkt, wel verpligt tot volmaakte gehoorzaamheid aan de Wet, maar niet in de vorm eener Voorwaarde — omdat Hij niet in Adam in het Ver-  C W ) Verbond der Werken begreepen zijnde, zulks voor Zich niet noodig had. ■ Dan het geen aldus ten zijnen opzichte niet noodzaaklijk was, was echter noodzaaklijk om onzen wil, om onze Borg te kunnen zijn ; in welke hoe. daanigheid alleen Hij geworden is onder de Wet. i. Dus is de ganfche Vernedering van Christus, en elk gedeelte van zijn Lijden, van zijne Kribbe af tot aan zijn Kruis toe, aantemerken als een borgtogtlijk Lijden, ter voldoening aan Gods Gerechtigheid, voor de zonden der uitverkoorenen. En er zijn in dat Lijden geene voorbereidfelen, welken niet mede tot zijn borgtogtlijk en voldoende Lijden zouden behooren. a. De heilige Menschlijke Natuur van Christus, en haare volmaakte gehoorzaamheid aan de Wet , en gelijkvormigheid aan dezelve in geftalten en daaden, is eene borgtogtlijke heilige Natuur , en eene borgtogtlijke Gehoorzaamheid , en als zoodaanig volbragt en uitgeoefend voor en in de plaats van de uitverkoorenen, als hunnen Plaatsbekleedenden Borg. ( 3. Derhalven is de Gerechtigheid, welke Christus, door zijn Lijden en Gehoorzaamheid als Borg , verworven heeft , de eenige verdienstelijke grond , op welken en om  ( 173 ) om welken uitverkoorene zondaaren door hef geloof gerechtvaardigd , en hierna volkomen gezaligd worden. 6. Stelling. In het Genadeverbond, welk door de Bediening van het Evangelie aan alle zondaaren wordt verkondigd , gebruikt God ook de onveranderlijke Zedenwet; doch in eene zeer onderfcheidene en verfchillende vorm. 1. Ten opzichte van onbekeerde zondaaren , behoudt de Wet — hoezeer ten hunnen aanziene krachtloos geworden, om hen door hunne eigene gehoorzaamheid aan dezelve, te rechtvaardigen — nogthans haaren dubbelen Eiseh, welken God in de Bediening van het Genadeverbond laat aandringen — niet om hen daar door te rechtvaardigen , maar om hen te overtuigen van zonde, en te beweegen tot het geloof. Want uit de Wet is de kennis der zonde. En Christus is het einde der Wet, eenen ijder die gelooft. 2. Wat' aangaat den Geloovigen ; deezen zijn en blijven, als fchepfelen, en vooral als beweldaadigde fchepfelen , altoos verbonden tot eene volkomene gehoorzaamheid aan de Wet. Dan naar uier zij in Christus, door Gods genadige toerekening, eene volkomene Ge-  C m j Gehoorzaamheid der Wet, ter hunne Rechtvaardiging, hebben, en door het geloof aari hunne zijde aankleeven — en zij in Christus de Belofte hebben, van tot eene volkomene gelijkvormigheid aan de Wet, als hunne Zaligheid , te zullen gebragt worden ; zoo heeft intusfchen dezelfde Wet , ten hunnen opzichte, als een middel tot dat einde, de vorm of betrekking van eenen Spiegel, en een' Regel. a.' Van een' Spiegel. Om tot hunne verootmoediging , en geloofs-aankleeving en inblijven in Christus, hunne zonden en gebreken uit dezelve te leeren kennen; e. z. v; — Zie de 115. Vraag van den Katechismus. b. Van een' Regel; om uit hoofde hunner genadige Verlosfing, in dankbaare gehoorzaamheid daar naar te wandelen.' Zie de 86. Vraag van den Katechismus. 7. Stelling. Den Evangelifchen Godsdienst heeft God' ingericht, ter beproeving en oefening, van het Geloof, en ter voorbereiding en'bekwaammaaking der Geloovigen voor de toekoomstige Huishouding der Heerlijkheid. En terwijl' alle Genade tot ons afdaalt uit de Liefde des Vaders, om de Verdiensten des Zoons, door  C 175 ) door de krachtdaadige Toepasfing van derl Heiligen Geest — zoo oefenen de Geloovigen hunnen Godsdienst, naar die Openbaaring , als deszelfs eenige rechte vorm, ingericht — dat is , zij beginnen door het geloof, in afhanging van, en door de Genade, van den Heiligen Geest; en door dat zelfde Geloof, draagen zij zich en hun offer op aan Jesus Christus, als hunnen eenigen Hoogenpriester, en door zijne oneindige Waardigheid en Verdiensten bewierookt zijnde , hebben zij door het zelfde geloof toegang tot God , in het binnenfte Heiligdom, en vinden dus aanneeming en welgevallen bij God , als gezeten op eenen Troon van Genade en Barmhartigheid. Ja dat zelfde geloof draagt hun daar van een krachtig getuigenis , wanneer zij , de vruchten van den Geest in zich vindende , daar uit befluiten dat zij den Geest hebben — en uit het bezitten van den Geest, befluiten tot hun deelgenootfchap aan Christus — en hier uit, tot de Gemeenfchap aan God; terwijl de Geest, dit tevens verzegelende,, hun met vertrouwen leert roepen: AbbaVader' 5. Stel*  ( 17*) 8. Stelling. De Wet van den Evangelifchen Godsdienst, is de onveranderlijke Zedenwet, aangemerkt als de Wet van het Genadeverbond, en als een Regel van dankbaarheid voor de Bondgenooten ; en zij fchrijft als zoodaanig voor , alle de Zedenpligten van het Evangelie , welken uit de Bedeelülg der Godlijke Genade voordvloeien. 9. Stelling. D e gehoorzaamheid, welke de Wet des Genadeverbonds , als een Regel van Dankbaarheid, van de Geloovigen vordert, is gelegen in de Evangelifche Heiligmaaking; welke zij verpligt zijn te beoefenen in de van God geftelde Heilsorde , t. w. , uit het beginfel van geestlijk leven , hun gefchonken •— in geloofsgemeenfchap aan , en werkzaam blijven in Christus — en door de genadige invloeden van den Heiligen Geest; Deeze invloeden van genadé, zijn verbonden aan het volffandig, naarstig , en ootmoedig gebruik der Genademiddelen , welken Gob ingefteld heeft ; en God onthoudt dezelven nimmer, in zijnen gewoonen weg, dan wegens  C 177 ) gtns tusfchenkoomend verzuim en misdraagingen der Geloovigen — of tot hun heilzaam nut, in de uitkoomst. — Hoe wij meer onze eigen zwakheid en onvermogen gevoeleaa , en onder het gebruik der middelen, ia geloovige en ootmoedige afhanging (beunen op de genadige invloeden van den Heillgen Geest, en daar aan met dankzegging al de eere geeven, zooveel te meer wordt de Evangelifche Heiligheid in ons bevoorderd. Want wij vermoogen niets, dan alleen in den Heere, en in de fterk te zijner Magt. Als wij zwak zijn, dan zijn wij magtig. 10. Stelling. - Alle verzuim, vertraaging, of verachtering in de Genade, of in de beoefening vaw waare Evangelifche Heiligheid — en daar uit voordvloeiende overtreedingen , in nalaat igheid en bedrijf, maaken dfe Geloovigen in zichzelven wel doemwaardig , doch brengen hen , wegens hunne beftend ge veremiging met Christu-s , niet eigenlijk onder den Vloek der Wet — maar ftellen hen tot voorwerpen van Gods vaderlijk ongenoegen, die hen daarom rechtvaardig kastijdt, en den troost der Genada doet misfen. En deeze M Troost  Troost raag hun niet toegediend worden, noch zij zichzelven dien eigenen, dan alleen door vernieuwde oefening van Geloof en Bekeering — wie in deezen zijnen weg wel aanflelt, dien zal God zijn heil doen zien. Indien wij zorgen dat ons Geloof Gehoorzaamheid voordbrengt , zal G o d zorgen dat ook aan ons Geloof de Troost niet ontbreeke. ii. Stelling. Hoewel de gebreken, zwakheden, en ftruikelingen der Geloovigen , welken hun, uit hoofde van de onvolkomenheid hunner heiligmaaking, in dit leven altoos aankleeven , hen in zichzelven voor God fchuldig en ftrafwaardig maaken, zoo dat zelfs de allerheiligften geenen roem in zichzelven hebben, of eenig vertrouwen hebben kunnen in het vleesch, maar tot hunnen laatften Ievensfnik eeniglijk hun vertrouwen moeten Hellen op de Genade van God, en de Borggerechtigheid van den Heere Jesus Christus — zoo oefent nogthans God, als hun genadige en liefhebbende Vader in Christus, geduurende deeze Verbondsbedeeling, zijne vaderlijke toegeevendheid, geduld, liefde, en goedertierenheid , omtrent hunne gebreken en' zwak-  C 179 ) zwakheden , zoo dat zij om dezelven niet .verftooken of ontzet worden van den Troost der Genade, of van de voorrechten van hun geestlijk kindfchap ; mids zij voor zijn aangezicht in oprechtheid, en met een volkomen hart wandelen. 12. Stelling. De oprechtheid, of volkomenheid des har* ten , welke God van de Geloovigen eischt, en welke aan hunne zijde de Voorwaarde is, ter verkrijging en genieting van het Genadeloon, is eene vrucht der Wedergeboorte, eenonmiddellijk uitwerkfel en beflisfchende proeve van het waar zaligmaakend Geloof, en overzulks van het hoogfte aanbelang in de Evangelifche Zedenkunde. 13. Stelling. Het Genadeloon, welk wij in de betrachting van Evangelifche Gehoorzaamheid moo* gen en moeten beoogen, is niet afgezonderd noch onderfcheiden van ons hoogfte Goed; maar God zelf, die ons hoogfte Goed is, is ons Loon, in zooverre God de mededeeling van Zichzelven, als een' God van Zaligheid , genadiglijk heeft verbonden aan de M s be«  C 13©.) betrachting van Evangelifche Heiligheid, als den weg en het middel om Hem te genieten. 14. Stelling. Dat GOD, die volmaakt heilig en rechtvaardig is , nogthans , beftaanbaar met zijne Volmaaktheden , de oprechte fchoon onvolmaakte gehoorzaamheid zijner kinderen met welgev*llen aanneemt, en genadiglijk beloont, is gegrond in het Borg- en Hoogepriesterfchap van. CHursTus bij. den. Troon, der Genade; waar door Hij tewege brengt, 1. Dat hunne perfoonen. in den ftaat van verzoening en vrede met God, onveranderlijk bewaard worden. 2. Dat zij door de geduurige toepasfing van zijn Bloed, door den Heiligen Geest' en van hun door het geloof aangenoomen gereinigd worden van de kwaade confeientie] waar door zij den. leevenden G 0 d met kinderlijke vreeze en blijmoedigheid konnen dienen. 3. Dat het gebrekkige of onvolmaakte hunner gehoorzaamheid, door zijne geduurige Tusfchentrede en Voorfpraak bij den Troon der Genade, bedekt en wechgenoomen wordt, zoo dat God daarom zijne gunst of goedertierenheid van hun, niet zal wechneemen. 4. Dat  ( rti) 4. Dat door het Reukwerk van Christus oneindigwaardige Verdiensten , hunne? aaavangüjke heiligheid en gehoorzaamheid — welke een vrucht is van Gods Geest, ett eene vernieuwing naar Gods Beeld — e» die zij Gode toebrengen m de» naam va» Christus, van God met welgevallen wordt aangenoooien , en uit genade hier en hierna beloond. 15. Stelling. Eindelijk. Aangezien de Wet der Zeden , als de Voorwaarde van het Werkverbond, niet alleen vordert volmaakte gehoorzaamheid aan alle haare Geboden, maar ook eene volmaakt heilige natuur , als het beginfel waar uit de gehoorzaamheid aan elk Gebod moet voordvloeien — zoo kan men niet zeggen, dat het geen in orde der zaaken vooraf volftrekt noodig is, en tot de waare en volkomene onderhouding ,van elk Gebod behoort, afzonderlijk of in onderfcheiding van de andere Geboden der Wet, alleen in het Tiende Gebod zou gebooden weezen. — En aangezien de Wet der Zeden , als de Wet van het Genadeverbond, eene dankbaare gehoorzaamheid eischc van de Geloovigen, en zij dezelve niet Gode behaagelijk kunnen oefenen 3 dan uit een hart M 3 dat  ( 182 ) dat door de Wedergeboorte vernieuwd en gereinigd is, en in 'geloofsgemeenfchap met Christus — waar van de vrucht en proef is , dat zij in oprechtheid des harten aller zonden vijand zijn , en lust tot alle gerechtigheid hebben — en dewijl zulks in orde der zaaken vooraf noodig is , en wezenlijk tot eiken pligt behoort, en dus in de betrachting van elk Gebod, als deszelfs waare vorm, moet op het oog gehouden worden; zoo kan men niet zeggen , dat dit vereischte alleen in het Tiende Gebod zou gebooden zijn. Uit het een en ander maak ik dit befluit op: Dat het Tiende Gebod, als behorende tot de Tweede Tafel der Wet , uit den aart van de Liefde des Naasten moet verklaard worden i en dat het, in onderscheiding van de overige Geboden, de Vergenoegdheid met de Godlijke Bedeeling gebiedende, eenen zeer grooten invloed heeft op de gehoorzaamheid aan de overige Geboden der Wet; gelijk, zoo ik meen, overtuigende getoond is.