/ DE LEER DER HERVORMDE KERK AANGAANDE HET BORGTOGTELIFKË VAN CHRISTUS L IJ DEN BEVESTIGD, O F B È T O O G Dat alle de fmaadheden en fmerten, welke de Zalig* - jnaaker, van het begin zijnes levens tot in zijn graf, geene uitgezonderd, naar ziel en lighaam heeft ondergaan, eene Betaaling geweest zijn voor de Zonden, en daar door verdiende Straffen, van zijn Volk; ALS MEDE Dat de Bijzondere en Onderfcheidene Gedeelten van Christus Lijden , op den voorgang der Heilige Schriftuur, kunnen, mogen en moeten aangemerkt worden als eene Voldoening voor de Bijzondere en Onderfcheidene Schulden der zijnen. DOOR JOH ANNE S HABBEMA* Doctor der H. Godgeleerdheid', en Predikant te Rotterdam, «> TE AMSTERDAM, Bij M A R T I N U S de BRUYN,. Op het Rokkin tusfchen de Gaaper- en Duifjes-Steegen. Jf D C C t X J U I I.  Onderzogt en Goedgekeurd door de E. Clasfis van Schieland, den 16 Mey, en 9 October, 1783.  VÖÖRBERIGÏ. JU' e reden en het oogmerk van dit mijn Gefchrift, zoo als elk uit deszelfs leezinge zal gewaar worden, is in het geheel niet, om mij met eenig mensch in gefchil te hegeeven. Zelfs is het, mijnes inziens, niet mogelijk, dat iemand, het zij hinnen, het zij huiten ons Kerk-genootfcbap zijnde, zich met eenige billijkheid tegen mijnen arbeid zou kunnen aankanten. Want wat leden van Christen gezindheden belangt, die zicb met onze Hervormde Leere niet kunnen vereenigen; deezer gefchriften, offchoon ze dagelijks in groot aantal te voorfchijn komen, worden door mij, mei voor dagt, niet genoemd, veel min beoordeeld, of wederlegd. Ik laat allen, die buiten ons zijn, zoo veele vrijheid 'om te gelooven, het geen ze meenen de waarheid ti zijn, als niemand het mij en mijne geloof genoot en kan betwisten, dat wij op gronden , welke, naar ons inzigt, de Bijbel zeer duidelijk leert, en eene gezonde Redenk'uh'de moet erkennen, onze hoop op eene Genade van God in Christus bouwen, welke zicb nooit omtrent eenig, mensch zou hebben kunnen uitlaat en., indien ze niet door eene Regcveerdigheid, waar aan Gods eigen Zoon, in zijne aangenomenè mènscbbeid, in alles voldeed, tof hét eeuwige leven heerschte. En wat lieden van onze Kerke aangaat. Deeze zouden broederlijk kunnen verfcbillen van bet een of ander bet welk ik in bet Derde Hoofdftuk beweer; maar te* z geri  VOORBERIGT. gen den inhoud van bet Tweede, dat is, tegen de hij ons erkende waarheid, dat alle Lijden van Jefus, niets uitgezonderd, een ftraf- draagend Borg. lijden is geweest, zich niet kunnen verzetten, zonder even daar door. te verklaaren, dat ze in deezen van onze Gereformeerde Leere verfcbillen en afwijken. 'Er is ook nooit iemand, mijnes voeetens, uit ons midden in Nederland opgekomen, die tegen dit Leerft.uk openlijk beeft gefcbreeven, dan alleen de Profesforen Heem. Alex. Roë ll en Jac. Altinc,, wier naamen en verworpene gevoelens ik daarom hen genoodzaakt geweest te noemen. De vastigheid van onzen Christelijken Godsdienst, zoo als de verzoening door Jefus Christus daar van de hoofd-inhoud is, ook bijzonder tegen Deisten, nauwkeurig en geduurig onderzoekende; ben ik, aangaande de waarheid, dat alle Lijden van Gods Zoon een verdienftelijk ftraf-lijden was, zoo volkomen overtuigd als bij mij onwrikbaar vast /iaat, het geen door den Achtbaar en Hier. van Alphen Qa) kortelijk, overeenkomftig zijn oogmerk, doch door mij hreeder is aangetoond, naamelijk, dat ' Gods Goedheid, zoo -ivel , als zijne Regtveerdigbeid, moest beletten, dat aan , eenen (a) In zijn voortreffelijk Werk, te Utrecht bij A. vanPaddenburg en J. van Terveen 1775 uitgekomen onder deezen titel : Eenige Leerftukken van aen Proteftantfcben Godsdienst, in eene benordeelinge der gronden , op zvelke de zaligheid den Heidenen door den fleer E b e r ii a r d wordt toegeiveezen, verdedigd; bladz. 212, 213. Een Werk, waar in de Heer van Alp hen de gronden en bewijzen van ons geloof aaugaande de verzoeninge 011wedcrlegbaar vertoont en bepleit.  VOORBÉRIGT* , etnen mensch, die nooit gezondigd bad, eenig ttatuur, lijk'' (hoe veel minder dan eenig niet natuurlijk» maar meer onmiddelijk van God aangedaan j * kwaad , overkwam; ten zij hij, gelijk jTefus, de misdaaden , van anderen had voor zijne rekening genoomen.' indien dit geen volzekere Stel-regel is, maar iemand mij van deszelfs valschbeid kan overtuigen; dan verklaar ik openlijk Qwant wij woonen, door Gods gunst, in een Gemeenebest , waar in ook alle wenscbbaarc Godsdienjlige vrijheid, volgens onze grond -conftitutie , is gevestigd^) terftond tot eene andere gezindheid, dan die der Hervormden, te zullen en te moeten overgaan. Op zulke en dergelijke onloochenhaare gronden, welke de Openbaaring en het Reden/icbt ons duidelijk opgeeven, rust het geloof aangaande de borgtogtelijkheid van alle Lijden des Zaligtnaakers; zoo dat, hoe meer men dezelve doordenkt, hoe meer men ge/Ier kt zal worden in de erkentenisfe van iets , het welk de eenige oorzaak en bron is van alle zaligheid; en hoe minder men gefchud zal worden door voorwendingen der zulker, die in andere dingen willen roemen en zich het goede belooven, dan alleen in eenen Ferlosfer, die door lijden ■ is geheiligd. Om dit, zoo klaar mogelijk^ te toonen, en daar door ■ mijne mede-Christenen op te houwen in het allerheilig/ie geloof, als in een geloof, bet welk allezins fchriftmaatig en redelijk is, heb ik deeze Verhandeling opgefteld. Ik ben mij zeiven niet anders bewust, dan zoo gefchreeven te hebben, als een waarheid- en vrede-Uevend Godgeleerde, die zelf ten vollen overreed is van bet geen bij anderen, als den weg des levens, verkondigt, mag en moet fcbrijven. * 3 De  VOORBERIGT: De eerfle aanteekeningen, met eene overlegginge om ze eens uit te werken, en dan in bet Hebt te geeven, heb ik reeds voor meer dan tien jaaren gemaakt; ja derzelver voltooijing en uitgaaf Qwaar toe ik, door bet geen men in het Eerfte Hoofdftuk van dit mijn ge~ febrift nader zal leezen, een vast befluit nam) zou al een jaar of drie vroeger gefebied zijn, indien ander werk mij niet opgehouden, en vooral indien de geleerde Amfterdamfche, doch toenmaals nog Middelburgfcbe Leer aar, Gerh. de Haas, voor eenige jaaren geen hoop had gegeeven, dat zulks door hem zou uitgevoerd worden. 'Zijn Wel-Eerw. heeft voor vijf'jaaren, door het uitgeeven van dat Aanhangzsl op zijne Verhandeling van den XXXIIften Pfalm, het welk men meer dan eens tot mijn oogmerk zal aangehaald vinden, zijne belofte wel niet geheel onvervuld gelaaten; maar tot hier toe niet volvoerd het geen zoo veelen verlangden, en waar toe wij zijn Wel-Eerw. in bet jaar 1778 reeds in de Nederlandfche Bibliotheek (bj mede ernftig opwekten, naamelijk, gelijk wij aldaar fchreeven, ' te voldoen , aan bet verzoek van eenigen (_waar bij ook wij ons , voegen^) om deeze vraag te beantwoorden, welke wij , bladz. 308 van zijne gemelde Verhandelinge, in de , Aanteekeninge vinden: welke is de beste manier, om , onder het leezen der Lijdens-gefchiedenisfen het borg, togtelijke van het Lijden en Sterven van den Heiland , op dugtige en vaste gronden met vermijdinge van alle , fpitsvinnigheden en fpeelingen des verftands, in bij, zonderheden te ontdekken, ten einde een Christen , daar: Qbj Vide Deel, ifte Stuk, bladz. 540.  VOORBERIGT. , daar door zou mogen bevorderlijk zijn aan zijnen , voortgang op den weg der verzoeninge ? Geliefde zijn , Eerw. aan dit verzoek te voldoen, hij zou daar door, , huiten twijjfel, aan veelen grooten dienst doen, e» onder Gods zegen zeer nuttig kunnen zijn.' Heeft men eenige aanmerkingen op het geen door mij is gefchreeven; ik zal dezelve, "wanneer ze mij maar vriend- broederlijk medegedeeld worden , zeer gaarn beantwoorden. Maar beging iemand de verkeerdheid va.n eenig raamloos gefcbrift tegen het mijne in de wereld te zenden; dan /preekt het van zeiven, dat ik, die voor mijne medeleden van de Hervormde Kerke fcbrijf, daar mede niets te doen heb. Want, volgens het uitdrukkelijk Plakaat van onze Hooge Magten, den 4 Aug. 1761 verniemvd, moeten alle boeken, welke over de Religie bandelen , en zonder naam, of niet voorzien van Kerkelijke approbatie, in het licht komen, gehouden worden als niet voortgekomen uit den fcboot der Gereformeerde Kerke , niet tegenftaande dezelve ook door een Gereformeerd Perfoon mogten gefchreeven of uitgegeeven zijn. De wenscb en bede mijnes harten is, dat de waarheid en dienst van dien grooten God en Zaligmaaker, wiens eer met mond en pen te verdedigen , ik mijn voorregt en zaligheid fcbat , heftendig onder ons blijve, en van de Vaderen onzes Vaderlands, die door Hem regeer en, fleeds hefchermd worde. Voorts, indien mijn gefchtijftot eenig gezegend nut mogt dienen; dan geeve men daar van den roem alleen aan Hem , wiens armoede, fmaadheden en fmerten hier op aarde geleeden , door mij erkend voorden de eenige  VOORBERIGT. eenige verdienende oorzaak te zijn van alles goeds, tvat ik ooit voor mijn perfoon, buisgezin, kinderen, of ever mijn dienst'werk, uit vrije ontferminge, beb gemoten, of nog vervslgens zou mogen genieten. Rotterdam, den 8 Mey D E  D E SCHULDIG E DANKBETUIGING AAN DEN WEL EERWAARDEN HEER JOHANNES HABBEMA Doctor der ff. Godgeleerdheid en Predikant te Rotterdam, WEGENS DE UITGAAF VAN DIT WERK, AAN ZIJN WEL EERW. GEDAAN DOOR EENEN BEMINNAAR DER WAARHEID, JËferwaarde Heer, Geleerde Schrijver» Heb dank voer uw Godvrugten ijver, Ter ftaaving van een Leer betoond, Standvastig in Gods Kerk beleeden, Van twee in Neêrland (legts beftreeden, En openlijk door fchrift gehoond. Uw net befneeden pen moet melden, Hoe Jefus zich ten Heil-borg (lelde Van zijne krib tot in zijn graf. Hoe Hij, zijn gantfche levens-dagen, D;r zonden ftraf-fchuld heefc gedraagen, Tot Hij zijn' geest den Vader gaf. » * Gij  Gij toont ons in bijzonderheden, Hoe Christus alles heeft geleede», ' Wat zondaars lijden in den tijd, In hunne ziel na hun verfcheiden En ook in ziel en lighaam beide, Tot in een eindlooze eeuwigheid. Ja gij vertoont, in Jefus wonden, Eeii troost-bron tegen alle zonden, Daar Hij voor elk van die voldeed, En juist die ftraf der euvel-daaden, Waar meê de zondaar was belaaden, In haar bijzond're deelen leed. 't Is waar, hier mag men anders denken, En 't zal de Leer der Kerk niet krenken, Wanneer men die Bijzonderheên Zoo juist niet kan of durft bepaalen; Maar laat ons nooit van/t fpoor afdwaalen; Van 't fpoor der zuiv're Bijbel-treén. Hier moet de Godfpraak voor ons (preeken^ Die krankheên, finerten en gebreken Heeft Jefus alle ondergaan, Om ons daar door van ftraf te vrijden. Zoo heeft Hij, door zijn gantfche Lijden, Aan 't Gods-recht voor zijn volk voldaan, En zou men Jefus ziele-fmerten Qbj, Den angst, benauwdheid zijnes herten, En droefheid zelfs tot aan den dood, Met bloedig zweet, wel durven buiten Het werk van zijn voldoening (luiten? Gewis die dwaaling was te groot. Wit O) Jef. LUI: 4, 5. (?) Matth. XXVI: 3Ö-44.  Wat kan een ziel, door helfche kwaaien Geprangd, al troost bij Jefus haaien! Bij Jefus in den fomb'ren hof; Toen zich de gantfche raagt der helle Gewapend tegen Hem kwam ftellen, » En Hij moest kruipen in het ftof. Of zal een ziel, vervoerd tot zonden, Niet vlugten, in die droeve ftonden, Tot Jefus, daar Hij werd verzogc (c-)? Maar ver van laag en laf bezwijken, < Pen Duivel zelf wel haast zag wijken, Dien Hij met ftrijden oyermogt, k Wat ongerijmdheid kan men 't noemen, Als Jefus vrienden durven roemen, Dat zijne armoê hen verrijkt (V)? Dat zijne banden hen ontbinden GO? Dat zij hun heil bij Christus vinden, Daar Hij ten fpot met doornen prijkt £ƒ)? Sla 't oog, o Christen, op deez* bladen. Hier kunt gij uwen geest verzanden. Hier leert gij, met een ftil gemoed, Den aart van 't Lijden regt befchouwen, En in bijzonderheên ontvouwen; Gelijk het Vierde Hoofdftuk doet. Hier ziet gij zwaarigheên verdwijnen, Hoe zeer die ook gewlgtig fchijnen. Het Ziele-lijden wordt verklaard, En 't groote heil daar door verkreegen. Hoe Jefus driemaal heeft gezweegen, Als Borg, is hier ook bij gefchaard. Dm (O Matth. IV: i-u. (V) 2 Cor. VIII: 9. (» In het Formulier van het H. Nagtoiaal. (f) Verftaat dit van JeTus befpottinge als Koning. * * ^  Dan ziet men eind'lijk nog vermelden, Hoe Jefus 't oude recht herfielde, Door Adams val ons kwijt geraakt} Daar Hij, gekroond als Heer der Heeren, Zijn volk wil door zijn' Geest regeeren, En 't Schepzel aan hun dienstbaar maakt. God wil dit Werk met zegen kroonen, Op dat die Leer beftendig woone Bij ons, en 't laate nageflagt. Dat pen of mond zich nimmer roeren, Om and're leering in te voeren, Dan hier is aan het licht gebragt. Dank nogmaal, veel geleerde Schrijver, Betoon ons verder uwen ijver Ter ftaaving van de Leer der Kerk. God wil daar toe uw leeftijd rekken, Uw flaag met zijne vleug'len dekken, En fchijnzel geeven op uw werk. D E.  DE LEER. DER HERVORMDE KERK AANGAANDE HET BORGTO G T E LI [ K E VAN rreisrrne n$i («orfsfio , rti^ocd^i tf-i^om, 'is noBoa CHRISTUS LIJDEN BEVESTIGD. irt nol 3S»:> ;fuo naboot (5s is«or ei»9lfo ïaifi jrCt EERSTE HOOFDSTUK, §. » -«OLlle menfchen zijn zondaars, eri overtreeden, wè= gens hunne verdorvenheid, geduurig alle Gods geboden 4 met gedagten, woorden en werken. God daaren- tégen is zóo volmaakt heilig en regtveerdig, dat Hij alls zonden moet haaten en ftraffen* • Dus hadden allë menfchen, daar zij ook alle onbekwaam zijn, om zich zei ven uit hunnen ellende-ftaat te herftellen, voor eeuwig, in plaatze van zaligheid te genieten, den Goddelijken toorn, in ziel en Iighaam moeten ondervinden, indien ni«t God zelf eene magtige en Hem betaamendtf Verlosfing, uit vrije goedheid, had beflooten en gefchori- ken. Die verlosfing is .ddor Jefus Christus aange- bragt. Hij, die Gods eigen Zoon is, heeft eene mei> fchelijke natuur aangenomen, en in dezelve alles gedaari A ea  co en gcleeden, wat 'er vereischt werd, om", als Borg, voor menfchen, aan Gods geregtigheid te voldoen, en, eene eeuwige zaligheid te verdienen. i 2. Dat dit de hoofd-oorzaak van Jefns komst in de wureld is geweest, wordt van alle Proteftanten geloofd en beleeden, tot welk bijzonder Genootfchap der Christenen zij mogen behooren , offchoon ze ten aanzien van het bepaald oogmerk van Christus voldoeninge, of van de wijze, op Welke de verdienfte» des Heilands aan zondaaren toegepast worden , niet in alles overeenftemmen. Dit niet alleen, maar zij houden ook deeze lëer der verzoeninge door Jefus Christus voor allergewigrigst. Zij flellen de erkentenis dier waarheid, en het geloof, waardoor men deel krijgt aan deeze Borg-geregtigheid", als volftrekt noodig tot zaligheid. f- 3- Het is-mijne bedoeling nu niet, de gemelde geloofrftukken van het Christendom opzettelijk te bewijzen, en de begrippen van derzelver tegenfpieekers te wederleggen. S. 4- Maar de waarheid van dat alles, zoo veel haar betoog in deeze mijne Verhandelinge niet te pas komt,thans veronderftellende, zal ik de Chriften aandagt bij iets bepaalen, het welk deeze heils-leer, zoo als ze vooral in onw ze Kerke wordt geloofd, meer in het bijzonder betreft.  C 3 ) & 5- Té weeteh, wanneer tóen Jefus Christus alS zulk Senen verzoenenden Verlosfer erkent, moet men dan evenwel alles, wat Hij als mensch deed en leed, eri elke bijzonderheid van zijne doende en lijdende gehoorzaamheid, als een borg-betaalend ftraf-lijden befchou- wen? Dit niet alleen, maar mag of móet men Ook nog daarenboven dit borgtogtelijke in elk gedeelte van die gehoorzaamheid zoodanig opmerken, dat men met reden zegge, dit of dat heeft Jefus gedaan of geleeden , om in plaatze van zondaaren dien pligt der wet té volbrengen, of voor die zonde te lijden ? S- $ Wat de daadelijke gehoorzaamheid van Christus belangt. Men weet, dat zommige, fchoon de weiniglte, God» geleerden hier omtrent eenigzins anders denken. Za willen, dat Jefus, als mensch, deeze gehoorzaamheid! voor zich zei ven fchuldig was , en ze derhal ven voof anderen niet heeft kunnen betragten. Zij erkenneni wel, dat dezelve in Hem noodzaakelijk is geweest, alsj eene vereischte eigenfehap en hoedanigheid van den Borg, om dat zijn lijden anders onmogelijk Gode aangenaam en voldoende kon zijn; doch ze ontkennenj dat Christus die voor en in plaatze van zondaaren heefc volbragt, om daar door te voldoen, of het regt tot hec eeuwige leven te verdienen. Des bepaalen zè de voldoening des Borgs alleen aan zijn lijden en fterven. —— Maar de meesten (en dit gevoelen is ook het mijne)' A 3 fteaj-  ( 4 ) ftemmen wel toe, dat de oorfpronglijke heiligheid, ende daadelijke volmaakte onderhouding der Goddelijke Wet, eene noodzaakelijke hoedanigheid in den Zaligmaaker is geweest; doch zij gelooven teffens, dat deeze , zoo wel als het lijden heeft gediend, en 'er moest zijn", om voor en in plaatze van menfchen de zaligheid; re verwerven, . i 7. • Maar wat het lijden van Jefus aangaat. Wij gelooven en leeren, dat alles, wat Christus leed, van zijne geboorte af, tot aan zijnen dood ingeflooten, door Hem, als Borg, in plaatze van de zijnen, is geleeden. 'Er was ook nooit iemand in onze Kerke, die dit tegenfprak, toen de Groninger Hoogleferaar Jag. Attijïg, omtrent het jaar 1670, zich hier tegen openbaarde. Deeze kwam, eerst meer heimelijk (rf), doch al ras openbaarder, te voorfchijn met eene ftellinge, dat alleen het lijden van Jefus, geduurende de drie-uurige Zons-verduisteringe borgtogtelijk en voldoende was; doch dat al het voorgaande en volgende, ja zelfs de dood des Heilands, geen borg-lijden ter voldoeninge aan Gods geregtigheid is geweest. Dit gaf, behalven eene algemeens ergernis, aan onze Godgeleerden, bijzonder Sa m. Ma resius (£)', én Herm, Qaj Dit getuigde J. van der Waeyen in Epïjloló, Leov. edita 1670, ad Firum Clar. N. N de Reconciliatione Clar. Firorum , g. Voet 11 6? S. Mar Es 11. Qbj InSyJlbem. Theol, loc. IX.§. 46. not, *.pag,492,493,  ( 5 ) Herm. Witsius (c), aanleiding, om niet alleen zulk een gevoelen te wederleggen, maar ook met verfcheidene bewijsredenen tc toonen, dat alle lijden van Christus, zonder onderfcheid, of eenige uitzonderinge, door Hem, als ftraf- ovemeemenden Borg, is . de With op hem gedaan, in overvveeginge neemen, zullen te gereeder aan dergelijke oorzaaken alles toefchrijven, wat hij, wegens zijn geloof aan het volmaakte Borg-lijden van Christus, mogt hebben geleeden. (O In Scripto Curatorihns exhibita de 31 Propofitionibui a Marejii /iuctori tributis §. ao-25. Oper. Tom. P~. pagg, 478-48 j. Cf} In hét Judicium E'ccicJiaftkütV, quo opiniones quae- dam  C 7 ) Die Faculteit beftond toen uit de wijd vermaarde Hoogleeraaren, Joh. a Marck, Franc. Fabricius, Jon. Wesselius en Taco Hajo vaïs den HONËRT. Hetgeen men veroordeeld had, was des genoemden begrip niet alleen aangaande de Generatie van Gods Zoon, maar ook het geen hij ftelde nopens den lighaa'melijken dood, en de tijdelijke elenden der geloovigen. Ditlaatfte, zeggen die vier Theologanten, raakt een Leerftuk, ' het welk ook door een openbaar misbruik , van de Reden fchijnt van den Heer Roöll onbetaa, mclijk te zijn beftreeden, en nogthans gantfchelijk , moet worden vastgehouden, zoo wel tot eere van , Christus, en van de Verlosfinge door Hem aangebragt, , als tot waaren en vollen Troost der Geloovigen,, in , leven en fterven.' Om dit te toonen, achten ze noodig, ' het waare ge» , voelen van de Gereformeerde Kerke, hoewel zeer be, kend, vooraf kortelijk te moeten melden.' Op deeze melding gelieven mijne Kerk-genooten ook daar- dam Clar. Herm. Alex. RoëLL Synodice damnatae funt, laudatum a Profesforibus Tbeologiae in /Jeadunia Lugd. Batava Cap. IV. §. 2. Dat is, zoo als de Titel in onze taaie luidt (als waar in dit Gefchrift, wegen6 deszclfs bondigheid, en het belang onzer Kerke, om de regtmaatige gronden duidelijk te weeten, waar op de gevoelens zijn verworpen, welke een ieder, die in onze Provincie tot het Leeraar-ampt wordt toegelaaten, plegtig betuigen moet te verfoeijen) Het Kerkelijk Oordeel, waar door eenige gevoelens van den vermaarden Herm, Alex. RoëLL, in de Synoden zijn veroordeeld, gepreezen van de Profes/oren der Godgeleerdheid in de Hollandfebe Mademie te Leyden, Hoofdft. IV. §. 3, A 4  ( y daarom wat nauwkeurig té letten, wijl meest alles, waC 'er in begreepen is, in bet vervolg zal te ftade komen, of in zijne juistheid nader blijken. Ze gefchiedt- aldus: , Volgen? het gevoelen der Gereformeerde Kerke, , heeft de mensch, in zijne eerfte volmaaktheid of regt, heid van God gefchapen zijnde , zoo lang hij niet , fchuldig werd aan eenig fchandelijk kwaad, ook niét , kunnen ondergaan of vreezen eenig droevig, dat is ,;lastigen fchandelijk kwaad, het welk onder den naam , van eenige ftraffb pleegt voor te kom£n; en gevolge, lijk ook niet den rijdelijken of lighaamelijken dood, , noch eenig ander voorafgaand kwaad, het zij lighaa, meiijl, „het zij geestelijk, het welk hem 'waarlijk , fmert mogt aandoen; op hoedanige wijze het ook hier , namaals zal zijn, en zulks ftandvastig, in de volmaak, te en onveranderlijke heiligheid der hcmelingèn. De , eerfte ftaat van Adam op deeze laatst genoemde wijze , nog niet zijnde, maar waarlijk veranderlijk; zoo heeft , God hem, wanneer hij zondigde, ernfttg den dood , aangekondigd, welke, bij wijze van eene geftrenge , ftrafle, volgen zoude , tot eene heerlijke betooning , van Gods onbevlekte heiligheid en ongekreukte regt, veerdigheid. Door welken dood, zonder eenige be, paalinge voorgcfteld , hien wél inzonderheid moet, j verdaan dien, welke op den rijdelijken volgende, de eeuwige en de helfche dood pleegt genoemd te wor, den, en zonder welken een eindig hloot fchepiel nier. i behoorlijk kan vergoeden de belediging der oneinéii » ge Majefteit, weike in de zonde wordt befpeurd. , Doch evenwel deezen niet alleen, maar ook met dcc, zen eenen tweeden en derden welke vooraf gaat";. » naamelijk eensdeels den geestelijken, welke in eene ■ • ' 3 dros-  C 5= ) , droevige fcheidinge der ziele van God befraat , en , een bloot mensch ten eenemaal ten 'alle fchandelijk , kwaad onderwerpt, en anderdeels den lighaamelij, ken, welke, door allerleie lighaamelijke kwellingen, begonnen en aangezet zijnde, voltrokken wordt in de , geheele fcheidinge van ziel en lighaam, en het volkö, men bederf derzei ver, hier uit voortvloeijende. Ten , welken einde tegen de Sociniaanen beweerd wordt, , dat deeze dood geenzins een gevolg is van de natuur , , maar waarlijk eene draf der zonde, volgens deszelfs , eerde aankondiging, en door zich zeiven altijd. , Ondertusfchen, daar God niet wilde, dat het gant, fche-geflagt der menfchen, na den val van Adam, , met hem verlooren ging, door de-uitvOeringe van de , aangekondigde ftrafFe in hun zelveh; zoo heeft Hij zij. , ncn Zoon, van hem uitgevonden en> aangedeld, 'als ,. eenen Borg verkondigd, die «//e -fthuld der uttver, koorenen op zich genomen hebbende-,- alle draf eens , voor hun zoude draagen, en aan de Goddelijke gereg, tigheid gantsch volkomen zoude genoegdoen, en cizoo , van alle waare ftraffe verlosfen dé' geenen , die in , Hem, als zulk en Borg, gelooven zouden, en tot Hem < , met vertrouwen en een dankbaar gemoed, zich begee, ven. Willende nogthans te gelijk, dat eenige kwaa, len, doch mindere, welke tot de aangekondigde draf i behooren, van hun zeiven, die hiér altijd onvolmaakt , heilig blijven, neffens andere menfchen, zouden ge, draagen worden, tot zijne eer, en derzelver waare zaligheid; -en gevolgelijk niet zoo zeer uit toorn, als uit , genade, jegens hen, gevoegd bij toorn tegen hunne. , zonden; hier van daan ook niet tot eene eigenlijk ge3 zegde draf. welke ook voor een ged'j<;lre voldoende A 5 , en  ( ïo ) , en verdervende zou zijn; van alle welke zij ten eene, maal vrij zouden zijn, terwijl de overige verworpene , ongeloovige en onbekeerde menfchen aan die alle blee, ven onderworpen. , Op welke wijze God ook, na dat Ilij aan de Sl.an, ge de vermorfeling van den kop door het Vrouwen, zaad had aangezegd, nogthans aan Eva en Adam heeft , te kennen gegeeven de tijdelijke kwaaien roet den , dood, welke hun, met alle hunne natuurlijke nako, melingfchap , zouden overkomen , en uit de zonde. , natuurlijk vloeien, hoewel niet op dezelfde wijze aap , de verworpenen en uitverkoorcnen. Gelijk ook, het , geen die getrouwe Burg op zich genoomen had, Ilij , zelf heeft volbragt, ondergaande voor de zijnen van , den vertoornden God, eensdeels alkrleie zwaare , rampen, met eenen vervloekten ligbaamelijken dood, , andersdeels de groot/Ie benauwdheden der zieJe, door , het gevoelen van den Goddelijken toorn en verlaatin, ge, welke, wegens de oneindige waardigheid van , den lijdenden perfoon, hier niet behoefden te duuren , in eeuwigheid, of gedraagen te worden in de Helle , zelve, gelijk 'er ook, wegens zij,ne onbevlekte en in, geboorene heiligheid, geen verdoemelijk gebrek in. , Hem kon bijkomen. , En alzeo heeft Hij voor de zijnen' zeer vplmaakt , gedraagen alle die ftraf, welke zij anders zelve had, den moeten draagen. Gelijk zij zelve, door het ge, loofdeezen Borg aanneemende, in hunne regtveerdig, digmaakinge volkomene vergiffenis van alle zonden , en verdiende ftraffen verkrijgen, geheel om niet, en , zonder eenig deel van ftraf- voldoeninge, welke van , hun daar zou worden bijgedaan; fchoon zij ook zeer , veele  9 veeie kwaaien van verfcheidene foorten in dk leven, , en op deszelfs einde den lighaamelijken dood zei ven, , met de bedervinge van het lighaam, ondergaan, als , gevolgen der zonde.' Het geen deeze Godgeleerden aldus opgeeven, dat bewijzen zij vervolgens, zoo als ook door anderen reeds gedaan was, de Leer der H. Schrift en onzer Kerke te zijn, en verdedigen die tegen uitvlugten of tegenwerpingen; naamelijk, dat Christus dezelfde foort van ftrnfFen heeft ondergaan, welke ook menfchen in dit leven hebben te lijden, ten einde dezelve door Hem gedraagen zijnde, de tijdelijke kwaaden zijner geloovigen, om de verdienften van dit Borg-lijden, eene gantsch andere foort van ftraffen, dan ze voor de godloozep zijn, zouden worden; dat, daar eene veelerlei* ftraf, door Gods bedreiginge op de zónde, is aangekondigd, en gedraage:; moet worden, Christus derhalven den dood met de tijdelijke kwaaien, ter volkomene genoegdoeninge aan Gods geregtigheid, beeft moeten draagen; dat, indien onze Heere niet gedraagen had alle die ftraf, welke dc mensch voor de zonde fchuldig was aan dp Goddelijke geregtigheid, en dus, indien Hij ook niet alle tijdelijke ftraffen, welke Hij nogthans ten hoogden leed, ter betaalinge voor de fchulden van zijn volk had gelecden. Hij niet geacht kon worden , of ten vollen of waarlijk aan de Goddelijke geregtigheid te hebben genoeg gedaan; voorts, dat zoo zeer de Leerftukken van alle het lijden van Jefus Christus voor ons , en deszelfs genoegdoeninge , en eene waare en volle vergeevinge van zonden wegens dezelve, grond-waarheden zijn, ze ook zoo zeer ftrekken tot den troost van verfiagene gemoederen, welken men niet wegneemen of ver-  C A ) verminderen mag, tegen het oogmerk van het Euangelium. Dit alles, zeg ik, wordt door de genoemde Hoog(leeraaren, als het geloof van onze Kerke, op Gods Woord {leunende, ten duidelijkften bepleit, $. 9- Na deeze opgaaf kom ik nu nader, waar ik moest weezen. | . . , Die de Latijnfche taal verftaat, kan niet alleen leezen, wat de te vooren (g) genoemde Godgeleerden tegen Profesfor Alting hebben gefchreeven, maar ook zien , wat op derzei ver voetfpoor, ter ftaavinge en vedediginge van onze algemeen aangenomene Leere, door den Hoog Eerw. Bernh. de Moor GêidS voorgedraagen. ,. .. nn , tigheid en zekerheid opgemerkt worden. Dit aan te toonen is te meer en bij vernieuwinge noodig, om dat hier over, zoo wel als over andere ge wig* tige Leerftukken, door gebrek van doorzigt, oplettendheid, of verzuim van behoorlijk onderzoek naar derzei* ver blijkbaarheid, bij Christenen eenige twijfFelingeri kunnen ontftaan, welke hen begeerig doen zijn, om de gronden van hun geloof aan die troost-volle waarheid wat duidelijker aangeweezen te hebben. Ja, gelijk D, G. Nikmeyer (£) zegt: ' Wanneer tegenwoordiV , de gewigtige Leer der verzoeninge meer dan anders , beftreeden, ontzenuwd, en bij het openbaare voor, ftel, voor onnoodig verklaard wordt; zoo is het zon- , der (£) In z\\\\zVerhandelinge over den Wasdom derCtrisU. lelijke Leeraars snz. Bladz. 67, 68.  ( 14 ) I der twijffei een hoofd-pligt voor den Predikant , om , zekerheid in dezelve te hebben, met nauwkeurige be« paalinge, zoo verre zulks in eene waarheid voor het * geloof mogelijk is, daar over te denken; op dat hij <» ze juist voordraagt en grondig verdedige.' Zoo regtmaatig als de Heer Niemeyer dit zegt, zoo zeer keurt hij met alle reden af, en wij met hem, een geheel ander gedrag en handelwijze, naamelijk : ' da: , men eenen waaren vriend van Christus, als den Borg, , in een vermoeden brengt, als of hij in dit ftnk niet , regtzinnig is, om dat hij zich niet geheel en al zoo' , uitdrukt, als menig een denkt,- dat hij zich uitdrukken , moest, daar hij toch de zuivere Euangelifche Leer , van de verzoeninge ftaande houdt, en zich alleen ber , ftemder en Gode betaamelijker daar over verklaarr., Wanneer hij menige gedagten, als of, bij voorbeeld, $ God een vermaak had in te flrafFen, en zich even zoo' , gaarn in de verdoemenisfe als in dc zaligheid van , menfchen verheerlijkte, niet zoo onbepaald napraat.8 ( Wij zouden in ons Nederland de gebruikers en voorpraaters van dergelijke uitdrukkingen voor onvoorzigtige ja onverftandige predikers der verzoeninge verklaaren;} , maar liever, naar de duidelijke uitfpraaken van de , Apoftelen aangaande deeze Leere leert, dat God zijnen , afkeer van het zedelijke kwaad moest betoonen,* (Niemeyer had hier, wegens het geen ik in het vervolg zal opmerken, wel mogen bijvoegen of laaten voorafgaan, de zonde in den God-titenscb moest ftrajfen, op dat daar door aan het Goddelijk regt, tot verlosfing van jirafxv aardige menfchen wierd voldaan;~) ' erj , daarom zijnen Zoon, die dit gewillig ter behoudenisfe , van zondaaren, op zich genomen' had, gefteld' ( ik zoude  ( -5 ) zoude liever Zeggen geftraft en gefield) * heeft tot eene , betooning van zijne regtveerdigheid, en uit dienhoof, de Jefus zoo behandeld heeft, als of hij ftrafwaardrg , geweest was, opdat hij den mensch genade zou kmr, nen bewijzen; en wanneer iemand, uit eigene over, tuiginge , daar in zijne rust zoekt, offchoon hij te , gelijk het ondoorgrondelijke in dit geheim der Godde, lijke liefde volkomen toeftaat.' Die aldus denken tn fpreeken, zijn bij ons menfchen, Welke, in plaatze van zelfs in eenig vermoeden temogen gebragt worden, als of ze in de Leere der verzoeninge niet regtzinnig wa» ren, in tegendeel de echte en waare vrienden zijn van den Borg. Jemand, die de zoodanigen in het roinfte vermoeden van onregtzinnigheid wilde doen komen, zou bij ons niet alleen zelf onder het fterkfte vermoeden Van onregtzinnigheid vallen; maar wij zouden ook deeze zijne handelwijze als een kenbaar blijk van zijne onregtzinnigheid. befchouwen. §. ïa. Niemeyer gaat Voort met te vraagen, en even hief1 door valt hij ook op het tweede vraagftuk, waar over mijne Verhandeling zal gaan. ' Is het (zegt hij) billijk,, , aan de regtzinnigheid van iemand te twijfFelen, die, , om 'er nog een voorbeeld bij te voegen/ (hij had" liever mogen zeggen, om 'er een voorbeeld bij te voegen het welk van eene geheel andere natuur is, als zijnde betrekkelijk tot iemand, die de gemelde echte Leer der verzoeninge met hart en ziele geloovende, alleenlijk omtrent eenige bijzonderheid bedenkingen behoudt;) , Is het billijk, aan de regtzinnigheid van iemand te twijf- , felen,  , fciea, dit zlah daar van niet kan overtuigen, dat Je-. 3 fqs door zekere foorten van Jijden ook voor ,zekere yjbepaalde zonden geboet, heeft, om dat daar uit volgen , zoude, dat zommige foorten van zonden in het geheel ., niet verzoend zijn;' (dit gevolg gaat, mijnes,, oordeels, geheel niet. door, maar het tegendeel daar van, gelijk ik hoop te toonen, is in den lijdenden Borg te vinden;) 'offchoon hij het niet afkeurt,' (dit vordert de lieer Niemeyer te regt, wijl zulks gantsch niet gemaatigd, en, zoo als ik meen, niet minder onbedagt 'gehandeld zou zijn, dan het gemelde gevolg te trekken ,) 'dat men bij dc lijdens-gefchiedenisfen ook van , zulke bijzondere zonden, welke daar bij het meest in ' , het oog loopen, als eene gepaste gelegenheid , uitvoe, rig fpreeke?' ( maar, hoe 'er van fpreeke? alleen om die bijzondere zonden in de toehoorders te bedraden , en hen tot het tegengedelde te vermaanen? Dit is de vraag, waar over ik zal handelen;) ' en wanneer hij zelfs die , meening niet openlijk bedrijdt,' (dit wordt mede ge' past gevorderd ; wijl het iemand, die zelf de Leer der verzoeninge, alleen door het lijden van Christus aangebragt, met volle overtuiginge gelooft en belijdt, of als Leeraar verkondigt, het allerminfte past eenige ontftigting of ergernis te geeven aan zijne medevrienden des Borgs, die met hem in Jefus al hun heil en zaligheid zoeken, offchoon ze in dit bijzondere van hem verfchillen;) * om dat ze' (naamelijk de meening over, en het Voordel van dat bijzondere). ' in anders' (doch, naar mijn gevoelen, even daarom boven andere waarlijk en eigenaardig, zoo wel a]s op goede gronden ) ' digte, lijke boeken, welke in achtinge moeten blijven, ge, vonden wordt.' Dit vraagt Niemeyer; en zijn antwoord in die vraage  C 17 ) vraage opgcflooten, is ook het onze. Wij houden na** melijk of verklaaren iemand niet voor onregtzinnig, die de Leer onzer Kerke, waar door wij alle lijden van Christus als :een verdiendelijk Borg-lijden erkennen, waarlijk geloovende, egter dat bijzondere niet durft Hellen , en daarom liever bij het algemeenere blijft. Laar ik dit eenigzins ophelderen, terwijl het nog nader in her. vervolg zal blijken. Wij (lellen, dat alle lijden, tot het minde toe, al is het maar de fmaadende kinnebak» flag door des Hoogenpriesters dienstknegt, Jefus is overgekomen als eene draf des Borgs. Die dit ontkende, zonde grond-reden van alle lijden ontkennen, en van ons afwijken. Maar die,dit met ons voor waarheid houdende, evenwel niet kan zien of vinden, hoe in dit bijzondere ook iets bijzonders van het Borg-lijden mag of moet opgemerkt worden, zou wegens dit begrip, het welk hij liever aan andereh overlaat, geen afwijker van onze algemeene Leere zijn. Men weet, dat zommigen onder ons omtrent zulke bijzonderheden eenige zwaarig* heid maaken; en om deeze, zoo veel mogelijk, weg te neemen, heb ik mij ook daar" over wat breeder willea uitlaaten. i 13. Hier komt bij, dat jaarlijks het laatde lijden van Jefus in onze, en in de meeste Gemeenten van ons Nederland, wordt gepredikt. Bij die gelegenheid maakt men niet alleen algemeene aanmerkingen over de borgtogtelijkheid van het zelve; maar men is ook gewoon, zoo wel in navolginge van zeer veele fchrijvers daar óver, als uit eigene overdenkinge, de bijzondere redenen voor het borgtogtelijke van elk deel en elke bijzonderheid stee-zes lijdens, zoo veel men vermag, onder het oog té brefe-  C i» ) brengen. Dit gefchiedt op eene wijze en tot een einde, dat men te klaarder en onderfcheidener wil doen zien, hoe de plaats-beklecdendc Middelaar voor allerlcie foort van zonden moest geftraft worden, en daadelijk aan Gods geregtigheid voldaan heeft. Onze Christenen hooren die leerredenen; ze leezen lie fohrijvers; ze vinden fmaak in zulke aanmerkingen; j» ze öordeelen, dat dezelve niet gemaakt wordende, 'er aan een voornaam oogmerk der Lijdens- predikatiën niet wordt beantwoord. Maar rust deeze manier van prediken of fchrijven wel óp gezonde en gegronde redenen? Of maakt men in tegendeel, door zulks te doen, eigene witgedagte fpeelin. gen en befpiegelingen, welke, fchoon ze haare zoetigheid fchijnen te hebben, egter van allen grond in God* Woord en in de gezonde Reden ontbloot zijn ? §• 15- De beflisfing deezer vraage kan niet gefchieden, ten zij men ook onderzoeke, of de algemeene Leer van onze Kerke, waar door wij Hellen, dat alle lijden des Zaligmaakers in alles een ftraf-clraagend lijden geweest js, eene gegronde waarheid zij ? En deeze beflisfing is daarom te meer noodig of nut» tig, om dat onder het groot getal van Godgeleerde Schrijfers over het Lijden (7), zoo veel ik heb kunnen na- (/) Behalven de Uitleggers van het gantfche Nieuwe Testament, en van eenig Euangelium in deszelfs geheel, worden '.er, alleen van, Nederduitfche gefchriften over de ge- fchïe-  ( 19 ) mgaan, niemand di: ftuk met opzet heeft behandeld;. Alle hebben ze de gegrondheid van hunne meer algemeene of bijzondere aanmerkingen over zulk een Borg-lijden veronderfteld; en dit zekerlijk, wijl ze het voor een regtmaatig begrip hielden, dat niet alleen de kruis-dood, maar ook al het overige Jijden den Middelaar is aangedaan en overgekomen, ten einde daar door de ftraf der jonden, in plaatze van de zijnen, te draagen. Doch ook, al veronderftelt men dit; dan is evenwel ..de vraag nog niet genoeg beflist, of het ook teffens gegrond zij, dat men over de bijzondere gedeelten en omftandigheden des Lijdens aanmerke, hoe Jefus daardoor bepaaldelijk voor bijzondere kwaaden en zonden leed en voldeed. $. !<5. Om deeze redenen, en om het geen ik meer zou kunnen melden, heb ik fed.ert «enigen tijd fteeds gezetter over het een en ander gedagt. Ook heb ik, toen wij in dit jaar de Lijdens-predikatien weder zouden beginnen, na eene voorafgaande korte verklaaring van Philipp, III: 9, der Gemeente eenig betoog voorgehouden, dat Christus, als Borg, in plaatze van zondaaren, niet alleen aan zomm.ige, maar aan alle eisfehen en bedreigingen der Goddelijke Wet moest voldoen; dat zulks alles ook daadelijk, in allerleie bijzonderheden , door Hem gefchied is; en dat het derhalven gegrond en noodzaakelijk is, zulke bijzonderheden ten dien einde onderfcheiden op te merken. 's Weeks fchiedenis van Jefus laatfte lijden, meer dan tagtig opgenoemd in de Iaatite uitgaave van den Naamrol tier Godgeleerde Schrijvers door Bern. Mourik opgefteld, en tot het 1783 vermeerderd. B a  ( z° > 's Weeks daar aan heeft mijn waarde Amptgenoöt, ie Hooggeleerde Petrus Hofstede, tot ongemeen genoegen en ffigting van eene groote menigte toehoorders, onder welke ik ook Was , de Leer der verzoeninge, uit ijoh. II: a, niet alleen tot het zelfde oogmerk Verkondigd maar ook het bijzondere borgtogtelijke van alles, wat Christus leed, overreedende bewèezen , en tot geloofs-vertroosting kragtig aangedrongen. S. 17. Hier door, gelijk gebeuren möest, werd dè aandagt der Gemeente bepaalder op dit Huk gevestigd, en her zelve meer een onderwerp van gefprekken. Maar door zulke zamenfpreekingen bekwam ik ook te beter gelegenheid van te verneemen, hoe evenwel zommigen bedenkingen hadden nopens eenige gedeelten van het Lijden, althans ten aanzien van zulke bijzondere aanmerkingen daar over, als ik boven gemeld heb. < . a £ iS. Ih plaatze van door die bedenkingen, Waar van ik ©ok de meeste reeds lang te vooren geweeten, en meermaalen getoetst had, eenigzins geflingerd te worden; heeft in tegendeel derzelver overweeging mij daarom te fterker in mijn gevoelen bevestigd, om dat ik zag, dat ze alle zich gemakkelijk laaten beantwoorden , of vwi zelve vervallen, wanneer men geregeld doordenkt. S« 19. Bk alles deed mij befluiten, pm. over dit onderwerp, ten  ( & ) ten algemeenen gebruike, eene Verhandeling op te ftellen en in het licht te geeven. Zoo dra ik dit voorneemen aan goede vrienden, en bijzonder in een gezelfchap van mijne Amptgenooten, openbaarde, hebben die alle, zoo veelen ik fprak, mij dit aangeraaden, ja ernflig verzogt. - TWEEDE HOOFDSTUK. S- i. '^^'"at dan, op dat ik ter zaake kome, in bet algemeen de Helling belangt, dat alk vernedering en lijdingen van Christus, welke Hij van zijne geboorte af, en vervolgens zijn gantlehe leven lang, met toeneemende verzwaaringe, onderging, tot dat Hij ze met zijnen krüis-dood volbragt, als borgtogtelijk moeten erkend, r en door het geloof, toe onze geregtigheid voor God, aangenomen worden; deeze Helling kan ik niet zien, hoe ze van iemand, die Gereformeerd is, en zijnen Godsdienstbehoorlijk verflaat, kan geloochend of in twijffel getrokken worden. 5. h Men lette maar eens, gelijk men dit altijd onder het oog moet houden, wie de Perfoon is, die leed, en ook door eene daadelijke gehoorzaamheid alle de pligten van Gods Wet volmaakt onderhield. Het is Gods Zoon, die eene menfchelijke natuur met zich had vereenigd. Dus een perfoon van zoo groote waardigheid, dat Hij, B 3 we»  ( aa ) wegens dezelve, in plaatze van het geringde te moeten „ ja, warrneer men op die waardigheid ziet, te mogen lijden, in tegendeel allen lof, eerbied en aanbidding van alle redelijke fchepfelen, in hemel en op aarde, moest Ontvangen. Deeze waarheid kan niemand, die flegts redelijk denkt, eenigzins loochenen. Want Gods regtveerdigheid laat niet tóe, en kan nooit toelaaten, dat een volmaakt heilig mensch, laat daan den God-mensch, eenig lijden, hoe genaamd, ooit overkomt. Die dit wildé ontkennen, zou daar dóór toonen, geene gezonde begrippen van Regtveerdigheid, en vooral niet van de Regtveerdigheid Gods re hebben. Deeze toch bedaat hier in, en brengt nöodzaakelijk mede, dat een iegelijk öntvangê, en aan hem toegedeeld worde, het geen hij waardig is, of verdiend heeft. Wij dellen, bij voorbeeld , en wij dellen het met alle reden, dat Adam in den daat der regtheid, en dus zoo lang hij geene zondé had of deed, maar volkomen heilig was en bleef, niet" konde en niet zoude derven. Dan, welke was daar van dé reden, en waar uit vloeide die onmogelijkheid Van te derven nöodzaakelijk voort? Niet, om dat dé natuur of gedeldheid van Adams lighaam zulks medebragt. O neen. Zijn lighaam in ën op zith zelf befchouwd, kon wel derven, en kon, door meer dart één toeval, gekwetst, gewönd, en eenige oorzaak des doods onderhevig worden. • Maar de reden Was, eri Wordt van ons regtmaatig deeze gedeld, dat Gods heiligheid en regtveerdigheid onmogelijk kon toelaaten , niaar het noodwendig moest beletten, dat aan een heilig mensch de dood, of eenig nadeel en onheil, overkwam. Derhalven, wanneer jefus Christus, die niet aüees eeri  ( n 3 een volmaakt heilig mensch, maar ook de God.ffierisch was, verachting, fmaadheid , fmert, of eenig ander lijden onderging; dan moet daar toe eene gewigtige4 heilige, en Gode betaamende reden geweest zijn» Die reden kan geene andere zijn of uicgedagt worden „ dan dat Hij, als Borg, om de zonden van anderen geftraft werd. Profesfor Alting heeft wel andere redenen zoeken bij te brengen. Maar de onbeftaanbaarheid van dezelve, buiten en zonder zulk een Borg-lijden, is door dejo. Hoogleeraar Witsius, en anderen onzer Godgeleerden, bondig aangeweezen. S- 4- ik zeg hutten en zonder zulk eenBorg-ïïjden te erkennen , kunnen 'er geene voldoende en Gode betaamende redenen geweest zijn, of van ons uitgedagt worden, om ■welke God, behoudens zijne Regtveerdigheid, eenig lijden, hoe gering ook, zijnen Zoon kon doen overkomen. Dit ftuk is waardig en noodig, hier ookkortelijk doof mij aangetoond en opgehelderd te worden. Wat is een Borg-lijden? Hier door verdaan all«Regtfchmigen, en zulks met reden, een Lijden, waar van de eenige grond- oorzaak, of grond - reden, was het draagen van alle ftraf, welke de zonden verdiend hadden; ten einde daar door aan Gods ftraf-vorderende geregtigheid wierd betaald. Zij erkennen en ftellen wel, dat Christus ook, in en door zijn lijdens zijne leer beeft beves* tigd, en een voorbeeld van lijdzaamheid gegeeven; als B 4 mede»  ( H ) snede, dat God, door op zijnen Zoon alle lijden te doen komen, zijnen heiligen afkeer van de zonde ten kragtigflen heeft betoond, ten einde de mensch de fmertelijke gevolgen, welke aan het bedrijf van zonden, door het Goddelijk regt, onmiddelijk zijn verknogt, tot affchrik van dezelve zou leerén. Deeze redenen merken zij zelfs, bij gelegenheid van hun fchrijven of prediken over Jefus lijden, veel duidelijker op", dan de zulken gewoon zijn te doen, of ook kunnen doen, die ontkennen , dat Christus in plaatze van zondaaren, ter genoegdoeninge aan Gods geregtigheid, geftraft is. Maar zij houden dit voor eene onloochenbaare waarheid, dat de gemelde redenen 'er niet zonden zijn, of hadden kunnen weezen, indien de grond-reden en het hoofd ■ oogmerk van alle lijden des Zaligmaakers niet was geweest, om door het draagen van de ftraf, in plaatze van anderen, aan het heilig Gods-regt te voldoen. Dit merken ze daarom wel ter deegen op, wanneer, bij voorbeeld, de Deïsten, met verzwijginge van die hoofd-reden, aldus tegenwerpen: ,, De Christenen ftcl„ len , dat God de zqnden aan menfchen niet heeft kun„ nen vergeeven , ten zij door te betoonen, hoe zeer Hij de zonden verfoeie, en hoe grooten afkeer Hij „ van dezelve hebbe. Deezen afkeer ftelt men, dat God getoond heeft door het lijden en den dood van Christus. Maar, indien God dit had willen ofmoe?, ten doen, dan had Hij geheel anders en veel treffen. „ der kunnen of moeten handelen, 13an had Hij eenen » grooten bopswigr, of een aantal van bekende deug„ nieten, uit het fkgtfte foort van menfchen, moeten „ uitkippen, en aan deezen de zwaarfte plaagen zooda,, nig toezenden , dat de geheele wereld zigtbaar kon |t bemerken, dat die plaagen den zulken vaï) Gods we- « gen,,  ( K ) „ gen, als ftrafFen hunner zonden, overkwamen. Waj „ dit gefchied, dan had elk daar uit overtuigende kun„ neri zien, dat God de zonden verfoeit en 'er eenen „ f erken afkeer van beeft. Maar met voordagt eenen „ perfoon uit te kiezen, die de onfchuldigfte van alle „ menfchen is, en boven alle andere menfchen aller„ leie deugd betragt, ten einde zulk een allerheiligst „ mensch allerleie kwaaden lijde; dit is waarlijk geene „ betooning hoe grooten afkeer God van de zonden ,, hebbe." Op deeze tegenwerping van de beftnjders c'es Christen - geloofs, zeg ik, merken, onze Godgeleerden, behalven andere dingen, wel deegelijk en deugdelijk op« dat men dus de hoofd - reden van Jefus lijden bedriegciijk verbergt, en moedwillig voorbij ziet. Ze ontkennen wel niet, dat de betooning va'n Gods afkeer van de zonde, en andere redenen, met die hoofd,-oorzaak zameii, liepen, en ook met dezelve nöodzaakelijk moeften gepaard gaan, indien een mensch van dat ftraf-draagend en fchuld-betaalend lijden, tot zijne zaligheid, een heilzaam en het regte gebruik zou maaken. Maar zij ontkennen, dat de voornaame en groote reden van Jefus lijden alleen was, op dat menfchen zouden zien en weeten, hoe zeer God de zonde haat en verfoeit. Want al was dit gezigt en deeze weetenfehap of overreeding, zelfs door de befchóuwinge van het lijden van Christus, zeer klaar en fterk in eenig mensch, en hij nam evenwel het zelve niet aan, door een waaragtig geloof, als een verzoenend lijden voor zondaaren, en als zijne eenige waare geregtigheid voor God; dan zou dat gezigt en die weetenfehap hem geene behoudenis aanbrengen; ze zon hem in tegendeel, hoe klaarder en fterker ze was, zonder zulk een geloof, des te meer voor eenen heiligen evt B 5 je^.  ( 26 ) regtveerdigen God doen fchrikken, en met angstvallig* beid beeven. Onze Godgeleerden bewijzen hierom, en ftaan 'er, uit volle oveituiginge der waarheid, zeer ftipt op, dat de eigenlijke en eenige grond-reden van Jefus lijden was, omdat Gods volmaaktheden vorderden, dat allerleie zonden, in allerleie gevallen, met ziel en lighaam, tegen Hem bedreeven, in eenen perfoon van oneindige waardigheid gejlraft wierden. Tot deeze boigtogtelijke ftraf (gelijk ook onder an* deren in het Scbatboek der verklaaringen over onzen Ca* tecbismus op Vr. en Antw. 38. wordt aangemerkt) 'zon , Jefus lijden niet ijdel, maar even kragtig geweest zijn, , het zij het heimelijk of anderzins was gebeurd.' Maar dat het in het openbaar moest gethieden, en dat God in en door het zelve openlijk zijnen afkeer van de zonde betoonde; daar toe waren teffens gewigtige en dringende redenen, welke met die grond-reden onaffeheidbaar gepaard gingen en vereenigd moesten zijn. Naamelijk: de Borg kon zulk een ftraf- lijden niet ondergaan, ten zij het Hem door de boosheid van allerleie menfchen op allerleie wijzen, in ziel en lighaam, zoo wel werd aangedaan , als Hij een f >ort van lijden moest ondervinden, het welk meer onmiddelijk van God zHven Hem overkwam. Het was niet minder nöodzaakelijk, indien menfchen door het geloof jn Christus zouden zalig worden, dat ze Hem duidelijk en onr'ciTcheiaen kenden als het Zoen-offer voor hunne zonden, op wjeö God, op dat ze door de ftraf, welke Hij leed, vrede zouden hebben, alle en allerleie ongeregiïgheden, waar aan zij,met de geheele wereld, fchuldig ftoideh, zoodanig had doen aanloopen, dat 'er geene zonden waren of konden begaan zijn, voör welke Jefus  C *7 ) Jeftis niet ten vollen aan Gods geregtigheid in hunne plaatze had genoeg gedaan; Zonder zulk eene kennis en klaare weetenfehap hadden ze nooit een redelijk geloof, het welk op vasce gronden fteundeen zich verliet, kunnen oeffenen; hooit eene blijdfehap in God, eenen vrede des gemoeds, welke alle verftand te boven gaat, genieten, of Gods heerlijkheid in het aangezigt van Christus kunnen aahfehouwen, en daar door naar het zelfde beeld in gedaante veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid , als van des Heeren Geest. — De Schriftuur noemt daarom de ftraf* van den Borg geeischt, en door Hem als Borg gedraagen, eene exemplaare ftraf, idio, Jef. LUI: 5; en Paulus getuigt, dat God zijnen Zoon voorgkstuld beeft tot eene verzoeningdoor bet geloof in zijn bloed, Rom. 111: 25. Dit aldus mede nöodzaakelijk zijnde, kon teffens de geheele wereld, ja alle redelijk fchepfel , Gods oneincigen afkeer van de zonde, in het lijden van zijnen eigenen Zoon, veel duidelijker zien,dan in al het lijden van alle verdoemden; zoo dat het ook even hierom degrootfte zonde was, Gods heiligheid en ftraf-vorderende regtveerdigheid eenigzins te verdenken. Maar, hoe zal men, zonder de erkentenisfe en opmerkinge van die grond-reden of dat hoofd-oogmerk in alle lijden van Christus, het gemelde gebruik van het zelve töt zaligheid kunnen maaken? Want verbeelden wij ons flegts het lijden des Zaligmaakërs, of eenig gedeelte daar van, zonder die reden en dat oogmerk, en dus, zonder dat het eene ftraf vart den vertoornden God is; dan kan eh mag in het geheele lijden, of in dat bijzonder gedeelte, Gods afkeer tegen de zonde (wijl het geen ftraf-lijden in Gods toorn was) met geen meerder regt of grond Opgemerkt worden, dan men ftellen mag, dat  C '*8 ) • dat God heilige en Hem verheerlijkende martelaars heeft doen lijden, ten einde dien afkeer aan anderen te vertoonen. Dit is daarom, volgens de Leer der H. Schrift, ten allen tijde het geloof der Christenen geweest, en federt de Reformatie bij vernieuwinge getoond en verdedigd. Men vindt dit reeds breedvoerig beweezen en bepleit in M. Luthers Predikatie over de Betragtinge van bet heilig Lijden van Jefus Christus, zoo als die in zijne' Postille , vermeerderd uit de eigene gefcbriften van Gkorg. Roer er, die een huisgenoot en leerling van Luthkr was 0)> gedrukt is te Jena, in het jaar 1559 («). In de Postille, welke door Lutiier zei ven is uitgegeeven, leest men 'er dit volgende over. Na dat dees Kerk-hervormer te regt had aangemerkt, dat men het Lijden van Christus niet wel befchouwt, wanneer men toornig wordt op de Jooden, of het ter loops bedenkt, of een medelijden met Christus heeft, om Hem te beklaagen en te beweenen, als een onfchuldig mensch;zoo zegt hij: 'Die overdenken het Lijden van Christus regt, , die het alzoo aanzien, dat zij hartelijk daar voor verj verfchrikken, en hun gewisfe in eene wanhoop aan J zich zeiven als wegzinkt. Dat verfchrikken moet daar , van komen, dat gij ziet den geftrengen toorn en on, veranderlijken ernst van God over de zonde en zondaa- , rea, («O Z,et C. G, Joecher Qetebrfen • Lexicon, op den naam Rorariüs. (n) Over de waarde van dien druk zie men J. G. Walchh BibUoth Tbeol. Sel Tom. IV. pag. 1022. Dezelve is inliet Nederduitsch uitgekomen te Frankfort aan de Main in het jaar 1566, in folio; alwaar men het door mij bedc-elde kan kezen, bladz. 107, enz.  ( *9 )' , ren, dat Hij ook aan zijnen eenigen allerliefften Zooi» , de zondaars niet heeft willen los geeven , ten zij , dan dat Hij voor dezelve zulk eene zwaare boete , deed, als Hij zegt door Efajas Hoofdft. LUI: 8, Hij , werd om de misdaad van mijn volk geplaagd (0).* Het geen nog daarenboven veel meer van Luther aldaar gezegd wordt, zal óns in het vervolg nader te ftade komen; offchoon het anders ook fterk tot bevestiging van mijn beweerde ter deezer plaatze zou dienen. Men ga ook andere fchriften na van onze Reformateurs, en die op hen gevolgd zijn; wanneer men het niet noodig zal achten, dat ik dit hier uit dezelve verder aan wijze en ftaave. Dus is bij alle Regtzinnigen, en die den Deïsten of Socinianen niet meer of min in de hand willen werken, zulk eene ftraf-draagende borg-betaaling de ziel van alle lijden, en de ziel van alle aanmerkingen over het zelve; zoo als men daarom, bij alle gefchikte gelegenheden, van hun hoort of bij hen leest, en in het vervolg nog nader door mij zal opgemerkt en betoogd worden. Hierom zullen ook onze Theologanten, wanneer ze die betaamende vertooning van Gods afkeer van de zonde Willen doen opmerken, de gemelde grond-reden van Jefus Lijden niet vergeeten. Bij voorbeeld de nauwkeurig denkende J. C. Appelius den genade-weg. Voor zondaaren voorftellende (/>), fchrijft ten deezen aanzien aldus: ' Het dierbaar Euangelie ontdekt eenen , wonCo) Ziet de gemelde Predikatie; of anders den druk van Luthers Huis-poflille, te Leiden , in quarto uitgekomen ,1744, bladz. 278, 279. Qpj In het Fervolg zijner Aanmerkingen over bet regt gebruik van bet Euang-ilie enz. bladz. 334. enz.  ( 3* ) s wonderbaarlijken en allergepasten weg van behoudenis-, , fe voor den allerrampzaligften zondaar. Gods eenig, gebooren Zoon, die het zelfde oneindig, allervol, maaktstwezen, met Vader en Geest, bezit, is voor , godlooze mannen der ijdelheid, in den eeuwigen Vre, deraad, borg geworden, en in hunne plaats getreeden. , Hij heeft inden tijd eene volmaakt heilige menfcbelijke , natuur tot eenheid des perfoons aangenoomen. Hij , heeft in die aangenoomene menschheid alle ftraf en, , welke de godlooze door zijnen weg, en de man der , ijdelheid door zijne gedagten, verdiend hadden , in , hunne plaatze, volmaakt doorgeftaan. Een oneindig , perfoon is daar door in zijne aangenoomene mensch, heid beftreeden, verbrijzeld en gedood. Hier door is . , de fchrikkeüjkheid der zonde, tegen eene oneindige , Majefteit begaan, in haare eigenlijke natuur, en vol3 komene grootheid, volmaakt ten toon gefteld. Het oneindig ongenoegen van God tegen de zonde is daar , door in zijne oneindige grootheid, zoo als het in God , is, openbaar gemaakt, vermits Hij eenen oneindigen 3 perfoon voor de zonde ftraf te.' Melden zomtijds onze Godgeleerden, wanneer ze deeze vertooning van Gods afkeer tegen de zonde onder de bijzondere aandagt willen brengen, dat jïraft'en des Borgs niet uitdrukkelijk; dan evenwel veronderftellen ze deeze hoofd-reden. Dit zal daarom mijn Leezer ook dan gelieven in het ,oog te houden, wanneer hij mij of anderen, wier woorden ik aanhaal, van de betooninge van Gods afkeer tegen de zonde, in en door het lijden van Christus, zal zien gewaagen.  S- 5. Uit het geen ik aldus, aangaande de grond-reden van alk lijden, klaar genoeg meen getoond te hebben, ziet men van zei ven , wat 'er zij van de bedenkinge , of men ten aanzien van zommige gedeelten of omftandigheden , (bij voorbeeld, dat Jefus juist gebonden werd, toen men Hem gevangen nam; dat 'er juist een opfcbrift boven Hem aan het kruis gefteld werd,en dergelijke,)niet zou mogen, ja moeten ftellen, dat daar van de reden alleen of voornaamelijk in Gods wijsheid moet gezogt worden ? Wij ontkennen geenzins, maar wij ftellen het veel fterker, dan zij, die het ftraf-draagend Borg-lijden loochenen, dat'er wel zeker, zooveel mogelijk, redenen in Gods Wijsheid moeten nagefpeurd worden. Doch wij ontkennen, dat die redenen van Wijsheid en van wijze fchikkingen van Christus lijden, 'er ooit zouden geweest zijn, of hebben kunnen zijn, indien niet alle Jijden, zonder onderfcheid, nöodzaakelijk was geweest, om aan Gods geregtigheid voor de zonde te betaalen. Neemt eens, om bij deeze zelfde voorbeelden maar te •blijven, het Gpfchrift aan het kruis, in zoo verre het een lijden van Gods Zoon was, dat is, in zoo verre Hem daar door ftnaad, verachting en befpotting werd aangedaan, had 'er niet kunnen zijn, indien Hij door ook deeze foort van fmaad, verachtinge en befpottinge te -ondergaan, niet had moeten voldoen voor zonden zijnes volks, welke bepaaldelijk dit lijden vereischten. Gelijk de redenen bij eenen wijzen Rigteronder de menfchen, d ondergaan heeft, om ook in deezen deele aan de Goddelijke regtveerdigheid genoeg te doen, en al den vloek diens doods voor de uitverkoorenen weg te neemen. V. Eindelijk, gelijk alle die elenden te zamen genomen, de fchuld der zonde zijn; dat ook alzoo Christus, die als Borg alle fchuld der uitverkoorenen op zich heeft genomen, door alle de elenden, aan welke Hij zijn gamfche leven onderworpen is geweest, aan de Goddelijke regtveerdigheid voldaan heeft. Zoo dat alle deeze, gezamenlijk aangemerkt, het geheele ranrfoen uitmaaken, het welk voor onze zonden moest betaald worden. —— Dit is, zoo ik mij niet bedrieg, het gemeen gevoelen der Gereformeerde Kerke, uitgedrukt in de 37de Vraage van den Heidelbergfchen Catechismus. Naamelijk, dat al het lijden van Christus, ; het welk Hij in ziel en lighaam, al den tijd zij rus , levens, van den aanbeginne af tot aan, den bitteren ; dood des kruisfes, geleeden heeft, uitmaakt de eenige •: en volkomene voldoening van Jefus Christus; hoewel , ontvvijffelbaar het lijden van zijnen laaiden levens-dag , veel zwaarder is geweest dan het voorgaande, en. her ziele-lijden zwaarder dat: dat van het ligbaani. Even gelijk als de gamfche hailfaP geliQpjy-aamheiu van Jefus «*iH C 4 >  C 40 ) ï Christus ons ter verdienfte wordt toegerekend, hoe, wel Hij die allermeest geoeftend heefc, toen hij zijnen , Vader gehoorzaamd heeft tot den dood, ja den dood , des kruisfes, en hoewel die meer beftaan heeft in eene , vrijwillige onderwerpinge der ziele , dan in eenige , beweeginge van de leden des lighaams op het gebied, s der heilige ziele.' Het geen Witsius aldus getuigt, in de gemeenfchap onzer Kerke geleerd te hebben, dat heb ik insgelijks, van den beginne af dat ik mij in de heilige Godgeleerdheid liet onderwijzen en oeffende, tot op den huidigen dag, altijd op dezelfde wijze geleerd. Ik vond het als een Leerftuk, het welk wij, op Bijbel-gronden, voor eene volzekere en gewigtige waarheid houden, overal door onze Theologanten, offchoon ze in andere Hukken broederlijk verfchilden, zeer duidelijk, het zij breeder het zij korter, vertoond of met bewijs-redenen geftaafd. Wat zulke voornaame mannen, als Sam. Maresius, Camp. VitrinoAjJo. a Marck,Fuanc, Fabricius, Jo. Wesselius, Taco Hajo van DEN HoNERT, BERN. DE MOOR, GlSB. BoN» NET, JO. CONR. APPELIUS, G e R. de HaAS? behalven den vermaarden Kerk-hervormer Mart. Lutm er, en Witsius zei ven, over dit ftuk van groot aanbelang hebben gefchreeven, kan men reeds gedeeltelijk zieri uit het geen ik dus verre voordroeg. Nog veele anderen zullen ons in het vervolg voorkomen, als daar zijn Zacii. Ur sinus, Dav. Pareus^ l'Risc. Burman, Frid. Adolph. Lampe, Hier-  C 41 ) fijER. van Alphen, Gisb, Matth. Elsne* kus, DlD. van der kemp, G e r. J o. NaHUYS., en Welke ik nog meer zal , of zou kunnen noemen. Terwijl ik bij deezen hier nog maar alleenlijk voeg de vier Theologanten, Jo. Poliander, Andr. Rivet, Ant. Walaeus, en Ant. Thysius, die, in het jaar 1625, de Godgeleerde Faculteit van Leiden uitmaakende, toen gezamenlijk eens Synopfis purioris Tbeologiae (Ontwerp der zuivere Godgeleerdheid} uitgaven, waar in men deeze onze Leer allerduidelijkst vindt gefield (V). Daarenboven bij allen , die met oordeelkunde en de vereischte uitgebreidheid over onzen Catechismus hebben gefchreeven, is dit zelfde geleerd en voorgehouden. Sal. van Til, die een der eerden was, welke ik in het opftellen mijner Predikatiën, van den aanvang mijnes Dienst-wcrks af, gebruikte, vertoont in zijne verklaaringe van den XVden Zondag, in allerleie bijzonderheden, hoe Jefus, om den toorn Gods tegen het garitfche menfchelijk geflagt te draagen, van zijne geboorte af tot in zijnen dood heeft moeten lijden. —— Men zie dit mede bij den zoo zeer geachten Jo. van pER Kemp, wiens Werk over den Catechismus met reden voor een der beste gefchat wordt. Men leeze het ook bij veele anderen, die dit Formulier-boek van onze Leere hebben behandeld. -Wat is 'er voorts een aantal van Schrijvers, zoo van ons Kerk - genootfchap, als van dat der Broederen Lutheraanen , over het Lijden van Christus , die alle, niet alleen in ons Gemeenebest, maar ook in andere Landen, waar Jefus zijne Kerk heeft, geleefd en geleerd heb- CO Disp. XXIX. J. 30. C 5  C 4» ) bib-bende, van het zelfde gevoelen waren, en het v»or allergewigtigst hielden. Ja hoe algemeen de Gereformeerden in Gewesten buiten ons Vaderland dit Leerftuk erkend hebben, kan ook, onder anderen, blijken uit de graagte, waar mede men aan veele Hooge Schooien heeft ontvangen en tot een hand-leidend Onderwijs-boek ingevoerd het kort begrip van de Christelijke Godgeleerdheid door Joh. Wollebius, Profesfor te Bafel, in het jaar 1628 uitgegeeven, en waar in men dit ftuk in kort-zaakelijke ftellingen en aanmerkingen zoo gepast vindt voorgefteld , dat ik dezelve hier na zal mededeelen. Het is daarom ook in andere taaien, gelijk in het Engelsch en Nederduitsch, al ras overgezet en bij herhaalingegedrukt Qivj. Wanneer ik alle deeze Godgeleerden dus opnoem, dan zal niemand, hoop ik, mij van die dwaasheid verdenken, als of ik meende, dat de begrippen van menfchen een regel van geloof moeten zijn, en een gemoedverbindend gezag hebben, om iets als waarheid aan te neemen. Dit zijn ze niet, al waren 'er duizend Theologanten, die eenig ftelzel voorftonden. Maar Gods onfeilbaar Woord is die regel, en bondige bewijzen moeten ons van waarheid overtuigen. Zulke bewijzen, zoo wel als bevestigingen of ophelderingen van het geen door mij wordt beweerd, meen ik bij die Schrijvers te vinden. Daarom heb ik aireede meer dan eens hunne eigene woorden opgegeeven, en zal (w) Men leeze dit. alles bij Jc. Ge. Walchius, pi Bibl. Theol. Sel. Tom. I. pag. 218, 219, en bij Ciir. Gottl. Joecher, met vergelijkinge van anderen door hem aangeweezen, in zijn Gelebrten ••Lexicon op den naam woll eb1us.  C 43 ) zal zulks in het vervolg, waar het te pas komt, geduu» rig doen. Hier ter plaatze noem ik hunne naamen, opdatme» zie, hoe het geenzins een'nieuw ftuk is, het welk ik bewijs en verdedig, maar eene van ouds erkende waar* heid bij de Hervormden. §. 10. Men werpe tegen dit gevoelen onzer Kerke niet in, en men meene niet dat het iets zou afdoen, wanneer men vraagde: „ of dan ook elk afzonderlijk gedeelte „ van het lijden des Borgs voldoende is geweest?" Op deeze tegenwerping , zoo als ze van Profesfor RoëLL tot zijn oogmerk werd ingebragt, heeft reeds, de beroemde C. Vitringa O) en de Theologifche Faculteit van Leiden (y) geantwoord, dat men dus eene onbetaamelijke fpeeling maakt met het woord voldoende. Des behoort die vraag tot de ftrik - redenen, welker bedrieglijkheid alle Onderwijzers der gezonde Redeneer-kunde vertoonen en verbannen (?)• Wan? ver- (xj In zijne k>rte verklaaringe van het Geloof der Algemeene Kerke, aangaande dc Geboorte des Zoons, en dan tijdelijken dood der geloovigen. bladz. 56. (;e;:-druppelen zoo groot en menigSuldig waren, Cs van Iemand, c'.ie bloedt? is eene uitlegkundige vraag, waar omtrent men in begrippen kan verfchilïén; zonder dat pen daarcm de Leer cr.zer Kerke aangaande het b:rgtogtelijk2 van Christus groots drcefennfe ea angst in Geüfemaiie wi'. of nag oMfMÈëtti  ( * 5 4 menfchelijk geflagt, welke Hij te verzoenen op zicïi , genomen had. Kn waar heenen hij zich keerde, noch , in hemel, noch op aarde, openbaarde zich eenige , hoop van Vefligtinge^ dan na dat Hij kloekelijk en , ftandvastiglijk den ftrijd zou vollerenden hebben. Dit,, dit zijn de dingen , welke Christus /rees en fchrikheb, ben aangejaagd; welke Hem klagten, zugtingen, traa, nen hebben afgeperst. Indien deeze dingen geen ver, zoenende' en voldoende lijdingen voor onze zonden , zijn; wat oorzaak zullen wij zeggen, waarom de an, dere lijdingen van Christus in de drie uuren der duisj ternisfe,' (of welke het ook geweest zijn) ' tooi , voldoende moeten gehouden worden?' §. 17- Boven en behalven het geen ik dus verre heb bijge-" bragt ten betooge dat wij op gronden, welke de Eijbeï en eene gezonde Redeneer-kunde opleveren, alles wat Christus leed, als ftraf-lijdend borgtogtelijk erkennen en gelooven; zoo geeft ons Gods onfeilbaar Woord nog Veele andere bewijzen voor deeze waarheid aan de hand.- §. iS. Om niet al te breedvoerig te zijn, en om dat hij Witsius, offchoon niet alle, egter verfcheidene van deeze bewijzen te leezen zijn, zal ik derzelver voomaarefte nog maar kortzaakelijk , en als bij wege van famentxekkinge, hier onder de aandagt ftellen. §. 19. .De H. Schrift, gelijk ik boven (*») reeds begon te O) & dit Hde Hoofdft. §. 12. of bladz. 49.  C 64 } zëggéfl, fthrfjft de voldoening wel meerraaalen tóë aaö den dood van Christus, maar ook zeer dikwijls aan al zijn lijden en aan eenig ander gedeelte van het zelve. %. 20. Paulus, bij voorbeeld, Rom. VIII: 3, ieerende, dat God het geen der wet onmogelijk was, de zonde beeft veroordeeld in bei vleetcb (d. i. in het lighaam en de menschheid van zijnen Zoon), getuigt, dat H.] zulM gedaan heeft door zijnen Zoon te zenden in ^gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde. Waar uit wij dus ten duidelijkften zien, dat 'er tot een zoen-offer voor de zonde ( want dit geeft de fpreekwijze voor de zonde te kennen) vereischt werd Èn gediend heeft, niet alleen het aanneemen van eene menfchelijke natuur, welke aan menfchelijke zwakhe.d Iderhev L weré, maar welke ook, even als of ze een zonÊ 1 Ihee) zondig vleescb was, Werd gerekend en behandel zoo dat ze allerleien haat, finaad, fmert en eenen vervloekten dood moest lijden; op dat düs alle ftraffen der zonden, tot betaaling aan Gods geregIheid of, gelijk Paulus vs. 4 zegt, ter vervulhnge Tan bel rg) Gods, in de menschheid van Gods Zoon tdraagen wierden. Waar mede volkomen inftemt het S n dees Apoftel, zoo als ons reeds gebleeken is, fcor V: ar getuigt, naamelijk, hoe het nood.g was, Lien menfchen regtveerdigheid Gods in Christus zouden worden, dat God zijnen Zoon tot zonde maakte, . %. & Dezelfde Apoftel fchrijft ook Heb. II: 10, ÏM hètaamdeHem, (men lette hier wel op; hij zegt met,het  ( <*5 ) 'behaagde. Hem, maar h.ct betaamde, dat is, het wa* regtveerdig, heilig en Gode tot heerlijkheid; en dus volftrekt poodig) om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat bij yeele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den overfien Leidsman hunner zaligheid door lijden, ('er ftaat, het geen ook vooral moet opgemerkt, worden, in het Grieksch lijdingen, in het meervoud, jr«3ijyw*r«) zoude heiligen, dat is polmaaken, naamelijk tot eenen volmaakten Hoogenpricster, die volkomen kon zaligen allen, die door Hem tot God gaan. Wie zal met eenig regt of reden be- weeren, dat men door dc onbepaalde uitdrukkinge van lijdingen , door welke Christus., als Hoogepriester, nioest geheiligd of volmaakt worden, alleenlijk een bepaald gedeelte zijns lijdens, en niet het zelve in zijn geheel en in alle deelen, te verftaan heeft? |. ... Met dit getuigenis ftemt overeen het geen wij in deer zen zelfden Brief, Hoofdft. V: 8, 9, leezen. Hier wordt aangaande Christus gezegd, dac Hij, hoewel Hij de Zcon was, nogihans 'gehoorzaamheid geleerd beeft uit bet geen Hij heeft geleeden. Ènde geheiligd zijnde is Hij allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Wij zagen daar niet alleen, uit Hoofdft. II; 10, dat de heiliging van Jefus, als een vereischte in den overften Leidsman der zaligheid van vecle kinderen, welke God, of Hij (0), in heerlijkheid leidt, door lijdingen moest gefchieden; maar («) Men kan ook zeer wel, en raisfehien meer in overeen. Koros| me: de grendtasie., het leiden van veele kinderen ia Ê betn  ( 66 ) maar ter deezer plaatze brengt Paulus tot het heiligend lijden, waar door Christus eene oorzaak der eeuwige zaligheid voor de zijnen is geworden, dat alles, waar uit Hij, hoewel Gods Zoon zijnde, gehoorzaamheid heeft geleerd. Nu fpreekt het van zelf, dat Jefus niet fie«ts uit eenig gedeelte van zijn lijden, maar utt alle Hjfen, van zijne geboorte af, gehoorzaamheid heeft gefeerd. Derhalven heeft alle lijden gediend, om Hem, als Borg, eene oorzaak van eeuwige zaligheid te doen worden. S. «§• Deeze zelfde waarheid leerden ook reeds de Propheeten- vooral Jefajas, Hoofdft. LUI: 4"6; alwaar hij van Christus en deszelfs verzoenend lijden fpreekende, dit zegt: waarlijk Hij beeft onze krankheden op zich genomen, ende onze fmerten, die heeft Hij gedraagen; dat is gelijk W1 t s 1 o s te regt aanmerkt, alle ftraffen en èlenden, welke wij door onze zonden verdiend ' hadden, heeft Hij gedraagen. En dat niet alleen ons ' ten goede, maar in onze plaatze; want Hij is om onze ' overtreedingen verwondet , om onze ongeregtighe'' den is Hij verbrijzeld, zoo dat in dezelve geweest » ■ de verdienende oorzaak van Christus fmerten en krankheden als welke de Heere op Hem beeft doen aanloo' ten en om welke Hij verdrukt is, als onzer aller ' oneeregtigbeidvw God, als van eenen rigter en wree' kef geeisebt werd.'. Dit alles, wat aldus in het ge» k"j6- meen ïeerliikheiJ tot den nerfie» Leidsman betrekkelijk maken; Z Paulus zegt- Het betaamde Hem.... den veelekin- te heiligen.  C 67 ) ineen van de verdrukkingen, fmerten,'krankheden vait Christus gezegd wordt, niet van alle lijden , maar flegts van eenig gedeelte te willen verftaan, zou een zeer onredelijk begrip zijn» S- 24. Dat deeze en dergelijke Godfpraakeh (om eens vooral hier op te merken) het lijden van Jefus duidelijk Voorzeggen en bcfchrijven, is zoo zeker, dat niemand het kan ontkennen, dan alleen een foort van lieden, dié het ook dan nog zouden ontkennen, wanneer 'er, boven en behalven het getuigenis van Jefus zeiven en zijne Apoftëlen , meer dan één volkomen geloofwaardig mensch van den dooden opftond, die getuigden, dat zo zulks uit den eigenen mond van Christus , of eenigeti zijner Apoftëlen , of derzelver Leerlingen , met hunne ooien gehoord hadden. Zulke kragtïge getuigen toch, offchoon ze nog niet opgeftaan zijn, hebben wij verfcheidene. Dat is* wij hebben, tot op den huidigen dag^ de eigene echte gefchriften van menfchen, die het geert ze geloofden en fchreeven, van Apoftëlen of Apoftolifche mannen zelve gehoord en geleerd hebbende, met vol vertrouwen op Jefus Borg-ljjden niet alleen zijn geftorven, maar ook dien grond hunnes geloofs met rtiarteldooden bevestigd hebben. Bijvoorbeeld, Clemens de Romein, dié reeds in het 7ofte jaar na Christus geboorte Opziender der Chris= ten Gemeente te Romen is geworden, en in die bedienïnge gebleeven is tot bet jaar 85, wanneer hij overleed, kan en zal derhalven van meer dan éénen Apoftel onderwijs hebben genaoten. Deeze Clemens haak, in zijnen eerften Brief aart  C 68 ) ie Corintbiers (O, het geheele LHIfte Hoofdftuk var» Jcfaja aan, als mede Pf. XXII: 7-95 alwaar men leest: lk ben een worm, en geen man; een fmaad van menfchen en veracht van den volke. Alle die mij zien be* fpotten mij, zij fteeken de lip uit, zij fcbudden den kop\ [zeggende:] Hij beeft het op den Heere gewenteld, dat bij hem uitbelpe , dat bij hem redde, dewijl hij lust aan hem beeft. En deeze aanhaaling doet hij, om daar door, als iets, het welk eene ontwijfelbaare, en bij alle Christenen van dien tijd erkende waarheid was, de geheele vernedering en het lijden van Jefus te vertoonen, wiens bloed, gelijk hij fchrijft, kostelijk voor God, en om onzer zaligheid wil vergooien {p ), voor ons gegeeven is (qj, met vermaaninge, dat toch de Christenen nederig zouden zijn om de liefde, welke onze Heere Je* fus Christus, door zijnen Goddelijker, wil, jegens ons gehad heeft, geevtnde zijn bloed voor ons, zijn vleescb voor ons vleescb, en zijne ziel voor onze zielen (rj. Dan, het geen niet minder afdoet, Justinus de Martelaar, die in het jaar 163 , als een getuige der waarheid is geftorven, en onder wiens gefchriften vooral zijne twee Verantwoordingen, en de Zamenfpraak met den Jood Trypho (x) uitmunten, past de bedoelde GedCO §• I«. 00 %■ 7Cf) §• aiO) §• 49- ( O Gelijk die Verantwoordingen echte (hikken van deezen Justinus zijn, zoo is de echtheid van deeze Zamenfpraak nog onlangs mannelijk en bondig aangetoond door den Middelburgfehen Hoogleeraar Herm. Jo. Krom, in zijne Diatrihe de Authtntia Dialogi Jufiini Marlyris cum Try phona Judaeo. Mediob. 1778.  C 69 > Godfprnaken overal, bij herhaalinge , zoodanig toe ophet lijden van Jefus, dat het een vermaak voor eenen Christen is zulks te leezen. Uit deeze en meer andere der vroegfte Oudvaderen kan onwederfpreekelijk blijken, hoe het een ongetwijfeld geloof der Apoftëlen en Apoftolifche mannen geweest is, dat dergelijke voorzeggingen het Lijden van Christus, in deszelfs bijzondere deelen en omftandigheden, befchrijven. §• 25* Maar terwijl ik dit ftuk aanroer, zal ik ook teffens met weinigen iets melden van hun geloof aangaande de vervullinge van zulke Godfpraaken , en het daadelijk volbragte lijden van Christus. Hoe Clemens de Romein daar over dagt, is ons reeds gebleeken. De oudften nevens hem, en zijne tijdgenooten onder de Oudvaders, wier gefchriften wij niet geheel misfen, zijn Ignatiüs en Polycarpus. De eerst genoemde is Opziender geweest van de Christen-Gemeente te Antiochien, in Syrien. Of hij tot die bediening door Apoftel Petrus, of, gelijk anderen liever denken, door Paulus aangefteld zij, is niet volkomen zeker. Maar dit is zeker, dat hij een leerling was van den Apoftel Johannes, en ook met Polycarpus, dien ik terftond zal melden, gefprekken heeft gehouden. Hij is te Romen, door eeu vonnis van den Keizer Trajanus, den ccften December des jaars 1.16 (#,_), onder eene CO De Höogleeraaj Herm. V ene ma merkt op (in zijne Hifi. Ecclef Tom. III. pag. 353), dat onder de Geleerden wel eenig gering verfebil is omtrent het juiste jaar; rfaar E 3 ' dtt  ( ?° ) tjen fterke verblijdende hoop op de zalige verfchijning van onzen Borg jefus, gemarteld. In de Brieven van deezen Ignatius kwam het, volgens derzei ver oogmerk, niette pas, om juist de hoofd - oorzaak van Christus lijden zoodanig in bijzonderheden te vertoonen, als anderen na hem gedaan hebben. Evenwel vindt men daarin, onder andere, deeze volgende uitdrukkingen: dit alles heeft Hij om onzen wil geleeden, op dat wij de zaligheid zouden hekomen Qu~); het vleesch van onzen Zaligmaaker Jefus Christus beeft voor onze zonden geleeden (vj. In ziin Martelaarfcbap («O leest men dit: Toen hij fprak van Jefus Christus, Gods Eeniggebooren Zoon, naar wiens Koningrijk hij een fterk verlangen uitboezemde, en toen Trajanus daar op zeide; Gij fpreekt zekerlijk van hem, die onder Pontius Pi* latus gekruist is.' Zoo antwoordde hij: Ja,ik fpreek van dien, die mijne zonden, met haaren uitvinder, naar bet kruis beeft gedraagen; alk duivelfcbe verleiding veroordeeld, en alle boosheid aan de voeten van hun onderworpen , die hem in bet hart draagen. Polycarpus was een leerling van meer dan éénen Apoftel, en heeft ook met zeer veele Discipelen van Christus, die den Zaligmaaker leevend gezien hadden, omgegaan, inzonderheid met den Apoftel Johannes, van wien men zelfs denkt dat hij tot Opziender der Gemeente te Smyrna is aangefteld. Hij heeft in het 87fte *" jaar dat die het zelve nauwkeurigst bepaald hebben, die het SeBoemde nóde ftellen; vooral om reden, dat de MarKlrng van Ignatius is voorgevallen ten tijde van den Partifcheo. oorlog, toen Trajanus te Antiochien was. («) 1° rP'ft- Sm¥u(!eo% \ S (o) Ibid. §. 7. («O Ibid. §. 2.  C 7i > jaar zijnes levens den wrceden marteldood , dpor bevel van den Romeinfchen Stadhouder aldaar, op het doldriftig geroep des volks, het welk ook door Joodeh op. gehitstwerd, ftandvastig, godvrugtig en roemrijk geleer den, in het jaar 147. Dees Polycarpus fchrijft, onder anderen, Christus heeft voor onze zonden geleeden tot den dood, en wij worden uit genade zalig, zonder de werken, door Jefus Christus (xj; en kort daar na noemt hij Christus het onderpand van onze geregtigheid, die onze zonden in zijn lighaam naar (yj het hout heeft gedraagen, die geen zonde gedaan heeft, en in wiens mond geen bedrog is gevonden, maar alles geleeden heeft om onzen wil, op dat wij in hem keven (zj. De Kerk van Smyrna, al mede ten blij- ke, dat dit het geloof der Christenen in die tijden zoo wel was, als thans het onze, fchrijft (>), dat Christus voor de zaligheid van allen, die in de gehecle wereld zullen behouden worden, geleeden heeft; Hij onfcbuldig voor zondaaren. Meer dan één van deeze plaatzen uit de genoemde Oudvaders heefc ook de Heer Ven.ema aangeteekend (b), die nog daar bij fchrijft, dat wij een uitneemend gezegde ten deezen aanzie» vinden bij Hermes ■ O) In Epijl. ad l'-hilipp. J. 1. f (j) Naar het hout gedraagen. Aldus heeft dees Oudvader» en anderen met hem, zeer duidelijk; gelijk wij daar ook van Ignatius lazen, dat hij zeide, die mijne zonde . . . .naar het kruis heeft gedraagen. Die is juist zoo a's Petrus Cehrijftj 1 Petr. II: 24; van welke ïpieekwijze ik da» echten en waaren zin beneden, §. 32, zal opgeeven. t O) Ibjd. §. 8. O) In Epilhla de Mar.'yrh Polycarpi. § 17, (bj 1.1. pag. '435; '  mks Ce). Dett Hermes is, of die , welke Rorn. XVI: 14 wordt genoemd!, 6f althans buiten tegenfpraak; iemand, die geleefd, en het weinige, het welk- wij vari hem hebben, gefchreeven heeft ten tijde der Apoftëlen. De plaats, waar op gemelde" Ho'ogïeeraar doelt, zal denkelijk zijn het zeggen van Herm'es, dat Gods Zoon zeer veel .gearbeid en zeer veel geleeden beeft, om de zonden van bun weg te neemen, dit God aan zijnen Zoon had overgegeeven, en over welken die Zoon gezanten gefield had, om elk hunner te bewaaren, of (geluk andere affchriften hebben ) te bevestigen. Dat hij derhalven de zonden zijnes-volks uitgewiscbt hebbende, zelf bun den weg des levens heeft aangeweezen, door iun de wet te geeven, welke Hij van den Fader ontvangen bad. 'Ziet gij dan niet, dat Hij een Heer van zijn volk is,hebbende alle magt van zijnen Fader ontvangen. ' Voorts brengt gemelde Hoogleeraar getuigenïsfen b.j uit Justinus den Martelaar. 'Deeze,'om de voldoening, zoo als die over het menschdom in het gemeen zichuitftrekte, uimeemend te bewijzen, zegt , dat het oantfebe menfcbelijk geflagt gezondigd had, en aan den lloek onderhevig was; dat derhalven God gewild heeft, dat Christus de vloeken van allen uit alle geflagt van -nenfeben zou ontvangen. Zoo ook de voldoening tot de bepaalende, zégt hij, du Christus de, ver- ïJns van den dood voor die zich bekeeren en gelooven beeft verworven. — Uit deezen zelfden Oudvaderkr.n men no* veel meer dergelijke gezegden verzamelen; hu, voorbeeld, dat Christus om onzen wil mensch geworden, geleeden heeft, en zicb fmaadheden la at en aandoen tdy, O) In Taliore Lib. III. Similit. 51a. (rf) Pag. 73» edit. TniRLim.  C 7-3 ) dat, ten einde Jefus leed het geen Jef. LUI van Hem, voorzegd was, ook alle zijne discipelen van Hem zijn afgevallen, en Hem verloochend hebben ( e ); en veele dergelijke meer, welke ik hier zou kunnen opgeeven; terwijl 'er ook nog verfcheidene van Irenaeusj door den Heer V-ene ma bijgevoegd zijn (f). Wij zien hier ook uit, (en dit kan van eeuw tot eeuw onwederfpreekelijk aangetoond worden ) dat volkomen dezelfde Leer, welke wij nog hedendaags in onze Kerke belijden, de oude beproefde waarheid is. Dat men intusfchen bij die eerde Christen fchrijvers, van welke wij ook het weinigfte hebben, niet meer bijzondere en opzettelijk uitgebreidere verklaaringen van Jefus Borg-lijden vindt, zoo als men dezelve in volgende eeuwen aantreft; daar van geeft ook de meermaalen genoemde Venema voldoende redenen. Naamelijk , hoe vroeger zij komen aan de tijden der Apoftëlen, hoe meer zij , in gelijkvormigheid aan dezelve, met algemeenere'volzinnige bewoordingen fpreeken. Ook is 'er toen nog geen verfchil over de oorzaaken van Jefus lijden geweest, waar tegen zij zich te verdedigen hadden. Daarenboven behelzen hunne gefchriften, zoo weinige van dezelve overig zijn , of verantwoordingen tegen Heidenen, of ze gaan meer over het zedekundige, of beftaan in befchouwingen van andere zaaken. §. j& De Zaligmaaker zelf, Luc. XXIV: 18--27, toen'twee van zijne Discipelen de dingen, voelke met hem te jfe- rufa- t J Ib'id. .pag. 74. (7) 1. 1. p.'43d. K 5  ( 7 4 $> ^éf/cW Jf-ff» » en ^ * Overpriesters. en Overften des volks Hem tot bet oordeel des doods overgeleverd en gekruifigd hadden, als eene reden vau hunne twijfelmoedigheid, of Hij wel de Mesfias was, opgaven; verklaarde hun, en betoogde het, doar aanwijzinge van het geen in alle de Schriften van Mofes en alle de Propheeten van Hem gefchreeven was, dat de Chris-* lus, en dus Hij, om dat Hij de Christus was, alle deeze dingen, niets uitgezonderd, moest lijden. Dus was het eene zoo wel als het andere lijden een moeten; zonder dat het ons immers vrijftaat, het eene gedeelte des lijdens minder of in een ander opzigt als een nöodzaakelijk borg-lijden te houden, dan het andere. Jefus had daarom, van het eerfte oogenblik af, dat Hij zijn aanftaande zwaar lijden aan zijne discipelen voorzeide, het zelve, in alle deszelfs bijzonderheden, voorgefteld als een lijden, het welk Hij als Borg moest ondergaan. Men denke flegts om Luc. IX: 11, alwaar wij leezen, dat Hij zeide: De zoon des menfchen, als zijnde daar toe (want die nadruk ligt hier en elders in deeze benaam'mge) de zoon des menfchen geworden, op dat Hij de zaligheid voor zondaaren verwerve, moet veeIe lijden; dus niet weinig, of alleenlijk eenig foort van lijden,'maar veele, waar van het eene zoo wel voor Hem, als Zoon des menfchen, nöodzaakelijk is als het ander', ook ten aanzien van de omftandigheden en plaats, door welke Hem dat veele lijden aangedaan en verzwaard werd, gelijk Hij leert met'er hij te voegen, ende verworpen worden van de Ouderlingen ende Over. priesters, ende Schriftgeleerden, ende gedood. Het zelfde moeten , dezelfde noodzakelijkheid, wordt hier, en in de gelijk-luidende plaatzen bij de twee andere Euanr  ( 75 ) Euangelisten (g~), aan het verworpen -voorden van de Ouderlingen, Overpriesters en Schriftgeleerden, en ook nog volgens Mattheus, aan het been gaan naar Je. ritfalem, toegefchreeven , als aan het gedood'worden.— Dit niet alleen, maar bij het gedood worden voegt ook Jefus, Luc. XVIII: 31—3-3, als iets, het welk even zeer volgens de Propheeten aan Hem moest volhragt worden , dat Hij den Heidenen overgeleverd, hefpot, frr.aadelijk gehandeld, befpoogen en gegeesfeld zou worden. Des heeft niemand reden of vrijheid, om het eene minder nöodzaakelijk en borgtogtelijk te Hellen dan het, ander. \n9*l39$i ilTv/rnrtaA t{ , n„.,b oj nik jsWföaSflo '•' - O siw.. "': i . -rpjiT Ja de borgtogtelijkheid en de verzoening wordt uitdrukkelijk, op zeer veele plaatzen, aan "netlijden van Jefus in het gemeen toegekend. Zoo zegt Petrus, 1 Brief, Hoofdd. I: 21, Christus heeft voor ons geleeden, en Ploofdft. JIJ: 18, Christus beeft ook eens voor de zonde geleeden, Hij regt veer dig voor de onregtveerdigen. 'Zoo moet men het ook van alle lijden verdaan, wanneer Jefus zelf, Matth. XX: 28, zeide, dat de Zoon des menfchen gekomen was, om zijne ziel te geeven tot een rantfoen voor veelen. De ziel toch beteekent hier den gantfchen perfoon, of de geheele menfchelijke natuur van den Borg, welke Hij tot een rantfoen overgaf. Dit blijkt, onder anderen, om dat Paulus, dit zelfde getuigende, in plaatze van ziel, den gantfchen perfoon van Christus noemt, zeggende 1 Timoth. II: 6, Die hem zelven ge geeven heeft tot een rantfoen voor allen. n . . Doet Cf) Mauh. XVI: m MaiC- Vilt; Zï.  C ?<5 ; Doet hier bij alle die Bijbel-plaatzen, waar in Chrisn tus gezegd wordt overgeleverd te zijn, of zicb overgegeven te hebben voor de zonde, en voor de zijnen. Bij voorbeeld Rom. IV: 25, Welke overgeleverd is om onze zonden. Gal, II: 20, die bem zeiven voor mij overgegeeven beeft. Ephef. V: 25 , gelijk, ook Christus de getneente lief gehad heeft', ende hem zeiven voor haar beeft overgegeeven. Deeze zoo algemeene uitdrukking van overgeleverd. te zijn, en zich overgegeeven te hebben, alleenlijk van eenig gedeelte des lijdens, het zij den dood:, of iets anders, te willen verftaan, zou zijn der Schriftuur geweld aan te doen, ja haar tegen te fpreeken. Trouwens, het geen ik bevoorens ook al opgemerkt heb, Jefus is overgeleverd, en heeft zich zeiven overgegeeven , niet flegts tot eenig, maar tot alle lijden , hoe genaamd, het welk Hij ooit ondergaan heeft. De Vader, als rigter en handhaver van het Gods-regt., waar aan ten vollen moest betaald worden, gaf en Ieverde Hem over aan alles, niets minder of meer, wat zijne Handr en Raad te vooren bepaald had dat gefchieden zoude', Hand. II: 23 , en IV: 28. Zoo dat niemand, zelfs geen Pilatus, iets tegen Hem zou vermogt hebben, indien het hem niet van boven gegeeven was, Joh. XIX: 11. En Hij zelf gaf zich zoo geheel over tot alle lijden, dat men Hem, reeds meer dan duizend jaaren voor dat Hij in de wereld kwam, door den mond van David , Pf. XL: 9, hoorde zeggen: Ik heb lust, 0 mijn God, om uw welbehaagen te doen; ende uwe wet is in bet midden mijnes ingewands; vergel. Heb. X: 5~-7- Welk welbehaagen of wil van God, gelijk wij zagen, tot alk lijden, niets uitgezonderd , zich uitftrekt en bepaalt. Derhalven is alle lijden borgtogtelijk.  ( n ) S. 28. Men zal daarom over alle Schriftuur-plaatzen, encïk derzelver in het bijzonder, waar van ik den zin flegtg als met den vinger aanwees, en waar bij ik nog meer zou kunnen voegen , van alle onze Godgeleerden ,*wieti men daar over ook wil opflaan, even dit zelfde opgemerkt vinden. Dan ook, dat «//ff lijden, en elk gedeelte in het bijzonder, voor Christus als Borg nöodzaakelijk was, om 'er door aan Gods geregtigheid te voldoen, blijkt daarenboven hier uit, dat-veeltijds de gantfche verzoening of verlosfing van zondaaren aan eenig afzonderlijk gedeelte wordt toegeëigend. Niet, gelijk als boven reeds is aangemerkt, als of dat gedeelte op zich zei ven, en afgefcheiden van al het andere lijden, genoeg was, om in alles den volkomen los-prijs aan Gods geregtigheid te betaalen. Dit is zoo min mijne bedoeling, of iets, hetwelk ik 'er uit zou willen befluiten, als het vast gaat, dat het geenzins de Leer of meening van Gods Woord is. Maar de zaak, welke de H. Schrift ons hier door leert en onder hét oog brengt, is deeze, dat die gedeelten of bijzonderheden des lijdens zoo wel borgtogtelijk en ter verzoeninge nöodzaakelijk waren, als alle de andere. Ea wanneer de Schriftuur dit doet, dan gefchiedt het met die wijsheid, dat vooral eene of andere der meest ken,baare bijzonderheden des lijdens genoemd wordt. Dit hebben wij reeds opgemerkt, en gezien aangaande den dood van Christus,  ( 7» ) §» S«* Maar dit zelfde gefchiedt ten aanzien van zijne geesfelinge , kruifiginge , en alle bloed door Hem uitgeftorfc. Wat de geesfeling betreft. Niets kan 'er dien aangaande duidelijker en overtuigender zijn, dan de Godfpraak Jefaja LUI: 5, door Apoftel Petrus aangehaald, 1 Brief II: 24.. Wanneer daar gezegd wordt, door zijne ftriemen is ons geneezing geworden; dan wordt 'erallerkenbaarst op de geesfeling van Jefus gezien. Want, zoo als de groote Vitringa (£) fchrijft, het Hebreeuwsch woord bij Jefaja, en het Griekfche bij Petrus, van de Onzen door ftriemen overgezet, beteekent eigenlijk eene kwetzing of wonde in het vleesch, welke door geesfcl- of 2w«/>-nagen is toegebragt» Daar het nu, gelijk dees Geleerde verder aanmerkt, voor elk oplettenden blijkbaar is, dat de Propheet, ter deezerplaatze, ook bijzonder het kruis-lijdcn van denMesfias in het 00'g heeft, zoo wordt 'er derhalven duidelijk gezindoeld op die geesfeling van Jefus Christus, welke, volgens de gewoonte der Romeinen. bij de kruis-ftraf was gevoegd pf dezelve voorafging. Dus is hïer het zelfde, het welk men den Mesfias zeiven reeds hoorde zeggen bij Jefaj. L: 6, Ik geef mijnen rug den geenen, die mij flaan. Zoo zeer nu als bet een gebrek aan oordeelkunde, en een ongeregeld befluit zou zijn, hier uit te willen opmaaken en drijven, dat derhalven de geesfeling des Borgs Vet alleen en eigenlijk was, door welke de geneezing is geworden; zoo billijk en gegrond moeten wij, uit kragte van dit gezegde bij Jefaja en Petrus, vaftftellen, dat de Geesfeling zoo wel behoorde tot de ftraf, welke ons den Cb) la b. U  ( 79 ) den vrede aanbrengt, en dus tót het verzoenend en verdienftelijk lijden, als de dood, of eenig ander gedeelte van het zelve. $• 3-. Op gelijke wijze fpreekt de Schriftuur van het kruis of de kruifiginge van Jefus. Bij voorbeeld, Paulus ftelt, Gal. V: 14, alle oorzaak van heil en roem in het kruis van onzen Heere Jefus Christus. Ephef. II: 16, en Colosf. I: 20, Wordt de verzoening en vrede gezegd door het kruis en door het bloed des kruisfes gefchied te zijn; 1 Petr. II: 24, Die zelf onze zonden in zijn lighaam gedraagen beeft op bet bout, worden wij ook naar het kruis geweezen. Deeze en meer dergelijke plaatzen noemen daarom het kruis van Christus, om dat de Borg, indien Hij vloekwaardige menfchen zou verlosfen, eeae dood-ftraf moest ondergaan, welke van God vervloekt was, Gal. III: 13. Maar zij leeren ons daarom niet, dat alleen de kruis-dood genoeg was, om alle vloeken te draagen, welke wegens de zonde op het menschdom rustten. O neen; hier toe behoorde ook het draagen van alle elenden en jammeren deezes levens, enz. Doch dit ziet men 'er weder uit, dat de kruifiging een volftrekt nöodzaakelijk deel des lijdens was, vvaar door de Borg voor zondaaren moest betaalen. %. i Ja zelfs wordt in de aangehaalde plaats, 1 Petr. II: 24, niet eens geleerd, dat Christus toen eerst, wanneer Hij vjas op hec hout of aan het kruis, onée zonden heeftge- draa-  C 8° ) 'draagen. Maar die is het Apoftolisch onderwijs, datje» fus, met onze zonden bekaden zijnde , dezelve naar het hout op Golgorha heen droeg of opvoerde, ten einde ze aldaar, als een 'zond-offer, het welk op het altaar* verteerd moest werden, geheel weg te neemen. Die dit Schriftuur- getuigenis aldus niet begreep, zou of op het Grieksch niet gelet hebben, of, wegens onkunde van die taaie, in een misverftand gekomen zijn door den tweederleien zin, Welken wij in onze fpraake geeven aan de uitdrukkinge van tets op eenen berg of oP eenige böogte te draagen. ■ Want dit kan zeggen, iets, wanneer men op eenen ben» of hoogde is, aldaar te draagen; óf iets naar eenen berg of hoogte toe te draagen eh op te voeren. In deezen laatften zin moet noodwendig het gezegde van Petrus hier opgevat worden. Want in het Grieksch ftaat niet ciwyw ilt) tS |Ja», gelijk het moest geweest zijn, wanneer de Apoftel had willen zéggen, dat Christus onze zonden droeg, toen hij op het hout was. Maar 'er ftaat duidelijk d ^iyw {fo To %iXov, Hij beeft ze naar bet bout gedraagen, óf opgevoerd; dat is, gelijk ik reeds zeide, om ze op het kruis-hout, het welk op Golgotha ten dien einde zou opgerigt worden , op te voeren, weg te neemen, eri aan het zelve al zijn JJorg- lijden te volbrengen. Hoe éigenaartig wordt ons dan Christus hier vertoond, als het waare zoen-offer? Naamelijk eenig beest, ten zond-offer gefchikt, werd van dat oogenblik af, dat de offeraar op het zelve de hand leide, niet alleen bèfchoüwd en gerekend als beIaaden met de zonden van hem, voor wien het geofferd zou worden ; maar ook zoo behandeld , als volgens Gods wee moest gefchieden; terwijl de zonde niet geacht  C 81 ) acht Werd weggenomen, of te niets gedaan te zijn; voor dat het vleesch van dit offerdier, na dat deszelfs bloed eerst vergooten was, op den altaar was verteerd. Alzoo nu moest Christus, die van eeuwigheid ten zond- en zoen-offer verordineerd was, reeds vari het eerfte oogenblik af, dat Hij uit eenè vrouwe werd eri onder de wet kwam, niet alleen befchouwd, maar ook behandeld worden, als met de zonden zijnes volks be-' laaden, en daarvoor lijdende, tot dat Hij ze geheel, op' dien eenen dag, wegnam, op welken Hij, na en onder ëen bloedig vloek - lijden, den dóód onderging. Op deeze wijze droeg Hij, als het tegenbeeldig waare zoenóffer de zonden der zijnen, dezelve opvoerende naar het hout, alwaar ze eindelijk volkomen vari voor Gods aangezigt weggedaan werden. Alzoo heeft ook God bet handfehrift der zonden uitgewischt, her welk tegen ons was, het zelve aan het kruis genageld hebbende, Colosf. II: 14. Men leeze, tot V0II42 verzekering, dat het gemelde dé waare meening van Apoftel Petrus is, bèhalveri anderé Uitleggers, ook vooral dien voomaamen en nauwkeurigen Schrift-verklaarder Hier. van Alphen; wiens1 bondig fchrijven over iPetr. II: 24 (/), Ook ter ftaavinge van orvce Leëre, dat alk lijden van Jefus, van her begin zijnes levens, ëen draagen van onze zonden geweest is, ik van te veel belang acht, dan dat den Lëezer niet bet een eri ander daar van zou onder het oog g'ebragt worderi. Na aangemerkt te hebben, dat Petrus, hier vari Jefuslighaam fpreekendè, onderftelt, dat de Zaligmaaker; die' (O In zijne Verklaaringe van den IJlen Brief van Pitrits , bladz. 493■ 5C9. F  ( 82 ) die de Zoon des leevenden Gods was , de menfchelijke natuur heefc aangenomen, om in dezelve de waare verzoening aan te brengen, fchrijft dees Hoogleeraar aldus: , In zijn lighaam dan allerleie fmerten , allerleie , fmaadelijke en pijnelijke mishandelingen, ja zelfs de , verbreeking van zijn lighaam tot den dood toe, uit, ftaande, droeg Hij onze zonden, leed derzelver ftraf, fen, tot derzelver verzoening.' Hier op waarfchuwt hij zijnen Leezer, en toont her; aan, dat niemand uit de fpreekwijze van lighaam moet befluiten, dat Petrus daar mede het ziele-lijden van Jefus in Gethfemane en aan het kruis uitfluit, als of dat niet zoo wel als het lighaams - lijden tot verzoening van onze zonden zou gediend hebben. O neen. Maar bij dat ziele-lijden, zoo als verder gepast wordt gezegd, dan nog komende alle de fmaadelijke en pijnelijke mishandelingen, welke Hem van zijne vijanden, on\ middelijk aan het lighaam, werden aangedaan, kon de ' Apoftel al dat lijden, het welk Hij ter ftratTe van de ' zonden der uitverkoorenen uitftond, gevoegelijk te ' zamen begrijpen, en uitdrukken'door de fpreekwijze: ' onze zonden in zijn lighaam gedraagen; te meer, om, ' dat zijn lijden, zijn lighaam aandoende, daar door * zigtbaar was, en dus openbaarlijk diende ter hetoonin\ ge van Gods regtveerdigheid; waar in eigenlijk dat ' draagen onzer zonden, ter verzoeninge van dezelve, * gelegen was; gelijk daarom ook Paulus zoo fpralc, ' ^eh. X: 10; gelijk ook Colosf. J: 21, 22, gezegd 1 wordt: Hij beeft u verzoend, in het lighaam zijns , vleefches door den dood. ' En 't was te gepaster dit dus uit te drukken , dewijl 'er de Apoftel toch wilde bijvoegen de voltooijing van ' ■ , dit  C 83 ) i dir vverk der verzoeninge. Die drukt hij uit, ais hij 5 'er bij voegt: e'jri ro |uAiv.' Na dat voorts opgemerkt was, dat Petrus door bet hout alhier hei kruis verftaat, waar aan het lighaam vari den Heere Jefus gehangen, genageld, en dus op de fmaadelijkfteen fmertelijkfte wijze gedood is; alsmede, dat het zijnen nadruk eh reden heeft, dat de Apoftel zich van deeze benaaminge bedient, wijl hij ons daar mede als met den vinger wijst op de wet, Deut. XXI:22,23' zoo fchrijft de Heer va n Alp hen tot het regte verftand van Petrus gezegde, dat Christus onze zonden in zijn lighaam gedraagen beeft op bet hout, vervolgens aldus: , Befluit daar uit nier, dat Christus Onze zonden niet , gedraagen beeft, dan wanneer Hij aan het kruis-hout , hing; even als of zijn voorgaande lijden en gehoor, zaamheid niet mede tot dit draagen onzer zonden en . tot derzelver verzoening behoorde. Het tegendeel , blijkt uit den gantfchen inhoud der H. Schrift zie i fleêts Pbil- H: 6-9; Rom. V: 18, 19; i Cor. VIJI: , 9; en zelfs de volgende woorden van Petrus, daar hij > de g^eezing aan Christus ftriemen, welke Hij alhad , eer Hij aan het kruis hing, toefchrijft. , Ook ftaat 'er in de grondtaale niet èri r& jtffo', , maar rs |Jaov, het welk te kennen geeft, 'dat Hij , onze zonden draagende kwam op het hout, en onze , zonden daargebragt beeft. Zie het voorzetzel- woor, deken e'ari alzoo gebruikt Matth. XXII: 9, Marcus , IV: 5. , Dus zal de fpreekwijze te kenner] geeven, dat 'M , onze zonden gedraagen, dat is derzelver ftraf geleeden , heeft, tot den kruisdood toe; en dat Hij den geest F » 1 ~ , aan  ( U ) , aan het kruis-hout geevende, dat draagen onzer zon, den voleindigd en volbragt heeft. Het geen dezelfde waarheid is, welke Jefus leerde, als Hij uitriep: Het \ is volbragt, Joh. XIX, en Paulus Hebr. X: ro, 14. , Col. II: 14. §• 33- Op dezelfde manier is het ook 'gelegen met alle die texten, Waar in de verlosfing, verzoening en reiniging van zonden , gezegd wordt te zijn in of door het bloed van Gods.Zoon. Men zie Hand. XX: 28; Rom.IlI:as» Ephef. I: 7; 1 Pet.I: 19; ijoh. I: 7; enz- Hier moet men op zijn minst al het bloedig lijden van den Borg verftaan. Want bijaldien de een, door die algemeene uitdrukkinge van bloed, de bloedige befnijdenis, een ander het bloed door de geesfelinge of door het'inflaan der doornen kroon geftort, en weder een ander de bloedige kruifiging alleenlijk wilde verftaan, dan zouden zij elk eene misvatting hebben. Maar, gelijk ik zeide, men moet alle bloedig lijden 'er onder bevatten, en , wat het letterlijk verftand der fpreekwijze belangt r dit bepaaldelijk 'er door verftaan. Daar nu evenwel het gantfche lijden niet bloedig is aeweest, en nogthans de geheele verlosfing, verzoening en reiniging des zondaars, aan Jefus bloed wordt toegekend; zoo'zien wijhier uit bij vernieuwinge dit beide: dat al het bloed-ftorten van Jefus zoo wel tot borgtogtelijke voldoening aan Gods geregtigheid was, als al het overige lijden; alsmede, dat, fchoon door die uitdrukkinge van bloed een gedeelte des lijdens wordt genoemd, men egter de andere deelen en bijzonderheden, even  C 85 ) even a's of die niet borg-betaalend waren, geenzms moet uitfluiten, maar wel zekerlijk mede als zoodanig befchouwen en erkennen» Dit is en wordt daarom al weder van alle onze Godgeleerden, die over de hier bedoelde fchriftuur plaatzen met eenig oordeel fchrijven of prediken, te regt opgemerkt. §• 34- Om uit derzelver groot aantal flegts de woorden van eenen eenigen, tot bevestiging en opheldering mijner aanmerkinge, mede te deelen, zal ik maar alleenlijk opgeeven, het geen ik terftond la's bij den eerden, dien ik tot dit einde in de hand nam. Deeze was de zoo zeer geachte Pet. Dinant, fchrijvende over Ephef. I: 7, (alwaar Paulus zegt, in welken wij hebben de verlosfing door zijn bloed, naamelijk de vergeeving der misdaaden, naar den rijkdom zijner genade ') onder anderen dit volgende,: , De lijdende gehoorzaamheid van Christus in haar , geheel, met alle bijzonderheden daar toe behoorende, , wordt dan eens van dit, dan weder van en naar een , ander gedeelte benoemd; eigenende Gods Woord on, ze behoudenis toe, hier aan zijne gehoorzaamheid, , gelijk Rom. V: 19; daar aan den dood, welken Hij „ onderging, Heb, II: 14, 15; elders aan zijn kruis, , Gal. VI: 14; en meest aan zijn bloed, gelijk hier. , Niet als of dat bijzondere het werk alleen deed, en , door zich zeiven, met uitfluitinge van andere daaden , en deelen van Jefus lijden. Geenzins; maar, door , eene manier van fpreeken in Goddelijke en menfche, lijke fchriften zeer gemeen "wordt het geheel benoemd F 3 , van  C «6 ) , van dat bijzonder deel, als doende het zijne daar rae, de toe. Zoo wordt dan onze verlosfing en de vergee, ving, in andere plaatzen aan eenig ander deel toege, kend, hier en elders dank ge weeten aan Jefus Hoed; , gelijk Zach. IX: 9, Door bet bloed uwes verbonds , , 6 Zion, heb ik uwe gebondene verlost, enz. Matth. , XXVI: 28, Dit is mijn bloed, het welk vergooten, , wordt tot vergeeving der zonden; desgelijks dan ook vhier. Dat Jefus bloed buiten de aderen gezien werd, , en zoo geftort is, kan aan niemand onbekend zijn, j die zijne befnijdenis, bloed zweeten, geesfeling, en , het doorfleeken zijner zijde met een fpeer of lancie in ' dc Euangelifche hiftorien geleezen heeft. Aan dat , bloed nu wordt onze verlosfing en de vergeeving toet gekend; niet als of dat het alleen deed; maar, gelijk , nu al gezegd is, om dat, zijn bloed-fiorten een voor• naam deel van zijn lijden en verdienden zijnde, onze behoudenis dan ook daar aan mede moet worden toegekend, zoo wel als aan de andere deelen.' Dees Godgeleerde wijst vervolgens de bijzondere redenen aan , waarom Jefus juist met bloed-ftortinge moest lijden, en kan dus hier over, zoo wel als anderen , geleezen worden. §• 35. Laat ik nu hier, om dar zulks op het gemelde van den Heer D in ant gevoegzaam past en het zelve opheldert, eenige van die kortzaake'ijke Stel-regels en Aanmerkingen mededeelen, welke ik boven .(*) zcide in het Kort Begrip vanProfesfor Wollebius gevonden . te [ (k) In dit 11de HcofdlL §. 9. of bladz. 42.  C 37 ) re worden, en reeds zedert het jaar i6a8 aan veele Academiën buiten ons Vaderland geleerd te zijn. Dezelve zijn de volgende: , I. Men moet geen, ja zelfs niet het minfte deel van ., Christus lijden, van zijne voldoeninge uitfluiten. , Dc reden hier van is, om dat Hij niets voor , zich zei ven , maar alles voor ons hecfc ge, leeden. , II. Zoo moet dan van Christus rantfoen-geld niet , afgefcheiden worden dat ontelbaar lijden, het Welk , Hij voor zijne laatfte reis naar Jeru.falem heeft gedraa', gen. Want alhoewel Christus lijden, hetwelk voor , het laatfte gegaan is, deszelfs Voorbereiding kan ge, noemd worden; zoo is het nogthans in der daad een s geheel deel van zijne voldoeninge. , Gelijk als niet kan ontkend worden, of hon, derd guldens , welke van iemand., die eenige , tonnen gouds fchuldig is, betaald worden, zijn , ook een geheel deel van de betaalinge, hoewel , die, ten aanzien van de geheele volle fomme, •, een klein gedeelte maaken. 5 III. De Schriftuur befchrijft nogthans, een gedeelte , voor het geheel neemende, en bij uitneemendheid, dat , laatfte lijden te zijn als een rantfoen-geld der verlos3 finge, en den dood van Christus, en deszelfs opoffe- 3 ring op het altaar des kruifes, als een flagt-offer en 4 eene verzoen - offerande. , Ziet hier van het IXde en Xde Hoofdftuk aan , de Hebreen. Na dat hier op, in den IVden, Vden en VIden Regel de werk- en middel-oorzaaken van Jefus lijden, de Perfoon, die voor ons geleeden heeft, en het eigenlijke F 4 on-  C 88 ) onderwerp des lijdens, waren aangeweezen, zijn de volgende Stel- regels deeze: , VII. Christus heeft veel lijden uitgedaan, het welk driederlei is: voor den dood, de dood zelvp, en het } lijden na den dood volgende. , VIII. De fmerten voor den dood zijn geweest inwendige, of uitwendige. , IX De inwendige zijn droefheid, benauwdheden, en kwellingen, welke uit dep hevigen toorn Gods, en den ftrijd met de verzoekinge van de verwerpinge en verlaatinge, ontftonden, welke Hem ook het bloedig zweet hebben uitgeperst, en deeze deerlijke Item: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verhaten! , X. Hoewel Hij'met de verzoekinge van verlaatinge heeft geftreeden, zoo heefc Hij nogthans niet gewan' hoopt, maar heeft dezelve, met een zeker en vast vertrouwen op God, overwonnen. , Van welke overwinninge een zeker bewijs is, , dat Hij niet nagelaaten heeft, in die grootfte , benauwdheid, God zijnen God te noemen. , XI. De uitwendige fmerten zijn de kwellingen zijnes lighaams, welke Hij bijna in alle zijne leden en zintuigen heeft geleeden; wordende zijn hoofd met doornen gekwetst, en met eenen rietftok geflagen; zijn aangezïgt met fpeekzel verontreinigd, en met kinnebak-flagen geflagen; zijne ooren met lasteringen en fcheld - woorden doorboord ; zijne oogen aangedaan door de droefheid van zijne discipelen en van zijne moeder; zijne tong door den dorst verdroogd, en met edik en galle befmet; zijn naakte lighaam met geesfelingen doorfneeden, met doorboorde handen en voe, ten aan het kruis gehegt, en tusfehen twee moorden nisurs  C 89 ) , naars gehangen met uitgerekte zenuwen, en zijne zijde , met een fpiesfe doorfteeken. , XII. Daar is geen gemeene, maar een vervloekte , foort van dood genomen; naamelijk het kruis, het , welk al voor lang van God vervloekt was. , XIII. De perfoneele vereeniging is in den dood van , Christus, niet ontbonden; de ziel is wel van het lig» , haam gefcheiden , maar geen van beide van de zelf, Handigheid des Zoons Gods. , XIV. Het lijden na den dood, hoewel niet met , met pijn, maar egter met fchande vermengd , is debe, graaving van Christus, en zijn driedaagsch verblijf in , het graf. , XV. De begraaving is een deel van de betaalinge der , ftraffen; als waar door het lighaam van Christus,even , als eens anders menfchen doode lighaam, in het graf , is gelegd. , XVI. Zijn driedaagsch verblijf in het graf js de laar, fte trap van zijne vernederinge, waar door, de ziel ia > het Paradijs opgenomen zijnde, het lighaam vanChris, tus, onder de fmerten en banden des doods, als of , Hij van haar gantsch overwonnen en ingezwolgen , was, nog den tijd van drie dagen in het graf gehouden , is, zijne vijanden over Ikra, als of Hij uitgeroeid , was, triumpheerende.' S- 36. Maar is dan elk gedeelte of ft uk van Jefus lijden ook van oneindige tvaatdigbeid? Dit is het wel zeker. Dit was het noodwendig wegens de oneindige waardigheid van den lijdenden perfoon ; en zoodanig noest het ook weezen, zoo wel als F 5 »Ik  C 90 ) elk bedrijf van des. Borgs daadelijke gehoorzaamheid, indien het heil-aanbrengend voor zondaaren zou zijn. Dié hier aan twijffelde, of daar over in onze Kerke eenige bedenking of zwaarigheid maakte, zou daar door t®onen onkundig te zijn van het regclmaatig begrip en de verklaaringe, welke onze Godgeleerden, reeds van vroege tijden, daar over gehad en gegeeven hebben. Op dat evenwel bij niemand van mijne Geloofs-genooten, daar ik alles ook voor de min kundigften klaar er. bevattelijk tragt te maaken, hier over eenig misverftand zij of kome, maar op dat een ieder van hun deeze waarheid zeer duidelijk verftaa en gereedelijk erkenne; zal ik beneden (/), wijl het aldaar, volgens het beloop van mijn fchrijven, nader te pas komt, het noodige hier van zeggen. §• 37- Onder de tegenbedenkingen, waar door men, was het mogelijk, "alleen den dood, of alleen het huislijden , als borgtogtelijk voldoende wilde doen voorkomen, en het voorgaande lijden niet als zoodanig befchouwd hebben, is mij ook deeze vergelijking tuffchen Adam en Christus medegedeeld, met begeerte, dat ik 'er mijn oordeel over opgaf: ,', Gelijk Adam, daar de „ dood op de zonde gedreigd was, nog eenigen tijd ^ " langmoedig, en zelfs met veele inmengzelen van goe' dertierenheid van God werd gedraagen, eer hij dat " vonnis des doods onderging; zoo is ook Christus, „ als (/) Ziet dit Iloofdimk, §. 43- Enbec geen ik in het lilde floofdftuk, §. 2i, met de woorden van dea lieer ]. C. Afs p.ËLlfcs zal voo'rdraagen.  C !« ) „ als de tweede Adam, eenigen tijd, niet alleen lang„ moedig, maar ook met veele ondervindingen van „ Gods goedheid gedraagen , eer de bedreigde dóód „ over Hem als Borg werd uitgevoerd." Dan, zoo onbedagtzaam als deeze vergelijking is, zoo onregelmaatig zal men ze ook bevinden: want Voor eerst, dus maakt men van den dood, zoo als die op de zonde was bedreigd, niet die begrippen, welke ik boven reeds heb getoond,' dat onze Kerk, volgens Gods Woord, daar van maakt. Ten tweeden, indien men Christus behoorlijk als den tweeden Adam wil befchouwen , en daar toe met deh eerden Adam, als een Verbonds-hoofd, vergelijken ; dan moet men zich Adam niet als gevallen, maar in den ftaat der regtheid voordellen. Dit gefchiedende, moet de gelijkenis aldus weezen: Gelijk Adam, met Gods beeld voorzien, en als het Verbonds-hoofd van alle zijne nakomelingen, door volmaakte ondérhoudinge van Gods wet, eene eeuwige bevestigde gelukzaligheid zou verkreegen hebben , en zijn gantfche nageflagt, door zijne gehoorzaamheid, veel voordeel zou hebben getrokken, zonder dat Adam ooit eenig onhsil, ftnert, of den dood zou hebben ondervonden; Alzoo moest Christus, als de tweede Adam, en het Verbonds-hoofd, na dat de eerfte gevallen was, indien eenig mensch weder ter genade zou komen, alle gehoorzaamheid als Borg beoeffenen, en den bedreigden dood, welken Adam door de zonde verdiend had, in Gods toorn ondergaan; dat is, Hij moest allerleie elenden en fmerten in dit leven , een zwaar ziele - lijden, vervolgens een lijden in ziel.en lighaam beide, en ook den lighaamelüken dood ondergaan. En dat alles moest Hif'draagen,  a]s Rigterlijke ftraffen van den beledigden God, in plaatze en ter verlosfinge van de zijnen. Of wil men Christus bij den gevallen Adam vergelijken , en dus bij alle menfchen, wijl die zoo wel zondaars zijn als Adam; dan mag en moet de gelijkenis aldus zijn: Gelijk Adam en elk mensch, ten zij iemand deel krijgt aan de verlosfinge door Jefus Christus, in dit leven, en inzonderheid na hetzelve, Gods toorn moet lijden; Alzoo moest Christus, in lighaam en ziele, den gantfchen tijd zijnes levens, op aarde, maar inzonderheid op deszelfs einde, als Bor| en Verlosfer, die zich in plaatze van zondige menfchen gefield had en leed, den toorn Gods tegen de zonde des menfchelijken geflits draagen. • Deeze Schriftmaatige en oordeelkundige vergelijking is daarom meermaalen door onze Godgeleerden, en ook nog onlangs gepast door den Hooggeleerden G. Bonnet O) opgegeeven. Ten derden, wat de Langmoedigheid Gods, en de inmengzelen zijner goedertierenheid omtrent den gevallen Adam, belangt; deeze genoot Adam, en genieten alle geloovigen, om Christus wil, dien ze, door het geloof, als hunnen ftraf-draagenden Borg aanneemen. Ja, door veelen onzer Godgeleerden is opgemerkt, hoe alle langmoedigheid jegens zondaars in zoo wrre eene vrugt is van Jefus verdienften, dat God eene zondige wereld niet eens had kunnen draagen, indien niet zijn Zoon het Goddelijke regr, door eene doende en lijdende gehoorzaamheid van oneindige waarde, volmaakt had vervuld en verheerlijkt (»)• Maar fm') In het Hde Deel zijner Leerredenen ; bladz. 200-203. f«S Z|et J C. AfPEtius, in de Voorreden voor het Vervolg 'van Aanmerkingen over het ) reeds heb Opgegeeven). 'Dit heeft geduurd tot aan Gethfemane. B. In Gethfemane leed Hij dat ziele-lijden,het welk , de uitverkoorenen hadden moeten draagen in den afgeIfcbeiden ftaat; droefheid, angst, bang vooruitzigt, enz.; zijnde het lighaams-lijden en bloed-zweeten ajdaar' maar een toevallig gevolg van de zwaarte des • ziele-lijdens, wegens de nauwe vereeniginge der ziele met het lighaam. In Gethfemane werd het Hem i zoo bang, en begon de Vader derwijze de uitlaatingen zijner goedertierenheid in te trekken, en zoodanig van Hem te wijken met derzelver bevindelijk genot, dat Hij de volle verlaating te gemoet zag, en bad, dat die drinkbeker, van Hem mogt voorbijgaan. Hij werd . ook uit die vreeze verhoord. C. En aan het kruis leed Hij dat alles, het welk de uitverkoorenen in de Helle hadden moeten lijden. , Eer nu ook Jefus dit lijden onderging, het welk de uitverkoorenen in de Helle naar ziel en lighaam , na ' , bet O) %• 3<5, bladz' 92-  C 97 ) $ hei oordeel-,hadden moeten lijden, werd Hij ookvooraf , veroordeeld,, beide Kerkelijk en Wereldlijk, door , den Joodfchen Raad en door den Stadhouder.' Ik geef het aan elks oordeel, of men , gelijk andere befchouvvingen, dus ook deeze opgegeevene niet mag maaken? 'Er is toch zoo veel, op verfcheidene wijzen, en uit verfcheidene oog-punkten, in het Borg - lijden te zien, dat, hoe meer men'er op ftaroogt, hoe meermeri eene eeuwige geregtigheid zal ontdekken en aanbidden. En is deeze befchouwing, zoo als ze mij althans voorkomt, niet verwerpelijk maar regtmaatig; dan mag men ook, met het zelfde regt, zulke bijzondere aanmerkingen over het bijzondere borgtogteüjke van elk gedeelte van het alles beta.alend Lijden des Verlosfers maaken,' als ik, in het volgende'Hoofdltuk, in haafë gegrondheid zal vertoonen. §■ 39- •Miar eer ik mij in dit meer bijzandere inlaat, zal ik nog alleenlijk één Schriftuur-plaats melden, waar in ons mede zeer duidelijk die waarheid wordt geleerd, welke ik anders aireede genoeg meen beweezen te hebben. Ik doel op aCor. VIII:.9, alwaar Paulus fchrijft: Gij ■weet de genade van onzen Heere Jefus Christus, dat hij om uwen wil is arm geworden, daar hij rijk ivas, op dat gij door zijne armoede zoudet rijk worden. Het blijkt hier uit onwederfpreekelijk, dat het arm worden van Christus verdienftelijk, en dus tot voldoening en verlosfing was. Waar in nu bellond dat arm worden ? ——■ Het zorj tegen alle gezonde Uitlegkunde ftrijden, wanneer men daar door alleen den dopd, of het lijden aan het kruis Q wildé  ( 9« ) wilde verdaan. Indien het op eenig bijzonder deel des lijdens ziet, dan verftaat men 'er veel geregelder door de lighaamelijke armoede, waar in Jefus fteeds geweest is. Ja, volgens het verband moet deeze armoede wel deegelijk onder onze aandagt vallen en blijven. Dit moet noodwendig ook dan zijn, wanneer men, volgens het gemeenfte en niet verwerpelijk gevoelen, het daar voor houdt, dat Paulus , onder de fpreekwijze van arm worden de geheele vernedering van Christus bevat. En dit zoo zijnde, dan is de gantfche vernedering, met alle haare deelen en bijzonderheden, een borg-betaalend en voor zondaaren verdienend lijden; want anders kon Paulus onmogelijk 'er van getuigen, ze is om uwen wi/, op dat gij door dezelve zoudt rijk worden, Naamelijk Christus, die rijk was, Co?rijk zijnde, zoo als eigenlijk in het Grieksch ftaat) werd, om der zijnen wil, arm. Dat is: Hij gaf zijne menfchelijke natuur over aan allerlei groot gebrek en elende. Die armoede onderging Hij reeds bij zijne geboorte ; zoo dat Hij in eene kribbe wierd gelegd, en door Gods Voorzienigheid, door de Wijzen uit het Oosten, levensonderftand verkreeg. Die armoede bleef Hem bij, den gantfchen tijd zijnes levens, tot dat Hij op Golgotha aan het kruis ftierf. En dit zoodanig, dat Hij zelfs in eenen tijd,'in welken zijne openbaare bediening het voorfpoedigst was, en Hij de meeste toejuiching ontving, kon en moest zeggen: De vosfen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menfchen beeft niet, waar bij het hoofd nederlegge, Luc. IX: 53. Die armoede, en voorts allerleie elende, fmert en fmaad, welke Hij tot aan zijnen dood leed, was derhalven, volgens deeze uitdrukkelijke leer des Apoftels, tot  C 99 ) tot betaaling van de fchuld der uitverkoorenen, en öm voor hun lighaamelijke en geestelijke zegeningen te ver-1 dienen. Zoo dat den zijnen, om het borgtogtelijk verdiende] ijke van deeze armoede, alle dingen, van eeneri door Hem verzoenden God en Vader, gefchonkeii worden. Men ziet ook, om dit mede hier op te merken, hoé die borg-verdienden, volgens den zamenhang deezef Woorden , tot de kragtigde drangreden van weldaadigheid aangevoerd en den Christenen voorgehouden worden. Trouwens hoe is het mogelijk, dat iemands ziel niet met innerlijke beweegingen van barmhartigheid aan^ gedaan wordt, wanneer hij denkt, en deeze volzekere waarheid overlegt: Ik, die alle gebrek, elende en fmert had verdiend, en niet waardig was een druppel waters, in de helfche pijnen, tot verkoeling mijner tonge te ge* nieten; ik heb en geniet alles, wat ik bezit, om dé borg-verdienden vao Jefus Christus, mijnen Heere; hoé is het mogelijk, zeg ik, dat zulk een mensch hiet zeer gaain , uit dankbaare liefde aan God in Christus, naaf zijn vermogen rijkelijk mededeelt aan armen en behoeftigen ? Men moet bij eenen Christen , dat is, bij iemand, die als een zondaar in Christus zijne zaligheid .heeft leeren zoeken en vinden, van dat Borg-lijdea maar beginnen te reppen, om hem tot weldaadigheid jegens noodlijdenden te beweegen; terdond zal zijn hart daar toe veel volvaardiger zijn, dan het ooit kan worden door de fchranderde menfchelijke redenkavelingen 4 of drang-middelen van iets anders ontleend. Dan mij zou waarlijk bijna wel vreeze bekruipen vari G a des  ( ICO ) des Leezers aandagt te verveelen, indien ik nog langer bleef Haan op het bewijs van eene waarheid, welke zoo zeker en klaar is, als ze algemeen van ons wordt erkend en geloofd. Ze is daarom, gelijk ik mede boven reeds vertoonde, de Leer van onze Hervormde Kerke. Die ze ontkende, zou dat alles tegenfpreeken, het welk ik dien aangaande heb bijgebragt, en het geen, behalven het.zelve, ook nog allerduidelijkst in het XXIfte Artikel van onze Geloofs-belijdenisfe met deeze bewoordinge wordt beleeden: „ Wij gelooven , dat Jefus Christus een eeuwige „ Hoogepriester is met eede naar de ordening Melchize,, deks, en heeft hem zeiven in onzen naam voor zijnen ,, Vader gefteld, om zijnen toorn te ftillen met volle. v genoegdoeninge, hem zei ven opofferende aan het „ het hout des kruifes, en vergietende zijn dierbaar „ bloed tot reiniging onzer zonde; gelijk de Propheeten „ hadden voorzegd. Want daar is gefchreeven, dat de „ ftraf op den Zoon Gods gelegd is, op dat -wij vrede „ hadden, ende dat -wij door zijne -wonden geneezen „ zijn, dat hij ter dood geleid is, als een lam; onder de kwaaddoenders gerekend; ende als een kwaad„ doender veroordeeld door Pontius Pilatus , hoewel „ hij hem onfchuldig verklaard had. Zoo heeft hij dan „ betaald, dat hij niet geroofd bad, en heeft geleeden, „ hij regtveerdig voor de onregtveerdigcn, en dat zoo wel in zijn lighaam, als in zijne ziele; gevoelende de „ fchrikkelijke ftraf, welke onze zonden verdiend had- den, zoo dat zijn zweet wierd gelijk druppelen bloeds „ 'op der aarde afioopende. Hij heeft geroepen, mijn „ God, mijn God, -waarom hebt gij mij verhaten? en „ heeft  C ioi ) „ heefc zulks, alles geleeden tor vergeeving onzer zon„ den. „ Daarom zeggen wij wel te regt met Paulus, dat wij „ niet anders weeten dan Christus en dien gekruist; „ wij achten het al voor drek om de waardigheid der „ kennisfe onzes Heeren Jefus Christus; wij vinden allerleie vertroofting in zijne wonden, en hebben niet van nooden eenig ander middel te zoeken of te vei fie,, ren, om ons met God te verzoenen, dan alleen dse~ ,, ze eenige offerhande eenmaal gedaan, door welke de geloovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is „ ook de oorzaak, waarom hij door den Engel Gods „ genaamd is Jefus, dat is, Zaligmaaker, overmits „ hij zijn volk verlosfen zoude van hunne zonden." Uit dit Artikel, zoo wel als uit alles, wat ik overtuigende genoeg meen beweezen te hebben, blijkt al weder, dat de Leer der Hervormden ten allen tijde zoodanig over het Borg-lijden is geweest, als ze door mij in dit gantfche Tweede Hoofd/luk is vertoond. Want toch, gelijk men weet, deeze onze Geloofsbelijdenis, door Güido de Bres, en andere beroemde mannen opgefteld, kwam reeds in het licht in den jaare 1562 (gj, en werd niet lang daar na, als eene openbaare verklaaring van het geloof der Gereformeerden, met eenen Brief aan den Koning van Spanjen aan'% geboden O); zijnde dezelve vervolgens aireede in het jaar (.1) Ziet Jac. Tricland, Kerkel. Hifl. IJlde Deel, bladz. 144. G. Brandt, Hifi. der Reform. Ifte Deel, Vde Boek , bladz. 253 ; en anderen. (rj Men zie Arn, Rotterdam, in het Foorbcrigt voor zijne Ferklaaringe var. de 37 Artikelen, en de Schrijvers door hem aangehaald in de Aanteek, (#) op bladz 36 G3  ( 102 ) jaar 1578, door een Nationaal Synode te Dordrecht, als een Formulier van onze eendragtige Leere verklaard en vastgefteld S- 41. Ik heb boven Ctj gezegd te zullen aanwijzen, dat onze Dortfche Vaders niet alleen den Catechismus en het Avondmaals-formuli*, maar ook zich zeiven in hunne eigene begrippen zouden hebben tegengefprooken, indien ze van Christus dood, als van de eenige en voh ïnaakte offerande en genoegdoeninge voor de zonde, fpreekende, daar mede bedoeld hadden, dat alleen die dood, en niet alle ander Lijden even nöodzaakelijk tot verzoening was geweest en daadelijk had geftrekt. §• 42. Om hier van ten vollen overreed te zijn, heeft men alleenlijk hunne eigene gefchriften te leezen, zoo veele die van hun, voor en na de jaaren 1618 en 1Ó19, in het licht zijn gegeeven, en ze daar in eenigzins qnderfcheidenlijk van het Lijden gevvaagen. Ik zal derhalven een en ander, zoo van Inlandfche als van Uitlandfche Godgeleerden, die leden van het bedoelde Nationaal Synode geweest zijn, hier ter neder ftellen. Aangaande Jac. Trio land is ons reeds gebleek.en, hoe hij den dood van Jefus, en zulks met reden, nieï (O Ziet de Acten van dat Synode, Art. LUI. Ct) In dit Ilde Hoofdft. §. 14. of bladz. 57, 5».  C 103 .) niet eens als het zwaarfte des Borg-lijdens heefc be» fchouwd en gehouden (#)• Wij zagen het insgelijks nopens Ant. Thysios, die als Profesfor der H. Godgeleerdheid te Harderwijk, doch van waar hij kort daar na te Leiden is beroepen, wegens Gelderland op het Dortfche Synode verfcheen. Want , behalven dat de Synopfis purioris doctrinae , (het Ontwerp der zuivere Godgeleerdheid) tot welks volmaaking elk lid der Theologifche Faculteit van Leiden beurtelings het zijne toedroeg, als een werk van hun allen moet befchouwd worden; zoo is ook daarenboven het gefielde aangaande d#flraf betaalende borgtogtelijkheid van alle Lijden des Heilands, het welk ik boven (vj aanwees, dooi deezen Thysius gefchreeven. Gijsb. Voetios, die, toen Predikant te Heusden zijnde, het gemelde Synode als lid bijwoonde, en daar na, van het jaar 1634 tot 1676 Profesfor der H. Godgeleerdheid te Utrecht is geweest, heeft in zijne Werken zoo veel over het Lijden van Jefus, dat alles hier gefield wordende, zulks eene zeer groote plaats zou beflaan. Doch dit is niet eens noodig, wanneer ik flegts uit het Tweede Deel van zijne Disputationes Theologicae, ( Godgeleerde Gefchil ■ verhandelingen ) dit volgende opgeef. Eén derzelver gaat opzettelijk over den zisle-firijd en de verlaatinge van Christus (w). Het ( u) In dit Ilde Hoofdft. §. 12. of bladz. 49, 50. ( v ) In dit Ilde Hoofdlt. §. 9. of bladz. 41. (w) Zeisin dat Ilde Deel derDispitt.Thevl. pag. 165-195. G 4  C IG4 ) Het cerfte begin daar van is een bewijs met tien rededenen, ' dat Christus, als Borg, voor ons niet alleen , den ligbaamelijken (lood heeft ondergaan, maar ook , den geestelijken ; zoo dat de ziel des Verlosfers regel, regt en onmiddelijk voor ons heeft geleeden.' En datbeweezen zijnde, wordt vervolgens uitvoerig en ondcrfcheiden geleerd, hoe dat ziele-lijden in eene ftraf e van gevoel en van gemis heeft beftaan; enz. Men vindt aldaar (*) ook twee Verhandelingen ter beantwoordinge van Vraagftukken over de Ferdienften van Christus. Na dat Voetius oy^r zeer veele zijne gedagten medegedeeld, en ook voorgedraagen had, wat wij, als zijnde" onzes achtens. de Leer van Gods Woord, over dezelve in onze Kerke gevoelen en belijden; zoo beha*-! delt hij Cv) de Vraag, of de Borg, daar Gods Regtveerdigheid ftraf vorderde, ook op eene andere wijze, ter voldoeninge aan die Regtveerdigheid, had kunnen lijden ? In het algemeen zegt hij dien aangaande, niet te denken, dat iemand, die dat Gods-regt gelooft, 'er aan zal twijffelen, of het voor onbeflist houden, 'dat Christus, , indien Hij voldoening aan God, en verdienden voor ' ons, zou aanbrengen, alle ftraffen en fmerten, welke \ Hij, geduurende zijn gantfche leven, in ziel en lig' haam, heeft gedraagen, zoo wel in form en foort, \ als in haare grootheid, zwaarte en uitgebreidheid, J zoodanig en zoo lang'- (als dezelve in het voorige bij deezen Godgeleerden gemeld zijn) , heeft moeten draaien, niet alleen wegens Gods befluit, maar ook uit . kragte. van Gods natuurlijke Regtveerdigheid.' < Maar O) Pa§- 228-285, (j_J P»S- 24" et feqq.  ( 105 ) Maar het geen, gelijk men vervolgens aldaar kan leezen, onder Regtzinnigen in bedenking komt, is dit: of 'erdoor zulk een perfoon van oneindige waardigheid, als de God-mensch was, ook door eene andere foort en form van lijdingen en ftraffen, dan de lighaamelijke en geestelijke dood van Jefus was, eene volmaakte verzoening had kunnen aangebragt worden? Voetius verklaart, de verfchillende gezegden of begrippen van Gereformeerde Godgeleerden en Verklaarders des Catechismus, welke hij opnoemt en voorftelt, betrekkelijk deeze fpitsvinniger vraage, niet te willen beoordeeler. of vereffenen. Maar hij zegt, ' wij ftellen tot hier toe , met hun, die hooger opklimmen en het ftuk verder , bepaalen, dit vast: De Voldoening aan de Godde, lijke Regtveerdigheid is nöodzaakelijk, of door den , zondaar zeiven, die verlost zou worden, of door den , Borg. Die voldoening heeft niet kunnen gefchieden, , dan door eenen mensch-geworden God. Dezelve , heeft van den God-mensch niet kunnen te weeg ge, bragt worden, dan door het draagen van ev.en-waar, dige ftraffen, dat is, door lijdingen en ftraffen, wel, ke, uit kragt van Regtveerdigheid, voldoende waren , tot vergoeding van het ongelijk en nadeel, (vergun , mij dus te fpreeken) het welk door de zonde aan , Gods eere was toegebragt.' Onder de leden van dit Synode waren ook C a s p. Sibelius, Predikant te Deventer, en Henr. Altinc;, Profesfor te Heidelberg, Vader van den te vooren meermaalen genoemden Jac. Alting. Deeze beide beweeren, in meer dan één van hunne gefchriften, zoo kragtig en uitvoerig, hoe niet alleen de dood, maar alle lijden van' Christus een rantfoen voor ^ 5 onze  ( io6 ) onae zonden is geweest, dat ik mij verzekerd houde, dat de laatst gemelde zich, niet minder dan andere van onze Godgeleerden, tegen het wangevoelen van zijnen zoon J aco bus zou verzet, en daar over Tmert gevoeld hebben , indien hij den tijd daar van had beleefd. Maar hij is reeds den 25 Aug. 1644, en dus bij de 25 jaaren te vooren , in het cafte jaar .zijnes ouderdoms overlecden. Het geen hij, zoo wel als de genoemde Sibelius, over het Antwoord op de 37fle Vraag van onzen Catechismus, en over het Geloofs-artikel van Jefus lijden fchrijft, (op dat ik dit maar alleen uit de Werken van deeze Mannen hier vertoone ) is niet alleen zeer duidelijk, maar fpreekt ook zeer kragtig voor het geen ik in dit gantfche Tweede Hoofdjluk bewees en verdedigde. Hierom zal ik alleen uit Axting (z) terwijl men hetzelfde, en nog meer, bij Sibklius («) breeder kan leezen, dit volgende woordelijk mededeelen. Hier is de vraag over het Lijden; waar omtrent dit is op te merken, dat door de bewoordinge Hij heeft ' Geleeden, door eene vervanginge (Synecdicbej verftaan wordt dat laatfte bedrijf van Christus lijden, het ' welk, na de inftelling en het houden des Avondmaals, ' in den hof Gethfemane begonnen, zich tot de kruifl, ging uitftrekt. Want dit lijden wordt in de Gcioofs, artikelen niet alleen van de kruifiginge en dood onder\ fchëiden, maar ook bepaald tot het geen Jefus onder \ Pontius Pilatus, als den wereldlijken rigter, heeft ge- , lee- (2) In ejus Explic. Catechef. Palatinae, quae Scrip/afum Tbeol HcUclberg Tom. III est, pag. 201 , feqq. («) In ejus Mtditat. Catechet. ad QaaeK, XXXVII, five eamm Part. II, pag. 453, fe) Franc. Gomarus in Disput, de Merite Cbrhti, ejuique heneficiis erga nos, in Ejus Oper. Theo/. Torn l/ pag 56 -58. Ant. Walaeus depmfione et fatisfactione Christi, in Ejus Oper. Tom. I. pag. 39, Lud. Crocius in duabus Disfertationibus de gratia redemtionu , quae funt Xma et Xlma Ejus Duodecad-'s JJtsfert. Exegef. et Apologet.; five pag. 545-688. CO Disput. Tbetlog. Part. II. pag. 247.  ( IIO ) é verdienften. Het eerde' zegt hij, dat is, oneindige •waardigheid 'moet men aan elke bijzondere daad vari , Christus toekennen' maar het laatfte' dat is, oneindige verdienften, 'moet men niet toefchrijven dan aan , alle bedrijven van Christus zamen genomen, en door , zijnen vrijwilügen dood voleindigd; volgens Joh.XII: , 24,32; Jef. LUI: 10; EphJ;7; Heb.IX: 15 ,22,28.' Dit is zoo klaar, en heeft zoo weinig opheldering noodig, als of het, bij voorbeeld, bewijs vereischte, dat zekere fchuld met honderd ponden fijn goud moetende betaald worden, of waarlijk betaald zijnde , elk aasja zoo wel fijn goud moet zijn, of waarlijk geweest is, als de geheele fom. S- 44- Hoe wenschbaar en noodig zoude het zijn, dat elk, die den waaren zin van onzen Catechismus en de echte Leer onzer Kerke onderfcheiden behoort te weeten, behalyen Ursinus zeiven, de Werken van zulke oude en kundige Godgeleerden veel las en gebruikte! Doch het is waarlijk, zoo als de zeer geachte Heer H. Ritzema 00 fchrijft, bijgelegenheid, dat hij van het Werk van Sibelius over den Catechismus gewaagende, het zelve regtmaatig aanprees aan alle Predikanten, bijzonder die eerft in den dienst komen. ' Het , gaat' zegt hij ' met de fchriften der Ouden veel al, , gelijk met den ouden wijn. De nieuwe geeft aan zom- , mi- (dj In zijn voortreffelijk boek, getiteld: De uitmuntende Heerjcbappü der zeer overvloedige genade Gods boven de vermeerde'de zonde; enz. Gedrukt te Rotterdam bij Jac. Bosch, 1774. blad. 18S.  ( III ) , migen, die de beste proef niet hebben, een ftreelenu* , genoegen. Maar niemand, die ouden drinkt, begeert , terftond nieuwen ; want bij zegt de oude is beter, , Luk. V: 39.' <^*<^*^*^*<^**^^>^!<^^^>^^ DERDE HOOFDSTUK. S- h 3Ck ga over tot de beantwoording van het tweede lid dor boven voorgeftelde Vraage; naamelijk: of men dan evenwel over bijzondere gedeelten van Jefus lijden met grond aanmerkingen mag maaken, dat de Zalfgmaaker die onderging, om dat menfchen, in wier plaatze hij de ftraf droeg, gelijkfoortige ftraffen verdiend, of die foort van zonden bcdreeven hadden, op welke regtveardig zulk een lijden paste of vereischt werd ? S. ?• Wanneer men gelooft het geen ik duidelijk meen beweezen te hebben; dat is, wanneer men, volgens de leer van onze Hervormde Kerk het voor eene vaste grond-waarheid houdt, dat Jefus niets, hoe genaamd, heeft geleeden of kunnen lijden, het welk geen ftrafdraagen in plaatze van anderen was; en wanneer men daar bij erkent, dat Hij als Borg, om deeze hoofd - oorzaak, in alle en allerleie elenden en fmerten moest komen, welke het menschdom, wegens de zonde, door Gods regtveerdig oordeel verdiend had; dan kan ik niet -ien, hoe iemand zulke bijzondere aanmerkingen, miw de-  c m ) dezelve oordeelkundig gefchieden, met eenige reden kan ontkennen, of 'er zich eenigzins aan ergeren, In tegendeel, wanneer men het gemelde toeftaat, dan zijn deeze aanmerkingen, mijnes achtens, zoo Wel nöodzaakelijk, als zeer gegrond en regtmaatig. £ 3' Om dit te toonen ben ik derhalven niet alleen verpligt mij op het voorige te beroepen; maar ik moet ook, wijl daar in de gronden van die bijzondere aanmerkingen liggen, het zelve, zoo veel vereischt wordt, in mijne volgende redenkavelingen invlegten. Ja hier kan ik te minder van tusfchen, om dat 'er, ter wederlegginge van tegenwerpingen, tegen dat bijzondere ingebragt, zal dienen aangeweezen te worden, hoe verfcheidene deezer gemaakte zwaarigheden, met het zelfde regt, zouden gelden tegen dat algemeen erkende Leerftuk van onze Kerke. 'Er is zulk een nauw verband tusfchen de gegrondheid van die bijzondere aanmerkingen, en van ons geloof, waar door wij alle Lijden van Jefus voor een ftraflijden des Borgs houden, dat ik hierom meermaalen in twijffel en in beraad heb geftaan, waar ik zommige bewijzen het best zou rangfchikken; wijl ze zoo wel voor dit tweede lid der vraage, als voor het eerfte van kragt zijn. Des zal de Leezer, daar ik hem nu bij het tweede "nader bepaal, ook teffens aangaande het eerfte temeer bevestigd worden, §. 4- : Men móet, op dat ik hier mede beginne, over alle lijden van Christus altijd de hoofd- reden van het zelve op*  ï "3 ) Opmerken, ten einde een leezer of hoorder die nooït bic het oog verlieze. Is nu die reden, zoo als betoogd is', deeze, dat Jefus om de zonden van anderen geftraft Werd; dan kan of mag men nooit nalaaten, over welk gedeelte des lijdens men fchrijft of predikt, zulks op zijn minst te erinneren. Want wanneer men dit verzwijgt, dan verzwijgt men de oorzaak, om welke eeri. regtveerdig God zijnen Zoon aail eenig lijden overgaf, of het zelfs kon toelaaten. , Maar, om nader te komen. Moest Christus, volgens het geen boven gebleeken is, om de ftraf ter verlosfinge van menfchen te draagen, zoo wel allerleie elenden deezes levens ondergaan, als Hij in Gethfemane in de ziel, en aan het kruis in ziel en lighaam beide, moest lijden; dan immers mag en moet men dit ook in het bijzonder aanmerken. Derhalven mag en moet men, zoo veèl het maar te pas komt, dit ónder het oog brengen, dat Jefus,gebrek, fmaadheid, verachting, verwerping, droefheid, en wat al niet meer ! daarom leed, om dat dit alles, en elk deel daar van in het bijzonder, ftraffen der zonde voor het menschdom waren; teri einde Christus de zijnen van dat alles, en van elk deezer ftraffen in het bijzouder, zoodanig mogt verlosfen , dat niet ééne van deeze elenden hen in Gods toorn meer trof, maar dat ze Vaderlijke bezoekingen of kastijdingen waren ten hunnen beste, en om hun, door de Hand en beftiering van eenen verzoenden God, ten goede medé te werken. Wanneer dan iemand deeze of dergelijke bijzondere aanmerkingen maakt: De Borg leed gebrek, om dat H ' men-  ( m ) menfchen deeze draf verdiend hadden; Hij leed fmaadheid, om dezelve voor anderen te draagen; Hij werd; verast, om dat menfchen verachting waardig waren, enz. Dan vraag ik, of zulke bijzondere aanmerkingen over het Borgtogtelijke niet allezins regelmaatig en gegrond zijn? of ze niet deunen op het geen te vooreny als de grond en oorzaak van allerleie lijden des Borgs is aangeweezen? — Ja, ze zijn zoo gepast, als men het gepast zal oordeelen, wanneer onze Godgeleerden, ten einde tegen Profesfor RoëLL te verdedigen, dat de elenden en onheilen deezes levens voor den geloovigen geene draffen zijn ter betaalinge voor hunne zonden, daar toe aanmerken, dat de Goddelijke Borg, in plaatze der zijnen, alle en allerleie jammeren heeft ondervonden , en daar door den vloek en prikkel der zonde' uit allerleie plaagen en kwaaden voor hun heeft weggenomen. | 6. Men komt ook aireede tot bijzondere aanmerkingen over het Borgtogtelijk plaats-vervullend Lijden , wan-< neer men,- volgens de opmerking, welke ik boven (e) mededeelde, vertoont, hoe Jefus ook juist op die wijze en in die orde heeft geleeden, als anders alle Gods uitverkoorenen met de geheele wereld, eerst hier in den tijd, dan in hunne van het lighaam afgefcheidene zieles, en vervolgens eeuwig in ziel en lighaam beide, na het algemeen oordeel, hadden moeten lijden. Overeenkomdig met dit laatde, ( en dit is mede eene bijzondere aanmerking over het Borgtogtelijke, welke immers niemand met eenige redelijkheid kan wraaken) dat (O Hoofdft, II. $. 38; of bladz. 94-97.  C "5 j dat is, om dat het eeuwig lijden in ziel en lighaam op een voorafgaand algemeen regtveerdig oordeel Gods zoii volgen, is ook juist de Borg, na een voorafgaand rigterlijk oordeel en vonnis, tot zijn laatfte lijden in ziel en lighaam gebragt en overgegeeven.— Want al achtte men die befchouwing van de wijze en orde des lijdens voor min gepast; dan evenwel houden wij Gereformeerden de opmerking, dat Christus juist na eeneRigterlijke veroordeeling aari het li^djn in ziel en lighaam beide moest worden overgegeeven, voor zoo gegrond, dat wij hartelijk inftemmen met het geen in het Antwoord op de 3Sfte Vraage van onzan Catechismus gezegd wordt, dat Christus daarom onder den Rigter Pontius Pilatus heeft geleeden, op dat Hij onfcbuldig onder den wereidltj„ ken Rigter veroordeeld zijnde, ons daar mede van „ het ftreng oordeel Gods, dat over ons gaan zoude , ■„ bevrijdde." Onzè Catechismus, en wij met hem , gelijk ik reeds boven opmerkte Cf), willen hier mede nifft zeggen, dat het lijden van Christus niet even kragtïg, ter betaalinge voor onze zonden, zou gèweest zijn, 't zij het heimeftjk of openbaar was gefchied; dit ftellen wij zoo min, als dat wij zouden ftellen, dat het eeuwig lijden der verdoemden in „de Helle minder regtveerdig Zou zijn, indien 'er geen openbaar algemeen oordeel voorafging. Maar dit is deiaak, en hier in beftaat de gepastheid van deeze bijzonderheid: Gelijk God, om wijze en gewigtige redenen, de regtveerdige eeuvyig-duurende ftraf, na een openbaar oordeel, en ria een openbaar rigterlijk vonnis, over de zondaars zal uitvoeren; zoo is ook de Borg, om wijze en gewigtige redenen openbaar onder den wereldlijken Rigter veroordeeld. §. jli Cf) Hoefdfr.. II, 5.4; of bladz. a£T. H a  C "5 ) S- 7- - Gelijk 'er zulke wijze en gewigtige redenen waren voor de gemelde bijzondere omftandigheid of manier des Borg-lijdens, zoo zijn ze'er ook, en moeten ze daarom, zoo veel wij 'er doorzigt in kunnen krijgen, door bijzondere aanmerkingen vertoond worden, ten aanzien van alle bijzonderheden of gedeelten des Lijdens. ■ :■• ■ \ §. 8..- . : Hier in gaat de Schriftuur zelve ons voor, en dus zijn wij hier toe verpligr. Bij voorbeeld, dat Christus juist bloed Hortte, daar Hij ook op eene andere wijze had kunnen lijden; dat Hij juist gekruijlgd werd, daar Hij ook op eene andere wijze had kunnen ter dood gcbragt worden ; dat Hij gefmaad werd; tegenfpreehingen van zondaaren leed; eïi wat men al meer bijzonders zou kunnen noemen ,• Daar toe waren bijzondere redenen, welke' de Schriftuur ons leert en wij derhalven wel deegelijfc moeten opmerken. §• 9- De reden, waarom een bloedig lijden werd vereischt, leert ons Paulus te zijn, dat 'er zonder bloedftortinge geen vergeeving der zonden gefchiedt, Heb. IX: 22. En waarom 'er juist tot vergeeving van zonden bloedjlorting noodig was; zoo dat, indien Christus, hoe zwaar Hij anders ook had geleeden, geen bloed geftort had, Hij de vergeeving der zonden niet zou hebben kunnen te weeg brengen, geeft ftof tot een nog bijzonderder onderzoek en opmerking. 5. ie.  C 117 ) ' §. 10. De oorzaak, om welke de Borg juist gekruist moest worden, is, volgens dien zelfden Apoftel, Gal. III: 13, om dat Jefus ëenen van God vervloekten dood moest fterven, indien Hij ons van den vloek zou verlosfen. Hoe geregeld geeft derhalven ook deeze Leer van Paulus ons aanleiding, om aangaande het opzetten van pene kroone van doornen, welke een zinnebeeld en bewijs waren van den vloek over den gantfchen aardbodem door den zonden-val gekomen, deeze bijzondere aanmerking, behalven andere, te maaken, dat ook dit door Gods befticring gefchiedde, om ons op Christus te doen zien, als op eenen Borg, die een vloek voor ons was geworden, en die teffens, door het infiaan van die kroon in zijn gezegend hoofd, en de boosaardige befpottinge met dezelve, als Borg, pijnen en befpotting leed in plaatze van zondaaren, Daarenboven elk, die aan het hout hing, was Gode een vloek. Derhalven zou het worden van eenen vloek, ten aanzien van Christus, ook plaats gehad hebben, indien Hij op eene andere wijze, zoo als de meesten denken, dat deeze dood-ftraf bij de Jogden werd uitgeoeffend, aan een hout was gehangen. Des bedenke men vrijelijk, of God geene bijzondere redenen gehad hebbe, welke ook van ons onderzogt mogeh worden, waarom Hij juist bepaaldelijk zijnen Zoon de kruijlging deed ondergaan? dat is, of'er geene redenen waren, om welke herhangen aan een hout in den Borg werd uitgevoerd op die bijzondere wijze, dat Hij geheel naakt hing, en handen en voeten Hem werden doornageld? Wie kan het dan afkeuren, wanneer in dit bijzonder fmaadelijke en fmertelijke , ook H 3 nog  C M» > nog iets bijzonderder s, tot heil en troost van boetvaardige zondaaren, met oordeelkunde wordt aangemerkt?, | ii Dat Christus op allerleie manieren is gefmaad, was mede, buiten alle tegenlpraak, een bijzonder zoen lijden in plaatze van anderen, een lijden, waar van Jefus zelf, volgens Rom. XV: 3, overeenkomftig met Pf. LXJX: t. Elsnerus over deeze plaats opmerkt (g~) , de zaaken, hier onder verborgen, kunnen vcrfcheidenlijk verklaard worden. ' , Bij, Cg") In zijn zeer uitgewrogt Werk over, Paulus Brief aan it Romeinen, IVde Deel, bladz. 462, 463.  C 119 ) , Bijvoorbeeld: toen de Heere Jefus hen, die God zijnen Vader in leere en leven onteerden, berispte en ernstig beftrafte, zijnes Vaderseer van allen vuilen blaam , zuiverde,en, met eene onbedaesde vrijmoedigheid, in , haaren echten luister tragtede te herftellen; zoo zijn , ze met fraaad - redenen op den Heere Jefus aangeval, len, als xülks niet kunnende verdraagen, inzonderheid , in den laatflen tijd van zijn leven, toen ze niets on, verzogt hebben gelaaten, waar door zij den Heiland , met de bitterde woorden en Gods-lasterlijke taal heb3 ben doorgriefd, Matth. XXVII: 40-44. , Ja, ik (de Christus) ben betigt geworden met alle , fchend-naamen der geenen, die u fmaaden, als dat ik , een vriend van hoeren en tollenaaren, een vraat en , wijn-zuiper, een Gods-lasteraar, een oproermaaker, , een wederfpanneling, een waanwijze en ijdele groot, fpreeker, een Sabbath-fchender was (£). Alle die , fmaadheden, als of ik waarlijk zulk een uitvaagfel en , affchraapfel was, zijn op mij gevallen; zij hebben mij , daar voor gehouden. , Allermeest' zegt de Heer Elsnerus 'hel ik , toch over tot het gemeene gevoelen,' (hij had 'er met alle regt en reden, uit kragt van de boven betoogde Hoofd - oorzaak , zonder welke God onmogelijk eenig lijden of fmaad op zijnen Zoon kon doen vallen, mogen bijvoegen , dat het opgemelde minder gemeen gevoelen egter geenzins verzwakt, maar eer opheldert het gemeene gevoelen) ' welk is, dat de fmaad, heden , waar door Gods uitverkooren volk den Heere , in alle zijne volmaaktheden en eere, met gedagten, , woor- (h) Matth XI: 19; Mare. II: 16"; Lv.c. VII: 345 JpK VUL: 48. H 4  C 120 ) , -woorden, gebaarden en daaden, gefmaad en ten uiter» , ften ontecrd had, op den Borg Christus Jefus geval, len, en Hem toegerekend zijn, om die in hunne plaat, ze op zich te neemen, te draagen, en eindelijk weg , te neemen. Hij was den fchutteren als ten doel ge, zet „ op wien ze hunne vuurige pijlen los-drukten, of , op Hem aanliepen met hoog verhevene fchilden, en , niet los laaten wilden, voor dat Hij den laatften pen, ning, ter genoegdoeninge aan Gods regtveerdigheid, , opgebragt had; hierom wordt Hij, een vloek voor hun , geworden zijnde, tot zonde gemaakt, en gezegd, hun, ne zonden op bet kruis te draagen in zijn lighaam, , 2 Cor. V: 21; Gal. III: 10, 13; 1 pet. II: 24. En , dit gevoelen behaagt mij daarom meest, om dat de , Heere Christus in het voorgaande en volgende ais , Borg inkomt.' Het is wel waar, dat Paulus ter deezer plaatze ook Christus, als een voorbeeld ter navolginge, den Romeinen voordek cn aanprijst; maar dit neemt geenzins weg, dat 'er gezien wordt op het zoen - lijden van Jefus. Want, gelijk gemelde Els ne rus mede zeer gepast opmerkt en op deeze tegenbedenking antwoordt: ' De , Helling van het eene is geene uitfluiting van het ande, re, Q unius pofitio non est alterim exclufie ) ; het eene , is in het andere dermaaten ingevlogten, dat gij, ze wel , onderfcheiden, maar onmogelijk van eikanderen fchei, den kunt. Want op het zelfde oogenblik, als Chris, tos zich overlaaden bevond met de fmaadheden der , geenen, die God fmaadden, gaf Hij roede blijken varj , eene onvervvinnelijke ftandvastigheid en onbegrijper , lijke lijdzaamheid, om de hoonendfte en hart-grie, vendfte fmaadheden door te liaan; wcshalven ook » ï>etrus het eene en het andcre onmiddelijk vast. hegt in , zij'  , zijnen Eerften Brief, Hoofdft. II: ai--25. Hij droeg de , fraaadheden op Hem gevallen te gelijk als Borg en , Opper - Foorbeeld.' Deeze laatfte aanmerking des Hoogleeraars moet men nooit uit het oog verliezen; wijl ze zoo wel van belang, als volkomen zeker is. Wie, bij voorbeeld, erkent niet, dat het kruis-lijden van Jefus een borgtogtelijk draagen van de ftrafTe der zonde is geweest? Gelijk de Schriftuur overal, zoo leert ook Paulus deeze waarheid, Heb. XII: 2. Maar hij fielt ze'aldaar teffens, volgens zijn oogmerk, den Christenen voor, om uit Jefus gedrag, onder de kruifïging gehouden, lijdzaamheid te leeren. §. 12. Op dezelfde wijze, en wegens de meermaalen gemelde hoofd-reden van alle lijden des Zaligmaakers, moet men.ook denken, over de t e genfpr eekingen van de zondaaren , welke Jefus tegen zich heeft verdraagen, en welke van Paulus,in het onmiddelijk volgende 3de vers, den Christenen worden voorgehouden als iets, hetwelk tot dat heilzaam .einde voor hun was, op dat ze niet verflauwden en bezweeken in kunne zielen. %: gg» Ja de echte en fterkfte drangreden des Euangeliums om vaneenen lijdenden Jefus allerleie deugd te leeren, of laat ik liever zeggen, het pit en de kern van diedrangreden ontbreekt 'er, wanneer men niet allerlei lijden befchouwt en geloovig omhelst als een lijden om allerleie ilraf voor ons te draagen, en voor allerleie zonden H 5' te  ( ril ) te betaalen. Het is niet genoeg, dat men denkt enoverlegt: Jefus, die volmaakt heilig en Gods Zoon was, heeft tegen/preekingen ver draagen van zondaaren; derhalven moet ik, die een zondaar ben, ze vooral, en nog met meerdere verpligtinge, verdraagen. Maar dan klemt en dringt dat lijden des Borgs eerst kragtig en flerk, wanneer men ?er aldus over oordeelt: Jefus,mijn Borg, de volmaakt heilige God-mensch, die alle mijne zonden op zich had genomen, verdroeg de boosaartigfte tegenfpreekingen, op dat ik, die ook aan deeze foort van God tergende en menfchen beledigende zonden, ontelbaare maaien, mij had fchtaldig gemaakt, daarvan, zoo wel als van alle mijne andere zonden, vergeeving ontving. Dit was de hoofd-reden, waarom Hij ook dit lijden verdroeg; terwijl Hij daar in teffens mij een voorbeeld van ftapdvastigp verdraagzaamheid gaf. Hoe zou ik dan geen tegenfpreekers verdraagen? Hoe zou ik dan verflauwen of bezwijken in mijne ziele? Men vergelijke ook het geen beyoorens over 2 Cor. VIII: 9 is aangeweezen. §• H- Gelijk al zulke plaatzen der H. Schrift ons tot bijzondere aanmerkingen verpligten ; zoo worden wij ook daar toe, als van zeiven- en nöodzaakelijk, geleid door geregeld over den aart der zonde en Gods regtveerdigr heid, volgens de leer des Bijbels en der gezonde Reden, te denken. Zonden zijn niet alleen afwijkingen van God en van' zijne wet, maar ook oproerigheden tegen Godswil, ja1 tegen God zelvcn. Deeze hadden de menfchen op ontelbaare wijzen, en «iet allerleie verkeerdheid, in ziet en  ( 123 ) en lighaam bedreeven. Zij hadden zich tegen Gods hoogheid, heerfchappij, wet-geevend gezag, tegen Hem, als het eenige waare goed, het groote voorwerp van liefde en verheerlijkinge, halfterrig en moedwillig aangekant. Zijne ordonnantiën hadden zij befpot, /veracht, ja verworpen; even als of ze met God niet te doen hadden, maar van hem geheel onafhangelijk waren. Hier door hadden ze den naasten groot kwaad, op duizenderleie wijzen, toegebragt; dezelve dikwijls gefmaad, gelasterd, in onheil gevoerd, en hun fmert of nadeel veroorzaakt. Ook hadden ze hunne eigene zielen en lighnamen beffflet, bedorven, en tot alle boosheid misbruikt. In plaatze van God boven alles te eeren en te begeeren, was hun wandel in de begeerlijkheid desvleefches, de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid deezes levens. Alle die zonden, indien menfchen verlost en gezaligd zouden worden, moest God, met vertooninge van derzelver hoogfte fchandelijkheid en boosheid, in den Borg ftraffen. Dit bragt zijne onveranderlijke heiligheid en regtveerdigheid noodwendig mede. Des was het niet genoeg, dat Christus in het algemeen maar leed, hoedanig lijden, of boedanige dood het ook was; maar Hij moest in allerlei lijden, in allerleie fmerten en fchanden komen, en een voorwerp worden van allerleie boosheid van menfchen, zoo wel als Gods rigterlijke toorn Hem meer onmiddelijk moest treffen. En, om dat dit lijden Gode tot heerlijkheid, ter volkomene genoegdoeninge aan het heilig Gods - regt moest weezen, was het ook hoog noodig, dat de Borg, in en onder allerleie foort van lijden , volmaakt gewilüa en heilig beftond en zich gedroeg. Hij moest onder alleen allerleie fmert, fmaad, boosheid van menfchen. en  C in ) . en drukkenden last van Gods oneindigen toorn, volmaakt te liefde tot God, tot menfchen, en ook tot zijne bitterfte vijanden, wier boosheid, door Gods bedel, dienstbaar was tot die borgtogtelijke ftraffen, daadelijk en in alles beoeffenen en betoonen. Gelijk dit alles en alle deszelfs bijzonderheden Hem als Borg bejegenden, zoo had Hij, en moest Hij daar onder ook fteeds bewustheid hebben en behouden, dat alle die kwaaden en plaagen zonder getal Hem als Borg omringden, drukten en verbrijzelden; bewustheid, dat zij, wier verlosfing Hij op zich had genomen, aldus, op ontelbaare wijzen, en met helfche boosheid of fchijnheiligheid, God arbeid gemaakt hadden met hunne zonden, en den Heere vermoeid met hunne ongeregtighe- den. Des waren niet alleen de mishandelingen, welke Hem aangedaan werden, maar ook de zonden, welke Hij in .anderen zag, zoo veele wegen en middelen, waar door Hem als Borg de zonden der uitverkoorenen, voor welke de ftraf van Hem geeischt werd, aan zijn heilig Middelaars- geweeten werden voorgcfteld en op Hem aanliepen, zoo dat Hij daar onder verdrukt wierd, Jef. LM: 6, 7. Dit alles, en nog veel meer dan ik of eenig mensch kan uitdrukken, in bijzonderheden na te gaan, zoo veel mogelijk onderfcheiden te weeten, in deeze weetenfehap toe te neemen, en daar mede door het Geloof, tot waare rust, vrede, troost en kragt der Godzaligheid, werkzaam te zijn, is de wijsheid der heiligen, die, om de uitneemendbeid der kennisfe van Jefus Christus, alle dingen drek en fchade achten, die niets begeeren te weeten , dan hunnen Borg, in hunne plaatze , door lijden geheiligd, en gekruist, in wien alleen zij allen hunnen roem  C i*5 ) föem vinden en ftellen, en door wien zij der wereld gekruist zijn, en de wereld hun. Dus is het noodig en de pligt van eiken Euangeliediènaar, dergelijke bijzonderheden en derzelver redenen in het Borg-lijden aan te merken. Ten dien einde moet hij met zulk een oog en hart dit lijden in deszelfs bijzondere-deelen en omftandigheden overpeinzen, en, om de uitdrukking van den reeds boven genoemden Ger, de Ha as te gebruiken, als met de gche'ele borst op bei borgtogtelijke vallen. Dit doende', en die bijzondere aanmerkingen' dei- Gemeente voorhoudende, verfchaft hij haar het regte en waare zielen-voedzel, en doet den Christenen meer en meer Jefus kennen als den Heere hunne Geregtigbeid (/), van wien ze ten hartelijkften belijden , Geivisfelijk in den Hèere zijn geregfigbeden en jierkte (i). §• 15. Indien niet alle en allerleie zonden, ook volgens de regtveerdige wet van gelijkfoortige weder-vergeldinge, geftraft moesten worden in den Borg, en dit tellens "op eene wijze, dat men Gods ftraf-vorderende geregtigheid en haat tegen allerleie zonden in het Borg-lijden klaarlijk kon zien; en indien van alle lijden des Heilands, tot het minfte toe, zoo als ik getoond heb, altijd de grondreden was, dat God de zonden van anderen in Hemftra£ te; dan weetik niet, hóe men voldoende redenen kan geeven, waarom Jefus zoo lang, zoo veel, en op zoo veelerleie wijzen heeft moeten lijden. Doet (O Jerera. XXtïI: 6; en XXXIII: 16. (i) Jef. XLV: 24.  C 126 ) Doe: een oneindig wijs God , die, wegens zijne hoogfte regtveerdigheid , niet het geringfte lijden op de heilige menschheid van zijnen Zoon kon doen vallen, waar van de dringende hoofd-reden niet was, Hem de ftraf, in plaatze van anderen, te doen draagen; doet, Zeg ik, zulk een oneindig wijs God niets zonder gewigtige redenen , en is alles, tot de minfte bijzonderheid en omftandigheid toe, van den fchuld-betaalenden Borg geleeden door de wijze en regtveerdige Hand, zoo wel als door den wijzen en alles bepaalenden Raad van God (/); dan moeten 'er ook tot elke bijzonderheid deezes lijdens volmaakt wijze, gewigtige en regtveerdige redenen van God geweest zijn; redenen, om welke alle lijden, en elk van deszelfs bijzondere deelen en omftandigheden, juist op die en die bepaalde wijze, en niet anders, moest weezen, om aan Gods ftraf-eifchende geregtigheid te voldoen. Derhalven mogen en moeten wij ook die bijzondere redenen, zoo veel wij maar kunnen, dat is, zoo veel een vlijtig, aanhoudend en herhaald gebruik des Bijbels en der gezonde redenkunde, onder afbiddinge van den verlichtenden Geest van Christus, ons kan en gelieft te doen zien, in bijzonderheden onderzoeken en aarfmerken. §. 16. Tot een voornaam hulp-middel, ten einde daarin nietflegts een algemeen, maar een meer bijzonder licht en doorzigt te krijgen, kan en moet mede vooral dienen het geen ik reeds gemeld heb. Naamelijk, dat men gadeflaat, hoe menfchen aan allerleie fooTt vari ZOri- (/) Hand. II: 23; en IV: 28.  ( i«7 3 zonden fchuldig liaan, en ze dagelijks bedrijven, voor welke de Borg, door allerleie foort van lijden, moest voldoen; en hoe zij allerleie jammeren, elenden, en fmerten reeds inxlit leven, als ftraffen der zonde, onderhevig zijn , welke alle daarom de Borg zoo wel moest draagen, als Hij in alle afider lijden voor de zijnen moest komen, ten einde in alles voor hun te betaalen; hoe hierom ook Hij, die volmaakt alle pligten der wet voor hün vervulde, werd befchuldigd, befpot, gelasterd en geftraft, even als of Hij aan alle zulke zonden en ondeugden, welke dit verdienden, of welke men aldus tegen Hem bedreef, zich had fchuldig gemaakt. Dit b egrip over de bijzonderheden van Jefus lijden, en derzelver bijzondere redenen, is zoo regtmaatig ert gegrond, dat ik niet zien kan, hoe men het met eenige redelijkheid zou kunnen ontkennen. Trouwens de Schriftuur zelve leert het ©ns duidelijk; Bij voorbeeld in de Godfpraak, reeds te vooren tot mijn oogmerk gemeld, Jef. LUI: 4, 5, waar in van onze krankheden, fmerten en ongeregtigheden, in het meervoud, als van veele en veelerleie, wordt gefprooken, welke de Mesfias als Borg moest op'zicb neemen, draagen , en God op Hem doen aankopen, % 18. De gegrondheid en redelijkheid van dit ftelfel kan ook niemand tegenfpreeken, die met verre de meefte Godgeleerden de daadelijke gehoorzaamheid van Christus als borgtogtelijk erkent. Want werd 'er tot eene plaats- be-  oekieerjende doende gehoorzaamheid vereischt, dat de Borg niet alleen zommige, maar alle en allerleie bijzondere pligten van Gods volmaakt heilige wet, welke dé menfchen verzuimd en overtreeden hadden, met ziel en lighaam vervulde en uitoeffende; dan werd ook tot dé lijdende gehoorzaamheid vereischt, dat Hij als Borg riiet alleen zommige, maar alle en allerleie bijzondere ftraffen droeg, welke anders zijn volk, hierin den tijd én namaals éeuvfrig, in Gods toorn had moeten lijden, *^?9W&*^ S$\l$1 bid •- Misfchien zou men kunnen meenen deeze tegenbedenking te mogen maaken: Gelijk Christus dikwijls dezelfde pligten bij herhaaling heeft beoeffund; aldus heeft Hij ook meermaalen.het zelfde foort van lijden, als daar is fmaad, hoon, befpotting, laster, flaan in zijn aangezïgt, en wat des meer is, bij herhaaling geleeden. Derhalven, daar men, bij herhaaling, dezelfde bijzonderheid aantreft, zou men volkomen het zelfde bij herhaaling ook moeten aanmerken. Maar behalven dat menfchen bij herhaaling dezelfde zonden hadden gepleegd , zoo hadden ze die Ook op verfcheidene tijden, plaatzen, en in velfchillende omftandigheden of betrekkingen bedreeven. Gods regtveerdigheid en wijsheid, ende wet van weder-vergeldinge, vorderde derhalven, dat, de zonden en derzelver verdiende ftraffen niet alleen bij herhaalinge, maar ook in onderfcheidene omftandigheden, en op verfcheidene wijzen, aan Jefus Middelaars-geweeten vertegenwoordigd en van Hem geleeden wierden. Bij voorbeeld, de kinnebakflag door den dienstknegt des Hoogenpriesters, de gelijke Hagen door de dienaaren van den Jood- fchert  i 129 >' Ichen Raad, taen die Jefus ter dood had veroordeeld ^ èn wederom die door de Romeinfche krijgsknegten, foen Christus gègeesfeld was, aan Hem tóegèbragt, waren (loffelijk het zelfde lijden. Maar de perfoohen, de tijd, de plaats, hunne bedoeling, de orhflandigheid, eri -« •s*=r'~'*¥sren kenbaar onderfcheiden. 7;iiet het fpuwen in Jefus aangezigt, ■■]■•■■ . -V, J«r Jooden, en door de Romeinfche Jcre fmerten of befpottingen II .-,%Ur in men, in de genoemde en nog ^MËè merkelijk verfchtl'en dikwyïs SlÊ^ÉÈ 1 ontdekken.- nu - op wat doordenkt, zal men Vr .: • • C iristus lijden, geduurende zijn gant- TOWWwïii en inzonderheid op deszelfs einde Hem aartgedaan, vari ontdekken. Kan mèri dit fn allés niét vinden en doorzien, men fchrijve zulks toe, in plaatze van daarom de zaak zelve, tegen te fpreeken,' eri Gods Wijsheid aanflonds voor ónze wijsheid doorgrondelijk te willen hebben, aan eigen'gebrek' van geestelijk licht en oordeelkunde, % 9.0/ Behalven het gemelde is mij ook dit nog voorgeworpen, dat verfcheidene omftandigheden van Christus lijden niets bijzonders of ongewoons behelzen of aan ons vertoonen. Bij voorbeeld, Jefus, toen men Hem gevangen nams. werd gebonden; maar dit was niets ongewoons, wijl men zulks genoegzaam met alle gevangenen deed. Christus droeg zijn kruis; maar dit moest elk doen, die ter kruis-ftraffe geleid werd. Zoo zijn 'er honderd omftandigheden mèer. i' Met  ( l3o ) Met weiken grond kan en mag men dan in het binden, kruis-draagen en meer gewoone dingen,of geenzins bijzondere omftandigheden zijnes lijdens, iets ftraf- betaalend borgtogtelijks , laat ftaan iets bijzonders van dat borgtogtelijke, aanmerken ? Dan elk mijner Leezeren zal ras voelen en tasten, dat ook deeze bedenking van geheel geen belang is, wanneer ik 'er flegts dit volgende over opmerk. Wat doet toch het gewoone of ongewoone 'er toe, om eenig deel des lijdens al of niet tot een borgtogtelijk ftraf-lijden te maaken ? Het is, bij voorbeeld, geheel niet ongewoon, dat menfchen hongeren, dorften, armoede lijden, gehoond, gelasterd , verdrukt worden , en duizend dingen meer ondergaan. Maar waren hierom deeze dingen, wanneer Christus ze onderging, geene ftraffen, en elk van die eene bijzondere foort van ftraffen in plaatze van anderen ? Het was, om eenige bepaaldere bijzonderheid te noemen, geheel niet ongewoon, dat Jefus buiten Jerufalem werd geleid, teneinde Hij op de gewoone ftraf-plaats mogt worden gekruifigd; want dat gefchiedde altijd met alle menfchen, die men bij de Jooden ter dood bragt. Dan, in even dit zeer gewoone was eene Goddelijke reden, om welke zulks met Jefus, als Borg, moest gebeuren ; eene reden, welke een twijffelaar aan het bijzondere borgtogtelijke van elke bijzonderheid of omftandigheid des lijdens, op zijn best, voor eene fpeeling of uitvinding van ons vernuft zou hebben gehouden , indien ze van Paulus zeiven niet duidelijk was aangeweezen. Deeze leert ons, Heb. XIII: n, 12, en zulks ten bewijze, dat wij eenen altaar hebben, van welken ge.ene tnagt hebben te eeten, die den tabernakel dienen , dat,  c ai i dat, aangezien an of er- dieren voor dé zonde, wier bloed door den Hoogepriester in bet Heiligdom werd gedraagen, buiten de leger -plaats verbrand werden; daarom ook Jefus buiten de poort beeft geleeden , op dat Hij door zijn eigen bloed bel volk zoude heiligen. Ja maar ook even dit, dat de gewoone dingen, welke menfchen regtveerdig lijden , dien Jefus overkwamen en aangedaan werden, die geen zonde gekend had, die volmaakt heilig en God-mensch was, maakt de borgtogtelijke ftraf van dit lijden uit. Hij, die regtveerdig Was, leed, even daar door, voor onregtveerdigen. Dus is zulk eene tegenwerping genoegzaam gelijk, als of iemand inbragt, dat zommigen bet zelfde geleeden hebben als Christus; en daaruit 'befloot, dat bij gevolg Jefus dat niet als Borg heeft geleeden. Want, indien deeze redenkaveling doorging, dan zou veel van het ziele-lijden, en het geheele lighaams-lijden van Christus niet borgtogtelijk geweest zijn; wijl veele menfchen angst, benauwdheid , droefheid in hunne zielen in deeze wereld, en alle lighaams fmerten, welke men Christus aandeed, ook wel hebben geleeden. Twee moordenaars werden met Hem gekr.uifigd, en leeden dus het zelfde. Maar Was daarom het zelfde lijden ten aanzien van Christus niet een Borg-lijden? Andere menfchen zijn ook gefmaad, gefkgen, gegeesfeld; Shrion van Cyrenen droeg het zelfde kruis, het welk Christus eerst had gedraagen. Maar waren daarom de fmaadheden, flagen, de geesfeling, het kruis-draagen van den volmaakt heiligen God-mensch niet borgtogtelijk? en leed Hij daarom dat alles niet als Borg voor zondaaren ? Wie zal dit loochenen, die oiet ongerijmd wil redenkavelen f 1 2 1 tu  ( 132 ) S'. 2ï. Laat ik de gegrondheid en billijkheid van zulke bijzondere aanmerkingen, waar voor ik pleit, nog nadsr' ftaaven en aandringen met het geen ook de geleerde en" Godzalige J. C. Appelius dien aangaande, in de boven reeds aangehaalde ( m ) Voorreden heeft gefchreeven. ' Dé mensch had, met ziele- en lighaam , in veo, lerleie gevallen, eri op veelerleie manieren , gezon, digd en de wet overtreedén. Nu eischten de God, delijke volmaaktheden, niet alleen een lijden en doen , van eene oneindige waaide, maar ook zulk een, dat 3 gefchikt was, om Gods ongenoegen tegen allerleie , zonden, in allerleie gevallen, met ziel en lighaam , gepleegd, te opcnbaaren, en waar door de heerlijk', héid der wet, in alle haare eisfchen, in allerlei op» , zigt, vertoond kon worden. Het was ook niet ge, noeg, dat God zelf zijne heerlijkheid in Jefus lijden , en gehoorzaamheid aanfchouwdè y maar het zelve moest ook zoodanig''irigerigt zijn, dat engelen en men, fchen, en vooral zondaars, die zalig.zouden worden,, daar in de ijsiijkheid van allerleie zonden, de vrees.4 ,-Iijkh'eid van Gods toorn, de heerlijkheid der wet, en, ,-d'e betaamlijkheid'van allerleie gehoorzaamheid, otv , eene aitc-rduidelijkite wijze, zouden opmerken en ge, voelig ter harte neemen. Want God wordt op aarde y verheerlijkt, niet alleen, wanneer Hij zelf, maar ook,' wanneer redelijke fchepzelen zijne heerlijkheid erkeny-nen. En zoo is de eigenlijke^reden, waarom Chris^ , tus, op zoo veelerleie manieren en reizen, met her-^haali'nge, geleeden-en gehoorzaamd heeftniet daai<: , in* C-w);Hoofdft.IF§; 3.7 ; of bladz. Aanteekl- ft»>  ( 133 ) 3 In te zoeken, dat Hij aan het voorgaande daar door , eenen nieuwen trap van waarde, om voor meer men, fchen genoegzaam .te zijn, zoude bijzetten, maar al» , leen hier jn, dat zijne lijdende en doende gehoorzaam, heid, waar van elk Huk eene oneindige waarde be-, 3 zat, bekwaam zoude zijn, om den 'toorn van Goa, , tegen allerleie zonden, en om de heerlijkheid derwets , in allerleie geboden en gevallen, naar 'c Jev.en, te weV» 9 toonen. * &, Ü,( Dees Gódgeleerde maakt vervolgens, in eene Aanteekeninge, deeze regtmaatige opmerking: , Men ziet hier uit, op dat ik dit in het voorbijgaan , aanmerke, dat zij, die de gewoonte hebben, om, in , hunne predikatiën over bijzondere {tukken van Jefus , lijden, in de betooglijke tocpasfmge, gelijk ze veel, tijds genoemd wordt, onderfcheiden aan te tooi,en, , hoe Christus voor die en die bijzondere zonden gelee-, 9 den of de wet onderhouden heeft, der Ceu)e.entc , geene ongegronde befpiegelingen voordragen, gelijk . , zommigen, welke geen genoegzaanien tijd, moeite of , bedaardheid befteeden, om over de zaaken, uit ze. , kere en wel begreepene gronden langzaam en yon, dig te oordeelen, zich wel eens verbeeld.cn, Neen, , Zij handelen zeer verftandig, naar dc natuur en het 9 oogwit van Jefus lijden, gelijk hef eenen verftandigen , dienaar van het Euangelie betaamt te doen. Zij zijn , verre van die ongegronde gedagten, als of dat gedeel, te van Jefus gehoorzaamheid alleen ter voldoeninge , voor die zonde, welke zij dan noemen, geweest zou} de zijn. Zij gelooven, dat de gantfche gehoorzaaml 3 , heid  C 134 ) , heid van Christus, als een rok zonder naad geweeven, , zamenhangt, en ter bedekkinge van een ieder zondaar , noodig is. Maar zij toonen in dat bijzonder ftuk van , Jefus gehoorzaamheid aan, hoe daar uit in 'i bij'zon, der gezien kan worden, dat ook Christus voor die , zonde betaald heeft, en hoe fchrikkelijk die en die , zonde zij, tegen welke God, in dat gedeelte van Je, fus lijden, zijnen toorn zoo bijzonder en nadrukkelijk , of bij herhaalïnge, geopenbaard heeft.' §• *3. Ja maar, zegt mogelijk iemand, hier in kan men te verre gaan, e-n door zulke bijzondere aanmerkingen te willen maaken, kan men tot ongerijmdheden vervallen, Dit, beken ik, kan gebeuren, en gebeurt ook daadelijk dan, wanneer die aanmerkingen niet met oordeel gefchieden. Het zou, bij voorbeeld, ongerijmd weezen, wanneer men aanmerkte, dat Christus met het omhangen van den purperen mantel befpot werd, om daar door voor de zonde van vloeken en valsch zweeren te lijden, of om hier mede de ftraffen te ondergaan van de zonde tegen het agtfte gebod, het welk het fleelen verbiedt, en wat dergelijke ongerijmdheden meer, welke geen mensch begaat, die flegts een greintje oordeelkunde bezit, zouden kunnen genoemd worden. Maar het is geenzïns ongerijmd, wanneer men, om bij deeze zelfde bijzonderheid te blijven, daarover, of over het omhangen van ee,n blinkend kleed door Herodes, aanmerkt, dat Christus, behalven om andere redenen, ook aldus is befpot, om dat menfchen zich door kleeder-pragt hadden bezondigd. Die dit voor ongerijmd aan-  ( 135 ) aanzag, zou honderden kundige Schrijvers en Predikers over hét lijden voor menfchen houden, die ongerijmd denken. Daarenboven, wanneer zulke aanmerkingen over het borgtogtelijke van elk bijzonder gedeelte des lijdens gemaakt worden, dan wil niemand, die geregeld denkt, daar mede zeggen, dat dit bijzonder deel alken en op zich zelve genoeg was en ftrekte, om in alles volkomen voor die bepaalde zonde te betaalen; zoo dat Christus voor en na nooit iets anders voor die zonde zoude hebben geleeden, of moeten lijden. Want, daar elke zonde , om dat ze tegen eenen oneindigen God is begaan, eeuwige verfmaadheid en afgrijzing verdient, daar was geen deel des lijdens op zich zelve genoeg, om voor eenige zonde volmaakt te voldoen. Bij voorbeeld, wanneer de Borg door een fpot-kleed werd verguisd; dan was daar van wel de bijzondere reden en oorzaak, dat Hij, gelijk voor allerleie zonden, dus ook voor zondige pragt en misbruik van kleederen moest lijden; doch dan wil men evenwel, door dit aan te merken, niet zeggen, dat Christus nooit te vooren, of daar na, voor die bepaalde zonde heeft geleeden, of dat dit bepaalde lijden , op dat tijd-ftip alleen, ten vollen genoeg was, om de fchuld deezer zonde geheel af te doen. Dit laatfte te ftellen zou even zeer een misverftand zijn, als het eerfte regtmaatig en gegrond is, 5- =4- Men zal, dunkt mij, in het gevoelen, waarvoor ik pleit, te meer gefterkt worden naar maat men in dat licht' het lijden van Jefus meer befchouwt, en 'er met zulk een oog aandagtig bij ftilftaat. Want toch, gelijk I 4 'or  ( 136 ) fer geen één pligt kan genoemd worden , tot welken menfchen zijn verbonden, of men kan vinden , hoe ^efus dien volmaakt heeft beoeffend; zoo'is 'er ook geen zonde, welke men niet in Hem kan geftraft zien. Schoon men zelfs veronderftellen mag, dat in het gefchied-verhaal der Euangelisten, wegens deszelfs kortheid, niet eens alle verwijtingen en boosheden, tegen Christus uitgebragc, zijn opgeteekend; zoo kan men 'er evenwel het lijden voor allerleie zonden duidelijk uit nagaan. Uit heeft daarom ook nog onlangs de kundige Cork( van dkn Broek, veel geacht Predikant te' Pr in,Qnhftge, zoo ten aanzien dei- daadelijke als der lijdende Borg-gehoorzaamheid van Christus met opzet en oordeelkundig vertoond («) ; en dit wordt hierom ook van verftandige Euangelie-dienaars niet zelden, bij de behandelinge der tien Geboden, in bijzonderheden aan.i geweezen, ten einde de Wet, onder 'sHeeren zegen, mag dienen tot het' geen onze Catechismus, in het Antwoord op de 115de Vraag, te regt als het oogmerk voorftelr, waar toe God haare fcherpe prediking laat; doen; naamelijk, 'op dat wij ons levenslang onzen , zondelijken aart, hoe langer hoe meer leeren kennen; , en dies te bcgeeriger zijn, de vergeeving der zonden , en de geregtigheid in Christus te zoeken. Daar na, , dat wij zonder o'nderlaaten ons beneerftigen, cn God, , bidden om de genade des Heiligen Geefr.es; op dat 3 wij langs zoo meer naar dat evenbeeld Gods vernieuwd , wor- (« ) In twee Ftrbandclipgen, welke men vindt in deNederl. Bibl. Vde Deel, 2de ftuk , bladz. 341, enz. en Vide, Ï}:A, 2de ftuk, bladz. 345., enz.  ( w ) r vorden, tot dat wij tot deeze yoorgeftelde volkome^. a heid na dit leven geraak en.' §• 25» Het is waar, men kan omtrent dit vinden van een lijden voor elke bijzondere zonde ook wederom bedenkingen maaken en zij zijn meermaalen gemaakt. Doch daar opNjs ook zeer wel te antwoorden. De Heer Appelius maakt ten dien einde deeze kortZaakelijke opmerking i , Ik wil,' fchrijft hij (o), ' niet zeggen, dathet tot , voldoening voor de zonde noodig zoude zijn , dat , Christus dat zelftle foort van Hoffelijke ftraffen, het , welk alle bijzondere zonden verdienen, in alle om, Handigheden leed; of dat Hij alle bijzondere geboden, , in alle bijzondere omftandigheden , ftoffelijk onder, hield. Het was genoeg, dat Hij zulk eene lijdende , cn doende gehoorzaamheid betaalde, waar uit men jj duidelijk genoeg zien kon, hoe God tegen allerleie , zonden in het bijzonder toornde; en hoe noodzaakei cllc Sebodin hec bijzonder gehoorzaamd moetwor, den. En hier aan voldoet de gehoorzaamheid van , Christus, op de allervolmaakte wijze. Want, om , maar één voorbeeld te noemen, fchoon Christus alle » die ftoffèlijke ftraffen, welke zommige menfchen, , door het zondigen tegen het huwelijk, over zich , brengen, niet ondergaan heeft; en, fchoon Hij de ? ^^hjksvpHgten niet ftoffelijk heeft betragt; nogthans , heeft Hij. door zijne gehoorzaamheid voor zulke zon1 den 2eP°eS'gedaan, en de ongehoorzaamheid ver- j goed; (O ta de gemelde Voorreden, bladz. XXIV en XXV I 5  ( I3« ) t goed; op zulk eene wijze, dat men uit verfcheidene » flukken zijner gehoorzaamheid, op het allernadrukke, lijkfte zien kan, hoe zeer de Heere tegen zulke zon, den verbolgen zij, en hoe heilig zulke geboden zijn.' In de Verhandelingen van den Heer van den Broek, als zijnde daar toe opzettelijk gefchreeven, en hier toe zeer leezens-waardig , vindt men dit foort van tegenbedenkingen nog breedvoeriger beantwoord. in dê Eerfte wordt vertoond, ho'e een waar begenadigde, zoo bij zijnen overgang tot 'sHeeren ziel-troostenenfchap, als ook in zijnen volgenden levensloop op den weg der geregtigheid, daar in fterkte en rust voor zijn gemoed kan vinden, dat hij zich kan voordellen: 'al wat God, ter verkrijginge van zaligheid, in zijne Wet van mij vorderde , heeft mijn Borg vol, maakt voor mij volbragt.' De Tweede beftaat in een vertoog van deeze twee bijzonderheden. ' i) Door , het aanbiddelijk bellier van den grooten Richter is , onze Borg in zijn levens-loop befcbuldigd geworden , van alle misdaaden, welke de zijnen, voor wien Hij , leed, begaan hadden. 2 ) Alle de ftraffen, welke zij , om die misdaaden, in dit en het toekomende leven, , zouden hebben moeten 'ondergaan , zijn Hem ook , opgelegd.' Bij het geen door deeze geachte Leeraars is voorgedragen , zou ik, zoo uit eigene overdenkinge, als uit de aanmerkingen van anderen, vooral die met oordeelkunde over het lijden van Jefus hebben gefchreeven, nog het een en ander kunnen voegen. Maar mijn oogmerk voornaamelijk en regelregt zijnde, de gegrondheid en billijkheid van zulke bijzondere aanwijzingen van het borgtogtelijke te toonen, zal ik mij thans daar niet verder inlaaten.  ( 139 ) , §• 26. ■ Laat ik, bet geen hier nu bekwaamst onder het oog wordt gefield, onzen Christenen herinneren, hoe niet alleen de Leer onzer Kerke aangaande alle lijden van Christus, zonder eenige uitzonderinge, als een ftraf-. draagend en aan Gods geregtigheid voldoend lijden , in ons Avondmaals-formulier uitgedrukt is; maar hoe ook daar in bijzondere aanmerkingen over bijzondere deelen of omftandigheden des lijdens, als over het linden, de fmaadbeden, het onfchuldig veroordeelen, en dc kruiJiging des Borgs, zeer duidelijk worden gemaakt. Wij worden aldaar vermaand en opgewekt, ten einde het Avondmaal tot gedagtenis van Christss te houden, dat wij zijnes aldus daar bij zullen gedenken. „ Dat wij gantfchelijk in onze harten vertrouwen ,' „ dat onze Heere Jefus Christus, (naar luid der belof„ tenisfen, die den Voorvaderen in het Oude Testa„ ment van den bèginne aan gefchied zijn) van den „ Vader in deeze wereld gezonden is; ons vleesch ende „ bloed aangenomen, den toorn Gods (onder welken » wi3 eeuwiglijk hadden moeten verzinken) van den „ beginne zijner menschwordinge, tot den einde zijns * levens, op der aarden voor ons gedraagen, ende alle „ gehoorzaamheid der Goddelijke wet, ende geregug„ heid voor ons vervuld heeft, voornaamelijk totn „ Hem de last onzer zonden en des toorns Gods bet. „ bloedige zweet in den bof uitgedrukt beeft; daar Hij „ gebonden werd, op dat Hij ons zoude ontbinden; „ daarna omaMjke verfmaadbeden geleeden heeft, op. „ dat wij nimmermeer te fchande zouden worden; on„ fchuldig ter dood veroordeeld, op dat wij voor bet ,■> ge-  ( 14° ) „ gerigte Gods vrij zouden gefprooken worden. Ja zij* „ gezegende lichaam aan het kruit laatcn nagelen, op „ dat Hij het bandfcbrift onzer zonden daar aan zoude „ begten: Ende heeft alzoo de vervloeking van ons op ,, zich gelaaden, op dat Hij ons met zijne zegeningt ,, vervullen zoude. Ende heeft Hem vernederd tot de „ allerdiepfte veifmaadheid ende angst der bellen, met lijf en ziele, aan het hout des kruifes, toen Hij riep „, met luider ftemmc: Mijn God, mijn God, waarom „ bebt gij mij verhaten? op dat wij tot God zouden ,, genomen, ende nimmermeer van Hem verhaten wor„ den. Ende eindelijk, met zijnen dood en bloedftor,, tiuge, dat Nieuwe en eeuwige Teftament, het Ver„ bond der genade en der verzoeninge beflooten, als ,, Hij zeidc ,), en waar van ik nu' «•■•'- ' dit- . O) Hoofdft. II. §. 4. pf bladz. 28, 20.  C 141 ) dit weinige nog maar zal mededeelen. In hét algenieerö wordt daar gezegd: 4 Wij prediken van des Heeren Lij,■ den alzoo, gelijk óns de heilige Schriftuur daar van , onderwijst. En in alle deelen deezcs lijdens van Chris, tus ftellen' wij-iets bijzonders, gelijk het de heilige , Schriftuur daar in ftelc. Prent u diep in, en twijf- ,• feit gantsch'niet, of gij zïjt hét, die Christus alzoo , gemarteld hebt; want uwe zonden hebben het zeker, lijk gedaan', enz. Daarom, wanneer gij de fpijker» door dé handen vari Christus ziet dringen, gelooft ze,- kerlijk, dat het uwe Werken zijn. Ziet gij zijne door, nen kroon ,gelooft, dat het zijn uwé böoze gedagten; ,• enz. Ziet ook eens,-wanneer Christus een doorn , ftcekt, dtfti zouden u billijk meer dan honderd dui.,- zenddoornen fteeken, ja eeuWiglijk'zouden ze u alzoo , én nog veel erger fteeketi. Wanneer Christus' handen , dn voeten nïet fpijkers doorboord worden, zoudt gij ,- eeuvviglijk zulke en nd'g'ergere fpijkers moeten lijdén.** Wat men bij Calvinus en anderén vari dien tijd' ithoon bij den eenen iets meer dan bij den anderen-, daar van aantreft, zou ik insgelijks kunnen opgeeverti Ja de öude Christen Kerk dagt op dezelfde wijze over het Lijden des Zaligmaakers. Ik zou eene ruime ftof hebben, bijaldien ik dit uit degefchriften der Kerk-vaderen wilde vertoonen. Zommige hunner maaken zoo veels aanmerkingen Over het borgtogtelijke van elke bijzonderheid des Liji dens, dat zelfs eenige daar van wat te verre gezogt zijn.- Ik'zal alleen uit twee van deezen een weinig hier op» geeven,- * Atha-*  C 14a ) •Ath an a sius, die in de vierde eeuwe Opziehdef der Christen Gemeente te Alexandrien was, over het Lijden en bet huis van Christus handelende, fchrijft onder anderen, na dat hij in het onmiddelijk voorige zich op Jef. LIII: 4, en Philipp. II: 3, had beroepen, .dit volgende Qgj. , Christus is vervloeking voor ■ ons geworden, en , heeft aldus, met menfchelijk vleesch omgeeve.n en be, kleed, het geen het onze was, door zich zeiven den Vader voorgefteld, op dat Hij zelf lijdende, den lij, denden mensch ongefchonden zou doou zijn , en , kleine dingen met groote vergelden. Want Hij is ne, dergedaald, om ons de verhooging te bezorgen, en Hij heeft de geboorte ondervonden, op dat wij nut , den ongebooren bevriend wierden. Hij is om onzen , wil zwak geworden, op dat wij opgerigt wierden met , kragt, en met Paulus zouden zeggen: Ik vermag alle , dingen, door Jefus Christus, die mij kragt geeft. , Hij heeft een verderfelijk lighaam aangenomen, op , dat het verderfelijke de onverderfelijkheid zoude aan, doen; Hij heeft het fterfelijke aangedaan, op dat het , geen fterfelijk was, de onfterfelijkheid zou aandoen. , In één woord, Hij is mensch geworden, op dat wij, , die als menfchen ftierven, vergodet wierden, en niet , langer den heerfchenden dood zouden lijden.' Dezelfde Athanasius fchrijft op eene andereplaats (rj: ' Het is bekend, dat de dag van Christus lijden een , dag van blijdfehap, wegens onze zaligheid, is geweest. Want de zonden der wereld hebben Hem, ge- , lijk {qj Oper. Tom. I. fecundum edit. Colon. 1686, pagga 100a, 1003. Qrj Qper> Tom. II. pag. 392.  C 143 ) , lijk doornen, geftooken, welke Christus heeft uttge, wischt, zijnde gekomen als het Lam Gods, het welk , de zonden der wereld wegneemt. En gelijk de zonde , door de vrugt van het hout is, alzoo is door het hout , des kruifes de zaligheid; en het lijden van Christus is , daarom in eenen hof begonnen , om dat Adam in het , Paradijs had overtreeden, gelijk ook daarom den moor , denaar het Paradijs is geopend van het kruis. Christus , werdt ter zesder uure gekruifigd, om dat Adam tegen , den avond is verdreeven. Hij fmaakt galle, op dat , Hij de zoetigheid der bittere lust van Adam geneeze. , Hij wordt geflagen, op dat Hij mij de vrijheid fchen, ke. Hij wordt befpoogen, op dat Hij ons de befpren, ging des Heiligen Geestes geeve. Hij wordt gegees, feld, op dat Hij den last der zonden, welke op zijnen , rug was, verftrooije. Hij wordt aan het kruis ont, bloot, om mijne fchande te bedekken. Hij fterft, om , mij leevend te maaken. Hij wordt veroordeeld, om , mij van de verdoemenisfe te verlosfen. Zijn hoofd , wordt meteenen rier-ftok geflagen, op dat Hij den , kop der flange vermorzele.' In de Onderwijzingen (xcat^™*) van Cyrillus, ; die in deeze zelfde eeuwe Opziender der Gemeente te Jérufalem was, ( welke Onderwijzingen, zoo wel als andere gefchriften der Kerk-vaderen men niet genoeg kan leezen , om het geloof der Christenen van alle" tijden aangaande de grond-waarheden van onzen Godsdienst daar uit te zien ) is de XlIIde over de kruifiginge en begraaf enisje van Jefus. Daar in zijn de aanmerkingen over het bijzondere borgtogtelijke, en hoe alles naar de voorzeggingen der Propheeten is geweest, ook zeer veele en veelerleie Hij begint, na eene korte inleiding, die Onderwij. zing  ( f44 ) ilng, welke zoo groot is, dat ze in de uitgaave zijiW Werken door TouTTée van bladz. 182 tot 203 doorloopt , op deeze wijze: ' De zonde van éénen Adam , heeft wel den dood in de wereld kunnen invoeren.' , Maar, indien door den val van ééneri de zonde in de , wereld heeft gelïeerscht, waarom zou niet veel meer, , door de regtveerdigheid van éénen, het leven heer,'fchen. En indien ze' (onze eerfte ouders) 'toen , door het eeten van het hout, uit het Paradijs zijn ge, worpen { zouden data nu de geloovigen, door het hout , van Jefus niet ih het Paradijs'ingaan?' Over den purperen mantel en de doornen kroon' fpreekende, waar mede de Romeinfche krijgsknegtea: Christus'befpóttedcn, zegt dees Oudvader: ' Die kroon was eene verborgenheid; want ze was eene beiaa'ling' der zonden, eene verlosfing van hét vonnis der ver'i doemenisfe. Adam had de veroordeeling ontvangen', , vervloekt zij hei aardrijk in uwe werken, het zal u doornen en disttien voortbrengen. Daarom ontvangt Jefus'doornen, op dat Hij de vervloeking wegneeme'; en daarom is Hij in de aarde bcgraaven, op dat da } aarde, welke vervloekt was, zegening'in'plaatze van , vervloekinge zou verkrijgen.' Uit dergelijke bijzonderheden over het borgtogtelijke^ waar bij ik nog veel meer, uit deeze en andere Öudvaders, zou kunnen voegen , ziét men al weder, hoe het Christen-geloof ten allen tijde,'op het voetfpoor der Apoftëlen, bij'zbndérb vertroostingen uit bijzóndere dee=' lèn van Jefus Lijden plagt te trekken.' %: 2"t>. Wie zal het dan wraaken, dat dit zelfde fteeds in onit 'Kérke' is 'gefchied , én' nóg wordt gedaah ? Ja wat zeg  ( 145 ) ik, wie onzer zou zulke gèloofs- werkzaamheden, in plaatze van haar eenigzins te ftrcmrnen, niet in zich zeiven en in anderen zoo fterk aankweekeri, als hij dooide Goddelijke genade vermag ? S- 3°- Gelijk de geheele Leerreden van mijnen Amptgenoot Petrus Hofstede, over de woorden uit ijoh. II: a, Hij is eene verzoening voor onze zonden, W3ar van ik reeds te vóoren melding heb gemaakt Csj, tor onderwijzing en verfterking in het geloof heeft gediend; zoo was, mijnes oordeels, ook het flot der Toepasfin ge voortreffelijk. Ik heb daarom zijn Hoog Eerw. verzogt, en hij heeft mij toegeftaan, het zelve alhier té plaatzen. Het was aldus: , Wat is 'er al balfem van vertroostinge uit de bijzon, derheden van Christus ftraf-betaalend en heil-verdie, nend Lijden vOor een kind van God te haaien! , Meermaalen geraakt een'- Godvrugtige ziel onder ; een angstvallig gezigt en treffend gevoel van de Bijj zonderheden haarer fchulden ; naamelijk dat zij daar , en daar in overtréeden, eri zich in zulk of zulk eene zonde verloopen heeft. Maar als het haar ter zelfder ftond, of daar na, gebeuren mag, door 's Heeren , Geest, met een toepasfend geloof, geleid te worden •, iri de Bijzonderheden van 'sHeilands ftraf-betaalend en heil - verdienend lijden, zoo als die Bijzonderheden , lijnregt overftaan tegen haare bijzondere misdaaden; , dan kan het niet anders zijn, of de fchuld verdwijnt uit ,- hét (O Hoofdft. I. §. 16. of bladz. 30.' K  ( .146 ) * ' , het oog, en Christus wordt Haar, ten opzigte van alle , die Bijzonderheden, alles en in allen. Haare beende, ren, die verbrijzeld waren, verheugen zich wederom , en 'er is vreugd in haar hart meer dan ter tijd, dat , veeier koorn en most vermenigvuldigd wordt. Het , is dan wel eens, (getuige haar ffille Bid-kamer): „ JaRegtveerdigeRigter! Ik was uw fchuldenaar,dui„ zend talent-ponden Honden op mijne rekening en ik „ had geen quadrant-penning om te betaalen; maar „ mijn plaats-bekleedende Borg heeft het handfchrift, „ dat tegen mij was, uitgewischt. In onzer aller ftam,, vader Adam fchond ik uw Goddelijk even-beeld, „ werd daar op een vang des Satans, en verwardde mij, „ door eigene boosheid, nog meer in zijne ftrikken; „ doch bij IJ is vergeeving; uw Zoon, uw eenig„ gebooren Zoon, ih wien Gij een welgevallen hebt, „ is, ter voldoeninge aan uwe geregtigheid, gevangen „ genomen en fmerrelijk gebonden om mijne banden te „ breeken, de knoopen mijner godloosheid los te maa„ ken, en mij in vrijheid heen te zenden. Heere, mijn „ God! dikwerf verzaakte ik u, ook zelfs na dat ik mij „ aan U verpand en met mijne hand gefchreeven had, ,, ik ben des Heeren ; dikwerf gedroeg ik mij, uit men„ fchen vrees, als kende ik u, mijn Schepper, mijn „ Weldoender, niet, en als had ik geene verbonds„ betrekking op u; maar, ö liefde, eeuwige liefde ! „ mijn Goel, de trouwe, de Waaragtige getuige heefc „ zich, voor mijne herhaalde verloocheninge, totdrie„ werf toe van één' zijner beminde Discipelen laaten „ verloochenen, en daar doorden Geest der vrijmoedig„ heid voor mij verdiend. Vaak fprak ik onbedagt„ zaam, ftruikelde veelvuldig in woorden en verzuimde „ eene wagt te zetten voor de deur mijner lippen; Gij, „ die  ( Ï47 ) 5, die de Alweetende zijt, weet het; maar Gij weet „ ook, en dit ftelt mij gerust, dalmijn lieve Heiland „ met de kinnebakflagen, Hem in dè zaal van Cajaphas ,> gegeeven, voor alle de ligtvaardige zonden van mij* „ nen mond geboet en dien met uwen lof vervuld heeft. „ Uiterlijke verderfden, kostelijke kleederen, vlegtin„ gen des hairs trekken te meermaalen het ijdel hart van „ u af, en deeden het zwellen; maar de nedrige Jefus „ heeft met zijn blinkend kleed en purperen mantel dee„ ze mijne hoovaardij voor uw aangezigt bedekt, en 5, met dat hoonend fpotgewaad voor mij de kleederen „ des heils en den mantel der geregtigheid verworven» „ Het aardrijk was om mijnen wil vervloekt en met „ doornen bezwaard; ik zelf was van natuure eene „ doorn-draagende aarde, een wederhoorige, die met „ eigen zin, eigen wil en eigen bevel-magt U naar de „ kroon ftak en uwe heerfchappij betwistte; maar God ,, des aanziens! zie daar mijn Lam ten zond-offer! Mijn „ Verlosfer heeft de doornen kroon, die ik verdiend „ had, gedraagen, den vloek weggenomen, en daar „ door gemaakt, dat Gij mij gekroond hebt met goeder„ tierenheid als met een rondasfe. Schandelijk bedrijf „ was 'er in mijne handen, en ik fteeds gereed om met „ den voet te ftruikelen; Edoch in deezen is het rant„ foen-geld voor mij opgebragt; men heeft de handen „ en voeten van mijnen volkomen Zaligmaaker door„ graaven; die ftraf, welke mij den vrede aanbrengt, „ was al mede op Hem; immers vloeien 'er uit zijne „ viar wonden, langs den kruis-heuvel, tot mij afvier „ Paradijs-ftroomcn van wijsheid, regtveerdiginge, hei„ liginge en verlosfinge; de wet mag ftreng eifchen, „ haar magt, om mij te verdoemen, is haar benomen; Christus heeft nog voor zijnen dood, welke de eenige Ka. » oor-  "C 148 ) „ oorzaak is van mijn geestelijk en eeuwig leven , met „ groote ftemme gefprooken: Het is volbragt! Dat „ woord is zoo wel voor den minst als voor de meest „ begenadigden, en dat woord is mij genoeg; ik zal 'er „ mij op verlaaten, en U, 0 Barmhartige en Hemel„ fche Vader! in alle mijne nooden en twijfelingen „ daaropmaanen. Beminnelijk woord! Het is volbragt! „ Band en fnoer van dat Bundelken Myrrhe, het welk „ bij mij vernagt! Ik zeg 'er Amen op, en z'al 'er mij, „ in afhanginge van U, ten einde toe aan vast houden. „ Het is voor mij volbragt! Amen! ja Amen !• §• 31. Maar moet men dan altijd over alle lijden van Christus, en elk gedeelte of bijzonderheid van het zelve, alleen dit eenige aanmerken, dat het was, om Gods rigterlijken toorn, in plaatze van anderen, te draagen, en laoe ieder deel of omftandigheid meer bepaald diende, om voor zeker foort van zonden te voldoen ? Ik antwoord volkomen het zelfde, het welk de gemelde Cv ril lus zijne Gemeente te Jerufalem leerde (O: , Neemt eerst voor een onwrikbaar fundament , het kruis, en bouwt daar op al het overige van het ). Het lust mij eenig gedeelte daar van hier te plaatzen, waar uit men over al het overige kan oordeelen. , De fchaarder kwaaddoenders' (dusluidt her)'dringt , op U aan met groote grimmigheid , met fakkelen, , zwaarden en ftokken gewapend, om een onnozel on, weerbaar Lam te vangen. Dus zoude de verwoedde , Draaken -fchaar.van Belial ook tegen mij gewoed , hebben, om een verlooren fchaapken te verflinden; 0«) Hoofdfl. §. V: 8-15. ' "> (>•) Biadz. ico-107.  4Ê ( 153 ) t indien Gij u niet in de bresfe gefield had , om den ? wolf zijnen roof af te dwingen. , Gij liet uwen liefelijken Mond met eenen fnooden , Judas-kus bevlekken, om de valschheid mijnes harten , te bedekken, en uwe getrouwigheid, die zoo vast als , een fteenrots is, daar door te openbaaren. Uwe Dis, cipelen namen de vjugt , dewijl gij alleen , zonder , eenige vertroostinge, de wijn-pers van den toorn Gods , wildet treeden voor degeenen, die anderzins verdiend , hadden, om in eene geilaadige Helle-pijn van u ver, bannen te zijn. , Men bragt U voor het feherpde bloed-gerigt, daar , Gij.door de valfche getuigen,aangeklaagd werd;doch , Gij hebt niet één woord daar tegen gefprooken; de, wijl ik op duizenden niet kon antwoorden. Ik had de , Heiligheid van uwen Naam met mond en daad gelas, terd en gefchonden, daarom werd Gij onregtveerdig, , als een Lasteraar, gehandeld. , Uvve kinnebak-dagen en het befpuwen, door de me, nigte der boozen, had ik verdiend. Gij hebt de aller, bitterde befpotting verdraagen; anderzins zoude ik eene , befpotting des Duivels geweest zijn. Voornaamelijk., , groote Propheet ! heeft men de Leer van uw Leer, ampt wrevelmoedig befpot; op dat de verachting van , uwe Genade-leere,'door mij begaan, verzoend mogte , worden.' §• 35- Van Franc Bukman is eene korte, doch geleerde en oordeelkundige, Verhandeling over het laatde Lijden van Christus Qxj. In dezelve leest men geduu- rig O) Onderden titel: liet Lijden tan den Heeie Jefus Chrisiws korthnndig verhandeld, over het XXFIfle Hcefddeel van Matiheus. Gedrukt te Amlierdam 1.701, in 4to. K 5  ( i54 y rig zulke bijzondere aanmerkingen over de bijzonderheden deezes Lijdens. Bij voorbeeld, over het naait ontkkeden van Jefus toen men hem kruifigde, fchrijft dees Hoogleeraar al' dus: , In deeze zanken fs te zien : I. Dat den Zaligmaaker , de allerhoogfte fmaad en hoon is aangedaan. Wanneer , de Koning der Ammoniten den knegten en afgezanten , van David hunne kleederen tot aan hunne billen af, fneed, en hen alzoo wegzond", waren ze niet alleen , zeer befchaamd, maar de Koning heeft dat ongelijk, , zijnen gezanten tegen het regt en de welvoegendheid , der volkeren aangedaan, door eenen feilen oorlog ge, wrooken, i Sam. X. Maar veel fchandelijker wordt , hier met Christus gehandeld; aan wien niet alleen een , gedeelte zijner kleëderen wordt afgefneeden, maar die , geheel daar van wordt beroofd, om dus naakt te htm, gen tot een fchouwfpel voor engelen en menfchen. , Zoo dat Hij ook deswegen heeft moeten zeggen: , fchande heeft mijn aangezigt bedekt; Pfalm LXIX: 8. , Christus nu heeft deeze fchande ondergaan, niet alleen , om daar door rc tooncn , dat Hij de Overheden en , Magten aan het kruis heeft uitgetaogen, Colösf. II: ,15; maar ock, op dat Hij den fmaad van onze fchan, delïjke naaktheid , door de zonden over ons gehaald, , zoude bedekken, en ons, aangedaan met het witte , kleed zijner geregtigheid, en verfierd met alle Chris, telijke deugden, als kostelijke paarlen, Gode zijnen , Vader volmaakt zoude voorllellcn; Openb. III: 18; , XIX: 8; Pf. XLV: 14, 15; Spreuk. I: 9; Hoogl. VI: , 9. II. Hoe betaamelijk en regtmaatig het zij, dat 5 wij, om de zaak van Christus, de beroovirig onzer , goederen met vreugd en blijdfehap aanfehouwen, en , zoo  ( 155 ) zoo naakt den naakten Christus nawandelen; Matth. \ XIX: 29; Heb. X: 34-' Over het Opfchrift aan het kruis maakt de Heer Burman zes aanmerkingen, waar van de twee eerfte deeze zijn: ' I. Alhoewel dit Opfchrift grootelijks ftrek- , te tot eer en heerlijkheid van Christus, zoo is het egter niet tot zijne eer, maar tot zijn fpot en fchande bo- , ven zijn hoofd gefteld. II. Door dit Opfchrift heeft Hij uitgewischt het handfehrift, het welk eenigzins tegen ons was, Colosf. II: 14; en voor ons een beter , regt van God verkreegen, Openb, III: 3; VII: 3; en , IX: 4-' Over de Duisternis, welke den aardbodem bedekte, toen Jefus aan-het kruis hing, zijn des Hoogleeraars vierde en vijfde aanmerkingen deeze, dat' hierdoor ook , verbeeld worden de uiterfte duist'ernisfen en angstval, ligheden, welke Christus omringd hadden, aan welke , God zelf uit den hemel getuigenis'geeft door de ver, duisterde Zonne; gelijk Hij daar uit Hem ook getuigenis gegeeven had bij zijne geboorte en doop. . , Voornaamelijk betuigt God dus zijnen gantfchen toorn , over Christus uit te ftorten, hangende hier in onze , plaatze, dien Hij, als onder een zigtbaar teeken van , zijne gramfchap, drie uuren na een heeft ten toon ge, fteld ( gantsch anders dan Hij gedaan had in den voor, beeldigen Jofua, voor wien Hij hét gebruik der Zon, ne verlengde, Jof. X: 13;) 200 dat> waar Christus, zich keerde of wendde, zich overal niet anders op, deed, dan teekenen en blijken van den vertoornden , God; het geen ons tot troost moet verftrekken, die , nu van die eeuwige duisternisfen bevrijd zijn, Eph.V: , 8; Colosf. I: T3; en voor wien in tegendeel de Zon , der Geregtigheid is opgegaan; Mal. IV: 2.' - §■ 36..  ( 156 ) S- 36. Gelijk de Heer Witsius, zoo als wij bevoorent zagen, tegen Jac. Ai.tino bewees en verdedigde, dat alle lijden van Christus, welk het ook was, een verdienftelijk lijden voor zondaaren is geweest ; dus vertoont hij overal in zijne fchriften, waar het maar te pas komt, het bijzondere borgtogtelijke van elk gedeelte deezes lijdens zeer kragtig. Vooral maakt hij daar van zijn werk in de Behandelinge van onze Gehofs-artihelen. Een Werk, het welk, met 's Mans Verklaaringen van het Gebed des Heeren, in onze raai overgebragt zijnde, zoo wel als dat over de Verbonden, onder de eerfte huis boeken der Christenen behoort gebruikt te worden. Na eene zaak-rijke en bondige Vej-klaaring van ieder Artikel, het welk van Jefus Lijden fpreekt, leert de Heer Witsius het heil-verdienende van elke bijzonderheid des Borg-lijdens, fchoon mep uitvoerig , egter. zeer treffend. Bijvoorbeeld over het Geloofs-artikel, dat Jefus geleeden beeft, onder Pontius Pilatus, (in welks verklaaringe, in overeenftemminge met onzen Catechismus, was geleerd , dat onder het Lijden ook moet begreepen worden alles, wat Christus den gantfchen tijd zijnes levens op aarde heeft geleeden) merkt Witsius, onder anderen, dit aan (yj: 'Overweegt, dat deeze lijdingen van Christus u geopend hebben de fontein van de God, delijke gunst en weldaadigheid, waar uit alles, wat in , dit leven en het toekomende leven u aangenaam en , vermaakelijk toekomt, ceniglijk voortvloeit. Want , dat gij, niet als de menfchen van deeze wereld , maar , in de liefde Gods, huizen hebt, waar in gij met een (3') In de Nederdaitfehe uicgaave, bladz. 265, 266".  ( 157 3 j gëWenschte echtgenoot en zeer lieve kinderen woont ( dat gij gekleed wordt met een eerlijk gewaad , dat ' gij fmaakelijke fpijs en drank gebrnikt; dat aan u, j als gij krank zijt, nog de gedienftigheid van uwe huis, genooten of vrienden, nog de verkwikkingen of ver, zagtingen van de aangenaamfte dingen , of uit onze^ of uit verre gelegene gewresten, gehaald, niet ontbree, ken; dat gij, in de fmerten van ziel of lighaam, op een ; zagt bed moogt liggen; Dat zijt gij geheel en al aan , den lijdenden Christus fchuldig, die om uwen wille , arm, zonder eigen huis te hebben, omgedwaald heeft, , die naakt aan het hout heeft gehangen, die niet edik , en galle gedrenkt is, die zonder eenigen troost, in de , grootfte angften, aan een vervloekt kruis is gehegt, ^ en wiens handen en voeten, door het inflaan van het , ijzer der nagelen, doorboord zijn. Dat gij door de , vertroostingen des Heiligen Geestes lieffelijk geftreeld , wordt; dat gij in de verdrukkingen van vreugde op, fpringt; dat u een vrije toegang tot den troon der Ge, nade openftaat; dat gij eene geruste confcientie hebt» , dat gij den hemel zelf en het eeuwige leven durft hoo, pen; dat komt nergens anders uit voort, dan uit die , zelfde lijdingen van Christus, die zelf om uwen wil , dien vriendelijken invloed van 's Vaders gunfte in zijne , droefenisfen heeft moeten ontbeeren; die over de angj ften zijner ziele gejammerd heeft , en geklaagd, dat zijj ne gebeden niet verhoord waren, Pf. XXII: 2,3; en , die met banden des doods en der helle is omgeeven en , bekneld geweest.' In de behandelinge der volgende Artikelen, waar in wij belijden te gelooven in Christus , die gekruist, geftorven, begraaven en nedergedaald is ter lellen, wijst Witsius nog veel meer onderfcheidene bij-  C 158 ) bijzonderheden aan, welke tot bijzonder heil en troost in elk deel en omftandigheid van het Borg-lijden zich opdoen. Neemt eens, wat 'er van dit bijzondere zij in Jefus geesfel-jlagen, het kruis-draagen, de uittrekkinge, en beroovi.nge zijner kleederen, het bewaard m omftngeld worden door eene wagt, en dergelijke lijdingen, welke daarom door den Raad en de Hand Gods op den Borg kwamen, om dat Hij de fchulden en ftraffen van alle en allerleie zonden zijnes volks moest draagen en wegneemen. In het zoo zeer bekende en fraaije Gezang van Profesfor Witsius, beginnende: , Is 'er nog, 0 groote Ontfermer! , Is 'er voor een' naaren kermer, , Voor een' fchreijer nog gehoor?' vindt men daarom meermaalen biddende beroepingen op bijzonderheden van Jefus Borg-lijden, en ootmoedige fmeekingen om, wegens dezelve, in genade van eenen daar door verzoenden God en Vader aangezien te worden. §• 37. Trouwens; het is Bijbèisch aldus te handelen. Men volgt de Apoftëlen na, wanneer men bijzondere vertroostingen of lesfen in bijzondere gedeeltens of omftandigheden van Jefus in alles volmaakt Borg-lijden vindt, of daar uit afleidt, en wanneer men die zelfs toepasfelijk maakt op bijzondere perfoonen, in hunne betrekkingen, gevallen, of toeftand in deeze wereld. Dit is ons, behalven uit de betoogde gronden, waar op zulks rust, ook reeds gebleeken ten aanzien van de fmaa-  ( 159 ) fmaa dingen O), tegen/preekingen C>), e" bet arm -worden Qbj, door Christus geleeden, % 33. Ik kan evenwel niet nalaaten , om het althans nog met één Schriftuur-text te bewijzen. Hier toe diene het geen wij vinden 1 Pet. II: 18-25. De Apoftel meldt daar bijzonder en bepaaldelijk, dac Jefus is gefcholden, en niet weder fcbold; dat Hij leed en niet dreigde; en daar op gezegd hebbende , dae Christus, die met onze zonden was belaaden, dezelve droeg naar het bout, om ze aldaar geheel van voor Gods aangezigt te doen verdwijnen, noemt hij nog afzonderlijk de geesfeling des Borgs, waar door de zijnen geneezen zijn, Welke is nu de bijzondere reden, waarom juist dit, en niet iets anders van Jefus lijden, hier wordt voorgehouden? • Die reden is kenbaar. Petrus vermaande en leerde, ter deezer plaatze, de geloovige huisknegten, dat zij mee alle vreeze aan hunne Heeren, niet alleen den goeden en befcheidenen , maar ook den barden , onderdaanig moesten zijn. Wat was het nu, het welk huisknegten, die toen ter tijd lijf-eigene flaaven waren, van hards heeren hadden te lijden? Dit beftond in gedreigd, gefcbolden en geflagen te worden; Ja het welk nog bijzonderder was en daarom ook gepast door onze Overzetters des Bijbels, in hunne rand-teekeninge, aangemerkt O) In dit lilde Hoofdft. §. 11; ofbladz. 118-121. (/?) In de daar opvolgende §. 12, 13; of bladz, 121,182, l&j Hoofdft, II. S- 395 ofbladz. 90.  ( lóo ) mérkt is, de flagen , welke zulke huisknegten, volgens het gebruik dier tijden, moesten lijden, waren geesfeVingen of riem-flagen Ccj. Tegen deeze derhalven, om dat Christus die ook bepaaldelijk voor hun geleeden had, konden en moesten de geloovige dienstknegteh èene bijzondere vertroosting en leering in Jefus geesfelinge vinden. Dus is het Schriftuurlijk, en eene denkwijze gelijkvormig aan die der Apoftëlen, wanneer de eerfte en volgende Christen-Kerk zulke geloofs - gebruiken van Jefus. geesfelinge maakte, en wanneer onze Hervormden 'er op foortgelijke manier over fchrijven of prediken, als ook de gemelde Witsius doet ( d ), met deeze woorden: 'Door zijne geesfel - flagen, ö Christen, heeft Hij , u alle foort van geesfels geheiligd en zoet gemaakt.. , Terwijl die zijn gezegend lighaam getroffen hebben , , even daar door zijn zij gezegend. Want wie zijt gij, , die u zeiven zoudt inbeelden, dat gij het leven vrij van , alle geesfels zoudt doorbrengen, daar gij ziet, dat de , Zoon Gods zelf, die zonder zonde in de wereld geko, men is, niet zonder geesfelinge daar uitgegaan is; Heb. , XII: 6. Laat het u genoeg zijn, dat de prikkels van , den vloek uit uwe geesfel - flagen door Christus weg, genomen zijn, en dat gij door zijne ftriemen geneezen , zijt; i Pet. II: 24. Indien het ook gebeurt, dat den , Apoftëlen wedervaaren is, dat gij om den Naam van , Christus me; roeden zoudt geflaagen worden, rekent , dat voor u tot vreugde en eere te zijn, dat gij waar, dig geacht wordt de overblijfzelen van Christus lijden , in (cj Men zie ook Hier. van Alp hen over 1 Per. II: 24. Cd) Ter aangehaalde plaatze, bladz. 297,298.  , in üw vleesch te vervullen, Hand. V: 41; Colosf. I: , 24. De gedenkfchriften van de ouden, alle de kerj kelijke bittonen zijn vol, van Moeders, Mannen, ; kleine Kinderen; Maagden, die lachende en zirigen, de, zonder eenig gevoel van fmert, in eene over» , vloeiende volheid van hemelfche blijdfchap, niet al, leen hunne lédemaaten; door de geesfels van een ge, reeten, maar ook hunne beenderen, die bloot lagen , door de Hagen, en de innigfle verhoolene plaatzen van , hunne ingewanden, den aanfchouwers,' die daar over j verbaasd (tonden, hebben laaten zien. Van waar dit , anders? dan dat zij gemoedigd dodr Christus geesfe, flagen, en vervrolijkt door zijnen Geest, niets dat , fcherp en bitter was, in dezelve' gevoelden, maar in' , tegendeel ondervonden, dat de wreedfte flagen haas, tiger door Christus ftriemen geneezen zijn, dat dat zij , van den llaanden beul door dezelve getroffen werden.' S- 39'; Dergelijke bijzondere gebruiken en inkeeringen toe zich zeiven, hoedanige de Oödvrugtigen van den gantfchen Bijbel, en elk gedeelte des Bijbels, tö't leven en fterkte des geloofs en der godzaligheid, gewoon zijn te maakèn ^ mag en moet men derhalven vooral en tót allés trekken uit Jefus Lijden, en uit elk gedeelte van zijne gehoorzaamheid tot den dood des kruifes. Dit gefchiedt daarom óók, als* iets, waar in de Geest van Christus de zijnen onderwijst en leidt, van allerleie Christenen,- wie of waar ter wereld ze zijn; Zelfs weet een vrouwelijk verftand, wanneer het iri de waarheid geheiligd is, zulke bijzondere aanmerkingen en geioofs-gebruiken zoo gepast te maaken, dat een' L i'.vy  C 162 ) diep denkend Profesfor daar aan niet alleen toeftemming, maar ook volle goedkeuring moet geeven. Nog onlangs kwam 'er een klein gefebrift uit van eene Christinne, die voor het publiek onbekend is, met een kort aanprijzend Voorberigt van den Hoogleeraar Gisb. Bonnet, onder den titel: Gedagten over de Geboorte, bet Lijden en den Dood van onzen Heere Jefus Christus (ej. Men vindt daar, onder anderen, aangaande den dorst, over welken Jefus aan het kruis uitriep , dit volgende bijzondere borgtogtelijke opgemerkt: , Ook moest Hij, als Borg in de plaatze zijnes volks, , den bitteren dorst gevoelen; niet alleen om dat zulks , in «de Godfpraaken voorfpeld was, en de waarheid , Gods bevestigd moest worden; neen, het geen van , den Mesfias voorfpeld was, had zijnen grond in het , heilig Regt van den opperften Rigter. He vervulling , hier van had dus eene dubbele reden; bet moest ook , hier in blijken, dat de Heer des Hemels en der Aar, de, en heilig en waaragtig is. Zoo moet ook deeze , bijzonderheid dienen, ter bevestiginge van ons geloof , aangaande deeze twee groote waarheden, dat Jefus , van Nazareth, en de beloofde Mesfias, en de verzoe, nende Borg is; op dat het fterkte zoude vinden, bei, de, en in de waarheid, en in de kragt van zijne Mid,• delaars bedieninge. , Om ons derhalven te verlosfen, moest Hij ook dit , lijden ondergaan. Wij hadden, gelijk onze eerfte , Voorouders, den Springader des levendigen waters ver, laaten, en ons afgewend tot het fchepzel, om daar de O) Gedrukt te Utrecht bij A. van Paddenburg en M. v. floten 1782, in 8vo.  C i53 ) ; de voldoening van onze begeerte te vinden. Hoé , dikwijls maakren wij ons fchuldig aan misbruik vari , de adelde verkwikkingen voor het lighaam, en heb, ben Gods goede gaven, in vermetele ondankbaarheid, :, naar ons genomen! daar wij, door onze zonden, zij, ne langmoedigheid getergd, zijne zegeningen verbeurd, , zijnen vloek en toorn verdiend hadden! Jefus , dek zich in onze plaatze; Hij wil boeten voor onze ; fchuld, gebrek lijden om ons verkwikking te verwer, ven. Zoo behooren wij dan, als zijne verlosten, on, der het genot van aardfche zegeningen, zijne liefde te , erkennen, als die gaarn voor ons de noodigfte ver, kwikking heeft willen mislën, op dat Wij het goede , mildelijk zouden genieten; of, lijden wij gebrek, dan , gedenken, dat Hij den vloek uit dit kwaad voor ons , heeft weggenomen, op dat Gods vertroosting, veel , dierbaarder dan al het Verkwikkelijke op aarde, onze , zielen vervullen zoude. Hoe zal ik, hoe zullen ; wij, deeze liefde vergelden ? wat dank-erkentenis , zullen wij onzen Immanuël toebrengen? , O! wierden onze harten geduurig naar Hem in hei, lige begeerten ontftooken! Konden wij dagelijks met , den Dichter zeggen, Pf. LXIII: 2, Ik zoek u in den ; dageraad, mijne ziel dorst naar U.' , Ja maar, Hij. roept ook nog tot ons, in zijne arme ; leden, mij dorst l en vordert van ons af, dat wij hun, , naar het geen wij kunnen, verkwikking zullen toe; brengen. Denken Wij aan het plègtig vonnis, dat Hij , ten geenen dage vellen zal; vonnis, het welk de be, wijzen van liefde, aan zijne verdrukte volgelingen be; toond of geweigerd, ten voornaamen grondflag zal , hebben; zouden wij Hem dan, in zijne behoeftige , leden, van het onze niet, naar vermogen, toedienen, L s 9 daar  C 164 ; , daar Hij, om onzen wil, gebrek geleeden, en daar , door zoo veel overvloed voor ons verworven en ge, heiligt! heeft?' Kort hier op maakt gemelde Vrouw, over de laafenis vnn Jefus met edik, deeze bijzondere aanmerking: ' zie , daar mijn Borg met edik gelaafd, als Hij van dorst , verfroagtte! Gedenk 'er aan mijne ziel, als gij , verkwikkelijke nooddruft geniet, als het vette der aar, de u wordt voorgefteld ; erinner u dan: „ dit moest ,, mijn Heiland misfen, fchoon Hij een Heer van alles „ was! In zijnen bangften nood werd Hem een wrange „ drank gegeeven! zoo heeft Hij voor mij het regt ver„ worven op deeze aardfche zegeningen; zoo verftrek»» ken m!J' deeze gaaven tot onderpanden zijner liefde." , Deeze overdenkingen, deeze geloofs-befpiegelingen , zullen de zegeningen veraangenaamen, en, bij mijne , maaltijden, de beste faufenzijn.' Het zout zoo wel als het zoet van dergelijke bijzondere opmerkingen is voor eenen Christen zeer kragtig en dierbaar te proeven en te fmaaken. %• 40. Ja , gelijk de erkentenis en het voorftel der waarheid, dat alle lijden van Christus eene borg-betaaling voor de zonden van menfchen was, zeer nöodzaakelijk is tot het regt Euangelisch werken en prediken; zoo wordt dit ook, door zulke bijzondere aanmerkingen, niet weinig bevorderd en vermeerderd. Dit verkies ik, om dezelfde gewigtige redenen, welke mij meennaalen de eigene woorden van voornaame Godgeleerden deeden opgeeven, hier weder te vertoonen met een gedeelte van het geen de Heer Appelios zeer  C 165 ) zeer onderfcheiden over het Wettisch en EuangHiscb vierken heeft gefchreeven Cf). Na dat zijn Wel Eerw. gezegd had, dat men door Wettisch vierken verftaat een werken naar den eisch van de wet des werk- verbonds; maar door Euangelisch voerken een werken naar den eisch van het Euangcliü des Genade-verbonds; vervolgt hij aldus: , Begeert dan iemand over Wettisch en Enangelisch , werken met grond te oordeelen; hij dient voor af , nauwkeurig op te merken, wat de wet des werk-ver, bonds, en wat het Euangelie des genade-verbonds, , van de menfchen eïsfchen. ,'De wet des werk-verbonds gebiedt, dat de mensch , haaren gehetlen geestelijken inhoud, uit dc kragten, , welke hem in de eerfte fcheppinge zijn medegedeeld, , volmaakt onderhoude, als eene voorwaarde , waar , aan de belofte des levens is vastgemaakt; en dat een , zondaar de gedreigde ftraf zelf betsale, en de verzuim , de gehoorzaamheid agterhaale, en volmaakt vergoe, de. Zij dringt haare eisfchen aan, door eene verfchrik, kelijke bedreiginge der verdoemenisfe , op de over, treeding, en door de belofte des levens, op de volmaakte gehoorzaamheid gedaan. , Het Euangelie des genade-verbonds ftemt deeze wet , toe , als volkomen heilig, billijk , regtveerdig en , goed. Doch het wijst ons eenen uitneemenden 9 weg aan, waar door alle eifchen van de gebiedende ' en (ƒ) ïn zijne Aanmerkingen ever den bezwaarlijken en nuttigen dienst, den voornaamin inhoud, en het regt gebruik van het Euangeltum; bladz. 358-361; doch het welk ovenvaardig is in zijn geheel tot bladz. 367 geleezen té woiden. L3  C 166 y i etl Ogende wet veel volmaakter vervuld worden , , dan wanneer het gantfche menscbdom niet gezondij , had, maar zoo-volmaakt, als Adam in den"ftaat der , regtheid, gebleeven was. Want hermaakt ons Be, kend, a) dat Gods .eenig-gebooren Zoon, in-plaatze , des zondaars,.onder de wet gekomen is, en alle eis, fehen van eene gebiedende en vloekende wet vol, maakt vervuld heeft, door eene gehoorzaamheid van , oneindige waarde ; b) dat deeze gehoorzaamheid , eenen armen zondaar, uit kragt van het ccuwi* Ver, bond der verlpsfinge , wordt toegerekend als* zijne. , eigene; waaruit volgt, dat hij, door deezen Borg, , alle de eisfchen der wet heeft vervuld. Want toen , Jefus, in het land Canaan, de liefde Gods en des naas, ten, door eene gehoorzaamheid van oneindige wp.ar, de, betragtte, en in gedagten, woorden en werken, , jegens God, den naasten en zich zclven, maatig, reert, veerdig en godzalig leefde; toen Hij op Golgotha.de. , angften der helle doorftond, en eenen vervloekten , dood in Gods toorn ftierf; toen heeft de uitverkoo, ren zondaar, door en in dien Borg, de volnmkfte , heiligheid, waar door alles, wat hij verzuimd had, , vergoed is, betragt, en alle ftraffen, pp de zwaarfte , overtreedingen gedreigd, reeds uitgeftaan, ja zwaar, dere vloeken geleeden, dan alle verdoemde zamen-" , genomen, in de nimmer eindigende eeuwigheid, lijden , kunnen; toen is hij, in zijnen Borg, die in zijne , plaatze ftond, voor zijne zonden gevangen , aan:;e, klaagd, veroordeeld, befpot en gepijnigd geworden; , toen is zijne ziel, voor die zondige gedagten en best geerten, met het vrauk-zwaard van Gods toorn docr, ftooken; zijn hoofd, voor die zondige maalingen en , onbefchaamdheden, befpoo^on, gebeukt, en mctvloe- , kea  C i«r ) , ken bekranst; zijne dogen , welke hij op veelei leie , manieren misbruikt had, zijn toen, daar voor, door ,'de pijnelijkfte voorwerpen, en eene akelige duister, nis, geftraft; zijn vleesch is toen, -voor allerleie be, geerlijkheden des vleefches, in Gods toorn, gegees'feld en verfchcurd geworden, en tot afgrijzing, tus, fchen hemel en aarde, opgehangen; zijne handen zijn , voor alle zonden, welke daar mede gepleegd zijn, , doorboord, en de voeten, welke op kwaade wegen , gewandeld hadden, daar voor doorgraaven; en zijne f ziel en lighaam, welke in het zondigen hadden za, mengewerkt, zijn toen, in zijnen nimmer genoeg ge, liefden en gepreezenen Borg, door eenen vervloekten ! dood, naar den ftrengflen eisch der wet, van een ge, fchcurd. Om kort te gaan , de wet kan niets van , eenen zondaar eisfehen, of hij heeft het toen vol, maakt vervuld, O Het Euangelie verzekert ons, dat , God, nu het regt,zijner wet zoo hoog verheerlijkt en , vervuld is, volkomen met godlooze en kragtelooze , zondaaren verzoend zijnde, eenen godloozen, die uit , zich zeiven niets goeds kan werken, alle zijne zon., den volkomen vergeeven , een wettig regt tot het , eeuwig leven fchenken, en alles, wat hem noodig is , om zulks daadelijk te bezitten , door de hand van , Christus, mededüelen wil. d) Het Euangelie leert ons, dat leven en zaligheid, die op.de gehoorzaamheid, welke een zondaar door en in Christus betaald , heeft, beloofd is, in de kennisfe, liefde, en gehoor, zaamheid aan God beftaat, tot welke een zondaar, hier aanvanglijk en hier namaals volmaakt, moet wc\ derkeeren, en dat hij nu veel meer dan in den ftaat s der regtheid, verpligt is, zich daar in met alle kragt L 4 -. »  ( 168 ) j tc oeffenen, ja naar eene volmaaktheid tejaagen, aq • zicr» over het minde gebrek te veroordeelen , te fchaa» menen te verootmoedigen, e) Het werk-beginzel, t waar uit deeze djngen, naar den eisch van het Euan, gelie , betragt moeten worden , zijn geene natuurlijk , ke kragten , welke de mensch met zich op de wc, reld heeft gebragt, maar bovennatuurlijke, welke de , mensch, door eene levendige geloofs-vereeniginge, , uit Jefus volheid ontvangt. Want de mensch, zijne , eigene fchuld en onmagt geloovende, en door een , waaragtig geloof de volmaakte gehoorzaamheid , ge, regtigheid, enderkte, hem aangebooden en gefchon, ken, inziende, aaufehouwt in dat aangezigt van Jefus , de heerlijkheid en beminnelijkheid van God, gevoelt , eene opregte liefde tot God in Christus, en wordt , daar door aangefpoord en opgewekt, om voordien ts , leeven, die voor hem gedorven en opgewekt is. Be, vindt hij zijne kragteloosheid; hij wordt niet moede , loos, noch woelt in zich zei ven; maar hij belijdt de, zelve voor Christus, en geloovende, dat die zijne j kragt in zwakheid wil volbrengen,, wordt hij gefterkt, , leeft, en. werkt door het geloof des Zoons Gods> , f) Het oogwit van dit werken uit en door het geloof, , naar het voorfchrift van het Euangelie, is niet, om. y daar door zijn regt tot het eeuwig leven te verwer, ven, of daarin zijne vrijmoedigheid in de toenaderin, ge tot God te gronden; aangezien het regt ten leven, , en de vrijmoedigheid tot God, alleen en beftendig op , de volmaakte vervulling der wet, door Christus vol, bragt, deunen moet; maar om Gode, uit liefde en , gehoorzaamheid, behaaglijk te zijn. g) De regel van , dit werken is Wet en Euangelie beide, h) De beï weeg-redenen zijn hier voornaamelijk de hoogheid, s hei*  C 169 ) , heiligheid, regtveerdigheid, goedheid, en liefde van , God, neffens de fchrikkelijkheid der zonde, en de be, taamelijkheid der deugd, verroond in het lijden en de , heiligheid van Christus, sCorinth. VY14, 15.' §• 41- Gelijk een Dienaar van Christus zich moet bevlijtigen , om altijd regt Euangelisch te prediken; zoo zijn 'er geene Itoffen, welke daar toe meer en in alles onafgebrookene aanleiding en (leeds vernieuwde verpligting geeven, dan de gefchiedenis van het laatfte Lijden des volmaakt heiligen Zaligmaakers. Zulk prediken gefchicdt San het beste, wanneer over alle Lijden, zoo veel mogelijk, die dingen geregeld opgemerkt worden, welke ik hier vooren, §. 32, heb vertoond. Onder dezelve bragt ik ook de vervulling der voorzeggingen , fchaduwen en voorbeelden. Want toch, om dit hier met een woord aan te merken, uit deeze is zeer veel, tot het gemeld einde, te leeren. Het is zeer verre van eenen Proteftant, en vooral van eenen ieder in onze Kerke, dat hij de l^rophetien eenigzins zou verachten, of de fchaduwen en voorbeelden befchouwen als niets beduidende teekenen, welke meer donkerheid en verwarring, dan licht en klaarheid, in onze dagen veroorzaaken. In tegendeel hij oeffent zich vlijtig in de kennisfe dier zaaken, en wekt ook zijne mede-Christenen hiér toe op, ten einde in alles het regte verftand, en de gegrondfte vastigheid des geloofs, aangaande Jefus, deszelfs perfoon, werk, lijden, fteryen en heerlijkheid te verkrijgen of te vermeerderen. Len Leeraar in het bijzonder tooht, door het gepaste L 5 ge-  C V* ) gebruik van deeze Bijbel r kenhisfe, hoe de Gemeente Gods gebouwd is op het' fundament der Apoftëlen en •Propheeten, waar van Christus de uiterfte hoek-fteen is. En wanneer hij Jefus laatfte lijden predikt, dan doet hij zulks, zoo veel hij kan , in navolginge van Christus zeiven, die de zijnen tot Bijbelfche gefundeerde Christenen willende maaken, hun uit Mofes en alle de Propheeten toonde, hoe Hij alle deeze dingen moest lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan , Luc. XXIV: "25—27. Alle de voorzeggingen der Propheeten, van Mofes tot Malacbias, ja van de eerfte belofte af, welke wij Genef. III: 15 vinden, bepaalden het geloof op Jefus Christus, als op de eenige oorzaak van verzoeninge eu zaligheid. Dit wordt daarom, gelijk het door de Apoftëlen en Euangelisten is geleerd, bij alleileie Christen Schrij-ï vers, van de eerfte tijden af, overal aangeweezen, en als een gewigtig leerftuk zoo algemeen bij ons erkend', 'dat men het, waar men bijna wil, in de Zamenftelfels der H. Godgeleerdheid aantreft. v Om van deeze laatst gemelde flegts een eenig te noemen. Profesfor Franc. Bürman (. §0 geleerd hebbende, dat tot het Borg-betaalend lijden van Christus ook behooren alle zwakheden, befchïmpingen, fmerten , en droeffenisfen, welke Jefus van het eerfte begin zijnes levens heeft verdraagen; laat daar op volgen, hoe ook de Kerk onder het O. Tcftament van dit alles niet onkundig is geweest, Dit bewijst hij met 1 Petr. I: 11, cap. XVII. §. 3 > 4-  ( I7i ) alwaar de Apoftel ons leert, dat de Geest van Christus,' die in de Propheeten wras, hun beduidde en te vooren getuigde het Jijden, het welk op den Mesfias komen zoude; niet flegts eenig deel of enkele bijzonderheid van dat lijden, maar lijdingen,'in het meervoud (Ves^*--*), zoo als ook hier weder in de grondtaale uitdrukkelijk ftaat. Van hier, gelijk die geleerde verder zegt, waren bij de Jooden zoo alom bekend de fmerten öf droeffenisfen van den Mesfias, rrtran ■hm; vergel.Hand. XXVT: 23- "Wat voorts de fchaduwen en voorbeelden belangt. Alle de flagt-offers van eiken avond én morgen, zoo veele eeuwen lang, en de ga^ntfche fchaduwagtige Godsdienst, zoo wel als de voorbeelden , van tijd tot-tijd door Goü gefield en gegeeven, waren onderwijzingen, aangaande Christus en zijn Lijden. Hierom, gelijk de Apoftëlen, en vooral Paulus in zijnen Brief aan de Hebreen, overeenkomflig met het geen Christus zelf meermaalen deed, daar van veel gebruik hebben gemaakt tot leering en bevestiging in het geloof; zoo is ook weder dit zelfde door de Christen Leeraars, van allerleien leeftijd, geduüriggefchied. Men behoeft daar toe maar alleenlijk de fchriften van Justinus den Martelaar, en bijzonder zijne reeds bovengemelde Qbj Zamenfpraak met den Jood Trypho , en dergelijke te leezen, of zich te herinneren; dan zal men het niet noodig achten , dat andere, tot dit einde, van mij opgenoemd worden. 4- Die alles gadeflnat, wat door mij beweezen en vertoond O) Iloofdtt. II. §i 24. of blad;.. ÖS.  C ) toondis, begrijpt van zelven, dat men niet alleen het laatfte lijden van Jefus, bet welk jaarlijks uit Matth. XXVI en XXVII, in overeenftemminge met de andere Euangelisten, wordt gepredikt, als een ftraf-draagend en heil-verdienend lijden moet'befchouwen; maar alles, tot het minfte toé, waar door ooit te vooren eenige fmaad of fmert aan Christus is aangedaan of van Hem ondervonden. Bij voorbeeld de dorst bij de put van Samaria door Hem gevoeld, is zoo wel een borg - betaalend lijden, als die aan het kruis.- De gedagten van Jefus nabeftaanden, dat Hij buiten zijne zinnen was, zoo dat ze gingen om Hem vast te houden, Mare. III: 21, de lastering der Pbarifeën, dat Hij de Duivelen uitwierp door den Qverfien der Duivelen, Matth. XII: 24, en alles, wat men maar vinden of noemen kan van het geen eenige fmaad of fmert aan des Borgs ziel of lighaam toebragt;. dat alles, en elke bijzonderheid, was zoo wel een lijden in plaatze van zondaaren, als de befpottingen, verachtingen , lasteringen en fmerten, welke Jefus aan het kruis leed. In alles toch, en ten allen tijde, zonder dat wij eenig tijd-ftip van Jefus leven op aarden kunnen of mogen uitzonderen, leed en deed Hij als plaats-bekleedends Borg der zijnen. Van menfchen kunnen en moeten Wij zeggen en ftellen, dat zij niet altijd in dezelfde betrekkinge handelen. Bij voorbeeld, het is wat anders of ik zeg; De Burgemeester Cajus heeft dit gezegd, gedaan, enz. of dat ik zeg: hij fprak of deed het als Burgemeester; en wat van dergelijk betrekkelijk of niet betrekkelijk handelen ten aanzien van menfchen niet alleen kan, maar ook moet onderfcheiden worden , naar maat 'er ontelbaar veele be-  C 173 ) betrekkingen, als van ouders omtrent kinders, heeren omtrent dienstknegten, enz, al in de wereld en in dfi maatfchappijen zijn. Maar dit maaken van onderfcheid kan en mag ten aanzien van Christus, die, daar Hij God was, alleen de menfchelijke natuur aannam , om volmaakt in plaatze van menfchen aan alle eisfchen en bedreigingen der wet, in alles en in allerleie bijzonderheden, te voldoen, zoo min gefchieden, als men zou mogen zeggen en ftellen, dat God wel altijd en in alles de wereld beftiert, maar dat Hij ze niet altijd als God beftiert. In één woord, iemand leest en overdenkt de Euangelie-gefchiedenisfen dan eerst regt en op de beste wijze, wanneer hij onder alles wat Jefus, als God-mensch, leed of deed, altijd denkt en opmerkt: 'ook dit werd van mijnen Zaligmaaker als Borg gedaan of geleeden. §' 43- Na alles, wat dus verre den Leezer is voorgehouden , genoegzaam opgefteld en afgefchreeven te hebben, deelde ik, eer het ter druk-persfe ging, deszelfs inhoud en beloop door brief letteren aan zekeren Godgeleerden mede, met verzoek, dat hij, volgens onze vertrouwelijke vriendfehap, zijne gedagten daar over te kennen gaf. Ik kan niet ontveinzen , dat het mij tot zonderling genoegen ftrekte, behalven het geeven van reden, waarom mijne Verhandeling voor onze Christenen nuttig zou kunnen zijn, ook dit ten antwoord te ontvangen : ' Het geheele beloop daar van ftemt met mijne raa, nier van denken volkomen in, en ik ben niet in ftaat , om eenige aanmerking mede te deelen, welke daar in , niet begreepen zou zijn.' Om  C 174 ) Örri dit nader te doen zien , had gemelde Heer de goedheid mij toe te zenden de .Schets van eene zijner Leerredenen, zoo als hij die gewoon is, tot zijn eigen gemak, in het Latijn te fchrijven, welke gediend had om juist van het zelfde, het welk mijn gefchrift behelst, aan zijne Gemeente een betoog te geeven. Ik vond dezelve van dien aart en inhoud , dat ze, be.halven eene verdere bevestiging van het geen door mij is gefchreeven, ook teffens een duidelijk en overtuigend onderrigt behelst, wat'er al in alle Lijden van Christus is op te merken, en hoe men daar van, zoo wel als van Jefus doende gehoorzaamheid, allerlei gebruik tot zaligheid behoort te maaken. Ja ik twijffel niet, of onze Christenen zullen, met mij, die Leerreden allergewigtigst vinden, om ze jaarlijks, wanneer Jefus laatfte lijden ftaat gepredikt en van hun aangehoord te worden, als eene daar toe inleidende Voorbereiding, waar toe ze ook geftrekt heeft, te leezen en te herleezen. Hierom verzogt ik en verkreeg het van dien hoog géfthatten vriend, dezelve door mij in het Nederduitsch overgebragt, bij het mijne te voegen. Des zal ze een volgend vierde Hoofdft uk uitmaaken; het welk reeds gedrukt wordt, en waar bij misfehien nog een vijfde zal komen. Gelijk alleen liefde tot waarheid, zoo als ze in onze Kerke wordt geleerd, dit mijn Werkje heeft voortgebragt; zoo zal het mij aangenaam zijn, wanneer iemand; door het zelfde beginzel beftierd, mij iets onder het oog brengt, het welk nader bewijs, opheldering, of verbetering vereischt. Hier aan zal ik gaarne voldoen, indien het mij flegts voor het afdrukken van het laatfte blad mag toekomen.  ( -75 ) VIERDE HOOFDSTUK. BEHELZENDE EENE L E ER REDEN OVER J e s. LUI: 6, 7- WAAR IN, UIT DEEZE GODSPRAAK, WELKE • 'S WEEKS TE VOOftEN WAS VERKLAARD; BIJZONDERE AANMERKINGEN WORDEN AFGELEID, TEN EINDE DE WAARE NATUUR VAN ClIRISTUS LlJDEN REGT TE KENNEN. VOORAFSPRAAK. Volgt mij, aandagtige Toehoorders, eens met uwe overdenkingen , in het Heiligdom van het Oude Testament. Laat ons intreeden in het Heilige der Heiligen. Aldaar vinden wij een Gereedfchap, het welk alle de andere in heerlijkheid en waardigheid overtrof. Het is de Ark des Verbonds. Een voornaam gedeelte van de Ark was bet Goudent Verzoendekzel, het welk de Wet bedekte, die eiken zondaar vervlóekte. Uit ieder einde van dit Dekzel was een Cherub uitgewerkt, die beide of het zelve rustende , tegen over elkander met nederwaards geneigde aangezigten het Verzoendekzel befehouwden. Exod. XXV: 17-12. M Het  ( -7<$ ) Het is aan elk Christen bekend , dat het gemelde Verzoen dekzel eene fchilderij was van de doende en lijdende gehoorzaamheid van Christus, waar door Hij tan den tweeledigen eisch der Wet heeft voldaan , en eene Verzoening der zonden aangebragt. Rom. III: 24; 25. 1 Joh. II: 2. De Cherubinen uit dat dekzel voortkomende, op bet zelve rustende, en , met de aangezigten tegen over elkander, daar op ftaroogende, kunnen gevoegzaam befchouwd worden, als af beeldzelen van de geloovigen der twee Testamenten, die met Christus vereenigd en op zijne voldoening rustende , dezelve geduurig be- fchouwen en ze fteeds dieper begeeren in te zien. Het geen ik dus zeg en opmerk, heefi daadelijk in de geloovigen plaats. Dit zal nader blijken uit de'ftoffe, welke wij op den verleden dag des Heeren hebben behandeld, en in dit uur ons wederom zouden te binnen brengen, om 'er eenige verdere Aanmerkingen van zaa« ken, welke 'er in zijn opgeflooten, uit af te leiden. Och! of ook in elk onzer plaats had, het geen van alle geloovigen des Ouden en Nieuwen Testaments zoo levendig werd afgefchilderd ! Hoe gelukkig zoudt Gijlieden, die tot hier toe daarvan vreemd gebleeven zijt, nu worden, indien Gij heden het bij aanvang moge ondervinden ! Hoe groot een voorregt zoude het zijn voor Ulieden, die het reeds bij bevindinge kent, indien het in trap vermeerderde! Tot het een en aader zoude het geen wij in dit uur wenfehen te overweegen , een zeer gefchikt middel kunnen zijn, indien het den Vrijmagtigen Heere behaagde, door de invloeden zijnes Geestes onze harten daar voor te openen en vatbaar te maaken. Laat ons derhalven enz. LEER-  C 177 ) LEERREDEN. In het voorgaande Lllfte Hoofdftuk was voorzegd ; dat God zijne Kerk uit de geestelijke Joodfche gevangenisfe zou verlosfen, en dat Hij zulks doen zou door den Mesfias, zijnen Knegt, die, na eene diepe vernedering verhoogd, zijn rijks-gebied tot de Heidenen zou uitbreiden. u Deeze weg wordt onderfcheidener verklaard in dit LUIfte Hoofddeel. Hier wordt eerst de reden opgegeeven, om welke de Heere de Jooden zou verhaten, en zijn Koningrijk tot de Heidenen uitftrekken, naamelijk het ongeloof en de verwerping van bet Euangelie. Deeze reden wordt in 't gemeen voorgefteld, door eene klagte van de bedienaaren des Euangeliums, vs. ij Wie heeft onze prediking geloofd ? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? De oorzaak van dit ongeloof en verwerpinge van het Euangelie was een vleefchelijk vooroordeel tegen de vernedering van den Mesfias. Dit geeven die weinigen, welke uit het volk bekeerd werden, te kennen uit hunne eigene ervaaringe, welke zij voor hunne bekeering hadden gehad , vs. 2-4-, want, zeggen ze, hij is als eeé rijsken voor zijn aangezigt opgefebooten , en als een wortel uit eene dorre, aarde ; bij had geene gedaante nocb heerlijkheid; ah wij hem aanzagen, zoo was 'er geen geftalte, dat wij hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de onweerdigfie onder de menfchen, een man van fmerten en verzegt in krankheid; ende (een iegelijk) was als verbergende bet aangezigt voor hem; bij was veracht ende wij hebben hem niet geacht NI £ Waar-  C i7« ) Waarlijk bij beeft onze krankheden op zich genomen ende onze fmerten die heeft bij gedraagen ; docb wij achteden hem, dat bij geplaagd, van God g, fin gen en verdrukt was. Maar dit vooroordeel en deeze ergernis was de hoog- fte dwaasheid en godloosheid; vermits zij daar door den Mesfias verwierpen, om zijne vernedering en lijden, het welk Hij als Borg in plaatze van zondaaren onder- ging, om die daar door zalig te maaken. Zulks zagen de bekeerden, die eertijds ook zoo dwaas en boos gedagt hadden , nu met volkomene overree- dinge in. Dit ftellen ze eerst in het algemeen voor. Zij belij den, dat Hij, als Borg, de ftraffen, welke zij zelve door hunne zonden verdiend hadden, gedraagen had tot hunne verlosfing en zaligheid, vs. 5, Maar hij h om 0„ze ever treedingen verzvondet, om onze ongeregtigheden is bij verbrijzeld; de ftraf, die ons den vrede aanbtagt was op hem, ende door zijne ftriemen is ons geneezing geworden. Maar dan wordt dit borgtogtelijk lijden van den Mesfias, waar door Hij aan Gods ftraffende regtveerdigheid voldeed, van hun nog onderfcheidener voorgefteld in onze tekst-woorden, vs. 6, 7; Wij dwaalden, zeggen ze , als fchaapen ; wij keerden ons een iegelijk naar zijnen iveg; doch de Heere beeft onzer aller 'ongeregtig. beid op hem doen aankopen. (Als) dezelve geeiscbt -werd, toen werd hij verdrukt; doch bij deed zij„ett mond met op; als een lam zverd bij ter flagtinge geleid en als een fcbaap, datfiom is voor het aangezigt zij'ne¥ fcbeerders, alzoo deed hij zijnen mond niet op. Dee«  C 179 ) Deeze woorden hebben wij op verleden dag des Heeren verklaard. Laat ons nu, in dit uur, eenige Aanmerkingen uit dezelve afi-iden, welke dienen tot het regte verftand van dat Ljjden des Heeren, het welk wij vervolgens, eenige weeken lang , wat bepaalder uit het Euangelie der vervullinge zullen overdenken. Om deeze Aanmerkingen duidelijk en bondig daar uit te maaken, A. Zal ik eerst de boofd'zaaken, welke ik in de eerfto Leerreden over deeze plaats breeder heb verklaard , u hartelijk herinneren. 13. üan zal ik u onderfchelden en geregeld voorhouden , welke zaaken men in het gebeele Lijden nauwkeurig dient op te merken, indien men deszelfs natuur en aart wenscht te kennen, daar mede op de regte wijze werkzaam te zijn, en het waare nut 'er uit te trekken. Eerfte Deel. De uitverkoorene geloovigen , die de borgtogtelijke lijdingen van den Mesfias onderfcheidenlijker wilden vermelden, op dat het ten klaarften bleeke, dat vleefchelijke menfchen zich geheel ten onregte aan dezelve ergerden, en dat in die lijdingen de allergewigcigfte redenen waren, om welke een zondaar in. den tVlesfias gelooft, ftellen ten dien einde drie dingen zeer duidelijk voor elks oogen. Naamelijk i) dat zij., gelijk alle Adams kinderen, van natuure, in den allerongelukkigften elenden-ftaat hadden verkeerd, en de allerzwaarfle ftraffen verdiend, a) dat de Heer hunne ongeregtigheid den Heer Mesfias, die als Borg in hunne plaatze ftond, M 2 ha«-  ( i8q ) had toegerekend, en de voldoening daar voor van F}erq geeischt. 3) En dat de Mesfias die ftraffen vrijwillig had gedraagen, om voor hunne zonden te voldoen. Het voorjlel van bunnen elende-Jlaat gefcbiedt op deeze wijze: Voor eerst, zij belijden, dat zij alle in hunnen natuur-ftaat van God, hunnen Schepper, Herder, en Eigenaar, van zijne gemeenfchap, wet, dienst en gunst waren afgevallen, en zonder God in de wereld verkeerden, door blinde driften en begeerlijkheden herwaards en derwaards geflingerd ; den Satan en zijnen dienaaren, tot hun eigen verderf, te gemoet loopende; zich ftortende in allerleie poelen van ongeregtigheden; zich verwarrende in allerleie doorn-ftruiken der begeerlijkheden ; en zich dus met eene blinde drift bloot ftellende aan de grootfte gevaaren en aan den dood; zonder het te weeten, of te willen weeten, in wat gevaaren zij zich bevonden; vliedende voor allen, die hen riepen en waarfchuwden: even gelijk fcbaapen, die van hunnen herder afgaande, en in de woestijne verlaaten, zonder herder heen dwaalen. Ten tweeden, zij erkennen, dat een iegelijk hunner zich geheel had overgegeeven aan zijnen eigenen weg,, welken hij verkoos, en welke hen in het uiterfte gevaar en in den dood leidde. Ten derden, dit hun beftaan en gedrag befchouwen ze als de grootfte verkeerdheid, boosheid, afvalligheid, en oproerigheid, welke God, van wien ze waren afgevallen, niet ongéjlraft kan laaten. Het tweede door hen, tot het gemelde einde, opgemerkt, is dit; dat dg Mesfias de ftraf en, door die zonden verdiend, in hunne plaatze gedraagen en aan de Goddelijke regtveerdigheid voldaan had. Dit  ( i8i ) Dit ftellen ze eerst in 'f gemeen, en daar na in *t bijzonder voor. - In 't gemeen merken ze aan, dat de Heere, God de Vader, de regtveerdig Rigter, de!ongeregtigheden der uitverkoorenen op Hem, als Borg, die in hunne plaatze ftond, had doen aanloopen, als eenen vijand, om Hem te verderven, naar de kragt van 't woord y». Hij was vrijwillig Borg geworden. Derhalven was het regtveerdig dat Hij die ongeregtigheid droeg. Daarom rekende Hem de Rigter dezelve toe , om de ftraf daar voor te draagen. - — Dit gefchied le in 't bijzonder aldus: Di» Ongeregtigheid werd van Hem geerscht, om daar voor te betaalen. Daar van was het gevolg , dat Hij , die waaragtig God was , door de ongeregtigheid zoodanig verdrukt wierd, dat Hij zijn bloed en zijn leven uitftortte in den dood. Eindelijk willen ze opgemerkt hebben, dat de Mesfias zich vrijwillig aan dit lijden heeft/)vergegeeven. Dit helderen ze op door twee gelijkenisfen. Hij deed Zijnen mond niet tp, gelijk een lam , dat ter jlagtinge gekid wordt. Hij, die dat Lam van God was, dat de zonde der wereld droeg, liet zich ter flagtinge leiden om voor de zonden geofferd te worden, zonder eenig blijk van ongewilligheid te geeven. En gelijk een fcbaap , dat men de wol , welke uit zijn eigen huid gewasfen is, afneemt, om daar van kleederen te bereiden voor de menfchen, voor het aangezigt zijner fcbeer» deren flom is; alzoo deed Hij zijnen mond niet op, om te klaagen, tc murmureeren, of eenig blijk van onwilligheid te geeven, toen men Hem zijne eer, zijne verkwikking, en zijn leven afnam, op dat daar van de klee-  ( i«i ) deren des heils voor verloorene zondaaren bereid zouden worden. Deeze allergewigtigfte zaaken, welke zoo veele eeuwen van te vooren verkondigd waren, zijn op het aller- nauwkeurigfte vervuld in onzen gezegenden Hei. land Jefus Christus, en in die eerfte bekeerden, welke op die zelfde wijze van Jefus lijden fpraken, a Cor. V: 2i; i Pet.I: 24, ï5. Tweede Deel, Door die belijdenisfe leeren ons deeze geloovigen wat wij in het geheele Lijden van Christus moeten op.' merken, indien wij deszelfs waaren aart zullen kennen en de waare zaligheid 'er door verkrijgen. Laat mij dit wat onderfcheidener aantoonen. I. In alle lijden mest Christus befchouwd worden niet als een hijzonder perfopn , die voor zicb zeiven ftaat; maar ah Borg, die ftaat, handelt, en lüdt in Plaatze van anderen, naamelijk van de uitverkoorenen. Dit verklaarden en verzekerden de geloovigen in de twee Voorgaande verfen, met te zeggen: Waarlijk bij heeft onze krankheden op zicb genomen , en onze fmerten beeft hij gedraagen. Bij is om onze overtreedingen verwandel , en om onze ongeregtigheden is hij verbrijzeld; enz. vergel. 2 Cor. V: 21; Gal. III: 13. II. De uitverkoorenen , in wier plaatze Christus ftond, waren niet beter dan andere menfchen; maar met alle andere nakomelingen van Adam aan dezelfde afvalligheid van God fchuldig. De zulken erkennen ze alhier ' te zijn: wij dwaalden alle als febaapen; wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg. Ja onder hen waren voor- naa-  ( i83 ) naame zondaars , die in trap en maat boren anderen, welke verlooren gaan, zwaarder hadden gezondigd. . i Tim. I: 15. ï Cor. VI: 11. Daarom moest Christus, die in plaats van de zulken ftond, als zoodanig in het Goddelijk gerigt befchouwd , beoordeeld, eri behandeld worden. 2 Cor. V?a*S 1 Per. III: iS. III. De regtveerdige reden van dat lijden, het welk Christus onderging , was de zonde der uitverkoorenen. Dit beleeden de geloovigen vs. 5. Men zie ook 1 Petr. 'II: 24; III: 18. IV. Wanneer wij den waaren aart van Christus lijden zullen kennen, dan moeten wij een duidelijk en onderfcheid-en begrip hebben van de natuur der zonde, "welke de verdienende oorzaak van Jefus lijden is geweest. Hier toe moeten wij 1) Eerst de zonde zelve be•fchouwen, 2) en dan wat zij verdiend heeft. —— Daar uit zal blijken , waarom Christus juist zoodanig heeft moeten lijden en handelen, als Hij ondervonden en gedaan heeft. De natuur der zonde, voor welke Christus leed, beftaat in afval van en oproerigheid tegen God. God is de Schepper en Onderhouder van den mensch, van alles, wat de mensch geniet, en wat tot 'smenfchen beftaan , en welzijn vereischt wordt. Daarom is God a) de eerjle oorzaak van den mensch en van alle Ichepzelen, van wien de mensch, en alles wat hij heeft, eeniglijk en volftrekt oorfpronglijk is en afhangt, b) God, de Schepper en Onderhouder, is het eenige hoog/Ie goed van den mensch, uit wien wij alles, wat tot ons beftaan cn welvaart nöodzaakelijk is, moeten zoeken en ontvangen, c) Hij is de Opperheer van elk mensch, en. van alles, wat eenig mensch heeft. Hem M 5 komc  ( i84) komt een onbetwistbaar eigendom toe over bet mensch» t dom en alle menfchelijke bezittingen. Hij kan met het Zijne, het welk Hij gefchaapen heeft en onderhoudt, naar zijn welbehaagen doen en handelen, d) God, die, uit kragt van zijne hoogfte volmaaktheid, geene tegenftrijdigheden kan doen, noch tegen zijne hoogfte volmaaktheid handelen , is ook het hoogst einde van den mensch en van het geen de mensch heeft. Alles moet tot dit einde, dat is tot God, ingerigt zijn, en overeenkomstig zijne volmaaktheden gedaan worden, e) Uit de genoemde betrekkingen tusfchen God en den mensch Volgt, dat God de eenige Wetgeever van den mensch is. ! Gods volmaaktheden en heilige goede viil zijn de regel en de we/, waar mede de mensch in ziel, lighaam, cn alle bedrijven moet overeenftemmen. De mensch is volftrekt verpligt die wet te onderhouden. ■ En God heeft, als Wetgeever , door natuur en openbaaringe, den mensch te kennen gegeeven, dat met de volmaakte onderhoudinge der wet de zaligheid; maar dat met'de overtreedinge van dezelve alle kwaad, door eenen natuurlijken band, verknogt is. De mensch is door de zonde van God afgevallen, en heeft zich haldaadig tegen Hem verzet. Deeze oproerigheid en afval beftaat in twee dingen, a) Voor eerst, de mensch heeft alle die banden van betrekkinge gezogt te verloochenen en te verbreeken, en bij heeft God, den Schepper, de eenige opper-oorzaak, het hoogfte goed, zijnen Heer, hoogst einde en Wetgeever verhaten. Gelijk een fchaap zonder herder in de woestijne dwaalende, alzoo verkeert de mensch, zonder God, in de wereld, b) Ten tweeden, in plaatze van God heeft de mensch den Satan verkoozen , om des-  C ns ) deszelfs wil te doen, cn zulks onder verbeeldinge, dat 'hij zelf als een onafhanglijk God en Heer is, die volgens eigene gedagten, wil en goeddunken mag leeven. Derhalven heeft hij zelf zijne wegen gekoozen, den Goddelijken wil geheel niet achtende, maar aan zijne eigene wegen zich volkomen overgeevende. Alle Gods wetten overtreedt hij, zoo dat hij om dezelve niet eens denkt. Deeze afvalligheid van God is het eerfte gepleegd in het Paradijs, a) Aldaar heeft de mensch zich van God willen onttrekken. Hij heeft voor zich zeiven , door oproerigheid en overtreedinge der wet , de Goddelijkheid getracht te rooven, op dat hij als God mogt zijn. Hij heeft zich aan den Satan onderworpen. Aan deezen heeft hij liever dan aan God het oor geleend , geloof gegeeven, en deszelfs wil gedaan. Hij heeft zich overgegeeven aan de begeerlijkheid der oogen , des vleeiches, en gruwelijken hoogmoed, b) Wanneer dit gebeurde , waren alle nakomelingen , en dus ook de uitverkoorenen, in de lendenen van den eerften mensch. Daarom hebben zij in hem gezondigd, Rom. V: 12, gelijk Levi in de lendenen van Abraham aan Melchizedek tiende heeft gegeeven, Hebr. VII: 9, 10. c) Op dien grond wordt die afval en oproer aan alle menfchen, en dus ook aan de uitverkoorenen , regtveerdig toegerekend. Dat is, God oordeelt naar waarheid, dat zij in Adam gezondigd hebben, en dus aan dien afval fchuldig ftaan, en onder de fchuld der ver- doemenisfe liggen. Door dien afval is hunne gehcele natuur zoodanig verdorven, dat ze, gelijk de ervaarenheid getuigt, van God afkeerig is, en geneigd tot den wil des duivels en der begeerlijkheid, d) Met alle daa- den  ( 186 ) den bedrijven ze dagelijks dezelfde oproerigheid, {tellende zich tegen God en tegen alles, waar in eenige (haal van de verhevenheid Gods, die boven hen is, zich vertoont, e) Deeze afval en oproerigheid maakt de natuur en bet wezen uit van alle zonden. In alle zonden, welke de menfchen vrijwillig doen, wordt deeze afvalligheid van God en deeze oproerigheid geoeffend. Wanneer men Gods wet overtreedt; dan verklaart men door dit werk, dat men niet wil, dat God onze Heer, hoogfte goed, en Wetgeever zij, maar dat men, als onafhanglijke Goden, volgens eigen begrip en verkiezing wil leeven. Dit gefchiedt niet alleen door "tonden van bedrijf, maar ook van nalaatigheid ; niet alleen door grove zonden, maar ook door fijndere overleggingen en daaden, welke niet uit geloof, liefde, en gehoorzaamheid jegens God gefchieden. Uit het gezegde blijkt tellens i) dat de zonde de boog/ie fcbandelijkheid en verkeerdheid is ; zj en wat zulk eene verkeerdheid verdiene. In alle zonde is de grootfte verkeerdheid, a) Men Voert door dezelve eenen dolzinnigen oorlog tegen eenen oneindigen , hoogst volmaakten , onveranderlijken, en almagtigen God; tegen alle eeuwige onveranderlijke waarheden, welke men verloochent; . tegen de Schepping, de Voorzienigheid , hemel en aarde, en alle fchepzelen. Men beroert alles. Men zoekt God van zijne Godheid te berooven, en zich zeiven boven Hem te verheffen, b) Men verwerpt God, als het hoogfte goed , en kiest den Satan in deszelfs plaatze. c) Door de wet te overtreeden , welke den gehoorzaamen het goede belooft, maar den ongehoorzaamen het kwaade dreigt, werpt men vrijwillig alle goed  ( I87 ) goed weg, en neemt alle kwaad op zich, indien men flegts den wil des duivels kan volgen en aan booze begeerlijkheden voldoen, c) Aan deeze is men zoodanig overgegeeven, dat men daarin vermaak fchept en 'er niet van begeert verlost te zijn, maar eenen afkeer heeft van allen , die de elendigheid tragten te ontdekken en af te raaden. Wat de gevolgen en verdiensten zijn van zulke zonden, blijkt van zeiven. a) Om dat God de eenige bron van het waare goed is, welke de mensch verwerpt; daarom leeft ook de mensch in eenen ftaat, waar in hij van alle waar goed beroofd is. Om dat hij zich aan den Satan en alle kwaad vrijwillig heeft onderworpen; zoo is hij ook onder het hoogfte kwaad, en verkeert in de grootfte elende. b) Om dat God hoogst volmaakt en onveranderlijk is; zoo moet Hij eenen oneindi^en weerzin hebben van die groote verkeerdheid en afvalligheid. Om dat hij goed is, moet hij 'er oneindig afkeerig van zijn, dat zijn fchepzel het goede verwerpt en het kwaade verkiest, c) Om dat God niet tegen zich zeiven kan handelen; zoo moet Hij deezen oneindigen afkeer betoonen , zoo als ze waarlijk in Hem is , zoo dat alle redelijke fchepzelen denzelven weeten. d) Om dat de mensch door zijne afvalligheid God niet heeft kunnen bederven of veranderen; zoo volhardt God in het vorderen van gehoorzaamheid , en wel van eene gehoorzaamheid, waardoor het kwaad, door de zonde bedree» ven, zoodanig wordt vergoed, dat de zondaar en alle redelijke fchepzelen weeten, hoe zeer een oneindig God de zonden verfoeije, en hoe nöodzaakelijk her zij dat de geheele wet, ten allen tijde, volmaakt onderhouden worde. In één woord, Godt eischt eene zoo volmaakte vol-  C ï88 ) voldoening voor de zonden, dat zijn oneindige toorri; uit liefde tot Hem, worde gedraagen, en zijne onfchendbaare wet zo© onderhouden, dat de voorige afvalligheid volkomen vergoed wordt. Deeze natuur der zonde moet men nauwkeurig in al het lijden van Christus opmerken. Dan zal het blijken, waarom de hoofd-befcbuldigingen van Jefus hier in beftonden, dat Hij een beroerder was, die tegen God en den Keizer op/land had aangerigt; waarom Hij befpot en geftraft is als iemand , die een valscb voorgewende Koning was, en die zich zei ven Gode gelijken tot Koning had willen maaken; waarom Hij van God is verlaaten; en waarom Hij eene openbaare exemplaare ftraf heeft moeten ondergaan. V. Deeze zonden van afvalligheid en oproerigheid heeft Christus in zijn gantfche lijden gedraagen. Dat is i) De ongeregtigheden van alle uitverkoorenen liepen op Hem aan. 2) Voor dezelve werd van Hem voldoening geeisebt. 3) Die voldoening beeft hij betaald. De ongeregtigheid, zeg ik, van alle uitverkoorenen liep op Hem aan, a) Dit gefchiedde, wanneer de ongeregtigheid, haare fchandelijkheid, en Gods oneindige toorn tegen dezelve ontftooken, aan zijn gewesten vertegenwoordigd werden, even als of Hij zelf dat onregt had bedreeven. b) Dit is in het bijzonder op verfcheidene wijzen gebeuro. Foor eerst , wanneer men' Hem regelregt befchuldigde van de allerzwaarfte misdaaden , inzonderheid van oproer tegen God en den Keizer, welke Gods toorn en de allerzwaarfte ftraffen verdiende. Offchoon Hij derhalven in en voor zich zei ven onfchuldig en geheel vrij was; zoo ftonden evenwel de uitverkoorenen aan dat alles fchuldig, en in alle zon"  C 189 > zonde , voor welke Hij moest voldoen , was zulk eene misdaad van oproerigheid begreepen. En deeze zonden der uitverkoorenen werden Hem, door die befchuldigin- gen, voorgefleld als zijne eigene. 1 Cor. V: 21* ■ Ten tweeden, wanneer zijne vijanden Hem zulke fmertelijke en fmaadelijke kwaaden aandeeden, als men den grootflen booswigten aandeed. Bij voorbeeld, wanneet ze Hem gevangen namen, bonden, gebonden wegleidden, kinnebakflagen gaven, befpottelijk ten toon Helden , geesfelden, kruifigden. Door deeze kwaaden werden aan Christus de zonden levendig voor oogen gefield, welke zulke ftraffen verdienden , en Hem de Goddelijke toorn vertoond, welke die kwaaden toezond en over Hem deed komen. Ten derden, wanneer menfchen zondigden in de tegenwoordigheid van Christus , en daar door zijne heilige ziel kwelden; dan werden , door zulke perfoonen, en derzelver bedrijven, aan Hem de zonden vertoond, waar aan ook de uitverkoorenen fchuldig Honden. Bij voorbeeld. Wanneer de Jooden door hoogmoed en nijdigheid Hem zogten te dooden ; door valfche hefchuldigingen Hem bezwaarden; de eeuwige waarheid voor Godslastering uitfcholden ; Hem aan Pilatus overleverden ; den Stadhouder doldriftig dwongen; wanneer Pilatus ongeoorlofde kunjlenaarijt-n gebruikte, en, om 'sKeizers gunst te behou-den, Hem tegen zijn eigen geweeten aan veroordeelde. Wanneer Judas door gierigheid en hoosheid, om dat hij in een diefjlal was verhinderd, Hem voor geld verried; Hem gevtinsdelijk kustte. Wanneer de Discipelen over den voornaamjïen rang twistten; zjch tegen zijne, woorden en vermaaningen aankantten; wanneer ze vlugtten; Petrus Hem verloochende, c) Alle deeze dingen wa-  C 190 ) waren ontelbaar veele middelen, door welke de zonden der uitverkoorenen van verfcheidene foort, en Gods toorn tegen dezelve , aan het geweeten van Christus werden vertoond en met de vreesfelijkfte gedugtheid op Hem aanliepen» Daar het nu Christus eigen was, uit het geen Hij zag, tot hoogere befchouwingen op te klimmen; zoo was het geheel niet moeilijk door het gemelde bij de zonden der uitverkoorenen bepaald te worden. Die zonden werden Hem niet alleen voorgefleld om Hem te benauwen, gelijk een godvrugtige door de zonden van anderen , welke hij ziet, kan benauwd worden ; maar ook werd de voldoening voor die zonden van hem geeiscbi. Aan Hem werd vertegenwoordigd, ,i; dat Hij,, als Borg, alle die zonden op zijne rekening had, als of Ilij ze zelf had bedroeven; b) dat Hij ver. pligt was voor dezelve aan Gods regtveerdigheid te voldoen —— den oneindigen toorn en deszelfs uitlaating te gevoelen en ie draagen; en zulks geheel vrijwillig, uit liefde tot Gods gefchondene deugden , en uit liefde jegens de uitverkoorenen, en dat Hij door eene volmaakte onderhoudinge der wet, uit gehoorzaamheid en liefde, moest vergoeden het geen de uitverkoorenen kwaalij.c gedaan hadden. En Hij moest ook daadelijk betaalen het geen geeischt werd. Hij vjerd verdrukt. Plij werd in ziel en lighaam verdrukt door den last der zonden en den toorn van God daar tegen, en door fmertelijke en fmaadelijke kwaaden, van welke (gelijk blijkt uit zijn bidden in den hof) de menfchelijke natuur een afgrijzen heeft; welks Hem, door voorgemelde wegen, werden aangedaan, en waar door Hij de verdoemelijkheid der zonde en de fchrikkelijkheid van Gods toorn moest  C ) woest gevoelen; Hier door werd Hij zoo verdrukt, dat Hij zijn bloed en zijn leven ukftortte. Deeze lijdingen moeten niet befchouwd worden ah onheilen, welke Hem onfchuldigen van onregtveerdige menfchen alleen aangedaan werden, maar ah regtveerdige ftraffen, welke Hem, om de toegerekende zonden, vorens het geen Gods wreekende regtveerdigheid en de wet%an weder-vergeldinge vorderde, van God zeiven werden toegezonden als eene exemplaare ftraf', lEnSi j^f. LUI: 5; als eene betooning tyhtytj der regtveerdigheid; Rooi. ÏÏI: 25- ' , . Deeze ftraffen zijn Hem zoodanig aangedaan, dat net blijken zoude dat Christus niet alleen in het algemeen voor de zonden heeft geleeden, maar ook bijzonder voor die en die zonde. Dat is te zeggen, Met, dat dit gedeelte des lijdens alleen geweest is voor die zonde alleen. Geenzins. Alle zonde vereischte dat Christus voor dezelve moest gevangen genomen, veroordeeld, kwaalijk behandeld, gekruifigd worden. Maar ik wil'er mede zeggen, dat dit gedeelte des lijdens noodig was, op dat het onderfcheiden bleek èri openbaar wierd, dat Gods toorn ook tegen die zonde betoond en uitgeoefend werd, en dat Christus voor dezelve de ftraf gedraagen en voldaan heeft. Bij voorbeeld wanneer Judas, door gierigheid gedreeven, Hem heeft verraaden; dan moet men dit niet alleen befchouwen, ah den tveg, door welken Jefus aan zijne vijanden werd overgeleverd. Het blijkt uit de gefchiedenisfen , dat deeze verraaderij daar M „iet nöodzaakelijk is geweest, wijl Christus zich zeiven heeft aangebooden en overgegeeven. Maar dit was ook door  ( 192 ) door Gods Raad bepaald, op dat de zonden van gierigheid en trouwloosheid op Christus aanliepen , en het bleek, dat Hij voor dezelve voldeed. Zoodanig is het ook, wanneer Judas Hem kustte, de Hooge- priesrer zweerde, Hij met een blinkend kleed werd omhangen, een opfchrift boven zicb aan het kruis had; enz. enz. Dat 'er zulk eene betooning en uitoeffening van toorn tegen deeze en die bijzondere zonden, in het lijden van Christus heeft plaats gehad, kan bondig genoeg beweezen worden. ' De wet van weder - vergeldinge , waar aan Jefus moest voldoen , vorderde voor bepaalde zonden ook ftraffen, welke met de omftandigheden der zouden overeenkwamen. Bij voorbeeld, oog voor oog, randvoor tand enz. ; Wanneer derhalven Christus kwaaden heeft geleeden naar die omftandigheden behoedanigd en ingerigt; dan werden die zonden, welke, uit kragt van de Wet der weder-vergeldinge, zulke verdienen, aan het geweeten van-Jefus vertegenwoordigd, tot betooning dat Christus ook voor dezelve leed. Dat Jefus zoo lang heeft geleeden, dat 'er zoo veele omftandigheden in zijn lijden , op verfcheidene wijze, zamenliepen , a) gebeurde niet hij geval, maar God) Raad bad die alle en elke bijzonderheid bepaald, Hand. IV: 28. b) Om dat Gods wijsheid niets te vergeefs doet, maar alles, zelfs het allerminste, een zeker bepaald einde heeft; befluiten wij te regt, dat die bijzondere omftandigheden van het lijden bepaald waren, ten einde betoond wierd, dat Christus ook voor die en die zonden den toorn gedraagen en den dood ondergaan heeft. Dit  1193) Dit blijkt ook hier uit, om dat de Heilige Schrift; uit bijzondere omftandigheden van Jefus lijden, bijzondere weldaaden en pligten afleidt, 2 Cor. VIII: 9, Hij om uwen wil is arm geworden., op dat gij doör zijne armoede zoudt ,ijk worden; 1 Per..II: 23, wordt daar uit, dat Christus, als Hij gefcbolden werd, met weder fcbold, en als Hij leed, niet dreigde, beflooten, dat ook de Godvrugtigen niet moeten fchelden noch dreigen. Deeze waarheid prijst zich zelve aan tel gewesten en het geestelijk leven der Godvrugtigen aan. Deeze die en die gedeelten des lijdens befchouwende, worden van zeiven geleid tot hunne zonden , welke door de wet der weder-vergeldinge zulks verdienden, en ze gelooven, dat Christus-voor hunne zonden ook die en die kwaaderi heeft moet-en lijden. , \ Doch men moet zich wagten van, met dit bijzondere te willen opmerken, niet te verre te gaan. Bij voorbeeld , in het Koninglijk optooizel, waar mede men Christus befpottelijk kleedde, waarom'er eene kroon; een mantel, een fcepter bij het zelve was; maar men moet alleen, wanneer men wil aanmerken, hoe Hij als Koning befpot en verworpen werd, dat alles zamen befchouwen. Misfehien vraagt iemand : Is ook ih het lijden van Christus blijkbaar , dat Hij voor de zonden tegen het huwelijk heeft geleeden? Ik antwoord, wel zekerlijk- a) Wanneer Hij onder menfchen verkeerde , die aan zulke zonden fchuldig waren, werden die zonden en de toorn Gods tegen dezelve aan zijn ge weeten vertoond. b) Wanneer zijn vleeseh gegeesfeld werd, en Hij naakt, als eene vervloeking aan het kruis gehegt; werd Gods toorn tegen alle begeerlijkheden des vleefches betoond. N 2 <0 I»  c m) c) In eenen ongehuwden ftaat heeft Hij volmaakt kuisch geleefd, en doorzijn Lijden verdiend, dat het menfchelijk geflagt niet verlooren ging, maar door wettige huwelijken 'voortgeplant wierd. VI. In alle lijden moet men dit ook opmerken, dat r>e H Rit re zelfde ongeregtigbeden op Hem heeft doen aankopen. Alles wat tegen Hem is gedaan en gefprooken, is niet gebeurd bij geval, of alleen door de boosheid van menfchen ; maar God de Vader, als regtveerdige rigter, heeft bet Hem toegezonden. De fchepzelen zijn alleen middelen in de hand van God geweest. Schoon de boosheid , welke zijne vijanden uitoeffenden , niet Uit God, maar uit de menfchen was; evenwel heeft God dezelve, door zijne voorzienigheid, beftierd. De Heere deed ze op Hem aankopen; vergel. Matth. XXVI: 31; Joh. XIX: 11; Hand. II: 23, deezen, door den bepaalden raad en voorkennisfe Gods overgegeeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onregtveerdigen aan bet kruis gtbegt, en gedood; ziet ook Hand. IV: a8. Hier uit volgt a) Dat alles, wat tegen Christus is gedaan en gefprooken, zijn einde beeft gehad, wijl Gods wijsheid niets vergeefs beeft bepaald, b) Dat dit alles ook eene hoogere beteekenis, en hooger einde, heeft gehad, dan Jefus vijanden wisten. Bij voorbeeld, wanneer Cajaphas zeide : bet is nuttig , dat een mensch Jierve voor bet volk, Joh. XI: 49-52; op gelijke wijze, wanneer Pilatus zeide, ziet de mensch; ziet uwen Koning; tal ik uwen Koning kruifigen ? en wanneer hij een opfchrift fchreef, Jefus de Nazarener , de Koning der Jooden. c) Alles , wat Christus heeft geleeden, is ge-  C T95 ) geweest eene regtveerdige ftraf, Hefa van Gods regtveerdigheid om de zonde aangedaan. Vil. Christus, die geleeden heeft, is een uitmuntend, ja een Goddelijk perfoon geweest, a) Want, wanneer de Heere de ongeregtigheid eischte, werd Nin Hij verdrukt, welk woord eigenlijk beteekent eenen perfoon, die in den verhevenften zin is en beftaat, en die zich als zoodanigen betoont, en het welk dus een eer-titel is van een nöodzaakelijk eeuwig , onveranderlijk, getrouw Goddelijk perfoon, zie Deut. XXXII: 39i B« XVIII: 31; CII: a8 enz. Hoedanig een perfoon Christus was, Phil. II: 6. b) Dit was ook nöodzaakelijk. Eene oneindige majesteit was door de zonde beledigd. Hier voor kon niet voldaan worden , ten zij een oneindig perfoon den oneindigen toorn droeg, en eene oneindige gehoorzaamheid beoeffende. c) Op dat het bleek, uat zulk een Goddelijk perfoon leed, heeft de Heere eenige ftraalen van zijne Godheid, midden in de diepfte vernederinge, klaarlijk doen fchijnen. Bijvoorbeeld, wanneer Hij met een woord, ik ben bet, de vijanden deed ter neder vallen ; wanneer Hij hunne handen als 't ware bond, door het enkel zeggen indien gij mij zoekt, laat deeze beenen gaan; wanneer Hij de Jooden onderrigtte, dat zij Hem zouden zien zittende aan Gods regterhand, enz.; wanneer Hij het geweeten van Pilatus roerde door teekenen en bewijzen zijner Godheid. VUL Christus heeft alles allervrijwilligst ondergaan. Dit was voorzegd Ps. XL: 9; Jef. L: 6; LUI: 7. • Hier van heeft Jefus de nadrukkelijkfte bewijzen gegeeven, toen Hij, in zijne laatfte reis naar Jerufalem , om daar te lijden, zulk eenen fpoed maakte, dat de fchaare Hem niet koude bijblijven; toen Hij naar den hof uitN 3 1 ging;  ( ging ; zich zeiven vrijwillig overgaf; van Petrus niet Wilde bcfchermd worden; op de befchuldigingen zweeg; zijne onfchuld niet wilde verdedigen, waar toe anders de natuur zeer genegen is. Hier mede ftrijden in het geheel niet zijne gebeden in Gethfemane; maar doen ons in tegendeel zijne gewilligheid ten duidelijkften zien. Want Hij gaf in dezelve te kennen , hoe allerzwaarst zijn lijden was, waar van de waare menfchelijke natuur, indien zulks mogelijk was, zou begeeren bevrijd te zijn; doch om dat het de wil des Vaders was,, betuigde ze het zelve bereidvaardig te willen ondergaan. Deeze Gewilligheid van Christus was nöodzaakelijk.' Want a) tot de voldoening werd vereischt, niet alleen dat de verdiende ftraffen wierden gedraagen, maar ook, dat dit moest gefchieden uit liefde tot God, om deszelfs gefchondene deugden weder te verheerlijken, b) De eisch der wet van liefde Gods en des naasten moest ver-, Tuld en betaald worden. Hier uit volgt; Dat het geheele lijden van Christus eens gehoor.-, zaamheid is geweest, welke hij vrijwillig heeft beoeffend, Phil. H: 8. In en onder het lijden heeft Hij de liefde Gods en des naasten, in plaatze der uitverkoorenen, beoeffend a) niet alleen, wanneer Hij gewillig het lijden onderging, em de Goddelijke deugden luisterrijk te verheerlijken , de zijnen van dc ftraffen te verlosfen, en het leven voor hun te verdienen; b) maar ook, wanneer Hij door veelerleie daaden onder hef lijden betoonde, zijne liefde , onderwerping , en vertrouwen op den Vader; bij voorbeeld, wanneer Hij, zich willende overgeeven, vooraf den lofzang zong, zijn Hoogepries- ter-  (i97; terliik gebed uitboezemde , in den hof zichaan God potdl, aan her kruis ais zijnen God en Vader^ Aa* en ziiriën Geest in handen beval; als mede S ii ^ - menfcben; bij voorbeeld, wanneer Hij li dzaamheid oeffende jegens zijne vangers en wegleid r eVens zijne discipelen, Judas zagtmoedig ontdek^ den zijnen enen vrijen weggang bezorgae Malchus le'nas P rus en den moordenaar bekeerde, z,ne vijan- §Cna ,-prf mau a]s met zijne hand droeg, voor den niet verdierf, maar ais mei ^ ziinekruifigersbad, zijne moeder verzorgde enz. W dit alle. heeft Hij ook onder het lijden daadelnke gehoorzaamheid voor de zijnen beoeffend. TX Ten laatften in het lijden van Christus moet nauwkeurig opgemerkt worden het./**, waar tOe Hij het zelve onderging. Tn het algemeen, op dat Hij, m plaatze der uinei In liet algem , v ^ bume koorenen, aan Go t, ^ rt^^en eene volmaakte gebood betaalde, waar door Hij alle pligten vervulde, en ver .oedde het geen verzuimd of kwalijk gedaan was 8 Op dat de Göddelljkedeügdenvan^^^^ digheid, wijsheid, goedheid, door Hem **J;J" de§, in den hoogden trap geopenbaard wierden de ze in geene verdenking komen , wanneer God op «Ldigheid oeiTent jegens zondaars en genade bewijst aan de uitverkoorenen, Rotn 1L. -5^ Op dat Hij door zijne gehoorzaamheid ^ N 4 '  C 198 ) #4 e n een zoen-offer geofferd te hebben, Hebr V» S;^b.IX;Matth.XX:28,enITim.nfoe^S ^_ Op dat Hij zijn volk — een voorbeeld ter navol- 2 1 ?£ ^ Cinde 2ii gehoorzaamheid, nedngheid en Indzaamheid oeffenen; en op dat HJ kingentr0°Sre °nder Wedei'Waardi§hed*n en verdruk- door'God f 1!iden' 6Xemplaare fa ™ door God zrjne majesteit, geregtigheid, en de doem- 217; Z°nde bet°°nde' * ^oozen zoude waarfcbouwen, en vermaanen, Luc. XXI: 31 en de geloovigen, bij voortgang, eenen affchrik van zonde en lust tot tegengeftelde heiligheid doen hebben. Hier-' om, gelijk ik reeds zeide, wordt zijn lijden genoemd, eene voorbeeldige ftraf, ^ Jef. LUI: 5, eene betoo- «tng, (wh&j der regtveerdigheid. Rom. III: 25. Het geen ik in deeze IX Aanmerkingen heb voorgemeld , is noodig opgemerkt te worden, 0m den eigen aart en natuur van Jefus lijden in te zien en het zelve van het lijden eenes Martelaars, of het welk een geloovige ondergaat, te onderfcheiden; en om met het zelve werkzaam te kunnen zijn, als den eenigen grond en weg van verzoeninge, regtveerdiginge, heilig, maakinge, vertroostinge en beerlijkmaakinge. * Wanneer wij. in het vervolg het lijden van Gods Zoon bi) de ftukken zullen behandelen, zal ik deeze gemelde zaaken, voor zoo verre zij op ieder gedeelte toepasfelijk zijn, aanftonds in de Ferklaaringe, bij ieder gedeelte tragten voor te ftellen; fchoon men doorgaans gewoon «, dezelve na de Verklaaring, fa de zoo genaamde  C 199 ) betoogelijke toepasftnge, te overweegen. Ik oordeel, dat ze best in de Verklaaringe zelve, bij ieder gedeelte worden voorgedragen , om volgende reden: Het borgtogtelijke maakt de form en bet wezen van bet lijden uit, zonder het welk men geen regt begrip van het zelve maaken kan. ' Nu is het in de Verklaaringe eener ftoffe niet genoeg, de letterlijke beteekenis der woorden, of de uitwendige fcbors der zaaken voor te ftellen; maar men dient ook de form en het wezen der zaak zelve aan te toonen. • Dit is ook, naar mijn inzigt, voor den toehoorder gemakkelijker, om dat borgtogtelijke duidelijker in te zien, en aaufionds het lijden in zijnen regten aart te befcfiouwen, eer de aandagt vermoeid is. Hier door kunnen wij teffeus de kortheid behartigen, en worden niet genoodzaakt, om het geen in de Verklaaringe reeds gezegd is, nog eens te herhaalen. TOEPASSING. I. Verzamelt nu al het gezegde kortelijk in uwe gedagten. 1. In alle lijden ftond Christus in plaatze van anderen, dat is, van de uitverkoorenen. 1. Hoedanige waren de uitverkoorenen? zij waren afvalligen van God en oproerigen tegen Hem; die als Goden volgens eigen zin en keus hadden willen leeven. 3. Hoe afgrijslijk waren hunne zonden! 4. Deeze alle zijn Christus tiegerekend; voor dezelve is voldoening van Hem geeiscbt; die voldoening beeft. Hij betaald. 5. Het lijden is Jefus'aangedaan van den Heere als Rigter zeiven. 6. Christus, die voldaan heeft, is de waare Zoon van God, de eeuwige, oneindige God zelf. 7. Deeze heeft allervrijwiliigst voldaan, en eene volmaakte geN 5 hoor-  ( 200 ) hoorzaarnheid betaald , uit liefde Jegens God en den naasten. 8. Hoe heilig en heilzaam zijn de einden, waar aan en waar toe Hij heeft voldaan. II. Staat bij deezen afgrond aandagtig ftil. Ziet in en bewondert deeze diepte. Wat ontdekt gij daar al ? A. Aldaar geeven Gods oneindige deugden in de hoogfte volkomenheid, en met de volmaaktfte zamenpemminge, aanbiddelijke ftraalen. a. Hoe oneindig groot ontdekt zich hier de Wijsheid, welke door dit lijden den weg heeft daar gefteld, langs welken onmogelijke dingen mogelijk zijn, en volmaakt tegenftrijdige tot de allervolmaaktfte overeenftemming wedergebragt! Voor het gantfche fchepzel was het onmogelijk eenen onveranderlijken God, die oneindige voldoening eischte , en eindige , booze en onmagtige zondaars, die volftrekt wederftreevig waren, wederom met eikanderen, op eene betaamende wijze, te vereenigen. Maar door tusfchenkomst van de verklaarde zaaken is dit op de volmaaktfte wijze gefchied. b. O! aanbiddelijke Heiligheid, welke van zonden ten. fterkften afkeerig is! O! geftrenge, onveranderlijke en waare Regtveerdigheid, welke de zonden, met de hoogfte ftraffen , moet ftraffen in de menfchelijke natuur, waar in de zonden begaan zijn! O! oneindige Liefde , Genade en Barmhartigheid jegens de booste zondaars , die voorwerpen der wreekende regtveerdigheid en des toorns waren! De zaak op zich zelve befthouwd zijnde, was het eene tegenftrijdigheid, deeze Goddelijke deugden, ten aanzien van eenen zondaar alle te gelijk door een en dezelfde daad, tebetoonen. Maar, door tusfchenkomst der gemelde dingen, is het mst de hoogfte overeenftemminge gebeurd. De Heiligheid en. Regt-  ( 201 ) tteztveerdighcid van God fchitteren hier veel heldere** d,n zelfs in de eeuwige ftraffen van alle booze geesten m verdoemde menfchen; wijl hier een eeuwige God A* 7on !en -ftraft is. De Goedheid en Liefde voor de zonuen geji^n. blijken hier groater, dan in alle weldaaden, welke God aar, het gantfche fchepzel en aan de heilige Engelen, van den beoinne der wereld tot in de noott eindigende eenwigheid, fóft gegeeven of zalgeeven; wijl God hier zijnen eenig-gebooren Zoon geeft, en in p aatze van zondaaren ftraft, op dat deeze, door dien Borg, een•wipe heiligheid, regtveerdigheid, en zaligheid verkrijgen in eene nauwe geraeenfchap met God komen, en grootere God-genieting ondervinden , dan alle Engelen des hemels. , c Hier zien wij, hoe tlendig de zondige menscb is boe' affcbuwelijk de zonden zijn , boe fcbrikkelijk Gods toorn en de ftraf h , door de zonden verdiend; wijl de eeuwige Zoon van God, de Heer der heerlijkheid, om den mensch en deszelfs zonden, zoo elendig in ziel en lighaam geworden , en zoo allerzwaarst geftraft is. d. Hier zien wij een allergepast en aher- kragtigst middel van waare overtuiginge der geruste» en zorgekozen, van diepe vernederinge der hoogmoediger., en van verbreekinge der verbardfte harten; wij zienh.er eenen veiligen en Gode heerlijken weg van regtveerdiginge der veroordeelden; deallerftcrkfte beweegredenen tot liefde en waare heiligheid; — de volfte bron van vertroostinge onder alle, en de allergrootfte, geestelijke en,lighaamelijke nooden , elenden, en tegen den dood zei ven; de oorzaak van alle goederen en weldaaden, welke de uitverkoorenen, hier in de wereld, en namaak eeuwig genieten; den onwankelbaar vas-  C 202 } vasten grond van de zalige hoop op eeuwige heerlijkheid welke nooit bedriegt of befchaamt. B. Wanneer wij dit alles overvroegen, dan zien wij de reden , waarom Paulus en alle Godvrugtigen de hoogfte wijsheid , fterkte en roem in het kruis van Christus vinden, i Cor. I: 23, H; U: a. Ga]> yj. ^ Bet zij verre van mij, dat ik zoude roemen anders] dan m het kruis van onzen Heere Jefus Christus. * C Uit al het gezegde zamen genomen blijkt, hoe groot de blindheid, boosheid, ondankbaarheid, verharding , dood en rampzaligheid is, wanneer redelijke menfchen, onder de prediking van Christus lijden, zich aan het zelve ergeren, en gerust, zorgeloos, zonder overtuiginge, geloof, liefde en Godvrugt , blijven ieeven. , III. Gij, mijne Toehoorders, A. Hebt zoo veele jaaren de verkondiging van Jefus lijden gehoord. Hebt gij ooit eenige vrugt daar van gehad tot overtuiging, regtveerdiging, heilig. maaking, troost en hoop? Merkt uit het gezegde op, indien gij die vrugt niet gehad hebt, hoe groot uwe blindheid en'boosheid, en hoe groot uw ongeluk is, wanneer gij zoodanig blijft. B. Hoe groot is Gods langmoedigheid, die u wederom gelegenheid geeft, om de prediking des Lijdens te hooren. Indien gij wezenlijk heil en nut daar uit begeert te trekken, dan moet gij a) het gemelde in het Lijden onderfcheiden opmerken ; b) en ten dien einde naarstig opkomen en toeluisteren; vooral ook bidden , dat de Heilige Geest uwe harten opene. c) Bidt aldus —- eer gij van huis gaat; wanneer gij hier zijt en toehoort; en wanneer gij naar uwe wooning wederkeert. C. Langs  C 203 ) ' C. Langs deezen weg zou het kunnen gebeuren, A. Dat gerussen en verharden overtuigd wierden, . geloof ontvingen , geregtveerdigd, bekeerd, en erfge- naamen der zaligheid wierden. B. Dat waare Godzaligen vorderingen maakten, , in het erkennen van Gods deugden, in ootmoed wegens hunne zonden, in het geloof van de ver- geevinge der zonden, in vertroostingen onder elenden, in hoop op de zaligheid, en in de genie- tinge van de eerftelingen des hemels. Amen. VIJFDE HOOFDSTUK. §. 1. •ff ndien de hier vooren ftaande Leerreden door den Aucteur voor de drukpers was vervaardigd, en niet maar alleenlijk voor den Predikftoel, ten einde flegts tot eenen leid-draad van zijne gedagten, in het voordraagen der zaaken, te dienen; dan zou dezelve veel uitgewerkter en uitgebreider zijn geweest. Des niet te min zal men, denk ik, met het getuigenis inftemmen, het welk ik vooraf, inhetflotdes Derden IJoofd/iuks, 'er van heb gegeeven. Men vindt 'er, mijns oordeels, den aart der zonde, haare verdiensten , en de noodzaakelijkheid , dat de Borg, ter verlosfinge van menfchen, allerleie ftraffen in ziel en lighaam onderging, zeer'duidelijk in vertoond, en beweezen. Die de veel breedere Verhandeling van den Hoogleeraar Pet. Janssen over het evenviigt van de  ( 204 .) de verdiensten der zonde en van bet plaats-vervullend lijden van Jefus Christus (/), heeft geleezen, of nog verkiest te leezen, zal kunnen oordeelen, of daar in dit ftuk wel klaarder en bondiger betoogd zij, dan in deeze Leerreden. §• *. Dit niet alleen, maar ik denk ook, dat men erkennen zal in dezelve te vinden de oplosfing, of aanleiding ter oplosfmge , van eenige dier vraagen en bedenkingen, welke mij gedaan en voorgehouden zijn aangaande zaaken, in het genoemde Derde Hoofdft uk begreepen, en welke alle, zoo veel ik vermag, te beantwoorden, den inhoud van dit Vijfde zal uitmaaken. Dit doe ik met te meer genoegen , om dat het mij alleraangenaamst is, van een aantal voornaame Mannen, wier geleerdheid en arbeid aan de Hooge Schooien en jn de aanzienlijkfte Gemeenten van ons Nederland God nog lange tot zegen doe verftrekken, niet flegts mondeling, maar vooral door brief letteren, het getuigenis te hebben ontvangen, dat rdj, in plaatze van eenige bedenkingen op het Tweede Hoofd/luk deezes Werks te hebben , daar mede, als met de leere des Bijbels, van onze Hervorm. de Kerke, en van het Protestantendom in het gemeen, erkend, ten vollen inftemmen; terwijl eenigen van hun de goedheid hadden, in gevolge het verzoek, door mij op het einde der i74.fte bladzijde^gedaan, hunne bedenkingen mede te deelen aangaande de bijzondere redenen en oogmerken van zekere bijzondere gedeelten des ver- dien- (f) Tract. Theol. de /lequilibrio demeriti peccati et vicariarum Jefu Cbristipasjionum. Teutob: ad Rhen. 1753,  ( 205 ) diensterren lijdens 'van Christus, waar over Derde Hoofdftuk handelt, en waar omtrent k met recht fad opgemerkt, dat men vriend - broederlijk kan ver cMTen , zonder daarom te ontkennen, dat die gedee ten zoo wel als de overige , waarlijk tot verzoemng gediead hebben. Deeze bedenkingen, fchoon van onderfcheidene per: foonen gemaakt, echter meest, en wat het voornaam* belangt, dezelfde zijnde, zal ik ze uit één dier Brieven, (het welk.deszelfs Hoog Geleerde Schrijver, wijl * ook zijnen naam niet noem, gelijk ik anders gaarn deed, mij geenzins kwaalijk zal neemen) hier woordelijk op- geeveri; en zulks eensdeels, om dat men ze daar tot drie onderfcheidene hoofdzaaken ziet gebragt, en anderdeels, op dat de Leezer des te beter kan oordeelen over het geen ik op dezelve zal antwoorden. , Het is zeker, en zeer bewijsbaar, dat de gantfche , gehoorzaamheid en alle lijdingen van den Borg, ge- duurende den gantfchen loop zijnes levens uitgeoet- , fend en ondergaan , de verdienende oorzaak en vol- , doende grond zijn, uit kragt van welke (aan den eisch , der Wet, en het Recht van den Rigter in de plaats ] van uitverkoorene zondaaren betaald zijnde) alle daa- den van ongehoorzaamheid in allerleie emflandigbeden \ en betrekkingen plaats hebbende, vergeeven, en al~ , lerlei foort van eigenlijk gezegde ftraff'en weggenomen , worden. Dit algemeene kan niemand ontkennen, die , waarlijk het Borgtogtelijke van des Heilands mid- , delaars-werk, of daadelijke en lijdelijke gehoorzaam- « heid, erkent. ' * ' , Maar  C 206 ) » Maar het ftuk wordt moeielijker , wanneer men , komt tot bijzonderheden; wanneer men beweert, dat , deeze of die bijzondere daad van gehoorzaamheid juist , bepaaldelijk uitgeoefend is ter voldoeninge voor deeze , of die daad van ongehoorzaamheid, en dat dit o?dat , deel, deeze of die omjlandigheid van des Hëüands lij, den , juist bepaaldelijk , volgens het oogmerk en het , bejlier van den beledigden Rigrer, diende om te boe, ten voor deeze of die zonde, en weg te neemen deeze , Of die ftraf, ja om te verwerven deeze of die gendde. ' Dit tocn moet men (tellen en ten aanzien van de , daadelijke , en ten aanzien van de lijdelijke gehoor, zaamheid beide , bijaldien men het ftuk rondom zal , doorhouden, en een volkomen zamenhangend ftelzel , vormen. j Het is zeker, dat het geloof van eenen Christen\ , die het Borgtogtelijke erkent, zich bepaalende bij de , bijzondere daaden van gehoorzaamheid, en bij de bij* , zondere deelen des lijdens, daar in vindt eenen genoeg, zaarnen grond om te vertrouwen, dat deeze o?geene , ongehoorzaamheid en ftraf, door de daadelijke en lij, delijke gehoorzaamheid van Christus, bedekten weg, genomen wordt; maar daar uit volgt niet zeker, dat , zulks bepaaldelijk gefchiedt uit hoofde van die of , deeze daad van gehoorzaamheid en lijden , juist met 3 dat inzigt des Rigters den Borg overgekomen. , 'Er zijn voornaamelijk drie bedenkingen, welke mij , doorgaans gewigtig zijn voorgekomen. , De eerfte is deeze. De Borg heeft niét daadelijk , uitgeoefend alle bijzondere pligten, welke den grond , hebben in bijzondere omftandigheden en betrekkingen, , in welke Hij nooit geftaan heeft; bij voorbeeld, de plig-  ( 207 ) plicrten van Overheden, Fader, Man, eriz. — De \ vraag is hier niet, wat Hij, uit hoofde van zijne bebbe[ l'tjke gefteldheid ert volmaakte heiligheid, in zulke om] ftaridigheden en betrekkingen begreepen zijnde, zou \ gedaan hebben , maar wat Hij daadelijk al of niet , gedaan heeft. Gevolgelijk heeft het zwtarigheid ', te ftellen, dat de daaden van ongehoorzaamheid, in ' die bijzondere omftandigheden en betrekkingen plaats hebbende , door bijzondere daaden van gehoorzaam, heii des Borgs vervuld zijn. , De andere bedenking is deeze. De deelen van des i Heilands lijden , zoo veel de Euangelisten melden, , behelzen geenzins alle foorten van ftraffen voor aller- , leie foorten van zonden; wel de hoofd-foorten in l ziel en lighaam , en die beide wederom zeer tnder\fcbeiden en menigvuldig; maar niet alle foorten. Want , naar maat dé zonden van tallooze foorten zijn, uit aan, merkinge van tallooze betrekkingen en omftandighe' den, zoo vordert het ftipcfte recht der weder-vergel- ', dinge even zoo veele foorten van ftraffe. Het heeft ', derhalven ZWaarigheid, ten deezen opzichte het ftelzeï ' volkomen uit te houden. > En aan den anderen ' kant zijn veele deelen van het lijden wezenlijk dezelf, de, alleen verfchiïlénde in omftandigheden. , De derde bedenking is deeze. De grond van die , bijzonderheden , vffelke gezogt worden in de bijzon, dere deelen des lijdens, is dikwerf niet zoo zeer gele\ gen in de zaak zelve, als wel in zinnebeeldige woor' den. Bij voorbeeld, Christus is gebonden, om zijn ' volk los te maaken uit de banden- der zonde en des duivels, enz; Maar neem dat zinnebeeld vanban- \ dert weg, en ftel in plaats meer eigenlijke woorden,' O i if  ( zoS ) « ÓS MT der zonde ™ d« duivels, dan vervalt die , grond.' S-4. De opgaaf van deeze bedenkingen is mij niet minder aangenaam, dan de daar op volgende erkentenis, dat de aanmerkingen op verfcheidene andere, reeds bevoorens door mij gemaakt, zeer gefchikt zijn, en verlangen naar de beantwoording van deeze en dergelijke verwekken. Deeze drie voornaarae, althans de twee eerfte, hier voorgefteld, worden, mijnes achtens, niet ongemakkelijk opgelost, door het geen men in de voorgaande Leerredan aantreft, en van mij, in overeenftemminge met dezelve, als mede ter wegneeminge van zekere misvattingen , waar in zomraigen zijn , dient opgemerkt te worden; terwijl ik dan vervolgens ook gaarn aan de derde zal zoeken te voldoen. i 5. Te weeten , het geen gepast van allerleie zonden is foorgehouden, als beflaande in zoo veele en veelerleie afvalligheden van God, en oproerigheden tegen Hem en tegen alle hoogheid of orde onder de menfchen, baant eenen zeer gereeden weg , om gemakkelijk te kunnen nagaan, en het overtuigende te vinden, hoe Jefus voor allerleie bijzondere zonden heeft betaald door derzelver ltraffen, in haare gevoelige zwaarte, te lijden. Want toch, men kan niet eene eenige zonde of foort van zonde bedenken of noemen , welke niet tot het gemelde behoort, en niet daar onder kan en moet begreepen worden. Alle bijzondere wanbedrijven , welke ooit zijn  C 209 ) lijn begaan, of kunnen gepleegd worden, zijn alïéëhlijl zoo veele bijzondere foorten van die tweederleie hoofdkwaaden; dat is, ze zijn alleenlijk bijzondere manieren Of onderfcheidene inrigdngen van afval en oproerigheid tegen God, en tegen den rang of orde, welke God onder de menfchen gefteld heeft. Hierom, gelijk wij zagen, is Christus, die ook als Borg de wet der liefde Gods en des Naasten, in allé haare eisfchen, volmaakt heeft vervuld, geduurig en bij vermeerderinge, gehaat, gefmaad en behandeld, als of Hij de voornaamfte bedrijver was van die twee hoofdraisdaaden, en dus van allerleie zonden; ja als of zijne leer; zoo wel als zijne levens-wijze, van dien aart eri inrbdnge was, dat ook anderen tot die hoofd-zonden ) én dus tot allerlei kwaad, verleid eh vervoerd wierden.' En die boosheid tegen Jefus ging eindelijk zoo hoog, dat Hij, als de grootfte oproerige tegen God en tegen de menfchen, of, het geen het zelfde is, als de grootfte overtreeder van beide de tafelen der wet, door het Kerkelijk en wereldlijk Gerigt, tot de zwaarfte ftraf wierd verweezen, overgegeeven, en onder dat alles, als een hoofd der booswigten , op het gruwzaamfte befpot era mishandeld. , Ja men zal uit dit oogpunt, en in dit licht, alle Lijden Van Christus nog des te klaarder, als een fchuld-betaalendBorg-lijden, befchou wen en erkennen, wanneer men daar bij ook dit navolgendebehoorlijkgadeflaat, eneenigzins doordenkt. Te weeten allés wat menfchen, op allerleie wijze, in minderen of meerderen trap van boosheid,' tegen den Zaligmaaker, van het begin tot aan het einde zijnes levens, te werk fielden en uitvoerden; dat alles, ' Offchoon zij zelve dit niet wisten of doorzagen, beftond © * fm  ( 2IO ) juist In die zonden van afval en oproerigheid te bedrijven tegen dien hoogwaarden perfoon, en haare bittere uitwerkzelen te doen aanloopen op Hem, die als de Heer der heerlijkheid , de groote God en Koning , op het diepfte geëerbiedigd, en in alles gehoorzaamd moest worden. S- 6. Dit zoo zijnde, en dit in het oog gehouden wordende, behoeft men niet angstvallig te vraagen , of als eene zwaarigheid in te brengen, waar vindt men, dat Jefus ook voor deeze of die bijzondere zonde geleeden en voldaan- heeft? Want toch, fchoon Christus allerlei lijden, uitkrabt van Gods Regtveerdigheid , heefc ondergaan , en offchoon men regtrnaatig over bijzondere Hukken van dat lijden onderfcheiden aantoont, dat de Borg, gelijk voor alle, "dus ook voor die en die bijzondere zonden heeft ge-: leeden; zoo was egter tot voldoening voor de zonde, gelijk ik mede bevoorens aireede heb opgemerkt, niet nöodzaakelijk, dat de Heiland dat zelfde foort van Hoffelijke ftraffen, in allerleie bijzondere omftandigheden, leed, of dat Hem allerleie foorten van verdriet, fmaad, verachtinge enz. eigenlijk en letterlijk aangedaan wierden naar alle die bijzondere wijzen of betrekkingen, welke men zich wel kan voorftellen, en verbeelden. Die dit ftelde, of van meeninge was, dat dit de ftelling is van zoo veele Uitleggeren, die zulke bijzondere aanmerkingen over elk gedeelte des Borg-lijdens gemaakt hebben en nog maaken, zou in eene groote misvattinge Haan. Ja  ( 211 >?] 'Ja het was zoo min noodig als mogelijk, dat Christus in diervoegen leed. Bij voorbeeld, de fchuld der zonden , welke kinders bedrijven door hunnen Ouderen ; verdriet en kwelling aan te doen, of hen op eenigerleie wijze te mishandelen, kon en moest Jefus niet betaalen door volkomen het zelfde verdriet, of dezelfde mishan- 1 deling te lijden; want dan had Hij, het geen niemand zal ftellen, in eenen gehuwden ftaat moeten leeven, en kinderen gewonnen hebben. Maar kan men daarom de Borg-betaaling ook voor dit foort van misdaaden niet., gereedelijk vinden, wanneer men de gemelde opmerking aangaande den aart en natuur van allerleie zonden in acht neemt, en dan tefTens let, welk verdriet, kwelling en mishandeling Hem is aangedaan , die alle gehoorzaamheid , ook omtrent Ouderen , volmaakt heilig heeft geoeffend? Insgelijks, indien Jefus de zondige weerbarstigheid, opftand, trouwloosheid van dienstboden omtrent hunne Heeren en Vrouwen, of van andere minderen omtrent, hunne meerderen, eigenlijk en naar de letter had moeten ondervinden, om voor die kwaaden te lijden; of indien Hij de zonde van wanbetaalinge en dergelijke, beneffens de.mishandelingen , welke zijne geloovigen daar door lijden, eigenlijk en letterlijk had moeten gewaar worden; dan zou de Zoon des menfchen, die niet gekomen was om gediend te worden, maar om te dienen, hier op aarde ook eenigen tijd hebben moeten leeven als iemand, die knegten en dienstmaagden hield , als een gebieder over onderdaanen, en alé een bezitter van tijdelijke goe-, deren. Maar kan men hierom, zonder dat Christus in zulke betrekkingen van hoogheid, of eenige grootheid «aar de wereld, geweest is, de verzoening van zooda.... O 3 i-i'  ( ) rjïge zonden, en eene kragtige vertroosting tegen zulk* kwaaden, niet ten duidelijkften ontdekken in het geen gepleegd is tegen Hem, dien de heerichappij over alles toekwam, en die teffens alle eer, liefde, trouwen onderwerping aan allen , die in hoogheid gefield waren, heeft toegedraagen en bcweezen ? % 7- Dergelijke opmerkingen en beantwoordingen van tegen-bedenkingen heeft daarom ook de oordeelkundige C. van den Broek in die Verhandelinge gemaakt, welke ik reeds te vooren aanhaalde (T). Een gering onderfcheid, welk men in dezelve vindt, is alleenlijk, dat alle bijzondere zonden tot drie hcofdmisdaaden gebragt worden, naamelijk Gsdloosbeid, Ontnaatigbeid, en Onregtveerdigbeid. Maar dan toont zijn Wel Eerw. hoe Jefus, als Borg voor de zijnen, heeft gelecden en aan Gods geregtigheid voldaan i) door ten bevigften befchuldigd te worden van allerleie kwaaden , welke tot die hoofd-misdaaden behoorden, a) en door allerleie ftraffen in ziel en lighaam te lijden, welke dezelve verdienden. Die deeze Verhandeling, waar van ik nogmaals de leezing aanprijs, aandagtig nagaat, zal daar ook het een en ander ontmoeten, het welk hier te pas komt. Bij voorbeeld, in het betoog, dat de volmaakt heilige Jefus in zijnen levens-loop befchuldigd is van alle misdaaden, welke de zijnen, voor wien Hij leed, begaan hadden * Vjndt men gepast dit volgende opgemerkt: , De misdaal , den, welke het gantfche uitverkooren geflagt der men- , fchen, (O Hoofdft. III. §. 24 , en 25; of bladz. 136 en 138.  C 213 ) ; fchen, van den aanvang der eeuwen, tot aan den af' loop derzelver begaan heeft, of nog zal begaan, maa\ ken geheele legioenen uit. Zij zijn onnoemelijk. Wie \ zou zich durven onderwinden 'er een register van te ' maaken? Hoe menigvuldig zijn de foorten van wanbe* drijven , en hoe veele behooren 'er tot elke foorr. ] Nauwelijks worden 'er twee misdaaden begaan, welke ' in alle deelen aan elkander gelijk zijn. Ook komen \ 's menfchen zondige daaden in de Heilige Schriften ' onder menigerleie benoemingen voor; benoemingen, welke niet altijd een wezenlijk onderfcheid tusfchen ' de eene en andere opgeeven, maar veeltijds ontleend ' zijn van veelvuldige omftandigheden en betrekkingen, ' waar door menfchen van menfchen verfchillen , ja \ zomtijds door tijd-verloop aan zich zeiven ongelijk ' worden. Bij voorbeeld, zoo zijn'er zonden, welke ' een rijk man, of een man van aanzien, begaan kan, ' maar niet een arm of ampteloos man, zoo lang zij zoo ' blijven. Wil iemand de zonden der menfchen in die ' ruimte befchouwen ; hij verge ons niet te bewijzen, ' dat men den Heiland Jefus alle zonden, onder welke ' benoeming die ook voorkomen, heeft aangewreeven. ' De Jooden hebben zeker, in dat voorbeeld van Heilig' heid van alle wanbedrijven te befchuldigen, aan hunne \ boosheid en lasterzugt den vrijen teugel gevierd. Wij , mogen wel veronderftellen, wegens de kortheid van ' het"gefchied.verhaal der Euangelisten, dat niet alle \ hunne verwijtingen zijn opgeteekend geworden. Maar hoe boos Jefus landgenooren waren , zij zijn echter , niet zinneloos geweest. Zou het geene zinneloosheid \ geweest zijn, dien Leeraar met misdaaden te betigten, \ welke hij onmogelijk (al was hij een mensch geweest O 4 van  i 214) ? nn eene zondige geaartheid, gelijk ,„e aRdcren) , d,en rang, fhat en betrekkinge, waar in Èij was, ' n„k°n ? —beeld , bet invorderen van te ' ^ toIIen 6" i het voeren van onregtvee ! , d>ge oorlogen het onderdrukken van hof-bedienden, > en duizend andere wanbedrijven ' Soortgelijke opmerkingen worden ook gemaakt in het betoog, dat a]le de ft],ffen? we]ke Godg * het ™ hU""G, Veelvuld» misdaaden, in dit en in het toe komende leven, hadden moeten ondergaan den Bom opgelegd, en van Hem gedraagen zijn. ' 5 §• 8. . Tot ^ïe ftraffen, welke door den zonden-val over het niensehdom zijn gekomen , en daarom door Jefus als Borg, in plaatze van de zijnen , ter voldoeninge aan Gods geregngheid, moesten geleeden worden, behooren ook wel zeker alle elenden en verdrietelijkheden, welke ons, van onze geboorte af, rot dat wij ferven geduung kwellen, drukken, of dreigen. Alle die on-' heden noemt de Heilige Schrift den dood; gelijk wij Ook duidelijk zien, dat God ? ^ £ J i.ebbende, ,„ dage als gij ^ ^ ^ ^ 8 den dood sterven, in het vervolg, toen de mensch gezond.gd had, en toen God de uitvoering van d.e bedreigde ftraffe aankondigde, niet alleen het wederkeeren tot ftof, maar ook alle tijdelijke fmerten, elenden en rampen daar or.der begreep; Gen. III: 16-10. Des.zegt ons Doop-formulier niet te onregt dat mIe ven ^ders is, dan een gcftadige dood. Wij  C 215 ) "Wij gelooven daarom , dat onze Kerk het gevoelen' van den Heer H. A. Ro c ll regtmaatig als eene dwaaling heeft verworpen , waar door dees Hoogleerair wUde, dat Jefus de tijdelijke en lighaamelijke kwaalcT en elenden, gelijk ook den tijdelijken dood, niet ondergaan en geleeden zou hebben als borgtogtelijke (Traliën , ter eigenlijke en waare voldoeninge aan Gods geregtigheid , in plaatze van de uitverkoorenen. En het is, gelijk van anderen, dus ook van dc Theologifche Faculteit van Leiden (/), klaar en overredende aangetoond, dat die tijdelijke rampen en onheilen, volgens de leer des Bijbels, en het gevoelen van onze Kerke, in onzen Catechismus en Formulieren van eenigheid uitgedrukt, wel zeker behooren tot Gods Toorn tégen de zonde, het Oordeel, en de Verdoemenis, waar van Christus de uitverkoorenen door zijn Lijden, als door het eenige Zoen-offer, verlost. %. 9. Bijaldien men nu, om te vinden, hoe Jefus voor alle en allerleie tijdelijke elenden van de zijnen in het bijzonder geleeden, en hen daar van verlost heeft, alle derzelver bijzondere foorten, haare verfcheidenheid, ook volr gens de bijzondere manieren, omftandigheden, toevallen, en dergelijk, wilde rangfchikken; en dan vraagen, waar vindt of ontdekt men , dat de Borg bepaaldelijk deeze en die elende, fmert, en verdrietelijkheid heeft ondergaan ? dan zou men zich zei ven in onnoodige zwaarigheid kunnen wikkelen, en 'er zelfs toe moeten komen om (/) In bet Kerkelijk Ooi deel enz. gepreezen; het gcheele ÏVde Hoofdftuk. O 5  C aitf ) om te vraagen, of Jefus ook baarens-wee heeft ondervonden? De jammeren, ongemakken en wederwaardigheden deezes levens, op die wijze befchouwd en overdagt wordende, zijn zoo min op re noemen of na te gaan, als de misdaaden der menfchen. De kwaaden alleen, welke men uitwendige noemt, e-m dat'ze door uitwendige oorzaaken ons toekomen, zijn dikwijls gengt; en minder of meerder treffende, naar den onderfcheiden ftaat, rang, omftandigheden, of betrekkingen, waar in wij in deeze wereld gefteld zijn. Overheden, Leeraars, Huisvaders kunnen elk hunne bijzondere onheden hebben , voor welke andere lieden niet bloot ftaan. Gelijk het niet mogelijk was, zoo was het ook niet nöodzaakelijk , dat Christus alle moeite , verdriet en rampfpoeden deezes leevens, volgens alle die bijzonderheden , onderging. Wilde men dit drijven,, dan zou men met foortgelijk regt kunnen vraagen, of Jefus de zijnen wel volkomen en in alles van den eeuwigen dood, of eeuwige verdoemenisfe, heeft verlost, wijl Hij die niet geleeden heeft met zulke omftandigheden , als de verdoemden ze eeuwig zullen lijden. Neemt eens, God heeft tot de eeuwige ftraf eene zeer akelige plaats beftemd, in dezelve zullen alle de rampzaligen, uit engelen en menfchen, van alle andere redelijke wezens afgefcheiden, te zamen zijn; daar in zullen ze, ook naar het lighaam, met zulk een vuur gepijnigd worden, als men oordeelt dat de Schriftuur door het zelve verftaat. Kortom, wanneer men de ftraffen, welke God, om der zonden wil, hier en namaals, regtveerdig over menfchen uitoeffent, volgens alle haare omftandigheden en bijzondere inrigtingen, in alles gelijkformig'en gelijk- foor->  (; foortig in den lijdenden Borg wil vinden , en dus die omftandigheden en inrigtingen verwart met pet wezenlijke ; dan voert men zich zeiven, zonder noodzaak en tegen alle reden, in onoplosbaare zwaarigheden om te kunnen zien, hoe Christus allerleie foort van lijden voor zondaaren heeft ondervonden. Onze Godgeleerden hebben ook hierom ten aanzien der tijdelijke elenden , met betrekkinge op het plaatsvervullend Borg-lijden des Heilands regtmaatig en gepasc opgemerkt, dat men die elenden befchouwen moet, zoo als ze over alle en allerleie menfchen, door de zonde, zijn gekomen ; en niet zoo als zommige jammeren en ongemakken zekeren bijzonderen perfoon bepaaldelijk eigen zijn of treffen O). Tot deeze laatfte behooren, bij voorbeeld , zoo veele onderfcheidene foorten van ziekten of lighaams-gebreken, welke uit onderfcheidene oorzaaken kunnen voortkomen, en waar van men met geene redelijkheid kan ftellen, dat Christus ze alle zou hebben moeten ondergaan, om alle en allerleie elenden, in plaatze van de zijnen, te lijden. Want dan zou volgen , indien al eens gefield werd , het geen egter de Euangelisten niet melden, dat Jefus ooit ziek is geweest, dat zulks niet genoeg was, maar dat Hij alle krankheden moest onderhevig geweest zijn, welke in menfchen, als ftraf-gevolgen der zonden, op eenige wijze kunnen vallen. Maar uit dit alles volgt evenwel niet, dat bijzondere aanmerkingen over het borgtogtelijke van bijzondere ge- (ni) 7At Be*nh. de Moor, Comment. in Jo. Marckii, Compend. Tbeel. Cbrist. tap. XIX. §. 10; five Part. III. pag. 691, 602.  ( 218 ) gedeelten des lijdens van Christus, en bijzondere gelooftgebruiken daarvan gemaakt, ongegrond en verwerpelijk zouden zijn. In tegendeel, men wordt 'er veel eer door opgeleid, om die beftiering van Gods wijsheid, zoo als dezelve op Regtveerdigheid gegrond is, te bewonderen welke, gelijk in het Derde Hoofdfluk deezes Werks, dus ook in de hier voorgaande Leerreden is opgemerkt en vertoond. Naaraelijk eene Wijsheid , waar door alle elenden en fmerten van Christus, welke te zamen het eenig volmaakt zoen-offer uitmaaken , zoodanig zijn ingerigt geweest, dat het Geloof daar in niet alleen eene voldoening,voor de zonden in het algemeen moet erken, nen, maar'er ook de verzoening voor alle foort van zonde, en eene kragtige vertroosting in en tegen bijzondere noodeii en elenden in kan vinden. §■ Dan, gelijk het geloof omtrent alle zijne voorwerpen op de regte wijze behoort werkzaam te zijn, zoo wordt dit ook vereischt omtrent het Borg-lijden des Zali». maakers. Te weeten, het geen in eenen Christen plaats heeft, en van hem moet geoeffend worden , teiv aanzien van andere voorwerpen des geloofs, dat mag en moer men ook opmerken over de geloofs-werkzaamheden omtrent de Borg-verdiensten van den Heere Jefus Christus. De groote hoofdzaak', waar mede het geloof werkt, en moet werken, is Gods Algenocgzaamheid voor zijn volk in her gemeen, en in haar geheel; of, het geen het zelfde is, God' in alle zijne volmaaktheden en verbondsdeugden, zoo als Hij, in die alle te zamen, een God yan volkomene zaligheid is voor zijne gunsrgenooteu, er»  C 219 ) en zoo als die alle, als hoogst heerlijk eri begeerlijk in< Christus, door het geloof gekend en erkend worden. Maar dit neemt geenzins weg eene meer bijzondere befehouwing en werkzaamheid des geloofs omtrent de eene of andere van die volmaaktheden en deugden in het bijzonder. In tegendeel, hoe meer een Christen zich met die befchouwinge, op de regte wijze, bezig houdt, hoe meer hij met vertrouwen en roem des geloofs zal: betuigen, Die God is onze zaligheid; die God is ons een God van volkomene zaligheid, Ps. LXVIII: 20, ai. . Dit niet alleen, maar een Christen wordt zomtijds als van zei ven geleid, of zijne bijzondere nooden, elenden , en omftandigheden , brengen het mede , dat hij meer bepaald werkzaam zij met deeze of die van Gods eigenfchappen en deugden in het bijzonder. Bij voorbeeld, dan eens meer met de Alweetendheid Gods,: wiens oogen de gantfche aarde doorloopen, die ons zitten en opftaan weet, en van verre onze gedagten verftaat; dan met 's Heeren Almagt, waar door Hij roept de dingen , welke niet zijn, als of ze waren, en een kragtige helper is ten tijde van benauwdheden; dan weder met Gods Onveranderlijkheid, waar door zijn raad beftaat, Hij al zijn welbehaagen doet, en ook getrouw is in de vervullinge van alle zijne beloften ; op eenen anderen tijd met eenig ander deel der heerlijkheid Gods, welke zich in het aangezigt van Christus ontdekt. Doch , een Christen aldus beftaande , of ook met zekere bepaalde belofte, toepasfelijk op zijnen bijzonderen ftaat, nood, of elende, geloovig werkzaam zijnde, en in dat bijzondere, als 't ware, meer eindigende, doet dit evenwel niet zonder eenig aandenken, of zonder een behoorlijk geloof, aan alle Gods andere volmaaktheden,: of  Q 220 ) of aan het genade - verbond in zijn geheel. Neen, maar in God, zoo als die zich in Christus openbaart, en in dat gantfche verbond, is en blijft zijn lust, en zijn heil. §• 12. Iets dergelijks, ja genoegzaam volkomen het zelfde^ moet ook omtrent het geloof in Jefus Borg-geregtigheid opgemerkt, en van eiken Christen in het oog gehouden worden. Naamelijk het groote voorwerp des geloofs, het welk men zich hier beftendig moet voorftellen, is het lijden van Jefus in zijn geheel; dat is, het eenig, en in alles volmaakt, zoen-offer, waar mede Christus, door allerlei lijden, in ziel en lighaam, van zijne geboorte af, tot zijnen dood, te ondergaan, ons lijf en ziel van de eeuwige verdoemenisfe heeft verlost, en ons Gods genade, geregtigheid, en het eeuwige leven verworven. Wie dit uit het oog verloor, en alleen in eenig gedeelte van die zoen-öfferhande, bij voorbeeld, in het ziele-lijden in Gethfemane , in de geesfelinge , de kruifiginge , den dood, of welk gedeelte het ook zij, de waare en tot alles genoegzaame verzoening zogt of flelde ; die zoü ongeregeld omtrent het Borg lijden denken en werkzaam zijn. Geen deel of bijzonderheid des lijdens op zich zelve, en van al het andere afgefcheiden, gelijk bij herhaalinge en ten overvloede is gezegd en beweezen, hoe zwaar het ook geweest zij, heeft de volkomene zaligheid voor eenen zondaar verdiend, of zelfs de volmaakte verzoening en verlosfing van eenige bepaalde zonde of elende te weeg gebragt. Dus moet en zal een Christen, indien zijn geloof op de regte wijze werkt, nooii  ( 221 ) nooit in eenig gedeelte des Borg - lijdens geheel en alleen eindigen. §• 13» Doch aldus beftaande, mag ja moet hij evenwel de bijzondere gedeelten van dat lijden, in den geloove niet alleen in het bijzonder hefcbouwen, maar ook, naar vereisen van zijnen ftaat of omftandigheden, 'er op eene meer bijzondere wijze mede werkzaam zijn. §• 14. Voor eerst, hij mag en moet ze elk in het bijzonder, met een aandagtig geloof hefcbouwen. Dit is zeer nuttig ja noodig, om overreed te zijn, en bij vermeerdering bevestigd te worden, aangaande die gewigtige waarheid, dat Christus niet alleen zommige, maar ook alle onze krankheden op zich genomen, en alle onze fmerten heeft gedraagen , Jef. LUI: 4; dat de menfchen aan allerleie elenden deezes leevens, om de zonde, onderworpen zijnde, en, gelijk in de ziel, dus ook met het lighaam en alle deszelfs leden , gezondigd hebbende, even daarom ook de Borg, ter volkomene voldoeninge aan Gods geregtigheid, en tot volmaakte verlosfinge van de zijnen, niet alleen een- of tweederleie, maar allerhande elenden moest ondergaan, en gelijk in de ziele, dus ook in zijn geheele lighaam lijden, tot dat Hij alles volbragt hebbende den geest gaf, en met zijn eigen bloed eenmaal inging in het Heiligdom, eene eeuwige verlosfing te wege gebragt hebbende. Heb. IX: 12. Door zulk een geloofs-gezigt, uit de befchöuwinge van de bijzondere gedeelten des Borg-lijdens, zoo veele die  ( 222 ) die in het Euangelium der vervullinge te leezen zijn, behoorlijk afgeleid en ingerigt, wordt een Christen ten vollen gerust gefield , dat 'er geene elende , of geene zonde, met ziel of lighaam bedreeven, ooit kan weezen, tegen welke niet eene volmaakte verlosfing en verzoening in Christus is te vinden. Edoch, wanneer men hier verder eri dieper wil doordringen, bij voorbeeld, wanneer men elk gedeelte des lijdens, zoodanig in het afgetrokkens wil nagaan, dat men onderzoeke , of in ieder van die een juistmaarig evenwigt tegen bepaalde ftraf-verdiensten van menfchen is te vinden; dan komt men tot een ff.uk, het welk ook daarom zijne moeielijkheid zal en moet hebben, om dat, gelijk reeds-gezegd is, geen gedeelte des lijdens alleen geweest is voor eene eenige zonde, en ook op zich zelve niet genoeg was tot volle betaaling of verlosfing van eene eenige bepaalde fchuld of elende. —- Hierom zou men ook dan inzonderheid zich zeiven, en anderen, verfcheidene onnoodige zwaarigheden kunnen veroorzaaken, wanneer men zoodanige verdaelingen en affcheidingen van alle bijzonderheden des Borg-lijdens wilde maaken , als tot welke Gods Woord ons geen grond geeft, en waar door men van de geregelde geloofs-befchouwinge. des eenigen volmaakten zoen-offers zou kunnen afgetrokken worden. §• 15- Echter is op eene en andere vraag, welke hier kari gedaan worden, nog al iets meer te antwoorden, dan mogelijk zommigen in den eerflen opflag zouden denken. Zulke vraagen zijn mij ook daadelijk opgegeeven; niet  ( 223 ) bij wijze van tegenfpraak, maar in hoop, dat iets dergelüks nader ontwikkeld en toegelicht mogt worden. Doch, gelijk ik meen, dat dit, zöo veel het vereischt Wordt, is te vinden in alles, wat men tot hier toe, van het Vierde Hoofdftuk af, heeft geleezen, en nog verder zaWeezen, en Wanneer men dan ook zelf daar onder wat doordenkt; zoo zou ook de afzonderlijke voortelling en beantwoording van zoodanige vraagen aan zekere lieden, vooral in deezen tijd, aanleiding kunnen geeven, óm juist hier op , met voorbijzien van de voomaame hoofdzaak, bij wege van twistinge te vallen, en het hunne daar tegen in te rigten. De Borg-gehoorzaamheid van den Heere Jefus is een Huk veel te gewigtig, en het bijzondere, het welk het geloof daar in ziet, is te teder, dan dat het zelve in de vorm van gefchil moet worden behandeld. §. & Dan, ten tweeden, een Christen mag en moet ook, overeenkomstig zijnen ftaat, omftandigheden, lotgevallen , en bejegeningen in deeze wereld, of onder zijne bijzondere fchulden en gebreken, met bijzondere gedeelten van Christus verdienstelijk eri heil-aanbrengend hjded meer bepaaldelijk werkzaam zijn. De aanleiding, welke de Heilige Schrift hier toegeeft, «h de bewijzen hier voor, zijn reeds boven opgegeeven (»). Ik; O) Ziet Hoofdft. iVl 39 5 ofbladz. ii*»*, en Hoofdft. III. §. ii, 13, 33; ofbladz. r59-lfl i Hoofdft. IV, bijzonder bladz.??9i-i94.  C **4 ) # 3»! 'er daarom dit weinige, ter eenige nadere aanwijz.nge, dat zulke werkzaamheden redelijk en verftandjg zijn, nog flegts over opmerken: Schoon alle lijden des Borgs zamen genomen, gelijk w.j zagen , het eenige volmaakte zoen-offer voor alle zonden is, zoo waren 'er evenwel, gelijk mede is aangemerkt, tot ieder deel of bijzonderheid van hetzelve meer bijzondere redenen. Neemt eens, om dat de ftraf-gevolgen der zonde niet alleen de tijdelijke dood, maar ook de tijdelijke elenden waren, en teffens een verlies van het ragt en de heerfchapp.j over de fchepzelen; zoo moest Christus, * Borg zulke elenden en een gemis van aardfche dingen, daar hrj een Heer en wettig eigenaar van alles was, in plaatze van de zijnen ondergaan O). Om dat menfchen haatelijk waren en malkanderen haatende; meest Jefus een voorwerp van allerleien bitteren haat weezen ' — Om dat menfchen eeuwige verfmaadheden verdiend hadden, en zich ook, op veelerleie wijzen, aan verfmaadinge van God, en van hunne naasten, bezond,gd hadden ; zoo moesten de fmaadingen der geenen die God fmaaden, op den Heere Christus vallen, op dat Hij, door dit lijden, ook voor zulke zonden van zijn vo.k eene verzoening was , en hen van deeze ftraffen verloste — Was'er, en wordt'er fteeds, gelijk met andere leden des lighaams , aldus vooral met de tonge onnoemelijk veel kwaad bedreeven en veroorzaakt, niet alleen door zondige wellust met lekkernijen, maar in beid door leugen, laster, en allerleie kwaadfpreekendhaid; het was. ook juist om deeze reden, teneinde de. O) Dit zal in het vervol- nog nader getoond worden.  C 225 ) de ftraffen Van deeze zonden door den Borg wierden gedraagen , dar, niet alleen de rong van Christus door brandenden dorst, aan het kruis, verftnagtte, maar dat ook allerleie kwaad der tonge, zoo als ze, volgens de befchrijving van Jacobus 00, is een vuur, een wereld vol ongeregtigheid, vol van doodelijk fenijn, ten hevig.ften op Jefus aankwam, en in de wreedfte ja doodelijke uitwerkingen van Hem werd ondervonden. Zoo min nu als het verftandige werkzaamheden zouden zijn, indien iemand verzorging van lighaamelijke nooddruft, of vergiffenis van zonden, welke onder het lijden van lighaamelijk gebrek in hem plaats hebben, meer bijzonder zogt in den haat en laster tegen Christus mgengt; of wanneer hij de zonden der tonge lijdende of bedreeven hebbende, onder en tegen dezelve bijzonder werkzaam was met Jefus ■nedrige geboorte en armoedige levens-wijze; zoo redelijk en regtwaatig handelt daarentegen een Christen, wanneer hij onder zijn tijdelijk gebrek in den geloove meer bijzonder ziet óp Jefus verdienstelijke armoede ; onder haat, fmaad en laster op het lijden van zulke kwaaden door zijnen Borg; en op gelijke wijze , overeenkomstig zijne meer bijzondere nooden of fchulden, ook meer bijzonder werkzaam is met. gelijkfoortige elenden en kwaaden door zijnen Verlosfer geleeden. i 17: . Dus meen ik, dat'er op de eerfte en tweede bedenking, welke Wij boven (q) eenen voornaamen Go:.;.:2- leer- Cp) Jac. III: 5-10. (?) §• 3 '■> of bladz. 106, en, 207. P 2. ' ■  ( 225 ) leerden zagen opperen, en teffens op meer andere, welke kunnen gemaakt worden, genoeg fa geantwoord. Maar zoo blijkt het mede, dat bijzondere aanmerkingen over elk bijzonder gedeelte deS Borg-lijdens, in eerredenen en gefchriften, met alle regt en reden, daar toe mogen en moeten gemaakt worden, op dat Christenen zulke geloofs-befchouwingen en werkzaamheden, als vertoond zijn, fteeds mogen oeffenen, i„ Christus ai hun heil vinden, en den Vader door Hem in en over alles danken. §. ï8. Wat voorts de derde bedenking, hier boven CO opgegeeven aanbelangt. Ik Item gereedelijk toe, dat men niet behoorlijk zou denken en handelen, wanneer men den grond™ bijzonderheden, welke gezogt worden in b.jzondere deelen van Christus lijden, niet zoo zeer zogt in de zaak zelve, als wel in zinnebeeldige woorden. Bij voorbeeld, wanneer men ftelde, dat door het eigenlijk bmden van Christus de geestelijke ontbinding zijnes volks van de magt der zonde en des duivels is verdiend en aangebragt. Des niet te min mag 'er zeer wel, overeenkomstig ons Avondmaals-formulier gezegd, en bij de behandeling van het binden des Zaligmaakers opgemerkt worden , dat Jefus werd gebonden, op dat Hij ons zoude ontbinden. Naamelijk, ik denk niet, dat iemand de opftellers van dat Formulier voor zulke eenvoudige menfchen zal houden, dat ze de eigenlijke binding van Christus op zich zel- (0 Bladz. 207.  ( 2*7 ) zelve, en die alleen, zouden befchouwd en gehouden hebben voor de eenige waare en eigenlijke verdienende oorzaak van de geheele geestelijke vrijheid der uitverkoorenen. Bepaaldelijk in dat binden van Jefus iets bijzonders te vinden, zou plaats hebben, en is zekerlijk ook wel beoeffend, wanneer, bij voorbeeld, een Godvrugtig Martelaar gebonden wordende, daaronder, tot zijne bijzondere vertroosting, met ziels-verzugtingen om vergiffenis van alle ongeduldigheid zijnes harten , en ter verwekkinge van heilige lijdzaamheid , op het binden van Jefus in den geloove zag, en het zich tot zaligheid achtte, om Christus wil gebonden, en vervolgens mishandeld te worden. Maar onze Godgeleerden , die het Avondmaals-formulier opftelden, en zij, die op gelijke wijze met hun fpreeken of fchrijven , willen buiten twijffel, met die bewoordinge, deeze waarheid te kénnen geeven en onder het oog ftellen: Alle menfchen, en dus ook alle uitverkoorenen, voor welke Jefus Borg was, hadden alle vrijheid , hoe genaamd, verloeren. Hierom is Christus, die zondaaren waarlijk en volkomen vrijmaakt, zoo diep vernederd, dat Hij als iemand, die alle vrijheid, wegens de ftrafbaarfte boosheden, geheel had verlooren, ook zelfs eigenlijk is gebonden. Dit leeren wij derhalven, en tot zulke geloofs-overdenkingen moeten wij opklimmen , door de befchouwinge van Christus banden. Soortgelijke gebruiken of aanwijzingen van het geen in eenig gedeelte des lijdens zich ontdekt, of daar uit te leeren is, zou ik nog meer kunnen noemen, en hebben anderen, op verfcheidene wijzen gemaakt. Ja men vindt ze ookinhetFormulierdes Heiligen INagr.* tnaals ter zelfder plaatze, alwaar het gemelde voorkomt. P 3 ft  C 228 ) Ik heb ze daarom reeds te vooren (V) , - tot mijn oogmerk , opgegeeven , en zal alleenlijk , wegens eenige bedenking daar over aan mij gefchreeven, dit weinige W nog maar van zeggen. In dat Formulier wordt, mijnes oordeels, eigenaardig en zeer gepast, niet alleen vooraf, en in het algemeen, de groote reden en het verdienstelijke van alle lijden en gehoorzaamheid des Zaligmaakers voorgefteld, wanneer 'er gezegd wordt, dat de Heere Jefus Christus den toom Gods (onder welken wifeeuwiglijk hadden moeten, verzinken) van den beginne zijner menscb-zvordinge.,. tot den einde zijnes levens, op der aarden voor ons ge- 'degen, ende alle gehoorzaamheid der Goddelijke wet en de geregtigheid voor ons vervuld beeft; maar dan wordt ook nader onder eenes Christens overdenking gebragt, om welke redenen, en tot welke eindens, de Borg allerleie foort van lijden moest ondergaan, indien Hij menfchen van dat alles zou verlosfen, het welk de' zonde verdiend had; naamelijk Hij heeft ontallijke fmaadbeden geleeden, op dat wij nimmermeer te fchande zouden worden, is onfchuldig ter dood veroordeeld, op dat wij voor het gerigte Gods vrij zouden gefprooken worden, is van God verlaaten, op dat wij tot God zouden genomen, en nimmermeer van Hem verlaaten werdén; enz. Het is waar, wanneer men de zaak in het algemeen befchouwt, of alles zamentrekt, dan wordt hier eene en dezelfde rampzalige bezolding der zonde, in haare onderfcheidene opzigten , voorgefteld. Maar even deeze zelfde onderfcheidene opzigten van de bezoldinge der zonde waren juist de redenen, waarom Jefus niet (s) Hoofdft. III. §. 26; ofbladz. 139, 140.  ( 229 ) niet flegts een eenig foorc, maar allerleie foorten van lijden, in ziel en lighaam, ter volkomene verlosfinge van de zijnen, moest ondervinden. S- & ' In dien zelfden brief werd mij mede dit volgende geWeven: , Gaarn vernam ik ook, hoe verre U Wel , Eerw. de gedagten van den kundigcn Heer Appeltus meent te mogen ovemeemen. U Eerw. maakt her' haald gebruik van zijn oordeel omtrent de bijzondere 5 inzigten van de bijzondere gedeelten van Jefus lijden. ' Doch zijn Wel Eerw. ftelt, dat het minste deel van ' Jefus lijden genoeg kon zijn tot volle verzoening; en ' moet dus, tot zoo veele onderfcheidene lijdingen,, ' bijzondere oogmerken en redenen, niet zoo zeer van noodzakelijkheid en ftraf-vorderende geregtigheid, , maar van nuttigheden en voegzaamheid , erkennen. ' U Eerw. fchijnt die veronderftelling geheel afte 'keu, ren, bladz. 135, enz.' Indien de Heer Appelius dit ftelde, zou ik zeker van hem verfchillen. De reden van alle lijden is, volgens mijn begrip en vaste overreeding, in Gods ftrafvorderende Regtveerdigheid te zoeken; en ik denk geenzins, gelijk ten overvloede gezegd en getoond is, dat eenb deel van het zelve genoeg kon zijn tot volle verzoening , maar dat alle deelen zamengenomen hier toe dienden. Doch ik voor mij kan niet zien, dat in de Schriften van denHeer Appelius die Helling voorkomt of verdedigd wordt. Het is waar, zijn Wel Eerw. zegt in het geen ik, bladz. 132, en 133, ™ hem heb aangehaald, ook dit P 4 vo1*  1 C 230 ) volgende: , De eigenlijke reden, waarom Christus > op, , zoo veelerleie manieren en reizen, met herhaalinge , geleeden en gehoorzaamd heeft, {, niet daar in te zoe-* ' , ken, dat Hij aan het voorgaande daar door eenen nieu» , wen trap van waarde, 9im voor meer menfchen *e, noegzaam te zijn, zoude bijzetten, maar alleen hier in , dat zijne lijdende en doende gehoorzaamheid, waar , yan elk ftuk eene oneindige waarde bezat, bekwaam , zoude zijn, om den toorn van God, tegen allerleie , zonden, en om de heerlijkheid der wet, in allerleie , geboden en gevallen, naar het leven, te vertoonen.' In deeze laatfte woorden zou men kunnen denken, datde gemelde ftelling is begreepen ; en daarom zóu het, ter voorkominge of wegneeminge van dit vermoeden' misfchien goed geweest zijn, indien 'er liever was gefchreeven , dat Jefus lijdende en doende gehoorzaamheid, waar van elk ftuk eene oneindige waarde bezat, moest bekwaam zijn , om den toorn van God, tegen allerleie zonden zvcg te neemen en te vertoonen, en op dat de heerlijkheid der wet, in allerleie geboden en gevallen vervuld en geopenbaard wierd. Doch , het geen men ook wel moet opmerken , de Heer Appelids fpreekt hier niet van oneindige verdiensten, of van een volle verzoeninge voor alle zonden door eenig ftuk of gedeelte des lijdens, maar van oneindige -waarde, welke ieder deel der lijdende en doende gehoorzaamheid had. Dit onderfcheid niet behoorlijk opgemerkt wordende, heeft zulks bij meer dan één gelijk ik befpenrd heb, eenige donkerheid of verwarring veroorzaakt. Hierom kan het zijne nuttigheid hebben, dat ik het zelve nog wat nader en klaarder onder het 002 ftel. * Te  C w> Te weeten ik heb reeds- vooren (r) opgemerkt, dat elk gedeelte of ftuk van Jefus lijden (en dit moet men ook ftellen van zijne daadelijke gehoorzaamheid) van eene oneindige waardigheid was, wegens de oneindige waardigheid van den lijdenden perfoon; maar dat men oneindige waardigheid moet onderfcheiden van oneindige, verdiensten, dat is, van het geen tot volle verzoening vereischt werd en gediend heeft. Dit regtmaatig onder^. fcheid, zoo als het reeds door onze Dordfche Vaders, en door veelen van ouderen tijd, is gemaakt, heb ik met de eigene woorden van Voetius opgegeeven.. Maar laat ik nu nog, om ftraks gemelde reden , dit volgende , ter nadere ophelderinge, daar over zeggen. Jefus, gelijk wij weeten, was geen bloot mensch, maar de waaragtige God , die zich met de menschheid ten nauwften had vereenigd. Die vereeniging bleef altijd, en onder alles, onveranderlijk en, onfcheidbaar. Hierom was alles, wat de Borg leed en deed, een lijden en een doen van den God-mensch, en dus van eene oneindige waardigheid. Dit was ook volftrekt nöodzaakelijk, wijl elke zonde en ongehoorzaamheid tegen eenen oneindigen God was begaan; en daarom, indien 'er vergeeving van zonden en eeuwig leven voor menfchen zou verdiend worden, moest een oneindig God in zijne hoogfte regtveerdigheid, en oneindige heerlijkheid, in alles voldaan en verhoogd worden. Ik zeg in alles. Want tot de volkomene genoegdoening aan Gods geregtigheid, gelijk ook reeds door onze Dordfche Vaders in hunne ge- r/) Hoofdft. II. §. 3*^*'*^*^>** ZESDE HOOFDSTUK. Matth: XXVI: 37, 38. Ende met hem neemende Petrus, ende de tzvee zoonen Zebedei, hegon hij droevig ende zeer beangst te worden. Doe zeide hij tot hem Mijne ziel is geheel bedroefd tot der dood toe; blijft hier, ende waakt met mij. ■^T^anneer nu Jefus wat verder in den hof met deezs * ™ drie Discipelen was ingegaan, begon het allerbitterfte lijden zijner ziele. De ziel des menfchen is de voornaame zit-plaats en bron-ader van de zonde. Veele zonden worden ook alleen maar met de ziele bedreeven; als zondige gedagten en begeerlijkheden. En indien de mensch geene ziel had, dan was hij geen redelijk fchepzel, en konde dus ook geene zedelijke wet overtreeden of zondigen; daar hij nu in tegendeel zedelijk bedorven zijnde, een geheel vloek-  ( 257 ) vloekwaardig wanfchepzel in Gods oogen is. —— Om die redenen was het dan volftrekt noodig, dat Christw vooral in de ziele leed , en Gods eeuwigen toorn gevoelde. Ja om die reden zal een zwaar ziele-lijden ook het eerfte zijn, gelijk het ook, onder allerfmertelijkfte lighaams-pijnen-, en eene drie-uurige duisternis, het laatfte zal weezen, waar mede de Borg zijn gantfche lijden zal eindigen. Onder alles, wat men Jefus met woorden of daaden uitwendig aandeed, konde het niet anders, óf Hij moest, niet alleen wegens nauwe Vereeniging van ziel en" lighaam, maar ook, om dat zijne ziel geheel heilig was, allerfmertelijkst in de ziele lijden. Maar evenwel 'er zijn zommige tijden voor Christus geweest, waar ia bijzonder zijne ziel een onuitfpreekelijk lijden Onderging, het welk niet door lighaams - fmerten werd veroorzaakt. Zoo was het aan het kruis, toen Hij, in benauwde klagten, uitriep, dat God bem bad verlaaten. Zoo was het ook ter deezer uure, al waarom ook dit lijden met allerkragtigfta fpreekwijzen van de Euangelisten wordt befchreeven. Onze Mattheus, gelijk ook Marcus, verhaalen dit begin van het zelve in deezer voegen , dat zij het i. Eerst met hunne eigene woorden voordraagen, gelijk wij zien vs. %7))-\ en 2. dan de woorden melden, waar mede Jefus zelf het te kennen gaf aan de drie Discipelen, volgens vs. 38. A. Wat de woorden van Mattheus belangt. De Euangelist zegt: bij begon droevig ende zeer beangst te worden. Hadden de discipelen wel eens gezien , dat Jefus zich in den geest verheugde, gelijk Luc. X: 21; ze hadden Hem ook meermaalen droevig gezien, ja door droefheid zien overftelpt worden. Dus,hadden ze Hem zien weenen over den dood van Lazarus Joh. XI: 35; ge-  C »38 ) gelijk ook over Jerufalem Luc. XIX: 4. Maar nooit hadden ze Hem door eenige droefheid zien aangedaan worden, welke bij deeze in vergelijkinge kwam. Want dat weenen, bij voorbeeld over Lazarus, was uit menfchelijke liefde , en werd door menfchelijke , fchoon teffens onzondige, zwakheid veroorzaakt; en het weenen over Jerufalem was, om dat hij als Propheet de zwaare rampen voorzag, welke het Joodfche volk om hunne boosheden zouden treffen, gepaard met eene zugt ocb of ze zich bekeerden. Maar nu , nu wordt Hij droevig, ja zeer verbaasd en beangst als Borg, die de bittere gevolgen onzer zonden zoo gevoelde, dat wij het onmogelijk met ons eindig verftand in zijne grootte en zwaarte kunnen begrijpen. Hierom gebruikt ook Gods Geest, door den dienst dei\Euangelisten, de allerkragtigfte uitdrukkingen, om ons van dit zwaare lijden van Jefus eenigermaaten een denkbeeld te geeven. Dus is het noodig, dat wij zulks 1. eerst opmerken , en dan a. ten tweeden dit ziele-lijden in deszelfs natuur, oorzaak, en zwaarte befchouwen. n. Wat de fpreekwijzen belangt; a. Mattheus zegt, a. Eerst, hij begon droevig te worden. Schoon dit woord QAv7n7tr$xr) op zich zelve geenen bijzonderen nadruk heeft, maar van allerleie droefheid in het gemeen wordt gebruikt; zoo dient evenwel, ter deezer plaatze, deszelfs zamenvoeging met zeer beangst, en bij Marcus met verbaasd te worden , om eene allerfterkfte droefheid te kennen te geeven, eene droefheid, waar door men geheel overftelpt, en , als 't ware , verzwolgen wordt. b. Dan voegt hij 'er een woord bij, het welk Marcus ook heeft CciS^nTv), het welk beteekent, door droef.  ( 319 ) droefheid en angst in zijne ziek zoo benauwd ts worde-ri ; dat men als bezwijkt, of door oqtfteltenis bijna geen ademrogt overig heeft, of dat alle ledemaaten trillen en beevcn. Zoo dat de onzen het te regt door zeer biangst te worden vertaaien. 0i Marcus heefc daarenboven nog een woord, (s'x^.Ssro-^O het welk, van de onzen door verbaasd te worden overgezet, volgens het gebruik bij de Grieken,' zoo veel zegt, als iflet den uitterften fchrik aangegreepen, of als met eene dood-vreeze bevangen te worden, zoo dat ziel en lighaam als 't ware zidderen van verbaasdheid. Zoo komt het voor Mare. XVI: 5, 6. 3. Wanneer dan de Euangelisten hier zulke fterke ziels-aandoeningen van Christus getuigen, dan Geeven zij'er in het algemeen door te kennen, dat zulk eene onuitfpreekelijke droefheid, angst en benauwende verbaasciheid in jefus ziele begonden te ontftaan, dat geene pennen in ftaat waren die te befchrijven ] efi geene menfchelijke woorden kragtig genoeg om het fterke daar van uit te drukken. (3. Dit zal ons eenigzins blijken ,• indien wij, naar oris vermogen , op de natuur en oorzaaken van deeze ziels-beweegingen in Jefus tragten. te letten. a. Ze onftonden geenzins alleen, of voornaa' melijk, uit vreeze voor de fmerten, welke Hij voorzag, dat Hem aan zijn lighaam , en door den' kruis-dood,zouden aangedaan worden; want 1. Dan zou Jefus veel kleinmoediger zijn geweest dan zoo veele martelaaren, die, verblijd en gefterkt in hunnen God, de felfte lighaams - pijnen en wreedfte' dooden vrolijk ondergaan hebben;  C 240 ) 2. Ja dan zou Christus zijne discipelen iéts hebben vermaand, het welk Hij zelf niet in ftaat was te betragten; wanneer Hij zeide: vreest niet voor de geenen die bet lighaam dooden. Matth. X. 3. Maar het tegengeftelde bleek ook uit Jefus gedrag; want indien Hij zoo bevreesd voor den lighaamelijken dood , als dood , was geweest, dan zou Hij naar eene verborgene plaats zijn gevlugt, en niet in deezen hof gegaan, waar de verraader wist, dat Hij gewoon was veel te vergaderen met zijne discipelen. Ook is deeze vreeze voor den dood niet overeen te brengen met de volle bewustheid van een volmaakt heilig leven, met het vertrouwen van Christus op zijnen Vader, en met zijne weetenfehap , dat Hij ten derden dage zou opftaan. 4. Het tegengeftelde bleek mede bij de uitkomst; want onder alle fmerten, welke men Jefus met de uitterfte wreedheid aandeed, liet Hij zich als een lam ter flagtinge leiden, en als een fchaap, dat ftom is voor het aangezicht zijner fcheerders, deed Hij zijnen mond niet op, om over lighaams-pijnen eenigzins te klaagen. b. Verftaat dit evenwel niet zoo, als of Christus geheel geen opzien of eenige vreeze had tegen dat lijden, het welk nu vervolgens allerzwaarst op hem zou aankomen; neen, Paulus zegt uitdrukkelijk Hebr. V: 7, (alwaar hij, buiten tegenfpraak, ook bijzonder op dit lijden in Gethfemane ziet) , dat Jefus verhoord is uit vreeze. Maar dit wil ik zeggen, dat wij de waare natuur en oorzaak van deeze onbelchrijvelijke droefheid en angst in dit volgende moeten zoeken en ftellen.- act. Vooreerst, was'er allerbitterfte droefheid in Jefus ziele , en beftaat droefheid in eene pijnelijke ge-  i C 241 ) bloeds-aandoeninge, welke uit daadelijk gemis vdfl «en aangenaam of nöodzaakelijk goed, of uit ondemridinge van eenig groot kwaad, of Uit dit beide te zamen, wordt gebooren; zoo was het hier vooral met den Za- ligmaaker. aa. Hij begon nu te misfen het gevoel van Gods Vaderlijke liefde, en 's Heeren ziel-verblijdende nabijheid. Denkt nu maar eens, Godzaligen, kan u de verberging van Gods aangezigt bij tijden zoo bedroeven; dat gij , fchoon gij in vergelijking» van den heiligen Jefus bijna niets, en maar alleen kleine ftukskens van de zielverblijdende uitlaatingen Gods hebt ondervonden , kan zulks, zeg ik, u zoo bedroeven, dat gij de geestelijke verlaatingeri erger dan den dood rekent, en wel denkt, liever te willen fterven, dan het aangezigt van God uwen Vader niet te mogen zieft; Oordeelt dan eens, hoe Jefus volmaakt heilige ziel onuïtfpreekelijke droefheid moet hebben ondervonden , nu Gods aangezigt geheel voor hem begon verborgen te worden. bb. Dit niet alleen, maar, in plaatze vari eene Vaderlijke liefde Gods , gevoelde nu Christus in zijne ziele niet anders, dan Gods toorn, wraak en verbolgenheid. De oneindige toorn des almagtigen, waar van niemand de fterkte kent, en welke tegen zoo veele duizenden van menfchen was ontlteeken, als Jefus 'er Van moest verlosfen , begon nu met het uitterlïe geWeid op den Borg aan te loopen. Hij begon nu te gevoelen, en zulks in eene ziele, welke heilig Was, eri Voor zich zelve van geene zonde wiste, hoe God-onteerende alle die ontelbaare zonden van die onnoemelijk veele menfchen waren, van welke ëlk in het bijzonder zijne fchuld groot had gemaakt tot in den hemel. Hij Q s W--  C 242 ) begon nu te fmaaken, Cwat fterveling kan het bezefferï m deszelfs zwaarheid! mij ohtbreeken woorden om het zelfs ftamelende eenigzins naar vereisen te vertoonen') »J begon op het levendigfte te fmaaken de bitterheid van alle d,e fmerten, en in de volfte kragt te lijden het ever* wtgt van alle die ftraffen, welke zoo veele duizenden van zondaaren anderzins in hunne eigene zielen in de helie hadden moeten lijden. Kan eene eenige zonde wanneer de mensch ze ziet in haare affehnwehjkheicf' het hart uittermaatenj bédroeven ; hoe oneindig groot' moet dan Jefus droefheid niet zijn geweest, „„ ^e zuivere ziel alle de gruwelijkheid van eene wereld'vol zonden niet alleen inzag, maar 00k de gramfchap Gods daar tegen ontfteeken, in zijne ziele tenfterkften begon te' «inbranden Wanneer gij, Godzaligen, eens nagaat hoe fmertehjk het u valt, als gfj flegts eene eenige proe' ve en dat nog niet van eenen verbolgen, maar eenen geftilden toorn Gods in uwe ziele gewaar wordt- hoe gantsch onbezefbaar voor engelen en menfchen mo'etdan Jefus droefheid h.er riet geweest zijn , nu de vuuri.e wraak, en blaakende toorn des oneindigen Gods te°en ahe zonden der uitverkoorenen, op zijne sid begon aan te vallen. Derhalven zien wij ook eenigzins 00. In de tweede plaats, dat Jefus'niet aI]een bedroefd, maar ook met reden zeer beangst en verbaasd begon te worden. Want ontltaan angst en verbaastheid uit verfchnkkende omftandigheden, en uit een voordMfS van allergrootfte kwaaden , welke ons over her hoofd hangen;, dit had hier op eene buitengewoon, wijze plaats omtrent Jefus. Want Ê ne . aa. Vooreerst, de Satan vertoonde zich nu wonderheid als een. briesfehende leeuw tegen Christus; de ■Ml  C 243 ) de gantfche magt der helle kwam nu, met list en gaweld, op Hem los, om Hem door alle mogelijke verzoekingen aan te vallen, en was het mogelijk, gelijk den eerden Adam, te overwinnen. Het was nu de uur van den vorst der duigternisfe, en die zoude hoe langer hoe meer komen. bb. Ten tweeden, Jefus voorzag, en aan zijne ziele werd nu levendig vertoond , al dat zwaare lijden, het welk Hem nog over het hoofd hing. Dat zag Hij niet op zich zelve, maar zoo als Hij het als borg in Gods toorn moest draagen. Hij voorzag, welke ftraffen de'r zonde 'er al aan Hem moesten uitgevoerd worden. Hij ftelde zich voor de verloochening en ergernis van Petrus en zijne discipelen, de verraaderij van Judas, de uitterfte befchimpingen, boozc raadflagen en bloeddorstigheid van Jooden en Heidenen, welke tegen Hem in het werk zoflden gefteld worden , de fmerten, welke Hij moest lijden, en den vervloekten kruis-dood, welke zich in alle zijne verfchrikkelijkheid, en met alle zijne prikkelen, aan Hem vertoonde. Dat alles, zeg ik, voorzag Hij als loutere vrugten en uitwerkzefen van Gods haat tegen de zonden der menfchen , welke op Hem waren gelaaden; en dus zoo als die dingen alle van Hem in Gods toorn moesten gefmaakt worden. Dus omftond 'er dan in Hem niet alleen droefheid, maar ook angst, verbaasdheid en vreeze, gelijk de Apostel zegt, dat Hij uit vreeze is verboord geworden. Heb. V: 7. Zeide dan Jefus eenigen tijd voor zijn lijden: Ik moet met eenen doop gedoopt worden, en hoe word ik geperst tot dat bet volbragt is, Luc. XII: 50; Of gaf hij kort voor zijn lijden zijne aandoening te kennen met deeze woorden; Nu is mijn ziel ontroerd, ende wat zal ik Q 3  C 244 ) zeggên? Vader verlos mij uit deeze uur e, doch bier tos ben ik in deeze uure gekomen, Joh. XII: 27; hoe groot en onnagaaobaar moet zijne verbaasdheid en angsr dan nu zijr geweest, nu die fmerten begonnen, waardoor Hij gaheei verdrukt, verwond, verbrijzrld, en de ftraf ten vollen in Hem uitgevoerd zou worden, welke tot volmaakte voldoening aan het heilig Gods-regt vereischt werd. Des is het geenzins te verwonderen, dat Jefus, die onder en van wegens zoo veel lighaams-lijden, als Hij kort hier na gevoelde, niet een eénig klaag-woord uitzugtte, nu evenwel in klagten over zijnen hangen nood Uitbrak, gelijk B. Mattheus verhaalt vs. 38, Doe zeide bij tot ben; mijne ziel is geheel bedroefd tot der dood toe: blijft bier en waakt met mij. a. Dus waren de perfoonen, tot welke Jefus fprak, de drie gemelde discipelen, Petrus, Jacobus, ende Johannes. Deeze moesten niet alleen asnfchouwers van dit lijden weezen, maar het ook uit Jefus eigenen mond hooren; hij zeide tot ben. O ! wat moet de benauwdheid groot zijn , wanneer wij den geduldigen Jefus 'er over aan zijne discipelen hooren klaagen. Egter zeide Hij dit niet, om,bij hen hulp te zoeken, maar alleen om hen te doen weeten, hoe zeer hij gedrukt werd, nu de ftraffen der ongeregtigheden zijnes volks ten zwaarften Van Hem geeischt werden. Hij zeide dit, op dat zo niet verkeerd mogten oordeelen over de benauwheid, welke zij zoo kiaar aan Hem bemerkten, zoo dat ze zouden denken, dat het door eenige zwaare ongefteldheid of een ander toeval werd veroorzaakt, maar op dat ze mog. ;cn  ( *45 ) ten weeten, wat het was, het welk Hem zoo bedroefd cn verbaasd maakte. En daarom 3. Zegt Jefus x. Mijne ziel is geheel bedroefd tot der dood toe. a. Hij fpreekt dan »x. Van zijne ziele , van zijnen redelijken geest, het edelfte deel van zijne menfchelijke natuur, waar'in ook die aandoeningen, doch zonder zonde, plaats hadden, voor welke de zielen van andere menfchen vatbaar zijn. Want, offchoon men zou kunnen denken, dat het woord ziel , gelijk meermaalen, dus ook alhier, den gantfchen perfoon bcteekent, en het derhalven het zelfde is, als of Christus zeide, tk ben geheel bedroefd; zoo neem ik het evenwel, met oude uitleggeren, hier liever in den eigenlijken zin van Jefus redelijke ziele; wijl ook Marcus volkomen dezelfde bewoording heeft behouden , en Christus zelf, Joh. XII: 27, insgelijks zegt, nu is mijne zikl beroerd; vergelijkt mede Jef. LUI: 11, alwaar van den Mesfias wordt getuigd, dat hij om den arbeid zijner ziele zaad zou zien. /ois. Deeze ziel, zegt Hij, aa. Is geheel bedroefd, dat is, volgens de kragt van het grondwoord (^Xlpr) , van rondomme bedroefd, ten fterkjlen bedroefd, geheel door droef heid bezet, en ingenomen; zoo dat in nadruk, als 't ware, plaats had het geen Ps. XVIII: 5, 6. wordt gezegd: Banden des doods hebben mij omvangen, ende betken Belials verfchrikken mij: Banden der helle omringen mij, frikken des doods bejegenen mij. Geheel bedroefd, zoo dat het bij mij is droefheid en fchrik van rondomme, en mijne ziel zoo met droefheid en angsten gehed overftelpt, dat ik niets anders in mijn binnenfte, en in mijQ 4 nen  ( 246-) nen gantfchen geest, ondervind, dan fmerten en benauwdheden des herten, welke zich wijd tf«gebreid-heb ben, en mij van alle kanten omringen. Enerrmnert U maar, wat wij daar ftraks van Jefus droefheid en angst hebben tragten te zeggen, dan zult gij eenigzins kunnen nagaan, hoe Jefus ziel uittermaaten zeer bedroefd was Immers a) God vertoonde zich aan Jefus ziele niet anders, danjn zijne wreekende regtveerdigheid, b) de Satan viel Hem aan met alle magt van helfche boosheid en e) alle middelen werden alreeds in het werk gefield om Hem als eenen vervloekten voor God en van men- bedla ^ ? f*** 5 a ^ bb. Tot der dood toe. De ZaliVmaake'r zegt met bedroefd van wgenf den ^ ffi,4r\„, J dood toe. Deeze fpreekwjjze geeft te kennen, of de geduurz^amheid, of de hevigheid van de droefheid. 00 Zoinmigen neemen ze van de Ce- ' 200 dat Jel"s **** «ggen, dat zij'e dioefhe.d en fmert tot den dood toe zou duuren, on 'er voor Hem zeene uitkomst was, voor dat Hij, „a een allerzwaarst lijden, was geftorven. (£) Maar anderen verftaan, mijnes oordeels , beter de hevigheid en zwaarte der droefoeid. Want zoo wordt deeze fpreekwijze meermaaien genoomen,gelijk van Jona,die zeide: billijk iimij„ yorn o^fteeken ter dood tot Jon. IV: 9, en van Hiskia's krankheid , waar van wij leezen, dat hij krank werd totfiervens toe. Jef. XXXVI- x. Zo0 wil dan Zls peggen, dat Hij doodelijk bedroefd was, dat de droefM en angst hem zoodanig ontroerden, en zoo fterk aan^  ( 247 ) aangreepen, als of Hij met de zwaarfte benauwdheden van den dood worstelde. b. Hec is dan als of de Zaligmaaker op deeze wijze tor de drie discipelen fprak: „ O! Petrus, Jacobus, ende Johannes, mijne geliefite discipelen; hebt gij mij wel in den geest zien verheugd worden, gij hebt mij ook wel zien weenen. Maar nooit zijt gij bij mij geweest in zulk eer.en toeüand, als waar in ik mij nu ber vind. Zedert dat ik met u in deezen hof ben gegaan, heeft mij zulk eene onuitfpreekelijke maat van zwaare droefheid, en angsten der helle, bevangen, dat mijn hart gefmolten is als wasch in het midden mijnes ingewir is, cn dat mijne kragten bezwijken en uitdroogen. Mijne ziel is zoo met droefheid geheel overftelpt, als of ik met den vervaarlijkften dood worstelde. Gijlieden, alleenlijk doet dit, 6. Blijft bier ende waakt met mij.'" Wanneer Jefus tot deeze drie Apostelen zeide a. Blijft bier; dan zien wij duidelijk, dat, hoe hoog zijne nood ook ging, hij egter geen hulp van menfchen, zelfs niet van zijne beste vrienden, zogt te erlangen , dewijl Hij als Middelaar alleen moest lijden. Want ft 'er mede te kennen, dat ze nu niet verder met Hem zouden gnan, maar Hem wat alleen laaten; zonder evenwel ook van Hem te fcheiden, en Hem te verlaaten, op dat ze van nabij getuigen van zijne droefheid en worstelingen mogten weezen ; alwaarom Hij 'er bijvoegt b. Ende waakt met mij. Dat is te zeggen om. Dat zij moesten waaken a) naar het lighaam; want anders konden ze geene aanfchouwers van zijnen zielen-ftrijd weezen, en van het geen Hem zoude Q 5 W«-  C 248; wedervaaren. b) Maar ook waaken naar de ziel, dat is, aandagtig over weegen, wat 'er met Hem gebeurde, en wat Hij verrigtte; waakende tegelijk ook over zich zei ven, en biddende op dat ze in deeze uure van verzoekinge mogten ftaande blijven; gelijk in het vervolg nader blijkt uit jefus herhaalde vermaaninge, vs. 41. @$, Maar ook, wanneer Hij zegt, waakt met mij, dan geeft Hij" te kennen, dat Hij vooral ook zelf zoude waaken en bidden. Moest de Hoogepriester onder het Oude Testament, den gantfchen nagt voor den grooten verzoen-dag, waaken en bidden, op dat hij niet verontreinigd of onbekwaam wierd tot het werk der verzoeninge , het welk. hem den volgenden dag te doen ftond; men mag ook van Jefus, den grooten en eenigen waaren Hoogepriester in de dingen, welke bij God te doen zijn, hier wel opmerken, dat Hij, die nu den volgenden dag het eenige zoen-offer zou volmaaken, en met zijn eigen bloed in het Heiligdom ingaan, deezen voorigen nagt met waaken en bidden zou doorbrengen. Staat derhalven toch veel met uwe gedagten flil bij dit ziele-lijden van Christus, van welks natuur en oorzaaken gij ons daar hoorder fpreeken. Overweegt, hoe Jefus dit in zijne ziele leed als Borg in plaatze van zondaaren,- draagende in zijne ziele de ftraf, welke ons den vrede moet aanbrengen. Want de ziel van elk mensch, niemand uitgeflooten, is van natuuren eene fpring-bron van allerleie zonde en boosheid. Met de ziele bezondigt zich een iegelijk door booze gedagten, begeerlijkheden, en beweegingen ; het bedenken van onze ziele is van natuuren vijandfehap tegen God, en met alle harts-togten ftelt de mensch zich oproerig aan te-  C 249 ) tegen God, en tegen alles, wat heilig en goed is; met één woord, de natuurlijke beweegingen en werkingen der ziele zijn zoodanig, dat ze (leeds duidelijke bewn/.en geeven. hoe de mensch van natuuren geneigd is, God en zijne naasten te haaten. Zou 'er dan ooit hoop van verlosfinge voor eenen eenigen zondaar weezen, en zou Christus de verzoening aanbrengen; dan moest Hij nöodzaakelijk in zijne ziele zoo geperst en verbrijzeld worden , Gods onetndigen haat tegen de zonde in dezelve gevoelen, en in zijne ziele geheel, van rondomme, bedroefd wordtn. Dus om dat gijlieden, die in Christus uwe zaligheid zoekt, onnoemelijk veele zonden -net uwe zielen hadt begaan, en 'er een zondige aart in u is, waai mede gij ook al uw leven lang hebt te ftrijden; daarom moest'de ziel van den heiligen Jefus, uwen llraf-draagenden en fchuld-betaalenden Borg, zoo geheel bedroefd, beangst en verbaasd worden. Nog eens, degeheele wereld, en dus ook elk uitverkooren, had verdiend, van Gods aangezigt eeuwig verftooten te worden, en, door het gevoel van Gods eeuwigen toorn, vervaarlijke benauwdheden en angsten der ■ helle, zonder eenige tusfehen-poozinge, en zonder einde, te lijden. Want fchrik, beeving, toorn, verbolgenheid , verdrukking en benauwdheid, is het deel van alle ziele des menfchen, die kwaad werkt; Jef. XXXIII: 14. Rnm. Ui 8, 9. Matth. XXV: 30; enz. Opdat dan Jefus rampzalige menfchen, ja zoo veele duizenden zondaars, als Hij door zijn lijden heeft vrijgekogt, van dien toorn Gods mogt verlosfen , en hun, in deszelfsplaatze, eeuwige vreugde verdienen en bezorgen; zoo moest even hierom zijne ziel aldus geheel bedroefd, en met benauwdheden der helle omringd en verfchrikt worden,. Hoe  C 250 ) Hoe dierbaar is dan Christus, vooral ook in dit ge, deelte van zijn lijden, voor eenen iegelijk, die in Hem gelooft! Hoe moet men 'er, in heilige aanbiddinge van eene liefde Gods, welke de kennis te bovengaat, van betuigen : zulk een Hoogepriester betaamde ons;' zoo leed Jefus, Hij regtveerdig voor de onregtveerdigen, op dat Hij ons tot God zoude brengen! Hoe mag en moet elk Godzalige, zelfs in de hoogfte aanvegtingen, verzekerd zijn, en zich gantfchelijk vertroosten, dat Jefus Christus door deeze droefheid en angst der ziele, welke vervolgens nog al zwaarder werd, en het allerzwaarfte aan het kruis is geleeden, zijne ziel van de helfche benauwdheid en pijne verlost heeft! Hierom was ook het ziele-lijden van Christus, als een verdienstelijk Borg-ïijdcn, duidelijk voorzegd; bijzonder Jef. LI1I: 4-6, ii. Aanmerkingen. Omtrent het voorgedraagene gelieve men deeze drie dingen op te merken: Foor eerst, wanneer ik en anderen een dergelijk vertoog van dit ziele-lijden des Borgs tragten te geeven, ten einde daar door deszelfs waaren aart, zoo veel moge'lijk, te doen kennen; dan wil men echter daar mede niet zeg! gen of ftellen, dat die onuitfpreekelijke benauwdheid, fmerten, verfchrikking en helfche kwaal, terftond, van derzelver eerfte begin af, door Jefus zoodanig op het allerzwaarfte zijn geleeden, dat 'er geen trap van ver, meerderinge of verminderinge kon plaats hebben , of daadelijk geweest is. O neen. Want, offchoon ze repds, toen Christus met die drie discipelen wat verder m  C 251 ) k den hof was gegaan, zoo zwaar waren, als die fterké bewoordingen , bij Mattheus en Marcus , ons moeten doen denken; zoo zijn ze echter vervolgens, toen Jefus zich, bij herhaaling, tot bidden en zwaar ziele - ftrijden, van die discipelen affcheidde, nog al zwaarder geworden, zelfs in zoo verre, dat zijn zWeet werd als druppelen bloeds, en 'er een Engel uit den hemel kwam, die Hem verfterkte. Dit wordt hierom, bij de verklaaringe der volgende Lijdens - ftoffen , ook aangemerkt; zoo dat, hoe meer men zulks overweegt, hoe meer onze gedagten zich, als 't ware, verliezen in en door de befchouwinge van de allerdiepfte vernederinge des Verlosfers. Ten Tweeden, zulk een foort van zwaar ziele-lijden, als hier nu begon, b;j vermeerdering toenam, en voorts allerzwaarst aan het kruis werd geleeden, had Jefus nooit te vooren , op die wijze , ondergaan. Hij was wel, terftond na zijnen doop, van den Satan verzogt, Hij was meermaalen, gelijk opgemerkt is, bedroefd geweest, en zelfs wel in zijne ziele ontroerd. Ook was alle droefheid, fmert, of verdriet, welke Hij bevoorens in zijne ziele leed , borgtogtelijk. Maar , gelijk wij nooit te vooren leezen, dat Hij onder zulk eenen angst en verbaasdheid was, als de kragt der befeekenisfe van deeze zamen gevoegde woorden leert, of dat Hij ooit uitriep, gelijk aan het kruis, waarom God Hem bad verlaaten; zoo begon nu eigenlijk dat foort van zwaar ziele-lijden, het welk, in het Antwoord op de 44fte Vraag van onzen Catechismus, te regt wordt genoemd onuitfpreekelijke benauwdheid, finerten, verfchrikking en helfche kwaal, waar in Christus is gezonken; en waar in Hij moest zinken, om de zijnen van helfche benauwdheid en pijnen 8c verlosfen. Het  C 252 3 Het kan daarom zijne reden wel hebben , dat juist' Mattheus en Marcus beide zeggen: Hij begon droevig, zeer beangst^ en verbaasd te worden; om naamelijk te leeren, niet alleen, dat dit lijden vervolgens nog zwaarder werd, dan het nu reeds in den beginne zeer zwaar 'was; maar ook, dat nu in het bijzonder een foort van Jjjden begon, hoedanig Jefus nooit te vooren, op deeze wijze, bad geleeden. Deeze reden, zeg ik, kan daar van zijn, en is ook Vari verfcheidene Uitleggers opgemerkt, niet alleen in navolging;? van Calvinus, maar ook van meer dan één onder de Ouden; fchoon Origenks op dit woord beginnen te fterk dringt, willende* dat'er mede wordt te kennen gegeeven , dat Christus nu nog niet anders, dan fiegts eenig begin, en eenigen voorlmaak, van droefheid heeft gehad. f Doch al meent men zulks in dit woord beginnen juist niet te mogen opmerken, wijl de Grieken het dikwijls, gelijk de Hebreen hun woord *fl!7, bij wege van overtolligheid gebruiken (v); zoo kan men evenwel daarom de zaak en de aanmerking zelve, welke ik hier opgeef, nier ontkennen. Ten derden, Dus fpreekt het van zeiven, dat foongelijk vertoog van Jefus ziele-lijden, het welk veeltijds, eri ook zeer gevoegzaam , bij de behandeling van deezen text gefchiedt, daar toe dient en ingerigt is, op dat men teffens in het algemeen den aart, en de oorzaaken, vertoone van dat gantfebe lijden der ziele, het welk toen ter tijd' be- (j) Vid. Glassius in 1'bilolog. Sacr. Lib. III. Tract. Hf. five pag. 350, 35U Loesnerus in Mare. Ih 23.-  C 253 ) begon en in den uitroep aan het kruis, mijn God, mijn God, waarom bebt gij mij verlaaten, werd volbragt. Voorts is alles, wat ik bier over Jefus ftraf-betaalend en heil-vérdienend ziele-lijden heb voorgefteld en aangemerkt, zaakelijk en wezenlijk het zelfde, het welk de twee opftellers van onzen Catechismus, Zach. Ursinus en Casp. Olevianus, als de waare meening, en ter verklaaringe van het geen men verftaan moet door het Antwoord op de 44-fte Vraag, hebben gefchreeven. Zach. Ursinus zegt, onder anderen: , Dat Chris, tus deeze pijnen heeft moeten lijden, wordt beweezen , uit het getuigenis der Schriftuur , Jef. LIII: 10, Het, , behaagde den Heere hem te verbrijzelen , enz. En , met bewijs-redenen; want nadien Hij niet alleen ons , lighaam , maar ook onze ziel verlosfen zoude, zoo , moest Hij ook in zijne ziele lijden. Insgelijks, nadien Hij ons van de benauwdheden en pijnen der helle ver, losfen moest, zoo heeft Hij deeze ook moeten gevoe, len;' enz. Vooral is zeer duidelijk en leezens-waardig het geen Casp. Olevianus (z) heeft. Ik zal het daarom hier woordelijk ter nederftellen. Het is aldus: , Wat de uitterfte pijnen en benauwdheden des Har, ten aangaat; het is zeker, dat de Heere Christu» in , zijn (£) In zijnen Vasten grond, of de Artikelen van het oud waaragtig en ongetwijfeld Christelijk geloof enz., in het Nederduitsch herdrukt, te Amflerdam bij 'Joh IVcsfing, 1769 blrdz. 05, 96. Welk Werkje van Olevianus , beneffens de Verklaaring van Ursinus, niet genoeg aan onze Christenen ter leezinge kan worden nangepreezen, ten einde daar uit den waaren zin van onzen Catechismus , volgens het eigen en eorfprongiijk begrip van deszelfs opftellers, na te gaan.  C 254 ) $ zijn gantfche lijden, niet alleen aan zijn lighaam, maaf' , ook in zijne ziele, ja voornaamelijk in zijne ziele, offi , uitfpreekelijke benauwdheid, pijuen en verfchrikkin, gen, heeft ondergaan en geleeden, welke de heilige , Petrus noemt fmerten des doods, Hand. II: 24. Deeze , helfche pijnen, welke Christus in zijn gantfche lijden , voor ons geleeden heeft, bevatten: Vooreerst het begin , deezer helfche pijnen en verfchrikkelijken afgronds; , volgens het eigen woord van Christus Matth. XX VI: , 38 , Mijne ziel is geheel bedroefd tot der dood toet , Ten anderen, daar Hij nog dieper in de helfche pijnen , treedt, en tegen den dood en toorn Gods in den hof , firijdr, getuigende de bloeddruppelen, welke van zijn , aangezigt afrolden, (het welk nooit een mensch we, dervaaren is) dat Christus de uitterfte helfche pijn en ï benauwdheid ondervonden en gelecden heeft, Luc. , XXII: 44. Ten derden, als Hij in het allerdiepfte der , helfche pijnen en fmerten, als een, die van God ver, lanten was, uitriep uit de diepfte benauwdheid der hel, fche pijnen aan het kruis, Mijn God, Mijn God! $ waarom hebt gij mij verlaaten, Matth. XX VII: 46. , En zeker, het was nöodzaakelijk, dat Christus niet' , alleen uitwendig leed, maar dat Hij ook zulke inwen, dige helfche benauwdheid en pijnen in zijne ziele on, dervond. En dewijl wij niet alleen met het lighaam y i maar ook voornaameliik met onze ziele gezondigd pn , den toorn Gods verdiend hadden; zoo moest Christus, , die onze Korg geworden was, niet alleen uitwendig , in zijn lighaam, maar beide in lighaam en ziele, en i voornaamelijk in de ziele, den toorn Gods lijden, op , dat Hij beide ons lighaam en ziel van de helfche pijnen ? verlosfen zoude.- En zeker Christus moest niet alleeu ,> aan*  C 25S ) , aan zijn lighaam pijnen lijden, gelijk de twee moordenaars, die mee Hem gekruist werden; maar dewijl de ' Vader alle onze zonden op Hem had geworpen, zoo ' moest Hij, beide in lighaam en ztele, veel grooter en \ zwaarder pijnen lijden, naamelijk de helfche pijnen welke wij verdiend hadden , Jef. LUI: 4- Hoewel ' Christus de helfche pijnen maar eenen tijd lang, in zijn ' lijden, gedraagen, en ook overwonnen heeft; zoo is egter deeze vernedering van Gods Zoon, in deeze zoo ' diepe verfmaadheid en angst, kostelijk en dierbaar ge' noeg voor Gods aangezigt, om ons van de eeuwige pijnen te bevrijden; dewijl deeze hooge Perfoon* die ' ook te gelijk waar.gtig God is, dezelve lijdt, en zich ' zoo diep vernedert; en daarom heeft ook deeze pijne ' in Hem maar eenigen tijd kunnen duuren , onder wel' ke alle andere menfchen (die niet meer dan menfchen ' zijn) in eeuwigheid hadden moeten verzinken, dewijl '• zij veel te onmagtig zijn om deeze fmerten te over, winnen. , En dit is eene verbaazend groote gehoorzaamheid, welke onze Hoogepriester Christus, in onze plaatze, ' zijnen hemelfchen Vader beweezen' heeft ;. geluk het ' zelve, Hebr. V: 7, z.eer heerlijk befchreeven wordt, ' die in dB dagen zijnes vleefcbes gebeden en jmeekingen ' tot den geenen, die hem uit den dood konde verlosfen, ' met flerke roepinge en traanen , geofferd hebbende, \ ende verhoord zijnde uit vreeze, (vs. 8.) hoewel bij de , Zoon Gods was , nogthans gehoorzaamheid geleerd \ beeft uit-bet geen bij geleeden heeft; (vs. c;0 en g'*«, ligd zijnde, is bij allen, die hem gehoorzaam zijn, , eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. R 3 &>  ( 256 ) , In welke grootte benauwdheid en fmerten de ge , willige gehoorzaamheid des Zoons vooral in acht , genomen moet worden, gelijk dezelve ons in de ge , noemde plaats ook voorgeteld wordt, als zijnde Hij , ons daar door eene oorzaak der eeuwige zaligheid ee, worden. 's , En daarom behoeven wij niet bedugt te zijn, dat het . den Zoon Gods tot fmaad en fchande verftrekke, dat ' He» Eu.ngeli.ten zulk eene vreeze, droefheiden , verfchrikking toefchrijven. , Want vooreerst heeft Christus deezen angst en ver, fchnkktngen niet om zijnen , maar om onzent wil, op , zien genomen en geleeden. , Ten anderen is 'er ook in deeze hoogte zwakheid , angst en benauwdheid van Christus geene zonde e„ , dat om twee redenen, _ Eerst, dat Hij volftandig , gebleeven is m waare gehoorzaamheid; Philipp Jj- 8. , ■ en dus ook , hoewel Hij ten alleruitterten bel , nauwd was, echter daarom niet nagelaaten heeft zijn , vertrouwen op God te ftellen; want offchoon Hij wel , eenen tijd lang in zijnen hoogften nood van God ver- ' ffin T: T r0£Pt m CChter tWeemaal. Mijn God, ' r?f' iS mijn V£rl0sfer' °P wien * mij ver! , laat; Hebr. V: 7.' Na dat Olevianus vervolgens opgemerkt heeft, dat Christus ook , als Borg, in den ftaat des doods i .van de alleruitterfte vernederinge des Zaligmaakers uit de redenvoennge van Petrus, Hand. II, kan ^ufa; meldt h,j deeze twee nuttigheden, welke de geloovigen uit d,e diepe vernederinge van Jefus ziele bekomen- 3 Te»  C 257 ) Ten eer pen, dat ons vertrouwen op de liefde Gods, en óp de genoegdoeningvan Jefus Christus, te vaster ftaat, ' hoe dieper Christus zich, in alle angst en benauwdheid, ', vernederd heeft; hoe Hem ook onze zaligheid te duur, der heeft geftaan. De tweede nuttigheid, uit de voorgaande vloeijen- de is, dat wij niet alleen in de hoogfte fmerten des ' lighaams, maar ook in den hoogden nood der ziele, ' en des geweetens, tegen de allerzwaarfte aanvegtingen ■ van wanhoop of vertwijffelinge, ook eenen gewisfen , en zekeren troost hebben, in de fmerten van Christus; ', dewijl wij weeten, dat zijn hart en gemoed ten aller' hooien beangstigd en benauwd geweest is, op daton- ' ze harten en geweetens, door deezen Hoogenpriester \ en Middelaar, weder tot vrijheid gebragt zijnde, vréde , en rust in Hem hebben zouden.' Matth. XXVI: 63- Doch Jefus zweeg ftille. ' ^rïemaalen kezen wij, dat Jefus ftil zweeg, en zulks juist voor eiken van die drie Rigters, voor welken Hij ,gefteld werd. Dit ftilzwijgen voor den Jood- fchen Raad was het eerfte. —- Het tweede zal zijn voor Pilatus, Mare. XV: 5; Job. XIX: O. • Het derde voor Herodes, Luc. XXIII: 9. Wat dit ftilwijgen voor den Raad der Jooden belangt: Men moet;,om het zelve regt te verftaan, ook vooral latten, waar ter plaatze, in welke omftandigheden, en R § on-  C 258 ) onder welke befchuldigingen, de Zaligmaaker thansftil zweeg. Jefus Christus, de Rigter van hemel en aarde, was bier voor het gerigt van menfchen, die Hem zeer afgunstig waren, ja zijnen dood zogten; een gerigt, waar in zeer veel vermogt het gezag van eenen Cajaphas , die reeds te vooren den dood Christus overlegd, aangeraaden, en had doen beraadflaagd worden, Joh XI- 49-53 Hier werd Hij, die de Waarheid zelve was, door vaU fche getuigen, welke men opgezogt en opgemaakt had, van dood-waardige misdaaden befchuldigd. Het geen Hij, als de groote Propheet, van God gezonden, en als zijnde God zelf, van zijne opftandinge uit den dooden had voorzegd ; dat moest Hij hier ten kwaadaartigften hooren verdraajen , en tot zijn verderf inrigten. Hij moest het hier, voor het gerigt, hooren inbrengen, als of Hij daar door zich betoond en gedraagen had als de grootfte verachter, verfmaader, verloochenaar, en vijand van den waaren Godsdienst, en dus van God zei ven en van alle Godzaligheid. Hoe moet dan dit booze tegenfpreeken van zondaaren, die met de hier zittenda rigters godlooslijk zamenfpanden, den volmaakt heiligen God-mensch ten gevoeligften hebben getroffen ■ Klaagde David, met alle reden, als over iets, het welk hem allerfmertelijkst viel, valfcbe getuigen zijn tegen mij epgeftaan , mitsgaders die tvrevel uitblaast, Ps. XXVtt12; wrevelige getuigen ft aan 'er op; bet geen ik niet -weet, eisfeben ze van mij, Ps. XXXV: 11; hoe fmertelijk moet dan dit lijden zijn gevallen aan Hem, die volmaakten lust had om Gods welbehaagen te doen, en in het midden van wiens ingewand Gods wet was! Onder dat alles evenwel zweeg Jefus ftil. Zeer  C 259 ) Zeer gemakkelijk had Christus, met weinige woorden , de valschheid van die befchuldigingen, zoo wel als' den list en de boosheid van de befchuldigers en van deezen Raad zei ven, kunnen vertoonen. Maar Hij, die de eeuwige wijsheid , en de gewillige borg voor zondaaren was , wist nauwkeurig , wanneer het tijd was om te fpreeken, of om te zwijgen. Hierom had blij nu ook allergewigtigfte redenen tot dit ftilzwijgen; zoo dat'er in nadruk oppast, dat dikwijls het ftilzwijgen een zeer wijs antwoord is. Vooreerst, Het bleek genoeg van zeiven, dat die getuigenisfen valsch waren ; de befchuldigers en rigters beide wisten zeer wel, en het ftraalde van zeiven genoeg in het oog, indien men 'er maar op lettede, dat die befchuldigingen opgeraapte leugenen, en booze verdraaiingen van Jefus onfchuldige woorden waren. Ten tweeden. Had Christus gefprooken , dan had zulks den Hoogepriester, en den gantfchen Raad, die zijnen dood vast beflooten hadden, wat ook de Zaligmaaker zeide, maar des te meer in boosheid gaande gemaakt; het welk Jefus derhalven, met groote wijsheid, door dit zwijgen voorkwam en belettede. Want ook Ten derden. Het zeggen en ondervraagen des Hoogenpriesters, aan Christus gedaan, Antwoordt gij niets? Wat getuigen deeze tegen u? was niet om de waarheid te onderzoeken en te weeten; maar alleenlijk, om eeni« gen fchijn van recht ter veroordeelinge van Jefus te hebben, en iets uit zijnen mond te krijgen, waar uit men nieuwe befchuldigingen kon aanrigcen en gebruiken. Ten Vierden. De Zaligmaaker had ook reeds genoeg te kennen gegeeven, dat men volgens geloofwaardige en beweezene getuigenisfen moest handelen en geregtigheid R 3 ' oef-  ( 2ÓO ) oeffenen, toen Hij kort te vooren, op de ondervraaging aangaande zijne discipelen, en zijne leere, gezegd had" ondervraagt de geenen, die bet geboord behlen^wat ik tot ben gefprooken bebbe; ziet, deeze weeten, wat ik gezegd bebbe. Joh. XVIII: %u Maar, in plaatze van dat te doen, had men met genoegen gezien, dat Jefus door één der dienaaren in het aangezigt werd geflagen; en dus had men ook daar in getoond, dat men niet volgens echte getuigen, en regelen van recht, wilde te werk gaan. Ten vijfden. Christus wilde zich niet verdedigen tegen iets, het welk Hij, als Borg, gewillig moest lijden, en nog van zwaarder lijden, in plaatze van zijn volk, zou en moest gevolgd worden. Hij moest, en Hij wilde, onfchuldig, in plaatze van zondaaren, veroordeeld worden ; en daarom moest en wilde Hij geheel geene verlosfing van datBorg-lijden zoeken. Hierom zweeg Hij altijd ftil, wanneer Hij, door te antwoorden, iets zou hebben moeten zeggen, het welk dat lijden kon ftremmen of verhinderen; en fprak daarentegen altijd, wanneer Hij, wist en zag, dat zijn antwoord, ofhetfpreeken van de waarheid, zou en moest dienstbaar zijn aan het groot oogmerk, waar toe Hij in de wereld was gekomen. Dit ziet men, bij voorbeeld, in het geen Hij, weinige oogenblikken hier na, zeer gaarn , op de bez weenng des Hoogepriesters, om re zeggen, of Hij was de Christus, de Zoon Gods? met de grootfte vrijmoedigheid antwoordde ; en dit kan overal uit de lijdensgefchiedenisfe duidelijk blijken. Ten zesdeij. Het was daarom van de oude Propheeten voorzegd, dat de Mesfias onder het zwaarfte lijden dikwijls zou zwijgen, en zijnen mond niet opdoen, 'daar Hij  C 261 ) Hij zich anders gemakkelijk had kunnen verantwoorden. Jef. LUI: 7 $ Ps. XXXVIII: 13-*° 5 enz. Zoo zien wij dan ook hier weder den Heere Jefus, als Borg, voor de zijnen lijden , zwijgen, en vervolgens enfchuldig veroordeeld worden. Had de eerfte Adam zich zoeken te verontfchuldigen, toeft God hem aanfprak over zijne bedreevene zonde; deeze tweede Adam boet en vergoedt zulks door zijn ftilzwijgen, en onderwerpt zich, met volmaakte gewilligheid, aan het geen God, ter betaalinge van de fchuld der uitverkoorenen, van Hem eischte, en op Hem deed aankomen. Ja had de eerfte Adam, en hadden ver- . volgens zijne nakomelingen, meer geloof aan het valsch getuigenis'van den leugen-geest, dan aan God en zijne waarheid, gegeeven; en waren wij door het fpreeken met dien leugenaar rampzalig geworden; Christus, op dat Hij de zaligheid verdiene , zwijgt op alle valfche getuigenisfen , waar door de ongeregtigheid der zijnen van Hem geëischt, en Hij verdrukt werd, Uit dit zwijgen van Jefus, die zich met weinige moeite had kunnen verdedigen, zien wij ten klaarden, wat de eigenlijke en waare oorzaak van de veroordeelinge en den dood des onfchuldigen Heilands geweest zij. Zeker niet de haat der Jooden, de onregtveerdigheid van deezen Raad, of de valfche getuigenisfen van zijne befchuldigers; maar de zonden van zijn volk, welke Hij op zich had genomen, en voor welke Hij moest en wilde lijden; zonden, welke ook vooral in leugen en valsch gptuigeni'fe beftonden. Alle menfchen toch zijn leugenachtig; r 4 m  C 262} «Jh uit den vader der ieugenen ; beminnen de valj Deeze is zijne Exerc. Exe ,et. XLVI.  ( »*7 ) aan de Engelen. Of gelijk Herm. Witsius fchrijft (c): , Na de groote uitneemendheiddes Euangeliums bo* , ven de Wet beweezen te hebben, dringt Paulus nu daar , op aan, dat men Christus moet gehoorzaam zijn, om , dat de Vader Hem de heerfchappij der gantfche wereld , gegeeven heeft, van welke eere de Engelen verre zijn.' §• 5- Dan, het geen vooral de zaak is, waar op ik hier wil gelet hebben, de Apostel leert vervolgens, dat Christus niet alleen een Heer van zijne Kerke is, maar van alle fchepzelen; en dat Hij zulks is geworden door zijne vernederinge, en het lijden, waar door Hij is geheiligd. Dit meldt Paulus, en ftelt hij voor oogen met aanhaalinge van Ps. VIII: 5-9. Aldaar zinfpeelt David zeer duidelijk op Gen. J: &8, en gebruikt bijna dezelfde woorden, waar mede God tot het eerfte paar menfchen, het welk Hij naar zijn beeld had gefchapen , de heerfchappij over de fchepzelen te kennen gaf, zeggende vervullet de Marde, ende onderwerpt ze, ende bebbet heerfchappij over de vhfen der zee, ende over het gevogelte des hemels, ende over al bet gedierte, dat op der aarde kruipt. Maar Da¬ vid fpreekt daar teffens van den mensch, zoo als hij nu is, een elendeling, een Enos, gevallen in zonden en elende; en van Adams 2oon , Adams nakomelingen. Dus kan die Psalm, volgens deszelfs eenig en groot oogmerk, Cf) In zijn Werk over de Verfcheidene bedeelinge der Verbonden Gods met de menfchen , IVde Boek , hoofdft. XII, $. 57.  ( 26*8 ) merk, niet flegts een vertoog zijn, hoe het met den eerïlen mensch in den ftaat der regtheid was gelegen, en welke voorregten toen van Adam, als zoodanig, werden genooten. Maar, gelijk., behalven anderen, ook de Hoog Geleerde G. J. Nahuys (d) overreedende heeft beweezen, ze ziet op den Mesfias , deszelfs koningrijk, en heerfchappij over alles. Ze ziet op Jefus Christus, den tweeden Adam, het hoofd der uitverkoorenen, die onze elendige en behoeftige natuur zou aanreemen g ons in alles gelijk worden , uitgenomen de zonde, en in dit opzigt een^elendeling, een zoon des nvnfcben , ja eer een worm dan een man gelijk zou weezen; op dat Hij, langs deezen weg van diepe vernederinge, de Middelaars heerfchappij over alle fchepzelen , tot heil van de zijnen, zou verkrijgen, en alle zijne onHerhoorigen met zich , hier en hier namaals , heerfchappij over de,fchepzelen doen voeren. Ja deeze heerfchappij, welke het uitverkooren menschdom, in en door den Mesfias, ontvangt en oeffcnt, wórdt hier geleerd en vertoond. Want, gelijk daar toe mede gepast door den Heer Nahuys is opgemerkt O), , de ver, eeniging van den Mesfias en zijne onderdaanen is zoo , nauw, dat in de Prophetiën nu eens van den Mesfias , in zijne Leden, dan weder van de Leden in den Mes, fias , gefprooken wordt, gelijk hier over en weder , gefchiedt.' Zijn (V) In zijne Verhandelingen over eenige uitgeleezene pukken uit den Brief van Paulus aan de Pbilippenfen, bl?.dz„ 331> enz- (e) In de gemelde Verhandelingen, bladz. 344,  C 2S9 ) Zijn Hooggeleerde vergelijkt daarenboven vs. 41», 7, 3, 9, van deezen Psalm met Philipp. II: 9, 10. David aldaar, vs. 5, 6», gezegd hebbende, Wat is de menscb, dat gif zijnes gedenkt? en de Zoon des men-* fcben, dat gij bent bezoekt? Ende hebt een weinig hem minder gemaakt dan de Engelen ; laat 'er op volgen: ende hebt bem met eere en heerlijkheid gekroond. Gij doet bem heer fcben over de werken uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet; fcbaapen en osfen, alle die; ook mede de dieren des velds, bet gevogelte des hemels, en de vis fcben der zee; bet geen de paden der zee doorwandelt. Paulus insgelijks van de vernederinge van Christus gefprooken hebbende, Philipp. II: 6-8, fielt de daar op gevolgde verhooging van Jefus aldus voor: Daarom beeft bem ook God uittermaaten verhoogd, en heeft bem eenen naam gegeeven, welke boven allen naam is; op dat inden naam van Jefus zich zoude buigen alle knie der geenen, die in den hemel zijn, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. Met alle reden mogen en moeten deeze, ja alle plaat* zen in Gods Woord, welke van Christus vernederinge en verhooginge getuigen, met eikanderen vergeleekcn, en derzelver overeenflemraing aangetoond worden. Om die overeenftemming tusfchen de twee gemelde, zoo veel mogelijk, en des te nauwkeuriger, te vinden, heeft ook de Heer Nahuys aldus daar over gedagt en gefchreeven , Paulus, de onderdaanen van Chris- * cus koningrijk, of de onderwerpen zijner heerfchappij,' , die zich ouder zijne Rigterlijke magt en heerlijkheid , moe- f ƒ) Bladz. 348, 349.  C 2?° ) , moeten buigen, opnoemende, brengt dezelve tot drie , foorten of clasfen; tot Hemelfcbe, Aardfcbe en 0«, deraardfche fchepzelen, zeggende Philipp. II: 10, t Op dat in den naam Jeft zicb zoude buigen alle knie , der geenen, die in den hemel, en die op aarde, en die , onder de aarde zijn; verklaarende hier mede de Qod, fpraak Jef. XLV: 23, waar uit de hoofdzaak doorhem , ontleend wordt. Even die zelfde verdeeling of onder, fcheiding vindt men hier bij den Dichter; De fchepzelen , welke hij hier optelt als de onderwerpen van Mesfias heerfchappij, zijn 1) Aardfcbe , waar toe behooren de fchaapen , osfen , en dieren des velds; 2) Hemelfcbe, het gevogelte des hemels; 3) Onderaardfche, de visfchen der zee , en het geen in de afgronden is, of de paden der zeeën doorwandelt. On, getwijffeld is deeze beeltenis ontleend van de fchep, pinge; de toefpeeling is hier vrij kennelijk op Adam in , zijnen oorfpronglijken ftaat, in welken God hem tot , eenen Heer gefteld had over deeze driederleie foort van fchepzelen. Maar Adam, met deeze waardigheid , verfierd, als ons Hoofd, vertoont daar in een Beeld , van Christus, ons ander, ons beter Hoofd, die, in , eenen veel hoogeren zin en in de grootfte uitgeftrekt, heid , deeze drie foorten van fchepzelen onder zijne , heerfchappij heeft , van welke Adams heerfchappij , over de genoemde drie foorten van dieren eene flauwe , fchets vertoonde.' Het is mede bij mij niet alleen eene vaste waarheid, maar ook een ftuk, het welk ik thans vooral bedoel onder de aandagt te brengen, dat Jefus Christus, als de tweede Adam, en het beter Hoofd van de zijnen, zoodanig heerfchappij voert over de fchepzelen, dat alle Góds  c m) Gods uitverkoorenen, voor wien Hij, door diepe fer* nederinge en lijden, dit re^ht verworven heeft, in en met Hem die heerfchappij weder verkrijgen en oeftenen, welke ze, met alle menfchen, in Adam, door deszelfs afval van God, hadden verlooren. Maar of men dan die heerfchappij, welke Gen. I: a8 voorkomt als het oogmerk, waar toe de mensch, met Gods beeld begaafd, op deeze aarde geplaatst was ook teffens, tot verftand van Phillipp. II: .o, als zulk eene beeltenis van Jefus heerfchappij over hemel en aarde behoeve of behoore te befchouwen , kan verfchillende begreepen worden. Ook is het iets, waar van de Heer N*hüts zelf, Qg% toen hem daar over bedenking gemaakt werd, met reden opmerkt dat, indien men zulks als te fijn gefponnen mogt oordeelen , en bever denken dat Ps. VIII: 3, 9 bepaaldelijk en alleen, me: toefpeeHnge oP Gen. I: «8, bedoeld wordt de hertelling van den mensch in de heerfchappij over het aardfche door en in den Mesfias, ponder uitfluitinge evenwel van het overige) , dit begrip echter geen verfch.l van * eenig aanbelang zal maaken, noch iets geeven of neemen ten 'aanzien van het geheele beloop zijner verklaaringe van den VUIften Psalm. Die bedenking, welke hij zelf oordeelkunde noemt, met verklaaringe, dat die geleerde vriend hem eere aandeed door dezelve voor te ftellen, zal ik hier, wijl ze mede tot mijn oogmerk dient, den Leezerop^ Ze is deeze: , Kunnende fchepzelen, Psalm VIII. 8 o, wel gevoeglijk in Hmetlche', AaHfcM, enQ^ aardfche onderfcheiden worden, in vergehjkinge met (S) 0P de laatfte blac^de van geir.elde nrhanéelin^ s.  C 272 ) . Phii. n. Ia> t, geheel andew d;ngen %.Hemelfcbe en Onderaarde bedoeld worden - Zou , men mee al her genoemde Ps. VIII: 8, g moetei bren, gen tot de dingen , die op Aarde zijn ? De redenen , hier voor zijn 1) Dan blijft 'er evenwel eene overeen, ftemming tusfchen Ps. VIII: 8, y, en Phil. II: 10 met , opzigt tot de dingen die op Aarde zijn. 't Is waar , men vindt dan in den VUIften Psalm de Hemelfcbe en , Onderaardfebe niet gemeld; maar de vraag is, behoe, ven die daar wel vermeld te worden ? Is \ n;et ge , noeg, daar de toefpeeling zigtbaar is op Gen. I- 2g , dat alleen die fchepzelen genoemd worden, over wel! ' ïe/'. MeTh in ^ ftaat d6r reStheid heerfchappij , had, ,p welke heerfchappij hij door den Mesfias her, field wordt; het welk, uitdien hoofde, een gedeehe , van Mesfias loon is op zijnen arbeid, en door Hem als , bet Hoofd, en voorts door zijne Ledemaaten, in ver, eeniginge met hun Hoofd, verkreegen is en genooten , zal worden? Daar in tegendeel, Phii. If: IO, aUe de , heerlijke gevolgen van Christus Borg-lijden , in der, zeiver uitgeftrektheid, worden opgegeeven, zoo als ze , door Hem, als den verheerlijkten Heiland, genooten ' u°IdZ\ 0 Z°U °°k de Dichter' die °nd«fcheidi„g , bedoeld hebbende , niet eerst de Hemelfcbe , dan de , Aardfcbe, en eindelijk de Onderaardfebe dingen 2e , noemd hébben? 3) Kunnen de vis fcben wel, nauw, keurig gefprooken , Onderaardfcbe dingen genoemd , worden, daar ze Gen. I: a8. tot de Aardfcbe dingen , gebragt worden ?' 6 S. 6. Dit is derhalven , indien niet de eenige, althans de groote hoofdzaak, welke David, in den Vllfflen Psalm, en  C 273 ) en Paulus, Heb. 11:6-10, als een voornaam geloofsftuk, en eene zeer gewigtige waarheid, te kennen geeven en voordraagen, dat Jefus, de tweede Adam, door vernederinge en lijden , waar door het God betaamde deezen overften leidsman der zaligheid te heiligen, indien Hij veele kinderen tot de heerlijkheid zou leiden, eene heerfchappij heeft verkreegen, waardoor, in en met Hem, alle de zijnen over de aardfche fchepzelen heerfchen. Maar hoe is" deeze heerfchappij door den Verlosfer verworven? Waarom moest ze door lijden van den Borg worden verdiend en aangebragt? en hoe, en wanneer, herftelt Jefus de zijnen in het recht, het vermogen, en de daadelijke oeffeninge van deeze heerfchappij? Nopens dit alles zal ik, volgens de meening en leer, niet alleen van de reeds gemelde, maar ook van meer andere, Schriftuur-getuigenisfen , eenig nader vertoog geeven, of, laat ik liever zeggen, eenige nadere aanleiding verfchaffen, waar door anderen verder op dit ftuk kunnen denken. , §• 8. Adam, de eerfte mensch, in wien ook, als den Stamvader en het Verbonds-hoofd, alle menfchen zoodanig waren begreepen, dat ze met en in hem zouden ftaan of vallen, was daar toe met het beeld Gods gefchapen, gelijk wij, Gen. I: 26-28, uitdrukkelijk leezen, opdat hij, onder God, en ter eeren van God, «die alles gewrogt heeft om zijhes zelfs wil, heerfchappij had en voerde over' de geheels aarde. Dus was deeze heerS 2 fchap-  C 274 ) fchappij het groot oogmerk der fcheppinge van het menschdom. Ze was, en is nog , het eenige hoofdwerk, de eigenlijke bezigheid, roeping en verpligting waar toe menfchen op de wereld van Gods aardrijk zijn' geplaatst, en op dezelve leeven. De aarde, met alles wat ze heeft en geeft, is eeniglijk en geheel voor den mensch, om ze op eene God verheerlijkende wijze te bewoonen , te gebruiken , en te beheerfchen. En de mensch is, tot zulk een einde en om die reden, ook het eenige redelijk fchepzel, het welk God op deeze aarde gefchapen en gefield heeft. Die mensch nu, dat redelijk fchepzel, tot zulk een heerlijk einde geformeerd, Adam, en met hem het gantfche menschdom, viel van God af, maakte zich die eere en hoogheid geheel onwaardig, verloor Gods beeld en verloor dus, niet alleen het recht tot die heerfchappij maar ook alle vermogen en bekwaamheid om aan dit oogmerk zijner fcheppinge te voldoen. §• 10. Zoo was 'er, door dien rampzaligen zonden-val, geen redelijk fchepzel op. deezen aardbol om God te verheerhjken, en Hem, in en door. zijne groote werken, te eeren. * Hoe zou of kon nu deeze woestheid en verwarring worden weggenomen, indien niet God zelf, naar zijne eeuw,ge wijsheid en goedheid, dit kromme htfd regtgedeeze akeüge duisternis* het licht doen Maar  ( *?5 > Maar dit is ook daadelijk, tot den heerlijkften luister Van alle Gods volmaaktheden, zoodanig van den Hserb gewrogt, dat het eeuwige ftof van aanbiddende verwonderinge voor alle gezaligden zal en moet opleveren. §• ir- Naamelijk God heeft deeze wereld niet aan E'ngejen, van welke men anders zou kunnen denken, dat ze de plaats van den gevallen mensch, om Gods grooten naam, wegens de fcheppinge der aarde telooven, zoo niet geheel, althans eenigermaaten hadden kunnen verVangen, God, zeg ik, heeft deeze wereld niet aan Ei> gelen onderworpen, en deeze over de aarde doen heer- fchen. , : i. •, ~ , Maar Hij heeft ze, niet tegenftaande de mensch onder den vloek lag, en ook met oeffeninge van zijne ftrafvotdereride Regtveerdigheid, wederom aan den mensch onderworpen. Hij heeft den mensch, die zich zeiven zoo min met God kon verzoenen, als zich in die verloorene heérfchappij Hertellen, wederom met heerlijkheid en eere gekroond, over de werken zijner handen gefield, Mes onder zijne voeten gezet; fchaajen en osfitn, ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visfien der zee; het geen de paden der zee doorwandelt ; niets mtgelaaien , het welk hetn niet onderworpen zij. Maar hoe is dit gefchied? hoe is dit groote heil, doot Gods almagt en genade, voor menfchen - kinderen gei Wrogt? S 3 Het  ( ) He: is gefchied door eenen tweeden Adam die wettig Heer was van alles, en het verbond hooft n d,e allen welke God, reeds in dit leven bi] aanvanT God zelf zendt zijnen eigenen Zoon in deeze wereld 2T\r tl Vnl00ren m3ar houden* Wierd. Hy, d.. zelfde fterke God is, door wien alle dingen zijn gefchaapen en te zamen beilaan, neemt eene menfchelijke natuur aan, welke uit een mensch7doch zonaer zonde, wordt gebooren Deeze Middelaar en Menseh, Jefus Christus, om dat Hy Gods beeld bezat, volmaakt heilig was, en de Hei. ge Geest in en op Hem, had derhalven', om deeze S7n Z d£ezen hoofde> «>* een onbetwistbaar /echt en volkomene heerfchappij over de aarde en alle W goederen of voorregten , als God aan den regtfi.ha,pe„ mensch, Gen. I: aö-,8, had gegeeven Als zulk een heerlijk en rijk mensch had Jefus Christus, indien Hij tot geen ander einde in het vleesch was ver' cheenen, in volmaakte rust en vreugde kunnen en moeen leeven De aarde en haare volheid kwam Hem toeen daar H,j ook de waaragtige God was, had alles, wat heg ja redehjk is, Hem moeten aanbidden en eeren Maar ziet! deeze groote Heer en eigenaar van alles wordt van God onderworpen, en onderwerpt zich ze . ven van het eerfte oogenblik zijner geboorte af tot aan d laatften adem ^ j J regt daar tegen overftond; aan allen dien vloek, welken Adam en het gantfche menschdom anders moest lijden er. van God regtveerdig was aangekondigd. — D' Heer en Eigenaar van alles was nauwlijks, in armoedige om*  . ( 277 ) omftandigheden, gebooren, of Hij werd reeds met zoo groote woede ter dood gezogt en vervolgd, dat Hij in een vreemd land, om zijnes levens wil, moest geborgen worden ; terwijl ook gefchenken , door anderen hem toegebragt, tot zijn levens-onderhoud moesten dienen. Voorts leefde deeze geregtigde bezitter van alles in den geringflen toefland , en heeft ook ongetwijffeld, even als andere menfchen, met zijne handen gewerkt, en door een gering, fchoon eerlijk, ambagt verfcheidene jaaren den kost gewonnen. —- Ja deeze Heer van alles was en werd, in den volften nadruk, arm , veracht, de onwaardigfte onder de menfchen, een ma" van fmerten, verzogt in krankheid, voor wien cem iegelijk het aangezigt verbergde ; het welk eindelijk zoo verre ging, dat hij op het wreedfle mishandeld, met alle mogelijke fchande overlaaden, geenen draad aan zijn lighaam hebbende, en als een geheel vervloekte voor God en bij menfchen, die niet waardig was dat hij de aarde betrad, of dat de zori hem befcheen, tusfchen hemel en aarde aan een vloek-hout werd gefpijkerd, alwaar hij onder eene akelige zons-verduistering, en In plaatze van de geringde verkwikking, al was het maar een druppel waters, te genieten, onder hevige lighaams-pijnen, onuitfpreekelijke angst en der helle in zijne ziele ondervond, tot dat hij ten laatüen den geest gaf. Ziet 1 zoo was het gantfche levert , en het uiteinde des levens, van dien wettigen Heer over alles, die Gods beeld bezat, behield , en Gods Naam volmaakt verheerlijkte. S 4 S« 13»  (2?s; §• 13. Maar zoo ziet men ook, hoe Jefus Christus, de tweede Adam dien alles toebehoorde, in plaatze van zondaaren, die alles onwaardig Warén, deerlijke armoede en vervloeking heeft moeten lijden, op dat Hij, door «alk een gemis van alles, weder verdiende en herftelde het geen alle menfchen, in en met den eerflen Adam, nadden venooren. Zoo begrijpt men nu, denk ik, des te klaarder, hoe Christus arm « gewerden, op dat menfchen, door geloofi-vereeniginge met Hem, ook ten aanzien van het genot der tijdelijke dingen in Gods gunst, en het geheiligd recht op dezelve, het welk hun Borg heeft verworven, door zijne armoede zouden rijk worden; a Cor. IJl: p. Zoo mag en moet e£n God q_ ven en erkennen, ja een regt aangenaam, dankbaar, en God verheerlijkend genot van aardfche dingen beftaat in bet geloof en de erkentenisfe, dat men allef ontvangt en geniet ,n en om Christus,' met wien de Vader alle dingen fchenkf liom. VIII: 3, — Zoo mag 4 otktu d ezen aanzien wel tot Christenen gezegd, en met zulk overdenkingen door hen geloofd en opgemerkt worden het geen Paulus fchrijft, x Corinth. Uh £ ,3, S de■ wereld het zij teven, het zij dood, het ^ woordje , bet z,} toeko„K„de (y J ƒ dochgtj ztjt Cbristi, en Christus is Gods. Dan het een en ander zal nog te klaarder worden, en het v-i.enstebjke der gemelde vernederinge van Cnrisus, ten emde de zijnen weder in eenen ftaat te herftelta, waar in ze aan het genoemd oogmerk van 'smenfchen fcheppinge beantwoorden, zal nader en verder. * 2 blij.  (*?9; Wijken, wanneer wij letten, wat daar omtrent, ook volgens de leer van Paulus, Hebr. II: 8, 0, nogal meet behoort opgemerkt te worden. De Apostel aldaar, gelijk wij zagen, in overeenftemrainge met Ps. VIII: 7, 8, van Christus als het Hoofd, en van de Leden zoo als die in Christus zijn, gezegd hebbende, dat God bem'alle dingen beeft onderworpen, en niets uitgelaaten dat bem niet onderworpen zij; voegt ?er bij: docb nu zien wij nog niet, dat bem alle dingen onderworpen zijn; maar wij zien Jefus met eere en beerlijkbeid gekroond. Letwel, Paulus gebruikt, bij herhaalinge, het woord onderwerpen; het geen juist het zelfde is, het welk God tot de eerfte menfchen, in den ftaat derregtheid, met opzigt op de aarde, Gen. I: 28, zeide, onderwerpt ze, en bcbbet heerfchappij enz. Naamelijk de aarde is, volgens het oogmerk haarer fcheppinge , geheel ten dienste van het menschdom, en moet aan den mensch onderxvorpen zijn. Door den zonden-val (het welk ik hier ook wel mag opmerken) was het helaas! geheel anders geworden , en de grootfte verwarring en verkeerdheid veroorzaakt. Want de verdorven mensch, in plaatze van de aarde aan zicb te onderwerpen , is en blijft, daar hij oorfpronglijk een Heer van de aarde was, zoodanig aan de aarde , als een dienstknegt en flaaf, onderworpen, dat hij zich door ftofrelijke en zigtbaare dingen laat règeeren, g<.bcel aardsch is, aardfche dingen bedenkt, en in dezelve geheel eindigt. Dan ook, daar Paulus gezegd had, God heeft bem alle dingen onderworpen , niets uitgelaaten dat hem niet onderworpen zij, en dus van eene onderwerpinge van alle dingen fprak als of die 'er reeds daadelijk was; daar S 5 laat  C 280 > laat hij 'er evenwel onmiddelijk op volgen » docb trt zeen nog niet, dat bem alle dingen onderworpen zi;„ 3 Hoe moeten wij derhalven dit laatfte verftaan, en wat - wilde Apostel daar mede leeren? Het ka„ niet beteekenen , dat 'er aan Jefus magt in hemel en op aarde nog iets ontbrak. Want deeze is zoo volkomen, dat Christus eene volftrekte en onb paalde Middelaars-heerfchappij over alles bezit en ©effent. Maar wij moeten, gelijk boven getoond is, volgens den waaren zin en het reden-beleid van den VlUften Psalm, Jefus Christus befchouwen, zoo als niet alleen aan Hem, als het Hoofd, maar ook aan zijne Leden J* en met Hem, alle dingen onderworpen zijn, en onl feilbaar onderworpen moeten worden. En wat zegt dan Paulus? Hij zegt niet (en dit gelieve men toch wel op te merken) geen ding is tot nog toe aan hem onderworpen, of, wij zien nog niet, dat eenige dmgen aan hem onderworpen zijn ; maar alle dingen zien wij nog niet aan Christus en ta„ alle zijne Leden onderworpen. Te weeten, dit is de zaak, welke de Apostel, mij„es oordeels, wil te kennen geeven. Wij zien wel vee'e dingen, en wat de werken van Gods handen in het ge meen belangt dezelve in veelerlei opzigt aan Christus" en zijn onderhoorig volk onderworpen; zij heerfchen terwijl ze nog in dit leven zijn, wel reeds aanvanglijk in en met Christus, over de aarde en aardfcbe dingen Maar w,j zien nog niet, dat dingen, i„ alles vol. korne», met eene volmaakte heerfchappij-voeringe, aan Jefus en aan al zijn volk zijn onderworpen. Deeze volkomenheid zal eerst na dit leven plaats hebben, wanneer ze  ( »8i ) ze met Christus in eeuwigheid over alle creatuuren zullen regeren. Het geen wij nog niet zien, dat moet en zal evenwel zeker gebeuren; wijl wij, naar Gods belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde verwagten , tn welke geregtigheid woont (g). Dan zal bet fchepzel, het welk, in den ftaat der onvolmaaktheid, waar in het nu nog is, der ijdelheid is onderworpen, niet gewillig, maar om diens wille, die het der ijdelheid onderworpen beeft vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenisfe, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods (*). Doch, wat kien wij evenwel nu reeds? wij zien Jefus met heerlijkheid en eere gekroond, die als zoodanig niet alleen hier reeds de dingen aan de zijnen , in de beginzelen, onderwerpt, en aan de belangens van zijne Kerke dienstbaar maakt; maar die ook, om dat Hij, als het Hoofd van s*jn volk, zulk eene heerlijkheid en eere bezit, die onderwerping geheel zal volmaaken , ten aanzien van alle dingen. Dit moet, uit kra dan ik hier k°rceliilc fchetfte, over deeze ftoffe zal vinden, als mede, hoe na dit leven die beërving en beheerfching der aarde, met en door Christus Jefus, algemeen zal zijn, en haare volmaaktheid hebben.' §• 17. Dus heb ik, door de Goddelijke goedheid, dit Werkje ten einde mogen brengen, waar in zaakelijk deeze vijf Hoofd-fteliingen worden behandeld, welker drie eerfte alle Gereformeerden , zoo veel ik weet, erkennen en belijden , terwijl de twee laatfte ook bijna ajgemeen onder ons geloofd, en in het prediken of fcbrijVen over Jefus Lijden gevolgd worden. I. Het gantfche Lijden van Christus, 'van zijne geboorte tot in zijnen dood, is Borgtogtelijk en Verzoenend , tot de minste bijzonderheid toe. Of, gelijk Casp. Olevianus over de Artikelen des Geloofs, bladz. 182, zegt: „ De gehoorzaamheid des tweeden regtveerdigen Adams, naamelijk Jefus Christus, welke Hij, zijn gantfche leven lang, voor ons betragt heeft, daar in, dat Hij den toorn Gods, van zijne ontvangenisfe af, tot den laatften druppel zijnes bloeds toe, voor ons heeft gedraagen, heeft die groote kragt om ons de zonden in eeuwigheid te vergeeven, en ons waar- ag- O) In zijne Disfert. Acadent. pag. 380-443en bijzonder $. XXXV1II-XLVII, ef pag. 431-443.  C 28O agtig en kragtdaadig tot het eeuwige leven te brengen." II. Dat gantfche Lijden in zijn geheel, waar onder Jefus ook eene volmaakte daadelijke gehoorzaamheid oeffende, is het eenige volmaakte zoen-offer, waar door eene volkomene verzoening is aangebragt. Welke volkomene verzoening door geen gedeelte des lijdens op zich zelve kon te weeg gebragt worden; gelijk ook geen gedeelte tot volle verzoening van eenige bijzondere zonde genoeg was, om dat elke zonde Gods eeuwigen room, of den eeuwigen dood, verdient. Ui. Door den dood van Christus, welke zoo wel borg-betaalend was, als al het ander lijden, is het verzoenings-werk voleindigd; fchoon men evenwel ook gelooft, dat in de begraaffenisfe van Christus mede eene vernedering om onzent wille is. geweest. IV. Onder bijzondere fchulden , nooden , elenden, enz. op eene meer bijzondere wijze werkzaam te zijn met bijzondere deelen van Jefus lijden (zonder daarom uit bet oog te verliezen, welk het eenige volmaakte zoenoffer zij) zijn redelijke en verftandige werkzaamheden van Christenen. V. De meer bijzondere redenen van elk gedeelte des Berg-lijdens, en wat het geloof daar in bijzonder heeft op te merken, mogen en behooren, met verfland, en zoo veel de Bijbel ons daar toe aanleiding geeft, nagegaan en vertoond te worden; zoo als, bij voorbeeld, • gemelde Olevianus, bladz. 86, 87, ten aanzien van Jefus dood doet. S 18.  ( *S7 ) §. i3. Wanneer ik in de lilde Hoofdftellinge zeg, dat hét Verzoenings-werk door den dood van Christus is voleindigd; dan wil ik egter daar mede niet te kennen geeven het geen zeer onlangs zeker onbekend Schrijver, onder den naam van trenopbilus Pbilaletbes, aangaande Jeins dood voordek, meénënde, dat ik en anderen het zelve hartelijk zuilen toedemmen. Naamelijk, dat alles, wat cie fchuld, overneemende en plaats-vervangende Borg ooit voor ' de zijnen deed en leed , zijne grootfte en eindehjke Cfinaale) volkomenheid, kragt en gewigt heeft gekree■ gen in den dood van den Zoon van God, en toen de ', Middelaar Gods en der menfchen gehoorzaam gewor' den is tot den dood, ja den dood des kruifes.' ' Met zijne drie voorgaande korte Hellingen ben ik het eens; zoo als men van zeiven ziet uit het geen door mij d'en aangaande is voorgedraagen. , Maar'ik wijffel, of deeze zijne vierde Helling wel nauwkeurig is, en algemeene toeftemming zal vinden; Want ik weet niet, dat de Schriftuur of gezonde reden ons vcrpligting of aanleiding geeft om te moeten ftellen, dat eenig lighaams-lijden, hoedanig ook de lighaamehjke dood is, de kragt en het gewigt toebragt en bijzetteda aan al het andere, en dus ook aan het lijden der ziele, ia aan alles, wat Jefus ook deed voor de zijnen Indien men tot de Helling moest komen, dat zeker bepaald gedeelte des lijdens de kragt en het gevngt gaf met alleen'aan alle lijdende , maar ook aan alle daadelijke gehoorzaamheid van Christus; dan zouden anderen misfchien op deeze wijze redekavelen: Dezieldesmenfchen is de zitplaats en bron van alle zonde; zoo dat, indien T **  C 28? ) de mensch geene ziel had, en dus geon redelijk fchepzel was, wiens daaden zedelijk goed moeten zijn, dan geene bedrijven des lighaams zondig en ftrafbaar zouden weezen. Derhalven, daar ook God een zuivere Geest is, mag of moet men veel eer de kragt en het gewigt van alle lijden daar in ftellen, dat de Borg, ook'onder alle hghaams-fmerten, fteeds in zijne ziele bewustheid en gevoel had van den Goddelijken toorn tegen alle zonde ontfteeken. Maar ik meen , dat de Schriftuur ons anders leert. Naameüjk alles, wat Jefus ooit voor de zijnen deed en leed, verkreeg zijne kragt en gewigt door de hooge ja Goddelijke waardigheid van den Perfoon, en door het geen Paulus zoo duidelijk leert Hebr. IX: 14. Dit toch is de reden, waarom 'er zoo dikwijls wordt gezegd en geleerd, dat de verlosfing en zaligheid van menfchen is door Hem, die God en Gods Zoon is. Bijvoorbeeld Hand. XX: 28, de gemeente Gods, welke hij verkreegen heeft door zijn eigen bloed. Colosf. I: 14, ƒ« denwelken (Zoon van Gods liefde, vs. 13.) wij hebbende verlosfing door zijn hloed. 1 Joh. I: 17, het bloed Jefu Christi zijnes Zoons reinigt ons van alle zonde. Rom. V: 10, indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijnes Zoons; uit welk» laatfte Schriftuur-plaats teffens blijkt, dat ook de dood zelve, zoo wel als alle lijden, zijne kragt en gewigt daar door verkreeg, dat het was de dood van Gods Zoon. Paulus, op dat ik niet meer plaatzen melde, leert ook in de reeds genoemde, Hebr. IX: 14, dat bet bloed van Cbnstus daarom de kragt en het gewigt heeft om de confeentien te reinigen van doode werken , om den leevenden God te dienen, om dat het is het bloed van Hem,  C 289 ) Hem die dóór den eeuwigen geest hem zelvePCode onilrJehï* opgeofferd heeft. Door den eeuwigen geest beke^is! verftaan de meesten hier de Goddelnke natuur van Christus. Maar indien men, met anderen d n Heiligen Geest, zoo als die in en op Jefus was, wu blijkt het evenwel, dat het l.den van Christus zijne kW en gewigt verkreeg, om *« »] z«* zèTven door dien s,üwi«* Gkest Code onftrafelijk epofferde. i 19- Voor het overige betuig ik mijne hartelijke dankzegging en verpligting aan hun, die mij, door vriendehjw aanmerkingen, gelegenheid gaven op eenige zaak nader te letten, en dezelve verder op te helderen. Gelieft het hun, of anderen, na nu ook nog deeze vier volgende Hoofdftukken geleezen en overdagt te hebben, mij wederom iets onder de aandagt te brengen, of wil iemand bij wege van Vertoog of Verhandehnge over Jefus Borg-lijden, of eenig ftuk daar toe behoorende, mij iets mededeelen om'er gebruik van te maaken; ik zal het niet alleen met genoegen ontvangen, maar het zal ook een bewijs zijn, dat anderen gaarn medewerken om te bouwen op Jefus Christus, als het eenige fondament onzer zaligheid. . Nog heb ik te berigten, dat de hier volgende Registers door zekeren bijzonderen vriend zijn vervaardigd, èn daarom , zonder de minste veranderinge , zoo ge.plaatst, als die ze heeft opgefteld, 7 *  C 290) 3Ü E G-1S T E 2L VAN SCH3R.IFTUUM.-PLAATSEN, WELKS AANGEHAALD OF VERKLAARD WORDEN. Jk3T «heldert. a?3, volgg. J, f. $ X Vilf j r. Jj . ,iü- '> »7°« - L: pi ,95. f53t~yVvai4> ~ lu1: ó' 7- Leerre- n 'vvtv 1/'2-' den hier over. 17< JJeur. XXI- «>-> 01 »n , i* . ,-O' YYYfi"' ■'' — 4 ö. opgehel- Tof V, rn I05- derd Ö6,i75,en volg. « W V " 153< ~ 5- imoeene Pc i'it !•• 1 I54' exemplaar e flraf. ^s. VIII. bijzonder v?. ' „"> t«t 5-9, opgehelderd. 6 i7' ?S' 'JJ.' aós-2S>. 9 on — XVIII: 31. ,nc f; 29- _ YY1 r. • * ly->' " —10. Ho. --—- 7-9- 63. Zach. IX: 9. go! — XXVII: 12. 2S8. Mal. IV: 2. ,« — XXXVIII: 3, n. 2S3. Matth. V: 5. IR ~ *L:> <6' I95- XI: 19. 10j; -LXIX:8. I5t S?.^ 75. HTïTon10' —xix: 29. 154; ^ C l: 28. 195. XX: a8. 75. Spreuk. 1:9. 154. XXII: 9. $3[ Matth.  C *9i ) Matth. XXVI: 31. 194. Rom. III: 24, 25. 176. '37» 3». 1 25- 27,84,191. opgehelderd. 236. IV: 25. 76. . 28. 86. • V: 10. 49, 288. , 63»-op- 18,19. 83. gehelderd. , 257. 19. 85. ■ XXVII: 40-44.119. VIII: 2. opgehel- 46. 48. derd. 64. Marc.II: 16. 119. 20,21. 281. ■ III: 21. 172- ' 17' 283. IV: 5. 83- S^. opge- VIII: 31. 75. helderd. 46, 178. XV: 5. 257- XV: 3. opgehel- Luc. II: 52. 93- dcrd- *J8. , V: 39. Ml. XVI: 14. 72. . VII: 34. 119- 1 Oor. II: 2. 50. IX: 22. 75- Ilb.22, 23. 278. .-58. 98. VI: it. 183. XII: 50. 243. IX: 31. 283. ■ XVII!: 31-33. 75- -£-~XV: 5. 49- . XXIII: 9. 257- 2 Cor. V: 15. 49,169. ■ XXIV: 18-27.OP- -V:ar. 120. gehelderd. 73- de fpreek- . 25-27. 170. wijze zonde voor ohs Joh. I: 16. S5- gemaakt, opgchel- ! IV: 34. 5'- derd- 34.35, 47,^4. , 38. 51. VII: 9. 364. VIII: 49. M0. ~ VIII: 9. 83,151, ■ XI: 49-52. 194- a65- ■ XII: 27. 244. • opge- XVIII: 21. 260. helder! 97,275-278. XIX: 9. 257. Gal. 1!: 20. 76. 11. 76,19+. III: 13- 79,120. 30. 84. opgeheld. 117. Hand. II: 23- 7, J94- |V: t. 2,83. IV: 28. 48,76,126, V: 14. 79. 194. VI: 14. 85. , V: 41. i6i. Eph. 1:7. 84,110. . XX: 28. 84,288. opgehelderd. 85. . XXVI: 23. 171. II: ió. 50,79. ï 3 Eph«  C 292 ) Eph. V.-8, 155. Hebr. X: 5.7. ?6 ■ ■ 6. 195. XII: 2. 34-,'rrr: ■ 10. 270,271. 0,3. " -—■ III: 19. 284. XIII:u,l2. 130,131. Col. I: 13. 155. Jac.III:5.I0. 3 w 14. 288. 1 Pet. L-n. 1 *9- 79- 1 19. 84. 22, 23. 49-82. 2i. „ II:i4. 1 81-84. 24,25. 1X2. I5- Ï54»ï55- II: 13-25. opge- 1 Tim. I: 15. in. belderd. T<-n 11:6. 75. — 23. lt Hebr. I: a. 283. 34. rj>, ISO? l8. ■ II: 5-10. opgenel- hij beeft de zon- d*rd. 265-285. ö'e gedraagen n aar 10. opgehel- bethout. 71,70,80, voW. derd. 65. 2 Pet. III: 13. „gi. ' ' J4> 15- §5- 18. 7<, J83. ■ ,V:7. 280. iJob.I:7. 'f 84. *• 233. II: 2. 20,176. 8, 9. 65. Openb. III: 3. fr, ■ IX: 14. 288. xs. «2 ■ 15,22,28. 110. VII: 3. 155! • 22. opgehel- IX: 4. 15? derd. 116. XIX: 8. 154. R E-  ( m ) DER SCHRIJVERS en SCHRIFTEN in dit Werk aangehaald. A" Bladz. A.cta Synodi Dordracenae. . . • IO!' Admomdo fraternaadSynodosFoed.Belg.. ^ 5- Alpben (Hieron. van) . • • enb]adz.8i. Atbanajïus. . • * B. BonnettG.) . . j • 34, 35,47, 9*, 9£ c. Canories Dordraceni. . • • 57" Catechismus . Vraag io. . • 5V. i ■ i2. . • jy* ■ 37- • • 53- n5. • • J36' T 4  Clemems Romanus. Crocius (Lud.) ' ' ' ' '■ 67. Cyrillus. , * ? ♦ ïop. M3, 14$. D. Dinant CPetr.") E. JElsnerus (G. M.j 7 ° 118| F. Formulier yati het Avondmaal. T„„ > q. Gedagten over de Geboorte enz. Geloofs-belijdenis (Nederl.) . ' "0 , ' Glasfius (S.) . . ' 58» IÜO' Gomarus {Fr.} . * ' a5e« * 109. H. fyarCtork*) . . f VoorberigM> Her mes. 1 , 36, 150. ? • r 72. I. jfansfen (Pet.) Ignatius. . * * f t 803. jrenophilus Pbilsletbes. ' ' ' ' 609' jfoecber (C. G.) Gelehrten Lexicon. . ' o,2®7' Judicmm Ecclef. contra jfcéy/ laudatum. . 7 Q*** justinus Martyr. <'si5"* 1 ? o8>72. Kt KempiJ.v.d.) ■ . Kemp QDid. v. d.) * ' 4rr &om CH.%) ' ■ ' • ' 6o> r < • t ♦ . 68. ( 294 )  ( m ) L. tampt (F, A.j ï;5*i Loesnerus. • • . • , 252? Lutber (M,) Predikatie over de betragting van h« heilig Lijden van J. C. . . 28,140, , _' Huispostille, ... 29, Mareftus (Sam.) . .... 4. Marck (Job. a>) 266. Moor (Bernb. de) . . » » I2> 35» : N, • ' .C ; 1*»***' Naamrol der Godgel. Schrijvers. . . 19. Nabuys (G. y.) .... 51» 2Ó8. Niemeyer {D. G.) . . • . 13. Nieuw Euangelisch Magazijn. , . 159. O. Olevianus (Casp.) . . , »53> 285, P. Ptlycarpus. . • ♦ ♦ * 7°R, Jlambach. .... 26a, Ritzema (Ft) . . . . . Ho. Rotterdam (A.~) .... lor. S. Schatboek der verklaaringen over den Katechismus. 2.6. Sibelius (Casp.) . > • 106,232, Synopfis purioris Theologiae van Poliander, Rivet. Walaeus en Tbylius. . • • . 41. ' • T 5 Tby.  ( ) T. Tbyfius (Ant.) . > . „ Til (Sal. v.) . . S Trigland(J.) . . ^ ïoi, io^ U. Vrfinus (Zach.) , . . 54,253. V. Fentma (Herm.) . . . 69,71,284. Fttringa CC.) -? FbetiusQGysbO . . . . lo^iop.' W. Waeijen (J. v. d.) . . . 4> Walaeus (Ant.) . . . . I00* #WcW/ G.) Bibl. Theol. . . 2* 2* Weisman (C. E.) . . . '4 ' Wesfelius (J.) Witfius (Herm.) 5, 61, 66, 156, 160, 267.' deszelfs Werk over de Verbonden aangepreezen. 12 Wollebius(Joh.) ... 42, 86 volgg. Wynpersfe C.D. v. d.) Onderwijs in de Redenkunde mee Aanmerkingen van J. J. U Sage ten Broek, aangepreezen. . ... 43. R E-  ( 297 > HEGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. A. A anmerkingen (Bijzondere) over deredener, van A- bijzondere gedeelten van Jefus lijden kunnen met grond gemaakt worden. di. m. s L. in dezelve moet men zich wagten van ongerijmdheden. . *34' ... J , de grond daar van moet niet gczogt worden, in zinnebeeldige woorden. j n-n-6' Aarde en aardfche goederen. Hoe de Geloovigen het recht op dezelve in Christus bezitten en ge- ^ Adam m'Christus, wanneer ze zamen vergeleeken ' worden , dan wordt Adam befchouwd in den ftaat der Regtheid. 9°* Ai tin g Cf ac.) zijn gevoelen, dat alleen het lijden van Jefus, geduurende de drieuurige zonsverduisteringe, borgtogtelijk zou geweest zijn. 4. ._. Beweegingen over dit gevoelen. 4. , . Wederlegd door Marepus, Witfius , en Gr. Mees. ■ ■ , 5* 5 \ zijn Charakter befchreeven door Weisman. , . , , - belooft aan de Curatoren der Gro- ningfche Academie van zijn gevoelen te zullen zwijgen. . , ... AppïÏ-ios TGevoelen van) over de waardij van elk bijzonder lijden van Jefus ter Toldoe°™^ol Be-  C «9* ) Bedenkingen tegen het gevoelen, dat men elk bii zonder gedeelte van Jefus lijden moet brfchoï wen, als voor onderfcheidene zonden en^ onder" gaan, voorgefteld en opgelost 61" , ^to^& ^httort"' Waai'°m b!0edfS ver- 84' Borg-lijden is een lijden, waar van de eertte"'' Sïï.tWÏ' of ^ W-reden was het S van alle fti;af der zonden, ren einde d3ar*ooi aan de Goddehjke geregtigheid te beeaalen. Zie verder op *3' C. Christen Ceon) mag met bijzondere gedeelten van O^-lijden^^^^ D. ^!n^„Se3„C£ra,in,heid ChH«US ™ «*► ^olÖ^eoS^ **» dC Leer 3" Dood (de) van Christus was het niet alleen, waar'25' door de zonden verzoend zijn. — vo)?? °P de zonden bedreigd, bevat alle eknwflke de zondaar, onderden toorn Gods liggende, onderhevig is. 7 aan den dood van Christus wordt de ver- zoening toegekend, doch niet met uitfluitinge van Zijp overig Inden; maar om dat zijn borg lijden daar m moest eindigen en volbragt worden? *q.<7 rTZ3i ^ehaamelijke dood van Christus was zijn zwaarfte Inden met. J„ 49, 5°- Doo^  C 299 ) Dood (cie) was alleen nier de genoegdoening voor de zonden , volgens het begrip der Leden van het Dortfche Synode. 102. is het niet, waar door alle lijdende en doende gehoorzaamheid des Borgs haare kragt en gewigt heeft verkreegen. 287. Dorst van Jefus. Aanmerking over het Borgtogtelijke daar van. 169. —— bij den put van Samaria. J72. E. Edik (Jefus met) gelaafd. Aanmerking daar over. 164. Evangelisch prediken bevorderd en vermeerderd door de bijzondere aanmerkingen over Jefus borgtogtelijk lijden. 164. G. \ iel L Geesfeling van Jefus; daar aan wordt de verzoening toegefchreeven. 78, Geloof in den lijdenden Borg nöodzaakelijk tot onze geregtigheid voor God en zaligheid. 25. Geloofsbelijdenis (Nederl.) door wien opgefteld. 101. God heeft zijnen afkeer van de zonden getoond in het lijden van Jefus. 24. Echter was dit niet zijn hoofd-doelwit in het lijden van Jefus, maar om zijne geregtigheid te handhaaven. 25. Gods geregtigheid eischte, dat allerleie zonden, in allerleie gevallen, in den Borg geflraft wierden. 26, tqi. Irt Gods geregtigheid moer de grond van al het lijden van den Borg gezogt worden. 31. — — wijsheid beftuurde de omftandigheden van Jefus lijden, dat hem niets trof, dan het geen geregtigheid eischte. 32, 194, Godgeleerde Schrijvers, die over het borgtogtelijke van het gebeele lijden van Christus met den Aucteur inftetnmen. 40. • worden niet bijgebragt, om met hun gezag iets te bewijze», maaralleen om hunne overeenftemming aan te toonen. 43. Hof-  C 300 ) H. Heerfchappij van den mensch, in den ftaat der regtheid; of ze een afbeeldzel was van Jefus heerfchappij over Hemel en Aarde? ■ 27^ — over de aardfche fchepzelen; hoe en waarom door den Verlosfer verworven. 273. Hofstede (Petrus) bewijst de leere der Ver- ' zoeninge uit 1 Joh. II: 2. 20a ' het flor zijner toepasfinge medegedeeld. j^r. Huwelijk, of Christus ook voor de zonden, in het zelve gepleegd wordende, geleeden heeft. 193. & Jefus komst in de wereld heeft alleen tot haar Hoofd-oogmerk om, door Borgtogtelijke voldoeninge aan Gods geregtigheid, zondaars te verlosfen. 23 —- lijden, zie Lijden. —•— kon, wegens de waardigheid van zijn perfoon niets lijden, indien hij mee de Borg voor anderen geweest was. 2i»23- —— Het hoofd-oogmerk van zijn lijden was aan Gods Rsgtvaardigheid te voldoen. 24. De onde'rgefchikte oogmerken waren, een voorbeeld te geeven van lijdzaamheid, zijne leer te bevestigen, en Gods afkeer van de zonde te betoonen. 23, 24. —— zou niet voldaan hebben, indien Hij niet geftorven was; maar daar uit volgt niet, dat ook zijn overig lijden niet borgtogtelijk is. 33. ——■ de Borg moest niet alleen als een zondaar gerekend , maar ook als de grootfte zondaar behandeld worden. 35.: - heeft geleeden den gantfchen tijd zijns levens, volgens den Katechismus. 52.' volgens Urjïnus. 54. — Of Hij eigenlijk bloed gezweet hebbe, is eene Biclegkundige vraag. 62,  ( 301 ) Jefus heeft ten aanzien van tijd, wijze en orde alles geleeden, het welk de zijnen hier en namaals hadden te ondergaan. 94* —— heeft geleeden na een, voorafgaand rigterlijk oordeel, om menfchen van de rigterlijke veroordeelinge, bij het laatfte oordeel, te bevrijden. 115. moest onder alle bijzonderheden van zijn lijden bewustheid hebben, dat alles hem als Borg door Gods regtvaardigheid overkwam. 124. dat Hij zoo lang, zoo veel enz. heeft geleeden, was, om dat God de zonden van anderen in Hem ftrafte. 125- heeft bij herhaaling het zelfde foort van lijden gelaeden; om welke redenen? 128. — handelde en leed altijd als Borg. 172, 173. —— of Hij alle bijzondere pligten vervuld heeft? 207 Deeze vraag beantwoord met de noodige behoedzaamheid. 210, volgg. had als volmaakt heilig mensch heerfchappij en recht over de aarde en alle haare goederen. 276. — heeft de heerfchappij over alles voor de zijnen verworven. 264, volgg. K. Kerkvaders. Waarom men bij deeze niet meer bijzondere en opzettelijk uitgebreide verklaaringen v^n Jefus Borg-lijden vindt. 73. Kruis en Kruijtging van Jefus. Daar aan wordt de voldoening toegekend. 79. Waarom Jefus gekruist moest worden ? 117. Langmoedigheid Gods genieten de menfchen om Christus wil. 92. ■ omtrent Jefus is eene oneigenlijke manier van fpreeken. 93. Leeraars zijn verpligt om, als met de geheele borst, op het Borgtogtelijke te vallen. 125. Lij-  C 302) Lijden. Al wat Jefus geleeden heefc is een Bor?- betaalend ftraf-lijden. 4. Dit leerftuk wel te begrijpen is zeer noodig. ö] Voorgefteld mee de eigene woorden van de Theologifche Faculteit te Leiden. 7. In het jaarlijks prediken over het Lijden is men gewoon het borgtogtelijke van elk gedeelte des lijdens aan te toonen. Of dit met grond gedaan wordt. ■ 18, Dat Jefus Lijden in alles Borgtogtelijk is geweest, wordtbeweezenHoofdft.il. 21. Uit de waardigheid van Jefus perfoon. 21-53! Uit den aart van het Borg-lijden. 23. De grond -reden van al het Lijden van Jefus is te zoeken in Gods regtveerdigheid. 24> Door Luther geleerd. ogs 29. De gezegden van J. C. Appelius hier om-' trent. 20> Waarom dit lijden openbaar heeft moeten gebeuren. ' 20% Redenen van bijzonderheden in het Lijden van Jefus moeten niet alleen, of voornaamelijk, gezogt worden in Gods Wijsbeid, maar in Gods Regtvaardigheid. 31^ Indien het niet in alles Borgtogtelijk is, kan meh niet bepaalen, welk gedeelte al en welk niet Borgtogtelijk zij. 32. Jefus lijden moest allerzwaarwigrigst zijn. 35. Of elk ftük van het zelve voldoende zij geweest. 43. Dat al dat lijden Borg-togtelijk is geweest, wordt beweezen uit de Heilige Schrift. 63 volgg. 192. Is door de oude Kerkvaders erkend. 67, volgt;. Nader bevestigd met de H. Schriftuur. 75W Aan bijzondere gedeelten van her zelve wordt de verlosfing van zondaaren toegekend, om te leeren, dat elk gedeelte Borg-togtelijk is. 77. Elk gedeelte is van oneindige waardigheid , maar niet van oneindige verdiensten. §9, 109, 229. A4-  C 303 ) Alle lijden, gelijk ook de daadelijke gehoorzaamheid , van Christus, heeft zijne kragt en gewigt verkreegen door de waardigheid des Perfoons, en doordien Tefus zicb zeiven door den eeuwigen geest Gode onjlraffelijk beeft opgeofferd, e»l. Of men over alle bijzonderheden van Jefus lijden met grond aanmerkingen Kan maaken , dat hij die ,°"de$ngfen0£ voor gelijkfoortige zonden of ftraiien te boeten. ,. , Uit de bijzonderheden van dit lijden kunnen drangredenen ter deugd a^1*» HuTpnS'el, om die bijzonderheden behoorlijk te kunnen nagaan. _ .iaö, 11 Behelst zommige dingen, die met bijzonder of buitengewoon waren; doch welke des niet te min Borg-togtelijkzijn. 129,13®. Het zelfde dat Christus geleeden heeft, hebben in zommige bijzondere omftanheden anderen geleeden, doch Christus als Bor<*. Tn alle zijne bijzonderheden toegepast. 145. Dezelve moeten befchouwd worden als regtvaardige ftraffen. 19*Tefus lijden was tevens gehoorzaamheid. 196. Bet einde van dit lijden onderfcheiden en aangeweezen. I97« Hoe het een en ander van Jefus lijden als Voorbereidend kan en mag aangemerkt worden. N. Nederdaaüng ter helle. Wat daar door te verftaan zij, mag men verfchillend gevoelen, co. P Prophetiën niet te verachten. l69y Schrij-  C 304 ) s. Schrijvers over het Lijden gaan mVc .i«tJ S.elUnger,, welke i„ dit Werk behandeld Wo,d£ V. z. Zieleken van Christus mag niet ontkend werden. 60 daar ov^ " breedvoeriSe aanmerkingen Zonden Derzelver aart beftaat daar in dat zWo^ roerigheden tegen God zijn. ' \ 0°P" ~■ Br is geene zonde , of zij is in Jefus ge'- * 3'  DRUKFEILEN. fladz. 3- reg. 5- 'ftaat als een borg-betaalend ftraf-lijden heit als borg-betaalend 7. de A.de regel der Aanteekeninge ftaat als waar ra dit Gefchfift, leest ais waar in dit Gefchnft wel dra werd overgezet, I9. de 3de regel in de Aanteekeninge ftaat en tot leest en nu tot 61. mist voor den 7den regel het teeken Want deeze regel behelst, zoo wel als het voorige en het volgende , de eigene woorden van Profesfor van der Kemp. , 04. reg. 20, ftaat Leerreden leest Leerredenen I00# 18 , zonde leest zonden , I2a' — 24, verderde leest vorderden 264. — 2 van ond. 2 Corinth. VII: 9. moet zijn VIII: 9.   Den Haag, Koninklijke Bibliotheek PPN 168617021 EPN 260793582 Signatuur 1003 A 25:1 Deelaanduiding *00003607* De leer der hervormde kerk aangaande het borgtogtelijke van Christus lijden bevestigd, of Betoog dat alle de smaadheden [...]