LETTER-OE FENINGEN. VOOR 17 9**   ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER- OEFENINGEN \ WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFT EN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Praatje Letteren, Konflen en Weetenfchappen, betrekkelyk. eerste stuk. VOOR I79I- Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. Y N T E M A.  L  A L G E M'ï E N E VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, VOOR 179Ï. WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ON 5.VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden ■ Godsdienst, uitgegeeven deor teyler's Godgeleerd Genootfchap. Te Haarlem by J. Enfchedé en Zoonen, en J. van Walré 1790. Belialven het Voorberigt, 219 bladz, In gr. quarto. Het Prys - voorftel in dit Deel overwoogen luid: ,, zyn er voldoende bewyzen voor de Ünftofiykheid der f) Menschlyke Ziele? Zo ja, wat kan men er uit a'fleiden, „ten opzigte.van derzelver. duuring , gewaarwordingen „ werking, na den'dood deslighaams, in haaren afgezon„ derden Staat?" Van de Verhandelingen, ter beantwoordinge dezer Vrage ingeleverd, heeft, men een viertal door den druk gemeea gemackt; welker Opftellers zich bevlytigd hebben, om dit, in meer dan één opzicht, duister onderwerp , naer hun vermogen,, te ontwikkelen, 't Is , uit, hoofde dezer; duisterheid, niet vreemd, dat de Schryvers der Verhandelingen, die alleszins toonen dat ze geen llaeffche navolgers van aengenomen denkbeelden zyn, maer vrymoedig op zichzelven "durven denken, als de enige weg om tot de waerheid , of ten minften tot een voor hun hoogen trap van waerfchynlykhcid te komen , zich daerover niet eenftemmig verklaren. De Schryver der eerfte Verhandelinge, aen wien de Gouden Eerprvs is toegekend, ontvouwt aenvanglyk, met ene^ LETT. I79I. NO. I. A IiaCUVV-  4 VfeRHANDfeLIffGEN naeuwkeurige onderfcheiding , de gevoelens derzulken dié de iloflykheid der Ziele beweren, mitsgaders van de zodanigen , die het zelfftandig beftaen der Ziele ontkennen. Tegen de denkbeelden van de ene en andere foort voert hy» op een naeuwkeurig geregelden redeneertrant, zyne bewyzen voor dat beftaen en de onftoflykheid der Ziele aen; trachtende te doen zien, dat *er, zullen wy iets buiten ons gewaer worden, behalven onze uiterlyke zinnen, in ons moet zyn een gewaerwordend Wezen van alle ftolfe geheel onderfcheiden: als mede dat de Ziel niet befchouwd kan worden als ene Kracht of Eigenfchap der ftoffe: welke bewyzen hy voorts verdeedigt tegen de bedenking, ontleend uit de gelykfoortige verfchynzelen ï? 't Lichaeni, en 't geen men de Ziel noemt. Hieruit leid-onze Schryver af, dat de Ziel, (hangende deszelfs daedlyke onftervelykheid af van Gods wil, waervan de overweging tot het tegenwoordige onderwerp niet behoort,) natuurlyk aen gene ontbinding van deelen , en even zo min aen ene vernietiging onderhevig kan zyn ; als zynde het eerfte onbeftaenbaer met de onftoflykheid , en het laetfte geen uitwerkzel van het ftoflyke t of der natuure. De llooping des lichaems kan des den ondergang der ziele niet veroorzaken, en ze moet natuurlyk, na den dood des lichaems, in een afgezonderden ftaet overblyven. Op dit beweerde gaet hy verder na, hoe ver men zich al of niet een gegrond denkbeeld kan vormen , van dcrzelver gewaerwording en werking : waeromtrent hy enige Natuurkundige overwegingen te berde brengt. Dan 't blykt dat dezeiven ons , 't zy men de Ziel als bekleed of ontkleed befchouwe , buiten het bezef van de mogelykheid van gewaerwording en werking , niet meer dan gisfmgen aen de hand geven. Laetstlyk hecht hy hieraen nog enige Zedekundige bedenkingen, die, onder verfchillende befpiegelcnde leidingen , ons verfterken in de verwachting van een toekomenden ftaet, waervan ons alleen de Openbaring volkomen zekerheid kan geven. VVat het hoofdonderwerp der Vrage , de Onftoflykheid der Ziele, betreft, deze ftaet by den Schryver'der tweede Verhandelinge insgelyks vast; doch hy vind de gevvoone bewyzen voor dezelve niet voldoende; en na de ontwikkeling hiervan ontvouwt hy den redeneertrant van den Heer"Mozes MendeUz. deswegens; welken hy, met beantwoording der voornaemfte tegenbedenkingen, als voldoende poogt aen te dringen. Hierop beweert hy, dat de Ziel, als onftoflyk zynde , niet ontbonden kan worden, en dus na den  'van teyler's godgel-, genootschap. $ $èn dood des lichaems in wezen zal blyven-. 't Is waer 'Gods Ahnagt zou dezelve kunnen vernietigen ^ dan het ktopt j gelyk hy vervolgens doet zien , tegen alle waer* ichynlykheid aén , dat dit immermeer Gods oogmerk zoude zyn ; des het denkbeeld van de onfterilykheid der Ziele daer uit ten volle aenneemlyk zy. Zy btyft des beftaen, fcn heeft ene beftendigé duuring, in een afgezonderden ftaet van 't lichaem ; dan wat heeft men nu van derzelver gewaerwording en werking, in dien toeftand, uit hoofde van ;de erkentenis der beftaenlykheid der onftoflyke Ziele te denken-. Onze Autheur vermeet zich niet daerover op ene beilisfende wyze te fpreken; maer hy tracht te toonen, dat 'er riftii of meer waerfchynlyke reden zyn, om deswegens de volgende denkbeelden te vormen. De Ziel heeft als -dan gene uitwendige gewaerwording i, en oefent dus ook gene daer uit voortvloeiende werkzaemheden; als waer toe zy het lichaem noodig heeft; maer de inwendige gewaerwording en werking der Ziele , als haer wezenlyk eigen 4 blyft ltand houden. Zy kan zich des het voorleden herinneren, al het daertoe betrekkelyke nadenken , en met die kundigheden vverkzaem zyn, dat , in 't vooruitzicht op haer toekomend lot, tot haer geluk of ongeluk moet dienen. = Voor deze denkbeelden pleit, zynes agtens, 'ene hooggaehde waerfchynlykbeid: maer zo men verder vraegt, wegens den pmgang dezer Zielen met andere wezens , en derzelver kennis van gebeurtenisfen buiten haer, als mede wegens derzelver verblyfplaéts; dan fchieten 'er alleenlyk gisfiiiger» Over, die ons leiden om te vermoeden, dat deze Zielen gen» gemeenfehap hebben met iets dat buiten haer is, eh dat ze. rüet bepaeld gezegd kunnen Worden zich in dit of dat verblyf te zullen bevinden. Met ene hoogere mate yan waerfchynLykheid kan men ten laetite^ nog beweren, dat deze Zieleri weder met haer Lichaem zullen verenigd worden; hoewel de wyze dezer vereniginge niet te verklaren; en naeuwlyks te gisfenzy. Tot dus verre behandelt zyn Éd. dit onderwerp als Wysgeer, en eindelyk verledigt hy .zicli om het ter nedergeftelde, als Christen , by 't licht der Openbaringe over te zien; en by die gelegenheid te tóonen, dat zyn denktrant niet wederlprokea , maer in 't wezenlyke van ter zyde onderfteund word * door de leerwyze der Openbaringe, die ons, nopens de wedervereniging van Ziel en Lichaem $ volkomen verzekert; Een gansch anderen weg, dan beiden deze Schryvers bewandeld hebben, flaet de "Opfteller der derde Verhandeüiige As in«  4 VERHANDELINGEN in. Met-komt hem voor, dat de diepzinnige overnatuurlyke beipicgelingen, wegens dit onderwerp", het ftuk eer verduisterd dan - opgehelderd hebben; en hy agt, dat het bcilisien van dit verfchil veeleer behoort aen de gemene ondervinding; 't welk hem doet befluiten , om langs den cenvoudigen weg van wysgerige nafpeuring voort te gaen. 3ngevolge hiervan ftelt hy zich voor, een opmerkzaem onderzoek van zyn beftaen en zyne werkingen', waer voor ieder Mensch vatbaer, en waerover hy een bevoegd Regter is , indien hy maer zorgvuldig op zichzelven begeert te letten: welk onderzoek kortlyk hierop uitkomt. -— Geen atgetrokken redenering, maer innerlyke bewustheid en uiterlyke gewaerwording, doeironzen Schryver bezeffen, dat hy en een lichaem en ene ziel heeft, welken zo onderfcheiden werkzaemheden uitoefenen, dat ze hem tot het Itoflyke van het cerfte en het onftollyke van de laetlte doen bclluii ten. Dit nader opgehelderd, gefiaefd, en zyne denkwyze ï door de beantwoording der voornaemfte tcgenbedenkingën, '"'■verfterkt hebbende, toont hy wyders dat het gevoelen van 'de onftoflykheid der Ziele ten nauwlte verknocht is,ntiet dat van derzelver natuurlyke onmogelykheid van ontbinding;-des ze te befchouwen zy, als natuurlyk onfternyk; kunnende, uit hoofde van het onontbindlyke, niet van haer beftaen beroofd worden, of dezelfde Magt, die haer voortbragt, moest haer vernietigen, 't welk alle waerfchynlykheid tegen zich heeft. Men kan dus, gelyk de Autheur vervolgt, uit de onftoflykheid der Ziele, gegrond tot hare natuurlyke duuring' belluiten, en 'er door opgeleid worden tot hare beftemming voor de eeuwigheid , tot een toekomenden ftaet van Bclooning en Straf, wanneer zy weder met een Lichaem verenigd zal worden. Ook geven deze kundigheden genoegzame aenleiding, om te beweren, dat de Ziel, in dien afgezonderden ftaet, beftendig hare gewaerwording zal hebben, en ene verftandlyke werkzaemheid zal oefenen; doch buiten dit algemene verleent ons de onftoflykheid der ziele , voor 't overige, geen voldoenden grond, om daeromtrent iets vast te ftellen; als gaende dit buiten de palen der Menschlyke kennisneminge,. binnen welken de Autheur zich moet houden. • De tot 'dus ver betchouwcle Verhandelingen komen, fehoon ze in de manier'van bewyzen , en zommige befpicgelingen, verfchillen, echter daeiïn overeen, dat men dé Ziel voor onftoflyk. te houden hebbe; maer by dezen komt ten laetite nog ene Verhandeling , welker Autheur dit ge- voe-  VAN TEYLER'S GODGEL. GENOOTSCHAP. £ voelengaiasch piet aenneemlyk voorkomt. Zyns oordeels is uit der Mcnfchen gelteldheid en werkzaemheden duidclyk . op te maken,, dat alles zich zeer wel laet verklareu zonder zyne toevlucht te nemen , tot een onftollyk beginzel,v waeraen .vele verfchynzelen zelfs niet beantwoorden, des de voorpndcrftelling hiervan geen behoorlyken grond hebbe., Dit aenvangïyk voorgedragen hebbende, tracht hy verder te doen zien, dat de ftclling, die ons den mensch voordraègt, - als beftaende uit. twee deelen , een ffcflyk lichaem en ene onftoilyke ziel , ten naeuwfte aen eikanderen verbonden, zo vele onv.erklacrbare duisterheden bevatten , dat het ons. eer belemmere dan dienst doe; mitsgaders dat de bewyzen voor de onftoflykheid dezer ziele verre van beflisfend zyn; en dat het denkbeeld, van den mensch als gén enkel geheel te befchouwen, aen mindere zwarigheden onderhevig zynde, tevens ongelyk beter, aen de Ondcrvin- dinge beantwoord. Uit hoofde Van dit beweerde, heeft: de Opfteller dezer Verhandelingc niets te doen met het aedeelte der Vrage , dat tot den afgezonderden ftaet der Ziele na den dood des-Lichaems behoort, dewyl dit denkbeeld langs dien weg vanzelvc vervalt. Echter vind hy het niet geraden , dit onderwerp geheel onaengeroerd te laten. Op de vraeg, wat 'er dan van den mensch na 't fterven overblyft, moet hy antwoorden, ik weet het-niet; dan deze onkunde baert hem geen ongerustheid, dewyl de Openbaring hem verzekert dat 'er een leven na dit leven is -? welke verzekering hem de Openbaring alleen kan geven; des dezelve ten hoogften te waerderen zv. Hy vind w.yders het geen de voorftanders van de onftoflykheid der ziele aenvoeren , wegens de aenhouclende werkzaemheilt dezer ziele, na den dood des lichaems geenszins voldoende. En eindelyk waegt hy , met betrekking tot de Opftanding, ten .aenzien der eigen bewustheid óf Ikheid van den opgewekten mensch, ene gisfing, - van eenoverblyvend gedeelte, dat zich by de algemene ontbinding des lichaems met gene andere ftofdeelen vermengt,, èn tea laetften dage weder met zulke deelen vereenigd word , dat het gefehikt zy , om menschlyke werkzaemheden te hervatten. Zulks komt hem .aenueemlyker voor dan het gewoone denkbeeld; doch hy ziet het niet hooger aen dan als ene gisfing , en berust voorts volkomen in de welverzekerde Euangelieleer van een leven na dit leven. . • Men vind dus in dit viertal Verhandelingen ene aenmerkelyke verfcheidenheid van denkwyze over- dit onderA 3 werp .  $ VERHANDEL. van TRYEEr'S GOBO-EE. GENOOTSCHAP. \< crp . dat van verfchillende zyden , en telkens met eert welwikkend oordeel , op zodanig ene wyze behandeld word, dat liet den onderzoeklievenden Lezer, zo hy lust hebbe om dit ftuk onpaitydig te overwegen, uitlokke, om alles bedaerdlyk na te gaen, en te beproeven wat hy voor hoogst waertchynlyk te houden hebbe. Vind hy zich, na dit onderzoek, min zeker, dan hy voorheen wel waende te zyn; hy gedenke altoos, dat de onftoflykheid der Ziele geen Leerftuk der Openbaringe zy ; en dat deze ons 011wraekbaer verzekert van de Opftanding der Dooden , en een Leven na dit Leven; in welk laetfte wy ongelyk meer belang hebben dau in 't- eerfte. De Ziel zy dan ftollyk of onftoflyk , laten Bovennatuurkundigen hier over twisten; een geloovig Christen vind zyn vasten troost, in de gegronde overtuiging, dat God magtig en genegen is, om; hem onftraflyk te ftellen voor zyne heerlykheid in vreugde, door zyne genade in Jezus Christus.' Hy die ons roept is getrouw, hy zal het ook doen. Gefchied- en Oudheidkundige Verhandeling over den oerJfrong ,beriaamingen, plechtigheden , enz. der Zon-en Feestdagen, in verfcheiden Christen-Kerken gebruiklyk , door, c. i'h. sander , Leeraar der Lulherjche Gemeente te Groningen; honorair Medelid van 't Genootfchap te Helm: ftad, enz. Tweede Deel. Te Groningen by L. Huyfingh 1700. Behalven het Voorwirk. en Register, 2Q"o bladz. in, gr. OftavQ. *f T et geen wy, nopens het bedoelde van den Eerwaerdeu JL J. Sander, in 't opftellen van dit Werkje, en het nuttige leerzame gebruik , dat men 'er van maken kan , by de •afgifte van het eerfte Deel gezegd hebben (*) , liaet ook volkomen op dit tweede Deel , als waerin hy zyne toen «engevangen nalpeuringen, op de eigenfte wyze, vervolgt en voltrekt. In 't eerfte Deel , naemlyk , bragt hy, na ene voorafgaende algemene befeliouwing , zyn onderzoek , volgens de inrichting van het Kerklyk jaer , beginnende met den zogenoemden Advent , tot' op'het invallende Pae/che: dit doet hem nu , met het vieren van 't Paeschfeest aenvangende, voortgaen met zyne verklaring van 't geen den Kerk.iienst, op de overige Zondagen, mits- $V (*) Zie # Vaè. Itttemf. III D. bi. 508'.  C, PH. SANDER, OVER DE ZON- ;EN FEESTDAGEN. J gaders op den Hemelvaertsdag en het PinkfterJ'eest betreft, tot op het ailoopen van 't Kerklyk Jaer. Voorts verleent ny ons ene lbortgelyke ontvouwing van 't geen , in de ene Kerk min en de andere meer, gebruikelyk is, met opzicht tot de Dagen den Apostelen gewyd, en andere Feest- of Heilige Dagen. Hiernevens voegt hy, daer hy in 't eerfte Deel gehandeld had over de Buangelien , of het gebruik van Euangejiefche tckften, zyne navotfchingen over dat der Epistelen : waerin hy ons aentoont, welk een gebruik men , van tyd tot tyd , in vele Kerken , gemaekt heelt, van ene verzameling en rangfchikking van Tekften, die men Epistelen noemde, om dat ze grootlyks ontleend zyn uit de Apostolifche Brieven, hoewel 'ei: ook enigen uit de Schriften der Propheeten,, de Handelingen der Apostelen , en de Openbaring van J,oannes, onder voorkomen. Wyders deelt hy ons, als ene nalezing, nog mede, etlyke Byvoegzels, gaende over enige byzonderheden, die alvoorens niet gade geflagen waren; of welken aen het voorgeitelde, nopens een en ander onderwerp , een nader licht byzetten, Onder dezelveu is , voor het meerendcel onzer Lezeren, bovenal opmerkelyk, het geen zyn Eerwaerde bybrengt wegens een voorllag ter verfchikkinge van het Paeschfeest in 't jaer 1724, en later; het welk ons beweegt om enigermate ftil te ftaen op het geen onze Autheur ' daeromtrent, al by den aenvang, gemeld, en in deze Byvoegzelen voorts aengewez^n heeft. De Eerwaerde Sander, in zyne ontvouwing van 't vieren van 't Paeschfeest , een berknt gegeven hebbende van da vroegere verfchillen der Christenen , over den juisten tyd dier Feestvieringe, tekende verder, met betrekking tot den lateren tyd, aen, dat de Duitfche Proteftanten, niet genegen zynde om de bevelen van den Rooml'chen Paus te eerbiedigen , de verbeterde jaerrekening van Paus Gregorius den. XIII, (in 't jaer 1582, op deszelfs gezag, onder de Catliolyken ingevoerd,) weigerden aen te nemen. Zy hielden zich des aen de gebruike.lyke Juliaenfche Jaerrekening, en bleven daerby, tot dat zy, in 't jaer 1699, op den Ryksda°-, te Regmsburg, ene verbetering van den Almanach vaststelden , en daeiby wel byzonder bepaelden, dat men voortaen den tyd van Paefche . niet naer den GregmaenIchen Tvdwyzer, door de Epatten, maer, volgens de Rudolphinifche Tafelen, zo lang 'er gene nauwkeuriger uitgevonden wierden, Sterrekun.lig zou berekenen. Terwyl intusfehen de Ctüiolykenen ook hier en daer , in andVre A 4 Cc-  5 C. PH. SANDER, Gewesten , enige Protefianten zich van de Gregoriaenfche rekenwyze-bleven bedienen, moest dit noodwendig'ten ge volge hebben , een verfchil in de bepaling van den Paeschdag; 't welk reeds tweemael in deze Eeuw plaets gehad heeft, te weten, in de jaren 1734 en- 1744.; waarby ook ene andere bedenkelykheid kwam , in de' jaren 1771 en 1778; waeromtrent zyn Eerwaerde het volgende bybreiigt. „ Ih de twee Jaaren, namentlyk 1724 en 1744, was het, naar de juiste Sterrekundige Berekening,-op Zaturidg den Sften April 1724., en op Zaturdag den 28^ Maart 17,^ % doch naar den GregoriaanfchenTydwyzer, den 'f^h April en den 29^1 Maart, Folie Maan. Hieruit ontftond eene verfchillendheid van Tyd , op welken het Paaschfeest moest gevierd worden , en vervolgens van alle de beweeglyke Feesten, die van 't vieren van het Paaschfeest afhingen, in het Duitfche^Ryk, tusfehen de Protejtanten en de Rosmsch-Catholyke Christenen. Dit moest natuurlyk ook veele onaangenaamheden , tusfehen die beide verfchillende GcloofsbeVders , veroorzaaken, dewyl het Paaschfeest, door de Protefianten, acht dagen vroeger wierd gevierd;-dan zulks by dcRoomschCatholyüen gefchiedde. En, hoewel op den Ryksdag te Regensburg, ' den 23!"^ January 1723, en den 26^" January 1-43, op dm Ryksdag te Frankfort, een Befluit daaromtreiul öticiér de Protejtantjdie Ryksftenden was genomen, ook de Keizer zelf zich in het eerfte geval 'er mede bemoeid had, en daarvan aan de Vorften van het Ryk behoorlyk was kennis gegeeven, met verzoek het zelve aan te neemen, wierd nochtans dit Befluit, door de Roomsch-C::tlwlykellyks\edm, in hunne Staaten en Landen, tegengclnroken, en de uitvoering daarvan verboden. „ In-het Jaar 1743, fchreeven de Proteflantfche Ryksftenden , in dien tyd te Frankfort vergaderd, een Brief, gedagtekend den 26-en January, aan H. H. M. de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden , (het welk ook in het Jaar 1723 was-gefchied,) als ook aan de Proteflantfche Cantons in Switzerland, om het Paaschfeest in hunne Landen,4 ïn het Jaar 1744, °P den ipfi* Maart te laaten vieren.-- Doch, in de Landen der eerstgenoemde Mogendheden, is hierin, in beide die Jaaren, geene verandering gemaakt, maar, den Gregoriaanfchen Tydwyzer volgende, door geheel Nederland, op den April van het Jaar 1744, Paafchen gevierd. De laatfte integendeel, de Switzerfche Cantons, hebben het Ryksbefluit der Protejtanten aangenomen, en op den 29'ten Maart van het Jaar 1744, het Paaschfeest gehouden. —_ Dus  OVER DE 0ZQN-.rEN. PE55TOAOEN. 9 Dus vierde men het zelve iu.de Yexma^k.MtéUrlanden. h het Jaar 1744, acht dagen laater, dan het in. de Switzerfche. Cantons , en in andere Protejtantfchë 'Gemecntens, wierd gevierd. • \ ■ „-In het Jaar 1771, was het op den a$»» Maart, zynde Zaturdag, des Namiddags, ten 4". iS'h. , Volk Maan, en dewyl alsdan het Christeiyk Paaschfeest met het Pa'aschfeest der Jooden, op éerara dag zoude moeten gevierd'worden , is hierover wederom eenige bedenking by de Vergadering op den Ryksdag 'geweest, en voorgerteld, om het zelve aclit dagen uit te ftellen, naar de Kerkvergadering té Nicaea gehouden (*). Doch dit was. van geen verder gevolg, en in het Jaar 1771 , wierd het Paaschfeest, overal, óp den 30^1 Maart gevierd. „ In het Jaar 1778, moest hevPaaschfeest'der Christenen-, met dat der Jooden , op éénen dag invallende, gelyktydig. met dezelve gevierd worden, het geen nochtans' tegen het Befluit der Kerkvergadering van Nicaea zoude aanloopen, en het zelfde is oök in het Jaar 1798 , te verwachten; doch hierin Was reeds door de Vergadering der Ryksjtenden, in het 'begin van deze Eeuw gehouden , voorzien en vastgefteld, dat in die Jaaren het Paaschfeest der Christenen, acht dagen laater, zoude gevierd worden. Men vindt in de ABa Hiftorico-Ecclefiaftica noftri temporis, T. XII. p. 486, het Conclnfwm corporis Euangelicorum d. d. 16 Aug. 1775, betreffende het vieren van het Paaschfeest, in het jaar 1778 (f)." Pn'i- ' (*) Het gedrag der Awtifche Christenen , welken het Paeschfeest gelyktydig met de Jooden vierden, was den Christenen der IVisterfche Kerke zeer teaen de borst : men begeerde dat het wanvoeglyk ware , dat de Christenen hun Pveschlam nuttigden; op denzelfden tyd, als de geflagen vyan'den" van'Christus him Pafcha aten. De daeruil ontftaende onenigheden hielden ftand * tot op de .Kerkvergadering van Nicaea, welke de gewoonte der Afiatijchen affchafte, en vastftelde, dat de viering van 't Pafcha, in alle Christen-Kerken, op denzelfden dag bepaald zou worden' naer ene diestyds gemaekte inrichting; wel uitdruklyk gadeflaen' de, dat de Christenen het Paeschfeest niet gelyktydig met de Jooden zouden vieren. (t) Van deze Ryhbe/luüen, en daerop gevolgde aenfchryvingen, buiten het Duitfche Ryk, met derzelver verfchillcnden uitflag , worden ons hier in de Byvcegzeltn etlyke byzondere Stukken aen de hand gegeven. Het voorgevallene in Silefie en te Erfurt, In 't jaar 1744, toont, dat zelfs de Duitfche.Proteftanten zich alomme daeraen niet verbonden, maer hunne Christelyke A 5 Vry-  16 philadelphus Philadelphus aan zynen Broeder, den Wel Eerwaardiger Heere N. Predikant te T. . . . in V. Ter verantwoord ding zyner heere , aangaande de Godlyke Verbonden, de Kerk en den Kinderdoop, tegen de Brieven van den Heer alethophilus. Alom te bekomen, Behalyen de Voorreden, 330 bladz. Jn gr. oftayo* v v'i ; ' Achtervolgens de bepaling van 't verfchit,. tusfehen deze twee Schryvers, door Alethophilus opgegeven, is. de vraeg niet, „ of 'er eene algemeene aanbieding van het verbond plaats*grype?" maer, ,, of alle verbondelingen zyn „ en blyven, die het verbond inftemmen, 't zy ze zulks „ oprecht doen of niet , en 't zy ze zulks bevestigen of „ niet?" Alethophilus ontkent dit, tegen Philadelphus, die deze ftelling beweert , zo als hy het gefchilftuk voordraegt (*)• Dan hier tegen merkt Philadelphus in dit Gefchrift aen, „ dat Alethophilus noch den ftaat des gefchils, noch zijn waar gevoelen voorftelt, gelijk het een en ander wezenlijk is." By tracht des die voorftelling te verbeteren , en zegt. „ De vraag tusfehen den Heer A. en my isi Of het ooit gebeurd zij, en of het nog gebeure, dat God ' zijne genadige handelwijs verbondsmatig uitvoere, alleen " met menfehtn ,, die allen tot zaligheid uitverkoren , en " kragtdadig wedergeboren waren , of nog dadelijk zijn? ! Dan wel; Of die verbondsmatige handelwijs oudtijds be5* trolfen hebbe alle befneden Israeliten , en tegenwoordig ?? alle gedoopte Christenen'?- Dat is, met andere woorden, " die bij mij volmaakt hetzelfde betekenen: Heeft God eer" tijds zijn Oud Verbond , en tegenwoordig zijn Nieuw " Verbond, alleen, met tot zaligheid uitverkoren en kragt" „ da- Vryheid hielden. In Sile(le vierde men, gelyk in de aengrenz-nde Koningryken , Poolen, Pruis/en, enz. het Paeschfeest naer tien Gregoriaenfchen Tydwyzer , op den sden April , tervvyl bet Ju Brandenburg, Safen,e» ia het Ryk, naer de SterreUmdige berekening, op den fcVyiÉÈB Maan gevierd werd. Hiertoe bcflnot men ook in het Erfurtjfhf, als oordelende, dat de rust rlaerdoor best bewaerd werd; 't welk zelfs een herdiuk der Almanachen aljaer te wegen bragt; dewyl de Almanachen, in de Euangcfifche ISoekdrukkeryen te Erfurt, reeds naer de fchikking der Emngelijcht $t ?iden gedrukt waren. (*) Zie N, -■%• Vai. Letteroef. IV. D. bi. 401—403..  OVER BE CODLYKE VEEBONBEN , ENZ. U s, dadig wedergeboren menfchen opgerigt; Of heeft hij dat „ gedaan, eertijds met alle befneden Israëliten, en tegen- , woordig met alle Gedoopte Christenen? Ik heb mij „ hierop rondelijk verklaard, Ik heb de eerfte dezer vragen h ontkend , en de tweede beweerd, en zoo blijf ik nog doen ?" Zyn Ed. ftelt dit zyn gevoelen in een duidelyk daglicht, met ene zo krachtige beantwoording der bedenkingen van Alethophilus, voor, dat zy, die dit twistgeding onpartydig beichouwen , (als oordeelende , dat die Leer der Verbonden niet tot den Bybel, maer tot de Svftematifche Godgeleerdheid, behoort,) t' over rede zullen vinden , om nieuwsgierig te vernemen , of Alethophilus nog lust zal hebben, om het twistgeding op nieuw te hervatten; terwyl Philadelphus aenduid van oogmerk te zyn, het hier by te laten berusten. Wy maken in dezen, (terwyl wy het verder onderzoek van dit gefchil den Liefhebberen overlaten ,) te eerder gewag van het Syftematifche , om dat Philadelphus in zyne Voorreden uitdruklyk genoeg te kennen geelt, dat hy het Syftematifche hier méér in 't oog gehouden hebbe, dan hy op zichzelven Wel genegen geweest zou zyn, om enige toegevenheid jegens zyneTydgenooten te gebruiken. Philadelphus zelf toch is niet voor het Syjlematifche; zulks heeft hy in een voorigen Brief al te kennen gegeven, en wel zo, dat Alethophilus hem deswegens berispte ; hetwelk hem aenleiding geeft, om zich deswegens, in deze zyne Voorreden, nader te verklaren; welke opheldering wy niet ondienftig agten den Lezer ter dezer gelegen-! heid mede te deelen. „ De Heer A. neemt, zegt hy, uit mijn gefchrijf, wegens de Systemaas en de Systematifche Godgeleerdheid af, §at de Systemata, naar mijn oordeel , eer fchadelijk dan voordeelig zijn. Dit nu heeft hij wel gevat; en dat hij daarin van mij verfchilt, geloof ik gemakkelijk genoeg, na zijne Brieven te hebben gelezen. ,, Alle wetenfehappen (fchryft hy) worden immers best „ in verband en famenhang befchouwd; daarom is 'er gee- ne wetenfehap, of men heeft 'er Systemata van , om Leeraar en Leerling in het onderwijs te hulp te komen. x, Waarom mag de Godgeleerdheid ook dit niet hebben?" ,, Dit alles ftem ik volkomen toe. . „ Maar ik houde ook voor toegeftaan , dat de Systemata van alle wetenfehappen moeten gebouwd zijn op Beginfels, tot die wetenfehappen behoorende ; en niet op zulke postuluta of asfumtiè'n, niet op zulke jlellingen of regels, welken,  ï« ■ PHILADELPHUS keu-men van elders aanneemt, en vordert, ..dat die zulle» worden toegedaan , om daaruit in eenc wetcnfciiap.' te 'redeneeren., welke met die j.K-Jliogen niets gemeens hêeft, ef waarin zij geen gezag .van-gevolg kunnen hebben. „ ln de Metaphyika en Natuurlijke Godgeleerdheid is de gezonde Rede, Buiten , twijfel, en het geen daar toe behoort, het beginiël, waaruit men alle wettig afgeleide gevolgen erkennen moet. - „ Maar de geopenbaarde. Godgeleerdheid, dat is, die wetenfchap , welke ons leert, welken weg God van den beginne aan gehouden heeft,, nog houdt, en. door ons dadelijk gevolgd wil hebben, opdat de zondige mensch hier wijs -worde tot zaligheid, en namaals eeuwig gelukkig, deze heeft haar eigen, en éénig beginiël , en dat is de BIJBEL. „ .Niet dat ik deze twee, wetenfehappen 'in tegende'lling befchouw,; dat zij verrei lk weet zeer wel, dat zij niet alleen behooren t'famen te gaan, en nooit -tegen elkander ftrijden kunnen , maar ook dat de eerde in de laatde onderdeld wordt. Dog dit. belet niet, dat de wegen, die God vrijwillig en naar zijne wijsheid heeft' ingeilagen, om de menfeben van tijd tot tijd te onderwijzen., te befchaven, gelukkig ,cii zalig te maken., een,e afzonderlijke gefehiedenis uitmaken, en alleen afhangelijk zijn van Gods welbehagen, en niet van ons,oordeel, zeden en gebruikelijkheden. Waaruit ik befluit, dat het geheel buiten 't fpoor is, wanneer men .elkander in de kennis van deze Wegen, Handelwijzen of Huishoudingen Gods, wil onderwijzen, 't zij uit de Regtsgeleerdheid , 't zij uit eenig ander beginfel, dan uit de H. Schriften, tot dien tijd behoorende, van welken wij, fpreken. „ ïk ben ook op de Akademic geweest; ik heb ook een vrij groot getal van Corpora Theologice, Systemata, Compendia, Doclrince , Medullw, Idece, Aphorismi, enz. geraadpleegd , dog door den tijd bevonden , dat men op dezen Regel juist dien aandagt niet gevestigd gehouden heeft, dien dezelve verdiende. Waar tog is een Systema Theohgics Revelata te vinden, dat in de leerftukken , die eigenlijk, dat is, tot' de kennis van Gods genadigen wil en weg omtrent den armen zondaar behooren, ftipt en alleen bi] Gods Woord blijft, zonder eenig inmengfel van redeneeringen, uit vreemde en willekeurig aangenomen begin fels ontleend? ,, Zie daar.de reden, waarom, ik de Systemaas eer fchadelijk dan voordeelig agte. Deze handelwijs drijdt tegen de  ÖVEÜ DE O0DLYKE VERWONDEN, ENZ. 13 de eerfte beginfels van het Proteftantendom. Hebben mijne aanmerkingen daarover ten gevolge gehad •, dat velen het Systema aan een zijde werpen , dit zal hun weinig fchaden, maar hen tegen vele misvattingen behoeden, mits zij den Bijbel des te naarftiger beftudccren, en bedaard nagaan, welke wegen God van tijd tot tijd in zijn Heiligdom gehouden heeft> en welke gevolgen men daaruit, voor ons en den tegenwoordigen tijd, wettig kan en moet afleiden. „ Ik zou nooit geloofd hebben, dat een kundig en geleerd Godgeleerde'mij, in dezen tijd, hierover ter verantwoording zou geroepen hebben, zoo vast verbeeldde ik mij dat alle kundigen, zoo al niet in de praktijk, ten minften in de theorie, hierin - eensgevoelend waren, indien de Heer a. mij nu het tegendeel niet deèd ondervinden; het fchijnt mij egter toe, dat hij dit ftuk niet zeer naauwkeurig heeft ïngedagt, want anders- ware het onmogelijk geweest, dat hij, die zegt, geen Systematicus-te zijn, en geeia Systema te kennen, wanneer het op onderzoeken aankomt, aï evenwel over Gods vrije' Genadewegen , uit den aart van een menfchelijk Verbond, zou willen geredeneerd', en de Waar* heid naar charaéterizeerende Leerftukken verklaard hebben." Eenftemmig met deze tael in de Voorreden, is ook 's Mans- ernliige betuiging vervolgens in 't Gefchrft zelve , by, gelegenheid dat Alethophilus hem daer toe aen-* leiding gave. „ Het is, (voert hy hem te gemoet,) Het is in de daadzoo. Ik verzet mij openlijk tegen de Systematifche denkbeelden , die men buiten de H. Schrift verzonnen en ingevoerd'heeft;, en ik heb geen, ander oogmerk, dan mijne Medebroeders, inj onzen eenigen Heer èu Meester, daarvan te ontheffen, gelijk ik mijzelven, onder Zijnen zegen , daarvan ontheven heb, en bereid ben, zo 'er van dit oude zuurdeeg nog iets overgebleven is , het uit te zuiveren, zoo dra het mij wordt aangewezen." V'.rdere Papieren, rakende de Voorreden van den Hoogleeraer broes. ry\nxs, dat enige Schryvers des Höogleèraers Voorreden, JLu voor de Leerredenen van den Hoogleeraer curtenicjs, over den Heidelbergfchen Catechismus, ten kwade geduid hebben, heeft die lieer goedgevonden, in ene Be» hindmaking in de Boekzael, plechtig te verklaren j „ dat j» hij  Ï4 PAPiEREN OVER. EEN VOORREDEfJ p hij niets rhiuder bedoeld heeft, dan gevoelens aen té i} prijzen , ftrijdig met de Leer der Nederlaudfche GereJ4 formeerde Kerk , in de formulieren van eenigbeid begreepen; en hij meent dat de geheele zamenhaag .zijner „ woorden duidelijk bewijst , dat hij aan misvattingen, 5) tot de beoelfening en aankweeking Van Christelijke deugd „ betreklijk, en aan niets anders gedagt heeft." Na deze uitdruklyke betuiging was, zou men zeggen, alle verfchilsbehandeling over het Leerflellige afgefneden ; vermids ^ volgens dezelve, het gezegde van den Hoogleeraer in genen deele betreklyk was tot het Leerjiellige of Befpiegelende s maer alleen tot het Betrachtlyke en Beoefenende. Dan dit heeft zommigen niet voldaen. —- Een Schryver van een Stukje, getyteld , Iets over de Voorreden van Prof. broes, die den Hoogleeraar, even als de voorige Schry^ vers in een ongunffig licht befchouwt, neemt 'er ganscli geen genoegen in : maer vordert ene leerftellige verklaring. —— De Opfteller der voorheen gemelde Bedenkingen heeft zich verledigt tot ene nadere overweging van das Hoogleeraers Voorreden , in vergelyking met de Leer des Bybels en der Hervormde Kerke aen de ene zyde, en met dié der Buitenlandfche Schryveren steinbart en anderen, aen de andere zyde en tracht te doen zien, dat de Hoogleeraer de laetlte leerwyze begunftigt. Zulks doet hy op ene foort* gelyke wyze, als hy voorheen gefchreven heeft, door des Hoogleeraers uitdrukkingen die hy betuigt niet te verftaen , in een zekeren zin op te vatten, welken hy daeraen geeft; dat, gelyk we reeds aengemerkt hebben, geen regtmatige manier van befchuldiging is. Na 't affchryven kwam hem de Bekendmaking in de Boekzael onder 't oog, en deze behandelt hy op ene onheufche manier* —— Wyders is ons ter hand gekomen een luikje, dat ten opfchrift heeft Vrye Gedagten , door e. c. m. ; welker inhoud genoegzaem ®p ène loortgelyke verdenking uitloopt , ganschfyk fteunende op zodanig ene verklaring van des Hoogleeraers fpreekwyzen, die intusfchen als raedzelachtig befchouwd worden. — Tegen zodanig ene behandeling dient het geen ons voorge* fteld word in een Gefchrift, behelzende, Eénige losfe aenmerkingen , wegens het gefchil over de Voorreden; welker Schryver het 'er inzonderheid op toelegt, om te toonen hoe verkeerd het zy^ juist een haetlyken zin te geven aen fpreek* wyzen die men betuigt niet te verltaen; te meer daer het* gelyk hy poogt te doen zien, zeer wel mogelyk is, dezelven in een goeden zin te verftaen. —— Op *ne dergelykè maf  VAN DEN HOOGLEERAER BROES; ï«f Hiartier denkt 'er ook over de Welmeenende Raedgeever, naer zyne voortellingen in dat Weekblad N°. 25; mitsgaders de opftelier van een Dichtftuk ^ onder den tytel van den Hervormden Godsdienst. Buiten deze Gefchriften, die dit onderwerp ernftig behandelen, is 'er ook nog een ftukje afgegeeven , genoemd Myne Gedachten , dat een zamenweefzel behelst van ernst en boert, ten aenzien van 't Patriotismus en 't Godgeleerde, 't welk niets ter zake doet. En even zo is in dit geval van gene wezenlyke betekenis , ene zogenaemde Verantwoording der Voorreden; als welke zonder oordeel en gansch gedwongen opgefteld is. —— Ter dezer gelegenheid ftaet ons nog te melden , dat ook het licht ziet ene Twede Voorreden voor deze Leerredenen , ia welke derzelver Opftelier zich breedvoerig uitlaet over het ieerbeleid en de rechtzinnige denkwyze van wylen den Hoogleeraer curtenius. In een daernevensgaend bericht geeft de Autheur te kennen, dat zodanig ene Voorreden , zyns oordeels, beter gefchikt is, naer den aert dezer Leerredenen , dan die van den Hoogleeraer broes. Zy derhalven, die het daerin met hem eens zyn, kunnen deze zyne Voorreden in ftede van de afgekeurde plaetzen, indien zy zulks mogen goedvinden ; waerom ook het nevensgaende Bericht afzonderlyk gedrukt is , zo dat het onverhinderd weggelaten kunne worden. Nederlandfche tnfeften, door j. gh. sepp. Te Amflerdam by J. C. Sepp, 1790. In Quarto, Met aanhoudende oplettendheid agtervolgt de Heer Sepp zyne keurige navorfching der Nederlandfche Infeélen » en zulks heeft hem op nieuw in ftaat gefteld, om drie Plaaten met derzelver befchryving af te geeven, welken aan 't oog en de opmerkzaamheid der Liefhebberen, in alle opzigten, voldoen. —- Eerst komt ons voor de Basterd-HoornRups, zo genaamd, om dat zy eene fterke verhevenheid * die eenigzins naar een Hoorn gelykt, op het agtereinde of den ftaart heeft. Schoon dit Infecï in de Afbeelding geen» fterk in 't oog loopende fchoonheden hebbe , is egter da Vlinder, in natura befchouwd, met veele fraaiheden ver* cierd. ,, Onder anderen heeft, (zegt de Heer Sepp,) de „ zwarte kleur , welke het grootfte gedeelte der Vlerken bedekt, eenen zeer aartigen rooden, of liever purperen iveerfchyn en gloed, al naar mate het Licht op dezelve „ fchynt,  j6 J. CH. SEPP ,. NEDERLANDSCHE INSECTEN. fchynt-, en welke gloed in geene Afbeelding naar te bootzen is : waarby wy dus wederom zeer duidelyk „ zien, dat, ook hierin, alle menfcheJyke konstwerken in „ geenen deele te vergelyken zyn, by die van den Almach„ tigen en Alwyzen Schepper." -— De volgende 'Plaat vertoont ons een .Infeéb, dat en in zyn Rupfenfiand, en als Vlinder, een cierlyk voorkomen heeft, en met. leevendige koleuren pronkt. De Rups is fraai gebandeerd, met dertien zwarte en dertien oranje banden ; en op de groenagtig zwarte hoofdkleur der bovenvlcrken des Vlinders , fteakt een ongemeen fchoon rood, dat ook de koleur der ondervlerken is, ten fterkften af. Men noemt dien den St. Jacobs Vlinder, om dat deszelfs Rups zich inzonderheid op het St. Jacobs Kruid onthoudt. —~_ In de' daarnevensgaande Plaat wordt ons eene :Rups , met haaren Vlinder enz. , afgebeeld , welke 'den naam draagt van de bruine Eénjiaart-Rups, ter oorzaake, dat men eene andere foort van Rupfcn, al vroeger gemeld, uit hoofde dat ze aan het achtereinde van 't Lyf twee Staartfpitzen voert, de groote en kleine Tweeftaart heet ; waar tegen deeze maar ééne Staartfpits heeft. Zo wordt voorts, by onderfcheiding, é& bruine Eénftaart genoemd, naar derzelver bruine koleur; om dat 'er eene foortgelyke Eénftaart is , die zig geelagtig of kaneelkleurig vertoont, welke onze Schryver vervolgens nog zal afbeelden, en haar den naam van de geele Eénftaart geeven. Raakende haare manier van het voedzel te nuttigen', wordt .in' deezen als, iets.byzonders opgemerkt, dat zy , daar de meeste Rupfen doorgaans zig aan de onderzyde der Bladen ophouden, zig integendeel gemecnlyk op de bovenzyde plaatst; en meermaals fpint zy het Blad, waar op zy zit, met etlyke lievige draaden, byna tot elkander; waarop zy dan, in dit eenigzins te zamen gefpon» nen Blad, haar verblyf houdt; vreetende alleen de kanten van dit Blad , tot zo lang als hetzelve voor haar toereikende of versch genoeg is. Van zulke draaden bedient zy zig ook ter^ verfterkinge van haar verblyf, als zy in eene Pop ftaat te veranderen. Zy fpint zig, naamlyk, tusfehen een Blad in, en bevestigt het buitenfte gedeelte van het ta zamen gefponnen Blad , met zeer dikke en donkergeels draaden , om dus het Blad, als 't ware, voor openrollen te beveiligen. Na.  C. STOLL, VAN SPOOKEN, ENZ, I? Natuurlyke en naar 't leeven naauwkeurig gekleurde Afbeeldingen en Be/chryvingen der Spooken, Wandelende Bladen ,£?2z. By een verzameld en befchreeven, door c. stoll. In 't Fransch en Nederduitsch. Te Amjterdam, by J. C. Sepp, 179®. In gr. quarto. y, die zig toeleggen op de nafpoorittg der Infeéten, jPj zullen, op het inzien van dit Stuk, t'over reden hebben , om hun genoegen over den verderen voortgang van dit Werk te betuigen, daar men fteeds dezelfde naauwkeurigheid van uitvoering in 't oog houdt. Een aantal van 22 Infeéten, die onder de zogenaamde Spooken en Wande* lende Bladen behooren , worden hier naar den eisch befchreeveii, en met veel juistheid gemaald, nu en dan ook met afbeelding van byzondere merkwaardige deelen , ter welker rechte befchouvvinge de hulp van het Vergrootglas gevorderd wordt. Onder deezen is ook het Wandelende Blad, van die foort, welke men Mantis Religiofa, Oratoria of Precaria en Bidpaapje, noemt; omtrent welke benaamiug «L_e Autheur de volgende Aanmerking heeft. Deze Be,/naaming komt welligt daarvan, dat allen van dit Ge„ flacht, in den rustenden (land, den Kop en het Borst„ ftufc regt opwaarts houden, en de twee Vangpooten als „ zaamgevouwen tegens elkander en in de hoogte plaat„ zen." [Waardoor dit Infect alsdan eenigermaate eene biddende geftalte heeft, die de opmerkzaamheid van 't Bygeloof tot zig trekt.] ,, Deze geftalte heeft ook aan9, leiding gegeven voor de onkundige Inwoonders dier „ Landen, in welke deze Infeéten worden gevonden, dat dezelve aldaar Louva-Dios , Prega Dion of ook wel „ Wegwyzers heeft genoemd ; maar deze zo genaamde ,, vroome houding komt ten eenemaal met het ftilzitten „ der Spinnen in "hunne Webben, en der Miere-Leeuwen „ {Formica Leo of Myrmeleoii) in hunne tregterwyze gaten in het zand , overeen. Zy wagten naar Aas en Voedzei , het zy eene Vlieg , Mier of eenig ander Infect., „ 't welk zy dan ras de oorzaak van hun ftilzitten doen „ gewaar worden." LETT. 1791. NO. Xo B *Y*»  t§ NAGELATEN WERKEN Nagelaten Werken van freperik denïï , Koning van Pruis* Jen. Uit het Fransch. Derde Deel. Te Amjierdam, Dordreclit en■ Leyden, by J. Yntema, de Erven P. Meijer en G. Warnars, P. BJuSfe en L. Herdingh, 1790. Behalven het Voorwerk, 429 bladz. In gr. octavo, Befchouwden wy de twee voorige Deelen deezer verzamelinge, van de Werken des Koninglyken Schryvers, als ten uiterde nuttig, voor hun die zig op het Gefchied- Staaten Krygskundige toeleggen, wy vinden,geen minder reden, om dit derde Deel in dat leerryk gezigtpunt te plaatzen. liet zelve behelst den aanvang van 'sVorden berigt, ("dat voorts vervolgd Itaat te worden,) nopens den zevenjaarigen Oorlog in Dukschland; die, terwyl hy uit een zamenloop veeier omftandigheden, boven andere Oorlogen, by uitftelc aanmcrklyk was, eenen uitgebreiden invloed op de Gefchiedenis van genoegzaam geheel Europa had ; waardoor de Staatkundigen aan alle Hoven onledig gehouden, en tot het vormen van weloverdagte maatregelen aangezet werden ; terwyl opmerkzaame Krygslieden , geduurende denzelveu, onophoudelyk, herhaalde lesfen van een febrander Oorlogsbeleid , zo in voor- als tegenfpoed', ontvingen. De ontvouwing van het diestyds voorgevallene, en wel op zulk eene wyze, dat het den Nakomeling, in 't een en 't ander der gemelde opzigten, van nut kunne zyn,is de pennevrugt van den beroemden frederik ; welke ten dien einde, op het ailoopen van ieder Veldtogt, als hem het gebeurde nog ten leevendigde voor den geest was, zyn gefchiedverhaal deswegens opdelde; met nevensgaande Aanmerkingen over de wel of kwaalyk genomen en uitgevoerde raadflagen; mitsgaders de oorzaakeu , welken rechtftreeks of zydlings een guudigen of ongundigen invloed op de maatregels der wederzydfche Partyen hadden. Om deeze zo gewigtige gebeurtenis in het duidelykfte licht te plaatzen, gaat vooraf eene beknopte melding van des Konings voorziening ter bevorderinge van 's Lands welzyn, na 't (luiten der Oresdeufche Vrede in 't Jaar 1745; terwyl hy tellens bovenal bedagt was, om zyn Leger en 't verdere vereischte, indien 'er een nieuwe Oorlog mogte ontdaan, wel te bezorgen, en zig in een ontzaglyken daat van tegenweer te dellen. Te gelyk wordt ons hier berigt, hoe 'er aan de Oostenrykfche zyde geene mindere oplettendheid plaats had. j om zig tot een gedu^ten Oorlog met Pruisfen te bereiden.  VAN FRET)ER K DEN II. 19 den. Hieraan is verknogt een onderfcheiden berigt van den toeftaad der zaaken van Staat en Oorlog, van 't Jaar 1740 tot op het Jaar 1756. In het zelve wordt ons het voortzetten van den Oorlog tusfehen Oostenryk en Frankryk, tot op de Akcnfche Vrede in 't Jaar 1748, befchreeven; en verder de toenmaalige gefteldheid der voornaumfte Hoven van Europa onder 't oog gebragt; met invlegtinge van den invloed, die het een en ander cp het Pruisfifche Hof had. Na dit algemeene komt onze Koningiyke Schryver bepaalder ter zaake, met opzigt tot de omltandigheden, waaruit de zevenjaarige Oorlog ontftond. Reeds in den Jaare 1755, hadden de oneenigheden tusfehen Engeland en Frankryk de gemoederen dermaate verbitterd, dat 'er, in 't Jaar 1756, een Oorlog te wege gebragt werd, waarin ook andere Mogenheden deelden. Men was den Koning van Pruisfen wedtrzyds aan geweest, en ten laatfte had hy zig voor de zyde van Engeland verklaard. Het by die gelegenheid gellooten Verdrag nam Frankryk zeer euvel op; en 'er volgde wel dra het aangaan van een Verbond, tusfehen de Hoven van Weeiien en vanVerfaiUes', waarop ook dat van Petersburg zig met het VVeener Hóf vereenigdc. 'Er verliep maar weinig tyds , of de Rusfeft en de Óostenrykers maakten, aan de eene en andere zyde, zodanige Legerfchikkingen, en verdere Oorlogstoebereidzelen, dat hunne maatregels, gelyk ook die van den Keurvorst van Saxen, den Pruisüfchen Vorst verdagt moesten voorkomen ; en hy ontdekte wel dra, dat men 't op zyne Staaten gemunt had, doch de vyandlykheden tot het volgende Jaar wilde uitftellen. Op deeze ontdekking nam de Koning in beraad, wat beter ware, de vyandlykheden af te wagten, of die voor te komen; en tot het laatfte belluitende, gaf hy zulks aan het Weener Hof te kennen; terwyl hy tevens zyne Legermagt inrigtte , om zig van Saxen meester te maaken , en in Bohemen in te rukken, dat ook fpoedig werklyk gefchiedde. Van dien tyd af behelst dit Deel een agtcrvolgend verhaal van de onderfcheiden. Veldtogten , geduurende de Jaaren 1756, 1757, 1758 en 1759, tot op het begin van 1760. Men ontmoet in dit verhaal een naauwkeurig verflag van beraamde en in 't werk geliefle Staatkundige raadflagen , waardoor men ter wederzyde elkanders oogmerken tragtte te dwarsboomen en te verydelen : van herhaalde krygsverrigtingen, zo in 't beleggen, als ontzetten, het inneemen en verlaaten van Steden of andere gevestigde plaatzen; het llag leveren en 't ontwyken van denzelvcn; het B 2 op-  £3 NAGELATEN WERKEN opzetlyk of toevallig verrasfen van de eene of andere paf-» ty, en wat meer van dien aart, in zodanige Veldtogten, plaats hebbe, met de gevolgen, die uit het wel flaagen of mislukken natuurlyk voortvloeien. Het wisfelvallige van den Oorlogskans, de weifelende uitflag der Staatkunde, en het bedriegelyke der Staats- en Krygslisten , vertoont zig hier van alle zyden ; en men ontdekt meermaals , dat de groote Frederik, hoe fchrander en doorzigtig, in zyn Oorlogsbeleid te kort fchoot; als mede dat niet alleen onbezonnen , maar ook doorkneede Staatkundigen en welgeoefende Krygsbevelhebbers, aan de andere zyde, hun doel misten. Van dit alles , zo gelukkige als ongelukkige onderneemingen , geeft de Koninglyke Schryver , eene oordeelkundige ontvouwing, met eene leerzaame onderwyzing nopens de oorzaaken, die zulks te wege bragten of medewerkten ; naar maate dat de overmagt, of het beleid, of de misleiding , enz. aan de eene of andere zyde grooter ware, en zomtyds een toevallige zamenloop van omftandigheden deeze of geene party min of meer begunftigde. Verfcheidcn Haaien van die natuur zouden wy hier kunnen bybrengen ; maar, om niet uit te weiden, zullen wy ons bëpaalen , tot een treffend voorbeeld, in zyn verhaal van den flag by Kunersdorf, in den omtrek van Frankfort aan den Oder gelegen; waarin hy, onder andere opmerkingen van dien aart , toont, niet te ontveinzen, hoe party hem wel eens in benarde omftandigheden bragt, en dat hy zyne herftelling aan derzelver wanbeleid dank moest weeten. „ Het Pruisfifche Leger, (dus luidt het verhaal,) doeg den weg van Reppen (*) in, en fchaarde zich in het boscli naby de Pechftange (f), in vyf linien , welker eerfte drie beftonden uit Voetvolk, en de twee laatfte uit Ruiterye. Geduurende dcezen tyd, deed de Heer van Finck (§) zyne batteryen met alle magt fpeelen; de vertooning maakende, als of hy de dyken, welke hy voor zich had , wilde langs trekken. Hierdoor werd de aandacht des Heeren van Soltikow zo wel op dien kant gevestigd, dat des Konings Leger den zoom van het bosch bereikte, zonder dat hy het befpeurde. Terftond maakte men groote bat- (*) Reppen. Eene Stad, niet verre van Frankfort. (f) Pechjlange. Eene hoome, of verheven grond, dus geheeten. (§) De Heer van Finck. Een Pruisfisch Overfte, die alvoorens post gevat had, op eenige hooêten, welken den Rusfen de kennis dei beweegingen, die de Pxuisfifchen zouden maaken, onttrokkea.  VAN FREDERIK DEN II. £1 batteryen op twee heuveltjes, welke den rechter vleugel der Rusfen (*) beftreeken. Dit gedeelte hunner verfchanfinge werd door de Pruisfifche batteryen zo wel omvangen en omfingeld, als een veelhoek in eene geregelde belegeringe kan zyn. Alles nu in gereedheid zynde, rukte de Heer van Schenkendorf, onder de befcherming van zestig vuurmonden, voorwaards tegen de fchans, en veroverde dezelve bykans in den cerflen aanval. Het Leger volgde hem. De beide takken der verfchanfinge, welke op dit punt uitkwamen, in de zyde aangegreepen zynde, was het niet anders dan eene verfchrikkelyke flachting onder het Rusfisch Voetvolk, tot aan het Kerkhof van Kunersdorf, het geen de linker vleugel der Pruisfifchen met eenige moeite veroverde. De Heer van Finck, welken men nu in den aanval reeds was voorbygetrokken, ruimde zyne dyken op, en voegde zich by de overige benden. Reeds had men zeven redouten , het kerkhof , en honderdëntachtig Hukken gefchut veroverd ; de vyand was in eene groote verwarringe, en had een verbaazend aantal volks verloren. De Prins van Wurtembcrg , die ongeduldig werd over de werkeloosheid der Ruiterye, viel ondertusfehen, te onpas, op het Rusfifche Voetvolk aan, het geen binnen de verfchanfinge op het Jooden-Kerkhof was. Hy werd, het is waar, te rug geflagen , maar ter gelyker tyd verlieten de vyanden eene groote battery , welke zy naby dit Kerkhof hadden. Het Pruisiifehe Voetvolk , dat 'er niet meer dan achthonderd fchreden van verwyderd was , deed eene uiterfte pooging om 'er zich meester van te maaken (men zie wat eeiie overwinning beflisfe,) het was 'er nog flechts honderdënvyftig fchreden af, Wanneer de Heer Laudon , den mlsflag befpeurende, welken de Rusfen begingen met deeze battery te verlaaten, 'er met zyne waarborgs-benden heen rukte, en de Pruisfifchen eenige minuten voorkwam. Hy deed terftond dit gefchut met fchroot laaden , en op de Pruisfifchen losbranden. Dit vuur bragt dezelven in wanorde. Schoon men (*) „ De Rusfifche Bevelhebber Soltikow, naamlyk, had zich „ by KunersJorf nedergtflagen. Zyn rechter vleugel floot aan „ eene kleine hoogte, waarop de Rusfen eene fchans, van ge„ daante als eene iïer, hadden gemaakt; twee takken eener ver)y fchanflpge , welke een hoogen grond befloegen, namen daar „ hun begin, en liepen uit op het Jooden-Kerkhof, eene vry „ aanmerkelyke hoogte naby Frankfort." B 3  NAGELATEN WERKEN men de aanvallen verfcheide maaien herbaalde, het was onmogelyk deeze battery te veroveren, welke deezen geheelen grond beheerschte. De Heer Laudon bemerkende, dat de houding der aanvalleren minder Hout en verzekerd was , liet van de rechter en van de linker zyde hoopen Ruiterye op hun los. Dit maakte de verwarring algemeen onder oeeze benden; zy vluchtten in onorde. De Koning dekte den aftocht door eene battery, welke door het regiment vanLestwitz onderfkund werd. Hy ontving hier eene kneuzing. Het regiment graavers (*) werd achter hem gevangen genomen. Verder was het Voetvolk reeds de dyken weder overgetrokken , en in de legerplaats gekomen , welke het ê daags te vooren heilagen had. Hierop week de Koningde laaide, en zoude door de vyanden zyn gevangen genomen, indien de Heer van Prittwitz hen niet met5 honderd Husfaaren had aangegrepen, om den Koning tyd te geeveri tot het doortrekken der engte. Het gros der Ruiterye week te rug langs denzelfden wech, langs welken het des morgens gekomen was. In dit eerfte oogenblik was de verllagenheid der benden zo groot, dat het Voetvolk, het geen men op de plaats ;:yner voorige legeringe in orde gefchaard had, op het enkele gerucht van Kofakken , meer dan duizend fchreden ver vluchtte , eer men het konde fluiten. „ 13eRusfen wonnen, wel is waar, deezen veldïïag'riaaar die winst kwam hun duur te (laan. Zy verlooren 'er' volgens hunne eigene erkentenis, vierentwintigduizend 'man• zy hernamen al hun gefchut , en daarenboven noch tachtig Hukken van de Pruisfifchen, en maakten drieduizend krygsgevangenen. Des Konings Leger verloor in dit gevecht tienduizend man, zo dooden, als gevangenen en "ekwetHen. De Koning, die zich gevleid had de overwinning te behaalen, had den Heere van Wunsch gelast Geduurende den flag, Frankfort te bezetten, om den vyand den hertocht af te fnyden. Deeze dappere Officier had 'er zich meester van gemaakt, en vierhonderd krygsgevangenen bekomen : maar de ongelukkige uitflag van het gevecht noodzaakte hem de Had te verhaten , en na Reitvvein te keeren, alwaar het Leger zich nederfloeg, na weder over den Oder getrokken te zyn. „Des avonds na het gevecht, had men nog naauwelyks tienduizend man byeen vergaderd. Indien de'Rusfen van * ', D. . hunC) Pionnurs,  VAN FREDERIK DEN II. 2', hunnen voorfpoed hadden weeten gebruik te maaken , indien zy deeze moedelooze benden vervolgd hadden, ware het met de Pruisfifchen gedaan geweest (*). Maar zy gaven den Koning tyd, om zyn geleden verlies te herftellen. Des anderendaags was het Leger achttienduizend man fterk; en weinige dagen daarna beliep het getal achtëntwintigduizend koppen. Men haalde gefchut uit de vestingen, men deed het volk, dat tot nog toe de Zweeden aan den oever der Peene had opgehouden, tot zich komen. Bykans alle Generaals waren gekwetst, of hadden kneuzingen bekomen; met één woord, het zoude van de vyanden alleen hebben afgehangen , den oorlog ten einde te brengen ; zy beboerden flechts den genadeflag te geeven. Maar zy hielden zich Itil, en in nlaatze van met kracht te werken, gelyk de gelegenheid vorderde, juichten zv over hunnen voorfpoed, en zegenden hun goed geluk Cf). Met één woord, de-Koning koude weder adem haaien, en men liet hem tyd om te voorzien in de meest dringende behoeften van zyn Leger. Evenwel, om niet onrechtvaardig te zyn in onze beilisünsen. achten wy ons verplicht te verhaalen, wat de Leer e * van ' (*) Hoe de Koning zelve te moede geweest zy, Myltt daaruit, dat hy die eerst zekeren ftaae op de overwinning gemaakt , en renboden met de tyding daarvan van het flagveld bad afgevaar. digd, des avonds na den flag, op den rug van een' Officier, by gebrek van eene tafel, aan een' zyner Staatsdienaren een brief ie fchreef van deezen inhoud: „ Alles is verloren ; breng het Koninalyke Genacht in veiligheid; vaarwel voor eeuwig." Ven. (f) De Graaf van hordt, die een of twee dngen na den flag; in het Lener kwam, zegt, in zyne Gedenhfchriften ,Deel II. bladz, 28. De verflagenheid was zo algemeen, dat, wanneer de vyand " zia van zyne overwinning bad weeten te bedienen, het zeer ' waarfchynlyk is , dat zy den Koning in de harde noodzaaklyk. heid zouden hebben kunnen brengen, van de wetten te moeten '! aanneemen , welke men hem zoude hebben willen voorfchryven. ' i<'n dit was ook het begrip van den Generaal Lauden; hy heeft ' my zeive naderhand verhaald, dat hy alle mogelyke poogmgea '„' had aangewend, om de Rusfen aan te zetten, om hunne voordeden te vervoleen; maar zy waren zo dronken van blydfchap " van de overwinning op den Koning behaald te hebben , dat zy niet te beweeaen waren geweest om die zege aoor te " zetten." Deeze Schryver, die zelve eenige dagen laater krygs. gevargen werd , en in het Rusfifche Leger den Oostenrykfchen Oeneraal ontmoette, geeft ook , bladz 35. een mtnuntend ittigenis van de&zelfs bedaardheid en zedigheid. Ven. B 4  04 NAGELATEN WERKEN van Soltikow bybragt, om zyner werkeloosheid eene kleur te geeven. Wanneer de Maarichalk Daun hem drong om zyne krygsverrichtingen met nadruk door te zetten, antwoordde hy: „ Ik hebbe voor dit jaar genoeg gedaan, Myn Heer; ik „ hebbe twee veldllagen gewonnen, welke Rusland zevenëntwintigduizend man kosten: eer ik my op nieuw aan het werk begeeve, zak ik wachten, tot dat gy op uwe beurt ook twee overwinningen zult behaald hebben. Het is „ niet billyk , dat het krygsvolk myncr Vurfiinne alleen ,, het werk verrichte (*)." De Oostenrykfchen verwierven niet dan met moeite van hem, dat hy te Frankfort den Oder overtrok, en dit gefchiedde nog onder voorwaarde, dat de Heer van Haddick in zynen post by Mulrofe zoude blyven. Deeze beweeging der Rusfen deed den Koning van Hand veranderen; hy trok eerst na Madelitz, en vervolgens na Furftenwalde , alwaar hy meester was van den overtocht over de Sprec. Dit was, in de tegenwoordige omftandigheden, eene zaak van gewicht. De Kreitstroepen haddén Torgau en Wittenberg ingenomen; men had te vreezen, dat zy eene ondernecming op fjcrlyn zouden beproeven, eu men duchtte hetzelfde van den Heere van Haddick. Deeze behoefde Hechts de Spree langs te trekken, welke hem tot dekking van zynen tocht konde dienen, terwyl de Heer van Soltikow des Konings Leger in bedwang konde houden door voorvvaards te trekken, en hetzelve te naderen. De zaaken der Pruisfiicben Honden zo wanhoopig, dat men , in het geval, waarin men zich bevond, wel verlegen zoude geweest zyn , om eene verftandige , en met "de regels der kunst ftrookende , party te kiezen. Evenwel, daar men gereed moest zyn tegen alle gebeurtenisfen, Helde de Koning, die vast befloten had liever den laatfien man op te of- (*) Men weet, en dit zelfde Werk getuigt het op verfcheidene plaatzen , dat de Koning zyne neiging om met zyne vyanden den fpot te dryven, eu hen met ldeinachtinge te behandelen, met altyd genoeg wist te bedwingen. Maar indien de Heer • van Soltikow inderdaad den JMaarfchalk Daun zulk een befcheid hebbe gegeven , had deeze wel kunnen antwoorden , dat hy reeds tweemaal, by Kolin en by Hochkirc'ien , den Koning de nederlaag had gegeven , eer de Rusfen denzelven nog eens getogen hadden , en dat deezen zelfs hunne tegenwoordige overwinning voornaamelyk , of liever geheel, aan den Heere laudon en de Oostemykfche benden, welke hy by ziOh had, veri'chuldigd waren. Ven.  VAN FREDERIK DEN IT. 25 offeren, dan te gedoogen,, dat de vyand zich ongeftraft van Berlyh meester maakte, zich voor, den eerften, die daap naby zoude komen , op het lyf te vallen , als willende liever met de Jwapens in de vuist Iterven, dan met een klein vunr verbrand worden. De verlegenheid, in welke de Koning zich bevond, werd nog vermeerderd door de aannadering van den Maarfchalk Daun. Deeze was zich by Triebei komen nederfiaan, en had te Guben een mondgefprek gehad met den Heere van Soltikow. Prins Hendrik konde de vereeniging der Oostenrykfchen met de Rusfen niet beletten , en nog minder de afzonderlyke hoopen volks fluiten, welke zy tegen den Koning mogtcn willen uitzenden: eu welke van deeze twee partyen de Maarfchalk Daim ook mogt kiezen, beide waren even doodelyk. Evenwel namen de zaaken een meer gunftigen keer, dan men konde hoopen; dewyl al het kwaad, dat men voorziet, even weinig gebeurt, als al het goede, dat men verwacht." Het vireenigd Nederland, verkort docr j. f. martinet , ten gebruike der Schooien. Te Amjlerdam by J. Allart, 1790. In oSlava, 212 bladz. In dit Stukje heeft de Eerwaarde Martinet het hoofdvereischte van een Kort Begrip, beknoptheid en volledigheid , zeer wel in agt genomen : het weezenlyke van zyn uitvoeriger Gefchrift is hier alleszins bewaard , en in een kort beftek zo onder het oog gebragt, dat het der Jeugd niet moeilyk valle, het hoofdzaaklyke zich eigen te maaken. Tot een voorbeeld hiervan ftrekke het geen hy bybrengt, wegens het aangaan der Utrechtfche Unie, en de afzweering van Graaf Philips. Aangemerkt hebbende dat het Verbond, door Artois, Henegouwen en Douai geflooten , uit eigen aart der algemeene zaake zo nadeelig, door de Godlyke beftiering ten goede gekeerd werd , vervolgt hy het gefprek in dezer voege: ,, Vraag. Hoe dan ? Antw. Willem de I oordeelde best een ander verbond te (lellen tot een tegenwigt, gelyk 'er dan ook een zodanig geflooten werdt tusfehen Holland, Zeeland , Friesland en Utrecht, waartoe ook daarna drie andere Gewesten getreeden zyn. V. Waar en wanneer werd dat verbond geflooten ? ' B 5 A.  SSÖ j. p. MARTINET A. Te Utrecht, en daarom wordt het geheeten, öè Unie van Utrecht , den 23 January 1579, welks oorlpronglyk ftuk, dat lang verlooren gehouden werdt , onlangs in 's Haage is weer gevonden. V. Hoedanig was de inhoud? A. Hetzelve beftondt uit zes en twintig Artikelen, en werdt altoos geacht als eene Grondwet des Vaderlands en een Bolwerk onzer Vryheid, onder anderen bepaalende , dat elke Provintie zou blyven by haare byzondere regeering , voorrcgten en Godsdienst , doch het ftuk van Oorlog en Vrede werdt overgelaaten aan de algemeene staaten. V. Wat volgde daarop ? A. Hierop volgde eene fcheurins tusfehen de XVII zo lang verbonden gebleeven Nederlandfche Landfchappen : want zeven bleeven onder het beltier der vryc staaten , en tien deeden hulde aan philips , waarvan zy daarna berouws genoeg hadden ; doch het geen tot heden toe zo gebleeven is. V. En dat was genoeg ter voortzettinge van den oorlog? _ A. Zekerlyk : want die fcheuring maakte eene verzoening enmooglyk, waarom farnese los ging op Maajiricht, dat vermeesterde , en er eenen grouwzaamen moord aanrigtte: doch kort daarna beproefde men te Keulen den vrede te maaken, dat vrugtloos afliep. V. Wat vertoonde willem de I. by die gelegenheid? A. Door het afllaan der voordeeligfte aanbiedingen, vertoonde hy eene edelmoedigheid van ziel, grooler mogelyk dan men ooit in hem gezien hadt. ■ V. Maar was de Graaf van rennenberg hem daarin gelyk? A. Zeer ongelyk : want deeze trouwlooze viel af tot Philips zyde, en deedt Groningen omflaan, het geen eenen «rfandlchen kryg van vier jaaren gaf. V. Wat deedt de laage philips tot redding zyner zaaken ? A. Hy dagt, door eene nieuwe aanftclling van margareet tot Landvoogdes , de zaaken van aanzien te doen veranderen, en willem den I. van kant te helpen, do.ir vyf en twintig duizend gouden kroonen te belooven aan hem , die dcnzelven van 't leven zou berooven. V. Wat befloot deeze nieuw aangcftelde Landvoogdes? A. MargaPvEet , de hooggaande onlusten hier ziende, bedankte en vertrok ; maar de staaten der Vereenigde Provintien zwoeren philips openlyk af, op den 27 July des  HET VEREENIGD NEDERLAND VERKORT. *7 des jaars 1581, het geen eene zonderlinge proef van moed en grootheid was , en hun niet weinig aanzien in europa gaf. V. Wat bepaalden de staaten ten aanziene van den Godsdienst? A. Zy maakten ook in dat jaar veele kerklyke fchikkingen, en beflooten den Gereformeerden Godsdienst, als den heerfchendcn, te zullen handhaven, maar ook andere Gezindheden te dulden. V. Welke redenen gaven zy van die afzweering? A. Zeven voornaamen , waaronder byzonderlyk geteld werdt, het vertreeden der Privilegiën door Koning philips. V. Wat bleek uit deeze groote Gebeurtenis ? A. Dat alle Staatkundige verdrukkingen , door geweld op den hals van vrye Volken geworpen, en gehandhaafd, al by hunne geboorte, het zaad van eigen vroege of laate verwoesting met zich voeren, waaraan philips niet fcheen gedacht te hebben. V. En verder ? A. Dat gecne heerfchappy kan duuren, dan die op regtvaardigheid gegrond is, en dat alle gezag, 't welk niet door edele weldaadigheid en liefde tot het Volk getemperd" is , ipoedig vernietigd wordt. V. Èn eindelyk ? A. Dat alle aanllagen, door dwang gefteund, zwak cn onbeftendig zyn, waarom zy fpoedig door een tegenftrydig geweld om verre gefmakt worden , gelyk de Koning toen zo duidelyk ondervondt, maar niet kon tegengaan? Rekening en Verantwoording der Liefdegiften, ten behoeve der Noodlydenden, door de Oyerjtroomingen van 's Lands Rivieren in het jaar 1784. Te Amjterdam by P. den Hengst, 1790. In Folio. "TVt Stuk, 't welk ter nagedagtenisfe ftrekt, van eene der JLs uitgebreidfte overfiroomiiigen in onze Gewesten , cn te gelyk een gedenkteken fticht, zo van de liefdaadige mededeelzaamheid onzer Landgenooten , als van de verftanrlige inrigtingen en den onvermoeiden arbeid dier lofwaarde Heeren , welken zig wel hebben willen belasten , met de ürttieelitig der verzamelde penningen, behelst een volledig verflag van alles wat tot dit onderwerp betrekking heeft. — Het Voyrberigt ontvouwt ons het jammerlyke ongeval, dat veele  15 REKENING EN VERANTWOORDING. veele Ingezetenen in zeer behoeftige omfiandigheden dompelde ; en meldt ons, hoe 't medelyden, zo in 't opbrengen als inzamelen cn uitdeeleu der Liefdegaven, werkzaam geweest zy, om die elende te gemoet te komen, en 't lot der ongelukkigen, naar de toedragt der zaaken, te verzagten,. en, zo veel mogelyk was, draaglyk te maaken. Behalven het algemeene nut van 't aangevoerde, met betrekking tot dit voorval, kan het zelve ook vervolgens zyne nuttigheid hebben , ten aanzien van foortgelyke gevallen ; dewyl de Heeren van de Commisfie een naauwkeurig berigt geeven van hunne genomene maatregelen, en de wyze, waarop ze dezelyen ter uitvoeringe gebragt hebben: 't welk anderen9 dien in laater tyd zodanig een post mogt worden aanbevolen , ter leerzaamer haudieidinge kan dienen. Op dit Voorberigt volgt, als ter verantwoordinge van hun gehouden gedrag, eerst eene algemeene rekening van ontvangst en uitgave; en voorts eene byzondere verrekening van de befteeding der liefdegiften, in de onderfcheiden Gewesten;, welk alles het bovengemelde bekragtigt en opheldert: waartoe ook eenige Bylagcn, betreffende de gemaakte fchikkingen , en derzelver te werk ftelling , kunnen ftrekken. — Wyders heeft men, ter nadere ophelderinge van de gebeurtenisfe zelve, hier nog tusfehengevoegd, een Bericht van het doorbreeken der Dyken, en de daar door veroorzaakte Üverftroomingen van veele Landflreeken , gelegen in de Provinciën Gelderland en Overysfel, en in het Hertogdom Cleeve, voorgevallen in het laatst van February en 't begin van Maart 1784. In dit Berigt, opgemaakt uit de naauwkeurige waarneemingen van de kundige Heeren Lantlmeeters F. Beyering en C. van Diest, wordt ons eene juiste befchryving van 't merkwaardige deswegens medegedeeld.; en dezelve gaat vergezeld, niet alleen vata eene algemeene Kaart, die de overftroomde Landen, mitsgaders de plaatzen der doorbraaken en der ysdammen , onderfcheidenlyk aanwyst; maar tevens van nog eenige byzondere aftekeningen van aldaar voorgevallen doorbraaken cn de veranderde ligging der nieuwe dyken ; welk een en ander het beloop deezer fchadelyke doch meerendeels gelukkig herftelde gebeurtenis te duidelyker onder 't oog brengt. Men vindt hier des niet flegts eene verantwoordende Rekening van de daartoe verleende Liefdegaven , maar ook eene voldoende melding van een voorval, dat in meer dan één opzigt zeer merkwaardig is. fir*  VERZAMELING VAN STUKKEN. 29 Verzameling van Stukken, raakende de Procedures, voor den Hove van Gelderland, geventileerd op en tegen Jonkheer g. w. zuylen van nieveldt. Befchreven in de Ridder[chap des Quartitrs van Veluwe, enz. enz. Te AmJterdam by J. Aliart, 1790. Behalven eene uitvoerige Voorrede, 191 bladz. In gr. oEtavo. In deeze Verzameling zyn byeengebragt alle de Stukken , behoorende tot de Procedures en het daar op gevelde Vonnis van 't Hof van Gelderland op en tegen Jonkheer G. W. Zuilen van Nieveldt, wegens eene Mislïve , door hem en andere Ridders ondertekend , den 2 September 178Ó, gefchreeven aan H. Ed. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland. Zyn Ed. heeft zig aan dat vonnis onderworpen, en befchouwt alles als eene in de menschlyke vierfcbaar afgedaane zaak, waarover geen verdere regtsdwang kan of mag gaan. Dan, begrypende, dat, des niettegenftaande, de overweeging van 't inwendige natuurregt, raakende pligt en deugd , haare; kragt blyft behouden, zo oordeelt hy dat het hem ontegenzeglyk vry Haat, en hy geregtigd is, om zyne zaak van die zyde openlyk te behandelen. Hier toe fchikt zyn Ed. eene Voorreden voor deeze Verzameling geplaatst , in welke hy, als iemand, die, fchoon by menschlyke vierfchaaren gedoemd, naa herhaalde gemoedlyke overpeinzingen , zig verzekerd houdt, in dat veroordeelde gedrag, niets gedaan te hebben, dan 't geen pligt en deugd, naar omftandigheden van zaaken , van hem vereischteri , zyna verdeediging op een manlyken toon voordraagt. De Hollandfche Wysgeer in Braband. [Iets meer dan een Roman.] Door o. paape. Vier Deelen. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. In gr. OStavo. Onder het verhaal der ontmoetingen van inzonderheid' twee uitgeweeken Nederlandfche Patriotten , van eene zeer verfchillende geestgefteldheid , voerende de een een bedaard Wysgeerig charaéter , terwyl de ander de onbedachtzaame wispekuurigheid zelve is , fchetst men hier, by den aanvang van dit Gefchrift, het charafter der Brabaudfche Natie. Vervolgens maait men ons af het Patrio- tis-  3$ G. PAAPE, DE HOLLANDSCHE WYJGEER. tismus der Brabanders en der Vlaamingen , met aamvyzing; van het ondericheid; zynde dat der laatften veel befchaatder dan dat der eerllen j uit welken hoofde dat der Vlaamingen ook meer overeenkomst zou hebben met het Fran> fche Patnotismus, dat hier insgelyks befchreeven wordt by gelegenheid dat deeze Nederlandfche Vlugtelingen naar Fransch-Vlaanderen getrokken waren. Het een en 't ander levert verfcheiden weluitgevoerde trekken, die ons de zeden en denkwyze der inwoondereu van OostenrykschBrabaiid- en- Vlaanderen zeer juist voor den geest bren«en i en zulks gefchiedt veelal met inmenging van voorvallen & die de ontwikkeling daarvan op eene gepaste wyze eevallijr'doet voorkomen. In zo verre is de Heer Paape vry wel in de uitvoennge geflaagd; en fchoon men rede mogte hebben, om hem hier en daar, ter zaake van noodelooze uitweidingen en nutlooze plaatsbefchryvingen , van gerektheid in zyn opilel te befchuldigen, zou men dit egter om reden nog al gereedlyk over 't hoofd zien. Maar men kan niet wel zo gunftig oordeelen, over zyne invlegting van een al te lterk Romanesk verhaal , van een door wraakzu^t Gedwarsboomden minnehandel; dat een aanmerkelyk gedeelte van dit Gefchrift beflaat. Buiten dit ftuk, heeft hy fteeds de waarfchynlykheid in 't oog gehouden, en de verhaalde ontmoetingen komen gemeenlyk wel ter fnede ; ook zou een weluitgevoerd Minverhaal, ter loops bygebran in zyne fchryfwyze niet ongepast geweest zyn. Maar 'hier heeft hy zyne verbeelding den losfen teugel gevierd om een wraakzugtigen ten fterkfte af te maaien; dit heeft hem herhaalde keeren , omftandigheden doen verzinnen die met verfchynzelen en uitwerkingen gepaard gaan , welken tegen alle waarfchynlykheid aanloopen ; en het Gefchrift is, zonder dat het verhaal iets ter zaake doet of aangenaamheid byzet, te byster uitgerekt. Ook doet het ons vreemd dat die zo by uitftek hooggaande wraakzus>tio-e nog befchouwd kan worden, „ meer als een verbijsterde 3, en zinnelooze, dan wel als zulk een godvergeeten boos„ wigt, gelijk zijne bedrijven, bij den eerllen opllag, 3, hem kenmerken moeten." Ze.  C. BAHRDT HANDBOEK VOOR DEN BURGERSTAAT, 31 Zedekundig Handboek voor den Burgerftaat, van Dr. c. fu. bjhrdt. Uit het Hoogduitsch vertaald , door e. vol-, keksz. Leeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgfche Geloof'sbelijdenisfe te Dordrecht. Te Dordrecht by H. de Haas , 1790. Behalven het Voorwerk 432 bladz. In gr. o£tavo. In het ontvouwen der Zedekunde, bepaaldlyk met betrek* kirig tot Lieden van den Burgerdand , heeft de Heec Bahrdt zich voorgefteld, „ deels een volkomen en gerustHellend onderwijs te geeven, hoe een burger in zijnen „ ftand een regt gelukkig en wel te vreden mensch kan worden; deels denzulken in 't bijzonder te leeren, hoe ,, zij deeze hunne gelukzaligheid, in alle hunne burgerlijke betrekkingen, verbintenisfen, bezigheden en omdandigheden geduurig ten oogmerk moeten hebben; wat zij in ieder geval van hun burgerlijk leeven doen moeten, om dezelve te verkrijgen, en welke neigingen, hebbelijkheden, dwaalingen en misdagen zij te vermijden hebben, „ om ze niet roekloos te verwaarloozen." Overeenkomftig met dat bedoelde is dit Werk tweeledig. Het eerde Lid behelst den algemeenen grond/lag der gelukzaligheid van een Burger, cn de Autheur handelt in het zelve, na eenige voorafgaande aanmerkingen , betreffende het nut der byzondere onderwyzingen van den Burgerdand, mitsgaders deszelfs natuur en waarde, over de gelukzaligheid als. het doel van 't Burgerlyke leeven , en toont vervolgens aan , waar men 't op toe te leggen hebbe, om zich voor 't genot deezer gelukzaligheid vatbaar te maaken. -— Hier toe wordt, gelyk hy doet zien, in de eerde plaatze vereischt, dat het Verdand van den Bnrger opgeklaard worde , en dat hy gevolglyk die wegen indaa, (welken hier aangeweezen worden,) langs welken hy tot de waarheid komen , en van dezelve eene gerustdellende overtuiging verkrygen kan. 't Spreekt van zelve, dat hier geen uitgebreide Geleerdheid noodig is; de Autheur heeft alleen het oog op den Burgerdand , en uit dien hoofde bepaalt hy zich tot zodanige kundigheden , die de Burger, om gelukkig te zyn , niet ontbeeren kan : te weeteu eene genoegzaame kennis van den Godsdienst, eene voldoende Waereldkennis, en een behoorlyk doorzigt in zyne beroepskundigheden. By deeze* opklaaring van het Verdand wordt, tm  3* Ó. SAHRDT *e« tweede vereischt eene gefchikte vorming van het Hart, waarop onze Schryver vervolgens ftÜIe Haat; by welke ge' legenheid hy den Burger bovenal Mensenliefde inboezemt, en hem tevens opleidt tot het bezef van zyne verpligting, om, als een Menschlievende, de wcderzydlche regten der Menschheid ongefchonden te bewaaren. —— En ten laatjis komt hier nog by, de noodige vorming van liet Burgerlek charactcr, welks byzondere trekken de Autheur bekuoptlvk fchetst, met aanwyzing der verpligtinge , om dezelven in agt te neemen. Het eerfte Lid "hier mede afgehan¬ deld zynde, gaat de Heer BaJifdt over tot het tweede, fchikt tot hef ontvouwen van de middelen ter bevorderingv dier gelukzaligheid, welken de byzondere betrekkingen van den burgeritand aanbieden. In dit byionder onderwys tot de GelukzaligJieid voor den Burger , in zyne byzondere betrekkingen, legt de Autheur het 'er op toe, om denBurgei te leeren , hoe hy zyne daaden in het Burgerlyke leeven zo hebbe in te rigten, dat de waare gelukzaligheid "er niet door verhinderd, maar veeleer bevorderd worde. Ten dien einde doorloopt hy de betrekkingen , in welken de Burger zich bevindt, en deelt hem leerzaame gedragslesfen mede, die een weezenlyken invloed op zyne gelukzaligheid kunnen hebben. Met dit oogmerk handelt hy over de Godsdienstoefeningen van den Burger, deszelfs gedrag omtrent den Staat, en betrekkingen tusfehen den Burger en de Overheid van de plaats zyner wooninge. Verder over. de huishouding van den Burger, het burgerlyke beroep, de burgerlyke regten, en de burgerlyke verkeering, benefïens de voorzigtigheid jegens vyanden, en door hunne gebreken lastige Medeburgers. Wyciers nog over de burgerlyke vermaaken, den Huwelyken ftaat van den Burger, en eindelyk de burgerlyke opvoeding. — Het eene en 't andere gedeelte van dit Gefchrift is met zo veel oordeels uitgevoerd , dat het alle aanpryzing verdiene : als behelzende een in zyne foort volledig Zamenftelzel van Zedekunde voor 'den Burgerftand , zo duideiyk ontvouwd en nadruklyk aangedrongen , dat het niet wel misfen kunne van een heilzaamen invloed te hebben , op de burgerlyke denk- en handelwyze , indien het voórgeftelde maar met eenige gewillige opmerkzaamheid nagegaan worde. —— Ons beftek laat niet toe een uitgewerkt voorbeeld hier van by te brengen. Men vergenoege zig dan met zyne les, over het vry beoordeelen van onzen Naasten , welke in de Burgerlyke verkeering in agt genomen behoort te worden.  handboek voor den burgerstaat. 33 , Gij kunt, zegt hy, over de daaden, zeden en onvolmaaktheden uwer medemenfchen vrij oordeelen , onder de volgende voorwaarden, maar die dan ook te zamen moeten aanweezig zyn. (i.) Dat alles zeker vaar, en bij-gevolg te vooren naauwkeurig getoetst en onderzogt zij, waarover gij oordeelt. (2.) Dat gij uwe oordeelvelling den geenen, dien het aangaat , zeiven zegt, of ten minften zo luid, dat hij het hooreu cn zig verdeedigen kan. (3.) Dat gij het met befchndenheid, en niet op eene hoonende, hevige en onbeleefde wijze zegt. (4.) Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde niet verbergt , maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, regt laat wedervaaren: en, ('t geen de hoofdzaak is!) dat gij eindelijk (5.) het nogtans nooit doet, zonder een betaamlijk oogmerk daarbij te hebben, en te voorzien, dat gij het zelve waarfchijnlijk zult bereiken: om, of den geenen, dien het aangaat, tot eene nuttige zclfskennis te brengen, of anderen voor groote fiïhade te bewaarcn , welke zij zouden kunnen lijden, indien gij uwe beoordeeling terug Meldt;, of om u zclven daardoor tegen agterklap te verdeedigen._ ,, Derhalven is het een tegenovergefteld zondig misbruik van uw regt, om vrij over anderen te oordeelen, (i.)wanneer gij elke nadeelige beoordceling, die in uwe gedagten opkomt, zonder dezelve naauwkeurig onderzogt te hebben, vermetel uitzegt; (2.) zonder een betaamlijk en waarfchijnlijk bereikbaar oogmerk; en wanneer gij tevens (3.) deeze. nadeelige beoordeeling ftil, agter den rug van den anderen, verfpreidt, en zelfs nog bovendien (4.) fpotagtige gebaarden , hoonende mienen cn uitdrukkingen daarbij voegt, en (5.) zonder zijne goede hoedanigheden, nevens zijne kwaade, te ftellen, enhem regt te doen wedervaaren. „ Op deeze wijze, moet niemand uwer, Geliefde Mede"burgers ! zig veroorlooven , om nadeelig over anderen te oordeelen , zelfs niet in het gezelfchap der vertrouwdfte vrienden: want het is op zig zelf onregtvaardig, naar de uitfpraak van jesus : 't geen gij niet wilt dat u de lieden doen, enz. en wat meer is de verraader flaapt ook niet: de veroordeelde komt het te weeten, en daaruit ontftaan kwaade gevolgen. Want niets in de weereld verbittert meer, dan het kwaadfpreeken agter den rug, wanneer men zig niet verdeedigen kan. Door deeze zondige gewoonte maakt gij u derhalven een vijand van alle menfehen, die u duizend verdrietlijkheden in het geheim en openlijk kunnen aandoen. lett. 1791, no. i, C 9,Voegt  S4 c. BAIIRDT HANDBOEK VOOR DEN BURGERSTAAT ^ „ Voegt bij-deezen raad nog deezen regel, die 'er bij behoort. Wanneer gij hoort, dat in een gezelfchap anderen van uwe medemenfchen kwaad fpreeken, zo neemt geen deel in hun gefprek. Want wanneer gij 'er deel in neemt en ook uw oordeel velt, haat hij, die beoordeeld is , zo dra hij het hoort, ook u. Zoekt veeleer, indien gij kunt, die nadeelige beoordeeling tegen te fpreeken, en den geenen, die valschlijk beoordeeld wordt, met befcheidenheid te verdeedigen. Daardoor zult gij agting bij alle menfchen verwerven, en, die dus van u verdeedigd is, zal zekerlijk liefde voor u krijgen." vEn hierop toont de Heer Bahrdt verder, hoe men, in plaatze van die flegte gewoonte, om de gebreken cn onvolmaaktheden onzer medemenfchen gade te flaan, en 'er over te fpreeken, zig liever behoort te gewennen, om het goede, hetwelk zy bezitten, hunne gaven, hunne bekwaamheden, de beste zyde van hun characler, hunne braave daaden op te zoeken, en hen door openlyke loffpraak te vereeren ; waarvan hy het pligtmaatige , nutte en aangenaame, indrukbaar voorltelt. Proeve eener Theorie der Nederduitfche Poe'zy, door o. c. f. hoffhabï. Te Amjlerdam by P. J. Uijlenbroek, 1788. In gt. o£tavox 215 bladz. Toen ariosto zynen raazenden Roeland vervaardigd, en denzelven aan zekeren Kardinaal ter leezinge gegeeven had, vraagde deeze aan hem: „waar drommel hebt gy „ toch alle die zotheden vandaan gehaald?" Dezelfde vraag zou zeer gepast aan den Schryver deezer Proeve herhaald kunnen worden, als hebbende hy zich voornamenlyk toegelegt, om zodanige gezegden, 'het zy in ernst of boert, van eenige Dichters aan te haaien; die dan, buiten hun verband befchouwd, een byzonder Mmgfel van vernuft en gekheden opleveren , tot welks zamenvoeging wy broekhuizen , antonides, noch overbeke , in ftaat zouden geacht hebben, fchoon ze, volgens deeze Proeve, bladz. 205, zelfs geprcedestineerde Apothekers waren. De inhoud deezer Theorie beftaat in de volgende 99. §§. §. i'. Het profa is de taal aller Menfchen. §. 2. De poè'zy is de taal der Goden. §. 3. De poe'zy is profa in vaerzen. §. 4. Vaerzen zyn kunjlig geordende woordryen. §. 5. Vaerzen zyn regels die gezongen kunnen worden, %. 6. Hen, die vaer-  O. c. f. HOFFHAM, PROEVE EENER THEORIE. faenen maaken, noemt men Dichters. §. 7. Het vaerzen* maaken is eene byzondere kunst. §. 8. Het vaerzenmaaken it eene aloude kunst. §. 9. De poëzy verbind het dichten en vaerzenmaaken. §. 10. Het eigenlyke dichten is geheel geen kunst. §. 11. Het woord dichtkunst is eene oneigenlyke uitdrukking. §. 12. De dichtjhffe is het profaïfche deel der poëzy. §i 13. Het abflraÜe dichten is allen Menfchen eigen. §. 14. Het dichten is een louter handwerk. §. 15. Het naakte dichten is eene lichte uitfpanning. §. 16. Elk eerlyk man en goed burger kan, en mag, dichten. §. 17. Dichtonderwerpen zynflechts droomen. §. 18. Dichtonderwerpen zyn gemeenlyk praat. §. 19. Dichtonderwerpen zyn veeltyds logens. §. 20. Het dichten kan een fchandelyk en verachtelyk bedryf worden. §. 2T. Het vaerzenmaaken is een vermadkelyk en Jchuldeloos bedryf. §. 22. De vaerzen zyn het kunftigfte en wezenlykfte deel der poëzy. §. 23. Trmt en rym vormen het wezen der vaerzen. §. 24. De trant i's het ligchaam der vaerzen. §. 25. Het rym is de ziel van een vaers. §. 26. De maat is de pols van een vaers. §. 27. De hoeveelheid der voeten karakterifeert een vaers. §. 28. Een rist vaerzen heet men een koepiet of Jtrophe. §. 29. Een fchakel van vaersristen heet een Lierdicht of Ode. §. 30. Een famenhang van vaerzen heet een dichtjluk. §. 31. De vormen der dichtj'tukken zyn menigerlei. §. 32. De zangwyze der vaerzen richt zich naar den aart van het dichtjluk. §. 33. Alle dichtjtoffen moeten in vaerzen begrepen zyn. §. 34. Poëtisch profa ïs een onding. §. 35. Tooneeljlukken in profa zyn met te dulden. %. 36. Het profa Jtaat tegen vaerzen, gelyk printen tegen fchilderyen Jtaan. §. 3?. De poëzy heeft veele voordeden boven het profa. §.38. De dichter munt uit boven den prqfaïst, gelyk de trompetter boven den omroeper. §. 39. De vaerzenmaaker jlaat verre boven den dichter. §. 40. Op de vaerzen alleen komt het aan. §. 4L In vaerzen word geen middenmaat geduld. §. 47. Men brenge in vaerzen wat men wil en kan. §t 43. De poëzy kan alzins laag zyn. §. 44. De nederigheid is den poeeten eigen. §. 45. Het oorfprongklyke doet niets ten voordeele van vaerzen. §. 4.6. Hy, die in vaerzen vertaalt, is alzins poëet. §. 47. Een dichter kan flechts door een dichter vertaald worden. §. 48. Wy maaken uitheemsch profa tot dichtjlukken. §s 49. De jlyl in vaerzen mag geenzins natuurlyk zyn. §. 5b. De poëtifclm vryheid is alleen betrekkelyk tot het vaerzenmaaken. §. 51. Stoplappen zyn in vaerzen geoorloofd. §. 52. Het vaerzenmaaken vereischt genie. 53. Men moet tot een vaerzenmaaker geboren zyn. §. S h Tot een' vwzenmaaker word een C % goed,  g6 O. C. F. HOFPHAM, goed geheugen vereischt. ■%. 55. Tot het vaerzenmaaken moet men bezield zyn. §. 56. De muziek is den vaerzenmaaker onb'ntbeerlyk. §. 57. Het vaerzenmaaken vereischt po'étifche coren. §. 58. Het vaerzenmaaken fluit de Wiskunst in zich. %. 59. Oefening en kunstliefde moeten den vaerzenmaaker vormen. §. 60. Het vaerzenmaaken is eejie zeer kritieke kunst. §. 61. Het vaerzenmaaken is de roemwaardigjte aller kunflen. 62. De vaerzenmaaker fchryft opHerkules pylaaren. §.63. Een puikdichter is een keurig vaerzenmaaker. $.64. Slechte vaerzenmaakers heet men rymelaars. §. 65. Het rymen is de kunst der kunjten. §. 66. Het rymen is eene zeer aloude kunst. §. 67. Door het rymen word de geheele oefening der poëzy uitgedrukt. §. 68. Jets berymen is een dichtjtuk vervaardigen. §. 69. Alle gerymde regels zyn vaerzen. §. 70. De oude leverrymen waren zeer gefchikt ter opbouw der poëzy. §. 71. Dichten, vaerzenmaaken en rymen, heeft eenerlei betekenis. §. 72. De rymer munt uit boven den vaarzemnaaker en dichter. §. 73. Vader vondel was een groot rymer. §. 74. Het rymen is eene heilige razerny. §. 75. Het rymen is een zeer moeilyke arbeid. §. 76. Het rym is in vaerzen geenszins te misfen. §. 77. Rymlooze vaerzen zyn geene vaerzen. §. 78. Het rym in vaerzen is zeer natuurlyk. §. 79. Het rym moet in vaerzen altyd gehoord worden. §. 80. Een dichter weet alles uit zyn rym ie vormen. §. 81. Het rym bezit tooverkragten. §. 82. Het ryin is geenzins een Jlaaffche boei. §. 83. Het rym bezielt den dichter. §• 84. Het toeval by rym ga vóór, en het bezielend rym volge. §. 85. Men kan niet te veel ziel in een vaers brengen. §. 86. Tusfehen fommige rymwoorden heerscht waare Jympathie. $. 87. Hoe minder analogie tusfehen twee rymwoorden is, hoe beter. §. 88. Het rym geeft den vaerzenmaaker gelegenheid om geestig te zyn. §. 89. Dt dichters bezitten een rymmagazyn.- §. 90. De rymkunst en fcliilderkunst zyn gezusters. 91. De rymkunst is alzins met 'de weefkunst te vergelyken. $. 92. De rymkunst doet kunstgenootschappen ont/taan. §. 93. Tooneeljpelvertaalingrymers behoeven de oorfpronklyke taal niet te verfiaan. §. 94. De vymverachters zyn botterikken. §. 95. De duivelsdrek is zeer nadeelig voor de rymende genie. §. 96. De poëzy en taalkunde gaan hand aan liand. §. 97. Het vaerzenmaaken dient ter opbouw on7.er taal. §. 98. Het rym en de maat zyn de beste gidzen ter taalkunde. §. 99. Het vaerzenmaaken geeft gelegenheid om nieuwe woorden te fmeeden. En, om het getal even te maaken , had de Schryver 'er nog kunnen byvoegen: §. 100. Het vaerzenmaaken houd de gekken in 't m-  ÏSPEVE EENER THEORIE. 37 polhuis bezig. Waartoe hem dan het volgend vaers, door een gek gemaakt , en door van effen medegedeeld (*), van dienst had kunnen zyn. Heis op, heis neéï in 't knekelhuis. Daar Lysbet vlooit den deken, Met hom'ltn ftom'len, en gedruis Gelyk 't ons is gebleken. Den een valt op den ander aan . , Zy volgen op malkander; De winden met hem Jpeelen gaan Ar'Jiot'les, Alexander. Deeze geheele Proeve eener Tlieorie der Nederduitfche Poëzy fchynt niets meerder dan eene Theorie pour rire, zo als de Franfchen hunne Dramas , of kluchten , om te lagchen, noemen., Belbottendc op veele plaatzen aartig de gevoelens van zódanige Lieden , welke meenen, dat de Dichtkunst enkel in rym en maat beftaat. Intusfchen zou men de woorden, om te lagchen, mogelyk, met goed gevolg op den tytel geplaatst hebben, nadien wy lieden hebben" aangetroffen, die eenige zaaken uit deeze Proeve, als in ernst voorgefteld, verdeedigden: denkelyk, om dat de overgang van boert tot ernst hen, in des Autheurs ftyl, niet duidelyk genoeg was; of, om dat eene Ironie van zo veele bladzyden, eindelyk, verveelend en onwaarfchynlyk wordt. Dus hebben wy, by voorb., het volgend gedeelte der 444112 §. , zo wel ernftig als ironisch hooren opvatten, fchoon wy dan, zo als heden, enkel koele aanfchouwcrs bleven. „ Men vind alöm voorbeelden, dat poëeten van zichzelven, zeer ootmoedig en nederig fpreeken. Aldus zegt de decker, in zyn Lof der Geldzucht: bladz. 119, 4 Daar is, onlangs geleén een Decker opgeflaan. Een dichterken van Dort, 't ivelk ook wel derf bejlaan In zyn Nthduitfchen rym ons zo wat- aftetouwen. Dai bloeiken, enz. „ Zo noemt fockenbroch zichzelvcn, in zyne Diilttwerken, Deel. II. bladz. 382, ttn. (*) Holl. SpSator, D. I» bl. 190. C 3'  33 o. e. f. hoffhAM; Een Poëetje Als een fcheetje In het Steedje Aan het Y. „ Dus legt jacoeus rosse au zynen zingenden Kramer; Krispyn, in den mond, bl. 69, Ook heb ik de ontmantelde Apotheker Roctkeel zonder kuit, Oik Aran en Titus, boertig berymd door Rosfeau, dat gekke Pceetje. „ Zo laat van der hoeven zynen Dokter Windmolen zeggen, in het Koffyhuis, a<*e Tooncel, lk lagh met Willem van der Hoeven; Die jlaat de kop meê dwars op jchroeven: Hy wil meê rymen, goe'je min! Maar och', de bloed weet nergens van. „ Zo iaat nomsz zynen Niemant zeggen, in Iemant en Niemant, ï£de Bcdr. 6^ Toon. ■ ——- —— Ik keet geen Nomsz, Mynheer; Dat is een rymelaar: zyn werk is vol gebreken; Och! als de jonge Jlerft zal Niemant van hem fpreeken, „ Somtyds echter is de nederigheid der Poëeten niet ter goeder trouwe, en fnorkende verwaandheid onder hunne zelfbefchimpingen verborgen> want men weet, boe zy zich belgen , als het publiek, of een ligchaam kritieken hunne ronde taal naar den letter opneemt. De zo even aangehaalde ootmoedige nomsz , dien zeker de geestigheid zyiier aangebragte zelfbefchimping kittelde; hoe gevoelig beledigd .vond hy zich niet, van de Schryvers der Vaderlandfche Letteroefeningen, door hunne bcöordceling van zynen AmoJis ! En echter hadden die Schryvers, op verre na, niet van hem gezegd: Nomsz is een rymelaar: zyn werk is vol gebreken; Och! als de jonge Jlerfl zal niemant van hem fpreeken." Welk eene Theorie deeze Proeve derhalven belooft, kan men uit het aangevoerde, vergeleken met den opgegeeven inhoud, genoegzaam opmaaken. Had de Schryver zich enkel bezig gehouden, met ia eenen ironil'chen zin te melden,  proeve eener theorie. den, wat de wezenlyke Poëzy niet is; dan had men 'er het teo-engeftelde voor gehouden, en daaraan mogelyk gegist, wat de waare Dichtkunst is. Had hy geen ernst en boert door malkaar gemengd: beide niet dikmaals op een zelfden; toon ■ voorgedraagen, dan zou de Leezer 'er iets uit hebben kunnen leeren. Maar wat moet men nu uit dit Werk opmaaken? — Moet men gelooven, dat het werktuiglyke inde Dichtkunst, als de maat, de trant, het rym, enz. geheel nutteloos zyn, en tot die kunst niet behooren: zo als men uit het ironisch pryzen van die hebbelykheden moet befluiten? Of moet men het poëtisch proza voor het waare wezen der Dichtkunst houden, zo ais zyne ironifche veracn"tV ting van hetzelve zal te kennen geeven? -— Deeze en verfcheidene andere zaaken blyven onbeflist, door de onbcftendige redeneerwyze van den Schryver. Op zommige plaatzen zou de Uitgeever den Autheur nog eenige voorbeelden hebben kunnen aangceven, die wy nu in deeze Proeve niet ontmoeten. By voorbeeld, onder de Tooneelftukken , die in 't oorfpronglyk enkel profa, maar in de vertaaling Vaerzen zyn geworden, zouden ook behooren: Wühelmina van Blondheim, en Fanfan en Klaas, beide van den Heer uylenbroek , ten ware de laatfte met den lof niet gediend ware, welke een ander Dichter by deeze gelegenheid ontvangt, nameiilyk: ,, Bertucü's Elfride is niets dan een lap profa; maar kasteleyn's Elfride is een keurlyk Treurfpel." — Schoon wy niet gelooven, dat iemand, buiten den Schryver, bertuch's Elfride vooreen lap, maar wel voor een geheel afgeweeven web profa zal houden; kaïi men toch in zo verre met hem inftemmen , dat kasteleyn's Elfride een keurlyk (wel uitgekozen) ftuk is, welkers beryming driemaal meer waarde heeft dan het zamenftelleH van een IValdheim , of andere foortgelyke Tooneelftukken; wier verfcheiden Tooneelen, uit de Romans afgefchreven, en hier en daar met eene kleine verandering in den vorm, die het Tooneelfpel vereischt, voorgedragen worden. Het berymen van uitmuntende Tooneelfpellen voor onze Schouwburgen verdient veel meer aanmoediging dan het zameuftellen van zulke zogetaaamde origineelen. Wil men het rym echter uit zodanige (tukken verbannen, Wy hebben 'er niets tegen, mits men de Dichters of Berymers, of hoe men ze ook begeert te noemen, alle even onpartydig behandcle. De Heer hoffham verhaalt, hoe zeker Kranken, gekweld werd met de derdendaagfche koorts, die, met den derden faroxismus en vervolgens, in poëtifche ftuipen uitbrak, zo C 4 dat  IfO O. C. F. HOFFHAM, PROEVE EENER THEORIE. dat de Lyder, geduurende elke koorts, een vloed van juist gerymde Vaerzen uitbraakte; welke rymkoorts de Heer AciLGAARD te Koppenhage, volgens de Gedenkfchriften der Deenfche Geneeskundige Maatfchappy , genas door Asf'ct foëtida cn gummi ammoniak. Onzen Geneeskundigen, welken zodanige Patiënten mogten ontmoeten, raaden wy enkel indachtig te zyn, aan het middel Ao. 1783 in ons Vaderland uitgekomen, namenlyk aan de Proeve eener Theorie der Neder duitfche Poezy; nadien men dezelve, in plaatIe van As/a foëtida, kan gebruiken, dat toch met minder afkeer zal kunnen gefchieden. De Heidelbergfche Catechismus in Lil Gezangen, door j. iiazeu, c. zoon. Te Amfterdam, by N. T. Gravius, 1790. In oSiavo, 200 bladz. rjfy, welken eenig denkbeeld bezitten van de poëtifche JLj verrukking, of van den geest welken het dichtvuur ontvonkt en brandende houd ; zullen uit den tytcl van Catechismus reeds kunnen opmaaken , dat zy niet veel dich. terlyk genie in dit Werkje van den Heer iiazeu behoeven te zoeken. Waarheden in het afgetrokkene befehouwd; zelfs byzondere Leerftellingen van een of andere Gezinte, kunnen wel eens aanleiding tot een fchoon Dichtftuk geeven, maar dan moet een Dichter het anders behandelen als in deezen Catechismus gehandeld is. Dan moet men, van de gevoelens doordrongen zynde, zyn eigen genie laaten werken, en zich geenzins te vrede houden, met enkel in rym te zeggen, het geen in profa ons reeds voorgezegt, of in een Catechismus voorgefchreven is. En dit laatfte fchynt evenwel alleen het doel van den Schryver deezer Gezangen geweest te zyn; nadien hy niet alleen de Antwoorden, of de zaakelyke inhoud van Vraag en Antwoord zamen, maar ook de Vraagen zelve, telkens in zyne Vaerzen gewrongen heeft; en, wanneer zulks op één of andere plaatfe hem geheel ondoenlyk fcheen, heeft hy de Vraagen zelve onder de Bladzyden geplaatst, zo dat men nu de Heidelbergfche Catechismus alleen breeder kan zingen, dan men die gewoon is te leezen. Intusfchen gelooven wy, dat het oogmerk van den Schryver, of Berymer, zeer goed gemeend is, en deelen onzen Leezeren de drie eerfte Vaerzen van het vierde Gezang , of den. Vierden Zondag, mede: zynde by elk eerfte couplet, ook telkeüs de Muzyk, of de Pfalm-wyze, gevoegd. Zou..  j. HiZED, DE HEIDELBERGSCHE CATECHBMCJS. &L Zoude God voor Stervelingen Nimmer eenig onrecht voên, Dat Hy wil zyn Wet voldingen, Die geen mensch toch kan voldoon ? JVfen, 6 neen! dien trouwen Heer, Schiep de mensch zoo tot zyn eer, Dat hy kon zyn God behaagen, En ook doen, 't geen Hy mogt vraagen. * ■& # Ach! de mensch van God geweeken, Heeft zich, en zyn Nagejlacht, Door des duivels helfche Jlreeken, En zyn fchuld ten val gebragt. ■ ■ Moetwil, ongehoorzaamheid, Hebben hem het pad bereidt, Waaröp hy zich zelf beroofde, Vun al 't geen hem God beloofde. & " Wil dan God het overtreden, Schoon het recht Hem wraak verfchaft, Afval, ongehoorzaamheden, In ons laaten ongeftraft? Neen, • God geeft ons fchrikkelyk, Van zyn toornigheid een blyk, Over de Erf. en andere zonden, Die den menseh het hart doorwonden. De Leezer oordeele nu zelf, of dit Dichtkunst, of Rymkunst, mag heeten. Iets van henrik antoni tolló, Predikant te Vere. Te Vere, by C. M. van de Graaf, 1700. In groot o£tavo, 06 bladz. De Eerwaarde TOLLé geeft dit Iets in zyn 6ifte Jaar uit; niet om (zo hy zegt) daar mede te pronken: want daar is het niet fraai genoeg voor ; maar om een welmeenend gedenkteken op te rigten, 1.) voor eenige allervoortreffc- lyk-  48 IETS lykfte, zo reeds overledene, als nog levende Mannen die aan het Vaderland en de Kerk van veel nut geweest z'v» cn nog zyn. 2.) Om aan andere Vrienden, en zyne twee overledene Echtgenooten, zyne liefde te verzegelen- en eindelyk ten 3.) om den Leezer eenige byzonderheden'mede te deelen, raakende de Rederykkamer der Stad Camp. vere. Het laatfte, hoe kort, is zeker het beste gelukt, blykende uit dezelve, dat 'er nog heden een Rederykkamer te Vere plaats heeft; voerende ten Spreuk*: In reijnder Jonfien groeijende, hebbende tevens een A. B. C. Bordje 111 haar lchild, wordende de Broedeifchap genoemd, de Misjende Scholieren; wier getal nooit boven de 35, en nooit onder de 17 geweest is, zynde heden nog 21. Dc Opperprms van deeze Veerfche Rederykkamer is thans de Heer johannes de vriend, Oud - Burgermeester van Vere; en de Oud-Opperprins is de Heer [oiian marinps chalmers, Oud-Raadpenfionaris van Zeeland. — Dat de Eervv. tollC ook Lid is , bewyst de uitgave van dit Boeksken. 0 Als een werk van Redenrykers uit de XVde en XVIde Eeuw, en wel van zulken die als A. B. C. kinderen en misjende willen aangemerkt worden: kunnen zommigen deezer rympjes 'er nog al door. lntuslchen zouden wy de volgende Vraagen, op het eind der XVKIde Eeuw, zo min als hunue beantwoording, verwagt hebben. Vraag in 't Jaar 1788. S Broederen! wilt my verkonden, Want word in 't Bybelwoord 't gebruik van zeep gevonden? Antwoord. 't Gebruik der zeep is klaar te vinlen. Dit zeg ik aan myn Kamervrinden; In 't eerfte, in 't Oude Teftmnent, In 't laatfte Bsek zeer wel bekend , In 't derde ftuk, in 't tweede deel, Dus is myn antwoord in 't geheel. Vraag in 't Jaar 1790. i Broederen ! wilt my verhaalen, iVie heeft in zynen Naam juist alle de Vocalen ? - ift*  VAN HENRIK ANTONI TOLli. 4.» ifte Antwoord. 'k Vind in jehova's Naam juist alk de Vocalen; Dat kan ik u Heer Prins en Broederen verbaden, Dan wat met dezen naam bedoelt word, zeg ik niet; De omfehryving is te ryk, myn veêr te zwakke riet. ade Antwoord. In jehova's grooten Naam Klinken ze alle vyf bekwaam. En in dien van ojevaar , Vind men ze alle by elkaar. 3de Antwoord. Helios abalus.' dit konnen we u verhaalen, Heeft in zyn eigen naam juist alle de. Vocalen; 4de Antwoord. Artemidoeus heeft juist alle de Vocalen, In regttn rang gefchikt, dit kunnen we u verhalen. Wy beiluiten uit deeze en andere Vaerzen, even als de Eerw. TOLLé, „ dat de Leden van deeze liedenrykkamer, noch bedryvig of werkzaam-zyn, hoewel zy als A. B. C. kinderen, en het verhevene der Dichtkunde nog misfende Scholieren, zich Hechts men rymen bezig houden." Doelt wy gelooven niet, dat zy, dus doende, meerdere vorderingen in de Dichtkunst zullen maaken. Ook zou het mogelyk al zo nut zyn, dat zodanige lieden, welke Jehova's naam, naast dien van een Oyevaar, in hun Kreupeldicht weeten te plaatfen , liever geheel bedryfinos dan werkende waren: of zo zy al, om de Broederfchap in ftand te houden , moesten werken; dat zy dan hunne onrype of overrype vruchten niet verder lieten zien , dan volitrekt noodig; ware, om aan hunne verplichting te voldoen. Men kan, met het beste hart, dwaasheden begaan, die mm eenvo'udi«en tot fnoode oogmerken zouden dienen, om zo wel de zaaken als de perlbonen belagchclyk te maaken. — Het afbceldzel van den Schryver, dat voor dit Iets geplaatst, en de derde Proef der Ets- en Graveerkunst van jacob schwartzenbach , Schilder te Vere, is, doet ons meer goedheid en eenvoudigheid, dan wel deorzicht, in 's mans karakter voorönderftellen. Aan die eenvoudigheid fchryvei» wy de uitgave yajisJeeze rymen toe, voorafgegaan door yer-  44 IETS VAN HENRIK ANTONI TOLLé'. fcheidene Lofvaerzen, naar den oüwerwetfchen trant: doch wy raaden zyn Eerwaarde geen vervolg van foortgelyke ftukken aan; al riepen alle de aankomende Prinfen der Rederykkamer te Vere, met den Heer pieter angoisse: Ga zo voort ! en doe nog meer, Om de mislende Scholieren, Door uw zwaanenfchacht te Jierm. 'k Dank u, Wel ■ Eerwaardig Heer! Proeve van Oordeelkunde, betrekkelyk de Pcé'zy. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1790. In gr. ivo. 24 bladz. Meermaalen hebben wy den Heer bei.lamy als Dichter, en den Heer blair, als Oordeelkundigen, den vereischten lof gegeeven. Jn dit ltukje heeft men eenige gezegden van den laatfien, als toetsfteenen voor het Dichtttuk het Omveder, van den eerften aangevoerd; en uit dezelve bewezen, dat dit ltukje van eellamv waariyk fchoon is. Deeze Proeve fchynt van een' aankomeling; en, indien dit zo is, dan verdient dezelve wezenlyk aanmoediging. Intusfchen gelooven wy,dat poot, die ook het Onweder bezongen heeft, niet wel met bei.lamy vergeleeken mag worden. Hunne geniën liaan te ver van elkander, poot munt uit in zagte fchilderingen; eellamy in grootfchs en ftoute beelden. En welk een tyd is 'er tusfehen hun beiden.' De Academie der Vrouwen, of Magazyn der Verliefden. Onder de Zinfpreuk: Hony foit qui mal y nenfe. Twee Deelen. It Cyprus, by de Erven Amoureus. In oüavo, 412 bladz. Vrouwen, welke haaren lust in de ftudie Hellen, zullen uit den tytel van dit Boek kunnen opmaaken, dat zy in deeze Academie meer wellustig dan geleerd kunnen worden. Alles wat wy 'er in gelezen het>ben, zelfs het voorgeplaatst Betoog, heeft ons een ongunftig denkbeeld ingeboezemd wegens het hart vaa deeze en foortgelyke Schryvers, die zich enkel toeleggen om de Jeugd te verpesten; de onkuischbeid ten troon te voeren, en den band van het Huwelyk, die gewenschte band van wettige zamenleving, in een haatelyk daglicht te praatzen.' Een reeks van Ligtekooijen, uitvaagfels van het menschdom , verfchynen, in dit Boek, op het Tooneel; verhaalen , zo onbefchaamd als hunne godlooze levenswyze past, haare onkuisfche voorvallen; en zeggen zelfs: „ Laten wy het dragen van ilaaffche ketenen (namenlyk die van het Huwelyk) aan den gemeenen man over, die der Min zyn alleen bekwaam ons zamen te binden." De minfte fludie in dit Boek zou van de Vrouw, of Maagd, die zulks deedt, waarlyk geen voordeelig getuigenis geeven.  ALGEMEENE VADERLANDSCHÈ LETTER-OEFENINGEN, Uitlegkundig Woordenboek, ter Opheldering van de Schriften des Nieuwen Verbonds, door g. hesselink, A. JU Phil. BoB. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wp°*m seerte, by de Doopsgezinden te Anijierdam. Te Amit. by |. Vntema en de Erven ,F. Meyer en G. Warnars, 1790. 'Behalven de Voorreden, 332. bladz. in gr. Bvo. Schoon het den Nederlanderen niet korme gezegd worden aan Woordenboeken in 't algemeen, en althans aan geene, tot de Verklaaring der Heilige Schriften behoorende, te ontbreekcn: en het dus een overtollige arbeid fchvne die te vermeerderen, gelooven wy dit kaynbaar tegtmaatig vonnis te moeten wraaken, ten opzigte van het Schriftuurlik Woordenboek, thans voorhanden. ——; De bynaam Uitlegkundig wekt tcrftond aandagt, als bepaalende den aart des Werks: zo dat men daarin, met agterlaating van 't geeii tot de Aardrykskunde, Tydrekemns enz- behoort, vervvagt aan te treffen , de verklaaring van de eigenlvke betekenis der Woorden en Spreekwyzen in de Oorfprónglyke Taal der Heilige Schiyveren, met nevensgaande Ophelderingen der daartoe behoorende Schrittuurplaaizeit. . Indedaad,mogen wy, met den Hoogleeraar ïfl zyne V001reden, zeggen: „ Van hoe groot belang het zij, ten1 einde de waare meening van eenig Schrijver wel te veritaan , het gebruik der Woorden,en de hun bijzondere Spreekwijzen, zo veel mogelijk, uit zijne eigene Schriften, 1 of uit dezulke, die, wegens taai en daarin verfpreide gevoelens , met dezelve groote overeenkomst hebben, op Z te ipooren, is deskundigen bekend. Een Werk, deri halven, waarin de voornaamfte Woorden van de Schrit' ten des Nieuwen Verbonds, met aanwijzing der plaatzen .4 , alwaar zij voorkomen, opgegeeven, derzelver verfcbil-; i lend gebruik nagefpoord, en de.Woorden zelve onder ' zekere klasfen verdeeld worden, om aldus derzelver ge„ bruik, als met een opflag, over te zien, kan voor de fcETTi 1791. no. 2. H( j> Ylti  4-6 C. HESSELÏNic, „ Uitlegkunde der Heilige Schriften nuttig,' en een zeer s, gefchikt Handboek zijn voor allen, die de Heilige Schrii„ vers met oordeel weufchen te leezen." Zodanig een Hulp- en Handboek fchonk w. a. teller , vóór veele Jaaren, aan Duitschland, en gaf de Eerw. c n. lang, daar te Lande, een Werkje tot bevordering van het nuttig gebruik deezes Woordenbocks. Van beide deezen, behalven andere, heeft de Heer iiesselink zich bedienden zyn Werk op dergelyk een leest gefchoeid; fchoon het zo veel daarvan in eenige opzigten verfchille, dat het geene Vertaalmge, zelfs geene Naavolging, moge heeten, maar als Uoripronglyk te voorfchyn treede. Voor eigenlyke Geleerden betuigt de Schryver het niet op"-eiteld te hebben. Dan veelen, die den naam van Geleerden draagen, en het, beroepshalven, behoorden teweezeii, zullen er niet weinig in aantreffen, 't geen zy in zwaare Boekdoelen van Uitleggeren, vergeefsch, zouden zoeken. — De kortheid, op welke de Autheur zich toegelegd heeft, en aan den aart des Werks voegde , is oorzaak, dat veele zaaken flegts aangeftipt, en niet uitgewerkt zyn, dat'er meestal alleen wenken voor denkende Gebruikers gegceven worden; — en voor Denkenden alleen is het berekend. Immers in de Voorreden leezen wy, „ het Boek heeft geen aanleg voor zulkcn, die „ niet, dan in een verlegen uur, gewoon zijn , enkel uit tijd„ verdrijf, eenig Boek in de hand te neemen, en afzien van „ alles , 't geen eenig navorfeben vereischt. Tot u allen „ is dit Boek ingcrigt, die begeerte hebt, om in de kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, te vorderen; „ t zij dan dat het beoefenen der Heilige Schriften recht., ftreeks tot uw Beroep behoort; 't zij gif u uit een edelen „ weetlust voelt aangefpoord, om eenige, uuren, die van. „ uwe Beroepsbezigheden overfchieten, aan deeze nutti"fte i, aller Weetenfchappen toe te wijden." De Hoogleeraar iiesselink , dié zich reeds by zyne Landgenooten met lof bekend gemaakt heeft, als Schryver van twee Verhandelingen in tkyler's Godgeleerd Genootfchap, beide met den eerden Zilveren Eerprys befchorjken; de eene over het gewigtig Vraagftuk : Welk is het onderscheidend kenmerk van de Christlyke Openbaaring; en in hoedanig een verband jlaat dezelve , zo met de Mozailche Openbadring als met den Natuurlyken Godsdienst (*); de andere ten betooge der Dwaas- r Z!e, de VerJ™nddingen van t*«,er's Godgeleerd Genoot' icliap, Me Deel, bl. 191.  UITLEGKUNDIG WOORDENr.OEK. 4? Dwaasheid van het Scepticismus of der Twyfelaarye, en dé onbezonnenheid van het meesteragtig bejlisfen omtrent Godsdien* jtige Voorjlellen, met aanwyzing van den middelweg tusfehen die twee uiterjten te houden (*), zal, door dit Werk, buiten twyfel, agting inleggen, en by onderzocklievende Waarheids Vrienden dank "verwerven. Verre is by van het platgetreeden pad der Uitleggeren te betreeden, doch ook van fteeds op nieuw gekoozene bypaden om te zwerven. Veele zyner Uitleggingen llrooken zeker niet met de algemeen aangenomene, en wyken 'er niet-weinig af. Van de Chrütlyke Vryheid, by den Godsdienftigen Aanhang in ons Vaderland, onder welken hy de post van Hoogleeraar bekleedt, heerfchende , maakt hy een gepast en befcheiden gebruik. „ Ik hoop niet," zegt hy, „ dat ik iemand,door ,, mijne wijze van uitleggen, eenig aauftoot zal gegeeveti hebben, fchoon hij lömwijlen van mij verfchillc. Heb ik „ hier of daar misgetast (en wie is van dwaaling bevrijd?) „ men boude mij "zulks ten goede, en zij verzekerd dat ilc niet moedwillig gedwaald heb; dewijl liefde tot de waar,, heid, zonder heimlijke begunftiging van deeze of geene, „ 't zij openlijke, 't zij bedekte, Religiepartij, fteeds de „ leiddraad mijner onderzoekingen geweest is. De Leezer „ beproeve dan alles, met dezelfde vrijheid en onpartijdig„ heid, waarmede ik' gefchreeven heb, en behoude het „ goede!" Alle verdenking, als of hy, die veel van 't oude en aangenomene verwerpt, tot zeker llag van hedendaagfche Leeraaren, hem daarin gelyk, zou behooren, die het Christendom niet hooger aanzien, dan een Wysgeerigen Aanhang , weert hy van zich, als hy op 't woord Christus zegt, „ dat het dikwijls van de Heilige Schrijvers in dien ziirge,, bruikt word, dat het eenvoudig deszelfs heer, het Evan,, gelie of het Christendom , te kennen geeve;" en daartoe, onder anderen, aanvoert, Filip* I. 15.16, iï!, waar Christus prediken en verkondigen , is,, de Christlyke heer verkondigen ;" waarom de Apostel het verwisfeit met het woord fpreeken, vs. 14. „ Eens vooral," voegt hy 'er nevens, „ merk ik hierbij aan, dat, wanneer ik van de Christlijke heer fpreeke, ik het woord heer niet neem in dien engen ,, zin, dat zulks alleen betekene het leerftellig en zedekun>■> dig gedeelte van den Christlijkeh Godsdienst, afgeichei- „ den (t) Zie dezelfde Verhandelingen, VII Deel, bl. UI. D 2  ■u g. hesselink, " if" V^ df Gefchiede"is, als een bloot wijsgeerig ftelzel. „ Ik yerftaa hierdoor te gelijk de Evangelifche üefchiedenis, „ raakende den Perfoon van den Zaligmaaker, in zoverre „ deeze Gebeurteinsien hiermede famenhangen, of daarop „ een rechtftreekfchen invloed hebben, gelijk, bij voor„ beeld, jesus Lijden, Opjlanding en Verheerlijking, enz. als " i ^ ^beurtenisfen, onzes agtens, van den Christlij„ ken Godsdienst met kunnen of behooren gefcheiden te „ worden, indien dezelve den naam van Christlijken Gods„ dienst zal behouden. Voor het overige erken ik gaarne „ dat niet alle lotgevallen den Heilland overgekomen, noch " • ,daaroP volgende Gebeurtenisfen der Evangelifche „ Gefchiedems, van dien aart zijn, dat ze onmiddelijk met „ de Leer van het Christendom famenhangen. Ik heb „ gemeend deeze aanmerking hierbij te moeten voegen, op „ dat het niet fcbijne, als of ik de gewoonte dier God r vara vocrZ,y' gw», „ XXVI. 39. Mark. XIV. 36. XXII. 42? Door- „ gaans vat men deeze woorden in dien zin op, dat men „ dezelve verftaat van het aanftaande Lijden; als of tesus „ badt, dat God hem, indien het gefchieden kon , van dee" £e.u hnaadhjken Kruisdood vcrlosfen wilde. Hoe natuur3, hjk ook deeze Vcrklaaring fqhijne, heeft dezelve toch 3, eene aanmerkelijke zwaarigheid, daar deeze Bede weinig „ iclnjnt over een te komen met zijne bereidvaardigheid. om „ zijn leeven te ftellen voor zijne fchaapen , Toan. X 11 of „ nog minder met de pfegtigheid des Avondmaals, toen " Xf ï '"Scn:eld» welke deszclfs dood, als zeker, veron„ derltelde. Daarom heeft men deeze Bede misfchien lie„ ver te verftaan, van 'sHeillands tegenwoordige bcnaauwdheid en zielen-angst, welken hij toen leedt. Men behoeft „ daarom , ter verklaaring van deezen zielen - angst niet te „ veronderftellen, dat jesus, op dit oogenblik, in plaats „ der Geloovigen, de helfche ftraffen en eeuwigen toorn „ Goos gedraagen heeft, daar de Heilige Schrijvers nergens „ van zulk een toorn of eeuwige ftraffefi, die if.sus0, in „ plaats der Menfchen, geleden heeft, gewag maaken • en „ 'er, aan den anderen kant, goede redenen te geeven „ zijn van deeze hem oveiftelpende droefheid, waar onder „ zijn geest als fcheen te bezwijken. Meermaalen hadt hij „ van zijn aanftaande Lijden geiprooken, en hieldt zich thans, 111 de eenzaamheid van den nagt, met geene andere " ™orwerpen bezig, dan met zijn lijden cn dood; niet dat Hij dit beichomvde met de oogen eens vertzaagden • maar „ zijn hart floot hem toe van rouwe, dat Hij, die de ze°-èn „ van het menscblyk geflachtwas, gekomen om zijn Volk ,, te veiïoslcn, op zulk eene wijze van de ondnnkbanre We„ reid mishandeld, dat zijne liefde en genegenheid met „ ünaad en veragting vergolden werden. De rampen, den „ Volke befchooren tot welks redding Hij gekomen wis „ doorboorde reeds zijne Ziele, 't Was niet de dood' ,, dien Hij te ondergaan had:, maar de uiterfte fmaadheid' „ waarmede hij zou overlaadèn worden , 't welk zijne „ Ziel overftelpte. Terwijl Hij, door dusdanige gedagten „ in  uitlegkundig woordenboek. ji ,~ in zijn binnenlte gefolterd werd, fpande reeds één zij,, ner vertrouwffe Leerlingen met den Joodfchen Raad te famen, om hunnen wreeden aanflag ter uitvoer te bren' gen; terwijl Hy voorzag, dat een ander Hem openlijk „ zou verloochenen, en Hij van alle de ovengen verlaa- ten worden. Nog een voorbeeld, van eenen anderen aart, waarmede wy dit berigt zullen fluiten. „ Duivel fchijnt geen Ne- derduitsch woord, maar eene verbastering te zijn van „ het Griekfche hte'ioKog, 't welk zo veel betekent,, als „ een wederftreever, valfche aanklaager, lasteraar. Bij het woord Bezetenen heb ik reeds opgemerkt, dat de twee „ Griekfche Woorden Uiiiw en Stufroho; door onze Over„ zetters voor het zelfde genomen, en, ten onreente, ver„ taald zijn door Duivelen; daar de Dcewons, volgens de „ Wijsgeerte van dien tiid, voor booze Geesten gehou„ den werden, welke, dn het menschlijk lichaam vaaren„ de, oorzaak waren van fommige zwaarc en ongeneeshj„ ke ziekten (zie bezetenen). Doch Diabolos, in het meervoudige getal voorkomende, wordt nimmer, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, van booze Geesten gebruikt, zo dat 'er'nergens van Duivelen gefprooken wordt. Het komt driemaalen in het- meervoudige getal !' voor, en wel op de volgende plaatzen, i Tim. III. 11. \ 2 Tim. III. 3- en Tit. II. 3; doch wordt aldaar van kwaadfpreekende menfchen gefprooken; waarom men het ,.ook te regt door Agter klappers en Lasteraars vertaald ^, heeft. Dus heeft men het, onzes agtens, ook op te , vatten. „ Efez. IV. 27, alwaar van Lasteraars en boosaartige „ Menfchen gefprooken wordt (zie vs. 25, 26.) zo dat, „ in plaats van geef den duivel geen plaats, de overzet„ ting zij, ,, geef den lasteraar geen ftof om kwalijk van u te fpreeken." Van gelyken „ 1 Tim. III. 6, 7. „Op dat de Lasteraar geene oor- zaak hebbe om kwaad te fpreeken van hem of de Christp „ lijke Gemeente." Zie by oordeel. „ Joan. VJ. 70. „ Een van u is een verleider." ,, lntusfchen moet men erkennen, dat de Jooden door ., Diabolos'een onzigtbaaren boozen Geest verfronden, aan ,, welken zij het zedelijk bederf, dat onder het Menschdom „ gevonden werd, toefchreeven. De naarvorfchers van de ,. gevoelens der Ouden hebben zich moeite gegceven, ' ö D 4 » waar-  5* c. nnssmm ■> uitlegkundig woordenboek, „ waar de beginzelen deezer Wijsgeertc, ten tijde des Heil, iands zo algemeen geworden, moeten gezogt worden, "u }S zeker' dat wiJ ' in de Schriften des Ouden Verhonds, de herkomst van dit gevoelen niet duidelijk ont3, dekken, en, m het algemeen, meent men opgemerkt tc „ hebben, dat in de oudlte Boeken , en vooral in dezulke welke vóór de Babylonifche Gevangenis gefehreeven wa„ ren hter van geene fpooren te ontdekken zijn. Die door „ de Slang, m het Paradijs, den Duivel verftaan, gronden 3, hun gevoelen op laatere .verklaaringen. Ook meent men, „ dat, in het begin van het Boek Job, niet gezien wordt „ op het algemeene of laatere begrip van den Duivel (Zie „ eichhorn, Emleilung ins Alte Testament, 3 Th. S. %£kiS „ In laatere tijden is het denkbeeld van een eigenlijken Dui, „ vel of Boozen Geest, die 'er op uit is om den mensch in „ het verderf te trekken, zekerlijk algemcener geworden. „ Over de gegrondheid van deszelfs beftaan behoeven wi „ ons met uit te laaten. Dit is zeker, dat, aan den eenen „ kant niet blijkt dat de herkomst van dit zo algemeen „ gevoelen uit Godhjke openbaaringen kan worden afgeeid; doch, aan den anderen kant, heeft ook onze God„ hjkc Leermeester, noch deszelfs Apostelen, het zelve a, immer te keer gegaan. (Zie verder bij satan)." Het eerfte Gedeelte deezes Woordenboeks loopt tot Letter 1 f eu zal het, volgens berigt der Uitgeevcren, beflooten worden met een tweede Stuk, 't geen reeds ter persfe is , Wenfchelyk is het dat by 't zelve een Register gevonden worde van de Schnftuurplaatzen, of zo n'iet van alle altnans van de meest toegelichtfte; een Toevoegzei te noodiger, om dat, by het zoeken in een Woordenboek, althans m een , waar zo veele overwyzingen «yn als de aart deezes Woordenboeks medebragt, de verlangde Ophelderingen niet altoos ftaan op het Woord, .door den zoeker opgeSaage» fchoon ze met de daad in 't Werk voorkomen. JPryx.  prysverhandelingkn van het haacschs cenoots. 53 Prysverhandelingen van het Genootfchap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagfche JSeJtry deren. Voor het Jaar 1789. Te Amjterdam, Haarlem en 'sHage, by j. Allart , C. van der Aa , en de Wed. J. du Mee, Junior, 1790. In gr. octavo. In ene voorafgaende Aenfpraek aen de Algemene Vergadering , voor deze Prysverhandelingen geplaetst, legt de Eerwaerde A. van Asfendelft 't 'er op toe, om te toonen , „ dat de vroegere en latere aenvallen tegen het „ Christendom en deszelfs bvzondere Leerltukken , niet „ ftrydig zyn met de Godlyke "Wysheid." En hierop verleent ons dit Stuk twee Prysverhandelingen, ter beantwoordinge der Vrage: „ In hoe verre kan men aenneemen, dat Jefus en zyne Apostelen zich gefchikt hebben , 3, naer de denkbeelden der Menfchen van hunnen tyd, en „ in hoe verre moet dit verworpen worden?" Het bedoelde der eerfte Verhaudelinge , opgefteld door den Eervvaerden J. Heringa, Eliza's Zoon, die den Gouden Eerprys heeft weggedragen , is , te bctoogen, „ dat „ Jefus en zijne Apostelen zich doorgaans niet gefchikt „ hebben naar de verkeerde denkbeelden van hunne Tyd„ genooten ?" 'Er zyn naemlyk, zo als zyn Eerwaerde te kennen geeft, zulken, „die zeer t'onrechte die onder„ ftelling algemeen, en zonder eene naauwkeurige bepaa„ linge , aanneemen , dat Jefus en zijne Apostelen, om „ bij hunne Land- en Tijdgenooten zoo veel te meer in„ gang te vinden, zich in hun onderwijs gefchikt hebben, „ naar derzelver bedorven fmaak en verkeerde wijze van „ denken, zoo dat veele van hunne voorflellen niet zou,, den moeten worden aangemerkt, als uitdrukkingen van „ hunne eigen begrippen, die ons gevolgelijk ook tot geen 3, regel van Geloof zouden kunnen verftrekken." Ter wcderlegginge van de zodanigen, die , onbezonnen , deze 011derftelling zo onbepaeld aennemen, is het eerfte gedeelte dezer Verhandelinge ingerigt; en daerop verledigt zich zyn Eerwaerde ter gezetter overweginge van 't Vraegftuk zelve. Hiertoe geeft hy vooraf enige algemene regels aen de hand, welke Jefus en zyne Apostelen, als verftandige en gemoedlyke Leeraers des Volks , gewislyk onder het oog gehouden hebben; waerop hy dan hunne Leer aen deze regelen toetst, ter ontdekkinge, in hoe verre zy zich al, en in D 5 hoe  54 PRYSVERHANDELINGEN hoe verre zy zich niet, naer hunne Land- en Tydgenooten gefchikt hebben. Laetstlyk beantwoord zyn Eerwaerde nog enige tegenbedenkingen van hun , die de infchiklvkheid van Jefus en zyne Apostelen wyder, dan in dezen door hem gefchied, uitftrekken; waerop hy ten flot vastftelt: „ Schoon zij met prijzenswaardige voorzichtigheid », in hunne leer- en handelwyze zich gefchikt hebben „ naar de gelleldhcid van Perfoonen en Tijden : zo heb„ ben ze toch nooit de vooroordeelen en dwaalingen ,, hunner Land- en Tijdgenooten, ten koste der waarheid, voet gegeven." ' De Schryver der tweede Verhandelinge, de Eerwaerde J. Cn. Bang, wien een Zilveren Eerprys is toegeweezen, dat zeilde buitenfpoorig dryven der infchiklykheid van Tezus en zyne Apostelen op het oog hebbende, maekt eerst ene vcrgelykmg van den Joodfehen en Christelyken Godsdienst. Na ene voorafgeftelde overweging van den Godsdienst van het Oude Testament, gaet hy byzonder na, den Godsdienst der Jooden by de komst van Christus, en vestigt dan het oog op den Christelyken Godsdienst; wel byzonder ter navorlchinge van het oogmerk en de pooging van Christus en de Apostelen , om den waren Godsdienst van het Oude Testament, of te verdedigen , of tot meer volkomenheid te brengen. Op het afhandelen hiervan ontvouwt hy voorts de wyze, waerop Jefus en de Apostelen dat oogmerk, om den Christelyken Godsdienst in te voeren cn te bevestigen, door de uitlegging van het Oude Testament, bereikt hebben: ten einde "daerdoor te kunnen bepalen , wat men omtrent het gefchil, nopens de accomviodatien, of die mfchiklykheden, te denken hebbe. Zulks doet hem eerst Uil ftaen op de accommodatien in 't gemeen ; hy erkent, dat een Schryver zich verftandig kan cn mag bedienen van ene onderltelling , die hy zelf oordeelt valsch te zyn , om daer door den Lezer uit zyne eigene onderftelling te overtuigen; maer hy tracht te doen zien, dat men te ver gaet, als men beweert, dat de gewyde Schryvers die dingen, welken zy zelf verwerpen"of daer laten, niet alleen voor een ocgenblik vooronderftelkn, maer ook bevestigen. Na dit algemene, komen hier byzonder in overweging, de accommodatien, welken men wil dat plaets zouden hebben, omtrent vyf leerftukken, die in dezen by uitltek ter toetze komen : te weten, de leer aengaende Gods Zoon, den ftewt na dit leven, de Bezetenen, het Ryk van den Mesfias, en de Verzoening door den  VAN HET HAAGSC.HE GENOOTSCHAP. 55 den Dood van Christus. Nopens het een en ander, tracht hv dezulken tegen te gaen, die de wyze van voorftelhng en 't gebruik van fpreekwyzen, eenigermate naer den Joodfchen denktrant gefchikt, zo befchouwen, als hadden Jefus en zyne Apostelen , uit infchiklykheid voor de Jooden , onwaerheden geleerd , of hun iets tegen de waerheid toegeflaen. , Beide deze Verhandelingen, (zynde de eerfte het nauwkeurïgfte uitgevoerd ,) behelzen verfcheiden bedenkingen ©ver dit onderwerp, welken verder nadenken verdienen, daer zy het te fterk uitbreiden der accommodatien, waer door de goede trouw van Jefus en zyne Apostelen in twyfel getrokken of wankelend gemaekt zou worden , tegengaen. —— Onder het lezen dezer Schriften , en 't «verwegen van 't behandelde, is ons meer dan eens voor den geest gekomen, of men dit Stuk, van de ene en andere zyde , niet maer al te veel juist uit een Leerftellig gezichtpunt befchouwt. Hieruit kan ligtlyk ontftaen, dat iemand , naer gerade zyner leerftellige denkwyze , te gereeder na die of deze zyde overhelle, en minder of meerder van die foort van infchiklykheden meenc aen te treffen. Onpartydige Schriftonderzoekers, die alles, niet zo zeer met een Leerftellig , als wel roet een Uitlegkundig oog opfpeuren, zullen vermoedelyk , door den tyd, best gefchikt wezen , om hieromtrent, op goeden grond, nadere bepalingen aen te wyzen. Ene hierop volgende Verhandeling van den Eerwaerden J. Wigeri, wien het Genootfchap een Gouden Eerprys heeft toegekend, gaet over een ander Voorftel. Het Genootfchap, naemlyk, had gevorderd te bewyzen: Dat de grond van alle Waarheid in de natuur der zaaken, en in 't Eeuwig en onveranderlijk Verftand der Godheid, te vinden is : zoo dat dezelve nimmer van 't begrip der Schepfelen afhangelijk zij, en dat dus alle Waarheid, ook die, welke in de Goddelijke Openbaaringe vervat is, zeeker en bepaald zij , en dat het derhalven niet mogelijk zij, dat die zelfde Waarheid , van den eenen erkend en van den anderen gelochend worde , en beiden egter aan Gods oogmerk, in 't bekendmaaken dier Waarheid, zouden kunnen beantwoorden.— Men heeft dit Voorftel inzonderheid opgegeven, ten einde deszelfs bewys te doen dienen : „ Om dezulken tegen te „ gaan, die uit de zeekere Hellingen, dat elk flegts voor „ Waarheid kan aanneemen , 't geen hem als zodanig „ voorlvoomt, en dat de begrippen, omtrent zulk eene „ waar*  , $6 PRYSVERHANDELINGEN VAN HET HAAGSCHE GENOOTS. „ waarheid zeer verfchillende kunnen zijn, verkeerdelijk „ afleiden, dat 'er derhalven nooit eene Waarheid is die „ algemeen voor alle Menfchen zijn kan, en dat de ve'rbin„ dende kragt der waarheid alleen van 't begrip der Men„ fchen afhangt." ^'^.^^"wjnge en ten aendrange van dit bewys, met dat bedoelde, flaet de Eerwaerde Wigeri, na enige Aenmerkingen over dit onderwerp in 't algemeen, den volgenden weg in. „ Ik zal, (zegt hy,) eerst eenige voorloopige „ bepaalmgcn voordraagen, en zommige zaaken verhaiideien, welke tot het bewijs zelve , en de wederlegging van „ het voorgetelde gevolg, betrekking hebben, ten twee„ den, de faut deezer redenkavelinge aanwijzen; niemand „ Man voor waar aanneemen, het geen hem als zoodanig niet „ voorkoomt, en de gevoelens daaromtrent kunnen zeer ver„ Jclnllende zijn, derhalven, enz. Daarop zal ik, ten der„ den , het door het Genootfchap gevorderde bewijs, in „ betrekkmge tot alle de daarin vermelde bijzonderheden, „ opgeven; ten vierden, de tegenbedenkingen, welke daar„ tegen zouden kunnen gemaakt worden, oplosfen: cn ein„ dchjk, ten vijfden, uit dat alles eenige Aanmerkingen i, en gevolgen afleiden." Zyn Eerwaerde behandelt ieder Lid op ene oordeelkundige wyze, die hét Voordel in een overtuigend licht plaetst, en de verkeerdheid der gemelde gevolgtrekkinge ten duidelykte doet zien. Leerredenen over den Heidelbergfchen Catechismus, door p. curtenius , Dr. en Prof. der Godgel. en Bedienaar van t Euangehe te Amjleldam. Na 's Mans dood uitzegeeven, door b. broes , Dr. en Prof. der Godgel. San s Lands Hooge School te Leyden. Tweede Stukje Te Leyden by A. en j. Honkoop, 1790. Behalven het Bericht van den Uitgeever, 248 bladz. In gr. octavo. In dit tweede Stukje word de verklaring van den Heidelbergichen Catechismus gebragt, tot op de ontvouwing van den negenden Zondag, en de Leerredenen, daerin vervat, zyn op denzelfdcn trant als de voorigen bearbeid. De Hoogleeraer Broes geeft hier, in een voorafgaend Bericht , ene nadere verklaring van zyn bedoelde, in de vroegere zo veel geruchts makende Voorreden, ter bevestigingc en ophelderinge,van zyne Bekendmaking in deBoekzael, met aeridindinge, dat hy daer mede, voor altyd, van die Voorreden  \ p. CURTENIUS, OVER DEN HEIDELB. CATECHISMUS. 5? den afftapt. En met reden; dewyl zyn Hoogcerwaerde in dat Bericht overgenoeg zegt, om alle weidenkenden gerust te (lellen, en hen te verzekeren, dat hy, zo wel van Kerklyke als Burgerlyke onlusten afkeerig , in genen deele het oog gehad heeft op enige leerftellingen der Kerke , waeromtrent men hem gansch ongegrond verdacht houd; maer alleen op misvattingen in de beoefening der Godzaligheid, dié van een nadeeligen invloed zyn op den Christlyken Godsdienst. Te gelyk belooft hy, om alle nog verdere verdenkingen, hieromtrent, geheel weg te vagen, enige Leerredenen uit te zullen geven, die zyn denktrant, over de rechte wyze, om God te dienen of te verëeren, klaer genoeg aen den dag zullen leggen. Verdere Papieren over ie Voorreden van den Hoogleeraer broes. Na het bovengemelde Bericht voor het tweede Stukje dier Leerredenen, vleien wy ons met het denkbeeld, dat deze foort van Papieren een einde zal hebben , in de afwachting der toegezegde Leerredenen; dan dewyl 'er, zo voor als met de afgifte daer van, nog etlyke Papieren het licht gezien hebben , zo vordert onze aen gevangen taek , dut wy 'er insgelyks een beknopt verflag van geven. Onder dezen komt ons thans eerst in handen eene Vrymoeéige Voordragt van bezwaren , en vriendlyk verzoek om die weg te nemen, gedaan aan Prof. broes , door een Predikant in Zuid - Holland. Een Gefchrift, waerin meer welmenendheid doorftraelt, dan oordeel en menschkunde te befpeuren is : en vermoedelyk heeft het laetlle Bericht van den Profesfor dezen Leeraer al meer gerust gefield. Voorts een Üittrekfel uit een Brief van een Heer teL... aan zyn Vriend. Het zelve behelst ene vry wel uitgevoerde verdeediging deiVoorreden , inzonderheid ter wederlegginge van de haetlyke verdenkingen, door onkunde of verkeerde inzichten, daer tegen te berde gebragt. Wyders eene Aanfpraak aan de Herformde Gemeenten in Nederland , welker Opftelier de onthutfle Gemoederen tot bedaren poogt te brengen, dooiden inhoud dier Voorreden opmerkzaem na te gaen , des« zelfs bedoelden inhoud, naer zyn inzien, te verklaren, en te toonen, dat dezelve geenszins het leerftellige, maer alleen ene averechtfche zogenaemde Godsdienllige denkwyzc ' betreft. Ter duidelyker voordragte hiervan, geeft hy ene ge-  $° PAPIEREN OVER EEN VOORREDEN getrouwe aftekening van die foort van Christenen, welke in dezen bovenal bedoeld word; waeronder men vele hu?chelaers vind, die zich van zulk ene denkwyze met ilinkfche inzichten bedienen ; dan , waeronder nog meer oprechte Christenen zyn,-die dezelve, ter goeder trouwe, fchoon tot een zeef aenmerkelyk nadeel van zichzelven en anderen, aenkleven : welke laetllen de Schryver in dit Stukje zich voorflelt , zo veel mogelyk, te onderrichten. Des Hoogleeraers Voorreden uit dat oogpunt befchouwende verklaert hy dezelve, by manier van uitbreiding, in dien zin. Aengemerkt hebbende dat deze door hem opgegeven zin mogelyk is, en 't gevolglyk niet vry te fpreken zy van liefdeloosheid, als men 'er integendeel opzetlyk een voor den Hoogleeraer nadeeligen zin aen hecht, gaet hy een ftap verder, en toont, dat 'er wezenlyke gronden zyn, om te teweeren , dat deze zyne gegeven verklaring niet alleen mogelyk, maer zeer waerfchynlyk en hyna zeker, de eeivg& ware is. Na voldingende bewyzen voor dit beweerde bygebragt te hebben, legt hy 't 'er eindelyk op toe, om overtuigend aen te toonen , dat de geheele Voorreden in dien zin opgevat, niet flechts ten hoogden onfchuldig , maer alkrvoortreflykst, en ter uitbreidinge van ware Chrisllyke deugd juist bevorderlyk is. ; Dit Stukje, opgefMd na de ^ gemecnmaking van des Hoogleeraers laeflte Cericht, 't welk den Schryver te meer aenleiding kon geven, om zich , met te fterker verzekeringe , over het hoofdbedoelde der Voorreden uit te laten, is met zo veel oordeels opgeffeld, dat het boven alle andere Papieren ' welken wy over dit onderwerp doorbladerd hebben , der lezmge aenbevolen moge worden. Des Schryvers fchetze, van het zamenftel der hier bedoelde Christenen , is zeer juist, opgemaekt; hy behandelt dien aenhang met alle be1'cheidenheid ; en toont, byzonder in 't laetlle gedeelte , dat het tegengaen dier denkwyze, in ftede van laekbaer te zyn, veeleer als hoogstnuttig aengeprezen behoort te worden. Behalven deze Papieren, zyn ook door den druk gemeen gemaekt, Eenige vragen , ter beantwoordinge aan den Hoogleeraar voorgejteld, door fr. w. doornik, Raad in de Vroedfchap der Stad Leyden, en Ouderling van de Neder duitfche Gereformeerde Gemeente aldaar. Dan dit Stukje doet niets af, gelyk ook de Schrvvers der twee voorige Papieren reeds opgemerkt hebben. 'Of onkunde of onoplettendheid, (zo 'er met iets anders in 't opftellen dezer Vragen medegewerkt hebbe,) doet zyn Ed. vraegswyze ene verkil  VAN DEN HOOGLEERAAR. BROES. klaring der Voorreden aen de hand geven, welke een opmerkzaem Mensch kan zien , dat meerendeels buiten het fpoor is; en maekt hem tevens, wederregtlyk, tot een onbevoegd Vrager, die waent dat hy den Hoogleeraer onder de verplichting brengt van hem te moeten antwoorden. —Een later Schryver heeft beter begrepen, eenltenmüg met den Opftelier der voorige Aanfpraak, dat de Hoogleeraer wel doet, met alle zodanige papieren onbeantwoord te laten. Iemand naemlyk, die zich Jrenms noemt, en ene bedaerde vreedzame eensgezindheid tracht te bevorderen , gaf kort hierop een Stukje uit, getytcld, Aan mijne waarheid-en Godzaligheid-lievende Hervormde Landgenooten over des Hoogleeraars Voorrede, benevens den Brief aan den Wel Ed. Gejir. Heer Doornik, Raad, enz. By den aenvang brengt hy zynen Landgenooten onder'toog, hoe het, de zaek van vooren befchouwd, reeds onwaarfchynlyk zy, dat 'er in die Voorreden wangevoelens opgellooten zouden liggen. Voorts doet hy opmerken, dat de Hoogleeraer in dezelve niet ziet op Leerstellingen, maer op de begrippen van fommigen zyner Medechristenen, rakende zekere byzonderheden , door welker nalating of betrachting men Gode meent te behagen , die men meent een waer deel der Vroomheid uit te maken. Op dien grondllag verklaert hy vervolgens den zin der Voorreden, op ene wyze, die in 't algemeen zeer wel overeenkomt, met de verklaring des Schryvers der Aanfpraak; en ïiy twyfelt niet, van in 't hoofdzacklyke des Hoogleeraers bedoelde mening getroffen te hebben, naer luid zyner Beiendmakinge in de Boekzael, en van zyn Bericht vervolgens afgegeven. Hieraen hecht hy enige 'bedenkingen over de den Hoogleeraer aenvallende Gefchriften, en fielt daer tegen het gedrag der Leydfche Theologifche Faculteit, die hem ongemoeid lae't, terwyl hy meent, op goede gronden te kunnen verzekeren, dat de Hoogleeraers Boers en te Water die Voorreden niet onrechtzinnig keuren. Dit alles zo zynde , vermaent hy zyne Landgenooten tot geruster tot vreedzamer gedachten; en zich op des Hoogleeraers laetfte Bericht en zyne daerin gedane beloften te verlaten: tevens te kennen gevende, dat de Hoogleeraer zich, zyns oordeels , „ niet verder in dien twist, met wien het ook zij, kan in- „ laten, noch in 't openbaar antwoorden." Onder het affejiryven van dit Stukje, kwamen deszelfs Opftelier de bovengenoemde Eenige Vraagen in handen , en zulks noopte hem om 'er nog een Brief aan Zyn Wel Ed. GeJlr. by te voegen, waer in hy te kennen geeft, dat hy, alles wel over-  tfO PAPIEREN OVER EEN VOORREDEN VAN PROF. EROÈS» overwogen hebbende, geen reden vond, om, ten zynell aenzien, enige uitzondering op zyn gezegde, wegens het verder ftiizwygen des Hoogleeraers te maken. Ter dier gelegenheid bepaelt hy zich in dezen tot ene korte ontvolk wing van twee Hukken. „ (i.) Broes moet niet meer in „ het publiek antwoorden. (2.) 'Er zijn redenen, waarom „ hij de Vraagen, door UWel Ed. Geftr. in 't bijzonder „ aan hem voorgefteld, niet publiek, kan, noch behoeft, „ te beantwoorden." Het een en 't ander voldingt Iren zyn verflao- eenftemmig met dat van den Tielenaar, doch lui en dan verfcïlen0 zy: hy fchynt de Tielfche Chronyk met gezien te hebben , en 'er is reden om te denken, dat zy verfchillende oude befcheiden in handen gehad hebben; waarvan de Uitgeever in zyne aantekeningen op de lieifche Chronyk een oordeelkundig gebruik maakt: te meer, daar zyne aantekeningen, ftrekkende alleszins ter opheldering onzer Vaderlandfche gebeurtenisfen , inzonderheid dienen om verfchillende berigten en onderfcheiden tydsbepaalingen van deeze en geene Schryvers, daar t moge- lvk zv, te vereffenen Voor hun derhalven, die hun werk maaken van 's Lands Gefchiedenisfen te beoefenen, is deeze uitgave van de Tielfche Chronyk , met de bygevoeade gefchiedkundige aantekeningen van den in dit Stuk zee- beleezenen en opmerkzaamen van Leeuwen , van een weezenlyk nut; 't welk zig, onder het doorbladeren, in eene menigte van byzonderheden, 't zy ter opheldennge of ter bevestiginge, ontdekt. Om hier van een voor¬ beeld bv te brenaen , dat niet te breedvoerig is, waartoe wv in deezen ligtlyk gevaar zouden loopen,.zullen wy ons benaalen tot het huwelyk van Dirk den Vil, en wel inzonderheid tot het verfchü , of hy één dan twee Dogters «rehad hebbe. Het verhaal der Chronyk , met de daarbylevoegde aantekeningen, behelst deswegens het volgende. Graaf Floris by Antiochie overlecden zynde, zo werd zvn Zoon Dirk tot den elfden Graaf van Holland (p, " en hv nam in huwelvk Meiheid, eene Dogter van den „' doorhigtigen Heer Dirk Graaf van Clecf (a), by welke r* De votaeeks der Hollandfche Graaven is, naar de telling van den Chronykfchryver deeze. (1.) Dirk de I. Ca.) Dtrk de H. 11) Arnold. do Dirk de III. f5.) Dirk de IV. (6.) Fiom de I. (l'YZk te V.\iOFhris «>e W. (90 Dirk de VI. (10.) de III en (11O Dirk de VII.] „ . , , (« En hy nam in huwelyk Meiheid enz.] te weeten in t Jaar II8Ö. Volgens de Egmondfcke Chronyk, op dat Jaar, eene Zuster E 4 v 1  63 AUCTORIS INCERTI „ hy twee Dogters gewan, te wceten Adelheid en Adam, „ Adelheid werd verloofd aan Hendrik Jonker van Gelder „ een Zoon van Otto van Gelder, naamlyk in 't ]aar dui„ zend (f) cn zeven en negentig (c), cn Ada , door Adel- heid , van Dirk Junior, Graaf van Cieef. 'Er ontftond dus eene dubbele verwantfchap tusfehen de Graaven van Cieef en van Holland; want in 't Jaar 1182 was de Zuster van Dirk , Graaf van Holland , Margareta , eene Dogter van Graaf Floris, gehuwd met Dirk Graaf van Cieef, die een Broeder was van deeze Adelheid, de Gemaalin van Dirk, Graaf van Holland. Zie kluit in zyne aam. op de Egmondfche Chronyk, bl. 135 n. 33. (l>~) Twee Dogters, Adelheid en Ada). Te regt drukt de Chronykfchryver zig aldus uit. Beda, in Chron. «08.bl.57, heeft dit mede, en zo vindt men 't ook by anderen. Edoch, nadien andere Schryvers flegts van ééne Dogter gewag maaken, en Ada, (hoewel wat laater,) de eenige Dogter genaamd wordt, zo zyn zommigen van oordcel, dat beide deeze zogenaamde Dogters ééne enkele Dogter geweest zyn, die men nu eens Adelheid en dan Ada noemde; welke wel verloofd was aan Hendrik van Gelder, maar, op deszelfs vroegtydigen dood, gehuwd was met den Graaf van toen. Op derzulker voetfpoor beweert ook huiDrcpPER, in zyne aai», op m. stoke, B. 11 vs. 129P, bl. 472 en volgg., dat Graaf Dirk alleenlyk ééne eenige Dogter gehad zou hebben. Maar onze Gelderfche Gefchicdfchryvers hebben het voor geheel ontwyfelbaar gehouden , dat Adelheid niet alleen aan Hendrik verloofd, maar ook met hem gehuwd is geweest; doch dat ze beiden, niet lang na 't voltrokken huwelyk geleefd hebbende , kinderloos gefiorven , cn met eene treurige uitvaart in 't Klooster van Rhynsburg in Holland begraaven zyn. Zie pontanus , Hist. Celr. L. VII. pag. 119 & 204., en slichteniiorst Geld. Hist. B. V!. §. 23. Waarmede onze Autheur, gelyk ook van berchem, wat laager, volkomen overéenftemt. Men zie voorts kluit in zyne aant. op de Egmondfche Chronyk, bl. 165. n. 98. alwaar hy huidecoper behoorelyk wederlegt. Intusfchen is HuiDECOPEu de eenige niet geweest, die ontkende dat 'er twee Dogters geweest zyn, als blykt uit het geen r.uiscius, in zyn Woordenboek op het woord Ada, bl. 129, meldt. Dat nu, dat onze Gelderfche C-efchiedfchryvers dit beter begreepen, en dac zy 't geen ze van 't huwelyk van Hendrik en Aleid, en beider vroegen dood, te boek fielden, hier aan toe te fchryven zy, ge. Jyk kluit ter aangehaalder plaatze gist, dat ze zig van Gelderfche Jaarboeken bediend hebben, is thans in deezen genoegzaam blykbaar. (t) Hier is eene fchryffout; bet moet zyn duizend één honderd tn zeven en negentig. 00 In 't Jaar 1197J of 1198 , tot welk Jaar anderen dit geVal  CHRONICON TIELENSE. 6'j „ heid, de Graavin van Holland , aan Lodewyt- van " Oi^ccne^dergelyke wyze gewaagt hy wat laager van 't Huwelyk van Aleid met Hendrik, fchryvende: In 't laar des Heeren duizend, één honderd en agt en ne°-enti% zyn Dirk, Graaf van Holland, en Otto, Graaf " van Gelder, met aflegging'van alle oneenigheid, onder" lino- in deezervoege verzoend, dat Hendrik, de Zoon van " Otto Graaf van Gelder, in 't huwelyk zou treeden met " Adelheid, de Dogtcr van Dirk, Graaf van Holland, maar deeze beiden zyn, na een kort tydsverloop, kinderloos geftorven , en met eene rouwvolle lykftatie ïn 't Klooster te Reynsberch ter aarde bcfteld (»" val brengen , gelyk ook onze Schryver wat laager doet. Zie mede kluit als boven, n, 97. Cd) Lodemk van Loeit of Loon. Anderen noemen hem, en wel te regt , Losfenfis of Los , naar 't Graaffchap Ln:/a , 111 het Land en onder het Bischdom van Luik gelegen. Zie pontanus als boven, pag. 124- Op den kant van het oorfprong. lyke zie ik aangetekend: Regulo Losfenfi, h. e. Graaf van Loon. (e) Dit zelfde fchryfe ook van berchem in 't opgemelde Hand • fchrift De Graaven Otto van Gelder en Dirk van Holland, zvn in dit zelfde Jaar [te weeten 1198,] met aflegging van " alle oneenigheid, welke ter oorzaake van den twist over den " hi'fchoplyken doel van Utrecht ontdaan was , onderling in" deezervoege verzoend, dat Hendrik, de Zoon van Graaf Otto, " in 't huwelyk zou treeden met Adelheid, de Dogter van Graaf " Dirk 'Maar deeze beiden, na een weinig tyds kinderloos ge" ftorven, zyn in het Reynsberchfche Klooster met eene rouw" volle lykftatie ter aarde befleld." TMen vindt hier by van Berchem en den Tielfchen Chronykfchrvver zo veel woordlyke overeenkomst, dat men in den eerllen opflag ligtlyk denke, dat van Berchem hem nagefchreeven hebbe Dan hier, en in meer dergelyke gevallen, komt te pasfe eene opmerking, welke de Heer van Leeuwen in zyn Voorbengt iremaakt heeft. „ In 't verhaal van zommige gebeurtems- feu is " zegt hy , „ de Tielfche Chronykfchryver dikwils " woordlvk gelyk aan beka, die voor zynen tyd gefchreeven " heeft Mooglyk heeft hy ook deszelfs Handfclirift geleezen ; " 0f by aldien hy 't niet geleezen hebbe , heeft hy toegang " o-eh'ad tot dezelfde bronnen , waar uit beka het zyne gehaald " had; verzamelende mede van rondzomme, het geen hem der " aautekeninge waardig toefcheen , uit andere oude gedenkflukken en fchryvers. En deeze waarneeming mag men mede ;! E 5 » wel  7° G. F. A. WENDEBORN, Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konjlen in Groot -britanje, omtrent het einde van de agttiende Eeuw-, door Dr. gebij. friedr. aug. wendeborn , Predikant te Londen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van]. A. de Chalmot, 1790. Eerfte Deel, 323 bladz. behalven het Voorwerk. Tweede Deel, 332 Madz. in gr. 8vo. Cpreek van my zo als ik ben (*), is de Zinfpreuk, welke *-* de Heer wendeborn op het Titelblad van zyn Werk heeft geplaatst; eene Zinfpreuk, welke ieder, die de gefteidheid van eenig Land, het characfer en de zeden van deszelfs Inwoonderen, of van eenige byzondere Perfoonen wil befchryven, tot de zyne behoorde te necmen, en altoos voor oogen te houden. Met groote Letteren op de muuren van des Schryvers Boekvertrek geplaatst , zoude zy daar vooral geen minder aanzienlyke, en ten minften eene ruim zo menschlievende, vertooning maaken, als het geen de laatstoverleden Koning van Pruisién in goud wilde gefchreven hebben op de Comptoiren der Oorlogs-Intendanten (f). Nationale hoogmoed, vooroordeelen, vleizucht, eigenbaat, bitterheid, en zelfs de edeler aandoeningen van vaderlandsliefde, dankbaarheid en erkentenisfe , beneemen meiu'gcn Schryver, zonder dat hy zelve zich des bewust zy, de) vereischte onpnrtydigbeid, of doen ze hem ten minften dikwylg uit het gezicht verliezen. Dan tot roem van den Heere weni>ebor.m moet men erkennen, dat hy, in het doorgaande beloop van zyn Werk, niet min doorflaande blykeri geeft van onzydigheid en eenen onbevooroordeelden geest, dan van bedrevenheid en kunde, en dus allezins toont bevoegd te weezen tot het uitvoeren der moeilyke taak, welke hy op zich heeft genomen. Terwyl hy den Eugelfchen den lof niet „ wel overbrengen op andere. Schryvers, ook op dezulken die „ in laater tyd geleefd hebben; als, by voorbeeld, jon. a leydis en anderen , wanneer die met onzen Autheur woordlyk over„ eenkomen; van welken wy niet vermoeden kunnen, dat hun deeze Chronyk bekend geweest zou zyn; dan is het eer te „ denken , dat zy van dezelfde oude befcheiden gebruik ge„ maakt hebben." (*) Speak of mc as I aiu. Shakespeare's othello. (f) Zie de Nagelaten Werken van fkideiuk den Ilden , Ifte Deel, bl. 204.  r STAAT VAN GROOT-BRITANJE, 7* «iét onthoudt, welken zy verdienen, is hy ook geenzins blhid voor de gebreken dier Natie, noch fchroomt zyne gedaSeTrondborftig voor te draagen. In de Voorreden Zn ne hoofd desöEerlfen Deels geplaatst, belooft hy met aïen eene onzydige behandeling van zaaken ; dit zoude ieder Schryver doen, zonder dat men zich altoos op die beloften zoude kunnen verlaaten; maar de herhaalde kering Si het Werk zelve overtuigt ons, dat hy zyn woord zd getrouwlvk gehouden hebbe, als men bil yk mogt veiwachten Dit ons getuigenis wordt bevestigd door het o?iSeeinVan "zeer behoefde Recbteren, ^cen men e„ minften niet van vooringenomenheid to.nadej^ der Lritten, of tot voorde' van eenen Vreemdeling, gelyk cle neer wendeborn in Engeland is , zal verdacht houden , de Svveren van het Monthly Review. ^.Wf&S* l den Heer wendeborn," merkt de Nederduitfche Vertaaier te recht aan in zyn Berigt voor het geel, is boven alle verdenking van vlciery; en, dit niet«0cu " ftaande, vellen de Schryvers van een der geagtfte en 3' beste Tydfcbriften, welken te Londen uitkomen, een '! meer voordeelig oordeel over deszelfs arbeid, dan aan de " meeste, ook voorname. Werken, die in den kring hun" nes letterkundigen rechtsdwangs komen, te beurt valt (•> T4v hren*t vervolgens een gedeelte by van het geen de gemelde Engelfche 'Schryvers in hun Maandwerk zeggen, en liet «-een zo wel den Heere wendeborn , als hunner eigene onoartvdiü-heid tot eer verftrekt. Het Werk zelve is niet gefchikt om 'er een geregeld eu aaneena-efchakeld Uittrekfel van te geeven, zonder zich in te laateii tot eene uitvoerigheid, welke ons meerdere ruimte zoude wechneemen, dan wy gevoegelyk daartoe kunnenbe- m Rl XI Wv bedanken den geachten, fchoon ons onbekenden, Vertaaler wel hooglyk voor de eere, in deeze woorden den Schryveren van het Monthly Review, en, in deezen, den SftelS IZ Letterkundige Tydfcbnften in het algemeen aanred™ doch moeten tevens betuigen, dat wy te nederig zyn om ons eenigen rechtsgang aan te maatigen. Bericht te geeven van den inhoud der uitkomende Werken , met byvoeginge der reTenen va ons gevoelen over dezelve, op dat het Publiek vervol. Ins als Rechter, oordeele en uitfpraak doe , is onze post. Delewè i ons aanzienlyk genoeg, en ons hiervan wel te ksten het uiterfte onzer eerzucht, in de hoedanigheid van Schryvers der Letteroefeningen.  72 G, F. A. WENDEBORNj fteedcn. Wy zullen ons daarom vergenoegen, met den inhoud der Hoofdftukken te melden, en vervolgens hier en daar iets uitkppen, om den Leezer tot het beoordeelen van des Schryvers denkwyze en ftyl (*) in ftaat te ftellcn. Het Eerfte Deel beftaat uit Twaalf Hoofdftukken, welke handelen van de Staatsgejleldheid. Van den Koning. Van het Hoogerhuis des Parlements, van den Adel, en van de Ridderorden. Van het Volk en van het Lagerhuis des Parlements. Aanmerkingen over de Engelfche Staats- gefteldheid. Van de Land- en Zeemagt. Van de epenbare Belastingen en Schulden der Natie. Over het onderhoud van de Armen. Over de Volkrykheid van Engeland. Koophandel. Van de Manufaktuuren en Fabrieken. Over den Sluikhandel op de Engelfche Kusten. ö In het Tweede Deel zyn zeven Hoofdftukken, en derzelver Opfchnften deeze. Van de Engelfche Regten, Geregts- hoven en Regt spiegingen. Over de wyze van Gerigt te houden. Londen. Aanmerkingen over Londen. — Van de merkwaardigheden in Londen en deszelfs omtrek. - Over het Karakter der Engelfchen. Onderrigting voor Vreemdelingen. Uit deeze opgaave ziet men terftond, dat deeze twee Deelen geene volledige befchryving behelzen van het geen op den Titel gemeld wordt. Ook blykt, zo uit de Voorrede des Schryvers, als uit het Berigt des Vertaalers, dat in het oorfpronglyke het Werk beftaat uit vier Deelen, betreffende het derde den Godsdienst, en handelende het vierde of laatfte over Geleerdheid en Konst. De vertaaling deezer twee Deelen zien wy met verlangen te gemoet. Indien de Vertaaler dezelve inrichtc op dien voet, als hy in deeze twee Deelen gedaan heeft, en in zyn Berigt ons belooft, waaraan wy niet twylfelen, zal hy de rechtmaatigfte aanfpraak hebben op de dankbaarheid van alle Nederduitfche Leezeren, welken wenfchen eene meer dan oppervlakkige kennis te bekomen van een der magtigfte en zonderlingfte Volken der Waereld, het geen in het byzonder altoos zo grooten invloed gehad heeft, en nog heden heeft op de gefteldhcid en den toeftand van den Staat der Vereenigde Nederlanden. Wy (*) Van deezen Iaatften fpreekt de Vertaaler, m zyn Bericht, niet zeer gunftig, en betuigt 'er, hier en gindsch, eene helpende hand aan geleend te hebben. Hierin komt hy ons voor zeer wel gjflangd te zyn.  STAAT VAN GROOT'ERITANJE. 73 Wv zullen nu eenige ftaaltjes geeven van des Heeren L^oun's fchrvfwyze, en dezelve zodanig trachten re SSfdat ?S 'tevens in ftaat geraake om over deszelfs wvze van denken eenigzins te oordeelen. V?n de voorrechten des Konings fpreekende, zegthy(*). Indien iemand hier door zyns gelyken met een rechtsge" ET..befprongen wordt, en de Aanlegger het geding " Srfiêst , moet deeze alle de kosten betalen , ten einde den " GeSen fchadeloos te houden; maar de Koning.... " Saaltf fchoon de zaak tegen hem gewezen wordt, gce" ne onkosten, en is tot geenerlei vergoeding gehouden Indien in één of ander kerfpel een ontvanger van de fcha.tr 3' inïn,di door de Kroon zelve aangefteld wordt den " bedrieger fpeelt, en niet betalen kan, is zulk een kerfpel " ver, ligt hei geld ten tweedenmale op te brengen en dep " SS alles te vergoeden. Indien iemand oordeelt, dat " bv tèn°aanzien van zyn eigendom van wege de Kroon on" dLStog lydt, moet hy by de Koninglyke hanzelary " èeSrzoelföhfift inleveren, en wanneer hem regt we.i; deïvaart , moet hy hetzelve niet als iets dat hem toeWani aanmerken, maar als een bewezen gunst (f). De Dun" ™ , we ken een hooghartig Engelschman gewoon is " als rampzalige Haven te befcliouwen, hebben m.dtt,opr " Scht meerder vryheid, enz." Gewigtig zyn ook de Aanme?kingen , welke, oP bl. 64., en elders, over des Konings geS "n invloed op de beide Hulsen van het Parlement en iWpIver Leden, gemaakt worden. Van den hoog'en Engelfchen Adel erkent de Schryver e recht m » ^t velen onder hen zig als geleerden , a s fchrvvers en als begunfeigers der Mufen beroemd gemaakt " Sen," maar voegt 'er by: „ Dan de tyden zyn ver" anderd en de Geleerden, zo wel als de Mecenaten,zyn " onder den hedendaagfehen Adel zeer zeldzaam gewor" den De opvoeding van de eugd is thans onder beu " misfchïï kostbarerf... maar Geniën en groote Geesten '* komen niet te voorfchyn, enz. "S de Schryver van de Land- en Zeemagt fprecU, vindt men natuurlyk ook een bericht van het presten ^dei ffi !S%nfAaJtVkeningbrengt de Schryver hier eene plaats hy uk den beroemden Engelfchen Rechtsgeleerden blaczstoml , welke dit nog ruim zo iterk uitdrukt. (§) Bi. 35-  ?4 G. F. &. WENDEBORN, Matroozen tot bemanning der Vloot. Na liet zelve befchreven te hebben , vervolgt hy met deeze gepaste aanmerkingen (*> „ lk weet niet hoe dit Matroozen pres„ fen (f) op eenigerhande wyze met de zo hooggeroemde „ Engellehe vryheid overeengebragt kan worden. Niets ,, Ichynt my harder en gruwelyker te zyn, dan op dien „ trant de Vlooten te bemannen. Indien alleen ftraatily„ pers en lediglopers dus opgeligt wierden, om zig ten „ nutte des Vaderlands, zo als 't zeggen is, te laten dood„ Ichieten, zoude men nog iets ter verfchooning van deze „ inbreuk op de regten der vryheid zeggen kunnen: maar „ wanneer men, gelyk zeer dikwyls, zo ten platten Lahde als m de Steden, gebeurt, Vaders van een Huisgezin uit de armen hunner Vrouwen en Kinderen , die zy „ door hunnen arbeid onderhielden, ziet wegrukken, en „ een Vrouw met drie of vier Kinderen tot den bedelzak „ verwyzen; zo kan iemand, die eenig gevoel van mensch„ lykheid bezit, niet anders dan verdomd ftaan, en zig „ verwonderen, hoe een Volk, ouder 't welke toneelen „ van die natuur daaglyks in oorlogstyd vertoond wor„ den, zig nog immer durft verhovaardigen op vryheids„ voorregten, waarin, op deezen toon roemt men, ook „ de geringde ingezetenen deelen. Men hoort de onder„ drukten fchreeuwen, dt: patriotten lujde klaagen, en de „ menfehenvrienden voorllagen doen om dit kwaad uit „ den weg te ruimen: - doch niettegenftaande dit alles, blyft het voortduuren." Zeer leezenswaardig is het zevende Hoofdftuk des Eerften Deels over de openbare Belastingen en Schulden der Natie; doch de vry uirgtóffcrekte en zamengeftelde berekeningen , welke in hetzelve voorkomen, maaken het onvatbaar voor eenig uittrekfel, dan het geen voor ons bericht te uitvoerig zoude worden. Ook verdient het geheel in het Werk zelve geleezen te worden. Met dén woord zullen wy melden , dat de fchuld der Natie by het einde van den Amerikaanfchen Oorlog gedegen was tot de verbaazende fom van 235 millioenen ponden derling, zynde, door dien zo onftaatkundigen , als onreehtvaardigen, en naar verdiende ongelukkig uitgevallen, Oorlog, vermeerderd met (*) Bl. s«. (tl „ Tegenwoordig is zelfs het presfen tot Soldaaten te „ Lande, by een Pnrlemeints-Akte ingevoerd, waarover ieder }, patriottieschgezind en vryheidlievend Engelschman zig fchaamt."  staat van groot-britanje. ?5 110,625,^19 (*) ponden. De Schryver is met den Heere home van gevoelen, dat het tydftip eener algemeene bankbreuk voor Engeland niet ver af kan zyn. Of zyne gedachten daaromtrent juist zyn, moet de tyd leeren. Hy befchouwt zulk eene gebeurtenis als gelukkig voor dat Ryk. Doch men leeze hierover de billyke aanmerking van den Vertaaler op bladz. 139. —— Van de kunstgreepen , door welke men, by eene nieuwe geldleening, de verlangde fom weet ingetekend te krygen , geeft de Schryver een ftaaltje, het geen reeds voor eenigen tyd in ons Mengelwerk is overgenomen (f). Hoe zwaare belastingen de Engelfche Natie, buiten byzondere liefdaadige Geftichten, tot onderhouding der Armen opbrenge, zelfs tot drie millioenen ponden^ fterling toe, cn hoe weinig nogthans deeze verbaazende fom toereikende zy tot het bedoelde oogmerk, wordt in het achtfte Hoofdftuk voorgedragen. Het geen van de Volkrykheid des Lands , van den Koophandel, van de Manufakturen en Fabrieken, en van den Sluikhandel, gezegd wordt , lydt genoegzaam geene verkorting of uittrekfel, fchoon het veele, der aandacht van den weetgierigen Leezer waardige zaaken, behelze. Doch wy mogen onderftellen , dat de Nederduitfche Leezer wel begeerig zal zyn om te weeten, hoe iemand, die zo veele jaaren onder de Engelfchen verkeerd heeft, over het charaéter van deeze onze Buuren en Bondgenooten oordeele. Over dit ftuk handelt de Heer wendeborn , behalven verfcheidene afzonderlyke aanmerkingen, welke hierendaar door het Werk verfpreid zyn, opzetlyk in het zesde Hoofdftuk desTweeden Deels. Wy zullen trachten hiervan een zo beknopt en volledig verflag te geeven als ons doenlyk is. Na eenige voorafgaande aanmerkingen over de bezwaarlykheid van het character eens Volks te fchetzen,enoverdemisllagen van Vreemdelingen, welken zich eenen, dikwyls vry korten , tyd, te Londen opgehouden hebbende, uit de zeden der Hoofdftad een voorbaarig befluit, tot de zeden des geheelen Lands opmaakten, zegt de Schryver (§) ,,Dit fchynt my als „ een (*) In het Werk ftaat I Deel, bl. 127,Hechts 10,625,510: doch dit is duidelyk eene drukfeil, welke zich van zelve ontdekt by het leezen. Cf) Zie Nieuwe Alg. Fad. Let?. IVde Deel, 2de Stuk, bladz. 302. enz. bl. 316. enz. (§) Ilde Deel, bl. 233.  7& G. F. A. WENDEBORN, „ een uitgemaakte zaak aangemerkt te mogen worden, dat „ de Engelfchen onder alle Volkeren meest Menfchen zyn." Wat hierdoor bedoeld worde, kan men zien uit de bykans onmiddelyk volgende woorden. „ j)e opvoeding vormt „ hier , zo wel als in andere lauden, den mensch ; ert „ die, welke hier in gebruik is, verfchilt veel van die in „ andere landen wordt aangetroffen. Het fchynt my toe , „ dat 'er vry veel overeenftemming is, tusfehen den fmaak der Engelfchen in 't aanleggen van hoven en in 't opvoe„ den van kinderen. Men bemint de natuur, men komt 3, dezelve hier en daar met een helpende hand te gemoet, „ maar men ziet ongaarne, dat de konst haar eenigermatè „ benadeelt: en juist hierin ligt de oorzaak, waarom de „ Engelfchen de waardigheid en beftemmins des menfchen „ het meeste naderen (*_) Gelyk de mensch van na- „ tuur vry is, zo wordt de vryheid door de oorfpronglyke Staatsgefteldheid van Engeland bcgunftigd. De boe„ ren jonge gevoelt, en hem wordt ingefcherpt, dat hy „ een vry man is. Met de kruipende eerbied voor rang „ en middelen, wordt het hart der kinderen hier niet der- „ mate vervuld als in andere landen Over het geheel „ genomen, groeien de kinderen van beiderlei kunne on- „ der groote toegevendheid op (f) Eene toegevende „ opvoeding is wel de bron van verfcheiden nadeelen , „ maar geeft tevens aanleiding tot veel goeds, ik heb „ menigmaal gelegenheid gehad om op te-merken, dat een „ Engelsch Jongeling , onder den uiterlyken fchyn van woestheid en onbefchaafdheid, wanneer hy zyn vyf en s1 twintigfte jaar begint te bereiken, tot bedaardheid komt, „ en zig met eene vrymoedigheid en welvbeglykheid weet te gedragen, hoedanigen men onder andere volkeren op „ die jaren dikwerf te vergeefs zoude zoeken (§). Dé weinige dwang , die in de Engelfche opvoeding „ plaats (*) Tot de waardigheid des menfchen behoort wel een bezef van de waardye der vryheid, en eene ziel, afkeerig van alle flaaffche 'onderwerpinge. Maar zekerlyk behooren 'er geene toomelooze driften toe, welke, by het ontmoeten van tegeuftand, den mensch vervoeren tot raazerny of euveldaaden; geiyk de Schryver in het vervolg de al te groote toegeevendheid in de opvoedinge der Engelfchen, en het weinige bedwang, waarin de drifteo der kinderen gehouden worden, aanmerkt als eene voornaamö oorzaak van den in Engeland zo gemeenen zelfmoord. (t) Bl. 234- (§; Bl. 237.  STAAT VAN CROOT-GRITANTE. 11 plaats heeft, is ongetwyffeki een hoofdoorzaak der. vrye" 3, denk-en handel-wyze, en van dat gezond verftand , of bon fens, welken men onder de Engelfchen meer dan ergens elders aantreft. Ouders en Leermeesters verdragen hier tegcnlpraak, als dezelve den fehyn heeft van gegroha „ te zyn', en men praat hier niet zo dikwyls als in andere „ landen op een beflisfenden toon. . . . Hieruit volgt even* „ wel in geenen deele, dat ieder hier wefklyk denkt, veel ,, minder, dat ieder hier juist denkt, of, gelyk nmi.FELö „ zig uitdrukt, dat England het land der Philofpphen is. „ Men vindt in de Kollegien te Oxford en te Cambridgc ,, aartspedanten, onder de Geestelykheid der groote Kerk aartsorthodoxen, onder de Methodisten aartsdvveepers, „ en onder de ïe.ries liefhebbers en bevorderaars van het willekeurig gezag, enz. (.*)• Hierop iets van de Huwelyken tusfehen Perfoóneti vak oiigelyken rang , welke in Engeland minder zeldzaam zyn dan elders, gezegd hebbende ,. vervolgt de Schryver (f_)i 3, Na deze algemeene aanmerkingen te hebben vooraf ge,, zonden, zal ik wat nader komen by het onderzoek van 3, der Engelfchen karakter. Mén treft onder dezelve nog t, hedendaags de zigtbaarfte fpooren aan, van de zeden der j, aloude Romeinen cn Saxers. De regeringsvorm, de vry,, beid, en de grondfiagèn waarop deze rust, zyn afkom-' 3, ftig van de oude DuitfcherS. Onze Voorvaderen , die wy Barbaaren noemen, kenden de regten des Menischdoms 3, beter dan hunne verlichte Nakomelingen. : . . Ik lla 3, dikwyls verwonderd over de gelykvormïghèid, dieJu vele ppzigten tusfehen de Romeinfche en Engelfche gefchiede3, nisfen is op te merken, en wenschte maar alleen, niet 3, gedrongen te zyn , om 'er by te voegen, dat het karakter „ der Romeinen, zo als het zig ten tyde der Driemanfchap-» „ pen vertoonde , zig het best op dat der hedendaagfehd 3, Engelfchen laat toepasfen. Voor lang reeds heeft men aangemerkt, dat het Engelfche Volk de geneigdheid tot alle. „ foorten van fchouwfpelen van de Romeinen overgeiirfxi 4, heeft: en .... men moet erkennen, dat die dagen, op weikeu de misdadigers te Tyburn gehangen worden „ }, voor het Londenfche gemeen eene foort van feestdagen zyn, enz. ,, De befchryving, die juvrn.u.Is van Rome ïhaaicf, is, „ 'buiten kyf, tocpasfelyk op vele groote Steden, maar met )> te (*).B1. 23?. (f)Si- 242. LBTT. 1791. KO. 2. F  7" G. F. A. WENDFBORN, „ dat alles begryp ik, dat dezelve op Londen beter duit* „ dan op anderen. Ook verbeeldt zig de Engelschman een „ gansch karei te zyn. als hy by de begeving van één of ander Ampt, of by de verkiezing van een lid van 't Par„ lement, of vrywillig zyn item geeft , of zig die laat aftroggelen of afkopen: even gelyk de hooghartige Bur„ gers van Rome zig zei ven als de heeren hunner heeren 3, bclchouwden, wanneer zy zig door vlcicry of niet geld lieten overhalen , om denzelven hunne ftemmen tot het ,, Burgemeesterfchap , of tot andere bedieningen, te ge„ ven (*). De plaats van locanus, Waar hy den Romei„ ncnverwyt, dat zy alle jaren by de verkiezing van Bur„ gemeesters hunne vryheid Verkogten , past ten minflen „ alle zeven Jaren , by de Parlements-verkiezingen, even „ zeer op het Engelfche volk. „ Hinc rapti prctio fasees, fectorque favoris „ Ipfe fui, pop ui us; letalisque ambitus urbi, „ Amiua venali referens certamina campo (f;." Onder de meer byzonder nationaale charactertrekken , wordt door den Schryver, als „ een der voornaamen, en die in der daad als algemeen befchouvvd mag worden ," ge* fteld, de eigenliefde van het volk, of de nationale hoog„ moed (S)." Dy erkent , ondertusfehen (O , dat men den Engelfchen het regt moet doen van te zeggen, dat zy hunne •eigene perfouen niet zo zeer om zig zeiven, als wel, om dat zy geboren Britten zyn, hoogagten „ Een wel opgevoed Engelschman fpreekt van zig zeiven , van zyne verdienfr.cn cn van zynen rang, met befcheidenheid, van zyne geboorteland met lofredenen en vervoe„ ring. ... ,, Uit die zelfde eigenliefde, mag men de verkleefdheid der Engelfchen, aan zekere oude gewoonten, afleiden, nadien zy van kinsbeen af niet anders hooren, dan dat ,, 'er, buiten Old Engeland , niets volmaakt te vinden is. „ Vaq (*) Men verfta hier onzen Schryver niet verkeerd, als of hy het recht van zyne item te geeven, tot het verkiezen van Regeerings-o£Parlementsleden, hield voor eeue zaak van weinig belang. Dat recht is van de vryheid onaflbheidbaar. Maar deszelfs misbruik, bewerkt door omkoopinge of door het fireelen eener ydele eerzucht, fchendt de vryheid, en baant den wech tot derzelver geheele vernielinge, (t) BI. 2)3. BI. 244. (|) Bl. 240% enz,,  STAAT VAN GROOT-BRIT AN JE. 79 Van hier is liet, dat de meesten hunne burgerlyke inrigp ting,die,met veel goeds, toch zeer in 't oog lopende ge„ breken heeft, voor onverbeterlyk houden. Vanhier, ge„ looft de groote hoop, dat 'er op den aardbodem zulke „ voortrelfeiyke dingen niet zyn. als een groot lomp itulc half gaar gebraden lUindvletsch , en een Podding van „ tien pond gewigt, enz. ,, Uit de Engelfche eigenliefde ontftaat de veragting voor Vreemdelingen, welke mede eene der plooien in het „ Britfche nationaal karakter uitmaakt, die zig niet eerst ,, van lieden of gisteren geopenbaard heeft. Men herinnere zig de bovenaangehaalde'plaats uit horatius (*), en voege 'er by het gene rapjn (f) van lonochamp , den „ gunftelmg van richard den eersten , verhaalt, dat nataelyk de Engelfchen denzelven niet konden dulden , zo ,, om dat hy zelve een Norman was, als om dat hy de Bui- tenlanders begunltigde Toen ik voor eenige Jaaren te Oxford was...." bewees men my veel beleefdheid en ,, vriendelykheid: doch met dat alles moest ik dikwyls misgelden een Vreemdeling te zyn. In een gezelfchap van geleerde-lieden, maakte een zeer gefchikt en bedaard man my, na een langen vertrouwelyk gefprek, het volgende kompliment: Gy ziet 'er uit en denkt als een Engelschman, ,, het is jammer dat gy niet onder oks gebooren zyt Men zoude ook weinig dank behalen, indien men, in een gezelfchap van egte Engelfchen, in twyffel wilde trekken, dat hun Volk het geleeuJfte, het dnpperfte, liet grootmoedigfte (§) van allen, en hun Eiland, gelyk zy „ zeiven zig uitdrukken, de Koningin des Aardbols is." (Het Vervolg hierna.) (*) Te weeten: Vifam Britannos hospitibas feros. By onzen Schryver ontmoeten wy meer dan eens aanmerkingen van deezen aart. Zie hy voorbeeld, We Deel, bl. 205. en 240. (f) „ Hifi. of Eng!. Fol. I. Fol 248 " • (§) „ Een Schotsen Predikant heelt, in een niet lang geleden ,, uitgekomen Werk, de Engelfchen in die opzigt zaer tralfge„ gispt. „ „ Onze goedebuure'n, zegt hy, zyn altoos vry be„ ,, faamd geweest wegens de zedige deugd van zelftoejuiching; „ ,, en van hun eigen land, ten allen tyde,'en in alle dingen, als den maatftok van volmaaktheid aan te merken," Remarkt „ on Dr. sam. Johnson's Journey to the Hebrides. By the rev. „ Donald M, Nico/. London 1780." „ ï 9 Cltrit-  8o w. j h * * *, Christelyke en Zeciekundige Opvoeding der Kinderen, briefsgewys voorgejteld. Door w. j. h*** A. L. M. en der beiden Rechten Doftor. Te Amjlerdam, by F. J. van Tetroode, 1789. Behalven het Voorberigt 331 bladz. In het Voorberigt meldt ons de Schryver van dit Werkje zyn bedoelde met deeze woorden. .,, Uit de rocm„ waardige werken van etlyke menschlievende Schryveren, heb ik getracht een ftukje finnen te ftellen ,. gefchikt ,, voor alle'rangen van Kinderen in het algemeen, en waar j, in ik my toegelegd heb, om aan de Ouders de midde„ len aan te wyzen, om van hunne Kinderen Menfchen 5, en Christenen te maken ; zonder enig onderfcheid te ,, maken, tusfehen de bezondere geloofsbelydenisfen." — Dit bedoelde heeft zyn Ed. by uitftek beftendig in agt genomen; en zyne raadgeevinged wegens de opvoeding der Kinderen, en als Menfchen en als Christenen, beftaan niet flegts in verftandige befpiegelingert, maar zyn weczenlyk van die natuur, dat ze door opmerkzaame Ouders daadlyk in betragting gefield kunnen worden; des men dit Gefchrift, op goeden grond, voor eene nuttige handleiding moge houden, welke tot een heilzaam gebruik kan dienen. Gy manier van Inleiding handelt hy , in den cerften Brief, over de noodzaaklykheid van den Kinderen eene goede opvoeding te geeven; en fchikt de twee daar aan volgende tot eene byzondere overweegimr van de Opvoeding der Kinderen in de eerfte jaaren. Verder geeft by, by gelegenheid eener ontmoetinge van Kinderen, die enkel voor de Waereld opgevoed waren, zyne bedenkingen op nver het fpeelen en de uitfpanilingen der Kinderen, mitsgaders over derzelver welleevcnde opvoeding ; met eene ontvouwing van 't geen verftandige Godsvrugt ons daaromtrent leert gadeflaan. Hier op keert hy weder tot zyn voorige onderwerp, cn vestigt bepaaldlyk de aandagt op liet onderwys der Kinderen; waaromtrent hy den zodanigen, dien zulks gelegen komt, het huislyk onderwys boven dat in de openbaare Schooien aanbeveelt; 't welk hem voorts aanleiding geeft, om te fchryven over de inrigting van zodanig een onderwys, en 't geen verder nopens de opvoeding van dus meer gevorderde Kinderen vereischt wordt; dat hem-ook byzonder doet ftilftaan op de behandeling van en de omgang met de Diensibooden. De Autheur  OPVOEDING DER KltiDEREN. »£ theur deelt vervolgens nog mede een algemeen plan van opvoeding zo veel het zedelyke aangaat;; en hervat, na deze uitweidingen, zyne voorige 'bedenkingen _over het huislyk onderwys, en de daaraan verknogte intigting der opvoedinge van de Jeugd tot ryper jaaren gekomen; wanneer dezelve vatbaar begint te worden, voor bepaakier zedekundige gefprekken; 't welk hem eenige fchetzen van eefprekken van dien aart aan de hand doet geeven. JNa derzelver voordragt laat hy zig uit over 't geen men de Academifche opvoeding heet, ontvouwende het voornaamfte dat zo omtrent de leevenswyze als de manier vani oefening enz. in agt genomen behoort te worden. Daar nevens voegt hy een Brief aan een Vader, om hem vergiffenis te verzoeken , voor een Zoon, die', een ongebonden leeven. geleid hebbende, daarvan was te rug gekeerd; welke brief verfcheiden leerzaame opmerkingen over dit onderwerp behelst. En laatftelyk handelt onze Autheui; nog over het reizen, waaromtrent hy den Jongeling zyne nuttige raadgeevingen mededeelt. ■■ 1 Hier mc^e lS des Schryvers plan voor dit Stukje voltrokken, als behelzende zyne bedenkingen over de opvoeding, van den tyd der kindschheid tot den ftaat der Jongelinglcliap; dan mogelyk zal hy, indien de Leezers deezen zynen arbeid goed-, keuren, „ voortgaan met alle de lotgevallen des. levens, tot den dood toe, te doorloopen, en aan te tonen, hoe " men 'er zig, als Mensch en als Christen, in behoort „ te gedragen:" waartoe de Heer w. j. h***, onzes oordeels, verdient aangemoedigd te worden. • Zie» %ot een ftaal zyner uitvoeringe en fehryfwyze, zyne manier van denken over de aanvanglyke Godsdienftige onder-, zigting. . ., , „ In dit foort van onderwyzing zou ik, zegt, hy , een. gantseh andere manier volgen, dan tot hier toe by de meeste in gebruik is.. Men doet • narnentlyk voor _ eerst den leerling een aantal vraagen en antwoorden, uit een. boek, van buiten keren; verders beieverd men zig, om hem, van zig zelve, vraagen, rakende de punten van den godsdienst, voor te Hellen, waarna men hem de antwoorden insgelyks letterlyk van buicen doet leeren, eu men beroemd zig, iemand, grondig in de religie, die men. belyd, onderwezen te hebben, ais hy zyn vraagboek, van. buiten weet, en op al de vraagen, die hem zyn meester voorfteld, zoo, woordelyk, kan antwoorden: maar ik ben. van gevoelen, dat, zoo hy niets neer geleerd heeft, hy ■ h siets.  $2 W. J. H * * *, niets weet. . Ik onderwerp myn Helling aan de proeve der ondervindinge: vraag zoodaanig een iets, dat niet in zyn vraageboek Haat; vraag hem maar met andere woorden, dan die zyn catechizeermeester gewoon is te gebruiken , hy zal vcrHomt Haan, en, om zyn onkunde te verbergen, zal hy de fehuld op zyn meester leggen, met te zeggen, dat hy dat nooit geleerd heelt. Ziet daar dan, Voor een meester, de vrugteti van een langduurigen arbeid in eens verlooren : in plaats van een . chiisten-mensch heeft hy van zyn leerling een papegaai gemaakt, die niets kan zeggen , dan het geen hem is voorgeklapt. „ Maar hoe-zal men dan, vraagd gy mogelyk, den leerling in den christelyken godsdienst oiulerwyzen ? leer my een ander, een beter middel. Welaan, ik zal rondborftig myn gevoelen uiten; maar betuïge voor een alwcetcndGod, dat ik daarmede geen. aanval op de christelyke onderwyzing wil doen, maar eenvoudig myn gevoelen ter neder Hellen, zonder my aan de vittinge te fiooren van zoodanige meesters, die den voorgemelden leertrant alleen tot hun eigen gemak in gebruik houden. ,, Ik zou dan den leerling geen catechismus, vraageboek, of iets dergelyks in' banden geeven ; niet dat ik deeze boeken , als kwaad, zou verbieden; geenzints : zy zyn zeer goed, nuttig en uoodzakelyk; maar ik zou hem dezelve onthouden, tot zoo lang by in Haat zy, dit nuttig 'er in te vinden. Ik zou alleen mondelyk, hem , Huk voor Huk, de leerftellingen van den godsdienst voorlfellen, dezelve duidelyk en' klaar uitleggende, een en andermaal myn gezegde, en zulks telkens met andere woorden, herhaalende; cn vooral in agt neeme, van ieder Huk, onderfcheiden, en niet vermengd met een ander, te verhandelen , en het geheugen met niet te veel gelyk te bezwaaren. Ik zou den leerling ook vraagen, of hy myne gezegdens begreep, en hem verzoeken, zoo hy my niet begreep, zulks te kennen te geven , om in Haat te zyn. my duidelyker uit te drukken. Hieraan zou ik den gantl'chen tyd, tot de les bepaald, hefteden, zonder iets te vraagen, maar des anderen daags, alvorens tot een tweede les over te gaan, zou ik in het kort herhaalen al het geen ik daags te vooven verhandeld had; daarna met eenige weinige vraagen den leerling toetfen,'om te weten of hy myne lesfen had verftaan, en onthouden; en hier van overtuigd zynde, in myne onderwyzing voortgaan. Eens in de week , als , des Sattirdags, zou ik vraagen voorHellen, over al het geen 'er in de  OPVOEDING DER KINDEREN. 3 3 de voorige zes dagen verhandeld was; en by het einde van ieder maand, m tegenwoordigheid van zyne. ouders, over ïes, wat'hy tot dus verre geleerd had. In dit maandelyk onderzoek, zou ik hem ook verlof geven, om S? zyne twyfelingen en zwaarigheden voor te ftellen en ik my verleedigen, dezelve weg te neemen en op te losten: van tyd tot tyd zou ik ook, in 't kort, eemge van mvne voorgaande ksfen herhaalen om door dit middel het geheugen te bevorderen. Op deeze wyze denk ik dat ik°mvn leerling een beter begrip van den heihgen godsdienst zal inboezemen, dan met hem al de vraagboeken van buiten te doen leeren. „ Na ik hem dan zoo verre heb gebragt, dat hy, met oordcel, op alle vraagen, door wie die ook worden voorgefteld, kan antwoorden, dan zal het eerst tyd zyn hem den catechismus te geven: hy zal nu verftaan , wat betekenis de woorden hebben, die hy daar leest; hy zal, om zoo te fpreeken, met een opflag van t oog, by het mmftc artieul, dat hy van een geloofspunt aldaar leest zig aanftonds herinneren , al het geen zyn leermeester hem daarvan heeft yoorgelkjd en verklaard. De catechismus zal hem dan verftrekken tot verfterking van zyn geheugen , en fcherping van zyn vernuft; daar, indien hy denlel ven voorheen gelezen had, hy zig vergenoegd zou hebben, de woorden 'er van, dog waarvan hy den zin niet beo-reep, van buiten te weten, en zig verbeeld hebben, in dit ftuk, een geleerd man te zyn, daar hy ondertusfchen niets zou geweeten hebben." Onderwys voor Ouders , Opvoeders en Opzieners van Kinderen, over de manier, hoe de Ondeugd der verwoestende Zelfbevlekking, die zo verbaazend algemeen is, op de veilig lte wyze kan ontdekt , verhoed en geneezen worden. Door s. g. vogel, H ,, wijk hebben." Dit Hemt wederom volmaakt overeen met 's Heilands tekening , Luc. XXIII. 30 , volgens welke de Joden uitroepen zouden: „ Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons." Hier mede duidt petrus in 't voorbijgaan aan, dat de rechtvaardigen zich zouden durven vertonen, en nog een uitwijk hebben zouden. „ Alles wenkt ons, om te denken aan den tijd van Jerufalems verwoesting. Leest men hier over euserius , Hift. Eccl. 1. III. c. 5. , dan zal 'er geen febijn van bedenking tegen de gegevene verklaring overblijven. —- Ik zal alleen maar het een en ander uit dat Hoofddeel opgeven. —— Eusebius fchrijft, dat de Christenen (alle de Christenen) door een Goddelijke Openbaring vermaand zynde, Jerufalem hebben verlaten, en na zekere Stad, Pella geheten, zijn getrokken. Nu is 't opmerkelijk, dat de Romeinen de Christenen aldaar in rust hebben gelaten.—— Uit Jerufalem dorst zich verder geen Jood vertonen terwijl de woede der krijgsknechten, bij 't innemen der Stad, alles van't leven beroofde. Nergens dorst zich een Jood vertonen. Hoe meer iemand de gefchiedenis van dien tijd leest, hoe meer hij de gegevene verklaring opgehelderd zal zien. „ Ik moet hierbij alleen nog voegen, dat ik, verder 11afporende, mijne verklaring ook bij s. clark , in zijne Annot* over het N. T. , heb aangetrorfen, daar ik bij hem leze: ,, Niet zonder veel zwarigheid worden (de rechtvaardigen}! beveiligd en bewaard, in die overvloeiende verbindende „ oordeelen , die over de Joodfche Natie komen zullen* „ Matth. XXIV. 22." h 4 £tiP>  ?94 H. J. KROM Leerrede ter oefening van den Bybel, door u. j. krom. Predikant te Middelburg, Hcogiecraar in de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerklyke Gefchiedcnisfen aan de IIiUjtre School, en Lid van verfcheiden Genootfchappen. Te Middelburg by P. Gillisfen en Zoon, 1790. Behalven het Voorwerk., 164 bladz. in gr. oSlavo. By gelegenheid der hervatte WeekJykfche Verklaring* van den Bybel, te Middelburg, die met twee Avondleerredenen ter weeke, des Dingsdags en Donderdags, in ongeveer 23 jaren voltrokken word (*), heeft de Hoog Eerwaerde Krom, ten acnvange, naer gewoonte, twee'voor* bereidende Leerredenen uitgefproken , welken hy vervolgens , wat breeder uitgewerkt, verenigd heeft. Het gei heele Stuk is drieledig. In het eerfte Lid handek de Hoogleeraer over den geheelen inhoud der Godlyke Openbaringe, vervat in de Schriften des O. en N. Verbonds. Daeromtrent fielt hy zich voor, (1.) te toonen, dat zulk ene Openbaring noodzaeklyk , mogelyk en hoog waerfchyniyk was: eu (2.) enige gewigtige gronden op te geven, op welken wy Christenen het daer voor houden, dat die Openbaring begrepen is in de Boeken des O. en N. Testaments. Hierop verledigt hy zich (3.), om beknoptelyk het noodige bericht van de gefchiedenis dezer Boeken te geven: uit welk alles hy dan voorts (4.) afleid, het blykbaer verbindend gezag noodwendig acn die Boeken toe te. kennen. -— Het daeraenvolgende tweede gedeelte, heeft ten onderwerpe de vyf Boeken van Mofes in' 't algemeen; by welke gelegenheid zyn Hoog Eerwaerde dille ftaet, (1.) op de geloofwaerdig'heid van deszelfs Ge'chiedverhael, en (2.) op deszelfs Godlyke zending als de Leidsman en Wetgever van het Joodfche Volk: voegende hierby (3.) een kort bericht van dezen Mofes, dan voornamen lnhquét het Oogmerk en de Schryforde van deze Boeken. —- Op de ontvouwing hier van ftond nu, naer de hoofdverdeeling dezer Leerreden, als ene derde hoofdbyzonderheid, ju opmerking te komen, het Boek Genefis op zich zeïven befchouwd; dan, daer de tyd te ver verJoopen was, Helde zyn Hoogecrwaerdc. ele behandeling van dit Stuk uit tot de naetstkomende gelegenheid (f). . Hy gaet van da Cl (*) Zie M Ajg. Vad. Lettevoef. V. Beek bl. 303. yfy Vorens het geen ons de Hoogleeraer in zyn VöorBeki& meld.  LEERREDE. ÏQj ■daer voorts over, tot een toepas-felyk gebruik van bet behandelde, met een ernftigen aendrang der'verphehtinge, om 'er aen te beantwoorden, zo in het kennelyke als m het betrachtende. De Hoogleeraer ontvouwt, in dit Cefcbnft, beknoptelyk,'op eiie oordeelkundige wyze, het geen men gewoonlyk Voorbereidzelen ter overwegingc der Bybelfcbriften, noemt; welker ontvouwing zekerlyk te breed'moest uit-! Jöopen, voor ene Leerreden; maer die nu by manier van een kort begrip voorgedragen word, welke voor den min-? geoefenden Lezer hare nuttigheid heeft, te meer daer dc Lloogleeraer hem in een en ander geval verwyst tot zodanige Schriften , waerin deze en gene byzonderhedeu uitvoeriger behandeld worden. meld, heeft men dit agtergebleven gedeelte, met zyne Verklaring, va'n Gen.l, te wachten, in ene verzameling van Schriften, welken hy eerlang ftaet af te geven, onder den Tytcl van Godgeleerde en Uitlegkundige Verhandelingen, of dergelyken. Nagelaten Leerredenen van o. j. zollikofer, Predikant derEvangelifche Hervormde Gemeente te feipzig. In het. Neder duits ch vertaald. Eerjte en tweede Stuk. Te Am.-, jterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars , 1790.. In gr. o£tavox 596 bladz. Heeft men de voorige verzameling der Leerredenen van den Eerwaerden Zollikofer met ene leerryke iticliting doorbladerd , men zal dezelve , onder het lezen van 's Mans nagelaten Leerredenen, thans als een vervolg afgegeven, niet minder kunnen erlangen; daer ze, in den zelfden fmaek van duidelyke onderrichting, en opwekkende voordragt, uitgevoerd zyn. Naer 's Mans gewoone predikwyze gaen ze gemeenlyk over Zedelyke onderwerpen, of befchouwen de behandelde ftoffen inzonderheid uit een betrachtlyk gezichtspunt. Zo vestigt zyn. Eerwaerde onze aendacht, op het geen Christlyke Feestdagen zyn en behooren te zyn ; de vrymocdigheid van een Christen onder de openbare Godsdienstoefeningen; de komst van Gods Koningryk; de geboorte van Jefus als ene jlof van verheuging; op het geen wy, zonder de verfchy"hing van 't Evangelie zouden zyn, en wat wy door dezelve geworden zyn cn kunnen worden; Tezus Christus als een .teeraer der waerheids en als een Herjieller der Vryheid; H 5 de  106 C. I. ZOLLIKOFiiK , de zaligheid der eerfte Leerlingen van J. Ch. eu der he- dendaegfche Christenen; de verfcheidenhèid van der menfchen gedachten en gevoelens nopens J. Ch.; het te reg zien op het afgeloopen, en 't vooruitzicht op het nieuw begonnen jaer. Dus verre het eerfte Deel. Het tweede Helt ons ter overwegmge voor, de vlugtigheid van 't menschlyke leven; de verfchillende beweegredenen, om alle aerdfche dingen als ydelheid aen te merken; de waerfchouwingen en lesfen, welken de verganglykheid aller dingen ons aen de hand geelt; de gevolgen onzer daden; het verftandig beftuuren onzer wenfehen; het gedrag der Apostelen van 1. Ch. by zyn lyden en dood , en de wyze waer op de Euangelisten deze gefchiedenis verhalen, als een bewys van hunne oprechtheid en Godlyke zending ; deze gefchiedenis als een bewys van liet verheven charaSler en de Godlyke zending van 5?. Ch. ; het gedenkfeest van zynen dood; zyn dood , als een voorbeeld van den dood zyner rechtfehapen Dienaren; de ftandvastigheid van J. Ch., m het uitvoeren van zyn werk op Aerde, als een voorbeeld van navolging; en eindelyk doet hy ons J. Ch. befchouwen, als een voorbeeld van geduld en lyden. Tot een ftael zyner wyze van voordellen, diene de opgave zyner regelen, ter beftuuringe onzer wenfehen; en wel byzonder de nadere ontvouwing van één dier regelen. Het waerncmen van een zestal van regelen, door zyn Eerwacrden aengeprezen, zal genoegzaem zyn, om ons te wederhouden van een onverftandig wenfehen, dat ons tot kwacd zou kuunen vervoeren, of ongelukkig maken. „ (i.) Befluit uwe wenfehen, in opzigt tot aardfche verganglyke dingen, tot uiterfyke voorrechten en goederen, fteeds binnen naauwe paaien. (2.) Wenscht niets onrechtvaardigs, niets onbillyks. (3.) VVenscht niets dat onmogelyk, niets, dat met de natuur en de orde der dingen ftrydig is. (4.) Wenscht nooit om aardfche goederen en voordeden zonder eenige bepaaling, nooit als dingen, die volftrekt tot uw geluk vereischt worden. (5.) Onderwerpt veeleer alle uwe wenfehen aan den wil vau God. En vergeet eindelyk (6.) om het wenfehen naar dat geent 't welk gy niet hebt, doch niet het gebruiken en genieten van dat, welk gy reeds hebt." . Zie hier, hoe zyn Eerwaerde de derde waerfchouwing, tegen het wenfehen om 't onmogelyke, of dat met de natuur en orde der dingen Jhydig is, uitbreid en ontvouwt. „ Wenscht, vervolgt hy, niet roozen zonder doornen te  nagelaten leerredenen. 107 te Plukken , niet de eindpaal te bereiken , zonder den wei die derwaards leidt, af te leggen, met zonder wys23*-en deugd gelukkig, niet zonder opmerkzaamheid en nadenken, en ernst en moeite wys en deugdzaam te worden St dat zyn onmogelyke dingen. — Wenscht nitt'iu eene veranderlyke waereld geen wisfelvalhgheid van 1 et oeluk te ondervinden; niet een teder, aandoenlyk lichaam te hebben, dat te gelyk onkwetsbaar was; met onder menfchen te leeven, dien m 't geheel geene gebreken en zwakheden aankleeven; met kinderen te hebben die reeds als kinderen de bezadigdheid en de wyze ernsthaftigheid des ryoeren ouderdoms aan den dag leggen; met met vrienden bevoorrecht'te zyn, die zonder alle eigenbelang enkel voor u leeven, zich geheellyk vooru opofferen, en die sïv in geenerlei opzicht zoudt behoeven te ontzien; niet van menfchen geregeerd en beheerscht te worden, die hunHe magt nooit-misbruiken,,en het oogmerk hunner regeering nooit zouden kunnen misfen. Want dit alles zyn onmogelyke tesenftrydiae dingen. Maar wenscht ook 5S»7ÏÏ wel niet onmogelyk, maar Hechts ook onder zefeere voorwaarden, en op zekere wyze mogelyk is, indien der der Christelyke Zedeleere, die hy met den nadruklykften i ernst aendringt. Wel byzonder ontdekt men, in zyne ma- ■ nier van voorftellen, meermaels, dat hy, in gepaste omi Itandigheden, 'er opzetlyk zyn werk van maekt, om.zyne '. Toehoorders te waerfchuwen tegen het berusten in uitcrlyk- heden , waer toe men, bovenal in de Roomfche Kerk , ligt* ■ lyk overflaet. Ter afwendinge van dit misbruik leidt de , I Bisfchop hen geftadig, tot een ernltig bezef van de daerby I vereischtc werkzaemheid des harten, als zonder welke alle i uiterlyke Godsdienftige verrichting geen wezenlyke waerde heeft. —•  HO j. rj. eossuEt heeft Dit doet hem, onder anderen, in ene Leerreden over de her valling in de Zonde, ten ernftigfte dezulken tegengaen, die zich gerust Hellen in eene uitwendige boetvaerdigheid, terwyl ze, by herhaling, hunnen lusten den teugel vieren ; welk haetlyk mlsdryf ook maer al te veel onder de Proteftanten gevonden word. Getoond hebbende , hoe het, na herhaelde afwykingen , trapswyze moeilyker worde , in Gods genade te deelen , vervolgt hy op deze wyze. „ Werpt my niet tegen, dat gy die moeilykheid niet ondervind , dat gy even gemakkelyk uwe Zonden belyd en op uwe borst Haat. Die zelve gemakkelykheid boezemt my een wantrouwen in, dat my doet duchten dat uwe bekeering zeer moeiclyk is. Ik kan geen Zondaar dulden, dien de boetpleegmg met ontrust, die op de geltelde tyden zonder moeite, zonder zorg, zonder eenigen arbeid, zyn gemoed gaat ontlasten, aan de voeten zvns Biegtvaders, cn wederkeerd, zonder zich over het verbeeterenVan zyn'leeven verder te bekommeren. Ik wil dat een Zondaar ontroerd zy, dat hy voor zynen toefland beeve; ik wil dat hy zich verontwaardige wegens zyne zwakheden, dat hy zyne traagheid betreure, zyne lafhertigheid verfoeie. U dus ontroerd ziende, zoude ik eenigzins op uwe bekeering kunnen hoopen; ik zoude my vleien, dat uw hert, getroffen zynde, moogelyk van gefleltenis zoude kunnen veranderen. Indien ik het zelve tot den grond toe bewogen cn ontroerd zag, zoude ik gelooven , dat uwe zondige gewoontens, door dien heilzaamen fchok, moogelyk ontworteld zyn, en dat, gelyk de H. augustjnus zegt, de dwinalandy'deigewoonte, eindelyk, door de geweldige pooling"der boetvaardigheid overwonnen is: Ut violentice poenitendi cedat confuetudo peccandi (*). Maar die verbaazende gemakkelykheid, waarmede gy de ongerechtigheid als water indrinkt, en als ter loops boetvaardigheid doet, dit doet my voor tt vreezen, dat die geduurige beurtvvisfeling, waarmede gy al fpeelende van de genade tot de zonde, en van de zonde tot de genade overloopt, eindelyk met een treurig uiteinde zal beflooten worden. Indien ik aan uwen Haat niet wanhoope, beklaag ik denzelven ten minlten grootlyks. Maak geen kwaad gebruik van myne woorden: daar zyn geen vaste emdpaalen, die ons bekend zyn: maar daar zyn 'er nogtans, en God heeft niet beflooten uwe zonden tot het onein- di- (*) In Joëin. treft. 49. 1. 3. p. 2.  LEERREDENEN. »• èioe ie Haten opklimmen. „ Wie kend het vermogen uwer ^ramfchap: en wie weegt uwe verbolgendheid op, na " dat zv vreezelyk is (*) ?" " Het be^inzel eener vrucht is de onrypheid, en haare wrangheid kwetst defmaak: maar eerlang word zy yolkoomS rvp. Dus ook de zondaar die zich bekeerd. Hy kan een gen tyd broos en zwak blyven, en de vruchten der boetvaardigheid, hoewel nog wrang en onfmaakelyk, zyn Sogtans verdraaglyk, in de hoop dat zy eens ryp zullen worden. Maar dat die rypheid nimmer aankoome, dat is, dat wy nooit beftendig, nooit ftandvastig worden; dat wy die vruchten der boetvaardigheid waardig, en zo zeer in het Evangelie aanbevoolen, nooit voortbrengen, oat is, ons nooit ftandvastig en beftendiglyk bekceren; dat ons leeven , altyd verdeeld tusfehen de deugd en ondeugd , nimmer eene vaste zyde kieze; of dat het, veel eer, met den blooten naam der deugd pronkende, de zyde der ondeugd openlyk kieze; en dezelve, in weerwil der Heilige Sacramenten , zo dikwils ontfangen , mons laat heerlchen. dit, zeg ik, is eene wandrochtelyke ftellmg in de gezonde zcdelGÊT*. Dat een socrates , een pythagoras , een plato hier verfchyne, ondervraagd hem, hy zal u zeggen, dat de deugd niet beftaad in een voorbygaande gevoelen, maar dat het eene beftendige, eene duurzaame hebbelykheid is. Indien wy een geringer denkbeeld hebben van de Chnstelyke"deugd; indien wy, om dat jesus christus, in zyne Heilige Sacramenten, ons eene onuitputtelyke bron, ter afwasfehing onzer zonden, geopend heeft, oneindig yerblinder als de Heidenfche Wysgeeren, die in de deugd de volftandigheid gezogt hebben , waanen Christenen te zyn wanneer wy ons leeven in eene onophoudelyke ouftandvastigheid doorbrengen, heden in het bad der ooetvaardigheid, morgen in het flyk onzer voonge ongeregeldheden; nu aan de heilige tafel met jesus christus gezeten, dan weder met belial ons wentelende in alle ue onreinigheden der waereld, doen wy het Christendom den gevoeligften hoon aan." (*) Pf. LXXXIX. ii. Han-  Ml ïlANDEMNGErf Handelingen van het Geneeskundig Genoot,chai>, öndet dé Zinfpreuk: Servandis Civibus. XLFde "Deel Te AmJlerdam by P. Conradi, 1790. In gr. Svo. 436 bladz. Dit Deel bevat een drietal Antwoorden Op de gewi-nio-é Vraag, door het Gcnootfchap uitgefchreevèn & <)ri „ hoe veelerleie wyze kunnen ruime Buikontlastinren iri ,, Borstziekten, met of zonder ontileekiug, heilzaam of' „ fchadelyk zyn? Welke Borstziekten verdraagcn dezelve' 3, best, en welke zyn het, integendeel, Waarin dezelve „ hoogst gevaarlyk worden bevonden? Wat is dan iri die verfcheidenheid van gevallen en omftandigheden' d'd ■ i, phgt van een Geneesheer, ten opzigte van het bcv »\ rjs, ren of beteugelen van deeze Ontlastingen?" Waar agter1 gevoegd is eene Waarneeming van een, door den kundfaed Heelmeester a. n. richard,op Cabo deGoedeHoop, geluidei™ verrichte Operatie, wegens de wegneeming van den rechter arm in het .Schoudergewricht , aan een Slaaven Ion-* gen, wel kort, doch met de vereischte naauwke'uri"heid j befchreeven. 0 * * Gemelde Antwoorden , ingeleverd door de zeer beerde Heeren j. j. van den bosch, Med. Doft. êfc. &c in 's Hage, j. veirac, Med. Doel;. &c. &>c. te Rotterdam* en d. heilbron, Med. Doel;, &c. &V. in 's Ha°e draai gen alle het kenmerk eener uitfteekende kennis en bekwaamheid in dit vak der Weetenfchappen; en, fchoon op zeer verfchillende wyzen behandeld, verdienen zy door eiken ■ pracbyk oefenenden, Geneesheer, met alle oplettenheid ge' leezen en overdagt te worden. Het eerfte, van den, aan de geleerde Waereld niet alleen maar ook voor het nut der Maatfchappy door een te vroegtydigen dood weggerukten van den Bosch, is geheel in eene Hippocratifchen ftyl, kort, duidelyk eii naauwkeurig bchandcld; het behelst een 1'chat van geleerdheid. Wy berusten volkomen in de voorkeuze, door de Heeren Beoordeelaars der ingeleverde Antwoorden , aan het zelve toegekend, en verklaaren nimmer een gepaster en voldoen* der Antwoord, op eenige Geneeskundige Vraage gegeeven, geleezen te hebben. Het tweede , door den , uit de menigte zyner Schriften en bekroonde Prysverhandelingen, alomme geachteri Vtirac , is voor den minder door eige waarneemingen geoeffeuden Artz van zeer tféel waardy, en zeer gefchikt onï  VAN SERVANDIS CIV1CUS. "3 om hem ten vraagbaak, in zodanige gevallen, te kunnen ^Tewyfhet derde, meer op redeneering, minder opbewvzen en ervaaring, fteunende Antwoord van den geleerdenHeilbron, eene'zeer bekwaame handleiding voodeSen, welke' nog geene aanmerkelyke vorderingen in dit gedeelte der Geneeskunde gemaakt hebben. ë Om de weetlust van dezulken, onder onze Leezers op te wekken, dewelke zich niet verledigd hebben, om het Werk zelve in te zien, zullen wy alleen de corollana, ot het flot van het eerfte Antwoord, met weglaating der w tatien. affchryven. , _ Uit het welk (zegt de geleerde van den Bosch) blykt. I, „ Dat ruime Buikontlastingen in Borstziekten met „ ontfteeking, voor den vierden dag der Ziekte o op laatere tyden, vooral op de dagen van fchciding, van zei ' ve ontftaan, of door de Natuur zelve voortgebragt:, van , eenen galachtigen aart, de Ziekte op osiende, en van ,, den Lyder gemakkelyk ondergaan wordende, ten auen .. tvde voor heilzaam gehouden zyn. . , " 11 „ Dat dezelve van aloude tyden in den beginne dei „ Ziekte, zelfs tot den vyfden dag; of wanneer de Lydei weinig of geene ontlasting hadde; of wanneet de py" nen bovenwaards zich totale Sleutelbeenderen uitbreidden ; of wel in hooggaande benaauwdheden van de !; Borst, met Koorts verzcld, zelfs wanneer 'er reedsi galachti4, en den vyfden dag, reeds eemgermaate etter" ach ge Fluimen werden geloosd; of zelfs tusfehen de " Aderlaatingen in de Pleuritis, door Khsteeren, welke " by ARET/iiUS, zelfs boven de Aderlaatingen gefteld worgden, zyn bevorderd geworden. III Dat dit van gelyken door eigenlyk gezegde Fur„ ge'ermiddelen gefchiede, wanneer de pyncn zich naar , beneden verfpreiden; of in de Hypochondria zich onthielden; of de Hypochondria opgezet waren met gerom" me in de Ingewanden, en alzo in den eigentlyk gezeg' den Apparatus primarum viarum; en de ontlasting door het zo kennelyk uitzettende vermogen ro bpyccv aangewe^zen werd. ^ ^ in beide gedaanten, in yer- „ fcheidene andere foorten van Borstkwaa en, vooral in fommige Epidemien, doorgaans heilzaam beyonden zyn. "v. „ Dat dus, tegen deeze ontlasting door Buikziuve„ rende Middelen bevorderd, geenzins in eenen volftrekteu LETT. 1791. NO. 3- 1  114 HANDELINGEN VAN SER VANDIS CIVIEUS. „ zin ftreed, de zo gevreesde Aphorismus van i-iippocra,, tes als welke geene gewoone, maar Borstziekten in „ den hoogfteti graad byblyvende, cn den Lyder ter ne„ derveileiide, en aanhoudende ten onderwerp heelt in ,, welke de crifis weinig uitwerking hadde; daar hip'po„ craïes dan tegen zyn eigen Leerftelzel aan zoude ge„ zondigd hebben, als welke, in de opgenoemde gevallen ,, dezelve aangepreezen en in 't werk gelteld had" VIL „ Dat dezelve van gelyken heilzaam gewee'st waren ,, in Ziekte zonder ontlteeking. Vin..,, Doch weder hoogstgevaarlyk in alle fleepende ,, leeringen, (Phthifes Catarrhales) in fommige Tubercula ,, Pulmonum, in een droogen hoest: wanneer de Flui„ men terug bleeven, en meer dan matig waren, in de ,, Hydrops PeStoris. IX. „ Dat een Geneesheer, zich in de byzondere geval„ ien en omftandigheden, naar zekere regelen fchikkende ,, een veilig nchtfnoer hebbe, naar welke hy zich in dè „ voorkomende gelegenheden, op het voetfpoor van kun„ dige Voorgangeren, gerust te bevorderen, en waar die „ te veel of onmaatig zyn, of nadeel aanbrengen, te be„ letten of te beteugelen. X. „ Dat van alle tyden hiertoe gefchikte en veilige „ middelen zyn uitgedacht, en in 't werk gefield ■ zo „ door het verftompen der fcherpte, het uitfpannen en 3, buigzaam maaken der deelen, door het verdunnen der „ dranken en voedfels, het voorkomen der ophoopin"en ,, en. onthouden der drekftoffen , en het tegengaan vau ,, derzelver bederf, door tydige gepaste afleidingen als- mede door gepaste Buikzuiverende middelen, van onderen en van boven, toegediend. XI. „Dat de laatefe tyden , en vooral de tegenwoordige zich hierin op eene zagtere en gemaatigdere'handclwyze' „ boven die van de aloude Genees wyze, te beroemen heb' ,, ben; door welke men tot die lterke middelen, waar van 3, de Ouden zich bedienden, niet behoeve de toevlut lari-fafii de volgende Uukbng * rfej^ oog op den L-.rioo««r, die zich te. bereidrnge < tot tó, onder anderen ook va,i Run,by ^ » koide Loh, bedient: en dan>op den Jytjt^to^^. ieeV, doortrappen, kloppen, enz. nat m tot verdere volmaaktheid brengt. By deeze. iw voorts in opmerking de Witlooier, die het Leti &w a ontook het Maroauin, ^duaanenCh^m; ïan'welker bereidingen hem minder-of mem keiz me onderrigtingen ter hand gekomen zyn. "^g^Q^ eil lvk vergezeld van eene befchryving der Werkplaatzen en KDde Plaaten, die, naamvkeun; mtgevocid, ons dfezo BS. gappen , volgens to^E^^^SSf^&^liffl^ tal van weluitgevoerde Plaaten, en teyens, ee a$? kingen over etlyke byzonderheden % die. tQt de mckd-m* I 3.  lls volledige: beschuyvinc der Kaarten, het wel branden, enz. betrekking hebben— Opmerkzname Fabrikanten zullen in het een en ander Stukje nog al nuttige berigten ontmoeten, en voor hun, tie imaak hebben, in nafpooringeri van deezen aart, zal de behandeling, m meer dan één opzigt, mede haare gevalhghejd hebben. Ouder dit (lag van Artykelen be¬ hoort, uit veelen, het geen ons hier gemeld wordt, wegens het aanvallige Maroquin, waarvan het verflag aldus luidt. ö „ Maroquin is eene fchoone daarftelling van Leer, dien jiaam draagende na Marocco, de plaats, waar het zelve het eerfte en het beste gefabriceerd werdt. Het wordt uit treitenvellen bereid; eu wel nog heden het fchoonfte, in de Levant-, bijzonder op het Eiland Cyperen, te Diarpéker, en in meer plaatzen, in Klem Afië. De vellen wor* tien gekalkt, onthairt, in eene loog van horidendrek, daarna in eene loog van fumach (fmak) en gainooten, voorts in zemelenwater, en ten deele in een afkookzel van honig pt vijgen, m gesting gebragt, met olie gefineerd, en rood^ geel oi zwart geverwd. | De Graaf van maurepas zond, toen hij Minister van t /.ccweezen was, ten jaare 1730, den bekenden granger, na ne Levant, om 'er de Miroquin-looijerïj te leeren. Volgens het bericht van den laatstgenoemden , werdt 'er, in den jaare 1749 te St. Hippolytus, in den O verelf as, eene fabriek van Maroquin opgericht, welke, in 1765, zeer grooie vryheden genoot, doch welke reeds weder vervallen is. \oor eenige jaaren, zond de Londovjche Maatfchappij, ter aanmoediging van Kunflen, met bet zélfde oogmerk, zekeren Armemët, philippö genaamd, na klein Ajlë; volgens wiens berichten men in Londen eenige gelukkige proeven gemaakt heeft. Granger en philippö (temmen in de hoofdzaaken overeen, cn vermoedelijk is de behandeling in de Levant, San alle plaatzen, cn voor alle foortcn, niet eenerlij. ■ ■ Li Drutschland heeft een zekere binkebank , te Malle, eene Lnbriek van Maroquin opgericht; welke echter, wel ras, van wegen de zeldfaamheid of duurte der Geiten vellen, is te met geraakt. In 't algemeen is de Heer beckman van oordeel, dat men, in de Europeïfche navolgingen, in verfcheidene opzigten, van de Lcvantfche wijze zij nfgewecken, en pps niet volkomen dezelfde waaren heeft verkreegen. „ Volgens philippö (in 't Uannoverifches Magazin ,1770. j. 6^9.) zijn de ftofFen, voor de roode verf, conchenille 'ivrcuma, aluin, granaatappelen en zinker: voor de geele Verf»  van alle konsten, enz. ii» verf aluin en de bes/en van de oosterfche rhamnus: voor deeze laatllen'neemt men bij ons graines d'Avignon: deeze kunnen ondertusfchen met de eerstgenoemden zeer ver- fCml Veel waarfchijnlijkheid beeft het denkbeeld van von tustI', dat, namenlijk, de groote fchoonheid van het Afinfch Maroquin voortkome, doordien men daar toe neemt de vellen van de Angorifche Geiten, en dat men in elke Stad, in Afië, waar men dit Leêr looit, Hechts Maroquin van édnc koleur maakt, zoo dat elk in de fchoonheid der koleur gelegenheid heeft om uit te munten. „ Men heeft sprengel verzekerd, dat het Maroquin, in Dtiitschland, van Boheemfche Geitenvellen bereid worde , dat men ze met fumach gaar maakt, gelyk men weet dat ook de fmak in Afië tot het looijen deezes Leers gebruikt wordt. „ Volgens den Heer de la lande bereidt men het Maroquin aldus. In Parijs droogt men de Geitenvellen ; watert ze drie of vier dagen, in eene gewoone houtloog , en plaatst ze daarna, even als de gewoone Kalfsvellen, in de kalkkuip; daarop worden ze gehaird, en nogmaals in de kalkkuip gebragt. Zoo wel volgens deeze, als naar de volgende bewerking, moeten de vellen volkoomen in water" gezuiverd en met knotzen gevold worden: want de zuivering is hier vooral noodwendig, op dat het kalk water de koleuren niet nadeelig worde. Hierop zetten zij dc vellen in eene loog van hondendrek, die het Leêr *zeer leenig maakt , cn het kalkwater nog meer uittrekt. De Duitfche Looijers, zegt hij, naaien ieder vel toe; broeien de fmak met heet water, en gieten dit, zoo warm als het vel zulks kan verdraagen, in het zelve; zoodanig worden eenige vellen in een vat geworpen, eu daarin blijven ze 24 puren; moetende het vogt een paar maal gewarmd worden ; en na de vellen nogmaals aldus gezuiverd zijn, worden ze rood geverwd. „ Hiertoe gebruikt men kermesbeziën in water gekookt, of ook R-okjeslak, galnooten, aluin en conchenille 111 water gekookt. Vervolgens worden ze door eene loog van galnooten en water gehaald. Dau deeze laatfte loog komt in geene aanmerking , wanneer de vellen in fmak gaar gemaakt zijn. Ten laatften worden ze gewasfehen, met eene olie ingefmeerd, gedroogd, met een hou!; glad gefireeken, en eindelijk gekrispeld, op dat de nerven weder zouden onkomen. Als men dit Leêr geel wil verwen, doet men ' l 4 ll^.>  J20 v0lied1gë ueschrïvinc van alle konsten, enz, het, voor het verwen, in de galnooten-loog, van welke rneu zich echter niet bedient, als de vellen in fmak gelooid zijn. Het geel verwt men met Avignonfche beziën. ( Zwart Maroquin willende verwen , kookt men de vellen in water met galnooten en Cyperfchen vitriool, of men ftrijkt ze alleen met ijzerzwart. Blaauw, verwt men het, met Indigo, en groen met Spaariseh groen, of met een mengsel van geel en blaauw. Eindelijk weet men, dat het Maroquin ook den naam draagt van Saffiaan," Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konften in Groot - britanje, omtrent het einde van de agttiende Eeuw ;■ door Dr. oebh. frïedr. aug. wendeborn , Predikant te Londen. Uit liet Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van J. A. de Chalmot, 1790. Eerjle Deel, 323 bladz. behalven het Voorwerk. Tweede, Deel, 33a bladz. in gr. 8vo, (Tweede Uittrekfel.) Na nog eenige Aanmerkingen ter bcvestiginge van zyn voorig gezegde bygebragt te hebben, vervolgt de Schryver (*).. „ Men roemt de edelmoedigheid der Engelfchen , als een „ trek van derzelver nationale karacter, eu men heeft in veele opzigten gelyk. Uit dien hoofde zyn zy ook zeer geneigd, om de bewyzen, daar voor, openbaar te maken ,1 „ en de geheugenis daarvan te bewaren.... De vervoerin„ gen van het medclyden, cn de gevoelens der menschlie.,, vendbeid, vertoonen zig by hen fnel en heviglyk, Men „ «effent groote toegevendheid jegens zwakheden en mis„ flappen..,. Ondertusfchen vindt men hier ook genoeg „ lage zielen, die de gevoelens der menschlykheid verloo„ dienen, en de edelmoedigheid weinig kennen,... De handelwyze der Engelfchen in Oostindie, en de daar gepionderde arme Inwoners flrekken in der daad, zo wel als eenige anderen, die het flagtoffer der hebzugt geworden „ zyn, tot een onuitwisbare vlek voor deze zo zeer geroem,, de edelmoedigheid. De geregtsdicnaars, die de ichulde„ naren gevangen nemen, de kerkenopzieners van de hooge Kerk, de beftierdcrs van de armenftaten (f), zo wel, „ als (*) Bl, 253. (f~) In welic licht de Schryver deezen ptaatze, kan men zien yi het, 8fte Hoofdlhik des flten Deels,  G. F. A. WENDWeaÖfi STAAT VAN CROGT-BMTANJE. »1 , i„ «^elvken van dc Ilooge Kerk , wanneer zy " f briefden e?andere inkomften invorderen, icbynen rvSh het ny onSddellyt hierop laat volgen , maakt „ een karakterfetaets dei gW°J alle de kCrfPelen „ De bdM^^^JjS^^K, uit hoofde eener „ voor de ^g^^^S^^ bemld WOT; " ftC Vit ™SSteïendkgeld met tegenzin uit, dewyl „ den. De mecstcn tenen i b■ ± Qm dfi behoeft,gen Zy van begrip zyn , dat het ooö ^ ^ „ te verzorgen fijffi, en denken, dat zy het geld, in, » fVUl verdeelinl daarvan aan hun zeiven wierd oyerge" ïen veÏb2Wen kunnen belleden Dus vere wy.it de mikSadigheid aan de zyde des genen die zo denkende donder de Godshuizen zyn 'er ook velen, die geen be" -rnierpnis "even voor de milddadigheid der Engel» g6 Sreii^S doen het wel degelyk. Met betrek- " n ïze den aan by-oogmerken toe te fchryven, weikeu " lïwyzen , dï ware edelmoedigheid niets tot den aanleg " heïy°z1?deamen+op"de godsdienftige ftigtingen der En„ ïeSn'm^ dat het grootfte gedeelte der & ft overflaan, doch voegt er nev ens, ™ c nmg maakt dan anderen; doch aan den anderen kant, „ lieert zy ook meer geld en meer nationalen hoogmoed, cn „ tevens zoude men altoos met regt mogen vragen, of zy „ met in flaatwas, in dit opzigt, veel meer te doen. Een „ engelschman kent de waarde van 'tgeld byzonder wel,... „ en begrypt met de Romeinen van juvenalis leeftyd, dat " V? g, de maatftok is, naar welke de waardy van een Mensch wordt afgemeten (*)." De Schryver ftelt vervolgens eenige Aanmerkingen voor, over de Invaliden-huizen te Grecnwich cn te Chelfca, bctrettende zo de pracht dier gebouwen zelve, als het, in evenredigneid van de Britfche Zee- en Landmagt, geringe getal der geenen , welken uit die ftigtingen onderhouden worden, en belluit dezelve, met deeze maar al te gegronde bedenking. „ Om de waarheid te zeggen, kunnen de grooten „ der aarde, die het leven van den geringen en eenvouvv„ digen, zo zeer in den kryg, ter bereiking hunner oog„ merken, blootftellen , ligtelyk zulk eene kleinigheid als zodanige Godshuizen , by wyze van lokaas uit werpen, „ op dat een verminkte of afgeleefde Soldaat, die niet on„ der de wapenen is omgekomen, hoop voeden moge, van ,, zyne dagen in rust te zullen eindigen (f)." Met (*) „ Quantum quisque fua nummortira fervat in arca, „ i'nntum habet & fidci." (t) Bl 26i. Ul' VS' U>  staat van groot-britanje. «3 Met lof fpreekt de Schryver van „ de billykheid in bandelwvve der Engelfchen,'' zo in het gemeene leven, als •viu'dS 4s van^elvkheid , welke in de Engelfche wetten heascht6, cn dl ondervinding, zegt hy, bewyst dat S en aanzien in de vierfchaar, fchoon ook de klager 91 arm zv seheel niet te ftade komen, maar dat in tegen, '" d'el de Hoede naam, die een befchujdigde in de Werelt 5' heeft, zeer tot zyn voordeel (trekt wanneer de klagte " aan eenige twyftèhng onderhevig is. Ik geloof dat geen " volk uit aangeboren gevoeligheid, meer tpegeeflykheid je3' oens den zwakken, tn meer medelyden jegens den onge" Skigen koestert, of zig vollediger naar de fpreuk van " seneca: res Jaera mi/er eft, gedraagt CJ. " Dat de Èngeliëhén vrymoedig in hun voorkomen zyn eischt geen uitvoerig bewys Cf).... In dit land god " ?v Soofd ! zyn niet alleen de gedagten, maar ook de " tong, de pen en de drukpers, vry, en 't gevolg daarvan s, dat een Engelschman geen beweegreden _heeft orp " den huichelaar te fpelen.... Ik wil my geenzins als een " vóór braak der misbruiken van de vryheid der drukpers " Maten' ! maar des niet te min, durf ik... gerustelyk " ftaande houden, dat het misbruik,welk 'hier, nu en dan " zig inmengt, oneindig, door het nut wordt overtroffen " tilt gantfche volk fpant hier de vierfchaar. . . . Ieder. " wordt gehoord en ieder heeft vryheid om zig te verdech3' oen Waren 'er onder alle Natiën zulke herauten, wier " luide ftetn in ftaat was om fchaamte en vrees op te wek3' ken • ware de gemeene man overal zo gretig als hier, om " openbare bladen te lezen, zo zouden losbandigheid, on" ««drukking en bvgeloof, uit vele llreken wel dra by 3' meerderheid van (temmen, verbannen worden, en volke" ren die lezen konden, en fchryven durfden zouden ecr" Urn ophouden flaaven te zyn.... Men huicheltQ) noch " over tafel , noch in de dagelykfche verkeering , noen in " de oeibrekkeiuover welke foort van onderwerpen die ook " 12 lopen. Zelfs in 't ftuk van den Godsdient, komt 3' de Kwaker, de Herdooper, de Sociniaan, de Deïst, even ï onbefchroomd voor zyne gevoelens tut, akvde regtzmnigfte aanhanger der lhsfchoplyke Kerk, of de (trengtte ' pTesbvteriaain cn het zonderliugite is, dat deze zo on*; derfcheiden denkende hoofden , elkander die vrymoedig- (*, Bl. eÓ3. (t) Bl. 166. (§) Te weeten, in Engeland.  1-4 G. F. A. WENDEBORN, „ heid niet kwalyk nemen. Hoe vreemd moet dit niet „ aan yveraars in andere landen voorkomen, die alles zon„ der eenige wercltkennis, door den bril hunner vooroor, deelen befchouwen!" Volgens de Aanmerking des Schryvers (*), welke niemand zal betwisten, „behoort de moed mede tot het karakter der „ Engellchen, maar zy hebben dien met andere volkeren „ gemeen." Hy fchynt, evenwel, te denken, dat zy, minder dan anderen, den dood vreezen. By deeze gelegenheid Ipreekt hy van den in Engeland zo menigvuldigen zelfmoord, en Irelt, als de voornaamfte oorzaak van denzelven, de aldaar gebruikelyke opvoeding , cn de geringe vlyt, welke men aanwendt, om de kinderen tot het breidelen hunner driften te gewennen: terwyl, onder de Kwakers, die lucht en voedfel met de overige Engelfchen gemeen hebben, maar eene anaere richting in de opvoeding hunner kinderen volgen , de zelfmoord , zo niet ganfchelyk ongehoord, ten minften in den hoogften graad zeldzaam is. „ Men geeft voor, zegt de Heer wendeborn, dat treu„ ngheid en zwaarmoedigheid den bewoneren dezesEilands „ zyn aangeboren: doch ik ben in geenen deele van dat ge„ voelen. Allen zyn zy liefhebbers vau 't vermaak, fchoon „ ieder zig het zelve naar zvn eigen verbeelding, en dik,, wyls in opvolging van de belagcbelykfte invallen , ver„ fchaft. Dit gaat zo verre, dat a /hort life and a merry „ one, dat is, een kort en vrolyk leven, een uitdrukking „ is die als een fpreekwoord' gebruikt wordt, en die zeer „ velen, tot hun groot nadeel, in praktyk brengen (f}." „ In de Engelfche gezelfchappen heerscht zo veel vreugd „ en levendigheid, als in die van eenig ander volk; en tot „ myn groot genoegen, heb ik dat ftyve, die laffe boertery, die gemaakte geestigheid , die zugt tot twistredenen , ,, waarmede men elders zo zeer geplaagd wordt, daar niet „ gevonden Onderwyl gebeurt het meermaals, zelfs in „ talryke gezellchappen, dat 'er op eens, na veel praatens „ en boertens, een ftilzwygen volgt, welk eenige minuten aanhoudt, en alle de tronien in een ernflige plooi brengt. „ Dit is een zaak, die den Engelfchen byzonder eigen isj en zy zyn zeiven daarvan zo wel bewust, dat zy zulk „ eene Paufe jokkende an englifh converfation, eenEngelsch. „ gefprek , noemen (§) Spreekt een Engelschman wei- (*) Bl. 268. (f) BI. 278. (9 Bl. 280. De Schryver laat hierop volgen, dat de uyfheid de?  STAAT VAN GROOT-jmiTANJE. 125 niger, in vergoeding, geeft hy ons in tien woorden meer ' o-ezond verft and, dan een ander dikwerf in honderd. Ver' zekert hy my, met een enkel woord en het drukken van " myn hand, dat hy myn vriend is, ik vertrouw fterker ' op dat enkelde woord, dan op honderd ellendige en niets betekenende pligtpleegingen (*)." Men zegt, van de Engelfchen, dat zy voor zig zeiven denken; en dien lof kan hun in der daad ook nie'! mand betwisten. Men treft hier... ook wel Menfchen aan, die anderen voor zig laten denken, doch derzelver , getal is... niet groot: en fchoon fommigen de geloofs' belydenis van 't Hof in alle punten blindelings nabau11 wen, om dat zy jaargelden en andere voordeden genieten...; geloof ik egter, dat 'er onder de zodanigen niet „ veel der Noordfche Volken, en de fnapachtigheid der Franfchen, den Engelfchen vreemd en wonderlyk voorkomen. Dit zy zo. Maar hy voegt 'er by, dat hugo de groot, in het Jaar 1613 , veel van zyne achting in Engeland verloor, „doordien hy meer fprak dan „ de lieden hier verkozen te hooren. Abbot, Aartsbisfchop van „ Kantelberg, zegt van hem, dat hy een fnapper was, en beves,, tigt het oordeel van zyn' Koning, welken men toch het recht „ van iemand, wegens pedantery uit ie lagchen, niet weigeren kon, dat de groot een fchoolvos was, die veel woorden ge- ,, bruikte, maar weinig oordeel toonde." Het verwondert ons eenigzins, dat de kundige Vertaaler. onzen grooten landgenoot niet verdedigd hebbe, tegen deeze raauwe befchuldigingen, en niet minder, dat de Heer wendeborn ze bybrenge, zonder eenige mispryzing, ja eerder met eene foort van goedkeuringe. Of de groot een man van oordeel ware, mag ieder beflisfen, welke in ftaat is om deszelfs Werken te verdaan. Wat ook de nyd en kwaadaartigheid eenen salmasius en anderen hebben doen i'chryven, die Werken zullen altoos in eere blyven , zo lang waare ge. leerdheid en fchrander verftand eenige achting behouden. Koning jacob de I was een der grootfte pedanten van zynen tyd, en dus geheel niet bevoegd, om anderen pedantery te las: te leggen, of hen daarom uit te lachen, ten ware men den regel Joh. VIII. 7. wilde vernietigen. George abbot was een driftig tegenftander der gevoelens van arminius , en bezet met vooroordeelen tegen allen , welken dezelve begunftigden. Zie brandt's Leven van huig de groot, bl. 49, 50. M. le vassor, Hhtoire de louis XIII, T. I, p. 212, 219, 747. T II, p. 751. T. III, p. 29S. Dit zy genoeg, raakende een onderwerp, waartoe wy hier ons niet verder kunnen inlaaten. ("O Bl. 282.  I2(> g. k. a. wendeborn, „ veel zyn, wier cc-nvomvdigheid verre genoeg gaat, om „ rie taal die zy voeren, en de grondregels naar welke zy „ leven, voor waar en goed aan te nemen. Zy, die dooi„ een yverige verdediging van de vryheid, het Hol" in de „ noodzaak gebragt hebben, om hen met gunden op zyne „ zyde te trekken, zyn even zo weinig regtfcha'pen be„ keerhngen , als Joden , die zig, op hoop van telkens „ nieuwe pillegiften te verzamelen, op onderfcheiden plaat„ zen laten doopen (*).... Voor 't overige is men over„ tuigd, dat een Mensch, die in aanzien (iaat en kostbare „ of zonderlinge klederen draagt, even zo wel een Mensch „ is als een ander (f). De aanzienlykfte Engelschman is „ overtuigd, dat zyne landsgenoten zo vry zyn, zowel „ gezond verftand bezitten, cn zo wel hun denkend ver* „ mogen kunnen oefFeneti, als hy zelve... Een Lord cli„ ve, die Mogols en Nabobs voor zig zag nederbukken, „ en als een Defpoot in 't Oosten regeerde, is in England „ met meer dan een ander Engelschman, enz. («) " De Schryver oordeelt (j), dat de Hollanders in werkzaamheid de Engelfchen overtreffen , en merkt aan , dat „ geen foort van Menfchen zo zeer op Vier- en Feestdagen „ gezet is,als de Engelfche handwerkslieden en dcrzelvef „ knegten. Ik geloof, zégt hy , dat men hier veel ge„ maklyker wdlekeurige wetten zoude kunnen invoeren, „ dan inbreuk maken op de gewoonte van 't gemeen , tö „ Londen en ook op andere plaatzen van fiügland , om, „ ter gelegenheid der drie hooge Jaarfeesten, telkens agt „ dagen lang in ledigheid , dronkenfehap cn baldadighe,, den, door te brengen." Van den heerfchenden dobbelgeest, en buitenfpoori«-c weddenfehappen der Engelfchen, fpreèkt de Schryver naar verdiende. Van de laatfte brengt hy een paar voorbeelden by, van welke wy één tot een (taaltje zullen aanhaalen, „ Daar viel iemand in de Theems. Onder de genen, die „ aan den Oever Honden , heerschten onderfcheiden gc„ dagten, over de waarfchynlykheid, dat de Man zig zoude „ redden^ of verdrinken , cn ftraks ging men aan 't wed* „ den. Zeker win ik , zegt 'er een , hy begint reeds tc „ zinken. Op 't zelfde oogenblik fteekt een derde met „ een boot af, om den ongelukkigen te redden. Houd „ daar ! roept de ander hem vol yvers na , dat is niet (*) Bl. 83. Ct) Bl. 284. " K< i§) Bl. 28;. (!) Aid. enz.  ITAAT VAN GROOT-BlUTANJE. I"? „ billyk, zo doende, moet ik myn weddenfchap wel ver„ liezen (*)." . . . Nieuwsgierigheid en hgtgeloovighcid, met onrustigheid van aart, worden mede geteld onder de charactertrekken der Engelfchen. De Schryver erkent, dat zy deeze met de Franfchen gemeen hebben, maar voegt 'er by, dat zy, by de laatllen „ meer voortfpruiten uit derzelver lugtigen en ligtzinnigen aart, dan uit inwendige ontevredenheid " en een onvergenoegd hart, gelyk het geval doorgaans „ is onder de Engelfchen (f)-" Wy kunnen hem, ia zyne Aanmerkingen over dit onderwerp, niet volgen, daar wy in het tegenwoordige bericht reeds merkelyk buiten onze gewoone paaien zyn getreden. Eene byzonderheid , nogthans , in het Engelfche character, is van te veel aanbelang, om ftilzwygende voorbygegaan'te worden. „In geen land zyn armoede en ou„ derdom meer veragt dan hier. Jong cn arm te wezen „ kan nog door den beugel, dewyl de mogelykheid van „ ryk te worden overblyft : maar de ouderdom , fchoon H ook van rykdom verzeld, is nimmer voor kleinagting be„ veiligd. Nadien de verzadiging der begeerte , om naar „ den hedendaagfchen trant te leven en mede te kunnen „ doen, 't welk hier wegens de duurte zo kostbaar aankomt , overal, en inzonderheid in England, door den " grooten hoop voor het hoofdoogmerk van 'sMenfchert H beftaan gehouden, en de drift daartoe vroegtydig genoeg „ door aanpryzing en voorbeeld gekweekt wordt, agt zig „ de aankomende jeugd ten vollen beregtigd, om de oude ,, lieden, wier grooter of kleiner vermogen zy hopen te „ erven, een goede reis te wenfehen naar de andere we„ relt. Men kan niet ontkennen, dat het zelfde in andere „ landen ook dikwyls genoeg is op te merken; doch in „ England heeft het by uitftek plaats, en wel inzonder„ heid onder den middenftand, by welken men het elders „ zo doorgaans niet ontwaar wordt.... De jonge lieden „ van twintig tot agt en twintig jaren , zo van de eene ,, als de andere kunne, geven in England den toon in de „ zogenaamde vrolyke en fatzoenlyke gezelfchappen. De ,, Moeders, en vooral de Vaders , laten zig door hunne „ aankomende kinderen regeren , en men zoude denken , „ dat velen overtuigd zyn, dat het in der daad hunne „ zaak is, de jonge lieden niet tegen te fpreken, terwyl „ de- C) Bl. 280. (f) Bl. 200.  S2$ G. f. A. WENDEBORN, STAAT VAN GRQOT-BRITANJE. „ dezen ook zeer gereed zyn, om den ouden, niet alleen „ te beduiden, maar zelfs openlyk in 't aangezigt te zeg„ gen, dat de tyden thans veel verlichter geworden zyn, „ en dat het hun beter ftaat llil te zwygen , dan in den „ toon van grommende betweters te fpreken (*_)." De Schryver befteedt vervolgens nog eenige bladzyden aan het character der Engelfche Vrouwen : doch hierin zullen wy hem niet volgen. Drukfeilen zyn bykans onvermydelyk in Werken van eenige uitgeftrektheid. Met de onaangenaame taak van dezelve op te zoeken, zullen wy ons niet bezig houden. Indien het Werk, gelyk het wel verdient, tot eenen tweeden Druk kome, mogten de volgende wel verbeterd worden. In het Berigt des Vertalers, bl. XII. reg. 7 ftaat vooroordeelen, in plaatze van voor deelen, reg. 26 Jluikswyze voor Jlukswyze. Ifte Deel,bl. 17, reg. 17, zonder voor onder, bl. 118, reg. 15, 16 voor iöoo. bl. 139, reg. 25, gehouden voor gefchonden. Ilde Deel, bl. 25, reg, 23, jacob den Eerjten voor Jacob den Tweeden. — Met deeze aanwyzinge vertrouwen wy den waarlyk kundigen Vertaaler, welke dit Werk op verfcheidene plaatzen met zeer gepaste aanmerkingen verrykt heeft, geenen ondienst te zullen doen. ——— Wy hebben de plaatzen niet aangetekend ; maar meer dan eens is ons voorgekomen vrieg , als de onvolmaakt voorleden tyd van vraagen. Regelmaatig zoude dit moeten zyn vraagde. Zie hliydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, bl. 264 enz. De Heer lelyveld, in zyne Uitgaave van dat uitmuntende Werk, Ifte Deel, bl. 181, is ruim zo veel voor vroeg: maar vrieg of vriech, fchoon het eene enkele maal voorkome , zal door geenen Taalkenner, naar onze gedachten, goedgekeurd worden. Met verlangen zien wy de volgende Deelen van dit Werk, het beste, dat wy in onze Taaie over Engeland bezitten, te gemoet. (*) Bl. 2P4, enz. Ver-  M. N. CH0MEL, HUISHOUDELYK WOORDENBOEK. r&£ Vervals, op m. n. chomel , Algemeen , Huishoudelyk, 2Vattf«r-t Zedekundig- en Kunst-Woordenboek, door), a. de chalmot. Poryto met Kunstplaaten. Tiende Stuk. Te Campen by J. A. de Chalmot, cn te Amjlerdam by J. Yntema, 1790- -f" Srooï g^rfo. TV /Taar al te dikwerf beantwoorden veele Boeken niet aan VI 'hunne beloovende Tytels; dan zulks heeft, naar uitwvzen der voorige Stukkeu , in dit Woordenboek geen ohats en het thans afgegeeven Stuk verleent hiervan op nieuw'overvloedige bewyzen; daar het, zig over t algeSeKbreidendl, bovenal den Liefhebberen van Natuuren Zedekunde, mitsgaders den beoefenaaren van kuntten, eene" menigte van leerzaame Artykelen aan de hand geelt. De Godsdfenst, zo in 't befpiegelende als betragtende, komt hier meermaals in aanmerking. Onze Hemel che Leermeester fefus Christus, en de voornaame inhoud zyner Lecre, wordt 'er beknopttyk afgefebetst; men ontmoet. er eene gekidlyke ontvouwing der verfchillende denkbeelden over de Godlyke Ingeeving, waar door de Heilige Schryvers geleid werden; de haatlyke Inquifitie, die het vrye onderzoek vart den Godsdienst tragt te verbannen, wordt er naar verdien* fte afgemaald; eene menigte van Geestlyke Ordens vindt men naauwkeurig befchreeven, en even zo ook gewag gemaakt van byzondere Genootfchappen, die of den Godsdienst pp zio- zelve bedoelen, of Godsdienftige en Staatkundige inzigten tevens beoogen , waaronder de zo veel gerugtsmaakende Bluminaaten eene voornaame plaats bekleeden. Men maalt ons in verfcheiden Artykelen het aanvallige veeier Deugden, cn't affchuwelyke veeier Ondeugden, waaronder eene oor* deelkundige ontvouwing van de Ingetogenheid en Infchiklykheid Voor hun wier aandagt meest valt op het Kegtsgeleerde en Staatkundige is hier een groote voorraad , waarvan »t eenoc zv de Artykels, Impuniteit, Inkoomjten, Injhtuten, Interim, Kamergericht en Kampregt te noemen. Nog groóter aantal van Artykelen leveren ons de drie Ryken der Natuurlyke Historie, benevens de belchouwende en proelondervindelyke Natuurkunde; mitsgaders de Hemelloop-, Tvdreken- en Gefchiedkunde, waarby ook die der VVySgeeren in haare verfchillende takken, overvloedig voorkomen, als mede die der Genees- en Heelkunde. In 't ftuk van denKoophandel vestigen, onder anderen, de Artykels Interest, Kaaperyen, cn Koophandel des Leezers oplettendheid; gelyk LfiTT. 1791. no. 3« K  130 M. N. CHOMEL die van lllumimerhmst en Intervallen in de Muzyk het oog der Dluministen en Muzykanten tot zig trekken. Dus vinden, in de gemelde en veele andere onzigten, leergierige Leezers een aantal van Artykelen, die onder hunne nafpeïiririg vallen, en waaromtrent zy hier voldoening kunnen erlangen. Tot een byzonder ftaal uit veelen deezer diene een aanmerkelyk gedeelte uit het Artykel kanaal. Na eene voorafgaande melding van 't gebruik deezes woords, ter aanduidinge van Zeeè'ngten, die anders ook wel den naam van Straat en voeren; mitsgaders van zulke doorfnydingen in de Steden, die men gewoonlyk Gragten of Burgwallen noemt, met eenige aanmerkingen over dezelven; brengt men ons nog het volgende onder het oog. „Eindelyk geeft men den naam van Kanaal aan de gegraaven vaarten, dienende enkel om den koophandel en fcheepvaart tusfehen de eene plaats en de andere, ofookfomtyds om den afloop van water uit laage en moerasiige landen, te begunftigen. Beide foorten zyn in ons Vaderland in een ruim aantal, en men vindt die ook in veele andere gewesten, zelvs in Spanjen en Rusland, waar van fommigen met ongelooflykc kosten en arbeid zyn vervaardigd, zo ter oirzaake van derzelver uitgeftrektheid, als van de rotsachtige en heuvelige gronden , welke tot dat einde doorgraaven moeten worden. Intusfcheri is 'er misfehien nog nergens een Kanaal van dien aart geopend, of het is in ftaat om binnen weinige jaaren de verbaazende kosten weder goed te maaken , welke daar aan hefteed zyn. Om nopens die van afgelegen landen, welke onze ihlandlche Kanaalen in meest alle opzichten oneindig overtreffen, eenig denkbeeld te geeven, zullen wy van drie of vier derzelven een kort bericht mededeelen. „ Een der grootfte, kostbaarfte en edelftc werkftukken van dit foort, is het zogenaamde Kanaal van Languedoc , in Frankryk , waarvan het eerfte ontwerp gevormd wierdt, door riquet, Heer van Bonrepas, zynde een man geweest van verbeven verftand, en uitmuntend bedreeven in de weétenfebappen, welke nodig zyn tot zodaanige onderneeming. Dit Kanaal is beftemd om de gemeenfehap te openen, tusfehen de Middellandfclie Zee en den Oceaan. Hy boodt zyn ontwerp lodewykXIV, en deszelvs Minister colbert , aan , die het met hunne goedkeuring vereerden; dan de grootheid dier onderneeming, de kostbaarheid der uitvoeringe, en de vrees voor de uitkomst, zouden genoegzaarhe beletzels geweest zyn om nimmer daar aan te zyn begonnen, indien RÏ-  HUISHOUDELYK WOORDEKEOEK. 131 riquet, door edele zugt voor zyn vaderland gedreeven , niet grootmoedig verklaard had, dat hy alle voorafgaande kosten zou dragen, welke vereischt wierden om den eerden loop van de wateren te bezorgen, en de mogelykheid der onderneeming aan te toonen. „ Dit werk begon dan in üe^ober 1665 , en het begin was voorfpoedig. De Regeering moedigde het vervolgens aan, gelyk ook de Staaten van Languedoc. Niet minder dan twaalf duizend mannen werkten 'er aan; en in het jaar 1080, toen de Heer riquet ftierf, was de haven van Cette, daar het Kanaal met de Middelland/die Zee zich .vereenigt, en dus ook de onmeetelyke en verbaazende werken te Saint Ferrial, te Naroufe, Repudre, Malpas, enz. reeds geheel voltooid. Drie mylen fchooten 'er nog over, om het geheel en al tot Itand te brengen, en dit gefchiedde vervolgens onder het opzicht der twee zoons van den overleeden riquet. Den 15 Maart 16S1 werdt dit Kanaal voor 't eerst bevaaren; zynde 122446 toifes of 61223 van onze roeden lang, van den mond by het meir van Tiiau af, tot aan de fluis vau Toüloufe. Het zelve heeft 101 kommen, die 62 Huizen maaken, is byna overal 60 voeten breed aan de oppervlakte van het water, en 32 voeten aan den grond, hebbende doorgaans de diepte van ten minften 6 voeten , en dus diepte genoeg voor barken , die 200,000 ponden , of 100 tonnen gewigts voeren. „ Het maaken van dit Kanaal heeft zeventien en een halve miliioen Livres gekost, maakende naar de tegenwoordige waarde van het geld, drie- en- dertig millioenen Franfche Livres, of ruim 160 tonnen gouds, Hollandsen geld, en het onderhoud kost jaarlyksch honderd duizend Franfche kroonen, of omtrent honderd veertig duizend guldens. Dan het brengt wederom eens zo veel op, 't welk een uitmuntend bewys oplevert, van deszelvs overgroote nuttigheid voor den handel, die daar door zeer uitgebreid geworden is. Om hier van eenig denkbeeld te gee¬ ven , kan men zeker Rellen, dat twee mannen in ftaat zyn langs zodaanig Kanaal een vaartuig voort te ftuuwen, waarin een gewicht van 300000 ponden aan koopgoederen gelaaden is. Een wagen daar tegen, met zes paarden befpannen , en van twee Voerlieden vcrzeld, kan maar 2000, of ten hoogden 3000 ponden voeren, invoegen zulk een vaartuig den arbeid van 200 mannen en 600 paarden Iv 2. nit-  134 M. N. CHOMEL uitwint, welke anders, door verbaazende onkosten , ds vervoerd wordende koopmanfchappen zeer bezwaarea. De goede uitflag deezer onderneeming,wakkerde verfcheiden andere Natiën aan, om ook dergelyke Kanaalen te doen graaven. In geen land van Europa zyn dezelve tegenwoordig zo verbaazend als in Engeland, hoewel het tot over de helft van deeze eeuw aanliep, eer men zich daar op begon toe te leggen. Van dien tyd af, tot op het einde van het jaar 1788, telde men in dat Ryk niet minder dan twaalf groote gegraven Kanaalen, of vaarten , alle zedert de laatfte vyftig jaaren voltooid, waar van fommigen geheel op kosten van particuliere perfoonen ondernomen wierden , en die, met elkander, eene ruimte van ruim 540 Engelfche mylen doorloopen. De vaart langs dezelven geeft aan meer dan 1500 menfchen de kost, en men fchryft den tegenwoordigen bloei der Engelfche Fabryken en Manufactuuren, grootendeels aan deeze pryswaardige onderneemingen toe. De Hertog van bridge water. was een der eerfte particulieren, die zulks in het jaar 15,79, ondernam, laatende in een' ouderdom van flegts een en twintig jaaren, wanneer menfchen van zynen rang en vermogen , gemeenlyk alleen driftig zyn om allerlei vermaak en na te jaagen, een werk aanleggen, 't welk de grootfte Monarch zou eere aandoen, en zelvs de oude Romeinen waardig is. De kunftige vloed, op zyne kosten gegraaven, vereenigt niet alleen de twee bloeijende kooplieden Manchester en Leverpool, maar eene tak van dezelve gaat ook een zeer aanmerkelyke weg onder eenen berg,ten einde de daar toe beftemde vaartuigen tot in het hart der fteenkool-mynen kunnen doordringen, ten einde met de minfte kosten hunne laading van die brandltoffe te ontvangen , waar mede zy de evengenoemde fteden, als ook verscheidene anderen, benevens de geheele omliggende landftreek, voorzien. Het Hoofd-Kanaal zelve loopt nu eens door uitgeholde rotfen, dan weder in bogten onder de aarde, invoege men, op zekere plaats, een geheele onderaardfche fcheepvaart van drie Engelfche mylen lengte afleggen moet, behalven nog zes andere mylèn, die in verfchillende zytakken voordoopen; waarna deeze onderaardfche vaart weder met een lucht-fcheepvaart afwisfeit. Dit verwonderenswaar.dig Kanaal, waar van het graaven alleen vyf tonnen gouds gekost heeft, gaat namentlyk , door middel van groote boogen, ter hoogte van byna zestig  HUISHOUDELYK WOORDENBOEK. 133 tie voeten, dwars over de rivier Irwel, zo dat men fomtyds de zeer zonderlinge vertooning aanfchouwd, van een fctnp beneden in de rivier te zien zeilen, en een ander dat juist boven het zelve, als 't ware, in de lucht voortzeul. Niet minder opmerkelyk is het nieuwe Kanaal, dat eerst in de maand Ottober 1783 in Engeland wierd begonnen en in 't iaar 1789 reeds voltooid geworden is, ten einde d'e rivieren de Thames en Severn met elkander te vereenisen Schoon tot deeze vereeniging, uit hoofde van een voorgaand daar omftrecks aangelegd Kanaal, de grond voor fleots 30 mylen behoefde doorgegraven te worden, ontmoette "men daar by nogthands eene zeer groote hinderpaal in de zogenaamde Sapertons-berg, welke men geheel heeft moeten onder doorgraven, en de opening bekluizen. Deeze kluis beflaat eene lengte van twee en drie achtfte Engelfche mylen of «1860 Engelfche roeden, en is vyftien voeten hoog en 'breed. De diepte van de oppervlakte des lands , tot op den bodem van deeze kluis, is aan fommige plaatzen 345 voeten. Van het ééne einde tot het andere, ftaan telkens>, op den afftand van dertig roeden, ftylen, tusfehen welke de openingen gemaakt zyn,om licht en lucht te fcheppen. Deeze o-ewelfde vaart loopt voor het grootfte gedeelte onder een zwaar bosch henen, en over 't geheel heeft men daarin zestin verlaten, ofwaterfchuttingen, moeten aanbrengen. De binnenlandfche fcheepvaart, dus éénmaal m Engeland begonnen, heeft zich thands zodaanig in dat Ryk uitgebreid dat 'er nauwlyks een ftad van eenige neering or koophandel is, 't welk geen gegraaven Kanaal tot aan de naast by gelegen zeehaven kan aanwyzen. En dewyl men daar weinige vlakke gronden heeft, en ook de grond daarenboven meerendeels rotsachtig is, kan men ligt begrypen, dat zodaanige werken ?er oneindig meer moeten kosten, en veel bezwaarlyker uit te voeren zyn, dan in de effen en zeer laa1 ^ett^ In gr. o£tavo. ^ tweede Deel behelst ^f-^^lj^l 1) denheid ^^^^SS^i^ «• in welker behandeling, zo we dies tya *b 1, der Hemelen." —- Zy, die dit ftuk der Melaetsheid als zin- of voorbeeldig befchouwen, zullen in dit denkbeeld veelhgt iets aenneemlyks vinden; maer voor anderen, is die of foortgelyke vernuftfpeling, welke onderfcheiden gemaekt kan worden, van geen belang Tusfehen deze twee Verhandelingen, is gevoegd ene opheldering van iPet.II.4 «rekkende byzonder ter oritvouwinge, van 't geen Petrus, in den zamenhang zyner voorftellinge, bedoelt,als hy Christus een levenden Steen noemt, 't welk aen verfchillende verklaringen der Uitleggeren onderhevig is. „Wat my betreft " zegt onze Schryver, „ik denk, dat Petrus blyve in dezelve „ betrekkmge en in het zelve ontwerp v.m 't welk hy hier „ fpreekt, ik meen den Tempel te feruzalem , en dat hy „ dus den Christus eenen levenden Steen noemt, in zinfpe„ linge op, en verheflinge booven de zoo zeer geroemde „ kostelyke Steenen, welke aan en in dat zichtbaar heilig„ dom gevonden werden, het zelve tot fieraad ftrekten „ en den zichtbaarden rykdom van het zelve uitmaakten; „ doch, welke Steejien, althans fommige van dezelve, ook » te-  MENGELSCHRIFTEN. Ï53 ' leven vertoonden, en met betrekkinge op de edele Stee" nen leven hadden; maar booven welke de Christus, a;s 5' een allerheerlykst Edelgeteente , waarlyk leven hadde in " zichzelven, en op eene veel uitneemender wyze." Zyi Hoógeerwaerde fielt deze uitlegging in een vry gunftig licht. Wyders bied hy ons aen ene nadere bevestiging van 't geen hy in 't eerfte Deel beweerd heeft ? nopens de Begraving van Jezus; te weten , dat dezelve niet, (gelyk ze meerendeels befchouwd word ,) behoort tot den ilaet zyner Vernederinge (*)• Dit zyn gevoelen, geheel van den gewoonen leertrant onzer Kerkleeraren afwykende , is ae i tegenfpraek onderhevig geweest; en de daertegen aengevoerde bedenkingen worden, door den Autheur, in dezen o? ene zo bondige wyze beantwoord, dat men gegronde rede 1 hebbe, om te verwachten, dat zyne voortellingen, raken de dit onderwerp, fteeds meerder ingang zullen vinden. — Het zeggen van een onzer beroemdte Hoogleeraren, door hem gemeld, ontvangt, op deze nadere bevestiging, nog ene nieuwe kragt: „ Had men," (dus luidde zyn tael,) Had men lust tot, het overfchryven en veranderen va i j' naar 't gewoon gevoelen opgetelde Leerredenen, mei 3, zoude weldra uwe opvatting en verklaring openlyk zie i , voortellen." 't Is te wenfehen, dat 'er maer we - ni^e Kerkleerarcn in ons Land gevonden worden, die tege t deze moeite opzien , als ze in 't een of ander geval van eni^ betere denkwyze overtuigd worden. Eindelyk is hier nog geplaetst, ene Nederduitfche vertolking ener Latynfche Redenvoeringe, door hem uitgesproken den 9 Sept. 1749, by het aenvaerden van het Hooglceraerfchap in de Kerklyke Gefchiedenisfen en Joodfche Oudheden. Derzelver onderwerp is het ontzettend uiteinde van Nadab en Abihu, gemeld Lev. X. 1 en 2. Na enige voorafgaende_ aenmerkingen over hunne perfoonen, waerdigheid en dienstwerk, alsmede den tyd wanneer dit gebeurde, dat ter algemener ophelderinge der gefchiedenisfe ftrekt , neemt de Hoogleeraer byzonder in overweging , waerin de bedreven misdaed bepaeldlyk beftaen hebbe. Buiten andere gevoelens , hier flechts ter loops bygebragt , en ter zyde gelegd, komt bovenal in overweging de gewoone verklaring, welke wil, „ dat zy „ van eenen gemeenen, van eenen vreemden haard, hun „ vuur , 't geen zy in de rookvaten deeden, genoomcu „ nebben, daar zy dat vuur, 't welk van den Hemel op „ hei; (*) Zie als boven, bl. 324. L 5  A. VEUNGIUS, MENGELSCHRIFTEN. „ het Brandoffer-Altaar gevallen was, en gediuirig in het „ heiligdom onuitgeblust bewaard moest worden , verplicht 3, waren tot het genoemde einde te gebruiken." De Hoogleeraer ontkent niet dat 'er fchynbaerheden voor dit gevoelen zyn, maer hy tracht te tooneu dat ze geen wezenlyken grond hebben; en dat gewigtiger redenen ons veeleer doen denken, op bun ontydig, en tegen het Godlyk gebod aenloopend, aenfteeken van hun reukoffer. „De mis„ daad der twee Zoonen van Aaron heeft dan, zVns oor„ deels % daar iri beftaan, dat zy tegen een Godlyk ge,, bod, t geen hen bekend was, hun reukwerk hebben „ aangefleckcu , niet op , niet vlak by, den Altaar des „ reukoffers, maar of buiten of even in den ingang van „ bet Heiligdom. En dat zy dus een verteerd reukof, „ ter, een vuur, een ongeoorloofd, een vreemd vuur ,, voor Jehovah's aangezicht gebragt hebben." Verfchil* Jeud denkt men over de oorzaek hier van: onze Autheur Ichryft het liefst toe aen onoplettendheid, waer door zij, „ zonder de betaamcude indrukken cn herdenking van de ,, Godlyke Wet,, cn zich verhaastende, tegen het God„ delyk gebod gezondigd hebben, met het" verboden in„ doen van het reukwerk in hunne vaten, eer zy by en „ boven den gouden Altaar waren." —- Wat voorts de Godlyke ftraf over dit wanbedryf betreft, de Hoogleeraer kan zich niet verenigen met het gewoone denk•beeld, dat Nadab eu Abihu , alleen doodlyk getroffen flechts geftorven zyn; maar 't komt hem voor, dat de uitdrukking, doe ging een vuur uit van het aangezicht des Heeren, en verteerde ze, en zy Jtorven voor het aangezicht des Heeren, veel fterker te verklaren zy, als aenduiclende, „ dat zy waarlyk verteerd, cn, om het zoo te noemen, „ tot asfche verbrand zyn:" zodat 'er althans niets van hun overblevc , dan asch en beenderen, welken vervolgens in hunne, of niet, of niet veel, gefchonden kleederen uitgedragen zyn. De Hoogleeraar brengt, ter verfterkinge van zyn gevoelen, zo ten aenzien van deze, als der bovengemelde , byzonderheid , redenen te berde, die der overweginge wel waerdig zyn; en doet ons verder de regtmatigheid van dit Godlyke flrafgerigtc 'opmerken. Laetsrjyk flaet hy nog gade, dat dit voorval vermoedelyk gebeurd zy, op den eerften dag van Nadab's en AbHiu's openbare priesterlyke bediening; welke men, gelyk hy toont, gisfen mag, ingevallen te zyn, op den achtften dag der eerfte Maend in het tweede Jaer na cica uittocht van Israël uit Egypte.  J. VAN EMDRE, K03T BEGRIP. 153 Kort Begrip der Bybel- en Vaderlandfche Gefchiedenisfen voor de jonge Jeugd, om in Katechifatien , Schooien en Huisgezinnen te gebruiken, door s. van ewdre , Predikant te Wageningen. Vyfde druk. Vermeerderd met een kort begrip der Bybelfche Aardrykskunde. Te Utrecht by H. van Otterloo, 1790. Behalven de Voorrede 48 bladz. inSvo. Tot het op den Tytel gemelde doeleinde is dit Kinderboekje van den Eerwaarden Emdre zeer wel gefchikt. De hoofdtrekken der Bybelgefchiedenisfen, de algemeene denkbeelden der Bybelfche Aardrykskunde, en 't oppervlakkige beloop onzer Vaderlandfche Historie, wordt hier in eene regelmaatige orde, by manier van gepaste vraagen en wel ingerigte antwoorden, voorgedraagen. Zelfs kan het gebruik hiervan velen der zodanigen, die de jonge Jeugd door dit middel ter geregelder kennisfe opleiden, van dienst zyn, en hunne kundigheden befchaaven. fcetter- Gefchicht- en Leerftelkundige Uitlegging van de Gebeden en Plechtigheden der PI. Misfe. In 't Fransch opgefteld door den Eerw. Pater p. le brun , Priester van het Order der Oratooren. Uit het Fransch in 't Nederduitsch overgezet, door een Roomsch Priester te Amfterdam. Te Amfterdam by F.J. van Tetröode, 1790. Behalven de Voorreden en den Bladwyzer, 721 bladz. in gr. 8vo, In den jare 1716, toen dit Werk oorfpronglyk het licht zag, hebben vcrfcbeiden Franfche Bisfchoppen en Hoogleeraren der Godgeleerdheid, van deszelfs uitvoering met zeer veel lofs fprekehde, het met hunne ftcrkfte goedkeuring verwaerdigd; en de thans afgegeven Nederduitfche vertaling draegt insgelyks de vereischte goedkeuring weg; des de Leden der Roomfche Kerke, wien zodanig een Gefchrift bovenal te ftade komt, 'er vrylyk gebruik van kunnen maken. ——— Het behelst ene, naer de denkwyze dier Kerke, welingerichte leerzame ontvouwing van alles wat tot den plechtigcn Misdienst, zo in gewoone als in ftaetlyker omftandigheden, enigzins behoort: en ftrekt bovenal , om den bywooners en handhavers van dien Eerdienst zodanige kundigheden in te boezemen-* welken hunne harten met eerbied vervullen , cn ter Godsvrucht opwekken: ten einde den fleurdienst, welke in 't byplegtige maer al te veel  I56 P. LE BRUN) OVER DE H. MISSE. veel plaets heeft, te krachtiger tegen te gaen. Een ProteIrant die dit bedoelde, (fchoon hy den Misdienst geenszins icftnrtmatig goedkeure, en zelfs door dit Gefchrift verlterkt worde in zyn gevoelen, dat die in latere dagen, van tyd tot tyd, trapswy/ie, ter Kerke ingevoerd is,) niet kan wraken, in zo verre iemand gehouden zy alles, wat by hem ene Godsflienltige Plechtigheid heet, inderdaed, met een overtuigd gemoed Godsdiendig te verrichten, zal ook deze verklaring, indien een onderwerp van dien aert in zynen fmaek valt, nog al met enig genoegen en vrucht doorbladeren, velen der daertoe behoorende plechtigheden en verrichtingen komen ons, wanneer wy dezelven , by de ene of andere gelegenheid, belchouwen, gemeenlyk zeer vreemd voor, en wy kunnen ons dikwerf naeuwlyks verbeelden, dat 'er iets Gousdienffigs mede beoogd worde. Hieromtrent nu verleent Pater k Brun ene Letter- Gefchicht- en Leerftelkundige Uitlegging, waeruit men kan afleiden, wat de .Leeraers der Kerke, in welke het zinlyke en ftaetlyke, byzonder in het begin der derde Eeuwe, en vervolgens, hand over hand, toenam, daermede bedoeld hebben, üe betekenis dier gebruiken, derzelver opkomst en voortgang word hier nageipoord; en tevens worden ons de Leerftellingen , in' de daerby gebruikte Formulieren, vooronderfteld of uitgedrukt, naer de leerwyze der Kerke, verklaerd; waerdoor een Proteftant, des begerig zynde, zich een geregelder denkbeeld van dat alles vormen kan, dan hygewoonlyk bezit. Bibliotheek der Kerkvaderen, bejtaande in Overzettingen en Uittrekzels uit hunne voornaamfte doch meest Leerjtellige Schriften, met by gevoegde nodige aanmerkingen. Boor au fr. röszler , Hoogleeraar in de Gefchiedenisfen op de Hooge Sch".ol te Tubingen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerfte Deel. Te Amfterdam by Wesfing en van der Hey, 1700. Behalven het Voorwerk, 326" bladz. in gr. octavo. T^ne overdreven hoogagting voor de Leer der Kerkvaderen _L/ van de drie eerde Eeuwen, aen de ene, en ene onbezonnen verfmading van dezelve, aen de andere zyde, wor- * den in de Voorreden, aen 't hoofd van dit Werk geplaetst, met gegronde reden tegengegaen; terwyl ene onpartydige beoefening van hunne Leerftellige Schriften , gelyk de Opftelier dier Voorreden overtuigend toont, hare verregaende nut-  CH. ROSZLER, BïBXIOTHEEK der KERKVADEREN. Igf nuttigheid heeft. Deze nu, daer ze zekerlyk.hare moeilykheden heeft, gemaklyker te maken, en denzulken, die zich daerop toeleggen de behulpzame band te bieden, is een hoofdbedoelde van den Hoogleeraer Röszler in deze Papieren. Ter bevorderinge daervan heeft hy zich benaerftigd tot ene volledige verzameling van 't geen ons deswegens, in die Schriften, voorkomt, tot op de Kerkvergadering van Niceên; en de opgave dezer Stukken doet hy fteeds vergezeld gaen van gefchled-, oordeelkundige en leerftellige aenmerkiugen, ter ophelderinge van het duistere en tvvyfelagtige, of onzekere, dat den Lezer zou kunnen belemmeren. Zyn Hoogeerwaerde heeft zicli voorgefteld hierin de tydorde te volgen; doch indicrvoege dat hy eerst de Griekfche, en dan de Latynfche Kerkvaders in opmerking neemt. Uit dien hoofde bepaelt zich het thans afgegeven eerfte Deel tot Uittrekzels uit de Schriften van de zogenoemde Apostoïijche Vaderen, te weten, Barnabas, Hermas, Klemens van Rome, Ignatius en Polycarpus, verder uit die der Apologeten, naemlyk, Justinus, Athenagoras, Theofilus, Tatianus en Hermias, van welken laetften Schryver echter alleen ter loops gewag gemaekt word , om dat zyn Gefchrift niets behelst, 't geen tot de Gefchiedenis der Christelyke Leerftellige Godgeleerdheid gerekend zou kunnen worden te behooren. Wyders komt hier nog by, uit de grootere Griekfche Schryvers , een Uittrekzel uit het Werk van beneus, tegen de Ketteryen der Gnostieken, waermede dit eerfte Deel beflooten word. De Hoogleeraer ftelt door deze Verzameling, op die wyze uitgevoerd, den oefengragen onderzoeker , die lust heeft om de leer dezer Vaderen na te fpooren, maer dien't niet gelegen komt zich deze Schriften eigen te maken, en dezelven in 't oorfpronglyke te lezen , in ftaet , om hiervan genoegzame kundigheden te verkry- gen. Om den zodanigen in die oefening te meer te gemóet te komen, en te toonen, wat zy daeromtrent oordeelkundig in agt hebben te nemen , gaet 'er voor deze Verzameling "ene Inleiding, waerin enige Aenmerkingen of Regelen, hoe men de Schriften der Kerkvaderen lezen en behandelen moet, voorgefteld worden. Ze zyn de tien volgenden. ,, i. Men moet de leere der eerfte Kerke met zekere koelhartigheid opzoeken, zonder het voor noodzaakiijk te houden, of als een pligt aan te zien, om ze' in alle dingen overeenkomftig met onze tegeuwoordige denkbeelden te vinden: en zig fteeds daer bij voorftellen , dat men niets  155 CH. RÖSZI.ER niets te winnen of te verliezen heeft, bij het geen de Va* ders eertijds moogen geloofd of niet geloofd hebben. _„ 2. Bij het gebruiken der Ouden en derzelver getuigénislen, om daaruit het Leerftelzel hunner Kerke te bepaalen, rnoet men den Text zeiven, en den zin 'er van, o-elijk ook het gezag vau den Schrijver, naauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken. De Text, waarin die ge- tüigenisfén liggen, moet oordeelkundig egt zijn; dat ismen moet, zoo niet volkoomen zeker, nogtans zeer waarfchijnlijk, den Schrijver, of altans de Oudheid van het Boek kennen, het welk men voor zig heeft, en geene gegronde rede hebben, om de plaats, waarop men zig beroept, voor valsch of ondergefchooven te houden. ,, 3. De verklaaring dier plaatzen uit de Schriften der Kerkvaderen, die tot hun leerftelzel behooren, en het zelve ophelderen en bewijzen, moet gegrond en beweezen zijn, ,, 4. Gelijk bij elke gefchiedenis de getuigen en hunne verklaaringen niet het zelfde gewigt noch dezelfde kragt van bewijs hebben, dus moet men ook in de gefchiedenis der leerftellige Godgeleerdheid dit ondèrfcheid wel in agt neemen, om geene valfche of bijzondere gevoelens op rekening van de Kerk te fchrijven. „ 5. Wanneer over het algemeene Leerftel der Kerke, in zaaken die thans in gefchil zijn, gefprooken wordt, en de openlijke Belijdenisftn of Schriften, die eenig gezag hebben, daaromtrent niets bepaalen; kan men met recht dat gevoelen daarvoor aanneemen, voor het welk zig meerdere en vooral beroemde leeraars, in een en het zelfde tijdvak, cenpaarig of naa elkander verklaaren; fchoon toen ter tijd het leerftuk aan geen bijzonder gefchil, of eenig onderzoek , deswegen ontdaan, onderhevig is geweest. ,, 6. Om het Leerftelzel der oude Kristen-Kérk duidelijk en bondig open te leggen, is het niet genoeg, flegts eenige plaatzen en getuigenisfen over het een of ander Leerftuk te verzamelen, naarmaate wij het tans van belang rekenen; maar men moet met dezelfde naauwkeurigheid gadeliaan en overncemen, al het geen zij als een gedeelte der Kristelijke geloofsleere voorgedraagen, en tot den omtrek hunner Dogmatiek gerekend hebben, gefteld ook dat het droomsn en dwaalingen geweest waren. „ 7. Tot .een duidlijk en nuttig doorzigt in het godsdienftig zamendclzel der eerfte Kerke, behooren niet alleen ds geheele uitgeftrektheid dier waarheden, die toen in dezelve naauwkeurig geleerd zijn, en de wijze hoe men dezelve za«  bibliotheek: der kerkvaderen". t$§ Zamen verbonden heeft; maar ook de verdere historifche bepaaling der Leerftukken, hoe zij voorgedraagen, verftaan, verklaard, beweerd en tegen de tegenwerpingen verdeedigd zijn geworden. ,, 8. 't Is vergeeffche moeite, wanneer men door gevolgtrekkingen en gisfingen, uit Hellingen der eerfte Kerke, die gefchiedkundig waar zijn, anderen afleiden, en deezerwijze haar Leerftelzel uitbreiden en volledig maaken wil, wanneer men van dezelve scène duidelijke verklaaringen en getuigenisfen in de Schriften van derzelver Leeraars vind; want op deezen komt alles aan, liet geen hier waarheid zijn zal. » 9» Wij hebben geene vrijheid, om alle de leerftukken onzer geloofsbelijdenisfe, welken wij hebben, en zoo als wij ze hebben, hoe belangrijk en gewigtig wij dezelven oordeelen , in de Schriften der eerfte Vaderen op te zoeken, en ze, zonder duidlijke getuigenisfen , in hun leerftelzel te plaatzen, onder het voorwendzei, dat het hun aan de gelegenheid ontbrooken heeft, om daar van te fpreeken, of dat zij dezelven uit voorzigtigheid en dus met opzet verzweegen hebben. ,, 10. Wanneer wij de waare gefteldheid van het Oudfte leerbegrip der Kristenen, in vergelijking met het onze , bondig kennen willen; komt het niet alleen in zoo verre op de leerftellingen aan, of zij altijd geleerd zijn, en of 'er in alle gevallen, een voldoenden getuigen , die ze gekend heeft, aangeweezen kan worden; maar ook, of zij bepaaldlijk dien grooten rang, of het regelmaatig algemeen: gezag bij hen, zo als bij ons, gehad hebben." Deze regels worden hier breeder ontvouwd, door voorbeelden opgehelderd en met nauwkeurigheid beredeneerd. In de voltrekking van uit alles, heeft de kundige Vertaler zynen Autheur op een vryen trant gevolgd; waerdoor hy het een en ander in des te duidelyker licht kon ftellen.—■ By de aenbeveling van dit Werk vau den Hoogleeraer Röszlër, maekt hy tevens gewag van een ander Gefchrift, 't welk den nafpeureren van dit onderwerp van wezenlyken dienst kan zyn. ,, Al wie, zegt hy, uittrekzels van gelijken aart, fchoon met een anéer oogmerk, cn in „ verband met de geheele gefchiedenis van den Kristelijj,. ken Godsdienst, leezen wil, dien kunnen wij daartoe „ aanprijzen het uitmuntend Werk van J. M. Schroeckh, „ Hoodeeraar in de Gefchiedenisfen op de Hooge School te Wütenberg, wiens Christliche Kirchengefchichte, hoe„ wel van een vrij langen adem, de moeite rijklijk beloont, en verre boven mijn lof is." j. Bleu-  IÖO j. BLEULaNT) J.Bleuland, Icon Tunica; Villofe Inteftini Duodeni, juxta felicem vasculorum inpletionem. Ipfis coloribus, qui in Praparato confpiciuntur edita. Trajecti ad Rhenurn, apud B. Wild & J. Altheer, 1789. In 4to. ra. f. De geleerde Bleuland levert hier eene uitmuntend fchoone Afbeelding van een gedeelte van den Binnenflen Rok des Twaalfvingerigen Darms. ~ Het voorafgaande Traclaatje ftrekt ten betoog van de nuttigheid der Ontleedkundige Afbeeldingen, en geeft teffens den welverdienden roem aan die Mannen , welke daarin veele anderen overtroffen hebben, waarby dan aan de, door hunne nagelaatene Werken, onfterlfelyk gevvordene HoubraRen, Wandelaar en vooral Ja-hannes rAdmiral, naar ver* dienften gedagt word; en het is op het voetfpoor van den laatstgemelden, dat onze Autheur dit Plaatje , door den vindingryken J. Kobell, volgens de naauwkeurige en gekouleurde tekening van den Kunftenaar M. van der Jagt, naar eendoor den Schryver opgefpooten'Pneparaat, met alle vereischte juistheid vervaardigd, den Kenners en Beminnaars van Anatomifche Afbeeldingen aanbied. Daar de byzondere waardy van dergelyke Kunstftukken boven alles afhangt van de volkoome gelykheid die dezelve met den natuurlyken ftaat dier deelen zelve hebben , en dat niet door-eene te geweldige, of te heete, Opfpuiting de vaaten verfcheurd of tegennatuurlyk opgefpannen geweest zyn ; zo oordeelen wy alle redenen te hebben, om het Preparaat, zo wel als de Afbeelding, by uitftek te moeten pryzen, alzo wy, door ondervinding, de juistheid en overeenkomst van deeze laatfte met foortgelyke Preparaten, en den natuurlyken toeftand der deelen zeJvc, wel meenen te kennen. Liefhebbers van met kouleuren gedrukte Plaaten, het zy dat dezelve teffens Beminnaaren der Ontleedkunde zyn of niet, ontvangen hierdoor een Stukje, het welk, met allen regt, eene plaats in hunne Kunstkabinetten verdient. En zy die Voorftanders en Liefhebbers van Vaderlandfche Voortbrengfels zyn, zullen zig met ons verheugen, dat dit kleine plekje gronds, in navolging van den in dit vak zo beroemden Heere C. Ploos van Amjtel, ook eenen Sepp, en nu wederom deezen Kunftenaar voortgebragt heeft. Óndertusfehen wenfehen wy den geleerden Autheur tyd , gelegenheid en lust, om ons met zodanige Afbeeldingen te kunnen begunftigen , waarin by uitftek het onderfcheid der kou-  icon tunxcye villos/e. lól kouleuren van veel aanbelang is, zo als, om maar iets te noemen by de groote en kleine Herfenen en wat daartoe behoort- dit zoude voor cerstbeginncnden van groot nut, en voor andere Liefhebbers, in dit vak der Natuurkunde, gewis hoogst aangenaam zyn. Grondbei>infeh der Meetkunde, door j. h. van swinden, Hoogleeraar in dePVysbegeerte, Wis-, Natuur-, en Sterrekunde te Amfterdam, Lid van verjcheiden geleerde Genootje happen. Te Amfterdam by P. den Hengst, 1790. In gr. ovo. 586 bladz. T\e Hoogleeraar van swindf.n doet het Vaderland veel JL/ dienst, door de uitgave van deeze Grondbeginfels der Meetkunde. De voordragt van dezelve is zo onderfcheiden van anderen, als zy veele van die in diudelykheid, orde en nieuwheid, overtreft. In den jaare 17S6 gaf zyn Hooggeleerde een kort begrip der 'Meetkunde, 111 het Latyn, 111 't licht, tot welkers opftelling hem het in 1785 aanvaard hebbend Onderwys in de Wiskunde, aan de doorluchtige Schoole van Amfterdam, genoodzaakt had. Eene bloote Vertaalino' Van dat kort begrip, ten diende van zodanige Leerlingen welke zyneLesfen in het Neérduitsch wilden bywoonen, zou een minder werkzaam Leeraar mogelyk zeer voldoende zyn voorgekomen; doch dit was zo niet by den Heer van swinden. Deeze begreep dat hy dat werk merkclyk moest verbeteren, en in alle opzichten volmaaken, en wel te meer, daar wy in onze taal met Boeken van dien aart Hecht voorzien zyn; en heeft dus, met medehulp van den Heer pieter nieuwlano , Lector in de Wis-, Sterre-, eu Zeevaartkunde te Amfterdam, (welke niet alleen de Proeven nagezien, maar het geheele Werk, vóór het ter Persfe ging , nagegaan , en met gewigtige aanmerkingen verrvkt heeft) een veel beter cn vollediger zamenltel ten vooffebyn gebragt, dan wy , tot nu toe, gehad hebben. In de eerfte plaats heeft de Hoogleeraar getracht, „ om niets weg te laaten van den ftrikten bewystrant der Ouden , waarvan"euclides cn archüniedes ons zulke voortreffelyke voorbeelden hebben nagelaten, en geen moeite ontzien om zeer naauwkeurige denkbeelden der zaaken voor te draaacn; iets dat op eene zeer aanmerkelyke wyze, in de meeste hedendaagfche boeken , die den naam van Grondbeginzelen der Meetkunde draagen, verwaarloosd wordt. meng. 1791. no. 4. M Den  16a J. H. VAN SWINDEN Den geest te vormen, denzelven aan die naauwkeurïgheïd van denkbeelden, aan dien ftrikten redeneertrant , aan die volmaakte aanëeiigefchakelde bewyzen , te gewennen, is een der hoofdvoorwerpen, welke men zich in het oirderwyzen der Meetkunde voor oogen moet ftellcn: eene der voornaamfte redenen, die de jonge lieden moeten aanzetten om dezelve te leeren. „ 'Er is," zegt, te recht, quincïilianus (*), in de Meetkunde, een gedeelte dat voor de jeugd nuttig is: want het verftand wordt 'er door geöeffend; de geest gefcherpt; de (helheid in de bevat,, ting fpruit uit dezelve voort: ja zelfs de Meetkunde is 3, nuttig,niet zo als de andere Konden, wanneer men ze verfhtat, maar ook zelfs wanneer men ze leert." En het is juist dat gedeelte, dat gevvigtig gedeelte, dat men verwaarloost, wanneer men iets van den ftrikten redeneeren bewystrant der Ouden agterwege laat, onder voorwendfel van de zaaken bevattelyker voor te dellen, of aangenaamer te maaken. In de tweede plaats heeft de Autheur getracht, dit AVerk in eene bekwaame orde te fchikken, en de verfchillende foorten van voorwerpen, zo veel mogelyk, afzonderlyk te befchouwen. Dat dit veele moeite gekost heeft, om het zonder gaaping te verrichten , kan men ligt opmaaken. Hy heeft het best en gefchiktst geiicht, om de rechte lynen afzonderlyk te befchouwen, zonder derzelver eigenfchappen, uit die der Driehoeken te moeten afleiden; en dan eerst tot de Driehoeken over te gaan: de rechtlynïge Figuuren af te handelen , alvoorens over den cirkel te fpreeken, enz. Men klimt dus in de daad trapswyze, en in eene'geregelde orde op, zynde het Werk in XVII Boeken verdeeld, 'van welke de vyf laatde enkel Werkdukken behelzen, en op deeze wyze volgen. Ide boek, over de algemeene eigenfehappen der rechte Lynen, zo wel in zich zelf hefchmwd , als in zo verre zy de hoeken van Driehoeken en Vierhoeken uitmaaken , of derzelver zyden zyn. Ilde boek , over den inhoud der rechtlynige 'Figuuren. lilde boek, over de Evenredigheid. IVde boek, over de gelykvormigheid der Figuuren , en de reden van derzelver zyden en inhouden. Vde boek , over den Cirkel. Vide. boek, over de infehrevene en omfchre^we Veelhoeken. Vilde boek , over den omtrek en den inhoud van den Cirkel. VlIIde boek , over het meeten van Hoeken door Cirkelboo- (*) Inflit. Orat. Lib. /.' eap. 10. §. 8.  GRONDBECINSELS DER MEETKUNDE. 1S3 gen , en het berekenen van dezelve door Choorden, Sinus* Jen, Tangenten en Secanten. lXde boek, over de Driehoeksmeeting. Xde boek , over de ligging en fnyding der' Vlakken. Xlde boek , over de ligchaamelyke Figuuren, die door vlakke oppervlakten bepaald zyn, en liet Xllde boek , over den Rol of Cylinder, den Kegel en den Kloot. Gaande het ifte boek der Werkltukken, over de rechte Lynen. Het 2de over de Hoeken; het 3de over de rechtlynige Fi* guur en; het 4de over den Cirkel; en het 5de over de befchryving van Figuuren, in en om den Cirkel. Maar het voornaamfte dat de Heer van swinden bedoelde, en dat, zo als wy reeds gezegd hebben, hem gelukt is, is het voortbrengen van een veel vollediger zamenftel, dan wy tot heden hadden. „ De grootfte voorftanders van euclides (zegt by) kunnen niet ontkennen, dat 'er niet alles in euclides geVonden wordt, wat men thans volltrekt noodig heeft, om, of zich tot de practyk van de Meetkunde bekwaam te maaken, of tot de Natuur-,1 en Sterrekunde over te gaan. Men vindt niets over de inhoudvinding der Figuuren; niets, of byna niets, ovel' de Theorie der Veelhoeken; niets over de reden van den omtrek, van den Cirkel tot den Diameter; niets over de Driehoeksmeeting; niets over de fchoone ontdekkingen van archimedes (die eerst 70 jaaren na euclides leefde) omtrend den Cylinder, Kloot en Kegel, enz. zo dat men , na euclides afgehandeld te hebben, nog dat alles uit andere Boeken moet ontleenen. Zy kunnen niet ontveinzen dat men van de dertien of vyftien Boeken van euclides , thans alleen de zes eerfte, het XI, en XII, gebruikt: het VII. VIII. IX. X, overflaat, om dat men die {toffe than3 anders behandelt; het XIII. XIV, en XV, deels om dat men ze minder nuttig acht, deels om dat men ze op dien trant, als euclides ze behandeld heeft, niet verftaan kan, zonder het Xde Boek, dat zeer moeilyk is, volmaakt te verftaan. Die Boeken zyn echter in hunne foort vooral niet minder fraai dan de agt welke men gebruikt: het Xde komt my voor een meesterftuk te zyn. Geeft men dan toe, dat 'er eenige ftukken zyn, die men beter kan, of anders mag , behandelen , dan euclides gedaan beeft , waarom ook dan niet aan zyn geheel ltelzel alle verbetering en vermeerdering toegebragt, die men nuttig oordeelt?" De Hoogleeraar heeft niet gefchroomd, om dit laatfte te< volvoeren. Hy heeft niet alleen .eenige Voordellen uit bet, ' M 2 Vil.  IÖ4 j' H. VAN SWINDEN, GRONDB, DER MEETKUNDE.' VII. VIII. IX, en X Boek, maar zelfs het geheele XIII. XIV. en XV, Boek ingelascht, en zo kort als duidelyk bewezen. Bovendien, die nuttige voorftellen, die niet by euclides, maar wel in andere elementaire Werken gevonden worden: alsmede zulken, welke men in geene der laatstgemelden, maar elders verfpreid , aantreft, en waarvan echter het gebruik zeer aanmerkelyk is , vooral in de Natuurkunde; deeze alle heeft de Autheur in dit Werk gebragt: onder welke zich dan ook de fchoone ontdekkingen Van huigeks , snell1us , ludolf , VAN ceulén , du fay en saurin bevinden, die byna in vergetelheid geraakt zyn, doordien ze in Boeken Haan, welke men naauwelyks meer leest. Wy twyffelen geenszins , of deeze Grondbeginfeh der Meetkunde zullen, by alle Liefhebbers der Natuur-, en Wiskundige Weetenfchappen , met blydfchap ontvangen worden, te meer daar de leer der Limieten. in dit Werk voorkomende, nog door niemand, in onze taaie, befchreven is. Vaderlandfche Historie, vervattende de Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der'NoordAmericaanfche Onlusten , en daar uit gevolgden Oorlog tusfehen Engeland en deezen Staat, tot den tegemvoordigen tyd. Uit de geloofwaardigjte Schryvers en egte Ge* denkfiukken zamengejleli. Met Plaaien. Ten vervolge van wagenaar's Vaderlandfche Historie. IVde Deel. Te Amft. by J. Allart, 1790. In gr. Svo. behalven het Register, 380 bladz. Naa dat de Vervolger van wagenaar's Vaderlandfche Historie, tot vervulling van het Tydvak, waarmede zyne Historie eigenlyk een aanvang neemt, en het Tydperk , verloopen tusfehen den "jaare MÜCCLII en MDCCLXXV, drie Deelen gegeeven heeft, behelzende den tyd der Gouvernante anna — de Minderjaarigheid van willem den V, — en 't geen 'er, zints diens Méerderjaarigheid, tot op het begin des Americaanfchen Oorlogs gebeurde, waarvan wy op zyn tyd melding maakten, gaat hy in het tegenwoordig Deel,'t IVde des Vervolgt, voort, om de Gebeurtenisfen, van 't Jaar MDCCLXXXI, reeds in het lilde Deel aangevangen, af te werken, en 'er een gedeelte van 't geen het Jaar MDCCLXXXI! merkwaardigs opleverde, daar by te voegen. Ha  VADERLANDSCHE HISTORIE. I65 Het Deel, voor ons liggende, is in drie Boeken onderfcheiden. Het VUIIte, waarmede het aanvangt, behelst: de ontwerpen van Vrede, die ter baane gebragt,_en de daadlyke voorilagen tot denzelven die 'er gedaan wierden. De voordeden der Noord-Americaanen op de Engelfchen behaald; den voorflag van aüams, om een Verbond van Vriendfchap en Koophandel tusfehen deezen Staat en de Amcricaanfche Staaien te fluiten , met het geen daaromtrent voorviel ter vertraaginae; de aanpryzing van eene Verbintetenis met Frankryk; den aandrang van den Penfionaris van berckel, om afdoening zyner zaake tegen de Betigtingen van yorke ; de bezwaaren van Amfterdam tegen den Hertog van brunswyk ingebragt, met de gevolgen hiervan. De komst van josephus den II hier te Lande ; zyn afilaan van het verzoek der Antwerpenaaren om de Opening der Schelde, en zyne begeerte om de Barrière Steden te ontmantelen; den Watersnood in Gelderland; alsmede het oprigteu van een Graftombe voor h. de groot ; met andere byzonderheden, 's Lands belangen betreffende. Het IXde Boek befchryft een Jaar zonderlingen Oorlogs , vol van de vrcemdfte binnenlandfche voorvallen: en die, als men de toebereidzelen, met den aanvange des Jaars MDCCLXXXil gemaakt, hier in 't brcede befchreeven, in overweeging neemt, met alle heftigheid fcheen doorgezet te zullen worden; wat 'er wegens de Uitfchryving van den Dank- Vast- en Bededag gebeurde; de beraaming van een Plan, om gemeenfchaplyk dit Jaar met Frankryk te ftryden; wat onze Vloot uitvoerde; klagten over derzelver Werkloosheid , en 't geen deswegen in de Ilooge Vergaderingen voorviel; de Bezending aan zyne Hoogheid, en het inleveren zyner Memorie. Met het Xde Boek vat de Schryver den draad der Zeeverrigtingen deezes Jaars, welken hy afgebrooken hadtom de menigte van gewigtige Raadspleegingen en Befluiten, 's Lands Zeedienst betreffende, in 's Lands Hooge Vergaderingen, met de daar by komende omftandigheden, te boeken, weder op. En treffen wy hier een breed verllag aan van de omleidende oorzaaken tot den Tocht na Brest, met deszelfs mislukking, en den aanvang des ongenoegens deswegen; de verrigtingen onzer aangewakkerde Kaapreederyen; bet Voorftel van Amjterdam over het volduuren van de Gemeenfchaplyke Krygsverrigtingen met Frankryk, en het vernieuwen des Hahdelverdrags met dat Hof. 't Gefchil der Amfterdamfche Heeren ter Dagvaard over het uitbrengen van de StadsM 3 last*  i66 VADERLANDSCHE last, hier oorfpronglyk medegedeeld ; alsmede de* ftaat der Zeevaard en des Handels ten deezen Jaare. Dit is de zeer verkorte inhoud der zaaken in dit IVde Deel voorkomende, die, naar derzelver aangelegenheid, meer of min uitgewerkt , en overal met oorfpronglykè Stukken geftaafd, ons dit vreemde tydperk van 's Lands Gefchiedenisfe getrouwlyk fchctzcn. De aangelegenfte zyn veelal zo breed, dat wy 'er geen voor ons bellek kort genoeg vindenHet verregaand en onvoorbeeldlyk gefchil in den Lande over de Uitfchryving van den Dank- Vast- en Bededag des Jaars MDCCLXXXII, en het invoeren der Bedeftonden, zullen wy, fchoon eenigzins vei kort, hier overneemen, zo zeer ten blyke (trekkende van de ouderfcheide denkwyze, toen plaats grypende. „ Voorlang," vangt de Gefcbiedfchryvcr aan, ,, heeft men opgemerkt, dat de Petitiën tot den Staat van Oorlog, de Aanpryzingen van en Beuuiten op dezelve, niet weinig lichts verfpreiden over de Scaatsgeftcldheid van ons Land, of althans de begrippen der Belluurderen aan den dag leggen; men wil ook doorgaans uit de Brieven des Algemeenen Dank- Vast- en Bededags, aan de Landzaaten bevelende, kunnen opmaaken wat de daadlyke en by 's Lands Vaderen waarfchynlyk toekomftige Staat van den Lande zy, en het is geenzins onregtmaatig, dat men dusdanig eene Uitfchryving eenigzins in zulk een licht bcfchouwe : naardemaal dezelve den Leeraaren, als Voorgangers des Volks, in de allerftaatlykfte Verrigting voor een Land, moet voorlichten, om over de zaaken des Vaderlands, naar tydsomitandigheden , gepast te fpreeken, naar cisch te bidden en te danken, cn tellens de gedagten en overleggingen van elk Ingezeten in dit Godsdicu- ftig bedryf te beftuuren. Dan vertoonde zich in de Staatsbclluiten een groot verfchil in denkwyze (*) , ten aanziene der Uitfchryvinge van den Dank- Vast- en Bededag deezes Jaars, deeden zich byzonderheden op, die zo groot eene verwydering van denkwyzep aan den dag lagen, als zich immer zo openlyk lieten zien. ,, 't Zal derhalven der moeite waardig weezen, een gedeelte van den veel gerugtsmaakenden Biddagsbrief hier te plaatzen. ,, Een Regtvaardige en Aanbiddelyke Voorzicnig- „ heid, (* N. Ncderl. Jaarh. 1782. bl. 129, 132,347. Post van. rfin Neder-Rkyn, 11de Deel, bl. 511, 53;, 542  HISTORIE. IÖ? ' lieid die ons zo lang te vergeefsch heeft aangemaand, " en zyne kastydingen toegezonden , naa dat zyne waar" fchuwingen onverzettelyk zyn verwaarloosd , blyft nog " aanhoudend ons door zyne oordeelen bezoeken. Hetjaar , S' 't "een wy laatstlyk geëindigd hebben,is een tyd geweest " Jan duisternis in veelerlei opzigten; -— Aangetast door eén maetie Geallieerde, die onze Vyand is geworden , " hebben wy moeten zien, dat onze Colomen zyn aange" vallen en genomen,en dat onze Koophandel enZeevaard, " (de Bronnen van onzen Voorfpoed en zelfs van ons be- ftaan,) gevoelige flagen zyn toegebragt. Dubbele Plaa" een van' buitenlandfche Ongelukken en bmnenlanuiche ü Verbitteringen hebben wy ons Land zien verwoesten. — 5 In het midden van deeze duistere en beklaaglyke vertoo3 Sn Jen; zyn de Zonden en Ongeregogheden des Volks f gèenzins verminderd; maar alles fchynt in den voorigen " ftaat te zyn gebleeven. Dezelfde ongevoeligheid en zorg, " loosheid, in 't midden van het grootfte gevaar; dezelfde " Yddheid en Weelde ; dezelfde verbastering van Zeden eu " is ons by gebleeven; eene Onverschilligheid " ontcut den Godldfenst; een bedorve Zelfslielde en " Ekenbelana: de gronden van de waare Vaderlandsliefde " oCc c Hevigheden en Tweedragt; k emagting " S de Regeering; een losfe en onbeteugelde Geest van " AnarcHe; een van de ongelukkiglte tekenen van een ver" zwakt'en afneemend Volk, hebben by ons de overhand " «renomen. Dus kastydt ons de Voorzienigheid niet alleen " door de Verwoestingen van den Oorlog, maar maakt ook " onze eigene Ongeregtigheden tot werktuigen van onze " Seifen — Men hadt den Allerhoogflen te bidden, " om de ophouding van deezen verderflyken Oorlog , m " zvnen Zeeën, over het aanwenden van de wettige nud" delen , om een eerlyke, en met het belang van den Staat " overéénkomende, uitkomst daar van te verkrygen, af te " ^Wanneer deeze Uitfchryving ter Vergadering van Hol* Und werd ingeleverd , en ten voorwerpe van raadpleeging foekte lieten veele aanzienlyke en mindere Steden haar oncenoeeen blvkeu, over de koelheid waarmede van den Oorfo" Kooken werd, De meesten waren met Df recht misnoegd', om dat de geheele Uitfchryving geen enkel woord repte, van de verpligting in Dankzegging aan de Godlyke vJorzieniaheid, voor den gelukkigen uitftag van het Gevegt ^S^ntbUi en dat E.de voorgefchreevene Gebeden «4 4  i6i VADERLANDSCHE met kwam, het affmeeken van 'sHemels Zegen over de Wapenen van den .Staat. He Stad Schiedam, te dier gelegenheid, zich mede vrugtloos hebbende laaten hooreh, liet, door haare Afgezondenen, kort daarnaa, met opzigt tot den Btddagsbnef, ter Vergadering van Holland, eene verklaaring doen, te meer optekenens waardig, om dat dezelve, fchoon door die Stad geuit, het gevoelen veeier Leden behelsde. „ Men oordeelde zich, van wegen de Regeering dier Stad, j, verpligt, de licentieufe handelingen van de Gedeputeerden „ ter Generaliteit te moeten capteeren: daar het voor dezel„ ven onverantwoordelyk is, om , zonder pneallabele voorin kennis eu beöordeeling van Hun Ed. Groot Mogenden, „ en dus van wegen de Regeering der Stad , tot"de Uit„ fchryvmg van eenen Algeméenen Dank- Vast- en Bededag „ te hebben geconcludeerd, waarvan de Exienjie geene ge„ ringe Reproches verdiende, wegens de aanmerkelyke Omisiifien, welke daarin gevonden werden, als gewaagende „ in geenen deele van de verpligte Dankaltaaren aan bet „ Godlyk Albeftunr,voor den gediftingueerden byftand aan „ 's Lands dappere Zeelieden , op den vyfdeh Augustus ,, MDCCLXXXI, op Doggersbank betoond; maarintegen„ deel zulks, als ware het een onverfchillig Object, pas„ feerende; en, daarenboven, even als een noodloos in„ gredient voor de publieke Gebeden, de allernoodzaaklykfte ,, inroeping dcrGodJyke hulpe,voorby gaande,om'sLands„ Navale Wapenen, tegen onzen dnregtvaardigen Vyand, ,, glorieuslyk te willen Zegenen (*)." ,, By de openbaare aankondiging, was het misnoegen der Landzaaten, op denzelfden grond (leunende, vry algemeen, en groeide het aan, toen het gerugt vetfpreidde, (met welk eenezekerheid, lasten wy aan zyne plaats ,) dat een Engels ch Predikant de Opftelier was, van dit zo veel opziensbaarend en van veelen gewraakt, Stuk; gefchikt, om, in eene al' krernftigfte. omftandigheid, ten voorfchrift te dienen. Niet weinige Leeraars, eer de infpraaken van hun Hart, dan die Opgave, volgende, gingen, op eenen anderen trant, hunne Gemeentens voor. Dankzeggingen,wegens de Overwinning op Doggersbank, als 't behoud onzer Vryheid, klommen ten Hemel, gepaard met de vuurigfte Smeekingen om Zegen oyer onze Wapenen in deezen ons hoogst onregtvaardis aangedaaucn Oorlog. 5 „ Ge- (?) Deeze worden , in den aanvang van dit Boek , opeegeeven. '  HISTORIE. 100 „ Gefchiedde dit in Holland, en elders, uit eigen beweeging der Leeraaren , daardoor dankbehaalende by allen , die hun wederzin betuigd hadden, om eenen Biddag, in gevolge der gedaane Uitfchryving , te vieren , in Vlisfingen vondt men goed , de Stads-Prcdikanten aan te fchryven , „ ora „ god Almagtig te Danken voor den zigtbaaren By- „ ftand , welke het Hem behaagd hadt aan de Wapenen „ van Nederland, in den Zeeflag van den vyfdenAugustus, tegen de blykbaare Overmagt der Vyanden te bewyzen , „ alsmede voor de byzondere bewaaring der Stad Vlisfmgen „ en Zeeland , voor een bedreigden Vyandlyken aanval; „ om cos te fmeeken, dat hef Hem genadiglyk behaagen „ mogt, te verydelen alle dergelyke onderneemingen; en ten dien einde te Zegenen de Wapenen van deeze Repu„ bliek, de Onderneemingen van byzondere Ingezetenen tot „ afbreuk van den Vyand aangewend, en de welmeenende „ poogingen der Regeeringe ter befcherminge van hun Lce- ven, de Vryheid en de Bezittingen der goede Ingezete- „ nen, en eindelyk, om de Gemeente op te wekken , „ tot regtmaatige gevoelens van Erkentenis , Dapperheid; Liefde tot het Vaderland, en Vertrouwen op den Godly,, ken Byftand, en op de Waakzaamheid der Regeeringe; „ en om vooral deeze gevoelens te toonen by eenen Vyand„ lykcn aanval,— kunnende de Gemeente daar toe worden s, opgewekt, niet alleen door de herinnering der Pligten, die dezelve als Christenen en Burgeren betaamen; maar ook door de overweeging vau de Regtvaardigheid der zaak van Nederland, de Verbondbreuk cn Moedwil van onzen 3, Vyand , het doorlugtig voorbeeld haarer Voorouderen, „ de Voorregten der tegenwoordige Conftitutie, en de ge„ lukkige uitkomst die men van zulke rechtfehaape begrip„ pen, onder den Godlyken Zegen, zou mogen verwag„ ten (*)." „ Vreemd was dit aanmerkelyk Byvoegzel tot den Biddagsbrief, in eene byzondere Stad; dan allervreemst, en zonder voorbeeld, dat een geheel Gewest die Uitfchryving afkeurde, verwierp, eene andere opftelde en verzondt,. Dit deeden de Staaten van Friesland , en , zal een gedeelte dier Uitfchryving, met de andere vergeleeken, best uitwyzen, waarom zy tot deezen veel gerugtsmaakenden ftap kwamen. 9, Het heeft ons mogen gebeuren, door den god onzer Va- deren, tot nu toe te zyn behouden en gefpaard, onaan- „ ge- (*) N Nederl. jfadrbi i/82. bl. 227. M 3  17° VADEREANDSCHE „ gemerkt een magfig Nabuur zich niet heeft ontzien, om „ de heiligheid der Verbonden zigtbaar tefchenden, door „ onzen Koophandel de treffendfte flagen toe te brengen, „ onze Scheepvaard gewelddaadig te ftremmen, de Sdie,, pen trouwlooslyk uit te pionderen, en geheel weg te roo„ ven, ons den Oorlog onregtvaardiglyk aan te kondigen , „ en onze Bezittingen, buiten Europa gelegen, vcrraadlyk aan te tasten , en te overmeesteren,1" in eenen tyd, dat „ Nederland, zich in eene weerlooze gefteldheid bevondt, „ en dus te eencmaal buiten ftaat, om deezen alzins gedug„ ten Vyand te Water het hoofd te kunnen bieden, en zich „ tegen zyne onbillyke cifchen kragtdaadig te verzetten; zo „ beeft de fterke Arm des Allerhoogften, ons en ons dicr„ baar Vaderland, tot nu toe goedgunftig bewaard , en het .„ bcginzel onzer Wapenen airede gezegend; onze Vloot, „ hoe gering en,zwak die ook ware, heeft egter voor de „ Overmagt van den trotfcbcn Vyand niet behoeven te buk„ ken; by leverde den Zeeflag, by werd, door de welbe„ leide dapperheid onzer wakkere Zeehelden , tegen zyne „ yerwagting aan, overwonnen, genoodzaakt af te deinzen, „ en zich buiten het Gevegt en hun gezigt te begeeven, zo „ dat wy, met loffpraaken op onze tongen, vermelden mo„ gen, dat de god der Hcirfchaaren met ons ten Stryde is „ geweest! Dat met dén Hart en ééne Stemme de vuu- „ nglle Gebeden tot god opgezonden worden, om ons te „ veiiosfen van de Rampen en Zwaarigbeden onder welken a, wy zugten, om zynen kragtdaadigeu Zegen over de Wa„ penen van den Staat, ter vernederinge en afbreuke van een ,, Vyand, die, door zyn betoonde Onregtvaardigheid, ons „ in Oorlog ingewikkeld , en de grootfte ichade bereids toe„ gebragt hadt, opdat wy, door een manmoedig gedrag en „ op het loflyk voetfpoor onzer Vaderen, eenen eerlyken, „ voordeeligen en duurzaamen Vrede, onder 's Hemels bys, ftand, wederom bekomen mogten (*). In Gelderland, Overysfel, Utrecht, Holland en Zeeland, werden Maandlykfche Bedeitonden ingefteld. ,, Over dit invoeren der Bedeftonden, werd zeer verfcbeidenlyk gefprooken , en 't zelve van niet weinigen gewraakt, uit aanmerking, dat Bedryfloosheid en Bidden om Zegen, luttel by elkandercn voegden, om 'er geen harder naam aan te geeven ; dan nergens ftak dit misnoegen fterker door dan te Goes in Zeeland. Burgemeesters en Raaden lieten,in Hooimaand, ter (*) N. Nederl. Jaarb, 1782, bl. 373.  HISTORIE. I7| ter Vergadering van Staaten inbrengen, „ dat zy mede bewilligd hadden in het houden der MaandlykfcheBededon„ den in die vaste veronderftelling, dat 'sLands Schepen, in zo verre die in gereedheid waren, eindelyk eerlang tot den eenen of anderen gewigtigen Krygstocht zouden wor' den gebruikt; maar dat zy zulks, niet gefclned zynde, ' vermeenden, dat men het houden der Bededonden moest , ftaaken, 't welk zy aan hunne Medeleden op 't ernftigst verzogten: vermids zy, by ontdentenis, zich gedwongen ,, zouden vinden , in hunne Stad , die plegtigbeid geen ,, voortgang te doen hebben." Schoon Vlisjmgen met die van Goes, ten aanziene van de regtmaatigheid hunner begrippen , volkomen inftemde ; fchoon Zienkzee erkende , dat zo lang 'er van 's Lands Schepen geen behoorelyk " gebruik werd gemaakt, het geheel ongerymd zou zyn, den Zegen van den Hemel over de Wapenen van den Staat ,, af te bidden," deeden de Steden wat zy konden, om Goes vau het aandringen op dit Voordel te doen afzien. „ Op den Landsdag, in 't einde van Zomermaand, te Leeuwarden gehouden, üoeg het Kwartier van Oostergo aan drie andere Kwartieren voor, het vastftellen van een plegti«•en Maandlykfchen Bedeftoud, cn boodt tellens een Opdel der Uitfchryvïuge ter goedkeuringe aan. In 't zelve laaten zy zich, onder anderen, ten opzigte van de Smeekmgen , welke zy wilden, dat, in die Bedeuuren, tot den Allerhoogflen zouden worden opgezonden, in deezer voege hooren. Dat god zich onzer wilde ontfermen, met aan de Beftuurders van dit Land, en verdere Regenten van dit Gemeenebest, alle vereischte Wysheid en Voorzigtigheid, ge' paard met de oude Nederlandfche CoxA^thdA in dcrzelver „ Raadsvergaderingen, genadiglyk te verleenen, en hunne Befluiten met Godlyke Zegeningen te bekroonen; ook aan " zyne Doorlu Loggersbank heeft gelieven te verheerlyken, manmoedig 3, te beftryden , en meermaalen te overwinnen, om dus een „ algemcenen,eerlykcn,voordeeh'gen en bedendigen Vrede , te bekomen. -— En, daar men, zedert over lange, „ wegens eene vertraaging aangaande het Zeeweezen, met „ de grootfte reden geklaagd heeft; doch de Veroorzaakers daarvan, tot hier toe , nog onbekend zyn, moeten wy 3, een Alwectend god op 't ootmoedigst fmeeken , dezul3, ken te ontdekken, ten einde dezelve aan den Regter over„ geleverd, en zonder aanzien van Perfoonen of Rang, en „ zonder Conniventie of Pardon, openlyk geftraft, en dit 3, goede Land van ontaarde Pesten, die" de borden haarer „ Moeder wreedlyk vaneen fcheuren, te zuiveren ; en als 'er> ook dezulken mogten gevonden worden, die by aan3, of voortgang, ter bereiking van verkeerde eindens , onbe„ febaamd mogten tragtcn, om zelfs Leden van dc hooge Regcering , door beloften of dreigementen, tot hunne „ belangen over te haaien, dat dezulken mogen bekend, 3, of wel hunne achitofels Raadgeevingen tot Zotheid „ gemaakt zy , wegens hunne Misdaaden geftraft worden ,, (*)." Het Kwartier der Steden wraakte deeze ont¬ worpen Uitfchryvings Brief voldrekt: het Kwartier van Westergo kon tot het houden van Bededonden niet toedemmen, en dus viel 'er op dit Voordel geen befluit." (*) Ten deezen tyde hadt dit Kwartier voorgeflagen, om, wegens Friesland, bv de Algemeene Staaten voor te Hellen, om by Publicatie, aan den eerllen, welke den Veroorzaaker of de v eroorzaakers van de onbegrypelyke vertraaging', of iemand, die een ongeoorlofde Correspondentie met den Vyand hieldt, wist te ontdekken, zodanig dat dezelve in handen van de Juftitie verviel , eene Belooning van een Millioen Guldens te beloovLii, N. Neder!. jfaarb. 1782. bl. 1126.  C. VOLNEY, OVER SYRIË EN EGYPTE. i~3 Reize door Syrië en Egypte, in de Jaaren 1783, 1784 en l7&5 1 gedaan door den Heer c. f. volney. Uit het Fransch vertaald door i- d. pasteur. Eerjte Deel. Met Kaarten en Plaaien. Te Leyden by A. en l Honcoop, 1789. Behalven het Voorwerk, 400 bladz. In gr.-octavo. Dit Gefchrift levert ons eene met veel oordeelkunde en naauwkeurigheid opgeftelde Befcbryving van het vau oudsher beroemde Syrië en Egypte, dat de Heer Volney met opmerkzaamheid doorgereisd heeft, het welk hem in ftaat ftelde, om verfcheiden byzonderheden, nopens deeze Gewesten, in een klaarer licht te plaatzen, dan vóór zyne riavorfchingen gefchied was. Met dit oogmerk fchryvende , om zulks "te wege te brengen , heeft hy zig niet opgehouden met het vervaardigen eener eigenlyk gezegde Reisbefchryvinge ; maar zyne in het doortrekken , en geduurende zyn verblyf in deeze en geene Landftreekcn , gemaakte Waarneemiugen byeen te verzamelen, die onder gefchikte hoofden te brengen, en dezelven door Oudheid-, Natuur-, en Menschkundige Aanmerkingen, op te helderen ; 't welk dit Gefchrift eene weezenlyke waarde byzet. — Volgens deeze inrigting vindt men hier, eerst ten opzigte van Egypte, en vervolgens van Syrië, eene Natuur-, en Staatkundige Befcbryving van die Landftreeken; welk een en ander, in de voornaamfte byzonderheden ontvouwd en beredeneerd wordt, met een nevensgaand verflag van de verfcheidenheid der Bewoonderen deezer Gewesten , alsmede van de verfchillende voortbrengzelen aan veele Oorden , en den Koophandel welke aldaar gedreeven wordt, waarvan de Hoofdftad Kairo het middelpunt is. Hiervan gewag maakende, komt het ons niet ongevallig voor, den Leezèr , tot een ltaal, uit deeze Verzameling , het hoofdzaakelyke van het Berigt des Autheurs deswegen , (zynde het geheele verllag te breedvoerig ,) hier mede te deelen. Het geen hy ons vau Kairo, als Stad befchouwd, meldt, is min gunltig , dan men mogelyk van de. Hoofdftad van Egypte verwagt. ,, Het ligt , (zegt hy) op den Oostlijken Oever van den Nijl, op een vierde mijls afftand van dien Vloed, het geen haar van een groot voordeel berooft. Het Kanaal, door het welk zij met denzelven gemeenfchap heeft, kan zulks niet vergoeden, nadien 'er geen loopend Water in is,  i?4 C. F. VOLNEY is, dan geduurende de overftrooming. Als men hoort wat vau groot Kairo gezegd wordt, zou men meenen, dat het ten minften eene Hoofdftad als de onze zijn moest; maar als men in aanmerking neemt, dat men, zelfs bij ons, de Steden eerst zedert honderd Jaaren is begonnen te vertieren, zal men wel begrijpen, dat in een land, waarin alles nog in de tiende Eeuw te rug is, zij ook in de algemeene barbaarschheid deelen moeten. Ook heeft Kairo geene van die groote of openbaare bijzondere gebouwen , noch die regelmaatig omgebouwde Pleinen, noch die regte Straaten , in welke de Bouwkunst haare fchoonheden ten toon fpreidr. In den omtrek ziet men niet dan ftoffige Heuvels , opgeworpen door de puin, welke men alle dagen daarop werpt; en daarbij beledigen de menigte Graflieden , eu de flank der Vilplaats, en liet gezigt eu den reuk. In de Stad zijn de Straaten eng en kronkelend , en, naardien zij niet beltraat zijn, doet de menigte Menfchen, Kameelen, Ezels en Honden, die elkander in dezelve verdringen, een lastig Hof in de lugt opvliegen : fomtijds befprocijen bijzondere Perfoonen de Straat voor hunne Huizen, en dan heeft men, in plaats van ftof, flijk en Hinkende uitwaasfemiiigen. De Huizen zijn, tegens de gewoonte , in het Oosten, van twee of drie verdiepingen , met een met Iteenen of klei bevloerd plat boven op: de meeste zijn van aarde cn liegt gebakken tigchelfteenen gebouwd ; de overige van zagte Iteenen van eene fijne korrel, die men uit den nabuurigen Berg Mokattam baalt: alle deeze Huizen gelijken Gevangenisfen, om dat zij geene Venfters aan ftraat hebben; fcheppende de Kamers haar licht van de Binnenplaatfen."—Volgens dit berigt heeft Kairo gansch geen bevallig voorkomen ; doch de Egyptifche Koophandel geeft baar des te meer aanziens; als af te neemen is, uit het geen de Heer Volney hieromtrent meldt. ,, Twee voornaame oorzaaken maaken Kairo, (zegt hy) tot de ftapelplaats van eenen gröoten handel. De eerfte is, dc ophooping van alle de levensmiddelen van Egypte, in den omtrek dier Stad. Alle de groote Landeigenaars, dat is, de Mamelukken, en lieden van de Wet, zijn daar vergaderd, eg trekken daar hunne inkomften, zonder het Land , dat dezelve oplevert, iets weder te geeven. De tweede oorzaak is, de ligging der Stad, waardoor zij tot een doortogt dient, cn het middenpunt Wordt van vertier; welks takken zig door de Roode Zee in Arabie en Indie , door den Nijl in Abysjïnie. en in het binnenfle van Afrika,  OVfiR SYRIË EN EGYPTE. 175 ka en door de Middellandfche Zee in Europa en het Turkfchc Rijk, uitftrekken. Elk Jaar koorat 'er te Kairo, langs den Nijl, eene caravane van Abijsjinie, die van duizend tot twaalf honderd zwarte Slaaven, Olijphanstauden, Stofgoud , Struisvederen, Gommen, Papegaaien en Aapen, aanbrengt. Eene andere caravane , aan het uiterfte van Marokko verzameld en naar Mekka beftemd, lokt de Bedevaartgangers tot van de Oevers van de Rivier van Senegal. Zij trekt langs de Kusten der Middellandfche Zee, neemt onderweg die van Algiers, Tripoli en Tunis, enz. mede, en koomt door de Woestijn tot Alexandrie , drie of vier duizend Kanwelen fterk. Van daar gaat zij naar Kairo , daar zij zig bij de caravane vanEgijpte voegt. Vervolgens trekken beiden gezamentlyk naar Mekka, van waar zij honderd dagen daarna wederkoomen. Maar de Bedevaartgangers van Marokko, die nog zeshonderd mijlen af te leggen hebben, koomen eerst, na eene afweezigheid van meer dan een Jaar, weer t'Huis. De laading deezer caravanen beftaat m Indifche ftoffen, Chdles, Gommen, Reukwerken, Paerlen en vooral in Koffy van Temen. Deeze zelfde KoopmanichapT>en koomen langs een anderen weg te Suez, daar de Zuiden-winden , in de Maand Meij, zes- of agt- en- twintig Zeilen uit de Haven van Djedda, henen voert. Kairo behoudt alle deeze Koopwaaren niet; .jiiaar, behalven het ' gedeelte dat daar verbruikt wordt, trekt die Stad nog het voordeel van de regten voor den doortogt, en van de verleemden der Bedevaartgangeren. Daar koomen ook nog van tijd tot tijd kleine caravanen van Damaskus , die Zijden- en Katoenen-ftoffen, Olie en drooge Vrugten , medebrengen. In het goede jaargetijde liggen 'er op de Ree van Damiate altijd eenige Vaartuigen , die de Rooktabak van Latakii ohtfeheepen. Het vertier van deeze Waare is ontzachelijk proot in Egypte. Deeze Vaartuigen neemen daarentegen Rijst in, terwijl anderen onophoudelijk af en aan vaaren te Alexandrie, en van Conftantinopolen Kleedereu, Wapenen, Bontwerken, Reizigers en Kramerijen, aanbrengen. Ook komen 'er van Marfeille, Livorno en Venetië met Lakenen, Cochenille, Lyonfche Stoffen en Galonnen, Specerijen, Papier,- Ijzer, Lood, Venetiaanfche Seqüinen en Duitfche Dalers. Alle deeze Koopwaaren worden ter Zee naar Rofette gevoerd, daar ontfebeept , verVolgens ,weder op den Nijl in Vaartuigen gelaaden, en zoo naar Kairo gebragt. Volgens dit tafereel is het met te verwonderen, dat de Koophandel een treffend aanzien hebbe  I-/6 C. F. V0LNEY , OVER SÏRIE EN EGYPTE. in deeze Hoofdftad, en men zal, zonder moeite, aan het berigt, van den algemeenen opzigter over de Tollen, geloof flaan, die in liet Jaar 1783 beweerde, dat deeze Stad voor bijna honderd en vijftig rnillioenen livres Koophandel dreef. Maar als men onderzoekt, in welke Kanaalen die fchatten vloeijen , als men in aanmerking neemt , dat ecu groot gedeelte der Indifche koopwaaren, en van de Koffy, naar buitens lands gaat, dat dezelve betaald worden met Koopwaaren uit Europa en Turkije , dat het vertier binnen 's lands bijna geheel beftaat uit dingen van pragt en weelde, waaraan de laatfte hand reeds gelegd is; dat, eindelijk , de voortbrengzelen, welke daartegen gcgecven worden, grootendeels in onbewerkte Stoffen beftaan , dan zal men begrijpen kunnen , dat deeze geheele handel gefchiedt, zonder dat 'er veel voordeel uitfpruit voor den rijkdom van Egijpte en den welvaart des Volks." Wat wyders nu nog aangaat de volkrykheid zo van Kairo , als van geheel Egypte ; naar 't oordeel van den Heer Volney heeft men dezelve veel al te fterk vergroot. Het is, by mangel van behoorlyke fterllysten, enz. gelyk hy aanduidt , niet mogelyk , eene gegronde berekening daarvan op te geeven ; maar het een en ander nagaande , fchat by Kairo niet hooger dan op tweehonderd-cii-vyftigduizend zielen : en de geheele bevolking van Egypte zal, zyns oordecis, het getal van twee rnillioenen, cn drie-bon-' derd-duizend, zielen niet te boven gaan. L. c. valckenaerii Obfervationcs & j. d. a lennep, Pradectiones Academica.' Lingüam Graeearn fpeétantes. Ad e'xempla MSS. recenfuit, fuasque animadverliones adjecit e. scheidius. Traj. ad Rhenurn , apud G. T. van Paddenburg & alibi, 1700. Absque Prat'. 597 pp. in octavo, m. f. j. d. a lennep Etymologicum Linguae Grzecne, edente e. scheidio. Pars prior óc posterior. Traj. adRhenum, apud G. T. van Paddenburg & alibi, 1790. Absque e. sciiEiDii Prolcgomeuis, 1311 pp. in oef.ivo, f. m. 1\/Tet ^e °Penlyke gemeenmaaking deezer Stukken, doet XVJ.de Hoogleeraar scheidius, ontegenzeggclyk, zeer veel dienst aan hun, die zig op de Latynfche en Griekfche Taalkunde toeleggen; vermits in dezelven ecu groot aan-  fc, C. VALCKENAËRII ÖBSÈBV. j. O. a LENNEP ETYM0L. t7? aantal van keurige aanmerkingen gevonden worden, die deezer oefeninge, van meer dan ééne zyde, veel lichts byzetten. In 't eerst opgenoemde Stuk komen voor, de oordeelkundige waarneemingen, welken de geleerde Valckenaet der Academiejeugd medegedeeld heeft, om aan dezelve den weg te baanen ter nafpooringe der Griekfche Woordafleidinge, tot eene geregelder kunde .van de betekenis der woorden en fpreekwyzen dier taaie, ten einde daarvan gebruik te maaken ter verbeteringe der Woordenboeken. Hier toe ftrekken ook de daarbygevoegde Aeademifehe Lesfen van den taalkundigen van Lennep, over de regelmaatigheid der Griekfche Spraake , en 't geen men omtrent derzelver regelmaatige inrigting behoort gade te liaan: welk gefchrift de geoefende Scheidius met zyne leerzaame opmerkingen, over dit onderwerp, vermeerderd heeft. Het vervolgens gemelde Stuk, in twee deelen gefplitst, behelst eene foort van arbeid aan de voorige Lesfen verknogt, als in welken de Hoogleeraar van Lennep reeds aangeduid had, dat hy, na de ontvouwing van de regelen der woordfchikkinge, zig ftond te verledigen ter nadere verklaaringe van de bepaalde betekenisfen der woorden; om, naamlyk, te toonen , hoe, uit de eigenlyke en li* chaamlyke betekenisfen , die den wortelwoorden eigen zyn , de overdragtlyke betekenisfen, door de verfchillende buigingen en fchikkingen der daaruit afgeleide woorden, ontftaan mogen weezen. Overeenkomftig met dit bedoelde, heeft hy een aanvang gemaakt van zulk een Griekscli •Woordafleidkundig Werk, of het opftellen en voordraagen van zyne waarneemingen deswegens; fchikkende dezelven in die orde, welke de arbeidzaame Scapula , in het vervaardigen van zyn bekend en zo gebruikelyk Grieksch Woordenboek, gehouden heeft. De Hoogleeraar van Lennep heeft zynen opgenomen taak, in zyne Aeademifehe voorleezingen, vlytig voortgezet; dan eene lichaamlyke ongefteldheid, en de daarop gevolgde dood, heeft de volvoering hier van verydeld. Zulks heeft den Hoogleeraar Scheidius genoopt de hand aan 't werk te flaan, en 't zyne toe te brengen, om dit Stuk verder af te handelen, door gebruik te maaken zo van zyne eigen beleezenheid, als van de Aeademifehe lesfen der Hoogleeraaren Hemfter* huis en Valckenaer, die tot deeze foort van navorfchingen betrekking hebben. Hier beneffens heeft de onver¬ moeide Scheidius, de uitgave van dit Werk nog te uitge- lett. 1791. no. 4. N • brei-  178 L. C. VALCKENAËRII OBSERV. J. D. a LENNEP ETVMOf,, breider nuttig gemaakt, deels door zyn opmerkzaam Voorwerk , deels door een gewigtig Byvoegzel. — In het Voorwerk geeft hy ons niet alleen een verflag van de vervaardiging en voltrekking van dit Woordenboek; maar te gelyk brengt hy ons onder 't oog de nuttige vorderingen, welken men in de tegenwoordige Eeuw gemaakt heeft ter geregelder ontvouwinge' der VVoordalleidmge. En weï byzonder legt hy 't 'er op toe, om overtuigend te toonen, dat er een gereede weg zy, om de Griekfche en Latyn ene taal, die men niet zo zeer als verfchillende taaien , dan wel als onderfcheiden dialecten, (zynde het 1 atyn een onderfcheiden DialeSt der Griekfche Spraake,) heelt te befchouwen, onderling uit elkanderen op te helderen. Ier nadere bevestiginge van het deswegens voorgedraagene en beweerde, dient wyders een Byvoe^/cl ™\ 1 .einde van dit Werk geplaatst, behelzende een Alphabetisch Woordafkidkundig Register van de voornaamke Latynichc Woorden, waaruit genoegzaam blykt, dat ze van een Gnekfcben oorfprong zyn : 't welk tevens dient ter meerdere ftaavinge van etlyke aanmerkingen, die des wegens hier en daar, zo in 't eene als andere der bovengemelde Stukken, voorkomen. Zoroaster, confucius en ma 11 omet , vergeleden als Hoofden van Gezindheden, Wetgeevers en Zedenmeesters; met een Tafereel van hunne Leerftelzel s, Wettenen Zedenleer, door den Heer de pastoret, Raadsheer van t.Hofjder Underftandgelden, en Lid van verfcheiden veleer de Maatfchappyen. Te Dordrecht by A. Blusfé en Zoon 1790. In gr. octavo, 484 bladz. W/anneer men de Afiatifche gefchiedenisfen met enige op. W merkzaemheid, zo ten opzichte van het Burgerlyke als Godsdienftige nagaet, kan men niet, dan met herhaelde verwondering, het oog vestigen, op Zoroaster, Confucius en Mahomet; uit hoofde van den invloed, welken zy op hunne Landgenooten gehad hebben, waervan de gevolgen zelfs tot op den tegenwoordigen tyd , nog ftand houden! Zulks maekt ene geregelde kennis aen hunnen levensloou en verrichtingen tot een ftuk van wezenlyk aenbelan°-- enst is dus niet vreemd, dat de Academie der fraeie Letteren te Parys dit onderwerp ener gezette nafpooringe waerdig geoordeeld hebbe. Dit heeft den geleerden de Pastoret; aen-  BE PASTORET'S ZOROASTER, ENZ: bemoedigd, om zyne onderzoekingen deswegens uit te breiden en in orde te brengen, met dit gunftige gevolg, dat hy de hoogfte goedkeuring dier Academie hebbe mogen wegdragen. En hieraen zyn wy ene by uitftek doorwerkte Verhandeling van dien Heer verfchuldigd , in welke ons beknoptlyk ontvouwd word , het geen ter oordeelkundige waerdeeringe dezer beroemde Mannen kan dienen; Ter uitvoeringe hiervan vestigt hy onze aendacht eerst op ieder Perfoon afzonderlyk, en Helt ons dan voor oogen ene onderlinge vergelding van dezelven. Hy ontvouwt ons het merkwaerdigfte van hunnen levensloop, en geeft een onderfcheiden verflag van hunne leerftelzelen, wetten en zedenleer ; waerop hy dan vervolgens, (na ene voorafgaende overweging van den onderfcheiden toeftand der Volken waer onder zy leefden, in hoe verre die uit elkander liepen, en wat men te denken hebbe, van de algemene cn perlbonlyke betrekking tusfehen Zoroaster, Confucius m Mahomet,) grond ene vergelyking dezer drie, als Stichters van een Godsdienst, als Wetgevers en als Zedenmeesters. Naer den inhoud dezer vern-elykinge , in welke de Autheur tevens, vergelykender wyze, den invloed, welken elk hunner op hunne eeuw en Natie gehad hebben, tracht te ontdekken, komt-.Mahomet voor hen te overtreffen als Stichter van een Godsdienst, terwyl Zoroaster den voorrang heeft als Wetgever, eu Confucius boven hen beiden uitfteekt als Zedenmeester. —— De Heer de Pastoret behandelt dit onderwerp, van alle zyden, met ene oordeelkundige omzichtigheid, waerdoor hy ons een geregeld verflag van het merkwaerdigfte nopens deze beroemde&Mannen verleent, het welk ons dezelven, omtrent het geen ieder hunner by uitftek bovenal eigen was, onderfcheidenlyk leert kennen. Zyn Ed. flaet den geest van onpartydigheid zeer wel gade; dan met dit alles neemt hy ons, uit den aert van het bedryf der perfoonen, natuurlyk bovenal in voor den Zedenleeraer Confucius. Men oordeele over de'regtmatigheid hiervan , door 't nagaèn van het hoofdzaeklyke zyner algemene aenmerkingen, over 't geen dezë drie groote Mannen perfoonlyk betreft. Ze mogen, ten aenzien van luisterryke afkomst, gerioegzaem gelyk zyn, (dat echter van Zoroaster betwist word,), ze hebben in hunne jeugd weinig overeenkomst. Mahomet is een Koopman ; Zoroaster legt zich toe op Letteroefeningen, cn Confucius geeft zich aen de Wysbogeerte over. Tot meerder jaren gekomen zynde , zonderen en Zoroaster en Mahomet , ieder op ene byzondere wyze 5 N a Bieto.  lo» DE PASTORET*S zich af van de verkeering onder hunne Landsgenootïn, en komen eerlang weder openlyk te voorlchyn , als zulken, die Godlyke inblazingen ontvangen hebben, die door God gezonden zyn , om den Menfchen zynen geheiligden wil te openbaren. Geheel anders gedroeg zich Confucius; hy verkeerde onder zyn Volk, wydde hetzelve zyne lesfen en gedrag toe, en verfpreidde zyne kundigheden zelfs in het Vorstlyke Hof. Verre van Godlyke ingevingen voor te wenden, gaf hy integendeel uitdrukkelyk te kennen, 3, dat hy niets leerde, dan 't geen alle.de Oud-Vaders „ vóór hein gezegd hadden; ja niets dat zyne Leerlingen „ niet uit zichzelven zouden leeren, indien zy een wettig 3, gebruik der bekwaemheden van hunnen geest maekten." ,, Confucius, zegt de Heer de Pastoret, onteerde zich niet door zodanige verdichtzels, als Zoroaster en Mahomet uitdachten, om daer door, gelijk die deeden, zijne Landgenooten te misleiden. Hij zoude zich der kwaede trouw als eene laegheid gefchaemd hebben. Zijne Ziel was zuiver en zijn gedrach oprecht. Zonder twijifel verdient hij, ten dien opzichte, den eerften rang. Niet dat zijne mededingers niet mogelijk beter het menschlijk hart gekend hebben, wanneer zij gemeend hebben , dat het zelve meer vatbaer was, om te kunnen geroerd worden door beguichelingen, dan door waerheid , maer onteeren daerom die beguichelingen haeren uitvinder minder? Door welke noodlottigheid hebben zij die geenen zo zeer aengevuurd , die zich voor de gezanten der wijsheid en der deugd uitgaven? „ Voegen wij hier bij dat zijn gantsch leven meer belang en eerbied inboezemt, dan dat van Zoroaster en Mahomet. Het is geen ftaetkundig Geestdrijver , die brandt om aen zijne Wetten of zijnen Vorst, of zijne Medeburgers, te onderwerpen; die, alles aen zijne vermetelheid opofferende, weinig beducht is, om een Rijk te vernielen, mits hij zijnen naem vcrmaerd maekt, en zijne denkbeelden doet zegenpraeleu. Het is een vreedzaem Wijsgeer, wien de liefde voor zijne gelijken ontvonkt, die niet dan tot hun welzijn ambten en waerdigheden zoekt; wien het ongeluk verlicht zonder ter neder te flaen, en aen wien alles, wat hem omringt , alle de gebeurtenisfen, door welken zijn loopbaen bezet is , dierbaere lesfen voor de menfchelijkheid opleveren. Heeft men hem, even als de VVetgeever der Perfen , zich met fchande zien overlaeden op het einde zijns leevens , door naer de uitzinnigheid der wraek te luisteren , en een land te doen verwoesten, om dat de Vorst wei-  zoroaster; enz. lst ïenwenden om paden aen dezelve te tellen, en niet te aen te maetigen? , „ , aen de „ Confucius predikte zijne Leer ^ ™Cn Ma- Hoven der Vorften. Zoroaster had het zelfde gedaen. ma ïmet, ter onderneemend of gelukkiger, nodigde=hen g gefchrift uit, om de zijne aen te neemeui en dit tonder goed gevolg. 13e eerfte gg™kJe%Sen voedden del, dan dat vau overreding; de twee *£ate"ln ï1Unhet geweld daer bij, en deeden , wanneer zij tonden^ ne Vijanden, en gelik zij hen noemden , UnP100^ » den dood ondergaeu. Allen ondergingen ^vo^g n en Doch Confucius, begaefd met eene gem te Ziel vem * dezelven zonder morren , en ftelde^ met dan ge moed daer tegens. Zomirtf, beheer^aS™£tttsini9 zaeme verbeeldingskracht, deed met■ «evigheiü wea , ftreed zonder vreeze, en zegenpraelde welhaes . . en j mt, behendigheid bij vernuft voegende , ™a«ge^r de bedaerdheid der overweeging, de he^ei}^^kal en wederhield zijne tlagen met, dan omn°«XnJf" 5er Te maeken. Lenige jaeren waeren voor alle dne geTnoeff om hun Vaderland te hervormen, en die ze«njw. ES feriïe en geestelijke macht, welke het werk jatverfcheldene te zaem vereenigde eeuwen zoude fchijnen te zijn, te vestigen en te verfterken. Molmt de roomden, 31= » 8* «*>»• T„ deere Panieren geeft Dr. üoAntt eerst een bcinoft flTprmede verkno-t hy eene foort van Dagverhaal van het SSee,toiïa% «yïe gevangenfchap ^«gweeken, liet een naauwkeurig verllag, zo van zyne herhaalde ver^ in 3  16s CESCHIEDENIS EN DAGBOEK hooringen, door de Regtscommisfie, als van zyn (trens en Imertlyk lot in den Kerker; tot op zyn Vonnis; het welk hem, behalven in de Kosten , tot een tweeiaarig \ esting-Arrest verwees,dat egter, door de genadebewyzing van den Koning, éénjaarig werd. Verder meldt hy ons zyn oaarop volgend eenjaarig verblyf in de MaagdeburgerCitadel, dat hem, door zamenloopende omftandigheden zo gemaklyk en gunftig gemaakt werd, als de aart vau zyn Arrest eenigzins kon gehengen. Zyn Ed. heeft het een en ander, nopens dit alles , indiervoege befchreeven, dat het ons niet alleen zyn uiterlyken toeftand,maar ook zyne mnerlyke geestgefteldhcid ichetze; waar door hy ons, in dit verhaal, zyn character, en de fterke aandoeningen zyner ziele , in verfcheideu omftandigheden , ten leevendigfte afmaalt. By dit berigt, voor veele Leezers te merkwaardiger, uit hooide dat Dr. Bahrdt, in meer dan één opzigt, zo veel gcrugts gemaakt heeft, dat men natuurlyk bégeeri"- zy hem eenigzins nader te leeren kennen, komen voorts vier Bylagen die ter ophelderinge van het voorige ftrekken, en den Leezer nog al eenige belangryke byzonderheden ontvouwen. Zy verleencn ons, naamlyk, eene Ver* deedigmg van Dr. Bahrdt , opgefteld door den Heer Juititie-Commisfaris Nehmiz; benevens eene opgave van het geheime Plan der Duitfche Unie , cn derzelver geheimst Werkingsplan; mitsgaders een van Regtswege aangevoerd verilag van het door de Regts-Commisfie verrigtè in de zaak van Dr, Bahrdt. Men bemerkt hieruit, dat 'er twee Hoofdbefchuldigingen tegen Dr. Bahrdt aangevoerd worden, (i.) Als Autheur van twee Schriften; te weten, den Kommentar über das Re* hgions-edict, en een Lustfpiel, in vyf Bedryven, Religionstdicï genaamd. En (2.) als Stigter van het Gezelfchap der Twee-en-tmntigen, of der Duitfche Unie. Dan men ontdekt tevens, dat 'er, ten opzigte van het eerfte , den Kommentar, in de Acien, niets hoegenaamd beweezen is; maar ten aanzien van het tweede Gefchrift, of het Lustfpiel, heeft men hem zo zuiver niet gefchouwd. Naar 't liegtsonderzoek is 't blykbaar , dat hy een zeer werkzaam aandeel ïn de uitgave en verfpreiding van dit Stukje gehad heeft, en onder de fterklie verdenking ligt van deszelfs Schryver te weezen. Hierop nu heeft men, den inhoud van dat Lustfpiel nagaande, en denzelven hoogstbeleedigend vindende, Biet getwyMd. a,an de ftrallchuldigheid van Dr. Bahrdt, en hein,  VAN DR. C. F. BAHRDT. 183 htm ter deezer oorzaake, verweezen, tot een tweeiaarig Vertin" arrest, waar omtrent de Commufie het volgende , i pSnt In onzbt tot de wispeltuunge Bekentenisten f^eSren °L verminderen is * wrange ' Vestingttraf zeker niet te hard. De Straf zou veeleer «0 " harder hebben moeten uitvallen, wanneer niet, by der hem met regt fehuldig en farf^J^ dat bei doch men wordt dan tevens gel eid om je denken, dat zyn Vonnis verligt behoorde te worden, daar men hem, eer zvne fchuld bekend ware, wanregtens, zo dieng m zyne de hv daaromtrent eene volle vryfpraak erlange. „ Het blvkt ze-gen zy, dat de deelneeming van het beduur " der L74-gezellchappen, de misdryven, die de Lncul" iLhi opzigt tothetW point des Onderzoek*gegaan li St , niet vergroote, dat by veeleer hier van alle draf- baarheid vrygefprooken moet worden. ■ Het geen " hy in bedekking tot het Lustfpiel gedaan heeft, komt " #ï£? fiSSS» bovengenoemde Plans van de Duitlche Unie nagaat, en in opmerking neemt, t geen de iS Nehniiz, in zyne Verdediging daaromtrent gemeld heeft! vergeleken, met het hiermede hoofdzaaklyk men waarlyk reden, om zig te verwonderen, dat die DmU Mie Unie zo veel gerugts gemaakt heeft, daar ze, in t Cezen aerialke, niett anders is, dan eene foort van VryZzZrs Verbintenis, op eene wyze ingerigt die niet wel gewraakt kan worden in Gewesten, daai men andere Genootfckappen van Velaars eene ongedoord ïh?7Si;« van Verborgenheden, cn't gebrmken viut  ï?4 GESCHIEDENIS EN DACBOFK VAN DR. C F. BJHRDT. Plegtigheden, daar men zomtyds uiterlyk zo veel medft fchynt op te hebben, flegts voor de leuze is, en inderdaad niets betekent. „ Üffchoon wy, (dus luidt de „ onderrigting,) offchoon wy al in de Unie het Wezen „ en den zuiverden Geest (quintesfenz) van echte Met* „Jelaary bezitten, en het Rituaal (plechtige gebrui- ,, ken,) als zynde het accidenteele, (dat niet tot het wee„ zen behoort,) misfen konden, zo is het toch niet te ,, ontkennen, dat het voor het grootfte gedeelte der Men5, fchen Behoefte zy, dat hunne Verbeeldingskragt te ge„ lyk m werking gebragt, aangefpannen en aan den gang s, gehouden worde. Slechts weinigen zyn Menfchen, die 3, zich zo geheel en alleen door de Reden beheerfchen 3, laaten (reine Vernuft • menfchen) dat zy lang by dat geen, wat hun Verftand hun als waar, fchoon cn edel s, voorltelt, volharden, en omtrent het zelve met een fteeds j, gdyk vuur werkzaam zyn konnen. By de meesten ver„ koelt de yver by de enkele Befchouwing, wanneer hy ,, niet door een weinig fpel der Verbeeldingskracht geduurig van nieuws aangewakkerd wordt. Wanneer derhal,, ve de Unie beftaan, en onder zo veel duizend Men„ fchen, uit welken deze groote Machine zaamgefteld is 3, op den duur, Lust en Vuur zal onderhouden worden* „ zo moet 'er iets meer als Voorwerp des Verftands zyn! 3, 'Er moet gedeeltelyk, iets, dat de zinnen treft, voor 3, bun ten toon gefteld, gedeeltelyk , voor de Verbeel„ dmgskracht een zeker belangryk Uitzigt op verborgen„ heden, gebeurenisfen eu voordeden, die men eens ont„ waaren zal, geopend worden. Deze Zinlykheid is als 3, de Olie, welke het Raderwerk in gang houdt. Het is „ derhalve vau het uiterst belang voor de Unie, dat zy met de plechtige gebruiken der Metzelaary , op eene „ welvoeglyhe en waardige wyze, vereenigd worde." Estelle. Door m. de florian. Uit het Fransch. Te Amfterdam by j. Allart, i/po. In dre., 220 bladz. , De Heer de plorian , waarfchynlyk aangemoedigd door den goeden opgang welke zyn Herdersdicht Galathea , op het fpoor van cervaotes.ontworpen, gemaakt heeft; deelt in deeze Estelle , een ander Herdersdicht , doch van zyn eigen vinding mede; van welk het Tooneel der Gefchiedenis, en de Gefchiedeïusfe zelve, hier op nederkouien. liet Tooneel van dit gedicht is jn Languedoc, een belangryk laad  ESTELLE, DOOR M. DB FLORIAtT. Igjf latld voor de Franfchen ; en de tyd in welke de gebenrtenisfeti plaats hebben , is genoegzaam de gouden Eeuw van die Natie, namenlyk die van lodewyk de Xllde. In deezen tyd woonde te Masfanne, nemorin , een Herder, en zyne beminde estelle, eene dochter van ravmond en margaretha. Herder en Herderin waren van eenen ouderdom, en beiden fchoon. Zy hadden èlkander van hunne jeugd af aan bemind, en hunne verkeering was dus bekend door het geheele Dorp. Doch hunne Liefde ontdekte zich eerst op een Herdersfeest. Op den eerften dag van May verzamelen alle Herders zich in het Dal, om hunne fchaapen te fcheeren. Eenigen zyn bezig rnet werken, andere vermaaken zich met worftelen, fpeelen en fpringen. Eenige Herders ftaaken hunnen arbeid om met de Herderinnen te dansfen, terwyl de jongïle Meisjes hunne zwaare fchaaren neemen, en met haare zwakke en ongeoefende handjes de uiterfte topjes van de Wol affnyden, uit vrees van het Schaapje te benadeelen. Des avonds komt alles tot een Zangltryd by een. HELioN,een bloedvriend van estelle , overwint de Herders van den Gardon. Hy legt Aen prys aan de voeten van tstelle, en begeert een kuschje tot belooning. Nemorin toen nog naauwelyks veertien jaaren oud, treed uit een kring van kinderen, en vordert, met een toornig gelaat, heuon tot een nieuwen Zangftiyd. Deeze heeft de bekoorlyke Itranden van den Duratice bezongen: maar nemorin bezingt de liefde; en wordt daarop van elk den prys toegekend. Hy brengt denzelven by estelle, en zegt: „Ik heb de liefde bezongen; ,, en zo de liefde my deedt overwinnen, 't is om dat gy den prys „ zoudt bezitten." Estelle neemt denzelven bloozend aan , en alle omftanders vorderen met luider ftemme, dat zy nemorin , volgens gewoonte, zal omhelzen: zy gehoorzaamt, doch altyd de hand vaa haare Moeder vasthoudende. Na deeze omhelzing groeit hunne liefde dagelyks aan, zo dat de Vader van estelle , met verdriet, de drift van den jongen Herder ontdekt. Raimond bad zyne dochter aan meril , een landman van Lezan beloofd, aan wiens Vader hy zynen geheelen welvaart te danken heeft. Een naauwkeurig nakomer van zyne belofte zynde, zou hy liever den dood, dan eene verbreeking in zyne belofte, ondergaan hebben. Zo ftreng voor anderen als voor zich zeiven , hield hy alle gevoel, dat geen plicht was, voor eene zwakheid. Hy ontzegt dus aan nemorin zyne wooning, en verbied estelle om met hem te fpreeken; en eindelyk begeert hy, dat den eerstgemelden het land zal verlaaten, en aan de andere Zyde van den Gardon gaan woonen. Nemorin voldoet aan dit verzoek, verwydert zich van Masfanne, en nog denzelfden avond fcomt meril van Lezan aan, meer gemaakt om eerbied dan liefde in te boezemen. Estelle wederftreeft den wil van haaren Vader niet, en dus wordt haar Huwelyk met dien Jongeling bepaald. Zynde tot dus verre de inhoud van het Eerfte Boek. In het Tweede Boek, zoekt estelle , onderricht tan de verwyN 5 de-  lo6 ESTELLE, derihg van nemorin, trien beminden Herder, langs de oevers van den Gardon. Zy ontdekt zyn verblyf; zy vertelt hem de aankomst van meril , van haar aanftaande Bruiloft, en haar tegenwoordige fmerte. Nemorin verbergt de zyne, en fcheurt zich wanhoopend van haar af. Zy keert te rug, en vindt meril, dien zy weet over te haaien, om de opfchorting van hun Huwelyk ,by haaren Vader, te verzoeken. Terwyl nemorin zich aan de wanhoop overgeeft, ontmoet hem een knaapje van dertien jaaren, welke,met een klaagende ftem, en betraande oogen, hem fmeekt, om een Wolf met hem te vervolgen, welke een Schaap van zyne Kudde geroofd heeft. Nemorin, getroffen, vergeet zyne droefheid, gaat met het knaapje voort, en komt ongemerkt in het dal van remistan ; wiens bevvoonereen vreemdeling van Ifénc zynde, hem tot zich neemt; en, onder voorwendfel, om nog eens voor zyn' dood, zyn Vaderland te zien, hem doet zweeren, dat dal niet te verlaten vóór zyne terugkomst; zyne kudden te hoeden, en zynen boomgaard te onderhouden : en , wanneer hy in twee jaaren niet terug mogt zyn, dat aiies dan, als erfgenaam, te willen gebruiken. Waarna hy, zonder den dageraad af te wachten , ftillekens vertrekt. Meril heeft, in het Derde Boek, den ouden raimond overgehaald, om het Huwelyk op te fchortcn, tot hy van Maguelo'ime, daar eenige zaaken hem vereisfehen , zal terug gekomen zyn. Maar hy komt niet terug, want eenige Spaanfche Zeeroovers overvallen Maguelonne, plunderen die Stad, en vermoorden de Inwooners. Raimond was niet meer te vinden. Dit bericht geeft meril zelve, die met hem gereist had. „Vaarwel, wyze Moeder!" lchryft hy aan margaretha. „ Vaarwel, en bedenk dat gy eene ,, Dochter hebt, Voor wie gy moet leven ; my blyft niets meer „ overig, dan myn verdere droevige dagen in een Woestyn door „ te brengen ; en ver van u, ver van myn Vaderland, af te wachten, „ dat de dood my met mynen vriend vereenige." Eenige maanden, na dit bericht, vol droefheid en traanen doorgebragc hebbende, dacht margaretha , voor het eerfte, weder aan nemori.n-, en veroorlooft estelle, hem weder te beminnen. Deeze, en haare getrouwe vriendin roosje, begeeven zich op weg, om zyn verblyf te zoeken. Hunne moeite loopt telkens op niets uit; doch eindelyk belooft een kind, hilarik, haar by hem te brengen. Zy komen in het dal van remistan, de twee gelieven ontmoeten elkander, en verneemen van hilarik, (zynde dezelfde knaap, die nemorin na dit dal gelokt heeft) dat raimond, om nemorin',-, verlies te vergoeden, en deszelfs deugd te beloonen, met den ouden üemistan overeen was gekomen, om dit dal, onder zekeren list, aan nemorin te fchenken, terwyl raimond de waarde daar voor aan remistan ter hand ftelde. Na dit dal en boomgaard aan hilarik gefchonken te hebben, keeren nemorin, estelle en roosje , naar Masfanne terug: met welke terugkeering het Derde Boek eindigt. Ia  DOOR M. DE FLORIAH. '18? ïn het Vierde Boek bepaalt margaretha de Bruiloft na zes maanden te houden. De Zomer komt, en volgens een oud gebruik, worden al de Kudden der vlakten, naar het gebergte gedreeven, om een minder brandende luchtftreek en verfcher Weide te vinden. Nemorin zal de Kudde van margaretha dry ven. De fmert der twee gelieven, op het zien van op nieuw van elkander gefcheiden te worden, is zonder grenzen; maar de welvoeglyklieid begeert deeze offerande. Naauwelyks is nemorin op de beHemde plaats, of roosje komt hem berichten, dat raimomd, door meril van de flaverny afgekogt, en, van zyn verlosfer vergezeld, terug gekomen is. ,, Wanneer zult gy nu," vraagt raimond aan zyne Dochter ; „ wanneer zult gy nu mynen weldoener trou- wen? ---• — Morgen, antwoordt estelle." Nemorin in fmart verzonken , verlaat (in het Vyfde Boek) de Kudde en het gebergte, en komt eindelyk, altyd voorwaards gaande, zonder een vasten weg te volgen , in de vlakten van Sainte Eitlalie. Hier ontmoet hy isidores , de vriend zyner jeugd, die hy, zeden zyne eerfte a-fwezenheid van Masfanne , niet gezien had. Zy verhaalen elkander de gefchiedenisfen hunner rauipfpoedige liefde, en befloten hebbende elkander niet weder te ver. laaten , ftaan zy op , en begeeveti zich op weg , wanneer zy onverwagts een Krygsman agter de haag ontdekken, welke hunne redenen "heefc aangehoord , en hen met betraande oogen aanfchouwt. Dit is gaston de foix ■, een Neef van den Koning, welke in zyn natuurlyk karakter hier verfchynt. De Herders werpen zich voor zyne voeten neder, zo dra zy zynen naam hooren. „ Want 'er was geen Herder, die niet van gaston had hooren „ fpreeken. De Moeder die alle morgen haar Kind leerde het „ Opperwezen te danken , leerde het te gelyk , den naam van „ gaston zegenen." De Herders verruilen den Herdersftaf voor de Lans, en volgen hem naar het leger der Franfchen; terwyl de ontrouwe Koning van Arragon dat Ryk beoorloogt, en menpozA Nimes reeds belegerd heeft. Het Zesde Boek vertoont raimond, met verfcheiden zyner landgenooten, de vlugt neemende in Nimes, nadat hunne Hutten en Boomgaarden verwoest zyn. Gaston befluit om iemand in die Stad te zenden, ten einde den Gouverneur te berichten, dat hy zich tot eenen aanval kan bereiden, die de overwinning zeker zal maaken. Nemorin en isidores bieden zich daartoe aan , e* worden afgezonden, doch zien zich beide van de vyandelyke Soldaaten ontdekt: isidores fterft onder hunne lanfen, en nemorin wordt gevangen. Eene edelmoedige daad verfchaft hem de vryheid. Voor mendoza genaderd , en van alle kanten omringd, Itrygt hy den brief dien gaston hem toevertrouwd had; en den Spanjaard met eerbied en moed aanziende, zegt hy: „MynHeer! „ ik heb gezworen dat ik eer zou fterven, dan u deezen brief „ overgeeveu; open dan myn borst, om kern te leezen." Dit zeg-  Iö8 ESTELLE, leggende, verfcheurt hy den brief, en eet de (tukken op. Waarna duizend zwaarden tegen hem opgeheven, maar even zo veel we> der in de fchede geitoken worden, op het gezegde van mendoza ; welke hem in vryheid (telt, en te gelyk een Tweedryd tusfehen de beide Legerhoofden voordek, om dus doende het noodlot der Stad, op eene min bloedige wyze, te beflisfehen. Doch eer 'er een hervatte aanval tusfehen de beide Legerhoofden plaats heeft, komt het bericht van vrede, (dat denkelyk meermaalen zou gebeuren, indien men de Vorften, alleen, tot zulke ftrydea Jconde noodzaakenj zo dat de beide Legers vreedzaam de Stad intrekken. Nemorin brengt den geheelen dag door, om in Nimes naar zyne estelle te zoeken; niemant weet hem eenig bericht van haar te geeven; en dus heeft hy byna alle hoop laaten vaaren, wanneer zeker toeval hem ten diende daat. Des avonds nog eens door de Stad rond dwaalende, bevind hy zich op eene algemeene begraafplaats , alwaar veele nieuwe graven hem de akeligheid der belegeringe herinneren; hier plaatst hy zich op een zark, en vindt eindelyk ook daar zyne estelle. Meril is, geduurende de Belegering, gedorven, en estelle is haaren nemorin nog trouw ge. bleven. Niets kant zich nu meer tegen zyn geluk; en gaston zelv' overreed raimond , om zyne Dochter aan den Herder te geeven. Binnen weinig dagen zien zy alle Masfanne weder, en bouwen, onderdeund door gaston, hunne verwoeste Hutten weder op. Roosje woont by estelle , en verlaat haar niet meer. Margaretha en raimond, van hunne kinderen bemind en geëerd, genieten een langen en vreedzaamen ouderdom. De vrede, de vriendfehap , de liefde, waren het erfdeel dat zy hunne kinderen nalieten: en nog heden, zegt de Dichter, leeft hun nagedacht in het fchoone land, in het welk ik geboren ben, doch daar my de fortuin heeft uit verbannen. • De Heer de f, orian heeft eene Proeve over het Herdersdicht voor dit Stukje geplaatst, welke Proeve den wegaanwyst welken de Schryver, in deezen, heeft bewandeld. „ Ik heb altyd (zegt hy) op deeze foort van Gedichten hooren aanmerken, dat zy koel en verveelend zyn; gebreken die nooit verfchoonbaar zyn , vooral niet in Frankryk. Men bewondert de Herderszangen van tiieocritus en virgilius, men kent eenige Lieren-verzen van fonte. nelle van buiten, die men alleen fchynt geleerd te hebben, om de anderen niet te herleezen; en zodra men een werkje aankondigt, waarvan de Helden Herders zyn, fchynt het of deeze enkelde benaaming den flaaplust opwekt." „ 'Er moeten (zegt hy wat verder) zeker veele oorzaaken van verveeling plaats hebben , als de geheele wereld zamenfpant om te geeuwen. Ik ben van oordeel dat geen werk van fmaak eenig duurzaam genoegen geeven kan, zonder belangrykheid: maar is het wel gemakkelyk, in een tooneel tusfehen twee of meer zamenkouters, die allen van  BOOR Mi CE FLORIANÜ 189 van dezelfde zaak handelen, wier denkbeelden over het zelfde onderwerp gaan, die komen en weêr vertrekken zonder drangreden , om dat belangryk te maaken? en evenwel is dat het Herdersdicht." „ Het zelve heeft zeer bepaalde grenzen , die het naauweiyks mogelyk maaken om 'er veel belangryks in te brengen; als dac belangryke verfchynt is het ftuk geëindigd, en men moet een ander beginnen: eene verzameling van Herderszangen gelykt dan niet kwalyk naar eene verzameling van eerfte tooneelen van een Tooneelftuk, en de Leezer heeft geen groot ongelyk om het Boek neer te leggen, en tegen deeze foort van Gedichten vooringenomen te blyven." Na verder aangevoerd te hebben, hoe guarini en tasso het Herderdicht eene grootere ruimte gegeeven hebben, door het invoeren van herderlyke dramas; na geleerd te hebben, door welk zeker middel men het Herderdicht belangryker kan maaken; worden de voordeden overwoogen, welke in een Herderlyke Roman, zodanig als die met hetDrame verbonden kan worden, plaats hebben. Men heeft aan den inhoud van de estelle gezien , dat de Dichter van dat ftuk alle moeite gedaan heeft, om dat belangryke, dat hy in het romaneske meent te vinden, in zyn Herderdicht te brengen: wy erkennen ook gaarne dat hetzelve 'er niet ongevallig in is, en te meerder daar het zyn land raakt, en de Vaderlandsliefde en moed overal doordraait; doch of men in Frankryk zo flaaperig is, by het zien van Herderdichten in 't gemeen, zullen wy niet befüsfen. Die de Herderszangen van theocritus koel vindt, moet waarlyk al tot eene groote hitte gedegen zyn. De fmaak van een enkel mensch kan aan de tafel van het algemeen niet beflisfchen, want indien dezelve door derk gekruidde, of met fpeceryen verhitte, Ragouts, eens bedorven is: wie zal zich dan aan denzelven kunnen onderwerpen? Hoe veel verfchil aal een minder verhitte tong dan niet gewaar worden ? Intusfchen willen wy de estelle van den Heere de florian, om die weinige gezegden in de Proeve, die men, met grond, ondoordacht kan noemen, geenszins veró'ordeelen. Voor gewoone Leezers,die minder liefhebbers van Dichtdukken dan van Romans zyn, zal dit gemengd product een zeer fmaakelyk beetje weezen. Ook is het zo wel ingericht om het bevallig te maaken, dat het geene verdere aanpryzing dan het gezicht, en eenige bladzyden leezens, behoeft. De Druk is zwierig en zindelyk; de Vertaaling is getrouw, en tevens vloeijend; en de Gezangen, die 'er telkens met veel fmaak ingelast zyn, en 'er, volgens het doel van den Dichter, noodzaakelyk ingelast moesten worden, zyn, over 't geheel, zuiver en bevallig. Men oordeele uit het volgend Stukje, waarvan het eerde couplet, in 't Fransch, dus luidt.- Ct  19» ESTELLE, DOOR M. DE FLOBIAJf» Ce matin, dans une bruyère ƒ'al/ais dènicher ces oifeaux, quand un vieux berger en^colère est venu me dire ces mots: méchant, ton adresfe cruelle meriteroit qu'on la punit. yai répondu: c'est pour Estelle; le vieux berger plus rien na dit. Ik vond deez' morgen vroeg dit nestjen, Dit eenzaam nestjen, op de hei; Ik nam het — toen een oude herder, Het ziende, toornig tot my zei: Wat doet gy, ongevoelig knaapje? Uw wreede daad verdiende draf: Ik antwoordde: Ach! 't is voor Estelle!* Terftond liet de oude herder af. De kleine mo&der vloog, al beevend, My na, door bosch en veld — hoe teêr Was haar gekerm! — zy klaagde en fchreeuwdes Ach! geef my toch myn kinders weer! Geef, geef ze weêr! het zyn de vruchten Die 'k van myne tedre min verkreeg! Ik antwoordde: „ Ach! 't is voor Estelle" En zie, de droeve moeder zweeg. Schetst, lieve vogels! in uw zangen, Myn gadelooze en zuivre min: Helaas.' een wreede wet belet my Te zingen voor myn zielsvriendin : Haar Nemorin bemint ftandvastig, Maar vreest voor Raimond; zwygt en zwichtj Zyn hart fpreekt altyd van Estelle, Al volgt zyn mond den ftrengften pligt. Dit liedje zingt estelle in het Derde Boek, in het byzyn vart roosje , en in het afzyn van haaren Vader, en van mem©rin . en MEtux. lh-  TEGENW. STAAT VAN OVERYFSEL; 191 ffedendaagfche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren , behelzende de Befchryving der Vereenigde Nederlanden, en wel in 't byzonder van overyssel. Met Printverbeeldingen verfterd. Tweede Deel. Te Amfterdam by J. de Groot, enz. 1700. In gr. octavo, 533 bladz. vr a een, ter voltrekkinge van 't voorheen gemelde , wegens IN de Staatsvergaderingen, afzonderlyk verflag van den Griffier der Staaten , de Griffie en den Provinciaaleu Klerk ter Generaliteit, geeft ons de Schryver een uitvoerig berigt van de Provinciaale Domeinen, in 't algemeen , en wel byzonder van de Benthelmfche goederen , de Leengeregtigheid van 't Graaffchap Lingen, en, by die gelegenheid, ook van de Provinciaaie Leenkamer. Wyders is hieraan gehegt een gefchiedkundig verflag nopens de invoering van de Gemeene Middelen en de Provinciaaie Quote; mitsgaders eene onderfcheidenlyke opgave van de Provinciaaie Schattingen van allerleie foort, en de verfchillende wy. zen, op welken dezelven geheven worden. Berigten van die natuur zyn gemesnlyk het gevalligst en nuttigst voor de eigen Ingezetenen van zodanig een Gewest •, edoch, fchoon dit ook hier plaats hebbe, kan men egter zeggen, dat 'er nog al enkele byzonderheden in voorkomen , die eene uitgebreider nuttigheid hebben. Inzonderheid verdient het bovengemelde Gefchiedkundige verflag , hoewel grootdeels betreklyk tot de Provincie Overysfel, de nadere overweeging van hun die het Finantie-wee. zen beoefenen. De Ring, [een fchertzende Roman.-] door den Schryver van siegfried van lindenserg. Naar de laatfte Hoogduitfche uitgaavc. Met Plaaten. Te Amfterdam by A. Mens, Jansz. 1700. Behalven de Voorreden , 190 bladz. In gr. octavo. Naar de beduiding des Schryvers is het byzonder beoogde van dit Gefchrift, den Leezer in een vrolyken luim te vermaaken, waartoe het ook, door een zamenloop van eenige klugtige voorvallen, vry wel gefchikt is. Het vinden vau een Ring geeft 'er aanleiding toe, het welk dan ook de oorzaak van denTytel is. Drie Spaanfche Donnas zyn ter kwaader uure getrouwd, met een fchraapenden vrek, een doorbrengenden kunftenaar, en een buitenfpoorigen jaloerfchen; het komt 'er op aan om dien Mannen een trek te fpeelen, welke hunne verbetering ten gevolge heeft. Zy die zulks op de treffendfte wyze uitvoert, en 'er gelukkig in Haagt, zal den gevonden Ring, die ondertusfehen door den Marquis van Castromonte bewaard wordt, ten eerprys haarer fn edig. heid erlangen. Ieder fpeelt haaren rol zo wel, dat het moeilyk  ïpü DE KlAö. IIAZEU, 6ïfP»EKJENS. zy te beflisfen , aan wie de voorkeur toekomt; het welk den Mari quis, die den gevonden Ring , welke een Familieftuk was, ter waarde van 200 Escudos , verlooren had , in deszelfs plaats, aati ieder Dame, een fchoonen Diamant-Ring doet vereeren, met de nevensgaande gift van honderd Escudos voor ieder, daar hy alleen honderd Escudos aan de overwinnaaresfe toegezegd had. —.— De charafters zyn in dit verhaal wel uitgevoerd, en de gefpeelde trekken, hoewel wat al te llerk voo|gedragen, kunnen menigen Leezer, die fmaak in zulk flag van vertellingen heeft , eens doen lachen. Leerzaame Gefprekjens , of de Vlyt der Kinderen opgewekt, door j. hazeu, Csz. Met Plaatjens. Te Amfterdam by W. van Vliet, 1790. In octavo, 44 bladz. De inhoud van dit Stukjen is leerzaam en opwekkend voorde Kindertjens, des het, nevens andere Gefchriftjens van die foort, den Kindertjens met vrugt in handen gegeven kunne worden. Zie hier eene beknopte aanpryzing der Vergenoeging; welke deugd, van iongs af geleerd, vroegtydig aangewend, een bron van geluk is, door 't geheele beloop des menschlyken leevetis: weshalven men den Kinderen deeze taal wel in den mond moge leggen. Vergenoegt en vrolijk leeven; Wel te vrede» met mijn lot, Kan mij waare blijdfchap geeven; Leert mij dankbasr zijn, voor Goj. —- & * * 't Vergenoegen geeft mij vreugden, Troost mij zelfs in tegenfpoed; Wijl zij 't heil der zuivre deugden In mijn hart fieeds kweekt eu voed. DU vernoegt mag zijn op aardt, Leeft gerust en wel te vree; En van weinig goed, of vaarde, Deelt hij toch den Armen mei. —  A L G E M É È N Ë VADERLANDSCHE LETTER.OEFENINGEN. Het Beek Genefis met de gewoone Neder duitfche Vertaling, hier en daar, volgends de nieuwfte Waarnemingen veranderd, en met bijgevoegde Aanteekeningen opgehelderd, door e. scheidius , Projesfor te Harderweek. N. II. Te Harderwyck by J. van Kasteel, 1700. In gr, oclavo. Naer luid vart het Voorbericht is de Hoogleeraer Scheidius , overeenkomftig met onzen wensch , op het doorbladeren van het voórige Stukje (*) , aengemoedigd, tot het voortzetten van zynen arbeid, ter ophelderinge vau het Bybelvvoord, door het oordeelkundig gadeflaen en gebruik maken van de nieuwere VVaeruemingen in de Oosterfche Taelkunde; het welk, gelyk we diestyds aengeduid hebben , door den Hoogleeraer op zodanig ene wyze gefchied,dat hetonbevooroordeeldenBybeloefenaren wézenlyk nuttig kunne zyn. —■— Een en ander voorbeeld, uit dit nieuw afgegeven gedeelte, (dat de Vertaling brengt tot aen Gen. XXXV, en de aantekeningen tot op'Gen. XXXII. 2.) zal ons toen aenpryzend gezegde bevestigen: men fla alleenlyk het oog op enige zyner aenmerkingert nopens het verhael van Babels Torenbouw, a'engetekeiid Gen. XI. 1—9. In onze gewoone Overzetting vangt het vers 1. dus aen: linde de ganfche aerde was van eenerley fprake, ende eenerley woorden^ Hiervoor heeft de Hoogleeraer: De ganfche aarde nu was van eenerley fpraak, en eenerleije overleggingen, —» Het komt hem wat al te ftijf, en, tot begrip van den zamenhang van 't begin des volgenden verhaels, min voldoende voor, hier te denken op een evengelyk dialect , of dezelfde uitfpraek ; dat, behalve de onwaerfcbynlykheid, ook niets doet tot het plan, offl ene Jlad oï toren te bouwen. Uit dien hoofde verkiest hy eerder de vertolking van overleggingen of raedflagen; in welken zin ook het Hebreeuwfche overgezet is, Ezech. XXXVIII. 10. 1 Kon. I. 7. Het Hebreeuwfche (woorden) kan te eerder raedflagen betekenen, niet alleen om dat de raedflagen ^ C) Zie M Al$. Vad. Lett. IV. Deel. bl. 12^ lbtt. 1791. no. 5. O  194 E. SCHEIDIUS gen, door woorden, over en weder gewisfeld, beraemd worden , maer om dat het wortelwoord zo veel zegt , als byeen voegen, binden, koppelen; des het afgeleide moge aendniden beramingen, hoedanigen hier plaets hadden , om, namelyk, ene ltad of toren te bouwen. Een plan, 't welk zy vormden , toen zy , gelyk 's Mans Vertaling , vs. 2., luid, uit het Oosten opgetoogen, in den lande Sinear, eene groote vlakte, (een uitgeitrekt dal of ene valley, vergel. Ff. CIV. 8. Jez. XL. 4. Dan. III. 1.) vonden, en zig aldaar nederzetteden. Hier befloten zy, volgens vs. 4., een toren te bouwen, diens opperfte in den hemel zy, of diens top tot den hemel reike. Deze vergrootende fpreekwyze heldert de Hoogleeraer op, door ene nog gewoone uitdrukking der Arabieren , welke, fpreekende van iemand , die zig zeer hoog boven zynen ftaet verheft, zeggen: hy heeft de neus in den hemel, en het onierlyf in den afgrond. Zulks wilden zy doen, om eenen name voer fich te maken, of liever, om een verhieven teeken voor zig te maken , dat eigenlyk door 't oorfpronglyk woord DJ^ te kennen gegeven word. „ Dit woord toch , dat doorgaans door naam vertaald word, zegt eigenlijk, zo als de Hoogleeraer opmerkt, een verheven teeken , gelijk zulks zeer fraai betoogd is , door den Heer Adam Len'tz, in zijne Obfervationes Miscellanecs ad fel. V. T. loca. Cap. III., alwaar hij, op pag. 32-35» aanmerkt, dat de zeer vermaarde J. Perizonius, (iu Origin. Eabyl. Cap. XI.) zeer klaar bewezen heeft, hoe fjeem (□!£/) eigenlijk zij een verheven of opgerecht teeken, gelijk bij voorbeeld Jef. 55. 13. 56. 5. enz. en dat dit zelfde woord ook , behalven de plaatzen, door Perizonius opgenoemd, elders door een teeken verklaard behore te worden , in twee anders zeer moeijelyke en onverftaanbare gezegden , 2. Sant. 8. 13. Ook maakte zig David een naam (liever een, zegeteeken, dat is , hij richtte een trophee op , ter duurzame gedachtenis dezer groote overwinning ,) toen hij te rug trok , na dat hij de Sijriers in het zoutdal gejlagen had: en Ezech. 23. io. Zij, (te weten Ohola) werd tot een naam (beter tot een teeken van geduchte Ilrafoefening) tot een toonbeeld onder de wijven: na dat men gerichten aan haar geoefend had. Voeg hier bij nog eene derde fchoone plaats, Spr. 10. 7. De gedachtenis (liever de gedenknaald) des rechtveerdigen zal tot zegening zijn, (die ziende, zal men hem, ook nog lange na zijn dood, zegenen ;) maar de naam, (liever, het grafteeken,) des godlozen zal verrotten : dat is, het grafteeken des godlozen zal, al ware 't fchoon  OVER GENESIS. »95 fchoon van Jteen , of andere dergelijke duurzame ftof , echter gelijk zijn aan verrottend hout , en ras verteerd en verbeten worden. Met welke plaats van Salomo men verder°vergelijken mag het geen de geleerde Perizonius p. 216. O j 7 over 't woord c^ct zegt, als mede 't geen hij aldaar fuit Arrianus in. Epia. I. 19.) aanhaalt, van een zeer eerzuchtig en ydel mensch, die zich zeiven vleide, indien hij Hechts Priester mogt worden, dat dan zijn naam hierdoor bij de nakomelingfchap zoude vereeuwigd zijn, en ten antwoord ontvangt: „Schrijf uw naam op een Jteen, „ en Mj zal blijven," op Jteen, dat is op een (lapis fepulchri) grafnaald, zegt Perizonius.'''' Zodanig een toren nu begonnen of liever ondernamen zy te maken, welke laetfte betekenis, zegt de Hoogleeraer, zeer wel ftrookt, met het bovengezegde van eenerleije overleggingen. Dan deze onderneming verydelde de heer , zeggende , volgens des Hoogleeraers vertaling vs. 6. 7. Ziet het is één volk, en zij hebben alle eenerleij fpraak, en dit is het dat zij ondernemen te maken: en dus [yoordgaande] zoude hun niet onmogelyk gemaakt worden, wat zij ook verder zouden ondernemen te maken? Kom aan, laat ons nederdalen en laat ons hunne fprake aldaar vermengen: opdat niemand de fprake zijns naasten hore. Dit had, gelylc vs. 8, 9, verhaeld word, ten gevolge, dat zij het opgaven, met de Jtad te bouwen, en over de geheele aerde verftrooid werden, waerom men ook deze plaets noemde Babel, [dat is, vermenging:] want aldaar vermengde de heere de fprake der geheele aarde. Het Hebreeuwfche woord, het welk de Onzen door verwenen 'overgezet hebben, vertolkt men, t naer 't oordeel van den Hoogleeraer , beter door vermengen; en hy beroept zich daeromtrent inzonderheid op ene Verhandeling van den Hoogleeraer Schroeder , in den jare 1752 gedaen , de confufions fermonis Babelica , uit welke Verhandeling, die geheel der lezinge overwaerdig is , hy ons de kragt van; 't oorfpronglyke aldus opgeeft. „ De fpreekwijs door Mozes , in het oorfpronghjke al•„ hier gebezigd, betcekent geenszins eene woeste en van ,, alle orde ontbloote, verwerring, maar zegt eigenlijk eene „ geschikte mengeling, waardoor by een en hetzelfde „ deeg, andere , geheel en al daar van verfchillende „ soorten Bij gegoten , en, met ene juist afgepaste „ fchikking, daar in gemengd worden. Geen gefchikter „ woord icheen 'er mogelijk te zijn, om dat wondervolle O 2 „ werk  106 E, scheidius, over cdnesis. „ werk Gods uit te drukken, waar door Hij, als het ware, „ het deeg dier fpraak, welke het ganfche Menschdom , tot dus verre, onder zig gemeen bad, zodanig heeft veran„ derd, en gematigd, dat Hij, bij dezelve, meerder ande,, re, geheel nieuwe, en in haaren aart hemelsbreed ver- fchillcnde, talen bij goot, en, door eene allerwijste be„ fchikking, daarmede vermengelde. Het welk men der„ halven begrijpen moet, dusdanig toegegaan te zijn, dat hij aan zommigen wel het volledig gebruik van hunne vo„ rige aloude taal liet behouden, maar integendeel aan an„ deren geheel nieuwe vormen van gansch verfchillende talen indrukte, en dezelve, als het ware, in hunne gemoederen in goot, en tevens het onmiddelyk gebruik „ derzelver verleende." Overeenkomftig hiermede is, naer het gevoelen van den Hoogleeraer Scheidius, deze ver mengeling, (nkt dn verwarring) der talen dervvyze gefchied, „dat, bij de toen in een ,, algemeen gebruik zijnde aloude Oosterfche taal, verfebei- den geheel andere foorten van talen zijn bij gegoten; ,, des alle de andere oude talen niet, uit het oude zoge- naamde llebrecuyrscb, bij verbastering, en na lang tijd5, verloop,ontttaan zijn ,maar geheel bijzondere talen zijn." Wyders tekent hy nog aen, dat de Ridder Michae'lis, een zeer bevoegd konstrechter in dezen , dit ge voelen, (of fchoon by de Verhandeling van Schroeder niet fchyne gelezen te hébben,) zeer gaerne toeftemt en krachtig bevestigt. -—— Men zie zyne Aentekeningen op Gen. XI. i—o, in zyne Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments. Gefchiedenis der Israëliten vóór de tyden van jesus. Door f. j. iiess, Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich, 'Uit het Hoogduitscli overgezet. Negende Deel. Te Amfterdam hy de Erven P. Meijer en G. Warnars , 1790. 'Behalven 'het Voorwerk, 528 bladz. In gr. oSlavo. Naer het beloop dezer Gefchiedenisfe, in 't voorige Deel gebragt, tot op het einde der Regeringe van Salomo, van»t' het tegenwoordige aen met de komst van Rehabeam tot den Throon , en den daerop gevolgden afval der tien Stammen , zins welken het Ryk in twee deelen gefplitst wierd; zynde voortaen onderfcheiden door de benaming van 't Koningryk van Juda en Israël. Het begin, den voortgang en de inftandhouding dezer fcheuringe ontvouwt de Eer- waer-  J. J. HESS, GESCHIEDENIS DER ISB AeLITEN. 197 waerde Hefs , tot op de gevanglyke wegvoering der tien (lammen mAsfyrie, welke een einde maekte aen bet Koningryk van Israël. By het nagaen dezer omwentelinge met derzelver gevolgen, en het ophelderen der gewigtige gebeurtenisfen, zo in 't ene als andere Ryk, vestigt de Autheur , even als in, het voordragen der vroegere gebeurtenis? fcn, meermaels de aendacht op enige merkwaerdige onderwerpen , waertoc hy, door deze of gene voorvallen, byzonder geleid word; en die ter algemene ophelderinge van verwisfeling van omftandigheden dienen. Tot een voorbeeld van die foort van beschouwingen vcrftrekke zyne overweging, rakende den Profetenftand, in het laetfte tydperk hier voorkomende. Volgens zyn inzién begon de Hand der Profeten in deze dagen gewiigtiger te worden, en wel zo, dat men dien tyd met regt een nieuw tydperk der Profeten zou kunnen noemen ; overmits hun daer mede eene nieuwe en uitgebreider loopbaen geopend word. Om ons dit onder 't oog te brengen vind hy het dienftig, de zaek van wat hooger op te halen, en vangt daerop dus aen. „ Elias en Elifa hadden het tooneel verhaten; mannen, in wier trant en wys, om de afgodery te beftryden, zig alle de kragten van den Profeetifchen geest fcheenen vereenigd te hebben. Evenwel ontmoet men by deezen nog geen fpoór van in gefchrift vervatte redenvoeringen, Godsfpraa\r*i' waarfchuwingen, bedreigingen, beloften, dergelyken men, in deezen laateren tyd, zo menigvuldig vindt. ïnjuda ontmoeten wy, 't is waar, reeds lang voorheen, fchryrende Profeeten, maar zy worden meest nog als Gefchiedfchryvers (*) aangehaald, welke de daadeu en lotgevallen der Koningen te boek Helden. Zodanige waren 'er reeds ten tyde van David en nog vroeger. Zy waren de bewaarders der registers van ftaat (f), van wier opftellen de nog voorhanden zynde Jaarboeken der Koningen gedeeltelyk affchriften, gedeeltelyk uittrekfels , zyn. (Dit is de reden, dat deeze historifche boeken door de Jooden mede onder de Profeetifche aeteld worden (§). Tus'fchen deeze gefchiedenisfchryvende Profeeten, en de anderen (Elias en Elifa) moet een merklyk onderfcheid geweest zyn, in opzigt van leevenswyze, letter- (*) Nathan, Gad, Iddo, Semaja, Jehu, de zoon van Hananï. (f) ArchivarH. (§; De voorde Profeeten van hunnen Kanon zyn enkel Ge. fthiedfchryvers.. Te weeten, de fchryvers der Boeken: Jozua» Rechteren, Samuël en de Koningen. O 3  108 J. J. HESS teroefeniug , woonplaats, en ciergelyke omftandigheden. De eerfte, die men tevens gefchiedfchryvers van jtaat noemen , of altans voornaamelyk in dat licht befchouwen mag, waren geen kluizenaars, ftonden in eene naauwe betrekking met het Hof en de Regeering, waren voorftandcrs van het volk, patriotten, wier Theokratifche denkwys, ook buiten hunnen toeftand by de Godlyke ingeeving, aan de belangen van den itaat, en den godsdienst, openlyk en op de werkzaamfie wys deel nam. De laatstgemelde foort van Profeeten, daarentegen, verwyderden zig meer van de famenleeving, dagt en leefde op de wys der kluizenaars. Zodanigen vond men inzonderheid in hctKoningryk Israël, geduurende en na de vervolging, die Jefabel tegen hen aanregtte. Oorfpronglyk hadden wel deeze beide klasfen van Profeeten cencrlei oorfprong gehad ; zy waren kweekelingen van Samuëls fchool, daar muziek en godsdienftige digtkunst den geest tot verhevenheid opvoerde. — Maar kort na dien tyd vertoonde zig dit onderfcheid reeds fpoedig; want van Sa'muëls kweekelingen kwamen reeds eenigen aan 't Hof, cn vormden zig daar tot Profeeten en Schryvers van ftaat,(ook wel tot Godsdienftige Hofdigters;) anderen van 't Hof verwyderd blyvende, volgden hunne neiging tot eenzaamheid, en zetten in ftilte hunne geestelyke oefeningen voort. Dit was , na de fcheuring van 't Ryk, byzonder het geval van de Profeeten in Israël. Weinige Koningen der tien Hammen ■zagen'gaarne, dat deeze mannen Gods te digt by hen woonden : eenigen vervolgden hen zelfs. Maar juist deeze vervolgingen vermeerderden de afgezonderdheid hunner leevenswys. Wy ontmoeten ze in bergholen, in bosfehen, aan eenzaame beeken. Zelfs, wanneer zy ergens in een huis of e*ne hut famen woonen, zyn zy grootdeels heremieten (*). ^Dit had zekerlyk zyne uitzonderingen: ook in Heden van het Ryk der tien Hammen vond men Profeeten-fchooien; Elifa woonde zelfs fomwylen te Samaria : maar de kluizenaars- (*) „ En dit flag van Profeeten wordt ook wel *t meest, en »et den mcesten fchyn, als geestdryvers behandeld, offchoon zy zulks niet waren. Vergelyk niemeyer's Charafteriftik Th. V. S. 304 , 305." Ze behoorden integendeel , gelyk hess meer dan eens opmerkt, onder de welgeoefendfle Leden der Natie, die 't 'er op toeleiden , om den Godsdienst den Volke in te boezemen, en, meer dan de Priesters, (die veelal op een «nkel werktuiglyken Godsdienst aen drongen,) zich benaerftigden om hunne Landgenooten diepe indrukzels van een meer verh«. ven, van den geesclyken, Godsdienst eigen te maken.  GESCHIEDENIS DER ISRAÜLITEN. 199 naars-leevenswys had egter de meeste aanhangers, ook zelfs onder dezulken, die fomwylen in fteden hun verblyf had- ell'Dit onderfcheid vertoonde zig voorts, hoe langer,hoe duidelyker. Jerufalem kweekte in zyn midden mannen, die in de ftaatkundige belangen door en door ervaaren waren, niets minder als kluizenaars leefden, en egter daarby den Profeetifchen geest en waardigheid in eene uitneemende maate bezaten. . . • Deeze ftaatkundige Profeeten vestigden m hunne redenen en'fchriften hunne aandagt, niet alleen op den Godsdiensten en zedelyken toeftand hunner eigen Natie, op zig. zelve befchouwd, maar ook op andere Ryken; in zo verre dezelve eenige betrekking hadden tot hun Volk. Verbonden oorlogen , ftaatsomwentelingen, magt en zwakheid deezer landen, alles befchouwen zy in het licht dei- Theocratie; en fpreeken daarvan, niet flegts met yver en geestvervoering, maar ook met het diepfte doorzigt in het waare belang van den ftaat. Hunne Redevoeringen en Godfpraaken tot hun eigen volk zyn doormengd met veelvuldige aanduidingen , en uitzigten in het toekomende , welke aan eene hoogere ingeeving toe te fchryven zyn. De Godheid fpreekt door hen. Een fterk, dikwyls zeer fnreekend doordringen in het toekoomende, (met enkel in een naby zynde, maar ook menigmaal in het verstalgele"■ene ) heldert dikwyls niet minder onverwagts, dan duidefvk 'den loop der Goddelyke beftuuringen op; maar menigmaal valt ook het gordyn weder plotslyk neder.'' leerredenen over het Leven van david. Door p. bonnet, Predikant te Rotterdam. Zevende en laatjie Deel. Te Rotterdam bij P. enj. Holfteyn, te Utrecht bij A. vau Paddenburg, en G. van den Brink Jz., 1790. Behalven de Vtorreden, 600 bladz. in gr. ottavo. Hier mede voltrekt de Eerwaerde Bonnet zyne befchouwino-en over den Levensloop van Koning David ; velk onderwerp hy in een aental van LXXXVI Leerreden khandeld heeft, waervan de eerfte uitgefproken is, op den n van Bloeimaand des jaers 1768, en de laetfte den 4 van iörokkelmaend des jaers 1781. Zyn Eerwaerde gaet des 111 rit Deel nog na het geen de Bybelfchriften wegens s Vorten bedryven, na zyne herfteliing in 't Ryk, tot op zynen O 4 dood  £c0 ï. BONNET dood en begravenis, aengetekend hebben; waerin ene raU me verfcheidenheid van ftoffen voorkomt, die den Leeraer overvloedig aanleiding geven tot verfchillende fooiten van. belpiegehngen en bedenkingen, zo betreffende het Gefchiedkundige en Leerftellige, als het betrachtlyke der Godzaligheid. En hiervan maekt hy, even als in de voorin Leerredenen, ook in dezen een oordeelkundig en leerznem «Gebruik. Nadien wy reeds meermalen voorbeelden van die natuur, in de ene en andere foort, uit de vroegere Leerredenen opgegeven hebben, oordeelen wy 't niet noodig zulks nog weder te doen; beter gevalt het ons, by het aïioopen van dit onderwerp, den Lezer te melden, hoe zyn Eerwaerde, na de overweging van 's Vorlten Levensloop . den beroemden David kenfehetst; waeromtrent hy zich in dezer voege uitlaet. „ Wat zijn perfoon betreft, wij kunnen hem geene afkomst uit Koninglijken bloede toekennen. Zijne grootheid was geen erfgoed, maar een Godlijk gefcfeeafc, en de vrucht van perlboneele deugd en dapperheid. Dan rekende het Paulus onder de dingen, op welken hij. zoo hij er anders dwaas genoeg toe ware, roem zou kunnen draasen, een Hebreeuw, uit Abrahams zaad, en uit Benjamins ftam te zijn (*); david was niet alleen uit Abrahams zaad , maar uit Judaas ftam -— ftam, aan welken vader fakob den fepter had toegezegd, en die door. Israëls God met uitneemende voorrechten begunftigd was. Ziin overgrootvader was de vermaarde Boas. Zijn vader was Ifai i wien hij menigmaalen gedenkt, en met lof vermeldt gelijk ooi 3s Heeren Geest zijnen naam, op meer dan ééne plaats met roem vereeuwigt. -— Met dit alles,'was de afftand» tuslchen zijnen burgerllaat, en den troon, welken hij bfklom, verbaazend groot. En dit gaf zijnen vijanden aaïleidmg, om hem, met verachting, den zoon van Jfai c noemen. Dan , even deeze verbaazende verheffing deid hem , Gods vrijmagt ten roem, den grondlegger word.u van een Konmglijk Huis, .welks vermaardheid de eeuvvn zal verduurea; veele andere vorstlijke huizen hier in ve-ie overtreilende. „ En zouden wij in het lofwaardige van zijn karakter, ho van Nieuw - Zuid - Wales, niet zonder aanmerklyke be- koorlykheden. Iemand , van deeze foort, met brieven „ van aanbeveeling , en een genoegzaame hoofdfom..... voorzien , om de noodige gereedfchappen.... te koo,, pen; bezittende daarenboven eenig huisraad, eene melk,, koe, etlyke fchaapen en zoogen, zou, naar myne ge„ dachten , voornaamlyk zoo hy behoorlyke befcherming „ en aanmoediging vond , in zyne onderneeming vry wel „ flaagen „ Doch boven dit (*) behoort hy niet te rekenen; want, „• wanneer men ook al eens onderftelt, dat hy in het teelen „ van Tabak, Ryst, Indigo, in het aanleggen van Wyn„ gaarden.... gelukkig is , zal nogthans de groote afgele- genheid eener Marktplaats, om ze te verkoopen, de kos- „ ten (*) Te weeten, boven de mogelykheid van met kundigheid in den Landbouw en Veefokkery, het in den tyd van meer of min tien Jaaren zo ver te brengen, dat hy voor de voortbrengfelen zyner Landhoeve van de Schippers en Stuurluiden der Schepen , welke van tyd tot tyd de Volkplanting aandoen, zo yeele Europeefche Waaren koope of ruile, als zyne behoefte 2»u vereifchen. P 5  41$ W. T E N C H „ ten der vervoering zoo uitermaate hoog doen loopefl, d&t ,, zy alle hoop eener redelyke winst nflhyden (*j, enz. üe Vertaaler , welke in de uitvoeringe van zynen arbeid blyken van kundigheid geeft, voegt achter het Werk een Aanhangfel, beftaande (na eenige korte aanmerkingen over de waarfchynelykbeid ot onwaartchynelykheid van den goeden uitflag der poogingen, welke de Britfche Regeering aanwendt om deeze Volkplanting, uit het fchuim des Volks en allerllechtst gefpuis zamengelleld, in bloei te brengen) hoofdzaaklyk uit twee Afdeehngen, welker eerlte eenige nadere berichten aangaande den toeftand der Volkplantinge behelst, opgemaakt uit laatere brieven. Deeze berichten zyn in het üïgemeen niet zeer gtinftig, en een der Brieffchryveren zegt uitdrukkelyk: ,, De Engelfche Regeering, vrees ik, zal eer- lang overtuigd worden, dat de onderwerpen, welken zy „ herwaard zond, om hier eene Volkplanting te ftichten, de ongefchiktften van allen daartoe waren. Byaldien het ,, geval van Amerika in aanmerking wordt gebragt, als een ,, voorbeeld, als eene uitzondering tegen myn bewys, ant„ woord ik, dat het onderfcheid tusfehen de twee gewesten „ in allen opzigte ten uiterfte groot is, en wel zoo, dat al ,, het naadeelige, al het moedbeneemende aan onze zyde is. Daarenboven was het getal der boeven, der gevangenen , der geenen, die voor en door de vierfchaaren van Greot„ Britannie ter altydduurende gevangenis gerechtlyk ver„ oordeeld waren, ter bevolking na Amerika gezonden , in „ vergelyking zeer klein, en maakte flechts dén tegen tien ,, van eerlyke en neerftige lieden uit-, daar hier ter bevol„ kïng eigenlyk maar eene foort van volk gevonden „ wordt (f).' De tweede Afdeelirg van dit Aanhangfel bevat eenige korte en wel ingerichte Aanmerkingen, over den Inhoud der Engelfche Volmagt , tot oprechting der Volkplanting in Nieuw-Zuid-Wales, en de verbaazende grootte der Provincie van dien naam. Het luidt inderdaad zonderling, dat eenige Mogendheid waant, door de Afkondiginge van een enkel Gefchrift, zich een uitfluitend recht van eigendom en koophandel te kunnen verkrygen, op een Gewest, dat in zyne lengte 664. uuren gaans, en in zyne breedte 364 diergelyke uuren bedraagt; een land, het geen reeds, gedeeltelyk ten minften, door een ander Volk bewoond wordt, en waarop zy zelfs, gelyk door den Schryver van het Aanhangfel wordt aan- C) Bl. 1^—175. (t) Bl. 199.  TOCHT NAAR BOTANY-BAAY. 210 aangemerkt, en bekend is, het recht van eerfte ontdekkinge niet kan voorwenden. Maar vooral niet minder zonderling is het aanleggen eener Volkplantinge van boosdoenders en deugnieten, ^welken alleen door de tegenwoordigheid van eene gewapende Krygsmagt in bedwang moeten gehouden worden. Hoedanig de nitflag daarvan zal weezen, moet de tyd leeren; maar de waarfchynelykheid, dat dezelve gelukkig zal zyn, is gewisfelyk niet groot. En zy wordt niet grooter door het geen tot nog toe gebeurd is, daar men zich reeds genoodzaakt heeft gezien, verfcheiden der nieuwe Colonisten, om versch bedreven misdaaden, ter galge te verwyzen. Wanneer Engeland zich nog van zyne misdaadigers ontlastte op America , bedreeven de overgevoerde booswichten in dat leeds tamelyk bevolkte Land zo veele euveldaaden, dat de beroemde Dr. franklin , aan den Engelfchen eeriten Staatsdienaar , eene kist vol ratelflangen zond, met verzoek, dat hy dezelve in St. Jamespark wilde loslaaten , en met bygevoegden wensch, dat zy in Engeland zo veel goed mogten doen als de meergemelde kwaaddoenders in America. En wat kan men dan verwachten van eene Volkplantinge, welke geheel beftaat uit Volk van dien aart? Wy kunnen nog den Leezer berichten , dat over hetzelfde onderwerp een ander veel kostbaarer Werk, verfierd met Kaarten en een aantal van Prenten, in het laatst verlopen Jaar, in 4to, te Londen uitgekomen is, waarvan ia het Engelsch reeds de tweede Druk het licht ziet, gelyk ook een derde Druk in 8vo. Dan, of en hoe ver dezelve boven liet Werk van den Heere tench te fchatten zy , kunnen wy niet bepaalen. Reisbefchryvingen voor de Jeugd, door j. h. campë. Tweede Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amfterdam by de Wed. J. Doll, 1789. In octavo, 502 bladz. Nopens het leerzaame plan van den Heer Campe, in 't vervaardigen deezer Reisbefchryvingen , hebben wy, met de afgifte van 't eerfte Deel, reeds een genoegzaam verflag gegeeven (*), en kunnen nu, op het doorbladeren van dit tweede Deel, den Leezer berigten, dat hy hetzelve op de nuttigfte wyze agtervolgt. Hier verleent by der Jeugd de (*) Zie N. Alg. Vaderl. Letteroef. II Deel, bl. 35.  22«> J. c A M P E de befchryving eener reize, welke hy, in den Jaare 178^» gedaan heeft , van Hamburg na Zwitferland ; welke hy , overeenkoraitig met zyn hoofdbedoelde, zoinrigt, dat hy, onder een beknopt verflag van 't merkwaardigfte der doorreisde Landftreeken, 't 'er inzonderheid op toelegt, om de aandagt zyner Leezereu te vestigen, op zodanige omftandigheden, die hun leerryke kundigheden, zo ten aanzien veeier burgerlyke inrigtingen, als met betrekking tot hun zedelyk gedrag, kunnen inboezemen. Ter dier oorzaake weidt hy gewoonlyk niet uit , over zodanige dingen, die enkel voorwerpen der nieuwsgierigheid zyn, maar houdt zig inzonderheid op met zulken, die hem opmerkingen aau d» hand geeven, welken ten bovengemelde gebruike aanleideJyk zyn: waartoe hy zich ook zomtyds, op eene onverwagte wyze, bediend, van invallende gedagten, die uit eene voorkomende gelegenheid ontdaan. Van dien aart is, onder anderen , zyne leerlesfe, by gelegenheid van 't geen in zynen geest opkwam, met de befchouwing der woonplaatze zyner kindfche jaaren. Hy had, naamlyk in zyne reis, een uitftap gedaan om zyne oude Moeder een bezoek te geeven; na eene korte melding van zyne aandoeningen op het vernieuwde gezigt zyner geboorteplaatze , en van zyne aankomst aldaar, vervolgt hy in deezervoege: „ Het eerlle, 't welk ik, na het volle genot der blydfchap van het wederzien, in het huis myner geboorte opmerkte, was dit, dat my niet alleen elk vertrek, maar ook het ge* heele huis, ja de geheele plaats, zo wel als de landftreek, waarin dezelve ligt, zeer veel kleiner voorkwam, dan ik ze te vooren gekend had. Een zaal, by voorbeeld, dien ik ïn myne kindschheid even zo groot en prachtig oordeelde, als ik daarna in den manrielyken ouderdom de Ridderzaal op het Koninglyke Kasteel te Kopenhagen vond, was federt dien tyd tot een gewoon zeer eenvoudig vertrek ingekrompen; de tuin achter het huis, dien ik my federt den tyd van myne jeugd onmeetelyk groot voorftelde, fcheen van zyne voorige uitgeftrektheid naauwlyks het tiende gedeelte te hebben ; een vyver voor het huis, die den kleinen knaap was voorgekomen als een ftuk van den Oceaan , fcheen thans den man niet grooter toe, dan een maatige vischvyver. En zo alle de overige voorwerpen. Alles had in grootheid en beeriykheid verboren; alles fcheen naar eenen fterk verminderden maatftok hervormd te zyn. „ Watisdit, zeidcikbymyzeiven?zyn de dingen rondom my,of zyn myne oogen, anders geworden? of, zo geen 'van  RÉtSBËSCHRYVTNGEN VOOR DE JEtlGD. 221 van beiden plaats heeft, wat is dan de oorzaak van de wonderbaare verkleining, welke ik hier overal ontdek? Het antwoord, het welk myn eigen overleg my op deeze vraag gaf, was het volgende: In myne kindfche jaaren had ik myn vaderlyk huis al-» leealyk met de nabuurige huizen van de landlieden, de vertrekken in het eerfte flechts met de kleinere en nog veel eenvoudiger in de laatften kunnen vergelyken, waarby dan het eerfte in grootheid en fraaiheid altyd zeer uitmuntte. Even zo had ik ook den tuin van mynen vader alleenlyk met den nog kleiner en flechter tuin van den buurman kunnen meeten; en wat den vyver betreft, ik had in dien tyd nog nooit een water van eene even groote , en nog minder van eene grooter, uitgeftrektheid gezien. Dus moesten alle deeze dingen my in dien tyd noodzaakclyk als de grootjlen in hun foort voorkomen, dewyl ik iets grooters van. dat zelfde foott nog niet kende. Maar nu had ik, federt den tyd van myne jeugd, veele duizend grootere huizen „ zaaien, tuinen en wateren, leeren kennen, waartegen alles, wat ik hier weder vond, flechts eene armoedige vertooning maakte. „ Ik heb het nuttig geoordeeld, om myne jonge Leezeren met deeze opgefmsrkte verandering in myne eigene wyze van voordellen bekend te maaken, dewyl zy daaruit kunnen leeren, hoe onverftandig die geenen handelen, welke be« geeren, dat alle menfchen, over dezeftcle dingen, dezelfde onveranderlyke gedachten en gevoelens moeten hebben. Even als of het van ons afhing om ons de zaaken zodanig voor te ftellen, zo als wy willen, en niet veel meer zodanig als zy zich aan ons vertoonen, of als wy ze erkennen. Had men my, by voorbeeld, in myne kindschheid gezegd: uws vaders huis, tuin , enz. zyn niets minder dan groot en prachtig, maar veeleer zeer middelmaatig en eenvoudig; en indien gy onderftaat, om 'er flechts in 't minfte aan te twyfelen, of het tegendeel daarvan te beweeren, dan zal uw ligchaam hier levendig gebraaden, eu uwe ziel na den dood in den eeuwigen poel der hel gefolterd worden; indien men, zeg ik, zo tot my had gefprooken; men zou my door de bygevoegde fterke beweegreden zekerlyk wel tot eene gedwongene toeftemming, maar nooit tot een waar geloof, dat is, tot eene overtuiging van de waarheid deezer zaak, hebben kunnen beweegen. Of, omgekeerd, zo iemand, die zelf nooit buiten dit dorp gekomen was, thans van my had willen vergen, om met hem te gelooven, dat alle dingen,  S22 J. CAMPE, REISBESCHRYVINGEN VOOR DE JEUGD. gen, welke in dit dorp zyn, indedaad zo groot, zo koste* lyk waren, als ik my dezelven in myne kindschheid vooritelde, zou het dan nog wel van my afgehangen hebben om aan zyne begeerte te voldoen ? Met den mond wel; maar oo.c m myn hart? Ook met eene waare overtuiging? Immers nooit! „ Wat volgt hier uit? Dit, dat men niemand moet dwingen, om iets te gelooven, 't welk hem niet geloofwaardig voorkomt, en dat hy, die zulks evenwel doet, daardoor_ duidelyk te kennen geeft, dat hy een mensch is zonder doorzicht en overleg, die over de natuur van zyne ziel, en over den onveranderlyken aart van zyne eigene voorftelhngen, nooit heeft nagedacht." Wysgeerige Verhandelingen. Vertaald en byeen gezameld door mr. gerrit van der voort. Te Amfterdam by W.vaa Vliet, 1790. In groot Svo., 171 bladz. *^Ta eene korte Voorreden van den Heere van der. _lM voort, volgen in dit Stukje drie Verhandelingen. De eerfte is van den Heere c. garve, en voert eigenlyk den Titel van Proeve eener Verhandeling over de beoordeeling der Vatbaarheden. Het komt ons voor, dat men door eene wat te fterke zucht om den Titel kort en beknopt te maaken , juist geen voordeel gedaan heeft aan deszelfs duidelykheid. Het'oogmerk van den Schryver is, te onderzoeken, uit welke kenmerken, door welke middelen, en op welke wyze men best kan oordcelen over de natuurlyke vermogens van kinderen en aankomende jonge luiden, en over derzelver gefchiktheid tot onderfcheiden Ieevensftanden en beroepen. Doch deeze kleine duisterheid in den Titel wordt rykelyk vergoed door de keurige Aanmerkingen en Waarneemingen, welke in het ftuk zelve voorkomen. f\a enige korte bedenkingen over de nuttigheid van zulk een _ onderzoek, zegt de Schryver (*): „ Alle onderzoej, kingen, die men tot dat einde zoude moeten aanvan„ gen, worden in twee foorten verdeeld. Men zamelt de kentekens byeen, uit welken men, tot zekere bekwaam- heden der Ziel, een befluit kan opmaaken. Dit is een „ langduurig werk en berust op eene rye van Waarnee- mingen, waartoe ieder Mensch flegts iets kan leveren. O bi. 4. " °f  e. VAN DER VOORT , WYSGEERIGE VERHANDELINGEN. 223 Of men beftemt voor elke bekwaamheid dat foort van " bezigheden, tot welken zy het best gefchikt is. Die " laatfte zoude gemakkelyk zyn , wanneer het mooglyk was ieder foort van bezigheden doorgaans te kennen, ^ zonder zelve het vermogen te bezitten om ze uit te " Ingevolge hiervan befchouwt de Schryver de onderfcheidene bekwaamheden der Ziele. „ Dus ," zegt hy (*), is de gang der Natuur: eerst ontvangt de Ziel eene rae" nigte van indrukken , het Geheugen behoudt ze, de " Verbeeldingskragt zet ze te zamen, het Verftand ver, zamelt het gelykvormige in dezelven, en verandert de j' indrukken in Denkbeelden, het Vernuft eindelyk brengt ' deeze Denkbeelden in verbinding, en bouwt zich daaruit het ftelfel van haare grondbeginfelen en regels. De „ Gewaarwordingen zyn dus de ftof, die door de overige bekwaamheden bearbeid wordt." De Schryver oordeelt daarom , dat met de Gewaarwording de aanvang van het onderzoek naar de Vatbaarheden der kinderen, zo wel als van de opvoedinge in het algemeen , moet gemaakt worden. Hy wil, dat men, vooreerst, , acht geeve , of het kind de dingen , die het eenmaal' ' waargenomen heeft, fchielyk en zonder moeite wederom herkent (*)•" Ten tweeden, of „het kind eene groote Opmerkzaamheid op elk voorwerp zyner Gewaarwording oeffent, en zich door andere zaaken . . . weinig of niet laat aftrekken (f)." Als een meer onzeker kenteken ftelt „ hy, ten derden , „ de Levendigheid en de Werkzaam„ heid van den Geest."... Deeze zoude een bewys van de „ goede hoedanigheid der Gewaarwordingen kunnen zyn, „ indien zy... niet dikwils met eene zekere ftandvastig„ heid ftreed, die ieder indruk tyd genoeg laat, om zig voor de Ziel vast te zetten"... cn van hier kan „een „ Iangzaame voortgang van het eene voorwerp tot het andere , die by kinderen dikwils voor domheid aangezien ,, wordt , juist de oorzaak van hun toekomend verftand „ zyn (|)." In de vierde plaats- komen de Begeerten , als „ de eerfte werkingen der Gewaarwordingen," waarby aangemerkt wordt, dat „ een gebrek aan alle Hartstochten het zekerfte kenteken van Domheid is CS)-" Maar, ten yyfden, „ kan men de naauwkeurigfte en fcherpfte beproe- „ ving (*) Bl. 5. C*) BI. $,f goed in het algemeen een tc vroegtydig Nadenken en af„ getrokkene Overweegingen in eenen tyd, waar in de Ziel „ meer moest Gewaar worden dan Denken, voor een teken j, van eene /.wakke Ziel kunnen aanneemen. Volgens dé „ orde der Natuur ontwikkelt zig eerst de Verbeelding^ „ kragt, daar na het Verftand. Gelyk dus by zekere lig* „ chaamen , die te fchielyk tot rynheid koomen, de gefield^ „ heid zwak en de kragt klein is, zoo zyn ook de Zielen, „ by welken zig niet, met de behoorlyke langzaamheid, „ de eene Bekwaamheid na de andere ontwikkeld en be„ fchaavd heeft, altyd middenmaatig. Een kind derhalven s „ dat door eene fchoone fabel in verrukking geraakt, cn 9, by een even zo fchoon bewys gaapt; dat Vol lust en op„ merkzaamheid is, wanneer het eene gefchiedenis op eene „ goede plaat of fchildery hoort verklaaren, en verdrietig „ ot met zyne gedachten afweezig wordt, zo dra mén het ,, algemeene Waarheden voordraagt; dat by zyne fpeelert ,, uitvinding, en in zyne ker-uuren (lompheid vertoont* zoude my veel meer Hoop geeven, dan een ander» her. welk een geheele Zedenkunde met het grootfte geduld ert „ de fchynbaarfte opmerkzaamheid aanhoort , en in dê „ Grammatica even zo gaarne leest als in Robinfoii (*>" lu de Vierde plaatze handelt de Schryver over hetveffiand , het geen „ uit de ftoffen, die de Gewaarwording aangevoerd, het Geheugen bewaard, de Verbeelding-» „ kragt byeen verzameld heeft, 't ftelzel der algemeene be„ grippen bouwt, waarnaar de mensch zigzelven en <-ynr bezigheden beltuurt (f)." Ook hier ontmoeten wy e'ené menigte van diep doorgedachte , geheel niet gemeene» en doorgaans duidelyk voorgeltelde aanmerkingen over het Verftand, zo befpiegeleud als beoefenend, het Vernuft (§) ert het geen men Genie noemt, en tot befluit hag iets ovet dé beste wyze van de bekwaamheden van eenigzins gevorderde kinderen te beproeven. Doch deeze aanmerkingen zyn zo dicht ineen gedrongen, dat zy voor geen uittrek'fel vatbaar zyn. Ook zal het tegenwoordige fommiaren lang getloeg voorkomen, die niet bedenken, dat de hoeveelheid der ia een boek begrepen zaaken juist niet aityd evenredig is aail deszelfs dikte. Vari (*) Bl. 32, enz. (f) Bi. 3S. (§) Op bladz. 6p vinden wy het basterdwoord N.wïieii Ver» taald opzet telyke kurijieloosheid. Is dit Wel recht? Wy zouden aft. ders denken dat alle opzettdykheid vreemd ware van hetMtïtti Q 2  223 G. VAN DER VOORT Van de twee andere ftukken, welke in deeze Verzameling geplaatst zyn, voert het eerfte den naam van een Fragment! ^y zyn van eenen onbekenden Schryver. De titel van het eeine is. Iets tot bevordering der Kennis en Verbetering van het menfclielyke Hart: Die van het andere, Over het Wenjciien. De. Schryver fchynt zich het Ridendo dicere Verun tot zyn oogmerk genomen te hebben. Fly is hierin, onzes bedunkens, ongemeen wel gedaagd; terwyl hy op eenen vrolyken trant de gewichtiglte waarheden voorftelt, is zyne lcherts doormengd met gepasten ernst: zyn woord, indien wy merby de uitdrukking van eenen der verltandigfte Ouden, die hedendaags by veelen maar al te zeer verwaarloosd en met op zyne waarde gefchat wordt, mogen gebruiken, is alle tyd m aangenaamheid, met zout befprengd (*\. Tot een (taaltje zullen wy den Leezer het begin en het einde der Verhandehnge over het Wenfehen mededeelen. Zie hier het begin: ;, Dat gebeurde in den tyd, toen alle Wenfehen nog ver- „ vuld werden zeide mvne opvoedfter by het vertellen „ haarer iprookjes. Deeze kragtige Aanmerking ftrekte tot een voorzorgs-muldel tegen alle gevreesde opwerpinrai „ van zwsarighetten, wanneer de loop der gefchiedenis wat „ te zeer naar het onwaarfchynlykc helde. Dit middel deed „ zeer goed zyne werking, (want men weet dat de vrouw„ lyke overreedmgs-kunst, pffchoon natuurlyk cn zonder „ regels zynde, kragtig is) totdat, na het uittrekken der „ kinderjurk, de geest van twyffeling en tegenfpraak zig 3, «erker begon te vertoonen. De voornaamfte bedenkelyk3, heid , die ook myne opvoedfter niet geheel ongegrond „ voorkwam, was deeze: „,, het moest in deeze Wenfehen- „ tyden wel vermaakelyk te leeven geweest zyn, maar „ ,, het was evenwel ook goed , dat zy voorby waren. ,, Want het was doch het beste, dat niet alle Wenfehen „ „ waar wierden. Ten minden die van anderen. De „ „ onzen ja dat was eene andere zaak. Dat zoude ,, (choon, onvergelykelyk fchoon zyn , wanneer die allen ,, in vervulling kwamen." " Hierin waren wy het „ beiden eens, en ik bleev lang in dat gevoelen , zelvs nog 5, m die jaaren, in welken de wysheids-tanden reeds vol,K koomen uitgegroeid (f), en de van minnen en oppasten ,, ingezogene begrippen ten naasten by wederom vervlogen ii zyn. (*> Paulus, Col. IV. 6. Ct) Uitgeroeid ftaat 'er, maar dit is gewisfelyk eene drukfeil.  WYSGEERIGE VERHANDELINGEN. 229 j, zyii. Alle myne tydgenooten waren in dit ftuk met my '„ van één gevoelen, en op myne leevens-reize heb ik een „ vry groot aantal Menfchen aangetroffen, die by graauwe 9, hairen, en eerbied verwekkende pruiken, even zo als de „ groote hoop over dit ftuk dachten, en den loop der din,, gen ilegts voor zo verre goedvonden, als dezelve hunne ,, wenfehen gunftig was. Met den tyd heb ik myne mee* ,, ning hierover aanmerklyk veranderd. Het zy, dat ik in „ myn ftelzel niet zadel-vast was, of dat mislukte wen„ fchen my verdrietig gemaakt, en eenige myner oude fpreu- ken omverre geftooten hadden; dit is zeker: dat ik te8, genwoordig myne oude geloovs-genooten verlaaten heb, 3, en ten minften halver wege van hun ben afgeweken (*)." Het flot zullen wy een weinig verkort opgeeven. „De „ gefteldheid van onze wenfehen heeft voor ons de ernftigfte ,, gevolgen.... De waardy en het geluk van ons leven, hangt... grootendeels van onze wenfehen af, en wy moe,, ten ze, om die reden, als een zaak van het alleruiterfte ,, gewigt behandelen. ,, Het koomt hier by, voor een gedeelte, op de geitel d3, heid van ons hart aan. Een goed en welgeregeld hart teelt goede, welgeregelde wenfehen, gelyk een (legt en ,, bedorven hart berispelyke en losbandige wenfehen voort,, brengt. De gefteldheid van het hart vormt derhalven de ,, gefteldheid onzer wenfehen, offchoon niet geheel Wie het Verftand, dien getrouwen opziender, deszelvs ambt niet verrigten laat, maar te veel op den goeden in,, borst van zyn hart en zyne wenfehen ftaat maakt, die ,, zal zyne verwagting zelden voldaan vinden. Kinderen ,, groeijen niet goed op zonder tugt, en zo is het ook met de kinderen van ons hart, met onze wenfehen, gelee- *> gen „ Wel opgevoede kinderen zyn de vreugd hunner oude- ren, zo als verkeerdelyk opgevoede derzelver plaag zyn. ,, En gelyk het kwaade doorgaands in deeze Waereld over„ weegend, ten minften fterker van fmaak is dan het goe- de, zo'zal zulks ook hier plaats hebben. De finart zal 5, grooter dan de vreugde zyn. Onze wenfehen, die ge* lievde troetelkinderen, waarmede wy zo aartig fpeelcn, „ en dien wy alles inwilligen, zullen ondankbaar tegen ons ,, opftaan, en ons den verdienden loon voor onze zörge,, loosheid en nalaatigheid geeven. Somtyds zal deeze be« loo» (*) Bl. 140, 141. Q 3  ?*a C. van JL.ER voort", wysgeerige verhandelingen. „ Jotming zeer gevoelig zyn,... Doch my dunkt ik hoor „ den wensch van mynen lezer, naar het einde deezer be„ fpiegelingen. Dezelve is billyk, en ik wenschte in Haat „ te zyn, om aan zyne overige wenfehen even ligtelyk tc „ kunnen voldoen (*)." Eu wy wenfehen, dat de Heer van der voort ons meer, het zy vertaalde, het zy eigen bewerkte, ftukken van deeze foort levere. (•■) Bl, ï6q, enz. Voor Eenzaamen. Te Amfterdam by j. Al]art, 1780. Behalven het Voorwerk, 128 bladz, In gr. ociavo. Onderden verdichten naam van Emilia, bleef de bevallige Schryffter van een weluitgcvoerd Stukje, Het Land, in Brieven, getytcld, verborgen dan met de Uitgave van dit CïefcJirift, Voor Eenzaamenleert men de agtingswaardige Opftelfter van 't een en 't ander kennen,als zynde de in haaren kring beroemde EUzabeth Maria Post. Heeft men haar onbekend toegejuicht, zy zal by haare bekendmaakiug niet verliezen ; overmids het tegenwoordige Stukje , onder haaren eigen naam af-egeeveii , alleszins dient, om de reeds weggedraagen goedkeuring te verderken. De inneemende fchryftrant baarer Brieven , waarvan wy voorheenen gewag maakten , is in dit Gefchrift niet minder treffende. Zy verleent ons in hetzelve eene groote verscheidenheid van bcfpiegelingen, over verfchillende onderwerpen ; ontleend van een ruim verfchot van voorwerpen, die haar het Landleeven , of byzondere omftandigheden, waarin zy zig bevond, aanbooden; cn van welken haar aandoenlyke geest, met eene leevendige verbeeldingskragt, doch door een gezond oordeel beteugeld, zig verftandig wist te bedienen. Uit dien hoofde zullen genoegzaam alle Leezers, die eenigen fmaak in zodanige bcfpiegelingen Mebben .,, een ieder naar zyne byzondere geestgefteldhèïd, V eene menigte van trekken in ontmoeten, die den geest s>!s opwinden, en het aangedaanc hart, gelyk dat van de Wfpiegclende Schryffter , ciaadlyk ontvoeren. Men yaatze zien, ten voorbedde hiervan , met Mejuffrouw Post, WÉ den Rhyn, in 'tgezigt van een dreigend ouweder. dat uit '<*) 2fe 4)g» fW: lm. Hl. D. bl. 452, ens,  E. M. POST, VOOR EENZAAMEN. 231 uit eene graauwe lugt ftaat uit te barften. 'Er heerscht alomme eene doodlyke ftilte, en de akelige lugt verfpreidt eene meer dan nagtlyke fchaduw, die mensch en vee met fchrik vervult. Haar befpiegelende geest wordt daardoor fterk getroffen, en zy fchetst ons het volgende tafereel van het opkomende onweder met deszelfs akelige verfchynzelen. ,, Alles verfchuilt zich alles ontwijkt het gelaat der vergramde natuur, en deze wagt op den wenk van haa- ren Heer , en volbrengt dien op een oogenblik. Vergramde Natuur ? neen : hare woede is weldadig, en hare grimmigheid fchoon! welk een gezigt!! Een dreigende—— hemel,en een wagtende aarde!! Droevig is de ganfche zuidelijke hemelftreek droevig de grond, dien zij bedekt. Het grootfche bosch, dat ginder zijn kruin opfteekt , en het kleien hutje , dat zich verbergt in zijne fehaduw; —-~vyde bemoste eenzame fchaapskooi en de trot- fche eik die daar naast grijs wierd alles fchijnt mij nu zoo verlaten, zoo zwijgend, zoo vreezend, zoo verwantend. De ftilte is treffend, en alles, zelv de heuvelen, fchijnen te luisteren. Alles luistert en God fpreekt!!! —1 . ,, Een blikfemftraal, blaauw en fchitterend, vliegt, als een kronkelende flang, door de graauwe lucht. Onafbeeldelijk fnel vertoont hij mij een zee van vuur. Het geheele veld fchijnt een vlam, en het water verdubbelt den blikfem. In een oogenblik is alles glans, en in het zelfde oogenblik keert de voorige donkerheid weer. Nu dreunt de rommelende donder, en de Echo der wolken herhaalt dien flag, tot in een onhoorbaren afftand. Gebergte en dalen, ftroomen en bosfehen, weergalmen nog eenmaal die klaterende Hagen, en het beangftigd menschdom verftomt. ,, Zo wel de bevende aarde, als de beroerde hemel, luistert naar de ftemme van Gods almacht. Nu trilt het pluimgediert, dat in boomen, en het fchuwe konijntje, dat in de holen der bergen, woont. De hinde, die zich in digte ftruiken verfchuilt, en de das, die in zijn kronkelende zandgrot wegkruipt, alles beeft voor den donder van Gods mogen- „ Hoe fchielijk hervat zich het plechtig verfchijnfel!! — De eene donderflag wisfelt den anderen af, en Gods blikfemen verlichten de wereld! Hoe fnel is dit licht! Hoe vreesfelijk dit geluid, en hoe plechtig de tusfehenpoozende ftilte! „ Die ftilte zal niet langdunren; zy is de voorbode van groter rumoer. Het begint reeds de wind fteekt op Q 4 > een  23a E. M. POST een onvoelbaar geruisch, aan eenen van verre aanvliegcnden wind gelijk, zweelt onzichtbaar in de lucht, en voorfpelt eenen geesfelenden hagel. Verfchillende winden jagen de buien naar elkander toe, en drie hemelftreken zijn zwanger van donder. De lucht vloeit met een angftig gegons zy fchud de takken der boomen. Het riet cn hes fcbuifelt door elkander, het wordt gezweept. De Rliyn is niet meer vlak. Hij kronkelt Majcftueus. en reeds beginnen bruine golven daarop voort te rollen. De bui nadert in een oogenblik. De hagel valt ik fchuil in 't gindfche ledige teenen hutje —- óGod.' fpaar den eenzamen Reiziger, die, op eene onherberglame vlakte , geen andere fchuilplaats heeft dan uwe Almacht! Bewaar de lage hutjes, die geen befchermer hebben dan uwe goedheid, en laat uwe dwarrelwinden die niet omrukken. Spaar het drijvend fcheepje, en laat de zee zijn graf niet worden! Befcherm het vee der weide, dat tot u loeit. Behoed( den trouwen oievaar, in het ongedekte nest, het duifje in zijn verfcholen boomtak, en den kleinen moederlijken vogel in zijn fchuddend nestje. ó God ' laat uwe blikfemen geen fchepfel dooden, dat uw goedheid voor het gevaar leerde fchuilen. Bewaar de velden met jonge halmen de boomen met belovend ooft laat uwe vernielende hagels de hoop des landmails niet verwoesten ! Wat zie ik, een blikfem fchiet neer in het veld, en een rook gaat op. Een ouden wilgenboom verbrijzelt hit en anders niets!!!! De koe, die daar bij lag, - de hut, die daar omftreeks ftond, wordt beveiligd0,'de Reiziger op zijn pad, en het vogeltje, in zijn boom, worden verfchoond! ö hoe goed is Jehovah! hoe goed, hoe groot' Een enkele holle boom, wiens vernietiging niemand benadeelt, is al de fchade van een verfchijnfel, zoo weldadig voor geheele flreken. Dit is het eenig offer, voor zulk een zegen der volken! Hoe goed is Jehovah! Nu zakt de bui allengs naar zee af de donder klatert , en de verteerde wolken verdunnen. De hagel houdt op. Het gindfche bosch (leekt zijn top met verfnschte bladeren , met nieuwe fchoonheid , op No°- vallen' de koele regendroppelen verkwikkend neder.' ~ Maar  VOOR EENZAAMEN. =33 Maar in het westen zinkt de Zon, met zegen belovende ftralen, onder, en herfchept door hare vriendelijke lonken de vreugde der natuur. „ Hoe groot is Jehovah! ó Natuur, gij vertoont hem in zijne glorie. „ Eenzame oever! laag voor den regen befchermend hutje! wees gij mijn plechtige tempel, daar mijne ziel eerbiedig voor hem knielt: daar ik zalig ben, in het gevoel van zijn fcheplel te wezen, in het gevoel', dat Hij, die met Almacht dondert in de wolken , mij als een vader bemint." Emma wertheim. Tweede Deel. Met Plasten. In 'j Gravenkage by I. van Cieef, 1790. In gr. Ocïavo, 353 bladz. Na het geen wy, voor eenigen tyd, van het hoofdbedoelde en de inrigting deezer Gefcbiedenisfe , waarin Emilia Wertheim een hoofdrol fpeelt , gezegd hebben (*) , bevroedt men ten klaarde, dat dit Gefchrift, onder het bekleedzel van een Roman, een ernftig Zedeleerend ftuk is, het welk des Leezers oplettendheid tragt te vestigen , niet zo zeer op wonderlyk zamenloopende gebeurtenisfen , als wel op gewoone voorvallen des menschlyken leevens, en daaruit afgeleide bedenkingen , ter verftandige en deugdzaame regelinge van het gedrag. Eenftemmig hiermede is ook dit tweede Deel op zodanig eene" wyze gefchreeven, dat deszelfs Schryver denzulken , dien 't alleen om vermaak en tydverdryf te doen is, raade zyn Boek niet in handen te neemen , vermids zy 'er kunne rekening niet by zullen vinden. Maar heeft men 't nuttige en leerzaame op het oog, dan zal men zekerlyk dit Gefchrift niet vrugtloos doorbladeren, daar't alleszins zodanige lesfen en leeringen inboezemt die veelal niet behoorlyk gade geflaagen worden , en welker waarneeming nogtans van weezenlyk belang is. Wy heb¬ ben, uit het voorige Deel, reeds een voorbeeld van die natuÜr bygebragt , met opzigt tot het bewaaren van den goeden naam ; men leeze nu, tot eene nadere proeve, eenigen- van des Schryvers aanmerkingen over de vrees voor bejpotting van de zogenaam' de lieden du bon ton. Mevrouw wertheim was zeer gefteld op het houden van Bals en Concerten ten haaren huize , die men den naam van oefeningsbals en concerten gaf; zy maakte reeds als vooren hier toe de noodige fchikkingen tegen den aanftaanden Winter , en wenschte niets vuuriger, dan dat haar Zoon karei, haar de benul j». (.*) Zie N. Jlg. 1'ad. Lett. IVde D. bl. 475. Q 5  2?4 EMILIA WERTHEIM. huïpzaame hand zou bieden , orn dit in vollen luister uit te vo.ren. Maar deeze befchouwde die foort van Partyen met een geheel ander oog dan Moeder, en zag ze wel inzonderheid aan, als zeer gevaarlyk voor de eer, den goeden naam, en het geluk van zyne Zuster emilia , welke hy hoogagtte, en teder bemin, de. Uit dien hoofde wendde hy , met eene omzigtige befcheidenheid, zyne ernftigfle poogingen aan , om Moeder daarvan te doen afzien. Naar 't geen ons de Schryver deswegens berjgt , flaagde kas-el , na herhaalde gefprekken , hierin vry verre; alleen bleef 'er ten laatfte nog eene bedenkelykheid over, die Mevrouw wertheim wel ernftig ter harte nam; te weeten de ondraagelyke befpotting der menfchen , waarvoor zy bloot zou ftaan, wanneer zy die plaizier- partyen uit haar Huis weerde. Dan het gelukte kakel eindelyk ook dien fchroora dermaate kragtig tegen te gaan, dat hy Moeder geheel overhaalde, om hem, en emilia, (die 'er insgelylss ininlyk op aanftond,} ten laatfte ten wille te zyn , en die Winter -uitfpanningen niet te hervatten. Van dit geeft karel eenen zyner Vrienden , in een aan hem gezonden Brief, een juist verflag, met bygevoegde aanmerkingen over dit onderwerp , waaruit wy een gedeelte zullen overneeinen. Op 's Moeders uitdrukking, ,, Hoe zal ik de arglistige befpotting der menfchen verdraagen, ,, en hunne geheime en geftolene wenken met geduld en gela„ tenhcid aanzien?" hervattede ,, Karel , welken fpot , myne Moeder ? Welke geheime en geftolene wenken? En van welke lieden? Verbeeld u alle deze jjeden ! wie zyn ze , of wie kunnen ze zyn ? laife zwetzers, welke geene andere bezigheid hebben , dan de goede en booze daaden van de menfchen onder één te werpen, en die naar hun welgevallen , of naar hunne toenmaalige luimen en hun mishaagen , het wit zwart , en het zwart wit maaken. Het oordeel van deze lieden moet men houden voor het geen het is , voor onnozel , verveelend gebabbel, het welk meer het werk van eenen ledigganger, de inva! van domheid is, dan wel het boos. aartig verdraajen van eenen fchandelyken lasteraar. *„ Of zyn het wezenlyk meer dan lediggangers, welke myne beste voornemens en handelingen bezwalken , verdraajen , en dezelve een valsch oogmerk toefchryven ? Zyn het laste¬ raars , en nydigen en boosaartigen , wat is 'er meer ? Zo dra als God en myn geweeten my getuigen , dat ik wel doe en recht handel , zo dra de fehyn en de daad zeiven voor my fpreeken , en zo lang als de rechtfehapen man nog gezonde zinnen , en een gezond verftand heeft , zo lang vrees ik niet den fpot van de boozen , en het vergiftig oordeel van den lasteraar , het welk. zo dra als het uitgelproken is, de rechtfeha. p.n man met my voor vogelvry verklaart, en op hetwelk zelfs de eerlyke kwaadfpreker het teken van fehaude drukt. „ Moeder. Dat klinkt alles zeef fchoon, myn beste karel, maar  E'MILTA WERTHEIM. i35 rnaar dit welklinkende verJ?est zich , zo dra als die fpot, dat hoonend gelach, ons eigen-gevoel treft; zo dra ais de last van het zelve zwaar op ons ligt. „ K. Gy hebt my voorheen reeds toegedaan, myne Moeder, dat het, om onze eigene gelukzaligheid, nodig is, om onze huislyke verlustigingen op te Ichorten, De zaak zelve maakt het noodzaaklyk. Daar over zyn wy het ééns. Zal ik nu daarom een goede zaak niet doen , dewyl ik my daardoor aan de befpotting van eene foort van menfchen bloot ft el, wier rechterftoel en vonnis ik niet als recht en billyk kan erkennen: Is 'er dan nog e..n ander, een beter foort van menfchen , aan wier oordeel my meer moet gelegen zyn , dan aan het eerfte ? Zal het oordeel en de befpotting van den flechtften hoop meer, dan het oordeel en de toejuiching van het beste gedeelte van menfchen, myne voornemens en myne handelingen bepaalen ? Zeg my , myne Moeder , als gy de keus hadt van den lof en de toejuiching des onredelyken en van dien des redelyken mans , welken lof en welke toejuiching zoudt gy kiezen ? „ M. Zonder twyfel de toejuiching des edelen en rechtfehapen mans. ., K. Dan ook, als het getal van de edelen en rechtfehapenen geringer ware, dan het getal van de onedelen eu onredelyken? . „ M. Ik denk, wy behoorden ten minften.... ,, K. Nu dan, myne Moeder, zo kiest gy dan de toejuiching van den goeden en rechtfehapenen , en, God dank ! dat onze ftad zeker meer redelyke en welgezinde menfchen kan aanwyzen , dan booze lasteraars en listige fpotters. ■ „ Ik kan, [dus fehryft karel verder aan zynen Vriend,] niet vervolgen , myn waardfte Vriend , zonder eene aanmerking te maaken. Zedert ik begonnen heb over de zedelykheid van 's menfchen handelingen te peinzen , heb ik my gewend , de bronnen op te zoeken, waarom de mensch zekere handelingen, welke hy zelf verwerpt, en waartoe hy misfehien zelf niet eens meer trek noch drift heeft , des niettemin akyd nog doet, en waarom het hem zo zwaar valt, zelfs by eene verminderde neiging, dezelve na te laten. Ik heb daarby telkens op het eigene van het charafler, denkwyze, geftel der uiterlyke voorvallen en omftandigheden gezien, en zo heb ik by my zeiven eenige opmerkingen gemaakt, en ben daardoor op de gedachten gekomen , die my dikwyls op den waaren grond en de befcherming van de menschlyke deugden , zotheden en gebreken brengen. ,, Ik heb byna doorgaans gemerkt, dat de mensch voor den lof en toejuiching onverfchilliger is , dan voor fmaad , verdiend of onverdiend. De graaden in onze gewaarwording der verfmaedbig hangen van ons charafter en ons geftel af, en na dat deze beiden zyn, zal befpotting en verachting ons meer of minder treffen. Voor zekere lieden is befpotting , verfmaading en hoonend gelach, een doorn in 't vleesch; om dat te ontwyken en te ontgaan , laaten zy dikwyls (kaden naa , die zy doen moes-  23ö EMILIA WERTHEIM, noesten, en «ker doen zouden , als Zy zich niet daardoor aan zyn ƒ bloot iTeWe,?0"^' ^ geW°°nIyk Zamen ^ÏÏ,S „ Deze befpotting en verfmaading mag nu gegrond of engegrond zyn zy mag den anderen, dien hy treffen moest, wl zenlyk treffen, of op den kop des maakers fehandeIyen hl fpotlyk te rug vallen; de lyder ziet toch altyd, by de befpotting en verfmaading, niets dan befpotting en verfmaading; de Sul* digmg of het verwyt. Deeze en geene heeft eindelyk gezien, dat L een nar of een dwaas waart; gy gevoelt het vu zelf dat g, onrecht hadt en deedt; gy begrypt het nu, dat gy deeze laak nietTanger zo ^ voortzetten enz. is hem en zyne hoogmoed onverdraag,yic\ ,T 61 do,or eenen tegengeftelden grondregel of daad zelf te bekennen, dat hy kon dwaalen , en dat hy gedwaald heeft gaat hy hardnekkig op zyn eerst aangevangen we| voor of ichoon hy van te vooren weete, dat het hem op dwaalwegen en in een onemdigen doolhof zal voeren. Kon hv zich vleijen, dat geen mensch op hem , of op de verandering van zyne gevoelens gedrag en daadeu acht gaf, en dat hem noch hoonende befpotting noch bytende fmaad aangrypen , en 2Vn veranderd gedrag ,n een belachelyk en valsch licht Hellen , en hem valfche oogmerken toefchryven zoude , hy veranderde zeker , moedig en beOoten , zyn verkeerden weg , en ging den rechten en beteren. 65 fl.'lAJS me" ee"e Zekere foort van menfchen, als men het ge- flacht der yveraaren zo dikwyls hoort klaagen, daarover dat de mensch zo zeer in zyne verkeerdheid en in zyne dwaasheid verhardt, kon men deze yveraars niet met grond tegenwerpen dat zy zeiven den mensch, welke beter worden, en oude dwaasheden en gewoontens afftaan wil, door hun oordeel, door nunne befpotting en laaking, van zyne voornemens affebrikken zyne befluian verhinderen , en hem allen moed beneemen om' iet anders te worden , dan het geen hy tot hier toe geweest is? Op wien valt nu de fchuld, of ten minften een gedeelte derzclve i Of wie heeft meer recht , en eene gegronde rede van klagen, als toch de een over het gedrag en de houding van eenen anderen zich wil beklagen? — Daar het aan het menschlyk gevoel eigen, daar het een aangeboren gevoel des menfchen is om fmaad en befpotting zo hoog op te neemen , waarom verfchoont men de menschlyke natuur zo weinig, waarom veracht men haar recht , en laat zynen fmaad en befpotting daar zonder teugel loopen, daar zy zo veel goeds verhindert, en zo veel kwaads veroorzaakt? „ Vergeef deze aanmerking, myn Vriend; de moedeloosheid rnyner Moeaer, om zich aan de befpotting van zekere lieden bioot te ftellen , bragt dezelve gantsch natuurlyk mede " En hierop vervolgt karel zyn verhard met melding van den eindelyk f elukkigen uitflag zyner poogingen. Al  ALCIBIADES , DOOR A. G. MEISZNER. 237 Alcibiades, door a. g. meiszner , op een vryën trant' in V Neerduitsch gevolgd. Tweede Deel. Met plaaten. Te Haarlem by F. Bohn, 1790. In %vo. 334 bladz. Het gedrag van alcibiades, als Jongman, heeft den bekwaamen meisznkk overvloedig ftoffe verfchaft, om zyne Lezers in dit Tweede Deel te vermaaken. Zonder de neus en de fchouders op te haaien, of, uit loutere deugdzaamheid, het zedelyk karakter van den fchryver in tvvyffel te trekken , 'eigenfchappen die hy , mild genoeg , een half duizend Boekbeöordeelaars toekent ,) gelooven wy echter , dat hy de minnaryeti van dezen wellusteling niet zo ruim had behoeven uit te werken. Hy vergist zich, naar ons oordeel, geheel niet, wanneer hy zegt: „ my dunkt, zekere Gefprekken , die in de Natuur „ reeds mislyk genoeg zyn, zyn op het papier van zulk eenen onfmaaklyken aart, dat zelf een shakespear zo lang hy ge,, trouw de Natuur naarvolgt, 'er het onaangenaame niet van „ beneemen kan, en volgt hy de Natuur niet, dan is het „ niet meer het zelfde geval." Uittrekfels uit zodanige gefprekken verzwakken derhalven de natuur : fchoon 'er veele in dit boek nog fterk genoeg zyn, om jonge lieden naar meer uitgewerkteti te doen verlangen ; van welken wy echter het geval met nais uitzonderen, die, een eenig kind zynde, door haare laaggeestïge Moeder, uit loutere winzucht, aan den rykeu wellusteling verhandeld, doch door den laatften, op eene edelmoedige wyze, ontflagen wordt. Onder de Tooneelen, die alcibiades als Jongman , in andere betrekkingen, dan in die der liefde, kenfchetfen, zyn 'er verfcheidene uitmuntend getroffen: men oordeele uit het volgende, in het welk de kamer vau den ftervenden perikles, te Athene, de vertoonplaats is. Perikles. aspasia. Een menigte zyner vrienden. Alcibiades {binnen treedende.) Perikles. Kom! alcibiades! kom! gy moet u haasten, in. dien gy aog de laatfte flikkering van myn levenslicht aanfchouwen wilt. Alcibiades. Lang, nog lang moeten de Goden 'er de uitblus- fching van verhoeden ! Hoe bevind gy u thans , myn waarde perikles? Per. (Ergens op wyzende, '/ welk hem aan den hals hangt,) zie eens hier! Alc. Wat meent gy daar mede? Wat is dat? Per. Een Amulet, dat de Vrouwen my omgehangen hebben, om de Koorts te verdryven. Alc Zo , ~—— maar , hoe bevind gy u , waardige , edele Man? Per. Kunt gy uwe vraag nog herhaalen ? Hoe flegt moet het met perikles gefteld zyn, wanneer by, zelf met geduld, derge» iy.  23^ ' alcibiades, Uitgevoerd Toonèelfpel teïSetöop ^ ^ S S' dü01' ^ my te Wiil£" ,ecren Jeeven> - Co ch 1-? dit vieiery geweest zyn, en leert heden van my — ftenen' g*W per. ö! Neen! nietflerven, myn Vader l niet (terve„ ' iiec zou zeker.yk naar de uwe wezen m;,ar 7rif jp ' 15 Z On"r,ooden eve« gelyk een vlugtenden Vyand U°P Asp. Neen! perikles! neen! alle hoop ter reaeeaiiwr i. „„,, fchr.ft zorgt enkel voor uw toekomend beilaö? Hy zai vo r uw rust, voor uwe veiligheid zorg weeten te dm , cieiiRing .' Hy Was lleeds uw vriend , moo-lvk rvni „, i bed.mnr; r rM W£g met deeZC vermoedingen , «'flS bed! De woorden van een ftervenden moaen flec lus vaa t V en zekerheid zyn. «*».»« waameul Aap Van een ftervenden? 6 Perikles.' perikces' Per. Stel u gerust! Eerlang keer ik weder tot u te Cu* flechts nog maar eene zorg gaat alle andere myn r JL£*t* boven! de zorg voor .den Staat naamlyk AtoiZT^ k laat Athene zonder hoofd; maar zelf dit myn imSÏÏSv'S oog dnngt tot in uw binnenrte door, en ontdekt a daar 1, wensch , dat gy eenmaal Staatsbeftuurder moogt worden Gv pit dien wensch ook doorzetten , myne «ervende^ lippen ver kondigen het u. Maar in de tegenwoordigheid van allen die hier om myne legerftede ftaan, bezweer ik u, beloof mv — Se'nTdÏÏk feheSlied' SY " *'W*" ZUlt SÏÏE.' ** geen recieiyk (ehepfel immer aan myn graf uitroepe • - P1:R,KL?S hem toch »'et opgevoed hndde'S' Maar dat veeleer de traanen der dankbaarheid, den Goden m2 d.ger dan Offerande en Wierook, myne gedtrtSL «tettaS in ti, plechtig mogen vieren ! Zult gy dit doen ? Bezweert gy zulks i by { gen\edenf *' " de pleC,U,'ge Eedeu d« Verbor- lf m'v fterflifl ?*? da" fta 'er nimmcr ce" Vriend aan uw fterftoedde dan worde 'er nooit een traan van beklap Z^oidA>yken w°"d gw — ^ ^bt zyne^ Wy hebben ze gehoord. fcherm^nden ÏW™/^™ /M WOTea' dra^ ais een beictieruunden Vriend, zorg voor myne Gade; Dan zy dit myn on«  d00iz a. ti. meiszner. 230 onmondig knaapje eveneens uw Broeder als gy myn Zoon waart! Dan ik kan niet meer! zelf myne laatfte ademhaaling heb ik u gewyd! Alcibiades! • Aspasia ! . dank voor uw geleide door dit leeven ! Heft my op! myne vrienden ! Heft my op1 ■ myn hart! hoe donker; - neemt dien fteen weg, die zo zwaar drukt! Neemt weg! —— ö! myn hart! (Hy valt in een doodsfiaauwte.) ■ Asp. {Zich op hem werpende.") Goden ! ó Goden! Hy is niet meer! Be jonge per. Ach! myn Vader! ö hoe koud! Eerfte zyner vrienden. Hy fterft! hy fterft! Beklagenswaardig Athene! Wie zal u dit verlies vergoeden ! Wie u be- fchermen, wanneer het trotfche *y/wfe andermaal zyne Legerbenden tegen u verzamelt' Tweede zyner Vrienden, ó Perikles ! juist heden, daar nog de wonden der gruwzaamfte Pest bloeden, verlaat gy ons! Wie zal nü aan onze muuren veiligheid, aan ons hongerig Volk fpys, en aan onze Krygshelden moed, verfchaffen? Derde. Een reeks van eeuwen brengt dikwils zulk eenen inan niet voort. Erinnerf u, in welk eenen beklaagelyken toeftand hy Athene vond, en hoe fchoon en luistervol hy het nu verlaat! Alc. ó! Hy, Hy alleen riep de Kunften en Weetenfchappen; riep den Overvloed en Krygsmagt herwaards. Geest van deezen grooten Man! fult gy dit ligchaam ontvlieden, —blyf dan altoos om my zweeven! Vierde zyner Vrienden. Wat was onze Zeemagt, toen hy het roer der Regeering in handen kreeg ? en wat is zy heden! Vyfde. Wie telt de Zegepraalen in deezen bloedigen en lang. duurigen Pelopsnnefifchen Oorlog? Zesde. Of de Volkplantingen, die hy ftichtte en onderhield? Zevende. Als Veldheer heeft hy nieuwe Trofeen opgerigt. Per. (Zich nog eenmaal herftellende.) Waarlyk, een Lykrede klinkt fchoon! maar ik verwonder my, dat gy flechts dat geene roemt, waaraan het geluk het grootfte aandeel gehad heeft; en het geen meer anderen voor my reeds gedaan hebben; terwyl gy het grootfte enfehoonfte in myn leeven vergeet! Allen. Wat doch? Per. Dat nimmer om mynen wil eenig Athener een zwart treurkleed heeft behoeven aan te leggen! dat (nieuwe doodstrekkingenf) Verlaat my! Verlaat my! ach! myn borst! Athenea! zy gelooft! roep mynen geest op! (Hy fterft.) Toen perikles dood was, toen eerst erkenden de Atheners ,zyne ganfche waardy! thans eerst was de ftem zyner Vrienden en benyders flegts eene enkele klaagftem. Ge-  2*P GESCHIED. DER VEREENIGDE NEDERLANDEN. Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandfche Jeugd. Veertiende en Vyftiende Deel. Met Plaaten en Pourtralten Te Amfterdam by J. Allart , i79o. In Duodecimo , 555 bladz. ' TTAe merkwaardigfte voorvallen, zins den aanvang van het Jaar AS 1781 tot op het afloopen van 'tjaar 1785, worden in deeze twee Stukjes beknoptlyk ontvouwd, op eene voldoende wyze, om der Vaderlandfche Jeugd een zamenhangend verflag der gewigtige gebeurtenisfen van dat tydsverloop in te boezemenwaardoor dezelve te beter in ftaat gefteld wordt, om vervolgens uitgebreider gelchiedverhaalen opmerkzaam na te gaan. Jou Jou de Nor man die of Arlequin Kramer, Klugtfpel. In één Bedryf. Met zang. Alom ie bekomen. In otlavo, 30 bladz. Toevallig is het dierlyk Magnet/smus, te gelyk, in ons Vaderland aangeland met de Jou Jou de Normandie; en dit heeft den Schryver van dit Klugtje aanleiding gegeeven, om beide in een belagchelyk licht te plaaifen. Arlequin en colombine, twee bekende Patroonen van het Italiaansch Tooneel, hebben een kraam opgericht, en zyn viytig bezig, om voor en in dezelve hunne Jou Jous uit te venten, wanneer Doctor spermaceti, een geïllumineerde Magnetifeerder hun zyn ongaioegen daar over te kennen geeft, als zyne broodwinning geheel ftremmende. Zyn Plan om de Natie eerst te magnetizeeren, of, volgens de geleerde vertaaling van arlequin , te bezeilfteenen; en dezelve naderhand te laaten bejoujouen , niet overeenftetnmende met het ontwerp van arlequin ; namenlyk om de Natie eerst te bejoujouen , en dan vervolgens eerst te magnetizeeren , is het voorftel van den Doctor, on van de Jou Jous en het Magnetismus ééne zaak te maaken; het welk echter door colombine , als het verderf haarer Negotie, wordt afgekeurd. Terwyl 'er intusfchen eenige Patiënten van den Doctor voorby de Kraam wandelen, onder welke een Dame die hy jong moet magnetizeeren, verheft een Lierman en een Zangeres , den Lof der Jou Jous ten hoogften trap ; willende dat dezelve menig hoed en pruik uitwinnen, en zo wel als Rateltjes en Bellen gedraagen moeten worden , wanneer de Ton zulks wil. De geheele verkoop van de Jou Jous volgt op dit gezang , weshalven arlequin twee Patiënten van spermaceti met Gekskappen , by gebrek van Jou Jous, voorziet; en hun dezelve met bellen en linten op het hoofd zet; zeggende: zie daar de nieuwst aanftaande mode , die waardig is door dit bevallig paar het eerst gedraagen te worden. — De Jou Jou verkrygt derhalven, in dit .ftukje, den voorrang voor het Magnetismus, en zy verdient zulks inde daad,als een onzondigfpeeltuig voorkinderen.  ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN. De Pfalmen uit het Hebreeuws ch vertaald, door h. biuntinghe , Th. Dr. Hoogl. der Godgel. en Kerkl. Gefchied. en Akademie-Prediker aan de Provinciale Gelderfche Hoge School te Harderwyk. Eerfte Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1790. In gr. o£tavo. Naer luid van 't Voorbericht heeft de Hoogleeraer Muntinghe zich bevlytigd, tot het vervaerdigen ener overzettinge van het Boek der Pfalmen , welke, met inagtueming van de Oosterfche denkwyze en manier van voorftclling , enigermate naer den VVesterfchen fpreektrant gefchikt is , waer door dezelve den Nederduitfchen Lezef te beter verftaenbaer moet voorkomen. Van deze ver¬ tolking levert ons dit Deel de vyftig eerfte Pfalmen, met enige nevensgaende korte aenmerkingen : dan vooraf gaet ene Inleiding, die te gewigtig is, om 'er, eer wy van de Overzetting zelve breeder gewag maken, niet opzetlyk van te fpreken. By den aenvang ontvouwt zyn Hoogeerwaerde zeer geleidlyk het thans vry algemeen aengenomen denkbeeld, dat de- oudfte tael van alle Volken-riatuurlyk poëtisch geweest is ; als zynde ene gansch zinlyke tael, uitgefproken op een toon , daer aen beantwoordende; die in latere dagen trapswyze befchaefd werd; waeruit dan voorts onze door wysgeerte en oefening gevormde kunftige Poëzy allengskens ontftaen, en tot meerdere volkomenheid gebragt is. Men befpeurt zulks, gelyk hy ons vervolgens doet opmerken, ook ten allerduidelykfte, in de oudfte Bybelfche Oirkonden en Schriften; en 't is blykbaer dat Abrahams nakomelingen voorts veel op hadden met dit Poëtifche ; 't welk insgelyks al vroeg gezang en muziek te wege bragt, waervan de Hebreeuwen insgelyks veel werks maekten. Na deze algemene voorftelling doet hy ons byzonder gadeflaen, dat men, gelyk by andere Volken, zo ook by de Hebreeuwen , zich bovenal van dit Poëtisch Maetgezang bediende in 't voordellen van Godfpraken, in 't vermelden van Krygsverrigtingen, in 't behandelen van Godsdienftige lett. 1791. no^ 6. K 0X1-  24a H. MÜNTINGHË onderwerpen , en 't handhaven van den Godsdienst j tot welk laetfte Mozes by uitftek veel toebragt. Ter dier gelegenheid gaet de Hoogleeraer verder na, den bloei en invioed der Hebreeuwfche Poëzye in die dagen, derzelver verval ten tyde der Regteren , en derzelver herftel onder «le beftiering van Samael; byzonder met de oprechting van de Profetijlelie Schooien, die het Godsdienftige Maetgezang, onder de beoefening der Poëzye deeden herleven. Dit brengt hem tot den tyd van David , het welk hem bepaelt, om byzonder te handelen, over die verzameling van Hebreeuwfche Liederen, welken wy Pfalmen noemen : die, zyns oordeels, eerst, grootendeels gedicht zyn, ten byzonderen gebruike van derzelver Opftelleren, doch vervolgens gediend hebben, om, by de handhaving van den openbaren Eerdienst, door de Levieten gezongen en gefpeeld te worden; het welk dan ook verder aenleiding gaf, oin Liederen, met dat bepaelde oogmerk, te vervaerdigeo. Wyders hecht hy hieraen ene befchouwing van het dichtkundige karakter der Opftelleren dezer Zangftukken , onder welken dat van David bovenal in aenmerking komt; het welk den Hoogleeraer ook, in de eerfte plaets, op het zelve langst doet ftille ftaen: gevende voorts een beknopter verflag van de andere genoemde Dichters, en van het dichtmatige in die Pfalmen, welken de namen van derzelver Opftelleren niet op het voorhoofd dragen. In de ontvouwing van dit alles verleent ons de Hoogleeraer een oordeelkundig verflag van den geest der Hebreeuwfche Poëzye , en 't geen daeromtrent by uitftek' in het Boek der Pfalmen doorftraelt; waermede hy ene reeks van aenmerkingen verenigt , die dit onderwerp in 't algemeen ophelderen, en verfcheiden byzonderheden, daertoe betrekkêlyk , in een duidelyk licht plaetzen. , Na voorts zyne gedachten nog medegedeeld te hebben over het byeenzamelen dezer Liederen, en 't fchikken en verdeden van dien bundel, verledigt hy zich , ten laetfte, tot het opgeven eniger regelen, welken men in het lezen cn verklaren der Pfalmen vooral dient in acht te nemen , om dezelven tevens met verftand cn met gevoel te lezen; waervan wy nu nog het hoofdzaeklyke zullen voordragen. Ze zyn zes in getal. „ f. Wil men de Pfalmen verftaan en derzelver fchoon gevoelen, men zij dan vooral voorzichtig in het gebruik der uitleggers" Deze waerfchouwing grond de Hoogleeraer op oe ongefchiktheid'veler uitleggingen van dit Bybelboek; het  OVER DE PSALMEN, A43 hét welk hem den beoefenaren van 't zelve, te meer, doet aenraden , om 'er zich behoedzaem van te bedienen , en vooral zelf te denken. „ II. Men zoeke bij eiken Pfalm voor alle dingen, welke deszelfs Schrijver, en de gelegenheid zij, bij welke hij gedicht is." By de ontvouwing der nuttigheid van dezen regel, word tevens getoond, wat men daeromtrent in agt hebbe te nemen. ,, III. Men ver plaatfe zich met zijne gedachten in den tijd , wanneer , en het land, waar in, de Heilige Dichters fchreeven." Deze regel, in alle oude Schriften gade te flaen , is hier te gewigtiger, om dat de mogelykheid van uitgebreider toepasfingen velen denzelven te ligter doet verwaerloozen; terwyl het intusfchen hier ten uiterlfe nuttig is, zulks niet uit het oog te verliezen; als blykt uit het geen de Hoogleeraer deswegens acnvoert. „ 1.) Men ontdekt dit terftond in het verklaren van verfcheiden befchrijvingen , fpreekwijzen , beelden, leenfpreuken en vergelijkingen, welke wij in de Pfalmen vinden. Zo bevat men , bij voorbeeld, de befchrijving van het onweder, Pf. XXIX., veel beter, wanneer men'zich met zijne gedachten in Palestina verzet. Het zelfde heeft plaats in de befchrijving der watervallen van den Libanon , Pf. XLII. 7, 8; en men kan ook hieruit zien, hoe ongerijmd het zij ; Pf. CXLVII. 17., aan het ijs te denken. Zo verftaat men ook niet al het verfchriklijke, dat 'er in de vergelijking van de godlijke ftraffen met den brandenden Oostenwind gelegen is, Pf. XI. 6., indien men, zich niet met zijne gedachten in het Oosten verplaatzende, dien wind zich vertegenwoordigt. Het zelfde heeft plaats met Oosterfche zeden en gewoonten ; dus zal men een goed deel van den zin en van het fchoon van Pf. XXXVI. niet befeffen, zo men onkundig zij van de Oosterfche gastvrijheid. Andere voorbeelden zal elk aandachtig lezer overal aantreffen. „ 2.} Van geen geringer nut is deze regel in het verklaren van het leerftellige , 't geen wij in dit Boek aantreffen, 't Is zo, de Godsdienst is, wat deszelfs wezen betreft, door alle tijden dezelfde geweest; de mate evenwel der kennis van den Godsdienst was in onderfcheiden tijden zeer verfchillende, en God fchikte zich, buiten twijfel , in zijne openbaringen altijd naar de omftandigheden der onderfcheiden tijden en der verfchillende vatbaarheden van de Menfchen, welke in dezelve leefden. Een lezer en R 2 uit-  244 H. MONTINGHE uitlegger der Pfalmen dient zulks altijd op hét Oog te houden, en eerst te onderzoeken, op welken trap de kennis van den geöpenbaarden Godsdienst ten tijde der Pfalmdichters ftond , opdat hij hun aan de ene zijde geen groter onkunde toefchrijve , dan met hunnen tijd en hunne omftandigheden overeenkomt; maar ook tevens aan de andere zijde hun geen denkbeelden van latere tijden lene. Het is ook uit dien hoofde geheel verkeerd , dat men fpreekwijzen, die in de Pfalmen voorkomen, uit de latere fchriften van het Nieuwe Verbond verklaart , gelijk zij doen, die, bij voorbeeld, de bekende plaats, Pf. XXXIII. 6., uit vergelijking van Joh. 1. i, van de Heilige Drieeenheid verklaren, regelrecht tegen het taalgebruik van dien tijd , en den duidelijken famenhang van dat lied ; gelijk ook zij, die, wanneer zij het woord gerechtigheid aantreffen , liet zelve naar den zin , dien het in den Brief aan de Romeinen heeft, telkens van de gerechtigheid des geloofs uitleggen. ,, 3.) Eindelijk komt deze regel ook vooral te pas in het verklaren der Voorzeggingen, die in de Pfalmen voorkomen. Ik geloof zeker, dat de Heilige Dichters vele heerlijke uitzichten in de toekomst , en wel voornaamlijk van het rijk van den Mesfias, hadden, ja, dat de uitzichten ten tijde van David reeds veel duidelijker waren, dan te voren; doch, desniettegenftaande, waren zij nog zeer onvolmaakt, indien men ze vergelijkt met de duidelijker openbaring van het Nieuw Verbond. De tijd, in welken de Pfalmdichters leefden, was in dit opzicht een telkens meer en meer doorbrekende morgenftond van enen helderen dag, welke onder het Nieuw Verbond op denzelven volgde ; en de kennis, welke vooral David van den Mesfias en deszelfs rijk had, beftond voornaamlijk in een wenk, welke hem de Godfpraak nopends zijn geflacht gegeven had, en was tevens geëvenredigd naar de fijmbolifche denkwijze van dien tijd. Daarteboven fchijnen de vooruitzichten, die hij van het lijden en de verhoging van den Mesfias had, meer algemeen geweest te zijn, en zich niet tot vele bijzondere omftandigheden te hebben uitgeftrekt: althands ik vind in deze liederen geen reden om hier zeer bijzondere voorzeggingen te Itellen. Hoe verkeerd het dan aan den enen kant zou zijn, geheel te ontkennen, dat 'er voorzeggingen van den Mesfias in de Pfalmen te vinden zijn, even verkeerd zou het aan den anderen kant wezen, bijzondere omftandigheden van de gefchiedenis van Jezus in dezelve op te zoeken, en, bij voorbeeld,  OVÏR DE PSALMEN. £4$ beeld , met fommigen in den tweden en achtenzestigften Plalm de Apostelen en eerfte Christenen zo duidelijk over Jezus Christus en de lotgevallen der Kerk te laten fpreken, 'als of men een verbloemd Drama las, het welk ten hunnen tijde was opgefteld." ' „IV. Men' behandele deze gedichten, als werken van fmaak en genie.'''' ' „ V. Men howle tevens wel in het oog, dat de Pfalmen oorfpronglijke dichtjtukken zijn, en dus niet naar nieuwere Theorien' moeten beoordeeld worden." " Wanneer men beide deze regels niet beltendig in agt neemt, zal men , gelyk de Hoogleeraer opmerkt, het wezenlyke fchoone dezer Dichtltukken uit het oog verliezen , en het oude natuurlyke naer het nieuwe gekunitelde dwingen, waerdoor de geest der Hebreeuwfche Poëzye 'er wel dra geheel uitgewerkt zal worden, „ VI. Men denke, eindelijk, in het lezen, uitleggen en beoordelen van de Pfalmen vooral , dat zij Oosterfche dichtstukken zijn."-,— „ Dit zal, zegt hy inzonderheid te pas komen, in de verklaring en beöordeeling van beelden, gelijkenisfen, en leenfpreuken, welke ons veeltijds vreemd en aanftotelijk zouden fchijnen, nadien wy niet indachtig waren , dat wij Oosterfche dichtffukken lazen. Zo is , bij voorbeeld, de fpreekwijs , Pf. IX. 21., 9 God! zet een Scheermes op hun , of, fcheer hun den baard af, bij ons zeer laag; doch bij de Oosterlingen, die enen zo groten eerbied voor den baard hebben, heeft zij niets van dat lage en belachlijke. Even zo is het gelegen met de ftoute vergelijking van Jehova, met enen held, die, door den wijn be* moedigd , juicht, Pf. LXXVIII. 65. Deze ftoutheid van zodanig een beeld zal ons. floten, zo lang wij niet denken, dat wij het werk van enen Oosterfchen Dichter lezen, die daarmede alleen de grimmigheid van Jehova jegens zijne vijanden wil fchilderen. Zo is ook de {childering, die-wij Pf. XLV. vinden, geheel en al in den Oosterfchen trant, om nu van andere voorbeelden te zwijgen." De Hoogleeraer Muntinghe heeft deze regels in. zyne Vertaling en daer by gevoegde Aenmerkingen fteeds gade geflagen, waerop hy zich in deze voordragt ook meermaels beroept ; doch wy hebben, ter ophelderinge van 's Mans gezegde , voor tegenwoordig hier van geen gebruik kunnen maken, zonder te breedvoerig te worden. By de naestkomende gelegenheid zullen wy den Lezer ene nadere proeve van 't een en ander mededeelen. R 3 R«'  24-(> H. PURGOLB Refultaat van myne meer dan vyftig jaarige overdenkingen over den Godsdienst van Jezus , benevens een Byvoegzel tot de Gefchiedenis onzer eerjte Ouderen, door d. h. purgold, Luthersch Predikant te Parchen. Uit het Hoogduitsch, naar de tweede "in den Schryver op nieuw overziene en vermeerderde U t >, vertaald, door J. CS. Te Wezel, by F. J. Roder, en alom in de Nederlanden te bekomen, i-go. Behu.vcu het Voorwerk , 303 bladz. In gr. octavo. Volgens des Autheurs eigen bericht vond hy , nae dat hy de Academie verlaten had, by nadere oefening, zyn Godgeleerd Zamenftel niet gegrond genoeg, om 'er in te kunnen berusten. Zulks deed hem allengskens verder afwyken, en bragt hem eerlang, den Kristelyken Godsdienst 111 twyfel trekkende , tot de enkele omhelzing van den Natuurlyken Godsdienst. Dan een verder voortzetten van zyn aenhoudend onderzoek had, nae verloop van enigen tyd, ten gevolge, dat hy wederkeerde tot de belydenis van den Kristelyken Godsdienst, zo als hy denzelven nu, niet naer den inhoud van zyn voorige Zamenftel maer volgens het beloop der Bybelleere, had leeren kennen ; 't welk in velerleie opzichten zeer veel daer van verfcbilde. —- Van den uitflag dezer nafpooringe en herhaelde overdenkingen , waer aen de Eerwaerde Purgold meer dan vyftig Jaren hefteed heeft , verleent hy in dit Gefchrift ene duidelykc en ernffige ontvouwing : by ene tweede afgifte van het zelve , na verloop van zes jaren, alles op nieuw doordenkende, heeft hy nog dezelfde overtuiging gevonden. Men vind hier des ene bedaerde overweging van Godsdienftige waerheden, gechmrende ene a&nmerkelyke reeks van jaren , in welke zich ene zuivere zucht ter wezenlyke Godsdienstkemiis op het klfterfte ten toon fpreid ; uit welken hoofde dit Gefchrift de opmerkzaemheid van onpartydige waerheid-zoekers natuurlyk tot zich trekt. Veel zal men 'er, (dit is vry zeker te wachten ,) in ontmoeten , waeraen men zyne toeftemming niet zal kunnen geven ; te meer , daer de Schryver zyne gedachten juist niet altyd beredeneert , maer ook nu dan deze of gene voorftelling , gelyk men 't noemt , waegt: dan met dit alles zal men 'er meermaels tot nadenken door opgeleid worden. Dit is , gelyk zeker zelfdenkend Hoogleeraer zynen Leerlingen zomtyds inboezemde , een voordeel  RESULTAAT. E47 deel van 't lezen van zodanige Schriften , zelfs zo ze al eens in 't buitenfpoorige mogten vallen: „ men word," zeide hy, „ daerdoor te fterker genoopt om zelf te denten." . Wat 'er voorts van dit Gefchrift van den Eerwaerden Purgold te houden zy, hy mag den Lezer, in veler oog, wat te ver bczyden den gewoonen weg voeren , doch nooit zal hy hem, hoe fterk hy ook tegen het Bygeloof zy , tot het Ongeloof trachten te brengen; maer hem alleszins een redelyk Geloof poogen in te boezemen. Dit ziet men alomme ten duidelykfte, byzonder in een Artykel, daer hy zich over het Bijgeloof, Ongeloof en Redelijk Geloof, uitlaet. Eerst vestigt hy de aen- dacht op de ftrydigheid der denk- en handelwyze van 't Bygeloof, dat waent God te dienen , door het bloed van den Naesten te doen ftroomen; of God te verheerlyken, door den Naesten te verdoemen , om dat hy niet gelooft het geen hy niet gelooven kan. Ter dier gelegenheid zegt hy ten laetfte; „ In mijn Bijbel is geene Strijdigheid, cn „ zoo ze ergens fchijnt te weezen , dan heeft ze zeker een onvoorzigtig uitlegger daarin gebragt:" en hierop vervolgt hy in dezer voege. „ Tegenstrijdig en onbegrijplijk zijn twee hemelsbreed verfcheelende zaaken. Onbegrijplijk is mij alles wat ik mij niet duidlijk voorftelle , waarvan ik niet hoe het is, hos het gefchiedt, uitleggen kan. Een Noorderlicht verlicht den halven luchtkring, de Zeilfteèn heft eene yzeren ftaaf om hoog, zonder dezelve aan te roeren: ik zie het, verftaa het niet, en geloof het tog met de gantfche redelijke Waereld. Duizend en nog duizend dingen zie ik dus rondom mij , die voor mij onoploslijk zijn. Ik ben zelf aan mij zeiven onverklaarbaar. De naauwe overeenftemxning tusfehen lichaam en ziel is een geheim, waarover de grootfte wijsgeeren zich moede gepeinst hebben , en het welk zij ook tegenwoordig nog niet begrijpen kunnen. Het onbegrijpelijke van eene zaak maakt daarom dezelve noch ongelooflijk noch verwerplijk. Heeft dezelve genoegzaame gronden, of eene zekere ondervinding voor haar , dan is ze waar: en de naauwe paaien van mijn verftand zijn alleenlijk oorzaak, dat ik dezelve niet doorzien kan. . ,, Begrijplijk en onbegrijplijk zijn buitendien maar betrekkelijke denkbeelden , om dat den eenen geest iets begrijplijk zijn kan, dat den anderen onbegrijplijk is. Iets niet te willen gelooven, om dat ik het niet verfta, zoude de lomp de liopgjnoed , de grootfte onzinnigheid zijn. Ik R 4 • moest  H. PURGOLD moest dan niet gelooven, dat ik zie en hoore; wijl ik'het eene zoo min als het andere begrijpen kan. „ Dat in den Bijbel voor mij onbegrijplijke zaaken voorkoomen, zou ik vermoeden, eer ik hem geleezen had: daar in denzelven van God en de godlijke raadsbëfluiten onderricht gegeeven wordt. Zoo de ftbffeüjke Waereld voor mij een raadfel is : hoe zou het mooglijk zijn, dat 'er in de onftoffelijke Waereld , dat meer is , in God zeiven, niet nog veel duisters voor ons zwak oog zoude gevonden worden ? „ Eene waarheid, die klaar beweezen is, kan daarom tog met zwaarigheden gepaard zijn, en 'er kunnen tegenwerpingen tegen gemaakt worden , die ik, ook misfchien een ander, niet oplosfen kan. Ons oog ziet niet fcherp genoeg. Waarheid blijft altijd waarheid, maar zij heeft ongelukkig zomwijlen iets, dat met de begeerten van het een of ander hart niet ftrookt, en dan is het geene liefde tot de waarheid, maar het zijn heimlijke nukken van ons hart, wanneer men honderdmaal gemaakte, en honderdmaal afgekeurde bedenkingen, geduurig weder, opnieuw, voor den dag brengt, en daaraan nog eenen fpotagtigen draai geeft. Niets is zoo bondig, zoo groot, zoo heilig, welk niet een fchrandere bol, zoo hij boosaartig genoeg'is, van eene flegte zijde voordellen, en alzo belagchelijk maaken kan. Het is bereids eene hedendaagfche gewoonte der zoogenaamde fraaije, maar in de daad zeer leeüjke, geesten, onwaarheid en ondeugd als godlijk te bezingen, waarheid en deugd daarentegen verachtlijk voor te dragen. „ Een koopman krijgt bericht van eenen ongemeen voordeeligen handel; hij is een man van fpeculatic , en acht het zijn pligt te zijn de zaak te onderzoeken: hij ziet aan de eene zijde groote winst , en aan de andere niet het minffe gevaar noch verlies: bij laat 'er zich in: hij wordt gelukkig, en een ijder prijst zijne fchranderheid. De Leere van Jezus op zicbzelve is niet alleen zeer bondig , maar zij beftiert mij ook zoo zeker, dat ik altijd winne, en op geenerlei wijze iets verliezen kan. De beheerfching der ongeregelde begeerten beveiligt mij voor vijandfchap ,°voor fchande, voor bankroet. Liefde, zagtmoedigheid, getrouwe waarneeming van mijn pligt geeft mij brood en eere: niet enkele hoop, neen, weezenlijke goederen, die ik geniete, zijn reeds hier op aarde gercede "betaaling voor mijne gehoorzaamheid. De verrukkende uitzigten in de eeuwigheid zijn nog buitendien gelijk even zoo veel verkreegen voor-s  RESULTAAT. H9' voordeden, en ze zijn even zoo zeker. En gefield, mijne hoop misleidde mij, wat hadde ik dan verlooren? Ik hadde immers reeds in dit leeven mijne moeite betaald gekreegen, en, wanneer ik niet meer ben, dan kan ik niets verliezen. Maar, wat verliest de ongeloovige, wanneer hem de wensch van zijne vernietiging mogt mislukken ? Zekerlijk hier zeer veel goeds, de vyaare eere en een goed geweeten: en daar alles. Ik beef, wanneer ik den overgang van den roekeJoozen fpotter tot de andere waereld mij verlegenwoordige. In het befpotten van al wat heilig is beftond zijn leeven, in een vreesachtig twijffelen beftond zijn dood, en nu, nu begint hij weder tot zichzelven te koomen, en hij is 'er nog. Daar ftaat hij, waar een God en eene eeuwigheid van blijdfchap voorden deugdzaamen, en niets dan treurigheid voor de fpotters net den Godsdienst is. Ik kan niét af aan allen, welke onzen veldaadigen Godsdienst verachten-, het vijfde Hoofdftuk van het Boek der Wijsheid, tot eene bedaarde en hartelijke overdenking, ten fterkften, aan te prijzen. „ In zaaken, waarvan geheel ons welzijn en Onze weedom afhangt, is het overweegen en de overweeging te volgen, niet alleen veritandig, maar ook pligtmatig. De Mensch is verpligt op zijne veiligheid en welvaart ernftig bedacht te zijn: en op zulk eene wijze kan men zich de verpligting tot het gelóóf voorllellen: eri eeij met ónze pligten overeenstemmend geloof is ook altijd een redelijk geloof. Hier fpreekt een oude grijsaard , door eene langduurige ondervinding. Zestig jaaren geleden, zag ik veele jonge wakkere lieden, rondom en neven mij, voor en agter mij gaan. Wij hadden allen geen gebrek, noch aan onderwijs, noch aan goeden raad, hoe wij onzen weg, dien wij nu in de waereld namen, zeker en gelukkig zouden bewandelen. Veele geloofden onzen welmcenenden vrienden, zij wierden deugdzaam en vlijtig; en ik heb hen als uitmuntende mannen in een goed beltaan en in aanzien gevonden. Andere verbeeldden zich wijzer te zijn , dan hunne getrouwe leidslieden , zij volgden hunne lusten , gaven zich aan ongebondenheid over , en vervielen tot meenigvuldige wanbedrijven. Tot hun geluk merkten zij wel haast het nadeel, zagen hun gevaar in, en redden zich nog ter rechter tijd. Noch anderen verftokten zich , blecven onbekwaam , vervielen tot fchande, en zagen hun gevaar niet, dan toen het te laat was zich te helpen. Elendig, vol verachting en fchaamte bragten zij hunne nog overige jaaren door. De woorden K f van  *5° h» ruReoLD resultaat: ÏZJfZS' 00h- Xf 290 ZaliS die niet en zullen e*. zien hebben, en nogthands zullen gelooft hebben, zijn door ct ondervinding meenigvuldigmaal bevestigt." wrklaaringe der Gefchiedenisfe van s Heilands Verzoeking , m en 2y"e dae™P volgende Zufaze , m 't jaer i78i , gemeen gemaekt. L>e lieer Doderlem , een bericht gevende van de Leerredenen van den Heer Mofche, meld ons, dat die Leeraer het denkbeeld van een Droomgezicht wrakende , d- <4l woone letterkundige verklaring, (doch met ter zydelïel, lmge van buitenfpoorigheden,) houdende, dit verlnel voordraegt als behelzende ene zichtbare verfcnynine en uitwendige verzoeking van den Duivel. Hiertegen na ftelt hy enige bedenkingen , en beweert, dat alles lemaklyker te verklaren zy , indien men Helle , dat de verzoeking zonder deelneming des Duivels , alleen in de ziel van Jefus gebeurd is ; als beftaende , „ i0 inwendige be- 5, wee« (*) Volgens ene aentekening des Vertalers befchouwt Dr Sei. Ier dit gevoelen fchoon hy 't afkeure , echter gematigder m zyn grosfre BtbHfihe Erbauungthuch ; en in de Voorrede?" me d hy ons dat Dr. Rofcnmüller, in de derde uitgave zyner StSL vooïeSota hS1* V£rIdaren Wrklyk aengen°men e'3  OVER DE VERZOEKING. 253-. • . . „ 'weegingen tot, of opwellingen van, verfcheidene foorten „ van zonden, die Jefus in zich zeiven bemerkte, en die „ niet Hechts in de verbeelding , maar werklijk gefchied- den." Wat wyders den Heer Less betreft ; in de eerfte uitgave_ van 't opgenoemde Werk maekte hy nog een onderfcheid , tusfehen ene inwendige verzoeking, in de voorafgaende veertig dagen, geduurende welken Jefus , door ene inwerking des Satans op zyne ziel , door allerleie. zondige gedachten en driften aengevallen werd ; en ene uitwendige verzoeking , welke de Satan vervolgens in ene zichtbare gedaente werkftellig maekte. Dan , by ene latere vermeerderde en verbeterde uitgave , vond hy dit laetfte gedeelte zyner uitlegginge genoegzaem geheel verwerpelyk ; en was van oordeel , dat men het laetfte zo wel als het eerfte te verklaren hebbe , van ene inwendige verzoeking des Satans , die op het einde der veertig dagen herhaeld en verfterkt werd. —— 'Er is dus , volgens Lefs, in onderfcheidinge van Döderlein, ene werklyke verzoeking van den Duivel , doch niet uitwendig en zichtbaer , maer door ingeving van zondige gedachten en driften. Men fchynt , niet tegenftaende de uitfpraek , Heb. IV. 15, dat Christus , heewel zonder zonde, verzocht is geweest, gelyk ah wy , die bloot ftaen voor verzoekingen , ontftaende uit onwillig invallende gedachten , veelal bevreesd te zyn, voor het denkbeeld, dat de ziel van Jefus voor zondige voorftellingen vatbaer geweest zou zyn. Dan dit neemt Lefs niet weg met alles te brengen tot ene ingeving des Satans , en deszelfs geheime onzichtbare werking. Men kan toch , (zo als de Vertaler met recht opmerkt ,) even betaemlyk van Jefus denken en fpreken , „ wanneer men , zonder onmiddelijke werkingen des Sa3, tans aan te neemen , onderftelt , dat die gedachten in „ de ziel des Zaligmaakers hervoortgebragt wierden , en „ ontftonden uit de uitwendige omftandigheden , waarin Hij zich telkens geplaatst vond. Immers is 'er geene „ meerdere, zo geene mindere ,- zwaarigheid in, dat men 3> zegge : jesus zij door uiterlijke omftandigheden tot de genoemde zonden verzocht, dan dat men beweere, dat „ zulks door onmiddehjke werkingen des Duivels gefchied *» zij-" Wy  S54 "Wï ZULLEN ELKANDEREN WEDERZIEN. Wy zullen eikanderen wederzien. Eene Zamenfpraak benevens eene Elegie. Door j. j. engel. Baarden 'tweeden verbeterden en met een Aanhangzel vermeerderden druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amfteldam bv In'gr. fSo. ' ï?9'* BeMnn de Ekgk ' 192 bladz' Het ftrelende gevoelen , dat Godvruchtige zielen , hier 111 den tyd naeuw aen elkander verbonden , Ouders en Kinderen, Echtgenooten , Nabeftaenden of Boezemvrienden , elkander, in den ftaet der toekomende gelukzaligheid-, kennelyk en zuiver aendoenlyk zullen ontmoeten , komt den Mensch , bovenal den Christen, bv 't °-etnis van teergeliefde panden , zo inneemlyk voor , dat liu t veelal gretig omhelze. Dan , een bedaerd overden- öenken van de gronden , waerop die byzondere verwachting iteimt, doet hem wel eens wankelen; zyne hoop vernaeuwt, en die zoete tróóst verliest de voorige fterkte • om dat hy ene voldoenende zekerheid mist, en dit denkbeeld meer als aengenaem en wenschlyk , dan als bondig beredeneerd , of duidelyk geopenbaerd befchouwd. - Zulks heeft velen van tyd tot tyd genoopt , om dat gevoelen , t welk men zo gaerne wenscht gevestigd te zien opzetlyk na te gaen ,. en ernftig te overwegen , in hoe* verre het mogelyk zy, om des aengaende een gevestigderf grond, zo al niet van volkomen zekerheid, ten minfte van hooge waerfcbynlykheid te erlangen. (*) Ene vernieuwde pooging hier toe verleent dit Gefchrift, behelzende , (na ene voorafgaende treffende Elegie , waerin de Dichter zich met die hoop troost,) ene ernftige ZamenJpraek over dit gewigtige onderwerp; die achtervolgd word, van een Antwoord, op eene vriendelyke beoordeeling der voorgaende Zamenfpraek ; en waerby nog komt een Aenhangzel, behelzende ene nadere uitbreiding van etlyke byzonderheden , tot dit onderwerp betreklyk die deels verhandeld, en deels met opzet overgeflagen zyn , (*) Men zie over dit onderwerp, hoewel in een iiirgeflrc'a^r bedoelde, te weten, Of de Gelukzaligen elkander in het toekemende Leven weder zullen kennen? ene weluitgevoerde Leerreden van den Eerwaerden cellarius , waervan wy gewag gemaekt hebben in de Alg. Vad. Letteroef, UI. D. bladz. 480.  WY ZÜLLEN ELKANDEREN WEDERZIEN. 25$ Als min gewigtig of genoegzaem tot loutere gisfingen be- hoorende. i De Heer Engel heeft dit onderwerp met Veel oplettendheid behandeld, en vry overtuigend getoond, dat 'er gegronde reden zyn, om te beweren, dat de waerfchynlykheid die aengename verwachting ten hoogfte begunftigt. Een en ander treffend ftael zouden wy , hiervan , Ügtlyk kunnen aenvoeren, daer de levendige en innemende fchryfwyze van dit Ifukje wel toe gefchikt is : dan wy oordeelen den Leezer meer dienst te zullen doen, met hem de aeneenfchakeling van des Autheurs redeneertrant voor te dragen ; waer toe ons dezelve ene gereede' aenleiding geeft, door die , in den aenvang zyner beantWoordinge eniger bedenkingen, ter meerdere duidelykheid te plaetzen. Na , in de eerfte plaetze , als ene vooraf uitgemaekte Zaek bewezen te hebben , „ dat wij, in het toekomende „ in gezellige verbindtenis ftaan zullen met andere zede„ lijke wezens; en dat wij beftemd zijn, om het naatiwst te verkeeren met wezens van ons eigen zoort;" zo bouwt hy zyne hoop des wederziens op de volgende gronden. „ De Wensch, om met de voornaamfte voorwerpen onzer lievde eens weder vereenigd te worden , is allen gelneen , en ontfpringt uit eene onverdelgbaare neiging onzer natuur. Maar in onze natuur kan geene neiging voor handen zijn , voor welke de Voorzienigheid geene volkomene bevrediging beftemd heeft. „ Wederverëeniging is niet alleen iets dat wij werrfchen, maar onbetwistbaar iets wenfehenwaardigs, en dus een mogelijk goed gevolg onzer aardfche verbindtenisfen , die wij billijk zo wel aan eene godlijke zamenvoeging toefchrijven, als alle andere fchikkingen in de waereld. Indien aan dit goed gevolg niets in den weg ftaat., dan behoort het gewis tot de oogmerken Gods, die alle mogelijk goed wil. En wat zou het zijn , het geen dezen wil in den weg flondt? Eeuwige fcheiding zou een eeuwig kwaad zijn. Duurt zij maar een tijd lang , dan is zij alleen eene voorwaarde van groote toekomftige vreugden , die zonder haar geen plaats zouden hebben. Eeuwig kan zij dus niet duren , of die eeuwige duur moest de noodzaakelijke voorwaarden van nog hoogere vreugden en voordeden zijn. En welke ■vreugde en voordeden kon deze voorwaarde geven? J5 Niets van, alles wat wij hier bezitten , niet eens de- zelv-  2y> wy ZULLEN ELKANDEREN WEDERZIEN. zelvde werktuigen onzer zielen , neemen wij met ons in de andere waereld over. Krijgen wij onze gelievden weder , dan blijvt ons een wezenlijk voorwerp uit dit leven over, en wei het eenigfte, dat ons bij mogelijkheid overblijven kan. Maar zo niet , dan behielden wij niets als de bloote erinnering aan het voorledene , en ons toekomftig aanwezen hadt dan volftrekt niets met het tegenwoordige gemeen. In het eerfte geval is 'er, onbetwistbaar, meer zamenhang in onze lotgevallen ; men ontdekt meer een plan in dezelve, en eene naauwere betrekking tusfehen 'ons tegenwoordig en toekomftig leven. „ De naauwere verbindtenisfen des gemoeds hebben den krachtigften invloed op onze zedelijke vorming. DezeVnu , en de uit dezelven ontftaande vatbaarheid voor het genot van hemelfche goederen, zou zekerlijk een blijvend goed gevolg zijn , ook in geval eener eeuwige fcheïding : doch deze verbindtenisfen kunnen ook zeiven een hemelsch goed voor ons worden , en eene gedurige onmiddelbare bron van ons toekomftig geluk. Zij beantwoorden dier* balven oneindig meer aan de febikkingen en oogmerken der hoogfte wijsheid en goedheid , welke door ieder middel , niet het minfte , maar het meeste goed zoekt te bereiken. ,, Echte vriendfehap , dezulke naamellijk , die zich op deugd grondt, is uit haren aart niet alleen voor eeuwige voortduring vatbaar, maar dezelve ook volkomen waardig, Dit geevt aan haar eene inwendige beftemming voor de •eeuwigheid. Indien nu zulk eene vriendfehap nogthands even zo verganglijk was , als alle de andere ijdelheden van dit leven ; dan ftemde haar wezenlijk lot met hare natuurlijke beftemming niet overeen ; dan hadt zij , wat de mogelijkheid betreft , eene ten uiterften hooge , maar wat hare wezenlijkheid betreft, (hare toevallige werkingen afgerekend,) eene zeer middelmaatige waarde; en, indien men daar van eenmaal overtuigd was, dan deedt men bijna voorzichtig, wanneer men zich, zo veel mogelijk, voor alle tedere verkleefdheid wachtte , om zich hier en daar de zo bittere fmart der fcheïding te befparen. ,, Het verdienftelijk doen en lijden eener lievderijke ziel kan geene meer gefcliikte belooning vinden , dan die onmiddelbaar uit dezelvde betrekkingen ontfpringt, waarin .zij zo verdienftelijk gehandeld of geleden heeft. Welke zaligheid v. rfchaft niet bet zien van zulke volmaaktheden , ■Waartoe men zelf aanleiding gegeven , welker wasdom men  WY ZULLEN ELK ANDEREN WEDERZIEN. «57 men zelf bevorderd heeft ? Is niet onze neiging tot een Voorwerp des te iterker, hoe meer wij ons reeds jegens het zelve verdienftelijk gemaakt hebben ? En is zij vooral dan niet allerfterkst, wanneer het ons groote inipanningen en opofferingen kostte? Zaligheden, die onmiddelbaar uit ons lijden ontfpringen, zullen ons ook de goedheid en wijsheid der dikwijls zo donkere wegen van Gods Voorzienigheid buiten twijfel in een veel helderer licht plaatzen , dan dezulke, die maar van verre , of liever eigenlijk in het geheel niet, uit ons lijden volgen, en alleen willekeurige belooniiigen zijn, Hoe zalig zullen wij eens zijn in het genot van gemeenfchaplijke vreugde na gemeenfchaplijk lijden! Hoe zal men daar dit lijden zegenen, waarin men teil deele zijne vreugde onmiddelbaar gegrond voelt! „ Onze toekomende lotgevallen zullen onbetwistbaar overeenkomftig de behoevten onzer zedelijke natuur ingerigt zijn; zullen elke zedelijke volkomenheid begunftigen. Zo zijn eene onkreukbaare trouw in het onderhouden zijner verbindtenisfen, en eene werkzaame dankbaarheid voor genootene lievde voortreflijke deugden, die van het voorwerp , waaromtrend zij werken, en van de gelegenheid om zich by voortduring te uiten, niet voor eeuwig beroofd kunnen worden. Dierhalven kunnen onze tegenwoordige tedere verbindtenisfen niet voor eeuwig ophouden , even zo weinig , als in onze toekomftige eene gedurige onbeftendigheid heerfchen kan. „ Uit deeze befchouwingen volgt, naar mijne gedachten , dat eene wedervereeniging met onze lievelingen, in de daad, voor ons toekomftig geluk , in het geheel geene onverfchillige , maar veelmeer eene ten uiterften gewigtige omitandigheid zij; dat daardoor tevens een volkomener za^ menhang , eene veel naauwere wederzijdfche betrekking tusfehen dit en het volgend leven ontfta; dat dus de zo reikhalzend verlangde wedervereeniging , naar alle waarfchijnlijkheid mede in het groote plan der Voorzienigheid behore. Wij kunnen van de hooglte wijsheid en goedheid niet anders hopen. De Rede zelve geevt aan deze hoop van ons hart hare ganfche goedkeuring. Eene eeuwige feheiding is wel op zich zelve mogelijk : maar dit is ook alles, en men heeft verder geen Heiligen grond, om voor dezelve te vreezen." lett. 1791. no. 6> $ Mst  258 2. COODWYN Het Verband tusfehen het Leven en de Ademhaling , of Pr oef onder vindelyk Onderzoek nopens de Uitwerkingen van het Verdrinken en Wurgen; alsmede van verfcheide foorten van Luchten op leevende Dieren, enz. enz. door e. goodwyn , M. D. Uit het Engelsch vertaald door f. w. van der leeuw, M. D. Anat. & Chir. Leéor te Dordrecht , enz. Te Dordrecht by P. van Braam, 1790. In gr. oêtavo, 106 bladz. Van een wezenlyk aanbelang, voor Lieden van deKonst., is dit Proefondervindelyk Onderzoek, nopens de uitwerkingen van het Verdrinken en Wurgen , enz. door den fchranderen en geleerden Doctor goodwyn , met da uiterftc nauwkeurigheid en onzydigheid in het werk gefield , ten einde daar uit niet alleen het noodzakelyke verband, tusfehen het Leven en de Ademhaling te betoogenj maar ook teffens, om eene tot nog toe niet algemeen bekende handelwyze , ter redding van ongelukkig fchynbaar geftorvenen aan de hand te geven, en de ziekte zelve eene behoorlyke plaats in de Geneeskundige Werken aan te wyzen. Het zal onzen Lezeren, zo wy vertrouwen, niet onaangenaam zyn , in een korte fchets te kunnen zien , hoedanig de Autheur het onderwerp behandeld, en de voornaamfte gevolgtrekkingen , die hy uit de gedaane Proefnemingen afleid. Na eene korte Inleiding, over de onzekere tekenen vanLeven en Dood ; ftrekt de eerfte Afdeeling, om de algemeene uitwerkingen der in- ("liever onder) dompeling op levende Dieren te bepalen. Hierin word met Proeven onderzogt , 1. de veranderingen , welke by levende Dieren plaats vinden , geduurende dat zy onder water gedompeld zyn, en den ftaat der inwendige deelen, na dat het lighaam daar uit genomen is : 2. aangetoond op welke wyze het water in het lighaam komt , en welke byzondere werking en verandering daar door veroorzaakt worden. Het gevolg hier van is, dat het water, het zy rechtjtreeks, door in het lighaam der Longen te dringen, of by gevolg, door den ingang aan de dampkrings-lucht te beletten, alle de opgetelde uitwerkingen te wege brengt.. Dit word nu in de 2de Afdeeiing nader onderzogt, en tuit de genomen Proefnemingen blykt , dat het water alle die veranderingen, die 'er by Drenkelingen plaats hebben , mid-  övèr het Leven En de ademhaling. 259 ftriddelyk veroorzaakt, door aan de dampkrings-lucht den Ingang af te fluiten. Waarop in de derde en vierde Afdeeling volgt, een nauwkeurig Onderzoek , ter bepaling van de Scheikundige uitwerking der lucht op de Longen in de ademhaling ; ten einde daaruit te ontdekken, welke veranderingen in het lighaam , door een gevolg van de beroving der lucht ontftaan moaten , waaruit dan de Autheur deze gevolgtrekking maakt, dat de Scheikundige verandering, welke het bloed by de ademhaling in de Longen ondergaat, aan het zelve eene prikkelende eigenfehap geeft, door welke het gefchikt is , om het linker oor en holligheid van het hart tot zamentrekking op te wekken, — en welke eigenfehap ter behoud van het leven, en de gezondheid vau het lighaam, noodzakelyk vereischt word. De 5de Afdeeling is beftemd tot onderzoek van de natuur der ziekte, welke door het verdrinken, enz. veroorzaakt word; deze oordeelt onze Schryver, uit de voorverhaalde Proeven , te beftaan in eene zwartbloedigheid * waarom hy dan ook de ziekte met den naam van Melance* ma, (zwart-bloed) beftempelt. In de 6de afdeeling , word de ftaat van het lighaam in deze ziekte onderzogt, en de middelen, om te weten, of het zelve levend of dood zy. De 7de dient ter aanwyzing van de beste middelen, om de ziekte te herftellen. Hier wykt de Autheur van onze gewoone geneeswyze, voor het grootftó gedeelte, af, en, na eene langzamerhand toenemende warmte aangeraden te hebben , oordeelt hy het ten uiterften noodzakelyk, om door middel van een hier befchreeven en afgebeeld Werktuig , het ingedrongen water uit de Longen op te zuigen , en teffens, door dat zelfde Inftrument, de vereischte lucht ter verbetering van het bloed , tot prikkeling van het hart en de vaten, en ter bevordering van de ademhaling, door de luchtpyp in te brengen. Dit zy genoeg, om de weetgierigheid onzer Landgenooten op te wekken , ten einde het Werkje zelve met oordeel en oplettendheid door te lezen. Wy voor ons bekennen, in zulk een kort beftek nimmer zo veele nuttige zaken over deze ftoffe aangetroffen te hebben, en verwonderen ons dierhalven geenzins, dat de loffelyke Human Society te Londen deze verhandeling haren Eerprys waardig geoordeeld heeft: terwyl wy, met ongeduld, het Werkje van den Heer kite, als hierby behoorende, uit handen van den zeer geleerden Heer Vertaler, te gemoet zien. S 2 Ver'-  26*0 VERHANDELINGEN Vrrhandelingen, uitgegeeven door teyler's tweede Genootfchap. Achtfte Stuk , bevattende een Antwoord op de Vraag in de Natuurkunde , uitgefchreven voor den Jaare 1784 , en waaraan de Gouden Eerprys is toegeweezen in den Jaare 1787. Je Haarlem by J. Enfchedé en Zoonen en J. van Walré , 1790. Eene Franfche Verhandeling , met eene bygevoegde Nederduitfche Vertaaling , enz. 3S9 bladz. In gr. quarto. Het Vraagftuk door 't Genootfchap uitgefchreeven luidt aldus : ,, Hoe verre kan men , uit den bekenden „ aart der Fosfilia, uit de liggingen , waarin dezelven gevonden worden , en uit het geen verder van de voor3, leedene en tegenwoordige gefteldheid der oppervlakte „ van den Aardkloot bekend is , volgens onbetwistbaare s, grondbeginzels afleiden , welke veranderingen of alge,j meene omwentelingen de Aardkloot aan zyne oppervlqjkj, te ondergaan hebbe , en hoe veele eeuwen 'er zederd s, dezelven moeten verloopen zyn?" Ter beantwoordinge deezer Vraage ftelt de Heer Bartin, de Schryver der hiermede gemeen gemaakte Verhandelinge , zig voor , byeen te verzamelen de ontdekkingen , raakende de Fosfilia of Delfftoffen , (de licbaamen , die in het aardryk beflooten zyn ,) welken wy aan de waarneemingen te danken hebben , die in orde fe brengen , en daaruit af te leiden de onmiddelyke en noodwendige gevolgen , welken derzelver aaneenfchakeling vertoont, raakende de befchouwkunde van onzen Aardkloot. Zyn verder oogmerk is , dat alles te doen dienen t tot eene ganschlyk voldoenende betooging van eene algemeene omwenteling des Aardkloots, veel aanmerkelyker en veel ouder zelfs , dan die van den zondvloed, ten tyde van Noach voorgevallen. Hiertoe is dit Vertoog, behalven de Inleiding, die de delfftoffen in 't algemeen befchouwt, in acht Hoofdftukken verdeeld. De drie eerfte Hoofdftukken gaan over de toevallige delf* Jtoffen in 't algemeen , welken vervolgens afzonderlyk befchouwd worden , als beftaande uit dierlyke verjteeningen en gegraaven plantgewas/en , waar nevens het vierde de natuurlyke delfftoffen, zo van den eerften als tweeden rang, bepaaldlyk ten onderwerp heeft. In de voordragte hiervan is de Heer Bartin zeer naauwkeurig , waar door dit gedeelte ruim de helft der Verhandeling beflaat. Zulks is wel wat uitvoerig voor hun, die zig reeds op de beoefe-  VAN TEYLER'S TWEEDE GENOOTSCHAP. aSl ïiing der Delfftof kunde toegelegd hebben; dan 't is voor min ervaaren in die Weetenfchap van een weezenlyken dienst , als behelzende eene wel ingerjgte handleiding ter kennisfe der delfftoffen; waardoor men gereedlyk kan nagaan de tot nog daaromtrent gemaakte waarneemingen, die. ten grond- flage der verdere overweegingen moeten ftrekken. Zyn Ed. gaat hierop in het vyfde Hoofdftuk over ter befchouwinge van des Aardkloots oppervlakte ; en zyne voorftellingen deswegens dienen grootlyks ter bevcstiginge van het thans vry algemeene gevoelen der Geleerden, dat de uitwendige gedaante van des Aardkloots oppervlakte zeer veel gelykvormigheid heeft met de gedaante van den bodem der Zee; hoewel, over 't geheel genomen, met dit verfchil, dat hoe meer de Zee zig van de Landen verwydert, hoe meer ■die bodem zig verlaagt, en het Land , integendeel, zig , hoe verder van de Zee, hoe meer verhoogt. Vermits nu deeze gelykvormigheid aanleiding geeft, om te denken op eene groote omwenteling, en wel hierin beftaande, dat het tegenwoordige oppervlak des Aardryks eertyds de bodem der Zee geweest zy, en dat de Zee al voortvloeien? de, geweeken zynde , het Aardryk in zo verre droog gelaaten hebbe , als het vervolgens bevonden is ; zo komt natuurlyk voorts in overweeging wanneer zulk eene omwenteling gebeurd zoude zyn. Dit doet den Heer Bartin het zesde Hoofdftuk fchikken ter overweeginge van den algemeenen Watervloed van Noach, en eenige andere omkeeringen , waarvan de Historiën gewag maaken , waaronder egter het verhaal van Mozes , wegens den Zondvloed , alleen gezette opmerking vordert. Dan daar dit voorval , fchoon zekerlyk gebeurd , hoe 't ook verklaard worde , de waargenomen verfchynzels , zyns oordeels , niet oplost, zo verledigt by zich , in het zevende Hoofdftuk , ter nafpooringe van de omwentelingen en aanmerkelyke veranderingen , welken de oppervlakte des Aardkloots ondergaan heeft , daar men de bewyzen van vindt in de delfftoffen en derzelver plaatzing. Het door hem, daaromtrent beweerde komt hoofdzaaklyk hierop uit. In de eerfte plaats duiden ons de toevallige delfftoffen aan , dat 'er eene omwenteling geweest is, waardoor ons vaste land en een groot getal eilanden gemaakt zyn van den bodem eener Zee , die dezelve , als een algemeene Oceaan, eene lange reeks van eeuwen bedekt had. Hier benevens toonen ons de natuurlyke delfftoffen , dat zy zig niet in den ftaat vau eene primatiye fchepping beS 3 via*  25a VERHANDELINGEN vinden, maar afkomftig zyn van omwentelingen oudei dan het gemelde verblyf van den Oceaan op den Aardkloot , en by gevolg meer agterwaards in den nagt der tyclen, dan de bovengemelde groote omwenteling, daar de toevallige delfftoffen van getuigen : des 'er veelligt reeds vaste landen beftonden, eer de Oceaan den Aardkloot, als boven gefteld is, bedekte. Wyders befpeurt men , als men de toevallige delfftoffen , Cvvaaronder men geen verfteeningcn , die tot het Menschlyk lichaam behooren , en naastdenkelyk ook geen Vogclfteeneu, maar wel andere dierlyke verlteeningen en gegraaven Plantgewasfen ontdekt ,) naauwkeurig befchouvvt , dar ze , voor 't grootfte gedeelte , geenszins behooren tot de hedendaagfcbe leevende foorten ; en dat de tegenwoordige dieren en plantgewasfen eene nieuwe generatie zyn , verfchillende van die geenen , waarvan de delfftoffen ons de overblyfzels bewaard hebben. Dit gaat zo verre dat het getal der delfftoffen , zo van het dier- ais plantenryk , waarvan wy de origineelen kunnen vermoeden , volflrekt niet is, in vérgelyking met het getal der foorten, waarvan wy niets nabykomends vinden, onder de bekende leevende lichaamen. De bovengemelde groote omwenteling zal des de toenmaalige generatie vernietigd hebben ; en hier op is dan eene nieuwe generatie gevolgd , welke de Schepper voortgebragt heeft. Het nagaan deezer gemelde verfchillende foorten van toevallige delfftoffen , als overblyfzels van het toenmaalige plant- en dierenryk , doet ons verder ook zien , dat de aloude Oceaan den geheelen Aardkloot niet bedekte, maar dnt 'er nog hier en daar vaste landen of eilanden waren ; welken , hoewel , (zo min als de vaste landen , die veelligt al vroeger beftonden ,) door geen Menfchen bevolkt , en vermoedelyk van geen Vogelen voorzien , egter Plantgewasfen voortbragten , en , gelyk de Zee door Zeedieren, door Landdieren bewoond werden. En ten opzigte deezer Dieren vindt men reden om te vermoeden, dat, ten minften, zommigen van dezelven, onder den rang van verftandige weezens behoorden , en zo onvernuftig niet geweest zyn , als hunne gevonden delfftoflyke beenderen , wanneer ze met die der tegenwoordige generatie vcrgeleeken worden, ons dezelven wel zouden doen voorkomen. By de verklaaring en ontvouwing van 't een en ander , heeft de Heer Burtin, beftendig, en wel inzonderheid, het OOg op de beweerde groote omwenteling; dan hy flaat tevens,  van TEYXEr's TWEEDE GENOOTSCHAP. ÏO5 vens gade , dat 'er van tyd tot tyd ook anderen geweest zyn, die liet haare toegebragt hebben , tot het veroorzaaken'der verfchynzelen, welken ons de delfftoffen uitleveren. Hy brengt, dezelven ten minften tot vier omwentelingen, die min of meer aanmerkelyk zyn; waarvan 'er drie, zynS a°tens, bevestigd zyn door verfcheiden toevallige delfftoffen , en de vierde door de Heilige Schrift in het verhaal van den Zondvloed. En hieraan hegt hy vervolgens eene nevensgaande verklaaring van de werkende oorzaaken , die voorts den Aarbodem nog dagelyks blyven veranderen , waar mede het zevende Hoofdftuk afloopt. Na dit alles blyft de beantwoording der Vraage, hoe veele eeuwen 'er zedert die vroegere omwentelingen verhopen moeten zyn, nog over: en dit doet den Heer Burtin', in 't laatfte of achtfte Hoofdftuk, ten befluite, eenige bedenkingen voor- ftellen, nopens den Ouderdom des Aardkloots. Volgens zyne opmerking kan men, uit het aengevoerde, wegens de delfftoffen, en de voorgevallen omwentelingen , volftrekt geen berekening van eeuwen opmaaken; maar alles toont, dat die groote omwenteling , die de zeeën in landen veranderd heeft, baarblyklyk van vroeger datum zy, dan de fchepping van den "Mensch. Maar is ze kort te vooren, of al eenige eeuwen vroeger,gebeurd? Dit is niet te bepaalen: dan alle de opgemelde verfchynzels geeven gronds genoeg om te beweeren, dat 'er, vóór die omwenteling, veele eeuwen verloopen zyn. Alles loopt te zamen, om ons te verzekeren, dat de Oceaan, vóór die omwenteling, eene lanre reeks van eeuwen, in bezitting van deeze landen geweest is; en met reden te doen vermoeden, dat de aloude zeeën meer dan eenmaal de landen moeten ingenomen en verhaten hebben: waardoor, en geduurende welk verloop van eeuwen, die verfchynzels, welken ons eene zeer veraf* o-elegene oudheid aankondigen, ontftaan kunnen zyn. Tot dus verre brengen hem, zynes oordeels, de tot nog bekende waarneemingen over dit onderwerp; maar ze geeven voorts niets aan de hand, waarop men eene bepaalende berekening van eeuwen, raakende den ouderdom des Aardkloots, zou kunnen vestigen. Alleenlyk ontdekt men, hoe diepzinniger men het waargenomen overweegt , en hoe naauwkeuriger men de aloude werkingen der natuure 11afpeurt, des te duidelyker, dat men nog fteeds verder agterwaards gaat, en onzen Aardkloot eene oudheid moet toefchryven waarvan onze geest de grenspaalen niet bereiken jian, „. De Heer Burtin, wel bezeffende , dat veelen S 4 dit  2^4 VERHANDELINGEN dit zyn gevoelen onbegaanbaar zouden agten, met het verhaal der Scheppinge Gen. I., legt het ?er v'oons op toe om te toonen dat het integendeel zeer wel daarmede over! eenkomt. Naar zyne verklaaring melden ons de twee eerfte verzen van dat Hoofdftuk, de Schepoing1 van 't Heelal Z^LèeSZelfS ?de^ £" denftaat' W™ ^AiaHoS gekomen was door die groote omwenteling; welke de «reheele oppervlakte des Aardkloots 't onderfte boven eekeerd heeft en waardoor de geheele toenmaalige generatie vernietigd is geworden. Hierop is dan gevolgd de vernieuwing , hertelling, of wederiiimenftelliifg, of, zo ISSfë. ACr Tl» K&wrMi™ O de wedergeboorte van onzen Aardkloot, waarvan Mozes in het verdene beloop van dit Hoofdftuk gewag maakt Wyders voegt hv daarnevens eene wederlegging der gronden , op welken anderen beweeren, dat onze Aardkloot van geen zo hoogen ouderdom zy, en dat men denzelven niet hooger hebbe te doen Klimmen dan tot een verloop van ongeveer 58 eeuwen welken zedert de fchepping des menfchen verftreeken zvn — En ten laatfte befluit hy zyne Verhandeling met de opgave eener affchetzinge van het vervolg der tydmerken, tot welken, naar-het gevoelen in deezen door hem beweerd eebragt moeten worden , de verfchillende veranderingen of omwentelingen van onzen Aardkloot, beginnende met de nieuwften, en agtcrvolglyk terug wykende tot de geenen. MgtTer tyderf*'81 83311 Verdw>'nen' in den afgelegenften 'Er is, in de ontvouwing van dit alles, zeer veel dat de opmerkzaamheid der Leezers natuurlyk tot zig trekt en waarvan de navorfchers der Delfftoffen met vrugt' zebruik kunnen maaken; zo ten aanzien der waarneemingen nis van verfcheide daarop gegronde bedenkingen. Maar te gelyk zal men er veele gewaagde ftellingen in ontmoeten, die ver van beweezen zyn, hoe fterk de Heer Burtin 'er zig ook over uitdrukke. Zyn geheele denkbeeld van die algemeene groote omwenteling, welke een doorgaanden invloed bykans op alle zyne voorftellingen heeft, is eer eene hypothefe of vooronderftelling , dan eene beweezen waarheid, te noemen: en zulks heeft vooral niet minder plaats in zyne verdere voordragt van de eene op de andere volgende omwenteling, waarin zig zo veel willekeurigs opdoet , dat men t over rede hebbe om zig te verwonderen , dat zulks gevonden worde, in het Gefchrift van iemand <8tt geftadig fpreekt van betoogen en onderftellingen te wraa! ken.  VAN TEÏLER'S TWEEDE GENOOTSCHAP. 2Ö5 ken Vreemd is het dat de Heer Burtin, onder het voorwenden van eene (demonjtration tout a fait rigoureuje) ganfche'vk voldoende betooging te geeven , onstragt te beduiden , dat het tegenwoordige Plant- en Dierenryk eene nieuwe generatie zou weezen, geheel onderfcheiden van die welker overblyfzels , door eene oude algemeene omwenteling, in de ingewanden der aarde, in den ftaat van delfftoffen , bedolven zyn : en nog vreemder dat zodanig een Schryver zig laat vervoeren om te gisfen, dat de Dieven welken den vroegercn Aardkloot bewoonden, verstandige' fchepzels geweest zouden zyn , die zelfs vernuftige werkzaamheden zouden hebben kunnen oefenen. Die zich zo toegeeft in gisfmgen kan 'er ook ligt toe vervallen , dat hy vooronderftellingen voor beweezen waarheden h°Ter" gelegenheid van het afgeeven deezer Verhandelinge heeft de Heer van Marum te gelyk gemeen gemaakt, eene êefchnving der Beenderen van den Kop van eenen Visch, gevonden in den St. Pietersberg by Maajtricht , en geplaatst in teyler's Mufeum : welke befchryving, dit 0 verblyf zei nader verklaarende, ook door twee nevensgaande Plaaten opgehelderd wordt. Volgens het geen de Heer van Marum deswegens meldt, behoort het Dier , welks overblyfzels door hem nagegaan zyn, volgens de rangfchikking vanLm710BUS, onder het gedacht der Dolphynen; doch het foort is onbekend. Even zo is 't, gelyk hy voorts nog aantekent, gelegen , met eene groote menigte van overblyfzelen van Zoöphyten, Schelpen en andere Zeedieren, uit den St. Pietersberg en den omtrek van Maaftricht opgegraaven, en in teyler's Mufeum bewaard. Onder die allen is 'er naauwJyks één enkel overblyfzel te vinden, dat thans zyne overcenkomftige foort heeft. Van zulke en andere waar¬ neemingen van die natuur , zou de Heer Burtin wel een befluit willen trekken , tot zyn begunftigd denkbeeld van eene nieuwe generatie, waarvan we boven gewag gemaakt hebben: doch daar het zeer wel waar kan weezen, dat er etlyke verkoren foorten zyn, en 't niet onmogelyk is, dat 'er nog foorten daadlyk beftaan, die ons niet onderfcheiden genoeg bekend zyn, zo leveren dusdanige waarneemingen geen vasten grond tot het opmaaken van een ganschlyk voldoenend betoog, maar alleen tot het vormen van ftoutmoedige gisfmgen. S 5  §66 AMSTERDAM. Amfterdam, m zyne Gefchiedenisfen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenftaat, Schooien, Schutterye, Gilden en Regeeringe, befchreeven. Om te dienen ten vervolge op het Werk van jan wagenaar, Historiefchryver der Stad. Vyftiende Stuk. Te Amfterdam en Harlingen li r\ V-van der Plaats, i788. In gr. octavo, groot 300 bladz. Zestiende Stuk, 1789. groot 172 bladz. Zeventiende Stuk 1789. groot 220 bladz. Achttiende ütuk, 1790. groot 263 bladz. Tn het Eerfte Stuk des Vierden Deels van onze N. Alg. V fJ / V 1 6 jben Wy ecni§ verflag gegeven van het Veel rende Stuk deezer Befchryvinge van Amfterdam, of van het Eerfte Stuk des Vervolgs op het Werk van den Heere wagenaar. Zedert zyn de Vier volgende Stukken uitgekomen. Deeze behelzen te zamen vyf Boeken, doch Van zeer ongelyke grootte. ' Het Zesentwintigfte Boek beflaat het geheele Vyftiendc Stuk, en daarby nog 108 bladzyden van het Zestiende. W^Iv, ï „ .Wff? van den inval ^ Franfchen in tl%m*l T? 'ü^f Ja;"' J747, tot op den Dood van den Erfftadhouder Willem den IV, in de maand October v3rhhf iaai' I?i5Iffi Wy Vin/en in hetzeIve een beknopt verhaal der verheffinge van den gemelden Vorst tot Stadhouder van de provmtien Holland en Zeeland. Maar veel uitvoeriger handelt de Schryver, gelyk de natuur van zyn Werk dit medebragt van het geen, by die gelegenheid, in Amfterdam voorviel, en vooral van de oproerige beweegingen welke naderhand die aanzienlykfte Koopftad onzes \aderlands zo deerlyk fchokten , zo door de toomelooze woede van een oproerig graauw in het plunderen van de Huizen der Pachteren , als door de aanhitzingen , door welke de beruchte daniel raap , en andere hoofden deiDoelisten, de Burgery trachtten op te ftooken , tegen de toenmaalige Regeenng der Stad; een aanflag, welke hun maar al te wel gelukte, zo datzy, eindelyk, eene groote verandering bewerkten , zo in de Vroedfchap, als in het Collegie van Burgemeesteren, en verfcheidene braave Mannen door den Erfftadhouder uit de Regeering gezet wierden, gelyk bekend is, en in het breede hier wordt voorgedragen , met invoeginge van verfcheidene Aanfpraaken (*) Bl. 25, enz. in  JIMSTEHDAM, . £87. m den Doelen en elders gedaan, en van Gefchriften, welke in die beroerde tyden opgefteld, ter tekeninge gelegd, en der Regeeringe of den Stadhouder aangeboden werden. Sommige dier Stukken kunnen alleenlyk dienen tot voorbeelden, door hoe ellendige voorwcndfelen eene opgeruide en yerblinde menigte zich dikwyls laat om :den tuin leiden. Andere zyn listig genoeg opgelleld, behelzen hier en daar goede en rechtmaatige aanmerkingen en voordaken , terwyl de weezenlyke bedoelingen van de hoofden der party, of, misfehien, van dè zodanigen, welken deezen alleen tot werktuigen verftrekten, kunftiglyk met eenen fchyn van billykheid gevernist worden. Het Zevenentwintigfte Boek befiaat het overige van het Zestiende Stuk , en'loopt van het begin des Jaars 175a, «ot op den Dood der Prinfesfe Gouvernante, in January Van het Jaar 17J9. Het begint met een kort bericht vau de Stads Armenfchoolen , en met het Reglement, behelzende de fchikkingen op deeze nuttige Inrichting. Een weinig laater wordt verflag gedaan van den Dood van datjiel raap, en van de beweegingen, welke voorvielen by de begraavenis van deezen Man, die, na dat de menigte eenigzins was terug gekomen van de ylhoofdigheid des Jaars 1748, niet minder het voorwerp van den haat des gemeens geworden was , dan hy te vooren deszelfs gunst genoot. De Schryver geeft, by die gelegenheid, eene beknopte fchets van het characier en leeven deezes Mans, welke wy wel tot een ftaaltje van zynen fchryürant zouden overneemen, indien wy niet eensdeels den wraakzuchtigen verleider zyner medeburgeren liever der vergetelheid wilden overlaaten, anderdeels eenig verflag hadden te doen van veel gewigtiger gebeurtenisfen, welke in het beloop deezes Boeks voorkomen. Behalven de voorvallen, welke Amfterdam in het byzonder betreffen, zyn twee zaaken in dit Stuk vooral aanmerkenswaardig. De eerfte is het gefchil tusfehen Mevrouvve de Gouvernante en de Gecommitteerde Raaden ter eene, en de Regeering van Haarlem ter andere zyde, „over het zenden der Nominatie, tot 9, de verandering der Regeeringe (*)." Hoezeer men, in de Gefchiedenis van eene enkele Stad, geen volledig verhaal kan verwachten van ter Staatsvergaderinge verhandelde zaaken, hadden wy toch wel gewenscht, dat de Schryver hier beknoptelyk den eigenlyken ftaat des gefchils had op* (♦; 131. 165» enz<  AMSTERDAM. opgegeven. Maar dit gefchiedt niet. Wy leezen alleenyk dat Amfterdam het geen in deeze gei^Seidïn™ loflyken yver deed blyken, tot voorftand van de rechte dei Steden, nevens eenige andere Steden, niet alleen verIcheidene ter Staatsvergaderinge genomen Refolutien afkeurde , maar ook in eene derzelve weigerde te ftemmen en vervogens eene nadrukkelyke aantekening deed tegen de handehvyze der meerderheid. Die Aantekening wordt ons hier medegedeeld, en daaruit kan de Leezeh welke deeze gebeurtenisje niet van elders kundig is, eenigzins opmaaken, dat het gefchil eigenlyk liep over het Recht van Informatie, het geen haare K. H. beweerde haar te behooren in haare hoedanigheid, omtrent de bevoegdheid der op de ftedelyke Nominatien gefielde perfoonen. _~ De andere zaak, welke wy bedoelden, betreft de plonde. ringen en rooveryen der Engelfchen, welken, ingewikkeld a Wg,tefn Frankryk? den Ingezetenen der Vereemgde Nederlanden trotslyk het genot weigerden van die punten van het Verdrag van Koophandel, welke zy zelve gebruik hadden gemaakt, wanneer onze Staat in de voorige Leuw den Oorlog tegen Frankryk voerde. Men weet nog hoe geweldige fchade de Nederlandfche Koophandel hierdoor leed, terwyl alle klagten der gedrukte Kooplieden niets baatten, Mevrouw de Gouvernante, in weerwil der ernltigfte en dringendfte verzoeken, weieerde het oor te leenen aan eene vermeerderinge derZeemagt, ten zv eene onnoodige vergrooting der Landmagt daarmede gepaard gmg, terwyl haar Geheime Raad de Heer de larpey zich niet ontzag, den Kooplieden, welken door de Gouvernante tot hem gewezen waren , rondlyk te zeg°en „ dat het voor de Vrouwe Gouvernante was geworden „ een pmneï d'honneur om in geene Equipagie ter Zee te bewilligen, zonder eene Vermeerdering van Troepen te „ Land (*) ," hoezeer ook Amfterdam eii andere Leden van Staat op de zo noodige handhaavinge van den wettigen Koophandel aandrongen. ° Het Zeventiende Stuk bevat twee Boeken, het Achtenrwintigite en Negenentwintigfte. Het eerstgeroelde loopt van het Jaar 1759 tot het Jaar 1772, en beflaat flechts 58 bladzyden. Behalven de wettelooze handelwyze der Engelfchen , welke tot op het fluiten van den Vrede des (*) Bl. 243. JaarS  AMSTERDAM. afjji Jaars 1763 , in weerwil van alle vertoogen , zelfs tegen Oorloo-sfchepen van den Staat werd voortgezet, zyn de voornaamfte zaaken, welke ons hier voorkomen, de beruchte Bankbreuk der neuvilles, in het Jaar 1763 , de «■evolgen, welke dezelve had op andere huizen, en op het openbaar Crediet (*); de Herftelling der TekeR-Akademie , in het Jaar 1764, met eenige daartoe behoorende Reglementen (f); de Oprichting van de zo lofwaardige Maatfchappye tot redding van Drenkelingen, in het Jaar 1767 (j); de Uitdeeling van erven tot het bouwen van Huizen op Wittenburg en het Weesperveld, in 1769 (§); en de Oprichting van een Gedenkteken voor den beroemden Dichter vondel, in 1772 (*). Hierop volgt het Negen- entwintigfte Boek van het Jaar 1772 tot het Jaar 1779. Bankbreuken , te werk gefielde middelen om het wankelend Crediet ftaande te houden, het invoeren eener nieuwe Pfalmberyminge , het oprichten der Maatfchappye Servandis Civibus, het maaken van eenige fchikkingen door de Regeeringe op het houden van zogenaamde Oefeningen, maaken den voornaamften inhoud van dit Boek, tot op het uitberften der onlusten tusfehen Grootbritannie en deszelfs Americaanfche Volkplantingen, en hier vinden wy fchielyk de oude tooneelen vau rooven, pionderen en opbrengen van Nederlandfche Schepen , vernieuwd door de Engelfchen, terwyl alle verzoeken van Kooplieden om befchermins, het dringen van Amfterdam en vervolgens van andere Steden op onbepaald Convooi, niets verrnogten, de vermeerdering der Zeemagt telkens bleef fteeken , om dat men weigerde tevens in eene verfterking der Landmagt te bewilligen , en de meerderheid der Bondgenooten liever verkoos het heerschzuchtige Engeland naar de oogen te zien , dan zyne nog overige krachten te gebruiken, tot verdediging van zyne en der Ingezetenen rechten. Doch deeze zaaken zyn nog in verfche geheugenis, en zo zyn ook die in het Achttiende Stuk, dat alleen het Dertigfte Boek behelst, voorkomen. Dit ftuk loopt van het laatfte gedeelte van het Jaar 1779, tot op den Vrede met Engeland, gefloten in de maand Mai des Jaars 1784. Wy oordeelen het niet noodig hier op te haaien, hoe de Engelfchen eerst het Convoi onder den Graave van Byland, tegen de duidelyke letter en meening der Verdragen , geCO Bl. as. (f) Bl. 43, enz. (|) Bl. Q$) Dl. 54. U Bl. 57.  tfd amsterda k. geweldiglyk aantastten en opbragten , hoe men hier té Lande zelfs deeze belcediging verdroeg, totdat Enseland, niet te vrede met alle gedaane afbreuk, onder een ydei vonrwendfcl van geweigerd recht tegen de onfchuldige ontwerpers een^r fchetze van een Verdrag van Koophandel niet Noord-America , indien deszelfs onafhangelykheid door Engeland erkend wierd, den Verëenigde Gewesten den Oorlog verklaarde, en door eenen onver-wachten aanval den Hollandfcheu Koophandel op de hartader trapte: terwyl men de toetreeding tot de Gewapende Neutraliteit * en de daar aan gehechte hulp der Noordfchc Mogendheden verydelde, door het ftaan op voorwaarden , welke niet konden ingewilligd worden, in den Oorlog zeiven meest werkeloos bleef, en alle Buitenlandfche Bezittingen zoude verlooren hebben , indien Frankryk voor dezelve geene zorg gedragen, fommigen bewaard, andere heroverd , en alle, by de herftelling van den Vrede, had terug gegeven. In alle deeze voor ons Vaderland zo fchadelyke gebeurtenisfen, gedroeg zich Amfterdam met loflyken vver voor de deerlyk gekwetfte rechten des Lancls en der Ingezeetenen, maar langen tyd zonder aanmerkelyken byval van de meeste der andere Staatsleden: en toen deezen ook de oogen open deeden, weet men wat 'er gebeurde. Daar Amfterdam in dit alles , als de voornaamfte Stad des Lands, een zoo groot aandeel had, moest een beknopt Verhaal der Gebeurtenisfen, welke het gemeene Vaderland raakten, natuurlyk in de Gefchiedenis deezer Stad invloeien. Men begrypt ondertusfehen ligtlyk, dat zulk een Verhaal niet volledig konde zyn, indien men de Gefchiedenis der Stad niet met die van het geheele Land wilde verwarren. En dit is door den Schryver deezer Stukken doorgaans wel in acht genomen. De ftyl des Werks is vloeiende: fchoon hy niet altoos die gelukkige vereeniging van duidelykheid en beknoptheid hebbe, door welke wagenaar. zo zeer uitmuntte. Wy bedoelen hiermede geene berisping. Zeer weinigen zouden in ftaat zyn den beroemden Schryver der Vaderlandfche Historie in dit opzicht te evenaaren. i Rei-  &ETZE VAN MYLADY CRAVÉN. ü?! Reize van Mylady craven. In Brieven aan Z. D. Ff. den Markgraaf van Brandenburg-Anfpach en Bareutk, fefchreven in 1785 en 1786. Uit het Engelsch vertaald. e Amfterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven het Voorbericht, 509 bladz. in gr. oStavo* Mylady Craven, de Gemaalin van een Engelfchen Pair , ftelt zich voor, zonder de befcherming van haaren Echtgenoot, of eenig ander Heer, om haar op de reis te vergezellen, alleen met eenige dienstboden, ter verzorginge van noodwendigheden, na 't doorkruifen eeniger Gewesten, door de Krim na Konftantinopel te reizen, eu over Weenen te rug te trekken. Ze voert die onderneeming alleszins manlyk uit, en geeft in deeze Brieven een leezenswaa.rdig verflag van haare voornaamfte ontmoetingen en opmerkingen; welke laatften veelal te gewichtiger zyn , om dat zy alles met een oordeelkundig oog gadellaat, en door haaren aanzienlyken rang meermaals gelegenheid heeft, tot verkeering ten Hove, en met zodanigen die in Staats- en Krygsbewind zyn, het welk haar in veele na- fpeuringen van byzonderheden dikwils te ftade komt. Haar Reisberigt neemt een aanvang te Parys, vanwaar zy, door het zuiderlyke gedeelte van Frankryk, na Genua , en voorts over Pi/a, Florence en Bologna , na Venetië trekt. Van hier is haar oogmerk op Weenen, verder op Warfchau, en voorts op Petersburg, alwaar ze fchikkingen maakt tot haaren Krimfchen togt. Ten dien einde trekt zy na Moskau, en komt, over Pultawa en Krementfchouk, te Cherfon , gelegen aan den Dnieper. Op het overfteeken deezer rivier zet zy haare reis voort na Perecop , en verder over eene landengte, die maar zes Engelfche mylen breed is, in het Krimfche. Na een tydverloop van veertien dagen, geduurende welken zy dit Schiereiland bezigtigde en grootlyks doorkruiste , gaat zy te Sevastopol, (eene haven aan een arm der Zwarte Zee, in 't zuidelykfte van de Krimf) te fcheep, en komt te Konftantinopel, alwaar ze , ongeveer twee maanden haar, verblyf houdt, doeade intusfchen egter, met een daer toe gefchikt Vaartuig, een reistogtje naar den Archipel en de daar aan gelegen Griekfche Kust. —- Hier trok het eertyds beroemde Athene bovenal haare aandagt; en de verwonderenswaardige Grot van Antiparos werd door haar nauwkeurig befchouwd. Mylady Craven daalde in dezelve neder;  27* R E I z E der; 't geen, volgens het getuigenis van den Heer dé Choifeul, weinige Mannen onderdaan, en tot op dien tyd nog nooit door eene Vrouw gewaagd was. . Op haare terugkomst te Konftantinopel , maakt zy voorts fchikking op haar beoogde vertrek na Weenen; een Vaartuig brengt haar te Varna , en ze reist voorts vandaar te Land, door Bulgarien, Wallachie, Zevenbergen en Hongagarye na Weenen, met oogmerk, om vervolgens na Anjpach op reis te gaan. Geduurende deezen ganfchen reistogt, waarmede ruim een jaar verliep, fchreef Mylady Craven gedadig aan den Markgraaf van Brandenburg-Anfpach, om hem, op zyn verzoek,«tyding van haar wedervaaren, en tevens haare opmerkingen, mede te deelen. Zulks doet zy in deeze Brieven, op een zo ongedwongen trant, zo geestig, en daar het ontwerp het vordert, zo oordeelkundig, dat haar fchryven een aangenaam en leerryk onderhoud verleene. Het verdag van haare ontmoetingen op reis is gemeenlyk beknopt, en ze blyft 'er niet, dan bv enkele gelegenheden op ftaan; meer legt ze 't 'er op toe, om den Markgraaf een berigt te geeven, van de voornaamfte byzonderheden, die haare aandagt tot zich trekken, ten opzigte van de gefteldheid der plaatzen , het merkwaardigfte dat Natuur en Kunst aan de hand geeft, mitsgaders de zeden en leevenswyze der bewooneren. 'Er ftraalt gemeenlyk eene geestige levendigheid in door, die haare gevalligheid heeft; en haare berigten van weezenlyk belang toonen, dat haar oog gefchikt was om het fchoone te zien, en haar verftand om het geen haar voorkwam, regtmaatig te beoordeelen. Dit befpeurt men in alles wat zy vermeldt wegens de plaatzen die zy doortrekt; dit getuigt byzonder haar reistogtje in den Archipel; en bovenal haare opmerkzaamheid op den Krim, waarvan zy een zeer gunftig verflag verleent. Zy befchouwt dit Schiereiland, „ wegens deszelfs lugtftreek en ligging, als een aangenaam ge„ west, en teffens als eene zo gewigtige verovering voor „ Rusland, dat hetzelve die nooit zal verlaaten." Ter dier gelegenheid deelt ze ons mede een beknopt berigt van de voornaamfte lotgevallen van dit Gewest, in vroegere en laatere dagen; waaruit men genoegzaam kan afneemen , dat het, door alle tyden, voor belangryk gehouden is, „ en natuurlijkerwijze een fchat voor de nakomelingfchap „ moet worden: wanneer het, (gelijk zjj wenschtJ door „ vlijtige bewooners bevolkt zal zijn, welke dien Jioophan-. „ del  van mylady graven. *73 M del en rijkdom, dien de natuurlijke voortbrengfelen des „ lands van de hand des menfchen vorderen , in het „ zelve herftellen." Aan dit algemeene gunftige verflag beantwoorden wyders volkomen, de byzondere berigten, die zy, onder het doorkruilën van dit Schiereiland, op het papier gebragt heeft; welker doorbladering, daar ons beilek niet toelaat hier breeder uit te weiden, wy den weetgierigen ' Leezer aanbeveelen; ter meerdere overtuiginge van 't groot belang, dat Rusland in de bezitting van den Krmheeft.— Tot eene kleine proeve dient haar berigt van de gunftige ligging der haven van Sevastopol en anderen, en haare befchryving van de fchoone Valei Baidar. „ De Haven van Sevastopol is, volgens haar fchrijven, eene lange kreek der Zwarte Zee , tusfehen twee ryen zeer hoog land; en het water is 'er zo diep, dat de fchepen digt aan 't land liggen kunnen. Alle de Vlooten van Europa zou. den , in deeze kreeken of havens, (want 'er zijn meer) tegen ftormen of vijanden wel beveiligd liggen. Batterijen aan den ingang derzeive aan de eene zijde, zouden genoegzaam zijn, om alle de fchepen, welke zouden willen waagen binnen te loopen, te vernielen; en, naar den zeekant geplaatst, zouden zij zelfs den ingang aan eene geheele Vloot betwisten." Van dit Sevastopol reed Mylady Craven, gelyk ze verder verhaalt, met een gezelfchap, om eene allerfchoonfte Valei, Baidar genaamd, te bezien. ,, We reeden eerst, zegt zij, een aanmerkelijk endweegs, dwars over het gebergte, en na dat wy, nog omtrent twaalf Engelfche mijlen verre, tusfehen de fchoonfte, bergen, welke men zich verbeelden kan , gereeden hadden, opende zich, een weinig ter rechterhand van ons , eene oneindig fraaie valei. Wij gingen 'er dwars door, en vervolgens door een dicht woud, welk naar de valei Baidar leidde. Deeze valei is eene heerlijke en allerbekoorlijkfte plek gronds,door de natuur, zo het fchijnt,voor de eene of andere naarftige en gelukkige natie gefchikt ,^ om 'er het genot van de zegeningen der vrede te fmaaken. Eenige Tartaarfche dorpen verminderen de woestheid van het tooneel; maar, aan zoodanig oord, behoorde het graazig gedeelte der valei met runderen, en het bergachtig met fchaapen, bedekt te zijn. Toen wij in de va¬ lei gekomen waren, vonden wij de Bergen aan onze linkerhand zoo hoog, en zoo rotsachtig niet, als die aan de rechterhand, welke in eene rechte lijn met die van Su- lett. 1791. no. 6. T dak  -74 REIZE van mylady craven. da* .(.*■> voortloopen, en de zeekust uitmaaken. In ds valei konden wij ons niet verbeelden, dat wij zoo nabij de Zee waren; vermits de rotfen, welke 'er over hangen, met allerhande foort van hout, met wilde wijnItokken, granaatappelen, en veelerhande aangenaane heestergewasfen bedekt waren. Ik reed onwaard naar eene hoogte, welke, voor zoo veel ik kon gisfen het middenpunt der valei was , en zat daar met miü e reisgenooten neer om dit fchoone landtooneel te befchouwen. , De valei is ruim twintig Engelfche mijlen lang, en breed genoeg, om een bevallig" eirond uit te maaken. _ Twee of drie kleine riviertjes vlieten 'er door, en in ieder dorp vindt men fchoone heldere bronnen. Zy keerde vervolgens met haar gezelfchap naar de linkerhand, en zag eerlang, na verfcheiden fraaie rotfen, die zagtkens nederhelden, rondgeilingerd te zijn, de haven van Balaklava , aan den oosterkant van 't SchierruanreedV0°r ^ Zt nMr Sevast0P°l wcdet te . (*) B,y dic wat hooger op, aan den westlyker hoek is, zo als ze vroeger aangetekend heeft, insgelyks eene fchoo'. ne haven. Men vind in deeze geheele ftreV, volgen tare belchryving,_ veele wyngaarden , en 'er groeit eene menigte van wynüjokken ,n 't wild; des 'er eene goede gelegenheid voor den wynbouw zonde zyn., wanneer men zig op hét aanlegen van eigen wyngaarden bevlytigde. Een niet min gunm> bfrtu verleent zy ons van de grondsgefteldheid omtrent Atchmetchet) werwaarts zy van Sudak heenen trok. „ De Had zefft zii i« vermaaklijk gelegen op een rijzenden grond, niet verrevan eene valei, die de rivier Salguir bezoomt. De grond, langs de oe vers deezer rivier, is yolmaaktelijk dezelve als die van onze moestuinen, en b.j uitftek vruchtbaar. Het voortrefliik gras de uitmuntende grond, de moestuinen en boomgaarden de luchtftreek du alles doet mij eene bijzondere genfgenheid voor deeze bekoorlijke landsdouwe opvatten Eene hii zonderheid, welke voornaamlijk mijne aandacht tot zich trok was eene kleine roozeuverwige bloem , welke zich, gelijk een netwerk over de groene zooden uitbreidde; en men ;£ er naar vroeg bevond ik, dat het perfikboomen war'en, die nog jong zijnde, door de fchaaper, waren afgevreten, en naderhand ui kleine boschjes opgroeien." ueen geb°^ Land" Arbeidsman van fWMiSn\e^^^^^ - Lands Gemeene L is 4effT/rnft' d,e?ede» a]s iets zeldzaams, ook in Verop eenè'zeer f/"" hem a'S Dichter' en t0011t genie de aanheff g gC' t6Ve"S welv°eglyke, wyze. Ziet hier Nieuwsgierigheid, gewoon met epen mond te luhtren Znuïïte\t ellefam\> het Zy d06r *"cht "fleren iL l ommen op heur bogtige trompet, De naakte waarheid naast vermomde leugen zet. Die Imstergraage kwam , op Febus Feest, ter ooren On weer een Arbeidsman tot Dichter was gebooren. „ Tot Dichter, (riep zy,) ó die eernaam is te groot, T-Jn JL "T 7'W defenix S^st van Poot Toen deed zy onderzoek naar zyn Dichtkundig leven, Wat God, wat Geest het was, die hem had aangedreeven H"TZ Zy" l0°P hCg°n> la"SS mlk e™ ^ndef/poor' Hy opgeklommen was tot Febus tempelchoor. Zy zond naar vlaarbikge, aan den boord der Maas gelee*en, Beroemd en groot gemaakt do,r ruimen waterzeil S""»m* Enxdeeeuwigheid gewyd door Hoogvliets kemelsïh Dicht. Mier fleUt net gerucht zyn levensloop in V licht; ™?rJr\ S,ManleiSen ™nd zyn diehtbeoefning- meldde , The de Onderzoeking aan Nieuwsgierigheid vertelde, Met zulk een zeggenszwier en overredingskracht, Als of Apollo zelf deez' rede had bedacht. jj?n??kies' a,le,eiSen vindingen, zedert twintig Taaren door den Dichter gemaakt, beftaan : eerst in eenige u tgeSe Ge dichten meest over Prysfloffen, door de onderfcheiden KunTt genootfchappen onzes Vaderlands opgegeeven als ■ )De/rf va,ihetLandleven ^toegezongen aan het Ge'noï foh^: %££ geflZ7nSZsV/y^n by het tweed'e ophan- ^nJ"n,jf ƒ y,^',dle echter aan niemand werd toegewezen. 2) Renfchets der Vaderen ; by de Oprichting van het Gemeenebest ter gelegenheid van het ctveede Eeuwgetvdè der v'c'er landfche Vryheid door de Afzweeringe des Konings van Span e Dit Stuk heeft, by gemelde Genootfchap, mede naar den S hangen Eerprys gedongen. 3) Het Geweeten, ópgefte d voor" het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkregen te Lyden i°JyTff5SlT^- , + > De *°re Ch"«™ - togezongen an hei Amftddamsch- Dicht, et, Letteroefenend Genootfchap!% De Ge-  VAM JACOJ1 VAM DVK. 279 Gewetensdwang, aan het zelfde Genootfchap gericht. Ten opzichte van deeze Gedichten zingt de Dichter, in de gemelde Poorrede: 't Is waar, de bloemen tot myn Ruiker uitgekoozen, Zyn deels de iulken die uit eedle fckaamte bloozen, Als tot den Loofkrans van Apollo afgekeurd; Doch ieder fchoonheid pronkt op heur beftetnde beurt: IVu wil de Zonnebloem , en dan de Lelie bloeijen, , De witte Roozen doen de roode ft erker gloeijen, In Flora's Lustprieel volgt elk zyn eigen wet: Een ander mint de Tulp, ik roem de Fiolet. Betreffende de overige medegedeelde Stukjes, die , by gele* genheid van verjaaren, derven, enz. van des Dichters Kinderen, of op byzondere voorvallen,gemaakt zyn, van deezen vervolgt liy in zyne Foorrede: Ik kon in dezen beemd onmoogelyk vermyden Myn Kinderbloemtjes aan het Zangkoor toe te wydtsn. Dit eischt de Kindermin die 't kilfte hart onidooit:' Myn Amaranthen op een Vriendengraf ge ft r ooi d, Moest hun verheerlykt oog nog onverwelkt aanfchouwen : De groene Palmbosck op myn Vlaardings Hoofdgebouwen, Ten Bouwkroon faamgevoegd om haar voltooiden kruin, Mogt niet bezwyken voor de zuilen van arduin. De verdre bloemt]es by gelegenheid gefneden, Heb ik een plaats vergund om my bewuste reden. Zy waren 't Lustprieel van vroeger kunstgeflacht, Thans als de veldbloem , om de veelheid niet gedekt. Over het geheel, zyn wy niet zeer met Gelegenheids-verzen ingenomen, fchoon wy 'er eenige fraaije by den Dichter auitrenen. Uitfteekend bevalt ons intusfchen, het laaille zyner medegedeelde Stukjes, dat wy geanzins onder den rang van Gelegenheids-verzen plaatzen. Wy zullen het onzen Leezeren mededeelen, op dat zy zclven 'er over oordeelen. OP EEN REGENVLAAG. Na eene droogte van zes Weeken. JVelkoom zoele Zomer drop]es; Giet m/' Zegen op de topjes, Op de halfverwelkte knopjes Van het balzemdraagend kruid. De yzren Aardbol, reeds aan V gloeijen Ziet de koele bronnen groeijen, Voelt ze in open' monden vloeijen —— Roept het driemaal welkoom uit. T 4 Hoo. Hoo.  *8o GEDICHTEN Hooge Boomen, Lustwaranden, Door de lange droogte aan V branden} Steeken kun verzengde handen Naar den koopren Hemel op. Nu herleeven bloemen, blaadjes —— Zuigen, door hun kleine gaatjes, V Sap des levens in hun vaatjes < Kusfen eiken Waterdrop. Vliegende Orgels kwinkeleeren Hemmen hun verglaasde veêren Drinken, uit rivier en meeren, Zich aan 't verfche water zad. Afgevaste runderdieren, Zien naar boven — loeijen — tieren — Roepen aan de hemelvieren Lekken 't vocht van bloem en blad. Zoud de Mensch niet opwaards kyken ) Menfchen, wien die' lief de bly ken Van de Hemelgunst verryken; Voelt gy die herfchepping niet( Al wat adem haalt gevoelt ze. Alles wat beftaat verkoelt ze. U, ó Menfchen! u bedoelt ze; V Is om u dat dit gefchied. 't Is voor u een gouden regen: Ziet rondom u, aller wegen Treed de vruchtbaarheid u tegen. Alles riekt vernieuwd en frisck. Beeft niet voor den fchtrren donder, Houdt die voor geen ftrajfend wonder: Neen. Hier fchuilt een Godheid onder Die aan 't Mensahdom gunftig is. Immers zyn de donderflagen Stemmen van Gods welbehaagen, Die verlenging onzer dagen, In de zuivre lucht gebiedt. 't Blikfemvuur verteert de dampen i Stopt de bronnen onzer rampen: fVyl ,t in onze levenslampen €)lie van gezondheid giet. JVelkoom gouden blikfemftraalen , JVelkoom zilvren v ochtkoraaien , JVelkoom, uit de hemelzaalen, Die etts zo veel goeds belooft. Straalt  VAN JACOB VAK DYÏ. %H Straalt nog lange ê levenszonnen, Vloeit nog lange ó voorfpoedsbronnen, Dat wy u begroeten komen, Met een opgefteeken hoofd. Voor deeze Gedichten is het afbeeldfel van den Dichter geplaatst, met het Onderfchrift: jacob van dyk, geboren te Waardingen , den 25 January 1745. Tegen over hetzelve ftaat een Byfchrift van den Dichter zeiven, dat wy, op de twee laattte regels na, voor waarheid houden, al ware het zelfs dat de Haagfche Maatfchappy, zedert dat gegeeven oordeel, van gevoelen veranderd was. Dus pronkt myn aangezicht in Neêrlandsch Dichtrenry, Wyl ik, naar V oordeel van de Haagfche Maatfchappy, Den grtoten Landman ?oot in Dichtkunst evenaarde. Dus krygt een Arbeidsman dit prachtig eerbewys: Doch zeldzaamheid alleen, die alles Jlelt op prys, Gaf aan myn" laagea zang die ingebeelde waarde. Kransje van Letterbloempjes, voor Neêrlandsch Jufferfchap. Ifte Stukje. Te Dordrecht by N. van Eysden en Comp., 1790. In Zvo., 72 bladz. Onder den naam van Letterbloempjes , deelt g. m. (mogelyk de Heer gerrit meijer ') een aantal Liedjes mede, welke door hem aan Neêrlandsch Jufferfchap worden opgedragen. 'Er zyn eenige niet onaartige Stukjes onder; jammer is het eekter, dat dit Kransje , over 't geheel genomen , zeer ontfierd wordt door verfcheiden verlepte Bloemen, die by den tast verzameld fchynen , uit eenige Vlaamfche Operaas van neyts: dat te meer af te keuren is, om dat 'er, zedert het herbouwen van den Atniteldamfchen Schouwburg, veel beter naarvolgingen van den Deferteur, de Annette en Lubin, enz. in het licht getreden zyn; die men in dit geval had kunnen doorbladeren, en 'er die Zangen uit overneemen, die men nu in den gebreklykften ftaat overge. nomen heeft. Leevens-tooneelen uit de werkzaame Waereld van f. t. thilo', Schryver van Emilia Sommer. Overgezet onder de Zinfpreuk Akisfimo annuente viribus meis. Eerfte Deel. Te Dordregt by D. de Vlugt en N. van Eysden, 1790. Behalven de Foorreden 294 bladz. In oEiavo. Vyf Leevenstooneelen brengt ons hier de Heer Thilo onder 't oog, welken, zo als zyne Voorreden aanduidt, naar het le*.  2Ü2 F. T. T H t L O leeven vervaardigd zyn, en waarin hy zich voorfielt den Leezer, door de ontvouwing en verbreiding van deugdzaame handelingen , te lligten. Het gedrag van een edelmoedig Dienst- ■meisje bekleedt hier de eerfte plaats, en levert ons een treffend voorbeeld van eene edelaartige deugdsgezindheid , die in alle liaare handelingen doordraait. Een daaraan volgend voor¬ val , getyteld de geredde Boeleerfter ontvouwt ons het jammerlyke lot eener wel opgevoede jonge Juffrouwe , met uaame Lizette, door een fchyn-minnaar verleid, tot de uuerfte armoede gebragt, en daardoor tot eene fchandclyke leevenswyze vervoerd; uit welke zy ten laatfte, op eene toevallige zamenkomst, gered werd, door een weldenkend en welberaaden Officier, van Klingentm geheeten; die haar met haaren Vader verzoent, 't welk voorts de gewenschte gevolgen heeft. Het derde Tooneel, dat ten opfchrifte heeft , de Misdaadige uit nood, vermeldt ons de wisfelvalligheden van 't lot van eenen Gemeiner gehuwd met Maria; waar in, eerst, de onbedachtzaamheid, en, vervolgens, de in tegenheden toeneemende zwelgzugt van Gemeiner, een ongelukkigen rol fpeelt; dat Maria, uit nood, een ftrafwaardigen diefftal doet pleegen ; ter welker oorzaake zy een fchandelyk vonnis ondergaat; 't welk Gemeiner tragt af te wenden, door zyne Vrouw onfchuldig te verklaaren , voorgeevende dat de diefftal niet door haar, maar door Hem zeiven, begaan zy; waar tegen zy zich ten fterkfte aankant. In 't midden dier omftandigheden , welken den Landheer eenigzins belemmeren , ontvangt fiet armmoedige Huisgezin eene ruime onderfteuning, door een Broeder van Gemeiner , die hem tragt over te haaien , om met zyn Huisgezin tot hem in Noord-Amerika over te komen. De Landsheer befchouwt het ongelukkig paar met medelyden , is hetzelve genadig; het Huisgezin fteekt over na Noord-Amerika, en de nu bedagtzaamer Gemeiner ziet zich eerlang met zyne Vrouw en Kinderen in een welgevestigden gelukftaat. Hierby komt voorts de zogenaamde Bruid in den Dood, of het medelydendwekkend Tooneel van Clementina en den Graaf P..., met wederzydfche tedere liefde aan eikanderen verknogr. Ze jfiaan ook door den Huwelyksband vereenigd te worden; de volgende dag is 'er toe bepaald; dan ziet, 's Vorften beval noodzaakt hem, om met zyn Regiment op te breeken ; hy gehoorzaamt; op zyn voorflag reist zy, met haar Moeder en Broeder, hem voorts agterna , en bereikt de plaats , nu ter voltrekking» van den gewenschten Egt beftemd. Maar te gelyk wordt da Graaf, in eene fchennutzeling doodlyk gewond, in de Stad gebragt ; en de Gelieven ontmoeten elkander naauwlyks , of de Graaf geeft den geest. Clementina overleeft dit treurige lot niet lange , en wordt, aan eene kwyning geftorven zynde , volgens haare begeerte, naast haaren Bruidegom begraaven. Eindelyk fchetst ons de Autheur hier nog, in de voorftelling van $ea leevenstooneel, de verkwistende Vrouw geheetea , een tref-  LJEVENS-TOONEELEN. 283 ftsid Tafereel van de rampzalige gevolgen, waaraan ydelheid en verkwisting een Huisgezin bloot ftellen ; inzonderheid wanneer een Man, uit eene niet wel bertuurde Liefde, eene te verregaande toegeevemdheid voor eene verkwistende Vrouw heeft. Dit was 't geval van Liebentraut. Al te iufchiklyk voor zyne beminde fpilzieke Wilhelmina, bragt hy zig in verlegenheid om penningen; deeze deed hem den trouwloozen aanllag fmeeden , om den Lesfenaar van zynen Vriend heimlyk te befteelen ; verrast , wilde hy zig door een gevaarlyken fprong redden , doch, zulks had eene doodlyke kwetzing ten gevolge. Liebentraut overleed wel dra, en Wilhelmina , met drie kinderen overbekende, erkende, in haaren berooiden ftand, al te laac haar onbezonnen gedrag, 't welk de bronwel van dit onheil genoemd moest, worden. Gelukkig was de Vriend van Liebentraut zo onge¬ meen edelmoedig , dat hy Liebentraut het wanbedryf vergave , cn op eene voldoende wyze zorge droege voor IVilhelmina; die voorts, een ftil geregeld leeven leidende, de opvoeding haarer kinderen ter harte nam. Dit Tooneel ftrekt tot een leerzaa- men fpiegel; en even zo zyn ook de voorigen ingerigt ; dienende allen, om den Leezer, door treffende voorbeelden, op eene uitlokkende wyze, tegen het kwaade te waarfchuwen, en tot hec goeds te noopen. Zedelykt en vermaakelyke Verhaalen, en waare Gebeurtenisfen. In 's Gravenhage by J. C. Leeuwcnftyn , 1790. Behalven de Voorreden, 275 bladz. In gr. oStavo. Men fchikt dit Werkje, dat by een gunftigen aftrek verder voortgezet zal worden , tot ene verzameling van Verhaalen, die meerendeels waare Gebeurtenisfen ten grondflage hebben; in welker voordragt men, eene gevoeglyke beknoptheid in agt neemende, om door een langdraadig of gerekt vertellen niet te verveelen, het leerryke en aangenaame zal poogen te vereenigen. In de uitvoering hier van, leverende dit Stukje een aantal van erf Verhaalen van die foort, is men, naar 'c uitwyzen van dezelven, vry gelukkig gedaagd. Ze behelzen eene geheel uit elkander loopende verfcheidenheid van voorvallen, dat een groot vetfchil van charafters ten gevolge heeft, die, natuurlyk uitgevoerd , op zichzelven zedeieerend , en indiervoege werkzaam zyn, dat ze de leeslust gaande kunnen houden. Uit dien hoofde kan dit Gefchrift, als een Boek van tydverdryf, dat deels zedeieerend, deels onfchuldig vermaakend is, in een uur van uitfpanning, voor veele Leezers van dien fmaak, weezenlyk gevallig en nuttig zyn. Ha  *84 V het leven van thyll uilenspiegel. Het Leven van ThylI Uilenfpiegel. In Holland, 1700. In gr. %vo. 416 bladz. f\m den gemeenen Man goede Boeken in handen te doen kryV/ gen, hebben zommige Menfchenvrienden een en andermaal voorgefteld: dat men de gewoone Volksboeken, die,als 't ware, in elks handen zyn, zodanig zoude verbeteren en befchaaven, dat zy geheel geen nadeel aan het hart van den Leezer, maar integendeel veel nut voor denzelven, konden toebrengen. Dit doelwit is edel, en den Christen betaamelyk; en dus zou men, by het,verfchynen van zulk een bekenden tytel eener Volks-Roman, welligt in den waan kunnen komen, dat dit zulk een verbeterd voonbrengfel voor den gemeenen Man, een, met zulk een edel oogmerk gefchreven, Boek, ware. Intusfchen zou men zich hier magtig in bedriegen. De Schryver heeft vernuft , fchoon het grof is; hy draagt dit op alle plaatzen te koop; en ftelt de gevallen van zynen held thyll,dikmaals, met dezelfde woorden voor, als zy vóór honderd jaaren reeds voorgefteld zyn ,• alleen met oogmerk om zyn dikmaals valsch vernuft bot te vieren in het mededeelen van zyne bedenkingen, aanmerkingen, toepasfingen, of hoe men zyn mengfel ook gelieve te noemen. Deeze uilenspiegel is derhalven niets dan een Uilskuiken, of afzetfel van den voorigen,bevattende dezelfde flegte kuuren,dezelfde laage kwinkllagen ; en geen betere Zedekunde. De vinding der Plaaten is even zo barbaarsch als het Werk is. Schoon de tytel van dit Boek , volgens de hedendaagfche naauwkeurigheid van zommigen ,niet vermeit, dat dit Werk eene Vertaaling is, en men het dus, helaas! voor eene eigen vinding van onzen landaart zoude kunnen houden; zo weet men echter, zo wel uit de Periodieke werken der Duitfehers, als uit de Briefwisfeling over de Nederduitfcke Uitgave, in dit Boek zelve voorkomende, dat het eene Vertaaling naar bet Hoogduitfche is: geevende de onbekende Vertaaler geene mindere blyken van partydigheid, in veele opzichten, als van onbefchaafdheid in andere. Bovenal fchynen zommige Tooneelftukken van den Amfterdamfchen Schouwburg zyne gal in geduurige beweeging te hou. den, zonder dat die ftukken opzettelyk genoemd worden. Eén Noot van den Vertaaler, bladz. 213 voorkomende , heldert, ten opzichte van het reeds gemelde, veel op. Daar ftaat: ,, uilenspiegel was een borst van de Mode, zyn Levensbefchryver en Ver taaier zyn het ook" Dus een Driemanfchap van veel verwachting in dezen l Het Werk zelve, intusfchen , komt wel te voorfchyn, met mooi Papier, een mooije Letter, mooije Prentjes. Al te mooi voor een Uilen. Spiegel.  ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER.OEFENINGEN, De Bybel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen, verklaard, door j. van nuys klinkenberg, A. L. M. & Ph. Or. Hoogl. in de H. Goigel. , enz. Een en twintigjte Deel. Te Amfterdam by J. Allart, 1790. Behalven de Inleiding tot de Handelingen der Apostelen, 152 bladz. bejlaande, 520 bladz. In gr. ocïavo. Men ontdekt, by het doorbladeren van dit Deel, het welk 't Boek, genaemd de Handelingen der Apostelen , ontvouwt, dat de Hoogleeraer Klinkenberg niet verflaeuwt in * zynen arbeid , maer denzelven opmerkzaem voortzet. Zyne inleidende Verhandeling, gaende over de benaming van dit Boek, deszelfs Schryver, den tyd wanneer, en de plaetswaer, hy't opgelleld heeft, mitsgaders den inhoud en 't oogmerk van dit Gefchrift, de fchryfwyze daer in gehouden , de geloofwaerdigheid van 't verhael, deszelfs Godlyken oorfprong en gezag , benevens het tydrckenkundige daer omtrent gade te (Iaën , 't welk vergezeld gaet van een doorloopenden tydtafel, en beflooten word met ene aenwyzing der voornaemlte Uitlegkundige Schriften , behelst een aental van leerzame onderrichtingen , die ter ophelderinge van dit belangryk Boek kunnen dienen» En in de verdere verklaring der voorgeftelde gefchiedenisfen, die ons de aenvanglyke oprichting en toeneming der Christlyke Kerke ontvouwen, verleent zyn Hoogeerwaerde, naer gewoonte , ene zeer gefchikte uitbreiding van 't gefchiedverhael, met byvoeging van doorwrogte overdenkingen, rakende etlyke voorkomende omftandigheden , die ene nadere opheldering behoeven. Om van dit laetfte , op nieuw , een ftael aen de hand te geven, zullen wy den Lezer thans mededeelen, 'sMans oplosfmg ener tweeledige bedenking, over liet al te driftig uitvaren van Paulus tegen Ananias , en zyne aengevoerde ontfchuldiging , als niet wetende , dat Ananias Hoogepriester ware, volgens Hand. XXI11. 3 -5. „ Hier rijzen, zegt de Hoogleeraer, twee bedenkingen lett. 1791. no. 7. V van  286 : J. VAN NüYS KLINKENBERG ' van aenbelang : hoe jgs het mogelijk dat paulus den Hogepriester niet gekent hebbe , en, zo hij hem al niet gekent heeft, bezondigde hij zich evenwei niet tegen de regelen der Christelijke zachtmoedigheid? — Men heeft zich zeer veel moeite gegeven, en gansch verfchillende wegen ingeflagen, om deze bedenkingen op te losfchen. Dan, wij zullen zeer kortelyk opgeven, hoe het ons is voorgekomen. „ A. Het is zeer mogelyk niet alleen, maer het is zelvs zeer natuurlijk, dat paulus den Hogepriester niet kende. Gefield dat ananias de wettige Hogepriester ware, dan is het, uit hoofde zijner langdunrige afwezenbeid uit Jeruzalem , ligtelijk te begrijpen , dat paulus dezen man van aengezicht niet gekent hebbe. Aen zijne kleding was de Hogepriester nietkenbaer: want, buiten den plechtigen Tempeldienst, droeg hij gewone klederen, Ezech. XL1V. 19. Ook kan paulus den Hogepriester niet daeraen kennen , dat hij de plaets van den Voorzitter bekleedde : want, behalven dat bet twijffelacbtig is, of dè Hogepriester altoos de Voorzitter was in den Joodfchen Raed, waren deszelvs leden in dit geval niet plechtig vergaderd. Zy waren alleen ten huize van den Overften der Romeinfche bezettinge ontboden , om te onderzoeken, wat pauius wel tegen de Joodfche Wet mogt misdaen hebben, dat het volk zo zeer tegen hem verbitterd was. Het was derhalven gene geregelde vergadering, de leden zullen onder eikanderen gezeten hebben , zonder den rang waer te nemen; zo dat het voor paulus onmogelijk ware, om te Weten wie de Voorzitter ware. „ Maer de gefchiedenis geevt nog m-eerder licht aert deze Staek. Deze ananias was te voren Hogepriester geweest. Maer , bij gelegenheid van zekere oproeren en geweldenarijen, tusfehen de Joden en Samaritanen was hij afgezet , en in boeien naer Rome opgezonden. Toep hij in zijn Vaderland wederkeerde, wierd de Hogepriesterlijke waerdigheid bekleed door jonathan , en deze vermoord eijnde, ftond die plaets eenigen tijd ledig, tot dat ismael, door Koning herodes agrippa 11, werd aengefteld. Nu gebeurde de gevangenneming van paulus juist op dien tijd dat het Hogepriester-ambt open ftond. Geduurende dien tijd had ananias de ftoutheid, om zich de waerdigheid en de rechten van het Hogepriesterfchap aen te matigen. Paulus wist derhalven niet, dat ananias Hogepriester was, en als zodanig geëerbiedigd moest worden; maer  pB BYBEL UITGEBREID EN OPGEHELDERD. 287 jsacr wel dat hij een indringer was , die zich deze waerdigheid zonder recht aenmatigde. , B. Maer handelde paulus met dit alles niet onbefcheiden , en llrijdig met de voorfchrivten der Euangeliiche zagtrooedigheid? Paulus wist zeer wel, dat hij, volgends de Godbjke Wet, deOverften van zijn volk niet vloeken mogt, vs. 5. Hij heeft derhalven tegen deze wet niet gezondigd. Trouwens, de dienaers die hem beftraft hadden, berustten in zijne verdediging. Hij zal dan ananias, die misfehien aen het einde zat, of welligt ergens ftond, vooreenen bijzonderen perfoon hebben aengezien. „ Maer, gefteld zijnde, paulus heeft ananias , welken hij niet als Hogepriester kende, evenwel voor een lid van den groten Raed gehouden. Doch de Overfte der Romeiniche bezetting had de leden van bet Sanhedrin bij zich ontboden ; niet om als Richters een vonnis te "vellen over den Apostel; maer eenvouwig om te onderzoeken, waerom de Joden zo zeer op hem verbitterd waren. —— Daerenboven, paulus werd, door den zich indringenden Hogepriester grotelijks beledigd, hij begon nauwlijks te fpreken, of hij werd op den mond geflagen. Ananias verlochende derhalven zelfs zijne aengematigde waerdigheid. Wat wonder, dat de Apostel toornig werd, daer hem, tegen alle wetten van recht cn reden , de gelegenheid benomen werdom zich, tegen de befchuldigingen van eene oproerige menigte, te verantwoorden. Hij was en bleev een Mensch, aen menfchelijke drivten onderworpen , en hij was zeer gevoelig, dat men hem die rechten door geweld ontnam, welke de natuur zelve aen eiken Mensch toeftaet. Had hij op deze onverdraeglijke mishandeling ftil gezwegen , de Romeinfche Overfte zou het hebben kunnen aenmerken ,' als een bewijs, dat zijn geweten hem veroordeelde. Voeg 'er bij, dat paulus de waerheid fprak: ananias was een gewittede wand , een affchuwelijke huichelaer, die rechtvaerdig verdient had, van God geltraft te worden. „ Maer mag men denken , paulus erkent zelvs in zijn antwoord, dat hem de drivt te verre vervoert hadde. Hij ontkent niet, dat hij gefcholden had; maer verontfchuldisd zich daermede, dat hij den perfoon niet kende. Doch wij ftaen gaerne toe, dat paulus, hoe ver ook in de heiligheid gevorderd , zijne gebreken had; dit erkent hij zelve edelmoedig, Phil. III. 12, 13. Wat wonder, dat hem, in eene rechtmatige gramfchap , onder de allerverachtelijkfte mishandeling1, een onbedachtzaem woord ontvallen zij 1" V z Ob*  S88 J, VAN NÜYS KLINKENBERG , ONDERWY.fr Onderwys in den Godsdienst, door j. van nuys klinkenberg. A.L.M. S. S. Th. tfPhil. Dr. Hoogleeraar in de H. Godgel. enz. Te Amfterdam by J. Allart, 1790. In gr. octavo, 820 bladz. Ingevolge van de tweeledige verdeeling der Leerftukken van de Openbaring, in zulken, welken aen de Rede, immers enigermate, bekend zyn, maer door de Openbaring nader opgehelderd en bevestigd worden ; en zodanigen, wier ontdekking wy, alleen aen de Openbaring, te danken hebben , en welken wy, wanneer de Rede aen zichzelve gelaten was, nimmer zouden geweten hebben, bepaelt de Hoogleeraer zich , (de eerst aengeduiden , in het voorige Deel, reeds verhandeld zynde ,) in het tegenwoordige, tot het overwegen der laetstbeoogden. Hy brengt dezelven tot drie voorname hoofdleeringen ; 1. de Drieèenheid , 2. de Oorfprong van het zedelyk kwaed , en 3. de leer der Verzoeninge. In de ontvouwinge hiervan verklaert zyn Hoogeerwaerde de gewoone leerftelliugen der Kerke op een geleidlykcn trant, meermaels met aenwyzinge van de eenstemmigheid zyner Leere, met die der oude Godgeleerden; terwyl by de verfchillende begrippen van vroeger of later dagen met alle befcheidenheid behandelt; hetwelk zyn Onderwys voor de Leden der Kerke, over 't algemeen, des te nuttiger kan doen zyn. Verklaaring van den Brief aan titus , door j. l. van mosmuM. Uitgegeven in liet oirfpronglyke door j. a. chr, van einem. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by VV. van Yzerworst, 1791. Behalven het Voorwerk, 184 bladz. fn gr. octavo. Uit drie goede met eikanderen vergelekene affchriften der Voorlezingen van den uitlegkundigen Mosheim, over dezen Apostolifchen Brief, is dit Gefchrift vervaerdigd. Deszelfs Uitgever van Einem verzekert ons , dat hy des Hoogleeraers Verklaring onveranderd mededeelt, om dus Js Mans echten arbeid gemeen te maken. Voorts heeft hy 'er, by ieder afgehandeld gedeelte, nevens gevoegd, etlyke beoefenende gevolgtrekkingen; ook hier en daer enige nader ophelderende aenmerkingen , en laetstlyk ene doorloopende Qvifchryvmg van den geheelen Brief, waerin hy meestal des Hoog-  j. L. VAN MOSHEIM, OVER DEN BRIEF AAN TITUS. 289" Hoogleeraers Verklaring volgt. Opmerkzame beoe- fenaers der Bybelfehriften zullen ook hier die regelmatige derkwvze, welke den Hoogleeraer in zyne Uitlegkundige Schriften zo byzonder eigen is, ontmoeten; waerdoor des Apostels voorftellingen, in derzelver bedoelde en verband, regelmatig ontvouwd en duidelyk opgehelderd worden. Men heeft des t'over reden om de aengewende moeite van den Eerwaerden van Einem , met het aen den dag brengen dezer uitlegginge van den Brief aen Titus, danklyk te erkennen; en, op het nagaen zyner by voegingen, die alleszins oordeelkundig overdagt zyn , zal men oo^zyiieu verderen arbeid gereedlyk goedkeuren. Over t alge¬ meen zyn des Apostels voortellingen in dezen Brief, ais beftaende grootlyks in leeringen, die betrekkelyk zyn tot de byzondere plichten zo der Leeraren als der Leden der Kerke niet moeilyk te verftaen; alleen heeft hier en daer deze èn «-ene fpreekwyze hare mindere of meerdere duisterheid , om dat ze op toenmalige denkbeelden fteunt , die thans minder gemeen zyn. Van dien aert is , onder anderen, de eisch, Tit. I. 6., dat een Opzietider, die onberispelijk, vry van in 't oog loopende gebreken, behoort te wezen moet zyn ééner vrouwe man, geloovige kinderen hebbende; ter ophelderinge van welken de Hoogleeraer het volgende bybrengt. , ., , Eenigen denken dat des Apostels mening deeze zij: een Leeraar mag maar ééne Vrouw neemen , maar ééns trouwen , gelijk dit in de Griekfche Kerk gebruikbjk is. Doch wij verklaaren het met de meeste Uitleggers dus: dat de Opzieners maar ééne vrouw te gelijk mogen neemen. De eerfte verklaaring kan geen teek houden , om dat 'hij van den tegenwoordigen, doch niet van den voorleden toetend der' Christenen fpreekt. Moest het anders niet heeten: hij zal geweest zijn ééner vrouwe man, of hij zal ééne vrouw gehad hebben ? , Men zal hier tegen mogelijk zeggen : volgt dan hier nta uit, dat de overige Christenen meer dan ééne vrouw móeten hebben? het antwoord op deeze tegenbeden- kin" is zo moeilijk niet. Men moet de omftandigheden, in welke de Brief gefchreven wicrdt, overwegen. Den Toden was de Polygamie of veelwijverij geöorloft. En de Heidenen namen dit ook zo nauw niet. Deeze heden verzaakten hunnen vaderlijken Godsdienst , en namen den Christelijken aan. Een Jood kwam , bij voorbeeld , met drie vrouwen, en een Heiden met verfeheidene concubinen V 3 of  fyo J- VAN MOSHEIM of bijwijven over tot het Christendom. De Chrisreneé konden bij hen niet aanhouden , om dezelve weg te zenden; nadien de vrouwen zich dan tot de Overheid zouden vervoegd , en de Christenen als verhoorders der mensch* lijke maatfchappij aangeklaagd hebben. En hoe liegt zoude 'er dan de zaak der Christenen bij geftaan hebben ? hoe velen zouden afgefchrikt zijn, om Christenen te worden ? Zij moesten derhalven , bij de opkomst van het Christendom, aan hen de veelwijverij toellaan, en durfden de vrouwen niet van haare mannen fcheiden. Zij Verhinderden derhalven alleen , dat de nieuwbekeerden geene meer vrouwen namen , en dat, wanneer de vrouwen van eenen man ftierven, bij 'er, behalven ééne, geen meer neernen durfde". Doch dat moet men op geenerleiie wijze dus verftaan , dat zodanig een man , die meer als ééne vrouw hadt, tot LSisfchop of Lecraar der Kerke zoude verkozen worden. Paulus zegt daarom, dat Titus toezien moest, dat niemand Bisfchop wierdt, als die geen, die bij andere noodzaaklijke eigenfchappen , maar ééne 'vrouw hadt. De beminnaars en verdedigers der veelwijverij vinden hier derhalven niets, het welk hunne mening begun-. ftigen, veel minder bewijzen, kan." Ene foortgelyke bedenking heeft 'er, volgens den Hoogleeraer , plaets , omtrent den eisch van geloovige kinderen te hebben. Het kon toen ligtlyk gebeuren, dat de Vader een Christen werd, en de kinders daerentegen Jooden of Heidens bleven. Zulk een kon een waerdig Lid der Kerke zyn , maer hy moest tot geen Opziender der Kerke verkoozen worden. Een Opziender moest geloovige kinderen hebben, zulken, die den Christelyken Godsdienst hadden aengenomen , en , overeenkomftig daer mede , gelyk de Apostel voorts aenduid, een geregeld leven leidden; om dus alle ergernis van dien kant te vermyden. Een Opziender, fchreef daerom ook de Apostel, i "Tim. III 4, 5. moet iemand zyn , die zyn eigen huis wel regeert, 'zyne kinders in onderdanigheid houdende, met alle /temmigheid: want zo iemand zyn eigen huis niet weet te regeeren , hoe zal hy voor de Gemeente Gods zorg dragen? Overeenkomftig met deze verklaring luid ook de omfchryvmg, welke de Eerwaerde van Einem van dit Apostolifche voorftel geeft, aldus. „ Zulk * een Oudfte of Leeraar moest „ geene in de oogen vallende gebreken aan zich hebben. 5, en alleen ééne eenige vrouw ten buwlijk. en zulke kinJ} ders hebben , die den Christelijken Godsdienst hadden i, aau-  OVER DEN BRIEF AAN TÏTÜS. SQI „ aangenomen, en niet in den kwaaden naam Honden, dat „ zij tegen de eerbaarheid en matigheid handelden, en zich „ tegen de goede orde, die het Christendom vordert, hal- „ fterrig verzetteden." En niet ongepast leidt zyn Eerwaerde hier uit af', deze beoefenende gevolgtrekkingen. ,, De Leeraar moet ten minden geene uitwendige onder de oogen vallende gebreken hebben. ,, Niets beduidend zijn de redenen tegen den echt der Geestelijken, als de Apostel dien veroorlooft. ——- Maar, dienaars van Christus! gedraagt u voorbeeldlijk, ook door behoedzaamheid en regelmatigheid, bij de voltrekking uwer echtverbintenis, en door heiligheid en trouwe, in de betragting dier pligten, welke deeze verbintenis van u afvordert ! „ Betreurenswaardig is het, als een Leeraar godiooze, afwijkende en ongehoorzame kinders heeft, dewijl de Gemeente Gods door hen geërgerd wordt. Doch nog meer is het te betreuren, als men zichzelven daarvan de fchuld geven moet. Welk een heilige plicht is het Voor dienaars van Christus, hunne kinders zorgvuldig en Christelijk op te voeden, en lasterlijke met hoogst mogelijken ernst te be ftraffen!" De Openbaring van joannes ^ den Theologus. Naar het Grieksch. Door y. van hamelsveld. Te Amfteldam by M. de Bruyn, 1790. In gr. octavo. TV ff et de afgifte van dit Stukje heeft de Heer van HamelsjLVJL veld zyne taek, in dezen opzichte, ten einde gebragt; en, gelyk men in 't algemeen reden gehad heeft, om 's Mans arbeid toe te juichen, zo zal men zyne poogingen, om ook het laetfte Bybelboek, de Openbaring van Joannes, in ene vloeibarer Vertaling te voorlchyn te doen komen, en met korte Aenmerkingen op te helderen, gene aenpryzing weigeren. Schoon men al den Heer van Hamelsveld niet moge toevallen in zynen denktrant over dit Boek, zal men echter moeten erkennen , dat hy zich bevlytigd heeft, om deszelfs inhoud oplettend na te fpooren; en dat zyne daerover aengevoerde bedenkingen ene oordeelkundige bekwaemheid aen den dag leggen, uit welken hoofde zyne voorltellingen wel gezegd mogen worden, die van vele bekwame Uitleggeren ten minlte te evenaren, zo niet hier en daer enig meerder licht over duistere fpreekwyzen te verfpreiden. Voor 't overige Zal elk weidenkend Lezer met genoegen zien, dat zyn V4 Ed.,  29* Yi VAN HAMELSVELD Ed., hoe overtuigend hem ook deze of gene byzonderheid mogte voorkomen, zich echter over het ingewikkelde befiendig geen beflisfenden toon aenmatige; zich niet vermeete het raedzelagtige te ontknoopen, en veelmin onbezonnen, in 't geen hy nog toekomend oordeelt, byzonderlyk in te dringen: berustende, ten opzichte van dit laetfte, veelal in die ftrelende verwachting , welke zeker niet verwerpelyk is, dat 'er een tyd zal komen, in welken Waerheid en Deugd , op deze Aerde, zal zegenpralen over alle Geweld, Onderdrukking en Gewetensdwang. Zie hier, in ftede van een byzonder ftael van uitlegging, 's Mans opgave van den inhoud dezes Boeks, 't welk wy geoordeeld hebben den Lezer gevalliger te zullen zyn. Na bet hoofd en opfchrift van dit boek, (dus luid zyn voorftel J hoofdst. I. 1—8., wordt eerst de zedelijke toefiand van het Christendom , geduurende den loop der voorige eeuwen, in den vorm van zeven brieven befchreven, waartoe jesus zelf aan joannes verfchijnt , onder zulke beelden , welken hem als den gënadigen en voorzienigen beftuurer zijner kerk kenfchetzen. Hoofdst. I. 9—20. Waarop dan die brieven zeiven volgen. Hoofdst. II. en III. Na de voorftelling van de veranderingen in den inwendigen ftaat van.het Christendom, voorzegt dit boek de uitwendige lotgevallen van het zelve, welke het in de wereld zal ondergaan , en vervolgends de voornaamfte en uitftekendfte hoofdgebeurenisfen der wereld, doch in betrekking tot de kerk. Tot eenen grond van deze gezichten , gaat vooraf een overheerlijk gezicht van God, als den regeerer der wereld , door wien deze lotgevallen en gebeurenisfen , naar zijn Godlijk eenmaal vastgelteld plan, beftuurd worden. Hoofdst. IV. en V. Dan volgen de lotgevallen der kerk , zoo als zij telkens, bij het openen van éénen der zeven zegelen van het boekC*) van Gods raadsbefluit, door joannes in dat beeld- fpra- (*■) Dit boek, of liever deze boekrolle, was, volgends de vertaling en aenmerking van den Heer van Hamelsveld, H. V. 1 , niet in , maer lag aen de rechtehand der Godheid. Ook wai her niet gefchreven van binnen ende van buiten, maer die boekrolle was van binnen befchreven, en van buiten met zeven zr?e. len verzegeld. ,, Zeven zegels hingen aan zoo veele fnoeren, en verzegelden de boekrolle van tusfehenwijdte tot tusfehenwi dte , zoo dat telkens, als een zegel geopend werdt, gezien kon worden, wat dit gedeelte des boeks in zich bevatte."  DE OPENBARING VAN JOANNES. fprakig boek gelezen en befchouwd worden. Hoofdst. VIVervSsends de hoofdgebeurenisfen der wereld, die door zeven Engelen, bij vervolg, als onder bazuinen-geklank. Verkondigd worden. Hoofdst. VIII. 2. —Al. 10. . Dit afgelopen zijnde , ziet onze ziener in het bijzonder den ftrijd der Christen-kerk met haaren grooten vijand, het hoofd der duisternis; en wel eerst haare worftehngeii met het heidendom, welk, door den satan opgeftookt, haar vervolgt. Hoofdst. XI. 19. —XII. 17- . Dan haare worftelingen met het rijk van den Antichrist (*), welk onder den Christennaam meer dan iieidenfcjie vervolgingen aanrecht, tegen de belijders van waarheid en deugd. Hoofdst. XIII. 1-18. In alle welke worftelingen evenwel de Christenkerk itaande blijft, en de waarheid van tijd tot tijd in 't licht kom^» (*") Het ryk van den Antichrist, (duidende de benaming van. Antichrist geen enkelen perfoon , maer een geheel foort van Leeraers, ene bedorven geestlykheid aen,) is, volgens de" Heer van Hamelsveld, in zyne Aenmerking op Openb. XIII. I. het rijk van geestlijke heerfchappij over de gemoeden , en " gewetensdwang , het welk vervolgingen om den Godsdienst aanrecht, en zoo veel en zoo heilloos kwaad in het Cnns" tendom heeft uitgevoerd." Overeenkomftig hier mede was zyne vroegere aenmerking op Q Th. II. 3 , waerop hy zich in zyne aenmerking op Openb. XVII. 5 ook beroept, waerom vvy deze hier nog zullen overnemen. Het komt hem voor, dat men, alles nagaende, niet hebbe te twyfelen, wien of wat wy door den Antichrist, of den mensch der zonde, te verftaen hebbe. Wat is 'er, zegt hy, natuurlijker dan dit? waar en wanneer onder Christenen eene volmaakte afwijking van het Euangelie des vrede* en der liefde plaats heeft, waar kerklijke heersch» zugt , voorfchriften van menfchen in plaats der godlijke gebo. den,'vervolging om den godsdienst, zich vestigen en duidliik openbaaren , daar kan men den mensch der zonde enz. aanwijzen Even veel onder welke gezindheid der Christenen , waac men fpreekt van beletten en verhinderen in het onderzoeken der waarheid, waar men fpreekt van geweldige middelen , om door bannen, vangen enz. het geen men voor waarheid houdt, te handhaaven , waar men , min of meer openli k of ingewikkeld, wil heerfchen over het geweten, waar men de wereldlijke magt te hulp roept, om , als 't ware, de waarheid te befchermen , daar wordt deze verborgenheid der ongeregtighetd, of meer heimlijk of meer openlijk, geoefend.'  -94 Y- V. HAMELSVELD, DE OPENBARING VAN JOANNES.1 en zegeviert, terwijl het rijk der duisternis ééns geheel verftoord zal worden. Hoofdst. XIV. 1-20 s^UJeei De verftooring van dit rijk, en de rechtvaardige ftraffen der Godheid over het zelve , worden in de volgende 7e. zichten bijzonderer befchreven: onder het beeld van zeven Plagen, door zeven Engelen, uit hunne met vuur gevulde lchalen mtgeftort. Hoofdst. XV en XVI. S Onder het beeld eener vrouwe , die na lang haar toververmogen geoefend te hebben , van haare eigen boelen wordt omgebracht. Hoofdst. XVII. Onder het beeld van Babel, en deszelfs verwoesting • waarbij een treurlied over deeze verwoesting , en een zegelied op de overwinning van het Christendom , en de heedchappn van jesus. Hoofdst. XVIII en XIX. i -10 _ fr™, overwinning wordt onder het beeld van eenen ltnjd , de zege daarin behaald, en de gevolgen van die zege, de heerfchappij der waarheid en deugdbeminnaaren vertoond, en alles befloten met het laatfte oordeel der wel reld. Hoofdst. XIX. n— XX. 1-15. Eindelijk wordt , onder het beeld der prachtige vastien gelukkige hofltad des grooten Konings, het geluk e , Ie £?8* va»,helGods[U^ (den gezegenden toeltand dei kerk op aarde,) als de voltoojing van alles , voorgedragen. Hoofdst. XXI—XXII. 1-7. ö En daarop volgt een waardig, en aan al het voorgaande evenredig befluit van dit Boek. Hoofdst. XXII. 8-21." De eenzaame Kristen, benevens drie Leerredenen door k w oemler. Uit het Hoogduitsch. Met eene aanprijzende Voorreden van den Hoogeerw Hooggel. Heer l. meij£rS S Th Dr. en Prof. Ord. aan V Lands Hooge School te Franeker, en Lid van verfcheiden Genooi'fchatten Vierde Stuk. Te Amfterdam by M. de Bruyn ?7Qo' In gr. octavo, 247 bladz. 3 9 /9°' Dit vierde Stukje, waer mede de ffichtelyke Oemler zyne Godvruchtige befpiegelingen , onder de benamin» van den eenzaamen Kristen, befluit; vervat weder vvf moedlyke overdenkingen, die ten opfchrrft hebben- h ben niet voor deeze Wereld. Het Avondmaal. De Morgenft'ond De Avondflond en Het verhopen Jaar. Hier nevens zvn by manier van een Aanhangzel nog gevoegd drie Leerredenen, gaende (i-> over het aangenaame en nuttige in d* ftih  K. W. OEMLER, DE EENZAAME KRISTEN. Z ™et het geen daar aan verknogt is,' is de hooldbron van het beftaan en de welvaart der Maaslandfluizers , vooral van de Kabbeljaauw, die deels versch verkogt, deels, onder de gedaante van Zouten Visch, wijd en zijd verzonden wordt. Daarenboven hebben veele Ingezeetenen hun beftaan van Bokking, welken zij van Diepwaterfchen Haring rooken, met kleine Pinkjes aangevoerd. Eindelijk vaaren van deeze Plaats ook veele Schepen ter koopvaardije. Ligt is het te begrijpen, dat men 'er Lijnbaanen , Scheepstimmerwerven , Zeilemaakerijen en andere Handwerken oeffent, tot het uitrusten van Schepen noodig. Aardryks-, Gefchied- en Koophandelkundige Atlas van Europa. Tweede aflevering , behelzende Poolen , Hongaryen en Pruts/en. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. 3 bladen in gr. folio. Met veel genoegen hebben wy opgemerkt, dat de tweede Aflevering dezer Atlas de eerfte Aflevering merkelyk overtreft; zo wel in belangrykheid van berichten , als in zuiverheid van taal en fpelling. Een en andere aanmerking zullen wy 'er alleen nog op mededeelen. Onder de Producten van Poolen, hebben wy de zo genaamde Poolfche Manna niet gevonden ; een voedfel dat in dat land echter aanmerkelyk veel gebruikt, en door de Landlieden van 20 Juny tot het einde van July, in de Weiden eu moerasfige PJaatfen, verzameld wordt. De waarde van een Dantzicher gulden, in Hollandsch geld opgegeeven, vinden wy te naauw bepaald: want, dezelve zal dan alleen 8 ft. 11 penn. Hollandsch waardig zyn, wanneer de Wisfel tusfehen Amfterdam en Dantzich a 415 gros voor 1 £ vlaams is. Maar, hoe dikmaals is die cours hooger of laager! — Het is waar, dat de Poolakken weinig of niet ter Zee vaaren; intusfchen weet men, dat Dantzich omtrent 80 Schepen van 200 a 400 Tonnen in Zee heeft, welke telkens af en aan vaaren; doch Dantzich en Thorn liggen in den Kring  ATLAS VAN EUROPA. 30J Kring van Pruisfen, wordende het omliggende land daarom ook Poolsch-Pruis/en geheeten: zo dat dit bericht eigenlyk niet ltrydt met de opgave, die wy in deze Atlas, omtrent de Scheepvaart der Polakken, aantreffen. Een beknopt bericht van het Koningryk Poolen wordt in de vierde Kaart medegedeeld, waarvan de volgende gefchiedkundige befchryving het middenvak uitmaakt. „ De Poolen rekenen hunnen oorfprong van de Sarmaten, of uit een tak der Sclavonifche Natie. Alles wat men van Koning lech verhaalt, is zeer onzeker. Vast gaat het, dat een Boer, piast genaamd, omtrent den Jaare 840, den Hertoglyken Zetel beklom; dat zyne Nakomelingen dien nog een geruimen tyd na hem bezaten , en het daar van daan komt, dat alle binnenlandfche mededingers naar den Troon , nog heden , Piasten genaamd worden. Micislaus de I voerde in 064 het Christendom allereerst in. Boleslaus de I matigde zich de Koninglyke waardigheid aan ; maar zyne Opvolgers moesten hier weder zo lang van afzien, totdat premislaus, in 1295, de Kroon voor altoos opzette. Kazimir, de.'grootte, kwam 1333 aan de Kroon, beveiligde zyne landen, eigende zich Rood-Rusland toe, gaf aan zyn volk heilzame Wetten, fchonk den Jooden groote vryheden , ftichtte de ïloogefchool te Cracow, en befloot in 1370, na eene loflyke regeering van 37 Jaaren , den Piastifchen ftam. 't Is aan Hem, dat Poolen zyne eerstgefchrevene Wetten , verfcheiden Rechten, Steden, Paleizen, en andere Gebouwen, te danken heeft. In deeze zelfde eeuw,waren de Stenden voor het eerst vergaderd. En werdt in 1386 , door het Huwelyk van hedwig , Koninginne van Poolen , met jagello van Lithauwen , dit Groot-Hertogdom het Ryk ingelyft. Jagello werdt hierop een Christen , nam den naam van uladislaus aan, en ftichtte alzoo den Jagello fchen ftam , die, tot 1572 , den Poolfchen Troon bezeten heeft. Hy bragt Samogetie onder zyn gezag, en overwon, in 1410* de Duitfche Ridders. Zyn tweede Zoon, kazimir de III nam dat gedeelte , dat nu Pruufisch Poolen beet, onder zyne befchutting. Het overige moest de Duitfche Orde te leen houden. Onder sigusmond den I werdt de Markgraaf albregt, in 1525, van Grootmeester dier Orde tot Hertog van Pruisfen verheven, en bleef leenroerig aan deze Kroon. Sigusmond augustus breidde de magt des Koningryks uit , maakte Courland leenplichtig , en met hem ftierf de mannelyke Jagellofche linie, Na dezen werd X 3 HEN-  3°6 ATLAS VAN EUROPA. Hendrik van anjou tot Koning gekroond,' die naar Frank* ryk vluchtte, en gevolgt werd op den Troon , door stephen battori , een Vorst van groote hoop. Zyne navolgers waren sigusmond de III, en uladislaus de IV, die hi 1647 de Briefposten op den Duitfchen voet invoerden. Na eene beklaagelyke tusfehen Regeering , kwam johan kazimir aan de Kroon, doch die hy "uit misnoegdheid neêiieide , en naar Frankryk trok. Hy werd opgevolgd door michael w1sniawicki , johan sobietski , augustus de II, stanislaus leszvnski,. augustus de III , en eindelyk door den tegenwoordigen Koning stanislaus ïoniatowski, [welke, den $den May 1791, de Troon erf» ïyk verklaard heeft, in het huis van Keur-Saxen.] „ De Verdeeïïng van Poolen is nog te versch in geheugen, om 'er niet een enkel woord van te gewaagen. Het voorgeeven of zulks te vooren beraamd was , is volftrekt valsch. De waare rede is , dat de Keizerin , Koninginne van Hongaryen, de aanzienlyke Starosdyc van Zips in bezitting neemende, hier uit argwaan ontftond, en Rusland zo wel als Pruis/en begreep , dat , zo Oostenryk eifchen op Poolen hadt, zy ook de hunnen moesten doen gelden. Al ras troffen zy een Tradtaat van Verdeeling, waarin Oostenryk eindelyk ook werd toegelaaten. Ingevolge van dat, deed elk zynen eisch in 1772 , nam de geëischte Landen gewapender hand in bezit, en werd deze Verdeeling door niemand gehinderd; maar zelfs dooreen Ryksdag, in 1773 gehouden, goedgekeurd. Rusland verkreeg hier door Pools Lyfland, het Palatinaat, Polotzk , enz. 'met eene bevolking van cirka 1,600,000 zielen. Oostenryk , de Koninglyken Galicitn cn Ladomerien, met 2.280,796 zielen; en Pruis/en nam West- of Poolsch-Pruis/en naar zich , met 860,000 zielen." JFysgeerige V>r handelingen, Brieven en Gefprekken, van moses mëndelszoon. Uit het Hoogduitsch vertaald , en met Aantekeningen en het Leven van den Autheur verrykt, door c. brender a brak dis , Lid van de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, van het Zetuwfcke Genootfcfiap der Weetenfchappen te Vlisfmgen , en verfcheiden Dichtlievende Genootfchappen. Tweede Deel, te Leyden by Pi Phiygers. In gr. o£tavo, 283 bladz. In dit Tweede Deel worden de uitmuntende Brieven, van denWysgcerigen mëndelszoon, over de Aandoeningen, me-  MOSES MËNDELSZOON, WYSSEER. VERHANDELINGEN. 30? medegedeeld. Theokles , een Engelsch Wysgéer , heeft zyn Vaderland voor eenigen tyd verlaaten , om een volk te zoeken , dat juist te denkeu waardiger acht dan vry te denken. Duitschland fcheen hem dit volk te belooven. Hy trok daar van fchool tot fchool, en had het genoegen, om, onder de gedaante van een nieuwsgierig Reiziger, alle de Vergaderingen van geleerde Genootfchappen , onbekend, by te woonen. Geduurende zyn verblyf te ***, heeft hymet eenige jonge Edellieden, van zynen fmaak, vriendfehap gemaakt. Onder deezen is hy zeker Jongeling , eüphranor genaamd, het meest toegedaan ; cn uit Wde voor denzelven, houdt hy zich eenigen tyd aan de S* * , (denkelyk de Spree) op. De Jongeling bezoekt dikmaals het eenzaam verblyf van theokles , alwaar zy, in genoeglyke ftilte , hunne uuren aan de Vriendfehap en de Letteroefening wyden , en wanneer de Jongeling genoodzaakt is, zich van zynen Vriend te verwyderen, zetten zy hunne Onderhandelingen in Brieven voort. De XV Brieven, die zy over de Natuur van het Vermaak gewisleld hebben, worden, als den Autheur by toeval in handen geraakt zynde , medegedeeld , en beflaan met de Byvoegzels 234 bladzyden. Men heeft in Duitschland opgemerkt , dat het getal der Zelfmoorders jaarlyksch vermeerdert, zedert het Lyden van den jongen Werther een algemeen Leesboek, onder de Jongelingen en jonge Dochters, geworden is. De, Jentimenteele fchriften van deezen tyd, en daar onder eene Biographie van Zelfmoorders , vermeerdert dit getal nog telkens > en doet ook in ons Vaderland , door het vertaaien dier vertederende Schriften , die aanfteekende ziekte doordringen, en gevaarlyker worden. Zeer gepast heeft mëndelszoon deeze dwaasheid, in zyne Brieven van een Engelschman , ten toon gefield : en het is van veel belang voor alle Natiën , dat hy niet enkel het misdaadige van den Zelfmoord heeft aangewezen , volgens de Leer aan eene Voorzienigheid; maar zelfs overtuigend beweezen heeft , dat , volgens het Leerftelzel der Nr.tuuralisten zelve , de Zelfmoord eene misdaad is; omtrent de eerfte zegt hy , na verfcheidene hunner redenen aangevoerd te hebben: „ Nog eene Bepaaling moet ik, den Verdeedigers van den Zelfmoord, in bedenking geeven. „ De hevigheid der Hartstocht , die den tot den Zelvmoord beflotenen foltert, kan ons eenig medelyden over zyn treurig noodlot afvergen, maar de geoorloofdheid van X 4 zy-  3°ö M. ME ND EL 5 ZO ON zyne daad geen gewigt byzetten. Wat toch kan het kwaad zyner begaane misdaad van hem afwenden ? „ De Hartstocht heeft zyn Verftand overweldigd ?" Wat noemt men anders kwaad, dan de tiranny der Hartstochten over het Verftand ? Moet het kwaad zelfs dan tot zyne eigene ontfchuldiging dienen? Dan zou een Moord gebillykt zyn, wanneer zy in de verregaande Hitte eener woedende gramfchap gefehiedde. En phedra's misdaadige Liefde moest ophouden misdaadig te zyn , om dat zy van de hevigfte Hartstocht verteerd werdt. „ De tot nu toe nader bepaalde twistvraage is derhalven deze: „ Kan het Verftand den Menfchen ooit de Zelvmoord aanraarien ï" „ Zal het Verftand hem aanraaden, dan moet een koel overleg ons verzeekeren, dat alle de Goederen dezer Aarde, voor ons, voor eeuwig verlooren zullen zyn : dan moet het ten minften hoogstwaarfchynlyk wezen, dat noch tyd, noch overweeging, in ftaat zouden zyn, om eenen kwellenden indruk te overmeesteren. Wy moeten de zwarte damp , die uit de Moeras der Hartstocht opftygt, geheel vcrftrooid, en de Voorwerpen alleen in hun geheel befchouwd hebben. En zou het-Leven ons dan evenwel verveelen ? Zouden wy meer Rampen dan Heil voor oogen hebben ? Wie van alle 2elvmoorders was ooit in zulke omftandigheden ? Of welk een ongelukkig Sterveling zou ooit over zulk een Noodlot zuchten ? ,, Gy ziet, edele Jongeling! dat ik tegen de Voorvechters der Zelvmoord toegeevende geweest ben. Het onvermogen van hunne Overweeging, om eene fmertelyke gedachte te onderdrukken, heb ik, wanneer zy voor het toekoinftige verzekerd zyn, goedwillig voor eene ontfchuldiging doen doorgaan. Hoe veel zou een ftrenger Zedenmeester hier nog tegen te zeggen hebben? Maar dit toegeltaan zynde; zo blyft liet geval, in het gefchilpunt, volgens onze denkbeelden vooronderfteld, vast ©nmogelyk. Blount, die in de hoop van zyne liefde bel droogen wordt; sidkey, welke de Dichter doet vreezen, dat hy zyne Beminde, door zyne ontrouw, gedood beeft; mellefont , die wezenlyk door zyne onmenschlykheid daar toe aanleiding zal gegeeven hebben; kunnen uit de beflisfing dezer twistvraage geene gronden tot haare ontfchuldiging hoopen. „ Indien gy ooit bemin: hebt, euphranor! zo plaatst u  WYfCEERIGE VERHANDELINGEN. 3°> u eens geheel en al in den elendigen toeftand dezer wanhoopenden. Gevoel alle de fmaad van een bedroogen Minnaar ; het berouw van een Trouwloozen, en de verfchrikkelyke fmarte van een Verleider, in haar grootften omtrek. Nog meer! laat alle deze rampen, als een ontzaglyk mengfel, over één enkel hart uitgeftort zyn. Wel nu? Blyk 'er dan aan den Elendeling geenen anderen Troost over, dan Vergif en Dolk ? Indien de Verftokte zelfs tegenwoordig zynen boezem voor alle troostgronden fluit; wanneer het VerItand, de Vriendfehap, de geheele Natuur, ja de Godheid zelve, voor doove ooren predikt; zal de tyd dan geen heilzaam ftof der vergetelheid over zyne Wonden ftrooijen ? Zal de opvolgende toekomfte hem niet geheel en al hervormen , en in een kring van geruste Aandoeningen plaatfen , in welken hy den tegenwoordigen ftorm van verre kan waarneemen ? ünderftelt , hy ontkent de Voorzienigheid , hy ontkent de goedheid van God, die alles, ja euphranor , alles! tot ons bestzyn fchikt; heeft hy dan zulke elenaige denkbeelden van de natuur onzer Aandoeningen , dat hy zou kunnen gelooven, dat de Donder, die thans over zyn hoofd rolt, onophoudenlyk in zyne ooren zal ruisfchen? En hier van zou hem het Verftand overtuigen? — ó Neen! de Hartstocht, de zwartfte Hartstocht, heeft zyn gezicht benevelt. En wanneer hy als geheel koel, met den Dolk in de hand, zyn befluit fchynt te overweegen; dan moet men zich noch niet door den ichyn laaten bedriegen. Het is de wilde , halftarrige Gemoedsrust van den verftoktften Zelvjiaater; het toppunt van alle woede, die het Verftand nog verder van hem verbant, dan het dobberen der uitgelaatenfte Wanhoop; want deze vaart dikmaals in Woorden uit, zonder zich tot die ontzaglyke daad te verheffen. „ Gy dwaalt, edele Jongeling! wanneer gy meent, dat de Zelvmoord her zegel drukt op de Zedelyke Goedheid van een karakter. Niet op de Zedelyke Goedheid in 't gemeen. Het Tooneel heeft haar eigen Zedelykheid. In het Leven is geen Zedelyk Goed, dat niet op onze Volmaaktheid gegrond is : op het Tooneel is het integendeel alles , wat in de hevigfre Hartstochten zynen grond heeft. Het oogmerk van het Treurfpel is. Hartstochten te verwekken, en de fnoodfte misdaad , die op dit oogmerk doelt, is op het Tooneel welkom. Hierom is ook de Zelvmoord , tooneelkundig, goed. Het berouw van eenen orosman, de Geweetenswonden van een mellefont , zouden hunne borst flechts zwakjes fchynen te beklemmen, indien zy ons niet, X s door  3*° M. MEKDEtSZOOH door het allerontzaglykst Befluit, van het tegendeel overtuigden." Onder de verfcheidene bewyzen, welke de geleerde jood aanvoert, om aan te toonen , dat de Zelvmoord in de ©ogen der Natuuralisten zelve, een misdaad moet zyn: is de volgende, een der bevattelyktte. „Breng uwe Wys°-eeren (namenlyk de Natuuralisten) eudox! in die luisterryke vergaderingen, in welken Lediggangers den duuren tyd m het Pharofpel verkwisten. De Wysgeer kan de minlle kleinigheid tot zyn nut aanwenden. Hoe meer Bladen in dat fpel verlooren worden, zo veel te meer zet de ervaarene Speeler 'er op. Zyne Hoope ryst met elk verlies. Hy zou dwaaslyk handelen, die deeze Hoop befpotten en een nieuw Spel begeeren wilde. Ons geval is even zo geiteld. Ook dan, wanneer het vertrouwen op de goedheid yan God ter zyden gelteld wordt, ryst, met elk ongeluk dat ons in deeze Waereld ontmoet, de Hoop, dat het beter zal gaan. Die anders denken zyn met bygeloovbe Vooröordeelen bennet, volgens welke zich die Speelers in bet zelfde kaart-doorfchieten , niets dan Ongeluk voorspellen, om dat eenige Proeven daar in mislukt zyn. Komt er het vertrouwen op de goedheid van God by, dan vermeerdert zy de Hoope, oin zo wel in dit, als in het toekomend, Leven gelukzaliger te worden. Ja, volgens mvn onweerlegbaar grondbeginfel, moet deze in de Beraadflagmg geheel niet in aanmerking genomen worden. „ Maar, dit alles wel overlegt, ja dit alles eens toegeftaan zynde, ziet gy dan niet op welk een fyne fluitrede, op welk eene kleinigheid het in deze, zo hoogstgewigtige, zaak aankomt? Een Reuzengebergte, dat zich om een hair beweegt, zegt een Hebreeuwsch Dichter. „ o Eunox ! thans verloogchent gy het karakter van die Wysgeeren die gy wilt voorftellèn. Zy kunnen onmogelyk zulk eene taal voeren. Zy kunnen niets voor eene kleinigheid houden, wat hen het Verftand gebiedt. Het heilig Verftand ! dat by hen de plaatze van eene Openbaaring vervult. Zy moeten voor alle fluitredenen , zy mogen nog zo fyn, zy mogen nog zo ver gezogt zyn hunne kmën met eerbied buigen. Van deeze hangt hunne Gelukzaligheid af. Ik zou alle de Gronden, die gy voor den Zelvmoord bygebragt hebt, op een Moord in* 't genieën toepasfen. Hoe zeer zouden zich dan uwe Wysgeeren krommen , en hoe ver zouden zy hunne fluitredenen moe-  wysgeerige verhandelingen. 3" moeten zoeken , om de ftrafbaarheid van dezen Gruwel te verdedigen. . TT TT n j a , Maar ik berisp dit Gedrag met. Het Verftand en de Reden zyn of alles, of niets, waardig. Waarom zien wy de voorwerpen onzer begeerten altoos door het kunstglasder Hartstochten aan ; en de Gronden, die ons daarvan afhouden, befchouwen wy nooit, dan na dat wy den Verrekyker omgekeerd hebben ? De Sluitredenen, tegen den Zelvmoord, wendt men voor, rusten alleen op vergezogte Waarheden. Zeer wel! Maar waarop rusten de Beweegoorzaaken, die bns tot den Zelvmoord aanzetten? Welke nietswaardige kleinigheden zyn het! Het verlies van onzen goeden naam; de gedachten wegens de geringe waarde, waarin wy by onze Medewormen geraaken. Het Berouw; een al te laat , en dikmaals onnut, gevoel van een Misdaad, aan welke wy ons fchuldig gemaakt hebben. De Vernedering; een Koning die nu aan de Roeibank geklonken zit. Hy beval, en moet nu gehoorzamen; Hy was met Goud, en is nu met Yzer, verfierd. Hoe klein en verachtelyk is dit alles in de oogen van het gezond verftand ? En evenwel beftormt men de Natuur en de Godheid , "om dat zy den Menfchen voor zulke Rampen blootfteit. Maar de Mensch zelve, de grootheid van de¬ zen ingebcelden Koning, alle zyne Denkbeelden en Daaden verdwynen , worden kleinigheden, zo dra men hen van deeze zyde befchouwd. Het is billyk, dat zich eene Kleinigheid om Kleinigheden bekommert." Het flot van dit Tweede Deel rflaakt eene vernuftige beöordeeling uit, van spalding's Gefchrift, over 's Menfchen Beftemming , van welk Gefchrift men onlangs in ons Vaderland een nieuwen druk, in 't Neörduitsch, heeft ten voorfchyn gebragt. Mëndelszoon fchynt, in die beöordeeling, eerst aan i Menfchen Beftemming, zodanig als die door spalding voorgedragen is, te twyffelen: doch hy laat die Twyffel daadelyk door eene Godfpraak oplosten; wier eerde bewys zegt, dat de Beftemming des Menfchen beftaat, door, in den ftaat van verftandige kennisfe, de oogmerken van God te vervullen , voort te duuren , volmaakter te worden, en, in deze Volmaaktheid, gelukzalig te zyn. Sim.  SIa I III s O N. Simson , in agt Boeken. Te Dordrecht by A. Blusfé en Zoon, 1790. In gr. octavo, 340 bladz. Eene Dichterlyke ontvouwing van Simfon's merkwaardigen Jeevensloop, die een aantal van treffende tafereelen behelst, waar toe 's Helds Vaderlandlievende Dapperbeid , en tevens zyne overhellende neiging tot de Min, den Autheur overvloedige ftoffe aan de hand geeft, die 'er zig ook by uitftek wel van heeft weeten te' bedienen. De. Schryftrant, in deezen gehouden , is regt gefchikt, om het ckaracter van Sim/on in het juiste licht te plaatzen , de onderfcheidene gefteldheid zyner Minnaaresfen op het leevendigfte af te maaien, en ons treffende onder het oog te brengen, hoe Vaderlandliefde en Minnezugt het hart van Simfon herhaalde keeren flingerde ; tot dat hy eindelyk, door Delila verlokt, de mishandelingen zyner Vyanden wreekte, op eene wyze, die hem, en eene menigte zyner haateren, onder de puinhoopen van een ftaatelyken Schouwburg, deed fneuvelen. Onder het verhaal zyner heldhaftige en wonderdaadige bedryven, wordt ons de denk- en handelwyze, zo der Israëliten als der Philiftynen, nadruklyk afgemaald. En, met eene oordeelkundige Dichterlyke viyheid, doorvlegt de Autheur zyne voordragt .van 't een cn ander, met tusfchenkomende voorvallen, die hem meermaals aanleiding geeven tot fchoone fchilderingen; waarvan hy , gelyk ook van verfcheide byzondere gebeurtenisfen, dikwerf gebruik maakt, om des Leezers aandagt tot leerzaame bedenkingen op te leiden ; en hem wel byzonder de weifelende werking der menschlyke hartstogten te doen gadeflaan. Van dit laatfte geeft hy ons een welgefchetst Tafereel in ééne der overpeinzingen van Simfon, na het deerlyk lot zyner Beminde te Thimnath, die, benevens haar Vader, het jammerlyk flagtoffer van de woede der Philistynen geworden was. Dit geval had Simfon , volgens het Dichterlyk verhaal, in diepe mistroostigheid gedompeld; het deed hem mymerend een afgezonderd verblyf op eene rots te Etham verkiezen, alle en vergezeld van zynen boezemvriend Jehuel, welke te vergeefsch tragtte hem weder op te beuren: des deeze, moedeloos, naar Z'ira trok, om Vader Manoah van alles berigt te geeven. —■ S'mfon, dus geheel eenzaam, gaf zich ganschlyk over aan zyne roymeringen. Hy had op Ethani's rots een boschje ge-  s I M s O N. S1? frenlant in Sé zelve een kleinen tempel van cypresfenboomen «e'fticht, en aldaar eene hoogte opgeworpen, waartoe hv de. aarde gebezigd had, welke hy en Jehuel^.verzameld hadden van de plaatze, alwaar zyne geliefde Mahalath verbrand was geworden. , . In dien groenen Tempel nu , (dus vervolgt het verlifl'tl ~) en op deezen heuvel gezeten, overpeinsde Simfon de' ganfche gefchiedenis van Mahalath, en liet zig aldus h00fMahalath! hoe fchoon, hoe bekoorlijk, hoe bevallie'waart gij! Die u aanfchouwde moest u beminnen! die u hoorde werd betoverd! en die eenmaal met uwe tederheid begunftigd werd, kon nimmer zig de..ilaavermj der liefde onttrekken ! Ik za°- u , en aan uwe voeten vallende, zwoer mijn •etroflën hart u eene eeuwige hulde! —- Getrouw ben & mahalath! Ik rust op uwe Asfche! — of liever, ik verfchaf my een eeuwige onrust op dezelve. _ Hoe zoet is de liefde! Maar hoe wrang is de nagedagtenis , wanneer men die voor altoos ziet uitge- blUSCWaarom is die zugt ons ingefchapen ? Waarom weeten waarom ondervinden wij, dat 'er zaligheden .op deeze aarde zijn? Wij zien ze van verre; wij offeren alles op om ze te naderen ; wij ftrekken de begeenge armen uit; de toppen onzer vingeren raaken ze aan ; ons hart fpringt uit onzen boezem dezelven te gemoete; het fmaakt ze van verre; het geniet ze in zulk een maate, dat derzelver gemis doodlijk word, en, na dit alles, hebben wij eene fchaduw gegreepen! Zien wij onze fmagtende begeerte te leur gefield! En worden wij, doo? die zelfde hand , die ons de volheid van gelukken aanbood, in den grondeloozen afgrond van ellenden nedergeftooten! — Wreede terging! Waar toe dient gy? — En hoe zijt gij overéén te brengen ,. met die onwederftandlijke zugt, om te leeven en naar het geluk te gnipen? In de armen van mahalath vond ik den Hemel! Zij" zelve was een Engel ! Ik was enkel vergenoegen. Mijn geluk is voor eeuwig gevestigd! riep ik. Ja! antwoordden de bevalligfte lippen, simson! mijne hefde is eeuwig. Voel op mijn hart ! het klopt geheel voor u. Zonder u was het zonder beweeging. Zij drukte mij op dat getrouwe hart, wij fpraken met, en echter hebben wij elkander nooit zo veel gezegd.  3*4 s I M s O N. „ De zuiverfte Huuwlijksverbintenis voerde on-'e ver* maaken ten top , wij Honden op 't punt, om den grootflen wensch der verliefden vervuld te zien! mahalath' — Alles Werkte mede om dien te helpen vervullen ' - flegts eene beuzeling dreigde ons geluk te ftooren' eene beuzeling, die ik zelve tusfehen beiden geworpen had' eene der onzaligfte raadzels, die immer zijn uitgegeeven ' ,, Hoe veel behoort 'er niet toe, om dat geene te verkrijgen , dat onze voorbaarigheid of ons vooroordeel met den naam van geluk beftempelt! en hoe weinig is 'er 1100dig om ons in de zekerde onheilen te dompelen 1 O Oo perweezen! welke gedagten moet het gevoelige, het lijdende, hart zig van Uwe waereldbefchikking vormen? Immers zijt Gij goed? immers zijt Gij rechtvaardig'en al- magtigi? en deeze toneelen? - Deeze heuvel? Deeze asch van mahalath ? „ Simson bedagt zig eene goede wijl. Zijne traaner* naar den Hemel. Hij zugtte, doch elke zugt verlatte ziin boezem Eindelijk rees hij op, en riep met vervoerin- „ Ja ! dit alles overtuigt mij te fterker, mijn God ■ van Uwe almagt, goedheid en rechtvaardigheid! mahalath is de ontrouw vau haaren minnaar, het verraad haarer broederen de wreedheid van hem, die haaren jammerlyken dood bovenal berokkend heeft, en de ellende van dit leeven ontweeken. Zij kent geene verdrietigheden of kwellingen meer! Zij rust eeuwig ! Haare onfchuld en deugd hebben haar begeleid! Zij is gelukkiger dan ik! _ Waarom zou ik dan langer haare asch befchreien, daar ik reden heb die te benijden? — Zij leed te veel, daarom werd zij verlost! en om dat ik haar dit lijden berokkend neb , daarom moest de wijze haarer verlosfing mijn beul zijn, en ik een gedenkteken oprigten , waarbij mijn marteling vereeuwigd werd. Onzalige heuvel! lk daet in u mijn trooster te vinden, maar zie, gij word mijn medogenlooze pijniger. „. Wie zou nu anders verwagten dan dat simson van den heuvel weggefneld , of dien omgeworpen en vernietigd zou hebben? —- Wat deed de man, die dus voortrefhjk redeneerde? vraagt gij. Hij zette zig ander¬ maal op den heuvel, en bevogtigde hem op nieuw met een vloed van traanen , om dat hij de asfche van mahalath in zig befloot. „ Verwonder u niet over het gedrag van simson ! keer in-  SIMSON. 315 in uzelven , en gij zult 'er niet minder tegendrijdighedeti en o-rillen ontdekken. De menfchen handelen doorgaands geheel anders dan zij fpreeken. Indien alle woorden daaden waren, de waereld zou bijna een Paradijs zijn, veele afzonderlijke deelen zouden , buiten twijlfel, als dan gelukkig weezen ; doch zou het geheel wel zo fchoon en voortreflijk zijn als het nu is? Wij moeten de waereld in zijnen faamenhang befchouwen , om 'er de Vriend en Bewonderaar van te worden." Proeve van een Zedekundig Zakboek voor het Volk van Nederland , door a. j. verkeek. Te Dordrecht by H. de Haas, 1790. Behalven de Voorreden, 288 bladz. In octavo. Zedenkundige voorftellingen, inzonderheid met betreki king tot de betragting der Gezellige Pligten , die in de dagelykfche Zamenleving onderling ter harte te neemen zyn, beknoptlyk te ontvouwen, het verpligtende daartoe leevendig te leeren opmerken, en derzelver waarneeming door voorbeelden aan te moedigen, is het hoofdoogmerk van den Heer Verbeek , in 't opftellen van dit Gefchrift. Hy tragt hierdoor zynen Landsgenooten een Stukje in handen °te geeven , het welk zy , als een leerzaam Zakboek , mogen aanmerken , waarvan zy in alle omftandigheden, 't zy in de Stad, op het Land, of op Reis, met een aangenaam genoegen een nuttig gebruik kunnen maaken. Gaarne had hy zig, gelyk hy ook by den aan- vatig bedoelde, inzonderheid van Vaderlandfche Voorbeelden , ter nayverige opwekkinge, bediend; doch hy heeft ?er minder kunnen verzamelen dan hy hoopte. Niet, om dat 'er geen voorbeelden van gezellige deugden onder onze Landzaaten gevonden worden; maar om dat men hier te Lande niet zeer gewoon is, dezelven in openbaare Gefchriften aan te tekenen. Ter dier oorzaake heeft hy veelal zyne toevlugt moeten neemen tot buitenlandfche voorbeelden ; egter zo niet, of ook nu en dan gelukte het hem Vaderlandfche aan te voeren. Indien deeze zyne on¬ derneeming begunftigd worde, zal hy op dit eerfte Stukje een tweede laaten volgen ; en in dat vooruitzigt verzoekt hy zyne landsgenooten vriendelyk , „ om hem de treffen„ de gebeurtenisfen, die , of in hun gedacht, of in den w kring hunner bekenden, zyn voorgevallen, mede te dee- „ len.  3i6 A. J. VER BEEK „ len , op dat hy daardoor gelegenheid krijge , dezelve» „ als voorbeelden van navolging aan zijne tijdgenoten en „ nakomelingen voor te ftellen." 's Mans onderneeming is , boven alle tegenfpraak, nuttig , en zyne uitvoering heeft zo veel gevalligheid , dat hy , met het hoogde regt, alleszins aanmoediging , om verder voort te vaaren , en onderfteund te worden , verdiene. Het thans afgegeeyen Stukje brengt ons voor den geest, de verpligting tot het vergeeven van verongelykingen., de weldaadigheid, de milddaadigheid, de dankbaarheid , de edelmoedigheid, de onbaatzugtigheid, de eerlykJieid , de kinderlyke liefde en de huwelyksliefde. Ieder deezer Deugden ftelt de Heer Verbeek in een treffend licht ; en zyne bygebragte Voorbeelden dienen daadlyk, om den Leezer ter navolginge op te wekken ; waar onder nu en dan Vaderlandfche bedryven voorkomen , welken niet min fterk dan buitenlandfche geagt mogen worden. Dus voegt hy, by zyne aanmerkingen over de verpligting tot weldaadiglteid, een fchoonen trek, wel waardig, dat het voorval der vergetelheid ontrukt worde. ,, Wij zouden , zegt hij , onze Landgenoten te kort doen , indien wij hier met ftilzwijgen voorbij gingen een daad , die voor veele andere loflijke bedrijven, in fchoonheid geenfints behoeft te wijken, en welke, op onzen Vaderlandfchen grond voorgevallen, ten bewijze verftrekt , dat de deugden van weldadigheid en edelmoedigheid in Nederland ook geëerbiedigd worden. „ De Heer de Leng , een vermaard Dordrechtsch Koopman , die, wegens zijne brave denkwijze , na zijn dood nog in hoogachting is, en blijven zal bij zijne weldenkende ftadgenoten, had , gedurende eenige jaren, in Compagnie met den Heer Kuiter een koopmanfchap in hout gedreven. Eenige dagen , na dat deze Compagniefchap gefcheiden was , wil het ongeluk , dat de loots , waarin voor een aanmerkelijke fom aan hout bewaard wierd, ongelukkig verbrandde. De Heer de Leng, die van den voornoemden handel was afgeftapt, had zijn Vriend, voor wiens rekening alleen de gehele fchade, die door den brand veroorzaakt was , nu natuurlijk lopen moest, met eene hartelijke deelneming in zijn ongeluk, en met een beklag, gelijk het doorgaans gaat , kunnen heen zenden , zonder dat iemand zulks als een ftuk van onedelmoedigheid zoude veroordeeld hebben. Maar neen : — overtuigd , dat dit ongeluk niet aan de fchuld van zijnen Vriend was toe te  ZEDEKUND1G ZAKBOEK. 31? te fchrijven, even min als hij het aan zijne wijsheid te danken had, dat de Compagniefchap juist eenige dagen voor dit ongeluk gefcheiden was, zoo gaat hij naar zijn vriend, • en heeft de edelmoedigheid hem te verklaren, dat hij gereed is om de helft in de fchade van den brand te dragen , even als of de Compagniefchap op den tijd , toen dat ongeluk voorviel, nog werkelijk beftaan had. Dit was, in de daad, een uitlfekende trek van weldadigheid , die het Characfer van den Heer de Leng de grootfte eer aandoet. —— Maar de Heer Kuiter, die het geluk had , om van den Hemel met tijdelijke middelen rijkelijk bedeeld te zijn, niet minder edelmoedig ten dezen opzigte dan zijn vriend, had de grootheid van ziel, om dit aanbod dankbaar van de hand te wijzen." Overbekend zyn de menschlievende bedryven der broeders Narrebout, vn.nWbltema.de en den Predikant yanRoijen, in 't redden van genoegzaam hoopelooze Schipbreukelingen , welken de Heer Verbeek hier gepast herinnert. Zodanig een gebruik maakt hy ook meermaals vau zulke loflyke&voorbeelden , die ons de Vaderlandfche gefchiedenisfen aan de hand geeven; en als hy gelegenheid vindt, om min bekende aanmoedigende voorvallen te melden, zo bedient hy 'er zig gretig en wel ter fnede van. —— Zulks doet hem, van "de Edelmoedigheid handelende, ook het volgende bybtengen: „ Juffrouw Walen, te Dordrecht, vele onaangenaamheden van haren eigen broeder ondergaan hebbende, had dezen in haar Testament geheel van hare nalatenfcbap uitgefloten , en den Heer Pieter Vernimmen, haren Neef, tot eenig- ften erfgenaam aangefteki. Ziek geworden zijnde, en haar einde voelende naderen, ontbiedt zij haren Neef Vernimmen bij zich, en geeft hem kennis van het geen zij, ten zijnen voordeele, in haren uiterlten wil bepaald heeft. De Heer Vernimmen bedankt haar voof hare genegenheid en roeden wil , maar toont haar te gelijk aan , dat zij een broeder heeft, die, volgens de billijkheid, de eenigfte erfgenaam van alle hare goederen behoort te wezen.. Zij vertelt hem de'reden van het ongenoegen, dat zij tegen haren broeder heeft opgevat, en dat hij haar nooit verfcho- ning over de aangedane belediging gevraagd heeft. De rleer Vernimmen toont haar , hoe onbetamelijk het zoude zijn, om met zulk eenen haat tegen haren eigen broeder de eeuwigheid in te (lappen , en gaat vervolgens naar den Heer Walen toe, onderhoudt hem wegens zijn gedrag om- LETT. 1791, NO. 7» Y tren — en handen aan 7 geweer. Acteur. Daar is nu de heen marsch? Vaillard. Zeer natuurlyk het moet geapplaudifeerd worden ik heb den Brit eene geliefde gegeeven , anders- kon ik geen rol voor MUe C —t vinden. Het tooneel, waarop eduard van zyne molly (dus heb ik zyne minnares genaamd_) affcheid neemt, fchynr. my ook zeer interesfanc te zyn. Acteur, [op zyn horologie ziende.) Nog zes minuuten heb ik tyd. Vaillard. Dan moeten wy voortgaan; want het tooneel is nies kort. Zie daar: £ d u a r d. Leef, Molly! ach leef wel, gindsch wenkt my de eerebaan , En moedig ruk ik, zo als Cafar deed, voor aan. Schoon zyt gy , Molly! ,trood, 't geen we op de roos zien hangen, V Scharlaaken zelfs verdwjnt, voor uwe purpre wangen. Voor uwe mond verbleekt granaat en druivenbloed, Op uwe honigkusch fmaakt geen Champagne goed. De vlam ontvlamt uit fneeuw, 'k zie marmer met korsalen, En vermiljoen op melk uwe oogen fchieten ftraalen,... Enfin, gy Molly! zyt der liefde een hemelryk, En Eden voor V gevoel en Engel al gelyk. Die teerheid in 't gemoed, verrukking in myne oogen En lust in V hart verwekt: uit uwe lippen zoogen De zielen honigzeem en nectar, ja de min Zuigt hier ambrofia en zoete fuiker in. molly. Ach! ''k ben my zelv' niet meer! wat kan my fchoonheidbaat en » Daar gy, myn Oogent roost, my heden wilt ver laaten. e d u a r d. Bedwing uw zieleftnart, beteugel uw allarm; Na doorgeftaanen ftryd yl ik in uwen arm, Dan ben ik gansch voor u. Met myne zegekransfen, Voer ik u, vergenoegd, naar Pikeniks en dansfen; Met pluimen fraai verfierd, dekt u een nieuwe hoed! Gy keurt myn voorftel goed, en billykt mynen moed? Geheel myn aanzyn ftaat, geliefde'. u ten gebode , By ieder-Rendevous en by Tour a la mo|e. mol»  324 TOONEELEN IN FAMTS. MOLLY. Ach blyf-! IJ) Jl AID. Ik kan niet, hoor de trommel roept my heen. m o L L Y. Ik ben het leed ten doel ten doel aan V naar geween; Ik dobber ah een fchip — van hulp en troost verlaaUn, De bleeke jammer plaatst my onder haar foldaaten , By heure Wee, armee en rykt my de banier, Der klagten, Eduard! ach'. Eduard, blyf hier! EDUARD. ■ Cantsch bloed! Myn oorlogsmoed gevoelt verbaasde ftremming '. -* The liberty neen, neen, ik moet naar myn beftemming. MOLLY. Zorg, zoo V niet aêrs kan zyn, dat gy u zelf bewaakt, Bedenk, dat gy alleen my hier gelukkig maakt. , Komt gy gezond te rug EDUARD. Waar vinde ik u dan weder? MOLLY. Gindsch, in den rooden Haan, ■ ik ga, en leg my neder. A&eur. Bravo! raar maar zoo voort. Het tooneelftuk beleeft gewis zo goed honderd reprafentatien , als het Huwelyk van Ft' garo; gy kent, zoo het fchynt, uw publiek! Vaar wel! (Hy vertrekt.') Vaillard. De uwe! Zoo het niet in Vaerzen was! De Duitfehers en Engelfchen fchryven in profa, in rymlooze Vaerzen , ja zoo als zy willen , hunne Treurfpellen ; maar by ons moet alles berymd zyn , en het rym neemt verfchrikkelyk veel tyd weg. ó Vryheid! wanneer zult gy eens de ketens, der Dramatifche Dichters, verbreeken!" Wy zullen geene aanmerkingen op de Vaerzen van Vaillard, noch over derzelver inhoud, maaken; ieder ziet dat ze met oogmerk dus, en niet beter, gemaakt zyn. Iemand, die het vyfde Bedryf van zyn Treurfpe! reeds gereed heeft, zonder te weeten wat hy in het derde en vierde Bedryf zal zeggen; die, behalven den Honger, een Acteur ten beöordeelaar heeft, die gaarne een brommende rol fpeelt; en dan meent dat hy daar door, naast da Dichter , het publiek zeer wel voldoen zal; zulk een Dichter of Rymelaar behoort niet beter te fchryven , ten minfte dan niet, wanneer de Tooneelen van Parys, e nigzins, in natuurlyka houding, met die van Amfterdam zullen flrooken.  . ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN. De Pfalmen uit het Hebreeuwsch vertaald, door h. muntin"ghe , Th. Dr. Hoogt, der H. Godgel. en Kerkl. Gefch. en Akademie-Prediker aan de Provinciale Gelderfche Hoge School te Harderwyk. Te Leyden by A. en J. iionkoop, 1790. Jn gr. oEtuvo. By ons voorige verllag nopens deze gewigtige onderneming van den Hoogleeraer Muntinghe , trok het beloop en de inhoud van 's Mans Inleiding tot dit Werk dermate onze aendacht, dat we gene genoegzame ruimte hadden , om verder iets byzonders van zyne Vertaling en overigen arbeid in dezen te gewagen (*); waertoe We des de tegenwoordige gelegenheid gefchikt hebben. Zyne Overzetting is, gelyk we diestyds reeds meldden, over 't algemeen zo ingericht, dat ze, met iri agtneming van de Oosterfche denkwyze, 1 en manier van voorftellen , enigermate naer den Westerfchen fpreektrant gefchikt zy; dat dezelve voor den Nederduitfchen Lezer reeds verftaenbaerer maekt, dan de gewoone vertolkingen, die een foort van Hebreeuwsch-Nederduitsch leveren." Daerenbovert heeft de taei- en oudheidkundige Muntinghe fteeds met ene oplettende oordeelkunde gebruik gemaekt van de, in de laetfte jaren, met vrucht aengewende nafpooringen* van de taelgebruiken en zeden der Oosterlingen, mitsgaders van hunnen fchryftrant, en de Verfchillende fchikkingen en lezingen , waeraen het Doek der Pfalmen ^ gelyk alle oude Schriften, door het lang verloop van tyd, onderhevig geweest is; het welk hem meermaels in ftaet gefield heeft, om aen voorheen duistere plaetzen een klaer licht by te zetten. Verder heeft hy, terwyl hy 't Oosterfche dichtkundige beftendig in 't oog houd , 'er tevens zich op toegelegd, om zyne Vertaling onder een dichtkundige maet te brengen , en 'er dus, gelyk men zegt, ene zekere poëtifche cadence aen te geven; 't welk Dichterlyke van Profaïfche Schriften onderfcheid, en der overzettingé daedlyk ene bevalligheid byzet. -— Men neme ter proeve hier* (*) Zie boven, bl. 241, en verv. lett. I79I. nó. 8, Z  325 H. MüNTÏNGHB hiervan , als de onpartydigfte keuze , maer den eerllen Pfalm, behelzende de „ Befchrijving van het geluk der vromen, en de ramp*, zaligheid der godlozen. t, l. Wel hem, die in der bozen raad niet komt, Noch op den weg der zondaars ftaat, Noch in den kring der fpotters zit; 2. Maar zijn vermaak vindt in Jehova's leer, Dezelve dag en nacht betracht. 3. Hij is gelijk een boom, geplant aan waterbeken, Die op zijn tijd zijn vrugten geeft, Wiens takken niet verdorren: Al wat hij doet, gehikt. 4. Zo is 't met de godlozen niet: Als kaf zijn zij, het welk de wind verftrooit; f. Want in 't gericht beftaan geen bozen, Noch zondaars in 't gezelfchap van de vromen: 6.Jehova toch befchermt der vromen weg; Der bozen weg dwaalt ten verderve af." Ter ophelderinge van het daerin voorgedragen deelt de Hoogleeraer nog de volgende opmerkingen mede. „ vs. 3. Aan Waterbeken. Men verfta hier gene natuurlijke beken , maar kanalen of waterleidingen , welke men in de Afiatifche lieden met grote konst en moeite aanlegt, om de tuinen van water te voorzien. ,, vs. 4. Men zal deze fpreekwijs zo veel te beter verftaan , als men aanmerkt, dat het 'koorn in de Oosterfche landen, niet, gelijk bij ons, in de fchuren, maar op het open veld geclorscht wordt. Zie paoxsen, over den akkerbouw der Oosterfche Volkeren, bl. 175 enz. en shaw's Reijzen, I. D. bl. 215. „ vs. 5. Zij zullen den toets niet kunnen doorftaan, met de deugdzamen niet kunnen gerekend worden." Met foortgelyke Korte Aanmerkingen, die, aen 't einde van de Vertaling der Pfalmen, in een afzonderlyk Stuk verzameld worden, doet zyn Hoogeerwaerde deze Overzetting vergezeld gaen. Dezelven ftrekken nu en dan , ter verklaringe van 't oogmerk waermede , of de gelegenheid by welke, het Lied gedicht zy, alsmede van deszelfs algemenen inhoud, en wel inzonderheid ter aenwyzinge van dichterlyke fchoonheden, vooral zodanigen, die op Oosterfche denkbeelden fteunen, en ons daerdoor minder eigen zyn, of  OVEft de psalmen. of min nadruklyk voorkomen. Eén en ander voorbeeld zal genoeg zyn, om dit den Lezer onder 't oog te brengen. Pf. VII. 8. luid, naer deze vertaling, ,, Laat de volken u omringen! „ En klim dan weêr op uwen hogen troon!" „ De dichter doelt hier, zegt de Hoogleeraer, zeker op de manier, op welke de Oosterfche Koningen gerecht plegen te houden, zittende op een hogen troon, in het openbaar, en omringd van ene grote menigte hunner onderdanen. Dien rechterftoel had God gefchenen enigen tijd verlaten te hebben, zo lang hij de vijanden van David ongeftraft in hun kwaad had tóten voortgaan; thans bidt David, dat hij dien throon weder beklimme, door namelijk die vijanden te ftraffen, en dus voor het oog der gehele aarde te tonen, dat hij de rechter van allen is." Het eerfte lid van vs. 21 in den IXden Pfalm, is hier, by omfchryving, vertolkt, door, 6 God! maak hen tefchande. Eigenlyk ftaet 'er, ê God! zet eenfcheermes op hun. „Een, (gelyk hier opgemerkt word,) Een voor onzen fmaak niet gefchikt, bij ons gansch ongewoon, maar geheel en al Oostersch beeld. De Oosterlingen hebben een zonderlingen eerbied voor den baard: iemand den baard af te lhijden, is daarom bij hen een teken van de grootfte eerloosheid en fmading, 2 Sam. X. 4, 5. Neb. XIII. 25. Jez.Vll. 20.L. 6. Zie harmar , Waarn. over het Oosten, III. D.. bl. 72 en 73. en kuipers, aant. op de reis van d'arvieux, naar de legerplaats van den groten Emir, bl. 216." In de Hebreeuwfche uitdrukking, Pf. XXVIT1. 1. mijn rotsfieen wees voor mij niet jïom is ene woordfpeling, diè den Oosterlingen wel gevalt, om dat zy ene harde rots ene Jtmme rots noemen; Dan daer zulke woordfpelingen den Westerlingen niet behagen , als zynde naer onzen fmaek te kunftig en gezocht, en wy ook onze begunftigers geen rotsjtenen plegen te noemen, zo vind de Hoogleeraer, naer 't geen hy in zyne aentekening meld, beter, hier, volgens het bedoelde, te vertalen: Mijn fchuts-God! wees voor mij niet jtom. „ De Oosterfche vernuften, zegt hy, zijn op „ zulk foort van fpelingen meer geflepen, en bij Arabifche „ dichters vindt men dezelve zeer veel." Op des Dichters tael, Pf. XXXVI. 8,9, 10, naer deze vertolking, * Zj „8. Hoe  325 Ö. MUNTINGHE „8. Hoe kostlijk is uwe goedheid, Heer! Des 't menschdorn u ten Schuts-God kiest. 9. Gij fpijst hen rijklijk uit uw huis, En drenkt hen uit uw wellustbeken-: 10. Rijk toch is de bron van 't leven, Door uw licht zien wij 't licht:" plaetst de Hoogleeraer wel gepast de volgende aenmerking. ,, Gods goedheid is zo kostlijk, dat de menfchen, daardoor aangelokt, zich in zijne befcherming geven: en God neemt hen daadlijk op. Hij voert hen, even als een aanzienlijk Oostersch Vorst zijne befchermelingen doet, in zijn huis, en richt hun daar ene rijke maaltijd aan, drenkt hen met wellusten, uit de volle beken zijner algenoegfame goedheid, die afkomen van die oorfpronglijke bron van leven eu gelukzaligheid, die 'er alleen bij hem is. Zo fchijnen de gedachten, in deze verzen uitgedrukt, te famen te hangen ; zijnde allen genomen van de gastvrijheid van een rijk en aanzienlijk Oosterling." Ene dergelyke zinfpeling , op,/het Oosterfche gastvrye , doet hy ons gadeflaen, op het zeggen des Dichters, in 't flot van vs. 13. van Pf. XXXIX., volgens zyne Overzetting, „ Ik ben toch uw befchermeling, Een vreemdeling, als alle mijne vaders." „ Wij moeten, zegt hy, dit vers uitleggen uit de gastvrijheid, en de rechten van gastvriendfchap , die bij de Oosterlingen zo heilig zijn. Dikwijls vergelijkt de Oosterling het leven van iemand, die met veel rampen te worftelen heeft, met ene reize door ene woestijn, die vol gevaar is, en vol van rovers, waarin geen water is, en waar de zonne onverdraaglijk brandt. De reizende keert dan dikwijls in bij enen goedhartigen Arabier, en wordt van hem beleefd ontvangen en befcbermd: zo ook de lieveling Gods bij God. „ Mijne vaders (de Patriarchen) waren 3, vreemdelingen in 't land Kanaan : maar gij waart hun „ weldoener en verzorger; zij hadden bij u het recht van „ vreemdelingfchap en gastvrijheid: ook ik ben gelijk een vreemdeling , en hoop gelijke weldadigheid van u." Verael. Hebr. XI. 13 , 14." Behalven deze foort van Aenmerkingen, die voor allerlei flag van Lezers zyn , zal de Hoogleeraer vervolgens ook nog andere byzondere aenmerkingen voordragen, in welken hy rekcnfchap zal geven van enige uitleggingen, of lezingen,  OVER GE PSALMEN, 3*9 gen, in welken hy zich genoodzaekt gevonden heeft, van voorige uitleggers te veifclhllen: om dezelven aen de toetze van hun te onderwerpen, die genoegzame kundigheid in de Hebreeuwfche Philologie en Critiek hebben, om 'er over t» oordeelen. Wat moet ik, ter gerustftelling mijner Ziel, gelooven? Wat moet ik hopen, bij de menigvuldige gevoelens der Geleerden? beantwoord door eenen afgeleefden Grijsaard aan den rand van 't graf. Uit het Hoogduitsch. Met eenige aantekeningen van den Vei taler. Te Amjlerdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven de Voorreden van den Vertaler, 144 bladz, In gr. oclavo. Uit de Voorreden leeren wy, dat de Opftelier van die Gefchrift is, de bekende en achtenswaerdige Confiftoriael-raed te Zelle, J. F. Jacobi, die het zelve, in een tachtigjarigen ouderdom, ftukswyze afgegeven heeft. Eerst bragt by zyne beantwoording der voorgeftelde gewigtige Vrage te voorfchyn, zonder zyn naem te noemen; dan kort daerna liet hy op dit eerfte een tweede Stukje volgen , met zynen naem ondertekend. By dit Stukje, 't welk hy als ene voortgezette beantwoording , het licht deed zien , kwamen voorts nog drie Byvoegzels, behelzende, ene korte aenwyzing der voortrejfelykheid van de Schriften der Openbaring , boven alle Godsdienstfchriften der Wijzen, die hunne Godsdienjtige Leeringen daaruit niet geleerd en ontleend hebben :■ ene korte gefchiedenis van de vorming der menfchen door den Godsdienst, tot edele deugden en goede, zeden : ea enige aenmerkingen over de eerfte menfchen, de eerjte inrichting der aarde, en den zondvloed, uit zichtbaare en klaar* blijkelijke gronden: met ene beknopte beantwoording van enige bedenkingen tegen des Schryvers redeneertrant aengevoerd. Men heeft deeze afzonderlyke Stukjes byeen vergaderd , en dus is dit Gefchrift, volgens de tweede, gansch verbeterde, en met aenmerklyke byvoegzelen vermeerderde echte uitgave, in 't Nederduitsch vertaeld, en de kundige Overzetter heeft 'er hier en daer enige aentekeningen op gemaekt ; om den nadeeligen indruk, die enige voorftellingen, tegen 's Mans roemwaerdig oogmerk, zouden kunnen maken, voor te komen. Des Autheurs hoofdbedoel- de, naemlyk, is de voortrellykheid van de Leer der Openbaringe , voqral onder de Euangelifche bedeeling, boven de Z 3  3S° WAT MOET IK GELOOVEN EN HOPEN? kundigheden, welken het Natuurlyke Licht ons kan verlenen, ten nadruklykfte aen te toonen. Zulks vervoert hem wel eens, (hoewel hy geenzins de Man zy, om de Wysgeerte te verfmaden, veel min om haer als ftrydig met de ware Godgeleerdheid te befchouwen,) tot voortellingen die te fterk uitgedrukt, of te vuurig uitgewerkt zyn; 't welk de Nederduitfche Vertaler, door zyne aenmerkingen nader opheldert, om alle misbruik voor te komen, en te verhoeden , dat men geen overdreven gezag der Openbaringe, als 't ware, op de puinhoopen der Rede gronde. Wanneer men deze opmerking beftendig in 't oog houd, zal men dit Gefchrift, fchoon men 's Mans byzondere gedachten niet altoos moge goedkeuren, met een leerzaem genoegen kunnen doorbladeren: en onpartydige Lezers zullen, zyne beredeneerde bedenkingen nagegaen hebbende , zyne hoofdftelling en het daer uit afgeleide befluit gereedlyk toevallen. —. De hoofdftelling luid. ,, Die kracht is de fterk„ 11e, wier werking, bij gelijken wederftand, zich 't verfte p, uitbreidt en 't langde duurt." En zulks leid hem verder tot dit belluit. De kracht der bewijsgronden voor 't Christendom heeft zich, bij de grootite menigte der ge- leerdfte koppen, en bij de opgeklaardfte volken, waar „ men de grootfte vrijheid van denken, fpreken en fchrijs, ven had, en tegen den allerfterkften en aanhoudendften „ tegenftand overwegend fterk betoond, en hare overtui- gende en de menfchen volmakende werking nog na veel 5, eeuwen voortgezet. Deze bewijsgronden zijn daarom de fterkften en hebben de grootfte waarschijnlijkheid." —— In de bewerking van dit alles doet de eerenswaerdige Jacotii, op velerleie wyzen, zien, dat de hoogde vvaerfchynlykheid alleszins aen de zyde van het Christendom is. Tot ene proeve hier van ftrekke zyne volgende voorftelling. —■— Getoond hebbende, dat men, tegen alle waerfchynlykheid aen , de eerfte verkondigers der Euangelieleere , voor de geflependfte en best geflaegde bedriegers moet houden, of dat men moet erkennen , dat Jezus waerlyk uit den dood opgeftaen, en die geen is, waer voor hy zich uitgegeven heeft, gaet hy verder aldus voort. „ Men bedenke nog dit. Alle onze tegenwoordige beftrijders van den Christelijken Godsdienst moeten toeftaan, dat op dezen aardbodem nog nimmer een volk, ik zegge, nog nimmer, een volk eene zoo redelijke kennis van God, en zoo verhevene en te gelijk van onnoodige lasten bevrijdende voorfchriften van deugd gehad heeft, als de geringe Leer-  WAT MOET IK GELOQVEN EN HOPEN? 331 -Leerlingen van Jezus onder de volken gebragt tobben. No-meer, geen Wijsgeer, die de Schriften der Apostelen nief «K en daaruit geleerd heeft, heeft zich door zijn verftand tot zoodanige kennis van God, en tot zulke voorS van deugd, kunnen verheffen. Nog nimmer «ecu gezelfchap van Wijsgeeren, door hunnen zuiverenNatuur lijken Godsdienst, tot het befluit gekomen, om 1 unne eigendommen, hun gemak, hun vaderland te verlaten, en -nch tot heidenfche volken te begeven, om ze redelnkei en befchaafder te maken. Dit is geen onderneming, van het gezonde, reine, wijsgeerige vernuft. Wel!e »enm& ontbreekt het nu aan meer, en wel innerlijke gelpotwaardigheid? Deeze? Die God, die eene zoo groote wijsheid en kunst aan een geringen worm, aan eene vergangbjke bloem hefteed heeft, heeft een dooden met dat groot doelwit opgewekt, om 't aanzienelijkst fchepfel der aarde, zijne menfchen, tot de heilzaamfte en weldadigfte begrippen, en tot edele gezindheden en deugden te brengen, en dit geilacnt allezins volkomener, en zijne fchepping fchooner en heerlijker te maken. Qf ontbreekt het deze Hel ing meer aan innerlijke geloofwaardigheid? Een gezelfchap geringe handwerkslieden heeft zich, door eigen doorzicht, tot de uitvinding van den allerredelijkften en voortreffelijktten Volks-Godsdienst kunnen verhellen , en zich vereenigd, om alles te verlaten, met veele bezwaaren en met gevaar van vervolgd en gemarteld te worden, zich tot meer volken, tot volken, waar geleerdheid en kundigheid van alle waereldfche zaken op den throon zat, heen te begeven, en dezen, door het leugenachtig voorwenden , dat God hunne Leer, door de opwekking van eenen dooden, wien meer dan vijf honderd zijner bekenden gezien zouden hebben , bekrachtigd had , te overreden , om hunnen overTecrfden Godsdienst te verlaten, en dezen nieuwen aan te nemen; en heeft, door dit enkel voorgeven, gezegepraald over den tegenftand van veel vermogende Priesters, van Overheden, en wel befpraakte Wijsgeeren, en de grootfte en heerlijkfte verandering onder die volken te wege gebragt. Ik wil toch hopen , dat de meesten, ook zells onder de Geleerden , het voelen moeten, dat de eerfte Helling verre weg meer geloofwaardigheid heeft, dan de laatfte. In de openbare belijdenis der allergrootfte Geleerden s ook nog van onze eeuw, die toch zelfs de Naturalisten voor de verlichtfte houden , die de waereld gehad heeft, bewijst dat zij het voelen. En zou 'er onder de beftrijders Z 4 van  332 WAT MOET IK GELOOVEN EN HOPEN? van het Christendom wel één eenige zijn , die het ook maar eenigzins waarfchijnelijk zou durven ftellen , dat in onze tijden, ergens onder eenig volk, een gezelfchap'van geringe, ongeleerde menfchen, eenen zoodanigcn VolksGodsdienst uit zichzelven zou uitvinden, te famen affpreken, om dien met levensgevaar uit te breiden, en ondernemen om hun ontwerp, door het verdichten van eene gantsch ongelooflijke gebeurtenis, uit te voeren ? lk kan mij niet overtuigen , dat iemand van onze hedendaagfche Wijsgeeren iets dergelijks voor waarfchijnelijk zal aanzien (*)."0 (*) „ Elk moet, dunkt ons, de kracht van dit bewijs voelen Daartegen met den Recenf. der J/g. Lit. Zeit. in te brengen ' dat fommigen zich evenwel niet kunnen laten overtuigen , dat de Godheid ons door wonderen en ornniddelbaare werkingen zou willen onderrichten , is bloote ontkenning, daar wij bevviis f\vaatom niet?) vorderen. Fert." Bedenkingen van eenen Wysgeer over den Godsdienst. Twee Deelen. Uit hét Hoogduitsch. Door y. van hamelsveld. Je Utrecht iy de Wed. S. de Waal en Zoon , 1790. Behalven het Voorbericht 1009 bladz. In gr. octavo.' Een Godgeleerd Wysgeer handhaeft in dit Gefchrift de zaek van den Godsdienst, tegen het Ongeloof, zo ten opzichte van den Natuurlyken , als van den Geopenbaerden, Godsdienst. Hy behandelt de daertoe behoorende onderwerpen , by manier van een gemeenzaem onderhoud dat , door het invlechten van geestige Voortellingen en treffende characterfchetzen , hier en daer grootlyks verlevendigd word. Zulks brengt nu en dan wèi eens ene omflachtigheid en uitweiding te wege , welke bepaeld doordenkende Lezers liever vermyd zagen ; maer het zet acn de_andere zyde, zyner wysgerige redeneringen ene gevalligheid hy, die zeer wel gefchikt is , om invloed te hebben op Lezers; wien ene gezette wysgerige behandeling dezer ftoffe te droog is, om hunne aendacht gaende te houden; weshalven zy een Gefchrift , op dien trant uitgevoerd met meer genoegen op den duur kunnen doorbladeren, en er dus , wanneer zy recht oplettend zyn , ook meerder vruchts yan zullen trekken. Dit te bevorderen was des Autheurs bedoelde, gelyk hv te kennen geeft; „ trach»i t?nde de afgetrpkkenfte waarheden in zinJyke beelden te „ klee-  y. VAN HAMELSVELD > BEDENK. OVER DEN 60DSD. 33$ kleeden zo veel de waarde en deftigheid van 't onder" werp zulks toelieten; in hoope , dat zy even daardoor " voor zekere klasfen van Lezers verftaanbarer , aangerja" nier cn op het hart meer werkzaam zullen wezen." Te éelvk was zyn oogmerk , in het vervaerdigen van dn Op•itel te toonen , hoe onbillyk men der Wysgeerte te laste leo-t' dat zy zou ftrekken , om den Godsdienst te ondermvnén: en integendeel te doen zian, dat zy, wel gebruikt zynde ' een der vermogendite fteunzelen van den Godsdienst 'genaemd mag worden ; 'waeromtrent hy in velerleie opzichten vry gelukkig gellaegd is: alleenlyk zou men wel eens mogen denken , of hy niet zomtyds een flap te ver gegaen zy. Men geeft niet zelden den Schryveren , die de Wysgeerte en den Godsdienst vereffenen , na , dat zy de Godgeleerdheid naer de Wysgeerte fchikken; dan men zou dezen Schryver veeleer verdenken, dat by zyne Wys- geeri°e denkwyze naer die der Godgeleerden ichikt. Het valt hier zeker bezwaerlyk het juiste pad te houden ; Ügtlyk ilaet men hier of daer, ongemerkt, een zydweg in. Het drie'ëenig beftaan van God, geopenbaard tn de drie Mannen, verfcheenen aan Abraham; benevens eene memve verdediging van 1 Joh. V. 7. ter reden- en letterkundige overdenkinge van het geheele menschdom, onpartydig ontvouwd Door g. th. w. j. u. d. Gedrukt voor den Autheur. En te bekomen by B, Wild en J. Altheer, 1791. Behalvenhet Voorbericht 79 bladz. In gr. ocfavo. Dit is, zo veel ons voorftaet het zonderlingfte gefchrift, dat ons, geduurende den loop der Vaderlandfche Letteroefeningen, in handen gekomen is. By het eerlte inzien kwam de Autheur ons voor, als een Schryver, die medelyden verdient , ter oorzake van een overhoop geworpen hersfengeftel; dan onder het verder doorbladeren ontdekten we nog te veel fchikking en zamenhang, om dit vast te houden, We befpeurden te gelyk deze en gene denkwyzcn, die ons enigzins op een ander fpoor bragten; het ftellig fchryven, het hoog opgeven van afdoenende bewyzen , de zonderlinge manier van voordellen, het gebruiken van ingewikkelde en zomtvds moeilyk verftaenbare, zo met onverftaenbare, uitdrukkingen, en wat van dien aert meer zy, herinnerde ons den fchryftrant van velen, in vroegere dagen, toen men min of meer hoog liep met de HermetiZ 5 lche  $34 MET DRIEENIG BESTAAN VAN GOD. fche Wysbegeerte, en dezelve met het Kabbalistifche vermengde. Aen dien finaek fchynt dit Stukje best te beantwoorden, en deze denk- cn redeneerwyze, zo ze in vroegere dagen verltaenbaer ware, (dat ons niet aennemeJyk voorkomt,) is althans in den tegenwoordigen tyd ge» heel vreemd, en volftrekt ongefchikt ter overtuiginge • les' wy den Autheur beklagen over zyne infpanning en der» Lezer raden om 'er zyn hoofd niet mede te breken. Heeft men intusfchen echter nog lust, om een ftael zyner mamere van voorftellinge te befchouwen , men fla dan het oog op zyne nieuwe verdediging van j Joh. V. 7. welke aldus luid. „ Mofes f», enjohannes (fr) , zijn eenfremmig, wanneer de eerfte zegt, dat aarde, water en geest, zijn de beginzelen der waereld , m de tweede , als drie getuigen op aarde, opnoemd, geest, water en bloed. _ „ Bloed en aarde zijn even gelijke betekenisfen in dien zin genomen, waarin beiden hier gebruikt worden. ,, In bloed is het aqua permanens, in bloed is 'de kostehjkfte, reinfte en zuiverile aarde, de terra adamica (c) de terra virginalis, haast mogt ik zeggen, een chaos! .Bloed is de materie, die Adam uit het Paradijs heeft mede ge- (V) „ Gen. I. i, 2, (bj 1 Joh. V. 8." O) „ Gen. II. 9, 10. III. 19. IV. 10, en nog veel meerdere plaatzen , komt het woord npT!* in de betekenis van aaide voor , met inzigt om het van ' JHW [de Aarde~\ te onderfcheiden ; ook de Smaragdene tafel heeft deze onderfcheiding." Deze Smaragdene tafel, met welke de Hermetifche Wysgeren veel op hebben , (doch die voor hun , welken in 't geheimzinnige dezer Wysgeerte niet ingeleid zyn, ene onverftaenbare brabbeltael behelst,) ziet onze Schryver aen, als zynde met den Bybel het oudfte gewigtigfle monument, dat deshalven dubbel met aandagi overwogen verdient te worden. Uit dien hoofde heeft hy dit Stuk volgens het Phenicisch opftel, ook in Hebreeuwsch letterfchrifc overgebragt , in koper doen graveeren, en in plaet by dit zyn Gefchrift gevoegd; met een nevensgaenden duidelyker Hebreeuwfehen Letterdruk, en de Franfche vertaling, welke hy mede in 't Kederduitsch gevolgd heeft; doch met die betuiging. Ik hebde Franfche vertaling , als de meest gerecipieerde genomen, Uit vrees dat, bij eene nieuwe vertaaling, weinig voldoening mogt geven , hoewel de Phcenicifche text, in eenige ftukken , tot diep na-* denken, gelegenheid geeft: des we , met die buitengewoone gemaekte kosten en moeite van onzen Autheur nog niet eens ach. ter het rechte geheim zy».  HET DRIEENIG BESTAAN VAN GOD. 335 eenomen. In bloed heeft de geest, die alles beleeft die I S us mundi is , eene eigenfehap , welke te befchrijven mijn tegenwoordig oogmerk te binten gaat , die edoch S hetboekt de wijsheid van Salomon be chrijvende (d), heerlijk gefchilderd word. De zegen vanjacob en Ezau , de vettigheden der aarde en de daauw des hemels van boven af (e) , is waarfchijnelijk in deszdven kennis opgeflooten. Over Urim en Thumim, vid. Exod. *8: 30. Deur. ar 21- verg. met cap. 7: ai. en 8: 8. mogte met veel grónd, door" het zelve eene voortreffelijke opheldenng kunnen verfpreid worden. , „ , De eigenfehappen , welke in bloed ontmoet worden , vermoogenin een helder daglicht te zetten, waarom1 m het Oude en in het Nieuwe Testament door het middel van bloed, zoo veele zinfpeelingen , in betrekking op het werk der reiniging en der verlosfing , yoorgevonden woiden ff). Zij doen overtuigen, dat Johannes met te vergeefs zoo veele moeite befteed om ons m de gew'gtighe.d San het zelve te onderrigten. Zij neemen alle bedenkelijkheid weg , die beletten in het gevoelen over te gaan , dat Johannes° de Evangelist , de Theologiam Naturalem m iaare uitgebreidheid heeft gekend, en van derzelver alernaauwst verband met de Theologia Symbohca een getuigenis heeft willen afleggen. Hij heeft met verftaanbaare woorden (g) te kennen gegeven, dat al het geen uit God geboren zij, de waereld ©verwmne, het welkjacobus ook b^,e üf Mesfias , en ook de geest van God zijn de middelen uit God, waardoor de waereld, d. 1. de onfinnigheden, waarmede de gefchape natuur befmet is , kan overwonnen worden; nochtans word-daarbij, als noodzaakehjk vereischt, dat ze daarvoor erkend, en als de middelen ter overwinning gebeezigd worden, daarom dan ook Johannes met het -rooifte regt beweerd , dat niemand de waereld olerwSnc dan dieagelooft, datjezus is' de Zoone Gods. WaS Se jSus is , eveneens ai Gods Geest, gekomen door water en bloed , niet door water alleen , maar door nefwater en bloed, en de Geest is het die getuigt door verklaaring en uitwerking, dat de Geest de waarheid is. ^ (fs Sap. VIT. 24, 25, 26. CO Gen. XXVII. 28, 3* ff) Lev. XVII. 11. Heb. IX. 22. lh 1 Joh. V. 4. (Pj Jac- L 27'  33G HÏT DRIEENIG BESTAAN VAN GOD. , or? dit dies te fterker te bevestigen, te weeten. dat de Iheologia Symbolica en Naturalis (fj, zoo wonderbaar! iypLnVree' einmel1 ' V0egt hv twee allertterkfte drangredenen by, zeggende; ° Want drie zijn 'er die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heil. Geest, en deze drie zijn een; en drie zijn 'er die getuigen op de aarde , tot TeTcb water cn het b,oed'en die drie ^ „ Deeze met de drie voorgaande vaerzen (l) , ftaan in eene zulke betrekking tot eikanderen , dat bet onmoogli k is , eene verandering daarin te ondernecmen , zonder aan de intentie van den Apostel te kort te doen. Deeze, naai alle waarfchijnehjkheid het voorneemen gehad hebbende op eene geheimzinnige wijze de bekenners van lezus te onderregten , m welk een verband, de leere van God eu die van de gefchapene natuur, met elkander Honden , heeft goedgevonden in zijne opgeftelde fchriften , hier en daar, de gewigtige verborgenheden in het bloed voor te draaien om den leezer opmerkzaam te maaken, en teffens te kennen te geven , dat hij deeze weetenfchap in haare volkomenheid hebbe bezeten. „ Uit CO „ De Theologia Symbolica," 'zo als de Autheur ons vroeger tracht te beduiden, doch dat voor ons duister blyft,) vat„ baar voor den vertlandigen, Ieerd God kennen naar ziln be„ ftaan en eigenfchappen ; de Theologia Naturalis daarentegen . „ vatbaar voor de zinnen , leerd God kennen in zijne werken „ der natuur, en in derzelver inrigtingen. In de eerfte worden „ w.j onderweezen , door weiken weg de geestelijke mensch , „ aan ziel en lichaam, in een volmaakte ftaat kan geraaken; en „ in de tweeae verkrijgen wij de kennis, van aan het lichaam. „ in de natuurrijken, den hoogden trap der eigenaartige volko„ menheid, toe te brengen, en het daarin te onderhouden, zoo „ lang zulks, volgens de geregelde order, kan gefchieden." (k j „ De woorden, en die drie zyn tot een , ftaan niet in de „ Bijbel Van Ariemontanus, hoewel zij te ftaan behoorden , als ,, in de waarheid zich dit zo bevindende." In den Bybel van Ariemontanus. of beter Arias Montanus, flaen de laetfte woorden niet in den tekst , om dat ze in vele Latynfche Handfchriften met gevonden worden , echter ftaet 'er nog op den kant et hi tres tinum junt, (zo als andere Handfchriften hebben,) en die drie vyn een. (0 i Joh. V.4, 5, 6, 7, 8,  HET BRIEEHIG BESTAAN VAN GOD* 33? Uit dit vertoogde vermeen ik reden te hebbetf, ftellig' te'moogen beweeren , dat alle deeze 5 aangehaalde vaerzen niettegenftaande alle daartegen ingebragte twijfelen * onder de canonicque fchriftuurplaatzen behooren , en dat zulke die deshalven in bedenken ftaan , hunne bedeiikelhkheden zeer fpoedig zullen opgelost vinden, wanneer zij het voorneemen van Johannes , bij deeze gelegenheid gehad , met infpanning van geest, bij een gezond oordeel gade flaan." , Men moet zich, onzes oordeels, op het lezen van het bovenftaende, (en het geheele Stukje is op dien trant gefchreven ,S natuurlyk verwonderen over de zeldzame werking van 't Menfchelyke Verftand. De Autheur vind het°voorgedragene ten fterkfte overtuigend; en wy kunnen ons niet verbeelden, dat iemand het verftaenbaer kan vinden ; 't welk echter ter overtuiginge hoognoodig is. Intusfchen heeft 'er de Autheur zo groote gedachten van, dat hy zich verbeelde, dat zyn Gefchrift daedlyk kunne dienen , om Christenen en Ouchristenen, ja ook Godloochenaars , te overtuigen5 en hy is , indien des kundigen er o-unftig over oordeelen, genegen, om het ook in tLatyn en in 'tHoogduitsch het licht te doen zien, ten einde het zelve tot des te uitgebreider nut te doen ftrekken. < Zo de Autheur geen medelyden verdient, en nog voor goeden raed vatbaer is , zouden wy hem raden daer van af te zien, en zyne hersfens niet te pynigen, met die vermoeiende denkwyze en ingewikkelde duisterheden ; maer zich liever toe te leggen op het nafpooren van 't geen aen 't gezonde Verftand verftaenbaer voorgefteld kan worden. Jn welke plaatzen van den Bybel word gefprooken van het aanzyn eenes Duivels? Of, mag men de leere van eenen Duikel op goede gronden verwerpen? Uit het Hoogduitsch vertaald. Alom te bekomen. Behalven de Voorreden, 64 bladz. In gr. o&avo. hts over de Zaligheid der Duivelen, aan den Heer kirchhoff , door j—n. Te Rotterdam by J. P. Kraefft. In gr. oëtavo, 14 bladz. B-ide deze Stukjes raken het thans op nieuw zeer verlevendigd twistgeding , over het bettaen en de werking «nes Duivels. Het eerst genoemde zag oorfpronglyk het  33§ VAN HET AANZYN EN ZALIGHEID het licht, by gelegenheid der uitgave van een Papier in t jaer 1775 , getyteld ; Demoedige Bede om onderrichting aan die groote Mannen1, welke aan geenen Duivel gelooven. In het ze vc legt de Schryver het 'er op toe , om te toonen dat de Bybel , wel verftaen zynde , de gewoone leer rakende den Duivel, niet begunftigt; en dat'er zo wfrtiel reden zyn om dezelve te verwerpen, dat ieder verftandig Man daer door genoopt moest worden, om dezelve ernfti* tegen te gaen en geheel uit te rooien Het laetstge- melde Stukje ,s byzonder ingericht tegen de Helling van den Heer Kirchhoff, dat, het beftaen en den afval der kwade Engelen vastgefteld zynde, 'er reden zyn , om te beweren, dat hun ftraf niet eeuwigduurend is, en dat zv reeds tot inkeer gekomen zyn (*) Van het een en t ander Gelciinft moeten wc betuigen, dat ze onze oplettendheid niet wel gaende hebben kunnen houden , daer 'r ons verveelde, in 't wezenlyke niets anders te lezen, dan t geen ons 111 de Papieren over de leer , rakende den Duivel, reeds memgmalen voorgekomen is. De bcantwoordcr der Demoedige Bede betreed het gewoone pad dat niets nieuws aen de hand geeft, 't welk ter nadere onderrichüiige zou mogen ftrekken. En de Tegenfchryver van den Heer Kircléoff brengt niets te berde, dan het geen al voorlang, by herhaling, aengevoerd is tegen de Voorftanders der herftellmge aller dingen, of der eindelyke zaligwordinge aller Ichepzelen. Het is lastig over een onderwerp , dat zo veelvuldig malen behandeld is , geftadig °-enoegzaem het zelfde te lezen en te herlezen, waerdoor men noch wyzer noch beter word. Mogelyk zyn zy 'er best aen, die zich de verfcbillen over den Duivel en deszelfs invloed niet fterk aentrekken • als wel verzekerd zynde, dat God, indien hy den kwaden Engelen toelaet invloed te hebben op de menfchen oifi hen ten kwade te verleiden, dan ook zeker wel zoro-e zal dragen, dat de goede Engelen, vooral geen minder, maer eer meerder, invloed op de menfchen zullen hebben om hen ten goede te noopen. Dit zo zynde , heeft de Mensch als hy wel wil, niets kwacds van den Duivel te vreezen', en hy kan zich zelven niet verontfchuldigen, wanneer hy den kwaden Engelen meer gehoor verleent dan den goeden'. Onder zulk ene werking en wederwerking niet ongëlyft aen den zogenaemden ftryd van Vleesch en Geest , komt het (*) Zie N. J%. Vad. Lett. V. D. bl. 453.  feER DUIVELEN. 33^ het aen op 's Menfchen eigen beftiering van zyne neigingen en hartstochten; zonder dat hy veel belangs itelt in de beflisfing van 't gevoerde twistgeding. Het leven van den Duivel , door justus criticus. Eerfte Stukjen. In Holland , 1791. Behalven het Voorbericht 64 bladz. In gr. oStavo. 111 dit Gefchrift word het Twistgeding van den Duivel enigermate in 't grappige gebragt, dat ons , gelyk we het befpotlyk behandelen" van ernftige onderwerpen over 't geheel wraken , gansch verkeerd voorkomt. Onder het voorgewende bewyzen van 't beitaen des Duivels, uit zyne werkzaemheden, en het tusfehen beiden invoeren of daer mede vermengen van invallende gedachten , komt Justus Criticus voor als een Hekelfchryver, die de denkwyze, zeden en bedryven der tegenwoordige Eeuwe , al lachende , wil gispen. Doch zyn ftyl is gansch niet gefchikt om een algemeen gelach te verwekken ; zyne characters zyn gewoonlyk te fterk overdreven, om doel te treffen; en daer hy geestig wil zyn is het vernuftige meerendeels ver te zoeken, of geheel niet te vinden. Hy fchynt gefchreven te hebben, om den Lezer te vermaken; zo dit gelukt zal het niet onder de befchaefdfte foort van Lezers zyn. De Voorzienigheid door u. sander , Profesfor aan de Illustre Schole te Karlsruhe, en Honorair Lid van het Gtnootfchap van Natuuronderzoekeren te Berlyn. Tweede Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg en Zoon. Behalven het Voorwerk, 227 bladz. In gr. octavo. In achte'rvolging van het plan, door den Hoogleeraer Sander, by deze zyne befchouwing der Voorzienigheid gevormd (*), is dit Stukje byzonderlyk gefchikt, tot het gadeflaen van het veelvoudige ongeluk in de Menfchenwaereld , zo in 't algemeene beloop des menschlyken levens , alS'in de lotgevallen veler byzondere Perfoonen, onder aller* (*) Zie N. Alg. Pad, Letteroef. V. D. bl. 546.  340 Ui SANDER krleie Volkerén , naer uitwyzen der Gefchiedenisfe. Eri onze Autheur bedient zich van deze overweging, in 't Hot , ter verfterkinge van den grond onzer hoope op de onftervelykheid der ziele; onzes vertrouwens op ene over alles wakende, en eens alles richtende Voorzienigheid, en dus onzer verzekerde verwachtinge enes toekomenden levens. Dit laetfte gedeelte vervrolykt de voorige, dikwerf zeer treurige, befchouwing ; en de Hoogleeraer heeft ons het eerfte niet onder 't oog gebragt, dan met oogmerk om onze aendacht te levendiger op het laetfte te vestigen: ten einde ons te fterker te noopen, tot een aen die kundigheden beantwoordend gedrag. Hier toe leid hy den Lezer, na het aendringen van de wettigheid der gevolgtrekkinge , ten opzichte van een toekomend leven, uit de onheilen van het tegenwoordige, ten ernftigfte op, om de grootheid van 't heil, dat den deugdzamen te wachten ftaet, levendig te bezeffen , en , onder ene vuurige plichtsbetrachting , den Godsdienst, wel verre van treurig, blymoedig te befchouwen, en dien te handhaven, met ene grootmoedigheid vau ziel en ftandvastigheid, welken denzelven eer aendoen. — * De Hoogleeraer Sander toch, hoe gevoelig ook getroffen , door het veelvoudige ongeluk in de Menfchenwaereld , is geenzins de Man , om deze Waereld als een Tranendal te befchouwen, dat men naergeestig moet doorwandelen, en door zyn gedrag des te onzaliger maken ; maer als een doorgang tot een hooger gelukftaet, welks invloed ons gedrag bezielt ; terwyl wy het goede van dezen doorgang genieten , het kwade lydzaem dragen , en ons , in 't wel behartigen van onzen plicht, benaerftigen , om in denzelven het kwade te doen afnemen, en het goede, zo veel in ons is, te bevorderen. Ten dien einde deelt hy ons, onder anderen , de volgende opwekkelyke leerlesfen mede. „ Is onze Vaderjlad, gelijk paulus (Phil. III. 21.) zegt, de Hemel, zd laat ons dan ook naar hemelfche wetten leeven, en der waereld toonen , dat wij hier geen blijvende Jlai zoeken. Het vrolijke genot van de menigvuldige gaven Gods in de Natuur is ons niet verboden. De Godzaligheid ftrijdt niet met den wensch , welken wij allen hebben, om in de waereld een ftil en gerust leven te leiden. Ze ftrijdt niet met het kleed dat wij dragen, niet met de genoegens die wij alle zoeken, noch met de fchoonhedeu die de zinnen bekooren. Onze Verlosfer heeft der Natuur deeze fmaad, der Meuschlijke ziele deezen dwang, nergens aangedaan. Het is veelmeer onze pligt , om beften»  over de voorzienigheid. 34r fhendi» ook bij het dagelijksch gevoel der aardfche en menfchelijke ellende, de dankbaarheid aan God niet te vergeeten , zo veele reeds genoótene weldaaden te herdenken , deze'lve in hun getal, grootheid en waarde zorgvuldiger dan doorgaans gefchiedt te berekenen; zo menige fchoone, «oede, voordeeiige zijden der waereld, zo veele heerlijke en altoos nuttige inrichtingen in de natuur, bijeen te brengen, en ze, met oprechte dankzegging aan den eeuwigen Infteller derzelve, te roemen. Het is onze pligt tegen de ontevredenheid te O-rijden, en de moeder van deeze hoogst onbetaamelijke beweeging , eigenliefde , nijd en trotsheid , uit ons hart te verbannen. Het is onze pligt, om zelfs de onaangenaamfte voorvallen in de waereld van beide zijden te befchouwen, en ze met den ganfchen reeks hunner gevolgen zo lang te overdenken, tot wij ons overtuigen kunnen , dat een onafgebroken geluk op deeze planeet niet mogelijk is , dat het in de meeste gevallen ons grootfte ongeluk zoude wezen; ja dat ook ftrenge kastijdingen waare weldaaden van God , en bewijzen zijner liefde tot ons zijn. Het is onze pligt, God fteeds en onophoudelijk: voor zijn grootfte gefchenk, zijn geliefden Zoon, te looven en te danken, en ons met de gedagte der eeuwige verlosfing, die hij te wege gebragt heeft, te troosten en te verkwikken , ja zelfs in de fchriklijkfte verwarringen deezes levens , als ongeveinsde , ootmoedige , geloovige Christenen, hem na te wandelen, en op zijne beloften te wachten. Smaakt en ziet , zegt de Godsdienst , dat de Heere goed is : verblydt u in den Heere: wederom zeg ik u , verblydt u. (Pf. XXXIV. 9. Phil. IV. 4.) Maar even deeze Godsdienst wil ook , dat wij onze zielen met laaten verwennen , dat wij ons nimmer zo geheel aan het aardfche hegten, dat wij daardoor de lust aan God en Godlijke zaaken verliezen, en' der ziele geringe , ledige, niets waardige dingen tot voedzel aanbieden. „ Zullen wij niet eeuwig op deeze waereld woonen, zo laat ons dan alle mogelijke trouw bewijzen , het zij dat wij in de Maatfchappij eene plaats bekleeden , die de bewondering van de meesten tot zich trekt, of dat wij verre beneden andere vernederd zijn. Aan den ploeg , in de werkplaats , in het kindervertrek , in de fchool , op het komptoir, in het ftrijdperk, in de diepfte eenzaamheid, bij het krankbed, in de gerechtzaal , aan het roer van ftaat , aan de fpitze van een gansch volk, op den koninglijken troon overal is het de pligt , om den wil van den lett. 1791. no. 8. Aa op-  34?- H. SANDER opperiten Heer en regeerder der waereld ten richtfnoer te neemen, en ook, uit gehoorzaamheid aan Hem, den bitteren kelk niet weg te ftooten , dien Hij tot ons dagwerk ons tpegefchikt heeft. Laat ons Hechts den wenk der Voorzienigheid volgen. Zij weet gewis voor elk haarer onderdaken de beste plaats op de waereld, den zekerften weg naar de eeuwigheid. Zouden wij daarom aan de goedJieid van God twijfelen, om dat hij ons den weg tot fchit- terende verngtmgen in de waereld geflooten heeft ? U ij weeten als dan* ook van de blinkende ellende, van den prachtigen last der grooten niets; wij zijn als dan ook bevrijd van de gevaarlijke aanlokzelen, die met alle voornaame landen in de waereld verbonden zijn ; wij hebben dan ook niet zo veel van de afgunst en lasterzucht van andere menfchen te lijden ; zo genieten wij ook in den middenftand meer oprechte, hartelijke liefde van anderen; zo vergeeten wij bij de geftadige arbeidzaamheid alle de ijdele gocoellpelen , die anderen den geest Iteeds beroeren en verontrusten; en in onzen kring, hoe eng hij ook zij, zullen wij (leeds onze Godvrucht, ons geloof aan den Vcrlosier, onze menschliefde en oprechtheid kunnen toonen, en voor de eeuwigheid werkzaam zijn. s „ Is 'er zo veel onheil, zo veel lijden en traanen, zijn er zo veele booze menfchen in de waereld , zo laat ons dan des te beter, des te menschlievender, des te zagtmoediger, dienstvaardiger en befcheidener jegens anderen zijn, op dat zij , die de naaste met ons omgaan , niet ook over ons zuchten. Dat is de waare kunst van wel te leeven die wij alle behoorden te weeten. Gelijk de olijf boomen, f.egc" °P andere te druppen ; gelijk fakkelen en andere lieflijke Herren , in den donkeren nacht nog te glinfteren op dat niet alles door de boosheid overwonnen, niet alles met wolken overdekt worde. Gelukkig hij , die zo veel ontvangen heeft, dat hij het lot van anderen verlichten en treurige harten verkwikken kan. Volgen wij dus God na, die alle dagen ellcndigen en ongelukkigen in 't bijzonder goed doet , en die ons nog in de eeuwigheid de laatfte traane, die wij van den oever der fmerte, van den doodftnjd, medebrengen, zal afwisfchen. Terwijl wij ons geluk ook over anderen verbreiden, verlengen en vermenigvuldigen wij deszelfs genot, en maaken ons vatbaar voor nieuwe en fteeds grootere weldaaden van God. En wanneer wij hun, die met ons aan dén veld arbeiden, verheugd hebben , laat ons dan ook hen allen , wier zweetdrup-  OVER DE VOORZIENIGHEID. » 343 druppelen wij niet zien vloeijen, in ons mededoogend gebed aan den troostrijken en barmhertigen God , mede influken. Zo zullen wij de maate van ongeluk op deeze benedenwaereld, zo veel in ons is, verminderen, en andere Menfchen , die welligt lange in de eindeiooze jammeren gezucht hebben , opbeuren en tot roem van God opwekken. Het ongeluk maakt menigmaal alle banden vaster. Onder lieden, die weinig of niets hebben , heerscht veeltijds de beste vriendfehap. Men rekent dikwijls anderen hun lijden als een verdienfte aan , en wil ze door liefde fchadeioos houden." Nederlandfche Infeclen, door j. cn, sepp. Je Amjierdam by J. C. Sepp, 1791. In quarto. By eene voortgaande opmerkzaame waarneeming levert ons de Meetkundige Sepp hier weder twee wel uitgevoerde Plaaten , met derzelver befchryving ; waardoor hy ons twee Rupfen, met derzelver veranderingen onder 't oog brengt, en in de voornaamfte byzonderheden , naar gewoonte, naauwkeurig voordraagt. Ze zyn beide Rupfen, die in Vlinders veranderen , ch dus Infeclen , welken tot dezelfde Clasfe behooren; doch derzelver uiterlyke gedaante is zeer vcrfchillend. Het eene InfecT: is alleszins gelyk de gewoonlyke Rupfen, zynde eene volmaakte 14 pootige Rups., die byzonder veel overeenkomst heeft met de alvoorens befchreevene bruine Eénftaart - Rups , in onderfcheiding van welke , deeze, ter oorzaake van derzelver geelagtige koleur , de geele Eénftaart - Rups geheeten wordt. Maar 't andere alhier afgebeeld en befchreeven Infect. heeft een daarvan gansch verfchillend voorkomen; gelykende , in den eerften opflag, zo in geftalte , als wel byzonder in beweeging , ruim zo wel na eene Slak als na eene Rups, waarom het ook in deeze befchryving den naam van Slak-Rups draagt. —— Uit dien hoofde komt dit Diertje eenigermaate voor, als behoorende tot dat foort van Middelweezens, die noch tot het eene noch het andere Geilacht bepaald te betrekken zyn , maar befchouwd kunnen worden als zulken , die , om zo te fpreeken , den overgang van het eene Geilacht tot het andere maaken. — Onze nadenkende Schryver deelt ons deswegens , ter dier gelegenheid, eenige aanmerkingen mede, welken het thans vry algemeen beweerde gevoelen , wegens een Ladder der Aa % Na.*  34+ J. CH. SEPP Natuurlyke Weexens , waaraan geen fport, ontbreekt , begunlligen; welker plaatzing hier niet ongevallig zal zyn. Het fchynt, zegt hy, den Almachtigen Schepper behaagd te hebben , om alle leevende , ja zelfs leevenloze , Wezens , in zulk een verband zamen te voegen , dat nergends eene gaaping , nergends geene fprongen van het eene Geilacht van Dieren tot het andere, of van het eene Geilacht van Planten tot het andere, ja zelfs van het eene Ryk tot het andere , dat is te zeggen, van het Steen- tot het Planten-Ryk, of van het Planten- tet het Dieren-Ryk te vinden _ zyn , maar overal zulke Schepzels of MiddelWezens zich bevinden, welke het eene met het andere als verbinden, of liever ongemerkt doen overgaan. Want offchoon het ons toefchynd , dat hier en daar eene gaaping is , komt dit myns erachtens zekerlyk meer van onze onkunde , van onze bekrompene kennis voort, doordien wy tot nog toe niet kennen het Wezen, 't welk deze gaaping, of om zo te fpreken dezen fprong, van het eene tot het andere te zamen hegt. Dit is ook reeds door verfcheidene geleerde cn beroemde Mannen betoogd : dus hangt dan , gelyk een onafgebrokene Keten, alles door behoorlyke Schakels in de geheele Natuur aan eikanderen (.'')• Het tegenwoordig voorwerp, welks leevensloop ik in deze Verhandeling denk te befchryven, leverd ons wederom een bewys eener zodanige vereenigirag of aaneenfchakeling van Wezens , namentlyk der zich van gedaante niet veranderende kruipende Infeéten zonder Pooten , en der geenen , die zich van gedaante wel veranderen , en met Pooten voorzien zyn. Daar het anders een doorgaande Regel is, dat alle Rupfen , welke in Vlinders veranderen , met niet meer als 16 , en met niet minder als 10 Pooten voorzien zyn , dewyl die geenen welken meerder als het genoemde getal hebben, tot 20 en 23 toe, niet in Vlinders, maar in vier-vleugelige Wespen veranderen , daarentegen de laatften , welke minder als 10 hebben , geene Rupfen meer zyn, maar Wormen, en wel zulke Wormen waaruit Torren voortkomen, zo heeft ons tegenwoordig Infeét daaren- tc« [(*) Over deezen verbindenden zamenhang, die eigenaartig 'vergeleeken wordt , by een aaneengefchakelden Keten , of een Ladder, langs welken men van fport tot fport hooger klimt , zie men bonket Befchouwing der Natuur, II Afd. en VIII Afd. Hoofdlt. XVI-XVIII.]  KEBERLANDSCHE INSECTEN. 345 teo-en, in zynen Rupfenftaat, niet meer dan maar 6 Pooten; hebbende onder den Buik in 't geheel geene Middel- en Achter-Pooten; behooreude dus, volgens de eerstgenoemde Kenmerken, volltrekt niet onder de Rupfen, en echter veranderd het zelve in eenen wezentlyken volmaakten Vlinder. . „ De Slakken, Dieren zynde, welken geene verandering ondergaan, en ook in 't geheel geene Pooten hebben , behooren dus, met zeer veele andere kruipende Infeéten, om zo te fpreeken , als op den laatllen Trap , van de zich , door golving van het Lichaam, beweegen kunnende Dieren. Tusfehen deeze nu geheel zonder Pooten bevindende Infeéten , en die geenen , welken met dezelven ■ voorzien zyn, 't zy veel of weinig, zoude dus eene gaaping plaats vinden. Maar neen , de Alwyze Schepper heeft, als ik my 'zo mag uitdrukken , ook wederom hier voor gezorgd. Ons tegenwoordig Iufe<& diend ten bewyze daarvan ; want zelve het kan als Rups, op zynen Buik, naar die van eene Slak volkomen gelykende, zonder behulp van eenige Pooten of vasthouders voortkruipen, alleen door golvende beweeging van het Lichaam , en door middel van eenen geringen Slym , of kleevend Vogt, 't welk zich , gelyk als by de Slakken, onder den Buik bevind; laatende ook veeltyds een glinfterend bewys na , waar het zelve gekroopen heeft, eeven als de genoemde Dieren, waar door dit Infeét, met de zonder Pooten kruipende , volkomen gelyk is. Maar boven en behalven dit vermogen , heeft het zelve ook nog 6 zeer kleine naauwelyks zichtbaare Voor-Pootjes: hierin komt ons Voorwerp nu wederom overeen met Dieren , welken met Pooten voorzien zyn; en 't vereenigd dus zeer aartig de twee verfchillende wyzen van kruipen, met en zonder Pooten. Het komt my om bovengenoemde reedenen niet oneigen voor , ons tegenwoordig Voorwerp de Slak-Rups te noemen." Nagelaten Werken van frederik den II , Kaning van Pruis/en. Uit het Fransch. Vierde Deel. Te Amfterdam, Dordrecht en Leyden by J. Yntema , d'Erven P. Meyer en G. Warnars , P-. Blusfé en, L. Herdingh, 1790. In gr. oclavo 379 bladz. Met dit Deel belluit de Koninglyke Schryver zyn verhaal- van den bovenal aanmerklyken zevenjaapigen Aas Oor-  34ö NAGELATEN WERKEN Oorlog in Duitschland , welke met het tekenen der Vrede te Hubertsburg, op den vyftienden van Sprokkelmaand des jaars 1763, ten einde liep. Het voorgevallene, geduurende het tydbeftek , zins het afloopen van 't jaar 1750 tot op den aanvang van 't jaar 1763, in dit Deel vervat, behelst, even als dat der voorige jaaren, eene reeks van gewigtige gebeurtenisfen, die, naar 's Vorften fchryftrant (*) ontvouwd worden , op eene wyze, die den beoefenaaren der Krygskunde bovenal leerzaam , en tevens by uitftek nuttig is , voor hun , die zig op bet nafpooren der Geiclnedenisfen, en byzonder der Omwentelingen van het . Staatsbeltuur der Volkeren, toeleggen; waarvan ons dit gedeelte , op nieuw, verfcheiden merkwaardige byzonderheden aan de hand geeft. Een treffend ftaal van die natuur levert ons liet berigt van 's Vorften toeftand , met het eindigen van den Veldtogt van 't jaar 1761 en het daarop voorgevallene in 't jaar 1762, byzonder ter gelegenheid van de omwentelingen in Rusland. By het afloopen van dien Veldtocht waren de Pruisfifche oitzigten, zo ten aanzien der zaaken des Ryks , als ten opzigte van den ftaat des Legers , zeer ongunftie; dan s Vorften oplettendheid , en eene gelukkige gebeurtenis keerde alle dreigend onheil af. „ Tot een voorbeeld ' „ (zegt hy,) om te bewyzen, hoe bedriegelyk het uit„ wendige voorkomen der dingen is , en dat, in groote zaaken , de volftandigheid alleen den menfchen de 254> begingen de Rusfen hier een misdag, en de Pruisfen waren overgelukkig, dat ze zo goedkoop van een ze#r gedugten vyand ontflagen werden. Aa 4  NAGELA'i'EN WERKEN men kon verwagten. Dit had ten gevolge, dat hy, uit eigen beweging, den Heer van Czernichef, met deszelfs Volk uit het Oostenryksch Leger te rug riep ; en een zo günftig oor verleende aan het voorflaan van een Verdragvan Vrede en Bondgenootfchap , dat het zelve , reeds in t begin van Hooimaand, getekend wierd, by welke gelegenheid ook de Heer van Czernichef, die te Glatz was, terftond bevolen werd, om zonder vertoeven op te breeken, ten einde zig by het leger des Konings te voegen , en, te gelyk met het zelve, den Oostenrykfchen den Oorlog aan te doen. En dit gaf tevens aanleiding tot Vredesonderhandelingen met Zweden , die zo Ipoedig voortgezet werden , dat de voorafgaande punten , al voor het einde van Hooimaand, getekend waren. Aan het verhaalde, dat nog eene reeks van byzonderheden behelst, waarop wy , ons bedoelde alleen in 't oog houdende , niet ftaan kunnen blyven , hegt de Koning voorts de volgende aanmerkingen, nopens den invloed van dit alies. „ Van alle Mogendheden van Europa wa« het Hof van Weenen meest verflagen over de in Rusland voorgevallen gebeurtenisfen. Nooit had de Keizerin-Koningin haare hoop hooger doen ftygen, dan op het einde van den laatllen veldtocht. Alles voorfpelde haar de omkeering van Pruislèn , de verovering van Silelien, en de vervulling van alle haare ontwerpen. Haare overtuiging was zo fterk, en haare gerustheid zo volkomen , dat zy , geloovende een gedeelte haarer krygsbenden niet noodig te hebben tot het voleindigen van den oorlog, eene ontydige fjefpaaring deed, door last te geeven tot het afdanken van twintigduizend man. Daarop ftierf de Keizerin van Rusland ; en kort daarna verliet het volk des Heeren van Czernichef het Leger van Laudon , om zich weder na Poolen te begeeven, Het Hof van Weenen wilde , maar te laat, de twintigduizend man weder verzamelen , die het had afgedankt, welken nu door de waereld verftrooid waren, en wier plaats de tyd niet toeliet te vervullen. Hierop kwam de tyding van den tusfehen Pruisfen en Rusland gefloten vrede, kort daarna van het Verbond tusfehen de beide Kroonen Getekend , eindelyk die van de vereeniging van het volk van Czernichef met het Leger des Konings. Tot overmaat van rampfpoeden richtte eene befmettelyke ziekte groote verwoestingen aan in de legerplaats van Laudon. Deeze was ewie foort van melaatsheid , welker voortgangen zo fchielyk waren, dat zy zyn Leger dunden, en zyne ziekenhuizen  VAN FREDERIK DEN II. 343 zen bevolkten. Wanneer men hiervan flechts de fom eens onneemt vindt men, by de gemaakte rekening, twintigduizend man afgedankt volk by de Oostenrykfchen , en twintigduizend Rusfen minder, te zamen veertigduizend man- en deeze twintigduizend Rusfen, nu meerder zynde bv het Leger des Konings, maaken, tuslchen de beide Leeers, een verfchil van zestigduizend man ten voordeele der Pruisfifchen. Al had de Koning drie volle veldflagen na elkander gewonnen, zy zouden hem geen grooter voordeel aangebragt hebben. „ , , , . . De dood der Keizennne van Rusland, cn de nieuwe fchïkkingen in de zamenkoppelinge van ftaatkundige belangen, welke dezelve in Europa voonbragt, maakten een o-eheel verfchillenden indruk op de Porte. Zo veele fpoedige omwentelingen , de zo heftige haat tusfehen onderfcheiden Staaten, welke zo fchielyk in naauwe verbindtenisfen tusfehen de Vorften veranderde, dit alles fcheen der Oosterfche Staatkunde onbegrypelyk, en vervulde de Turken met verbaasdheid en wantrouwen. Men moet bekennen dat zy eenige reden hadden, om verwonderd te ftaan. Na dat de Pruislllche Staatsdienaar hun lastig was gevallen met de dringendfte verzoeken , om hen tot het verbreeken van den vrede met Rusland over te haaien, veranderde deeze Staatsdienaar eensklaps van taaie, en bood hun de goede dienften van den Koning zynen meester aan, om eenige gefchillen, welke zy met het Hof van Petersburg hadden , over hunne grensfeheidingen , in het minnelyke te vereffenen ; en dezelfde Staatsdienaar volhardde enkel in hen aan te zetten tot verbreeking van de vvapenfehorfinge , welke nog duurde tusfehen hen en de Keizerin-Koningin. Dit gaf den Turken, aanleiding om dus te redeneeren: Voorzeker zyn die Pruisfifchen het onftandvastigite en ligtvaardigfte volk ter waereld ; kort geleden wilden zy ons met Rusland in de war brengen , nu willen zy ons daarmede verzoenen; en, indien zy ons tegenwoordig aanhitzen om der Koninginne van Hongaryen den oorlog te verklaaren ,-wie zal ons borg blyven, dat zy, binnen zes maanden, niet met dezelve in Verbond zullen weezen, even gelyk zy tegenwoordig met Rusland zyn ? Laat ons ons wachten van al te fchielyk te treeden in de maatregelen, welke zy ons voorflaan, of onze gemaklyke involging zal ons maaken tot den fpeelbal van hunne onbeftendigheid, en tot de befpotting der Europifchc Volken. Hunne bedenkingen bleeven hierby niet; en dewyl Aa 5 zy,  33° NAGELATEN WERKEN zy, daarenboven, eeniae achtprdr.Hn- horUQ„ steurt? s?a gezocht had. Zo was het ook dat Mevrouw MasfiSm behield in den oorbg om de onvolo-ino- r"% 3 lia"KiyK Jjm Spaniej. W,an4 hang™ KS^^i^ jaar i762; tM„ hy wel beraad,,1 maatregel" ?e,ömé„ h,f „ Uit ontwerp, (dus vervolgt hy zyn verhaal ) dit -,11voldoende trappen van waarfchynelykheid had, om a?s on! feil-  VAN FREDERIK DEN II. 351 . feilbaar befchouwd te worden, werd den volgenden dag onzeker en bykans eene herfenfchim, door eene van die onverwachte en fchielyke gebeurtenisfen, welke der menleken maatregels omver ftooten. Eene omwenteling had de gedaante der zaaken in Rusland veranderd. De Heer van Czernichef bragt 'er de eerfte tyding van aan den Koning. Op zekeren namiddag kwam hy denzelven zeggen, dat Pieter de Derde door de Keizerinne, zyne Gemalinne, ontthroond was; dat hy van den Ryksraad bevel had ontvangen, om door zyn volk den eed van trouwe aan zyne nieuwe Oppervorftinne te doen afleggen, en onmiddelyk het Pruislifche Leger te verhaten, ten einde na Poolen te wyken. In de gefteldheid, waarin de Koning zich bevond, in het midden van eenen veldtocht, waarvan de onderneemingen gegrond waren op de hulp der Rusfen, was deeze tyding voor hem een donderflag. Hoe hard ook deeze llag mogt weezen, hy moest zyne party kiezen, dewyl het kwaad onherftelbaar was , 'en toevlucht neemen tot zyne eigene middelen van reddinge, dewyl de vreemde hem begaven. De tydingen , welke uit Pruisfen of uit Pomeren kwamen , bood1'chapten alle , dat de Rusfifche krygsbenden zich gereed maakten, om de vyandlykheden weder te beginnen. 'Er kwam eene Ukafe (of Bevelfchrift) te voorfchyn, waarin de Koning genoemd werd de erflyke en onverzoenbaare vyand van Rusland. Reeds hadden de Gemagtigden der Keizerinne de inkomften van het Koninglyke Pruisfen weder in bcllag genomen. Kortom, naar alle waarfchynelykheid, was men op het punt van eene nieuwe vredebreuk; maar, gelyk dikwyls gebeurt, deeze waarfcbynelykheden werden bedriegelyk bevonden. De ftappen, door de Keizerinne gedaan, rustten op valfche onderltellingen. Zy vreesde, dat de Koning, de hechtenis van Pieter den Derden gewaarwordende, het volk van Czernichef zoude noodzaaken , zich voor den Keizer te verklaaren, of het, ingevalle van weigeringe, ontwapenen. Om niet onvoorziens overvallen te worden, nam zy Pruisfen in bellag, om haar tot eenen waarborg voor des Konings gedrag te ftrekken: ter zelfder tyd gaf zy last aan haare Veldoverften om zich gereed te houden tot het weder beginnen der vyandlykheden, zo ras zy het dienftig zoude oordeelen ; maar zy dwaalde in haare onderftellingen. De Koning kantte zich niet tegen het vertrek des Heeren van Czernichef. De eenige infchikkelykïeid, welke hy van denzelven vorderde, was, dat hy zyn ver-  853 KAGELATEN WERKEN vertrek drie dagen zoude uitftelleii ; en hiertoe gaf deeze Veldoverfte beleefdlyk zyne toeftemming." De Koning nu, welken deeze drie dagen kostelyk waren terwyl de Oostenrykers, nog onkundig van de gebeurde omwenteling , door de tegenwoordigheid der Rusfen bedroogen werden, bediende zig daar van meesterlyk om een beflisfenden flag te liaan. Hy befloot zelfs, gelyk hV betuigt, m deezen „ iets aan't geval over te laaten, en han„ delde met meer roekloosheid en ftoutheid, dan hy in „ gunftiger omftandigheden , gedaan zou hebben." Het gelukte hem die twee opgenoemde posten te veroveren • twelk tevens den Maarfchalk Daun eenigzins noodzaakte' den ftand van 't Keizerlyke Leger te veranderen. En 't ,, zonderlingfte, geduurende deeze verrichtingen'" volgens de opmerking van den Koning, „ was , dat op denzelfden „ dag, waarop de Maarfchalk Daun best vond vau ftand te „ veranderen, de Rusfen van de Pruisfen fcheidden en na „ Poolen vertrokken, zonder dat de Keizerfchen de'o-erimr- ,, lte tyding hadden van deeze fcheiding." . Hierop had het beleg van Schweidnitz zynen voortgang en met de overgave dier Stad, nam deeze veldtogt in Silefie een einde. Ook hepen eerlang alle krygsverrigtingen , met het zeer ruwe najaar van 1762, geheel af; en men begon van alle zyden met ernst op Vredesvoorflagen te denken, dat reeds in t voorjaar van 1763 , het tekenen der Vrede tè wee bragt. ö Zyne Pruisfifche Majefteit, het geheele beloop deezer (jelchiedemsfen overweegende, befluit dit zyn verhaal van den zevenjaarigen oorlog, met eenige bedenkingen over het voorgevallene; en, onder anderen, Iaat hy zig, met betrekking tot het onvoorziene en verrasfende , dat 'er meermaals in plaats had, aldus hooren. „ Laat deeze voorbeelden de Staatkundigen, welke zich met iiitgeftrekte ontwerpen bezig houden, ten minften lee* ren , dat , hoe uitgebreid des menfchen verftand mo°e weezen, het nooit genoegzaam is, om tot de fyne zamenkoppelingen door te dringen, welke men moest kunnen ontwikkelen, om de gebeurtenisfen te voorzien., of naar zynen zin te fchikken, welke afhangen van toekomftige toevalligheden. De reeds voorby zynde. gebeurtenisfen verklaaren wy duidelyk, dewyl derzelver oorzaaken zich ontdekken ; maar wy bedriegen ons altoos omtrent die, welke nog aanftaande zyn; dewyl de tweede oorzaaken zich onttrek-  VAN FREDERIK DEN II. 353 trekken aan onze vermetele befchouwingen. Dat men bedrogen ftaatkundigen ontmoet , is geen byzonderlieid , welke aan onze eeuwe , boven andere, eigen is; het is eveneens geweest in alle tydperken , waarin de menichelvke ftaatzucht groote ontwerpen baarde. Om hier van overtuigd te zyn , behoeft men zich flechts de gelchiedenis van het beruchte Kamerykfche Verbond te herinneren , de uitrusting der onverwinnelyke Vloot, den oorlog van Philippus den II tegen de Hollanders , de uitgeltrekte bedoelingen van Ferdinand den II by het begin van den dertigfaarigen oorlog , de onderfcheiden ontwerpen van verdeelinge , welke den oorlog om de Spaanfche throonsopvolging voorgingen, en dien oorlog zeiven. Alle deeze dit is de 00rzaak> d« de Turken geheelhjk verflagen worden, wanneer z i, na het ver- oTLVa!1 een VeldflaS> genoodzaakt zijn / voor den af «eLl £ZSZ; geeY0evlugt Ebbende om in hun Leger te lug te trekken alwaar zij hunnen vijanden tegenftand zouden kunnen bieden , indien zij vooraf zorg |edragen hadden verfchansfingen daarin te maaken. S *eaiaSen„ fiet Leger defileert nooit in orde, en de Turken verftaan volftrekt de kunst niet van zig n Colonnen te fol meeren, het zij om hunne optogten tegen de vemsfinin IZf'u -Yjand te dekken> of om de" Ttoupm te bS3 lfkTieilte g,£eien 0I5. Zig g^aklijker in het vijand! diaa.^, airiid rdeCle"- Zfj' -die eenig handvverk , kels8o £ Jl g VM V-°0nUt te trekken> ten einde Win! Sn L > 7aar-m ziJ weiken evei1 aIs i" de SteH?nH„Z?i ƒ leSenn§ eerder naar eene Markt van Handwerkers , dan naar een leger van Soldaaten, gelijkt! -a LeSerPlaats eenmaal aangeweezen zijnde , begeeft Soifeï °f-mïldei" "S* ^ derwaard> ™2 genoodzaakt te zijn hunnen Bevelhebber of zijn Vaandel te  van ferrieres-satjveeoetjf» SSjf te volgen, welke dikwijls weinig verzeld blijft. De Dagreizen van het Leger zijn gemeenlijk van zes uuren, zonder andere halte, dan de vrijheid, welke de Troupen hebben , om naar hun welgevallen voord te trekken, en ftil' te houden, wanneer het hun goed dunkt. Ongelukkige Dorpen , daar zij door koomen; de inwooners en vooral de Christenen , zijn ten prooie van den moedwil en de roverijen van een Krijgsvolk, het welk aan deszelfs ongeregeldheid geen paaien fielt. „ De bezorgers van den leeftogt, belast met de bezorging der levensmiddelen voor het Leger, trekken vooruit, en zenden flegts bevelen in de nabuurige Provinciën, om Konvooijen naar het Leger te zenden , welken traaglijk aankomen cn dikwerf gebrek doen lijden. Al deze behoeften , met Wagens aangevoerd wordende , die door twee Bulfel-Osfen worden getrokken, maaken eene geringe hoeveelheid uit, uit hoofde van de moeilijkheid der wegen. De Turken berekenen niet, dat voor veele Manfchap en veele Paarden, zo veel Brood , Vleesch, Stroo en Garst noodig is: zij kondigen flegts aan, dat het Leger op zodanige plaats zig zal vereenigen, en zenden bevelen in de omliggende Steden en Dorpen, van levensmiddelen aan te voeren, zonder voorzorg te gebruiken van vooraf te voorzien in al het geen nodig is tot het beftaan der Troupen, en hun onderhoud. „ Wanneer de Turken nog eenige dagreizen van den Vyand zijn, benoemt de Groot-Vizier eenen Luitenant Generaal, welke, met eene genoegzaame magt voordrukt, om zijne bewegingen te ontdekken, of hem te bevegten. Deze wijze van het Leger te verdeelen, is altijd nadeelig, wijl deze voorhoede , te verte van het Hoofdkwartier zijnde, om onderfteund te worden, nooit zal nalaaten, als zij geflagen word, in wanorde te rug te trekken, en zo den fchrik en de verwarring in het Leger van den GrootVizier te brengen ; welke in gevolge van de vrees , die zijne Troupen bevangen heeft, gemeenlijk befluit om af te deinzen , wel zo zeer om het Vaandel van den Propheet in veiligheid te ftellen (_*), als om het overige ge- deel- ,, (*) Dit Vaandel is, (gelyk onze Schryver vroeger gemeld heeft,> het palladium der Ottomannen. Zij gelooven dat het van Mahomet is, en door dezen Propheet geheiligd, toen hij zijne hand, met inkt zwart gemaakt, in ket midden van hetzel- ve '  $5<5 REIZEN deelte ' van zijn Leger te redden , gelijk zulks in den laatllen Oorlog dikwijls het geval is geweest. „ De Ottomannen hebben altijd geweigerd, zig aan eene Krijgstaktick te onderwerpen; hunne onftuimigheid , welke , in den eerllen opflag , gevaarlijk is, vervangt bij hun de plaats van deze orde , van welke wij het lot der véldHagen doen af hangen. Hunne Infanterij word in geen Bataillons verdeeld, formeert nooit liniën, en hunne Kavallerij weet zig even zo min in Eskadrons te fchikken. De legerhoofden, welken men geen bevelhebbers kan noemen, de vaandels en ftandaarden geleidende , zijn de eerllen , die den llrijd aangrijpen , geevende het voorbeeld aan de troupen , die hen volgen. Alla , of God , hun krijgsgeschrei , is tevens een fein , om hunnen moed op te wekken , en hunnen vijanden fchrik aan te jaagen. Zij hebben geen inftrument , om den aanval te kennen te geeven , of den aftogt aan te duiden. Hunne woede voert hen tegen den vijand aan , gelijk het nadeel hen doet aflaaten. Terwijl hunne Artillerij fpeelt, dringen zij in groote menigte naar den kant, daar het hevigfle gevegt is; de Kavallerij met die vaardigheid , welke haar altijd heeft onderfcheiden , en de Infanterij met die verwoedheid , welke haar bijblijft tot op het oogenblik , dat, de overwinning haar ontglippende, de fchrik algemeen word. De Turken maaken zelve hunnen nederlaag volkomen; zijnde het bij hun geen ve gedrukt had. Hetzelve is groen , doorzaaid met fpreukcra uit den Koran, en rondom dit zo zeer geëerbiedigd teken met Goud geborduurd. De Turken, even zo dweepagtig en godsdienftig als de Trojaanen , waanen, dat het heil van hun Riik van het bezit van die heilig overblijfzel afhangt. Doch men beweert, dat het egte Vaandel van Mahomet niet meer in wezen is., en dat de Staatkunde der Sultans en Muftis een ander in de plaats hebbe gefield , het welk hetzelfde voordeel heeft, van gehoorzaamheid en onderwerping op te leggen in oproeren , wanneer het op de Poort van het Serail opgefloken word , en eene godsdienftige dapperheid op te wekken , wanneer het, in 't midden van het Leger, word ontrold. De Turken draagen alti d zorg , van hetzelve niet te zeer bloot te ftellen , en in eenen verhaasten aftogt verlaaten zy hunne Artillery; de Janitzaaren laaten hun Keukengereedfchap ten beste, en het ganfche Leger laat zyne geheele toerusting in de magt des Vyands, veeleer, dan dat zy dit berugte Vaandel niet zouden bergen."  VAN FERRIERES-SAÜvÉBOEüF. 357 geen gebruik, eene plaats van wederzamcling te bepaalen ; en hunne legerplaats, van alle kanten open zijnde , bied hun, na het verlies van eenen veldflag, nooit eene icliuilplaats aan." Niet min ongunftig luidt des Schryvers -verder berigt , nopens de verfterking der Grenslteden, en de inrigting mitsgaders de manoeuvres van de Zeemagt der Turken ; waaruit men kan afleiden, dat de poogingen der Franfchen, om hen in 't een en ander opzigt kundiger en oplettender te maaken , tot nog'te byster weinig invloeds gehad hebben. Volgens de opmerking van den Graaf van FerrieresSauveboeuf is dit grootlyks toe te fchryven aan den afkeer der Mufulrhanrien van alles wat naar de manier der Christenen zweemt: en 't is niet te wagten, dat de Turken eenige weezenlyke vorderingen in 'tKrygskundige zullen erlangen, 't cn zy ze, door herhaalde noodlottige voorbeelden, leeren afaicn van die onbuigzaame hardnekkigheid, waarmede zy ftandvastig weigeren om de Europeaanen na te volgen, en om het voeren van den Kryg, zo te Water als te Land, tot eene kunst te maaken. Volledig Leerjtelfel van Opvoeding , ontworpen door eenige beroemde Geleerden in Duitschland , en uitgegeeven door t. h. campe. Vierde Deel. Te Amfterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars en de Wed. J. Dóll, 1790. Behalven den algemeenen Inhoud, 602 bladz. In octavo. Men levert, in dit Deel, eene uitgewerkte Verhandeling van den Heer Villaume, welke ten onderwerp heeft , de beste en gefchiktfte wyze, hoe goede neigingen en hebbelykheden door de opvoeding te verwekken, te verlterken en te beftieren. Na eene voorafgaande overwee¬ ging van 't geen omtrent dit ftuk in 't algemeen in opmerking komt, 't welk eene reeks van leerzaame onderrigtingen behelst , gaat de Autheur over tot eene nadere ontvouwing van de voornaamfte byzondere neigingen, en 't geen de Opvoeder nopens dezelven heeft gade te flaan; het welk hier, iri onderfcheiden opzigten, met eene oordeelkundige naauwkeurigheid voorgedraagen wordt. Wy zouden den Leezer wel eenig byzonder voorbeeld, nopens die of deeze neigingen, aan de hand kunnen geeven, dan daar wy het, ter kennisfe van het beloop van den inhoud en der inrigtinge van het behandelde onderwerp , dienftilett. 1791. no. 8. Bb ger  355 J. H. C A M P E ger oordeelen, den Leezer onder 't oog te brengen herverflag dat de Heer Villaume van den°aart deelt ™ byzondere belehouvvinge geelt, zullen wy onnevefbepaaien , tot zyne voorltelling wegens de driften, die in % byzonder verwekt moeten wordenden 't gien \ L Je dnftjaargenomen moet worden; dat hy i&eezerVöegeS- fterLe^^dneren™061 °PV°eder ™kkeil > verwo'rdet «yk§eV°eSlyk ^ ^ klasf- zetó^ooS heïoenter1^" Va" het ^ doelen.0 See°Cn' ^ de Welvaart van a"deren be" /0t d? e,erfie klasfe behooren de Zelfliefde als dn KTrrh11 bl'°n Ta" alle geTOd' de alles wat fchoon en goed is, waaronder de cLkenlLS' de Smaak m de vrye konden en fraaie letteren M Zin delykheid, de Liefde tot geregeldheid, gevSyk fenfen verftaan worden, de trek naar eigene volLaktheid welS fnWeetlmt, de liefde tot de de GeSetiBeid de Opr^to n zich bevat; ik5^fiSftS?ti de drift naar volmaaktheid,. met zynen telg,'de ULïïde zucht tot het wrwrvCT, 0f de"drift na'ar gu„ftK?£ Handigheden, naar de liefde der menfchen, nam lïkdom waaruit de yver ontftaat. ' 15Mom' „ Ik heb de driften der Zinlykheid niet genoemd om dat ze van dien aart zyn, dat de Opvoeder! eenïe zeldzaame gevallen en de tederfte kindschheid, uitgezonderd (gelyk ik voorheen aangeweezen heb ,) meeitrachten' moet om dezelven te bepaalen dan te verftertXn ",De;tvV£ede klafe behelst de menfchen-liefde, de ouderen famihe-hefde , de vaderlands-liefde , de deelneeininTln vreugd en lyden degeflachts-liefdi, de JtóJffiSS* £ gehoorzaamheid (*;, de verfchooning waafvai,Td?e laat ften uit de liefde voortvloeijen. Jaat" „ Van alle deeze neigingen zal ik in 't byzonder ban- de- f*) In de uitvoering heeft de Autheur de eehoor-aamheid overgeflaagen om dat dezelve vervolgens wel ee.ffg 4ee^ve/ handehng e.scht; hy verledigt zig des In deezen ter befchoc  tEERSTELSEL VAN ©PVOEDING* 359 delen, in zo verre elke iets eigenaartigs heeft, en onderzoeken „ i.) Of ze op zichzelve goed is, en onder welke voorwaarden en bepaalingeh dezelve goed is ; en wat men 'er dus voor nadeel van heeft te vreezen. ,, 2.) Hoe men zodanige neiging verwekken of verfterken kan; welke middelen daartoe dienftig, en welke fchadelyk zyn. ,, 3.) Hoe men elke neiging tot haar rechte voorwerp leiden, en binnen de paaien van matiging houden moet; waarby ik de afdwaalingen en de overmaat, nevens de middelen, om dezelven te myden, zal opgeeven. „ 4O Nu ontbreekt 'er nog een gewigtig ftuk ter vorming van het hart, naamelyk de geneezing van de zieken, dat is van de geenen, die door eene kwaalyk begreepene oefening bedorven zyn. lk mag dit ftuk niet overftaan, [ook maakt 'er de Autheur telkens, daar 't pas geeft, een byzonder Artykel van,] om dat 'er , onder tienduizend kinderen van tien jaaren, misfchien geen twee zyn , waarvan men zou kunnen zeggen, dat ze geheel onbedorven zyn. „ Ik bepaal my niet tot de eerfte kindschheid; maar ik bevat den geheelen tyd der vorming, zo verre als dezelve uitloopt." Grammatica; Grasca; , Pars prior Ortographia & Etymologia , quam in ufum Lingna; Graca; ftudioforum compofuit c. fr. hachenberg. Schol» Latina; Vadenfis Reftor emeritus. Traj. ad Rhenum apud IV. van Tzerworst j 1701. Absq. Prtef. 306 pp. In octavo. Al eenige jaaren geleeden zagen wy eene proeve van den arbeidzaamen geest van den Heer Hachenberg in de beoefening der Griekfche Taaie, by de uitgave vari een Gefchrift, over de betekenis der Griekfche voorzetzelen in zaemgeflelde voor'' den, en de manier van de zamen ft elling der Griekfche woorden; welke aanduidde dat hy voor deezen taak zeer wel gefchikt was (*). Uit hoofde dier bekende neiginge en bekwaamheid vau den Autheur, voedden wy reeds gunftige denkbeelden van deeze zyne opgenoemde Griekfche Spraakkunst, zo dra ons dezelve in handen kwam; en wy hebben ons, by het nadere fiiï zien, in onze verwagting niet bedroogen gevonden. Het thans ' afgegeeven gedeelte, gaande over de Spelling en Woordgronding ftaat',' C*j Zie N. V. Leitcnef. V. D. bf; 483, Bb i  Jö° C, f. HACHBSBE8S, GRAMM. OBafCAï ftaat, ingevalle' van een gunftig vertier, eerlang van het overige * betrefFende de Woordvoeging, den Maatklank, enz. gevolgd te worden. De ervaren Hachenberg ftelt de Spraakkundige regels, met duidelyke bewoordingen, in hunne geleidelyke orde voor, en doet dezelven , daar het vereischt wordt, fteeds vergezeld gaan, van nader bepaalende en ophelderende aantekeningen, die den beoefenaaren der Griekfche Spraake veclshands nuttig kunnen zyn: des deeze Spraakkunst, als eene gegronde en leerryke onderrigting behelzende, haare aanpryzing verdiene. Ciiristöphori s^xi önomafticon Literarium. Pars Septima & Ultima. Trai. ad Rhenum , apud G. T. a Paddenburg £? Filium, A, a Paddenburg, B. Wild & Altheer, g? J. van Sc hoonhoven, Fiduam. ifgo, Absque Piajf. 448 pp. in octavo, m. f. Met de afgifte van 'dit Deel heeft de Hoogleeraar Saxe een vermoeieuden arbeid voltrokken, waardoor hy de beoefenaars der befchaavende Weetenfchappen in 't algemeen grootlyks aan zig verpligt heeft. By den aanvang, in den jaare 1775, ftelde zyn Ed. zig voor, dit Letterkundig Naamboek jn een be'ftelc van drie Deelen te brengen (*); dan, wel dra bleek hem, dat zulk een Werk vöor die bepaaling te omdagtig was. Schoon dit vooruitzigt zynen arbeid verzwaarde, zag hy 'er egter niet van af, maar befloot rustig voort te vaaren; en we zyn 'c aan 's Mans yolftandigheid verfchuldigd, dat wy thans die nucrige Gefchrift, in zeven Deelen, lot op den tegenwoordigen tyd gebragt zien. Door deezen werkzaamen oplettenden geest des Hoogleeraars, bezitten wy een gereed hulpmiddel, om, zonder eenige tydfpilling van belang , na te gaan, welke uitneemende Schryvers in 't een of ander Tydvak, in deeze en geene Weetenfchap , gebloeid hebben; tot welken tyd verfcheiden merkwaardige Gedenkftukken behooren; waar men van die Schryvers of zodanige Gedenkltukken eenig oordeelkundig berigt kan aantreffen, het welk den weetgierigen onderzoeker in ftaat kan ftellen, om derzelver mindere of meerdere waarde en dienflig gebruik nader te leeren kennen. Tot meerder gemak van den leerzaamen gebruiker van dit Werk, dat met 's Waerelds aanvang begint en tot op onze dagen in eene tydkundige orde doorloopt , het welk zomtyds de nafpooring moeilyk zou doen zyn, is 'er by dit zevende en laatfte Deel een algemeen Alphabetisch Register over 't geheele Werk gevoegd; des men nu gereedlyk kunne nagaan, in welk Deel, en waar ter plaatze, men de vereisclue onderrigting kan erlangen. De Hoogleeraar heeft ook deeze lastige taak , om zulk een Bladwyzer te vervaardigen, wel op zig willen neemeu; en vee- lea (*) Zie lid. V. Uitereef. V. D. bl. 172.  ch. saxi, onomasticon iitér4riüm. 351 Hu zullen , by deszelfs gebruik , meermaals zekerlyk 's Man» aangewende moeite , hieraan befteed , dankbaar erkainen ; daar zulks hun een zo gemaklyken weg baant, om zig met vrugt van zyne letterkundige navorfchiugen te'bedienen. Zaaien van Staat en Oorlog , betreffende de Vereenigde Nederlanden-, zedert het b-gin van V Jaar 1780. Negende en Tiende Deel. Te Amfleldam by J. Allart, 1790. Behalven den Inhoud der Stukken, 720 bladz. In gr. oSlavo. In agtervolging der tydorde levert men in deeze twee Deelen de Stukken, die afgegeeven en overwoogen zyn , zedert den itden October 1782, tot den ioden January 1783\ waar by men, om reden als 'er voorheen vroegtydig gebruik gemaakt is van Papieren, betreffende het voorgevallene in *t jaar 1789, ook nu gevoegd heeft de Advifen der Hollandfche Adndraliteits Gecommitteerden en Ministers op de Maze en in het Noorderkwartier op het hoofdlint'van het Rapport over de defenfte der Republiek', rclatif de zaaken en oorlog te Water. Uitgebragt ter Vergaderinge Van II. Ed. Gr. Mog. de Staaten van Holland en IVestvriesland. In dato lp Aug. 1790. De naauwkeurigheid en volledigheid , welke de hoofdvereisclnen eener Verzamelinge van die natuur zyn, worden in deeze beftendig in agt genomen; en zulks maakt dit Werk tot een , voor 's Lands Gefchiedenisfe , nuttig Magazyn van echte Papieren, op welken men zig mag verlaaten. Bianca Capello, door a. g. meiszner. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. Te Haarlem, by A.. Lopsjes,, Fz. 1790. II Deelen. Bi &vo. 570 bladz. De Gefchiedenis van bianca capelli , zodanig als zy door den Nederlandfchen gefchiedfchry ver hooft , in de Rampzaligheden der verheffinge van den Huize Medicis, geboekt.is, ver? fchilt veel met die, welke door meiszner, in dit Werkje, wordt voorgedragen, en komt hier op neder. Zeker Kantoorbediende van str.oss.i te Florence, nam zyns meesters zaaken waar te f enetien , en verliefde aldaar op eene edele dochter, "bianca capei.li; welke hy zoo veel van zyne fchatten en Vrienden te Florence wist. wys te maaken, dat zy eindelyk met hem doorging. Hier gekomen zynde, waren 'er geene fchatten, maar enkel gebre.t lydende Bloedvrienden van hem te vinden , zo dat de Armoede mede. eerlang voor de deur van beide gelieven ftond, Zy jong en fchoon zyr.de, voorkwam dit vreeslyk noodlot, door een ander en meer vreeslyk kwaad, namenlyk, door zich van anderen.te laaten lief koozen voor geld. Een haarer Minnaars, een Hoveling, bragt haar in kennis met francois, naderhand GroptaerBb3 tofi  '3^2 ElANCA CAFELL0, tog van Florence, welke van dien tyd af aan zoo fmoorlyk op haar verliefde, dat hy, als 't ware, geene oogen hadt, dan voor haar alleen. Dit ging zelfs zoo verre, dat hy aan haar man pieter kennis gaf, hoe hy met deszelfs huisvrouwe ftond; denzelven tevens groote gunften beloovende, indien hy zich van bianca wilde onthouden, en haar aan hem overlaaten. Dit gelukte, en 1'ilter werdt, fints dien tyd, opzichter over des Grootherlogs Kleedkamer: welk ambt hy evenwel niet lang waarnam, nadien hy door de Broeders van zekere Weduwe, die hy beminde en wat veel bezogt, van kant werdt geholpen; laaiende dus zyne Vrouw geenzins als eene bedroefde Weduwe zitten. Intusfchen had zy by den Groothertog' reeds twee kinderen overgewonnen; terwyl deszelfs Gemalinne eerlang kwam te overlyden, nalaatende dén Zoon en twee Dochters : welke eerfte nogthans ook «og vóór zyn Vader kwam te fterven. De Groothertog, Weduwnaar geworden zynde, dacht al ras, dat het best voor hem ware, naar eene andere Gemalinne om te zien; doch tevens wel bezelfende, dat zyn gedrag' en levenswyze met bianca hem grootelyks hierin zoude verhinderen; zo belioot hy, om haar, rykelyk voorzien, vooraf weder naar Fenetien te zenden. Zy was naauwlyks vertrokken, ofhy hadt berouw over deeze daad, en deedt haar wederkeeren naar Florence; fchryvende te gelyk aan den Raad van Fenetien , dat hy geneegen was om riakca tot zyne Gemalinne te neemen. De Venetiaanen waren, uit ftaatzuclitige oovzaaken, duar zeerwel mede in hun fchik, en namen haar aan voor eene dochter van het Gemenebest. De Groothertog deedt de twee overgewonnen Kinderen, by het volvoeren van zyn Huwelyk, wettigen; doch niet gerust zynde, dat men den Zoon, als Groothertog, den troon zoude laaten beklimmen, zo verzogt hy boven die wettiging ook nog de goedkeuring van den Paus, en den Koning van Spanjen. Bianca, ondertusfchen, vreezende dat die zaak te veel tegenkanting zoude ontmoeten, zo lang de broeders van den Groothertog, petrus en ferdinand in leven waren, nam voor, om den Kardinaal ferdinand eerst van kant te helpen, om dan, by gelegenheid, petrus ook dienzelfden weg te doen inflaan. Hiertoe nam zy de gelegenheid waar, dat ferdinand, van Rome gekomen zynde om den Groothertog zyn Broeder te zien, zy zich met die beide op een Lusthuis buiten Florence bevondt. Zy ging zelf in de Keuken en deedt vergift in zekere Taartjes, welke zy wist dat de Kardinaal gaarne at. Eer het gebak op tafel kwam , werdt den Kardinaal echter reeds aangediend, dat de Aartshertogin in de Keuken geweesr was, en iets in de Spyze gedaan hadt. Hierötn weigerde hy ook om iets te eeten , hoedende zich even of hy onpasfelyk ware. Bianca echter hield aan, en lag hem een Taartje, dat vergiftigd was, voor; nam zelf een ander, zonder vergift, en gaf haar Gemaal het derde, waarin ook geen vergift was. De Groothertog ziende dat de Kardinaal weigerde te eeten, en vreezeiiêe dat zulks uiogt-gefchieden, om dathy voor vergift v - vrees-  dook a. c. meiszner. 3^3 vreesde, nam, om te toonen dat hy daar geen gedachten van moest hebben tot overtuiging des Kardinaals, een gedeelte van het gebak, het welk op deszelfs bord lag , en at dat fchielys op Zo dra bianca zag , dat haar Gemaal van het vergiftigde ïaartie gegeeten had, greep zy, uit overdenking wat er te gebeuren ftond, mede toe, en at ook een gedeelte van hetzelve. De Kardinaal bleef evenwel by de weigering, en at dien avond niets - maar, eer het middernacht was, waren francois en bianca beide reeds overleden. Dit geval gebeurde in den jaare f586, eu vondel zingt 'er van: Hoe kan een fchalcke Circe, een Biancke Betovren Kosmos brave ranckel Bezie hoe Klytemnestre loert. Medea moet men V nu vergeven, Hier brengt de disch den Forst om 'f leven: Hier fc huilt een doodsheoft in een toert. Uit dit beknopt Verhaal ziet men dus, dat bianca een zeer Heet vrouwsperlbon moet geweest zyn, nadien zy zich niet alleen door haare ontucht en overfpel, tot Groowertogm van Florence wist te verheffen;. maar zelfs, door twee opzettelyke moorden , den troon voor haare kinderen wilde verzekeren. Men verwondert zich dus ten hoogden , wanneer men, in de Bianca van MtiszNER, een regt tegengeweld karakter ontmoet; namenlyk een vrouw , die, als eene verftandige eu tevens deugdzaame fchoonheid, doorgaans in zulk een gunftig en bevallig licht verfchvnt dat zy, als een treffend voorbeeld , boven duizenden uitmunt ' Maar, mag een Romanfchryver de waare karakters wel zo séheel en al veranderen? Mag hy de misdaaden die iemand ' wezenlyk bedreef, door een ander doen bedryven , en de geheele gefchiedenis omkeeren? Welk is dan het verbana , tusfehen de WaarheM en den Roman ? En hoe kontrasteereude is dan de wezenlyke gebeurtenis, met de opgeflerde gebeurtenis? En evenwel zegt de Schryver , dat de vryheden van een ge- fchiedkundige Roman Bianca is by hem niets meer, zich no* veel verder uitftrekken, dan hy gegaan is. Ter verdeediging van meiszner zou men kunnen vraagen, of de Gefchiedenis , welke eerst door hooft en orrery , en naderhand door sansovino-, dus is voorgedragen, mee aan twyfeling onderhevig is? Het is waar, hooft is zelts, eenige jaaren laater , namenlyk Ao. 1607 of 1608 , te Florence geweest. Hy heeft daar veel kunnen verneemen ; maar er heerschte toen een opvolger van den Kardinaal ferdinand; wiens belang het ware de gefchiedenis van WWA, voor haar op het zwartst telcmlderen, wilde hy zyn troonrecht volkomen verdeedigen. De dood van den Hertog en de Hertogin , op één nacht , het behoud van hunnen Broeder, deszelfs aanhoudend weigeren om Bb 4 te  36"4 BIANCA CAPELLI, DOOR A. €f. MEISZNER. te eeten; daar alle eeten , en de naauwe en fpoedlge correspon, dentie, die de Kardinaal met zyn Broeders keuken hield ■ die alles heeft ook een eenigzins' romanesk aanzien; ja het zou ons geheel verdacht voorkomen , indien men gronden genoeg; had om met meiszner te kunnen gelooven: „ dat de wezenlyke ae„ ichiedenfs niet alles ten nadeele van bianca beflischr. Dat de „ nieuwe gefchiedfchryver vaö het huis van Medicis, voor elks „oog al te eenzydig tegen bianca is." Ja , dan zou het affchuwelyk licht zeker te fterk zyn, in het welk daar een vrouw voorkomt . die buiten twyfel een haatelyk voorwerp was in da oogen van den Vorftelyken Opvolger en Broeder. Meiszner, ten rnmlten, houdt het voor zeer waarfchynlvk, dat zy en haar Gemaal aan vergift ftierven , 't welk ferdinand hen had doen inneemen. En het is dit vermoeden, of liever vertrouwen van hem , dat hem veele berispingen doet ontgaan, die men anders op zyne Verkragtigingen van de gefchiedkundiga waarheid zou te berde kunnen brengen. De yoordragt en ftyl van deezen Roman heeft veele overeenkomst met die van Alcibiades , door denzelfden Schryver in 'c licht gegeeven; doch' is meer zamenhangend, en een geheel ukmaakende. Zyn doel is geweest, om 'er een middending, tusfehen een Tooneelfpel en een Roman, van te maaken. Dit bewoo"hem, (volgens de Hoogduitfche Foorrede, in zyne Skizzenj veele gebeurtenisfen die daar gefchikt toe waren , in gefprekken te brengen. Ajidere door kleine verdichtfelen tooneelmaatig te maaken; en, doormiddel van kleine tusichenredenen, op eene vcrhaalende wyze, Tooneel aan Tooneef te verbinden. Dit alles is hem by uitftek gelukt. Zagtmoedige Leezers egter zullen huiverig worden, by het leezen van het laatfte gedeelte deezes "Werks, als verfcheide Tafereelea behelzende van woeste wreedheid, bedrog, verregaande wraakzucht, en verfchrikke'lyke moorden en fcbelmeryen. Tafereele'n, van welke de Ram;zaligheden van den huize Medicis mede niet misgedeeld zyn. Asmns omnia fua fecum portans , of alle de IVerken van den IVandsbecker Bode. Tweede Stukje. Te Amjlerdam by W. HoJtrop, 1790. In Svo. 124 bladz. In dit Stukje vervolgt claudiüs met zyne luimige invallen mede te deelen , zo in Proza als Poëzy : indien eenige gerymde regels waarlyk Poëzy mogen heeten ; want wy moeten nogmaals erkennen (*), dat deeze den Vertaaler het minst gelukt zyn , nadien hy zelfs het werktuiglyke der Dichtkunst nu en dan niet fchynt té kennen. Van een en ander, zie men de volgende proeven, SR. t*i N. Mg. Vad. Lelt. V D. bl. 82»  ALLE RE WERKEN VAN DE» WANÖS1ECKER BOBE.' 36f bespiegel ik gen op nieuwjaars - dag. „ Een vrolyk nieuwjaar, een vrolyk nieuwjaar, voor mya lieve Vaderland , het land der oude deugdzaamheid en trouwe l Een vrolyk nieuwjaar voor vrienden en vyanden, Christenen ea Turken, Hottentotten en Kannibalen! Voor alle menfchen, over welken God zyne Zon opgaan en het regenen laat! En voor de arme Moorfche flaaven , die den gantfchen dag in de heete. Zon arbeiden moeten. Een nieuwjaarsdag is toch een heerlyke dag 1 Ik mag het anders heel wel lyden, dat iemand een beetjeu Patriottisch is, en andere natiën niet cajoleerc. Kwaad moet men zeker van geen ééne natie fpreken, de verftandigen houden zich overal ftil, en wie zou , oin der luidruchtige heeren wil , een geheel volk lasteren ¥ Zoo als ik zeg, ik mag het anders; wel lyden, dat iemand 'zoo een beetjen Patriottisch is, maar op nieuwjaarsdag is myn Patriotisme zoo dood als een pier, en op dien dag is het net als of wy allen broeders waren , en maar één onze Vader, die in de Hemelen is; als of alle goederen der waereld water waren, dat God voor allen gefchapen heeft, zoo als ik eens heb hooren zeggen, enz. ,, Gemeenlyk ga ik daarom op nieuwjaars-morgen , op een* fteen aan den weg zitten, en fcharrel met myn rotting voor my in het zand ; en denk hier aan en daar aan. Niet aan myne Iezers, zy zyn my wel alle eere waardig ; doch op nieuwjaarsmorgen , op den fteen aan den weg, denk ik aan hun niet; maar dan zit ik te denken , dat ik in het verlopen jaar de Zon zoo dikmaals heb zien opgaan , en de Maan , en dat ik zoo veel bloempjens eu regenboogen gezien, en zoo dikwyls uit de lucht adem gefchept, en uit het beekjen gedronken heb ; en dan mag ik niet opkyken; maar neem met beide myne handen myne muts af, en gluur 'er in. ,, Zoo denk ik ook aan myne bekenden, die in dat jaar overleden zyn, en dat zy nu met sokrates, numa, en andere mannen , kunnen fpreken , van welken ik zoo veel gaeds gehoord heb , en met joannes hus ; en dan is het, als of zich rondom my de graven openen , en de fchitnmen met kaale fchedels en lange gryze baarden opryzen , en het ftof uit den baard fchudden. Dat moec nu zeker de eeuwige jager doen, die zoo na twaalven in zyn gedoente is. Die oude vroome langhaarden zullen wel flaapen, maar ook voor uwe gedachtenis en de asfche in uwe graven een vrolyk, vrolyk nieuwjaar 1!!! aan den heer n. n. litteratus. „ Een onder veele ryders, ,, Hadt eens een zeer mooi paard; ,, Wel goed! en wat nu wyders? }> Hy echter was niets waard." AL.  alle de werken algemeene geschiedenis van het jaar 1773, 07 ket zilveren a, b. c. defect. Aan *i Firmament is V in dit jaar, Gebleven even als het waar. Geleerden gingen engejloord Met Jchryven en met wryven voort. Procesfen werden ook bejlecht, En niemand klaagde over recht. Ge/lacht- en jlamboom werden druk Naargefpoord met goed geluk. De Godsdienst was door twist ontfteld ■ En met vertaalzucht jlerk gekweld. Plet twyfelt al wat twyfelen kan: Sir Ha.<;el en fquire UriaH. Xantippen vendt men nergens niet: In rym is V liegen meer gefchied. De Hyfop wies fchaars aan den IVand: ■ Naar Hamburg kwam een Olifant, enz. • " ' ' hins en kuns. ' • kuns. Hoe veel Doktoren heeft Parys? JFel honderd, geloove ik, zyn 'er daar. hins. Veel meer, gebnurj. Zie hier 't bewys: Deeze eene jlerjlyst van Parys Is twintig duizend ieder jaar. brief aan andries , betreffende dê illuminatie. Wy hebben hier gister avond eene illuminatie gehad , my» waarde andries. Ziet gy, dan hangen 'er lampjens in alle heggen en Heggen , en dan zyn 'er eerepoorten en boogen mee lampjens, en zoo een St. Michiel,. die met den draak vecht, en de tuinhuisjens zyn vol lampjens boven en onder , en digr. by het water zyn lampjens-, zoo dat men ook de vischjens kan zien dartelen, en dan gaan, 'er zoo veel lieden uit Hamburg is den hof kuieren; ziet gy, en dat heet eene illuminatie , en het is heel curieus ook om te kyken , en kost veel oly. Ja , andries, wy hadden met ons beiden, ons leven lang, 'er genoeg aan te branden gehad, maar dan was 'er geene illuminatie vaii geworden, andries ! en wie dan zoo veel oly heeft , ziet gy , die laat hem dan zoo branden. Dergelyke illuminatien nu , zyn flechts voor groote heeren en potentaten; doch lieden, als gy en ik, 'kunnen evenwel ook gaan kyken , en gy hadt ook kunnen kyken; maar gy zyt altyd op de verkeerde plaats.' II? zou het u te vooren wel hebben kunnen fchryven, maar ik dacht; het was ook nog- tyds genoeg, al ver- naamt  van den wandsbeckes bode. 3ö? naamt gy het eerst naderhand. Hier is een Prins geweest * e» eene Prinfes, ziet gy; en daarom heeft de genadige heer het zoo fraai gemaakt, en ook de kanonnen laaten losfen. Lc wou toch, dat ik het u te vooren gefchreeveu had , dan hadt gy de kanonnen ook kunnen hooren. , Maar, als gy tyd van leven hebt, dan zult gy toch nog wel gelegenheid hebben, om kanonnen te hooren. Ik zal het u ook zeker fchryven, als 'er weder geïllumineerd wordt. ,, Sapperment, andries, dat waren eerst veel lampiens ! ook iiondt de maan aan den hemel, en fcheen ——• voor den Prins, en voor ons allen. Vaar w.el! enz.'' Twee Plaaten, waarvan -de eerfte den Prefident lars verbeeld, verfieren dit Stukje. Rebekka en haar Vader Mozes, of zonderlinge Lotgevallen van een vermogenden en weldaadigen Joodfchen frVysgeer, deszelfs Familie en Vrienden. Uit het Hoogduitsch. Twee Deelen. Te Dordrecht by P. van Braam, 1790. In 8vo, 600 bladz. Wy twyfelen zeer, of deeze Rebekka, en haar Vader Mozes, wel aan den algemeenen fmaak der Romanleezers zal voldoen ; welke dit boek , in verfcheiden gevallen , zekerlyk te ltyf, zoo niet te zedig, zullen vinden. Ons komt deeze Roman eigenlyk wat langdraadig voor, iets dat men niet zelden in werken van deeze foort aantreft: intusfchen, hebben eenige brieven ons zoo wel bevallen, dat wy de leezing van alle daarom durven aanraaden. De Heldin deezer Historie, door verfcheidene omftandigheden geflingerd , trouwt eindelyk met den Weduwnaar van haare Zuster , het welk in Duitschland, het Tooneel dezer Ro. man, gebillykt is. Nood- en Hulpboekje voor den Burger- en Boeren/land. Of Leerzaame , heuchelyke en treurige Gefchiedenisfen van het Dorp Mildhelm. Voor Ouden en Jongen befchreeven. Te Amfterdam by W. HoutgraafF, 1790. In 8i'0. 56 bladz. Dit Stukje vervat eenige zeer goede onderrigtingen , wegens de onderkenning van fchynbaar of in der daad geftorven Men« fchen, en teffens eenige hulpmiddelen, inzonderheid voor bevrozene: verder nog zommige Zedekundige Voorfchriften, enz. alles is vervat in een klein Romannetje , ingerigt naar de vatbaarheid, van zeer eenvouwige Lieden, en het is voornamelyk ten gebrutke der Landlieden beftemd. jammer is het ondertusfehen, dat de Overzetter de Hoogduitfche fpreekwyzen en gewoonten niet heeft weeten te veranderen, en naar de emftandigheden van ons Land  3*8 NOOD- EN HULPBOEKJE. Land in te rigten ; want onze Boeren kennen wel hunne Ainbagtsheeren en Amptsjonkers ; maar gelukkig weeten zy tot nog toe niet, wat een genadige Heer en Vrouwe te zeggen is , en deeze en foortgelyke uitdrukkingen zullen die geene onder hun, welke zulks verftaan kunnen , gewis niet weinig tegen den borst llooten , en van den verderen inhoud afkeerig maaken. Generaal Register van alle Steden en Dorpen der Fcreenigde Nederlanden , gefchikt naar de Ordre van het Alphabeth : waarin men met een op flag zien kan , in Welk gedeelte der Republiek elke Stad of Dorp gelegen is. Waar by gevoegt is , een korte vcrdecling van elk der Zeven Vereenigde Provintien, mitsgaders der Generaliteits - Landen. In 's Gravenhage by J. Bool Junior, 1790. In 8vo. 94 bladz. Een zeer gemaklyk Boeksken voor zodanige Lieden , welke bachiene's vertaaling vau busschings Geographie der Nederlanden misten, of, met een opflag van het oog, de ligging van elke Stad of Dorp in de Nederlanden , willen weeten. Hetzelve zou ook als Schoolboekje zeer wel kunnen dienen voor zodanige Leerlingen , welken men anders in een Woordenboekje , of zogenaamden Trap der Jeugd, laat leezen: want, hoe weinig de Jeugd ook van het eens geleezene onthoudt, kan het altoos van dienst zyn, dat zy iets van de ligging der Dorpen en Steden in hun Vaderland geleerd en onthouden hebben. fin derhalven zal eene kleine aanwyzing van ligging, zo als in dit Boeksken by eiken naam gegeeven wordt, van veel meer vrucht bevonden worden, dan het enkel opgeeven van naamen, als woorden befchouwd , die , op zichzelven ftaande , geheel geen zin opleveren.  ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENING ER Het eerfte Boek. van moses. [Gemeenlijk'] Genefis. Naar het Hebreeuwsch. Door y. van hamelsveld. Te Amjterdam by M. deBruyn, 1791. Jn gr. oStavo. De eigende beweegredenen, die den Heer van Hamelsveld voor weinige jaren deeden beiluiten, om de hand te leggen aen eene vertaling van de Schriften des Nieuwen Testaments, met mededeeling van enige korte Aenmerkingen over dezelven , hebben hem, na het afwerken van die taek , ook genoopt, tot ene foortgelyke onderneming omtrent de Schriften des Ouden Verbonds. Daar nn 's Mans wyze van uitvoering door het eerfte reeds overbekend is, en wy dezelve meermaels in het gunftige licht * dat zy verdient, geplaetst hebben, zal het, zonder verder uit te weiden, voor tegenwoordig genoeg zyn, daer omtrent te zeggen , dat zyn Ed. hierin op den zelfden voet voortgaet. Zyne vertaling fchikt zich , nadien ene ftipte gehechtheid aen den Hebreeuwfchen fchryftrant, in onze dagen , natuurlyk duisterheid zou moeten veroorzaken % ter betere voorftellinge van den zin der uitdrukkingen , naer ons Westersch taeleigen, dat zyne gevalligheid heeft, en het verftaenbare bevordert : terWyl zyne bygevoeg-* de korte Aenmerkingen meermaels nog nadere ophelderingen verlenen. Wy twyfelen des niet, of de opmerkzame Bybellezer zal dezen nieuw aengevangeh arbeid voor zich nuttig vinden; en't is te wenfehen, dat de Autheur denzelven met lust ten einde zal brengen. ; Eén en. ander ftael uit dit eerst afgegeven gedeelte, dat het Boek Genefis bebelst, zal , vertrouwen we , genoegzaem zyn , om te toonen , dat we , niet zonder reden , zo gunftig over deze aenvanglyke uitvoering denken. Het bericht nopens lAmech, Gen. IV. 19-£4, luidt, volgens deze Vertaling, aldus: 19. „ lamech nam twee vrouwert , waarvan de ééné den naam van ada , en de andere dien van zilla ao.hadt. ada baarde jabal : Deze was dé eerfte der omzwervende Herders, die met hunne tenten én vee ai. omzwerven. Zijns broeders naam was jucal : ifETT. 1791. no. 9. Cé D«»  37® y. van hamelsveld Deze was de eerfte uitvinder van faaar- en blaasfpeel* s.2..tuigen. Insgelijks baarde hem zilla thubal- kaïn, die alles met den hamer fmeedde, en een bewerker van ijzer en koper werdt. De zuster van thubal- kaïn w3s naëma. 23. Toen zeide lamech tot zijne vrouwen , ada en zilla. „ Hoort naar mijne ftem, gij vrouwen van lamech! Luistert naar mijne gezegden! Den man, die mij wondt, dood ik, „ Den jongeling, die mij flaat. „ Zevenvouwig zou kaïn gewroken worden, „ Maar lamech zeventigmaal zevenvouwig." Ter ophelderinge hier van dienen de volgende aenmerkingen. „ vs. 19.] Mozes fchijnt dit met oogmerk geboekt te hebben, om te doen opmerken, waar de veelwijverij haaren oorfprong heeft genomen; te weten, bij het nageflacht van kaïn , het welk geen aanprijzing voor dezelve is. • vs, 20.] Gelijk hedendaagsch de Arabiërs , die Bedouïnen genoemd worden, welke met hun vee en tenten, of ook beweegbare hutten , zich dan hier, dan daar , onthouden, waar zij de beste weide voor hun vee vinden. vx. 21.] Niet harpen en orgelen. De eerfte uitvinding hadt eenvouwige muzijkinftrumenten , fluiten of fchalmeijen en fpeeltulgen', met eenige weinige fnaaren befpannen. vs. 22.] Ook hier behoeft men nog aan geene geregelde bergwerken te denken. , De kunst om ijzer en koper te bewerken, was thans in haare kindsheid. —- Ondertusfchen zal men zeer waarfchijnlijk mogen ftellen , dat deze tdubal-kaïn de eerltc uitvinder van krijgswapenen geweest is , en dan krijgt het volgende gezegde van lapje c 11 alle licht en duidelijkheid. vs. 23. 24.] Dit is eene fpreuk of foort van Dichtftuk, het welk aan de Uitleggers veele moeite gekost heeft. Volgens mijne Overzetting is het echter niet duister. Lamech is zoo moedig op de uitvinding van zijnen zoon thubal - kaïn , dat hij verklaart niets te'fcuroomen. Men ttioct alleen de woorden niet vertaaien in den voorleden tijd, als of lamech wilde te kennen geven, dat hij eenen fflan en jongeling gedood hadt. Neen , zijne rnee- ning is, hoe hij zich thans in ftaat bevondt, om iemand, die  C E N E S I P. 371 die hem eene ligte wonde mogt toebrengen, of (laan wilde , al ware het een kloek , jong en fterk man, met de doo'r zijnen zoon uitgevonden krijgswapenen te dooden. — Hij was nu in ftaat zich zeiven zeventigmaal zevenmaal , zoo veel hij wilde, te wreeken, dus meer dan kaïn , die Hechts zevenvouwig zou gewroken worden." Een voorbeeld van ene andere natuur verlene ons de befchryving van noachs behoedmiddel tegen den Zondvloed , Gen. VI. 14-16 ; door onzen vertolker in dezer voegen opgegeeven. ; 14. „ Maak voor u een vaartuig van fteevig hout. Maak dit vaartuig met onderfcheiden vertrekken , ook moet gij het van binnen en van buiten bepekken met 15. pek. Gij moet het maaken naar deze maat, drie- ' honderd' ellen moet de lengte van dit vaartuig zijn , vijftig ellen de breedte en dertig ellen de hoogte. 16. Aan dit vaartuig moet gij een ronden buik maaken , doch naar de opgegeven ellemnaat het voltoojen van boven af. • De ingang van het vaartuig moet gij aan de zijde maaken , ook moet gij het in eene onderfte, tweede en derde verdieping verdeden." By deze overzetting tekent de Heer van Hamelsveld nog dit aen. , vs. 14.] Eene ark, zoo gemeen deeze vertaaling plag te zijn, zoo onvoegzaam is dezelve. Eene ark, een vierkante kist kon hier geheel geen dienst doen. —- Het woord Theba , eigenlijk van Egyptifchen oorfprong , betekent een vaartuig. Dit moest noach manken van Gopherhout, dus vertaalt men , meenende dat daardoor -een bijzonder foort van hout, de meesten denken dan aan Cijpresfen-hout, te verftaan zij. Doch de woorden zeggen boomen van fterk* te dat is, van fteevig hout, van fterke volwasfen boomen. ' vs. i'ó.] Schoon wij niet naauwkeurig de lengte dezer ellen kunnen bepaalen, nogthans kunnen wij de evenredigheid nagaan; en het is bekend , hoe men in ons Vaderland te Hoorn , in de voorgaande eeuw , volgens deze evenredigheid vaartuigen beeft gebouwd, die nog met den naam van Hoornfche Katten bekend zijn, hoedanigen pie* ter janssen livorn , een Mennoniet te Hoorn, liet eerst liet timmeren (*). Deze vaartuigen bevondt men, dat een der- (*) Zie dit breeder nauwkeurig voorgedragen, in de N. A. V. 'Letteroefeningen l D. bl. i57-l59: waer over ons, ter dezer C C 2 6e*  37* Y. VAN HAMELSVELD derde meer last voeren, en veel fneller vaart maaken konden , dan eenig ander. Alleen waren zij te rank ; doch men hadt moeten rekenen op het overwigt van masten, zeil en treil, enz. Ook verltondt men niet wat ,, vs. 16.] het woord Zohar betekende, het welk de onzen door een venfter vertaald hebben; dit is het niet, en daar voor wordt Hoofdft. VIII. 6, een geheel ander woord gebruikt. Het woord betekent eene rondheid, hier den ronden buik van een fchip , waardoor het meer Hevigheid krijgt, de rankheid vermindert, en zelfs de ruimte van binnen nog merklijk vermeerderd wordt. Deze rondte kwam echter in geene aanmerking , bij het opgeven der ellenmaat en der evenredigheid , welke alleen verftaan moest worden van 't bovenfte gedeelte van bet vaartuig." Men voege hier nog tot een derde voorbeeld by 's Mans vertaling en opmerking over Gen. XLVII. 21, betreffende het gedrag van joseph, omtrent de door den hongersnood verarmde Egyptenaren , 't welk men dikwyls ongunltig beoordeelt; befchouwende joseph als iemand, die in dezen , ver van te pryzen, veel eer te laken zou zyn, daar hy de Egyptenaars tot Haven des Konings maekte. Een denkbeeld intusfchen waertoe het verhael van 't gebeurde , en inzonderheid het 2ifte vers, wel verftaen zynde, geen regtmatige aenleiding geeft. Volgens het verhael, vers 18, 19. was bet volk wel tot dat uiterfte gekomen, dat zy, geen zilver, geen eigen vee meer hebbende, om voor derzelver prys graan te koopen , uitriepen : „ Nu is ons „ niets meer overgebleven, om mijn Heer aan te bieden, dan gelegenheid, nog het volgende te melden ftaet. Uit de Oester* fche Bibliotheek van' den Heer Michaëlh, XVIII D. bl. 28 , en deszelfs Inleiding in de Boeken des O. Ferb. I D. bl. 452-454, blykt, dat de Heer Michaëlis het in zyne verklaring van Gen. VI. 15 , aengevoerde , verfchuldigd wns aen den Hoogleeraer Hornius, (ook by den Heer Felius aengehaeld,) die in een Gefchrift, onder den tytel van Aren Noa. een kort begrip dealgemene Historie bevattende, deze manier van Scheepsbouwing gemeld heeft. Het aldaer bygebragte fteunt op een bericht vau Pieter Reiniersfe zeiven , in een brief van 6 Maart 1647; des de echtheid van dat verhael niet in tWyfel te trekken zy ; 't welk Michaëlis aenvoert tegen Silberfchlag , die volftrekt beweerde, dat Noach in geen vaertulg, maer in ene vierkante kist of ark bewaerd was.  G S N È S I S. 373 t, dan onze perfoonen en onze akkers. Waarom zou- , den wij voor uw oog fterven , en onze akkers [braak liggen?] Koop ons en ons land voor brood, zoo H dat wij en onze landerijen aan faraö in vollen éigèn' dom behooren, en geef ons zaad, op dat wij niet van 3, honger fterven , en het land woest worde. " Hoe- - danig een gebruik nu maekte joseph van dit voorftel, en wat was'er het gevolg van? Dit, gelyk vs. 20 en 21, gemeld word. „ Dus kocht joseph alle landerijen van Egypte voor faraö , dewijl de Egyptenaar! elk zijnen akker verkochten, nadien de hongersnood hen zoo prangde; zoo dat het gantfche land farao's eigendom wierdt; doch het volk aangaande , dit deedt hij opkomen in de fteden van het eene einde van Egypte tot aan het andere." ,, Deze vertaaling , (zegt de Heer van Hamelsveld ,) maakt de gefchiedenis duidelijk. Josef , alle de Egyptenaren tot lijfeigenen van faraö kunnende maaken, wilde echter geen volftrekt Despotisme invoeren , maar van deze gelegenheid gebruik maaken, om eene geregelde inrichting in het ftaatsbeftuur in te voeren, en zekere grondwetten, voor eene gematigde Monarchie vast te ftellen. Ten dien einde deedt bij het volk bijeen komen in de fteden. De priesters bleeven van het een en ander uitgezonderd , om dat zij door den Staat onderhouden werden. Aan dit vergaderde volk ftelde josef zijn plan van inrichting voor , waarvan moses ons dat gedeelte meldt, het welk tot de inkomften van de vruchten des lands behoort. En het volk gaf eene vrijwillige toeftemming aan deze grondwetten. — Dus werdt het ftaatsbeftuur in Egypte op eenen vasten voet gebracht, met voorkennis en bewilliging van het volk. Wat is hier in josef te betispen? Neen! zijn karakter is voortref! ijk." Verhandelingen van het Genootfchap tot verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege , voor het jaer 1789. Tweede Stuk. Te Amfterdam, Haerlem en in 's Haege by J. Allart, C. van der Aa, Wed. J. du Mee en Junior, 1791. h gr. octavo, 326 bladz. Het voorftel van 't Genootfchap, hier in twee Verhandelingen overwoogen, vordert, het onderzoek der Heilige Schrift, den Christenen , zoo voor zigzelven , als met hunne Huisgtnoottn, aan te prijzen, en tevens te toonen , Cc 3 ' hoe  3F4 VERHANDELINGEN hoe het zelve, op de meest gevoeglijke wijze, tot regt verftand en troostvolle bevestiging der waarheid in 't werk gefield kan worden. Naer den aert van 't voorltcl , zyn beide de Verhandelingen hoofdzaeklyk tweeledig; ze behelzen een ernftigen aendrang van de onvermydlyke verplichting der Christenen , tot het beoefenen der Heilige Schriften, en verlenen ene verfcheidenheid van leerzame aenmerkingen, over de beste wyze , om daerin wel te Hagen. De Eerwaerde J. van Hemden , Predikant te St. Oeden Rode in de Meiery van *s Bosch, aen wien men de tweede Verhandeling verlchuldigd is, heeft dit onderwerp met een welwikkend oordeel beknoptlyk uitgevoerd; zo dat dit Stuk wel aengeinerkt moge worden , als voldoende in zyne foort voor de meesten , voor welken het byzonder moet dienen, als ene handleiding, om hen op den rechten weg te brengen , en in den verderen voortgang behulpzaam te zyn. Maer de eerfte Verhandeling , opgefteld door den Eerwaerden J. E. Mebius , Predikant te Ryperkerk en Hardegaryp , en den Eerwaerden W. B. Jelgersma , A. L. M. Eli. Dr. Predikant te Weidum , ontvouwt dit voorftel uitvoeriger, en enigzins meer gefchikt voor lieden van uitgebreider kundigheden , met beantwoording der tegenbedenkingen , die men van de zodanigen te wachten heeft , en een aendrang van voorftellingen , die omtrent dezulken te ftade komen: waerdoor deze , fchoon de bovengenoemde wezenlyk pryswaerdig zy, ecu zekeren voorrang beeft. Hunne Eervvacrdens hebben by de Verhandeling, welke de twee opgeroeide hoofdzaken met nadruk inboezemt en oordeelkundig ontvouwt, een Aanhangzel gevoegd , ftrekkende , om nog wat nader te toonen, hoe de Christen tot rest verftand cn eene troostvolle bevestiging der 'waarheid, door middel van het onderzoek der Heilige Schrift, vp de meest gevoeglijke wijze, geraken kan ; in welk Aenhangzel het bygebragte in zommige opzigten verder opgehelderd , en door bykomende bedenkingen meer verfterkt word. Tot een voorbeeld, uit de groote verfcheiden¬ heid der leerryke voorftellingen , in deze Verhandelingen medegedeeld , dienen de volgende , wegens het Vooroordeel en de Partyzugt, uit de eerfte Verhandeling overgenomen. —— By de overweging van het noodzaeklyke vereisehte, ene zuivere liefde tot de waerheid, in 't onderzoeken der II. Schrift, komt, naest de waenwysheid , als ene belemmerende zielsgefteldheid , bovenal in opmerking de fchadelyke invloed van het Fooroordeel en de Par-  VAN HET HAAGSCHE GENOOTSCHAP. 375 Tartyzugt; waeTomtrent de Schryvers zich indezervoege ""^Bekend is het, hoe veel de kragt van vooroordeelen oponzefgeest vermoge, om daarin alle liefde da- waarheid te verdooven, om ons ter zy de af te trekken cn te wee te brengen, dat wij horende hooren en niet verftaan , lende zien en niet opmerk. VVij willen hier mede, g^ch niet bcweeren, dat alle vooroordeelen (dat s alle tocltemSing, welke wij geven aan {tellingen, welke w>j enkel op he gezag van anderen aanneemen, zonder omtrent derzelver zekerheid zelve enig onderzoek gedaan te hebben) fchadelijk zoude zijn. Geenzins : wij hebben ovei t algemeen alle redenen, om te beweeren, dat, zoo er eemge waarheid in de wereld is, dat geen, waaromtrent &; menfchen in 't algemeen overeenftemmen, veelal waarachtig is, en daaiom, zo lange wij zelve de zaake niet behoorlijk onderzogt hebben, als hoogstwaarfchijnehjk moet aangenomen worden. Hieruit trekken wij een menigvuldig nut, Sa, zonder zulk een ingewikkeld gelove , zouden wij in duizend gevallen, vooral in onze eerfte jeugd, zeer ongelukkig z"n> , en voor veele gevaaren en jammeren bloot ftaan! waarvoor wij nu door deeze vooroordeelen in tijds bevei ig^ worden. JOf zoude 'er enige fchade voor ons in liggen opgefioten , dat wij, vernemende dat de menfchen in het algemeen het rottekruid voor vergittig houden, hiei aan op deezen grond alleen gelove geven ? Zouden wij verftandiger te werk gaan , en ons eigenbelang beter behartigen , wanneer wij dit algemeen gevoelen ter zijde itelden tot dat wij zelve de proeve op ons eigen lichaam genomen , en berfte.nde het doodelijk vermogen van dit vergif bij eigen ondervinding geleerd hadden? Dog hierin ligt een der voornaamfte nadeelen des vooroordeels, dat, terwiilwii, door toedoen van onze ouderen, meesteren, en anderen, die ons omringen, en van wier kundigheid Wij een goed gevoelen hebben , tot kennis komen van veele onder de menfchen aangenomene allergewigtigftc grondltelliro-en, wii ook, wanneer wij ons daarbij wel bevinden , te'dikwerv gereed zïjn, om ook andere Hellingen, die van deeze bij ons vertrouwde perfoonen als waarheid erkend, ziin, of fchoon maar een klein deel der ftervelmgeu met hun inftemt , uit achting voor deeze mentenen opgevat , mede aan te neemen, ja zelvs als even onwrikbaar aan te merken, als zulke, die volftrekt zeker, en uit hoofde van haare klaarheid algemeen erkend zijn. — bn wat woni C c 4 twss  370 VERHANDELINGEN der! want wij komen tot beider kennis, langs denzelfden weg, en kunnen in onze jeugd niet aanftonds ontdekken, wat van alle zulke Hellingen , bij allen in 't gemeen , zij aangenomen , of wat wij inzonderheid als Hellingen van ©nze leermeesteren moeten opvatten. En wanneer wij zoo verre komen, dat wij dit beginnen te onderfcheiden, hebben deeze vooroordeelen veeltijds reeds zoo veel velds gewonnen in onzen geest, dat wij dezelve niet ligt in twijfel trekken , maar alles , wat daarmede ftrijdt , integendeel gaarne verwerpen. Van daar is 't , dat doorgaands een 1 urk 1 urksch, een Jood Joodsch , een Roomsgezinde Roomsgezind, een Kalviniaan Kalvinistisch, een Lutheraan Luthersch , een Arminiaan Remonflrantsch , en een ieder van zijne jeugd tot aan het graf zoo blijve denken , als hem van zijne ouderen en vertrouwde leermeesteren is ingeknerpt. Dog daar bijzondere begrippen van eenige weinigen op deeze wijze allengs een algemeener gezag verkrijgen , bezeft men ligt, dat ook de algemeene Volksvooroordeelen ons dikwerv aan 't zelfde gevaar bloot Hellen. Een regt gefteld gemoed zal daarom niet aanftonds alles verwerpen, wat het in de jeugd langs den weg van gezag geleerd en aangenoomen heeft, maar, bij het verder ontluiken van zijne vermogens, als hij tot een juisr oordeel beter in ftaat is, niet weigeren al het aangenomene, vooral wanneer hij bemerkt, dat het llegts eene bijzondere Helling van zijne ouderen of meesteren is, en van duizenden anderen als valsch en ongerijmd verworpen wordt , edelmoedig ter toetze te brengen, en vooral met de uitfpraaken der Heilige Schrift, zoo ras hij van derzelver Godlijke herkomst behoorlijk onderrigt is, te vergelijken. „ Met de kragt der vooroordeelen gaat hand aan hand eene ijdele zugt, om alles , wat geleerde voorftanders van zeker gevoelen, 't welk men waarheid bevonden heeft te zijn, hebben voorgeftaan, roede te omhelzen en volftandi> te verdeedigen. Deeze doet ons veele zaaken zeer partijdi? oordeelen; zij doet ons veele dingen aannemen of verwerd pen, zonder eenige andere rede dan deeze; om dat beroemde voorftanders van die partij of fecte, welke wij om zekere redenen toegedaan zijn , dezelve mede beweerd hebben Paulus, bij voorb. , had de leere der Pharifeën omhelsd; hij was onderrrgt, en zag misfchien ook zelve door, hoe de gevoelens van deezen omtrend de opftanding der dooden en meer andere onderwerpen, welken tusfehen hen en de Sadduceün betwist wierden, in de waarheid volkomen gegrond  VAN HET HAAG8CHE GENOOTSCHAP. 377 grond waren. Dan even dit deed hem ook zodanig voor llle (tellingen der Pharifeën ijveren, dat hij niets daar mede itrijdigs kon verdraagen, maar alles van dien aart zonder eenio- onderzoek verwierp, 't welk in hem de droevige oorzaakwierd van zijn onbezonne en godlooze ondernemingen te^en het Christendom, en hem buiten ftaat ftelde, om, zonder tusfchenkomst van een Godlijk genadewonder, van zijne vooroordeelen tegen jesus , zijne Leere en aanklevers, geneezen te worden : terwijl zijne partijdigheid zijn vlug ■verftand en doordringend oordeel zoodanig benevelde, dat nlles wat hem, in den gewoonen weg der Voorzienigheid, tot overtuiging van zijne dwaaling in deezen moest brengen , zelfs het leezen van moses en de Profeten, niets vermogt, om hem van het valfche en ongerijmde zijner denkbeelden te overreeden. Waarom ons gemoed, als het zelve tot het leezen der Heilige Schrift regt gefield zal zijn, ook yan deeze partijzugt dient ontheven te wezen." Samenjtel der Godgeleerdheid, begreepen in vier Oefeningen over het Voorbeeld der Godlyke Waarheden van den zaligen a. hellenbroek, door k. vermyne. Verrykt met eene aanpryzende Voorreden van den Wel Eerw. Heere}. scharp, Predikant te Rotterdam. In 'sHage by J. du Mee, 1791. Behalven het Voorwerk, 155 bladz. In octavo. Een gefchikt Handboek voor hun, die de leiding van wylen den Eerwaerden Hellenbroek volgen; als behelzende ene geregelde aeneenfchakeling van 't beloop van Mans onderwys by manier van Vragen en Antwoorden; waer van dezulken die zyn Leerboek tot een grondfiag van hunne onderrichting leggen , dat in onze Nederlandfche Kerk vry algemeen gebruiklyk is, zich met vrucht kunnen bedienen ; om langs dien weg de Jeugd meer tot zelfdenken, en 't nagaen van 't verband der zaken , op te leiden , dan gewoonlyk door de gemeene manier van cateclnzeeren gefchied. Cc 5 Het  3?8 S. VAN EMDRE Het onderwys inde H. Godgeleerdheid bevattelyk, gemakkelyü en nuttig, gemaakt, voor zulkensdie belydenis zullen doen; alsmede tot verdere oefening van min-kundigen, die reeds Ijamaatenzyn door s. van emdre, Predikant te Wagenmgen. Te Utrecht by D. Kemink en Zoon, en W. van Yzcrworst, i79i. Behalven het Voorwerk, 67 bladz. In octavo. ' Ter ophelderinge van dezen Tytel, diene des Onderwyzcrs eigene verklaring wegens de inrichting van dit Stukje, waeromtrent hy, in zyne Voorreden, het volgende meldt. ' Om te weeg te brengen, dat de Katechizanten niet alleen hun geheugen , maar ook tevens bun oordeel oeiTenen, en met verftand leeren, heb ik goedgevonden de voornaamfte waarheden van onzen Christelyken Godsdienst 10 eene aaneengefchakelde order, en dus in haar verband, voor te draagen, en eenige vraagen vooraf te doen gaan! welker beantwoording men in die aaneenfchakeline de? waarheden vinden kan. Op deze ivys wordt de H. Godgeleerdheid bevattelyk gemaakt, dewyl ik de waarheden van Gods Woord zo duidelyk gemaakt heb, als my mogelyk was , en den leerlingen gelegenheid geêve , om met alleen hun geheugen, maar tevens hun oordeel, te oeffenen. Ook hebbe ik in de tweede plaats dezelve r:emakkelyk gemaakt, door de voornaamfte ftukken in een kort begrip te brengen : in zommige Katechizeerboekies gelyk in hellenbroek Voorbeeld der Godlyke Waarheden treft men omtrend zes honderd vragen en antwoorden aan ; ra dit kort begrip Hechts honderd een en derti°- • indien men dus elke week flechts tien behandelt, dan is men t zelve in | jaars rond: is dit niet gemakkelyk? Eindelyk heb ik ook dit onderwys trachten nuttig te maaken door die ftukken, die 't meeste invloed op de praktyk of beoefening der godzaligheid hebben , wat breeder dan gewoonlyk, voor te draagen." Naer deze inrichting kan dit Onderwys voor de Teu°-d tot jaren van onderfcheid gekomen, en verder ook voor meerderjange doch mingeoefende Leden der Kerke , van etn wezenlyk nut zyn. De aeneenfchakeling der H. Godgeleerdheid is, geregeld voorgefteld, ligtlvk na te gaen en met weinig moeite het geheugen in te prenten. Hiertoe kan  ONDERWYS. S7? kan ook behulpzaem zyn, de Korte Inhoud, welken zyn Ferwierde 'er bygevoegd heeft; die 't ontvouwde fchetswvzT opleeft'; 5, terwyl dezelve als ten Bladwyzer dient ook llrekken kan, om het geheele beloop des te beknopter aen het geheugen en het oordeel voor te ftellen • ^t welk verder geoefend kan worden, door een verltan'dig gebruik te maken van de by den aenvang opgegeven Vragen. Laudatio simonis episcopii, publice diöa Amfteladami in rede facra Remonftrantium , die XXUI Novembris ann. MDCCLXXXX. a jano konynenburg, cum in eorum Schola Theologia; atque Historire Ecclefiaftieae proteslionem aufpicaretur. Amftelaxlami apud M. Schalekamp , 1791. In quarto m. f. s6 PP- Nademael de beroemde Episcopius aen te merken is , als een der voornaemfte Oprichtercn des Remonftran* ten Genootfchaps in 't algemeen , en vooral van hun Kweekfchool in 't byzonder, zo was bet gansch e.genaertie dat de geleerde Konynenburg, by het aenvaerden zyner Amptsbedieninge als Hoogleeraer der Godgeleerdheid en der Kerklyke Historie aldaer, dien bekwamen en volwezen Voorftander en Bevorderaer van de zaken der Reinonftranten, ten hoofdonderwerpe zyner Redenvoennge verkoos. Enige voorafgaende aenmerkingen over de verbasteringen der Christlyke Leere, het moeilyke van derzelver zuivering, en het lofwaerdige gedrag van brave Mannen , die daertoe zich benaerftigd hebben , leid den Redenaer tot den in dit Stuk inzonderheid arbeidzamen Episcopius, wiens uitmuntend charaéter en bedryf hy zich voorftelt, by de vergaderde menigte te verlevendigen.-—Om dit met te meerder nadruk te doen, bepaelt hy zich, eer by ter zake treed , tot ene gefchikte voordragt der vereischten van een rechtfehapen Godgeleerden ; welker ontvouwing, van wegens den nadruk en volledige beknoptheid, der opmerkzaembeid van hun, die zich op het Godceleerde toeleggen, dubbel waerdig is. En ten einde voor te komen , dat men enen hier aen beantwoordenden Godgeleerden niet aen zie voor een Mensch, hoedanig een 'er nooit beftond. of beftaen zal, zo beroept hy zich op den vertnaerden Episcopius , die in dezen ten luisterryken voorbedde ftrekt. Ter ontvouwinge hiervan geelt ons de Re-  35C J. KONYNEtfBURG ORATIO.' Redenaer eene treffende fchets van 's Mans aenle- te* oefemnge voortgang in dezelve, en ftandvastige volha^ ding in het te werk ftellen zyner verkregen kundigheden en bekwaemheden, te midden van dreigende rampen m weter^,£1'' > dLe hy moediS doorworftelde;Pe,r na welker afloop hy Z]ch onvermoeid bleef bevlyrigen , om he Remonftrantfche Genootfchap in 't algemeen en desSen KWhÊf fchn01 hl ,t>zond", op vaste* gTonden ve , Igen: het welk voor den Christelyken Godsdienst, niet alleen m ons Vaderland, maer ook in nabuurige Ge vesten, heilzame gevolgen gehad heeft. De Hoogleeraer Konvnenlurg maelt dit fchoone Tafereel met fcffi^ daglicht ftellen; en befluit voorts zyne Redenvoering met Tod tA-wnfprakei!i' eR eene eraffiSe fmeekbed&e^o kod, gefchikt naer tydsomftandigheden. P. van hemert Oratio de prudenti christi, Apostolorum atque Euangehftarum confilis, fermones fu'os ac S a ad captum atque intelleétum vulgi, quantum illud fleri ITo v acconmmodantium. Habita Amftetedami hl azde S ™nfirantlum » cum in illorum Schola Philofopnue &Literarum profesfionem aufpicaretur, die XXIV Novembra anni MDCCXC. Amftelidami, apud M 6W;alekamp, 1791. In oftavo m. f. pp. 68 (*): Tn deze Redenvoering behandelt de geleerde van Hemert X een onderwerp , dat in den tegenwoordigen tyd veler aendacht trekt; te weten: „de Voorzichtigheid, waermede „ Christus , de Apostelen en Evangelisten zich in hunne „ redenen en gefchnften , zo veel mogelyk, naer de vatl' .b,aerh,eiides Volks gc^hikt hebbenf" Zyne Waerdieheid, als Hoogleeraer in de Wysbegeerte en Fraeije I etteren , aen het Kweekfchool der Remonftranten , zullende aenvaerden , dacht het hem, inzonderheid daer de hem op, gedragen post ook influit, de uitlegkunde der H. Schrift met regt met oneigen, dit gewigtige Stuk, dat zeer verlchnlend begrepen word (f), en een merkelyken invloed op (*) Deze Redenvoering is ook, uit het Latyn in 't Neder, #Oitscn vertaeld , afgegeven, en insgelyks by M. Schalekamu te bekomen. •*, (f) Zie het geen wy deswegeus gemeld hebben, bl. 53 55»,  P. VAN HEMERT, ORATIO. 38ï op het uitlegkundige der Schriften des Nieuwen Testamen» tes heeft, te behandelen. De Hoogleeraer legt, ten grondflage, de onbewistbare kundigheid, dat een Volks-leeraer zynen leertrant, naer de vatbaerheid zyner Toehoorderen, moet fchikken; en dat 'er gene reden zyn, om te twyfelen, of Christus, de Apostelen en Evangelisten, zulks ook, met ene wyze voorzichtigheid , enigermate in agt genomen hebben: temeer, daer de gefteldheid der Joodfche Natie zodanig iets vorderde, en men zulk ene leerwyze ,: uit de omftandigheden van de eerfte verkondigeren der Euangelieleere , natuurlyk had te verwachten. —— Na het voordellen van dit algemene denkbeeld , dat men zich, op de overweging van het beloop der zaken, eigenaertig heeft te vormen , gaet de Hoogleeraer voort , om te toonen , dat dit ook daedlyk plaets gehad heeft , naer uitwyzen der Euangelifche en Apostolifche Schriften. Men ontdekt dit duidelyk in den fpreek- en fchryfftyl, mitsgaders in 't onderrichten door gelykenisfen; de geheele uiterlyke voordragt geeft dit te kennen; en 't is niet minder zichtbaer, wanneer men 't oog vestigt, op de manier van 't behandelen der zaken zeiven. De verkondigers der Euangelieleere houden zich niet op met fpitsvindige befpiegelingen , maer met nuttige waerheden, die hunnen toehoorders gereedlyk begrypeu kunnen; zy gaen met Itilzwygen voorby 't geen hunlieder begrip te boven zou gaen ; en gebruiken in hunne voorftellingen ene zeer groote omzichtigheid en infchiklykheid, om voor die genen tot welken zy fpreken, of daer ze aen Ichryven , verftaenbaer te zyn, en hunne oplettendheid te vestigen: welk een en ander onze Redenaer door verfcheiden voorbeelden ten krach, tigfte ftaeft. Om dit echter, nog meer onderfcheidenlyk, in een helderlicht te zetten, zo verledigt hy zich wyders, om na te gaen, hoe verre zy die omzichtigheid en infchiklykheid gebragt hebben : waeromtrent hy in 't algemeen beweert , dat ze, met oogmerk om hunne hemelfche leer des te be„ ter voord te planteu en uit te breiden, en dezelve aen het verftand en hart van elk aen te bevelen, zoo reklijk en infchiklijk geweest zijn, dat zij zig voor zoo verre zulks „ met de oogmerken van God beftaenbaer ware, dikwijls tot de algemeene , en, niet zelden, valfche begrippen hunner Natie vernederd hebben." Hierop tracht hy dit verder in ene reeks van byzonderheden, met aenvoering van doorllaende voorbeelden, overtuigend te toonen; 't welk hy,  3^2 P. VAN HEMERT hy, gelyk hy zegt, indien hy niet vreesde het geduld zyner Toehoorderen te misbruiken, nog merklyk zou kunnen uitbreiden. Ter gelegenheid van dit gezegde, word ons, in de Nederduitfchc Vertaling, gemeld, „dat men dft „ alles in des Schrijvers bekroonde prijsverhandeling over „ dit onderwerp , in de werken van Teijlers Godgeleerd 3, Genootfchap, breeder ontvouwd, en nader aeugedrongen zal kunnen vinden;" waerom wy 'er, die uitgave afwachtende, voor tegenwoordig niet verder op zullen ftil ftaen. Alleenlyk hebben wy, om een ongunftig ver¬ moeden, dat die of deze ligtlyk onbezonnen zou kunnen opvatten , af te wenden , den Lezer te berichten, dat de Hoogleeraer van Hemert, fchoon hy in dit Stuk veel verder gaa dan het meerendeel onzer Godgeleerden , nochtans geenszins behoort, onder dezulken , die deze infchiklykheid 20 fterk uitbreiden, dat zy daerdoor de goede trouw der eerfte verkondigeren van de Euangelieleere, als twyfelachtig, of wankelend, maken. Integendeel, zyn groote doelwit is, onze agting voor die Heilige Mannen te verfterken , door ons op te leiden, tot een overtuigd bezef van hunne wyze omzichtigheid, ter bevorderinge van het geloovige aennemen hunner Hemelfche Leere. Men moet hier, ten dezen opzichte, wel gade flaen, het onderfcheid dat 'er is tusfehen Godsdienst en Godgeleerdheid ; tusfehen de leeringen, die waerlyk tot het wezen van den Godsdienst behooren, en de manier van Godgeleerde onderrichtingen mede te deelen ; en dat het hier beweerde reklijke en infckiklijke in genen deele tot het eerfte, maer alleen tot het laetfte betrekking heeft. De Redenaer is hier niet buiten vrees van misverftand, maer hy vertrouwt op de kundigheid zyner Toehoorderen. , Zyne Redenvoering der- waerds leidende, „ om te toonen, dat de heilige Mannen „ hunne redenen en fchriften, zelfs in zaken, welken door velen gerekend worden tot den godsdienst te behooren, ,, naer de verkeerde volksbegrippen fomtijds wijslijk inge., richt, en zoo gefproken hebben, dat zij dan eens dit, ,,_dan dat gevoelen fchijnen gevolgd te hebben;" betuigt hij te vreezen, „dat hij bierzaken zal aenroeren, welken ,, allen niet even zeer behagen zullen. Want dat dus het gezag dezer heilige Mannen in gevaer komt, de hun verfcbuldigde hoogachting ondermijnd, en onze allerheiliglte godsdienst zelf in verdenking gebragt wordt ia dat „ het dus met hein, en deszelfs vastlte gronden, volftrektlijk gedaen is, zullen fommigen misfchien heimlijk ver- „ moe-  ORATIO. 383 - moeden." Doch [zo vervolgt hy,] „Doch ik denk, Toeho'orers! dat gij anders oordeelt. Gij tog bezit te veei verftand en doorzigt, om niet ligtlijk te bemerken, welk !' een groot onderfcheid 'er plaets hebbe, tusfehen den " hoofdinhoud van den kristlijken godsdienst zeiven , alsf " mede de waerheden, welken tot deszelfs natuur behoo11 ren, en tusfehen de wijs, waerop deze godsdienst voorgedragen en aangeprezen kan en moet worden." —~ ^ufks doet hem onbefchroomd voortgaen, om de opgenomen taek, zo veel de tyd het hem vergunt, te voltrekken; waerop hy voorts deze weldoorwerkte Redevoering, naer eisch der omftandigheden , met treffende aenfpraken , ia verzuchting om de gunst des Allerhoogften, doet afloopen. Verhandelingen van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelyke Wysbegeerte, te Rotterdam. IXde Deel. Te Rotterdam by D. en A. Vis , 1790. Behalven liet Voorwerk, 257 bladz. In gr. tfo. In dit Deel ontmoeten wy, vooreerst, het Af beeldzei in een eenvoudig Hollands Gewaad, nevens eenige byzonderheden , van den Stichter van dit Genootfchap, den Heer steven hogendyk , welke , op den 3den July des jaars 1788, in den ouderdom van ruim 90 Jaaren, zyn weldadig leeven , door den dood, geëindigd heeft. Een Man met zo veel vernuft, zo veel kunde, en een zo werkzaamen Geest begaafd, die teffens zo veel liefde voor zyn Medemensch en Vaderland gevoelde, en die altyd daardoor gedreeven wierd, om, zo verre zyne vermogens ftrekten, zelve nieuwe nuttige Ontdekkingen in de Proefondervindelyke Wysbegeerte te doen, en anderen, die zich daarop toeleiden , met raad en daad behulpzaam te zyn, gelyk zulks uit dit Berigt overvloedig blykt, verdient gewis by uitneemenheid boven veele anderen, wier grootfte eer alleen in een aantal weidfche titels beftaat, by zyne Landgenooten, en zelfs by de laate Nakomelingfchap , met roem bekend te zyn: gelyk wy dan ook met veel genoegen uit dit Berigt zien, dat het Borstbeeld van deezen waardigen Grysaard, door een voornaam konftenaar in marmer gebeiteld , tot eene dankbaare nagedachtenis, en tot fieraad van het Mufeum, in het zelve geplaatst zal worden. Dit wordt gevolgd door de Handelingen van het Genoot' fchap, waaruit wy alleen, ter herinnering, zullen overnee- men.  58+ VERHANDELINGEN men, die Vraagen , welke tot nog toe ter Beantwoording openftaan, l'choon een gedeelte daarvan, doch onvoldoende , beantwoord zyn. „ f. Welke voordeelige gebruiken zyn 'er te maaken van „ het Roet van Turf, Hout en Kooien, het zy voor den Landbouw, het zy voor Fabrieken, het zy tot het vervaardigen van Ammoniak-Zout of in andere opzichten, ., en welke zyn de beste middelen daartoe ? „ II. Daar de Runderpest in ons Land aanhoudend blyfc „ woeden tot onnoemelyke löhade van Landheeren, Brui., kers, Bouwlieden en van alle 'sLands Ingezetenen; — daar men reden heeft om te wanhoopen, dat 'er immer ,, een vermogend tegengift tegen de fmetltoffe van die Veeziekte zal gevonden worden, hoe groot eene belooning men ook op de uitvinding daarvan zetten mag, en daar „ het, zedert lang, uit ftandvastige Proefondervindingca s, in andere Landen, ontegenzeggelyk zeker is gebleken, ., en nog aanhoudend blykt, dat de Veepest in haaren verderfelyken voortgang van befmcttinge gefluit word, door „ het dooden der Runderen op het oogenblik , dat men aan „ dezelve de tekenen van Ziekte befpeurt, het zy op het ., Stal, het zy in de Weiden; zoo biedt het Genootfchap den Eereprys der Goudene Medaille , ter zwaarte van 3oDucaaten, aan hem, die-de fterkfte beweegtniddelen ., zal voordraagen , om het zelve by ons in gebruik te „ brengen en algemeen te maaken , benevens de klaarde „ en overtuigendlte wederlegging van de bedenkingen en redenen, welke de navolging van dat voorbeeld van an« „ dere Landen tot hiertoe verhinderen. „ III. Welke zyn de beste Werktuigen tot gemak van „ Doove en Hardhoorende Menfchen ? Zyn 'er ook eenige s, vaste regels, die men zoude kunnen volgen, zo wel in het vervaardigen, als in het gebruik derzelven ? „ IV. Welke zyn de gebreken der tot hier toe bekende Windmeeters? Hoedanig zoude een Windmeeter zamengefteld moeten zyn , om in allerlei gevallen de kragt van den Wind zeker en juist te kennen ? En welke nuttighe„ den zoude zulk een Werktuig aanbrengen ? „ V. Op Scheikundige gronden aan te toonen, het onderfcheid tusfehen de beste en minst vrugtbaare foorten „ van Kleigronden , vooral van ons Vaderland, en inge3, volge daarvan, zekere regels en middelen ter verbeterinï5 ge van de laatstgemelde vast te ftellen. 9> VI. Hoe ver is men in de Theorie der Straalbuigingen m (He-  van het bataafsch cen00tschap. 385 „ (Refraetien) gevorderd? Hangen de veranderingen, wel- ke zy in den Dampkring oudergaan , alleen ar', van de „ verfchillende digtheid en warmte der Lucht, en zyn zy ,, daaraan evenredig , of zyn 'er nog andere oorzaaken , „ welke haar aandoen ? Zoo ja, welke zyn de wetten, waar „ aan dezelve onderworpen zyn ? VII. Dewyl men meent, dat 'er in de manier om Arak „ te brouwen, zoo als die befchreven is in het tweede Deel der Verhandelingen van het Bataviafche Genootfchap , „ (bladz. 1Ó2) volgens de beginzelen der hedendaagfche„ Scheikunde, aanmerkelyke en voordeelige Verbeteringen „ te maaken zyn, zoo belooft men den gewoonen Gouden Eereprys aan hem, welke die Verbeteringen, gegrond op Scheikundige Proeven, aanwyst, en bovendien nog een „ dergelyken Eereprys van gelykë waarde , wanneer het „ blykt, dat men in de Indien dezelve by de proef goed„ gevonden heeft. ,, VIII. Zyn de Knoest- en Kreeftgezwellen, en de tus„ fchenpoozende Koortzen, alleen aan den Mensch eigen? , Zoo ja, welke zyn 'er de byzondere redenen van? Door ,| welke tekenen worden de eerstgenoemde gebreken van ,, andere foortgelyke volkomen onderkend ? Zyn 'er goede gronden om te hoopen, dat men dezelve immer zoo ge,, lukkig zal kunnen voorkomen en geneezen, als de laatst,, genoemde Ziekten? , LX. Welke zyn de bekwaamfte middelen en Werktuï„ gen om in de Rivier de Nieuwe Maas , den verderen aanwas der Plaaten , even boven en beneden Rotter" dam, op eene min kostbaare wyze te voorkomen, de\l zelve te doen verminderen, en zo ver mogelyk is weg „ te neemen? X. Wat gebruik kan men maaken van de Weerkun- dige Waarneemingen, waarop men zig tegenwoordig zoo „ yverig toelegt ? Wat nuttigheid kunnen zy aan de Ge„ neeskunde in het byzonder , ai aan de Menfcbelyke „ Samenleeving in het algemeen, toebrengen? En welke „ is de beste wyze om dezelve daarop toepasfelyk te „ maaken? „ XI. Nadien 'er reden is om te denken, dat het Werk„ tuig door den Heer achard uitgedagt, en in de NoU- veaux Memoires de VAcademie des Sciences ö1 Belles let„ tres de Berlin , Année 1770, befchreven, een zeer be„ kwaam middel is, om de Lucht in een vertrek te de„ phlogisteeren, zoo belooft het Genootfchap een Gou- 1-ett. 1791. no. 9. Dd den  §86 VERHANDELINGEN „ den Medaille, ter zwaarte van 30 Ducaaten, aan hem, die proefkundig aantoont, hoe dit Werktuig bekwaam „ is : 1. Om de Lucht wezenlyk te dephlogisteeren, tot ,, welken graad en hoeveelheid , in eenen bepaalden tyd en in een vertrek van eene bepaalde grootte. 2. Öm ,, 'er de Lucht eenen genoegzaamen tyd en in eenen vereischten graad zuiver te "houden, en voor welke kos„ ten. 3. Om op een Schip, in alle de gedeelten daarvan, de nodige ververfching en verbetering van Lucht te bezorgen, en hoe het, om dit met de minne kosten „ en meeste nut te doen , zoude moeten toegelteld zyn. 4. Om goedkoop , fpoedig en in eene groote hoeveel„ heid , gedephlogisteerde Lucht te verkrygen ; en hoe „ dezelve best bewaard en in gereedheid kan gehouden „ worden, om 'er des noods gebruik van te maakenV" Alle voorgemelde Vraagen zyn thans voor een onbepaalden tyd ter beantwoording voorgefteld. —— Voor den riten Maart 1792, zyn noch open. „ I. Welke zyn de oorzaaken of middelen die de Rotting verhaasten, en welke, die dezelve voorkomen, „ vertraagen en fluiten , zoo in, als buiten, het dierlyk ,, ligchaam, vooral van den Mensch? Welke nuttigheden „ kunnen de onderfcheidene Weetenfchappen en Konlten, inzonderheid de Genees- en Heelkunde, uit de kennis ,, van al het voorgaande trekken? „ II. Nadien het gebruik der Brillen en andere Oogglazen fteeds meer en meer algemeen vervroegd word, en eene bepaaling daaromtrent van geen gering aanbelang voor het Menschdom zyn kan, belooft het Genootfchap den gewoonen Eereprys aan hem, die uit de gronden der „ Gezichtkunde, inzonderheid uit den aart en gelteldheid „ der deelen van het Oog, door welke de onderfcheidene gewaarwordingen van het licht meer of min leevendig aan het Senforium Commune overgebragt worden , best voldoende aantoont , in hoe verre de Brillen en foort„ gelyke Glazen door verheldering of vergrooting, zoo „ tot verbetering, als bewaaring, van het Gezicht wezenlyk „ nuttig, en zelfs onvermydelyk noodig zyn, en in hoe„ verre zy als een Volksgewoonte, vooroordeel en een waar misbruik, nadeelig mogen en moeten aangemerkt worden." Het Werk zelve vervat, de met de gewoone Gouden Eereprys bekroonde beantwoording der Vraage: „Brengen „ de Droogmaakeryen, onder de Bewoonderen derzelve, „ door-  van het eataafsch genootschap. 38? doorgaande Ziekten van eenen byzonderen aart voort, of verzwsaren zy alleen de gewoone Ziekten vau het „ Najaar ? —— Zoo ja , welke zyn 'er de oorzaaken van? —— En welke de middelen om die te voorkomen, en'er zig tegen te behoeden?" Door l. bicker, Med. Doctor, en Directeur van het Bataafsch Genootfchap. De ade, waaraan insgelyks de Gouden Medaille en vervolgens de premie van 100 Ducaten toegelegd is, der Vraage: „ Welke zyn de beste middelen, om de Overftroomingen der Rivieren te bepaalen, in haare gevolgen ,, minder verderfelyk, en in fommige opzigten voor die Landen voordeelig te maaken ? Welke kosten zouden ,, daartoe vereischt worden?" Door den Heer cs. zillissen. De jde, eene insgelyks met de Gouden Medaille bekroonde beantwoording , op de Vraag : ,, Welke zyn „ de oorzaaken van het Bellag op de Tong? Welke zyn deszelfs verfcheidenheden ? In hoe verre is het een kenmerk van den onderfcheiden Aart, en van de Oorzaaken der verfchillende Ziekten? Wat grond geeft het den „ Geneesheer tot het maaken van eene goede voorzegging; , en welke aanvvyzingen verfchaft het hem in het behan,, delen der Ziekten? Door gadso coopmans, A. L. M* Phil. éf Med. Doctor, Med. Profesfor ordin. aan 's Lands Vniverfiteü te Franeker. De 4de, Eene Memorie om op eene minkostbaare wyze famen te Hellen het Zout, in Engeland bekend en in gebruik onder den naam van Sal Ca~ tharkicus Novus, of Nieuw Purgeer-Zout. Door den Heer j. b. van der sande , Meester in de Phirmacie en Chytnie, honorair Lid van de Sociëteit van Emulatie te Luik. De 5de, Waarneemingen met de Etterdrachten van den Heere percivall pott , in de Lammigheid of onbruikbaaren Haat der onderfteLedemaaten. Door den Heer w. leurs» Chirurgynin 's Gravenhage. En, eindelyk, ten 6den, Eene Verhandeling over de lnlandfche Zoetwater-Spongie , eene huisvesting der Maskers van Puistenbyteren , door c. no- zeman. , V™ De zeer geleerde Heer bicker. beantwoordende de Vraag, over de Ziekten onder de bewoonderen van de Droogmaakeryen , vind geene zwarigheid, om het eerfte gedeelte der voorgeftelde Vraag ontkennend te beantwoorden , te weeten , dat de Ziekten by hun , althans die, welke geduurende de Droogmaaking van Bleiswyk , in de gemelde jaaren geregeerd hebben, en waarop het Genootfchap by* zonderlyk fchynt het oog te hebben gehad, geenszins Pd a door-  3™ VERHANDELINGEN doorgaande Ziekten van eenen byzonderen aart geweest zyn; maar wel degelyk de gewoone Ziekten van het Najaar, doch welke, door gewoone en buitengewoone om. Handigheden van die Droogmaakinge , aanmerkelyk verzwaard zyn. Waarop zyn Ed. laat volgen een .Historiesch Verhaal van die Ziekten, en tevens van de omftandigheden die dezelve voorgegaan zyn en vergezeld hebben , waarby wel inzonderheid in aanmerking komen, de meer dan gewoone tyd tot deeze Droogmaaking befteed, waardoor het Water, veel langer dan gewoonlyk, op die Landen is blyven ftaan, — dat meest Vreemdelingen uit hooge drooge Landen in dezelve arbeiden , wier wooningen opgepropt waren van Menfchen , zommige daarby ook van Vee, en wier Voedzel meestal uit bedorven Spys en Drank beftond • waarby kwam een by aanhoudenheid ongemeene Droogheid en (til Weder , waardoor eene menigte rottige Dampen opgetrokken wierden , die dan boven de ganfche uitgeftrektheid der Droogmaaking over Nagt bleeven hangen v/elke zelf op zommige plaatzen eenen ondraagelykerï ftank van zig gaven ; waarby eindelyk nog kwam ," dat men geene voorzorgen, hoe genaamd, in het werk gefteld had, om-voor, of toen zich de Ziekten reeds begonnen te openbaaren, dezelve behoorlyk te keer te gaan. Voorbereidende omftandigheden en verzwaarende oorzaaken, gewis meer dan te veel om zulke noodlottige gevolgen na zig te fleepen, gelyk hier gebeurd zyn; al het welk de Autheur verder, ook met de Doodenlysten dier plaatzen aantoont. De Ziekte zelve was een wezenlyke Galkoorts, en wel van dat foort, het welk pringle, een aflaatende en tusfchenpoozende Herfst-Koorts , van laage en Moerasfi°-e Landen, genoemd heeft; deeze ontaarden vervolgens ïn kwaadaartige Rotkoortzen , al het welk door de gedaane Waarneemingen, en bondige redenen , bevestigd word. Nu gaat de Autheur, in zyn Tweede Hoofdlluk, tot het onderzoek der oorzaaken van het verzwaar, en befluit zyn Antwoord , met in het Derde Hoofdftuk de middelen aan te wyzen, om de oorzaaken van het verzwaar der NajaarsZiekten in de Drooginaakeryen te voorkomen, en 'er zig tegen te beveiligen. Het Voorbericht van het Antwoord op de 2de Vraag, te weeten, over de Rivieren, doet ons zien, dat de kundige Schryver derzelve zig, op verzoek van het Genoot- *■ fehap,  VAN HET HATAAFSCH GENOOTSCHAP. 389 &hap, de moeite gegeeven heeft , zyn voorig Antwoord geheel om te arbeiden, en met nog aanzienelyke by voegzelen en hulpmiddelen te vermeerderen ; in eene hierby gevoegde Lineaale Kaart, zyn alle de Overlaaten , doorfnydingen in de Linge en het Kanaal over Weifchild aangeweezen, alsmede de mond van den Ouden Rhyn, de bywegen, 'doorfnyding der Bylandfche Waait, nieuw gegraaven mond van den Ysfel, loop der vcrfchilleade Dyken en Rivieren, Steden en Dorpen, in de Verhandeling zelve aan* gehaald. Ter beantwoording der Vraag zelve heeft de Heer billissen onderzogt, eerst de verfchillende foorten van Inundatien. Ten tweede, nagegaan den Haat der bedoelde Rivieren, voor- en na- de daaraan gemaakte veranderingen, en waar ter plaatze dezelve by Opwater en Ysverftopping gemeenlyk inbraaken veroorzaaken. Ten derde , de gelegendheden der daaraan paaiende Landen aangeweezen, en welke van die, door Inundatien, wel de meeste fchadens lyden , uit hoofde van haare laager oppervlakte. Ten vierde, welke de zekere hulpmiddelen zyn, om het fchadelyke der Inundatien, daar ter plaatze, voor altoos te voorkomen, met beantwoordinge der Aanmerkingen tegen dezelven. Ten vyfde, wat de kosten voor die aangeweezen hulpmiddelen bëloopen. En laatftelyk, welke de waarfchy> nelyke gevolgen zyn zullen, indien men om de verfchillende (dikwyls met elkander ftrydende) belangens, der in deezen geinteresfeerde Districten uitftelt, de voorgeftelde middelen tot herftel ten uitvoer te brengen. ' Dit is de manier waarop dit Antwoord, met zeer veel moeite, niet minder kunde, en op de onderfcheide plaatzen zelve gedaan onderzoek, behandeld is; de zaak is van te grooten gewigt, dan dat wy een oogenblik kunnen twyffelen, dat niet alle, welke daar belang in ftellen, deeze Verhandeling zelve leezen, en met ons den Geleerden Autheur, voor zynen aangewenden yver , om de , in meer dan een opzicht, vervallen ftaat van ons Vaderland, van wezenlyk nut'te zyn, hartelyk danken zullen. Het Antwoord op de laatfte Vraag, door den in de geleerde Waereld overgenoeg met roem bekenden Hoogleeraar g. coopmans, handelende van het Bejlag op de Tong, heeft, tot Inleiding, een Betoog van de noodzaakelykheid , om, behalven op andere verfchynzelen, ook vooral by het onderzoeken en beöordeelen der Ziekten, op de Tong, en het geen men daaromtrent ontdekken kan, agt te geeven. JH3. - fe  39° VERHANDELINGEN In het eerfte gedeelte word dan onderzogt, welke de oorzaaken zyn van het Beflag op de Tong; na de gevoelens van zommige oude Geneeskundigen opgegeeven, en, daar het noodig was, tegengefproken te hebben; gaat de Autheur over tot het nafpooren , hoe, en door welke redenen de Tong door Koortzen, en wel voornamelyk door heete Ziekten , haare natuurelyke vogtigheid verliest, en met verlchillend Beflag bedekt word; ten dien einde eenige verfchynzels, aan de Koortzen eigen, onderzogt hebbende, word daaruit dit befluit opgemaakt; dat de vermindering der wateragtige deelen en de verdikking der overige vloeifloïfen, uit de aangehaalde oorzaaken voortgebragt wordende, volgens het gevoelen der oordeelkundigfte Mannen , de oorfprongen zyn, waaruit de droogheid van het Vel, die der Tong, gelyk ook deszelfs verfchillend Beflag, behoort afgeleid te worden. Hierop volgt een onderzoek der redenen, hoe, en waarom de Tong beftaat, door plaatzelyke ongefteldheden en gebreken van den Mond: alsmede, hoe, en waarom de Tong dikwyls beflaat door gemoedsaandoeningen en uit medegevoeligheid der Zenuwen van andere beledigde deelen; dan de verfcheidenheden die men in het Beflag op de Tong waarneemt, waarby opgegeeven word ; j.^de Verfcheidenheid van den bedorven of verbasterden jfmaak, die veeltyds de Ziekten verzelt; 2. de afwykingen welke de Tong in haare kleur van de natuurlyke ondergaat; 3. de verfcheidene gedaanten onder welke zig het Beflag op de Tong vertoont; 4. de veranderingen die'de Tong zomwylen lydt in haare natuurlyke grootte; 5. de droogheid en luwheid der Tong, flandvastige gezellinnen der menigvuldige toevallen in heete Ziekten; 6. de hieruit geboren wordende hardheid der Tong, en deszelfs, het zy natuurlyke het zy tegennatuurlyke, zagtheid; 7. de trilling, iluipachtige beweeging en lamheid der Tong; en, eindelyk, ten Sften , de graad van warmte der Tong. VVy kunnen den geleerden Autheur niet verder volgen , en het opgegeevene zal reeds genoeg zyn, om den practifeerenden Geneesheer te doen zien , van hoe veel dienst deeze uitmuntende Verban» deling hem , zo in de behandeling, als ook in de voorfpelling der Ziekten, en de daarmede verzeld gaande toevallen, zyn kan. De volgende Memorie, van den Heer van der sande, en de Waarneemingen van den Heer leürs , over de Etterdragten in de lammigheid der onderfte Ledernaiaten, zyn voor den Artzenykundigen, den Genees- en Heelmeester, aan-  VAN HET BATAAFSCH GENOOTSCHAP. 3S?1'. a*nmerkings- en der leezing overwaardig; terwyl de Heer Sozeman den liefhebberen der Natuurkennis een alleraangenaamst gefchenk maakt, met zyne geleerde en naauwkeurige Verhandeling , over de Manifche Zoetwater Spongie ,tot welker opheldering de bygevoegde Afbeelding met weinig bydraagt. Verhandeling van petrus camper, over het natuurlyk verfchü der Wezenstrekken in Menfchen van onderfcheiden, Landaart en Ouderdom; over het fchoon in Antyke Beelden en gefneedene Steenen. Gevolgd door een Voorftel van eene nieuwe manier om Hoofden van allerleye Menfchen met zekerheid te Tekenen. Naa des Schryvers dood uitzezeeven door zynen Zoon adriaan gilles camper. Te Utrecht by B. Wild enj. Altheer, 1-fyu In gr. 4to, 130 bladz. De geleerde camper, van zyne jeugd af, eene byzondere neiging tot de Schilderkunst, en alle derzelver nabootzende deelen gehad hebbende, moest, natuurlykerwyze, meer dan een ander, zyne befchouwingen laaten caan over de eigenaartige trekken van Menfchen en Dieren-'zo dat tekenen en in klei bootzeeren, de uitfpanninsen' van zyne kinderlyke jaaren uitmaakten. Ouder geworden, trof hem de gedaante en kleur der fvTooren aanmerkelyk; vooral het verfchü in de kleur en Wezenstrekken der Zwarten , die uit de Oostindiën of van Africa overkwamen. . , , j i_ . Onder zyne oefeningen in het tekenen , naar de beste afgietzels der oude Griekfche Meesters, of naar de fraaye Beelden van michel ange , van quesnoi , en andere vermaarde Meesters van laatere tyden , ontdekte hy ras een zeer «root verfchil tusfehen deeze, en onze, aangezichten: zonder door onderrichting gewaar te konnen worden, waarin dat zoo zigtbaar en treffend verfchü eigenlyk beftond, 't welk hem intusfchen veel beter beviel dan de gedaante-verbeeldingen van alle de Nederlandfche_ Meesters Zestien jaaren bereikt hebbende, begon hy in Olieverf te fchilderen, meestal naar hedendaagfche Nederlandfche Meesters, welkers fmaak hem (als zynde reeds ingenomen met de verhevener zwier der Antyke Beelden) met zeer beviel. Twee jaaren laater, liet zyn Meester, de Heer karel de moor de Jonge, hem een fraai ftuk van Dd 4 VAI*  &>2 VERHANDELING Van der tempel naafchilderen, waarin een Moor voor- l\W„atV i1Cm geh/el niet beviel' Dit vvas C^o als 'cr meer zyn O een Zwarte door de verf, maar een Europeaan van gelaat. De Prentverbeeldingen van guido rem , van c marat, van s. ricci en van p. p. rubbens , met op- dï VvL,f >Tene' V°nd by' datz^ iH het afmaaien dei Wyzen uit het Oosten, even als van der tempel-, zwarte Menfchen , maar geene Mooren ,gefchilderd hadden? de groote eu beroemde Plaatfnyder corn. visscher , al- Sb^eff" liebbem tUU1' ' f ^ M°°r wd De toeneemende jaaren verfchaften den Heere camper grooter oplettenheid en inzigten, zo dat hy zich vervolgens verbeeldde , met een opilag van het oog te kunnen zien , wat antyk was en uit hunnen ftyl de tydperken , waarin f hPiiZn°nden Meeste" Beleed hebben , Vkunnen onderInheiden. De meeste Prentverbeeldingen van de fchoonfte gegraveerde (teenen mishaagden hem, om dat 'er de Got2Sf i 111 Ultbl01}^ en het gebrekkige in verfcheiden ïiaarvolguigen van antyken ftond hem niet minder tegen. — De rede daarvan zal ras bhyken. Hy had de Ovaalen en de Driehoeken, op het voorbeeld van allen die over Srï«gaf l ^\enkunst gefchreeven hebben, eerst leeien gebruiken ; doch had by alle gelegenheden , het zy hy naar Pleisterbeelden , naar Schilderyen, of het Leven tekende, niet alleen eene moeijelykheid ondervonden, maar eene volftrekte onmogelykheid, om 'er de Koppen met temg voordeel in te Jchikken ; ook waren hem de verdeeJmgen zeer tegengevallen. Hy befchouwde dus albert durer , (fchoon een zeer groot man , en nog grooter zynde, wanneer men zynen leeftyd in aanmerking neemt) als den grond ge ëgd hebbende tot dien kwaaden fmaak , die naderhand geheel Europa bedorven heeft Door dikwyls de fraailte koppen der Antyken in klei riaa te bootzeeren, leerde de Heer camper al vree» zien dat alb. durer , met twee oogen tevens de voorwerpen betrachtende , dezelve allen te breed gemaakt had ; als mede dat een fch.lder , zou hy flaagen , niet flechts veel tekenen, maar ook veel in klei bootzeren moest, om een waar en grondig denkbeeld te verkrygen , van de wezenlyke gedaanten oer Voorwerpen , van welk een aart ze ook zouden mogen zyn. l)e kennis van den aart van zien welke de ftoffe zyner Inhuldiging-Verhandeling tot Doctor, A°. 1746 reeds uitmaakte, leide hem dan ook tot dc  VAÜT PETRUS CAMPER» 393 de leerftelling van het Gedaantefchoon, volgens welke men de hoofden kleiner moet maaken, de ligchaamen teerer en fchraaler, op dat de Beelden ryziger fchynen; en de menfchen niet afbeelden zoo als zy zyn , maar zoo als zy zich aan onze verbeelding vertoonen. De Heer camper vervolgens, als Hoogleeraar in de Ontleedkunde te Amfterdam , het zamenftel van het menfchelyk ligchaam , in het openbaar moetende toonen , en daar toe veele ligchaamen bezigende , zo ondervond hy uit de vergelyking van verfchillenden ouderdom , dat het ovaal niet gefchikt was, om, met eenige zekerheid en vlugheid , de wezenstrekken te fchetzen. Hierom zaagde hy verfcheidene hoofden , in het midden , loodlynig door ; zoo van Menfchen als van viervoetige Dieren ; en nu verbeeldde hy zich duidelyk te zien, dat de holte, tot de hersfenen gefchikt, wel over het algemeen geregeld was ; doch dat de plaatzinge van de opper- en onderkaak, het natuurlyk onderfcheid maakte van de verbaazende verfcheidenheid. Dit heeft de Autheur in de viervoetige Dieren , nederdaalend c tot de Visfchen toe, verder uitgebreid, en tot eene afzonderlyke Verhandeling gefchikt. Deeze zelfde befchouwingen gaven den Hoogleeraar tevens veel doorzigt in het wezenlyk verfchü onzer troniën, van de kindsheid af, tot den hooge'n ouderdom toe. Hy was en bleef, met dat al, verbaasd, hoe de Grieken, in de nêloude tyden , aan de zonderlinge en verhevene gedaante van hunne Beelden geraakt waren , daar hy nimmer een kop zag die 'er naar zweemde. Doch veelerleie Natiën, intusfchen, met meer opmerking gezien hebbende, verbeeldde hy zich, niet alleen in de vooruitplaatzing van het opperkaakenbeen, maar ook in de breedte der aanzigten, en in de vierkantheid van de onderkaak, een treilend verfchü befpeurd te hebben , 't welk door de doodshoofden van een aanzienlyk aantal onderfcheidene Natiën, zedert verzameld, of elders naauwkeurig getekend, bewaarheid wierdt. Behalven de hoofden van ons en de nabuurige Landen , bewezen zulks de koppen van een jongen Angolecfchen Neger; een van een bejaarden; den kop van eene Hottentottin; van een Madagascarfchen Jongeling; van een Mongoller; van een Chinees; van een Man vau Celebes ; van een Calmuk, en van een Otaheiter , door Kapitein king, den Reisgenoot van cook, medegebragt, en in Engeland overleden. Zo dra de Hoogleeraar by den Negerkop dien van den Dds Cal-  29+ VERHANDELING Calmuk verkreeg, deeze beide vergeleek met een Europeaanlchen, en 'er een Aapenkop nevens plaatfte, zag hy, dat zekere lyn , langs het voorhoofd en den bovenlip gehaald , dit verlchil in de wezens dier Natiën aantoonde , cn de overeenkomst van den Neger met den Aap duideiyk maakte. Eenigen dezer troniën, op eene horizontaale lyn khetzende , trok hy 'er de wezenslynen by , met de yerlchillende hoeken. Zo dra hy de wezenslyn voorover het vallen, verkreeg hy een Antyksch wezen : agterover een Neger, nog meer hellende, gaf de lyn een Aap, een Hond, een Snip. En dit waren de eerfte grondbeginzelen van dit gebouw. Jmjterdam verfehafte den Hoogleeraar, bovendien, eene ruime gelegenheid om hoofden en andere gebeenten te verzamelen : van Menfchen op allerleie jaaren geftorven , van misdragten af, tot den hoogst mogelyken ouderdom toe. De vergelyking van alle deeze met elkander deeden zyne gedachten vallen op het natuurlyk verfchü , door de trapsgewyze aangroeijing der deelen in de Jeugd , en afneeming in den ouderdom veroorzaakt, en op de zekerfte wyze om het onderfcheid der jaaren af te beelden. Dit wierdt de tweede verdieping van dat zelfde gebouw, waarby hy, ten derde, een nader onderzoek voegde , van de Lyn , welke de Oude Meesters in hunne beste werken gekozen hadden. Eindelyk het nut der Ovaalen en Driehoeken , als een zekeren weg geeveode tot het aftekenen van Menfchenhoofden, naauwkeurig onderzoekende, vondt hy uit de befchouwing en vergelyking der doorgezaagde hersfenholten met de kaaken , eene eenvoudige en nieuwe manier, om, met meerder zekerheid , alle zodanige Menfchenhoofden en Beestenkoppen te fchetzen, als men verkiezen zoude. Zoo veele poogingen deedt de Hoogleeraar camper , om de zekerheid zyner ontdekte leerwyze te toetzen. Zeldzaam , of genoegzaam nooit, liefhebbers van de Tekenkunst ontmoetende , en vooral niet van befpiegelingen van dien aart , verwaarloosde hy alle deeze waarneemingen, tot in den jaare 1767, wanneer de Graaf van Rhoon, verwonderd dat camper de oorfprongelyke van de nagebootfte Intaglios cn Camêos , en de Griekfche van de Romeinfche kunftenaars, zo juist wist te onderfcheiden, hem naar den grond zyner ketmisfe in deezen vroeg , en hem. vervolgens raadde en verzogt, zyne gedachten en waarneemingen verder in orde te willen brengen , en uit te werken ,  VAN PETRUS CAMPER. 395 ■ om 'er grooter nut van te hebben. Het welk dan ook m de jaaren 1767 en 1.768 gefchiedde: kunnende men liïeWk nagaan , hoe veele moeite het te rug roepen van fevloogen denkbeelden , en het op meuw natekenen en vSyken van de natuur met het nagebootfte, dit aan den HoS vinkeles overhaalen, om de Plaaten te fnyden, die , fchoon door veele bezigheden belemmerd , daarin aan zyne belofte voldaan, en de verwagting der Liefhebberen geenszins te leur gedeld heeft. ■> Daar de wel uitgewerkte Schets van deeze Verhandeling, reeds in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen, op vooren <*emelde plaatze kan nagezien worden; en 'er, wegens de waalf bygevoegde Plaaten, niet dan gebreklyk eemg nader verflag van dit Werk gegeeven kan worden, hebben wy ons voornamenlyk bepaald tot de Voorrede van den Heere  396 VERHANDELING- Deelen gedeeld Het Xw£n f V V,er Rondere Ag» bejpiegelingen over het ver/rhii' 21 N^uurkunvooren te zien \nkrJl , J ■ der Onttrekken van m inzonderheid, ««trom* 0» zyde te tekenen; en het 3de, over eene nieuZ manier om hoofden te tekenen. Wy deelen enke de ZZ eerfte §§ van het «r/fo Hoofdftuk des eerften Deels tlt i^I Hmeï ' T daar uit °P tc merke", op welk'eene begnt H°0g,eeraar CAMPE* W aanmerkelyken **• Deeze Schatkamer, die in een zelfden fmaak ingericht zo met een vervolg is , op het Taal- , Dicht- en Letterkundig Kabinet en Magavyn van den Heere brender a branüis , wordt mede voor alle beminnaars der Wysgeerte , Taal-, Dicht-, Letter- en Oudheidkunde openge- fteld.  SCHATKAMER VAN KUNST EN SMAAK. 399 field , om door hunne Bydragen dezelve meer en meer te volmaaken. De Verzamelaars verzoeken dezelven van den ervaaren Kunstkenner , en den jongen Dichter, den diepdenkenden Wysgeer, en hem , die, tot eigen oefening , eenvoudige, maar leerzaame, befpiegelingen, over de groote werken Gods ontwerpt. Zelfs van Taal-, Dicht- , Oudheid- of Letterkundige Genootfchappen, welke Verhandelingen of Dichtftukken bezitten, die zy niet wel in hunne uit te geevene bundels of Mengelingen kunnen plaatzen, en die ze echter gaarne gedrukt zouden zien; zullende de toezending van Stukken, in alle gevallen, aangenaam zyn, mits die Stukken den Godsdienst, het Staatswezen , of zommige byzondere Perfoonen , niet beleedigen, en geaddresfeerd worden aan de Uitgeevers, en verder aan de Verzamelaars. Deeze onderneeming gelukkende, zullen dezelve alle drie Maanden een Stukjen, aan dit gelyk, uitgeeven; terwyl drie dusdanige Stukjens een deel, en zes zulke deelen, het geheele Werk , onder den opgegeevenen tytel, zullen uitmaaken. Ziet daar het doel, en tevens het ontwerp van deezen Schatkamer. Dit eerfte N». dat men als eene Proeve van de volgende kan aanmerken, is zodanig, dat de Verzamelaars alle aanmoediging en onderfleuning, op deezen hunnen langen en dikmaals moeilyken weg, verdienen. Naa een kort Voorbericht , van het welke wy de hoofdzaak reeds opgegeeven hebben, volgt eene zeer goede Verhandeling over de Beginzelen der Msthetiek, hebbende alleen ten doel, het naarlpeuren van den eerden gronddeun der beginzelen der Kunden. Hier op volgt een doorwerkt Onderzoek , over het gejlacht van 't woord Dtod, door den Heer j. clarisse , 5. 5. Theol. Stud. De Schryver heeft alles aangewend om te bewyzen , dat het woord Dood {Morsj het vrouwelylc geflacht vereischt, en (dat verder gaat!) zelfs in de Beeldenfpraak en Perfoonsverbeelding dus moet gebruikt worden. Zyne aanmerkingen zyn hier en daar van gevvigt , en bedryden het gevoelen van twee onzer grootde Taalkenners , namelyk , de Heeren huidecoper en kluit ; welke laatde echter (onzes inziens) niet zo Heilig fpreekt, als de Heer clarisse wil. Zonder het gefchil op te willen warmen, het welk tusfehen de Heeren lessing en klos, in Duitschland, heeft plaatsgehad, over-de gedaante welke de Ouden aan den Dood gegeeven hebben ; gelooven wy toch met den Hoogleeraar kluit , dat de Dood en de Beeldenlpraak een Man is. Wy zouden dus liefst overhellen, om  4°° SCHATKAMER om allee, wat niet uit het Spraakgebruik opgehelderd kin worden door de Beeldfpraakkunde toe 2Scn, ïï we om de volgende reden. Alle onbefchaafde Natiën . welke, als natuurlyke Wilden, eerst begonden te fpreeken , zagen alle voorwerpen die hen omringden , ten min- HiLT^TT",^ ' als bezielde «lflfandigheden aan. S L f ™enners §een doorzicht genoeg hebbenden te Ui verIï«d»g« ontwerp , ter regeling der woor- tPVt% Z6a' WeeVe,? d,lkmaals bv de allerzinnelykite merktekenen ftaan, welke hen dan ook aan die gedachten deeaen denken welke zy aan zich zelvcn , en aan Dieren, dagelyksch konden opmerken. De Aandoeningen welke zy by deeze befchouwingen ten richtfnoer Ken » kan men door eemge naavorfching gewaar worden. AISterkte TJSSfr* va")L^e„digffeid, Werkzaamheid , Merkte, Giootheid, en ook wel van Vreeze en Verfchrik' king in zich bevatte, wierdt Mannelyk ; daartegen alles wat men als aandoenlyk, zagt, lydzaa'n , a ngenaani ej bevall.g, befchouwde, wierdt Frouwelyk. En dat JeeS over bet welk het gevoel niet konde beklenen, of waar van het denkbeeld zo duister was , dat geene der voorgaande aandoeningen een overwigt verkreeg, wierdt Oraz^dig geheeten. Ziet daar eene opmerking , die men in de zTvinden ' ^ **« 'm ^ CVen ™l> bewaarh^ m Dat nu de Dood, als een Koning der Verfchrikkinge cn in veele gevallen door de Dichters als een mannelyk perloonaadje, gebezigd wordt, zal men zo min kunnen ontkennen , als dat men uit de voorgaande ranglthikking niet zou moeten opmaaken, dat hy, ook als Woord befchouwd onder de mannelyke begrippen moet geplaatst worden' De Heer clarisse fchynt deeze opmerking ook op eenio-e plaatzen te beguulrigen , voornamenlyk in de volgende woorden , die echter , wel ontleed zynde, zyn gevoelen tegenfpreeken. „Ik kan niet voorby gaan , r zet hv „ bladz. _ 59 en 6o) op te merken, dat de dood eene pril *, vatte \s; zy is een gemis van het leven." n?ö bladz. 66 wil hy den Dood geenszins als een lyk aangezien hebben.'] Hy vervolgt: „ nu fchynt eene firi- „ vatie, uit haaren aart, de zwakkere fexe te eifchen „ Ook zyn, zo met alle, ten minften de meeste, woor- „ den , in onze taal dus geregeld. Vergelyk bv „ voorb. , de woorden blindheid, zwakheid en zwakte „ ziekte, duisternis, fchaduwe, enz." — Wy, voor ons' zou-  van kunst en smaak. 4»i zouden den Dood, denkbeeldig befchouwd, geenzins als een gemis van bet leven aanmerken, maar als anderen bet leven doende misfen ; en op deezen grond behoort de Dood niet tot de zwakkere Sexe, of het vrouwelyk, maar tot het fterker en overwinnende, dat is, tot het mannelyk geflachte. Wy erkennen gaerne, dat een onderzoek naar de genachten onzer woorden een der moeilykfte en wisfelvalligfte oefeningen in onze Taalkunde is : voornamenlyk, om dat het Spraakgebruik der byzondere tyden en plaatzen dikmaals meer verwart dan verlicht. De Franfchen twisten by elke Comeet die verfchynt, of zy le Comete, of la C'juiete , moeten zeggen. Zy die dit woord voor mannelyk houden, beroepen zich op het Latyn, in welke taal, Cometa, een Masculinum is : daar anderen, die het voor vrouwelyk aanzien, eene menigte oude Franfche Boeken aanvoeren , in welken dit woord feminin gebruikt wordt. Wie van deeze beide partyen heeft in deezen gelyk? Wy zouden het zekerlyk met de laatfte houden , eensdeels , om dat een Taal uit zyn eigen , en geenzins uit een vreemde, taal moet opgehelderd worden , wanneer 'er in de oude fchriften bewyzen van zyn. Anderdeels, om dat de Franfchen eigenlyk de eerfte Waarneemers van verfcheiden Cometen geweest zyn , en dus wel eenig voorrecht, ten opzichte van derzelver geflachtplaatzing , mogen genieten. Nadien het in de meeste Taaien vooral op het duister gevoel van de eerfte Woordfcheppers aankwam, tot welk geflachte men de woorden moest rekenen; zo is de verfchillende aandoening, of de verfcheidenheid van dat gevoel, waarfchynlyk ook de oorzaak geweest, dat het geflacht der Zelfltandige Naamwoorden, in alle Spraaken geheel willekeurig, en onderfcheiden met die van andere Spraaken is; en derhalven meer door oefening, dan door algemeene Regelen , bepaald moet worden. Dit is de algemeene grond van het Spraakgebruik, op welken de Taalkenner zyn gebouw moet oprichten. Dit bewyst dat de Noodzaakelykheid, eerder dan de Kunst, de Spraake heeft ingevoerd: doch het bewyst tevens dat de kunst aan het gebruik verknogt, en 'er mede opgegroeid is. Alle Regels welken in Boeken voorkomen, die over eene kunst gefchreven zyn, wierden uit de beoefening der reeds ingevoerde kunst opgemaakt, en geenzms de kunst uit de Boeken. Men had al verfcheidene Eeuwen voornaame Paleizen en Tempels gehad, wan- lsxt. 1791. no. 9. Ee neer  40» SCHATKAMER neer vxtruvius 'er de kunst van Bouwen toe voorfchreef s maar met wie ging hy daar over teraade? Zekerlyk met de Bouwlieden van zynen tyd; met de reeds in wezen zynde Kunstltukken , en denkelyk ook met de fchriften van vroegere Schryvers, welken niet ter onzer kennisfe gekomen zyn. Ziet daar de grond van het Spraakgebruik , wordende veel verfterkt door het Voorbeeld van aristoteles. Het Werk over de Dichtkunde, door deezen Wysgeer opgefteld bevatte wezenlyk niet anders dan eene verzameling van Waarneemingen; welken uit de Kunstoefeningen vau homerus , en de Treurfpeldichters, overgenomen waren. Aristoteles leerde waarfchynlyk , in zyn tyd , aan de Griekfche Dichters geen nieuws, want hy putte enkel uit hun algemeen kunstgebruik; maar hy leerde hen Wys°eerige grondbeginfelen, op welken hy hunne kunst bouwde, en deeze waren het, welke, nieuw voor zyne tydgenooten zynde , ook de bewondering der laatere Eeuwen geworden zyn. En even als aristoteles de Dichtkunftige, en vitruvius de bouwkundige, voortbrengfelen raadpleegden, even zo moet de vlydge Taalonderzoeker, ook het algemeen gebruik der Nederduitfche Spraake beoefenen. Waarheid is het, dat men in het algemeen Spraakgebruik misflagen kan ontdekken, welken met de eens aangenomen Regels niet overeen gebragt kunnen worden. Dat men nog heden , allerwegen , tegen den aart der taaie aan, onze Knechten en Meiden Bedienden hoort noemen , daar zy eigenlyk de dienende, en wy, die zy dienst doen, de wezcnlyke Bedienden zyn. Maar het is tevens waarheid, dat meest alle de Regels der Spraakkunde; de zin in welken ieder woord genomen wordt; de wending die men aan elke redeneering geeft; ja de geheele kunst van fpreeken; van dat zelfde Spraakgebruik oorfpronglyk, en 'er van afgeleid of aan ontleend zyn. Het derde Stuk, in deezen Schatkamer voorkomende, is eene Redevoering van den Heere s. de visser , behelzende het Nut van wel ingerichte Genootfchappen; voorgeleezen op eene algemeene Vergadering van een Taal- en Dichtlievend Genootfchap. De Leezer heeft minder reden om vergenoegd te zyn, dan de Toehoorders of Leden van dat Genootfchap, daar de Opftelier hen maar een zeer middenmaatig en oppervlakkig ltuk over deeze ftoffe geleverd heeft. De noodzaakelykheid, om eens anders plaats te vervullen, mogt by de Leden het gebrekkige doen verfchoonen, by de  VAN KUNST EN SMAAK. 4°3 de T eezers toch heerschte deeze noodzaakelykheid niet: en dus had men ditftuk ligtelyk te rug kunnen houden ; ten ware men hen uit de volgende periode , mede als Leden van dat zelfde Genootfchap aanmerkte. — „ De bewooners van den wydzwaaienden en kouden Satur" nl7 en die wezens , welke hun aanzyn op het verst " belegen Zonnenftelzel ontvangeri hebben liaan met r" ons, bewooners van deezen aardbol, in betrekking, zyn '** Leden van dat Genootfchap, waar toe wy ook behoo" }fn " _ De daarop volgende Hukken zyn de Omtate• dc Slegte Weg, naar het Hoogduitsch uit de AmalTa; de oW^ naar schubt ; L=g aan myn Vaderland, enaanFillis, door h. f. helmcke, op deneerlten dag van 't jaar, ^mmm^^m, de Zaztmoedige en Adam na zyn val, door j. de waal , en eindelyk de Lentemorgen, door j. a. s. hoekstra. Voor beminnaars van Sprookjes , in een' brommenden ftvl voorgedragen , moge de vertelling van schubart , SegensTn zo&genaamd°en Joodfchen Wandelaar vdfigs hebben, wy voor ons vinden het 'er met in. —A?a ver trad uit een duister hol van den berg Karmel. " Hy fchudde het ftof uit zynen baard ; — hy nam V "cn der opeengehoopte Bekkeneelen, en wierp het van ' Sr™af zoo dat het weêr opftuitte , weergalmde , " i vaneen fpleet , dat was myn Vader :" brulde ahas"p" ___ „ Nog een Bekkeneel! ha! nog zeven Bekke, heelenbolderden van rots op rots naar beneden! „ ba " die En die" met een ftaarend oog ftaat de Jood onbeweeglyk. „ En die En die — zyn myne • „ Ha! geftadig rolden 'er Bekkeneelen" Se en die, brulde ahasIer — „ zyn myne Kinderen _ Ha! zy konden fterven! Maar ik, ver- 2 worpene: ik kan niet fterven. Ha! het ys- felvkst vonnis hangt fchrikbrullend over my heen. ty^n^Sk verhaal! enkel hooge kerktoorens, zonder -en enkel burger woonhuis tusfehen beiden! In de lierzangen het Vaderland, blinkt vee dichterlyk genie , maar te gelyk ook wild vuur, uit, dat by de ontleeding geheel geen warmte meer kan geeven. By voorbeeld: Nu eindlyk ziet Gods alziend oog . Fan 'i hemels engemeten boog E e a 1 et"  404 SCHATKAMER VAN KUNST EN SMAAK. V Beftemde tydflip langs den baan der Eeuwen rillen. Zyn ftem daalt naar beneen Langs duizend PVaereldbollen Op donders heen. Zy fpreekt — verzonke woesteny Rys uit uw niet — word groot — en vry. „ Dat aller Volkren trots , met Jiddcring bewondert ,, Foor u ter aarde ftort," Pas is 't bevel gedondert Of — Bato word. Moesten 'er zo veele omftandigheden plaats hebben« moest het bevel van God, zo vreeslyk uitgedonderd worden , toen bato geboren werdt ? Bato , een Man , die veelen twyllelen, ot hy immer beftaan hebbe; ten minften, of hy den Leidsman der Hollanderen ooit geweest is. Dan , wy herhaaien het nogmaals , dat wy tevens veel dichterlyk genie in deezen Dichter ontdekt hebben : zo dat hy, met de overige Bydragers van deezen Schatkamer, alle aanmoediging verdiene. > Over de Verkeering met Menfchen, door den Vry heer van knigge. Uit het Hoogduitsch. Twee Deelen. Te Amfterdam by T. Mart 1789. Behalven het Voorwerk, 569 bladz. In gr. oéiavo. ' Nademaal de gezelligheid den mensch natuurlyk eigen is, en 'er uit de verkeering met Menfchen veele voordeden, en voor zich zeiven en den Evennaasten, onderling te trekken zyn, zo mag men de befpicgeling van dit onderwerp te regt voor gewigiig houden. Te meer daar 't zekerlyk niet onverfchilhV zy , hoe men deezen gezelligen trek involgen , en hoe men zich in die verkeering gedraage, om zelf die voordeden te erlangen , of ze anderen deelagtig te maaken. Ieder , die maar eenige ondervinding van de waereld heeft, en zyn eigen gedrag ooit opmerkzaam gade floeg , heeft zekerlyk zich zeiven en anderen, ook in dit opzigt, meermaals op misdagen betrapt, die vroeger of laater nadeelige gevolgen hadden ; welken hy door eene verftandiger verkeering zou hebben kunnen voorkomen en waar uit hy in tegendeel heilzaame gevolgen zou hebben zien voortvloeien. Ter bevorderinge nu van dit laatfte, door de regtmaatige beftiering der gezelligheid, verftrekt dit Gefchrifc van den Vryheer van Knigge ter gefchikter handleidinge. Na eenige voorafgaande aanmerkingen- over dit onderwerp, doorloopt by, ftukiwyze, de verfchillende foorten vau verkeering mee men-  SNrGGE, VEBKEEMNG MBT IKNSCHEN- 4dS saenfchen van onderfcheiden rang, beroep , en andere omftandigheden , waarjn ze ons voorkomen mitsgaders ten opzigte^ van de verfchillende betrekkingen , waarin we geplaatst zyn ; neenaende ieder onderwerp , daar toe behoorende , afzonderlyk in overvveeging. Zyn Ed. ontvouwt dit alles op welgewikte Zedelumdige grondbeginfelen , waardoor hy ons niet alleen regelen van gedrag aan de hand geeft , en toont hoe dezelven ten meesten nutte uitgeoefend kunnen worden , maar te gelyk ons derzelver regtmaatigheid op het duidelykst onder 't oog brengt. En ten 'laatfte hegt hy hieraan nog eenige algemeene voorfchriften, die niet wel onder byzondere hoofdonderwerpen gebragt konden worden; waarop hy dit zyn Boek , met eenige beknopte onderrigtingen nopens deszelfs bedoelde en 't gehoopte nut, befluit. Aan 't hoofd van dit Gefchrift, (welks leezing menfchen'van allerleien ftand aangepreezen mag worden, vermits 'er naauwlyks eene betrekking, waarin menfchen van onderfcheiden omftandigheden, met opzigt tot de famenleeving, kunnen voorkomen, bedagt kan worden , voor welke hier geen leerzaame lesfen te vinden zyn ,) heeft men geplaatst eene Verhandeling van een Amfterdamsch Burger , over den tegenwoordigen toeftand der famenleeving in onze Republiek , en de middelen tot verbetering. 'Er zyn , gelyk in 't (lot deezer Verhandelinge getoond wordt, voldoende reden, om dit Stuk te gelyk met het Werk van den Vryheer Knigge gemeen te maaken, en deszelfs uitvoering vordert eenigzins een beknopt gewag van. den inhoud. Jn de eerfte plaatze worden ons hier medegedeeld, eenige opmerkingen over de Samenleeving in het algemeen, en die gewoone gebreken , welken wy met andere Volken min of meer gelyk hebben. Na dit algemeene komt de Schryver tot een meer byzonder onderzoek van den buitengewoonen zo deerlyken toeltand der tegenwoordige famenleevinge in onze Republiek. Om dit onderwerp te duidelyker voor te draagen, legt hy zich toe op eene navorfching van het deswegens voorgevallene , zedert het jaar 1772, omtrent welken tyd de oeconomuikunoe eene verbetering der famenleevinge te wege bragt, tot op den tegenwoordigen tyd. Hy verdeelt deeze zyne navorfching in zes tydvakkeu, en doec ons in dezelven het volgende opmerken. ,, 1. Hoe omtrent 1772. een ftille, regelmaatige Voortgang in de Verbetering der famenleving hier te Lande ontftond. „ 2. Hoe in de jaaren 1778. en 1779. eene buitengewoons en overijlde verhaasting daar bijkwam. „ 3. Hoe tevens, door die overijlde Verhaasting, de geluk, kig begonnen grondelijke Verbetering meer en meer wierd geftaakt, of van oorzaaken , van onderwerpen , en dus geheel van Gedaante veranderde. „ 4. Hoe vervolgens , onder de volflagene fcheuring der Natie, vooral in 1785. en 178Ö , bij elke der zoo ongelukkig verEe 3 wij-  40(5 KNIGön wijderde Partijen, de Oorzaaken van liet bederf der famenleving hand over hand in kragt en getal zijn toegenomen. „ 5. Hoe in het z«er bijzonder Tijdvak tusfehen het vertrek van den Graaf van görtz, uit den Haag naar Nijmegen, en de Omwending, alle die Oorzaaken en Uitwerkfels van weêrskanten zodanig gefterkt en opgeftapeld zijn, dat noodwendig een plotslijke algemeene Ramp in de famenleving nog verder heeft moeten ontftaan , zo dra één van beide Partijen de volflagene bovenhand kreeg. „ 6. En eindelijk , hoe en waarom die plotslijke Ramp , welke nog tot heden voortduurt, bij de beide Partijen ongelukkig plaats heeft, en hoe moeilijk eene derde foort van Ingezetenen zich midden in die omftandigheden bevindt." By de overweeging van dit alles komt verder eene beknopte aanwyzing van alle de Revoiutien, die in onze Republiek federt 1581 hebben plaats gehad ; uit welker befchouwing blykt, dat by geene derzelver de famenleeving zo deerlyk gefteld is geweest als nu. En hier op verledigt zich de Autheur, tot het aan de hand geeven van Middelen tot verbetering der Samenleeving in deeze omftandigheden. Dan vooraf legt hy twee Waarheden ten grondflage. „ 1. Dat de wederzijdfche beledigingen en vijandlijkheden, geduurende den veelvuldigen Staatstwist, meest allen voortgevloeid zijn uit redenen , oorzaaken of aanleidingen , welke , deels, uit hoofde van de vcrftandelijke en zedelijke gefteldheid der Menfchen in ons Land , deels , uit hoofde vau andere onvermijdelijke Omftandi/dieden, meestal niet te verhoeden waren. „ 2. Dat in beide Panijen geen voordeel of gewin te behaalen is , door wederzijds eikanderen kwaad te doen , of eikanderen vijandig en afkeerig te behandelen." Na de ontvouwing deezer twee Waarheden, wyst hy onderfcheidenlyk aan , eerst, welke Middelen , door beide Partyen wederzyds, ten aanzien van elkander, aangewend behoorden te worden; en vervolgens welke Middelen elke Party, in de haare, ter bevorderinge eener verbeterde famenleeving, werkftellig behoorde te maaken; waartoe veel menschkunde, beleid en behendigheid, in de voornaamfte leden der partyen, vereischt wordt. — Eindelyk neemt de Autheur nog in overweeging, „ of 'er geen „ weg of middel zij, om het verfchü vau Staatsbegrippen zel„ ven , en aldus dé verdeeling der Natie in twee Partijen , of Politieke Gezindheden , te verminderen of te doen verdwij- nen?" Het komt hem voor, dat 'er, befchouwender •wyze, nog al het een en 't ander aan de hand gegeeven zou ïuinnen worden, (gelyk hy hier ook eenigzins doet,) dat nader ingezien en ftaatkundig overwoogen daartoe zou dienen; maar ous tegenwoordig tydvak oordeelt hy tot zulk een onderzoek gansch niet gefchikt. Hy beveelt dit veeleer den tyd aan , die meermaals onverwagte veranderingen in de denkwyze der menfchen ,  verkserihg MET MENSChEN. fcnen, zo als hy en heilzaam «geit daarom ten flot van dit brengen „ Gelukmen, zegt y Weetenfchap A v b te. onderwerp , ,, gel^ me ^ Qok ^ dezelye die rmg van alle derov.5në„"zeer zeker allengs verwag..^^■^«^J^^'^lSng van het Licht der t» ten, welke' blJ ,,JnP fn bedaarde tijden zullen worden ;; -?*•£n ~ 7, twijnêlbaar te zijn." en Zoon, 1790. /» gr. oiïavo, 23? M*** „i „mwPr weeens het leerzaame nut deezer Het geen wy al vroeger , we§e"s , d d inhoud vati Brieven gezegd hebben ( ), wordt °00I °« h d in .c dit derde Stuk alleszins bevestigd. D e Bneflfc^[*^m yatting, van ""^^jg&.^gtó werking, ring, van &lZ$Xg uiet overwoogen zynde, die van 't gekeugc' , ™ ' ^^de Autheur in deeze* eerst gr°r ^aJflft^7t?yW eVnrSSvolmaakenI ^~weSt3 S^Ter-TgS tmoedijnge van de betragting deezer Zie iV. 4*. r«* »I D- bl' 5*8- en V D' bl' 7St' Ee 4  4°S AAN MVNE JONOE VJ5IENDW. pligten doet hy wyders zyne Vriendin het oog vestigen ou on?* verheerlyklng en volmaaking in het toekomendleetênf Li fooo?. flag, om, hier in den tyd , onze lichaamlyke m vaftLdlvk- ror'hTe/n^21 V0lk7enheid 16 bre"*en> £ dl r! re worden w* ,V°°r^es ;e grooter volmaaktheid vatbaar te worden Na het afhandelen deezer pligten is zvn nn7. merk zig te verledigen tot een onderzoek va/'t geen 'er ver" c.scht wordt, om het verftand aan te kweeken, e.i de kennil tê vermeerderen ; met in agtneeming van de kundigheden, die een welopgevoegd Meisje voornaamlyk moet tragten fe verkrygen — Dan hieromtrent komen vooraf in overweeging eenige bedenkingen welken tegen de beoefening des vrouvvlyken verftand Toemaakt worden: die onze Autheur ten bond.gfte wederïgt • aï waardoor hy als opgeleid wordt, om aan de ander^zvce te'too nen hoe zeer de Vrouwen hiertoe verpligt zyn, met aanwenvan dc groote nadeden, die uit het verzuim, en"4te voor deelen, die uit lét in agtneemen, deezer veroligt nge voor I m«reflni:r;et f- ^ Vervo,«ens ™ doet ftLn op de nóg maar al te veel in zwang zynde heerfchende gebreken der ovvoechng van zogenaamde fatzoenlyke jonge Meisjes welken Tv zeer eigenaanig affchetst En hierop keer 1 U na deeze foort van uitftap, weder tot zyne hoofdzaak, ter overweeSe renneeerd?renh,kterait!dn' Waard°°r TT™"'^STSES vermeerderen in de ontvouwing h ervan bedient hv y.Vh van de merkwaardige lesfen van den dforkundigeïSte? ftand (*), welke Verhandeling hy ter gezetter leezinge op 't emftigfte aanbeveelt En te gelyk geeft hy, als eene gefclitoe hand- i rftr'rwl -rkn°Pte °Pgave van den «oofdzaiklyken nhotfd van dat Gefchrift, zo met opzigt tot de middelen zeiven, als de daaraan verknogte voordeden, en de best mooglyke wyze om dezelven ten nuttigfte te gebruiken: waaraan hy ten laatfte heet eene korte aanwyzing van de noodzaaklyke kundigheden op we ker verkrygmg zich een jong Meisje voornaamlyk behoort toe te leggen. Zie hier, uit eene menigte van leerzameon demgtingen welken dit Gefchrift behelst f (en die , hoe vel de eerfte plaats voor een Meisje gefchikt, egter ook, h, de meeste gevallen, van een algemeenen dienst kunnen zyn,) des Autheurs opgave van, en korte aanmerkingen over, de bovenaangeduide middelen, welken de Heer Watts, als 'inzonderheid S«r li °^ev,en: en: met m^ing van derzelver voordee- ligst gebrdik m 't breede ontvouwd heeft Hiertoe zvn by uitftek d.enft.g vyf middelen: (i.Vonze eigene waarneemh, • gen en opmerkingen; (2.)het leezen van goede boeken; (3.) het on. l'Ê&FS Z'e Va" dit over.nutt'g Werk , in den jaare i76* i„ »t Neder, ouitsch afgegeeven, eefl berigt in onze Vad. Let'.. Ml D. bl. ijfi.  AAN MYNE J0N6E VrtlEMBirf. 4^9 onderwys van kundige Meesters; (4.) leerzaame gefprekken, en (5. ftudie of overdenking. En nopens deeze vyt middelen wordt ons hier het volgende onder het oog gebragt. i Door onze eigene waarneemingen en opmerkingen koomen wij tot de kennis van al het geen 'er omgaat in het leeven van zinnelijke, zoo wel als van verftandiglijke dingen, van perlbonen zoo wel als van zaaken, van ons zelve en het geen in ons omgaat, zoo wel als van anderen, en het geen hun raakt en tót hun betrekking heeft. Al het geen wij dierhalven door cewaarwording (dat is door onze uiterlijke zinnen) en door overdenking of reflexie ontdekken, behoort tot onze waarneemingen. 2.°Door het leezen koomen wij tot de kennis van het geen andere'menfchen gedacht, gefchreven, en, door hunne werken, waereldkundig gemaakt hebben. 3. Door het onderwijs van Meesters leeren wij de beginfel'en van Kunften en Weetenfchappen. Zij deelen ons een gedeelte van hunne kundigheden in dezelve mede. „ 4. Door het gefprek leeren wij de gevoelens van anderen, en "deelen hun de onze mede. Door het leezen, door het onderwijs en door de gefprekken krijgen wij daar te boven kennis van het geen 'er dagelijks in de waereld voorvalt, en voor veele jaaren cn eeuwen is voorgevallen. 5 Eindelijk, door ftudie of overdenking ftellen wij ons m ftaat, tot het maaken van nuttige voorderingen in waare wijsheid en kennisfe. De ftudie fluit alle de werkingen des verftands jn zich. ■ Door ftudie vestigen wij onze aandacht, en leeren wij op eene juiste wijze , het geen buiten en in ons omgaat, opmerken, gewaar worden en waameemen. Door ftudie en ingefpannenbeid leeren wij op eene juiste wijze oordeelen en redeneeren. Door ftudie vormen wij, door ontbinding of famenvoeging , ideaalen in onze verbeelding. Door ftudie en langduurige. overdenking prenten wij, al het geen wij gehoord, geleezen, opgemerkt en waargenomen hebben, ia ons geheugen , en herinneren wij ons het voorleedene. Door ftudie en geduurige oeffening krijgen wij daar te boven de hebbeliikheid van al het geen wij willen aanleeren. Door ftudie en redeneering zuiveren wij al het geen wij opgemerkt, waargenomen, gehoord, geleerd en geleezen hebben van dwaalingen , en maaken het zelve (voor zoo veel het noodig is) toepasfelijk op onze omftandigheden. In een woord, de ftudie, die eigentlijk beftaat in eene aandachtige overweeging en opmerkzaam, heid, en in eene geduurige oefening op zulk eene opmerking en overweeging gegrondvest (.*), belooft ons alle die voordeelen, welke f) Deeze bepaalitir/ van het woord fladit verklaart de Autheur nader ia «en zyner volgende Biisven, ter aiwendinge van het denkbeeld, dat het ttu vreemd klink», van een jong Musje te vergen, dat zy jiudurc. 0^>  41° AAN MYNI JONGE VBIENDIN. S moogfn geZ°nd gebmik Va" °nS Verfland en Reden ***** „ Uit het gezegde blijkt, dat de bovengenoemde middelen ter vermeerdering onzer kennis, zeer naauwaanTen v™rbond« zijni, en dat het in het bijzonder onmoogelijk is, zonde het 4bru.k van het laatfte, eenig nut van de Sverigen te Skken of tTmaake"."00" ^ m°°£e' eeDige voorLingVn^b'ela^g ÈCT^hy oTmerkt "bïvS ' "dat* wil „ebben, „ en' fn S"^^**^-^ ZZè^JI™ f Zijn?, ka'"er Levensfchetfen van Nederlanafche Mannen en Vrouwen. Een A~u' ^geeven door de Maatfchappy: Tot nut van 't Tyt bundeltje van Levensfchetfen, dat, indien het byval heeft. J-/ waarfchynlyk nog wel door een ander gevolgd zal worden' behelst eene loort van vertellingen raakende eenige merkwaardigheden in den levensloop van Jacoha van Beyeren, Paus Adriaan, jacob Cats Anna Maria Schuurman, Michiel Adriaansz de. Ruiter en Jan Steen; welker portraiten, in houtfnede, aan 'c r u-MVa,14 derzslver leevensbefchryving geplaatst zyn. Van zo» verfch.llend een charafter als de opgenoemde perfoonen zyn. 20 verfchillend is ook de manier van verhaalen, om de eenzei! viglieid voor te komen, en aan deeze verzameling des te grooter verfcheidenheid by te zetten; waardoor dezelve voor de Teuad des te gevalliger wordt. Men bedient zig nu van een doorloopend verhaal; dan van een vriendlyk gelprek van een Meester met zyne Schoolleren; ook wel van een gemeenzaam onderhoud van een Vader met zynen Zoon, of van een agtervoigend berigc van merkwaardigheden, en toevallige gefprekken by voorkomen, de gelegenheden. De vertellingen zyn gemeenlyk doorvlogten. met korte zedekundige lesfen, waartoe het verhaalde eene ongedwongen aanleiding geeft. In alles is de vatbaarheid der leugd zeer wel m agt genomen; en wanneer 'er, by 't melden var» deeze of gene gevallen , iets voorkomt, dat derzelver kundigheid zou overfchryden, (dat niet altoos vermyd kon worden,) dan gaat  \ tiVEKSSCHETSEN VAN NEDEHL. MANNEN EN VROUWEN. A-U atat zulks vergezeld van verklaaringen of ophelderingen, die ge- sefchiktlvk te pasfe gebragt worden. Men mag, uit hoofde van het gemelde, dit Stukje met recht plaatzen, onder die Schriften welken der Jeugd een genoeglyk leerzaam onderhoud verkenen; dat van een uitgebreider nut kan zyn, wanneer kundige Opvoeders 'er-zig verftandig vau bedienen. Onderricht voor de Officieren, die zig in den Velddienst zoeken bekwaam te maaken, of doch den Veldtogt met nut bywoonen willen ; door voorbeelden uit den Zevenjaarigen Oorlog opgehelderd, en met de noodige plans voorzien. Door j. g. tielke, Capitein by de Cheurvorftel. Saxifche Artillerie. Naar de* vierden veel vermeerderden Druk uit het Hoogduitsch vertaald* tn met de nodige Byvoegzels vermeerderd. Te Arnhem by J. H. Möeleman, 1790. In gr. octavo. Voor hun, die zich op het beoefenen der Krygsverrigtingen toeleggen, of de Gefchiedenis van den zevenjaarigen Oorlog (*), inzonderheid, met een Krygskundig oog nagaan, kan deeze onderrigting van Kapitein Tielke van een leerzaam nut zyn; gemerkt hy zyne lesfen vry onderfcheidenlyk, naar verfchillend» omftandigheden ingerigt, voordraagt, en dezelven gemeenlyk «iet voorbeelden van vroeger of laater tyd opheldert. (*) Zie boven, bl. 18 en 345. Praceptor der jonge Notarisfen ; of de Wiskunst der Notariaale Praólyck: kort lijk bij Vraagen en Antwoorden, mitsgaders door Inftrumenten, daartoe betrekkelijk, gedemonftreerd en zamengefield, door m . f. l. kersteman, Profesfor honorair en Do&or der beide Rechten. Te Amfteldam by J. B. Elwe, 1700. Behalven het Voorwerk, 250 bladz. In gr. oüavo. Het algemeene beloop der Notarieele kundigheden, die een. oppervlakkig denkbeeld van het geen tot de Praftyck van ■liet Notarisfchap behoort aan de hand geeven , wordt hier beknopt en regelmaatig voorgedraagen. De Prajceptor rigt zyn onderwys in, by manier van Vraagen en Antwoorden , en voege dan daarnevens eene korte explicatie van de door hem behandelde onderwerpen; waarop in de gevallen, daar zulks te pasfe komt, de Formulieren van de voornaamlyk vereischte Inftrumenten volgen. Voor jonge Lieden, die ten oogmerk hebben, zig op de Praétyck toe te leggen, kan dit Gefchrift van dienst zyn; om, by den aanvang hunner Oefeninge, ter handlerdinge te (trekken; ten einde zig, met behulp van een Stukje van weinig omflag, eene aaneengefchakelde voorftelling van de , voor eerst, noodige kundigheden, op eene gemaklyke wyze eigen te maaken. Am-  4i t amstelbam ES 2vne geschiedenissen, en2. Amfteldam en zyne Gefchiedenisfen in V fe*. Vierde Deck M,t , Prentverbeeldingen. Te Amfterdam by T Allart , Vno / / > XTaar de voorheen gemelde inrigting van dit Werk ie als een roemd n^eer"! Walf^^A A^erdanadooï d S berc^ i te^vï nïïge6^ ver binnen- en buitenlandfche ontvang! en verzS™ ""'t verder nog komt een verflag van de Voor gte X "Ij Her* zeiver Ingezetenen, mitsgaders de algemeene StedVXkP r*™ ten en Willekeuren. Dit alles wordtf votaihet bT^^T' knoptlyk ontvouwd, in Zamenfpraa! én dienu en dln Jfr,,-^' aanleiding tot nevensgaande aanmerkingen leeven-en ?X S" en daar nog eenige byzonderheden meiden f dievan aate dagen zyn, als de uitgave van 't grooter Werk. S (*) Zie N. /lig. Vad. Lelt. V. D. Hl firo. VetllZ"e efdl b00''drn ^^ngelsch Konings fchlp «» *//W van meer dan twaalfhonderd uren gevaren Teil telingJltX fifffi^, Befehre^dZVenlt. tenant w. bligh , Bevelhebber op het gemelde Schip. Uit het Engelsch vertaald door r. arrenberg. V* fer/mS* ^ G A Arrenberg, ,790. Behalven de Voorreden, iTSz. XJhvtl brte,™,iSen Tytd aa" 'C Il00fd va" dit Verhaal geiwLP ' , me? genoegzaam opmaaken, dat deeze SclieeV X ,aar\Vee,e wed™rdigheden bloot gefteld zyn gevveest " en de befchryving zelve doet den Leezer menigwerf verwonde ^ zulke afmattende worftelingen met Wind en Weer in dikwila hooggaande Zeeën. Het Verhaal intusfchen drSl e ïnÏÏJkï byken van oprechtheid; en kan, terwyl het den fm ak van den n uvvsg.engen Leezer in 't algemeen voldoet, van een byzonde? mit zyn , voor Zeevaarenden; nadien de ontmoetten en hZ daarin gehouden gedrag , 20 van'den BeSëbt?er a's van 'È va leett emI,wiH ide" •» de b^geeft.wïj  ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN. Bybel der Natuur,ontworpen door den beroemden], j. scheuchzer , in '£ Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door l. meijer , S. S. Th. Dr. en Prof. Ordin. aan 's Landt Hooge School te Franeker, enz. Tiende Deel. Te Amfterdam by M. de Bnvyn, 1791. Jn gr. OStavo, 683 bladz, Uit ene herhaelde befchouwing van dit Werk is ons meermaels deszelfs nuttigheid gebleken, byzonder, overeenkomftig met bet hoofdbedoelde, ter Ophelderinge van zodanige voorftellingen , fpreekwyzen en leenfpreuken of zinnebeelden, die betrekking hebben tot, of flaen, op de werken der Natuur, en derzelver bearbeiding door de Kunst* Men heeft des alle reden om de aengewende moeite van den Hoogleeraer Scheuchzer, en 't geen de Hoogleeraer Meijer verder werkftellig gemaekt heeft, waer door deze Uitleggingen, bovenal met het bybrengen van latere waernemingen der Natuure, grootlyks verbeterd zyn, op ene wezenlyke waerde te fchatten. Het thans afgegeven gedeelte, gaende over de Schriften der Profeten, van Jeremia tot Maleachi ingetlooten, levert hiervan op nieuw verfcheiden proeven, waeruit wy 'er éne zullen overnemen, in welke de kundigheid , wegens de zuivering van 't zilver dienst doet, ter Ophelderinge van een voorftel door Propheet Jeremia, Hoofdft. VI. 28—30, 't welk aldus luid. Zij zijn koper en ijzer , geheel bedorven. De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd: te vergeefs heeft de fmelter zoo vlijtiglijk gefmolten , dewijl de kwaade ftof niet is afgefcheiden. Men noemt ze een verworpen zilver. ,, Hier word ons , (zegt de Hoogleeraer Scheuchzer,") eene geestlijke fmelt- en proefwinkel geopend. Het volk is hier het onderwerp der behandeling, een verworpen zilver, bedorven koper en ijzer, genaamd, ein taubeë, nnlbeg, fjeiëgtw tigeé ertj, zouden de berglieden in hunnen ftijl zeggen. Het vuur is Gods woord, de fmelter is God zelve^ of op deszelfs bevel de Profeeten en Leeraars. Dan, om dit geestlijk fmeltwerk duidelyk te verklaaren, moeten wij ons nat lett. 1791. no. 10. Ff éê  4*4 J. J. SCHEUCHZER de bergwerken en finelthutten begeven, of in de fteden bif de Muntmeesters, Esfaijeurs en Waradijnen ter fchool gaan „ In de bergwerken fmelt men op eene tweederlei wvzede eerlte noemen zij übec ben fticf, «beften, d. i., over dé fteek werken, en beftaat daarin, dat de ertzen, tot poeiier geftampt, met de noodige bijvoegfejen in den fmeltoven vau net vuur doordrongen en gefmolten worden. Als dan ope- fi«Ve JeFov:en»Jdoor een §at 'er in te flaan, om de genoten ftof daardoor en langs heet gemaakte kanaalen te laaten uitvloeijcn in een kuil, daarin het,met lood gemengd een zilverbrood uitmaakt. ë<:mCiIbu5 „De andere manier heet, naar de taal hunner kunstwoorden uber ben gang, ober frummen ofett, ober ubers Bofefetn «betten, d. i., over den doorgang, of krommen oven, of over 't houtje werken. Hiertoe word 'er in den oven zeiven, daarin men het ertz wil fmelten, een rond gat of bekken uitgehold: hieruit gaat een gang ofte kanaal onder den oven door, het oog van den oven genaamd; en langs deezen vloeit de gefmolten ftof in een fmeltkroes, difonder KJ■ ClVOor,zien is' en>vo1 Z1>de, in een andere fmeltkroes zich ontlast. Deeze behandeling vereischt veel ervaarenheid, groote vlijt en kunst. De ertzen moeten eerst geftampt, gezeefd, en de on- word?n.ftf' °nd-f fchUilt' m roostovens verbrand worden; ten einde het zilver zelve door het vuur niet verteerd en verminderd werde. De ovens moeten naar de kunst en bekwaam vervaardigd worden; het vuur moet men naar de maat ot op zijne graaden regeeren, ten einde de oven noch te heet, noch te flaauw zy: de bijvoegzelen van vochten, fteen, aarde, lood, zilver-glit, moeten op de maat en in eene gepaste evenredigheid, naar den aart der ertzen zeiven, er onder gemengd worden. Want de oven moet als de maag der ertzen aangemerkt worden, waarin ze als lpijzen gekookt en verteerd moeten worden. De ovens moeten niet te vroeg niet te laat, ook niet te langzaam doorgeftooktworden: m het eerlte geval zou het ertz nog ruw en onzuiver blijven, en zijn kostelijk metaal niet uftleveren; in het tweede zou 'er veel zilver in den oven verlooren gaan. De onzuiverheden (Jeoricej drijven boven op het gefmolten zilver, en worden , wanneer het begint te verkoelen, met ijzeren haaken 'er afgetrokken. Het geene men dan krijgt is een brood- of werkzilver, een mengfel van zilver en lood, zomtijds ook nog van andere vreemde ftoffen Dit moet vervolgens door het vuur gefcheiden, afgedreven en ge-  bybel der natuur. 4.t§ «ezuiverd worden, tot zoo lang het witte zilver na zwarta bloemtjes of wolkjes blinkend ten voorfchijn komt. Zoo verre nu hiermede gevorderd zijnde, moet het vuur verminderd worden, om niet door al te Herken gloed het zilver zelve te verteeren; want het fijn zilver laat zich in een windoven tot kalk en ftof verbranden, indien men het niet door bijvoeging van glasgal, of lood, bewaarde. Dit zilver nu moet de Waradijn beproeven , of het de gewoone waarde van 153 lood houden kan. „ Hieruit laat zich nu het vertoog van onzen Propheet ophelderen. De afvallige, godlooze en hardnekkige, Jooden zijn dit koper* ijzer- en zilver*ertz, wild, onzuiver, met veel onreinigheden vermengd , en weinig deugdelijk metaal behelzende: eene ftof die niet aan het fmelten gebragt kan worden. De blaasbalg is verbrand , de ijverige boetprediker Jeremias, door veele vervolgingen en verdrukkingen, buiten ftaat geraakt, om zijn ambt en plicht behoorlijk waar te nemen, om de ijzer- en fteenachtig harde harten der Jooden, te vermurven, te doen fmelten in boetvaardigheid. Het lood is verteerd van het vuur, de fmelter heeft te vergeefs zoo naarftig en omzichtig gefmolten , de kwaade, wilde ftof en onreinigheden is niet afgefcheident geen blinkend, zuiver zilver is 'er ten voorfchijn gekomen ; maar een verworpen, een ondeugend zilver, dat de proef niet houden kan." Dus verre de Hoogleeraer Scheuchzer, en hier by voegt de Hoogeerwaerde Meijer het volgende. „ Deeze woorden zijn vrij zwaar, om te verklaaren, de* wijl ze geheel figuurlijk zijn, en de Uitleggers in het overbrengen en toepasfen der zinnebeelden zeer verfchillen. Voor zoo veel hier op de fmelting en zuivering der metaalen , en van het zilver voornaamelijk , gezinfpeeld word, heeft Scheuchzer, onzes oordeels, 'er eene voldoende opheldering van gegeven, waarmede ook de beknopter aanmerking van den Hr. michaëlis overeenkomt. „ Wanneet men, zegt hij, het zilver reinigen en van het lood fcheiden wil, moet men zich daartoe van een fterk vuur bedienen , waardoor het lood verglaasd, dat is, in fchuim veranderd word, en in dit fchuim ftaat dan het reine zilver, en geeft, gelijk de fcheikundige het noemen , den blik. Dit fterk* vuur nu in de fmelthutten kan niet onderhouden worden, of de blaasbalg moet geduurig gaan. Ondertusfchen is het zilver vaak zoo onrein en zoo vervalscht, (en veele flechte muntfoorten wierden op het einde van den oorlog ia Ff 1 Duitse»-  4l6 J. j. SCHEUCHZER, BYBEL DER NATUUR.' Sftï&J-' ~ d£, melh,et J"aar ^63 einde nam, ÏÏL,f i ln,g te 9Jailsthal> zodanig bevonden, dat de gewoone kunstbewerking onvoldoende bevonden wierd , en 2L !ï aIt00S onzuiver WeefO Hiervan is het Pni ft?1?66"11' £I] deeze. de mening, dat, hoe zeer ook «~>oa maliën , en door zijne oordeelen de godloozen wegnemen mogte, het volk echter daardoor niet verbeterd werde, maar, zoo als het was, op den duur blijve." ,, Ier ophelderinge van deezen zin heeft de Hr. hezel ook deeze fraaije aanmerking. Wanneer men het met flech- leLmTi v™fde zi?,ver, reini§en, en van de minder erie e ftoffen fcheiderf wil, brengt men het met lood op de kapel , en maakt 'er door den blaasbalg een fterk vuur onder. Hierdoor trekt zich alle onreine ftof in het lood het geene zwavelachtig van aart is, en de grovere ftoffen lichter aan zich trekt, dan het zilver, het welk, rein en zuiver, m het midden op de kapel liaan blijft -1 En dit is telkens het gevolg deezer bewerking, indien flechts het zilver met geen andere dan gewoonelijk Hechtere metaalen, uitgezonderd het tin, vermengd was. Maar wanneer, er tin, of Ipiesglas-koning (regulus antimonii) mede vermengd is, pf, bet geene nog erger is, wanneer die beide ftoffen onder het zilver zijn , dan is die moeite eu arbeid van fmelten en afdrijven op de kapel vruchteloos — Up zulk eene vermenging van het zilver met dergelijke hardnekkige ftoiTen ziet hier de Profeet, en vergelijkt het yolk daarmede. Zulk zilver, hoe fterk men het vuur door den blaasbalg ook aanzetten moge, zal zich echter niet zuiveren, en van die onedele ftoffen affcheiden laaten — JVi zal men fraaiheid en kracht in dit voorftel vinden kunnen, welks doel is, om het onverbeterlijk beftaan van tiet volk , ondanks alle aangewende moeite , levendi» uit te beelden. — Met deeze verklaaring ftrookt ook de korte aanmerking, die dathe op deeze woorden gemaakt heeft. „ 13ij gataker, polus en ALTiNG, word het kop'r vs. 28 ais een beeld der onbefchaamdheid, gelijk liet ook elders voorkomt, en het ijzer als een beeld der 011- buigzaame hardnekkigheid van het volk vertoond Clericus vertaalt de eerfte woorden vs. o9 aldus • De haard is verhit door het vuur, en neemt dus het woord het geene bij anderen den blaasbalg betekent, voor den haard. — I\og eene andere vertaaling en verklaaring geelt de Hr. venema, die echter op eene letterverzetting Keuflt, en ons Ihjver voorkomt," Pa-  P. ABRESCH, IN EPISTOLAM AD HEbR/EQS. 41? Paraphrafis & Annotationum in Epistolam ad Hebrteos Specimen tertium. Auctore p. abresch , Th. Doel. & in Academia Groningo Omlando Prof. Ord. Lugd. Bat. apud A. & J.Honkoop, 1790. In Oef. m. f. 164 pp. Hebben ons de twee vroegere Proeven van den oplettenden arbeid des Hoogleeraers Abresch, ter verklaringe van den Brief aen de Hebreen , zo in het zaeklyke als taelkundige, dermate voldaen, dat we 'sMans oordeelkundige aenmerkingen den beoefenaren der Apostolifche Schriften, in volle ruimte, hebben mogen aenpryzen; we vinden geen reden , om op het doorbladeren dezer derde Proeve flauwer te fpreken. Zo in de uitbreiding van den Tekst, als' in cle ontvouwing der voorftellingen, en opheldering der fpreekwyzen , gaet de Hoogleeraer op de eigenfte wyze voort, als hy dezen taek op zich genomen heeft ; welke, gelyk we voorheen aengeduid hebben (*_), van een uitgebreid nut is, dat ons uit deze derde Proeve nog nader blykt. —- Dezelve behelst het Vde en Vide Hoofdftuk dezes Briefs; vangende, naer onze gewoone verdeeling, aen, met Hoofdft. IV. 14; als behoorende dat laetfte gedeelte, vs. 14, 15 en 16, duidelyk tot het Vde Hoofdftuk ; gefchikt om de voortreffelykheid van Jezus, (wiens uitmuntendheid boven Mofes alvoorens getoond was ,) als Hoogen-Priester, boven den Joodfchen HoogenPriester te leeren opmerken. —— Om uit deze proeve, even als uit de voorigen , den Lezer iets byzonders mede te deelen, zullen wy ons bepalen tot het hoofdzaeklyke , (daer wy anders te breed zouden moeten uitweiden ,) van 't geen de Hoogleeraer bybrengt, nopens het ieginfel der leere van Christus, als daertoe behoorende, de bekeering van doode werken, het geloof in God, de leer der doopen , de oplegging der handen , de opjtanding der dooden en het eeuwig oordeel, volgens Heb. VI. 12. Men heeft, naer des Hoogleeraers voorftel, desaengaende over het geheel in agt te nemen, dat hier wel gefproken word van de leeringen , welken men bovenal dcnzulken had in te prenten, die genegen waren, om uit het Joodendom tot den Christelyken Godsdienst over te gaen; doch (*) Zie N. A!g. Fad. Letteroef. I D. bladz. 354, en voort* III D. bl. 561. Ff 3  4lS v. abresch doch dat men daeruit niet kan afleiden, dat ons hierin opgegeven word ene volkomen en volledige optelling van alles wat tot den grondflag des geloofs ,& of der kennlie van den Christelyken Godsdienst, behoort Zulks was ook? uit i Loi XV. 3, 4. ï Th. i. 9, 10. Tit. ii. 11—1/ til L"18 ho?*'dzaken der Leere' het een en ander ïp! geeft, waervan hier geen gewag gemaekt word. Men zie TT^&^^i^ Th'?V- P' S e» A. Turretin, T. I. Opp. p. 496 feqq Waewv- ders de hier opgenoemde byzonderheden betreft, van dezelven geeft ons de Hoogleeraer de volgende verklaring De fefemffg van doode werken duid, riaer de kracht der ^eeT0^'nSHn' ,Wd,ke, 01Jze U"^gger 'onderfcheidenlyk nagaet (*) die liartlyke gedragsverandering aen, waerdoor een Christen , by de omhelzing der EuangelieleeTe van ene zondige tot ene deugdzame levenswyze ove gaet Zudks behoorde tot die eerfte beginzelen der Leere & welke den Jooden aenvanglyk moest voorgedragen worden. Zie Mare? & LU,-}U- ST,1* Hand- H. 38, en elders. ^^J^°f-mF°d heeft,men hier, volgens den aert van t voorftel, ,n den zamenhang, bepaeldlyk te verklaren van die liartlyke overtuigde toeftemming , wae^oor men Ood erkent, als den getrouwen vervuiler zyner beloften, die hy weleer nopens den Mesfias gedaen, en nu in lesul den Nazarener volbragt, heeft. Dit geloof was, nevens"e bekeering, een hoofdvereischte in den belyder der Euangelieleere , volgens de bovenaengehaelde plaetzen, en Hand. Vlir o4 19J vm' 30' 3I' F' M; VoeS Wer bY Hand. X yImt 3 xiilt32' 33, 38, 39- XXVI. 6, 7. Joan.XII. 44. XVII. 3. en 1 Joan. V. 9—n. J De leer der doopen is, hoe verfchillend dit voorftel ook verklaerd worde gelyk de Hoogleeraer aenwyst, duidelyk te verftaen yan den Christelyken Waterdoop, dien de geloovige en bekeerde Christenen moesten ondergaen • fzie als boven, en Mare. U XVI. 15, l6.) waermede ook de hierby voorts gemelde oplegging der handen gepaerd gmg. _ Het gebruik van \ meervoudige fl*™™ doopen is hier, zyns oordeels, niet belemmerend, daer de Schry- (*) Dit heeft ook, by de ontvouwing der volgende voorflel>m plaets; doch ons bellek laet niet toe hierop ilaen te piyven*  IN EPISTOLAM AD HEBROOS» *\*9 «ïrhrwers des N. T. meermaels het veelvoudige voor het enkelvoudige gebruiken. Dan hy is 'er echter met tesen dat men het meervoudige doopen hier bepaeldlyk in 't'ooghoude, als vermoedende, dat 'er, in t voordragen dezer leere, ook agt gegeven moest worden op den doop van Joannes, 't welk hem waerfchynlyk voorkomt _ Men heeft, naemlyk, op de vergelyking van Matth. IX. 14. XI. 2 en verv. XIV. 5, ia. Joan. 1. 19 fn verv. III. 25, 26. IV. t-3. Hand. XVIII. *5. en XIX. T-7, reden om te denken, dat'er, niet alleen in de eerfte daeen van het doopen van Joannes, verfchillende denkbeelden ontftonden wegens deszelfs waerdigheid en gezag, maer dat ook Joannes zyne byzondere leerlingen had, die ?ynen doop gebruikten; en die, uit ene al te verre gaende hoogagting voor hem, in 't vervolg van tyd, ene, zo wel van de Christenen als van de Jooden, afzonderlyke Secte vormden. In de laetst aengehaelde plaets, althans, vinden wy gewag gemaekt van leerlingen , die , op de vraeg, waerin zyt gy gedoopt? antwoordden, in den doop van Joannes (*) ; (niet in den naem van Joannes, welk. twee verfchillende fpreekwyzen, vergel. vs. 5. en 1 Cor. I i<, vergel. met X. 2. XII. 13, zeer wyd uit eikanderen loopen;) en tevens te kennen gaven, dat ze zich nen de leer van Toannes hielden; uit welken hoofde zy, .met eenen nieuwen doop, in 't ryk van Christus ingelyfd moesten worden. Ik twyfel, vervolgt de Hoogleeraer, m 't minfte niet, of deze leerlingen, 't zy ze Jooden waren, 't zy ze, 't geen ik naest denk, reeds eenig onderwys m de Christelyke Leer ontvangen hadden, zullen zich op nieuw aen den doop onderworpen hebben; de taellchikking vs. 4 en 5, en de geheele zamenhang wyst dit uit. Zie hierover breeder Ernest. in Opusc. Theo!, p. 258 leqq. en de Launoy , Expofition de quelques Pasfages difficiles de 1'Ecriture, p. 232-242. Zo zyn 'er ook thans nog Sabeèrs, die van de leerlingen van Joannes, doch Joodfche, afkomftig zyn, welken Joannes ver boven Jezusten (*) Dus luid onze gewoone Overzetting; wel zo verflaenbaer is de vertolking van den Heer Hamelsveld, volgens welke wy hier lezen: „Waar op zijt gij dan gedoopt? —— Op den doop „ [en kerel van Joannes" Zyn Ed. merkt wyders kort- iyk ook aen, dat deze leerlingen op nieuw gedoopt werden; en dat dit niets doet ter begunfliginge van de denkwyze en 5 gedrag der Herdooperen, in vroegere dagen. Ff 4  ¥. ABRESCÖ Mesfias ftellen, gelyk Norberch enWakh getoond hebben Zie Michaëlis Zufütze fur Einleit in das N. T K 7<0 * Dit zo zynde was 'er, om weder bepaeld ter zake te kol men, by 't voorltelien der Christelyke Leere, ene gewi°- wnsnbbS'/1^ m h£,£ omvouwe" der Leere „opens het wasdibad des Doops, byzonder agt te geven, op de verscheidenheid tusfehen den Doop van Jezus èn dien va Joannes , ten einde voor te komen , dat die van Tezus door oen Doop van Joannes te zeer te verheffen, niet van zyne waerdigheid en indruk beroofd worde De oplegging der handen, fchoon, gelyk 'de Hoodeeraer opmerkt, zeer verfchillend begrepen,0 rfaet, zyns f'tens iUJ,t yk-' °Jt die Plecbtlge °P\eë&g der handen ; ° d r •welke, m de eerfte Christen-Kerk, de godlyke zegeningen , en de buitengewoone gaven des Heiligen Geestes den gedoopten medegedeeld werden. Zie Hand VIIl' 15~~?°: XIX" 5' ƒ' e," eld> De zamenvoeging van 'de leer der doopen, en de oplegging der handen, leid0ons natuurlyk tot die uitlegging. Vergel. Hand. II 38. En dezdve word des te aenneemelyker, als men nagaet, dat 'er zo terftond vs. 4, gefproken word van dezulken , die des Heiligen Geestes deelachtig geworden zyn; welke zodanige perfonen waren, die men alvoorens in deze beginzels dS Leere onderwezen had. "egmzeis oer Het laatstgenoemde Artykel, de opftanding der dooden en het eeuwig oordeel is aen ene twetZmvigi uhleSiToZ derhevig. Men kan hier denken op de algemene opftanding zo van kwaden als van goeden, en op het Ste oordeel over het geheele menschdom: doch men zou ook mogen vermoeden, dat de Schryver bepaeldlyk op het ooi had, de opftanding der vroomen, ter eeuwiger gdukzalhr2ieid, en het oordeel over de verdoemden ter eeuSr rampzaligheid Mannen van naem verfchillen hier en de Hoogleeraer Abresch weet naeuwlyks welke zvde %e k;7 •zen: naest echter zou hy overhellen tot de eerfte uitlek ging, om dat dezelve, naer zyn inzien, best overeenkomt Met den zamenhang, en des Schryvers gewoone manier ™ Wtdrukking. Zie Heb. IX. *7. Wel byzonder dSTy Ss nog gadeflaen, hoe de Schryver het woord eeuwig n foort^elyken verband, meermaels bezigt, ter aendmoW vah aets, dat van eene eeuwigduurende kracht en uitwerking is. Zie Heb. IX. ia, 14. XIII. 20. Wyders merk! men hier vry algemeen aen, dat dit Artykel, hoe dan ook Krklaerd , behoort o«der de, zo als men in de Schooien fpreekt,  JN EPISTOLAM AD HEBR.SÏ05. ïbreekt, fondamentele leerftellingen die men den nieuwen Stenen, ook denzulken die uit de Jooden overkwamen, als eerfte grondbeginzelen overtuigend moest ontvouwen en indrukken. Eerbied voor Godvruchtigen, eene gewigtige ^g^ap mn eenen gunlleling des Heeren, of Leerreden over Pf-^- \a~ Sr b! broes, Dr. en Prof. der Godgeleerdheid aan >s Lands Hooge School te Leyden. Te Leyden fry A. en J. Honkoop, 1791. Behalven het Voorbericht, 3a bladz. In gr. octavo. Heeft men den Hoogleeraer Broes , in 't beöordeelen zyner zo veel geruchts gemaekt hebbende Voorreden voor de Leerredenen van den Hoogleeraer Curtemus over' den Heidelbergfchen Catechismus zeer miskend ; men zal nu, in deze en enige volgende Leerredenen, welken hy voornemens is, af te geven, gelegenheid hebben om zyn Hoogeerwaerden, nopens zyne denkwyze, inzonSheid rakende de beoefening van Christelyke deugd beter te leeren kennen. Althans hy maekt deze eerfte, door ooenbaren druk, gemeen, „als eene algemeene proeve Pvan de praétikaale leerwijze, die hij ten allen tijde tot " Sïoegen van hun, die'hij voor zijne beste Hoorders " hieldTgevolgd heeft." „ Of deeze leerwijs, (zegt f* bv ) te gelijk mijne denkwijze zij, is eene vraag, die " in den dag der openbaaring van Jefus Christus ten vol" en zal bellischt worden. \ Is mij voor het tegenwoor" dige genoeg, dat mijn geweeten, ponder eenige aarze!' ling, dezelve met ja beantwoordt." ^ " Naer den inhoud van 's Dichters tael, hy eert de geenen die den Heere vreezen, gaet de Hoogleeraer oplettend na, de hoogagting en toegenegene gefteldheid van geest , welke een rechte Voorftander van den Godsdienst aenkweekt, en werkzaem doet zyn, omtrent Godvruchtigen, die ene Ud7re \ verlichte en blymoedige bezorgdheid bezitten om god niet te beledigen/en niets te doen, 't welk aenloopt tegen zyne eer en tegen zynen wil; al is het, dat ze zulks Set veel gebreks uitoefenen. En even zo ontvouwt hv volgens des Dichters tegenftelling, de verworpene is in zyne oogen veracht, de gedraging van zodanig enen, Jegens een mensch, die zich door zyn wangedrag ververpelyk, verachtelyk maekt in het oog van God en alle braf * E f /j ven,  +a* «.BROES de, den eerllenK SSDdlgheden gelyk ftaen" bewys verlene? ï?Hóo?iSe?SSï eAmeerder glinstonderftheidenlyk aen, Sin "agtnfZA.tZ^X „ verftandige menfchen te raa£ ™„ tö' wy » »> als ' omftandighede alle Ve betrekt gaan-mct alle de ' God zeiven geplaatst ri£2^fc^n W* door klaring van dit verfchillende gedr~ i °Phd 11? 2ynC ,ver* een kortbondig beredeneerd Oog di^dir ^ V°lgen noodzaeklyke ia ene kenmerk™^ g' r , 11 gedra8 ene echt Godvruchdgen , te^t^^a» van een Jehova tellen mag. _ Ten S„ Van toepasfing, eerst , ene bdSffS rdlt ,hy' 1,1 zvne ware Godvruchtigen - voorts ™ ' n veJgulzers va" aen beteraezinden L , ne 0P,wekkende vermaning «auwef^vere^ dankbare erkentenisfe van God9 aenale G°d™cht,gen ,ter «rass fiÊi ^ '4 „ De vreeze Gods, en deeze alleen, geeft U aanfnrmlr op dien hoogen -eerbied van het mensrhHnm ^ aan,Pr^k poogt u dien eerbied meer en mee™*ftê ^kïn S we Godvrucht in vollen nadruk eene tedere een ïerHch te eene blijmoed.ge Godvrucht weezen. Sra m t IJwe rit2"?1 WCr tCr Plaatze korteüK 3'ele „ Uwe Godvrucht zij eene fe *ie A»»rto , oïtweê - as- s èï^éseS " ïïffE 0°s!mdabl'f Comptoiren omb eeta,; weL „ den de beste en minst kostbaare middelen ™ omTet „ gebrek van goeden te verminderen en geheel we» te\ee „ derland zouden kunnen gemaakt worden, om zond£ „ elkander eenig hinder toe te brengen, zaam te wérken ter „ bereiking van derzelver gemeen doel.» Hierop "of« de 5d?fc ™™ luchtmans ; eene VerhanSg over de Vergiften, betrekkelyk tot het ryk der Dieren dno? den Hoogleeraar gerard de wind, te Middelburg• verfï van eenige proeven met het ^mwiMfWfeor Doe? lor e. j thomassen A thuessink , in V ffo« • bericht yegens de Afzetting van beide de Borften mferVrouw door Doftor samuel de wind, te Middelburg - aKïedê eenige Proeven met het ^ volatile fluor, doof denSen Heer; vervolgens bericht van een 5fc«o^, door Kor Waufch^KinTT"^ teM<^g; bericht van ee, wanicnnpen Kind , door jacobus de puyt, iz Snds n™. rateur aldaar ; Waarneeming omtrent eene. "Worm, dool een Gezwel by den Navel ontlast, door johannes was Chirurgyn op St Maartensdyk ; bericht Ser heihyke ïit! Z^iï der PIe«"«teit, door jacobus watervuet te Middelburg; letterkundig onderzoek aangaande de Reuzen (*) Zie N. 4lg, Vad. Lett. II. D. bl. 402.  VAN HET ZEEUWSCHE GENOOTSCHAP. 425 der oude Waereld, door joh. hendr. van der palm , Vr JSnt te Middelburg; Aanhangzel tot de nieuwe HaudËdta- om den Logaritlmus voor eenig gegeeven getal n auwVeuri^te vinden tot veertien letteren boven den Index , a lïr «rel koenraad reitz , Griffier in den Edl. tle van ónderen-, en, eindelyk' een Bericht wegen, 2n mhi bekend Indiesch Geneesmiddel tegen de Koor s en de Koek, door jacob casper ¥etzlar, Predikant m de *DedHeer l. verwyk, in het Antwoord op de bovengemelde Vraag, verdeelt dezelve in twee deelen, vooreerst, h. een ondl zoek naar de bekwaamfte en minst kostbaare Middelen, om het gebrek van goede Krankbeïoto te verminderen en geheel weg te nemen; en, ten tweeden, orde Nederlandfche Maatfchappy van de kwaden «: b evinden : „ Vooraf onderzoekt de Autheur, welke wel de Swaamlte ouderdom zy, en welke andere hoedanigheden 'er vereischt worden by zulke perfoonen , welke om ten meesten nutte van den Godsdienst en van de O. L Compagnie" als Krankbezoekers op de Schepen en Comptoiren, gebruikt te kunnen worden. De ouderdom word bepaald tusfehen de 20 en 30 3f -• ren- Jongelingen, of wel ongehuwden en zonder Kinderen gezond en zonder aanmerkelyke uit- of inwendige «rhaamssebreken - dan nog, by alle de vereischte KunflKV^n een onergerlyk'en onbefproken gedrag: dit a fes met bondige redenen geftaafd hebbende, word het eeSe gedeelte der Vraag zelve onderzocht , en om zulks re duidelvker te maaken, toont de Autheur vooraf, welken de waare redenen en voornaamfte oorzaaken zyn, waaroor de Compagnie op den duur van goede Krankbezoekers beroorbT/ft; eirdan, welke de beste middelen zyn om die uit den weg te ruimen; tot het eerfte behooren d7 geringe Maandgelden, de groote onkosten voor de ' Reize zelve benodigd, de met hun karacter met overeenkomftige Logeering op de Schepen, en dan nog de ellendi>e en armoedige'levenswyze, waaronder de Krankbezoekers op de Comptoiren moeten bezwyken; het hoogstnadeeli-e van dit alles in een juist licht geplaatst hebbende, als zBvnde wel gefchikt om ordentelyke en kundige Perloonen ten eenemaal van zodanig eene bediening af te fchrik, ken worden de middelen tot verbetering op deeze wyze oVé^eeven. Als, het verhoogen der Maandgelden, en wei ten minften tot ƒ 50 - hierby merkt de Autheur aan, dat  426 VERHANDELINGEN de Broederen Lutheraanen, wanneer dezelve een Voorzanger naar Oost-Indien zenden, aan denzelven }'"co-ner Maand toeleggen; ten tweeden, geene goederen op reco-nuie , maar daarvoor eene premie van ƒ 400 a ƒ 500 ~ terftond by het Engagement te betaalen, dan dairby ook nog zorge gedragen worde, dat door hun niet zulke aanzicnelyke fommen voor Tafelprovifie behoeft be «ald te 00 deea'ro" dat by ï aan,anding in de Sta^Sneï mPet rnet I?P °iren' het te g°ed hebbende Maandgeld , net met 15 maar met 20 Stuivers per Gulden, op eene behoorlyke Quitantie betaald worde; ten derden, een beter en gefclnkter Logies op de Schepen, waartoe dé Autheur een zeer bekwaame plaats aanwyst 5 eindelyk ten vierden , een beter onderhoud en beftaan'op de Compa " mesBuiten-Comtoiren, beftaande in de verhoogde MaS gelden, alle 3 Maanden prompt te voldoen, beneveis he hun toegelegde Kostgeld, maar daarenboven een E,delyksrantzoen van Ryst, Olie, Boter, Bier, Wyn, Bra,idnï M'i^t T0t dit alleS de minst kostba^e en gefch k deete ï evaang^reZen hebbend^ volgt daarop dat gedeete der Vraag: Van waar men best een genoegzaam aantal gefchikte Jongelingen tot zulke Posten zóud? kun nen krygen? Hiertoe worden de Godshuizen voor4laageii waaruit men Jongelingen, van 14 a 15 jaaren oudl^ eb£jr" ™ leergierigheid, fchrandUeid en andere uitmuntende Geestvermogens , behoorde te neemen dezelve ter onderwyzinge aan daartoe lust en genegenheid hebbende Leeraaren aanbetrouwen, waardoor dan, binnen weinige jaaren, een genoegzaam aantal van kundige en eefchikte voorwerpen zoude kunnen aangekweekt, en in het vervolg op deeze wyze al tyd daarvoor gezorgd worden. Nu zoude de Autheur tot het beantwoorden van het twee! de hd der Vraage overgegaan zyn, hoe de Compagnie in 't vervolg tegen de kWaade Krankbezoekers zal beveüigd worden; dan hy houd zich verzekerd, en wy met Hem, dat wanneer de door zyn Ed. opgegeevene Redres - middelen , öm de Compagnie van een genoegzaam getal nuttige Krank! bezoekers te voorzien , behoorlyk worden in 't werk geiteld, er niets meer noodig zal zyn, dan even die Middelen om haar ook en voor altyd, van kwaade Krankbezoekeren te bevryden. Dit is de fchets van het eerfte Antwoord, hetwelk, naar ons inzien , met recht de premie eener gouden Medaille weggedraagen heeft: het tweede, van den Eerw. haack, heeft ge-  VAN HET ZEEUWSCHE GENOOTSCHAP. 4*7 «ewis ook zyne verdienden , en is veelal op denzelfden feest o-efchoeid, en met het pryswaardigfte oogmerk gefchreeven: dan daar wy nog over de volgende , in dit Deel vervatte, Stukken, ook iets dienen te zeggen, verwyzen wy den Lezer tot het Werk zelve; terwyl wy er dien liartelyken wensch byvoegen, dat de Ed. Heeren Bewindhebberen der O. ï. Compagnie van de voorgeilaaeen Middelen een gewenscht gebruik mogen maaken, opdat daardoor de Godsdienst van onzen Heer Jezus Christus niet zo als, helaas! tot hier toe, maar al te dikwyls plaats heeft gehad, door Hechte, en voor hun Atnpt ongefcbikte, ja zelfs zomtyds ten eenemaal onwaardige Krankbezoekers onteerd worde, maar dezelve veel meer met allen yver en vermogen voortgeplant en verheerlykt mogen W Het «ierde , met een gouden Eerprys bekroonde Antwoord , is dat van den Hoogleeraar a. bonn, op de voorgeftelde Prysvraag: „Welke fchikkingen kunnen er, door de gezamenlyke geleerde Maatfchappyen in ons Vaderlaud gemaakt worden : om, zonder eikanderen eenig V hinder toe te brengen; zonder de eene van de andere, " of van eenig Opperbewind, afhanglyk te maaken; en " overeenkomftig met eiker oorfpronkelyke inrichting , zaam te werken, tot bereiking van haar gemeen doel: de bevordering van den bloei en de uitbreiding der " Kunften en Weetenfchappen." , ' Om dit inderdaad wel zeer nuttig, doch, naar ons inzien, voor als noch ten minften, onuitvoerlyk onderwerp, in de opgegeeven Vraag vervat, wel te beantwoorden, onderzoekt de Autheur, in het eerfte Hoofdftuk, welke Genootfmappen in ons Vaderland, onder den naam van Geleerde Maatfchappyen, in de Vraag begreepen zyn; m het. tweede, of, en in hoe verre, dezelven aan eikanderen eenig hinder toebrengen; in het derde overweegt dezelve, welke Jchikkingen, en welk Plan van famenwerking, allen hinder zouden kunnen wegneemen en voorkomen. De Geleerde Maatfchappyen verdeelt de Hoogleeraar in algemenere en byzondere; in enkel oefenende en gemeenmaakende Tot de klgemeenere gevieenmaakenden worden gerekend' de Hollandlche Maatfchappy der Weetenfchappen te Haarlem; het Zeeuwfche Genootfchap der Weetenfchappen izVlisfinge; het Provinciale Utrechtfche Genootfchap van Kunften en Weetenfchappen; het Bataaffche Genootfchap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam', en  4*^ VERHANDELINGEN en Teyler's tweede Genootfchap te Haarlem. Onder deeze. Rubriek verdiende mede genoemd te worden, de ff fchappy Tot nut vm >t Al we]ke °e Maat- 1784 reeds opgericht, en zedert dien tyd al eene aaniS nelyke voorraad van zeer nuttige gefchriften ir1 het St heeft gegeeven: doch welke veelligt, ten tyde toen de Snd^aï'^Ötdfr0^ fchr£ef' ™ ZVn Ed- n°g onbï Kenn was. 1 ot de byzondere gemeenmaakende Genootfchiopen behooren het Stolpiaanfche Legaat te Levdtn SS m s tiage, het Geneeskundige, onder de zinfpreuk- Servandis Cmbus te Amfterdam; de GeneeskundigePCorréspondentie in 'sHage; de Maatfchappy der Letterkunde tFïï den;en. alle de Taal- en DichtkSige GenffiJpS.^ lot de bepaaldere nuttige Stichtingen, de Maatfchaoov voor den Landbouw; die voor de Zeevaart; ot S ding van Drenkelingen, te Amfterdam; voor den Koophandel en Fabrieken te Haarlem de HuishouddykeTaldS Haarlemfche Maatfchappy, en de Teken-AkadLien. Dan komen in aanmerking de zodanige algemeene oefenende■Maatfchappyen die op Kunften en WtenfchïppeTSele™ waartoe, onder anderen, de leerzaame Genootfchap^ hooren onder de Zinfpreuken: Concordia &> Libertateen Fehx Meritis waarby de Reccnfent nu ook nog voegen kan" Doanna & Amicuia alle te Amfterdam bloeijende. Ein'. delyk kunnen mede daartoe gerekend worden, alle die Weetenfchaphevende mindere Gezelfchappen, van Godgeleerden Rechtsgeleerden Genees- en' Heelkundigen, wlgSen' Natuuronderzoekeren , Letterminnaaren , of Voorftanders* en Beoefenaars van Kunften en Weetenfchappen Tot het tweede Hoofdftuk overgaande, neemt de Hoogleeraar vooreerst 111 Aanmerking, „ waardoor de eeleerde Maa t„ fchappyen onderling elkanders werkzaamheid belemmeren „ kunnen; en dan ten tweeden: „ waardoor zy niet alleen „ zichzelven nadeel doen: maar tevens ook het £ " KEk.* v8 ni?e elkanders> ™ bedoelende oognfrk „ verydelen. Vooraf gaat een zestal Aanmerkingen, vvaarvan de drie eerfte ter aanwyzinge ftrekken , wanneer en waarin zich de Maatfchappyen onderling geen hSr toebrengen; de vierde en vyfde, wanneer en waardoor zulks wel plaats kan hebben; en de zesde, hoedanig het zelfde en door de Leden zelye, en door de gemaakte wetten en fchikkingen, veroorzaakt kan worden. In de eerfte Afdeeling overgaande tot het onderzoek dei yer-  VAN HET ZËEÜWSCHE GENOOTSCHAP. 4ê9 verhinderingen, welke de Geleerde Maatfchappyen onderH f aan elkanders Werkzaamheid toebrengen rekent üe Autheur hiertoe inzonderheid de volgende redenen. Het groot getal der Maatfchappyen in ons Gemeenebest, — haare oorfprongelyke aanleg en eigen aart, - het byzondere behno-van iedere algemeenere en gemeenmaakende Maat- {■chmvv0 de onbepaalde kring van werkzaamheid,— het verkiezen van dezelfde Mannen tot Leden. De verhinderingen waardoor de geleerde Maatfchappyen niet alleen zichzelven nadeel doen , maar teffens ook het algemeene nut bedoelende oogmerk kunnen verydelen, ontdaan voornamelyk hieruit, wanneer de Beftierders, door zelve niet mede te werken, aan de Leden geen aanmoedigend voorbeeld geeven, en men omtrend nalaatige Leden te groote toegeevenheid gebruikt, bet groote getal der Leden, - 'het misnoegen der Leden, of andere bekwaame Mannen, ontftaande uit gebreken die in het Beiher kunnen plaats hebben; by voorbeeld, door goede Waarneemingen , of aeheeleVerhandelingen niet aan te neemen,-— metsbeduidende uit toegeevenheid te plaatzen, de partydige beoordeeling der ingezondene Stukken en Antwoorden op Prvsvraa , • klaar en aanneemelyk voorgefteld Fn fcilkkin§e!* nochtans ieder afzonderlykSSJfch.?^ ,W,°7* » en %-onafhangelykheifv^ Wy kunnen met nalaaten het genoe^n °Z } kaQ' geeven , het geen wy by het doorK?S S i tC dit Atrt geimaakt hebben • alhoenli «denken van wel by ons als by den Autheur ™ T Cr echter' zo righeden in den weg ftaa w'lfen g/C"e maaF* m' icbelyke vereenigLI^alTnog vSderef *L1Z fchen wel voor altoos verhinderen zullen! ' S° (Het Vervolg hier na.) Volledige Befchryving van alle Konjten, Ambachten Gereedschappen, enz. ten deele ov'ergeromen uit dl h? roemdjte Buiunlandfche Werken, enbvermeerdTd met dl waaiie^unnïtrdeele ^t Tn naam zyn met de afgifte d^J^JSj^^^S" da men den aangevangen arbeid Myft ag e vol" Ook zullen ze, in de Voorreden van het AnteSrnk° , ,o lang het hün £g$J^^£gfêt breekt. (*) Zie iV. Alg. Vaderl. Letteroef. IV D bl 20^ »/. r hier boven, bl. u&. Dl' 293 > 448. En  VOLLEDIGE BESCHB. VAN ALLE KONSTEN, ENZ. 43* breekt Dayop hoopende on die inroepende, verzoeken zv tevens , nogmaals , de goedwillige medehulp van deskundigen;, die in Haat zyn, om hunne poogingen op eene nuttige wyze te onderlteunen. Een voorftel van die natuur °zal , vertrouwen we , in dit geval, des te gereeder bv veelen ingang vinden , daar de nu laatst atgegeeyen Stukken, even als de voorigen, met alle naauwkeurigheid bewerkt' hen hiertoe natuurlyk uitlokken. * _ _ In het zesde Stuk verleent ons de Eerwaerde Martinet een ruist verflag van het Houtkools-branden, met eene nevensgaande Plaat, die zyne befchryving opheldert. Volgens zyn berigt is dit branden van Hout tot Kooien, (die in de Yzero-ieteryen gebruikt worden,) aan de meeste oorden onzes Lands min bekend, byzonder in treini in 't Graatfchap Zntphen daar 't een tak van den inlaudfcheq Handel uitmaakt • vooral in de Kerfpelen Varsfeveld, Silvolde ,Gander en Bredenbroek; alwaar het daartoe best dienende hout veelvuldio- «reeit.— Hiernevens zyn, als een Aanhangzel op den Leerlooier, nog eenige nadere aanmerkingen, tot dat Handwerk betrekkelyk, geplaatst. 7 Het zevende Stuk heeft ten onderwerp den Zeepzieder* wiens werkzaamheid de Heer J. Kasteleijn zeer oplettend befchrvft, en in vier Plaaten duidelyk afbeeldt. Deeze befchrvvtae, meerendeels getrokken uit de Schriften van de Heeren Du Hamel, Halle en Weber, gaat eerst over de bereiding van harde Zeep in zogenaamde Brooden , het zy witte Sf gemarmerde, gewoonlyk Spaanfche Zeep geheeten. Nopens deeze , zo als die Fabriek in Frankryk benandeld wordt, vindt men hier gemeld, uit welke zelfftandigheden de Zeep bereid wordt; de daarby gebruikelyke gereedfchapnen en de inrigting van een grooter of kleiner werkhuis des Zeepzieders ; alsmede de onderfcheiden manieren der Zeepziederye zelve ; mitsgaders de volgende werkzaamheden die. na 't voltrekken van het zieden, ter yolkomene beróding'e van de Zeep, en het fchikken van dezelve ter verzending?, plaats hebben. Hieraan hegt de Heer iT^y* een verflag van de wyze, waarop men te Berlyn en elders hieromtrent te werk gaat; eft voorts eenige Scheikundige aanmerkingen, die dit onderwerp ophelderen; waarnevens by noTvofgt de korte opgave van den Heer Weber nopens de bewerking van harde Zeep. — Wat verder de bereiding van de gemeene groene weeke Zeep betrett, waarin zeer veel vaust voorgemelde insgelyks plaats heeft, desweaeus levert de Heer Kasteleijn, na een beknopt verflag der, 8 Gg a naö*  43a VOLLEDIGE BESCHRYVING handelwyze te Berlyn, met eenige nevensgaande aanmerkrngen over andere buitenlandfche Zeepbereidingen, een berigt van 't geen de Fabriek omtrent deeze weeke groene Zeep&, in de Nederlanden, betreft; met meldinge van 't geen desaangaande, buiten het voorheen aangevoerde, in agt te neemen Haat. ° Hier by komt nog, in 't agtfte Stuk, eene befchryving van de Zydeverwery; die, daar ze verfcheidenerleie befchouwmgen vordert, breedvoerig ontvouwd, en door a°t Plaaten opgehelderd wordt. Ze verleent ons eene doorwerkte Verhandeling van den Heer Macquer, die, na etlyke voorloopende natuur- en fcheikundige aanmerkingen over de daarin gebruikelyke ftoffen en derzelver toebereiding een naauwkeurig berigt geeft van de kooking der Zyde, zo van die welke tot wit werk, als van die welke tot verwen beltemd is. Naar deeze onderfcheiding, handelt hy vervolgens ook eerst van het Wit, de Witmaaking en de Zwaveling ; hierop gaat hy over tot een verflag van de Aluining, die als een algemeene arbeid by de Verwery aangezien moet worden; en dan verledigt hy zig tot eene afzonderlyke melding van de bewerking der Verwerye met allerleie foorten van Koleuren. De Heer Macquer fchikt deeze zyne Verhandeling mdiervoege, dathy, eerst, omtrent ieder Artykel, de behandeling vermeldt, en 'er dan zyne aanmerkin gen over dezelve by voegt; waardoor deeze en geene byzonderheden 111 een duidelyker licht gefield worden; waarby nog komen eenige hiertoe behoorende medegedeelde berigten van den Heer Hellot. De Heer Kasteleijn, die deeze Verhandelingmet etlyke nuttige aantekeningen vermeerderd heeft levert by dezelve nog twee merkwaardige Aanhangzels Het eerfte behelst een aantal van zeven-en-vyftig Proeven door den Heer J. F. Gmelin, Hoogleeraar der Chymie te Gottmgen in t werk gefield, wegens het verwen der Zyde, door middel van Salpeterzuur; welke Proeven die Hoo°ieeraar vergezeld doet gaan, van eene beredeneerde verkjaarme derzelver, met aanwyzing van de belangryke ontdekking, die dezelven voor de Zydverwkunst opleveren; en nadere aanmerkingen, door hem, by het herhaalen en vermeerderen van deeze zyne proefneemingen , gemaakt. In het tweede Aanhangzel vindt men wyders nog twee en derri-r Proeven van dien zelfden Hoogleeraar, over het verwen van Scharlaken; welken hy insgelyks beredeneert, met aanwyzing van t geen men uit dezelven heeft af te leiden ~ De Heer Kasteleijn vond deeze Proeven , en het daarby voor-  VAN ALLE KONSTEN, ENZ. 433 foor^edraagene, fchoon zy niet by uitfluiting de Zydeverwery alleen betreffen, maar de Verwkunst meer algemeen aangaan , te gewigtig, om ze, te deezer gelegenheid, niet mede te deelen. Behalven de belangrijke onderwerpen, (zegt hy,) die 'er in voorkomen , en het veele nieuw ontdekte, waarmede men geen gering voordeel zal kun„ nen doen, kunnen ze tevens den denkenden Kunstvervver het fpoor wijzen, het welk men behoort te volgen, om ' sewigtige vorderingen in eene zoo uitgebreide Kunstbe- werking te maaken, als de Verwkunst waarlijk is; en s, hen tevens overtuigen, dat het niemand in de algemeene Verwkunst, of in eenig deel derzelve, zonder Scheikun- dige gronden te kennen, immer verder zal kunnen brena, gen, dan het blindelings naarvolgen van gewoone ver„ richtingen; wier geheele verdienlten, aan den kant der „ bewerkeren, enkel in werktuiglijkheid beftaan." Uit dit alles is ten Overvloede blykbaar, dat men zig, by de vervaardiging van dit Werk , geene moeite ontziet, om 't zelve met alle oplettendheid ten naauwkeurigfte, zo volledig als mogelyk is, uit te voeren; waardoor het by iiitfteekendheid gefchikt is, om eene behoorelyke voldoening te geeven, zo aan hun, die daadlyk in de Praclyk zyn, als aan de zodanigen, dien de befchouwing vanKonftcn, Ambagten, enz. een verftandlyk vermaak oplevert: des het alleszins aanpryzing verdiene. Natuur- en Zedekundige Befchouwing der Aarde en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van j. f. zöllner. en j. s. lange. Vierde Deel. Te Campen by J. A. de Chalmot, en te Amfterdam by M. de Bruyn, 1791. In gr. octavo, 375 bladz. Op de befchouwing van het Ryk der Delfftoffen en dat der Planten , in het derde Deel voorgedraagen, volgt nu in dit vierde de nafpooring van het Dieren-Ryk; om den Leezer op te leiden, tot het gadèflaan van Gods Goedheid en Wysheid, hier niet minder dan in al het voorige.zigtbaar. De uitvoering, gelyk aan die der voorheen behandelde onderwerpen, behelst eene reeks van leerzaame waarneemingen nopens de Dieren , met aanduiding van Gods goede en wyze fchikking omtrent dezelven, en beantwoording van de voornaamfte bedenkingen, die daartegen gevormd zouden mogen worden; welk een en ander Gg 3 de  4S4 2ÖLLNER EN LANGE de leezing van dit Werk, by aanhoudendheid, aangenaam en nuttig maakt. By manier van Inleiding handelt de Autheur eerst, over het belang, dat wy in de Dieren, meer dan in andere natuurlyke voorwerpen, ftellen; en hierop vangt hy aan met eene befchouwing van de menigte der Dieren op den Aardbodem, dat hem voorts aanleiding geeft, tot bedenkingen over Gods oogmerken met de Dieren. Vervolgens vestigt hy onze oplettendheid op de gewaarwordingen der Dieren, waaruit men kan opmaaken, dat ze geen bloote werktuigen zyn ; 't welk hem aanleiding geeft, om ons verder onder 't oog te brengen , 't geen de zintuigen , mitsgaders de driften en kunstdriften, der Dieren betreft. Voorts verdient, in deezen, opmerking de verbaazende verfcheidenheid in het Dierenryk, welke nog nader aangeweezen wordt, door de opgave van etlyke byzonderheden, in de levenswyze van zommige Dieren. Onder de voor- dragt van dit alles, dat veele leerryke en opwekkende bedenkingen behelst, leidde de Autheur verfcheiden gronden , dienende om den Leezer te overtuigen, dat het oogmerk van den Schepper geweest is , „ om aan het meest mooglyk getal van fchepfelcn het leeven te doen genie,, ten." Dan, nademaal dit eenige tegenbedenkingen onderhevig is , zo oordeelde hy het raadzaam, zig tot eene byzondere beantwoording van dezelven te verledigen: en daarop gaat hy over tot eene befchouwing der Roofdieren, met wederlegging van de gedagten, dat derzelver inrigting niet overeen'te brengen zy met Gods wysheid en goedheid. Ter dier gelegenheid komt vervolgens in overweeging het evenwigt in het Dieren-Ryk, en de ondergang van zommige Dieren-foorten. Daarnevens voegt de Autheur verder zyne waarneemingen over de verandering en geftaltewisfeling der dierlyke lichaamen, mitsgaders derzelver wasdom cn voeding; ook hegt hy 'eraan, zyne opmerking over de verbaazende kleinheid van zommige fchepfelen; welk onderwerp, door eene afzonderlyke Verhandeling, over de ongemeene fynheid eu deelbaarheid der ftoffe, (by wyze van een Aanhangfel aan 't einde van dit Deel geplaatst,) nader opgehelderd wordt. Wyders geeft hy ons nog eene verklaaring van de inrigting der Plantdieren , en het vormen der Koraalklippen , die de grondflagen van geheele eilanden uitmaaken , en egter tot de voortbrengfelen van het Dieren-Ryk behooren. Ten laatfte deelt ons de Autheur nog mede zyne bedenkin-  BESCHOUWING DER AARDE. 4-35 kin°-eu over de Verdeeling van het Üieren-Ryk, met aanwyzing der Rangfchikkingen, die men daaromtrent in agt nCMen kan, uit deeze opgave van den inhoud vau dit Deel, o-enoe"- opmaaken , dat het zelve een ryken voorraad van onderwerpen behelst , die de nafpooring van weetgierige Leezers overwaardig zyn, en alleszins dienen, om hen, door de befchouwing van het verwonderlyke dat de Natuur aan de'hand geeft, op te wekken tot eene eerbiedige verwondering over den Schepper, die dit alles voortgebragt heeft, en naar zyn oogwit beltendig werkzaam doet zyn. Tot een byzonder ftaal hier van verftrekke het geen ons dë Autheur, uit de Waarneemingen van Förjter (*), wegens het vormen der Koraalklippen medegedeeld heeft. „ Forster merkt in zyne Waarneemingen (f) het volgende aan: „ De zoogenaamde laage Eilanden," ("zegt hy, fpreekende van de Eilanden der onderfcheiden Archipels in de grooteZuider-Oceaan,) „zyn fmalle,geheel vlakke, Koraalbanken , die eenen kring vormen, en binnen denzel, ven een Meir of kleine Zee befluiten. Meestal ziet men, in derzelver omtrek, hier en daar kleine zandachtige „ plaatfen , flegts een weinig boven het hoogde peil der Riviere verheven, waarop Kokospalmen, en eenige wei' nige andere Planten groeijen. Al het overige van dezen „ ring van Steenrotfen is zoo laag, dat de baaren genoegfaam altoos, en zelfs ten tyde der ebbe, daarover Haan, en in het Meir loopen. Van de grootfte Eilanden van „ deze foort worden fommigen het geheele jaar door be„ woond, terwyl anderen flegts nu en dan, door de be„ woonderen der nabuurige hooger Eilanden, om te vis„ fchen, op de vogelen-jacht te gaan, of Schildpadden te vangen, bezogt worden; en nog anderen, fchoon dezelve Kokosboomen voortbrengen, buiten eene menigte , van Fregatvogelen, Mallemokken, Meeuwen, Zeezwa|, luwen en Stormvogelen, in het geheel geene bewoonde„ ren hebben." „ Met het ontdaan dezer Klippen, die ten deele met Koraal" (*) Waarneemingen over de Aardrykskunde, enz. door j. r. forster.; welker uitgebreide nattigheid wy voorheen, reeds by herhaaling, aangeduid hebben. Zie N. Alg. Fad. Lett. IV. D. bl. 17, 550, en V. D. bl. 370. (f) Zie opgernelde Waarneemingen. Eerfte Stuk, bl. 7. Gg +  436 ZOLLNER EN LANGE nalriffen, of lange banken van Koraal, omringd zyn, zou he ten naasten by aldus gelegen zyn. De Litophyten, of polypenaartige Koraalwormen, die zich op den bodem der Zee vastgezet hebben, planten hun gedacht aldaar voort. Derzelver jongen fpreiden zich allengs, om den vasten ftam, m de rondte uit, en maaken den kring van 't gebouw, dat zy indezervoegen oprichten, hoe langer hoe breeder, naar inaate zy de oppervlakte van het Water naderen. Dit eebouw, t welk een foort van Rots formeert, verkrot on deze wyze eene trechtervormige gedaante, en groeit misJehien in een reeks van verfcheiden eeuwen. tot na nn rif. oppervlakte der Zee. Zo dra het tot deze hoogte gevorderd is kunnen de kleine Polypen zich niet verder opwaards ' uitbreiden, nadien zy buiten het Water niet leven kunnen Jvhsfchien zetten zy nu weder hunnen groei nederwaarts voort; doch het kan ook wezen, dat zy thans beginnen nieuwe huisgezinnen op te rechten, welke de voetfïukken uitmaaken van nieuwe Koraal-klippen. Dc Wormen, welke het rif opbouwen , fchynen een mftinkt te hebben , om hunne woomugen tegen het geweld des Winds, en der onftuimigeZee,te beveiligen; daarom leggen zy hunne Koraalklippen in de warme landen, waar de Wind meestal uit denzelfden hoek waait op die wyze aan, dat zy, om zoo te fpreeken, eenen cirkelronden muur uitmaaken, en een gedeelte der Zee van het overige des Oceaans afzonderen, m welk afgezonderd gedeelte, by gevolg, geene hevige beweeging vair het Water kan plaats hebben, en de Worm dus eene ftdle woonplaats vindt. „ Is de Koraalklip tot die hoogte opgebouwd , dat zv oyna tot aan de oppervlakte der Zee reikt, dan fpoelen de baaren, van tyd tot tyd allerlei foorten van Schulpen, Zeegras ftukken Koraal, Zand, en wat van dien aart meer is op dezen pas gebouwden muur, welke, door die byvoegfelen verhoogd, ten laatften uit he» Water te voorfchyn komt De Zee vaart nog voort met nieuwe vaste deelen op te werpen, en brengt 'er de zaaden van Waterplanten op zoo dit niet misfchien door den eenen of anderen vogel gèdaan wordt De wasdom de voortplanting, het vergaan van deze bewerktuigde lighaamen, geeft eindelyk eenen voorraad van tuinaarde; en nu ontbreekt 'er nog maar een «relukkig toeval, waardoor een Kokosnoot aanlpöelt , die haar groeizaam vermogen eenen langen tyd behoudt, en in alle foorten van grond wortelen fchiet. Op deze wyze kunnen wy ons ten minften voorflellen, hoe de fchoonffe Bosfcben van.  BESCHOUWING DER AARDE. 437 van Kokospalmen, op alle laage Eilanden, van tyd tot tyd ontftaan zyn. ... , j , In de sroote Zuidzee ziet men deze deor polypen opgebouwde Klippen of Koraalbanken in derzelver verfchillenden ouderdom , en van allerlei grootte. Sommige formeeren een tamelyk groot rif, van eene cirkelronde gedaante ^aarvan niets boven het Water verfchynt. De haaren loopen er van alle kanten over, in de Zee of het Meir, 't welk door dezen ring van Klippen gevormd wordt. Andere verfchyïien in de gedaante van laage Eilanden, die voor een gedeelte boven het Water uititeeken, en door riffen, welke altoos, of toch ten tyde van den vloed, overftroomd worden , reeds onderling verbonden zyn. De boven het Water nitfteekende of drooge plaatfen zyn met Schulpzand en vergruisde Koraalfteen bedekt, waarby zomtyds eene geringe hoeveelheid van veenaarde komt, door de uitwerpfelen der Vogelen , en door vergaane Planten ontftaan. Kokospalmen, benevens eenige Heesters en Kruiden, die tegen de fcorbut dienen, groeijen hier, hoewel flegts op de hoogfte plaatfen ; doch waar de vloed overloopt wil geen gewas meer groeijen (*). . , . : „ Ik heb, by eene voorige gelegenheid, dat ik over de omwentelingen handelde ,welke onzen aardbodem ondergaan heeft, wegens het ontftaan der Eilanden, door Watervloeden en het onderaardsch Vuur, gefprooken. Indien de aldaar aangetoonde geweldige opftapeling van ongemeen zwaare en verbaazend groote Rotfen , uit hoofde van de alle onze begrippen verre te boven gaande krachten , welke daartoe vereischt worden, de billykfte verwondering verdiende, zal dezelve nu niet minder opgewekt worden, by de befchouwing der aanmerkelyke Klippen, welke hunnen oorfprong aan zulk een klein en gering Diertje verfchuldigd zyn (f). Hoe wonderbaar heeft de wysheid des scheppers alles onderling verbonden! Een kleine Polyp, die, op zich zelve ftaande, ntauwlyks onze opmerking kan verdienen, vervaardigt, te famen met zyne afftammelingen, die, jaar op jaar, tot een onbereekenbaar getal van levende fchepfe- len (*) Zie als boven, bl. v7_i8o. (+) Men vergelyke hiermede den arbeid van de Tcrmites of witt'e Mieren in Africa, die Heuvels ter hoogte van tien a twaalf voeten vormen. Zie het medegedeelde berigt van Mr. Smeathman, in de A!g. Vad. Lett. Mengelw. IV. D. bl. 159-171. S75-236. Gg 5  *S8 ZoLLNER EN LANGE, EESCHOUWINC; Deint°Ude Ftaat m Gefchiedenisfen der Vereenwde Neder, landen, door e. m. engelberts. DerdTS T> A^ Jterdam by J Allart, 1?9o. Behat^hiT^ar^T 400 bladz. In gr. octavo. ooroericm , T^dÏ* fe^.^ afl°°Pe« van het voof, "p ^eci'. de Krygsoefemngen der Batavieren 1-w» fchouwdc, kon hy niet wel afzyn , van ook 1bSoerh* het oog te vestigen op den invloed van huwen gJSdS zelfs in t midden hunner Krygsheiren. Dan, daar d t ïe' ffi^SSTTi^^^eene ge-ttS ovenvf: ging \orciercle , bleef de nadere overweeging tot een vol gend Deel uitgeftcld; en ter dier oorzaakef kom? dit Stuk by den aanvang van dit derde Deel, terftond iaöpmerk£ï? waar nevens voorts hunne lykplegtigheden gade SS worden. Hier mede nu alles afgehandeld hfbbcnde wï tot de zeden en gebruiken der Batavieren betrekkin r heeft zo verledigt hy zig verder ter ontvouwinge van l et beloop hunner Gefchiedenisfe, zins de komst van Ccefar in Ö Gewesten; tot op den tyd dat Augustus zynen Stkloon Drufus herwaards zond , om deii Sicambren en binSen bondgenoot™, die een inval in Gallien gedaan hadden het hoofd te bieden; waamfh de uitflag in het nog voVende Deel vermeld zal worden j)e ör>°ennpmdP iZÏJ,a heden ontvouwt de ^j^nT^S^SS^ en zyne daarover medegedeelde aanmerkingen dienen o' oot! lyks om het oudheid- en gefcfriedkundige in veelerleiebe trekkingen toe te lichten. Bovenal heeft hy opnieuw tig nagcfpoord het geen den Godsdienst der-Batavieren betreft .inzonderheid zo als dezelve dorfpronglyk, vóór hunne gemeenfchaplyke verkeering met de Romeinen, gewees zal zyn; waartoe hem eene nauwkeurige vergelyking van verfchillende berigten, die oP vroegeren of laateren tyd flaan , benevens etlyke Stukken, die, hoewel van laatere da"ï* egter veel van den ouden Bataaflchen geest, in 't Go^dien! ftige, bewaard hebben, in ftaat gcfteljTheeft. Onze Autheïr heeft  E. m. ENCïLBERTS DE ALOUnE «TAAT, ENZ. 4: 9 i. Af, Xt onderwerp, zo niet geheel, althans grootlyks op ï els bSrtódTeu zyne opmerkingen hebben het zelve nieuws bearoeiü, 3 b waavdoor hy ook veelen Vne" een gnnfger denkbeeld van *t oorf ongiyken Godsdienst der Batavieren en hunne kundig denndL omtrent, zal ingeboezemd hebben dan zï Svk voorhcenen daarvan gevoed hadden. \Vy ^uden e breed moeten uitweiden, wanneer wy een geS verflag hier van wilden geeven, waartoe wy ons anf/rs wel uitgelokt gevoelen; maar de lutgeftrektheid van fonck ve p wederhoudt ons; en wy zullen ons des he7*-hetaaien tot het mededeelen zyner byeentrelkende KrinneWc van de zeden der Batavieren, waaruit men ïroor&nglyk charaéter over het geheel kan opmaaken; r^'STffi^S wïren een mtgeleezen Volk onder de „" hpt welk zich zeer overeenkomftig met de SSSS^-tó'^&N^" gedroeg. Met wetli tv ede, vergenoegden zy zich met het geen land en ïï?ter hun opgaf. De Landbouw was meest het werk van vrouwen "n lunderen, de jagt en visfehery ^ uitfpanmng Inn™ pn ioneelingen. De verlokfelen van den ijtTom waren Z onbekend , en daardoor bleeven hunne Sn^n zeer veele opzigtcn onbevlekt. Ingetoogen m hunne teugd, kiesch en eerbaar in hunne huwelyken, door iSoed en weelde niet verzwakt, leverden zy aan het Vaderland zoenen en dogteren van eene welgemaakte en 7vz g feite zoo wierd gezondheid en fterkte met de oSuld van geflagt tot geflagt voortgeplant;. OpenSag waren V, vooral by .hunne maaltyden, waar zy ïïani een goeden cier maakten, maar zich ook wel eens in het drinken te buiten gingen. By een volk, dat zyne waaide kende, dat den dood niet vreesde,, dat oploopend «fnimmer ongewapend was, kon het met anders zyn, of ' ï omft0ndSen dikwerf hevige gefchillen welke egter door goedhartigheid ras weder bygelegd wierden. Schoon zich weinigmet kunften en weetenfchappen ophielden, wissen zy zich egter de noodige gérieflykheden en tydkortii gen tfbezorgen. Zy leefden meer naar gewoonten dan SS wetten , en egter overtroffen zy de meeste volken welke door de grootfte wetgeevers waren voorgelicht. Hunne lyfeigenen waren van de rechten der menschhetd S t tntgSten, en de gastvryheid ftrekten zy m een groote Late uit tot elk vreemdeling, die hen bezogt.  *• M. ENC ELbïRTS de hoofdbezigheid der mannen ?n t! u 00rl°s was iten zy zich tegen ben vprype^n ~ J vciuunuen, dor- vee e voordeden die wy bezitten, maar ook bevrvd van veele lasten, welke ons bezwaaren. Zoo eindi^n™ i leeven in de hoope van een toekómeS ge?ukf en eerden de nagedagtenis hunner overledenen, wier uitvaart! v een behoorlyke wyze gevierd hadden Ziet daa?» de Batavieren in hunnen oorfpronkelyken ftiat wr l' eerst door de Romeinen gevonden Sd n , e'n S % nog een geruimen tyd gebleeven zyn , wat de Edkrek7 iten van hun nationaal charafter aangaat " n°oidtrekOp de befchouwing van dit characler,* en het bezef dar de Batavieren vervolgens , met eene toeneemend buree? lyke befchaaymg, inzonderheid door de Rome in deSn jouaigheid hunner zeden verlooren hcbbeT en'in meer" dan één opzigt verbasterd zyn geworden, zoumenveE m den waan kunnen vallen, dat het hun, en "evofo vk ook ons, he-ilzaamer geweest zou zyn , als zv in die be fehaavmg niet gedeeld hadden , en dus' ook wYy nog \% die oorfprong yke zeden gebleeven, als de Aartsvadfrs elk m het onze leefden Dan hiertegen ftaat, geh/k de Heer  DE ALOUD! STAAT DIR NEDERLANDEN. 441 Heer Engelberts eene bedenking van dien aart breeder beantwoordt, wel op te merken, dat de befchaaving ons menfchen inderdaad gewigtige voordeelen aanbrengt, die we, buiten haar, moeten misfen; en dat de nadeelen, die derzelver invoering maar al te dikwils vergezellen , niet toe te fchryven zyn, aan de natuur der befchaavinge, als een onvermydelyk gevolg van dezelve, maar aan een flinksch gebruik, dat 'er de menfchen veelal van maaken. —— Dit niet in agt neemende, „zouden wy ons" (dus vervolgt de Autheur,) „ aan ondankbaarheid tegen de God„ lyke inrigtingen fchuldig maaken, welke het altoos wel „ met ons voor had. Zy heeft de Waereld in haare kindsheid kundigheden bezorgd , welke voor dien Haat voldoende waren; maar zy heeft het menschdom van tyd tot tyd, naar den toeneemenden ouderdom, by trappen willen doen vorderen , om het zelve eindelyk tot die hoogte te brengen, waarvoor het zelve gefchikt is. Intusfchen willen wy ons , als onwillige kinderen, van de gelegenheid om te leeren niet bedienen , of de ver„ kregen kundigheden niet tot het waare einde aanleggen: dit hebben wy ons zeiven te wyten. —— Daarenboven had de Voorzienigheid voor, om hier, en in andere ge3, deelten van Europa, de kennis van den waaren Christe- lyken Godsdienst in te voeren. Ten dien einde moest 'er eene zekere maate van befchaaving vooraf „ gaan, — een grond van algemeene kundigheden gelegd worden , en daartoe waren geene volken gefchiks, ter, dan de Romeinen. Zy waren de naasten, en zy „ wierden daarom, terwyl zy de uitbreiding van hunne magt en niets anders bedoelden, door de Voorzienigheid gebruikt, om haare verborgen oogmerken te be,, vorderen." Reize door Duitschland en Zwitferland, zedert 1781. Met Aanmerkingen over den Godsdienst, de Zeden, den ftaat der Geleerdheid , de Fabrieken , den Koophandel , enz. Door frederik nicolai. Te Amfterdam by A. Mens, Jansz. 1790. Tweede Deel, 183 bladz. Derde Deel, 147 bladz. In gr. 8vo. Van het eerfte Deel deezer Reize hebben wy reeds bericht gegeven (*). Met het tweede Deeltje begint het (*) Zie N. Alg. VaA. Lett. VD.i St. bl. 553, enz.  442 F. NICOLAI het tweede Boek, terwyl het derde Deeltje insgelyks het derde Boek behelst. Het fchynt dus, dat ieder Deel gefchikt is om een Boek te bevatten. Maar het getal der kleinere Afdeelingen loopt door, en wy vinden dezelve in deeze twee Deeltjes van de 15de tot de aifte ingeflo- ten. Die van het tweede hebben deeze Opfchriften Reis te water van Regensburg naar Weenen r Topogra- phifche berichten wegens de voorjteden van Weenen. ——. Befchryving van eenige merkwaardigheden in den omtrek van Weenen. In het derde Deeltje zyn deeze Afdeelingen Eenige algemeene aanmerkingen over de Jlad Weenen en de voorjteden. Over de inwoners van Weenen en derzelver aantal. —— Van de burgerlyke wetten in Weenen en andere daartoe behorende opentlyke en byzondere verordeningen. Van de landskollegien, van andere kollegien binnen Weenen, en van alles wat daaronder behoort (*). Zeer vermaakelyk was des Schryvers reis op den Donau, en hy befchryft dezelve op eene wyze, welke duidelyk toont, dat zyne ziel al het fchoone gevoelde van de verrukkende tooneelen , welke zyne oogen aanfehouwderi. Men ieeze, hoe hy zich uitdrukt over den eerften avond na zyn vertrek van Regensburg. „ Na de avond,, maaltyd bragten wy nog wel twee uuren op het verdek „ door, om den gehelen onbefchryffelyk fchonen zomernacht te genieten. De volle maan verfpreidde haar licht ,, in vollen luister. Geen wolkje vertoonde zich aan den „ hemel, cn de wind lag in den flaap. Alles was in eene zagte ftilte neergezonken, cn deze wierd alleen door „ het geruisch der riemen onderbroken. De ongemeen ,, fchone oever des Donaus in deze (treken , waar men „ by het licht der maan, nu hoge kastelen op de toppen „ der bergen , dan dorpen in de duistere dalen liggen , „ dan enkele huizen, half befchaduwd aan het gebergte ,, hangen zag, dan weder koornvelden en weilanden in „ het verfchiet zich aan ons vertoonden ; dit alles zagen „ wy, terwyl ons fchip, op den fpiegelhelderen Aroom, ,, waarin de maan haar beeldtenis verfpreidde, nederwaards „ gleed; (*) Evenwei ftaat door beide Deeltjes heen, in delloofden, altoos Reize van Regensburg tiaar JVcenen, fchoon dat Opfchrift alleen voor de 15de Afdeeling pasfe. Eenen volkomen gelykea misdag hebben wy reeds ter boven aangehaalde plaatze aange. wezen  a e i z i. 441 gleed; en geheel ons hart was voor de vreugde geo„ pend (*)." In ons bericht van het eerfte Deeltje deezes Werks, zagen wy des Schryvers gedachten over de Roomschcatholieke meisjes. Soortgelyke ontmoeten ons ook hier, bl. 21, enz. van het Ilde Deel. Met dit onderwerp fchynt de Heer nicolai ingenomen. Ook vinden wy verfcheidene oordeelkundige aanmerkingen over gebouwen, welke de Schryver, zo op zyne reize na Weenen, als vervolgens in die hoofdftad en omftreeks dezelve, aantrof. Van dien aart is het geen hy bl. 17 enz. aantekent over het paleis des Bisfchops van Pasfau. Inzonderheid fchynt de Schryver zyn werk te maaken van het gispen der grove bygeloovigheden , welke in de Roomschgezinde ftreeken van dit gedeelte des Duitfchen Ryks plaats hebben. Men leeze het geene hy bl. 9 meldt van een Mariebeeld te „ Sosfau, een bedevaartsplaats, een half uur van Straubingen:" — bl. 12 van een ander, dat "er mislyk genoeg uitziet, te Pogen:— bl. 26 van een derde , by Innftadt: — bl. 63 enz. van de kerk van Mariataferl, en van de bedevaarten, welke derwaards gedaan worden : — van nog andere Mariabeelden , waaronder een met den zonderlingen naam van de Zwarte Moeder Gods, op bl. 101, 107, 108, 109, 114, 133, 137, 146: —van de heilige hoftien te Deggendorf, bl. 13: — van het klooster der Minoriten te Weenen, bl. 90, en dergelyke meer. Zoortgelyke aanmerkingen komen in dit tweede Deeltje zo menigvuldig voor, dat zy misfchien den Leezer eenigzins verveelende zullen fchynen. De Schryver zelve fchynt daarvoor ook beducht geweest te zyn. Althans op bl. 91 enz. vindt hy goed zich daaromtrent te verdedigen. ,, Men zegge niet," fchryft hy, „ legenden van deezen aart zyn aperyen, die niet verdienen aangehaald te worden. Za„ ken, welken eenen fterken invloed op het volk hebben, „ zyn in deze betrekking van zeer veel gewigt, en moeten „ van den genen , welke de menfchen "wil leren kennen, niet overgeflagen worden , zy mogen dan zyn van welk ,, eene foort zy willen." Doch wy kunnen zyne verdediging , welke ruim drie bladzyden beflaat, hier niet affchryven. Zy verdient ondertusfehen gelezen te worden. Liever verkiezen wy hier in te voegen het geen hy meldt op (*) II Deel, bl. p. Zie ook bl. 35, 37, 38, 60, enz.  444 F. NIC0LAI op bl. 49 en 50. „Ik kwam," zegt hy, „ op myne terug„ reis van Weenen weder naar Linz , en ik wil hier terItond berichten, wat ik toenmaals opmerkte. Ik bezag ,, met eene byzondere aandacht het noordfche fiift , het welk voor de Smitspoort by de bethlehemfchc kerk legt. Ik herinner my niet, ergens eenig bericht van dit opmer„ kensvvaardig gefticht gevonden te hebben. Het is aangelegd in den jare 1690, onder Keizer leopold, welke „ den Jefuiten zo zeer toegedaan was, en wierd door eenen ,, Jefuit martin gosser gebouwd, om in het noorden, en voornamentlyk in Zweden, Denemarken en Noorwe,, gen, het zaad van den Roomfchen Godsdienst te onder„ houden. Dit ftift heeft zo vele ryke inkómften, dat des,, zelfs inkómften jaarlyks nog 22000 guldens bedragen. „ Men vindt 'er 32 plaatzen voor jonge heren , welken daarin woning , kost, kleding en onderwys genieten. Men heeft my verhaald, dat de zogenaamde misfionaris„fen, welken gelast zyn om jonge lieden voor dit ftift te „ werven, zeer werkzaam zyn in dezen hunnen post, en „ dat men ten dien einde menigmaal byzondere perfonen „ afzent naar Noorwegen en Zweden. Men zegt voorbeelden te hebben, dat men in plaats van Roomschgezin3, de ook Proteftantfche jongelingen daarin geplaatst heeft, „ die , of geheel Roomsch daaruit terug gekomen zyn, of zich ten minften by zekere gelegenheden als zodanigen ,, getoond hebben, hoewel zy uitwendig de Proteftantfche „ leer beleden. ,, Het is zonderling dat deze inftelling in de diepfte ftilte reeds negentig en meer jaren beftond, zonder dat de Pro„ teftanten in Denemarken en Zweden geweten hebben, „ hoe men in bet ver afgelegen Oostenryk den Roomschges, zinden godsdienst in deze zo geheel Proteftantfche landen „ zoekt te onderhouden." Met de twee volgende Afdeelingen , welke het overige van dit Deeltje uitmaaken , zullen wy ons niet ophouden. In de zestiende vooral zyn de ftoffen zo dicht opeen gehoopt , en van ieder ftuk wordt doorgaans zo weinig ge- . zegd, dat het niet wel mogelyk is 'er een uittrekzel van te maaken. En fchoon men in de zeventiende merkelyk uitvoeriger befchryvingen aantreffe van het Keizerlyke Lusthuis Schb'nbrunn , van de Engelfche tuinen des Graaven lasci , van Graaf Coblentzliof, van het Kamaldulenfer Klooster, gelyk ook eenig kort bericht van de onderdrukking der Oostenrykfche Lutheraanen onder Keizer ferdinand  k E I Z E, 44$ kano den Ilden, zullen wy den Leezer , welke hiervan meer begeert te weeten , tot het Werk zelve wyzen, om no"- een woord van het Derde Deeltje te kunnen zeggen. De titels der Afdeelingen , welke tot dit Deeltje behooren, hebben wy boven reeds gemeld, eu daar uit kan men afleiden, dat het overvloed vau ftoffe bchelzè, ln de achttjende Afdeeünge wordt gefproken van de ligging en weêrsgerteldheid der ftad Weenen; van derzelver onregchnaatigen aanleg; van de bekwaamheid der koetfiers aldaar; van de inrichting en hoogén prys der huizen, welker derde verdieping den Keizer toebehoort, die daarover naar zyn welgevallen kan befchikken, iud'ven niet de eigenaars dit recht door eene goede fomme gelds afkor> pen; van de groote onkosten, welke, het Hof dikwyls moet maaken, cn, eindelyk, van een middel, door zekc> ren Heer friedeiuch uitgevonden, om Gebouwen, zelfs met houten daken, tegen brand te beveiligen. Daar dit middel gezegd wordt op de proef goed bevonden te zyn, zullen wy het hier meiden. „ Men neemt negen gedeelten goede pot-aarde, een tiende gedeelte van het vuil„ nis van hairen en diergelyken, het geen dc lederberetders van de huiden aflcbeerén, nevens een elfde ge- deeltè van het lederloog, het welk buitendien wegge„ worpen wordt; hierby voegt men een dertiende gedeelte „ asch en even zo veel zand, wanneer het leem goed en „ vet, doch wanneer het mager is, doet men daar alleen „ het vyf-en-twintigfte gedeelte, zo wel van asch nis „ van zand, by. —— Deze vier vereisèhten worden met ,, rivier- of gracht-, maar met geen bronwater, wel door „ een gemengd, en tot een deeg getreden en gekneed. ,, Op vier maten waters, tot deze afkneding gebruikt, wordt écu maat asfche bygedaan. De gekneede hoeveelheid laat men zo lang leggen , tot dat zy gelyk. „ wordt aan fterk uitgebluschte kalk, of aan etfhen vetten „ deeg; vervolgens fpreidt men dit deeg, ter dikte van drie of vier Vingeren , op eenen gelyken vloer uit , „ ftrooit daar over heen drie of vier vingeren hoog ftro, „ na dat men dit, op de wyze van eene rietmat, aan el,, kanderen heeft gebonden, waarby men, om zulks ge„ maklyk te doen, het touw (fpagatt) nut zeep beftry- ken moet. Deze bedekkingen zyn de eigenlyke behoedmiddelen; zv kunnen zo wel van buiten op, ai? „ van binnen onder" de daken, met fin-kers vastgemaakt .worden; doch het houten- of ftrodak moei eerst mei 1.ETT. 1791. HO, ro, iih *>"*t  F. HICOLAI " bovengenoemde deeg degelyk aangeftreken zyn, en " Sf dlt de6g °,P eeniS dak Z<*4& wordt /fprciS »» S-*^ n°g e^e Jaag van dun gevlochten ftro overheen, " c° ht?P ,T vuul'belïoedend dekfel voor regen,koude „ en lutte te befchermen (*). ' rv'-'ï.rSn'wAfdedh,g lü0?t voornaamelyk over de volkSriStff p^eTn' °Ver den toeftand der J°oden in de f u de^;, Tr de verbaazende fterfte onder de WPmvts der Hoofdftad, van welken men rekent, dat jaar- u betÏÏf13''16' t«f* *V*ë*«**. den tol der nï. turn betaalt, eu welke door den Schryver, waarfchvnelvk met te onrecht, voornaamelyk wordt toegefcKn ff onma;,t,ghe,d in het gebruiken van fpyze en drank en he? verwaarloozen van genoegzaame lichaamsbevveegingen on der dezulken, welken, door hunnen leevensftand, niet tot aan" houdenden arbeid genoodzaakt zyn. lMnïrmintigfte Afde.eiing bevat een verflag van verfcheidene fandf S oT0rdCn,,,ng?n' en de laatfle handelt over de IniL r k°!kg^ In beide vindt men zeer goede en lezenswaardige berichten en aanmerkingen, maar welke IMS "let I» "e" f "ha:ilen om dit Uittrekfel niet te lang te maaken. Allcenlyk zullen wy onzen Leezeren onder hc? oog brengen het geen de Schryver zegt aangaande den Vorst van Kaunitz-Rietberg, eenen man, welken de laatstoverledhrtJw^D1?g Va" n!'et met genoegzaame onparty- d gheid, ,n zyne Nagelaten Werken, fchynt te befchryven. ^ie nier hoe de Heer nicolai van denzelven fpreekt. , Van „ deezen Vorst kan men beweeren dat hy der Oostenrykfche a.onarchie eene andere gedaante gegeven heeft, en dat „ de verbeteringen, welken onder de regeering van tose„ piius oen Hden ontloken zyn, reeds lang in de zinnen „ van dezen groten Staatsman hebben verborgen geleden „ Deze Vorst heeft de Kunften en Wetenfehappen altoos „ Lielchermd, en met eene wyze matiging, naar gefteldheid „ van zaken, gezocht de verlichting te bevorderen. Eene „ voorbereiding daartoe was de vernietiging van de orde „ eter jeluiten , welke, zonder zynen raad en toeftemming „ niet zou hebben kunnen tot ftand gebragt worden. Daar„ op is de wyze tollerantie, welke,"fints de tyden van ru„ dolf 11, uit Oostenryk verbannen fcheen, weder in°e« „ voerd, enz. (f)» En elders: „ De Vorst van Kaunitz„ Kietoerg is een der beroemdite Staatkundigen van Eu- O "We D. bl. 17, 18. (f) Hde D. bl. 140. " ^  R E I Z E. 4# ropa, en heeft zich by het Huis van Oostenryk vercTienst" lvk gemaakt. In 1781, kwam een Ode op hem in het licht met het opfchrift: Ipfitm nomen gloria. Onder an* deren zegt men daarin van hem met recht: „ Hy, die als Thebens halfgod aangedreven, " „ De Hydra zegeryk bevecht, „ En twintig duizend dagen van zyn leven, „ Voor 't heil des Staats op 't altaar legt; Het is bekend dat de Vorst van Kaunitz de fcheppef , van de Akademie der vormende Kunften is. Hy zelf is ' kenner, en brengt een groot gedeelte zyner uuren, welke !, hem van zyne ftaatsbezigheden overig blyven , 111 den ,, fchoot der vrye Kunlten door, welken hy op alle mogely., ke wyzen bevordert (*)." ■ . . . Over de Vcrtaaling van dit Werk hebben wy in ons voori§ Uittrekfel eenige aanmerkingen gemaakt, by welke wy hier geene andere zullen voegen, fchoon ons de ftof daartoe met zoude ontbreeken. (*) lilde Deel, bl. 105. Historiesch Schouwtoneel van 'r Waerelds Lotgevallen. Eerfte Stuk. Met Plaaten en Kaarten. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. 1791. In gr. oBavo. /^Vnder deezen Tytel wordt een nieuw Werk aangevangen, 1/ waarin men, naar luid van 't Voorbericht, bedoelt * van tyd tot tyd, een kort aaneengefchakeld verflag te geeven van de voornaamfte gebeurtenisfen, die, in den tegenwoordigen tyd, aan onderfcheiden oorden der Waereld voorvallen, met by voeging van het verdere merkwaardige daartoe betrekkelyk. Zie hier het Plan, dat men zich, by de ftukswyze uitgave, voorftelt in 't oog te houden. — Men zal, in elk Stuk, vooraf, •. . . ,. fc! L Een kort aaneengefchakeld verflag vinden van t geen, binnen een bepaald tijdvak, zo in de Natuurlijke als Staatkundige en Burgerlijke waereld der onderfcheidene Natien, Landen en Staten des Aardbodems is voorgevallen; — Hier op zullen volgen: _ . ,. , . „ II. Echte ftukken, bijzonderlijk tot het Staatkundige betrekkelijk: als ingediende Memorien, bij de ondericheidene Hoven, Oorlogsverklaringen, Vredesverdragen, Verbonden, en andere overeenkomften der Mogendheden, enz, Hhi » m'  445 HISTORIESCH SCHOUWTOONEEL. Levensbengten aangaande de voornaamfte, 't zit nog ui, even zynde, of kortlings overledene, Perfoonen, ze. «i de Staatkundige als Geleerde waereld ; en eindelijk, '' -J «atsbefchnjvingen, van deze en gene meest be! 0or'lenJ e" Steden der waereld: welk een en ander telkens opgehelderd en verfierd zal worden, met in 't koper gchieeden Afbeeldingen , Portraiten en Kaarten." 1 Achtervolgcns deeze inrichting, behelst dit eerfte Stukje dlr vool'loIop]g,e lHlei% » ontvouwende den toeftand dir w^ !ie"-Lai\den van Europa, met den aanvang van vLSt ifn Ju"0 -eene "a,auwkeuriSe en beredeneerde vooioiagt van d»gewigtige gebeurtenisfen in die Gewesten geduurende de eerfte drie Maanden, met aanwyzTng varï derzelver onderling verband, en haar'en invloed oP het lot é5* lm\h«y k0nien' aIs inzonderheid merkwaar¬ dige Mukken, de Memorie en nevensgaande Nota vau 't «ot van Denemarken, aan de Hoven van Londen, Berhn P -r^Se^0p dat0 8 Maart W- de fchikking van zyne Pruisfyche Majefteit, op het examen der CandidaaZ?al gegeeven oüec. 179=: en eene Nota van den Brit/eken Gezant.aan de Commisfie tot de buitenlandfche zaaken, te Warfchamv overgeleverd den 15 Jan. i79i , met derzelver beantwoording door die Commisfie. Verder' biedt Snons ' fene Leevenslchets van leopold den II, behelzende eene befchryving van zyne voornaamfte verrigringen als regeereiid Groot-Hertog van Toskaanen; die hem ongemeen loflyk doen voorkomen , en een uitfteekend goed charatfer aanduiden: welk character hier zo inneemend voorgefteld wordt, dat wy niet wel kunnen afzyn van het ook in deezen te plaatzen. „ De hoofdtrek van leopold's charakter, (zo tekent hem de schrijver,) is zagtmoedigheid en ftandvastigheid; en hii wordt, uit hoofde van zijne goedheid, niet flechts door zijne onderdaanen,„maar ook door buitenlanders geacht en bemind. Hij is langzaam in het nemen van befhiiten en overweegt de zaaken vooraf ernftig; maar wanneer hij ook eenmaal zijn befluit genomen heeft, wijkt hij niet weder te mg. Hij is zeer maatig; heeft een afkeer van pracht, en leeft zeer eenvouwig. De fagt kan hem niet vermaakenook is by geen groot vriend van het tooneel: 'doch vallen treur- en ernfrige blijfpellen meer in zijnen fmaak dan üang. ltukken. Dan, hoe ernftig en deftig ook zijn gedrag h? nam hij echter, uit liefde voor zijne onderdaanen, gaarne' aan hunne vermaaken deel, inzonderheid aan het beroemde paar-  HISTOaiKSCH SCHODWTOONEEL. 449 marden-rennen in Florence. Het was hem over 't algemeen aangenaam, wanneer zijne onderdaanen vrolijk waren; en hij gaf hun alle gelegenheid om zich te verlustigen. Rechtvaardigheid cn goedheid zijn twee andere hoofdtrekken van zijn character, en die gevallen, waarin beiden zich laten vereenigen, verfchaffen hem de grootlte vreugde. Hij is fpraakzaam en vriendlijk in zijnen omgang, cn alle zijne wetten en inrichtingen getuigen van zijne zagtaartigheid en vaderlijke geneigdheid; zijnde dezelven meer in eenen vermaanenden, dan in eenen gebiedenden, toon gefchreven. „ Bij zijne Gemaalin louisa verwekte hij 16 Vorftehjke telgen, (waarvan nog 13 in leeven zijn,.) die allen met de grootfte zorg opgevoed, en al vroeg werden ingeboezemd, dat zij zich inzonderheid door een deugdzaamer en weldaadiger gedrag van gewoone menfchen moesten ondertcheiden. Wanneer leopöld zijne dagelijkfche ftaatszaaken verricht had bragt hij doorgaans den avond in den beminlijken kring van zijn huisgezin door; fprak gemeenzaam met de jonge Prinfen; ondervroeg hen over 't geen zij geleerd hadden, en breidde hunne kundigheden, door de mededeeling van veele gewichtige zaaken, uit; terwijl de Prinfesfen naast de Koninglijke Moeder zaten, hunne vrouwlijke bezigheden verrichtten , en naar de uitmuntende lesfen des Vaders luisterden. Deze wijze van opvoeding had de voortreflijkfte gevolo-cn en de Groot-Hertoglijke familie verwierf bij eenen ieder' die het geluk had haar te leeren kennen, hoogachting en liefde." „■.■■„•. By deeze opswe van's Vorften charafter, wiens portrait, in Keizerlyksftatiegewaad , keurlyk uitgevoerd, hier ook medegedeeld wordt, komt het ons niet oneigen voor, daar nevens te voegen,het geen men ons,in de voorige gefchiedkundige Afdeeling,, gemeld heeft, wegens zynen afftand en overdragt van het bewind over Toskaanen , waarvan het volgende Berigt gegeeven wordt. „ De dag van den 7den Maart leverde aan de ingezetenen van Toskaanen, en wel inzonderheid aan die van Florence , eene ruime ftoffe tot vreugde op. Na dat men, des middags ten 12 uuren, het gefchut van het fort St. George gelost,'en alle de klokken der ftad getrokken had, liet de Regeering eene depêche afkondigen, bij welke de Keizer leopoli» de adte van afftand van de Opperhèerfcliappij over Toskaanen, van i\ Juljj 1790, ten behoeve vau zijnen Zoon, den Aartshertog ferdinand, niet flechts bekrachtigde; maar ook aan de Militairen,den Adel en de Burgerij, Hh'3 se»;  45® HÏSTORIESCH SCHOUWTOONEEL. IZf^y^T^A de hoofden der departementen, fifl zonderheid aan den Raad van Regeering, en eindelïïk aan de geheele Natie en het Volk van Toskaanen, zijn bi Sonde? genoegen en zijne crkendtenis deed blijken voor derzelver verknogtheiü aan zijn perfoon, en den ijver en de goe(S lighc d, met welke alle Ambtenaaren en het geheele Publiek onophoudelijk aan alles hadden medegewerkt* wat 'er 2 duurende zijne regeering, verricht was. VViiders werdVr gelijktijdig een Edict, door den nieuwen Groot HerTofzeï ven onderteekend, afgekondigd, waarbij Hoogstdezelvf In de eerfte plaats, zijnen Staatsraad en Voorzitter van den Raad derRegeermg, den Ridder antonio serristpr! gelastte, om in zijnen naam, ai interim, van het Groot-Hertogdom van Toskaanen bezit te nemen, en ten dien einde de gewoone eerbewijzen en den eed van inhuldiging van de Regeermgsperloonen , Gouverneurs, Militairen enz te ontvangen; terwijl de Groot-Hertog,ten andere™ den R^d van Regeerlrig en alle Ambtenaaren van S%at,torade? &^^drnrn bc waardoor een vSvke'it,n leigen gewete«' getuchtiS^ wordt.welkï StetTe^ tongen.' gg niet in ftJ1 uclJaaFe,y'bommen is de Godin van het ee/ulr S*8fiBtó£f* tek°°Pen' ^dewondeïvaffi *^ee^ ^ natnnr wezen van onze ziel. Men vSerï vp'v Z tot het larakter voor het oo»Tr3 vrY de vlekken van zyn den _ I Ü fie/ef burgerlyke wetten beveiligd wor- ï,n'.r,G,!luk''? IS de nK!n> die d« «ogen der wereld niet l,e tot een fchmlhoek, dient! 'Er zvn menfchen Hi» ° poorten der paleizen gefield heeft . WdCmers aan de „ Zo gy wel doet, waarom verbergt gy u? Maar 7n <», £!Ud d0"\Wat baathetu, dat anderen hét niet wee?ef daar gy zelf het toch weet ? Hoe zeer zyt gy tbekTaain' » Tlaar°ni ziet gy uit na fchuilhoeken ? Kunt gy den waar-  VOOR DAMES EN JONGE HEEREN. 4.4? waameemer ontvluchten , die in uwen boezem woont? Elke andere opziener kan aan eene zyde gefchooven worden. De een bevindt zig thans buiten; de ander is ziek; een derde dood maar uw fcherpstziende en ftrengite opziener leeft in u zeiven. Gy denkt uw fchandelyk bedryf voor het 00" van alle menfchen verborgen te hebben. Gy dwaas 1 het affchuwlyke van het zelve ziet niemand anders , dan gy kV" Luimen van Neef jacob. Naar het Hoogduitsch. Te Rotterdam hy N. Brakel, 1701. In gr. oStavo, 243 bladz. Neef Jacob fchynt het meerendeel der Opftellen, onder deezen Tytel afgegeeven, in een knorrige luim vervaardigd te hebben; hy befchouwt althans de Waereld gewoonlyk van hare llegte zyde. In de Gefchiedenis van den kleenen blaauwen Man, waar mede deeze Verzameling aanvangt, vinden wy eene doorgaande hekeling veeier menschlyke bedryven, die inderdaad maar al te veel plaats hebben, waar door de Held deezer Gefchiedenisfe meermaals te leur gefteld wordt, cn aan ongevallige ontmoetingen bloot ftaat. Hier en daar levert dit Stukje eeniga trekken, die hunne gevalligheid hebben, maar over 't geheel is 't voor een Hekelfchrifc te droog en te langdraadig. De daar op volgende Vluchtige Bedenkingen behelzen nieerendeal» goede Zedefpreuken en leerzaame Gedragsregelen, die Neef?*' cob in eene ernftige luim op het papier gebragt zal hebben. Eene grappiger luim heeft hem ongetwyfeld bezield, toen hy eene proef nam van Brieven te fchryven , aan welker hoofd hy het zeggen plaatst, Zoo zyn de Menfchen; en op welker dot hy. betuigt: Zyn zoo de Menfchen? zoo ontaert? Zy zyn deti naem van Mensch niet waerd. In deeze Brieven is de anders wel bekwaame, maar in de flink, fche ft reeken van zommige Lieden, onervaaren Herman, de fpeelbal van zekeren Graaf en deszelfs Maitres Mietje; 't welk ten gevolge heeft, dat hy, in gunftige omftandigheden geraakt zynde, met Mietje eene Egtverbintenis aangaat, onder welker bedekking die wellustigen hunnen Minnenhandel te onbefchroomdcr kunnen voortzetten. De ontvouwing hiervan heeft haare geestig. beid; en 'er zyn zekerlyk zulke ontaarte menfchen; doch de Waereld is nog zo verbasterd niet; zulk eene bedriegelyke trouwloosheid fpeelt zo algemeenen-rol niet, dat men kunne zeggen: Zoo zyn de Menfchen. Het daarby komende Stukje, dat ten opfchrifte heeft, Het Sentimenteele Meisje , op de Proef, fteit het tverdreeveue Sentimenteele in een recht belachlyk licht; en de Pr»ef  45' ï.uimen van neef jacob» Proef valt uit zo als men veelal van dat foort van Sentimenteel natuurlyk te wagten heeft Ten laatfte heeft Neef S nog een aart.gen inval, daar hy een Autheur een zestal Brieven aan zyne Bruid laat fchryven, in welke hy haar zyne gebreken flegte gewoonten en zotheden, die aan zyn character eigen zï' ontvouwt; in hoope dat zy insgelyks zo vrymoedig en openhartig, ten zynen aanzien, zal handelen:daar het nu nog tyd iTom Neen te kunnen zeggen, als dit één van beiden, na zulk eene kennisneem.ng, mogte goedvinden. De Autheur brengt hier op eene gevalhge ivyze, verfcheiden byzonderheden te berde die by t aangaan van een Huwelyk opmerking vorderen; en hy'vlegt er tusfehen beden bedenkingen in, dre eigenaartig te pas komen, waaronder ook de volgende, die hem byzonder als Ttheurbe* treft, en aan de Bruid ter waarfchouwinge dient. ■ ik „ werk rfchryft hy) gaerne rustig en ongeftoord. Wanneer „ gy, Mejuffrouw! echter nu en dan in myne Kamer koomt. mv " hL. V ?UW1enleU,DC' my me£ce" myn fforfc^y» Schatje, „ langs den baerd teelt, en zachtjes op de wangen flaet, zoo " 7^VICf,Zyn'' ik heb teSen zuüce aenvallen van „ huweiykstederheden, die ons menfchen, in het byzonder de „ vrouwen , zonder dat wy weeten op welk eene wyze, dikwerf „ onverwacht, overkomen, niets. Dan, met dit alles, moet ik u ook zéggen , dat het, nu of dan, wel eens zoude kunnen „ gebeuren, dat ik juist eene goede gedachte in het hoofd had „ wanneer gy my kwam verrasfehen, en die ik, door uwe lief* „ kozeryen verfoor, en dat het dan ook ligtelyk zoude kunnen „ gebeuren dat dat Hartje, dat Schotje, boo\i werd, en u on- „ vriendelyk afzette. Alle dingen hebben hunnen tyd . „ Wanneer de man de pen in de hand heeft, en wanneer van die „ pen de welvaert van het geheele huisgezin afhangt, moet hem „ de vrouw niet komen ontrusten. — De tederheid eener vrouw' „ is ook aen een Autheur niets minder dan onverfchillig zv is „ hem, boven alles, dierbaer, maer zynen Lezers moet het ver„ drietig zyli, wanneer zy, in zyn werk, over een geheel and-r ..onderwerp, hier van de kenteekens aentreffen." — De Luimen van Heef Jacob nebben des, fchoon ze niet allen recht geestig zyn, (en wiens Luimen zyn dat altoos!) over't geheel haare gevalligheid, en derzelver verzameling kan veelen Leezeren tot een genoeglyk tydverdryf verftrekken. Volks -Ltedjens, uit gegeeven door de Maatfchappy. Tot nut van 't Algemeen. Fier Stukjens. Te Amfterdam, by H. Kevzer, A Fokke Simonsz. «i C. de Vries, 1789-1751. In %vo , te zamen 250 bladz. TV Maatfchappy: Tot nut van V Algemeen, uit haaren aart, het welzyn van den gemeenen man willende bivorderen é had,  VOXKS-LTEDJEN?* 45# - tiad zedert een geruimen tyd , opgemerkt, dat de meer aan- yienelvke zo wel als de geringe, lieden onzes Vaderlands, liefhebbers van Gezangen zyn. Doch zy had 'er tevens by gemerkt, dat 'er zekerlyk wel eenig verfchü in de Gezangen plaats heeft, nadien de eerstgömelden, op hunne Desferten meestal Italiaanf i , en Franfché airtjens, de laatfte daar tegen, al te veel onbetaamelvke en morsfige liedjens, zingen: doch dat beider Liederen toch veeltyds op een zelfde doeleind, namenlyk op Wyn, ot op Vv^,uitloopen. Zy, zich niet ter verbetering van de eer- ft'n maar inzonderheid ter verlichting en befchaaving van de laatft'en bepaalende, vooronderftelde, dat haar doel zeer wel bereikt konde worden, wanneer men den geringen burger zynen: gewoonen volkstoon liet behouden; doch den inhoud der Liedfens zodanig hervormde, dat dezelve niet alleen de goede zeden niet kwetften, maar deeze boven dien zeer fterk konden bevorderen. Aan dit oogmerk kan men derhalven deeze verzameling van Liedjens toefchryven, die, door verfcheidene Leden der Maatfchappy opgefteld, minder wellustig, en zodanig ingericht zyn, dat men het onderwyzende en ftichtende zo veel van het vemraakende heeft laaten behouden, dat de gemeene man die graag en veilig zal en mag zingen. Ten voorbedde. Boe gelukkig men in veelen geflaagd is, ftrekke de volgende Wiegzang, door Mejufvrouw m. van heyst, Wed. Vmkenra , op de wyze van een gewoon Lied, beginnende: Waar of myn. Rozalyntje blyft? ontworpen. Slaap flaap gerust, myn kindjen Jlaap, Myn Jantjen, fchrei niet meer; Wat deert u toch, myn lieve Schaap? Gy fchreit uw oogjens zeer. Baar nog geen zorg uw hartjen kwelt; Gy weet nog van geen kwaad: Wat is ''er dan dat u ontftelt, Dat gy niet flaapen gaat? ♦ '4fr' ;■ # Uw Vader werkt met lust en vreugd, En wint voor u het brood. God zegent hem, en loont zyn deugd. Is dit geluk niet groot? En moeder is geen ryke vrouw, Maar leeft nochthans gerust. Zy zorgt voor u met liefde en trouw Gy zyt haars harten lust. Z*  ZAAK-VREUGD. Zo God uw lieve leven fpaart, En onzen wensch voldoet, Zo geev' hy u een zagten aart, Een deugdzaam rein gemoed, Dat /leeds zyn vreugd in weldoen vindt, Zich nooit aan fchyn vergaapt; Dan zegent God ook eens. myn kind.... Maar zagt.... myn Jantjen flaa'pt'.' Men zou kunnen aanmerken, dat alle Kinderen , met het einde Van het 3 i< Couplet juist niet zuilen flaapeu. - Doch dit raakt de Dichteres niet : haar Jantje Jliep. En zy heeft zeker elke Moeder, of Zapgfter, de vryheid gelaaten, om, indien derzelver kinderen met zo fpoedig ,n flaap gezongen kunnen worden, als du onderftekic kind, het zelfde lied d^Dacapo, of nog eens te zingen; en deeze Dacapos naar tyds omftandigheden nog te vermeerderen oi een langer liedjen uit deeze Stukjens te kiezen • zynde 111 dit Liedjen meer op de verbetering van het hart van derT Zanglier, ,dan op het in t flaapwiegcnd kind gelet De nationale goedkeuring, welke door 5 drukken der Eerde Stukjens is aan den dag gelegt, blykt niet minder aan het greetig vertier der Plaatjens, als mede der Muzyk, vervolgens hier to« wtgegeeven. 6 Zaan-vreugd; opgedragen aan de Zaan-landze Jeugd, beHaarde ween Verzameling van vrolyke, bourtige, vermakclyke en verkwikkende Gezmgen. Meest nieuw, en door bekwaame Dl*ten gejleld: voorts zulke, die of niet in Dru k, of 'zeer weinis i* Handen zyn. Te Zaandam by A. Tolk. In oftavo. ö De Uitgeevers van dit Zaanlandsch Zangboekje hebben groot gelyk, wanneer zy in hun Voorbericht melden; dat deeze Zaanvreugd eigenlyk niet gefchikt is, om de bedorven Zeden o£ zet Jeugd te bellryden of te verbeteren. By zommige Liedjes n dezelve,, als, het verhoren Poesje; het algemeen gezeljchl, é Portuur m de mat; dachten wy zelfs (in vergelvkin«' met dPVnn gaande Volksliedjes-) aan het nog in ons Vadeland^ult dRoont iche tyden overgebleven, fpreekwoord: waar onze lieve Heer een Kerk laat bouwen, daar tracht de Duiveldaadehk een Kabelnaast te zetten. Op den tytel ftaat: Mufica dis curae ejl, doch ter c^ van aen Latynfchen Dichter, uit wiens werk deeze woorden zvn overgenomen, moeten wy alleen herinneren , dat hy zeker veel kiefcher Goden bedoeld heeft, dan men in deeze Zaanvreugd vvi ftreelen. Zy zouden nog beneden den laagften kring der menfchen gepiaatst hebben moeten worden. Hartelyk zullen wy ons over den fmaak der Natie verheugen mdieu zy reeds aan een eerfteii druk, zelfs aan i, genoeg heeft!  Algemeënè VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN. De Brieven van den, Apostel paulus aan de Efefiers , de Colasfers en de eerfte aan Timotheus; nevens den Brief aan Philemon. Uit het Grieksch vertaald; met een Verklaring. Uitgegeven door e. h. oreve. 5. S. Th. Stud. Te Deventer, by L. A. Ka.rfenbergh, 1700. Behalven het Voorberigt, 220 bladz. In gr. octavoi Naer luid van 't Voorbericht van den Heer Greve, is dit Werkje opgelleld , door zynen Broeder , die , door éndere bezigheden belemmerd zynde, hem verzogt het zelve ter drukperfe te bezorgen, en de uitgave op zich te nemen; by welke gelegenheid, nevens de drie eerstgenoemde Brieven, rhedë gevoegd is, de Brief aen Philemon. Ook itaet verder nog te volgen de Brief aen de Romeinen, vergezeld van enige Verhandelingen, over zommige voorname Leerftukken , volgens de Apostolifche denkbeelden. In de afwachting van het laetfte, zullen de beoefenaers van Uitlegkundige Schriften het thans afgegevene met.genoegen kunnen doorbladeren, en ze zullen reden vinden, om na het verder toegezegde te verlangen. De Opftelier toch van dit Gefchrift komt alleszins voor als iemand, die zich , met ene oordeelkundige oplettendheid, bevlytigd heeft, om , tlit zyne eigen oogen ziende, van flaeffche navolging vry , den zin der Apostolifche voorftellingen na te vorichen. en ©pen te leggen.' 's Mans Vertaling der gemelde Brieven, (niet beftaende in ene woordlyke overbrenging, die dikwyls een Grieksch-Nederduitsch moeilyk te verftaen zoii leveren,) is zo ingericht, dat het beoogde van de geheele gezegden en fpreekwyzen des Apostels, naer den aert onzer tale, zonder échter te verre van 't oorfpronglyke af te wyken , duidelyk voorgefteld worde. Hier en daer zyn 'er enige beknopte aentekeningen bygevoegd, welken meefendeels ten nutte van min geoefenden dienen; terwyl de Autheur zyn Voorwerk indiervoege vervaerdigd heeft, dat het zelve inzonderheid de Verklaring van den Tekst aen de hand geve, voor de zodanigen, die zich op ene uitgebreider'oefening toeleggen; vanwaer dit, by dezen, bovenal ih aenmerking komt. jleït. 1791. no. tii H A'Ch-  4Ö£ OPHELDEftlNS Aehtervolgens dat oogwit is het Voorwerk vyf- of wel zes-ledig. 'Er komt in overweging, (i.) De fchryftyd der Brieven ; (2.) de Gemeenten , aen welken zy behooren; (3.) de omftandigheden, waerin die zich bevonden; (4.) de dingen, die 'er de naeste aenleiding toe gegeven hebben. ,,En vervolgens heb ik, zegt de Autheur, (5.) de „ tydsomftandigheden, en de oogmerken, welke de Apos„ tel volgens dezelve bleek gehad te hebben, met den ,, inhoud der brieven zelve vergeleken; en , dezelve in orde ,, doorlopende, den zin zyner gezegden en redeneringen, ,, voor zo ver myn inzigt reikte, 'er uit aangewezen; het ,, geen my zo veel nodiger voorkwam, als de reden van ,, veele uitdrukkingen en fpreekwyzen minder fcheen be,, grepen te zyn; des de lezer daarin het wezentlyke der ,, verklaring zal vinden." En dit noopt ons, te meer daer ons beftek niet toelaet , het beloop van dit alles, dat veel lezenswaerdigs oplevert, behoorlyk te ontleden, den Lezer een ftael uit dit iaetstgenoemde gedeelte onder het oog te brengen. Zie hier 's Mans voorftel, wegens den inhoud des tweeden Hoofdftuks van den Brief aen die van Colosfe , of, gelyk hy in navolging van het oudfte gebruik fchryft, Colasfe. De Apostel had, volgens zyne aenmerking overhel voorige Hoofdftuk, inzonderheid van vers 15 tot 23, oogende op , en in tcgenoverftelling van de oude Gnostifche Wysgeerte, zich uitgelaten over de voortreflykheid van den perfoon van Christus, deszelfs magt, en de door hem te wege gebragte verlosling; en hier op legt hy nu, zégt onze Uitlegger voorts, „ in het tweede Capittel de reden , om welke hy hun op deze wyze fchreef, nader aan den dag. Ik wil u, zegt hy, niet onkundig laten, hoe grote zorge ik voor u en de Laodiceners hebbe, en de anderen die my in perfoon niet gezien hebben; dat zy vertroost mogen worden en een volkomen en verftandige verzekerdheid des geloofs verkrygen , en de geheimenis van den Vader en Christus regt kennen ; waar alle fchatten , Tvjs troQiias -a.u.1 Tvjs yv&trsu;, van Wysheid en wetenschap in opgefloten zyn, en nader vers 4. Dit meen ik, dat u niemand verleiden moge, door fchynfchone redenen; want al ben ik met het lighaam afwezig , ben ik egter met mynen geest by u , en verblyde my, als ik de goede orde in uwe gemeente aanfchouwe, en de grondvesten van uw Christelyk gelove. En daarom, zo als gy den Christelyken Godsdienst hebt aangenomen , blyft 'er op dezelve wyze nu ook in leven; en wordt  ÉNIGER DRIEVEN VAN PAULÜS. 465 wordt bevestigd in 't gelove , zo ah gy (eerst) onderwezen zyt geworden. Na deze voorbereiding meldt hy vs. 8. en verv. hun de zaak zelve, welke hem'voor de Colasfers en de andere gemeenten, in dien oord, zo bekommerd maakte. Ziet toe , dat u niemand als een roof wegneme met de Filofofie, en een ydele dwaalleer, volgens de overlevering der menfchen, volgens de eerjte leerbeginfels van de wereld, en niet volgens Christus. En waarom nu de Hellingen van deze Filofofie niet volgens Christus , dat is , niet met het Christelyk gelove overeenkomIbg waren , voegt hy 'er in 't volgende vers by; daar hy dezelve woorden, die hy boven in den brief gebruikt had, weer herhaalt, ort h uvti? y.'j.ToiY.ii ntav tó ith^pa^a tvjc Qsótv\toc, want in hem is het ganfche grote ryk der Godheid in orde aanwezig; <;, lighamelykerwyze , doet hy 'er hier voorzigtigheidshalven by. Want de iterrenbemel , en zvn ftolïelyke bollen waren ieder zigtbaar , en dat de Godheid dezelve met dé fchepfelen , die 'er in waren, in goede orde geregeld zou hebben, was door de reden zeker. Van de onzigtbare en geestlyke wereld wist men daarentegen op aarde weinig of niets; en zo eene, als de VVysgeeren en de Therapeuten in haar zamenftel geformd hadden, was buiten tegenfpraak een loutere verfiering, waarvoor geen grond of bewys was. Deze dingen derhalven in aanmerking nemende , zegt hy niet, als na deze Filofofie. het ganfche ryk •xvevilutimc, geestelyker wys, of wat de Engelen en hemelfche ordeningen betreft, maar au^urmZg, wat de lighaam* lyke dingen aangaat , als welker aanwezigheid zeker was. Alleenlyk zou, na deze bepaling , nu nog iemand te Colasfe hebben kunnen vragen , of Christus dan alleen de Heer en regeerder der lighaamlyke wereld, en der ftoiFelyke hemellichten was , en niet van de Geesten ? Dit komt hy derhalven hier voor, met 'er onmiddelyk (vs. 10 óp te laaten volgen , en hy is bet Hoofd , itaavji 'Aoyyfi ! I E£ouo7«s, van alle Vorfiendommen en Magten; verklare dus, dat, welke Aartsengelen en Hemelfche rangen 'er zyn mogten , en welke magt en voortreffelykheid enige dezer onzigtbare wezens in de Hemelen ook mogten bezitten. Christus 'er de Heer en het Hoofd van was , zo wel als van zyne gemeente uit de menfchen. „Het t'zamenftelfel der Gnostiken dus in dit voorname ftuk ten twedenraale uitdruklyk verworpen zynde, gaat hy voort, en keurt nog enige andere Hellingen van deze leeraars af; de verpligting tot de befnydenis, de wetten van li % Mo-  AH OfHELDERIN8 Mofes, en de werkingen der Geesten op de menfchen, betreilende : In welken, fchryft hy vs. n., gy ook befneden zyt met eera befnydenis niet met handen gedaan , h -rij èntêvMcsi toü au^aroc tSv «fytapT.wv 7% (rapvtós , door de vleeschlyke zonden van 't lighaam weg te doen ; met een Christelyke befnydenis; daar gy door den doop met hem, als t -ware, begraven zyt; waarby gy ook opgewekt zyt, door t gelove van de kragtige werking van God; welke hem heeft opgewekt van onder de doden, en u, die dood waart in zonden, en in uwen natuurlyken voorhuid. Op uezelve wyze fchryft hy vervolgens (vs. 12.) over de affchaffing van de Motailche mftellingen door Christus; en wel in de fterkfte uitdrukkingen, die men 'er by zou kunnen bezigen. Hy heeft ze , zegt by, weggenomen , en ze aan 't kruis genageld. Dog nog aanmerkelyker zyn de woorden, met welke hy over de vermeende magt der Geesten, en haar invloed op het rnenschdom, vervolgens vs. 15. fpreekt. Be Overheden en Magten ontmanteld hebbende QunsuSvo-d^svoi) heeft hy, toen hy zegepraalde, ze aan 't kruis ten toon gefield, iv Ttuoovpiu, om vry en zonder fchrikken bezigtigd te mogen -worden. Het geen zeker niets anders te kennen geeft, dan dat deze Engelen en Overften der lugt, van welker geweld en magt over de menfchen, men zig na de Filofofie zulke vreeslyke denkbeelden had gemaakt , bv den Christelyken Godsdienst gebleken waren , niet die ontzaglyke wezens te zyn , welken verdienden , dat men 'er vooi vreesde * en dat 'er in tegendeel, door de kruisfiging en opftanding van Christus, zulke goedertierene oogmerken van God met de menfchen , voornaamlyk met de gelovigen, openbaar geworden waren; dat het ten enenmaal ongelooflyk wierd dat hy enigen bozen geest dien invloed zou gelaten hebben \ dat hy hun door zyn inwerking ongelukkig of bovennatuurlyk boos maakte; maar men 'er veel meer reden by had, om den duivel en de boze engelen, als door Christus'ganschlyk beteugeld, en tegenwoordig de ongelukkiglte en magtelooste der fchepfelen te befchouwen. Welke redenen, indien zy ook met Epb. VI. 10—12 vergeleken worden, de gewone verklaring dier plaatfe doen vervallen. Want die zi» zulke geringe gedagten van de magt der kwade Geesten maakt heeft zeker niet geloofd, dat de Duivelen het bewind over deze aarde voerden; nog ter zelve tyd, dat hy deze dingen aan de Colasfifche Christenen fchryft, die van Laodicea(*) te- (*) Onze Uitlegger naemlyk, houd den Brief, doorgaens ge. noeaid  ENIGER BRIEVEN VAN PAULüï. 465 tegen een onzigtbaare werking van de Overheden en Magten der lugt, als een magtigen en zorgelyken tegenftand, ten ftryde willen opwekken. „ Na de ongegronde en bygelovige leerftellingen dezer Wysgeren dus genoeg wederfproken, en hunne afvvykingen van de waaragtige geloofsleer aangewezen te hebben, gaat hy tot hunne zedeleer voort, en keurt de levensregels, welken deze leermeesters den menfchen voorfchreven , insgelyks af. Dat u, zegt hy, (vs. 16. en verv.) niemand oordeels in fpys of drank, of ter zake van Feestdagen, of Nieuwe Manen of Sabbathen; welke dingen flegts fchaduwen der toekomjtige dingen waren, waarvan het lighaam by Christus is. Dat niemand u met zyn gezag overheer/che, het pogenae door u benaudheid , en een eerbied voor de Engelen in te boezemen : Daar hy in dingen, die hy niet gezien heeft, intreedt; verwaand zynde op zyn vleeschlyk verftand; terwyl hy het hoofd van alles (Christus) niet behoudt. Zo gy met Christus de eerfte beginfels, waardoor de Wereld in haar blindheid weleer tot enig begrip van God en deugd wierdt opgeleid, nu, als 't ware, zyt afgeftorven; wat worden u, als of gy nog met de wereld in on verftand en onredelykheid gelyk ftondt , inzettingen gemaakt ? Raak niet; Eet niet; Roer niet aan; volgens de bevelen en leerftellingen der menfchen, diefiegts een gedaante van wysheid hebben, als men een eigenwilligen Godsdienst oefent en laag denkt, enz.. In al'het welke men, zo de gezegden van den Schryver t'zamen genomen worden, de Gnostifche wysgeerte, in haar ganfchen omvang, en in alle hare Hellingen, die tot vele onzekerheden gelegenheid gaven, zo klaar en nadruklyk wederiproken vindt, dat het niet te denken is, dat dezelve teColasfe onder de genen, die de leer van Paulus volgden,. verder enigen opgang zal gehad hebben." Als een Aenhangzel tot dit Voorwerk, ter ophelderinge van des Apostels Brieven, komen hier, in de zesde plaets, nog enige aenmerkingen over de verfchillende lezingen, in onderfcheiden Handfchriften. Vermits de Autheur ten oog;- rioerad dien. a.en de Ephefers, voor een Brief van den Apostel aen die te Laodicea, en voor denzelfden Brief, waervan Co!,, IV. 16» gewag gemaekt word. In het tweede gedeelte van zyu Voorwerk, gaende over de Gemeenten aen welken deze Brieven gericht zyn, voert hy, met beantwoording der tegenbedenkingen, gewigtige redenen aen, die de gegrondheid van dit zyn gevoelen vr$ sluidelyk flav«n. H 3.  466 OPHELDERING ENIGER BRIEVEN VAN PAULUS. oogmerk heeft, ook de overige Brieven van Paulus in het Nederduitsch uit te geven, zo is het hem raedzaem voorgekomen, daer hy toch nu en dan van verfchillende lezingen , gelyk in dezen, zo ook in 't vervolg, gewag moet maken , den Lezer een beknopt verflag mede te deelen, van 't merkwaerdigfte omtrent die Handfchriften , welken ons deze lezingen aenbieden. Na dit algemene bericht geeft hy de voornaemfte verfchillende lezingen op, welken omtrent de thans behandelde Brieven aenmerking vorderen. En nadien, onder dezelven, de verfchillende lezing, i Tim. III. 16. , als byzonder gewigtig voorkomt, zo neemt hy ook deze bepaeldlyk in overweging. Men is het naemlyk onder de Oordeelkundigen niet eens, of men aldaer moete lezen: Het geheim der Godzaligheid. 'O dat of 'OE die geopenbaerdJi in 't vleesch: of wel, Het geheim der Godzaligheid; ©S(dat is Qsdi) god is geopenbaerd in 't Vleesch. Volgens onzen Uitlegger is dit Verfchü, door de beoordeeling der Handfchriften zeiven niet wel te bellisfen , doordien 'er van de ene en andere zyde veel voor en tegen bygebragt kan worden. In die onzekerheid vind hy het best, met den zamenhang van den tekst te rade te gaen , om daer uit te beoordeelen, welke lezing de verkieslykfte zy : en dan jtomt het hem voor, dat men zich aen de laetfte lezing, 02 god is geopenbaerd in 'f vleesch, hebbe te houden. Vervolg van ftichtelyke Leerredenen, door t. newton , Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald door m. van werkhoven. Tweede Stuk. Te Amfterdam, by M. de Bruyn, 1791. In gr. octavo, 360 bladz. Leerrede over den Lofzang der Gezaligden, uit Openb. V. 9, Door j. newton , Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald. Te Amfterdam by M. de Bruyn , 1791. In gr. octavo, 30 bladz. Van de aenleiding tot het opftellen en de oorfpronglyke uitgave dezer Leerredenen, hebben wy, voor eenigen tyd, verflag gegeven (*) , en, even als we diestyds opmerkten , dat de behandelde floifen , naer dat bedoelde, ingericht waren, zo heeft zulks ook in deezen plaets. Het (*; Zie N. Alg. Fad. Lett. V D. bl. 583.  J. NEWTON, STICHTELYKE LEERREDENEN. 46? Het hoofdonderwerp is en blyft 's Heilands Verlosfingswerk ; hier wel byzonder ten opzichte van deszelfs voltrekking met zynHemelvaerd, de heerlyke en zalige vruchtgevolgen daervan, mitsgaders de dankbare lof aen Gode en Jezus Christus toegebragt; welke ftoffen zyn Eerwaerde, volgens zyne bekende leiding van Godsdienftige gedachten , gelyk alvoorens, ftichtelyk behandelt. Hierby heeft men, in 't Nederduitsch, nog afzonderlyk gemeen gemaekt 's Mans Leerrede over den Lofzang der Gezaligden, uit Openb. V. 9. Gyhebt ons gode gekocht met uw Bloed, uit alle Geflachten, Talen, Volken en Natiën. In 't ooripronglyke behoort ze by de voorgemelden , en tot dat tweede Stuk, het welk anders ene, aen het overwoogen onderwerp eigen, Leerreden mist. Men heeft niet goedgevonden , de reden van deze fchikking gemeen te maken; doch, waer dezelve ook te zoeken zy, de Lezer is 'er niet door benadeeld; mogelyk is zy zommigen nog al gevallig. Zy, die de geheele verzameling der Leerredenen van zyn Eerwaerden bezitten, kunnen 'er deze by voegen : en zodanige Lezers, dien 't aenkoopen van 't geheele Werk niet behaegt, kunnen nu deze Leerreden afzonderlyk houden ; waertoe veelligt de een en ander nog al bewoogeu zal worden, ter oorzake van de byzonderheden, waerop de Eerwaerde Newton zyne gedachten , in dezelve, gevestigd beeft. Buiten het behandelen van de gemene plaetzen der Godgeleerdheid over het Verlosfingswerk als ene Kooping, of liever Vrykooping , door een Losprys, te weten, het Bloed van Christus, en deszelfs uitgeftrektheid, waeromtrent zyn Eerwaerde zyne vroegere voorftellingen deswegens hier nader opheldert,bepaelt onze Leeraer zich ten laetfte tot ene gezetter overweging van 't geen het gezicht, Openb. VII, voorgedragen, hem aen de hand fchynt te geven, ten aenzien der wyduitgebreidheid van het Verlosfingswerk. Hy vermeet zich niet daeromtrent een befiisfenden toon aen te nemen; en geeft zyn, met ene behoedzame omzichtigheid , geopperd gevoelen hierover niet hooger op, dan voor ene waerfchynlyke gisfing. Ene gisfing , die aen zommige Lezers, 't zy bepaeldlyk tot het gezicht, of wel in 't algemeen tot de zaken zeiven , nog al aenleiding tot nadenken zal kunnen geven ; 't welk ons te eerder noopt, om dezelve alhier voor te dragen. Ze is van dezen inhoud. „ Door de honderd vierenveertig duizend, die verzegeld waren aan hunne voorhoofden — een bepaald voor een onIi 4 b«-  4ÖP J. HIWTON bepaald genqomen, zoo als zeer gemeen is, in de heilige Schrift — verftaa ik die geenen, welken, tot jaaren van onderfcheid gekoomen, en leevende waar het Evangelij bekend is, in ftaat gefield worden, om openlijk en zichtbaar belijdenis te doen van den Godsdienst, en als gemerkt zijn aan hunne voorhoofden, en kenbaar, wiens zij zijn , door hunne vrijmoedige en ftandvastige affcheiding van den geest en de zeden der weereld, die in het booze ligt. ——• En door de ontelbaars meenigte, welke van deezen uitdrukkelijk onderfcheiden wordt, zou ik verltaan, die geenen, welken elders genoemd worden, des heeren verborgenen (*), en gelooven , dat deezen waarlijk eene zeer groote fchaare uitmaaken , welke door Hem, die kent de geenen die de zijnen zijn, vergaderd wordt uit alle Geflachten, Taaien, Volken en Naatfijen. -— Deezen zou ik onderfcheiden ih de volgende klasfen: „ i. Kleine kinderen. —— Het koomt mij voor 't minst hoog waarfchijnelijk voor, dat de zaligmaaker, wanneer Hij zeide: Laat de kinderkens tot mij koomen, en verhindert ze niet; want derzulker is het Koningrijk der hemelen (f), niet alleenlijk wil leeren, de noodzaaklijkheid, om te worden als kleine kinderen, in eenvoudigheid, en andere hoedaanigheden, zonder welken wij, gelijk de heiland elders verklaart (§), in zijn Rijk niet kunnen ingaan; maar dat Hij ons eene daadzaak bekend maakt — naamlijk deeze: Dat het getal der kinderen , die werkelijk gode gekocht zijn door zijn Bloed, het getal der volwas'fen Geloovigen zoo zeer verre te bovengaat, dat, vergelijkender wijze gefprooken, zijn Koningrijk gezegd mag worden, uit kleine kinderen te beftaan. — De Apostel paulus fpreekt van dezelven, als die niet gezondigd hebben in de gelijkheid van adams overtreedinK (*)•> d. i. met toeftemming van hun verftand en wil. En wanneer hij zegt: Wij allen nweten geopenbaard worden voor den Rechterftoel van christus; dan voegt hij 'er bij: Op dat een iegelijk wtchdraage het geen door het ligchaam gefchiedt, naar dat hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad (-!•). Maar kinders, die in hunne kindsheid (terven, hebben niets in het ligchaam gedaan, noch kwaad, noch goed. Het is waar, zij zijn van natuure boos en bedorven, en moeten, zullen zij zalig worden, eene bovenna- tüur- (*)/ƒ. LXXXIII: 4. (f) Matth. XIX. 14. (§) Matth. XVIII. 3. (*) Rom. V. 14. (ij 2 Kor. V. 10.  STICHTELIJKE LEERREDENEK. 4°*9 tuurlijke verandering ondergaan. En, fchoon wij nietbegri pen kunnen, op welk eene wyze die verandering gefrhiedt kan ik echter niet denken, dat iemand zoo ftoutmoedi-'zal zijn, van te bevveeren , dat het pnmoogehjk zou weezen, dat kleine kinders zalig wierden, Maar dezelfde Ma<*t die zulk eene verandering in fommigen te weeg bren°t', kan dezelve ook in allen teweegbrengen. — ün daarom vinde ik mij geneigd om te gelooven - zoo lang de Schrift h?t mij niet verbiedt, — dat alle kleine kinderen, uit alle Geflachten, Volken en Naatfijen , zonder uitzonaerin°- die fterven voor dat zij bekwaam zijn om naar de gelijkheid van adams o.vertrèeding te zondigen, en die niets jn het ligchaam gedaan hebben , waarvan zij rekenlcnap zouden kunnen geeven, — begreepen zijn in de Verkiezing der Genade (*). Zij zijn gebooren voor eene beetere VVeerelü, dan deeze. Zij treeden maar even deeze rampwoestijn in,— fchielijk gaan zij dezelve door, — hunne kleederen worden gewasfchen en wit gemaakt in het Bloed des Lams, — en zij worden, om zijnen wil, gevoerd voor gods Troon. — Vraagt iemand mij: Waar is de fcheidlijn ? welke is de ouderdom , op welke kinders voor daadelijke zonden verantwoordliik worden? — Ik maak geene de muite, zwaarigfieid, om hier rondborftig mijne onkunde te belijden. God weet het. 2 Ik breng 'er toe, een volk,verborgen onder de meest verbasterde Maattchappijen in het burgerlijke of kerkelijke, welken den naam van Christen Maatfchappyen draagen; alwaar onkunde en bijgeloof, of dwaalmgen — welken, hoe ook verfijnd, niettemin ftrijdig zijn tegen het Evangehj — algemeen heerfchen , en haaren invloed oefenen. Wat kan aan een verlicht en menschlieveiid gemoed beklaagehjker voorre [Dit denkbeeld is thans velen Leden der Nederlandfche Kerke ook aennemelyk: intusfchen is 't ons,in gemeenzame gefprekken, voorgekomen, dat men zomtyds desaengaende huiverig is, als vreezende dat het niet inftemt met de vastgeftelde Kerkleer. Maer hier omtrent vervalt het bedenklyke genoegzaem, als men nagaet, dat een Gefchrift van den Heer Dtesbach, waer in dit gevoelen opzetlyk beweerd word, (Zie Hedend. Vader l. Letteroef. III. D» bl 13 ) eene Kerkeiyke goedkeuring heeft; en daerby voegt, dat de Hoogleeraer Meyer, in zyne Verhandeling over dit onderwerp, getoond heeft, „ dat dit gevoelen geenszins aenloopt tegen, maer zeerwel overeenkomt met, het aengenomen Leerftelzel der •! Nederlandfche Kerke." Zie JV. A. V. Lett. II D, bl, 17.] li 5  r' J. NÜWTOtr «. leeringen van"nenfcl en SÖ»1' Ondingen* oge Plegtighecien, het vertrouwen W Srootfche en las. gen en Bedevaar en f0ï end 'PpMlsfe» > Boetedoeninde voornaame trekken L„ F en £ewaande Heiligen maaken! Veele vïïfen STd^^^d*B^T: keld; doch zij zijn niefleh el vei,St d^ernis gewik- EenigC i^^te/derzelve Itfn T' ^ van hunnen Eerdienst ingeweeven Fn ^ inrichtingen twijfelen, of'er zijn van W tot%M S V1 kunnen niet der hen geweest, die ondank, ^k,-le Perl'°°nen onden en vooroordeelen hiumlr n "?deehge omftandighekracht der w^&^^^l^S» leven en* de ben. - 'Er zijn, desgelijksg 0ïïl v oniervonden Leerftelfels, welken S » 01ldf Proteftanten, zekere den, en d^r ^ oSelJT ;;i?fcund door Celeerden regel van het Meuwfres^amenr ."S Z°°a wdniS lnet de groffle dwaalingen deTpairsJomc ^vereenflemmen s als men onder dezelven hier n dnT ' eve»wel ontmoet werking van den heiligen gefS men^n, die door de doet verftaan, wijzer SaLr S weJke ben de Schriften en die- fchoór.nofgïkfSj&l " ^ Leeraars» vooroordeelen - ovefhet Sin%eenige m,svatt'ngen en hoop gevestigd is 0n defie vi'JkM -gp£Vei]' dat hunne gekocht zijn, en da? zij het felno^f e-mff' dat zij gone liefde werkt, het har Siet ge 1 f "'"^i' We,k door d<* ,,J, lk zal nog L^^J^VïS- , een Heiden, ontbloot van de GenideSli~ 9eMd' dat de bekeering gewoonlijkwordt «werkr f f' °01' We,ken een gevoel van zijne el ende tor Zl V'r gebragt WIerd t(* enijdclheid der aarditï" dineen' £'"befef vaf'de ledigheid «iet gelukkig zijn kan, Jn7r\ ^ff. da' W heere der Weereld, tot een S?M? £ r u ^rooteiï geerte naar genade; en dat hii §nfr VM fchuld' en beden kennis van eenen Vedosfer hf10°f g£ene on«neivan zijn hart riep tot het offindP m hct binnense of dergelijke wijze: Ens St« ,?-/-£R^z?N'°P dee« wijzen, dat zulk een gezicht1^,7' F'' Wie zal be' hart van eenen zondaar oSan tn„„J ° bcSeften, in het daadige werking van dien ceest om ' if°nder de kracfctlen de Heer jesus verhoogdS,^ mcde te dcedat het Bloed van ^«^^^ heb-  SïICHTELYKE LEERREDENFN. 4?I hebben, om eenen zondaar, met wien het dus gefteldis,te zalioeu al bad hij nooit van zijnen Naam gehoord? Ot wie W met du°tige bewijzen aantoonen, dat het geval, welk ik onderfleld hebbe , uit den aart der zaake onmoogelijk zoude zijn? Doch ik hou ftil." ■ Vier Leerredenen, over het wederzien m de Eeuwigheid ; door c. g. ribbeck. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amfteldam bij M. de Bruin, 1791. Behalven de Voorreden, 100 bladz. in gr. oStavo. T7~ orflings zagen wy het hier opgenoemde Onderwerp berk. handeld,door den Heer Engel, op enen redeneertrant, die de blyde verwachting van dat v/ederzien tot ene hooge waerfchynlykheid brengt (*). Zy, dieper mede ingenomen zyn, Ten wie, die ene gevoelige ziel heeft, is het niet!) hebben, zo 's Mans voorftel hunne aendacht enigen tyd bezie gehouden heeft, het zelve ongetwyfeld met genoegen overwoogen; en de zodanigen zullen ook gewis.deze Leerredenen van den Eerwaerden Ribbeck over dit Stuk, wanneer ze hun in handen komen, met gene mindere gretigheid doorbladeren: en zich, niet zonder aendoening , verftandielvk verfterkt vinden, in dat ftreelende vooruitzicht. — Het zelve volltrekt zeker te bewyzen, mag onze menschlyke krachten te boven gaen; maer, een Man als Ribbeek, is naer uitwyzen dezer Leerredenen , overeenkomftig met zv'ne hoop,bekwaem om het zo aenueemlylc voor te dragen , dat hy, door dez« zyne befchouwing, „ die geenen, welken het uitzicht in de toekomftige waereld te vooren reeds !! aangenaam was, in die gezinning bevestige, en mislchien ook menig hart,dat te voren daaromtrent koel was, daar !! voor verwarme en gewinne." Ten einde dit, zo Veel mogelyk, op beredeneerde gronden te wege te brengen, fetiikt zyn Eerwaerde de behandeling van dit Stuk, onder vier afdeelingen. , . m I 's Mans eerfte Leerreden is bepaeldlyk ingericht, om te onderzoeken : Hoe wy ons het wederzien na den dood voor te (lellen hebben? En hieromtrent gaet hy vooraf enige valfche denkbeelden tegen; waerop hy verder doet zien, welke de waerfchynlykfte en waerdigfte denkbeelden zyn, die wy ?er ons van te maken hebben. Men behoort, omtrent dit (*) Zie boven, bl. s54'  47? C. RIBBËCK „ uitwendige betrekkiufen ^^^"8°^ „ met hun, die wij hier gekend en bemind hebben waar „ b.j de ernnnenng aan onze aardfche betrekkingen en lot „ gevallen ten grondflage ligt, en waarin wKet onien „ toenmaahgen wederzijdfchen toeftand bekend elkandeïen „ onze gezuunngen en gevoelens wederzijds medèdeeleS 1 eme5ndbrPe,HepaIing der vo°rftellinSe• Welk* in de eerfte Leerreden breeder ontvouwd word, volgt in de tweede ent s wtó. tas 1 l\n\* C V • weil*ch> om die geenen, die wij hier ee" ïf"? £n ,bemind .^bben, aan gc-ene zijde des grafs éfn„ maal weder te zien, fpreekt luid en verihanbaar in ons " 15 T 3llei1 natLlurlÜk, en aan onze beste " edell?" „ gewaarwordingen ten naauwlten verknocht. _ Zou „ God, die ons niet bedriegen wil, deezen wensch dien „ hy ons ingeboezemd heeft; niet vervullen?"- faS Die vervulling is ongetwyfeld te meer te verwachten, ,Cdaar de " Snoder""6 Wr WeZenl'jke en ^ene der^ue vreuÏ " wanner fn T, °"S Z°U hebben' dan ziJ h^ ka,?s " dit leven ^ ennnering aan ons regenwond „ oig leven, en geene vernieuwing onzer aardfche verbind„ temsien plaats hadt.» Hierby %9m üj „ideï Mwig-  övïr 'T WEDERZIE* IN DE IïUWICHEÏD: 473 I wbheid, naar de uitdrukkelijke verzekering der Openbaring den goeden menfchen alles ophelderen moet, wat | hier voor hun in Gods wegen en leidingen ondoorgronde" lijk was; zij moet hun al het goede, dat zij, zonder daar 1 voor beloond te worden, hier op aarde deeden , en al het \' lijden, dat zij onfchuldig droegen, vergoeden. — Dit beide nu fchijnt, zonder erinnering aan het tegenwoordig leven, en zonder vernieuwing onzer aardfche betrekkin" gen, onmogelijk te zijn." — En deze gronden der Rede worden, zyns oordeels , krachtig verfterkt, „ door de wenken die de Openbaring, en vooral het Evangehum van " onzen Heer j. ch. , ons van het wederzien in de eeuwigheid <*eeft." Deze wenken vind hy, in het voorftel wegens den Ryken Man, Luk* XVI. 19-31, in de tael van Tezus aen den gekruifigden moordenaer, Luk. XXlll. 43; hi 's Heilands fmeekbede, joh. XVII. 24; en in de Apostolifche betuigingen, 1 Joh. III. 2. Phil. I.23. iTh. IV. 17.— Dit alles loopt, gelyk hy tracht te doen zien, te zamen, om alle twyfeling te verbannen, en fielt ons in ftaet, om alle tegenbedenkingen tot zwygen te brengen. III. Na dus de geloofwaerdigheid zyner voorftellingen, betreffende het wederzien in de eeuwigheid, zo niet tot ene bewyslyke zekerheid gebragt, ten minfte op zedelyke gronden aenneemlyk gemaekt te hebben, zo verledigt hy zich j in ene derde Leerreden, ter aenwyzinge van den invloed; ■welken die hoop des wederziens op de regeling van ons gedrag heeft. Die hoop, naemlyk, „ moet ons, (1.} bewegen , om na den hoogst mogelijken trap va.i inwendige " volmaking en veredeling te ftreven, en voornamelijk de gevoelens van goedhartigheid en deelneming in ons te onderhouden en te verfterken. Zij moet (2.) het goede oordeel en de liefde van anderen voor ons belangrijk maken, en ons tot een nuttig , regtvaardig en liefderijk gedrag opwekken. Ook moet zij ons (3.) de plichten van „ rechtvaardigheid en goedheid, jegens afgeftorvenen, met meer ijver doen vervullen." Onder vele opwekke- lyke bedenkingen over dit onderwerp is gene van de minfte deze. „ Wy zullen elkander wederzien'. Voor den onregt„ vaardigen zo wel als voor den regtvaardigen, voor den „ liefdeloozen en voor den menfchenvriend, voor den wreeden en den zachtmoedigen, voor den onverzoenlijken en ' hem die gaarne vergeeft, zal eens een wederzien plaats „ hebben; maar Hechts voor dezen zal het de hemel zijn — .. en voor geenen de hel met alle zijne folieringen. — Of- „ fchoon  m C. RIBBECK, OVER 'T WEDERZIEN IN DE EEUWIGHEID. „ fchoon de zaligen boven wraak en toorn verheven ziin " MchZ t0Ch UW ei§en geWe,eten de verwaarloozing uwer' „ plichten, zo jegens de menfchen in 't algemeen als bv, „ milder jegens Ouders, Echtgenoten en Khidemi hen „ verfchrikkelijk genoeg aan u wieken; en dezeTerwaaK o, zmg, en de daar uit ontftaane befmetting van uw hart „ zou u zelvs wel voor eene wedervereeniging en verïeS Ir verhezen1.»11"11^ ****** maken' £" u ^ ■ IV. Eindelyk befluit de Eerwaerde Ribbeek zvne behand*. Jjng van dit Onderwerp, in ene vierde Leerreden Shikt ter ontvouwing* van de troostrijke gevolgen derlpfd)ie' iTeS WeIrkff-ey1Pl-t^eèber4n drieërlei ft® 'Cf; " 00 Wanneer wij hier miskend worden, door " s rf^ivT" °°ïd.fd VOor ons bela"g"jk en achtbaar " p„ ^0 Bij fmartehjke verijdelingen van onze uitzich- „ ten en wenfehen, naar bekendfehap en yerkeerinï meï „ goede menfchen. En laatftelijk (3.) bij de fcheidTn* van „ onze geliefden door den dood." J icneiam& van hxTbtïSnt ^ di,r all£S' 20 in 'c befchouwende als an t betiachtende, gansch innemend voor; en men word en n^nier vTn vooröragt zo al niet volkomen overtuigd, bykans cenoodzaetr da 'er Z ' ^ ^ ',3 te Zeggen: Zo ik Mer in ne el fk , ,v°0Pf d6!, wederziens zj, dan dwael ik gaerne en ik ml niet dat men my deze dwaling, waerin ik zo veel vermaeks vinde, zo lang ik leve, ontnemen zal Dejoodfch Gefchiedenis in >i algemeen, en die van abraimJil l ^fr. Befchouwd in drie VerhandeStn Uitgefproken m het Amfterdamsch eerlte Departement der Maatjehappy, tot Nut van 't Algemeen. Door } de bruine. Te Amfterdam by H. Keyzer, 1791 i £r octavo, 149 bladz. J 7? gr' TTet onderwerp van de eerfte dezer drie Verhandelingen X1 is de Joodfche Gefchiedenis in 't algemeen en "de tXe,J»geTde/aeH, bePaeldlyk over de gefchiedenis van Abraham In derzelver uitvoering heeft de Opftelier niet 20 zeer bedoeld, deze onderwerpen, naer de regels ener onderzoekende oordeelkunde, te behandelen, als wel m zynen loehoorderen het voortreflyke en leerzame* dat de™ zei-  DE JOODSCHE GESCHIEDENIS. 475 2elver befchouwing aen de hand geeft, voor den geest te brengen. — Dit althans moeten we, naer ons inzien, uit den inhoud afleiden; en men heeft, volgens de daerin gedane toezegging, nog ene foortgelyke overweging der Gefchiedenisfe van Jofef te verwachten. Byaldien het nog tyds genoeg is den Autheur wegens zyn opftel een goeclen raed te geven, zouden wy hem raden, de Gefchiedenis van Jofef wat levendiger te behandelen, dat in ene voordragt van die natuur enigzins vereischt word. Antwoord, der Nederlandfche Jooden, op de Brieven door den Welgeleerden Heer j. priestley, gefchreven aan hunne Natie , over de baarblijklijkheid van het Christendom , door o. b. g. Te Rotterdam bij J. Pols, 1791. In gr. o£lavo, 88 bladz. Uit dit Antwoord, het zy het dan daedlyk door iemand uit de Jooden, of, het geen waerfchynlyker is, door een Christen gefchreven zy, blykt genoegzaem, dat de fchryfvvyze van Priestley in zyne Brieven geenszins voldoende is, om de Jooden ter omhelzinge der Euangelieleer over te halen. Had men zich hier toe, in 't opftellen van dit antwoord, bepaeld, dan zou men 't ene geregelde wederlegging hebben mogen noemen. Maer de Opftelier heeft, naer 't fchynt, geestig willen zyn, door 't Stuk een keer te geve#, als ware Priestley gefchikt, om den Christlyken Godsdienst te verzaken; het welk aen dit Antwoord een haetlyken draei geeft. Een draei, die te meer te wraken is, om dat deszelfs Opftelier ongetwyfeld genoegzaem verzekerd is , dat Priestley gene de minfte aenleiding gegeven heeft, om hem, (fchoon hy de tegenwoordige Leer van 't meerendeel der Christenen als zeer Verbasterd inzie,) te verdenken van de Christlyke Leer zelve te loochenen. Korte Aanmerkingen op het Refultaat van purgolds meer dan vyftig jaarige overdenkingen over den Godsdienst van jesus. Boor carel pantekoek, Predikant te Breda. Te Breda, by W. Oukoop, 1791. In gr. oStavo, 45 bl. Dat de Eerwaerde Pantekoek gansch anders over den Godsdienst van jesus denkt, dan de Eerwaerde Purgolds, zal  4?S c. pAnteïcoek tecen purgolds; zal niemand vreemd voorkomen; en 't is ter dier oorzake bok niet oneigen, dat hy, in zynen yver voor zyne denkwyze , enige aenmerkingen op dat Refiiltaat voordrage. Zulks ftaet hem zeker even vry, als het anderen vry ftond om hét Refultaat ook in onze tale het licht te doen zien. De onderzoekende Lezer mag het ene en andere onbevooroordeeld nagaen! Intusfchen mag de Eerwaerde Pantekoek zynen aenhang, als helden, Oproepen töt den ftryd; en met opzicht tot zich zeiven betuigen: „Heb ik, de geringe myner broederen, my aangegord ten ftryde, het was in „ den naam des Heeren. Hy zelf ruste my , meer en meer toe, om zyne oorlogen te Voeren! Hy leere my de haril delingen van het zvvaerd desGeestes, om treffende fla„ gen toe te brengen aan de Philistynen, die de flagordenen „ van mynen Godt, onbéfchaamd, durven hoonen!" Zo fpreekt hy, als een moedig en vertrouwend Held Edoch ! hoe zullen wy dit overeenbrengen , met zynen wensch ter bepaling van de vryheid der drukpers daeromtrent; met de betuiging van zynen Vriend, iri den aenvan°van dit Gefchrift gemeld; ^ dat het noodzaaklyk zy, de „ onbepaalde vryheid der fvveetende drukpers, door fter„ ker arm, te kluisteren, en, door Hooger Macht van „ Gods Heiligdom te Weeren , al wie deszelfs gebindzels „ poogen los te maaken." Heeft dit toevlucht neemen tot den Vleeschlyken Arm niet het voorkomen van een wantrouwen op de Gcestlyke Wapenrusting? Verhandelingen uitgegeeven door het Zeeuwfche Genootfchap der Weten] chappen te Vlisfinge. XlVde Deel. Te Middelburg by P. Gillisten, 1790. Behalven het Voorwerk* 5Ï2 bladz. In gr. octavo. (Vervolg en Slot van bi. 430.) Hierop volgt nu de Befchryving van een Fungus, door den Hoogleeraar p. luchtmans, die zich geplaatst had aan den Hiel van eenen Jacob vanWyk, een Leidekkersknegt, van omtrend 4a jaaren oud; deeze Man ontdekte , ruim drie jaaren vóór zyn Dood, eene kleine verhevenheid aan den hiel van zyn rechter Voet, dié hem , behalven dat ze zomwylen eene lichte pyn veroorzaakte, weinig ongemak gaf; de Lyder dit voor een verharding van het Eelt der hak aanziende, fneed dit fomwylen, en in  verhandelingen van het jceeu wsche genootschap. 47? in den beginne, met verlichting af; dan dezelve toeneemende, Formeerde een Gezwel ter grootte van een knikker, telfens pyn'.yker wordende, en den gang moeilyker maakende; men appliceerde daar een plaaster op, en deeze fcheen in den beginne ook van nut te zyn, maar het was van geen langen duur, een ander daar op gelegd deed weinig vrucht, pyn en zwelling vermeerderden; een Chirurgyn, daar over geraadpleegd , appliceerde het Empl. de ranis, cum Mercurio, ook deeze bracht eerilge verzagting te wege; toen wierd een pap van wittebrood, in zoete melk gekookt, daar op gelegd, doch het ongemak wierd grooter en pynlyker; vervolgens een uit havergort, vlierbloemen , uijen en oude boter, doch met even weinig nut; het Gezwel had nu de grootte en gedaante van een Ganzen-ei: toen wierd 'er door zyn Chirurgyn tot twee reizen een zalf, welks voornaamfte ingrediënt Rottenkruid (\Arfenicum) was, op gefineerd, de korst weggenomen en gefcarifièerd, met terpentyn-olie afgewasfehen en eenvoudig verbonden; dan het Gezwel wierd hierdoor pynlyker en grooter, zo dat men in de maand July 1784 belloot om het af te binden: dit gefchiedde ; maar binnen weinig tyds groeide het wederom zo merkelyk aan, dat zyn toenmaalige Chirurgyn het befluit nam om het af te fnyden, het welk ook met weinig bloedftorting verricht wierd; doch de overgebleeven wortel trok binnenwaards, formeerde zich een holte, waaruit een fungeus uitwas opkwam , het welk, niet genoegzaam bedwongen zynde, zich naar alle zyden uitbreidde, en tot eene aanmerkelyke grootte aanwies; deeze beftond uit verfcheidene kleinere vleeschklompjes, die zich vertoonden als een groote tros aan een dunneren Heel hangende; van half September , toen deeze fungus bykans 5 duimen omtreks had, tot op den 28ften dier maand, was hy reeds tweemaal grooter geworden, en begon te bloeden, terwyl, na evenredigheid, alle de omftandigheden van den Lyder verergerden; dusdanige bloeding viel inzonderheid op den nacht tusfehen den 27 en 28ften September voor, welke niet, dan met veel moeite, door het Liqwr Stipticus van looff geftelpt wierd. Na dat in eene behoorlyke Genees- en Heelkundige confultatie door zeer kundige en ervarene Mannen, alles, wat ter zaak diende, rype* lyk overwogen was, waarvan in dit Stuk de volledige inhoud opgegeeven word, befloot men eenparig tot de afzetting, welke gelukkig voltooid wierd, en waarvan de gevolgen in den beginne alles goeds beloofden, echter, na evenredigheid dat de wonde genas en de ettering minderde, ontlett. 1791. no. 11. Kk fton-  VERHANDELINGEN' Honden 'er benaauwdheden, koortzen, enz. waaronder de Lyder op den 7den February eindelyk bezweek. Op dit Verhaal laat de Hoogleeraar een Ontleedkundige Befchryving van het ongemak, met eene daarby gevoegde naauwkeurige Afbeelding, volgen. Uit de verfchynfels, by het openen der Borst ontdekt, en andere redenen meer, word het genoegzaam beweezen, dat , gelyk de Hoogieeraar in zyne Vooraffpraak reeds aangetoond had, dikwerf te gebeuren, ook dit ongemak beftond in eene fchadelyke ftoffe, in het lichaam gevormd en opgehoopt, welke de Natuur met een heilzaam oogmerk naar een afgelege deel verplaatst had, waardoor, indien hetzelve niet in den beginne zeer onkundig cn kwalyk behandeld was, de Lyder by hetzelve nog jaaren lang had kunnen leeven. Veele allernuttigfle Lesfen , beide voor den Genees- en Heelkundigen worden in deeze Befchryving van den Hoogleeraar gevonden, welke nooit te veel kunnen overdagt worden, en die by alle zoortgelyke gevallen nimmer behooren uit het oog verboren te worden. De Hoogleeraar g. de wind , in zyne fraaije Verhandeling over de Vergiften, tot het Ryk der Dieren betrekkelyk, geeft, in eene daartoe voorafgaande Inleiding, een korte fchets der oude en nieuwere Schryvers , welke over de Vergiften hebben gehandeld; vervolgens iets over die, welke tot het ryk der Bergftolfen of het Plantenryk bfehooren, gezegd hebbende, gaat hy tot zyn meer bepaald onderwerp over, en fpreekt eerst van de verfchillende uitwerkingen der onderfcheidene zoorten van Dierlyke Vergiften in het algemeen. Waarop hy dan overgaat tot de Slangen en Adderen, derzelver venyn, de zitplaatzen daar van, de hevigheid, en van zommigen de hoeveelheid, der Vergiftftoffe, die 'er nodig is om eenig Dier of Mensch te dooden; hierop volgt de Tarantula, de Scorpioen, vervolgens de beet der dolgewordene Dieren, waarover de Hoogleeraar zeer naauwkeurig, en met aanhaaling der voornaamfte Schryveren, handelt, en befluit hetzelve met de uitwerking van het eeten der vergiftige Mosfelen te befchryven, waarvan de oorzaak aan de Kuit of Eijcren der Straalkwalle toegekend word. Het hier op volgend verflag van eenige Proeven met het Cuprum Ammoniacum, genomen door den zeer kundigen Doctor e. j. Thomassen a thuessink, behelst een aantal Waarneemingen met dit Geneesmiddel, in Zenuwziekten van verfchillende geaartheid gedaan, en de gelukkige uit- vver-  VAN HET ZEEUWSCHÊ GENOOTSCHAP. 479 werking welke hetzelve in veele gehad heeft ; hy gebruikte daartoe dat foort , welks bereiding in de Edinburgfchè Apotheek te vinden is. Dit ftuk verdient naadenken en proefneemingen, tot welk een en ander de geleerde Autheur hiermede den weg gebaand heeft. Dit word gevolgd door een bericht van eene Amputatie van eene Vrouwe Borst , over de zes Middelburgfche ponden aan gewicht houdende, alsmede vau de andere Borst in dezelfde perfoone over de twee ponden weegende, beide verrigt en befchreven door den zeer Geleerden Heer Doctor saMujel ojï wind. De redenen welke den Autheur tot deeze afzettingen aanzetten, worden behoorlyk opgegeven, en de behandeling zelve juist en duidelyk aangeweezen: wy (temmen, ten opzichte van het geen ia de aantekening op pag. 409 gezegd word, met den Autheur volkomen overeen: „ Dat het fchielyk opereeren, in „ eene famengeftelde reden, zich bevindt met de pyn en ,, de uitwerkzelen daarvan op het Menfehely'ke Lichaam: „ zodanig, dat eene Operatie welke in een halve minut „ verricht word, dikwyls fyncopen of flaauwten, ja zelfs „ convulficn te weeg brengt: daar integendeel dezelfde Operatie, in drie of vier minuten met' tusfehenpoozing verricht wordende, in het minst geene toevallen onder „ het opereeren naar zich lleept." Was het hier eene gefchikte plaats daartoe, dan zouden wy nog een aantal voordeelen kunnen optellen , welke uit eene gemaatigde. en niet met overhaasting verricht wordende, Operatie voortvloeien; doch deskundigen zullen dit van zelve ligtelyk kunnen opmaaken. Door denzelfden Autheur worden hier nog een twaalftal Proeven opgegeeven, ten betooge dat het Alcali volatile liquidum van Mr. martinet , in- en uitwendig gebruikt, in kankreufe ongemakken, van eene uitmuntende matigheid is. Het gelukkig wegneemen van een 3© jaarige Steatoma, tien ponden gevvigts houdende, door den zeer Geleerden Geneesheer a. van solingen verricht, word, in het volgende bericht, door hem zelve befchreven; het ongemak was veroorzaakt door eene verrekking, en was gep'aatsE even boven de crista van het rechter os Mum, fchuins naar achter, niet ver van de Lendenwervelen. In een hier op volgend bericht geeft de kundige Heelmeester j. de puyt, de Befchryving en Afbeelding van een wanjchapen Kind, het welk nog eenige uuren na de Kk a ge- C  480 VERHANDELINGEN geboorte geleefd heeft; in welk voorwerp zeer veele en wel de aanzienelykfte deelen ontbraken, hebbende, noch cerebrum, noch cerebellum, maar in deszelfs plaats alleen een Gezwel, het welk gedeeltelyk vaatachtig, gedeeltelyk papachtig, en geheel rood en bloedig was, terwyl het zelve gemeenfehap had met de medulla oblongata: van de Beenderen wierden gemist het os fronlis, beide de parietalia, de partes Jquammofce der Slaapbeenderen, en het opperfte gedeelte van het os occipitis. De Befchryving en Afbeelding zyn zeer naauwkeurig , en verdienen, om verfcheide redenen, de oplettenheid der Genees- en Natuurkundigen. Eene ontlasting van een Lumbricus, door verzweering omtrent den Navel eener Vrouwe, befchryft de kundige Heelmeester j. was. De heilryke uitwerking der Eleiïriciteit by een Lyderesfe , die veele jaaren aan hevige opftygingen gelaboreerd had, en welke door een geweldigen fchrik veroorzaakt waren, befchryft de Heer j. watervliet met de vereischte oplettenheid, nevens de daarby voorgevallene veranderingen, in een wel kort, doch zeer lezenswaardig, bericht. Dit word gevolgd door een Letterkundig onderzoek aangaande de Reuzen der Oude Waereld, door den Eerwaarden van der palm; en daarna, het door den Heer Mr. reitz, reeds in het Xlde Deel der Werken van dit Genootfchap beloofde Aanhangzel tot de nieuwe Handleiding, om den Logarithmus, voor eenig gegeeven getal, naauwkeurig te vinden tot veertien letteren boven den Index. Beide deeze keurig uitgewerkte Stukken laaten niet toe om 'er eenig verkort bericht van te geeven. Dit Deel wordt beflooten met een Bericht van den Eerwaarden metzlar, omtrent de uitwerking van een tot hiertoe by de Geneeskundigen onbekend Middel, tegens een Kwaal op Batavia vry algemeen, en bekend onder den naam van de Koek; het is de Vrucht eens Booms, en word in het Maleitsch, of Javaansch, Martie condé genaamd , de uitgepelde Korrel daarvan word in een vyzel of mortier fyn gemaakt, en met een kopje fchoon water ingenomen , werkende het zelve door den Stoelgang; de javaan , welke zulks het eerfte aan eenen Europeer toediende , verzekerde, dat het zelve niet alleen dit ongemak, maar ook de Koorts, ja zelfs de Waterzugt , geneest ; ook zoude van den bast en de bladen van dien Boom in de Geneeskunde een nuttig gebruik kunnen gemaakt worden. Ee-,  Van het zeeuwsche genootschap. 481 Eenige van dat foort, door den Autheur aan het Genootfchap medegedeelde Vruchten, doen ons hoopen, dat dit Middel nader zal kunnen onderzocht, en da-ar van, by vervolg van tyd, een heilzaam gebruik gemaakt worden. Tafereel der Regeering van frederik II van Pruisfen; beneffens eene Vergelyking tusfehen dien Vorst en filips II van Macedonien. Door john gillies, LL. D. F. R. S. en S. A. Uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht en Amfterdam, by G. T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, 1791. Het eerfte groot 375 bladz. de tweede 52 bladz. in gr. Svo. Deeze beide Stukken volgen in het Werk zelve elkander in de omgekeerde orde van den Titel. De Vergelyking gaat voor, en dan volgt het Tafereel. Dit laatlle , om den Titel te volgen, is eigenlyk niet anders dan een breedvoerig Uittrekfel uit de Nagelatene Werken vau Koning frederik zeiven, welke hier doorgaans woordelyk gevolgd worden , alleenlyk met uitlaatinge van des Konings breedvoerige befchryvinge zyner Krygsverrichtingen, van welke hier doorgaans flechts de uitflag verhaald wordt, en van eenige herhaalingen, welke in des Konings fchryfftyl hier en daar voorkomen. Dit Uittrekfel is, ondertusfehen, wel uitgevoerd, en, daar de Heer gillies zelve het niet hooger opgeeft, zoude men hiertegen niets met reden kunnen inbrengen, indien hy niet, in het Hot der Vergelykinge tusfehen frederik en filips, zynen arbeid ten koste van den fchryfftyl van frederik den Leezer trachtte aan te beveelen. De Ityl des Konings konde hier en daar beknopter zyn, maar verdient nergens de vergelyking met ariosto's befchryvinge van alcina, van welke de Heer gillies fpreekt. Indien men voor het overige op dit Uittrekfel eenige aanmerkingen wilde maaken, zoude men kunnen zeggen, dat het op fommige plaatzen al te getrouw is. Dat de Koning van Pruisfen tegen het Huis van Oostenryk fterk ware ingenomen, dat hy zich verbeeldde onbetwistbaare rechten op Silefien te hebben, en , wanneer hem deeze betwist wierden, eene partydigheid tegen zyne tegenftreevers opvattede, welke hem lomtyds verhinderde denzelven recht te doen, en bewoog om derzelver gedrag en character ruim zwart genoeg te fchilderen; dit alles laat zich door ieder, die van het menfehelyke hart Kk 3 ee-  4ö2 J. BILLIES eenige .kennis heeft, gemajüyk genoeg bearvpen. Maar behoefde de Heer gillies, die hier ais "een onpartydig Gefchieafchryver voorkomt, den Vorst te volgen in alles wat deeze zegt tot nadeel van karel den VI, van maria theresia,van den Vorst van kaunitz, en anderen? Het is waar, fomtyds voegt hy 'er by, indien men den Koning mag gelooven, of iets dergelyks: maar, behalven dat zulk eene byvoeging meestal weinig betekent, doet bv dit niet akyd, zelfs niet, wanneer hy den Koning volgt in bcfchryyingen en uitdrukkingen, in welke deeze door zyne drift en vooringenomenheid zich duidelyk te ver liet vervoeren. Van dien aart is gewisfelyk het geen maria theresia ergens,Cwy kunnen ons nu de bladzyde niet herinneren) wordt te last gelegd, dat zy kleinmoedig was in tegenfpoed, daar al de waereld weet, hoe grootcn roem zy Verwierf door haare Itandvastigheid, wanneer zy, in den aanvang haarer regeeringe, bykans door Vyandea overftelpt was. Ook worden dezelfde bedryven hier dikwyls in een vcrfcbillend licht voorgefteld, naarmaate zv door Oosrenrykfchen of Pruisfifchen gepleegd worden. Bv voorbeeld, het inbrand fchieten der Stad Trautenau door de Oostenrykfchen, om de Pruisliiche Bakkery en Magazyn te vernielen, wordt, op bladz. 02 , een onmenfchelyk bedryf genoemd, terwyl, op bladz. 12, zeer koelzinnig verhaald wordt , dat, in het Jaar 1741 , de Pruisfifchen te vergeefs twaalf honderd bomben en drie duizend gloeiende kogels op de Stad Neisfe fpilden. Drukfeilen zyn niet'geheel te vermy- den. Zy komen ook hier niet menigvuldig voor; maar wy hebben onder het leezen eenige misfiellingen opgemerkt, welke niet wel op de lyst van drukfeilen kunnen geplaatst worden. Dus wordt op bladz. 43 gefproken van het onderhouden eener briefwisfelinge door° middel van een zeker canon Janini. De Vertaaler fchynt hier het Engelfche woord Canon, dat een Kanunnik betekent, niet begrepen te hebben. Bladz. 57 wordt gezegd, dat de Koning te Berlyn „ eene nieuwe Academie' oprichtte." De Koning zegt in zyne Nagelaten Werken, D. II. bladz. 49 C*) ■>, dat de Academie vernieuwd werd." En dit is naauwkeuriger: want de Academie, door des Konings Grootvader opgericht, was wel in verval geraakt, maar nooit vernietigd. Wy zouden twee of drie dergelyke misvattingen meer kunnen aantoonen; doch de Leezer,die niet van (*) In het ©orfpronglyke Fransch, Vol. II. pag. 48.  TAFEREEL VAN FREDERIK II. 483 van kundigheid ontbloot en opmerkzaam is, zal ze van zelve wel befpeuren, en kan daarenboven, behaagt het hem, dit Uittrekfel, of Tafereel, met des Konings eigen Werk vergelyken. Met zeer groot genoegen hebben wy de Vergelyking tusfehen Frederik en Filips gelezen. Deeze is in haare loort een uitgewerkt ftuk, en de veelvuldige punten van overeenkomst, tusfehen de beide Vorften, zo wonderbaar als treffende. Beiden waren, vóór hunne komst totdenThroon, onderwezen in de fchool des tegenfpoeds ; en ondervonden , by den aanvang hunner regeeringe, groote moeilykheden, en kwamen dezelve te boven door gelyke middelen, door werkzaamheid en fpaarzaamheid, door verbeteringe hunner Legers in krygstucht en getal van manfehap; beiden waren beminnaars van vermaak en van rykdom, maar zonder zich door dezelve te laaten regeeren; beiden verbeterden en volmaakten de krygskunde van hunnen tyd; beiden waren begaafd met de voortrelfelykfte hoedanigheden van eenen Veldheer; beiden muntten zo wel uit in ue weetenfehap als in den oorlog; beiden hadden achting voor Geleerden, en beiden ondervonden de ondankbaarheid van zodanigen , welken zy begunftigd hadden ; beiden wisten de vermaaken der gemeenzaame yerkeering te paaren met 'de Koninglyke waardigheid ; beiden verfierden hunne landen door de Bouwkunst; beiden verachtten geëerbiedigde dwaalingen (*); beiden bevorderden de voortbrengende nyverheid , en beminden voor zichzel'vèn de vermaaken van de tafel en de Mufiek, zonder hun ftaatsbeftuur te verzuimen. Zy beftuurden beiden hunne landen öp het voordeeligfte, waren voorbeelden van vlyt en werkzaamheid, vermeerderden driewerf hunne inkómften en het getal hunner onderdaanen, zonder nieuwe belastingen op te leggen, en waakten byzonderlyk over de opvoedinge der Ingezetenen. Beider Staaten waren gedeeltelyk omringd door dappere en krygshaftige Volken, en zy fchooten by hunne nabuuren veel te. kórt in daadelyke en uitwendig aanzien geevende vermogens, welker gemis zy beiden door de krachten van hunnen geest aanvulden. Hunne reg'eeringen geleeken in verfcheidene voornaame byzonderheden grootïvks naar elkander, hunne Staatkunde was ondoorgronde- lyk, (*) Misfchien mogt men voor dwaalingen hier wel zetten gevoelens, en zeggen, dat beiden in hunne verachtinge veel te ver gingen. Kk 4  4?4 J. GILLlEs lyk, zy hadden geleerd hunne driften te beteugelen en zich te bedienen van die van anderen ; en indien filips minder zwaarigheid maakte van het openlyk verbreeken van zyn gegeven woord, indien frederik zeldzaamer verviel tot laage bedryven, moet dit, waarfchynelyk , veelmeer aan de onderfcheiden tyden, in welken zy leefden dan aan eenig weezenlyk verfchü van charaéter, worden toegdchreven. Alle deeze byzondere trekken worden in deeze leezenswaardige Verhandeling opgehelderd en geftaafd door uitvoeriger aanmerkingen. Tot een ftaal daarvan zullen wy het flot van des Schryvers vergelykinge gedeeltelyk opgeeven. „De vergelyking," zegt hy, bl. 44. 'Wei. „ ke wy thans opgemaakt hebben, is niet Hechts opmer„ kelyk wegens de naaukeurigheid der gelykenis , maar „ ook vooral wegens haren grooten omtrek. Tusfehen „ groote Veldheeren en groote Staatsmannen , vindt men s, hchtelyk eenige overeenkomst, en de ftaatzucht van den „ eenen Vorst is dikwerf gelyk aan de ftaatzucht van „ eenen anderen; maar in de vergelyking van filips en „ frederik, worden twee mannen afgefchetst, wier bys, zondere karaktertrekken elk op zichzelven genoegzame „ ftof konden opleveren, om een ruim boekdeel met ver„ maarde levensbefchryvingen te vullen. Den riederben „ arbeid zyner landlieden te beftieren, en de kry°sver„ richtingen van het beleg van Schweidnitz te regelen • „ den Schryver van het Stelzel der Natuur (*) te weders, leggen, en den Maarfchalk Daun het hoofd te bieden„ de Voorrede der Henriade te fchryven, en de rust vaiï n Duitschland te verzekeren; wanneer wy frederik „ 111 deze eu zo vele andere, zo het fchynt onbeftaanba„ re, bezigheden befchouwen, gelykt hy eerder een fchep„ zei der verbeelding, dan een dadelyk wezen; niet een „ enkel man, maar een kort begrip van het gene de vlyt „ der menfchen vermag; terwyl, volgens het getuigenis „ van Demosthenes , die zekerlyk de verdienden van fi„ lips niet zoude vergrooten, de bevalligheid van Arilto„ demus, de geest van Philocrates, en, gelvk hy ftilzwy„ gend te kennen geeft, zyn eigen welfprèkendheid ver- 5, eiseht (*) Le Syfleme de la Nature. Tegen dit beruchte Werk heeft ée overleden Koning van Pruisfen een klein Stukje gefchreven IJit toont ten minften dat hy inet befpiegelingen van deezen aart »Ch bezig hield; en dit is zeker iets, dat men vau alle Vorftsn mee kaa zeggen»  TAFEREEL VAN FREDERIK II. 4§5 "lt eischt wierden, om den Macedonifchen Vorst te eve. „ naaren. . . . „ Maar hoe treffend ook de overeenkomst dezer bef, roemde Vorften , gedurende hun leven , moge geweest „ zyn , is echter het verfchü ten aanzien van hunnen „ dood niet minder aanmerkelyk. Filips fneuvelde in het „ zevenënveertigfte jaar zyns ouderdoms, door de hand 3i van eenen Moordenaar, terwyl hy zich tot den krygs- tocht naar Alie toebereidde. . . . Frederik regeerde as juist zo vele jaren als filips leefde, en hy ftierf in 3i zyn vyfënzeventigfte jaar, door eenen nieuwen vrien,, denftoet omringd, die hem met deelneming, en met aan* 3, doening, in zyne laatfte oogenblikken byftond, enz." Gedenkfchriften en Reizen des Graaven van benyowsky, door hem Zeiven bej'chreeven, naar de Engelfche Vtrtaaling uit het oorfpronglyk Handfchrift overgezet. Eerjte Deel. Te Haarlem by A. Loosjes, J?z. 1791. In gr. octavo^ 198 bladz. Onveilig, en daarom ongeraaden, is het voor een Boekbeöordeelaar, zich op de Voorredenen van Schryvers of de Voorberigten van Vertaalers, te verlaaten ; Eigenliefde, Eigenbelang, geeven niet zelden de pen in de hand, en doopen dezelve wel diep in den inkt van zelfsroem ; doch wanneer de Boekbeoordeelaar een vertaald Werk zelf in 't oorfpronglyke geleezen hebbe, mag hy, het Berigt des Vertaalers, met zyne waarneemingen onder 't leezen opgedaan , overëenkomftig vindende, zich vry» moedig en veilig van diens woorden bedienen. Wy doen het in het tegenwoordig geval, daar wy de Memoirs and Travels, of Mauritius, augustus, Count de benyowsky , in den voorleden Jaare te Londen uitgekomen, met veel genoegen doorbladerden, en ons geenzins verwonderden , dat zo veele Boekhandelaars, binnen korten tyd, eene Vertaaling van dit Werk beloofden. De Vertaaler , die ons thans een eerfte Stukje levert, fchryft, met regt. „Indien veelvuldigheid en vreemdheid van Lotgevallen, en zonderlingheid van Characfer, de aandagt trekken ; indien de Tooneelen waarop deeze gebeuren, en geene zich vertoont, deels in eenen fchaars bezogten oord geplaatst zyn en beftendig afwisfelen , de Jeesgraagte bezig houden, ftellen wy, met dit Werk in 't Kk 5 Ne-  $s benvowsky's JSfederduitsch te kleeden, onzen Landsgenooten een Stuk Ut hand, waaromtrent de keurige Schryvers van the Analitical Review betuigen, 't zelve ongelyk aan te doen, wanneer zy met bekenden, 'er zeldzaam een ontmoet te hebben t geen hun een aangenaamer onderhoud verfchafte.'* , Hy vervolgt, een kort verflag van den Schryver, en den inhoud des Werks, geevende. „ De Graaf van benyowsky Jiaat van veele kanten bekend , voor een Man van bekwaamheid , en eene gefteltenisfe , wonder gefchikt tot vreemde ontmoetingen , opgebragt in de fchool des Burgerkrygs , waarin de onverfchrokkenheid van zynen aart en het vermogen 't geen hy bezat om anderen in zyne belangen over te haaien, en den toon aan hunne verrigtingen te geeven, fteeds oefening vondt, en hem voorbereidde tot het doorworftelen van gevaaren , in welken anderen zouden hebben moeten bezwyken, en zich te redden uit bykans onuitkomelyke ongelegenheden , fchoon men de middelen , door hem gebezigd, niet altoos konne goedkeuren,en veel op de noodzaaklykheid, waarin hy zich bevondt, moet afichryven. Wv ontmoeten hem in Poolen, zyn Vaderland, deelneemende in den Burgeroorlog; dooide Keizerin van Rusland in Ballingfchap na Kamchalka gezonden ; vandaar ontkomen als Scheepsbevelhebber op een hachlyken Reistocht, uit dat Schier.Eiland door den Noorder Stillen Oceaan, Japan en Formqfa aandoende, na Cantor. m China; en eindelyk aan 't hoofd eener onderneeminge om eene Franfche Vastigheid op het Eiland Madagascar te vormen." Vreemd moet het inkomen, dat dit Werk uit het Engelsch vertaald het licht zie; dan de Engelfche Uitgeever, de Heer w. nicholson, geeft 'er dit verflag van. „ Omtrent het einde des Jaars MDCCLXXXIV , vertoonde my de lieer j. hyacinth de magellan F. R. S., een Heer, in 't geletterd Europa wel bekend, door de Wysgeerige Briefvvisfeling, die hy jaaren lang met de voornaamfte Geleerden gehouden heeft, een papier in 't Fransch , behelzende den voorllag om de Gedenkfchriften en Reizen des Graaven van ïjenyowsky, in drie Deelen, by Infchry ving, uit te geeven; een plan 't geen men vervolgens liet vaaren. De Graaf bevondt zich toen niet in Engeland; maar was op een byzonderen Tocht na het Eiland Midagascar, tot welken de Heer magellan hem geen geringe fom hadt opgefchooten. Deeze Tocht Haagde niet gelukkig. De Heer magellan» befioot toen het Werk het licht te doen zien, en ftelde het l i af-  KEIZEN. 48? affchrift den tegenwoordigen Eigenaaren ter hand, teffens .zich verbindende om de verrigüngen des Graaven, van het Tydperk, waar deeze Gedenkfchriften eindigen, tot diens Dood, voort te zetten. Een onvoorzien toeval ftelde dien Heer buiten ftaat, om aan zyne verbintenis te voldoen : want, kort naa Kerstyd, in den Jaare MDCCLXXXVIII, werd hy aangetast door eene zwaard krankheid, die zyn geheugen zodanig verzwakte, dat hy zich tot geen Letterarbeid, hoedanig ook, vervolgens heeft kunnen zetten." De oorfpronglyke Franfche Papieren zyn, door de befchikking van den Heer nicholson, in het Britfche Mufeum ter bewaaringe geplaatst. „ De Engelfche Uitgeever ," meldt ons de Vertaaler , 5, heeft in een breedvoerig Voorberigt, de in- en uitwendige biykbaarheden, voor de waarheid deezer , in veele opzigten vreemde, Gefchiedenisfen bygebragt,en zouden wy niet nagelaaten hebben om dezelve hier plaats te geeven, tot voorkom ing van niet weinige bedenkingen, die, onder het leezen , by veelen niet kunnen nalaaten op te ryzen; doch wy hebben , om reden, dat eenig vooruitzigt op .nog nader toelichtende berigten aan ons gegeeven is , het beter geoordeeld, dit tot een Naaberigt te bewaaren, waarin wy teffens een verflag zullen doen van de Bedryven des Graaven, zints het einde zyner Gedenkfchriften , tot den dag waarop hy fneuvelde ; waartoe de Heer nicholson ons insgeiyks in ftaat fielt. ■ „ Het Engelfche Werk beftaat, volgens berigt des Vertaalers, uit twee zwaare Boekdeelen, in 410, en is voorzien met eenige Plaaten en Gezigten van Kusten; doch wat deeze belangt, hebben wy geoordeeld, dezelve , tot vermyding van de kostbaarheid des Werks, wel te kunnen agterwege laaten; te meer, daar zy ons niet zeer belangryk voorkwamen , en ook de Plaaten in het Engelfche Werk niet alle gevonden worden, door het ongeluk van brand ten huize des Plaatfnyders. —— Verder zyn wy te raade geworden, om het Werk, eenigzins, zonder benadeeling van den weezenlyken inhoud, te bekorten; beftaande die bekortingen, voornaamlyk, in op den Scheepstocht uit te laaten de dagelykfcheScheepsberigten, zo dezelve niets behelsden, *t geen Op zichzelven gewigtig was, of vervolgens te pasfe kwam; eh voorts de breedvoerige oorfpronglyke ftukken, gewisfeld tusfehen den Graaf en de Franfche Staatsdienaaren, $Aqdagascar betreffende." Hoe de Vertaaler zal handdien met deeze uitlaatingen, die wy  4'8 benyowsky's wy goedkeuren, dewyl een Dagverhaal , of Scheepsboeg veele, vervolgens geheel,onbelangryke zaaken behelst,kun! iien wy niet oordeelen: dewyl wy in het tegenwoordig Deel den Graaf nog in Kamchatka vinden, bezig met het beraamen van de middelen ter ontkoming; doch te veel uitlaatingen zouden wy hem niet aanraaden ; 't geen deezen van weinig aanbelang dunkt, is voor een ander niet zelden gewigtig. Die behandeling eens Werks vordert kunde, omzigtigheid en oordeel (*). Naa een breedvoerig Berigt van 's Graaven Lotgevallen m fan Poolfchen Burgerkryg , volgt het Dagverhaal zyner Reize na Kamchatka, werwaards hy, krygsgevangen geworden zynde, gebannen was, op last des Raads van Peterslurg. Dit Dagverhaal is in voeglyke Hoofdftukken afbedeeld; waarvan het vyftiende dit Deel befluit, en de Gefchiedenis en Befchryving van Kamchatka behelst. Wy neemen uit dit Hoofddeel over 't geen hy van de Inwoonders zegt. „ De oorfpronglyke Kamchatkai'rs noemen zich helmen, „ 't welk zo veel zegt als Inwoonders des Lands. Indien „ wy de herkomst van dit Volk wilden afleiden uit den aart hunner taaie. dan zouden wy 't zelve voor Afftammelin„ gen van de Mongal-Tartaaren houden « hunne gedaante „ gelykt naar die van dat Volk , hun hair is zwart, hun baard dun, en hun aangezigt breed en plat. Dit Volk „ bezit geene overlevering wegens deszelfs afkomst, 't was „ talryk by de aankomst der eerfte Cozakken, doch het is, „ zints dien tyd, fterk afgenomen. „ Geene andere middelen van beftaan hebben de Inwoona, ders van Kamchatka dan Visch, Wortelen, Beerenvleesch „ en Boombast; en drinken tot drank, zomtyds, Brande3, wyn, welken zy zeer duur aan de kooplieden betaalen. „ Schoon dit volk thans gekleed gast, welk voordeel zy „ te danken hebben aan de Europeaanen, komt zulks hun s, zeer duur te ftaan , als men daar tegen over ftelt de bar„ baarfche en dwinglandfche behandeling, welke zy van „ hunne nieuwe Meesters hebben moeten lyden. De Vrouwen zyn zeer gefield op opfchik , zy doen haar „ keukenwerk niet zonder handfehoenen aan te hebben, en m zy C) De Hoogleeraar johakn reinhold forster heeft eene Hoogduitfche Vertaaling van dit Werk, mede met verkortingen, gegeeven; van deeze zou de Heer Vertaaler zich misfchien met nut kunnen bedienen.  REIZEN. 4§9 zv zouden om geene reden, welke ook dulden dat zy van een Vreemdeling gezien werden, zonder haare hand" fchoenen en blanketzel, 't welk zy in ruimte op haare " wanftaltige aangezigten fineeren. Zy woonen in twee " foorten van huizen; de Winterwooning noemen zy een " Yourth, en de Zomerwooning, een Balagan. " De o-eheele Godsdienst der Inboorlingen van Kamchatka beftaat in het Geloof, dat hun god, voorheen in " Kamchatka gewoond hebbende, zyn verblyf eenige jaa" ren lang aan de oevers van elke Rivier vestigde, en deeze 3' plaatzen met zyne Kinderen bevolkte, aan welken hy, " eer hv vertrok om zich elders te onthouden, het omhg" gend Land ten erfgoed gaf. Om deeze reden verlaa'„ ten zy nimmer een eigendom zo oud en onontvreemd- " ^De aandoeningen van dit Volk zyn enkel zinnelyk. 't Geluk beftaat, naar hun denkbeeld, in ledigheid en de " voldoening van natuurlyke lusten, 't Is onmoge yk hun te overreeden, dat eenige wyze van leeven gelukkiger ot aangenaamer kan weezen dan de hunne, en zy belchou" wen altoos de Leevenswyze in Rusland als ten uiterlten verfmaadenswaardig. , . ... : — Eene byzondere wyze hebben de Kamchatkaers in het 'voltrekken hunner Egtverbintenisfen; doch daar spam. berg dit breedvoerig befchreeven heeft, zal ik er niets van gewaagen. Groote gemeenfchap heeft er tnslchen ?' lieden va» beide de Sexen plaats;en ,volgens de beginzelen deezes Volks, is de Veelwyvery geoorlofd; doch het " Rusfisch Gouvernement verbiedt dezelve , in welk opzigt " het misfchien ftrekt tot ontvolking deezes Lands. - Het valt bezwaarlyk te begrypen wat een zo elendig 'Volk 't welk niets te winnen of te verhezen heeft, kan " aanzetten om een Oorlog aan te vangen. Maar het gaat vast dat zy zeer wraakzugtig zyn. Het oogmerk hunner " Oorlogen kan geen ander zyn dan om Gevangenen te be** komen, en de Mannen tot werken en de Vrouwen tot hun vermaak te gebruiken. Het lyrlt, nogthans, geen tvvyfel, of de Cozakken verwekten, by hunne aan" komst, onlust en verdeeldheden onder de Kamchatkaers, " ten einde voordeel te doen met hunne Binnenlandlche Krvgsvoeringen. Het te onderbrengen van dit Volk heelt den Cozakken veele moeite gekost: want, fchoon het zwak is in het doorgaand elendig leeven, betoonde het " zich fchriklyk in zyne verdeediging. Zy hebben zich  4°° BENYOWSKv's REIZEN. " Se"A V3n SWHstën en verraadery, als geweld te " Volk ST5 ,e" h0ÊW,el h£t Waar mooge weezen dat d t „ Volk laf is vermag de vrees des Doods onder hun zo „ weinig dat de Zelfmoord zeer dikwyls gepleegd wordt „ Men heeft voorbeelden van dit Volk, dat zy, i^ene' „ wykpaats door de Cozakken belegerd, en van alle hooo „ oj.uitkomst verftooken eerst &de halzen van h urne „ Vrouwen en Kinderen afgefneeden, en vervolgens zich „ zeiven gedood hebben. Het gebruik van Muctomr ll » zeer gefchikt tot dat einde; eene zekere hëéSSd da« " ^ing-n0Ii^n' ^"J11"1' in een diepen flaap, van alle „ aandoemng beroofd, fterven. De Muchomor is eene foot „ van Champignon, zeer algemeen in dit Land; deeze in „ de» drank gemengd, veroorzaakt dronkenfehap en v'ro" ^k.h"d/.doch, in overmaat gebruikt, verwekt het fterke „ ftuiptrekkingen, die in den dood eindigen." De \ertaaler, op dat wy 'er dit, ten Hot onzer Aankondigmge, byvoegen, wil den Leezer verzogt hebben zo hem iets zeer vreemds voorkome, geen te voorbaarAer werpend, oordeel te ftryken; maar af te wagten, wat to ophe dering van 't zelve fchoon niet altoos tot ver'deediging van het Characler des Graaven, te zeggen valt." i£ de daad, het Character van denGraafls0 ons er b~nderens- dan agtens- en beminnenswaardig voortkomen ■ " 4 geit Is verren Xin^ op. ™~ Twee bekroonde Prysverhandelingen. De eerfte over den OorJprong der Spraak. De tweede, over de Oorzaaken van den vervallen Smaak hy de verfcheiden Vrte^^l he nen bloeide. Door ,. c herder , Schryver der Hebreeuw- Ant 7X7 l' d°°r Y' van hamelsveld. Ti Av.ft-r- Er zyn maar weinig zulke gewigtige voorrechten, welic* den redenlyken Mensch boven het redenlooze Vee ver! heffen, als het Spreeken. De Taaien of Spraaken zyn de byzondere Nadëh eigen geworden, en vallei, door het dï ge-  j. G. HERDER, PRYSVERHANDELINGEN. 49I gelyks gebruik, hunne tóngen zoo ligt, dat zomfnigé Lieden byna zouden gelooven, dat 'er geheel geen kunst in het Spreeken ligt opgefloten; indien men flechts van goede Spraakdeelen en de vereischt wordende ftemme voorzien is. Maar deeze oppervlakkige denkers weeten niet , dat de Spraake niet enkel het Vee (*), maar den Mensch zelve , geenzins van natuure is aangeboren; nadien dezelve door een kunstmaatigonderwys, en een aanhoudend gebruik, geleerd moeten worden (f). Ten anderen weeten zy zo weinig van de wezenlyke inrichting, de waarde en fchoonheid der Taaie, noch van derzelver vereischten, dat zy veel te voortvaarend deeze Wetenfchap ligt noemen , die de verftandigfte Wysgeeren van alle Natiën, en door alle Eeuwen, voor een zeer moeilyk werk gehouden hebben. Men geeft al te dikmaals een flegte bepaaling van de Spraak en het Spreeken, wanneer men het laatfte in eenige hoorbaare klanken reeds wil aantreffen. Want dus doende zal men ook de Dieren, wier Woordenboek naauwlyks een vierde van één bladzyde beflaat, daardoor ook een Spraak kunnen toelchryven, wanneer zy eenige inwendige gewaarwordingen en natuurlyke driften, door hun blaeten, loeijen , ballen, kirren, enz. doen hooren. Doch het fpreeken is een vermoogen, dat ook uitwendige gewaarwordingen, door verneembare toonen kan uitdrukken: een vermoogen, dat den mensch alleen geleerd kan worden, en eigen is, nadien 'er overdenking by vereischt wordt , iets, dat de Dieren misfen. Het naarklappen van zommige woorden, door Exttrs, Papegaaijen, enz. maakt geen verandering in deeze Helling: zy kunnen enkel als Werktuigen, of Tafelörgels be- (*) De geleerde camper heeft, in de Phikfophical Transactions van den Jaare 1779, door de Ontleedkunde overtuigend aangetoond: dat de Orang Outang zelve, die groote nabootfer der^Menfcheri, volgens de natuurlyke gefteldheid zyner geluiddeelen, geenzins tot fpreeken gefchikt is. (j) De Schotfche Lord en vlytige Taalnaarvorfcher james Bürnet, of monboddo, heeft in zyn Werk, over den oorfprong tn voortgang der laaien (van het* welk men onlangs eene Nederduitfche Vertaaling heeft aangekondigd) zeer wysgeerig onderzogt: of de Taal, ofSpraake , den mensch natuurlyk eigen is. Zyn befluit is ontkennend, zynde hetzelve opgemaakt, eerst uit den oorfprong en de natuur der denkbeelden, welke de Taal uitdrukt; ten tweeden, uit de natuur der Lidfchikking, of Af' tieuiuiiè.  49* J. C. HERDER befchouvvd worden, welke afloopen en fpeelen als zy opgewonden zyn, of enkel die woorden naarklappen die hen geleerd zyn. De Spraak is derhalven, op her naauwst bepaald zynde, eene mondelyke en hoorbaare uitdrukking van denkbeelden, gevoelens en gewaarwordingen, welken wv menfchen elkander willen voordellen. In onderfcheiding van door Gebaarden zyne meening uitte drukken, dat geen fpreeken maar beduiden kan heeten: en in onderfcheiding om door middel van gefchilderde, en volgens de natuur oniworpen , beelden (*_), of door z'ommbe naar willekeur aangenomen tekenen , zo als men in het fchryven gebruikt, kan men nog, op verfcheidene wyzen , door hoorbaare klanken zyne gevoelens uitdrukken. Deeze Verfcheidenheid, geheel op de natuurlyke gefteldheid van den Aardkloot, en de verfchillende Zeden der Volken Gegrondvest, brengt ook de verfcheidenheid der Spraake mede ; en hierdoor is de Taal het gewigtigfte teken om een Volk van andere Volken te onderfcheiden. Want een Volk kan zyne Zeden, Gebruiken, ja zyn' Godsdienst zelfs veranderen , en evenwel hetzelfde Volk blyven ; maar neemt het eene andere Spraake aan, dan is alles veranderd: en men kent dat Volk byna niet meer. Getuigen hiervan zyn de Wenden in Saxen, en de Bojers en Slavoniërs in Boheemen , welke beide Natiën door de Duitfehers gedwongen zyn geworden, om hunne Spraake aan te neemen, en zcderd dien tyd als met hen ingelyfd zyn geworden. Wie eenigzins Wysgeerig over de Spraak wil oordeelen , behoort de beroemde Verhandeling van herder, uber der urfprung der Sprache , zo min als het reeds aangehaalde Werk van sroNBODDO, onbekend te zyn. Een Man, die den geest der Hebreeuwfche Dichtkunde zo duidelyk wist op te geeven, kon onmogelyk liegt fchryven, over den Oorfprong der (*) Ia vroeger Jaaren wisten de Mexicaanen geen ander middel om hunne Wetten en Gefchiedenisfen aan te tekenen, dan door de Schilderkunst. Wanneer de Afgevaardigden van de Zeeftrand aan montezuma tyding; bragten, van de verfchyning eener ' Spaanfche Vloot op hunne Kusten, hadden zy hunne berichten op doek, in groote Schilderyen, voorgefteld. En om het Jaar aan te duiden, in het welk hen de Spanjaarden overwonnen, Schilderden zy een' Man met een Hoed op, en een rood kleed aan ; en met een Rietftok of Rotting in de hand, die aan dat Jaargetal geleek. Men zie, wrburton's Goddelyke Zending vau mozes. D. III. bi. 02 , en de Schryvers door hem aangehaald.  PRYSVERHANDELINGEN. 49-3 der Spraake , daar de eerfte Spraake aller Natiën , waarfchynlyk, Poëzy geweest is. Het is waar, de Eerw. van engelen klaagde reeds, de Hooggeleerde hamelsveld klaagt heden, en de meesteLeezers van herder's Schriften klaagen altoos, dat hy een duisteren en ingewikkelden flyl heeft, die het overzetten zyner Schriften moeilyk maakt: intusfchen zyn 'et zo veele en zulke zaakryke denkbeelden in die Schriften opgefloten, dat men zich gaarne eene tweede leezing zal getroosten, die men dikmaals om den zin te vatten , vooral in de Vertaaling van deeze Verhandeling , noodig heeft. 13e Schryver heeft zyne Verhandeling in twee voornaame deelen gedeeld. In de eerfte onderzoekt hy , of de Menfchen, "aan hunne natuurlyke bekwaamheden overgelaten, zich zeiven eene Spraak hebben kunnen uitvinden? En in de tweede : langs welken weg de Mensch zich het gevoeglykst een Spraak heeft kunnen en moeten uitvinden. Ten betooge van het laatfte heeft hy de hebbelykheden van den Mensch, gefchikt tot het uitvinden eener Spraake, onder de volgende vier Natuurwetten gebragt, en voorgedraagen : 1.) De Mensch is een vry-denkend, werkzaam wezen, wiens krach* ten by voortgang voortwerken; daarom is hy een Schepzel van Spraak. 2.) De Mensch is, volgens zyne beftemming, een Schepzel van kudde, van gezelfchap; de befchaaving en voortgang eener Taal is hem derhalven natuurlyk, wezenlyk , noodzakelyk. 3.) Nadien het gantfche menfchelyk geflacht onmogelyk ééne kudde blyven kon, zoo kon het ook niet ééne Spraak blyven behouden; daar was derhalven eene vorming van verfcheiden Volksfpraken noodzakelyk, en 4.) gelyk, naar alle waarfchynlykJieid, het Menfchelyk gtflacht één voortgaand geheel van éénen Oorfprong, in ééne groote huishouding uitmaakt, dus ook alle Spraken, en met deezen de gantfche fchakel van befchaving. Deeze uitmuntende Verhandeling, welke 168 bladz. beflaat, wordt gevolgd, door eene tweede Prysverhandeling van denzelfden Autheur, groot 60 bladz., behelzende de Oorzaaken van den vervallen Smaak, by de verfcheiden Volken daar hy voorheen bloeide. In het eerde gedeelte wordt onderzogt wat eigenlyk Smaak genoemd kan worden; in het tweede, welke cie oorzaaken geweest zyn, dat de Smaak by alle de Volken, by welke hy voorheen bloeide, in verval is geraakt; wordende in het derde Deel eenige gevolgen daarvan opgegeeven. Deeze Verhandeling is uit den aart min Wysgeerig, en meer onderhoudend door voorbeelden, lett. 1791. no. 11. El dan  491 J. g. HERDER dan de voorgaande, fchoon zy in gewigt 'er niet by haaien kan. De Autheur befchryft in het tweede gedeelte, de vier onderfcheiden Tydperken van den Smaak, als i.) by de Grieken, a.) by de Romeinen, 3.) by de Italiaanen, onder leo denXden, en eindelyk, ten 4.) by de Franfchen, onder lodewïk den XlVden. De laatfte zullen wy onzen Leezeren, als eene enkele Proeve uit dit Werk, mededeelen. „Een nieuw tydperk van den Smaak kwam weder ondef lodewyk XIV, waarop men, behoudens het onderfcheid der omftandigheden , kan toepasten, het geen, tot hier toe, by andere Natiën is opgemerkt. Gelyk die, zoo was ook dit door genies lang te vooren voorbereid. Rabelais en montagne wachtten naar geenen lodewyk ; corneille hadt richklieu en de Academie tegen zich; zelfs de fterkfte genies onder lodewyk waren niet van de Hofparty : pascal, fenelon, rousseau, lafontaine; en racine hadt zulks minder mogen zyn. Lodewyk kon derhalven geene genie, maar Smaak opwekken, tpen hy juist op en na een tydperk van genies kwam. Om hem leefde: deftigheid, werkzaamheid, luister en waardigheid. Naar deezen vormde zich dus de Spraak; zo handelde lodewyk en elk naar zyn voorbeeld, in zynen kring; de Smaak nam derhalven eene gedaante van wellcevendheid aan in al haar voorkomen. De Welfprekendheid, die niet meer vliegen kon, klapwiekte ten miniten met welvoeglykheid : bet Tooneel , dat niet meer werken kon, werdt een fchouwplaats der Zeden, der welvoeglykheid , der Wysgeeren en Heldengeest in fchyn. De Kunften, die geen nationale dryfveeren meer zyn konden, ftonden 's Konings hoogmoed en zyne daaden ten dienst. Wie niet dichten kon, maakte fraaye verzen, en wie o-een gefchiedenis kon fchryven , deklameerde fraai , en tekende historifche Schilder ftukken. De Spraak, die haare fterkte haaren ryk dom, haare volheid voor lang kwyt was, vormde zich tot den toon óer Maatfchappy, der naauwkeurigheid, en der welvoeglykheid. Dit was de kleur van lodewyk's Eeuw, die volkomen overeen kwam met zyne bron. ,, Het verderf moest Spoedig uit die zelfde bron voortkomen. Wanneer de wortelen van den Smaak niet diep in de behoefte der Natie, in de gefteldheid hunner Zeden, lagen, wanneer openlyk lodewyk geenen gefchiedfchryver van zyn ryk hadt, en hebben kon, zo als xenofon en livius geweest waren; wanneer zyn Tooneel der Natie onmogeiyk zyn kon, het geen het in Atheenen was, en'zyn moest; wanneer zyn 50urdal0ue noch tegen,noch voor,hem te fpreeken hadt, het  PRYS VERHANDELINGEN. 495 het geen bemosthenes tegen filip voor Atheenen fprak, en vvaarfchynlyk geen Griek by bossuet's verheven Madame est morte i Madame est morte! in traanen zou gefmolten hebben zoo is het klaar, dat die fchitterende Smaak van de Maatfchappy, die edele Hof/maak, die toen alles regeerde, ook als zodanig moest bederven. Dat zelfde pubhek , die zelfde opgeklaarde en vernuftige kring , die eens aan de Spraak ligtheid , zuiverheid , welvoeglykheid verlchaft hadden, gaven haar ook heel fpoedig, een' weinig voegend vernuft ' fpitsvinnigheid , en den ellendigen Smaak , om door toeren te treffen. Men verliet dus, gelyk fenelon , st. mard, racine, en wie niet meer? klaagen, die eenvouwige grootheid, die onverwrikte, onbedwongen natuur, die edele eenvoudigheid, en men ontleedde de gedachten zo lyn, zo hollvk nieuw gezogt en aartig, tot dat 'er geene gedacnte meer overbleef. Het geen seneka voor de Romeinen geweest was, werdt fontenelle; la motte werdt petroniuö; de jonge CREiiiLLON, met zyn onuitputbaar vernuft tot Sprookjes , bragt uit zyne gezelfchappen een Chineefche pop ten voorfchyn , die dartel , fyn en klein is ; marivaux ontleedde de groote karakter-beelden vau molière in miniatuur fchilderingen vol fentiment. De Academie van den goeden Smaak leverde het geen zy leveren moest, komplimenten; het veld van den Hof-fmaak kon mets anders voortbrengen. Hierby kwamen ongelukkige lotgevallen der regeering' van welke toch by flot alles afhing, welke natuurlyker wyze alles zeer verfborden. En nadien het beste, dat voortgebragt werdt, op de meening van een eng pupliek, dat is, een uitgezogten kring van zogenoemde kenners , rustte, zo moest het vuil monfter, kabaaien, den Smaak hier meer vernaauwen, ftremmen, en bederven dan elders, en ooit in andere tyden. De dartele opvoeding, de levenswyze der hoofdftad drong , dewyl alles op een modefmaak berustte, tot op rechters en rechtcresfen, dus ook op fchryvers en kunftenaars ,door; om van veele andere uitfpruitzels te zwygen, die allen uit denzelfden wortel kwawen. Een Smaak is 'er kwalyk aan, zo dra hy alleen Maatfchappy of Hoffmaak zyn kan en mag; heel fpoedig wordt hy zwak , en daar hy het publiek diende voor te gaan , blyft hy achter. . „ac,,a„ „ De grootfte mannen na dien tyd, zien wy, moesten door deeze vooroordeelen heen breken , om flechts vryer lucht te ademen. Rousseau riep, als uit de Woestyn; en hy hadt dit niet behoeven te doen, indien de tegenzy met LI 2  49§ J- C. HERDER, PRYSVERHANDEXlNGEK. al te bloeijend geweest was. Montesquieu , gelvk de marcellus van horatius, wies als een edele boom JE ieen op zyne ruimte ; en nog zou hy veel door zvn Faput met hebben willen vergoeden, Indien hyzvn " rfo voorwerp bepaalder hadt mogen omvatten. Emdelvk was voltaire groot als kolumbus, zoo dat hy, Sten Je ±.euw van lodewyk, nog eene Waereld geloofde Hv ftafc over m het land der vyanden van den* Sm aak zyne? iMatie , naa Engeland, en roofde vuur van hun vuur- hv vormde z.ch buiten de fchoone kringen van Parys intir discrinnna rerum , en werdt voltaire. Het land dat meer dan één voorbeeld van ligt heid, velvoeehkheid nauwkeurigheid (Préci/ion} en klaarheid voor Sscl Fu ropa vertoond heeft, heeft zich zelf, misfchien voor een Poos diepe oorfpronglyke gewaarwording moeilyk gemaakt. Het licht is m een hcnte lchemermg rondom verbreid, en vlamt der 2 n TC^ldnC hcllc vlam' Men »a" * digt onf' QLpn]^"^eelden van voorige tyden , en Iewert daar lan der,f Postementen. — Dus hadden de oorzaaken lich zdven " m Frmkryk °qk Zaaclen vm m verval P0Alfhal P1lTE? "uis1n^ «akker. Derde Deel. Te Wy behoeven zeker niets te zeggen tot aannrvzin"- Va" vn G,ed,icI,lten- Hun maïker is met Ke! lof m ons Vaderland bekend, dan dat zyne ftukken meerder dan eene opnoeming zouden behoeven. Dit Derde Deel nTL: ?'S de V00/^» > verfcheidene We Dicht- ftukken, die| by eene of andere gelegenheid ontworpen, of op bepaalde Stoften gericht, zyn; wordende gcflooteii SeS'lS °P Vmlmd > Lustplaats van den Heei p van winter , nz. De twee volgende be» hooren tot de geringften. vui0cuuC De» parturiunt montes. Is kier de burgerfchap van d'Amflelin V geweer 9 Ontelbre menfchen fpoên ah vloên, die fchigtie Wasfen • Men woelt, krioelt cn draeft uit de omgelegen gasfen. Ueraes, verbaesdheid heer sekt, waar ik myne oogen keer.  EOëZY VAN PIF.TFR HUISINCA BAKKER . 49^ ffat al verfcheidenhecri van wezens en grimmasfen! De een lagcht, en de ander fclircuwt, die dringt den. deeze onn veer: De brug, met volk gevuld, geeft geenen doorgang méér, V Geraes verbaest de buurt, terwyl de honden basfen. ' Is hier een Haegfche vreugd, of Rotterdams geweld? Of heeft een dol Matroos 'zyn' makker neergeveld? Verdronk een kind? welk ftuk, wat dievery ontftaet 'erf Voorzeker wordt van 't volk een ongeluk betreurdl Ei mannen! zegt my toch, wat ramp is hier gebeurd! Dit Jongsken woei de hoed, van 't hoofd af, in het water. HET REGENT GINDER OOK. De regen viel geweldig uit de lugt, Elk bleef in huis, of bergde zig ter vlugt: Doch Crelts ging bedaerd zyn wegen; Hy fcheen , hoe 7 regende, onver legen : Claes, die dit zag, riep, lagchend, maetl Gaet gy zo langzaem langs de ftraet? Maer Cre/is, fchoon zyn kleercn droopen , De regen ftoof gelyk een rook , Sprak, lieve Claes! wat helpt my 7 loopen? Het regent ginder ook. In het korte Voorbericht, alsmede in de Toewyding aan de Kunstlievenden , komen eenige trekken voor , welke blyken draagen, dat de Dichter niet zeer met de tegenwoordige Dichtgeno'otfchappen ingenomen is: mogelyk zyn de laatfte hét ook niet met de Gedichten van den Heere bakker ; t«n minften zouden zy al ligt 'er eene zekere ftroefheid, den ouden Dichteren wel eens eigen, alsmede zommige verouderde , of Hoogduitfche woorden , (gelyk jn het voorgaande Klinkdicht, het woord gasfen) in afkeuren. Daar het, in dit geval, op den trant alleen fchynt aan te komen, zullen wy ons voor geen van beide partyen verklaaren; en zo wy al genoodzaakt wierden ons gevoelen te zeggen , dan zou het geen van beiden bevredigen; want wy zouden dan vooraf moeten verklaaren : dat het opgeeven van Prysftoffen, en het uitgeeven van Bundels gedichten , door de Genootfchappen, wel is waar, een aantal Dichters en Dichteresfen in ons Vaderland heeft doen ontftaan, die men 'er anders niet voor begroet zoude hebben; doch dat men, aan den anderen kant, daarL1 3 door  45>3 rO'êZY VAN PIETER BUISINGA BAKKER. door ook meer uitgewerkte Stukken, op'byzondere ftoffen , verkreegen heeft , dan men voorheen hadt; zynde tevens het uitgeevcn van Gelegenheids-gedichten daardoor boe langs hoe meer uit de mode geraakt. In alle gevallen blyft des Dichters verzoek aan zyne Dichtvriendin, toch eene wenfchelyke zaak , die tot nut der Nederduitfche Dichtkunde zoude uitloopen: Leer nu aan jonger Dlchtrenfchaer Die zo veel Maetfchappyen fchcppen, En om een' goudprys vingren reppen, Den rechten trant der Fcdelfnaer. Proeve van Oordeelkunde, betreffende de Poëzy. No. 2 en 3. Te Utrecht by de fVed. J. van Terveen en Zoon, 1791. In gr. bvo. 55 en 16 bladz. In het tweede Stukje (*) deezer Proeve, bepaalt de Schryver zich tot het mededeelen zyner Aanmerkingen, over twee Lentezangen van den Dichter j. bellamy; vraagende, ten opzichte van de tweede: (de eerfte bevalt hem, op verfcheiden plaatzen, niet.) „Is niet dit Gedicht meer waard, dan honderd Léntezangen , waarin ons niets voor oogen gefteld word, dan het vriendelyk ftraalen der Zon , het ontluiken der bloemen, het vloeijen der beeken, en wat men gewoonlyk op zodanigen Catalogus der Lente al verder opgefchreven vind?" — „Gewaarworden en denken te gelyker tyd, dat is de groote kunst van een Dichter." Vervolgens geeft hy iets over de Romanze; welk iets echter 24 bladz. beftaat; en dat nog tienmaal zo veel bladzyden zou kunnen beftaan, indien men van elk foort van Romanzen Gevolgen en Regelen wilde afleiden, die met dat byzonder foort overeen komen. Zedert men de ftoffe der Romanze, zo wel uit de Fabelleer als uit de Riddergefchiedenisfen; uit de wezenlyke waereld zo wel als uit de verdichte; uit den tegenwoordigen tyd, zo wel als uit den voorgaanden,gekozen heeft:en zedert men in die Gedichten, nu eens ernftig, dan boertig, dan treurig, en dan meer hekelend en fchertzend geweest is, en alle deeze Lierzangen met een en denzelfden naam heeft beftempeld; zedert is het byna vergeeffchen arbeid, onderfcheidene merktekenen en regelen van deeze Gezangen af te leiden, oni daar andere naar te willen bewerken. De zekere grond, die in alle Romanzes te vinden is, beftaat daarin, dat het Vertelzels zyn; en dat dezelve de Versmaat van het Lierdicht moeten hebben. AI (*) Over het Ifte, zie boven, bladz. 44.  ÏROEVE VAN OORDEELKUNDE, BETREFFENDE DE FoëzY. 4$$ Al het overige is geheel toevallig, en kan, naar het cognerk van den Dichter, veranderd worden. Naarmaate deeze vreeze "ef medelyden tracht te verwekken, naarmaate hy 's menfchen hart wil roeren of vermaaken ,• eene daad, op de meest dichterlyke wyze vvil voordellen, of eenvoudig wil verhaalen (*,; naar deeze maate verwisfelen de geheele aanleg van zyn Gedicht, de inkleeding eu de voordragt. Men zou derhalven eerst eene Gefchiedenis der Romanze behooren te fchryven, en zelfs naauwkeuriger, als Profesfor eschenburg (f), de vertellende Liederen, die de meeste Natiën bezitten , moeten verzamelen , en onder zekere rangen fchikken; en dan daarna zou nsen eerst aan het bepaalen der Regelen, of aan de Theorie der Romanze, moetea denken. Vervolgens treft men in dit tweede Stukje , nog aan: \S Uit een brief, aan behelzende eenige gemengde Aanmerkingen, over zekere plaatfe in milton's Paradys Ferlooren , welke veele overeenkomst heeft, met twee Verzen van bellamy, en over zeker Lentedicht, van het Genootfchap door arbeid en yver, te Leyden; welk Genootfchap (zo veel wy vveeten) thans niet meer in wezen is. 2.) Vergelyking van het Gedicht Chloris, door J. bellamy, en de IXde Fabel, uit het eerfte Doek der Herfcheppingen van ovidius. In welke vergelyking de Schryver tracht te betoogen , dat bellamy gemelde Fabel zeker nagevolgd heeft, maar te gelyk oorfpronglyk Dichter gebleven is; volgens de bosch , over den aart der waare Navolginge. In het derde Stukje beklaagt zich de Schryver over zekere Beöordeelinge van de twee eerfte Stukjes zyner Proeve, welke men in de Algemeene Komt- en Letterbode, No. 154 dezes jaars, heeft medegedeeld. En zegt (dat ons in veele opzichten fpyt): In de verwachting dat zyn Ed. (de Schryver dier beöordeeling navnelyk) ons wel met een voorbeeld zal willen vereeren, hoe men eigenlyk beöordeelingen betrekkelyk de poè'zY moet fchryven, leg ik de pen, als Schryver der proeven desSan. gaande, neder? Uit de meerdere waarde die het 2de Stukje boven het ifte heeft, hadden wy op een geheel ander befluit gehoopt. f*) Vwgelyk de Neue Bibliotheek der fchoone» Wisfenfchaften und der freyen Kun/ie, Band XLlll. fiuk .. bladz. 2B7. (f In zyne Beifpielfammlung zur Theorie und Literaiur der fchoonen Wisfenfchaften. Heden reeds VI Deelen. In het Vde Dee! komen eenige Roinanzen en Balladen dei Spanjaarden , Franfchen , Engelfchen en Uuitfchen, voor. — De NeUerlanitlche kende hy, naar gewoonte , niet. Brief  5o BIUEr VAN HEN VRIEND AAN EEN VRIEND. Brief van een Vriend aan een Vriend. In zich bevattende Béfcheidene Aanmerkingen op de Onbefcheidene Hand', hvyze, dooide Schryvers van de Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen gehouden omtrend den Eerwaardigen Tollé, Predikant te Vere. Ter verdediging van 't JVerktje, den Titel voerende, Iets van Tollé, beoordeeld in de Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen voor 1791. No. 1. pag. 41 tot 44. Alóm te bekomen. In gr. %vo. 17 bladz. De zogenaamde befcheidene Aanmerkingen, van den Schryver deezes Briefs, bevestigen volkomen, dat onze onbefcheidene Ilandelwyze daarin beftaan hebbe, dat wy het Iets van den Heer TOLLé juist naar waarde beoordeelden, en hetzelve niet roemden, om dat het geenen roem verdiende. Alle de gisfmgen , welken dé Schryver van dit Stukjen opwerpt , om de aanleidende oorzaak van die onvriendelyke handelwyze te ontdekken, had hy veilig (zo wel als al zyn gefehryf in deezen) weg kunnen laaten, nadien 'er maar ééne oorzaak is, die ons doet werken: namenlyk vrymoeaig, en tevens onzydlg , onzen Landgenooten te melden, wat de uitgekomene Boeken en Gefchriften behelzen; en welke waarde zy bezitten. Wy hebben niets befpottelyks, in de bovengemelde lieöordeeling, gezegt: en wy doen het zelfs heden niet, nu een gepast medelyden, wegens de veele moeite die de Schryver zichzelven veroorzaakt heeft, ons doet bekennen: dat het ons een wezenlyk vermaak zal zyn, indien, in het gering geacht Veere , Boekdrukkers en Plaatfnyders opftaan, welken voor geene van het voorgaande , het tegenwoordig of het toekomend gedachte, behoeven te wyken. Doch, zo lang dezelve' geen beter Boeken in 't licht brengen, als oude Rymeryen en droevige Verdeedigingen van dezelve, zo verwachte men niet, dat wy de Veerfche ProduSten onzen Landge1nooten, op een of andere wyze, zullen aanpryzen.  ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, De Verdienfte van jesus. Door c. c. tittmann*, Hoog* leeraar in de H. Godgeleerdheid te Witteriberg. Eerfte Deel. Te Utrecht by B. Wild en T. Altheer, 1791. Behalven de Foorrede, 233 bladz. ïn gr. oclavo. ~\ /Ten heeft hier geen Godgeleerd Twistfchrift, over het 1VJL leerftellige van 's Heilaifds Vérdierirte te verwachten; dit is het bedoelde van den Hoogleeraer niet; zyn oogmerk is meer prafticael, als ftrekkende grootlyks, om den Christen te doen gadeflaen, welke ene uitnemende Verdienfte Jezus aen 't Menschdoin verworven heeft, hoe veel heils wy aen hem verfchuldigd zyn, en hoe wy daer aen hebben te beantwoorden. Hy 'hoopt, gelyk hy in zyne Voorreden betuigt, „ dat de zaak zelve , door zulk een voordragt, „ eenig meer licht zal krijgen, en de Christen in ftaat ge- tteld zal worden, om zich de Verdienfte van Jefus aan j, de menschlvke natuur duidlijker en in beteren famenhang voor te ftóllen; de waardij en de grootheid vau het ge„ luk, dat de weereld hem fchuldig'js, juister te beoor,, deelen , en te fchatten , hemzelven als den magtigften „ Verlosfer van alle foort van ellende, en als den hooglten „ Bevorderaar der menschlyke gelukzaligheid , met een overtuigder geloof te vereeren , jegens zijne weldaaden „ dankbaarer, en aan zijne voorfchriften met vuuriger nei„ ging en inniger welgevallen gehoorzaam te worden , en de „ gelukzaligheid, die wij hem fchuldig zijn , daadlijk te ge- voelen en te genieten." Ten dezen einde neemt hy de Verdienfte van Jefus in den ruimften zin, dat hem, volgens taelgebruik, veroorloofd is; en te meer vry itaet, om dat de oudfte Godgeleerden dezelve, in een enger en uitgebreider zin, onderfcheiden; waerby nog komt, dat de duidlykheid en overtuiging 'er , zynes oordeels, door fchynt te winnen. . 's Mans eerfte Leerreden over dit onderwerp, (heobende zyn Hoogeerwaerde het zelve, in ene gefchikte orde, in enige Leeredenen afgehandeld,) gaet over de Verdienfte van Jefus in het algemeen; welke hy , naer den ruimen zin , door hem aengenomen, aldus voordraegt en omfchryft. • ktt. 1791. no. xa. Mm Je«  50* C. C, TlTTJIANN j» Jefus Verdiende aan de weereid begon niet zijn leeven op ,, aarde', ja zelfs nog eer bij op aaide leefde, duurt thans „ nog vport, en zal eerst aan het einde der weereid geheel „ voleindigd zijn. Hij heelt bevoorens veel voor de wee,, reld gedaan; hij doet thans nog zeer veel voor de wee,, reld; en hij zal nog eens aan het einde der weereid een „ groot werk doen. Hij heeft bevoorens voor de weereid » een groot geluk verworven ; wij bezitten en genieten „ reeds thans door hem een zeer groot geluk; en wij ver„ wachten het allergrootde en hoogde geluk in den dood ,, en na den dood en in dc opdnnding. En dat is de Ver„ diende van Jefus, daarin bedaat zij. Zij beftaat, deel; „ in dat geen, wat hij bevoorens gedaan heeft, wat hij hoé ,, doet, en wat hij in liet toekomende doen zal tot verlosfing ,, en zaligmaaking der menfchen: deels in de groote uitwer„ kingen van dit alles tot de gelukzaligheid der menfchen in „ deeze en de toekoomende weereid." Overeenkom'tig met deze algemene befchouwing, delt hy zich voor in enige Leerredenen , de Verdiende van Jefus in alle hare byzondere deelen, om de uitgebreidheid, de grootte en de waei-dy van dezelve recht in te zien, wat breeder te ontwikkelen. „ Wij zullen , (zegt hy) vooreerst het werk van Jefus zelve, of dat geene, wat hij tot verlosfing en zaligmaaking der menfchen bevoorens gedaan heeft, (de voormaalige Verdiende van Jefus,) wat hij thans nog doet, (de tegenwoordige Verdiende van Jefus,) en wat hij nog in het toekoomende doen zal, (de toekoomende Verdiende van jefus,) verklaaren; maar teffens ook vervolgens van de grootte, zich tot alle tijdperken van het menschlijke leeven nitjtreLkende gevolgen van dit werk tot gelukzaligheid van liet menschlijke ge- flachtj of de eigentlijke weldaaden van Jefus, handelen. — Zijne voormaalige Verdienjle bevat zijn leeven op aarde, zijn voorbeeld, zijne leer, de indelling der Bondzegelen en bijzonder van het Avondmaal, zijnen dood, zijne opdanding cn de zending van zijnen Geest. Zijne tegenwoordige Verdienjle is zijne onophoudlijk voortduurende werkzaamheid tot verlosfing en zaligmaaking der menfchen. Eu zijne toekoomjtige Verdienfte zal in de opwekking der dooden, en cle toekoomende Vergelding bedaan." liet eerst hier opgenoemde, 'sYleillands voormalige Verdiende, word in dit Deel, in ene achtervolgende ontvouwing der bovengemelde onderwerpen, nauwkeurig ontvouwd en ernftig ter betrachtinge aengedrongen. En even zu  DE VERDIENSTE VAN JESUS. 5©3 20 zullen de twee andere Stukken, 's Heillands tegenwoorde en toekomfiige Verdienfte, behandeld worden, in het tweede en laetlte Deel van dit Werk, dat fpoedig het licht ltaet te zien ; wanneer wy, (waertoe we thans niet wel gelegenheid hebben ,) ene proeve van de manier van uitvoering hoopen mede te deelen. Aanmerkingen over den Leertrant van jesus, met ietrekking tot de Denkwyze en het Spraakgebruik der Jooden. Tet juiste en rechtmaatige beoordeeling van het geen, wat Leere van jesus is. Uit het Hoogduitsch vertaald. T* Amfterdam by van der Kroe en Gapel, en Wesfing en van der Hey, 1791. Behalven het Voorwerk, 280 bladz. In gr. oEtavo. In de overweging der bedenkingen over de infchiklykheid van Jefus , in zyne gehouden leervvyze , omtrent den denktrant, en de heerfchende gevoelens der toenmalige Jooden , die zommige Uitleggers der Luangeliefchrifcen zeer eng bepalen, terwyl anderen dezelve zeer verre uitbreiden, is de Opftelier dezer Aanmerkingen enigermate tot een middenweg gebragt. Meh heeft natuurlyk te verwachten, dat een Gefchrift van die natuur, noch aen de ene noch aen de andere party, die wat fterk met het geliefkoosde denkbeeld ingenomen is, voldoen zal; maer 't is hierdoor, veelligt, te beter gefchikt voor hun, die, in het thans zwevende verfchü van denken deswegens , tot nog geen party getrokken hebben. De zodanigen, nog onbevooroordeeld zynde, bemerken gemcenlyk vry klaer, dat het ftuk, zo aen de ene als andere zyde, overdreven word; des het 'er, hunnes oordeels , inzonderheid op aenkome , om een middenwegte vinden; uit welken hoofde Schryvers van dien ftempel te eer hunne mindere of meerdere goedkeuring kunnen wegdragen; wanneer ze het onderwerp met bedaerdheid en oordeel behandelen. Aengezien dit vcreischte nu in deze Aanmerkingen duidelyk te befpeuren is, zo is derzelver lezing den zodanigen aen te raden, om hierdoor tot nader onderzoek opgeleid te worden, 't Is toch met zulk ene aenrading ons oogmerk niet, den Lezer in den waeu te brengen, als oordeelden wy, dat de Schryver den juisten middenweg getroffen zou hebben;maer 't komt ons voor,dat zynCefchrffi by uitftek wel ingericht zy, om den Lezer tot opmerkzaemheid op dit ftuk te brengen, waerdoor hy te beter in ftaet Mms ge-  5*4 AANMERKINGEN gefield zal worden, om het geen tot dit onderwerp bc« trekking heeft, behoorlyk na te gaen; als uit het volgende beloop van den inhoud zyner voorftellingen gereedlyk is af te nemen. By den aenvang handelt onze Autheur over den Leertrant van Jefus in den Volkstoon, met betrekking op de tael, en toont ons, dat die Hemelfche Leeraer zich wyslyk, fchoon met vermydinge van de tael der heffe des Volks, van de gewoone Volkstael bediende, om zyne leeringen, naer den Jooden-denktrant, op ene voor hun verftaenbare manier te ontvouwen. Tevens doet hy ons zien , hoe noodzaeklyk het zy, dit in agt te nemen, zo in 't uitleggen der Euangeliebladen, als in 't verklaren derGeloofswaerheden; mitsgaders hoe aenpryzenswaerdig bet zy, dat de Volks-Leeraers , ook in deze dagen, zich dien Leertrant eigen maken; door zich, in hunne wyze van voorftelien, zo veel 't gefchieden kan, naer de manier van denken der Toehoorderen te voegen. Ter nadere ophelderinge en uitbrcidinge van het gezegde, wegens het gebruiken der Volkstak, doet hy ons verder opmerken, met het aenvoeren van daertoe betrekkelyke voorbeelden, dat'er, in de uitdrukkingen van Jefus, vele zaken uit de tael des gemenen levens verklaerd moeten worden. Zulks geeft hem aenleiding, om zich nader uit te laten over het byzonder fpraekgebruik der Jooden, en de hulpmiddelen om het zelve te leeren kennen: waeraen hy te gelyk eenige aenmerkingen hecht over de toepasfing van het gezegde by de verklaring der woorden van Jefus. —— Het dusver voorgedragen betreft inzonderheid het gebruiken der Volkstak, dan hierby heeft men de infchiklykheid van Jefus niet te beperken; hy voegde zich, gelyk onze Schryver verder toont, ook dikwyls, in zyne wyze van voorftelien, naer de Joodfche manier van denken; naer hunne wyze van voorftelien en betoogen, naer de gefteldheid en het charaéter zyner Toehoorders; ja hy maekte ook, in zeker opzicht, wel eens gebruik van de heerfchende gevoelens der Jooden. Op het ontvouwen hiervan, dat de Autheur door veele voorbeelden opheldert, en waeromtrent hy toont, hoe de Schrift-uitleggers enVolksLeeraers hiervan een nuttig gebruik behooren te maken , komt verder de groote vraeg in overweging, „ of deze in,, fchiklykheid van Jefus zich zo verre uitftrekke, dat Hy „ zich ook naar de dwalende Volksbegrippen en Volksge„ voelens gedragen hebbe f" —- Volgens het inzien van onxen Autheur is de bevestigende beantwoording dezer Vra-  OVER DEN LEERTRANT VAN JEIÜS. 5°5 Vra^e de zaek van vooren befchouwd zynde, reeds aen reatniatiee tegenbedenkingen onderhevig; hy begrypt echter zeer wel, dat de door hem deswegens aengevoerde redenen niet boven alle tegenfpraek zyn; dan , met dit alles komt het, zyns oordeels, hier voornaemlyk aen, op de overweging „ van zekere onbedrieglijke grondftellingen en kenmerken, aan welken men de zuivere waarheid in " da Leere van jesus , en het geen tot den leertrant en " de wijze van voorftelien behoort, onderlcheiden kan. Hv vermeet zich niet dit beflisfend te zullen uitvoeren, maer hy bedoelt 'er ene proeve van aen de hand te geven, of ze ook dienen konde, „ om de opmerkzaamheid, „ op dergelijke nDodzaaklijke kenmerken , op te wekken * en gaande te maaken." En hiertoe is ene volgende afdeeling van dit Werkje met oordeel ingericht: waerin de Schryver het 'er op toelegt, om zodanige kenmerken by te brengen , dezelven nader te bepalen, en met voorbeelden , uit de redenvoeringen van Jelus , op te helderen Hieraen hecht hy wyders nog enige aenmerkm- °-en ter ftavinge van zyne gedachten, dat de opgemelde bepalende Vraeg veeleer ontkennende te beantwoorden zy; nadien hy oordeelt gewigtige redenen te hebben , om uit den Leertrant, in de Euangelifche en Apostolifche Schriften voorkomende, af te leiden, dat Jefus, hoe mfclnklyk ook in het bovenaengeduide, zich geenszins naer dwalende begrippen gefchikt, of zyne manier van leeren, naer enige volksdwalingen, geplooid heeft. De Autheur hiermede zyn sevoelen verklaerd en aengedrongen hebbende, verledigt zich voorts tot een onderzoek van het bewys, het geen anders denkende, voor de infchiklykheid van Jefus aen Volksdwalingen, bybrengen , ontleend uit de overwe"iiic dat Hy 'er zich uit Wysheid naer gevoegd heeft, wegens de toenmalige gefteldheid der omftandigheden en toehoorderen: een bewys dat, naer. zyn inzien, gansch niet voldoende is, cn waervan hy de kiachtloosheid, uit den gehouden leertrant, alleszins poogt aen te wyzen., — Voor 't overige merkt hy, ten opzichte van het gebruiken van dezen uitlegkündigen regel, nog op, dat men dikwerf geen behoorlyk onderfcheid maekt, tusfehen voorftellingen , die te betrekken zyn tot de volkstael en denktrant, en zodanigen, die volksdwalingen zouden kunnen verfterken: men ziet zomtyds, gelyk hy door voorbeelden aentoont, deze en gene manieren van voorftelien uit het laetfte gezichtspunt; terwyl ze intusfchen als voorftellingen van de Mm 3 eer-  $o6 AANMERKINGEN OVER DEN LEERTRANT VAN JESUS. eerfte aengeduide foort befchouwd moesten worden. — Eindelyk vestigt de Schryver onze aeudacht nog op de gronden, waerop men zommige gevoelens aen de Jooden van dien tyd, als gemene Volksbegrippen toefchryft,* en voor Volksdwalingen houd, naer welken Jefus zich zou gefchikt hebben. Met komt hem voor, dat men daeromtrent meermaels de yercischte omzichtigheid niet gebruikt heeft; en tracht te doen zien, hoe mueilyk en onzeker het dikwyls zy, wanneer men beweren wil, dat het een of ander een oudjoodsch gevoelen is, naer 't welke Jefus zich gefchikt zou hebben. En du geeft onzen Autheur aanleiding, om, ten beflaite nog enige aenmerkingen mede te deelen over de Bronnen' (uit welken men zulke Joodfche gevoelens fcheppen wil,) met opzicht tot derzelver waerde, en in hoe verre men er gebruik van kunne maken. Met de Talmudifche cn Rabbynjche Schriften heeft hy, in dit geval, niet veel op; van meerder dienst fchat hy de Werken wan Wephus eu mtto, als ze met een omzichtig oordeel gebruikt worden; en bovenal pryst hy de Akxandrynfchs Overzetting aen , als best gelcmiu, niet alleen ter ophelderinge der uitdrukkingen en fpreekmanierea van Jefus en zyne Apostelen , maer ook wel inzonderheid om de Joodfche denkwyze te leeren kennen. Tot dit laetfte einde komt dezelve hier te meer te ilade , doordien , gelyk onze Schryver zegt , „ deze Overzetters , om het Hebreeuwfche uit te druk„ keu, dikwijls juist zulke bewoordingen en manieren van „ fpreeken gebruiken , die haaren oorfprong van zekere „ Joodfche begrippen hebben , welken men daarin ligtlijk „ ontdekken kan. Ook verkoozen zij zomtijds, wanneer „ zij de zaak volgens het fpraakgebruik ep verfcheidene ,, wij ze konden uitdrukken, juist die uitdrukking en wijze „ van voorftelien, welke de oude Joodfche denkwijze me„ degebragt." Voor Lydenden. Een Huisboek. Naar het Hoogduitsch. Te Utrecht by B. Wild en f. Altheer, en te Amfterdam by Wesfing cn van der Hev, 1790. Behalven de Voorreden, 311 bladz. In gr. octavo. Ene verzameling van troostryke bedenkingen , die ter opbeuringe kunnen zvu, voor de zodanigen, welken onder rampen eu tegenheden, of fmertbarende toevallen , zugten; en welker leziög ook hare nuttigheid kan hebben voor  EEN HANDBOEK VOOR LYDENDEN. 507 voor zulken , die zig in gunftiger omftandigheden bevinden en daerdoor zig kunnen wapenen tegen onheilen, die hen ten enigen tyde zouden mogen treffen. 'Er leeft toch «-een mensch, dien 't altyd voor Aroom gaet; de gelukkiofte zelfs heeft nu en dan wel eens met tegenftroom te worftelen; en de voorzichtigheid cischt, derhalven, dat ieder daeromtrend op zyne hoede zy. Tn knellende rampen vind men niet zelden velen als troostloos, om dat het hun aen de vcreischte kundigheden mangelt, en de geest naeuwlvks vatbaer is , om ze alsdan , in 't midden van den druk, te ontvangen. Dit ware voor te komen, door vroegere oefening , die in treffende gevallen invloed zou kunnen hebben, en den geest gefchikter maken, om den nadruk van opbeurende troostgronden te gevoelen. Uit dien hoofde kunnen Gefchriften van dien aert, als het tegenwoordige dat wy onder handen hebben, zo in voorals in tegenfpoed, met nut doorbladerd worden; vooral wanneer de troostgronden, gelyk in dezen gefchied, met welberedeneerde overdenking voorgedragen worden. Ten dien einde boezemt ons de Autheur gezette kundigheden in, over den Dood, de Onfterflykheid, de Opftanding en een toekomend Leven; hy leid ons op tot ene verftandige beichouwing , zo der rampen des levens, en derzelver gevolgen met betrekking tot het toekomende , als der Leere ener albeftuurende Voorzienigheid ; en 'vesti°t zvne overdenkingen op deze en foortgelyke gronden, welke hy, niet in een verrukkenden toon, maer op ene verftandlyke manier, in velerleie gevallen, doet werken. — Men leze, by voorbeeld , 's Mans gedachten, _ by aenhoudende tweelingen in zaken van Godsdienst, die wel eens 's Menfchen geest dermate kunnen belemmeren, dat het hem tot mistroostigheid doe vervallen, of overflaen, om van allen onderzoek af te zien, het welk den weg baent tot Dweepery en ftygeloof, zo niet een volftrekt Ongeloof ten gevolge heeft; waer tegen des Autheurs denkwyze den Lezer ten krachtiufte wapent. Mijne geheele ziel, (dus fielt hy zyne gedachten voor,) Mijne geheele ziel dorst naar licht, naar kennis en zekerheid; doch dikwijls, zeer dikwijls, fchijnen hiertoe alle bronnen voor mij geflopt te wezen; terwijl het mij flechts zelden gelukt, om eenige verkwikking of verfterking uit dezelven te feheppen. Ik denk, ik onderzoek, en doe alle mooglijke nafpooringen ; maar overal ontmoet ik onoverkoomlijke zwaarigheden ; overal doen zich voor Mm 4 nilJ  5°3 EEN HANDBOEK mij twijfelingen op, welke mij onoplosbaar toefchijnèns K"** ftem der Rede en der Openbaaring, en »i ?J t u Zddcn 20 SaM*fe. haar op eene verftaanbaare wijze te ho en ^ yan ^ and duideli-k te kun_ Hen onderfcheiden. Mijn waarheidlievende geest verlangt en wenscht naar geenen helderen, vollen, middag : maar iiecnts naar eene flaauwe morgenfehemering , naar eenige V^ deu aanbrèkenden dag; en ook deeze wensch wordt zelden vervuld. Zelfs het beftaan van god , en Zijne hoogfte volmaaktheid, beneffens mijne gemcenfehap met Hem , verzinken dikwerf voor mijn oog in eene ondoordringbaar* duisternis, of vertooaen zcich, met zo veele zwaarighedén omgeven , «n zo geheel boven alle menschlijke denkbeelden verheven, aan mijnen geest dat deze gedachten mij noch troost noch opbeuring verfchafTen. Goede god, Vader des lichts! weer alle duisternis Uit mijne ziel, en doe mij Uwe tegenwoordigheid leeven. diger gevoelen, en meer en meer van Uw aanwezen verzekerd worden! Mijn hart haakt naar rust, en waar zal ik dezelve anders, dan bij U, zoeken en vinden? „ Dan, het zij verre van mij, dat ik mij over het Gebrek , welk ik gevoel , angftig zou bekommeren , of mij mijnen onwillekeurigen twijfel tot eene misdaad zou aanreekenen ; dat ik zou gelooven , dat mijn toeftand gode zou mishaagen, of vreezen, dat dezelve mij buiten de zaligheid der toekomende waereld zoude fluiten! Neen; god weet, dat wij zwakke en kortziende fchepzelen , dat wif ftof en asfche zijn, en eischt niet meer van ons dan wi* dopn kunnen. Hij vordert, dat wij in oprechtheid wandelen ; cn zulk een gedrag is Hem aangenaam. Al wie een oprecht Vriend der waarheid is , die is een Vriend van god , hoe weinig hij 'cr ook van weten of kennen moge. Hij, die de waarheid in oprechtheid liefheeft en met ernst zoekt, zal en moet dezelve, eindelijk, zeer'ze7 ker tot zo ver ontdekken, als voor menfchen mogelijk is•al ware het dan ook, dat zulks eerst na dit leeven zoude! gefchieden. De heilige en rechtvaardige God ftraft alleen de zonde en ondeugd, maar, ongetwijfeld, geene onwillekeurige, geene onfchuldiae, doolingen. De ongelukkige die de waarheid zoekt, maar niet vindt, moet aan tlern veel welgevalliger zijn, dan de gelukkige Man, die dezelve toevallig ontdekt, maar niet gezogt heeft! Mijn hart, hiervan ben ik verzekerd, ltaat voor de waarheid open; het haakt naar overtuiging cn zekerheid, en laat zich gaar-  voor lydenden. $?9 gaarne onderwijzen; terwijl het iederen ftraal van licht, waardoor het mogt worden befcbeenen, blijmoedig tot zich trekt Ondertusfchen is het den Alwetenden alleen volmaakt bekend, waarom het mij zo moeilijk, en moeilijker dan anderen Zijner kinderen, valt, om tot eene vaste, gerustftellende, zekerheid te geraaken; en wanneer het niet mime fclnüd , maar mijn ongeluk , en een _ gevolg is der wi ze fchikkingen zijner albeftuurende Voorzienigheid zo als ik met reden mag hoopen, dan kan ik mij niet alleen met volle zekerheid belooven , dat god mij eene vaderlijke toegeevendheid zal bewijzen, maar ook, dat Hij mij, in eenen beteren, meer verheven ftaat, volkomen zal fehadeloos ftellen. Ik mis op deze aarde, 't is waar, zeer veele genoegens , en beu in verfcheiden opzichten ongelukkig ; maar loude een redelijke, onfterflijke, geest, die naar kennis en waarheid dorst, en zijne algeheele waarde gevoelt, niet «refchikt zijn voor de wooniugen des lichts , waar zijn brandend verlangen kan bevreedigd worden ? Of zoude de goede god mijne wenfehen eeuwig onvervuld laten ? Neen ; vroe«- of laat, in deze of in de andere waereld, zal Hij mijne fmagtende ziel verkwikken, en met de zaligheid eener volle zekerheid verheugen! Ook ten dezen aanziene zal ik mij trachten gerust te ftellen : want bekommering eu droefheid over mijne twijfel in zaaken van Godsdienst, is zekerlijk de weg niet, om'tot de kennis der waarheid te geraaken: deze kan alleen de ftille bedaarde onderzoeker ontdekken. Ik zal derhalven mijnen geest trachten op te beuren, en mijn hart poogen gerust te ftellen, op dat ik haare ftem des te eerder hoore, haare wenken zo veel te beter verftaa, en voor haare indrukken zo veel te vatbaarer moge worden. Kan ik diep trap van zekerheid niet bereiken, welken ik'wensch, en ook met den aart der zaake overeenkomt, dan zal ik mij aan den plicht des geloofs vasthouden. De waarheden en lesfen, welke mij verbeteren; mijvergenoegder met mijn lot, en nuttiger voor andere menlchen, maaken , en mij, onder de kommernisfen en rampen deezes lee• vens , kunnen vertroosten en opbeuren , zal ik gaarne en dikwijls overwegen , fchoon ik al de reden derzelve , en lieur onderling verband, niet duidelijk en met volle overtuiging kenne, De twijfelingen , welken daartegen in mij ontftaan mogen, zullen bij mij nimmer welkoom zijn, noch met voordacht door mij gevoed worden ; terwijl ik, wanMm 5 ' neer  51° EEN HANDBOEK VOOR LYDENDEN. neer ik dezelven kan onderdrukken, of verwijderen, zonder daarover ongerust te worden, het als eenen plicht zal aanmerken , om zulks niet na te laten. — Inzonderheid zal ik mij bevlijtigen om zulke weldaadige lesfen , welke mij vreugd verlchaffen, fteeds getrouwer op te volgen en uit te oelenen, ten einde mij dezelven daardoor meer eigen te maaken, en mij van haare waarheid fteeds meer te verzekeren. Hoe Haamver het licht zij, welk mij beftraalt, zo veel te zorgvuldiger zal ik ieder fpoor van het zelve naargaan • zo veel te voorzichtiger bij zijn fchijnzel wandelen; zo veel te meer alles vermijden, wat mij tot aanlloot zou kunnen dienen; my zo veel te meer toeleggen, om alles, wat ik bii dezen trap van licht kan uitvoeren, behoorlijk en wel t by de opgenoemde Gevallen alleen , maar neemt daaruit teffens gelegenheid, om, aan zyne Leerlingen, de voortreffelyklte Heelkundige Lesfen, in het algemeen over andere Gebreken, die met de aldaar verhandelde in eenige betrekking liaan, voor te (lellen-: zoo handelt hy in het derde Geval over het Oedema, geeft daarvan eene bepaalde befchryving, wyst de verfchillende oorzaaken daartoe aan, met derzelver gevolgen en geneeswyze. In het Vyfde handelt hy teffens over de Fracïuuren in het algemeen, met derzelver kenmerken, oorzaaken en bykomende omftandigheden, welke alsdan nog daarenboven met vroegere door Hem gedaane Waarneemingen opgehelderd en bevestigd worden. Zo vind tnen by het elfde Geval eene grondige en weldoorgedagte befchryving van de oorzaaken, uitwerkingen en geneeswyze , der Knoestgezwellen, (Scirrki) of en wanneer derzelver Geneezing al of niet te onderneemen zy, en wat daarby al in het oog moet gehouden worden. Met één woord , dit ftuk is voor jonge Heelmeesters en Aankweekelingen in die Weetenfchap ten hoogden nuttig, en kan hun in de meeste dagelyks voorkomende gevallen tot eene heilzaame vraagbaak verdrekken. Dan het moeit ons ten uiterden, dat wy dit fchoone Stuk met zulk eene tallooze menigte van taal- en drukfouten befmer vinden , waaronder 'er zelf gevonden worden die zeer aandootelyk zyn, en by een te wenfehenen herdruk behooren verbeterd te worden. Zo leest men op pag. So, wanneer men de Vena Crurdis in een hand toebind; pag. 84. Schammomium, Baccalauri, Öximel esquilliticnm, Rimatur mart., rad: Cedoar; pag. 86. Scharficationes ;pag. 205. Muscilaginis Seminis, Sidonierum; pag. 909. Mercur. viv. a;i folv: in aq. q. ƒ. Mica Panis pjvi M. ExaStisfimoz. Tien Pilulce moeten 1 grein Merv. Sublimat: in zich bevatten. Dit bevat gewis geen mensch, en wy ook niet. En hoewel, om de menigte der bezigheden en reeds klimmende jaaren , die den geleerden Autheur buiten daat dellen om de gedrukte proeven zelve te verbeteren , de fouten wel niet zo zeer ter verantwoording van zyn Ed. komen , zoo was het evenwel ten hoogden noodzaaklyk, dat een ander, der zaake en taaie kundig, zodanig eenen arbeid verrigtte,op dat niet,door eene blinde navolging van onkundigen, wezenlyke nadeelen voor de Lyders mogen voortvloeijen. Dt  j. ewald , natuurbeschoiwer. 517 De oplettende Natüurbefciiouwer. Gevolgd naar het Hoogduitsch van j. l. ewald. Te Utrecht, by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1791. Behalven de Voorreden, 196 fc/adz. in gr. o£tavo. In 'dit Stukje levert de opmerkzaame Ewald etlyke (lichtende befchouwingen der Natuure, waardoor hy den Leezer, terwyl hy hem ernftige overdenkingen inboezemt, tevens, als 't ware, eene handleiding aanbiedt, om hem te leeren, op hoedanig eene wyze men het Boek der Natuure, ten meesten nutte, hebbe te doorbladeren. Zyn voorbeeld toch toont, hoe men van alles, wat zich in de Natuur voordoet, een leerzaam gebruik kan maaken, ter rechte kennisfe van God in zyne Volmaaktheden, en van den Mensch in zyne voortreflyke waarde, ter aanfpooriuge eener ernftige betragtinge van zynen pligt. Onderfcheiden voorvallen maakt hy daartoe dienftig, en zyne bedenkingen, by zodanig eene gelegenheid gevormd, hebben een nadruk, die het gemoed des Leezers eigenaartig inneemt. Tot eene proeve hiervan ftrekke het hoofdzaaklyke zyner overpeinzingen, by het afloopen van den Herfst; die, in ons tegenwoordig Jaargetyde, bovenal onze opmerking vestigde. ,, De geheele Natuur," dus laat hy zich hooren, „De geheele Natuur kondigt thans dood en vernietiging aan. Deze verwelkte bladeren, die zich onlangs aan de boomen bewogen, en thands bijna overal door ons met den voet vertrceden worden; dit vaale kleed der beemden; deze onaangenaame lugt, welke wij inademen alles roept ons toe: het is gedaan met de aarde; haare voortbrengende, bezielende, kracht is niet meer! Zelfs fchijnt de Zon niet meer te wezen, 't geen zij te vooren was: ook zij fchijnt langzaam naar den weg van alle planten te hellen. Indedaad, 'er is geen gevoelig mensch onder ons, die thans niet dikwijls, zelfs zijnes ondanks, door dit denkbeeld getroffen wordt, of dién de gedachte des doods niet meer, dan anders, voor den geest zweeft, naardien hij alles , wat hem omringt, ziet fterven. Wie zoude niet, die eens in een groot ziekhuis rond wandelde, waar elke minuut één fterft, en honderden met den dood worftelen; waar allen hun fterfuur nadert; waar hij niets dan het gekerm van kranken, dan het zugten van ftervenden, hoorde, en niets dan een doodelijke lugt inademde , ——lett. 1791. no. 12. Nn wie  5*8 J. EWAID wie zou niet, bij zulk een fchouwfpel, ten fterkften geroerd worden, door het denkbeeld: „ dezen zijn vleesch „ van mijnen vleefche. Zij fterven, en ik moet ook eenmaal, even als zij, tot de aarde wederkeeren , uit welke ik ben genomen!" En het is indedaad, ten minften, eene dergelijke gewaarwording, welke wij gevoelen, wanneer we ons thands naar buiten begeven. Zien wij hier of daar nog een half groen blad; het worftelt met den dood. Heeft men al een helder uur, een fchoonen dag; zulks is toch niets anders, dan het opgeklaard oog van ftervenden: oogeublikken zeker, die heerlijk voor ieder hart zijn, 't welk 'er een nuttig gebruik van weet te maaken, doch die tevens onze traanen doen vloeien, wanneer wij bedenken, dat zij mooglijk de laatften van ons leeven zijn. Zelfs fchijnt de Natuur ons op te wekken, om menigmaal aan onzen dood te denken; terwijl ieder Herfst ons fchijnt te willen zeggen: ,,gij moet, o mensch! ,, tot de aarde wederkeeren, uit welke gij genomen zijt." —— Laten wij dan in deze onze befchouwing de wenken der Natuure volgen, want god fpreekt ook door haar tot ons harte! Laten wij niet, uit eene al te verre gaande aandoenlijkheid, het oog van een beeldtenis afwenden , welke zich telkens in eene verfchriklijker gedaante aan ons zal vertoonen, hoe minder wij 'er ons aan gewennen; maar laten wij ons in dezen als mannen gedragen, en, zo mooglijk, opfpooren wat de dood zij." Hier komt, gelyk de Heer Ewald vervolgt, de dood, in den eerften opflag, als iets verfchriklyks, als iets ontzettends , voor; dit wordt wel verzagt, door het denkbeeld , dat flechts het bekleedzel fterft, en dat de mensch zelf blyft voortleeven; dan die enkele bewustheid, daar dezelve omtrent geluk of ongeluk niets beflist, kan ons de vrees voor den dood niet geheel beneemen. Veel gemaklyker valt het te begrypen, dat de dood, door het vooruitzigt op rust, aangenaam kan worden, immers voor menfchen, die hier een ongelukkig leeven leiden. Dan 'er is nog een verhevener uitzigt, dat het verfchrikkelyke des doods geheel doet verdwynen , waarover hy zich aldus uitlaat. ,, De dood is voor hem, die de Natuur en zijne eigen gefteldheid met een opmerkzaam oog befchouwt, niet flechts een overgang tot een ander, maar ook tot een beter , meer verheven , Leeven een Winter , die de heerlijke Lente voorafgaat, welke voor de menfchen eenmaal  NATUUR BESCHOUWER. 5lj> maal zal aanbreken > eene aflegging van het uitwendige , ftoflijke, bekleedzel, waarin veel verborgen was, en 't geen ons tot mindere bewooners der aarde maakte. Dit bekleedzel is dikwijls fchoon en bekoorlijk; het is vol kenmerken van ons inwendig weezen, en hij, die door hetzelve den inwendigen mensch befchouwt, mist het ongaarne. Ondertusfchen is het altijd een bekleedzel, een fluier over 's menfchen eigenlijke gedaante; en wie zal denzelven misfen, wanneer men het volle gelaat zien kan. ,, Zo veel voortreflijker, als het Kind, naa zijn geboorte, is geworden,'dan het te vooren was, naamlijk een eigen , voor zich zeiven beftaand, weezen , —— zo veel voortreflijker wordt ook de mensch, wanneer hij, door den dood, tot het ander, beter, leeven wordt herboren. Zo veel beter als de koornhalm dan het graankorreltje zelf is, waaruit hij opwaards groeit, zo veel te verhevener is ook de mensch, die verrijst, dan hij, die in de aarde begraven wordt. „ Waarlijk, het meer verheven leeven, waartoe wij alleen door den dood kunnen herboren worden, is het fterven waardig; het is, in den eigenlijkften zin, een verhevener leeven, een leeven waarbij men ons tegenwoordige niets meer dan dood kan noemen. Ademen is toch nog geen leeven, en een nutteloos leeven, zonder de minfte vreugde, is een langzaame onophoudelijke dood. Wat is waarlijk te leeven anders, dan vermogens te bezitten, om te werken; een hart en vrijheid te hebben, om te genieten ; van alle kanten gevoerd te worden , waar men voor aandoening vatbaar is; en dat wel op zulk eene wijze, dat ieder vezeltje van ons weezen zich vrij en onbelemmerd in die zagtc overeenftemming beweegt, naar welke god de menschlijke natuur heeft ingericht? Wat anders, dan te beminnen en bemind te worden; uit liefde te geven en te ontvangen; te werken en op zich te laten werken, en van alle kanten onbelemmerd aan alles gehecht te zijn, waarop wij in de Schepping de meeste betrekking hebben. Tot zulk een leeven nu wordt de mensch door den dood herboren. Hij klimt door denzelven op tot hooger kracht, tot eene vrijer werkzaamheid, en fnelt naar het oord der hartlijkfte vereeniging,om aldaar,in ongeftoorde liefde, eeuwig te leeven, en haare zalige genoe^ gens onafgebroken te genieten. Wanneer de mensch fterft, dan berst de ruwe bast, waarin zijn geestlijk deel moe^t groeijen, en de rijpe vrucht, om welker wil de boom, ftam , Nna bla-  $20 j. EWALD bladeven en bast gevormd worden , komt ten voorfchijn!' Wanneer de mensch fterft, dan verandert de rups, welke voor een bloot dierlijk genot gevormd, en aan de bekrompen neiging , om zich in ftand te houden , dienstbaar was, om zo te fpreken, van gedaante, en 'er komt een edeler fchepzel ten voorfchijn, 'tgeen van den nektar-daauw des hemels leeft, en door de meer godlijke neiging der liefde beftuurd wordt. O! wie zoude de grove rupfen-huid betreuren, wanneer men de heerlijke kapel aanfchouwt! En wie zou den bast niet gaarne willen derven, wanneer men de vrucht kent, welke van onder denzelven voordkomt!* Tot zodanig eene befchouwing van den dood worden we, naar 't inzien van den Heer Ewald, dat hy verder uitwerkt, door de Natuur zelve opgeleid; en deeze ftrekt, om ons een leevcndig gevoel van 's Menfchen voortrenykheid in te boezemen ; terwyl ze den Mensch, die geene hoogere kundigheden bezit, dan welken de Natuur hem verleenen kan, ten fterkfte doet verlangen, naar eene uitgebreider kennis van dien gelukftaat. En eindelyk, zo als' hy ten befluite aanmerkt, kan zulk eene befchouwing van den dood ons dan tot troost verftrekken, wanneer 'er anders geen troost meer is te vinden. ,, Wanneer alles, zegt hy, door eene dikke duisternis rondom ons bedekt wordt, zien wij ons, bij zulk eene befpiegeling, dooreen helderen lichtftraal omgeven. Wij mogen al of niet aan den dood denken hij zal gewisfelijk eenmaal komen. Al hebben wij veele jaaren met de Geliefden van ons hart, in de zuiverfte overeenftemming van neigingen , en het genot der reinfte genoegens, geleefd de dag, het uur zal echter eenmaal aanbreeken , waarop de dood hem van onze zijde zal wegrukken; de tijd zal komen , waarop hunne oogen ons niet meer zien , hunne ooren ons niet meer hooren, en hunne harten onze liefde niet meer ontwasten, zullen. Het is eene ontzettende gedachte , welke ik geloof, dat de menschlijke natuur niet kan dragen , den beminden van zijn hart , zonder hoop, te verliezen hem te zien fterven, en te denken, dat dit voor altijd, voor eeuwig, is! Dan hier vinden wij eenigen troost in het blijde vooruitzicht , dat wij hem zullen wederzien en wedervinden ; dat hij ons , daar de liefde eeuwig is, gelijk god, van wien zij afdaalt, in de andere waereld zal liefhebben , zo als hij ons in deze heeft lief gehad, en dat onze harten aldaar, even als hier, één zullen zijn. Was nu de beminde van ons hart braaf en deugd-  NATUURBESCROÜWER. 521 deugdzaam; welk een krachtige aanfpooring moet het dan voor ons wezen, om hem in braafheid en deugd te evenaaren; al ware het dan ook alleen, om ook aldaar aan te landen, waar hij is , en eeuwig te leeven, waar hij leeft. „ Laten wij dan als veritandigen handelen , en de oogen niet afwenden van een bitter geneesmiddel, welk ons ten leeven moet herftellen! Laten wij den dood uit zijn rechte oogpunt befchouwen, en leeren, dat hij een heilzaam flaapmiddel is, onder welks werking de natuur haare krachten verzamelt, en de fluimerende kranke herftelt. ,, lk eindig deze mijne befchouwing, met de volgende bemoedigende taal van herder: ,, tracht deze aarde ver3, genoegt te verlaten, en zegen haar als het verblijf, waarin gij als een Kind der onfterflijkheid fpeeldet, en als de fchool, in welke gij, door vreugde en fmart, 5, tot eenen manlijken ouderdom werd opgevoed. Daar ,, gij 'er verder geen recht op hebt, zo min als Zij op „ u, zoo zet, met den hoed der vrijheid gekroond, en ,, den gordel des hemels omhangen, uwen wandelftaf „ blijmoedig voord!" Vervolg op m. n. chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur, Zedekundig, en Kunst-Woordenboek. doar j. a. de chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. Elfde Stuk. Te Campen by J. A. de Chalmot, en te Amfterdam, by J. Yntema, 1790. In groot quarto. Behalven de Hoofdiirtykelen van dit Werk, tot de drie R.yken der Natuurlyke Historie behoorende, verleent dit Deel, even als de voorigen, eene groote verfcheidenheid van Artykelen, die tot alle foorten van Weetenfchappen betrekkeïyk zyn; des de Genees- en Heelkundige, de beoefenaar van Gefchied- en Staatkunde, van Godgeleerdheid, Zedeleer en Kerklyke Gefchiedenis,mitsgaders van de Wysgeerte, Regtsgeleerdheid, Natuurkunde, enz. hier alleszins een ruimen voorraad vinden, waarvan ze gereedlyk gebruik kunnen maaken. Met opzigt tot veele deezer byzonderheden ontmoet men hier zelfs uitgewerkte Stukken, die het een en ander onderwerp in 't breede behandelen, als daar zyn, uit veele anderen, de Kanker, de Kinderpakjes, de Kindermoord, de hmgting der Kapittelen, met de waardigheid der Kanunniken, en die der Kardinaalen, benevens de Kerkvergaderingen en Kerkhervorming , het luisterryke arnot van Kapitein-Generaal, de fchikking en beftiering der Nn 3 Ka-  52S VERVOLG Karavaanen, het geen men omtrent het Karakterkundige in ■agt hebbe te neemen, enz. enz. By gelegenheid van het doorbladeren van zulke en meer dergelyke ontvouwingen , komen den Leezer ook meermaals zydlingfche bedenkingen voor, die hy 'er juist niet in gezogt zou hebben, maar tot welken het behandelde aanleiding geeft, en die zyne aandagt byzonder vestigen. Zo is het ons althans in deezen gegaan. Het Artykel Karakterkunde, naauwkeurig ontvouwd hier voorgefteld, nagaande, vonden we in 't zelve , eene oordeelkundige overweeging van de Schriften , die men Romans heet; welke ons zo zeer geviel, dat wy derzelver mededeeling, in dit geval, niet ondienftig geoordeeld hebben. „ Een Roman" ("dus vangt de Schryver dit onderwerp aan ,) „ Een Roman, die aan zyn oogmerk voldoen zal, behoort ons, onder een vernuftig en fierlyk bekleedzel van aan elkander gefchakelde gebeurtenisfen , die waar konnen zyn, een of meer belangryke en natuurlyke karakters voor te ftellen, die zich van alle mooglyke zyden ontwikkelen, en eindelyk eene gewichtige uitkomst daar ftellen. 't Zy dit nu gefchiede op eenen meer boertigen of ernftigen trant, door brieven of vertellingen, het hoofddoel moet altyd zyn, ons het menschlyk hart te doen kennen, kiesfche gevoelens in te boezemen, van de ondeugd af te fchrikken, en ter betrachting van edele deugden aan te moedigen. Uit zulk een oogpunt befchouwd, kan men dit foort van fchriften deszelvs nut en verdienfte niet betwisten, ten zy men zich laate leiden door dweepzucht en vooroordeel. ,, Gaarne beken ik , niet genoeg burger te zyn in de wereld der Romans, om uitfpraak te konnen doen, over aller derzelver wezenlyke voor- en nadeelen , zo min als over de waardy van elk byzonder ftuk. Ik zoude het als myne zwaarfte ftraf aanmerken , zo ik alle de ftroomen van laffe, verdartelde en Godsdienstlooze, Romans, ons door den wind der lichtzinnigheid uit Duitschland, Frankryk en Engeland daaglyks toegevoerd, doorworftelen moest. Egter wil ik niet ontveinzen, dat ik Romans ——- en wel van een goed ftempel —- met genoegen, ter myner leering en verbetering , geleezen heb. Ik heb ook anderen gezien , niets beduidenden doorloopen , en ze met een proeul hinc! by my nedergelegd. Zo afkeerig ik ben van de piéces galantes van Parys , zo weinig fmaak heb ik , over het geheel, gevonden in de dnaglykfche Duitfche Romans. Zonder iets te willen onttrekken aan den lof der  op chomel's woordenboek. 523 der gesner's , wieland's , göthe's en meissner's , durve ik vrymoedig zeggen, dat de Duitfehers, in het algemeen befchouwd, den rechten Romanfmaak, dat groote, dat vernuftige, dat fcheppende, dat fyn gevoelige en echt fentimenteele, welk de ziel eenes Romanesken Schryvers vormen moet, niet bezitten; het is, dunkt my, niet zo zeer een eigendom van hunnen grond , noch een uitfteekende trek hunnes nationaalen karakters, gelyk wel by andere volken, vooral by de Engelfchen. Werken van geleerdheid en ernftige wysgeerte zullen, over het geheel, altyd meer den roem van Duitschland onderfteunen , dan fchriften van vernuft, gevoel en van eene leevendige verbeeldingskracht , fchoon het zo wel zyne groote Dichters oplevere, als welëer het manhaftig Griekenland en Italien. Het meeste fentimenteel der Duitfche Romans, van onzen tyd, is waarlyk niets anders, dan machtelooze overdryving van de natuur, het prikkelt ons zo veel fterk er dan het zuiver gevoel, als een blad klatergoud fchittert boven eene baar van dat metaal. Ook zyn de meeste Duitfehers ellendig geflaagd in het doorhouden van karakters , en , wanneer zy hun plan hebben doen uitweijen, is daar door veelal een reusachtig Romanesk lighaam ontftaan, uit onregelmaatige brokken, zonder ordonnantie, t'faamgefteld. De beroemde Reis van sophia zelve is , als een geheel befchouwd , niet vry van grove gebreken , die den lof, haar wegens eenen fchat van kundigheden rechtmaatig toegezwaaid , niet weinig verdonkeren, om nu te zwygen van eenige karakters en intrigues, daarin voorkomende. „ Men moet, in het leezen van Romans, een oordeelkundige keus doen, en zelvs uit de besten alleen het beste kiezen. Het is my altyd voorgekomen , dat, daar zucht tot navolging eene hoofdeigenfehap is der Romanfchryveren, zy elkander eene menigte van fouten geleend hebben , te onverfchoonbaarer , naar' maate zy meer herhaald zyn, en het fchryven eenes Romans, uit aanmerking dier onbedwongen vryheid, welke de verbeeldingskracht des Autheurs daar by heeft, en van zyne verplichting, om ons niet gebeurde gevallen , door keurigheid en juistheid van voordracht , belangryker te maaken , grooter kieschheid vordert. Hier toe behoort hunne langwyligheid, afwyking van het hoofdplan , en de inlasfching van eenige riietsbeduidende Epifodes. Verder mishaagt my hunne eenzydigheid omtrent den Held van het ftuk, de overgedreevenheid in het wanftaltig groote in hunne karakters en Nn 4 daa«  V E r V O L C daadcn, het misbruik van onnatuuriyke intrigues, zo wel als van het wonderbaare. Ook kan men niet zonder afkeer zien, al dat zedigheid kwetzende dubbelzinnige, welke door de meeste Romans als geftrooid ligt, en de weinige, indien niet befpottelyke, vertooning, dien de gezegende Godsdienst daar in doorg.ians maakt , terwyl men de deugd, die haare dochter is , ernftig fchynt te prediken. Eindelyk, want ik kan niet alles optellen, komt het my voor, dat men, om het menschlyk hart voor de ondeugd te waarfchouwen, en op recbtfchaapen braafheid te doen verlieven , gebruikt gemaakt heeft van een middel , dat zeer gefchikt is ter bewerking»van eene tegenftelde uitkomst. ., Dit laatfte vordert eenige verklaaring. Men onderftelt met recht, dat een Romanfchryver zich een gewichtig en nuttig doel vooritelt in het ftuk, welk hy gaat vervaardigen. Volgens zyne beftemming wil hy den^Leezer, vooral den jeudigen Leezer van beide de geflachten, waar* lyk groote gevoelens en deugdzaame neigingen inboezemen ; hy wil, om de deugd fchooner te doen uitkomen, dezelve fchaduwen met de donkere verwen van openbaare of voor eenen tyd vermomde fchelmery, de listige of geweldige aanflagen deezer laatfte op eene lydende onfchuld in het licht ftellen, cn tevens toonen, hoe overgedreeven deugd meestal in ondeugd verwandele. Ter-bereiking van dit heerlyk doel, fchetst hy karakters van verfchillendcn aart, doet die op eene belangryke wys contraftecren , en maakt ons dus bekend met het ^menschlyk hart, en met alle die onderfcheiden dryfveeren, die het zelve bcweegen. Maar wanneer hy, in de uitvoering hier van , den booswicht in een bevallig bulzel kleedt, hem , onder den fchyri van deugd, eenen verleidenden rol doet fpcelen, karakters maalt, die in zulk eene volkomenheid nergens op aarde beftaan ; en alle driften aanblaast, die in den gloeijenden jeugdigen boezem liggen te fmeulen, wanneer hy het gif van eene geoutrcerde aandoenlykheid derwyze door onze ziel verfpreidt, dat daar uit eene zedelyke ziekte ontftaat, die ziel en lighaam verzwakt; en, gelyk ik de voorbeelden hier van gezien heb, ons geene deugd doet eerbiedigen, indien dezelve niet met het geleend fieraad van eenige zwakke traanen verzilverd zy; wanneer hy meisjes en jongelingen eene hartverkragtende traan afperst by het lyk van eenen werther; wanneer hy hen, die hy van zelvsmoord tracht af te fchrikken, door alle de konftenaaryen van wel, fpree-  op ckomel's woordenboek. p,K fpreekendheid en dichtgeest overreedt , dat men ongelukkig genoeg worden kan , om het leeven als zynen grootften vyand te befchouwen, en dat de zelvsmoord, in zekere omftandigheden, voor de deugd verkieslyk zy; wanneer hy de zenuwen van ons gevoel zodaanig overfpant, dat men daar op den toon der verleiding oogenbliklyk ftemmen kan; dan in de daad, voert hy zyn ontwerp uit op eene wys , die niet alleen tegen deszelvs oogmerk ftrydt, maar ook hem verantwoordelyk ftelt voor alle de beillooze gevolgen zyner onderneeming ; hy bederft onfchuldige harten eer hy die tegen 't bederf gewapend heeft, en werpt zig op als den grootften verleider van het menschdom, doemwaardiger dan tartuffe en lovelace. ,, Op zulk eenen voet egter zyn ver de meeste Romans van onzen tyd ingericht. Kenners weeten, onkun¬ digen zullen misfchien te laat ondervinden, dat ik waarheid fpreek. ,, Zo lang wy geene Romans hebben, gezuiverd van deeze vlekken , moeten wy door kieschheid en voorzichtigheid vergoeden, het gene aan de besten zelve ontbreekt. Laat niemant dit foort van lectuur op eigen gezach beginnen , en zonder de leiding van eenen ervaaren gids. De eerfte Roman vormt doorgaans onzen fmaak, en kan ons hart bennetten, zo wel als wapenen tegen volgendeaanvallen op deszelvs deugdzaamheid. Dat men altyd, in het leezen van Romans, meest op de karakters, en op het eenvoudig verhevene der deugd, lette. Dat men nimmer, door op idealen te verheven , zyn zedelyk gevoel verdoove , en een booswicht, of menfehenhaater, worde. Dat men fteeds de gedachten leevendig houde, „ ik lees eenen Roman!" dus toegerust, zal men op zyne reis, door eene Platonifche wereld, veilig zyn, en belangryke ftoffen vinden ter bearbeiding voorde Karakterkunde; dus geftemd, zal men van richardson, van sterne, van mar m on tel , mercier , d'arnaud, en anderen, die meesters in hunnen kring zyn, veel, zeer veel, leeren, nopens den mensch, het karakter, en deszelvs goede en kwaade trekken, lk ben met deeze Schryvers, voor zo veel het Romanesque betreft, byzonder ingenomen, fchoon ik niet op my neemen wil, de uitvoerigheid des eenen, des anderen losheid, of de Godsdienftige begrippen van de laatften , te verdeedigen. Voor het overige kan men het oordeel onzer fcavante Juffrouw bekker over een_ aantal van de vermaardfte Romans nazien in derzelver geestige Nn 5 Na-  52Ö VÏKVOLG Nareden, geplaatst agter het laatfte Deel van haaren willem leevend; een boek, dat deezer vrouwe eenig recht gaf, om haare Theoretifche gedachten daaromtrent aan het algemeen voor te draagen." Om hierby nog een ftaal van eene andere natuur te voegen , zullen wy den Leezer onder 't oog brengen, 't geen ons de Opftelier deezer Artykelen wegens de Kleeding leert gadeflaan. „ Kleeding, (zegt hy) noemt men al dat gene, het welk niet alleen tot bedekking, maar ook tot fieraad , van 's menfchen lighaam verftrekt. Pleegde men ten aanzien van de Kleeding alleen met de nooddruft te raade, dan zoude men met zeer weinige kosten deeze behoefte kunnen vervullen ; doch de weelde, pracht, hoogmoed en modes, hebben ten deezen aanziene in alle tyden en landen zodaanig een gezach gevoerd, dat de Kleeding, voor allerleye ftaaten en rangen, een aanzienlyk deel der uitgaven van ieder huisgezin is geworden. Veel zou hier over kunnen gezegd worden, dan wy bepaalen ons liever om de Kleeding uit een ander oogpunt te befchouwen, naamelyk om aan onze Leezers eenige heilzaame lesfen mede te deelen , hoedaanig het best de Kleeding te regelen, ten einde zyne gezondheid te bewaaren. ,, Om zulks te bereiken , behoort de Kleeding naar het Gewest en de Gefteldheid der lucht gefchikt te zyn. De gewoonte heeft zekerlyk hier omtrent grooten invloed; doch nimmer kan ze de natuur der zaaken tot zulk eenen trap veranderen, ten einde te bewerken, om de Kleeding der bewoonders van Nova Zembla, en van die van Jamaika, van eene zelvde foort te doen zyn. Men behoeft zekerlyk geene juiste evenredigheid uit te oeffenen, tusfehen de hoeveelheid der Kleederen die men draagt,en den graad der breedte van de luchtltreek die men bewoont ; dan men behoort egter daar op, zo wel als op de gelegenheid des lands, de fefteldheid van den dampkring, en de veelvuldigheid en racht der ftormwinden, eenigermaate zyne aandacht te vestigen. „ In de prille jeugd, wanneer het bloed heet, en de uitwaasfeming onbelemmerd is, behoeft men het lighaam niet met veele Kleederen te bezwaaren; doch in den afgaanden leeftyd, wanneer, met het klimmen der jaaren , de huid hard en de vogten koelder worden , behoort men de Kleederen te vermeerderen. Veele ziekten en kwaaien der bejaarde lieden fpruiten uit gebrek aan doorwaasfeminge voort, en kunnen verhoed worden, door vermeerderinge van Kleedt' ren,  Ot CHOMEL S WOORDENP.CF.K. £27 ren, of het draagen van zodaanigen, welken men tot het doen doorwaasfemen der huid dienffiger acht; zo als by voorbeeld hembden van katoen, flanél en dergelyke. „ Flanél wordt hedendaagsch , zelvs door veele jonge manspeiïfoonen, gedraagen. Dan deeze gewoonte is zeer ontydig, want zulks maakt hun niet alleen zwak en verwyfd , maar ook de flanél onnut op dien tyd des leevens, wanneer ze noodzaaklyk zyn zoude; geene jonge lieden behoorden ze te draagen, ten zy ze door fcherpe verkoudheden 'er toe genoodzaakt werden. „ De Kleeding dient ook naar het jaargetyde gefchikt te zyn. Die, welke in den zomer warm genoeg is, is voor den winter geenzins voldoende. Die veranderingen behooren egter met voorzichtigheid te werk gefield te worden ; en de verwisfeling van winterkleederen met die welke ligter zyn , moet niet te vroeg, en de aflegging der zomerkleederen niet te laat, gefchieden. In deeze landen doet zich al dikwils vroeg de winter gevoelen, en wy hebben menigmaal in den aanvang der zomermaanden nog fterke koude: zelvs is het voorzichtig die veranderingen niet eensklaps, maar trapswyze, te maaken; en het verfchü van Kleedinge behoorde zelvs, door die genen inzonderheid, die den middag des leevens te boven zyn, zeer gering gemaakt te worden. ,, Zo dra hovaardy en ydelheid eene van de voornaamfte oogmerken der Kleedinge zyn, wordt ze nadeelig; fchoon het menschdom haar ten allen tyde grootelyks daar toe heeft doen dienen: diensvolgens is de manier en de gedaante der Kleederen geduuriglyk veranderd, zonder dat men op gezondheid ,'luchtftreek of welvoeglykheid, veel acht fchynt gegeeven te hebben. „ Men heeft zelvs meermaalen getracht, de menfchelyke geftalte, door het gewaad te verbeteren, en zulken , die niet beter weeten, gelooven, dat de mensch, zonder dit behulp, een monfter zyn zoude. Alle poogingen van dit foort zyn ten uiterften verderflyk. Doch geene derzelven is nogthands zo vernielende als de gewoonte die men in ons Land heeft, van maag en ingewanden in eenen zo engen omtrek, als maar eenigzints mooglyk is, faam te drukken, ten einde eene zogenaamde fyne geftalte of dunnen middel te weeg te brengen. Door deeze gewoonte worden de werkingen der maag en darmen; de beweeging van het hart en de long; in een woord, alle de noodige leevens-beweegingen belemmerd en gehinderd. Hieruit ipruiten voort kwaade fpysverteering, fiaauwten en bezwymingen, hoest, teering en dergelyke, Dit  5£ö VERVOLG Dit fchadelyk gebruik toont onwederfpreekelyk , da'- het Schepzel wyzer vvii zyn, dan zvnen Formeerder, die eeenzints gewild heeft, dat men de vrye beweeging zyner ledemaaten belemmeren zoude. Van de ontallykè kwaaien die uit het draagen van keurslyven hunnen oorfprong neemen , is eene der voornaamfte, dat de maSandelykfche ontlastingen der jonge meisjes daar door verhinderd worden waar door men zo veele derzelven omtrent die jaaren ziet kwynen. Veele .zwaare kraamen mag men ook te recht aan deeze gewoonte toefshryven, dewyl de beenderen van het bekken, welke in de kindsheid Hap en week zyn door het knellende en de ingewanden famenpersfende keurslyf uit hunne natuurlyke gedaante gebracht worden , dus de doorgang van de Vrugt zeer vertraagd, ja zelvs geheel belemmerd, wordt. Zie ook keurslyven. „ De voeten hebben van de drukking niet minder te lyden. Hoe het bygekomen is, dat men. kleine voeten voor eene fchoonheid rekent, weete ik niet; dan dit is zeker dat menig een daardoor kreupel geworden is. Het grootfte gedeelte der menfchen is met Jykdoorns gekweld, welke meestal uit het draagen van naauwe fchoenen voortkomen. Niet alleen is dit ongemak lastig, maar wyl het den mensch het gaan doet fchuwen, mag men het als eene afgelegene oorzaak veeier kwaaien aanmerken. De gedaante der fchoenen behoorde men zekerlyk altoos na die van den voet te fchikken. De voeten zyn by de kinderen zo wel gefchaapen als de handen, en zy kunnen de toonen even gemakkelyk en vry beweegen als de vingers i doch zelden ziet men volwasfene menfchen die gebruik maaken kunnen van de toonen. De hakken van de fchoenen zyn niet minder dan de naauwe punten nadeeÜg. Eene Juffer mag, door op de toonen te gaan, ryziger van geftalte ichynen , doch nimmer zal ze op die wyze' eenen vasten tred of fraaijen gang bekomen. De hoogc hakken verrekken de gewrichten der beenen, en maaken dezelven krom: zy zyn hinderlyk, veroorzaakende eene ityve en voorover gebogen lighaamshouding. De hooge hakken,en naauwe punten der fchoenen, zyn de eenige oorzaak, dat zo weinige Juffers eenen vluggen en bevalligen gang hebben. „ Verders dient men in de Kkeding alle klemming'te vermyden. Kousfebanden, gespen enz. te dicht toegetrokken zynde, belemmeren niet alleen de vrye beweeging dier deelen welken zy omvatten , maar verhinderen ook den omloop des bloeds, dus ook de evenmaatige voeding en groei  op chomel's woordenboek. 529 groei der ledemaaten, waaruit veelerleie kwaaien ontftaan. Al wat naauw om den hals fluit, als boorden, dasfen, halskettingen enz. is zeer gevaarlyk ; zy verhinderen den omloop des bloeds uit en naar de hersfenen , waaraan de hoofdpynen, duizelingen, beroerten, enz. hunne geboorte verfchuldigd zyn. „ De volkomenheid der Kleedinge beftaat in gemakkelykheid en reinheid : niets is immers belachelyker dan zich zelv' tot eenen flaaf te maaken van den opfchik, cn liever, van den morgen tot den avond , zich beweegloos als een beeld te houden , dan zyn haair in wanorde of een fpcld van zyn plaats te brengen. Zindelykheid en netheid is het voornaamfte der Kleedinge, de optooizels dienen veelal om de morfigheid te bedekken eu te verbergen. ,, Ten Hotte dient, dat de Kleeding niet alleen naar de luchtftreek, het jaargetyde en den ouderdom des leevens, maar ook, naar de gemaatigdheid en het geitel des lig. haams, behoort geregeld te worden. Sterke en harde lieden kunnen veel beter, dan zwakke en tedere, koude of hitte uitftaan , eu behoeven dus omtrend hunne Kleeding niet zo zorgvuldig te zyn; doch de juiste hoeveelheid van Kleederen kan niet altoos en voor eenen iederen door redeneeringe bepaald worden,: dit kan alleen door ondervindinge gefchieden, en elk mensch kan zelve best oordeelen, hoedaanige en hoe veele Kleeding hy nodig heeft, om zich warm te houden." Vaderlandfche Historie , vervattende de Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden , zints den aanvang des NoordAmeric aan fchen, en den daar uit gevolgden Oorlog tusfehen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen Tyd. Uit de geloof waardigjle Schryvers, en egte Gedenkjtukken, zamengejteld. Met' Plaaten. Ten Vervolge van wagenaar's Vaderlandfche Historie. Vyfde Deel. Te Amft. by J. Allart, 1790. In gr. Svo. 371 bladz. Het Deel deezer Vaderlandfche Historie, 't welk wy thans voor ons hebben, is in drie Boeken afgedeeld. Het neemt een aanvang met het XI, waarin, hoofdzaaklyk, voorkomt, het voorgevallene op de Zeeuwfche Kust aan Boord van den Capitein story ; de befchuldiging en verantwoording des Schoutbynagts van kruyne ; 't Plan des Verraads tusfehen j. e. de witte en p. van iuiakel; A het  53" VADÏRLANDSCHE bet vatten dier fchuldigen, en wat 'er over de te regt {telling des eerstgemelden te doen viel, het Vonnis over beiden ; de onichuldig verklaaring des Hertogs van brunswyk door zyne Hoogheid, hoe men op diens Verwydering aandringt, en zyn vertrek na 's Hertogenbosch; de Wederkomst van den Penfionaris van berckel ter Vergadering van Holland ; de Wederverfchyning van capellen tot den pol ter Staatsvergadering van Overysfel; de Gefchillen over de Regeeringsbeltellingen in eenige Steden van Holland; oven, de Begeeving van eenige Ampten, gewoonlyk naar den zin des Stadhouders begeeven, thans naar den zin eeniger Steden opgedraagen; 't gebeurde in Friesland over de Rondgaande Ampten op de Friefche Steden vallende, en de Magiftraatsbeftellingen van zyne Hoogheid in dat Gewest ; het oprigten van een Burgerlandmagt aldaar ; het Verzoek van Friesland om opening van de GeneraliteitsKasfe, en vermindering van Aandeel in de gemeene Lasten. In het XII Boek ontmoeten wy een breed verflag wegens de Onafhanglyk Erkenning der Staaten van America en 't Verdrag daar mede geflooten, en de Zending eens Afgezants derwaards ; het voorgevallene in die Staaten ten deezen Jaare, en hoe de Onafhangelyk Verklaaring door Engeland in Frankryk zyn beflag kreeg; poogingen tot eenen Vredehandel van Engeland met onzen Staat; hoe de Keizerin van Rusland daarin werkte; Frankryks toezeggingen. Gefchillen met Deenemarken over een Deensch Oost-Indisch Schip aan de Kaap de Goede Hoop. Het XIII Boek deezes Deels fchikt de Schryver, om byzonderheden van eene meer huislyke natuur, in den faare MDCCLXXXII voorgevallen, te verzamelen; als, deklagten der Zee-Officieren op de Texelfche Reede over de fchennis van hun goeden Naam; de poogingen om de Drukpers te beteugelen; het inleveren van een Dankadres aan zyne Hoogheid ; 't gebeurde in 'j Gravenhage op St. Nicolaas Avond, en wat daar over te doen viel; het oprigten van het Werkhuis te Amfterdam ; Voorflagen en aangewende middelen tot verbetering van den Koophandel ; Geldbehoeften der Oost- en West-Indifche Maatfchappye; 't voorgevallene in die Gewesten; Weersgefteldheid deezes Jaars; het heerfchen een«r Zinking-koortze; 't Bezoek der Grootvorst en Grootvorftinne van Rusland in deeze Gewesten. Zie daar de zeer verkorte opgave van de ftoffe in dit Boekdeel verwerkt; en op denzelfden voet als de voorgaan, de Deelen behandeld. Uit de veelvuldige zeer belangryke Stuk-  HISTORIE* 531 Stukken kiezen wy thans, om 'er onzen Leezeren iets uit mede te deelen , de Erkentenis van den Heer adams als Afgezant der Vereenigde Staaten van America, en de daarin opgefloote Onafhangelyk Verklaaring van dezelve, door onzen Staat; doch het Stuk te uitvoerig zynde om geheel hier plaats te vinden, zullen wy ons vergenoegen met de hoofdtrekken des Verhaals. „ De Onafhangelyk Verklaaring der Vereenigde Staaten van America, om welke reeds zo veel Stryds geftreeden , zo veel Gelds gefpild, zo veel Bloeds geftort was, en die onze Vereenigde Gewesten in den Oorlog met Groot-Britianje inwikkelde, door den Heer adamsl in den voorleden Jaare, voorgeflaagen; met verzoek, om als Gevolmagtigde deezer Staaten, by die des Nederlandfchen Bondgev.ootfchaps erkend te worden, draalde; doch was verre van uit het oog verlooren. De Voorftanders van deezen verwylenden ftap waren onophoudelyk bezig om dien te bevorderen, en het daartoe te brengen. De Heer adams, zich te Amfterdam, eene Stad hem zo zeer gunftig, meest onthoudende, liet geenzins na, al zynen invloed, ten beste zyner Landsgenooten , aan te wenden. Het beloofde Antwoord , op zyn reeds verjaarde Voorftel, bleef agterwege. Eindelyk, des marrens moede, leverde hy, den negenden van Louwmaand deezes Jaars , aan den Voorzitter van Hun Hoog Mogenden, een Gefchrift over, behelzende eene herhaaling van den voorheen gedaanen aanzoek , met de Vraage om een beflisfend Antwoord, 't welk hy aan zyn Souverain zou kunnen laaten toekomen. ,, Zulk een Voorflag , ter Algemeene Staatsvergadering ingediend, bragt alles in beweeging, en tragtte men thans, zo 't fcheen, door fpoed, het verwyl te willen vergoeden. De Kooplieden, die zich allen heil van de Vryverklaaring dier Staaten en eene Verbintenisfe'met dezelve, beloofden, deeden bykans in alle Gewesten ongewoone poogingen, die nader en omftandiger verdienen gemeld te worden. „ Capellen tot de marsch was de eerfte, die zich, over dit Stuk, liet hooren, op een buitengewoonen Gelderfchen Landdag , en op een onverwyld beiluit aandrong. Dan de Voorzittende Heer j. a. van heeckeren tot enghuizen , oordeelde die Overweeging wat te voorbaarig ; dewyl Staaten van Holland en Zeeland , de voornaamfte Handeldryvende Gewesten, daarby onmiddelyk belang hebbende, zich hier over, voor als nog, niet verklaard hadden, en het, derhalven, niet zeer voegelyk zou weezen, dat  53= VADERLANDSCHE dat Staaten'van Gelderland, daarin flegts by gevolgtrekking betrokken, met hunne Beiluiten vooruit liepen. Zyne bedenking, om het tot eene volgende gelegenheid uit te Hellen, bleek, by omvraage, het goedvinden der Gelderfche Staaten te vveezen (*). „ Met raster fchreden ipoedden Staaten van Friesland in dit werk, daar zy, op den zes en twintigften van Sprokkelmaand, tot het Belluit kwamen , om den Heer adams als Gezant, en gevolglyk de Staaten van America, voor Onufh:ingelyk te erkennen (f). ,, Het niet driftiger voortflaan van Holland, op 't welk Gelderland fcheen te wagten, daar Friesland zich zo voorbeeldlyk yverig betoonde , liep zommigen in 't oog; zy vreesden, dat vertoeven , even als in 't geval der toetreeding tot de Gewapende Onzydigheid, ons van gewigtige voordeden zou verlleeken. De Kooplieden, wier Handel zo zeer verkort en geftremd was, zagen om na nieuwe bronnen van Koophandel; deeze, dagten zy, zouden geopend vloeijen, door eene tydige Vryverklaaring van America. Zy vreesden , dat Engeland, misfchien eerlang de Onafhangelykheid dier Staaten erkennende , hun zou ontzetten van de voordeden eens vryen Handels op dat Nieuw Gemeeuebest; of, dat zy althans, wanneer men hiermede draalde, geene voordeden boven andere handeldryvende Volken zou kunnen bedingen ; zulks zette hun aan tot het doen van een ongewoonen flap. Een flap , zo men wil , niet weinig verhaast , doordien 'er beweerd was, dat ilegts weinige Kooplieden, misfchien vyf of zes Handelhuizen in dit Gemeeuebest, belang hadden, by de Vryërkenning van America; doch 't zy dit wanbegrip of voorlid plaats gehad hebbe, dan niet, het bleek welhaast, dat een aanzienlyk getal der eerfte Handelaaren belang fielden in de Vryverklaaring der Dertien Staaten. „ De Kooplieden en Fabrikeurs te Leyden gingen voor, met zich by de Vroedfchap hunner Stad te vervoegen , met die van Haarlem en Amfterdam leverden zy een Verzoekfe.hrift in by hun Hoog Mogenden , eerst 't zelve in den fchoot der Staaten van Holland nederliggende Terwyl dit in bewerking was , lieten de Kooplieden en Fabrikeurs der Steden Haarlem en Amfterdam niet na, uit over- (*) N. Nederl. Jaarb. 1782. bl. 258. (t) 396. (§) Refol. van IIoll. 21 Maart, 1782.  HISTORIE. 533 pverweeging van den verfchuldigden eerbied , en den uitfteekenden klem, die de Stem van hunne aanzienlyke Re* geeringen in de Staatsvergaderingen hadt, dezelve byzondere Verzoekfchriften, op het fpoor der Leydenaaren, ter hand te ftellen. De Voornaamfte Belanghebbers in Handel en Fabrieken j te Haarlem, gaven hunne Regeering een kort Verzoekfehrift by de Smeekbrieven aan hun 'Hoog Mogenden en Ed. Groot Mogenden, over; daar die van Amfterdam een fterk en vry breedvoerig, verzoek aan hunne Burgemeesters eu Regeerders vooritelden. De handeldryvende Ingezetenen van Rotterdam en Schiedam leverden, door dezelfde zugt gedreeven, fchriftlyke Verzoeken iri by hunne Stadsregeeringen, die niets dan Vryheid en Vaderlandsliefde ademden j en, zonder den voortvaarenden Yver en Vaderlandfche Trouw , van eenige Stad in Holland, gering te agten, mag men, buiten grootfpraak, zeggen, dat Dordrecht, in deeze dagen, meermaalen de doorflaandfte blyken gaf van deeze Vaderlandfche Deugden. Hieraan.fchynt men te moeten toefchryveri , dat de Kooplieden vau Hollanas oudfte Stad, volkomen overtuigd van de voortvaarenheid en waakzaamheid, hunner Regeeringe, het noodloos keurden, fchriftlyk by dezelve aan te houden, om eene zaak van eene zo fpreekende noodzaaklykheid, gelyk zy de Vryverklaaring yan Noord-America keurden, te helpen tot ftand brengen, zich alleen by monde tot hunne Regeerders vervoegden 9 hun vol dankbaarheid de welvaard van hun Vaderland en Stad aanbevelende.. De Beftuurders en Fabrikeurs der Porcelein - Fabriek te Delft, bezig met het beraamen van een Verzoek aan de Stadsregeering, verftonden inmiddels, dat 'er reeds een Befluit, ten voordeele der Americaanfche zaaken, by dezelve genomen was; waarom zy hun Verzoek in eene Dankbetuiging veranderden. , ■ Schoon Noord. Holland dit Yverfpoor van Zuid- Holland niet betradt, verfcheenen egter de Kooplieden nevens de Reeders in, de Haringvisfehery binnen Enkhuizen met. een Verzoekfehrift by hunne Regeering, 't welk'de doorflaandfte tekens droeg* dat zy, in Vaderlandsliefde en zugt voor den Koophandel, de Zuii-Hollandfche Steden niet weeken , en met dezelve ten vollen inftemden, zo in de Verzoekfchriften by hun Hoog' Mogenden, als by de Stads Regeeringen, ingediend (*). ^ f*) Zie alle deeze Stedelyke Verzoekfchriften en AanfpraaVeri, byeen verzameld agter den Gedenkzuil der Vryverklaaring van Noord America, door A. Loosjes, Pz. " LEÏT. I79I. NO. 12. O O  SJ4 VADERL ANDSCHE . » Eenige Kooplieden gaven zich oneindige moeite on*, m de onderfchcide Steden, dit werk aan den gan» « brengen en voort te zetten; eene onvermoeide poSging van zo gelukkigen uitllag beantwoord, dat dit alles, binnen één week tyds, voorviel Deeze bykans oneelooflvk lpoedi-e voortgang moet toegekend worden, zo aan het blykbaar belang t geen men in deeze zaak ltelde, als aan den yver die doorgaans alle \ olkshandelingen bezielt. Het eevokr hier van was, dat zodra dit ftuk ter tafel van Holland gebragt wierd, terftond Negen Steden zich vol uit, zonder eenige de mmfte bepaaling, voor het erkennen van den Heer adams a s Afgezant van de Vereenigde Staaten van America, ver', klaarden waarby zich, op de volgende Vergadering de overige Negen Steden voegden. De Ridderfchap alleen' 1 etuigde nog ongereed te vveezen, waarop, gelyk verba-U wordt, Dordrecht in 't midden bragt, „ dat" daar alle Le„ den, lchocm Afgevaardigden ter Vergadering zynde zich „ van Last hadden voorzien, het by dezelven van een Vv„ zonderen invloed moest zyn , dat de Ridderfchap „ die „ altoos aanweezig was, alleen zich ongereed verklaarde„ het geen, naar maate van het gewigt der zaake, een lee„ vendig bezef voor de Natie zyn zou, hoedanig dat Lichaarn up 't belang des Lands dagt." Deeze tüsfchenbeide ingebragte aanmerking van Dordrecht Verftoorde voe°t men er by, den Raadpenfionaris, dermaate, dat hy den Afgevaardigden dier Stad te geuioete voerde, „ dat de Rid„ derfchap zich, door Dordrecht, op eene zo verregaande ,, wyze niet wilde laaten taxecren." Waarop Dordrecht alleen hervatte, „ dat de zaak nu reeds twee Maanden in „ overweeging geweest was (*)." „ Wanneer, op den negen en twintigften van Lentemaand , by Staaten van Holland beflooten was om ter Algemeene Staatsvergadering , de zaak daar heen te 'fruuren, en er ten fterkften öp aan te dringen, dat de Heer' adams, onverwyld, ais Afgezant der Vereenigde Swaten i van Americamogt erkend en toegelaaten worden, cn de Raanpenüonaris last gekreegen hadt, om dien Heer, thans m s Gravenhaage zyn verblyf houdende, van deezen ftao te verwittigen Ct), waren niet weinigen met vreeze bevangen, voor het fluiten van eenen afzonderlyken Vrede met Engeland, en dat hierdoor de Vryverklaaring van Noord America by deHooge Bondgenooten zou vertraagd worden." (*) IV. Neder/. Jaarb. 1782, bl. 286. °P (f) Refol. van Ihll. 29 Maart, 1782.  HISTORIE. 53J ■ Op nieuw vervoegden zich de Kooplieden in de meeste Zuid-Hollandfche Steden by hunne Regeeringen, om dit te voorkomen, met fterke Adresfen, waarvan een eu ander, ten voorbeeld, in 't Werk wordt opgegeeven , en voorts geweezen na den aangehaaiden Gedenkzuil. Waarop de Geichiedboeker vervolgt, „Betoonden deHollandfcheKooplieden, zulk eene voorbeeldige werkzaamheid, met een gewenschten uitflag bekroond, die in de overige Boinlgenootfchaplyke Gewesten drukten hunne voetftappen. Het Collegie van Kooplieden te Middelburg, als mede bykans alle overige Kooplieden en Reeders daar ter Stede, niet tot dat Collegie behoorende, namen, met afzonderlyke, doch een zelfde einde bedoelende, fchriftlyke Beden; de toevlugt tot hunne Burgervaderen. Die van Vlufingen deeden het desgelyks; doch de Zierikzeeèhaars en Veerenaars volgden het voetfpoor van Dordrecht , alleen by monde hun verzoek voordraagendc. Wanneer Staaten van Zeeland, in 't einde van Lentemaand , deeze zaak in overweeging namen, betoonden zich dc meeste Leden voor het erkennen der Ónafhaagelykheid van Noord-America; de Raadpenfionaris maakte wel eenige zwaarigheid tot het opmaaken van 't Befluit; dewyl de eerfte Edcie van lynden afweezig was; doch op het gunftig uitgebragt berigt , om adams voor Gezant te erkennen , en met denzelven fpoedig een Verbond van Vriendfehap en Koophandel tc fluiten, volgdé, den vierden van Grasmaand, een Staatsbelluit, daartoe ftrekkende (*). „De belanghebbenden,in den Koophandel te Zwolle, Kampen en Almelo, vonden goed, het fpoor te betreeden van de meeste Kooplieden in Holland en Zeeland , terwyl die van Deventer zich mede by hunne Regeering aanmeldden met een Verzoekfehrift, dat eenige takken van Americaanfchen Handel optelde. De Leden van den (Economifchen Tak, te dier Stede, het gunftig befluit der Deventer[che Regeering vernomen hebbende, oordeelden zich eenpaarig verpligt , aan de Magiftraat de eerfteliugen eener Burgerlyke Dankbetuiging te moeten toebrengen, vertrouwende dat zulk een ichuldpligtig bedryf, ten blyke van Burgerlyke goedkeuring, voor Vryheid- cn Vaderlandlievende Overheden, niet anders dan aangenaam zyn konde, ja! naast het getuigenis van een goed Geweeten, de beste en heerlykfte Be- (*) Zie bovengemelde Gedenkzuil, en Not. van Zeeland, 16 Maart, en'4 April, 1782. Oo 2  5'j0" VADHRLArJDSCHE Belooning uitleverde. Het Staatsbefluit overeenkomflïo-- de begeerte der Overysfelfche Kooplieden, op den vyfden°vart Grasmaand genomen, gaf eene algemeene voldoening (*). ,, De Staaten van Utrecht ontvingen een ïöortgelyk Verzoekfehrift van de Utrechtfche Kooplieden , als dat "van de Hollandfche was ingeleverd. De Vroedfchap der Stad befloot 'er eerst gunftig op, daarin, den tienden van Grasmaand , door de Staaten des Lands gevolgd. Harten vol dankerkentenis Hortten de Fabrikeurs, Kooplieden en Traficanten, in den fchoot der Staaten uit, met Bede, dat dit Gewest en het Vaderland , door de voorftelien van een Wapenftilftand, en de gevolgen van denzelven, niet ingewikkeld mogten worden in eenige Onderhandelingen tot eenen byzondcren Vrede met een trouwloozen Vyand (f). „ Geen Aanzoeken lieten zich in Stad en Lande hooren, dan waren de Staaten, op handelbelang bedagt, van oordeel, om ter Algemeene Staatsvergaderinge, adams, in meergemelde hoedanigheid te erkennen, en in verdere onderhandelingen met hem te treeden (|). Staaten van Gelderland, die zo zeer fchroomden al te voorbaarig te weezen, in het vervorderen deezer zaake, deeden eindelyk, ziende dat de andere zes Gewesten tot dien Hap beflooten hadden, denzelven mede op den zeventienden van Grasmaand (§). ,, Alle Gewesten waren, dewyl een fterkfpreekende Volksftem zich in de meeste liet hooren, binnenkort, gereed, om den Americaanfchen Gezant te erkennen, gelyk, op den negentienden van Grasmand , door hun Hoog Mogenden gefchiedde (**). 't Ontbrak niet aan lieden die dee¬ zen ftap wraakten, en over de Handel- en Fabriek- Voordeelen, welker aandrang zo veel hadt toegebragt om hetStaats9 befluit te verhaasten en daar te ftellen^ geheel anders fpraken, meenende, dat de Lasten hier te Lande, en de duurte der Leevensmiddelen, die by noodwendigen gevolge de Arbeidsloonen groot maakten , en nog dagelyks door den tegenwoordig gevoerden Oorlog fteigerden, het beoogde voordeel der Fabrieken onmogelyk deeden worden; dat wy, om die f*) Gedenkzuil en Register der Re fol. van Overysfel, 5 April 1782. (+) Gedenkzuil en Re fol. van Staaten van Utrecht, 10 April 1782. N. Nederl. Jaarb. 1782, bl. 518. (|) Refol. van Stad en Lande, 9 April 1782. (§) Gedenkzuil. Bylaagen. (**) Refol. Gen. 19 en 22 April, 1782.  HISTORIE. 55? die reden, vreemde Goederen na onze eigene Volkplantingen hadden moeten zenden ; dat de nieuwe Republiek de gemaakte Stoffen van die plaatzen zoude trekken, waar zy dezelve ten minften pryze kon koopen; en dat, byaldien wy die Stoffen na Noord* America mogten zenden, onze Kooplieden ze alsdan nog van zodanige Plaatzen zouden ontbieden, waar men ze goedkoopst leverde. Tegenbedenkingen, welke niet onbeantwoord bleeven. — Het fchreeuwen van zommige Predikanten , tegen het inleveren der Verzoekfchriften, die zulks eene ongejtuime drift van eene toomlooze Gemeente; een inftuiven van het Gemeen ter Raadzaal, en de klaagende Kooplieden, de Hef van het Gemeen, noemden; alsmede het zeggen van eenige Tegenftanders der Vryverklaaringe, dat de Hooge Bondgenooten gedeeltlyk daartoe onwettig hadden moeten befluiten, als genoopt zynde doorhet geroep van een losbandig en ligt vaardig Gemeen , waardoor zy de Verzoekfchriften der Kooplieden in de byzondere Steden bedoelden, werd allerbest en onwederfpreekelyk wederlcgd, door de Naamlysten der Ondertekenaaren , die nog heden ten dage kunnen getuigen, dat overal de aanzienlykfte Handelhuizen, en voornaamlte Kooplieden, dit ftuk zogten te bevorderen (*). „ Dunkt u niet," fchreef ten dien dage een Voorftander deezes Handels , „ dat de Nederlanders zich eindelyk braaf gekweeten hebben ? „ 't Is veel voor hun, dat zy, naa zulk een lang verwyl „ van alle onderneeming, en eene 20 gezette geneigdheid s, om Geld te winnen, 'er na ftaan, om de tweede Mogenheid in Europa te weezen, die de Onafhangelykheid „ van America erkent. Zy hebben het zeer openbaar gedaan , en ik denk nooit iets met meer bereidvaardigheids. Zy agten het , met reden, voor een der fchitterendfte Tydperken hunner Gefchiedenis. 't Was de ,, Scheepdryd op Doggersbank, die hun moed opbeurde. „ Toen zy bevonden dat de Vingers hunner Zeehelden ,, het vegten niet vergeeten hadden, begonnen zy te denken,dat zy in het Staatkundige iets mogten waagen(j-)." (*) N. Nederl. Jaarb. 1782. , bl. 20. Post van den Neder* ■Rhyn, II Deel, bl. 575. 642. IVde Deel onzer Faderl. Hist., (f)'w. Gordon, Hist. of the Rife Progrefs, &c. of the Ind*pendence of the United States of America. Vol. IV. p. 441. O 0 3 &*r  53| DE LESSEPS Historisch Dagverhaal der Reize van den Heer de lesseps, zedert het verhaten van den Heer Graaf de la Peroufe en zyne t-jgtgenooten in de haven van St. Pieter en Paulus op Kapilchatka, tot op zyne komst in Frankryk , den 17 Ociober 1788. Naar het Fransch. Eerlte Deel. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1791. jn gr. Svo. 250 bladz. Er zyn twee zaaken in het Dagverhaal van den Heere de lesseps, welke de waarde 'er zeer fterk van venneerderen , namenlyk zyne naauwkeurige Waarnéeroingeri en oplettenheid 111 het mededcelen zvnèr Berichten, alsmede de weinige kennis die men tot heden yerkreegen heeft, van het land dat hy is doorgetrokken, -zynde"een groot deel van Kamjchatka, en het verblyf der Koriaken. Landen, die men enkel in de hoogfte n'oodzaakelykheid , en geenszins uit vermaak, op zulk eeue wyze zal doortrekken. De Schryver had den Graaf de la perocse , uitgezonden cm nieuwe ontdekkingen te doen , tot Kamjchatka vergezeld. De Bevelhebbers der beide Franfche Fregatten,°/« Bousjole cn VAJlrolabe, hadden hem daar, by het affcheid neemen, als een veriooren Kind in de armen gedrukt; doch Icnoon hy veele gcvaaren heeft doorgedaan , is hy toch eerder in Frankryk te rug gekeerd, dan deeze beide Schepen , of hunne Bevelhebber, welke tot heden niet opgedaagd zyn; en wier terugkomst men thans zeer twyltëlaehJig fielt. Dit Eerlte Deel van zyn Dagboek begint met den 6 September 1787, en eindigt met 17 Maart 1788; ftrekkehde zyne Reize, geduurende dien tyd, van de Haven van Amtfiha of St. Pieter en Paulus, gelegen aan het zuidelyk uiterde van het Schier-Eiiand Kamfchatka , tot het Dorp Poujkretsk, aan de Golf van Pengin gelegen. Schoon 'er , volgens den aart der Dagregisters , verfcheidene zaaken in deeze Reize voorkomen , welke voor den Leezer veel minder waarde bezitten, dan voor den Heeie de lesseps, zo zyn 'er echter ook zoo veele andere beiangryke Berichten ingevlochten, dat men zich over het geheel zeer voldaan kan houden. Van dien aart is, hy voorbeeld, hef volgend Bericht wegens de Kam/chatkalers. „ Men telt drie foorten van Inwoonders, de Inboorlingen ot Kamfchatters, de Rusfen en Kofakken, en de Me- fti-  DAGVERHAAL. 53? fücen, of de byzondere perfoonen, welke uit de vermenging van deeze twee geflagten gebooren zyn. „ De Inboorlingen, dat is te zeggen, die geenen, wier bloed niet vermengd is , zyn weinig in getal; de Kinderziekte heeft 'er wel drie vierde van weggenomen, en het overfchot is in de Dorpen van het Schier-Eiland verfpreid, doch in Bolcheretsk zon men werk hebben , om 'er één of twee te vinden. „ De eigentlyke Kamfchatters zyn in het algemeen klein* der dan eene gewoone lengte, zy zyn van eene dikke en brcede gedaante , kleine en diep ingezonken oogen, hangende uitfteekende wangen, een platten neus, zwarte hairen , byna geen baard , en een weinig bruin van kleur ; die van de meeste der Vrouwen en derzelver gelaatstrekken , zyn, ten naasten by, het zelfde; men zal ze dus na deeze afbeelding voor geene verleidelyke voorwerpen befchouwen. „ De aart der Kamfchatters is zagt en herbergzaam , zy zyn nog bedriegers noch dieven, zy bezitten zelfs zo weinig geflepenheid, dat 'er niets gemakkelyker is dan om ze te bedriegen, wanneer men, van hunne neiging tot de dronkenfchap weet gebruik te maaken; zy leeven onder zich zelfs in de beste eensgezindheid; het fchynt dat ze , naar maate van derzelver klein getal , des te meer aan elkander verkleeft zyn, deeze vereeniging doet hun zich onderling de hand bieden in het verrichten van den ar^ beid, en het is geen gering blyk van derzelver yver, dat zy zich daartoe verplichten, indien men derzelver natuurlyke luiheid, die uitermaaten groot is, en als het hoogfte geluk in hunne oogen beftaat, na dat van zich dronken te drinken, in niets te doen te hebben , en te leeven in eene zagte zorgeloosheid ; ze is zodanig by dit Volk ingeworteld, dat'ze hen.de middelen, om in de noodzaaklykfte'behoeftcns van het leven te voorzien, doet verwaarloozen. Men heeft des Winters , meer dan eens, huisgezinnen tot de vreesfelykfte uiterftens van hongersnood gcbragt gezien, om dat ze zich de moeite niet hadden willen geeven, van, geduurende den Zomer, derzelver voorraad van Visch gereed te maaken, die nogthans voor hen het noodzaaklyklte voedzel is. Indien ze dus hun eigen beftaan vergeeten , begrypt men ligtelyk, dat ze nog minder zorg voor de zindelykheid hebben; deeze befpeurt men nog aan hun , nog in hunne wooningen , men zou hun veeleer kunnen verwyten , dat ze daaromtrend in een üo 4 te-  DE LESS£?S tegengefleld uiterfte vielen. Niettegenftaande deeze zovzt* loosheid en de andere gebreken der Inboorlingen, is het eenter te betreuren, dat hun getal niet aanmerkelyker is. want volgens het geen ik gezien heb, en het welk my dooi? veucheide perfoonen bevestigt is, moet men, om verzee. Kert te zyn van in dit land gevoelens van eer en menschlievendheid aantetreifen, dezelve by de eigenTyke Kamfchatters zqeKen. Zy hebben derzelver boerfche deugden nog niet regen de gepolyste ondeugden verwisfeld, welke de Europeaanen, die gefchikt waren om hen te befchaaven. tot hen overgebragt hebben." „De Paarden zyn niet zeer gemeen in Kamfchatka, ik zag er eenigen te Bolcheretsk, die aan de regeering toe* behooren en die aan de zorg der Cofakken toevertrouwd /yn; ze dienen alleen maar geduurende den Zomer tot vervoering der Koopwaaren cn Goederen van de kroon, als mede tot gemak der Reizigers. „Daar en tegen zyn de Honden overvloedig in dit land, en worden tot alle vervoeringen gebruikt, het nut, dat ze den Kamlchatteren aanbrengen, maakt deeze minder gevoelig voor het gemis van andere huisdieren. Daar en boven heeft men gezien, dat het voedzel voor deeze loopers nog moeijeiyk te verkrygan nog kostbaar is , met dezelve verrotten , ot het overfchot van gedroogden, visch te geeven, kunnen hunne meesters volflaan, en dit geeven zy ze nog meteens, dan geduurende den tyd, dat ze hun van dienst zyn; des Zomers, het geen de tyd is, wanneer die dieren niets te verrichten hebben, is het gebruik om zich van een groot gedeelte te ontdoen, aan welke men zelfs de zorg overlaat voor hun beftaan; deeze honden weeten daar zeer wel in te voorzien , met zich door de vélden te verfpreiden, en tonga de mei ren en de rivieren te zwerven. Derzelver oplettenheid om vervolgens by hunne meesters weder te komen is eene der verwonderlykfte proeven van de getrouwheid deezer dieren; de Winter daar zvnde, betaalen zy de vryheid en de korte rust die zy genooten hebben, zeer duur; hun arbeid begint met hunne flaverny, deeze honden moeten uitermaaten fterk zyn om dien te draagen, hunne groorte is nogthans niet buitengemeen, ze gelyken vry wel aan de berg- of herdershonden in Frankryk. 'Er zyn geene Rusfifche inwoonders of inboorlingen , die niet ten minften vyf honden bezitten; zy bedienen zich daarvan om mede te reizen, om in de bosfehen te gaan hout hakken , om hetzelve even als hunne andere goederen en voorraad te verVoeren; eindelyk om de reizigers van de eene plaats naar de  DAGVERHAAL» 541' de andere te brengen; en waarlyk, paarden zonden hun van o-een meer dienst kunnen zyn. Deeze honden zyn doorgaans twee aan twee voor één lleede gefpannen; één alleen is aan het hoofd, en dient voor leidsman, het is voor dien, welke het-beste geleerd is, of de meeste kennis bezit, daf deeze eer bewaard is_; hy begrypt wonderlyk wel de uitdrukkingen, met welkende geleider hun weg beftuurt; wil hy ze terregter kant doen gaan, roept hy dezelve toe tagtag, tagtag; en kougha, kougha, indien men links moet. De verftandige hond verftaathet aanftonds, en geeft aan de geenen die hem volgen, het voorbeeld van gehoorzaamheid; ah, ah, doet hen ftille ftaan, en ha, doet hen vertrekken. Het getal der voorgefpannen honden is evenredig aan den last van de fleede; wanneer die het gewigt van den man welke ze beklimt niet veel te boven gaat, noemt men dit een gewoone fleede of Sannka; het voorfpan beftaat als dan in vier of vyf honden. De fleeden waar men gewoon is reisgoederen op te laaden, noemt men Narta, wordende door tien honden getrokken. Derzelver tuig, Alaki geheeten, is van leer-, het gaat onder den hals door, dat ïs te zeggen, over de borst van deeze draavers, en is aan de fleede door een lederen riem, van drie voeten lang, gehegt op de wyze van een trek-zeel; men maakt ze daar en boven door koppelbanden aan den halsband, den een aan den anderen, vast; meesttyds is die halsband met een beerenvel overtrokken, het welk tot cieraad dient." Onze Reiziger befchryft vervolgens de gedaante der fleeden, en zyne eerfte proeven met dezelve; zyne reize van Bolcheretsk, over het ys, in den nacht van *7 January 1788 met 35 zulke fleeden, wordende door omtrend 300 honden' voortgetrokken. In zulke togten (zegt hy) wordt de reis een wagen wedloop, in welke een edele nay ver de geleiders bezielt. De prys behoort hem die zyne dryvers het meest voortdryft, niemant wil voorby gehaald zyn, de honden zelfs kunnen deeze beleediging niet verdraagen; zy beyveren zich om het zeerst,en hitfen zich beurtelings aan om de eer in de loopbaan te verkrygen; de ftjryd begint en de fleeden raaken om ver, met gevaar dikwils van aan ftukken te breeken; het geroep der omgevallene, het gefchreeuw der honden die aan het vegten, het verwarde geblaf der geenen die aan het loopen, zyn, eindelyk het luidruchtig en onophoudlyk gefnap der geleiders, vermeerdert nog de wanorde , waarin men zich zelfs niet kan hooren of verftaan. -r— By deeze befchryving heeft men Oo 5 een  BE LESSEPS een uit liet oorfpronglyk franfche werk, ge. yoegrt, verbeeldende de aankomst van zulk een Kamfchat. tefche Caravane m een Ostrog, of Dorp: kunnende deeze Jxeizc ook veel licht geeven, aan de Gedenkfchriften van den Graave benyowsky, onlangs mede in 't licht gekomen in welken men ook verfcheiden blyken van zulke ileeden, door Honden getrokken, zal 'aantreffen. Geheel byzonder is de Dans eener Kamfchatfehedansfercsle, welke de Schryver te Karagui zag. Het verhaal van de vermaarde begaafdheden deezer vrouw , in die kunst, had hem en zyne reisgenooten nieuwsgierig oemaakt, uoch zy weigerde, op liun verzoek verfcheeifeii zyin.e , om aan hunne nieuwsgierigheid te voldoen Te vergeefs tragtte men haar te beduiden, dat ze zich'hierdppr, omvelleevend eu zelfs oneerbiedig jegens den Heer Commandant kaslof gedroeg: alles was vruchteloos. Gelukkig (dus vervolgt de Autheur) hadden wy brandewyn by de hand, eenige volle glazen fcheenen haar te doen veranderen ; ter zelfder tyd begon een Kamfchatter op ons verzoek voor haar te danfen, en met de ftem en gebaarden naar op te vvaiikeren; langzaamerhand wierden de oo°'en van t,eeze vrouw vuuriger, haare houding wierd ftuiptrekKenoc; haar geheele ligchaam beefde op de verhevenheid waar op zy gezeten was ; ,de ophitfingen en het heftig gezang van haar dansfer beantwoordde'zy door gelyke poogingen met de ftem, en door met het hoofd, het welk op allerhande wyze draaide, de maat te flaan. Welhaast wiereen de beweeomgen zo geweldig, dat zy zich daar op niet houden kon, zy wierp zich op den grond, en daagde op baar beurt het mansperfoon uit door fchreeuwen, en door nog klugtiger verdraaijingen des ligchaams. liet is moeiielyk om het belagchelyke van haar dans uit te drukken, alle Haare ledemaaten fcheenen verplaatst te zyn, zy beweende die met zo veel kragts als fnelheid, de haiiden bragt zy aan baar boezem met een foort van woede, ontbloote dien en vatte ze aan, even als of ze die benevens haare klederen wu 3.e verfcheuren. Deeze vreemde vervoeringen waren van nog vreemder gebaarden verzeld; in een woord, liet was geen vrouw meer, maar wel eene Furie. In haare verblinde krankzinnigheid zou zy zich in het vuur °-eworpen hebben, het welk in het midden van de Tourte aangeftoken was, indien haar man zich niet sehaast had, om er een bank voor te zetten, ten einde ha;,: zulks te beletten; hy gebruikte daar en boven de voorzorg van ge-  DAGVERHAAL, 5^3 geduurig by haar te blyven; wanneer hy zag dat ze geheel buiten kennis was, en zich aan alle kanten nederwierp-, als mede dat ze genoodzaakt was, wilde zy (taande blyven, van zich aan haar voordansier vast te houden,nam hy haar in zyn armen, en bragt haar op de verhevenheid ; ze viel daar op neder als een klomp, zonder bewustheid en buiten adem; ze bleef byna vyf mhnmten in dien ftaat; ondertusfehen hield de Kamfchatter, grootsch op zyne overwinning , niet op met zingen en danfen. Tot haar zelfs gekomen, hoorde deeze vrouw naar hem; fomtyds ftond zy niettegenllaande haare zwakheid op, en bragt onverftaaubaare klanken uit; men zou gezegt hebben, dat zy deezen moeilyken tweeftryd weder wilde beginnen; haar man weerhield haar, en verzogt dat ze mogt uitfeheiden , doch de overwinnaar, zich verbeeldende van niet vermoeid te kunnen worden, ging voort met haar aan te zetten, tot dat hem, door gezag, het ftilzwygen werdt opgelegt." In een kort Nabericht van den Nederduitfehen Vertaaler, wordt verflag gegeeven van den togt des Graven de la Peroufe, en de poogingen, onlangs in Frankryk door de Nationaale Vergadering aangewend, om deezen Bevelhebber,of één zyner Schepen, te ontdekken. Belangryk is de ontdekking, zo voor den Koophandel als de Zeevaartkunde, welke men in de volgende woorden vindt voorgedragen. „ Den 15 December raakte hy in het gezigt van Asfonfong, een der Eilanden onder de kust van China, en wierp, den 3 January 1787, het anker voor Macao; vandaar vertrok hy 6 February, en liep den 28 in de Baay van Manille, voor Cavita, om zich van eenige ververfchingen en leevensmiddelen voor zyn laatften togt te voorzien; hy verliet de Manille den 9 April, en ten Oosten Formoja voorby zeilende,, .zette hy kours tusfehen door de Eilanden Japan en Korea, bezag de Oostkust van dat Schiereiland, en voer tot op 52 graaden breedte, door een vry enge ftraat, by de Zeevaarders onbekend, en gevormd van de eene zyde door de oostelyke kusten van Tartaryen, en van den anderen kant door twee groote Eilanden, waar hy aan land flapte, en dezelve gedeeltelyk bezigtigde;het noordelyk einde deezer zeeëngte door banken bezet vindende, welke den doortogt ondoenlyk maakten, wendde hy te rug naar het Zuiden, en zyne naarfpooringen voortzettende, ontdekte hy, op 46 graaden breedte, een ftraat die hem in de Zee bragt, gelegen ten Oosten dér  544 DE LESSIPS, DAGVERHAAL. der Kurillifche Eilanden, tusfehen welken hy eenen weg vond, waar door hy naar de haven van Avatska, in Kamjchatka gelegen, kon zeilen: aldaar wierp hy den 6 September het anker. „ Deeze fcheepstogt van 5 maanden in eene onbekende Zee, onder byna onophoudelyke zwaare nevels, was inderdaad niet min gevaarlyk dan moeilyk: dezelve kan echter niet weinig ter opheldering dienen van een voornaam punt der Aardmeetkunde; zullende, gevoegd by de ontdekkingen die de Rusfen, in dit noordelyk deel des Aardkloots gedaan hebben, ons naauwkeurig kennis doen verkrygen aan een uitgeftrekt land, welks beftaan tot nog toe betwist wierd. De Volken, die de Eilanden bewoonen, door den^Graaf de la Perouje bezogt, hadden geene kennis aan de Europeaanen, zo min als aan de overige bewooners van het groote vaste land." Een nette Franfche Kaart, verbeeldende de Reis van den Heere de lesseps, van 50 tot 64 graaden Noorder breedte, en van 150 tot 164I graaden Lengte, dient tot opheldering des Eerften Deels , van dit historisch Dagverhaal. De humt van Nabootsing, door Gebaarden; door j. j. engel. Eerfte Deel. Te Haarlem by J. van Walré 1790. in gr. Svo. 340 bladz. Daar de uiterlyke welfpreekenheid op den Kanfel, in de Pleitzaal en op het Tooneel, een aanmerkelyken invloed op de. hoorders kan hebben, zo is elke pooging lofwaardig, welke ftrekken kan 0111 het gebrekkelyke van eene zo nutte kunst, als de Itfabpotzing is, te vergoeden. In de voorgaande Eeuw rekende de Auifteldamffbe Hoogleeraar francius het geenzins beneden' zich, een boekje, over de Gebaarden , voor den Kanfel te fchryven j het welk jonge Theologanten met vrugt kunnen gebruiken. En in deezen tyd, heeft de Berlynfche Hoogleeraar engel, een beroemd Wysgeer en Letterkundigen, zich de moeite gegeeven, óm, meest voor het Tooneel, Jn 1785 en 1786, zyne Ideën zu einer Mimik, te bearbeiden, en voor zyne Natie aan het licht te brengen: ten einde daar door te bewerken, dat de woorden der Duitfche Tooneelfpeelers, zo veel mogelyk, met hunne handelingen , of gebaarden , overeen Hemmen. Het zyn deeze Ideën, vau welken men, in het boek voor handen, een zeer nette Vertaaling bezorgd heeft;zynde de Plaaten weinig minder dan die welken in het origineele Werk voorkomen. Het geheele Werk beftaat eigenlyk In XLIV Brieveu , van wellen dit Eerlte Deel 'er XXVII bevat: zy behelzen verfcheiden uit  ƒ. J. EN BEL» KUNST VAN NABOOTZINtf. 54$ Uitmuntende Waarneemingen, en wysgeerige Aanmerkingen, over den waaren aar: van Tooneelfpeelen, en het nabootzen der i\'atuur, door middel van de kunst. De ifte BrieV, die als eene Inleiding dient, bevat het oordeel van lessing, over den Tooneel' fpeeler van remond van St, Alblne; benevens eenige trekken uit zyn karakter, als Schryver. De tweede Brief bewyst de nuttigheid eener Theorie, over de kunst van Nabootzing; en eene wederlegging van de tegenwerping, dat alles, wat naar regelen gewrogt wordt, ftyf en koel is. In den derden Brief wordt de mogelykheid der kunst van Nabootzing aangewezen; en in den vierden de verfchillende voorftellingen, onder de verfchillende volken en (landen: gaande de verdere Brieven geregeld voort, om op een algemeenen grondflag het geheele gebouw der Nabootzing te gronden. Wy zullen hier eene niet ongepaste aanmerking, uit den AstHen Brief overneemen, hebbende betrekking tot het veelvuldig fguurlyke, voornaamlyk verbloemde {metaphorifche*), het welk in de fpraak met gebaarden, even gelyk in die met woorden , plaats heeft; het zy zulks door dezelven afgebeeld, of uitgedrukt wordt. „ Alle-onvolmaakte afbeelding, byzonderlyk van onzichtbaare voorwerpen ,• en.van innerlyke geestige denkbeelden, moec einnenbeeldig gefchicden; te weetea, op de volgende wyze. Denkt men aan eene verhevene ziel, dan verheft men zyne geftalte, zyne oogen: denkt men aan een eigenzinnig karakter, dan neemt men eene (lyve houding aan. men maakt een vuist, eit zet den rug (Irak. De nabootzing gefchiedt door fyne, van trap tot trap, opklimmende gelykheden, door welken men, zelfs in d« uitdrukking, aan onboorbaare, ja, aan geheele onzintuiglyke voorwerpen, benaamingen heeft weten te geeven. Ik zon¬ de de voorbeelden, van figuurlyke gebaarden, tot in het oneindige kunnen uitbreiden. Wilt gy eene naamwi-sfeling {metonymie) hebben, als de uitwerking voor de oorzaak genomen wordt? Stel dan een Knecht voor, die van het onaangenaame loon fpreekt, waarmede zyn Heer hem voor zyne wanbedryven vergelden zal; deeze wryft met eene omgekeerde hand zyn rug, als of hy de pyn der (lagen reeds gevoelde. Of wilt gy eene metonymie, als eens uitwendige gelykenis, in plaatfe der zaak zelve, genomen wordt? Spreek dan, in plaats vau God of Goden, over hunne gefielde woonplaats, den hemel: op dezelfde wyze roept men, met eene opgeheven hand, met een, ten hamel opgeflaagen, oog, de Goden tot getuigen zyner onfchuld, bidt hen om hunnen byftand, fmeekt hen om wraakpefening. Of wilt gy eene fynecdóche, daar een gedeelte voor het geheel,of het geheel voor een gedeelte,gefield wordt V Wys dan op een enkel tegenwoordig zynde lid van een huisgezin, waar door het ganfche huisgezin wordt begrepen; of op een enkelen tegenwoordigen vyand, en verftaat 'er het ganfche vyandeiyke leger door. Of wilt gy eene ironie, die het tegendeel der meening aanduidt? Stel eene jonge Dame, die eea  546 !• J' ÏN G EI. een minnaar, wien zy veracht, van de hand wyst; zy buigt zi'clt diep voor hem neder, maar op eene befpottende wyze. Zinfpeelingen kunt gy ook, in de fpraak met gebaarden, in overvloed vinden. Het wasfchen der handen betekent het bezweeren der onfchuld; een paar, vaneen gef'cheiden vingers, met eene omgekeerde hand, voor het voorhoofd geplaatst, duiden het hoorndragen aan; het blaazen over de ledige vlakke hand, geeft het denkbeeld van een niet te kennen. Zinfpeelingen echter, weU ke betrekking hebben tot byzondere Anecdoten, gevoelens of fpreekwyzen, kunnen, volgens de bovengemaakte bepaalingen, onder de Tooneelkunst niet begrepen worden. Daar en tegen kunnen en moeten de figuurlyke gebaarden, die, zo zy goed zyn, hunnen grond in de bevattingen zeiven hebben, en algemeen verftaanbaar dienen te zyn, in de Tooneelkunst niet overgeflagen worden. „De Italiaan,die, over het algemeen, veel met gebaarden en zeer beduidend, zeer levendig fpreekt, heeft, onder anderen, eene zeer verftaanbaare Pantomime, wanneer hy ons voor een valsch, agterhoudend, mensch wil waarfchouwen (f). Zy ziet zulk een mensch, met een fcbeel oog, van ter Zyde, ten internen wantrouwend aan; zy wyst met':den tobnvinger van de eene hand, als ter fluik, naar hem toe; her ligchaam neemt jegens den genen dien hy waarfchuwen wil,'eetfe kleine wending aan, en de toonvinger van de andere hand trekt den wang aan deeze zyde neder, zo dat het eene oog hier grooter wordt, dan het andere; het welk daar en boven de uitdrukking van het wantrouwen nog fterker bepaalt. Hier uit ontftaat eene tweeërly gelaatstckening {profil); een gezicht welks eene helft met de andere geene de minfte gelykheid heeft. De eene, naar de verdachte toegekeerde zyde, brengt de uitdrukking van het wantrouwen geheel met zich; en het naar beneden trekken van den wang, aan de andere zyde, fchynt alleen tot verdere opening van het oog te dienen; terwyl deeze opening inzonderheid de noodige oplettenheid fchynt te betekenen. Het is zonderling, dat deeze vertooning zo gemaklyk te verftaan, en haare verklaaring echter zo moeilyk is. ,, De Iiallaan maakt nog eene andere fprekende vertooning, als hy de verachting' van eenig dreigement, of eene vermaaning, zal uitdrukken. (Dit is de ade Fig. op PI. I.) Hy ftrykt zich, met de buitenzyde der hand, eens of tweemaal zeer luchtig onder de kin, en buigt daar by het hoofd, op eene lpottende wyze, fchoon flechts zagt en in zich zalven lagchënde, eeti weinig om. Ieder mensch verftaat deeze uitdrukking; maar ik vinde derzelver verklaaring nog moeilyker dan de eerfte. Wil de Italiaan, misfchien, met deeze beweeging het zelfde zeggen, het geen de Nederlander met woorden zegt: „ dat hem niets (f) In het Werk ftek Plaat I, Fig. i. deeze Pantomims voor.  ItDNST VAN NABOOTZINC. gjW iiiets raakt?" Wil het beteckenen, dat de zaak hem even zomin kan fcheelen. als een ltofjen, dat mooglyk aan zyn baard is blyven hangen? Ik wil u gaarne toeftaan, dat ik het niet weet, en ik zal deeze erkcndtenis nog meermaalen, zelfs ten aanzien van zeer eenvoudige, onder alle Natiën gebruikelyke, uitdrukkingen, moeten herhaalen. De Natuur doet ons fteeds ïneer en meer geheimen zien, hoe meer wy tot haar indringen: all' wat het ligchaam betreft, is fyner, dan onze oogen: en wat den geest aangaat, is fyner dan ons verftand." Nadien de Natuur, by elke verandering van denkbeelden, dok eene verandering in 's menfchen beweeging veroorzaakt; zo behoort de kunst die natuurlyke beweeging, ook in alle betrekkingen, na te bootzen. In de verfchillende voorbeelden, door den Autheur aangevoerd, treffen wy in den Xklen Brief, ten deezen opzichte, de volgende aan. „ Stel u, om het gelykvormige van de beweeging der gebaarden nog duidelyker te kennen, den ouden philto, of staleno voor, wanneer zy 'er zich op zetten, om een bekwaam middel, ter bereiking hunner oogmerken, uit te denken. Gaarne wildet gy canulla haare brwidfchat voldoen, zonder haaren verkwistenden broeder te doen bemerken, dat 'er van het vaderlyke goed nog genoeg voor handen ware. De zaak is raoeilyk, en gy ftaat een langen wyl; gy gelooft iets gevonden te hebben, en geeft het te gelyk weder op (*). Gefield zynde, dat de oude philto , toen hy zyn eerfte denkbeeld vervolgde, met een vóóroverhangend hoofd daar geftaan, de armen ter zyde van de borst zamengevouwen, het gezigt ter aarde geflagen, op den linkervoet gerust en den rechter had vooruit gezet; dan wil ik gaarne alles verwedden, dat hy, by de tweede overweeging, deeze houding veranderen zal. Misfchien zet hy nu de handen in de zyde, of beurt het hoofd op, en ziet in de lucht, als of,hy iets van boven wilde haaien, dat hy op aarde niet vinden kan , of hy neemt dan geheel en al de tegengeftelde houding aan; legt de handen op den rug in elkander; trekt het hoofd, dat eerst vóórwaards hong, in den nek; haalt den linkervoet te rug, en rust op den rechter (f> Deeze en dergelyke veranderingen moet gy dikmaals bemerkt hebben, wanneer de naam van eenig mensch gezogt werdt. Dezelfde houding ver,;rygt het ligchaam nimmer, zo dra de gedachten inwendig omkeeren. Was het hoofd eerst naar de rechterzyde gekeert, zo draait het zich thands naar de linkerzyde. Doch misfchien vermengt zich, in deeze gelykvormige beweeghig der gebaarden, reeds zeer veel dat met opzet gefchiedt. Hy, die zyne inwendige denkbeelden wil veranderen, doet wel, dat hy ook de uitwendige indrukken verandert, met welken hy de eerften reeds te veel verbond. (*) In den Schatz van lessing, j( e T/ooseel. (■f; Men ziet dit op PI, VI. Fig. 2.  54^ 1' I' ENGEL, KUNST VAN NABOOTZING. bond. Andere voorwerpen, andere gedachten! Zeker beroemd geleerde had de gewoonte, zo dra het in den eenen hoek der kamer niet meer vlotten wilde, zyn tafeltjen op te neemen, en in eenen anderen hoek te gaan zitten." Uit deeze trekken zal men genoegzaam kunnen opmaaken, van hoe veel waarde dit Boek voor den Tooneelfpeeler en elk beminnaar der kunftige Nabootzing is. Overal ftraalt 'er het gezegde van hamlet, aan zyne ïooneelfpeelers, in door: „uwe gebaarden moeten op uwe woorden, en uwe woorden op uwe gebaarden pasfen." (*) VVenfchelyk ware het, dat het dan ook •van de meeste Tooneelfpeelers gelezen werdt, op dat de Dichters niet telkens met gemelden hamlet, in het begin van hetzelfde Tooneel, behoefden te zeggen: „ ik zou liever zien, dat de ftads omroeper myne verzen uitfchreeuwde, dan dat ze zoo gefpeeld wierden." Wanneer men evenwel de weinige belezenheid en liefhebbery van de meesten onzer Tooneelfpeelers in aanmerking neemt,vreezen wy,dat deeze kunst van Nabootzing, in ons Vaderland, niet al het nut zal (lichten, daarJzy in ftaat toe is: zullende waarfchynlyk maar door eenige weinigen van de openbaare Schouwburgen,en meest door liefhebbers van kleiner Tooneelen,in de byzondere fteden onzes Vaderlands,gelezen worden. , (»} Hamlet, Bedr. III. Toort. 8.  ALGEMEENE VADERLANDSCHË Letter, oefening er Aaneengeschakelds Verklaaring van den Heidelbergfchen Catechismus; met eenige tusSchengevoegde Aanmerkingen, tot nutte Jtichting die in het Geloof is, door b. oubotfr. Rustend Leeraar van Wouhrugge. Derde en laatfte Deel. Ie Amfterdam by M. de Bruyn, 1791. Behalven de voorreden, 718 bladz. In gr. oSlavó. /"^vereenkomfKg met het oogmerk , waermede de Eerv/ waerde. Ouboter deze zyne Verklaring Van den Heidelbergfchen Catechismus aenving , om dien naemlyk iri zyn verband, met aenwyzing van de geloovige toepasfing der voorgeftelde waerheden, te ontvouwen, heeft hy ook dezelve voltrokken; en beiluit hiermede dezen zynen arbeid, loopende dit derde Deel van de vyfenzestigffe Vra°-e tot op de laetfte. Zyn Eerwaerde behandelt ieder onderwerp, naer de hem eigen denkwyze, op een regelmatigen voet; en men zal, fchoon men aen ene andere leiding gewoon zy, hem het getuigenis niet weigeren, dat hy, de thans in de Kerk zwevende gefchillen op het'oog hebbende, zonder echter een twistfehrift te fchryven alles bedaer'dlyk nagégaen en gezet overwoogen heeft eer hy zich voor 't een of ander onderfcheiden gevoelen verklaer-; de, of zyne eigen gedachten vestigde. Zulks ftfaelt bovenal door in ene voorafgaende Verhandeling, over Gods o-e. hadig Verbond met den Mensch; en zyne voorftellingen zo wegens de Leer der Sacramenten in *t algemeent als rakende den Doop en 't Avondmael in 't byzonder. Meermaels ontdekt men , dat het den Autheur veel overlees kostte, en dat hy zich gene moeite ontzien hebbe, om de verfcheidenheid der gedachten, in Nederlands Kerk, deswegens te ontwarren , en zich zeiven gerust te ftellen. Om, uit vele overdenkingen van dien aert, 'er dén Lezer' ene onder 't oog te brengen , zullen wy ons' tot de volgende, betreffende ene byzonderbeid omtrent het Avondmael, bepalen. „ Ik zou het, ("dus drukt zich onze Leeraer uit,) Ik zou het met de hooge wijsheid van mijnen srnoten Heeren Meester met kunnen overeenbrengen , dat Hij het Avond- Ï.ett. 1791. ko. 13. Pp maal \  550 B. OUBOTER maal in zijne Kerk zou ingefteld en verordend hebben, als eene godsdienftige Plegtigheid, behoorende tot den openbaaren Eerdienst van God en Christus, voor alle de Gemeenten , aan alle plaatfen , en ten allen tijde , waaraan elk een gehouden ware, als leden zijner Kerke, zoo als die zichtbaar beftaan zoude in de wereld, om dezelve altoos te onderhouden; indien Hij ons daarin wilde beteefeefien en verzegelen ," het onderwerpelijk deelgenootfchap aan Hem en alle zijne genadeweldaaden, dus dezelven tot teekenen en zegelen maaken vau onzen onderwerpelijken senadeftaat. Wist dan de groote Koning zijner Kerk niet, hoe, zelfs naar zijne'eigen befchikking en beftelling, de zichtbaare Kerk in welke nogthans , volgens zijn bevel, het Avondmaal fteeds plegtig tot zijne gedachtenis moest gevierd worden, —— door alle tijden heen, beftaan zoude uit goeden en kwaaden, en dat de minften, onder de leden der Kerk, waare inwendig begenadigden, in den ftaat der genade leevende, zijn zouden , of met de daad een onderwerpelijk deel aan zijne weldaaden hebben? Heeft Hij den ftaat zijner Kerk niet zelf als zoodanig getekend, zoo als ze zichtbaar op Aarde altoos beftaan zoude? En zal dan die hoogstwijze Koning zijner Kerk dan echter 'zulk eene godsdienftige Plegtigheid, in alle Gemeenten, tot aan het einde der eeuwen te vieren , door zijn bevel verordenen , welke alleen dienen zoude, om waare begenadigden van hunnen genadeftaat te verzekeren ? Niemand duide het mij ten kwaade, dat ik dit voor mij zeiven nooit gelooven mag , noch kan. Hoe zullen de Leeraars, als dienstknechten,'die niets mogen doen, dan overeenkoomftig het bevel en het oogmerk van Christus, in den Godsdienst, zich hier gedraagen; daar zij immers het inwendige niet kunnen kennen of doorgronden? Met welk een angst, met welk een benaauwd geweten, moet dan de dienst waargenomen worden! Kunnen zij wel ooit vrede voor hun gemoed hebben? Of zal men zich daarvan afmaaken , door eene ijdele en niets beduidende onderfcheiding welke, immers bij een verlicht en lee- vendig geweeten, niets kan afdoen —~ met te zeggen: Elk moet nier zich zelf beproeven; wij zijn geen hartek-enners ; wij kunnen alleen de vereischten van eenen Avondfnaalganger, en die daartoe recht heeft, voordraagen; en dan moet elk zich zei ven beproeven? Ik heb weleer mij daarmede ook beholpen , tot mijne befchaaming voor God; doch altoos was mijn geweten onvoldaan, en ik  ÓVER DEN HEIDELB. CATECÜT' MUS. 55i ik werd gepijnigd. Ik zag, was ik getrouw, dan moest ik voluit tot de Gemeente zeggen: Die geen waare genade heeft, die niet waarlijk met vertrouwen in Cliristus gelooft, die geen waar deel aan Christus, en aan de vergeeving der zonden en heiligmaaking heeft, mag noclf moet ten Avondmaal gaan, dit zegge ik u in Cliristus naam. Ik waarfchuwe u± dat gij daar niet koomt: gijlieden moet van het Avondmaal afblijven, al zijt gij geloofsbelijders, zoo lang gij geen genade hebt; dat moet gij zeker weeten, en anders zoo lang vachten, tot dat gij het zeker weet. Maar mijn gemoed fchrikte zulke taal te voeren. Ik dacht dikwerf: Leert mij dit Gods Woord? is dat de leer mijner Kerk? is zulk eene leer troostelijk en heiligend? Als ik zegge: Menfchen! indien gij zoo niet zijt, en evenwel aan het Avondmaal koomt, dan eet en drinkt gij uzelven den dood en de verdoemenis, enz. welk een pijnbank voor bekommerde, benaauwde , twijfelmoedige zielen! Ja, dacht ik, welk eene beklaagelijke foltering voor alle vroomen! voor mij zeiven! Hoe dikwerf vraagde ik mij zeiven — hoe dikwerf gaan zulken, hoe dikwerf gaat gij zelf, ten Avondmaal, dat zij, dat gij, ten vollen zeker zijt van uwen genadeftaat, van uw deelgenoot-" fchap aan Christus, zoo dat gij , zonder fclnoom, als zoodaanigen, en in dit aanzien, het Avondmaal gebruikt, om' u daar, van het geen gij zeker weet reeds te hebben, te laaten verzekeren? Waarlijk, dan werd ik nog meer bekrompen! Ik was overreed, zoo moest ik echter zijn, indien mijn gevoelen vast ftond, indien het fteek zou houden. -—- 'Er was dan niet anders voor;mij op, dan het geloof wat te vermalfchcn, te verminken, eenige geftalten op te zoeken en voor te draagen, waarin, zoo-min moogeiijfe geloof en vertrouwen koomt, ten einde de toenadering voor veelen, die daarvan nog iets kennen ,< geinaklijker te maaken. Zoo handelde ik eertijds in ïi, "olging van veelen (*). — Dan, Godé en zijner genade zij de eer! ik hebbe in het vervolg anders geleerd. Hoe blijde was ik,dat mijne Kerk anders leerde , en nooit in dit begrip ftond! Die Brieven van Profesfor a marc'k, over het Kerkbefluur, waren mij onder Gods zegen nuttig! Nu geloofde ik, dat Gods [(*) Ene gansch oprechte tekening van zyne aandoening en werkzaeraheid in die omftandigheden, welke zeer naïf is. Zoo jammerlyk fielt de Mensch zich meermaels bloot, voor noodelooze dubbingen, als hy aen een menschlyk Godgeleerd za-mes* ftel verftsefd is.] Pp a  53ü B- OtTBOTER» OVER DEN HEIDELB. CATECHISMUS. Gods Woord niets van dit alles leerde; maar wel, dat', even als in het Euangelie , zoo ook in het Avondmaal, Gods Zoon en al zijn verworven heil aan ons, als ledige zondaaren, om niet, uit genade, gegeeven en gefchonken wordt, ten einde wij het zelve, als zoodaanig, voor ons door het geloof aanneemen , met vertrouwen daarin rusten , en in dat geloof, in liefde en dankbaarheid voor den Heere heilig leeven zouden. Nu begreep ik, dat God zoo ook op nieuw, en dat geduurig zoo wel, als door de aanhoudende verkondiging van het Euangelie, aan ons in dit Avondmaal zichtbaar, onder uiterlijke teekenen en zegelen van deze zijne genade, in de daarbij gevoegde belofte,' aan de oprechte belijders eenes waaren geloofs aan het Evangelie, in de zichtbaare Kerk, zijnen Zoon , en alles aan hun fehenkt, om Hem, en alle zijne weldaaden, door zijn eenig Offer voor hunne zonden verworven , geloovig aan te neemen, en met vertrouwen Hem voor zich te eigenen , en al verder in Hem te berusten; en dit doende; ook gemeenfchap met den gekruisten en geftorven Christus te oefenen eu te genieten, tot aanvuuring van hunne liefde en dankbaarheid aan God, ja van een waar heilig en godzalig leven voor hunnen Heere, in al hunnen wandel; vierende dit Avondmaal tot Jefus gedachtenis; en zijnen Dood daarbij gedenkende, zoo als het Formulier des Avond- maals nadruklyk leert. Zoo begreep het altoos onze waare Kerkleer, en noodigde dus alle openlijke oprechte belijders van een waar geloof aan het Evangelie en in Christus, tot het Avondmaal: hoewel zij zeer wel wist, dat hier onder ook geveinsden en ongeloovigen waren , die zichzelven , wegens hun ongeloof< en gebrek aan waare bekeering, een oordeel aten en dronken. Doch over dat inwendige oordeelt , en zal God alleen oordeelen; en dit ftaat niet aan de Kerk. En nu houdt alle bezwaar, voor Leeraar, twijfelmoedige , ja zelfs meer gevoorderde geloovigen, op , en alles wordt vlak en effen." Zedige Gedachten ovtr eenige Volksbegrippen in de Gereformeerde Kerk, derzelver Bronnen en Geneesmiddelen. Alom te bekomen. Behalven de Voorreden en den Inhoud, 276 bladz. In gr. oStavo. Ene ernftige overweging van den geringen invloed, welke ene recht Euangelifche prediking op de gemoederen van  OVER EENIGE VOLKSBECS. IN DE GEREF0RM. SERK. 5J3 van de meeste leden der Gereformeerde Kerke heeft, wekte den Opftelier van dit Gefchrift ter nafpooringe Van de oorzaken , waeraen dit toe te fchryven zy. „ lk vond, zegt hy, dezelve ras in eene zekere manier van denken, die « 'er bij den gemeenen man jn onze Kerk heerscht, in ze„ kere begrippen , die eene redelijke en meer gezuiverde „ Euangelie-prediking onfmakelijk voor hem maken. Eeni,, ge voorname van die Volksbegrippen heb ik in derzelver „ beginfelen nagefpoort. Ik heb daarbij duidelijk gezien, „ dat dezelve aan mindere verftands befchaving , gepaart „ met het verkeert voordragen en verkeert begrijpen van „ deze en gene leerftukken moeten worden toegefchreven.', -» De by hem bovenal in 't oog loopende Volksbegrippen , waerop hy in dezen byzonder het oog vestigt, zyn de volgende» (i.) Kkinagting van onderfcheidene kennis. Men loopt zeer hoog met ene zogenoemde bevindelyke kennis , en fchat ene verftandlyke beoefening der Godsdienstwaerheden op een lagen prys, ja wraekt ze zomtyds als nietswaerdig, als ene letterkennis die niet baet. —~ (a.) Velen beweren, dat niemand een Kristen is, of hy moet van den weg van geloof en bekeering bevindlyk kunnen [preken: en overeenkomftig daermede' ftelt men (3.) het zalig worden gelegen m één punt. Men beoordeelt den ftaet van een Christen met , naer den allengs vorderenden voortgang van zyne geloovige gehoorzaemheid aen de genaderyke en deugdzame Euangelieleere; maer eischt ene bevindlyke kennis van zekere aendoenlyke gemoedsgeftalten, en wil dat de Mensch , zal hy een Kristen zyn , door ene bovennatuurlyke werking van God daermede bezield, en hierdoor, in een ondeelbaer oogenblik uit den ftaet der natuur in dien der genade overgebrao-t zyn; met die verzekering dat hy 'er eeuwig in zal beklyven. —- (4.) Men loopt zeer hoog met een zeker gefteld kenmerk van Gods genade, als men, naemlyk, zeggen kan , ik houd het met de vroomen. Hoe duister alle andere kenmerken voor dezulken mogen zyn, dit alleen is hun voldoende, zy hebben fmaek in de verkeering met Menfchen, die veel van Godsdienftige bevinding fpreken; en 't ftaet by hen vast, dat elk, die het dus met de vroomen houd,'dat hy zich in fmaek, gevoelens en begrippen met hun verenigt, een Kristen zy; zulk een rs uit God geboren, en mag op zyn aendeel aen Gods gunst en genade hier en namaels veilig vertrouwen. (5-) Er heerscht by velen ene onver fchilligheid omtrent de üex\%gPp 3 ma'  554 GEDAGTEN OVER EENIGE VOLKSBEGRIPPEN making , en die gaet (6.) vergezeld van ene afkeerigheid van het zedepreken. Men is omtrent'de Heiligmaking, die naer den Bybel ene allerwezenlykfte zaek is, zo onverfch'illig , dat 'er aen de noodzaeklykheid van ware heiliging weinig of niet gedacht worde ; waerdoor men de zonde en ondeugd veel te flap behandelt. Dit heeft ten gevolge, dat men in het zedepreken geen fmaek heeft, ja bet zelfs zeer fterk veroordeelt. Wil iemand in den fmaek des Volks prediken, dan moet hy 'r. niet toeleggen op het behandelen der zedekunde , en 't gezet ontvouwen van plichten; maer zyne toehoorders bepalen, op hunne elende , en hun verlooren toeftand , om hen te ontdekken , hen over hunnen ftaet verlegen te maken, aen te fporen, om als verlooren tot Kristus te komen; en die gekomen zyn aen te moedigen om die bevindelyke ontvangen genade te erkennen , en God daervoor te danken. (7.) De overhelling tot het lydelyke. Het wezen van het Kristendom beftaet by velen niet irj betrachting, niet in doen, (waerin Kristus het zelve ftelt,) maer in bevinding, in van God gewerkte geitalten. Ze begrypen den gebeden weg van een Kristen lydelyk, Zommigen dryven" dit ten allerfterkfte, zo dat zy van geen plicht weten , die nae» het Euangelie betracht zou moeten worden', maer alleen van genadens, die gegeven, van geftaltens, die door God ingewerkt moeten worden. Doch anderen trekken dit denkbeeld van het lydelyke Christendom zo verre niet; ze zyn in hunne befpiegelendé beginfelen 'er veel eer tegen. Dan intusfchen helt echter hun fmaek naer het lydelyke.' In de befchouwing en beoefening van het Kristcndom , is dat begrip , waerdoor ze zich hetzelve voorftelien als louter gegeven genade, zo het beginfel van alles, dat ze zeer tot het lydelyke genegen zyn. (8.) De afkeerigheid van het ruime Euangelie. De leer der algemene aenbiedinge is in veler oogen gansch verkeerd; het Euangelie, zeggen ze, raekt aileen de mtverkoorenen, en moet, naer Gods pogmerk, alleen tot dezulken gericht worden: de aenbieding vap genade bepaelt zich, naer hunne mening, tot de zodanigen, die blyken geven , dat de beginfelen van het werk des Geestes in hunne harten gevonden worden ; en zy, by welken dit geen plaets heeft, moeten maer bedreigd worden, om hen te ontdekken. Eindelyk komen hier f9.) nog in opmerking de begrippen over de vyandfehap. Zy, die zeer hoog loopen, met de bovenaengeduide begrippen, ?an het bevindelyke, het geftaltlyke,■ en dkn zogenaem- den  IN DE GEREFORMEERDE KERK. 555 den bekeeringsweg, zien gemeenlyk dezulken, die, fchoon ze anders als goede Kristenen leven, echter zich met hun niet kunnen verenigen, noch indiervoege fpreken, aen als vyanden van God en zyne zaek , om dat ze 't niet met hun houden. Ieder dezer Volksbegrippen neemt de Schryver van dit Stukje afzonderlyk in overweging. Hy ontvouwt gemeenlyk eerst derzelver aert, ongegrondheid en verkeerdheid; hierop vorscht hy na , uit welke bronnen zodanig ene denkwyze voortvloeit, en hoedanige oorzaken medewerken, om aen dezelven meerder kracht te geven; waeraen hy dan ten laetfte hecht, ene befchouwing van de-wyze , op welke zulke Volksbegrippen best tegengegaen , en trapswyze zo verzwakt kunnen worden , dat ze eerlang afnemen , en voorts geheel vervallen. Ter algemene ophelderinge en bchandelinge van dit onderwerp, heeft hy, by manier van Inleiding, aen het hoofd vau dit Gefchrift geplaetst, zyne overdenkingen deswegens; die nog een byzonder verflas vorderen. Na vooraf aengemerkt te hebben , hoe 'er natuurlyk ? onder ene befchac'fde Natie, ene tweeërleie denkwyze omtrent den Godsdienst plaets hebbe, naemlyk die deskundigen en meer verlichten, en die des Volks, zo leid hy den Lezer op, om een behoorlyk ©nderfcheid te maken, tusfehen onfchuldige Volksbegrippen , die grootjyks uit ene mindere verftahdsbefchaving ontftaen ; en voor den Godsdienst fchaueiyke Volksbegrippen, die men te wyten heeft, aen den zamenloop van ene kindsheid des verftands met een verkeerd onderwys , dat ten gevolge heeft een verbasterd gemoedlyk ftelzel. Dit onderfcheid nu moet eeu Leeraer, gelyk hy verder doet zien, naeuwkeurig in acht nemen. Omtrent de eerfte foort moet hy alle mogelyke infchiklykheid gebruiken, om zyn onderwys recht beyatlyk voor te dragen. Dan, zo is 't niet met de laetfte foort, deze heeft hy tegen te gaen , om dezelven, ware 't mogelyk , uit te róoijen, en de gemoedlyke gevoelens des Volks te verbeteren. Edocti, ook hierin heeft hy met een omzichtig beleid te werk te gaen, om den vereischten inv,loed op het hart des Volks te verkrygen ; welke les de Autheur vervolgens nader ontvouwt en aendringt. De Schryver dezer Zedige Gedachten komt alleszins voor , als zynde zelfs een Lid der Gereformeerde Kerke, die geen oogmerk heeft om de vastgeftelde Kerkleer enigzins te .onderraynen, maer alleen bedoelt zulke VoiksbePp 4 gr!P-  55*5 OVER EENIGE VOLKSBECR. IN DE GEREFC5M. KERK, grippen tegen te gaen, waerdoor die Leer jamm;r'vk mishandeld word. En hierin gebruikt hy de uiterile befcheidenheid met ene behoorelyke onderfcheiding van de verfchillende denkwyze die daeromtrent plaets heeft, de gemoedsgeftalte waermede zy gedreven, en de trappen tot welken ze opgevoerd worden. Zulks maekt zyn Gefchrift lezenswaerdig; en van die natuur, dat het, zonder kwetzinge, gelezen kunne worden, ook van dezulken die min of meer met deze Volksbegrippen ingenomen zyn, wanneer ze nog enigen onderzoeklust en waerheidliefde bezitten. Inzonderheid kan dit Gef chrift jonge Leeraren van een uitftekenden dienst zyn , daer 't hun de bronnen dier Volksbegrippen ontdekt, en aentoont, hoe ze, wanneer ze menschkundig handelen, dezelven voorzichtig kunnen afleiden en floppen; terwyl ze den Leden hunner Gemeente behoedzaem betere denkbeelden inboezemen, die, ter bevorderinge van war» Godsvrucht, en hun eeuwig heil ftrekken. Berichten, betreffende de Nieuwe Hervormers in Duitschland. Twee Stukjes. Naar het Hoogduitsch. Te Utrecht by W« van Yzerworst, 1791. Behalven de Voorreden, 409 bladz, In gr. oiïavo. Een ieder,die,met enige opmerkzaemheid,het in de laetfte jaren, byzonder in Duitschland, voorgevallene,met betrekking tot de hervorming der Kerkleere, heeft nagegaen , heeft ligtlyk kunnen zien , dat 'er ter wederzyde misflagen begaen i-yn. Ene al te fterke gehechtheid aen het oude aen de ene, en ene al te fterke zucht voor nieuwigheden aen de andere zyde, heeft de Partyen verbitterd,0 en fteeds verder uit elkander doen loopen , dan veelligt gefchied zou zyn, wanneer men onderling met meer bedaerdheid gehandeld had. Hieruit is inzonderheid ontltaen ene menigte van Gefchriften aen deze en gene zyde , waerin veelal,gelyk 't gemeenlyk in zodanige omftandigheden gaet, de gevoelens van party niet gunftig, en wel eens wat bitter beoordeeld en behandeld worden. Wie lust heeft den aenvang en voortgang daervan nader te leeren kennen, kan te recht geraken in de hier opgemelde Berichten, welken ons deswegens verflag geven , met meldinge van den inhoud der voornaemfteGefchriften, die, geduurende de laetfte jaren, inzonderheid na het jaar 1770, iri Duitschland van de ene en andere zyde in 't licht gegeven zyn. De Verzame- Jaer  NIEUWE HERVORMERS IN DUITSCHLAND. 55? laer dezer Berichten, hoewel hy den Nieuwen Hervormereu geenzins gunftig zy, behoort echter niet onder de bitterfte tegcnftanders, daer hy zyne Partyen gemeenlyk nog al met een oordeel van onderfcheiding behandelt; des men deze verzameling, ter kennisneminge van de merkwaerdigfte gebeurtenisfen, omtrent dit ftuk, niet vruchteloos zal doorbladeren. Vaderlijke Lesfen en getrouwe Raadgeevingen van den Hoog-, geleerden, Hoogeerwaardigen Heer baumeister , Hoogleeraar in de tl. Godgeleerdheid op de Lutherfche Hooge School te Gorlitz (*), aan de Jludeerende Jeugd , welke door zijn onderwijs zich tot den dienst der Kerke tracht te bekwaamen. Opgedraagen aan den Hooggeleerden, Hoogeerwaardigen Heere b. broe,s , Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid, op 's Lands Hooge School te Leijden. Door een Beminnaar van luther en calvyn. t Te Rotterdam hij A. Bothall, 17.91. Jn gr. o£tayos 2^'bladz. ~\ /Ten heeft dit Gefchrift overgenomen uit de bovengeXVJL melde Berichten, daer het geheel ingevoegd is, om dat de Verzamelaef, bezelfende , „dat zulke korte Stukjes in losi'e Blaadjens ligt verftrooid raaken, het dus beter bewaard oordeelde." Een bemipnaer van Luther en Calvyn beiden , (die mogelyk van ieder wat overneemt, of zich houdt aen 't geen die Oude Hervormers eenftemmig geleerd hebben, wanneer hy ook, met opzicht tot het Godgeleerde Zamenftel van beider aenhang , wel eens gevaer kon loopen, van een foort van Nieuwen Hervormer te worden,) vind het weder geraden dit ftukje afzonderlyk gemeen' te maken. -— Zulks doet ons, in de tegenwoordige omftandigheden , niet vreemd; hy vind het, vermoedeiyk, voor zyne Party nuttig, dat het meer onder den man gerake en verfpreïd worde; maer zyne openbare Opdracht van hetzelve , aen den Hoogleeraer Broes , heeft enigermate een onvriendlyk voorkomen. Deze handelwyze tog ftrekt uit eigen aert, om epige misfchien nog overgeblevene vonken van een vuur, dat, zo niet gebluscht, ten minften onder de asch bedolven is, op nieuw aen te blazen, dat Beminnaers van vrede niet kunnen goedkeuren- (*) Naer den Hoogduitfchen Tytel. Reclor der Lutherfche Doorluchtige School te Gorlitz. Pp jf Ge*  55° CEBEDBN Gebeden der Portugeefcke'Jooden. Door een Joodsch Genootfchap uit het Hebreeuwsch vertaalt, 's Gr,.avenhaage by Lion Cohen, 1791. Behalven het Voorwerk, 436 bladz. Jn gr. oStavo. TT*en • Joodsch Genootfchap, bezeffende dat velen hunJLL ner Geloofsgenooten, by mangel ener grondige kennisfe der Hebreeuwfche tale, de Nationale Gebeden, die, volgens een vast gebruik, in 't Hebreeuvvscb uitgefproken Worden, niet behoorlyk Verftaen, heeft het raedzaem geoordeeld dezelve in 't Nederduitsch te vertolken. Hier door verkrygen de minkundigen , die zo wel als de kundigen in 't Hebreeuwsch tot God naderen, ene gunftige gelegenheid, om den inhoud en den zin dier eerbiedige aenlpraken tot God, naer den eisch, te verftaen; het welk hen dan gefchikt maekt, om het zielverrukkende der Gebeden te gevoelen , en dus, niet alleen met den mond, maer ook met het verftand, in hartlyke aendoeningen, God te verheerlyken. Deze Verzameling is gefchift in vier Afdeelingen. Het eerfte Deel, thans afgegeven, behelst „Gebeden voor Dagelyks, des Sabbats, Feesten van j, Nieuwemaan , Inwyding en Loten, andere byzondere „ gek genheden, enz." In het tweede zal men plaetzen ,, Gebeden voor het Feest der Ongezuurde brooden, der Weeken en Hutten." liet derde zal voordragen „ Ge,, beden voor de vyf Vastdagen," en het vierde, eindelyk, „ Gebeden voor het Nieuwejaarsfeest en den grooJ3 ten Verzoendag." Met de afgifte des eerften Deels leveren de Heren Uitgevers ene algemene Voorreden, waerin gehandeld word, over ('en .algemenen oorfprong van 't Gebed, ontftaende liit ene eerbiedige hoogachting voor God, een levendig gevoel vim de noodzaekïykheid zyner hulpe, ter vervullinge onzer behoeftigheden , en ene erkentlyke dankbaerheid voor zyne zegeningen. Verder laten ze zich uit, over de wyze, op welke hunne Nationale Gebeden ontftaen zyn, die, naer der Jooden overlevering, aenvanglyk herkomïtig zyn, uit hunne bekende Groote Vergadering, onder de yooizitting van Esdrat; waerby vervolgens, in ónderfcheiden omftandigheden , ook andere Gebeden gekomen zyn. < Ze zyn des, volgens hunne opgave, „ byeengebragt, „ uit het Affchrift der Groote Vergaderinge; de' Chaldeeuw„ fche ftukken, den Talmud, de nieuwe Gedichten, eeni-  DER PORTUGEESCHE JOODEN. 559" ' cre hoofdftukken van het Boek Mofis, verfcheiden PM*' men, en eenige Texten der andere Bybelboeken: " welk een en ander hier nader opgehelderd word. Wyders behelst die Voorreden nog, na een verflag van vroegere Vertalingen, en een bericht van 't geen men in dezen in agt genomen heeft, ene korte Befchryving van het Joodfche Maenjaer en ene Verklaring der Hoogtyden en beftemde dan-en, welken daerin voorvallen. ï By den aenvang van 't Werk zelve, vind men aen t hoofd gepiaetst , de dertien Geloofsftukken van den Joodfchen Godsdienst, beneyens etlyke Smeekdichten, de zegeningen by byzondere gelegenheden , en fmekmgen in zommige omftandigheden, waer toe ook behooren, de heiligingen,'achter aen dit Deel gevoegd, die zomtyds in de gebeden herhaeld worden. Hierop volgen dan de bovengenoemde Gebeden, met de daer toe behoorende ftukken. Én ten lactften geeft men, aen 't einde van dit Deel, nog ene Tafel der Afdeelingen, met de vyf Boeken van Mofes , en uit de fchriften der Propheten, die weeklyks voorgelezen worden. Hier en daer heeft het Genootfchap het voorgeftelde door enige aenmerkingen opgehelderd, dienende inzonderheid ter vêrklaringe van zommige Hebreeuwfche benamingen en Joodfche gebruiken. Zodanig een Werk is, uit eigen aert, en overeenkomftig met het opgemelde hoofddoelwit van het Genootichap, bovenal gefchikt voor de Portugeefche Jooden (*): ondertusfehen kunnen ook de Christenen, vooral dezulken, die zich toeleggen op her. nagaen van de denkwyze en de gebruiken der'Jooden, 'et een nuttig gebruik van maken. Alen zal het, met dat of enig ander oogmerk, nog al met te meer genoegen kunnen doorbladeren, om dat alles op ene nadruklyke wyze eerbied en liefde voor God inboezemt, dat dikwerf ten krachtigfte voorgefteld word; eu waeromtrent de Heren Vertalers ons Nederduitfche taeleigen beter gade geflagen hebben, dan men gewoonlyk van Portugeefche Jooden zou verwachten. (*) Wat wyders.de Hoogduitfche Jooden betreft, ook dezen kunnen 'er zich, in vele gevallen, met vrucht van bedienen; vermids het grootfte verfchü tusfehen de Gebeden der Portugeefche en Hoogduitfche J«oden, zo als ons in de Voorreden gemeld word, beftaet in de keuze der berymde Zangen en Stukken uit den Talmud, Hul-  g6o J. L. SCHMUCKER. Heelkundige Mengelfchriften,uitgegeeven door j. l. schmucker. Vit het Hoogduitsch vertaald door johannes daams, Heelmeester te Haarlem, lilde Deel, No. 3. {Waarmede dit Werk bejloten is.) Te Haarlem by Plaat en Loosjes, in gr. o£lavo, nó bladz. Dit Stukje bevat een aantal van negentien byzondere Waarneemingen, die meerendeels voor den Heel- en zommige ook voor den Genees- en Ontleedkundigen van, gevvigt zyn. Om onze Leezers een (taaltje daar van op te leveren , verkiezen wy de 23fte Waarneeming , (van dit Deel) en dat wel om die redenen, om dat men in engborftigheid, yan welken aart die ook fchyne te zyn, zeer zelden bedagt is , om de oorzaak daarvan aan een ongemak van het Hart zelve toe te fchryven, daar men, indien zulks altyd verrigt wierd, by de Ontleeding der aan die ziekte geftorvene lyders, ongetwyfeld menigwerf, foortgelyke oorzaaken, als men in het volgende getal ontdekt heeft, vinden zoude; alhoewel ik hierby teffens gaarne toeftemme, dat, fchoon zodanig eene oorzaak ons al bekend ware, men echter daar tegen geene voldoende Geneesmiddelen zoude kunnen aanwenden; maar dit voordeel zoude 'er evenwel nochthans zeker uit volgen, dat men de lyders dan ook niet, door menigvuldige rejolventia en expeStorantia aan hun toe te dienen, het weinig overgeblevene levensvermogen nog zoude vermindereu , en het leven zelve daardoor niet alleen lastiger maaken, en verkorten ; maar dat men zich alsdan met eene zagte pallierende, en met den waaren aart van de ongeiteldheid meer overeenftemmende, Geneeswyze zoude te vreden ftellen. Zie hjer de Waarneeming yan den Heer Feldhahn. ,, lien fvoninglyk Pruisfifche geheime Finantie-Raad, die „ een lyvig en fterk man was, had reeds , federt veele jaa„ ren, by de minfte lighaamelyke beweegingen, de toevallen van eene engborftigheid, en van eenen korten adem ge„ had. Dog daar hy voor het overige, onder zyne veele ,, vermoeijenisfen en reizen, eenen goeden eetlust behield, en zig gezond en wel bevond, wierden'de gemelde-ongemakken niet veel geacht, en doorgaans maar aan eene J} fterke en 'vette lighaamsgtftalte toegefebreeven. Dog federt een halfjaar voor zynen dood, die op den „sa May 17S0 volgde , wierd het ademhaalen geduurig ,? moeilyker, waarby nog kwam, dat de Maag en het Darmkanaal door winden opgefpannen waren, waar door de „ Borst  HEELKUNDIGE MEKGELSTOFFEFf. 5^* „ Borst nog meer vernaauwd wierd , waar d<*>r hy dan „ met een volle borst, tot ftikkens toe, hygende, de he., vigfte benaauwdheid uitftond, tot dat deeze door daar tegen gebruikte middelen weder verminderde , en eenige „ verligting verfchaften, dog die van korten duur was. Onder"deezen, zo zeer bedenkelyken, toeftand, kwam nog, van tyd tot tyd, eene waterachtige zwelling van beide de beenen, die meer en meer toenam, en zich tot „ aan den onderbuik uitftrekte, en niet anders dan eene aanftaande waterzugt deeden vreezen. „ De Geneesheeren, die daar by ter hulpe geroepen wa„ ren, waren ook allen in dit denkbeeld, doch zy kon„ den met geene zekerheid bepaalen, of de waare zitplaats „ van bet gebrek, in eene verharding der longen, of m den „ onderbuik, in de lever, of in eenig ander bedorven ïn„ gewand te zoeken ware, gelyk ook niet, of zich water in de borst, of in den onderbuik, zou verzamelen , van „ welk alles geen zeker en overtuigend teken tegenwoor„ dig was. „ Offchoon nu deeze onzekerheid geen aanmerkelyk on„ derfcheid in de geneeswyze konde maaken, waar toe de „ beste middelen, die men in deeze foort van ziekte gebruikt , waren uitgekozen ; waren hier nogthans alle „ proeven te vergeesch , en het treurige einde van den Lyder heeft een zeldzaam voorval vertoont, dat niemand t ligt zou vermoed hebben, en geene konst veranderen noch helpen kon, eu waarvan, zelfs ten aanzien van den ' polsflag, geen zeker teken tegenwoordig was. Daar de Hr. Geh. Raad, by het dagelyks toeneemen en verergeren ' der ziekte, alle hoop tot zyne geneezing opgaf, en zyn einde naderde, verlangde hy, reeds lang voor zyn dood, en nog in den laatllen nagt van zyn leven, dat ik hem na zyn affterven zou openen, en de gefteldheid van zyne borst onderzoeken, met dit menschlievend byvoegzel, dat in dergelyke gevallen, als de waare oorzaak ontdekt wierd, '! anderen misfchien daardoor geholpen konden worden. Ik voldeed te gereeder aan deezen zynen |aatften wil: naardien ik in zo veele Borstziekten en Waterzugtigen, als „ my in myne Praétyk waren voorgekomen, geene zo buis tengewoone benaauwdheden en verflikkende beklemmin„ gen bad waargenomen , en ik daar van de waare oorzaak hoopte te ontdekken. ,^ By het openen van den buik, vond ik in deszelfs hol„ ljghêid niet het geringfte wateragtig vogt, de lever en »i de  J. L, SCHMUCKER 5j de overige ingewanden waren in eenen goeden ftaat, al„ leen was de mild bedorven, en als 't ware geheel opge- propt met een klomp geftold bloed, en zo zagt, dat mm „ haar met de vingers kon aan ftukken vvryven. Aan de,, overige Deelen , waren alle de Bloedvaten, tot aan „ hunne klemfte uiteinden, insgelyks fterk met bloed op„ gevuld. Dog, by het openen der borst, en het oplig- ten van het borstbeen , verwonderde ik my terftond „ over eenen grooten, dikken, zwaaren klomp vet die „ de verdubbeling van het middenfchot, Mediaftinum, op„ vulde, en zich byna over het hartezakje uitftrekte Deeze tegennatuurlyke last van vet had de borst „ zeer moeten vernaauwen , het hart moeijelyk vallen, „ den omloop van het bloed door de longen én de vrve ademhaaling hinderlyk zyn. „ Doch toen ik het Hartezakje opende , was ik nog „ meer verwonderd, daar ik het zelve geheel met bloed „ vond opgevuld. Het Hart zelfs was, geheel èn al, met „ een fponsagtig fmoutig vet, dik,bedekt, en zag 'er uit „ als eenen grooten vetklomp. By een naauwkeuriger on„ derzoek vond ik, dat het zelve aan de punt van des„ zelts rechter holligheid van het hart gefcheurd was, „ en dat het bloed zich, door deeze opening , in het „ hartezakje had uitgeftort , en van de groote fmart en „ benaauwdheid, ten laatften, een zagt einde gemaakt had.- ,, Het Hart zelfs was zeer uitgerekt, flap, dun, voor„ naamlyk aan de punt, daar het vet geplaatst was, en „ zo vergaan en zagt, dat ik het met mvne vingers als „ eene pap kon wryveu. lk vond de beide holligheden yi van het hart geheel ledig, en zonder eenige polypeufe ,, aangroeijingen. „ De Longen waren zeer gezond, zonder de minfte ver„ hardingen, en insgelyks vol bloed; in de holligheid van ,, He borst vond men, zo min als in den buik, het ge,, ringde fpoor niet van wateragtig vogt, doch wel eenig bloedig vogt , dat door de longen was doorgezwect. „ Hier by is nog aantemerken , dat de Overledene, het ,, jaar voor zyn afterven, dikwils met groote bloedzwee- „ ten gcKwcm » geweest, en aat zens, geduurende de ge„ heete ziekte, zich over het geheele lighaam eene meiiigte van breede, roode en vlakke vlekken vertoond „ hebben, die men voor eenen brandigen uitflag kon aan,, zien, en die, gelyk in andere deelen, en voornaamlyk „ in de mild, een Itilftand vau bloed in de vaten der huid, „ geweest zyn." Hier-  HEELKUNDIGE MENGELSTOFPEN. 5Ö3 Hierop volgen eenige Aanmerkingen van den Geleerden Uitgeever, waarin Hy teffens een geval verbaalt van een man, wiens Hart insgelyks geborften was, en in welks Cadaver nog verfcheidene andere tegennatuurlyKe omftandigheden ontdekt wierden. Hyrept, met een enkel woord, hierby teffens van de bekende berfting van het Hart, waardoor George de tweede, Koning van Engeland, uit het feven gerukt wierd. Nederlandfche Wetten door j. ch. sepp. Te Amfterdam by j. c. sepp, 1791. In quarto. In twee naauwkeurig getekende en juist gecoleurde Plaaten, geeft ons de Heer Sepp eene onderfcheidenlyke afbeelding van eene Bor/teirups, van 't Ei af, door alle haare vervellingen, tot op haare verandering in eene Pop, en den daaruit voortkomenden Vlinder ; welke Rups hy tevens, ten aanzien van derzelver byzonderheden, volgens zyne opmerkzaame waarneemingen , uitvoerig befchryft. J Buiten het algemeene, raakende de Historie van dit Infect, leeren we, uit 's Mans berigt, wel byzonder dat deeze Rups onder zeer verfchillende coleuren voorkomt; en • dat deeze verfcheidenheid van coieur geene onderfcheiden foorten, gelyk men zig wel eens ligtefyk verbeeldt, aanduidt: dewvl 'er, uit een en het zelfde Broedzel of uit Eieren, door éénzelfden Moeder Vlinder gelegd, Rupfen hervoort komen, die zeer verfchiilend van coleur zyn: waardoor men veelligt de verfcheidenheid van zommige befchry vingen deezer Rupfen kan vereffenen . Eene andere opmerking vordert het nader onderzoek der Infecfkundigen, nopens den dienst vau een zogenaamd Tepeltje , dat men aan deeze Rups befpeurt. Men ziet, naamlyk, na de vierde, en nog duidelyker met de vyfde of laatfte, vervelling, op het derde Lid van agteren, den {taart mede gerekend, een verheeven Knobbeltje, of liever Tepeltje , aan 't welk zig , by eene tamelyke vergrooting, eenige rimpels of plooien vertooneu; waaromtrent we hier het volgende gemeld vinden. ,, Deeze Rimpels worden veroorzaakt, doordien dat het lichaam der Rupfe zelye van eenen zeer buigzaaraen en weeken aart is, en het Tepeltje door de Rups inwaards getrokken, en uitwaards geftooten kan worden. Naar 't my is toegefcheeuen, geeft dit Tepeltje, by deze in- en uithaaling, eene zekere uitwaasfeming r van  5^4 J. CH. S E P F var, zich welke uitwaasfeming ik geloove, van -een dem de yken aart, maar eenigzints vergiftig, te zvnOfh;t midden fchyn tf wt&S alleenlyk dient, ten gebruike van het Infeét/ het welk dïï? mede voorzien is , dan of het zelve ook dienen in te af weering van andere Infecten, welken mogelyk me VvaTrde lyke oogmerken het Dier zochten te naderen,eïte bInt deelen en nu, door deze uitwaasfeming, worden tr ul gehouden of verjaagd, kan ik niet bepkale* V*BviS zoude men zeggen, dat het zelve ook tot eigen gebruik va? de Rups zelfs diende, zonder oo°merl- „,„ Uan hebben; dewyl dikmaals de ïiSSSWJIS!^ achterover buigen den Kop tegen JSS&M^^ aan vryvende zich a s dap ai draaijendè, heen ei weder over het bewuste lepe t e." Wvdprc ) zicl1 een Win- „ nenfte de Pop zo veel te «SSTcS^ kouS^S ,, bewaard legt, dan of het maar een enkeld fpfofd w5e » Eene bedenking, welke hier tegen aangevoerd "on Enen worden, beantwoordt hy aldus m„ gunnen nen zeggen, legt eene p£> zacliter~warmer t± dnlï beid dan in een enkeld Spinfel, ^SS^SS^L met alle Rupfen zich een dubbeld, ter betere béwaari.ig van J2 Xt^ft i&k$$t£^ïd"£ Heer fc we.k.n by 0P ^toWptf J5^t^7f^K,„ nen z.ch (zegt hy) als Waasachtige deelen „ beurtswyze intrekken en weder uLett n kanl ^„\e^^ " £%^W3?fc^ Zy ?'Zamen - woSr^pï " f/he\ - , Weder lmzet of opblaast, fchvnen ze met „ lucht of eenige andere ftoffe opgevuld te zvb Khho^ ,, zeiven met een Vergrootglas befchouwd,en ^ene drie Wefne " ^Maa"tot wat ^f^f'd' ^md£«h£! dfenen durve ik mv 6 bPondere deelen der Rupfe „ zonder oogmerk gegeeven lipbhP " n • »7 , tnjecien. i. u. bl. 384. Aant. van kleemann.J  NEDERtANDSCHE INSECTEN. 5% van hun aanftaanden Poppen-ftaat ? Hierop kan men .antwoorden: alle Rupfen veranderen, wel is waar, in Poppen , maar niet allen met eene even harde fchil of PoppeVlies voorzien ; ook hebben zy niét allen eene Winterkoude te verduuren. Dezulken , die als Rupfen in de Aarde gaan , en daarin tot Poppen veranderen, hebben reeds bèfchutting genoeg voor de koude Lucht, door de Aarde, die haar omringt; de Pop mag dan eene harde of zachte fchil hebben : die geenen, welken zich m het Hout booren, of met Houtfpaanders hun fpmiel vermengen en bekieeden , verkrygén ook hier door eene goede tegenweer voor de buiten-koude. Doch dezulken nü, welken maar een enkeld en nog daarenboven luchtig fpinfel maaken, hoe Hellen dezen het tegen de koude, in den ftaat van Pop zich bevindende? Ook wederom hiervoor heelt een Alwyze en Algoede Schepper gezorgd; vooreerst, door die Rupfen , welken maar een enkeld en luchtig fpinfel vervaardigen, niet als Poppen te laaten overwinteren, maar nog, in dien zelfden Zomer, in den welken zy zich ingefponnen hebben, als Vlinders te doen uitkomen; ten anderen, door dusdanige Poppen, welken, of in 't geheel zonder, of maar met zeer weinig, fpinfel omo-eeven zyn, met eene hardere dikker fchil te bekieeden, waardoor zy dus de buiten-koude kunnen wederftand bieden. Dus ziet men ook wederom hierin, dat een Algoed en Alwys Weezen, voor de inftandliouding van alk zyne Schepzelen, gezorgd heeft." Fragmenten over frederik den grooten, door den Ridder v^n zimmerman , Koninglyke Grootbrittannifche Lyf-Artz en Hofraad. Eerjte Deel. 's Hage, by l. van Cieef; 1790. 211 bladz. In gr. octavo. X7a eene zeer korte Voorreden, behelst dit Boekdeeltje, lN dertien Hoofdftukken, waarvan wy hier de Titels zullen opgeeven. I. Inleiding , Ovtrzigt , Oogmerk ert Bronnen van deze Fragmenten. II. Over frederik willem den Eerftm, het karakter van zyne regeering, en derzelver invloed op de regeering van zynen Zoon. III. Over frederik s1 betrekking tot zynen Vader, over zyn voorneemen, omnaa Weenen te gaan, daar Rooms ch 'ie worden, en dan de Aartshertogin maria theresia, te trouwen. IV. Over zyn leeven, voor en onmiddelyk naa zyne verheffing tqt den Troon. lett. 170'. no. 13. Qq V. Over  5™ FRAGMENTEN V. Over frederik's gewaande Griekfche fmaak in de Liefde. VI. Ovêr zyn huislyk en letterkundigleeven, letterkundige verkeering engemeenzaamjle Vrienden tot aan zyn dood. Vil. Over zyne voorgewende min- achting voor de Duitfche letterkunde. VIII. Over frederik's gewaand bygeloof, en over zyne weezenlyke proeven in de Alchymie. IX. Over frederik's Staatkundig karakter. X. Over zyn gedrag met de Afgezanten van buitenlandfche Mogendheden aan hem, en met zyne Gezanten aan hun. Over zyn doorzicht in buitenlandfche zaaken handelingen en voorvallen. XI. Over de geheime bronnen derberichten , welke hy van voorvallen aan buitenlandfche Hoven, en van andere gewigtige zaaken verkreeg. XI[. Over het Engelfche verbond in den Zevenjaarigen Oorlog, en deszelfs gevolgen. Over de verdeeling van Poolen, en over het Duitfche Vorjlen-verbond. XIII. Over frederik's gevoelen voor de Jefuiten. Over het Roomfche Bisdom, liet welk hy in het Kleeffche wilde oprichten. Over de belagchelyke hoop, welke frederik aan Paus Klemens den Dertienden liet geeven , dat hy Roomsch wilde worden. Dc Schryver geeft zyn oogmerk te kennen in deeze woorden: „ Ik zal in deeze Fragmenten Gedenkwaardigheden uit fre„ deriks leeven uitkiezen, waarvan het grootfte gedeelte „ niet uit Boeken en bloote overleeveringen genomen is, „ maar uit frederiks ongedrukte brieven, uit zeer veele „ fchriftelyke narichten van voornaame Perzoonen, die „ by hem en met hem geleefd hebben , uit mondelyke „ berichten van groote deelneemers in zyne bezigheden, en uit antwoorden op ontelbaa're vraagen , die ik eenen van zyne veeljaarige Staatsdienaaren en gemeenzaame „ Vrienden fchriftelyk deed , en waarop ik, een geheel Jaar door, elke week fchriftelyk antwoord kreeg. Alle „ deze berichten en daadzaaken zal ik tot dit doel al- leen voornaamlyk bybrengen, dat men frederiks ver,, heven karakter minder misduidde, dat men niet voor „ zwart houde, wat groot en fchoon is, dat men ni»t „ fchuins zie , waar niets te zien is dan een vaste!* ,, grondregel , diep plan, evenredigheid en overeenltem-'. „ ming." (*) Men kan uit dit weinige duidelyk genoeg' zien, dat de Schryver met zyn onderwerp is ingenomen. Trouwens, dit blykt terltond uit de woorden, waarmede hy zyn eerfte Hoofdftuk aanvangt. Zo ver gaat zyn eerbied Bl. 3, +•  OVER FREDERIK DEN GROOTEN. £6} bied voor den overleden Vorst, dat hy iets zullende verbaalen, het geen, volgens zyn eigen zeggen, „ grappig „ kan fchynen," 'er by voegt , „ indien het geoorloofd ware, aan een' zo grooten man hier of daar iet grap.' ,, pig te vinden. (*)" Zo elders: „ Vreesagtig vvas frede,, rik in zyn leeven nooit, ... zyne natuurlyke gefteld- heid liet Ook by zyn fyn gemaakt ligchaam geen vrees „ over; gelaaten, en magtig vertreedt zulk een geest elke „ neiging tot zwakheid. Zelf het verwyt van lafheid, ,, welk zyn gedrag by Molwitz hem op den hals haalde, „ is zeer ongegrond. Frederiks toenmaalig gedrag was... ,, zo onvermydlyk, dat ook achilles en alexander. ... niet anders zouden hebben kunnen handelen." (f) De .Schryver verhaalt daarop , dat de Koning , by die gelegenheid, door zyne vluchtende Ruiterye zo ver werd medegefleept, dat hy , ,, eerst in den nacht, en naa het vol- komen winnen van den flag, zyne Armée wedervond." Denina verhaalt dit geval een weinig anders, en niet zeer tot roem des Konings (4). Maar uit het verhaal, dat de Koning, in zyne Nagelaaten Werken, geeft van deezen gewigtigen Veldflag, waarin hy deeze omftandigheid zorgvuldiglyk verzwygt, mag men met reden befluiten, dat zyne Majefteit zelve niet zo gunftig over zyn toen gehouden gedrag oordeelde, als wel de Heer zimmerman. En deeze laatfte zelve erkent elders (hoe dit met zyne zo even aangehaalde woorden moet overeengebragt worden, laaten wy voor zyne rekening) dat deeze Groote Koning zyne misflagen beging, zyne zwakheden had (§). Doch het gebeurt wel eens meer, dat de Schryver met zich zeiven niet volkomen overeenftemt. Dus leezen wy, (**) dat de Koning dikwyls iets zeide, „ als of het hem ontvallen was, „ en dan ftelde hy zich aan , als of hy te rug deinsde. ,, Slim was dit niet, want een groot karakter is niet flim, enz." en elders (ff) wordt hy ongelukkig genoemd , die, in de Verdeelinge van Poolen niet ziet, dat de Koning, „ in de kunst om by eene groote Staatsonderhandelirig zich ,, geduldig en Jlim ... te gedragen, even zo groot was als „ in den Oorlog." Kan men zelfs veel den naam van zwakheid geeven aan het geen in het vyfde Hoofdftuk verhaald (*) Bl 110. Oh Bl. 139. - (f) Leeven van Frederik den II, bl. 6b, ($) Bl. 4. t*0 Bh 104. -Ét» Bl. H5. Qq 2  «(68 FRAGMENTEN haald wordt, van de middelen, welke de Koning gebruikte,' om niet verdacht te worden van eene anmagt, welke gewisfelyk, uit hoedanige oorzaak zy ook mogt voortkomen , veel minder fchandelyk was dan het geen hy gaarne vati zich deed gelooven? Doch wy fchuiven een gordyn voor deeze vuile tooneelen. Ook willen wy niet fpreeken van frederik's ongelukkige denkwyze over het Godsdienftige, welke in dit Werk op meer dan ééne plaats wordt aangeduid. (*) Reeds hebben wy uit eenige aangehaalde woorden gezien, dat de Schryver zegt : aan eenen der voornaamlte Staatsdienaaren des overleden Konings, een groot gedeelte zyner berichten verfchuldigd te zyn. Die Staatsdienaar was , gelyk hy naderhand (f) uitdrukkelyk te kennen geeft, de Graaf van herzberg , van welken men nog hoopt, eene volledige Gefchiedenis van den grooten Vorst te ontvangen. By deezen, voegt hy, (j) den Vryheer van der horst. Van twee zulke mannen kon men buiten twyfel veele weetenswaardige , en by anderen onbekende , byzonderheden leeren; en het is dus niette verwonderen, dat , in dit opzicht , deeze Fragmenten der leezinge en overdenkinge waardig zyn, fchoon het vermaak, dat men daarin vindt, dikwyls verzeld ga van onaangenaame en bedroefde gedachten, over het lot der Koningen, zo wel als der geenen, die met dezelven omgaan , en der Volken, die door hun beheerscht worden. Men leeze, by voorbeeld, het derde Hoofdftuk, waarvan wy het Opfchrift boven hebben opgegeeven , en hier gaarne een uittrekfel zouden mededeelen,■ indien de plaats het toeliet. Doch wy moeten ten einde fpoeden, en zullen daarom alleen nog iets zeggen van de fchryfwyze der Opftellers. De ffyl is doorgaans vloeiende, fchoon nu en dan niet vry van al te lang gerekte zinfneden. Maar door het geheele beloop des Werks ftraalt eene onbevallige trotsheid en ingenomenheid met zichzelven door, om geene fterkere uitdrukking te gebruiken. Als een rechtfchapen Ridder flaat de Heer zimmerman rechts en links om zich heen, en ieder, die van hem verfchilt , of welken hy op eenigen misdag meent te betrappen, ondervindt de gevolgen van zyne verftoordheid , en de geftrengheid van zynen magtigen arm. NlCOLAI (bl. 27, 52, 55, 6l, 85, I99; busching (bl.45, 69, 75, 84, I05, 112, fischer (bl. 38, 49) mira- SEAtf (*) Zie b. v. bl. m, 122, 123. (t)Bl. j. G)B1. 9.  OVER FREDERIK DEN GROOTEN. $eau (bl. 99, 163, 164.) formey, welke fpotswyze de goede Heer formey fchynt. genoemd te worden (bl. 102, 208) denina (bl. £04) en veele anderen, worden zonder genade gegispt. Verfcheiden Haaltjes van des Ridders zedigheid en nederigheid 'zouden wy kunnèn aanhaalen, doch daar dezelve op veele plaatzen voorkomen, zullen wy liever dén Leezer tot het Werk zelve wyzen, dari onzen tyd aan eene zo onaangenaame faak befteeden. Gefchiedenis der groote Omwenteling in Frankryk, door fr. schulz. Naar den tweeden vermeerderden druk uit het Hoogduitsch vertaald. Met Plaaten. Te Amfterdam, by P. den Hengst en]. A. Swalm, 1791. Behalven de Voorreden, 196 bladz. Jn gr. octavo. ' Brieven van h. m. willdams, inden Zomer des Jaars 1790, uit Frankryk, aan eene Vriendin in Engeland, gefchr.ee- ' ven; verfcheidene Anecdotens nopens de Franfche Staatsomwenteling , en de aandoenlyke Historie van Myn Heer en Madame du F—— behelzende. Volgens den tweeden druk, uit het Engelsch vertaald. Te Haarlem by J. van Walré eri Comp. 1791. Behalve?} het Voorbericht, 241 bladz. Jn gr. octavo,. Wy hebben de tytels deezer twee Gefchriften by elkander gevoegd , om dat ze het zelfde Hoofdonderwerp hebben, te weeten, de groote Staatsomwenteling üi Frankryk; te meer, daar, en de Heer Schulz en de Lady Williams, beiden ooggetuigen geweest zyn van eene aanmerkelyké gebeurtenis , tot dezelve behoorende , op twee onderfcheiden tydftippen. Ze verdienen ook daar eri boven te zamen gevoegd, door de Liefhebbers, en by elkander bewaard te worden, om ze dus te vereènigen met de zo bekende Brieven yan den Heere Campe, over de Franfche Staatsomwenteling, die insgelyks een ooggetuige was van een der trefferidfte omftandigheden; welker befchryving zeer gepast voegt, by het gefchiedkundige berigt van den Heer Schulz. —7 Deeze drie ftukken, ieder afzonderlyk door ooggetuigen opgefteld, maaken dus eenigermaate één geheel 'uit, dat ons het aanmerkelykfte vaq dit voorgevallene, geduurende een gewigtig tydsverloop, ontvouwt, en ten leevendigfte voordraagt. Na een voorafgaand verflag van den toeftand der zaaien in Frankryk, tot op de geregelde invigting der NaQ q 3 %ior  570 ■OMWENTELING IN FRANKRYK. tbnaale Vergaderinge, ontvouwt de Heer Schulz,. met veel naauwkeurigheid en eene oordeelkundige menfchenkennis, den invloed, dien znmenloopende omltandigheden op de geestgefteldheid der Franfche Natie in 't algemeen hadden, en inzonderheid op de Inwoonders van Parys, alwaar hy diestyds zyn verblyf hield. Het verhaalen der merkwaardigffe gebeurtenisfen brengt hem eerlang tot het opeifchen , het overmeesteren, en eindelyk het vernielen der Bastille; waarop hy zyn berigt doet afloopen met het vermelden der terugroepinge van den Heer Necker, en deszelfs komst te Parys, onder de bajtlykfte toejuichingen der menigte. In deeze tydsomltandighe- den kwam de Heer Campe aldaar, en dit gaf hem aanleiding tot het opftellen zyner Brieven; waarin hy de toenmaalige geestgefteldheid der Franfche Natie in 't algemeen, en derzelver vuurige liefde voor 't Vaderland en de Vryheid in 't byzonder, met de leevendigfte verwen fchilderde. — By deeze Brieven komen nu nog die van Lady Williams, welke een Jaar laater uit Engeland na Vrankryk overvoer, en 't geluk had van zig te Parys te bevinden, toen de nieuwe Franfche Conftitutie, op het Veld van Mars, zo plegtig bèëedjgd wierd. —— Als een ooggetuigen van de daar toe gemaakte deftige voorbereiding , de geregelde fchikkingen , de ftaatlyke inrigtingen , de aandoenlyke beëediging zelve, befchryft ze dat gewigtig voorval met zeer veel naauwkeurigheid; terwyl ze tevens den invloed van het gebeurde, op ailer harten, dat uit aller oogen uitffraalde, op ieders gelaat, en in ieders houding, te leezen was, op het treliendfte afmaalt; voegende daar by een verflag van de heuglyke vreugdebedryven, hierop volgende; weiken, daar de Paryfenaars, van de hartlykfte blyd-fchap doordrongen, ten fterkfte opgewonden waren, nogal etlyke dagen, na de beëediging, duurden. Wyders behelzen deeze Brieven ook verfcheiden andere byzonderheden, die voorts de opmerkzaamheid der Lady, geduurende haar verblyf te Parys, bovenal tot zig trokken. Een der eerften was natuurlyk de gefloopte Bastille, welks akelige kerkers zy met een gevoelig hart vermeldt, en welks inneeming, met de daarop volgende flooping, haare pen op een vrolyke wyze bezig houdt. -— Haar berigt nopens Madame Brulart, aan welke de Heer van Orleans de opvoeding zyner kinderen toevertrouwd heeft, is by uitftek gun- jftig'; cn gaac van gevallïge Aanmerkingen vergezeld. By de melding haarer tegenwoordigheid iri de Nationaale Ver-  OMWENTELING IN FRANKRYK. 57t Vergadering befchryft zy ons derzelver inrichting , tekent de Characirers van eenigen der voornaamfte Leden, en legt in haare Brieven deswegens verfcheiden bedenkingen, die haar oordeel en hart eer aandoen: 't welk men ook alleszins mag zeggen , van haare Waarneemingen op etlyke voorvallen in die dagen, eu op den aart der tegenwoordige Franfche Conftitutie. Even zo zyn haare Brieven, die eigenlyk gefchikt. zyn , om haar bezigtigen van Parys ex\Verfailles , mitsgaders haaren Reistogt na Roaen, en vertoeven aldaar, te vermelden, vervuld met leezenswaardige berigten en opmerkingen van verfchillende foort , naar aanleiding der omftandigheden, welken haar voorkwamen. ——- Ter dier gelegenheid fchikt zy ook eenige Brieven tot het mededeelen van een verhaal der gefchiedenisfe van den Heer du F en zyne Egtgeuoote Monika; op wier Kasteel, niet verre van Rouen, Lady Williams een geruimen tyd haar verblyf hield, om zig met deeze haare vrienden, waarmede zy ten dage des tegenfpoeds geweend had, nu in de dagen des voorfpoed's te verheugen. — De by uitftek aandoenlyke gebeurtenis deezer Gelieven , voorheen jammerlyk gedwarsboomd , en tot vernederende omftandigheden gebragt, doch, na verloop van veele Jaaren, geréd, en in een ftaat van geluk herfteld, komt hier bovenal byzonder in opmerking, en wordt door Lady Williams , die in derzelver lotgevallen hartlyk deel nam , vry uitvoerig verhaald, om dat dezelve, op eene fterk treffende wyze , het haatlyke gebruik der Lettres de Cachet, in een fchreeuwend voorbeeld, op het duioelykfte voor oogen ftelt. —— In haare volgende Brieven befchryft zy,op het leevendigfte,het liartlyke genoegen, en het ftreelende vermaak, waarin zy op dat Kasteel deelde; terwyl zy tevens zig meermaals, met veel vuurs, over de loflyke inzigten der Nationaale Vergaderinge uitlaat. Ook Itrekt haar laatfte Brief, vermeldende haar vertrek uit Frankryk, en haare wederkomst te Londen, grootlyks ter wederlegginge van eenige ongunftige beoordeelingen dier Vergaderinge , in Engeland; en ze fluit denzelven, met die ernftige betuigingen. „ Ik vertrouw, dat de Nationaale Ver„ gadcring van Frankryk aan alle haare vyanden kloekmoe„ dig het hoofd zal bieden , tegen alle hunne poogingen ,,, pal ftaan, hunne tegenwerpingen op eene wyze, aan de „ waardigheid dier Doorluchtige Vergadering betaamende, „ beantwoorden, en eene Conftitutie in orde brengen, welke 5, de Franfche Natie deugdzaam , bloeiende en gelukkig, za! „ maaken." Q 4 4 Reeft-  57* th. paine- Rechten van den Mensch , of de aanval van den Heer burke op de Franfche Omwenteling, beantwoord door thoiuas paine , Secretaris der buitenlandfche Zaaken, bij het Congres, geduurende den Amerikaan!eken Oorlog. Uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam en -Amjterdam by J. Meijer en H. Brongers, Junior, 1791. in gr. oeïavo, 214 bladz. By gelegenheid dat de Heer Burke, in zyn Werkje over de Franfche Omwenteling, waarin hy die groote gebeurtenis op de haatlykfte wyze voordwi'gt , de heilige rechten van den Mensch als met de voeten getrapt had, ftelde de Heer Paine dit doorwrogte Gefchrift op, öm den invloed van' het bovengemelde 'ten kragtigfte tegen te gaan. Hy legt 'er zich in het zelve ernflig\>p toe, om de rechten van den Mensch duidelyk te ontvouwen , mef eené Overtuigende aauwyzing van derzelver gegrondheid; en tevens 'het loflyke gedrag der Nationaale Vergadering, tegen de laage verw'ytingen en lasterlyke befcbuldigingen van dien Schryver , te verdeedigen. De Heer Paine geeft, in de voordragt van het een en 't ander, eene reeks van feerzaarne overdenkingen, die den' Leezer opleiden tot een verftandig bezet' van de natuurlyke en maatfehaplykc rechten vau den Mensch, en zyne verpligting, om dezelven rustig te haiicïhaaven, met eene trelfende affchetzing van de heugiyke gevolgen, dié 'er eigenaartig uit'inbeten ontftaan. Eene outleedende opgave van dat alles mede te deelen, zou ons te breed doen uitweiden, en zulks zelfs zou dan nog niet gefchikt zyn, om den Leezer een voldoengnd verflag van *s Mans 'voorftellingen te geeven. Dit doet ons hiervan afzien, 'en wy vinden het, terwyl we de leezing'van het Werk zelve 'aanbeveeleh , beter geraadén eene byzondere opmerking te plaatzen; waaromtrent onze keuze valt, op het geen de Heer Paine met'betrekking tot den Adel aanvoert: te meer, daar dit Stuk, zelfs by veelen, die anders de Nationaale Conftitutie grootlyks goedkeuren, nog al bedenklyk voorkomt. Hy laat 'er zig vry leevendig en nadruklyk, dat aan zyne geheele fchryfwyze in deezen eigen is, aldus over uit. „ De Franfche Conftitutie zegt: Daar zullen geene tijtels meer zijn; en hierdoor word die ganfche clasfé van dubbelzinnige herkomst, die op zommige plaatzen den naam draagt yan Arijtocnatie, en op andere dien van Adel, geheel weggeruimd 5 en de Edelman, word toe mensch verheve'n. » Tij-  RECHTEN VAN DF.N MENSCH. Tittels ziin niet dan bijnaamen , en elke bijnaam is een tiitël Het is « en ding, dat op zig zelve volt rekt onfchaS kis maar'het duldt iets grilligs aan m het menicheliik karakter , het welk het zelve vernedert Het maakt ït n Mensch een Menschje W^j^f^fy én doet hem de Vrouwen naaapen in W^J^m hem over zijn fraai blaauw lint lnappen als een Meisje en S zijn nieuwen Kousfeband mSjSS'^^^ kind. Zekere oude fchriiver zegt: „Toen ik "8gna;was^ dacht ik als een kind; maar toen ik een man werd, wieip ik al, wat kinderachtig was, weg." Het is eigenlijk aan den verheven geest, die Vrankriik bezielt tè danken, dat die dwaaze tijtels te met geijkt zii' Het was thans uit de kinderkleeren van Graaf ken brofk. Vrankrijk heeft zig niet verlaagd ; het. heett veeleer zi« verheven Het heeft den dwerg afgelegd, om Ten man aan te neemen. Het vleijende van een betekenloos woord! zoo als van Hertog of Graaf, heeft zijn behaaoliikheid verlooren. Zij zelve, die daarvan bezitters wai5 hebben van die brabbeltaal afftand gedaan en daar zii die Engelfche kinderkwaal ontgroeid zijn , ook den rSimelaar weagefmeeten. Hét echte manshart, reikSLndèTaar zijn natuurlijk verblijf, de maatschappelijke Snleeving', Veracht die prullen, die hem daarvan verwSen Ti tels zijn even als cirkels met de toverroede> SSen, om den kring van menfchelijk geluk te yernaauwen Hierdoor leeft hij , gekerkerd binnen de Bastd e van een woord, en befchouwt het benijdde menfchelijk leeven °P ^Edaïwel te verwonderen, dat de tijtels in Vrankrijk vernietigd zijn ? Is het tiet! eet té verwonderen dat dezelve nog ergens Hand houden? Wat zijn zi, toch? Wat is hunne waarde , en, „ waarop komen zij uit i ais ^i denken of fpreeken van een Rechter oï Generaal, zoo Ve eenigen wij Lrtnede te gelijk te denkbeelden van z, n Imot of karakter ; wij denken om achtbaarheid in den eeTn en dapperheid in den anderen: doch als wij van een wrord enkel als een tijtel gebruik maaken, zoo vereenigen S~d^Se%Si?denkbleUen. Het geheele WoordenSek van Adam door, is niet één zulk een Dier als een . Hertog of Graaf te vinden: ook kunnen wi, in t gehee geen bepaald denkbeeld aan die woorden hechten. Ot zij  S74- TH. PAINE kracht of zwakheid; wijsheid of zotheid- een klad nf manster of paard berekenen, TTs'dZ^lg het karakter aan Centauren sS, 8 gedaante van Nimfenftoet benedendoch' de l\Lu af dm^nlchm beeldinsskrachr re ■■ IVtels fte,lei' °ok de vei> ^Sd^li&g": Cn ZIjn metS ailders da» «ietsbe- Dan dit is het no* nier al . ai„ i genegen is om dezelve° cvereelt L'uf^fhttd eens podig de Tiitels af f/frhXn J •• r 1S inec c i ijjiLib ar re ie lianen, wantzï fchnffon »;™ de waereld der ^«^^^g^» had, dan thans ffi #S^j^^ fi** Hertog. DPe ^ï^fc^^^ffS gaan, en zy ,s te gronde gegaan; om dat men"ze befóor de? aan 6 DeT^r ? T ^ * h« -'flïfnoodlotn dergaan. De Franfche Patriotten hebben bij tiids ontdekt dat de rang en waardigheid in de Jfea&hH nieuwen grond moet fteunen. De 0U.e m ! „? Z,J 211 le» W ^n wezenlijken grond van he karakter neemen, in de plaats van de in-ebeeldV J,-n J van Tijtels; hiertoe hebben zij hunne -&Sbg^ „ Als de dwaasheid der Tijtels niet eenig wezenliih im deei met zig gepaard had , zouden zij zulk wSriflK en plechtige vernietiging „fa waard; Lvveest z in "ehf de Nationaale Vergadering daarover° beflooSn heeft® i£ uit maakt het noodzaakeliik den aart ,„T. ï , ' ,eH Ariftocraue eens te oSerzoeked ° het karaktCr der ,, Het geen dan in zommige landen Ariftocratie en ï„ andere Adel, genoemd word, ontftond K&S^ vormen, weike gegrond waren op overScS^0^ was  rechten van den mensch, ■575 was oirfpronglijk een Militaire orde, tot oogmerk hebbende bet inftandhouden van een Militair Regeeringswezen, (want van dien aart waren alle de Regeeringsvormen, welke op overheerfching (leunden ;) en om een opvolging van deze orde te doen (taande blijven, met het oogmerk, waartoe dezelve opgerecht was , werden alle de jongere takken van zulke familien onterft, en de Wet van het Eerstgeboorterecht ingevoerd, In deze Wet vertoont zig aan ons de natuur in het karakter der Ariftocratie. Het is een Wet, die tegen alle Natuurwetten ftrijdt, en de Natuur zelve eischt derzelver vernietiging. Herftel alleen de rechtvaardigheid in de familien en de Ariftocratie moet vallen. Door de Ariftocratifche Wet van het Eerstgeboorterecht werden , in een huisgezin van zes kinderen , vijf daarvan verlaaten. ' De Ariftocratie heeft nooit meer dan één kind, de overigen worden gebooren , om aan het gebrek ten prooij gegeeven. te worden. Men werpt ze den Cannibalen tot eenen roof voor, en de natuurlijke Vader bereidt den onnatuurlijken disch. , ' „ Gelijk alles , wat in den Mensch buiten de Natuur valt, meer of min invloed heeft op het belang der Maatfchappije, zoo ook dit. Alle de kinderen, welke de Ariftocratie miskent (alle, namelijk, uitgezonderd de oudfte) worden, gemeenlijk, gelijk Weezen, in de Wijk uitgettooten , om ten koste van het algemeen onderhouden te worden; maar tot zwaarder last. Men fchept onnoodige Ampten en Bedieningen in het Regeeringswezen en aan de Hoven , ten koste van den gemeenen man, om hen te onderhouden. ,, Met w?.t voor Ouderlijke aandoeningen kan een Vader ©f Moeder haar jonger kroost befchouwen ? Door de Natuur zijn zij Kinderen , en door het Huwelijk zijn ze Erfgenaamen; maar door de Ariftocratie zijn zij Bastaarden 'en Weezen. Zij zijn het vleesch en bloed van hunne Ouders volgens de eene linie, en volgens de andere raaken zij hun niets. Om dan Ouders aan hunne kinderen te rug te geeven , en kinderen aan hunne Ouders, de betrekkingen aan elkander, en den Mensch aan de Maatfchappij en om het Monfter der Ariftocratie met wortel en tak uit te roeijen, zoo heeft de Franfche Conftitutie de Wet van het eerstgeboorterecht afgefchaft. Hier ligt dan het Monfter; en de Heer burke mag, als 't hem belieft, deszelfs Graffcltfift fchrijven. . vrank  576 A. LOOSJES Frank van Borfelen en Jacoba van Beyeren, door a loosjes pz. Te Haarlem by a. loosjes pz, 1790. In er ettavo. 2S2 bladz. 3 u fir* THVe Gefchiedenisfen onzes Vaderlands leveren weinig kaJL>^ rakters op, welke zo veel waar gevoel bezitten, als wat mij gebeurde'bij het Sterft van mijnen éérfe maal Die braaye Jongeling •, fc-Er^^S Frnxtm' ach.' waarfchijnhjk door vergift dit- £;n„ L J,' tige Moeder hein hadt doen bereiden ^ifSSfi?" teriijk wortelende, was reeds metde heil.ïe^ olie door" de priesterlijke hand bediend, en zijne oog bhadd n hun- «^»Xa^rzt^S ^eepJm!;ner"itfr GHdT"irT ** * »» ^ft o-o p -j i • J z,Jt het immers, mijne dierbaar. k o,'peZnïna;^Uter?7afijrl hoofd Moppeno nait Lig. t Zal ras met m j gedaan ziin Hnn« met meer op mijn herftel. Mijne pijnVnnmdért' ™? ook mijne kragt .... Nog iets nóa- ie^ ' ™?ar waarde», doodden glans van liet Hof b overV heïK wi, nooit gefprooken over den Godsdienst : _ Ï S u nooit gezegd, en hoe berouwt mij dit, dafdïï in m i ne eenzaame oogenblikken mijn' grootllen us münê hoogde vergenoeging, uitmaakte . f. . Hier zwn'md de"' eTa^ne^e'nd0Ch fp?edig ^Idfhij^S oei, en ais met een ineuw leeven IwïpIH ,i^,,i,fQ u-- mijne hand aan zijnen ongdijk hTgendSbo'ez m L*i ik het u zeggen, mijne Waardfte, in deeze oogenWiK ken,  Frank van eorselen en*jacoba van beyeren. 57*3? ken, nu ik gereed ftaa, om dit leeven, en dat zo vroeg, en dat nog meer is dan dit leeven, om u, mijne dierbaarfte, te verlaaten; zelfs in deeze oogenblikken beurt mij de Godsdienst op. Ach! wat kan de gouden kroon van het Franfche Rijk, die deeze fchedel verbeidde, wat kunnen alle de kroonen der aarde haaien, bij die kroon van eeuwigen, van onverderf baaren, luister, die den vroo men na het graf is toegezegd. —— Ach ! waarom ? waarom ? heb ik nooit met u rechtftreeksch van den Godsdienst gefprooken maar eeuwig beminde .... en hier fnikte hij driewerf, met een hevig gewéld, ha zynen adem. -— Ik hield hem in mijnen beevenden arm, terwijl de hulpvaardige gedienftigheid der Hovelingen hem weder voor een oogenblik deedt bijkomen. Waar ben ik? liep hij uit, ach jacoba; en hier drukte hij zijne ijskoude lippen met een' ftervenden kusch op mijne hand. Ach! gij zijt nog bij mij . . hij beurde zich op, en vervolgde : ja , daar, daar ftaat die eerwaardige Vader bernulphus , mijn biechtvader .... ach! mijn lieffte, dat ik op aarde heb, die man, die edele Grijzaart, heeft mij de waardij van den Godsdienst leeren kennen, die mij dit pijnlyk Sterfbed nog draaglijk gemaakt heeft. Ach! vertrouw uwe ziel, waarvoor ik met fterventie lippen bid, (en hier lag hij zyne doodbleeke handen zamen) als voor mijne eige ziel ; ach , vertrouw uwe ziel. aan dien braaven. Hij zal u misfchien den kelk des doods, hoe bitter hij anders fmaake, drinkbaar maaken Hier overviel hem eene derde flaauwte, hij rekte zich uit, en met eene pijnelyke beweeging floot hij zijne oogen. - .. Ik ftortte van droefheid, en fchrik, neder in de armen van eenigen, die bij zijn legerftede ftonden, en weggedraagen zijnde, kwam ik tot mij zeiven in een ander vertrek, terwijl, behalven eenige Kamerjuffers, de braaveBiechtvader van mijnen jeugdigen wederhelft aan mijne zijde zat, en mijne hand vast hield. Hoort gij mij ook met verveeling aan, bathilde? Mij dankt, ik zie ze in uwe houding. bathilde. ,, Neen l Mevrouw! maar altijd zo fomber en zulke treurige gefprekken jacoba. „ Ei gaa dan toch heen, bathilde ! om dat ik niet altijd  5oO ü. LOOSJES, F. VAN bASELEN EN J. VAN BEYEREN. altijd in het zot gefhap van ijdele Hofpoppen vermaak fchep V.r.wijder u." Een en ander der Bycieradiën, maar voornamenlyk de ingevlogtene Gezangen, komen ons te modern voor , iri betrekking met den tyd, in welken de Gefchiedenisfen zelve zyn voorgevallen. Stichtelyke Gedichten van r. dreszelaar, geboeren Ooremans, en petronella MOENs. Te Haarlem by A. Loosjes, 1789. In gr. 8v»., 92 bladz. Dichtkundige en Profaïfche Mengelwerken van petronella moens. Te Haarlem by Plaat en Loosjes, 1790. In gr. 8vo., 2361 bladz. Een twintigtal Zededichteri, waarvan 'er veertien Brieven zyn J gewisfeld tuslchen Abraham. Sara, Loth, Dina, Lea, Jacob, Heber, Pharao, Jochebeth, Amram , Job en Eliphes, maaken den inhoud van het eerstgemelde Werkje uit, in het welk de bekende Dichterèsfe moens eene minder bekende medeai beidfter heeft; zonder dat men gemeld vindt, welke ftukken eigenlyk door deze of gene gemaakt zyn. Het tweode bevat twee êh dertig ftukken, zo in rym als onrym, door Juffrouw moens alleen vervaardigd; onder welken wy'er verfcheidene hebben aangetroffen , die wy uitmuntend durven noemen, vooral in fraaije fchilderingen. Men zie, by voorbeeld, het volgend flot, uit de Gedachten by het Graf van een kind; dat ook het flot van deeze' Mengelwerken uitmaakt. „ Klapwiekt en hemelt op den fchïtterenden Regenboog, die' den Vredenvorst omringt, gelukkige hemelburgers! tedere Wigtjes!'al vroeg deeze aarde ontvlucht! Uw lot is verrukkend! Ik roem het met eerbied! Slaapt zalige Stervelingen onder dit vrolyk groenend heuveltje. Geen moeite , geen zorgen zullen u ontrusten. De Grijsaart, die gints fluimert, kende dit leeven van naby; maar noemde, al fchreijend, zijn kind, in de Wieg dervend, gelukkig. Treurige Rofinde, misgun de zaligheid niet aan uw jonge Natuurgenooten! Uw leeven, door kwelling ere' angften verpest, wordt eerlang door uwe traanen gebluscht. Moê van de wisfelende twoneelen, vlucht ge in den arm der vriendfehap , der reine, der tedere vriendfehap; daar vindt gy zachte vertroosting. Haar minzaame. lagchjes doen het lief vergenoegen in uwen jeugdigen boezem herleeven: maar te vergeesch ö Rofinde! vleit ge 11 met duurzaamen wellust! Waare vriendfehap zalf in eeuwigheid niet verkoelen, maar de onbeftendigheid kan haar Engelenluister doen kwijnen, zij fcheen u te ontvluchten ! Zij omrukte zich aan uwea hijgenden boezem. De akeligfte nacht be-  R. DRESZELiAR. EN P. MO EN?, GEDICHTEN'. 581 bedekte uwe fchreijende oogen. Moedeloos dwaalde gij van het fpoor der rede door huilende Wildernisfen. Maar fchuw die treurige verbeelding; waare vreugd, door reine Godsdienst geteeld, door zuivre hemelfche vriendfehap opgevoed, fpreidt troostende glansfen , glansfen des eeuwigen morgens door de forabre Wolken der fterflijkheid. We! aan dan! rijs vrolijke Lentedag! De nijvre werkzaamheid heeft alöm de Natuur opgewekt; ik verlaat deeze vreedzaame rustplaats, en treed op het tooneel der beezige Waereld; haast gunt mij de eeuwige Menfchenvriend ook de zalige fluimering der ontkluisterden." Proeve van een Ontwerp van algemeene en byzondere tVetten voor de Maatfchappy van Verdier,ft en, binnen Amfterdam opgerigt, onder de Zinfpreuk: Felix Meritis. Te Amfterdam by H. Gartjnan, 1791. In gr. 8vo., 71 bladz.''' Wat den onbekenden Schryver, (die verklaart geen Lid def Maatfchappye Felix Meritis te zyn,) bewoogen hebbe, om deeze Proeve van f Vetten, door de Drukpers, algemeen fe maaken, is moeilyk te gisfen. Wel is waar, in het korte Voor. bericht zien wy: dat die Maatfchappy zelve eene Commisfie van zommige Leden benoemd heeft, om de voorhanden zynde Wetten op nieuw te overzien; de onnodige af te fchaffen; de gebrekkige te verbeteren, en , over het geheel zodanige nieuwe aan dezelve toe te voegen, als de tegenwoordige omftandigheden der Maatfchappy zouden vereifchen; ten einde een geheel nieuw, en algemeen, Wetboek voor dezelve te ontwerpen, en haare Leden voor te draagen. Zelfs, dat de Leden dezer Commisfie zich met allen yver van deezen moeilyken taak gekweeten, en een Plan van Wetten in gereedheid gebragt hebben, het welk thands ter overweeging aan de gezamenlyke Leden der Maatfchappy is medegedeeld Doch de Schryver deezer Proeve gelooft, dat gemelde Plan al te omflagtig en uitgebreid fchynt te zyn, om met een algemeen genoegen, door alle de Leden der Maatfchappy, aangenomen te konnen worden. Zeggende verders, dat men de zo noodzaakelyke eenvoudigheid , welke den grondflag van let beftuur van alle faamgeftelde Genootfchappen, in de eerfte plaats, moet uitmaaken, by het vervaardigen deezer Wetten, al te zeer uit het oog verlooren heeft Dit fchynt derhalven de gelegenheid te zyn, welke de Schryvef heeft waargenomen, om een geheel nieuw Ontwerp van Wetten, voor deeze Maatfchappy, te vervaardigen ; het welk (naar zyn inzien) even zo eenvoudig in deszelfs grondbeginfels, als duidelyk in deszelfs ganfche Zamenftel, is; en het welk hy, uit dieii hoofde, hoopt, eenige overweeging by de tegenwoordige Befiuurers en Leden deezer Maatfchappy te zullen verdienen. Belett. 1791. ho. 13. R r ro».  5(M MOEVE VAN EEN ONTWERP. roepende zich, ten dien einde,-op zyn yverige zucht voor den bloei en welvaart der Maatfchappye, Felix Meritis. Wy zullen al het gefielde eens aanneemen. Wy zullen eens gelooven (want zeker wecten wy het niet, dat het Plan van ÏVetten, door de Gecommitteerden der Maatfchappy vervaardigd, niet enkel te omflagtig en te uitgebreid fchynt te zyn, maar wezenlyk zo is. Ja, wy willen ons eens verzekerd houden, dat 'er verfcheiden goede zaaken , een veel geregelder fchikking, en eene meerdere beknoptheid, in de Proeve van IVetten, door den Schryver ontworpen, doordraait; is het dan nog wel zyne zaak geweest, om die voor 't Algemeen te laaten drukken? Ontwerpen vaa Wetten kunnen, over't geheel, weinig belang baaren , by Leezers die 'er niet in betrokken kunnen worden; en nog minder Proeve van IVetten voor eene Maatfchappy, die men niet weet of ze dezelve immer zal omhelzen; die zelfs Ontwerpen, door haare Gecommitteerden vervaardigd, aan haare Leden heeft voorgefteld: cn die natuurlykefwyze , in die Gecommitteerden , eenige vooringenomenheid en yver zal aantreffen, tegen alles wat buiten hen, ten deezen opzichte, in 't licht wordt gebragt. Zo deeze Proeve eenig nut zoude doen, zou zy derhalven, alleen in Mannfcript, aan de Maatfchappye Felix Meritis hebben moeten gezonden worden: deeze alleen kon 'er een nuttig gebruik van maaken ,• en dan daarna zou eerst in aanmerking kunnen komen, of men het Algemeen deelgenoot van de- vastgeftelde Wetten dier Maatfchappy zoude maaken. Wy twyfelen intusfchen niet, of de Gecommitteerden dier Maatfchappy, tot het nazien der Wetten', zullen dezelve leezer:, en, zo het niet reeds te laat is, nog onpirtydig overweegen. Te meer, daar het ons, uit verfcheidene trekken in deeze Proeve, toefchynt, dat de Schryver, fchoon geen Lid der Maatfchappy zynde, van derzeiver inrichting, algemeene en byzondere fchikkingen, enz. zoo veel'weet, dat hy daarin veele Leden der Maatfchappy zelve, denkeiyk, zal overtreffen. Gedachten over. verfchillende Onderwerpen. Te Amfterdam by F. Draijer, 1791.. In ciïavo, 124 bladz. Ene verzameling van zedelyke' Overdenkingen, waer toe de Autheur gemeenlyk door deze of gene omftandigheden als opgeleid wordt. Ze ftreltken ,.,op velerleie wyzen, om den Lezer eerbied voor, en dankbaerheid jegens God in te boezemen ; om .hem tegen de ondeugd te waerfchouwen , en ter ernItiger Dcugdsbetragtinge te noopen; des derzelver overweging, als aenleidlyk ten goede, wel aengeprezen moge worden. Men flae, ten voorbedde , het oog, op de volgende befpiegeling St „1 .3;: .r; .des  GEDACHTEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. 58j des Schryvers, 'daer hy ons den Mensch leert befchouwen , als een Schepzel van oneindige waerde, ,, De Mensch, door den Schepper van Hemel en Aarde op deeze benedeinvaereld. geplaatst, om heerfchappij te voeren, om te bevelen, en ook om bevelen te gehoorzaamen, dus in verfchillende "Staaten en Standen, is het allervoortreffelijkst Wezen der' gantfche Schepping, een Heer der Aarde , een Gebieder over Dieren, het waare evenbeeld van den Ongefchaapenen, ja, een broeder der Engelen, gefchikt voor de Eeuwigheid. Welk een 'lot? —:— Wordt fchaamrood, gij aanbidders der ongerechtigheid ! over uwe ze'lvsverlochening. 1 Onftervlijkheid is en blijvt tog' 'uw deel, maar, helaas ! hoe rampzalig zal de genieting derzelve voor u zijn! ëén oogenblik en gij zijt niet meer die gij te vooren waart, een lid der fnoodfte Waereld'-Maatfchappij', een veragter der eerbiedwaardigfte Wetten, en een vijand en vervolger der Christenen ! Neen, als dan zijt gij het voorwerp van eeuwige befpotting en pijniging, bezwaard met een geweeten, dat niets dan zelfsvervloeking ademt; ó toeftand ! Gij waart gelukkiger —— oneindig gelukkiger, Wanneer gij u onder den kring der Dieren geplaatst zag, deezen hebben eene eindige beftemming , en nogthands zijn zij uwe Zeden-meesters. Gij Menfehenvriend! (*) • . Laat rog 'niets onbeproevt ter verbetering deezer ongelukkige Slagt4 offers hunner eigene drivten! Onttrek u aan geene moeiten, om hun te doen zien, wat het zeggen wil, een Mensch te zijn. Goede God! waarom hebt gij uwen tederbeminden Zoon tot ons in de'Waereld gezonden, en al het fmertelijke van eenen fmaadelijken dood laaten verduuren? Om 11, ó Mensch! Welk een tooneel van zalige genoegens opend zig voor uw oog bij deeze gedagten ! „ de Heer van leven en dood vernederde zig en wierd u gelyk, ter uwer genadebewerking bij zijnen Godlij,, ken Vader!" Hoe kunt gij dan nu nog omdwaalen in eene allerfchadelijkfte duisternis? Ja, zegt gij, het willen heb ik wel , maar tot de volbrenging daar van vind ik mij onbe,, kwaam:" dit is geen voldoenend antwoord. — Zijt pij zwak en onvermogend, bij God is fterkte, alleen door een öp'règt Gebed , te bekoomen, en dit is 11 immers nog wel die moeiteWaardig, als waar door gij kond eeuwig gelukkig worden. Al wat om uwent wij gefchapen is, zal vergaan, — dog gij blijvt onfterviijk. Dat wij dan, door Gods genade, onze poo¬ gingen aanwenden ter genietinge eener gelukkige onftervlijkheid! ■ Aan deeze zijde van het Graf is de genade nog te vinden, dog aan geene zijde legt het vonnis, een vonnis dat als dan onherroeplijk is, en dit is eene waarheid, welke ons door God zeiven wordt geleeraard! Hoe voorbeeldig is de af¬ togt (*) Mes tleze benaming 1>edoe!t de Amkeur den Schryver van een geacht Weekblad, den Meufchenvrie-d echeeten. Itr 3  584 gedachten over verschillende onderwerpen. togt van een Christen na zijn Hemelsch Vaderland! zijne laatfte oogenblikken zijn de genoeglijkften zijnes Levens; de dood u bij hem geen Koning der verfchrikking, maar een bode des Vreedes ; hij vind zig niet gekluisterd aan de fchoonfehijnende genoegens deezer Waereld, aan aardfche fchatten of rijkdommen, ó Neen! God is het voorwerp van zijn lied, en Jefus Christus zijn broeder en verlosfer uit dit traanendal; zijn veege mond juicht al ftaamelende en met afgebrookeue verzugtingen de eeuwigheid te gemoete; zijn laatfte zegen is aan ziine Natuurgenooten toegewijd. Hij ftervt als overwinnaar van dood en hel, en laat zijne nablijvende Vrienden en Bloedverwanten een leerzaam voorbeeld ten ervdcel. Gelukkig Mensch! mogten wij allen uwe voetftappen drukken, en de kroon uwer overwinning dcelagtig worden ! Dog, laat ons niet wenfehen , maar tragten erv- genaamen te worden van het Rijk der genade. Door moeite en arbeid worden alle tijdelijke genoegens verkreegen, hoe veel te meer zijn wij dan niet verpïigt alles aan te wenden ter verkrijging van die zaligheid , waarvan de toegang ons door Christus dood, als op nieuw, is ontflooten geworden. Hoe dikwils zijn wij bekom,merd over ons tijdeiijk geluk; nagt noch dag genieten wij rust, wanneer deeze of geene onderneeming ons toefchijnt ten onzen nadeele te zullen afloopen , terwijl de bekommering over ons eeuwig wel of kwalijk ziin geen invloed op ons "hart maaken kan. En waarlijk dit verdiend bewondering, Hoe kortftondig is de tijd, welke ons vergund wordt in deeze rampwoestijn door te brengen , en hoe onbeftendig het geluk, dat de Waereld geevt? Onder haar grootfte vreugd fchuilt een angel van bitterheid! Welgelukzalig is de Man, die zijne fchreden rigt naar de voorfchrivten van Godsdienst cn Deugd, en zig onttrekt aan het gevaarlijk tooneel eener ijdele Waereld, want zijne wegen zijn lievlijkheid, en alle zijne paden vrede!! Houd ftand verheeve Ziel! gij die uw fchreden rigt Naar 't voorfchrift van de Deugd, naar Godsdienst, lievde en pligt, Laat niemand, wie 't ook zij, u ooit die vreugde ontrooven, Want deeze vreugd gaat die der Waereld ver te boven. Nog eens, houd ftand, op dat gij niet te fchaude wordt, En in den jammerpoel des afgronds nederftort! " JPe arme Heer van mildenburg , in Brieven, door den Vryheer van knigge. Eerfle Deel, met Plaaten. Te Haarlem by r. bohn, 1791. Behalven het Voorbericht., 277 bladz, in gr, oCtavo. J-Jandel, zo hfdde de les van den ftervenden Vader, aan zynen Zoon vak mildenburg, Handel altoos, myn Zoon, braaf met de uiterfte iiaauwgezet&eid, en altoos zodanig, als het een verftan*  VAN KNIGGE, bR ARME HEER. 585 dig Man voegt; dan zal het u in deeze en geene waereld wel gaan, en gy zult nooit reden hebbèn over ongeluk tc k'.aagen. Deeze les liad indruk op den Zoon, en 't was liem waarlyk ernst die ter harte te neemen, des hy dezelve ook ten flelregel van zyn "gedrag hielde. Met dit alles flaagde hy egter gemeenlyk flegt; i'churken en zotskappen gelukte het doorgaans beter: dan hy ontdekte ook dikwils, van agteren, dat hy zulks grootlyks zig zeiven te wyten had, daar hy in 't eene geval niet recht verflandig, of omzigtig genoeg, gehandeld had, en in een ander zyne braafheid opgeofferd, of een min of meer verkeerden uitflap gedaan had. ——• Dit is , zo ver het eerfle Deel deeze Gefchiedenis brengt, het beloop van 't leeven van den Heer van Mildenburg; in welks verdere ontvouwing de Vryheer van Knigge zig voorflelt , den Leezer opmerkzaam te maaken, op de wegen der Voorzienigheid met den Mensch, waartoe de Heer van Mildenburg, door zyne lotgevallen, opgeleid werd. ,, Hij word toch.(geli]k de Autheur in zyn Voorbericht, het bedoelde van dit Gefchrift aanduidende , meldt,) door ondervinding, bij het einde zijnes leevens, overtuigd, dat ieder mensch de bewerker van zijn eigen lot is; dat de wijze Schepper alles zodanig geregeld heeft, dat elk vry fchepzel de gevolgen van Zyne handelwijze draagen moet; dat dit een verheeven plan is van den liefderijken Vader aller fchepfelen , om ons tot hooger verordening op te voeren; dat lotgevallen, die ons geheel buiten ons toedoen fchijnen over te komen, waarbij wij derhalven in 't geheel geen beweeggronden ontdekken, meestal een verijdeling van beuzelachtige wenfehen zijn, een gemis van voordeden , waarop wij niet het minfte recht hebben, of die eigenlijk in 't geheel niet gelukkig maaken ; dat vede wederwaardigheden middelyk de bronnen van eene volgende grooter gelukzaligheid openen; dat anderen daartoe dienen, om ons de geneugten , die wij zo zelden genieten, dies te fmaakelijker te maaken; geneugten, welker beilendig genot walging en onverzadelijkheid ten gevolge heeft; dat niets billijker is, dan dat veele zwakke menfchen, door de bezitting van uiterlijk geluk, fchadeloos daarvoor gefield worden; dat zij verheevener geneugten, waarvoor zij niet vatbaar zijn, moeten ontbeeren; en eindelijk, dat een wezenlijk wijs, goed, vrij en maatig man eene inwendige zaligheid geniet, waarvan hij niet kan beroofd worden, en die onaf hanglyk blijft van menfchen en lotgevallen." Wy hebben ons, ter oorzaake van het byzondere , niet wel kunnen wederhouden, van dus een weinig uitvoeriger gewag te maaken, van het algemeene beloop en het voornaame oogwit van deezen Roman; dan zulks beneemt ons wat te veel ruimte, om nu nog bepaaldlyk op een of ander lotgeval van van Mildenburg ftaan te blyven. Wy zullen dit des tot eene nadere gelegenheid, als het tweede Deel te voorfchyn komt, uitftellen. Genoeg zy liet den Leezer, voor tegenwoordig , nog aan te duiden, dar Rr 3 de  S85 VAK KNIGGE , DE ARME HEER. de- Vryheer van Knigge ter bereikioge van zyn oogmerk, zvne Hoofdperfonad.e in onderfcheidene gevallen inwikkelt, he welk rrue/etklVm gebeurtenisfen influit, waarin eene groote verfcheidenheid van Charafters zeer verfchillende-rollen fZt - in welk alles de Autheur het natuurlyke zeer juist navol ? er'wy 5oet gaan"Senaame leerryke °^VonSen hand a n ffid Emmerik Naar het Hoogduitsch van j. g. muller. Zesdë, Zevende en Achtfte Deel. Te Amfterdam hy £ MENS l^z 1700. In gr. Oclavo. J JAinsz, T>y onze laatfte melding van deezen Ieerzaamen Roman r*ï JD gewaagden wy van eene aangevangen relstogt, gefchikt om Emmenk Menfchen te leeren kennen; ten einde hy door7i deE vinding, opmerkzaamer mogte worden , om in dè menschlvke zamenleeving op zyne hoede te zyn, zonder egter tot mènfchen! haat tevervallen. Het berigt zyner reistogte, tot in hetVAcS Deel doorioopende , behelst eene reeks van ontmoetten d e eene groote verfcheidenheid van Menschkundige opShiS aan de hand geeven: terwyl dit verflag tevens doSrvlogte, i Ye een verhaal van deeze e.rgeene voorvallen, die tot Ö| nis van Emmerik betrekking hebben , en'het voorheen -e efc meerder hein byzetten. Eindelyk zien wy Emmerik SfMS gekeerd, m 't burgerlyke' tot een werkelyken ftand gekomen e ^elfs met eene aanzienlyke bediening bekleed; doch ook n'dTè omft nd,gheden vond hy dat genoeglyke niet, 't welk andere' daann fmaaken; om dat zyn eerlyk hart'er te dikwerf in gedwars^ boomdvverd, en zynegoedaanige inzigten 'er zo dikwerf iu verydeld werden. Ook was hy, niet tegenftaande de meerdere MeL fchenkennts, welke hy oP zyne reistogt mogte verkreegen heb. ben door zyne goedhartigheid, nagenoeg als voorheen, de fpeelbal der zodamgeu, die 'er Hstiglyk gebruik van maakten Een en ander voorval brengt ons dit ten leevendigfte onder 't oo* 5 en we zien hem in gevolge hier van, ten laatften ingewikkeld lu eeö mmnenhandel, daar bedrog en trouwloosheid hem ligtlyk op den uiterton rand van zyn bederf gebragt zouden hebben De fchoone Adelante, van welker kuischheid hy zig verzekerd hielS had hem geheelenai ingenomen; en de Heer Z* was hem een zo hartlyke Boezemvriend, dat hy op deezen volkomen vertrouwde ; dan ziet , m beulen vond hy ziff jan.mcrlyk bedroog. Dit ondervond hy, met eene gevoelige ziclfmane, toen hy hec fchandlyke bedryt dier twee Wellustigen met eigen oogen on" dekte en zig door zyne kort aanftaande Bruid en vertrouwden Vriend zo haatlyk misleid zag . Eene ontmoeting van die na? (•} -V. A, Vai. Ictttncf. v. D8 bl. 348.  J. C. MULLEk S EMMERIK» fflf natuur veryulde zyn hart met affchrik, en bragt weldra te wege , dat, by een onverzetlyk befluit name , om zyne bediening neder te leggen, en zyn verblyf elders, in een af'gelegener eenzaamer oord, daar hy geene listen of laagen van fnoode Menfchen te dugten had, te vestigen. Het gelukte hem eerlang zyn ontilag te verkrygen; dat hem, op de vcrpligtendfte wyze, (na dat men hem , als een recht kundig en doorëerlyk Man , aan den dienst des Vaderlands vrugtloos gezogt had te verbinden,) verleend werd. Intusfchen was Emmerik reeds wedergekeerd gewees naar 't Landverblyf , daar hy in zyne jeugd opgevoed was ; en, zyn ontflag verkreegen hebbende, vertrok hy weder derwaards om 'er beftendig te verblyven, en het ftille aangenaams Landleeven te genieten i by het aangaan eener wenfchelyke iigt- verëeniging, met de Dogter van zynen braaven Opvoeder. ■ In het ganfche beloop deezer Gefchiedenisfe van Emmerik, heeft, de Heer Muller zyn bedoelde beftendig in 't oog gehouden ; en ons eene voortreflyke fchets gegeeven van eenen deugdzaamen Jongeling, die zig, op eene byzondere wys, door zyn goed hart aanbeveelt: doch , by mangel van de vereischre behoedzaamheid, zig meermaals te leur gefield, en daar door wel eens in gevaar, bevindt. De hoofdles van goedhartig.maar tevens omzigtjg te zyn; en in de verkeering met de Menfchen den middelweg te houden, zo dat een voorzigtig wantrouwen ons niet toe Menfchenhaat doe overflaan, wordt hier, onder het bekleedzel van een Roman , op eene leerryke en aangenaame manier ontvouwd en aangedrongen; 't welk dit Gefchrift eene voornaame plaats onder de leezenswaardige Romans overwaardig maakt. Poëtifche Mengelingen van het Genootfchap , onder de Zinfpreuk: Oefening kweekt Kunst. Te Amfterdam by. A. Fokke Simonsz. en J. J. Wolters, 1700. In gr. Svo. 112 bladz. TToIgens het korte Voorbericht, zyn deeze Mengelingen de V vruchten van eenen driejaarigen arbeid van zeker Gezelfchap, dat zyne eerfte Vergadering , op den eerften van Wiedemaand 1786, (doch, volgens het eerst geplaatfte Dichtftuk, den 25ften dier maand) heeft gehouden , en nog, met toeneeming van Ktinstyver en nuttigen vriendelyken omgang, blyft voortduuren. Men heeft by voorraad veertig ftukjés gefeverd, doch het Gezelfchap, of Genootfchap (want beide uaamen worden in gemelde Voorbericht verwisfeld) is voorneemens, om eerstdaags een diergelylc bundeltje, met Theoretifche Verhandelingen over de Kunst, te laaten volgen ; alzo het van oordeel is, dat de Uitvoering flechts zo veel als het ligchaam der Kunst, maar de Wysgeerige beöordeeling, de Ziel deizelve genoemd kan worden. Indien dit waar is , dan kan men beweeren, dat het ligchaam der Dichtkunfte, eerder dan haare Ziel, op de Waereld verfcheenen is: war^t Ik-  5*$ POËTISCHE MENGELINGEN» Homerus ging vóór Aristoteles, gelyk eerfte Dichters der Waereld vóór de Wysgeeren gingen , die hunne ftukken beoordeelden , en er Wysgeerige regelen van afleiden. De Wysbeeeerte is zo min de Ziel der Dichtkunde , als de Dichtkunst het lig! chaam der Wysbegeerte is: in een goed Dichter hebben zy wel altoos verband met elkander, doch zo ineengefmolten zyn zy Over 't geheel genomen, verdienen deeze Kunstgenooten alle aanmoediging op hunnen weg. Schoon zy geene Meesterftukken, in deezen leveren vindt men 'er ook geen geheel ftegte ftukkerï in. Frolyke Frans alleen zouden wy eer geheel onverfchillig, dan vrolyk, noemen; en indien die onverichilligheid den grond moet maaken van zyne Vrolykhe.d , dan ftryd ze m.t de Zedekunde, die wil dat wy anderen zullen doen, dat wy wenfehen dat aan ons gefchiede. Ook de Dronkaarts Zedeleer, bladz. 100, zouden wy met gaarne voor onze Zedeleer omhelzen. Draaglyker is de Woordfpeelende Satyre , bladz. 93, getyteld: Myne vreugde over het draagen der menigvuldige Linten, door de Hollandfche Juffers, welke wy als eene Proeve hier mededeelen. Als ik de fchoone kunne, aan hoofd, aan borst en handen Met I'.tuten zie gefierd, dan juicht myn hart van vreugdDan roep ik vrolyk uit, ter liefde van de aeugd- ü l-loefnood onze eeuw ook zy, 'e verderf ligt toch aan banden.  ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN. Het tweede en derde Boek van moses, [gemeenlyk.'] Exodus en Leviticus. Naar 't Hebrecuwscb. Met korte Aanmerkingen. Door y. van hamelsveld. Te Amfterdam by M. de Bruyn, 1791. In gr. o£tavo. Gaf de eerfte proeve, en de vertolking van het Boek Genefis, een gunftig denkbeeld van den ondernomen arbeid des geleerden Vertalers, de afgifte der twee volgende Boeken, Exodus en Leviticus, zal dit zekerlyk niet weinig verfterkcn; daer de manier van uitvoering, gelyk aen 't voorgemelde, op nieuw toont, hoe nuttig dezelve zy, ten rechten verftande der Bybelbladen. De Heer van Hamelsveld flaegt toch gemeenlyk gelukkig, in zyne oordeelkundige keuze van den middelweg, dien hy zich voorgefteld heeft, om, naemlyk, in zyne overzetting gebruik te maken van het VVestersch taeleigen, zonder echter het Hebreeuwsch uit het oog te verliezen; waer door het oorfpronglyke in zyne kracht bevvaerd eu te gelyk opgehelderd wordt voor den Nederduitfchen Lezer; dien hy tevens , door gepaste invullingen in den Tekst, en aen 't flot bygevoegde korte aenmerkingen, verder behulpzaem is. Een en ander voorbeeld kan dit ten overvloede getuigen , als men die ftalen vergelykt met onze gebruiklyke overzetting; welke, hoe voortreflyk ze ook anders ge-1 noemd moge worden , hier en daer moeilyker te verftaen valt, of meerder opheldering behoeft, om dat ze te veel van 't Hebreeuwfche Nederduitsch heeft. Exod. II: 25 lezen wy Godt fagh de kinderen Ifraels aen * Godt kende [haer.] Duidelyker heeft van Hamelsveld, met invulling: God zag de Ifracliten [met ontferming] aan\ God nam kennis [van hunnen nood.] Exod. XVII: 16 heeft onze geWoone overzetting , dat Mofes, een Altaer gebouwd hebbende, welks naem, hy noemde, de heere is myn banier, zeide, Dewyle de hant op den' throon des heeren is, foo fal de oorloge des heeren tegen Amalek zijn van gejlachte tot geflachte. Wel zo krachtig, en meer na ons taeleigen, meld ons deze latere verlett. 1701. no. 14. Ss tol*  59° y. van hamelsveld tolking, dat Mofes een Altaer ftichtte, welken hy ntrmde jehova myn baniere, zeggende : Om dat dit de eerfte gewelddadige onderneming is tegen den throon van het Opperwezen, zal jehova', van eeuw tot eeuw, tegen de Amalekiten kryg voeren. — Deeze is," (zegt hy in zyne korte Aanmerkingen,) „dunkt mij, eene eenvouwige en natuur„ lijke vertaahng van dit anders zoo moeilijk vers, daar „ de Uitleggers zeer mede verlegen geweest zijn." Exod. XXV: 29 luid de last", wegens den toeftel op de tafel der toonbrooden, aldus: Ghij fult ook maken hare Jchotelen ende hare roockfchalen, ende hare plateelen ende hare kroefen, (met dewelcke Jij bedeckt fal worden) van louteren geude fult ghyfe maken, Maer van Hamelsveld heeft Aog zult gij voor deze tafel fchotels maaken, en koppen, en Jcliaalen en kannen, om wijn uit te fchenken, dit alles moet gi] yan fyn goud maaken. „ Wonderbaarlijk (zegt hv^) „ is dit vers mishandeld in de overzettingen. —-~ In het ., Paleis van Ifraels Koning was, als 't ware, eene *e„ chiung weltoegeruste tafel, met zijn toebehooren van *' .\c'10teIs' koPPen, fchaalen, kannen, brood en wijn." Weinig moeite zou het zyn , dit getal van voorbeelden te vermeerderen, en 'er ook dergelyken uit de vertaling van t Boek Leviticus by te voegen, dan wy oordeelen de bygebragten genoeg voor ons bedoelde; en zullen liever, om de eenzelvigheid te vermyden, den Lezer, uit ces Autheurs korte Aanmerkingen over Leviticus mededeelen het: geen hy ons beknoptlyk, wegens de hoofdfoorten der Oireranden voordraegt, dat in 't nagaen dier Offerwetten van dienst kan zyn. „ De Offeranden worden hier, (dus luiden zyne Aanmerkingen,) aan de Ifraeliten niet voorgefchreven als iet nieuws. Van de oudfte tijden der wereld bewees bet menschdom , door onderfcheiden foorten van Offeranden zijnen eerdienst aan de Godheid. Adams Zoons, kaïn en abel, ja adam zelf, gelijk waarfchijnlijk is, offerden reeds. Maar de Wetgever fchrijft alleen de bijzondere wijze van offeren voor, naar weike hij wilde, dat de Israëliten, .bij dit voornaam gedeelte van hunnen Kerkplegtigen Godsdienst, zich gedragen zouden. „ De Offeranden der Hebreen werden, of uit het Dieren- of uit het Plantenryk genomen, en waren dus bloedige of onbloedige. De eerden waren in zekeren zin allen brandoferen, of flachtofferen, om dat de Offerdieren bij dezelven geilacht, en of geheel, of ten minften voor een  HET OUDE TESTAMENT. 531 een gedeelte, verbrand werden. Echter werden in eenen bepaalden zin die offers brandoffers genoemd , wanneer het Offerdier, nadat het in zijne ftukken verdeeld was* geheel op den Altaar verbrand werdt, om de Godheid te bevredigen en te verzoenen. Van het zo?id- en fchuldoffer kwam flechts een gedeelte op den Altaar, terwijl het overige , of aan den Priester kwam , of buiten het Leger verbrand werdt. Men weet niet zeker, waarin het önderfcheid tusfehen deeze laatllen beftaan hebbe. Misfchien hadden de eerften, de zondoffers , plaats, wanneer eene bijzondere zonde van bedrijf, en de laatllen , of fchuldoffers, wanneer eene zonde van nalaatigheid bedreven was. Eindelijk hadt men dank- of vreugdeofferen, en van dezen drie foorten, lof-gelofte en vrijwillige offers. Van deezen kwamen alleen de vetftukken op den Altaar, eert klein bepaald gedeelte kwam aan den Priester, terwijl het overige tot een Offermaaltijd voor den Offeraar met zijne gasten diende De onbloedige Offeranden , uit het Plantenrijk genomen, waren fpijs- en drankoffers. De eerften beftonden uit meel, brood, koeken, aairen, geroost koren , gelijk de drankoffers uit wijn." Eenige Liederen van david, vertaald en opgehelderd, doof j. h. van oer palm, rustend Predikant van Maertensdyk, Lid van het Zeeuwsch Genootfchap der Wetenfehappen té Vlisfmgen. Te Middelburg by W. A. Keel. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1791. Behalven het Voorwerk, 180 bladz. Ingr.oclavo. By gelegenheid ener dagelykfche Godsdiehstoefeningë voor een aenzienlyk Huisgezin , voor 't welke dé Eerwaerde van der Palm de Gefchiedenis van David verklaerd had, zyn deze Aenmerkingen over enige Liederen van David opgefteld. Uit dien hoofde heeft hy, gelyk hy zich uitdrukt, „ de Pfalmen ook minder befchouwd als Gedenkftukken der oude Oosterfche Dichtkunde , of als „ bronnen ener zuivere Godgeleerde kennis , dan wel als j, Liederen van David, als tolken, van zijn ongeveinsd hart, als Hukken, die uit het Karakter zijner Godvrucht, uit zijne omftandigheden,, de vormen zijner gevoelens, „ en uit Gods bijzondere leiding omtrent dezen edelen man* ,, in de allereerfte plaets behooren verklaerd te worden." Met dat inzicht heeft hy ene nieuwe vertolking vervaerdigd + Ss 2 eS  59* J. H. VAN DER PALM en zich byzonder toegelegd, op het navorfchen van den tyd wanneer, en de gelegenheid, by welke, David die Liederen heeft opgelleld; van waer dan ook voorts de daer nevensgaende Aenmerkingen, inzonderheid tot die omftandigheden, betrekkelyk zyn. Tot een ftael van 'sMans oordeelkundige uitvoering, die in meer dan één opzicht grootlyks ter ophelderinge van Davids Liederen ftrekt, diene het geen zyn Eerwaerde wegens den vierden Pfalm aenvoert. ,, Ik moet, zegt hy, in mijne algemeene beoordeeling van dit Lied, verfchillen van de meeste Uitleggers, die ik heb kunnen vergelijken. Men plaetst het zelve in den tijd van Davids vlucht voor Abfolom, en zoo één der regels, die ik mij in de verklaring der Pfalmen heb voorgefchreven , op de natuur gegrond is, kan dezelve daar niet t'huis hooren. De regel, die misfchien van eenig belang is , is deze. „ Davids Gezangen zijn altijd de onvervalschte fpiegel van zijn opregt, fterk gevoelend hart. Als ik mij nu den rampzaligen Vader verbeelde, door een fnooden, en nogthans altijd geliefden Zoon onttroond, den beledigden Vorst, door ondankbare Onderdanen verlochend, den ouden man eindelijk, dien dit in zijne klimmende jaren te beurt viel, en die, naer het getuigenis der gewijde Historie , onder deze rampen gebukt ging, in den diepften weemoed weggezonken en gansch verbrijzeld was; als ik mij dit vertegeuwoordige, dan moet de toon van alle klagten, in dezen tijd uitgeboezer.kï , onmiddelijk en verftaenbaer tot mijn hart fpreken , dan moet ik dezelve onder honderd anderen kunnen herkennen; ik moet fpaerzaem en omzichtig zijn, om Liederen in dit tijdvak te plaetfen, en de overeenkomst van eenige uitdrukkingen met Davids toenmalige omftandigheden , is verre na niet genoegzaem, om mij daertoe te bepalen. „ Hier aen nu heb ik den vierden psalm getoetst, en het geen mij te voren reeds niet waerfchijnlijk toefcheen , heb ik, na dit onderzoek, geheel verworpen, ,, De fpreekwijs vs. 3. Gij Grooten, hoe lang zal mijne eere tot fchande zijn? heb ik aehftouds zeer karaktev riftiek gevonden: eene andere, en zoo ik meen betere , vertaling drukt den zin derzelve volkomen uit: hoe lang, 0 Grooten! zal mijn roem mijn misdaed wezen? en nu worden wij door deze uitdrukking terftond onbetvvistbaer verplaetst in den tijd van Davids vlucht voor Saul, toen zijn roem, en de toejuiching der meenigte, juist zijne misdaed  OVER EENIGE LIEDEREN VAN DAVID. 5O5 daed bij den Koning, en de eenige oorzaek was van deszelfs jaloezij, die naderhand tot woede overfloeg; men vergelijke Hechts 1 Sam. XVIII: 8, 9. En met deze gelegenheid ftemt de ganfche aenfpraek vs. 3—6, veel beter en juister overeen, dan wanneer wij David dezelve tot Abfolom, en zijne fnoode medeftanders, laten inrichten. Vooral , wanneer wij mogen aennemen , dat het meervouwig getal , in deze aenfpraek gebezigd , flechts eene verbloeming is van het enkeivouwige , en dat, door die Grooten, Saul alleen wordt gemeend, het Hoofd van alle Davids vijanden. Zoo fpreken wij ook in de famenleving, wanneer wij b. v. op éénen bekenden perfoon het oog hebbende, op eene veel betekenende wijze zeggen; ik ken menfchen, die dus, denken, dus handelen, of iets dergelijks. David fchijnt meermalen deze eenigzins bedekte en verbloemde zegwijze te gebruiken , en eens vrij duidelijk Pf. LIV: 5, daer bij, door die wreede Dwingelanden, alleen of voornaemlijk Saul bedoelt. „Wat nu het bijzondere tijdftip van Davids ballingfchap aengaet, waertoe dit Lied behoort; het ongeduld van Davids tochtgenooten, in het 7de vers uitgedrukt, overtuigt mij, dat wij niet aen (ie eerfte tijden dier heldenvlucht denken mogen; en uit het 4de vers meen ik te kunnen befluiten, dat David toen reeds een en andcrmael Saul door grootmoedigheid overwonnen , en tot bekentenis van zijn ongelijk gebragt had. Eindelijk moet het onze aendacht niet ontfnappen, dat in het 8tte vers yan de inzameling van Koorn en Most, en van de vreugde des oogftes, wordt gefprókén; hieruit gelooven wij de aenleiding des Lieds nader te kunnen bepalen. Het waren thans de dagen van den oogst, overal was vreugde; men zamelde het Koorn in, of men las de Druiven af, het Veldgejuich fteeg ten Hemel. Daervan werden Davids mannen getroffen, zij vroegen bedroefd aen elkander ; wanneer zullen wij ook eens *~dat goede zien ? daer wij nog al van huis en goed en akker verdoken omdolen. David bemerkte dit, en fchreef dit Lied, om zijne Lotgenooten te troosten met de Godlijke gunst; en zijne aenfpraek aen Saul is kunftig ingericht om hunne harten te verfterken, en hun vrolijke uitzichten in het toekomende te geven. Dit is de economie of aenleg van dezen Zang: waertoe de aenhef vs. 2, die in een kort gebed beftaet, en het hoogst vertrouwelijk flot vs. 9, zich ook gemaklik brengen laten. • Ss 3 VER-  VERTALING. j. Voor den Zangmeester, op Neginoth. Davids P/alm, s.. Verboor mij, daer ik roepe, o God mijn wreker! Gij gaeft mij dikwerf ruimte en angst; Ontferm u fteeds en hoor mijn bee! #. 'ft 3. Hoe lang, o Grooten, zal mijn roem mijn misdaed wezen? Hoe lang zult gij den laster beminnen, Den leugen aenmoedigen? 4. Erkent, gij weet het, dat Jehova mij verkoor, Hem tot een Gunfteling; Geen mijner beden laet hij onverhoord. 5. Grijpt u de woede aen, zoo zondigt niet, Uw Leger brcnge u nagedachten aen, En kalme uw driften. 6. Dan oifert Offers der geregtigheid, En laet Jehova de uitkomst over. £*■ * 7. Vele zeggen: wie zal nog het goede aen ons doen zien? Verhef gij over ons, Jehova, uwes aenfchijns licht ï 8. Gij hebt mij meenigmael meer vreugde in 't hart ge¬ geven , Dan anderen genieten, Wanneer zij Koorn en Most in overvloed verzamelen. •S- # 9. Ik leg mij neêr, en flaep als in den fchoot desvredes. Want gij, Jehova, gij alleen, Zult me eens een zekeren gelukftaet fchenken. AENTE KENINGEN. „ vs. 2. God mijn wreker. Eigenlijk, God mijner regtveerdiging , die de regtveerdigheid mijner zaek kent, en voorzeker zult handhaven. „ vs. 3. Hoe lang zult gij den laster, enz. David had vijanden ten hove, die den Koning ophitften , David lasterden , en maer al te ligt geloof vonden. Zie 1 sam. XXIV: -4 c. en XXVI: 10, 32 vs. 4»  OVER EENIGE LIEDEREN VAN DAVID. 595 „ vs. 4. Men vergelijke 1 sam. XXIV: ai , 22, en XXVI: 25, en men zal zien, dat Saul, bij zijne zinnen Zijnde, zeer wel wist, dat Jehova David helpen , en hem de overhand ichenken zou. Het was alleen de woede, de booze geest, die den Koning zoo geduurig tegen zijnen Schoonzoon opzettede. Derhalven Ipreekt David hiervan ook in de volgende verzen, en vermaent hem, hoe hij zich in de vlagen zijner zinneloosheid gedragen moest. ,, vs. 5. Het woord in onze Overzetting door weest beroerd (bij mij grijpt u de woede aen) vertaeld, zegt eigenlijk eene heftige beweging van gramfchap en angst, die beide in Sauls kwael heerfchende waren. Om zich in die aenvallen voor zonden te bewaren, raedt David hem boven alles aen, zich dan niet te laten opftoken, maer door ftilte en rust zijne hartstochten te bedaren. Een heilzame raed voorzeker, maer die vruchteloos kon wezen, zoo hij hem daerenboven niet aenprees. „ vs. 6. Verzoening en gunst bij God te zoeken, en hem de uitkomst hunner onderlinge oneenigheid over te te laten. Deze opvatting is niet willekeurig : Saul had zeker in vele tijden het Offer verzuimd, of zonder een opregt hart het zelve verricht. Nu vergelijke men 1 sam. XXVI: 19. Indien Jehova u tegen mij aenport, laet hem het Spijsoffer rieken, dan zal men genoeg Davids manier van denken, omtrent dit onderwerp, kennen. „ vs. 7. Wie zal ons nog eens het goede doen zien? d. i. wanneer zullen voor ons eens betere tijden , die tijden komen , waerin wij ook Koorn en Most zullen inzamelen? „ Het licht van Gods aenfehijn is die vrolijkheid en helderheid der ziel, die uit de verzekerdheid der Goddelijke gunst ontftaet, zelfs in de duisterftc oogenblikken. t „ vs. 8. David beroept zich hier op zijne eigen bevinding, om zijne Tochtgenooten te bemoedigen, en ben te overrecden, dat dit befef van Gods gunst en nabijheid alleen genoeg is, om alle uitzichten op te helderen, en het hart meer te verheugen, dan zelfs de gelukkigfte oogst den Landman verheugen kon, „ vs. 9. De zekerheid van het vertrouwen kan naeuwlijks krachtiger uitgedrukt worden, dan door bet te vergelijken bij de gerustheid, waermeê men zich nederlegt, en aenftonds influimert," SS4 Je-  '$JH5 JESUS CHRISTUS, DE LEERAAR DER WAARHEID. Jesus christus, de Leeraar der Waarheid, was geen Volksbedrieger. Vertaald uit het Hoogduitsch. Te Utrecht hy \V. van Yzerworst , i79i, Behalven het Voorwerk. 83 bladz. Jn gr. oclavo. 1 tTet onverantwoordelyke misbruik, dat zommige zogei naemde nieuwe Hervormers in Duitschland ^cmaekt hebben, van de ftelling, „ dat Jefus Christus en deszelfs „ Apostelen zich zomtyds, in 't verkondigen hunner Leere ., gefchikt hebben, naer de toenmalige 'Volksbegrippen " welke ftelling door hen zo verre getrokken is, dat ze die'n heiligen Verkondigercn der Euangelieleere , allezins het voorkomen van volllagen Bedriegers geven, was de aenleiding tot het opftellen van dit Gefchrift. In het zelve word de vohtrekte ongegrondheid, het zich tegenfprekende, mitsgaders het haetlyke en fchaedlyke dier buiteufpoorio-e denkwyze, zo in derzelver aert als gevolgen, op het overtuïgendfte aengetoond , en ten eniltigfle aen gedrongen Het is des recht gefchikt, om de Belyders der Euangelieleere daer tegen te waerfchuuwen; en dezulken onder hen die tot zodanige gedachten mogten overhellen, nog weder te rug te roepen. Eenvoudige Savenfpraken tusfehen twee goede Vrienden zich noemende oud en nieuw licht. Over de algemeene en welmenende aanbieding van het Euangelium , en het Gelcof tn aen Heere jEsys christus, als den grooten inhoud van t zelve. Door c. vis , in leven Krankbezoeker te Rotterdam. Te Rotterdam by N. Cornel, ^9U Behalven ae Voorreden, 218 bladz. In gr. o£tavo. In een vyftal van Samenfpraken word hier de verfchillende denkwyze, onder de Leden der Nederlandfche Kerke over het opgenoemde: Onderwerp , op nieuw nagegaen! Der«lver Schryver, die een Voorftander is van hetloffenaemde Oude Licht, en zich niet kan vereenigen met hun die, naer zyne gedachten, een Nieuw Licht volgen, '? welk hy als ene foort van Dwaellicht aenziet, benaerfhVr zich om het gevoelen van zyne party, en de daer vooraengevoerde bewvzen te wederleggen; mitsgaders het zyne ra Gons Woord gegrond, alle kracht van overtui°in»  G. Vis', EENVOUDIGE SAMEN f PR AKEN. 59? by te zetten. - Men heeft dit betwiste verfelnlftuk, in de laetfte Jaren, reeds zo veelvuldig behandeld, en van zo onderfcheiden zyden befchouwd, dat het naeuwlyks te wachten zy, dacromtrent iets nieuws te zullen lezen. En zulks is althans het geval niet in deze Samenfpraken, des wy dezelven van die zyde den Lezer niet kunnen aenbevelen. Intusfchen is dit waer, dat de Heer Vis het onderwerp met alle gematigdheid behandelt , des zy, die nog lust hebben, om het geen deswegens, op nieuw, door den druk gemeen gemaekt word, na te gaen, dit ftukje, hoe zy ook over dit verfclnlltuk mogen denken, zonder kwetzing aen de ene, en met veel genoegen aen de andere zyde, zullen kunnen doorbladeren. Redenvoering, uitgefprooken by eenen buitengewoonen Kerkdienst , gehouden door de Proteftanten, te Parys, ter gelegenheid der voltooijing van de Grondwetten des Ryks, en derzelver aanneeming door den Koning, op Donderdag, den 13 van Wynmaand, 1791. Waar achter gevoegd is eene Vertaaling, van het by die gelegenheid uitgevoerde Zangjluk. Te Duinkerken by Van Schelle , en Comp. 1791. 22. bl. in gr. 8vo. Uit den Titel , aan het hoofd deezer Redevoering gefield , kan de Leezer geredelyk opmaken , welke de aanleidende oorzaak , van het opfiellen en uitgeeven deezer geweest zy. Schoon zulks op den Titel niet word gemeld , is de Wel Eerwaarde marron , voorheen Predikant in de Kapel van H. H. Mog. te Parys, de Autheur, en Dr. g. j. o. bacot de Vertaler, van dezelve. Na dat de Redenaar tot een grondllag zyner Redevoering de volgende woorden van den Zaligmaker: gy zult de waarheid ver/laan, en de waarheid zal u vrymaken, gelegt, en eene korte Voorafrede en Aanfpraak , beiden, naar de omfiandigheden van tyd en plaats , gefchikt, gehouden heeft , gaat hy over, tot eene beurtswyze ontwikkeling, van de volgende vier, zo belangryke, hoofdzaken: 1. „ De kennis der waarheid, en de vrije genieting van ons zelf, zyn op eene gelyke wyze de behoefte van „ onzen Geest, en de wensch van ons Hart." *. ,, Elk deezer voorrechten is, door deszelfs weezen, „ een der middelen tot het dierbaarfte geluk, dat de „, Natuur ons verleend heeft; en echter is dit geluk Ss 5 „ niet  52S MARRON „ niet afzonderlyk in het eene of in het andere; maar „ het is in de noodwendige vereeniging van beiden." 3- 35 Het geen ten deezen opzichte waar is van "den „ Mensch, alleen op zich zeiven aangemerkt, is het „ nog veel meer, ten aanzien der Menfchen, in den; „ ftaat der Maatfchappy befchouwd. De grootfte °-ees„ fels van deeze zyn onweetendheid en flaverny.°" 4. „ Eindelyk kunnen wy, in alle deeze betrekkingen „ de Voorzienigheid niet te veel danken, die door de „ vordering van ophelderende Kundigheden , uit het „ midden van ons al die foorten van verdrukking „ heeft verbannen, waar onder wy zuchteden, en in „ derzelver plaats de heilzame beftiering der vryheid „ heeft gevestigd; een ftaatsgefteldheid, die juist zo „ zeer alle onze Rechten eerbiedigt, als zy gefchikt „ is voor onze waare beïangen." Voor zo verre wy uit de Vertaling oordeelen mogen, heeft de Wel Eerwaarde marron , in aanmerking genomen zynde het kort bellek van eene gewoone Redevoering, aan zyn voorgefteld Plan, in een ftyl aan de waarde van het onderwerp geëvenredigd, met alle mogelyke nauwkeurigheid beantwoord. Het geheele Stuk, zo wel als de weinige Aantekeningen van den Vertaler ademen natuurlyk niets dan de heerfchende begrippen van het tegenswoordige Franfche Volk , cn wanneer men uit dit oogpunt deeze weinige bladen befchouwt, zal elk, van wat Staatkundige denkwyze hy ook zyn mooge, dezelve met genoegen leezen kunnen: tot eene Proeve van des Redenaars ftyl en wyze van behandeling , verkiezen wy de volgende trekken , door hem , aan het flot deezer Redevoering, gebezigd: „ Franfchen, laat ons ons geluk en onzen luister ftellen „ in het gedenkwaardig tydftip , waarin wy ons beviri,, den. Indien de wanordens der Regeeringloosheid onzen „ overgang van de verdrukking tot de Vryheid hebben kun„ nen bezoedelen , laat ons bedenken , dat voortaan de „ omwenteling geindigd is, en dat wy ons onder het gebied „ der Grondwetten van den Staat bevinden, 't Geen hier „ by nog naar een wonder gelykt; 't geen wy nog , als „ een uitfteekende weldaad van de Voorzienigheid, moeten „ erkennen, is, dat uit die zo volflagene omkeering, waar „ van wy getuigen zyn geweest, geen oneindig meer ver„ menigvuldigde en zwaarer wanordens zyn voortgefproo„ ten; dat deeze zo wyd uitgeltrekie Lsuidltreek eeaklaps „ bc-  REDENVOERINe» 595 beroofd van Wetten, Overheden, Rechtbanken, Kerk-. " dienaaren , en Krygstucht, niet geheel in den afgrond *' van verwarring en teugelloosheid is weggezonken. Maar, wee ons! zo wy, geroepen onder den Standaard van de " Wet, van eene WTet, die het uitdrukzel van den wensch " des Volks, en het gewrocht onzer Vertegenwoordigers 3' is de fchandelykheden der Regeeringloosheid vernieuw" den 1 wy zouden het juk verzwaaren ; wy zouden de 3' boeien vastklinken by andere Volkeren; daar het alleen " aan ors hangt , om hen mede voor de Vryheid te ge- winnen, door het voorbeeld van eenen wyzen onwan\\ kelbaaren, en gemaatigden, yver voor het Vaderland." De laatfte Levensdagen van den Abt jerusalem. Door t f. f. emperius, Prof. te Brunswyk. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem by C. Plaat, 1791- Behalven het Voorwerk, 80 bladz. In gr. oftavo. Uit hoofde der algemene hoogagtinge , welke de Abt ferufalem, naer verdienfte, door zyne Schriften verworven heeft, is een bericht van zyne laetfte levensdaden, uit eigen aert, belangryk; en de Hoogleeraer Emperiui heeft on^etwyfeld, allen die door 's Mans Letterarbeid o-eleer'd en gelticht zyn, een uitftekenden dienst gedaen, met dit verflag algemeen te maken: te meer, daer het ten krachtige dienen kon, ter verydelinge van een haetlyk verdicht uitftrooifel, dat die beroemde Man niet als een Christen geftorven zou zyn. Men vind hier een «-trouw Verhael van 't beloop van 's Lyders gefteldheid, Saer 't Lichaem en naer den Geest, zins een aenval van beroerte aen de linkerzyde , op den 9den Augustus, tot dat hv den aden September des Jaers 1789, in den vroegen morgen, den laetften adem des levens uitblies , in den ouderdom van 79 J^e»5 9 Maenden en 20 Dagen. Wat men van zyne heerfchende denkwyze, in dat tydsver'loop, te oordeelen hebbe, kan men genoegzaem opmakt uit de Schriften , in welker voorlezing, (daer hy ze z'elf niet gebruiken kon,) by bovenal een welgeya^en had Onder dezen waren de Christelyke Leerredenen van'den Euangelifchen Leeraer Zollikofer , de Liederen van Klopftcck, de Gezangen van Cramsr, Efchenburg en Spalding ; ook begeerde hy eens welI uitdruklyk, dat men tm het XVIIde Hoofdftuk uit het Euangelie van Johan-  *5so DE LAATSTE LEVENSDAGEN VAN DEN ABT JERUSALEM. nes, (waervan hy altyd zeer veel werks maekteï no*-» maels zoude voorlezen. Wyders! was hy, ^duurend^ d,e ongefteldheid wanneer lichaemlyke on'gemalE de verftandlyke werkingen van zynen geest niet overdwariten, beftendig zichzelven gelyk, in de aendoenlykfle erkentenis van Gods Vaderlyke Voorzienigheid; de irelatendfte onderwerping aen deszelfs goeden en wy7en wilen de heuchelykfte verwachting op ene zalige ontbinding' die hem, (dat zyne laetfte verftaenbare woorden waren \ ruim twaelf uuren voor zyn overlyden, zo wel getroost deed zeggen; „Heden avond, zal God, myn Heiland toetreeden, en my mynen kamp helpen eindigen " JL Met regt mogt de Veftaler van dit bericht, des, in"zvne Voorreden, zich daeromtrent aldus uitdrukken. : „ Kom, fnoode Lasteraar eener edele ziel' die thans in eene beter Waereld een zalig lot geniet - lees en word fchaamrood! Kom, Vriend der Waarheid! die den grooten Man naar waarde fcliattede, en geniet rfe vreu°> de dat gij u niet bedroogen hebt; — gij vindt hem zichzelven gelijk, in den dood zo wel als in het leven —— zo als gij hem wenschte te vinden. Kom °ïi' die het Christendom boven alles waardeert, die alleen door het zelve uwe gelukzaligheid zoekt! Gij die huivert bijhet denkbeeld van Deïst, Naturalist, enz. , als of de naam u reeds kon befmetten, kom en lees lees onpartijdig zie in terusalem den waaren, den fterk- geloovenden , Christen op zijn Sterfbed leer van hem als Christen fterven!" Be Zweedfche Apotheek, naar den tweeden verbeterden druk. uit het Latyn vertaald. Te Amjterdam by H. Kevzer 1790. In gr. $vo., 195 bladz. * De onbekende Vertaaler van deeze Apotheek heeft zekerlyk aan hun, die zig de tyd noch moeite niet hebnen geheven te geeven , om zo veel van de Latynfche iaal te leeren dat zy dit Werkje zelve konden verdaan , eenigen dienst beweezen; aan de Kunst zelve zien wy echter niet dat er veel voordeel door aangebragt is; zofnmi°-e daarin gevonden wordende Vootfchriften verfchillen aanmerkelyk met diewelke hier gebruikelyk zyn, zo als bv voorbeeld de bereiding van de Mercurius dulcis , enz. Men heeft agter aan eene Lyst van veranderde naamen gevoegd,  DE ZWEEDSCHE APOTHEEK. (Jol voesd, onder welke zommige verbeterd, andere verflimmerd zyn , ten minften worden daardoor de Voorfchriften der Geneesheercn zeer omflagtig gemaakt , zonder eenig ander nut te doen, dan alleen dat dezelve een hooggeleerd ïanzien verkrygen. Verhandeling over de voortreffelykheid van de Operatie der Cataract, volgens de manier der Ouden. Op nieuws in gebruik gebragt en verbeterd door den uitmuntenden Engelfchen Heelmeester p. pott. Door f. buchner, Heel. meester. Te Amfterdam by H. Keyzer, 1790. In gr. 8vo., 54 bladz. Het eenig oogmerk van den Schryver is, om , by het opereeren van de Cataracl, de door den Engellchen Heelmeester P. Pott verbeterde manier der depresfie boven die van de extractie , ten fterkften aan te pryzen. Men ziet uit het beloop van dit Werkje, dat de Autheur niets verzuimd heeft, om alles, wat eenigermaate aan zyn plan dienltig zyn kan, op het aanneemelyklle voor te ftellen. En fchoon wy voor ons daardoor nog geheel niet overtuigd zyn, dat zyne aangepreeze manier van de nederdrukkinge der Cataract, die van de wegneemiiig voor te trekken zy, erkennen wy evenwel, dat het Stukje zelve der leezing van deskundigen gansch niet onwaardig is. De zaak der Negerflaaven en der Inwooneren van Guinéa; ingeleverd by het Gerichtshof der Gerechtigheid, van den Godsdienst en der Staatkunde; of Historie van den Handel , en de Slaverny der Negers ; bewyzen van derzelver Onwettigheid; Middelen om 'die ie vernietigen, zonder de Colonie, of de Colonisten, te benadeelen, door b. j. frossaro , Bedienaar des Heiligen Euangeliums , Secretaris der Koninglyke Sociëteit van den Landbouw te Lyon, enz. Ifte en llde Deel. Uit het Fransch vertaald. 'sHage by I. van Cieef, 1790. . Jn gr. 8vo., 644 bladz. Is 'er eenig onderwerp , het welk de aandagt van alle Menfchenvrienden overwaardig mag genoemd worden, dan is het gewis de zaak der Negerflaaven. In dit Werk vind men alles byeen gebragt, het welk ten voordeele deezer waarlyk ongelukkigen kan en mag gezegd worden; de Te-  602 B. J. FR0SSARD, DE ZAAK DER MGERSLAAVEN. genwerpingen, door veele tegenftanders om hun het alge» meene recht der menschheid te laaten genieten, worden hierin bondig en zaaklyk wederlegd: veelen van onze Landgenooten , die almede nog tot dat zoort behooren, voeren , onder andere bewyzen tot het bybehouden der Slaaverny nog deeze twee bedenkingen aan: vooreerst, dat de Slaaven in onze Colonien veel menfehelyker dan by andere Natiën behandeld worden, en ten anderen, dat men door deeze Menfchen hunne Vryheid te geeven , hun veel'ongelukkiger zoude maaken, dan dat men"dezelve in eene maatfge werkzaamheid als Slaaven behoud, Wat de eerlte tegenwerping betreft, dit is gewis billyk en plichtmaatig en daarenboven voordeelig voor den Eigenaar zelve ; wat de tweede tegenwerping betreft, hieraan ontbreekt het bewys en, indien men deeze fpeculative zwaarigheid' op dezelfde1' wyze wilde oplosfen, dan ontbreekt het voorzeker niet aan tegenbewyzen ; voorts wyzen wy onze Leezers tot het Werk zelve, hun verzekerende, dat, indien zy onbevooroordeeld het zelve doorleezen, hun ganfche hart met het onze door medelyden aangedaan, wenfehen zal, dat 'er eenmaal middelen uitgedagt, en by der hand mogen genomen worden, om deeze der menschheid onteerende Slaavenhandel te doen Ophouden. De Vertaaling is vloeibaar, en leest zeer wel. De Vriend der Natuur en van het Burgerlyk Leven. Een Leesboek voor de Vrienden van het Menschlyk Geflacht. Door k. g. c. bartii. Naar het Hoogduitsch. Te Amfteldam by A. B. Saakes, 1791. Behalven het Voorwerk, 130 bladz. In o£tavo. Zyne Land- en Tydgenooten op te leiden ter aanda°-tige befchouwinge der Natuure, en hun eenige leerzaame onderrigtingen, dje in 't Burgerlyke Leeven *te ftade komen, aan dc hand te geeven, is het hoofdbedoelde van den Opftelier deezer Papieren; die verfcheiden bedenkingen behelzen , welker overvvecging haare nuttigheid kan hebben. Zig, by den aanvang aan de Natuur toegewyd hebbende, gaat hy na, welke de voornaamfte oorzaaken zyn, dat zo weinige menfchen zin en gevoel van het groote en fchoone in de Natuur hebben ; en hieraan hegt hy eene Voordragt van middelen , welken dienen kunnen, om die onverschilligheid en ongevoeligheid tegen  K. C. C. EARTH, DE VRIEND DER NATUUR. 605 gen te gaan, en zodanige menfchen , by wie dezelven post gevat heeft, daar van te bevryden. Eene daarop volgende befchouwing, van de opgaande Zon verleent daartoe eene leevendige aandoenlyke opwekking. - Wyders vestigt de Autheur zyn oog op het Burgerlyke Leei ven; en merkt wel byzonder aan, van hoe veel nuttigheid het zy, eikanderen behulpzaam te weezen door veritandige raadgeevingen, en die behoorlyk gade te flaan* Ter dier gelegenheid voegt hy daarnevens eenige wederleggende waarfchouwingen, tegen etlyke ongegronde heerfchende denkbeelden en bygeloovigheden, die nog maar al te veel in zwang zyn. Hieromtrent valt zyne opmerkzaamheid op het vooringenomen gevoelen van veelen , tegen iemand, die rood hair heeft, in de valfche vooronderftelling, dat allen, die rood hair hebben, valfche menfchen zyn. Even zo kant hy zig aan , tegen het ydel verontrustende denkbeeld, dat ons hoofdpyn veroorzaakt zou worden, wanneer een Vogel onze weggeworpen of" uitgevallen hairen opgeraapt, en onder zyn Nest verwerkt. Veelligt oordeelen zommigen , hier te Lande, dit te belacblyk om te melden , en ondertusfehen zullen zy zelven misfchien een niet min befpotlyk denkbeeld aankleeven, waar tegen de Heer Barth zig vervolgens verzet: te weeten , dat het Weêr gemeenlyk op Vrydag verandert, dat de Vrydag byzonder goed is, om nieuwe onderneemingen te beginnen; en dat men, vooral, des Vrydags de Nagels moet fnyden; waar door men, ongerymcllyk en bygeloovig, aan den Vrydag eene byzondere geheime weldaadige kragt toefchryft, terwyl die zekerlyk geen voorregt van zulk eene natuur heeft, boven den Woensdag ot eenigen anderen dag der weeke. Op eene dergelyke wyze kant hy zig aan, tegen eenige bygeloovigheden op Kersnagt, en by de dooden, waarvan ook zommigen of foortgelyken nog by onze Landgenooten plaats hebben. Niet minder ernftig laat hy zig verder uit over het overftandige en wreede, by het wiegen der Kinderen nis mede by het gebruiken der Zuigpop of Lurkprop, om de kinderen te ftillen. Hieraan volgt een verhaal van een ongemeen geduid van een Kwikitaart, die jongen had ; waaruit hy eene les afleid voor ongeduldige Kindervoedfters; en hieraan liegt hy eene korte befchryving van den Kwikftaart. Dus op de Natuurlyke Historie gevallen zynde, zo maakt hy verder ook gewag van de Padden, en van een Wolk van Muggen, dat hem aan- lei-  6c?4 K. G. C. EARTH leiding geeft, om het voorkomen van onrype beoordeelingen, door een naarftig onderzoek der zaaken, aan te pryzen. Wel inzonderheid bedoelt hy, met betrekking tot de Padden, tegen te gaan, het geen men gevvoonlyk voor waar houdt, wegens de gezworene vyandfchap der Padde en Spinne; (*) uit kragt van 't welke veelen de vertelling van den Monnik , op wiens mond eene Pad zig vastgehegt had, welke eene Spin met haaren Angel zou dood gedoken hebben, voor eene onomftootelyke waarheid aanneemen. „ Uit eigene ervaaring (dus laat hv zig des wegens uit) zal ik nu ten beste der goede zaak een paar woorden zeggen, en door een voorbeeld aantoonen, dat de voorgewende vijandfchap, tusfehen de Padden en Spinnen, niets meer of minder dan een verdichtzel is. „ Ik heb zelv eene taamlijk groote Veldpadde gevangen , en in een ruim glas over de veertien dagen bewaard, om dezelve recht nauwkeurig te kunnen waarneemen. Mijne Voedfterlingen waren over de grauwe gevangene zeer verheugd , en onderhielden dezelve met Vliegen, en voederdenze gelijk eene groene Kikvorsch. Reeds des anderen daags naa haare gevangenneeming, ving zij de Vliegen, die in 't glas waren, happig op. Nu begon ik mijne Waarneeming met de Spinnen. Ik vong zes of-agt groote Spinnen , zoo groot als ik 'er kon bekomen, en liet ze alle op eens in het glas loopen, om nu te zien, welke het vijandelijkfte met de Pad zoude omfpringen. Ik dacht, ééne van de zes of agt Spinnen zal de Pad zeker wel fteeken. Maar zie daar , ik wagtte te vergeefs naar deze verfchijning. De Spinnen liepen zeer vreedzaam rondom haar, en ook op haaren rug heen, en deeden haar geen het minde leed. Maar eer ik 'er op dacht, ftelde de Pad zich in eene zekere overeind ftaande houding, en vong dezelven, eer 'er een kwartier uurs om was, voor mijne en aller aanwezig zijnde oogen op, en bevond zich daarop zoo wel, als na het ombrengen der Vliegen van den voorigen dag. „ Dee- (*) „ Waarfchijnüjk is de Padde, door haar donker, fchuw gezigt, door haare lichtfehuwende levenswijs, dompig verblijf, en den knoflookagtigen reuk, welken zij verfpreidt, wanneer zij geja?gd wordt, verdacht geraakt, vergiftig te zijn. Want dat de Padden wezenlyk vergift hebben, fchiint alzoo verkeerd te zijn, als de voorgewende antipathie tusfehen deze Dieren en de Spinnen."  ce vriend der natuur» 605 . „ Desze proeven heb ik, meer dan tienmaalen, dagelijks verfcheidene reizen herhaald, en alle de mij bekende zoorten van Spinnen , de Huis- Kop- en Waterspinnen opgevangen, en met de Padde mede opgeflooten. De Pad verflond dezelve allen, en wel ten uiterlle happig, en de Spinnen lieten de Pad geheel onaangetast. 'Poen ik dit veertien dagen lang waargenomen had, en het altijd bij het zelfde bleef, fchonk ik mijne Viiegenen Spinnen-vreetfter haare vrijheid weer. ,, Wanneer 'er nu nog eenige vijandichap moet plaats grijpen, zo heeft zij plaats tusfehen de Pad en de Spin, maar niet tusfehen de Spin en de Pad. De Spinnen hebben geenen angel om te fteeken; gelijk de Bijen en Wespen; maar aan den kop twee dunne lange haaken, welke haar daartoe dienen moeten , om haaren roov, Vliegen of Muggen, daarmede vast te houden." (*) [(*) De Waarneemingen van Röfel met verfcheiden Spinnen en 'allerhande zoorten van Padden , zo met de Spinnen aan te hitzen , om de Padden te kwetzen, als met die beiden in vryheid te zamen te laaten , verzekeren ons genoegzaam, dat die zogenaamde vyan Ifchap een louter voorgceven is. Zie rösel Nat. Hist. der Infecleu. IV D. bl. 200.] Quintus Horalius Flaccus , door r. van ommeren. Rector van het. Gymnqfium te Amfterdam. Te Amfterdam by P. den Hengst, 1789. In gr. Svo, 224. bladz. TpVe Heer van ommeren, die het Amfleldamsch GymJL/ nafium tot zeer veel nut en eere verftrekt, heeft hl twee uitmuntende Redevoeringen door hem in het Genootfehap Concordia fj? Libertate, te Amfterdam, gedaan, den beroemden q. höratius flaccus, eerst als Mensch, en ten tweeden als Burger van Rome, befchouwd. Deeze beide Redevoeringen maaken, met en benevens een groot getal letterkundige en belangryke Aanmerkingen, of Aantekeningen, den inhoud uit van dit boek; "in hetwelk men op elke bladzyde zo veel geleerdheid als oordeel en vernuft gewaar wordt. In een mannelykeu en onopgefièrdën ftyl befchryft hy de geboorte, opvoeding, levenswyze en het karakter van' dien uitmuntenden Dichter, meestal opgemaakt uit deszelfs fchriften , wiens geest men in deeze Redevoeringen vindt opgeüooteu. Uit delett. 1791. no. 14. Tt zei-  Óo6* quintus HORATIUS FLACfJUS zelve blykt, dat horatius, de bekende gunfteling vafJ mecenas, de menfchelyke zaaken meestal met een waar wysgeerig oog befchouwd, en dien weg , welke alleen tot een gelukkig leeven leidt, heeft ingeflagen. Ten deezen opzigte moet men weeten wat het geluk van een Romein in die dagen uitmaakte; wordende door den Redenaar dus karaktermaatig voorgedraagen. „ Het hoofdvermaak van een' Romein was te zien, op dat hij fteeds voor zijne werkzaame verbeelding ftof zoude hebben; en, wanneer hij hoorde, moest het gefprookene ook dus ingericht zijn , dat zijn verbeelding hier uit haar voedfel kon trekken ; buiten deeze aanleiding bleef hij werkeloos, en gevoelde niets; doch wanneer men zijne verbeelding en gevoel beiden in werking wist te brengen, alsdan was zijne ziel tot alles groots en buitengewoons bereid ; alsdan werd hij een Tijrannenmoorder, een Afgodendienaar, een Held, of een ontfermend Men- fchcnvriend. De ganfche gefteldheid van Rome droeg kenmerken van deeze neiging; het Raadhuis, de Vierfchaar , het Leger , de openbaare Plaatfen, Tempels, Schouwburgen, beweezen op de luisterrijkfte wijze deeze algemeene geaartheid der burgeren; deugd en on¬ deugd vonden hier een' gebaanden weg om tot de harten te naderen: —. de braave cicero en de booze antokius, de befchermer der Vrijheid, en de gekroonde Geweldenaar, wisten zich hiervan met het gelukkigst gevolg te bedienen. De rookende dolk van lucretta fchonk aan Rome haare vrijheid ; de lidtekenen van eenen armoedigen Burger , de doorftookene boezem van virginia, redden haar van de heerschzugt der Aanzienlyken; en de bebloede tabberd van c/esar onderwierp haar aan een altoos duurcnde flavernij; (*) — liet algemeenebest , het belang van den ftaat van het Vaderland , dit afgetrokken denkbeeld, het welk bij liet gros des Volks meest verwarde begrippen , en dus eene geringe of zeer verfchillende liefde voortbrengt , was overal zichtbaar onder de gedaante eener fchoone en gewapende Godin, welke niet alleen in de jonge helden van Rome haare minnaars, aanbidders en befchermers vond, maar welker Beeldtenisfen, Altaaren en Tem- (*) T j. rousseau Emtle. Tom. III. (Amft. 17152) p. 146, 147. Pruisfens groote fredekik maakt dezelfde Aanmerking omtrent het Volk van London; Geuvres Pesthumes. L. li C. 1. (Amft.) 1789.) p. ai.  BOOR R. VAN OMMEREN. 6o? Tempers over den aardbodem verfpreid waren , en welke dus zelfs de woeste Volkeren voor den glans haarer Majefteit deed nederbukken (*): — de Vrijheid, dit dierbaar pand van de beheerfchers der aarde; de Vrede, Dapperheid, en zo veele andere deugden, waren hieraan haar beftaan , haare bewonderaars, verfchuldigd. — Hier in vond de jonge Krijgsheld zijne aanmoediging om voor zijn Vaderland te fterven. Hier door wist de Burgemeester van Rome aan zijn aanzienlijk Ampt (f), en de adelijke Afftammeling aan zijn oud Geilacht eenen bijzonderen luister bij te zetten. (|) Met één woord , Rome was hier door Rome." De invloed van deeze neiging op den Godsdienst en Alleenheerfching van dat Gemeenebest, wordt vervolgens op deeze wijze befchreven, „ De (*) Vid. d'arnaud ie Diis nxufyut, Cap. XXV7. (t) Livius L. IX: Cap. 5. Waar hy van den fchandelyken Vrede by Caudium (naar des Rectors vertaaling; fpreekt: Toen beroofde men de Burgemeesters van hunne Gerechts - dienaaren . en fcheurde hun het Generaals-gewaad van het lyf; welk gezicht by die zelfde Soldaaten , welke hen kort te vooren verwensaht, en aan de vyanden hadden willen overgeven. of verfcheuren, zulk een mededogen verwekte, dat ieder van hun, zyn eigen ongeluk vergeetende, yan deeze kwetfing der hooge Majefteit, even als van eene hetligfchennis , de oogen afwendde. Het gevolg, het welk de Wysgeer van Geneve hier uit trekt, had misfchien de aandacht der Europifche Vorften verdient; fchoon het aan den anderen kant ook zeker is, dat deeze uiterlyke luister geenen duurzaa» men indruk op de harten van een Volk zal maaken, ten zy 'er by hetzelve eene zekere maate van blindheid en bygeloof huisveste, welke men nogthans by alle Volken , en in alle tvden, niet kan vooronderftellen. Emtle, Tom. III. pag 145 (I) Polybiüs Historiar. L. VI. Cap. 51, 52, alwaar hy verhaalt, dat, wanneer men te Rome den Uitvaart van een aanzienlyk Man vierde, zyn Lyk op de Markt ten toon gefteld werd, meesttyds overeind ftaande ; terwyl door eenen zyner Naastbeftaanden of Vrienden , eene Lofrede uitgefproken werd ; dat vervolgens zyn Beeldtenis in het Voorportaal van zyn huis geplaatst werd; dat deeze Beeldtenisfen by een volgende Lykftatie, overeenkomftig den ftand van denOverleedenen uitgedoscht, en, met alle de eertekenen van hunne Ampten verfierd, op Wagens vooruit reeden, en op de Markt naar rang op hunne yvooren zetels geplaatst werden. En, voegt 'er vervolgens by: Een eer. en deugdlievend Jongeling zoude bezwaar lyk elders een fchoe«er Jchouwfpel kunnen vinden. Tt 2  6o8 quintus horatius FL&CCU3 „ De indruk, welken de Godsdienst op het hart van den Ren mein maakte , hing niet af van dorre en afgetrokkene Redekavelingen , welke bij den zinlijken mensch in het algemeen, en bijzonder bij een Volk van zo een fijn gevoel en levendige verbeelding, weinig zouden uitwerken;zichtbaare blijken alleen , die hun begrip en vermogen overtroffen, konden hen van het beftaan en de almacht der Godheid overtuigen; — de Tijber moest de fchoone Paleizen der Stad en de vrugtbaarc Valleijen van Latium overitroomen ; — de Aetna moest zijne brandende ingewanden wijd en zijd over de Kusten van Sicilië en Italië uitwerpen; — een vuurige Komeet of Noorderlicht moest den ganfehen Hemel in vlammen zetten; men moest juppiter in den Donder hooren fpreeken, en aan een' onbewolkten hemel zijne gloeiende vuist zien fchitteren ; — alsdan nam geheel Rome het treurgewaad aan; de Tempels ftroomden van de fchaare der biddenden; men kuste de drempels en wiesch den grond met zyne traanen; — alsdan dacht men zyn voorigen levensloop aandachtig na; alsdan gevoelden een augustus, virgilius , horatius, hunne harten onwillig door eene angftige vrees beklemmen, en zelfs de Verlosfer van zijn Land vreesde, door eene daad van geweld, fchoon inderdaad roemwaardig, der Godheid, wier groote eigenfchappen en bijzondere fchikkingen voor hem verborgen lagen, deeze geduchte tekenen haarer grimmigheid te hebben afgeperst. Van hier dan, zelfs bij de grootfte zielen, die Godsdienftige vreesachtigheid en bijgeloof, die hen zelfs in nietigheden den vinger der Godheid deed aanfchouwen; van hier, dat de vuurige heldenmoed van geheele Legers door een min hongerig kieken werd uitgebluscht; en dat een gansch vertoornd Volk, het welk als de bruifchende Oceaan alles dreigde te verwoesten, door het ftaatig gelaat van eenen Wigchelaar, en de toevallige vltigt van het onnozel gevogelte, zijne grarnfehap afleide. ,, En niet alleen deeze natuurlijke verfchijnfelen, maar hunne zinlijke begrippen van de Godheid in 't algemeen, hunne oriweerftaaribaare neiging om den onzichtbaaren en onzichtbaar werkenden geest te zien, en zich telkens tc kunnen verbeelden , zette aan het bijgeloof eene onbepaalde kracht en luister bij. Deeze berfchiep de Godheid in een Weezen, aan eten mensch in deugden en eigenfehappen gelijk , doch in allen opzichte grooter , fchooner en voortreflijker ; hier uit werd het fcheppend ver-  DOOR R, VAN OMMEREN. 609 vernuft der oude Kunftenaaren gebooren ; hier uit kwamen de heerlykfte Tempels , de fchoone1 Ideaalen der oudheid ten voorfchijn. En gelijk dus dit verzinlijken der Godheid eenen onmiddelijken invloed had op de fchoone Kunften , zoo hadden deezen wederkeerig een verbaazend vermogen op den Godsdienst zelven. Uit de heerlijkheid der Woonplaats van diana te Ephefen , en van juppiter op het Capitool van Rome, moest men van-zelf tot de achtbaarheid en grootheid van den bewooner belluiten; de ontzagverwekkende Standbeelden van juppiter te Olympia , en van minerva te Athene, dwongen zelfs den qngodsdienftigen aanfchouwer hen te vreezen en te eerbiedigen; en de bekoorlijke beeldtenisfen van apollo en venus ver» vulden de jeugdige harten , met zulk eenen diepen eerbied en liefde, dat geen tijd of leeringen dezelve konden uitwisfchen." Op deeze en foortgelyke wyze wordt de toefland en de gefchiedenisfe van Rome, geduurende het leeven van noratius , en zynen vriend augustus , frerk toegelicht en opgehelderd. Aanmerkelyk is dus ook, ten deezen opzichte, de verandering in het karakter van augustus , voor elk onderzoeker der Romeinfche Historiën. Rome, die voorheen vrye* en achtbaare Stad , zuchtte een tyd lang onder de heerfchappy van eenen verachtelyken Raad , van een verdorven en omgekogt Gemeen , en van uitheemfche en toomeloze Krygsbenden. Dit gefchiedde onder de beftuuring van het Driemanfchap , van het welk octavius (naderhand augustus,) en marcus antonius , gunlteling der wulpfche cleopatra, de overgeblevene Vorften waren. Doch zo dra octavius zich tegen marcus antonius verzet, en met behulp der Gemeenebestgezinden, Rome den Vrede bezorgd had; toen veranderde alles ten zynen voordeele; en voornamenlyk om dat by zich zelven, ten voordeele van het algemeen, veranderde. De wraakgierige Drieman, die het afgehouwen hoofd van brutus had mishandeld; die den Hoofdfchout o. gallius , op een bloot vermoeden vau geweld met zyne eigene hand de oogen had uitgeftooken; en dien men de ongelukkige en om genade fmeekertde Burgers van Perufia had hooren toeroepen, dat zy allen zouden fterven; deeze was nu in den goedaartigften Vorst veranderd, die met den Drieman octavius uiers dan de uiterlyke gedaante gemeen had. De opeubaare veiligheid werd door hem overal herlteld; de verwaarloosde Landbouw aangemoedigd; de voortteeling Tt 3 be-  6lO QUINTUS HORATIUS FLACCC3 bevorderd ; de ongebondenheid beteugeld; Italien door Volkplantingen bevolkt; de Wingewesten en Steden der Bondgenooten met Voorrechten befchonken, en de woeste Volken door de Wapenen te onder gebragt; met één woord, zyne ganfche handelwyze toonde , dat hy om den naam van eenen goeden Vorst, en de liefde zyner burgeren te erlangen, niets wilde ontzien , en dat hy liever alle de tcgenftrydige neigingen van zyn hart wilde fmooren, dan dit Hreelend genoegen ontbeeren. Van hier, dat hy de misdaaden zyner afhangelingen gereedelyk ftrafte, om van geene oorechtvaerdigheid befchuldigd te worden; — Van hier , dat hy zynen vyanden niet alleen vergaf, maar hen zelfs met weldaaden overlaadde; en dat hy over zyne voorige wreedheid openlyk berouw toonde ; . Van hier, dat hy de misflagen en beledigingen zyner Vrienden, gelyk agrippa en mecenas, met vriendelvkheid beantwoordde; en de ftoutfte uitdrukkingen van fommige Raadsheeren geduldig verdroeg, ja dat hy zelfs Lasterfchriften, tegens hem uitgeltrooid , niet met geweld onderdrukte, maar met bedaardheid wederleide; door welke middelen hy ook fpoedig den innerlyken wensch van zyn hart ten vollen vervuld zag. De Heer van ommeren bedoelt hier niet (dus vervolgt hy als Redenaar, bladz. 153.) „de kunftige vleieryen van eenen kruipenden Raad, of van belangzoekende Amptenaaren, of de dierlyke gunstbewyzen van een verblind of omgekocht gemeen; maar alleen die eenvoudige blyken eener welmecnende liefde, welke eene kunftige vleiery nimmer in Haat is na te bootfen. De blyde Landman, zyne vreedzaame cn ryk gezegende Velden met een vergenoegd gelaat aanfehouwende , bezong zynen lof in eenvoudige Liederen; —- een ftervend Huisvader beval met eene flaauwe ftem, aan zyne Erfgenaamen, dat zy den Goden op het Capitool, door eene plegtige Offerande, zouden dankzeggen, dat zy het leeven van augustus tot dus verre gefpaard hadden; het volk richtte een Standbeeld op voor den Geneesmeester musa, den herfteller zyner gezondheid; ja de ganfche Raad en het volk van Rome befchonk hem met den fchoonlteu eernaam, welken immer eenig Vorst is te beurt gevallen; en de braave messaea, aan wien deeze last was opgedraagen, verrichtte denzelven met deeze woorden : De Goden geeven , 0 Ca/ar, dat dit voor u m uw huis gelukkig zy; (want in deezen wensch oordeelen wy, dat ook de wel-  door R. van ommeren. 6ll welvaart van het Gemeenebest bevat is:) de Raad en het volk van Home begroet u uit éénen mond als Vader des Vaderlands : waarop augustus fchreijende antwoordde: Daar ik mynen wensch verkreegen heb, wat zoude ik thans verder van de onfierflyke Goden affmeeken , dan dat zy my deeze uwe eenpaarige genegenheid tot het einde myns leevens 'willen verleenen. lin zouden wy dan horatius niet kunnen vergeeven , dat hy zyne item met die van zyne edelfte Vrienden, van het ganfche Romeinfche Volk, paarde, en den afweezigen Vorst toeriep: Gelyk een Moeder haasen Zoon, wien de onfiuimige Winden federt langen tyd van de Vaderlandfche Kust afweerden, wenscht te omhelzen , en haare oogen niet van het Strand afwendt , dus wenscht ook het Vaderland, met een kwynend verlangen, naar uwe te rugkomst ?" Aan deeze Proeven , kan men genoegzaam opmaaken, van hoe veel belang dit Werk voor den Dicht- en Letterkundigen Liefhebber is, Wy hebben , om niet al te ver uit te loopen, verfcheidene Aantekeningen van den Autheur weggelaaten; doch wy kunnen onzen Leezeren verzekeren , dat zy meest gewigtig zyn, en tot opheldering van het gezegde dienen. Dezelve beflaan meer dan de Redevoeringen zelve, en leveren verfcheidene fraai vertaalde plaatfen van Latynfche en Griekfche Dichters op; benevens verfcheidene zeden, gebruiken, en gevoelens, der oude Volken; geftaafd door Historifche bewyzen en gedenkftukken. Handboek of Historifche en Staatkundige Verhandelingen. Na de zevende vermeerderde Uitgave van wylen Profesfor cotfried aciienwall's Staatkundige Verhandeling over de tegenwoordige voornaamfte Ryken en Volken van Europa. Uit het Hoogduitsch vertaald, opgehelderd, en met aanmerkelyke Byvoegzelen, alsmede een Aardrykskundige Schets, verrykt door S. —G. Ifte D. ifte St. Behelzende : Spanje met de Inleiding. Te Rotterdam by N. Cornel, 1791. In gr. Svo., 264 bladz. Het' Werk zelfs, welkers Vertaling thans voor ons legt, is, zo door de byzondere vlyt en kunde van deszelfs Autheur achenwall, als door de fcherpzinnige en geleerde Aanmerkingen en Byvoegzelen van eenen schlözer en sprengel, voor een der beste Leerboeken over Tt 4 de  historische en staatkundige de Staatkunde bekend. Ook is de ondernecming om dit deorwrochte Werk in het Nederduitse!, te vertaaien, en voor SfJ £» , S^nzzmtr te maaken, uit dien hoofde ™Ln P,r 'ZC": g:iai'"e vvensc,Iten WY «Hks ook te kunnen zeggen, van ae wyze, op welke deHeerS.-G. dit ondernoomen en volvoerd heeft. De voornaam de vereischten van een flergélyk Handboek vooral, als het, volgéns onzen VertalerV ^T^»^ Jeugd,, uitgegeeven word, zyn duidelykheid en hnuwkenrisZ\ ; nrJn! de, a,8emec'»e Inleiding van dit Werk, en het Hoofdduk betrekkelyk spanje, vooral door dè kundige en ichrandere Aanmerkingen van sciilözer, bv de zesde Uitgave, fr78i) in het oorfprongelyke, herin uitmunt, zo toont echter de Vertaler, dit in geenen deele -•gevoeld te hebben: Hy heeft namentlvk kunnen goedvin«en , by het yertaalen van dit Werk, zodanige verIchikkin. gen, opheliefwgen en byvoegzelen zig te veroorloven, ak ,ij het gejchiktst voor zyn plan oordeelde. (Zie des Vertalers V oorbericht, bladz. 5.) Wat -het plan van den Heer S -G. geweest is, 'kunnen wynietbeflisfen ; dat hy echter tot het bovendaande geènzints . was bevoegd, zullen ons eenige voorbeelden, welke ons, leeren1 °P W° J5°Ck ' tó het °°S zyn gevsiien^ Op bladz. 1 §. (Want dit behoort tot de Byvwezt». len van den Vertaler) zegt hy: de Regëerings-vormen onderjcheidt men, in eene opperheerfching (Despotismus,) Alleenheerjclur.g (Monarchia,) enz. Welk eene verwarring van begrippen! Wist de Vertaler dan niet, dat Monarchie mede eene opperheerfching fs,en Despotismus, billyk , eene willekeurige wreede beerfchappy genoemd word? Wy verwonderen ons, dat de Vertaler in een Leerboek voor de Jeugd, onder meerdere, de volgende onverdaanbare ftelhng als op bladz. 5. §. 8. voorkomt te weeten: onder eene voljtrekte Regering is de Burger, Shmf. heeft durven ter neder dellen: maar nog meerder,'dat hy, 111 een Staatkundig Werk als dit, de Schriften vau trenk aangehaald, en aan epaminondas, even als aan iutiui cjESAI)' Krygskundige Werken heeft toegekend, zie bladz. 61 62. §. 9i. Zodanige Werken door epaminoNdas nagtlaaten , belyden wy edelmoedig niet te kennen Incien echter de Heer S. - G. dezelve' mocht bezitten , zoude hy aan het Gemeenebest der letteren eenen meer westentlyken dienst te doen, met dezelve aan het licht te brengen,  VERHANDELINGEN. 613 gen, dan by den beminnaaren van Staatkundige Schriften , met de uitgave van deeze verminkte, en zonder oordeel zamengelapte, Vertaling gedaan heeft. Dat wy roet deeze Aanmerking den Vertaler geert onrecht doen, kan uit het volgende blyken: — de fmaak dezer Wetenfchap , (zegt by bladz. 86. §. 115.) wakkerde dan aan, en nu voegde men de afzonderlyke Befchryvingen der Ryken by eikanderen, en de eerfte algemeene Historie, hoe gebrekkig ook, zag het licht: — totdat conring het befluit nam om ook de Staatkunde op de Hooge School te leeraaren, helmstad en otto breide deeze Wetenfchap meer en meer uit, en het is de laatften wien wy in dit vak wel liet meeste verfchuldigd zyn. Wie ziet hier niet hoe de Vertaler Algemeene Historie en Staatkunde met eikanderen verwart, en hoe hy helmstadt, eene Univerfiteit in den Nederlaxifchen Kreits geleegen, voor een Profesfor fchynt aan te zien , gelyk otto was , -zonder eenig gewag te maaken van den laatften , dat hy nam. de eerlte was, die de bronnen opgaf, waar uit hy gefchept had? Bladz. 90. § 119. Zegt hy, dat Aantekeningen, die meest uit getallen beilaan zeer nuttig zyn, mits dezelven door eenen busching, sciilözer, sprengel, riesbeck, enz. zyn opgefteld: deeze laatfte echter, dien by ook (§ 76. in not.) isisBEEK noemt , word van veele Staatkundigen, met het meeste recht, over zyne Brief e eines Franzofen, befchuldigd dat zyne opgave in getallen meest altyd d lafrancaife, dat is zeer onnauwkeurig en onzeker, zyn. Bladz. 9e. § 120. plaatst hy (misfchien tot opheldering) onder de Werken van sciilözer, sprengel en anderen, die de Staatkunde niet weinig licht byzetten, le droit public de l'Europe par mably ; een boek, dat enkel het Staats-recht bevat, en dus, by de opgenoemde Schriften , over de geheele Staatkunde handelende, in het geheel niet behoort. Bladz. 93. § 1. word, onder de boeken, betrekkelyk tot de Staatkunde van Spanje , genoemd: E. Mufio, J: And: Schmedii, Helmftad 1702, 4fo, wie kan hieruit den waaren tytel van dit Staatkundig Werk opmaaken ? hy heeft hier willen of zullen fchryven : J. A. Bofii Hifpanice , Ducatus Mediolanenfis, Êf regni Neapolitani notitia, e mufeoSchmidii, Helmftad 1702, 4to. Hoe is het toch mogelyk, dat de Vertaler, welke, zo als uit deeze proef blykt, de Staatkundige Schriften , zelf niet by hun naam , kent, gig heeft durven vermeeten, om, iu die Werk, verfchikkinTt 5 gen,  614 HISTORISCHE EN STAATKUNDIGE VERHANDELINGEN. gen, ophelderingen en byvoegzelen te maaken! Wenfcheryk ware het, dat hy zig maar tot eene nauwkeurige woordeJyke Vertaling bepaald, en de wezentlyk ophelderende Aanmerkingen en Byvoegzelen van schlözer en sprengel daar by gevoegd had. Het een en ander vertrouwen wy genoegzaam te zullen zyn om den Heer S. —G. te overtuigen, dat hy geen het min te recht heeft, zig op de waarde van zyne ophelderingen en byvoegzelen te beroemen : ook heeft hy gecnzints beantwoord aan zyn plan , om dit Boek noch te langwylig noch te kostbaar te maaken: (Voorbericht bladz. 5.) althans hv heeft niet alleen door onnodige uitbreidingen van de'beknopte paragraphen van achenwall , maar ook door het byvoegen van eene Geographie van Spanje , (van wien overgenomen, zegt hy niet) uit een gedeelte van het oorjprongelyke Werk, welkers eerfte Deel, Spanje, Portugal en Engeland bevat, een geheel boek zamengelteld. De algemeene en byzondere Staatkundige Tafelen, welke hy uit crome, zonder zulks echter op te geeven, heeft overgenomen, heeft hy voorzeker met reden agter deeze zogenoemde Vertaling geplaatst; maar hoe eene breedvoerige Aardrykskunde, by een Staatkundig Werk , vooral, indien men Kosten vermyden wil, te pasfe komt, bekennen wy niet te begrypen: voor het overige ontfieren de flordige druk en het verbazend aantal van fchryf- en drukfouten, byzonder in de naamen van Duitfche en Franfche Sch'ryveren, dit, in het oorfprongelyke zo nuttig, W7crk, ten fterkften. Engeland, door j. w. van archenholtz , uit het Hoog' duitsch vertaald, door j. c. pelletier. Tweede Deel. Te Amfterdam by A. B. Saakes, 1791. Jn gr. oEtavo, 303 bladz. Het geen we van den aart tieezes Werks, en deszelfs uitvoering, by de Nederduitfche afgifte van het eerfte Deel, gezegd hebben, (*) vinden we, op het doorbladeren van dit tweede, ook ten deezen aanzien alleszins bevestigd. Des Schryvers opmerkzaame geest , geduurende zyne verkeering met de Engelfche Natie, op het tlia- (*) Zit N. A. Vad. Lctieroef., II D., bl. 200.  ENGELAND, DOOR J. W. VAN ARCHENHOLTZ. 615 cbaractar, dezeden en de gewoone handel- en leevenswyze van dat, zig zeer fterk onderfcheidende Volk, zo in hooger als in laager ftand , heeft hem in ftaat gefteld, orrt hier van een juist verflag te geeven; waardoor men de Engelfchen, al vry naauwkeurig, zo van de kwaade als van de goede zyde, kan leeren kennen. Het in dit Deel voorgedraagene is betrekkelyk tot drie hoofdonderwerpen: (1.) de uitoefening van de Wetten; (&.) de leevenswyze, en (3.) de eigenfchappen der Britten ; onder welke drie Artykelen eene reeks van aangevoerde gebeurtenisfen, van Characfermaatige befchryvingen en beoordeelingen van het Nationaale gedrag, voorkomen ; die den Leezer, door de melding veeier treffende byzonderheden, een leerryk en aangenaam onderhoud verkenen. Men ontmoet hier bovenal, uit hoofde van eene vry algemeen heerfchende geestneiging der Engelfchen, veele by hen fterk in zwang zynde bedryven , aangetekend , die onder andere Natiën, of geheel niet, of althans zeer zeldzaam, voorkomen. Tot een ftaal hier van ftrekke, in deezen, uit eene menigte van dien aart, hunne lief hebbery voor overdreevene weddenfchappen, waarvan ons de Heer van Archenholtz het volgende verflag geeft. ,, De liefde der Britten tot het zonderlinge, en het buitengemeenë, veroorzaakt ook de veelvuldige weddingfchappen; een gebruik dat bijzonder , ten tijde dat de StaatsLotery getrokken word, opmerkfaam is. 'Er worden als dan in Londen eenige honderden Wed-Comptoiren aangelegt, alwaar op nommers en prijzen word gewed. De Wedmeesters geven van hunne plans gedrukte Billiëtten uit, die ook daaglijks in de tijdingen verfchijnen. Des avonds worden de Comptoiren met doorfchijnende verfieringen prachtig verlicht. Een groote Punch - kom is het voornaamfte ftuk daarin, die nimmer ledig word, en voor alle weddende dient. Dit is aanlokkend, waarom ook in de veertien dagen, die men tot de Loterij gebruikt, de toeloop tot deze huizen ongelooflijk is. Zij zijn den ganfchen nacht open; eene omuandigheid, die bij zulke perfoonen, welke zich, door dei 1 drank bedwelmt, van hunne Bachanaalen naar huis begeeven, tot buitenfpoorige weddenfchappen aanleiding geeft. Om deze reden heeft men eene Ordonnantie uitgevaardigt, dat deze huizen om elf uuren moeten geflooten worden: daar men echter den tijd van 't openen derzelve op den volgenden dag niet heeft bepaald, zo worden zij terftond na midden-nacht weder geopend, waardoor het oogmerk van de. Wet verijdelt word. Menige richten zulke Comptoiren op,  6lf> ENGELAND op , om de lieden te bedriegen. Het geld word door d<* vvcddenden altoos vooruit betaald ; worden 'er dan o-roote lommen door den Wedmeester verlooren, zo maakt bv zich int den weg, en fluit zyn Comptoir. Ten einde dit bedryf eenigzins te bezwaaren, en uit de dwaasheid des volks te Gelijk voordeel te trekken, voor den Staat, heeft de Regeenns voor eenige jaaren gelast, dat het verlof voor het opdichten van zulk een Comptoir met vijftig pond fterlings moet worden betaald. En evenwel was liet getal derzelve in't jaar 1770 te Landen alleen over de vijfhondert. Het zonderlino'de echter is , dat veele Winkeliers de Lotery ook met hunne Waarenverbinden. Linten, Doeken, Koufen, enz. worden alle genommert, en voor de gewoone prijzen verkogf maar wanneer de nommer van een Lot der groote Lotery met den nommer van zyne gekogte Waar overeenkomt, zo verkrijgt de kooper eene premie. Een mensch, die een Haairhnt voor agt penningen koopt, kan derhalven tien guinjes winnen. Dit is een zeker middel om een geheele Winkel ledig re verkoopen ; het word echter voor niet zeer betamelijk gehouden. J Veele van deze wagten de trekking ook niet af, om de premiën tc befpaaren, en maaken zich het geval ten nutte om hunne Waaren fpoedig tot geld te maaken, zij fluiteiï hunne ledig verkogte Winkels en loopen weg. De razende *icht tot fpeelen beving voor twee jaaren ook een eerlijk man fuli.es genaamt, die een Gaarkeuken hield inde Wijchftreet, die openlijk in de Morning Chronicle bekend maakte, dat een ijder die voor zes Huivers toebereid Osfenvleesch bij hem zoude koopen , een Billiët met een nommer zou erlangen, en voor dat geene, op 't welke het grootlle Loc paste, zou hy twintig pond fterlings uittellen. Men vind hier ook wel Comptoiren , om op zekere bepaalde dingen te wedden , waarbij men eerlijk te werk gaat. Bovendien zijn hier groote Baazen in 't wedden, die op onderwerpen , die ongelooflijk fchijnen , fpcculatiën maaken, en hun gansch vermogen daar aan waagen. Bij dezen vervoegt men zich gewoonlijk met nieuwe uitvindingen van een zonderlingen aart, aan wier waarheid getwiïfeft word, en dan gefchieden de weddingfehappen. Behalven deze moet ik ook van de Privaat-weddingfehappen gewagen, van welke 'er dagelijks veele duizenden gefchieden. Dit is zo zeer in de gewoonte, dat, bij de geringde twijfeling, het zeggen: J Lay ,any thing (ik wed wat gij wild) rot een algemeen Spreekwoord van alle Handen geworden is. Neemt dë andere de'  DOOR J. W. VAN ARCHENH0LT2. Cïf de uitdaging aan, zo gaat de wecjdenfchap bij de beuzelachtigfte zaaken voort, waarbij dikwils groote lommen op 't 1'pel gezet worden. Ik' weet, dat men groote kostbaare Spiegels in de Herbergen opzettelijk tri Huk heeft geilagen , om het getal der gebrooken ftukken te tellen, op welke men bad gewed. De beroemde fox verwedde eens duizend pond fterlings, op liet nommer der eerfte Huurkoets, die voorbij het huis, waarin hij zich met zijn tegenpartij bevond, zoude rijden (*). lk heb een man gekend, die om 500 pond fterlings de dwaaze weddingfchap had aangegaan, om, een geheel jaar door, ijder nacht in een ander huis in Londen te flaapen. Deze onderneming berouwde hem zeer, en reeds na drie maanden befloot hij de weddingfchap tebetaalen, om van de bekommeringen, zorgen en moeilijkheden, die'er dagelijks voor hem uit moesten volgen , ontheven te zijn. Deze had hij lichtvaardig over het hoofd gezien, daar zijne tegenpartij dezelve in tegendeel zeer wel had overdagt. Toen in het jaar 1778 de oorlog tusfehen Frankrijk en Engeland op het punt ftond om uit te barften, die gewoonlijk door eene Koninglijke proclamatie, met zekere plegtigheden verzeld, in Londen word bekent gemaakt, zo wierd 'er door twee Engelfchen de volgende weddingfchap gedaan : die geen , welke niet twijfelde aan den oorlog, maar dagt dezelve nog verre af te zijn , gaf den anderen hondert Guinjes, om daar van dagelijks eene Guinje voor zich te behouden , tot zo lange de Proclamatie kwam: deze bleef voor ditmaal uit Staatkundige oorzaaken geheel agter, en de oorlog ving aan zonder Proclamatie. Nu boot de verliezer zijn tegenpartij duizend Guinjes om de zaak te eindigen, dan te vergeefsch, hij moet dus voortaan alle jaaren 365 Guinjes , ter voldoening van deze weddingfchap, bctaalen. Eene der dolfte gefchiedde in 't jaar 1773. De vraagbetrof de mooglijkheid om in drie uuren veertig Engelfche mijlen (f) * vcr- „ (*) Het kan zijn dat fox deze weddingfchap uit ftaatkundige inzichten heeft aangegaan, om de ftem van zifne partij. in eene zaak van groot aanbelang, op eene delikaate wijze te winnen: het geen men weet in Staatszaaken in 't geheel niet vreemd te zijn. Anderszins zou men gen-gen kunnen zijn te denken, dat fox op dien tijd zot, of door Punch bevangen is geweest. vertaaler." Ki) Men rekent eene Engelfche myl op ongeveer voo Rhyn.  <5l8 ENGELAND, DOOR J. W. VAN ARCHENHOLTZ. verre te rijden, drie vlesfen wijn te drinken, en drie tneis» jens den Gordel los te maaken. Het onderwerp der weddingfchap was vijftig Guinjes, die'de onderneemer gelukkighjk won. 6 Tegen zulke dwaasheden heeft men geene wetten vermits er niemand fchade bij lijd , dan de dwaas zelve . die er dikwijls zijn vermoogen, gezondheid en leven bi? waagt. ' J Rhynlandfche voeten, welken afftand een Engelfche wetUooner W 97 feconden aflegt, en dien men wil dat een Hollandfche harddraaver m i28 feconden doorloopt. Doch dat is voor eeii mylen6] ' °P dM langen WCg V>" vee«ig zulke Reize in de Binnenlanden van Afrika, langs de Kaap de Goede Hoop, in de jaaren I780 tot 1785 gedaan, door den Heer le vaillant: Uit het Fransch door t. d. pasteur. Met Plaaten. Eerfte Deel. Te Leyden en Amblad™ ' Honko°P ea Allart i79i. In gr. 8vo. 394 De Heer le vaillant , geboren te Paramaribo aan de Rivier Suriname, is een van die byzondere menfchen. welken, van hunne jeugd af aan, de brandendfte zucht tot reizen in hun hart koesterden en aankweekten; en wier geduld en moed geëvcnredigd is aan eene pryswaardias nieuwsgierigheid, die hen, tot vermeerdering hunner eigene kundigheden, zo wel als tot verlichting van andere menfchen, alles doet onderneemen. Zyne geboorte, en oefeningen in de natuurlyke Historie , op een der Nederlandfche Volkplantingen ; zyn vertrek van Paramaribo naar lexel, inden jaare 1763: zyne verdere reizen van Amlterdam naar zyns Vaders Geboorteplaats in Frankryk - en eindelyk zyn omgang in Parys, en het befchouwen der voornaamlte kabinetten met natuurlyke zeldzaamheden • dit alles heeft by hem gediend, om deeze Reize inde Binnenlanden van Afrika zo belangryk als naauwkeurig te doen worden. 0 Men zou naauwlyks kunnen gelooven, dat iemand een Mad als Parys , zyne Vrienden, Maagen en vooral zyne Echtgenoote, zou kunnen verlaaten, om zich aan alle de gevaaren der Zee; aan den woedenden Honger .endewreed- he-  le vaillant's reize €i$ heden, der Leeuwen, Tygers en ander verfchriklyk roofgedierte, in een barbaarsch gewest, bloot te ftellen; en een gemeenzaamen omgang te zoeken , met Hottentotten en Kaffers, wier onkunde en onbefchaafdheid zo zeer berucht, doch wier goede inborst zo dikmaals door den Schryver geprezen wordt. En evenwel dit deed deeze Reiziger, die onverbidlyk, voor alle zwaarigheden zyne oogen fluitende, zich op den i7den July 1780, uit Parys begaf; zich andermaal naar Holland vervoegde; te Amfterdam kennis met den Heer temminck, Thefaurier van de OostindifcheMaatfchappy , en met deszelfs uitmuntende verzameling, maakte: en zich eindelyk aan boord van Kapitein S* * V* *, op het Schip de Held Woltemade begaf; daar mede 19 December 1781, daags voor de Oorlogs - Verklaaring der Engelfchen , uit Texel in Zee Stak, om daar mede naar Kaap de Goede Hoop te ftevenen. In deeze overtogt heeft de Heer le vaillant een bewys nagelaaten, hoe weinig moed, een anders Krygskundige Natie betoont, wanneer het, door een langen Vrede, ongewoon aan den Wapenhandel geworden is; en tevens hoe weinig dienst men van eerstgeworven volk, in gevalle van nood, verwagten moet. Den eerften Feb. 1781, werdt hen , op 3 Graaden Noorderbreedte zynde, geboodschapt, dat men aan den gezichteinder een Zeil ontdekte. De Mercurius , een ander Schip van de Compagnie, onder het welk de Held Woltemade ftond, was toen byna uit het gezicht vooruit; zynde het dood ftil. Eerst konde men niet onderkennen, welk een Natie het aankomend Schip toebehoorde, doch dit zag men, dat het''.flechts een klein Schip was. Eenige uuren laater befpeurde men, dat 'het zich door twee Sloepen liet boegfeeren, en dat het met kragt van Riemen naderde. Het was, verzekerde men toen, een Schip dat in nood was, en dat by het Hollandsch Schip kwam om hulp te verzoeken : in' welke onderftelling men het ook gerust liet naderen; want men wist aan boord van de Held Woltemade niets van den > plaatshebbenden Oorlog, tusfehen Engeland en Holland. Omtrent drie uuren na den 'middag, zagen zy het Schip op een halven Kanonfchoots afftand, en bevestigden hunne vlag door een losfen fchoot; doch zagen vreemd op , wanneer zy een Kogel door de flut kreegen, welke van de geheele laag gevolgd werdt, terwyl de Kaper de Engelfche Vlag ophyste. Men kan de verwondering en ontftsltems, op het Hollandsch  20 Ï,E VAILLANT'S landsch Schip, in dit onverwagt voorval, niet naauwkeurig telietlen : daar was misfchien op geheel het Schip geen eenig man , die ooit een gevegt hadt bygewoond. De kapitein en de Officiers, gewoon vreedzaam te vaaren , hadden nimmer in zulk eene omftandigheid het bevel gevoerd ; dus aangetast te worden, 'zonder zulks verwagt, zonder tyd gehad, te hebben om iets in gereedheid te brengen , zonder zelfs de verfchansfingen te hebben kunnen maaken! Men kan zich ligt verbeelden, hoe groot de ontfteltenis van die arme lieden ware. De fchrik en vooral de verwarring was op alle aangezichten te leezen. De Ollkiers fehreeuwden uit alle magt; de Soldaaten nieuw geworven volk,dat nooit een geweer gelaaden hadt' wisten niet naar wien te luisteren, of wien te antwoorden; in één woord, des avonds om zeven uuren hadden zy nog geen laadgat ontftooken. De kaper befchoot ben ondertuslchen zonder ophouden, en eischte hen op, dreigende hen in den grond te zullen fchieten, indien zy langer weigerig bleeven. De Kapitein riep , beevende van fchrik, den Engelichen Kaper, onophoudelyk toe, dat hy geen meester was , om zyn Schip op genade of ongenade over te geeven; dat hy zich daartoe by den Mercurius vervoegen moest, onder welks bevel hy Houdt. De goede man hadt alle tegenwoordigheid van geest verlooren! Eindelyk ontftond 'er, als door een wonderwerk, een klem koeltje, waar door de Mercurius de Held Woltemade naderde , en deszelfs Kapitein vroeg , waarom men niet fchoot ? Hy antwoordde dat hy naar zyne bevelen gewagt hadt, en dat het de Bevelvoerer was, die het fein tot het gevegt moest geeven. Een gansch koddige verfchooning in den mond van een Zeeman, die door een klein Schip van zestien ftukken agt ponders was aangetast, terwyl hy twee en dertig ftukken van zwaarer caliber , verfcheiden Stèenftukken, en drie honderd mannen, behalven het Scheepsvolk, voerde. De Mercurius beginnende te fchieten , zo begonnen zy aan boord van de Held Woltemade, insgelyks, uit alle Hukken-vuur te geeven; cn fchoon de Mercurius tusfehen hetzelve Schip en den Engelschman in lag , zo fchootcn zy echter voort. Het Volk, hun voordeel doende met deeze wanorde, zoopen zich om het zeerst dronken; zy gingen , hepen zonder te weeten waar heenen, itootten tegens elkanderen, wankelden, keerden weder, zonder te weeteu waarom; men fchreeuwde , men fchreide aan den eenen; men  reize. 6zi fiten vloekte, men kroop weg aan den anderen kant. De Ziekentrooster zelf, ongetwyfeld om zich zelven moed te geeven, hadt niet gefchroomd zich even zodanig te buiten te gaan: men zag hem met eene Lantaarn in de hand, naar de Kruidkamer afklimmen, waarin vyf en twintig duizend ponden Kruid waren, naar Ceylon beftemd, en zonder de minfte voorzorg buskruid aanbrengen om kardoezen te maaken; want men moet weeten dat 'er geen eene in voorraad was, en dat men van 's morgens af 'er nog niet aan gedacht hadt, om dezelve in gereedheid te brengen. Na al het Wand aan ftukken gefchoten, en het Schip aan alle kanten doornageld te hebben, verliet hen de Kaper des avonds om elf uuren. Hy was reeds verre weg, en zy hielden nog aan met vuuren. Welk een fchoon oogenblik voor de bloodaarts! Wat maakten zy toen eene beweeging! Hoe liepen zy over het Dek met vasten tred; hunne Item verheffende, enden vyand, dien zy nu niet meer hoorden, uitdaagende! Men vreesde hem echter nog; niemand durfde naar Kooi gaan , terwyl het gedruis van het Engelsch gefchut telkens nog in de ooren donderde. Men kan zich een denkbeeld maaken , welke wanorde 'er , geduurende die opfchudding , geheerscht hadde , daar de Schryver verzekert, dat men des anderen daags, toen men de ftukken wilde af haaien , Kanonnen vondt , die tot aan den mond vol gelaaden waren, en die tot drie laadingen Kruid, beurtelings op eikanderen gelaadep, bevatteden, met even zoo veele kogelen. Verfcheiden Geweeren waren gelaaden met de kogels eerst. Zonder den Mercurius zou de Heli Woltemade zekerlyk genomen zyn geweest, wiens Volk nu nog met de fchrik vry kwam; en die herfenfehim was ook alleen in ftaat, om Officieren tot zulk een graad neêr te flaan, van zich vier uuren te laaten befchieten, zonder met eenen eenigen fchoot te antwoorden. De Engelschman dacht zekerlyk, dat zy geen Gefchut hadden, of dat de Stukken , welke hy zag , van hout waren ; de minfte verweering zou hem terffond hebben doen afhouden, en ongetwyfeld zou hy fchialyker gegaan zyn, dan hy gekomen was. Het Tafereel, dat de Schryver van de fnorkeryen eeniger Schepelingen geeft , na dat de vyand afgetrokken was , ftelt deezen in het befpottelykst licht. Om het werk te kroonen , wierd de Heelmeester engeebrecht, difl zich , zoo lang het gevegt geduurd hadt , op de Kiel verfcholen hadt, gelast, in zyne hoedanigheid van j-ett. j7qi. nó. J4. Vv Doe*  9ii le vaillakVs Doftor, her Journaal van deezen treffelyken flag op te maaken. De Heer le vaillant gebruikte de vryheid om met dien Schryver, zo wel als met de andere, den fpot te fteeken: by geluk bleef hy gezond, anders zou de wraak van den Doctor zekerlyk op zyn tyd gewerkt hebben. Na het mededeelen deezer gefchiedenis, (die wy niet zouden overgenomen hebben , indien zy niet reeds by andere Natiën, en vooral by de Engelfchen, bekend ware geweest, doordien de Franfche gefchriften algemeen geleezen worden;) geeft de Schryver een naauwkeurig Verflag van de Kaap de Goede Hoop, Onder de byzonderheden aldaar, die natuurkundig opgelost worden , komt ook de volgende voor: ,, De regentyd begint daar gewoonlyk omtrend het einde van de maand April. De regen valt menigvuldiger en overvloediger in de Stad, dan elders in den omtrek. Zie hier de natuurlyke reden 'er van; de Noordenwind doet aan de Kaap, dat in Frankryk de Zuidwesten Wind doet, hy dryft de Wolken voort, die, de Stad overtrekkende, tegens de Tafelberg , den Duivelsberg, en den Leeuwenberg (tuiten en breeken; dan regent het gefladig aan de Kaap , terwyl men twee uuren in de rondte de fraaifte lucht en het droogde weder heeft; fom tyds regent het over de geheele flreek, tusfehen dé Tafelbaai en Baai Fals, ten Oosten van die keten ontzagchelyke bergen, die zich tot het uiteinde van de punt vaïi Afrika uitftrekt; terwyl de Westelyke zyde zuiver en onbewolkt is. Het is in het klein, het geen op de Kusten van Kor amandel en Malabaar gefchiedt , maar het fchouwfpel is hier verwonderlyker, om dat het merkbaarer en in een kleiner beftek is. Indedaad als twee vrienden te zamen de Stad uitgaan , om zich naar de Baai Fals te begeeven, zal de geen, die zynen weg ten Oosten van den berg neemt , zyn regen -fcherm medeneemen, terwyl hy , die Westwaarts gaat, zyn zonriefcherm zal gebruiken. Zy komen op de beftemde plaats, de een hygende en nat van zweet, de ander nat en verkleumd van den regen." De gevolgen van den Oorlog, met Engeland, deed de Kaapfche Regeering bevelen geeven , dat eenige Nederlandfche Schepen zich naar de Saldanha Baai zouden beo-eeven. Onder deezen was het Schip Middelburg , gevoerd door Kapitein van gennep , aan wiens boord zich de Heer le vaillant begeeven hadt; en aldaar alle ge« * - ryf-  REIZE. • .©"23 'ryflykrieden genoot. Ongelukkig werdt de gisfing van hem, raakende het Schip de Held Woltemade, wiens belagchelyk gevegt met den Kaaper hem zulks had doen vermoeden , maar al te zeer vervuld : dat Schip liep irt het begin van Augustus uit ; en naauvvelyks was het in Zee , of het wierdt zonder flag of ftoot genomen, door het Esquadèr vau den Commandeur tohnston. Dit geval bragt dien Commandeur in dc Saldanha Baai, onder Franfche Vlag, doch hy hyschte naderhand een Engcifche op. Le vaillant was intusfchen aan land bezig met jaagen; de Kapitein van gennep, geen kans ziende om zvn Schip te verdeedigen, liet hetzelve fpringen; de Lucht en de Zee waren in een oogenblik met deszelfs brandende ftukken vervuld. Onder deeze waren de Bezittingen , de Verzamelingen en Ontwerpen van deti Schryver, die met zyne hoop vervloogen. Eenige dagen daarna ontving men tvdins var* de Kaap; alle de Kapiteins waren afgezet, uitgezonderd den Fleer van gennep , den eenigften , die zyn Schip had laaten fpringen , en wiens fchoone daad den Schryver in verlegenheid bragt: uit welke hy echter, door de edelmoedigheid van den Fiskaal boers , toenmaals aan de Kaap woonende, volkomen gered wierdt. Deeze den Heer le vaillant, in zyne onderneemingen in alles de bebulpzaame hand biedende, bezorgde hem Wagens, Osfen, Flottentotfche bedienden, en alles wat tot een verren togt inde binnenlanden van noodig was. Dee¬ ze ftoet belfond uit dertig Osfen, als twintig voor twee Wagens , en tien anderen om te verwisfelen ; drie Jagtpaarden, negen Honden en vyf Hottentottcn , als mede een Aap en een Flaan. Doch dezelve vermeerderde of verminderde naar maate zyne Keuken rookte; want in het midden der Woestynen van Afrika vindt men, zo wel ais in onze geleerde Landen, drommen van aangenaame Tafelfchuimers , die niet verleegen zyn met hunne houding; doch die, zonder veel tot last te weezen, niet nutteloos zyn, en niet Weeten hoe men den rug keert , als de Schotels weggenomen zyn. Hy vertrok , met deezen ftoet, van de Kaap, den iSden December 1781; gëevende dit eerlte Deel verflag van alles wat, tot het laatst van Oftober 1782 > hem op den togt ontmoette. Om een denkbeeld te hebben van de wyze, op welke de Schryver zyne Waarneemingen deed, zullen wy zyne gewoone oefeningen, met zyne eigene woorden, mededeelen. SJ Ik verdeelde (zegt hy) den tvd ,• en zie hier de gewoonlyVv a fc»  6i'4 le VaillaNt's ke orde myrler bezigheden. - Des nagts , als wy niet voorttrokken, Hiep ik in myne Tent, of in myn Wagen; met het aanbreeken van den dag door mynen Haan opgewekt, maakte ik my terftond gereed om myne Koffymelk zelf klaar te maaken, terwyl myn Volk bezig was, alle myne Dieren te roskammen. Zoodra de Zon haar eerfte ftraalen vertoonde , nam ik mynen Snaphaan; ik vertrok met myn Aap, en wy doorfnuftelden den omtrek tot tien uuren; dan weder in myne Tent komende, vond ik die altoos fchoon en wel gevaagd. Zy was byzonlyk de zorg aanbevolen aan eenen ouden Afrikaan swanepoel genaamd; niet meer in ftaat zynde om ons op onze uittogten te voet te volgen, bleef hy de legerplaats bewaaren, daar hy de goede orde in ftand hieldt. Het huisraad van myne Tent was niet talryk, een Stoel of twee, eene Tafel, die enkel tot het ontleeden myner Dieren diende , en eenig gereedfchap , tot derzelver bereiding noodig , maakte al derzelver fieraad uit. Ik ging daar aan het werk zitten van tien tot twaalf uuren ; dan fchikte ik de Infekten, welke ik medegebragt had, in myne laadjes; de omllag van myn Middagmaal was even eenvoudig. Ik plaatfte een ftuk plank met een fervet bedekt, op myne knicn, waarop men my eene enkele fchotel gebraaden of geroost vleesch voordiende. Na dit fober maal, dat ook niet lang duurde , ging ik weder aan het werk, als ik het een of ander, dat ik begonnen had, moest afmaaken, en begaf my dan op de jagt tot de Zon onderging. Weder in de legerplaats gekeerd zynde , ontftak ik eene kaars en bragt eenige uuren door, met in myn Dagverhaal de Waarneemingen, die ik gedaan had , de Dieren, die ik bekomen had, in één woord , alle de voorvallen van den dag op te tekenen. Ondertusfchen verzamelden myne Hottentotten myne Osfen rondom de Wagens en myne Tent. De Geiten legden , gemolken zynde, zich hier en daar met myne Honden onder eikanderen gemengd neder. Als het werk verricht en het groot vuur naar gewoonte ontdoken was, plaatden wy ons in eenen kring; ik dronk myne Thee; myne lieden rookten hartelyk hunne pypen, en vertelden my Gefchiedenisfen, welker onnozele ongerymdheden my deed fchateren van lagchen. Ik fchepte vermaak in hen aan te moedigen. Zy waren des te minder befchroomd met my als ik meer opregtheid , goedaartigheid en aandachtigheid, liet blyken. Dikwyls, wel is waar, over my zelven meer te vreden, of gundiger gefteld zynde by het  R E I z I. fcjf het aanfchouwea van eenen fraaijen avondftond, na de vermoeienisfen van den dag, gevoelde ik my door eene onwillige betovering ais weggefleept, en gaf my zagtelyk au de beguichehng over. Dan zag ik hen om ftrvd hmuÏÏ geestigheid ten toon fpreiden om te behaagen 7de beste pe ihlte, d e onder ons was. Ik weet met welk vermogende aanlokkelykheid my fteeds weder aa™d e vreedzaanï ^rle,n'.,WaaTn fflyne ziel reeds zo gevvoÓn was d™et S&^S'SS n°g 3!S in get «"dden myn°er Jetoerpiaats, van myne lieden, en van mvne beesten cm rmgd; geene plant, geene bloem, geenTuk rots 'nk™s ontl iptniyn geheugen; en dit fchouwfpd, StoSlidSS lyker, vermaakt en volgt my overal waar ik ben." -zal m" vermaak de byzondere ontmoetingen en ontdekkingen leezen, welke deeze Reiziger, geduurenS zyn verblyf in Afrika, gehad en gedaan heeft.b ff 2V5 geene ontwerpen van Koophandel ,&noch zuch voor eenigen dienst die hem naar de Kaap lokte; alleen de aandrift van zyn karakter, en het verlangen om'niïe din'en te leeren , hebben zyne fchreden in dat gevast beid Hy bevond, dat, naar maate hy zich van pIS!' gen verwyderde, en dieper in hV tod^ongVOïff«nÜj1; zyn oog, een nieuw voorkomen aannam. De Velden waren fchooner, de grond kwam hem ryker en vruSbaaTer voor; de natuur majestueuzer en fierer; de LSerïen ScTe?11 g93UaIï kanten h^orlykl landfchfppCn „ Zmnelooze handelaar, die enkel met 'het winzuchS " SfeT ;panfteenen,ftapdVn, vervoerhandel t nbegS „ Uigen , de ftormachtige Tafelbaai den voorran* heefi- " ÖSfS g£eVen' boven de menigvukl ge Reeddennt " aanSena<™e Havenen, die de Oostlus? van " BE HfSTORIË DEI? VEItËfiïïfGDS NEDERLANDEN. Het Wagenaar, bladz. i en z. 1. Vraag. In wat Land woont gy? Antw. In de Vereenigde Neder landfche Provinciën. 2. Vraag. Wat betekent het woord Provinciën'? Antw. 't Is een Latynsch woord. Men verftondt 'er eertyds overwonnen Landen door. Doch het betekent hier, en in 't gemeen , blootelyk Landfchappen : waarom de Nederlandfche Provinciën ook veehyds Nederlanden genoemd worden. 3. Vraag. Waarom heetenze Ne¬ derlanden ? Antw. Omdat de meesten laag, en digt aan de Zee gelegen zyn. 4. Vraag. Waarom wordenze Vereenigden genoemd ? Antw. Naar een Verbond van Vereeniging, welk zy, in 't Jaar 157P; met elkanderen geflooten heb ben. Ondertusfchen heeft het Werkje van onzen Schryver boven dat vaa wagenaar hierin vooruit, dat, in hetzelve, de Gefchiedenis van ons Vaderland, van den Jaare 1751 af, (waar WA„ genaah eindigt) tot op den tegenwoordigen tyd, word medegedeeld : dan ongelukkig blykt uit dit Aanhangzel van nauvvlyks io bladz., dat onze Schryver hierin wagenaar niet heeft kunnen volgen ; de zo belangryke gebeurtenisfen , in dit tydbeftek voorgevallen, zyn zo onnauwkeurig en flordig voorgefteld, dat die geene, welke dezelve of uit de ervaaring of uit andere bron. nen niet kende, zynen weetlust hier vruchteloos zoude trachten te voldoen. | De Schryver. |M. In welk een Land wo'ond | gy? L. In de Vereenigde Nederlandfche Provinciën. M. Wat betekend het woord Provinciën i L. Landfchappen, of overwonnen Landen. M, Waarom heetenze Nederlanden? L. Omdat ons Vaderland laager dan andere Landen, en digt aan de Zee, gelegen is. M. Waarom wordenze Vereenigde genoemd? L. Omdat zy in den Jaare 1579, een onderling Verbond met eikanderen geflooten hebben.  HET TOONEEL DEK ZEGEVIERENDE MÉSSCHLTEVENÖIIEID. €%ï Het Tooneel der zegevierende Menschlievendheid, waare Vryheid^, ■ en wezenlyke Rechten van den Burger, in het vrye Frankryk; of, 'de zegenryke gevolgen der Omwenteling, 175)0. In gr. §Vo, 102 bh De Omwenteling in Frankryk, hoedanig mea ook over de = zelve moge denken, is een van die gcwigtige Gebeurtenisfen , die aller oplettenheid verdienen. De handelingen der Nationaale Vergadering, geduurende anderhalf jaar , hebben zulke gewigtige flagen aan zommige gewoonten toegebragt, dat men altoos verbaasd zal (laan, hoe men in zulk een korten tyd zoo veel kan onderneemen, en volvoeren. Het voorhanden zynde ftukje fchetst , in vier byzondere Tooneelfpelen, eenige dier aanmerkelyke gevallen af, welke door de befluiten der Nationaale Vergadering zyn veroorzaakt geworden, als: X< Be affchafpng der Kloosters in Frankryk. 2. De Rechten, van den Mensch. en de Voorfchriftcn van den waaren Godsdienst 'door het Volk zélf geëerbiedigd. 3. De affchafpng van den Adel, de Tytels. de TVapens en het Livrei in Frankryk, en eindelyk 4 De gelukkige Omwenteling in Frankryk zelve. Welke znaken .onder de volgende Tytels behandeld worden, 1) Elize; 2) de Franfche Vaderlander; 3) de Rang zonder verdienflen, en 4) de fehimmen van karel den Negenden, en cAtharina de medicis, aan het- Hof van lodewyk den Zestienden. Zy zyn alle zodanig ingericht, dat men ze met vermaak kan leezen, gaande de netheid der Verzen , dikmaals, de Vinding en het Plan te. boven. Men zie, van het derde, eene kleine proeve, in het volgend affcheid van een* Edelman grandnc , wiens Tytels en Geflachtwapens mede verlooren zyn gegaan , door de bekende Re* folutie. En ik , rampzalige, van alles thans ontzet, Vervloek, verlaat een. Land, waar vryheid fielt de wet. ■ Gy Edellieden! Gy Baronnen.' en gy Graaven'. Verlaat met my dit Volk, dit fchuim van Burgerflaaven; • Pakt al uw IVapens in! in een befchaafder Land, ' Genietenwe al de vrucht van onzen Adel/land.  *3* PROEVEN VAN POËTISCHE 3VISNCELSTOFFEN. Proeven van Poettfche Mengeljlofen, door het Dichtlieven* Kunst* genootfchap, onder de Spreuk : Kunstliefde fpaart -een Vlvt . P'-pvaarzen. Met Privilegie der Ed. Gr. Mas Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. XlIIde Deel, eerfte Stuk. Te Leyden hy P. van der Eyk en D. Vyeh, 1700 Ir gr. Zvo, 140 bladz. yë ' 79 ' ia TTojgens de gewoonte van het Haagfche Genootfchap, om alle V jaaren eenige Gedichten in 't licht te geeven, verfchvncn weder eenige Mengeldichten der Leden , onder de volgende Tytels. r Jefus de beste Mensch. 2) Het verheerlykt Bethlehem. 3) Gods Zoon aan het Kruis. 4) Jefus, myn Koning. En verder eenige gelegenheids Gedichten ter verwelkoming van nieuwe Befchermheeren, en ter bekrooning van eenige Dichteren. Daarop volgen vier Prysverzen, behelzende: Gods goedheid zichtbaar tn het gefchapene, door de Heeren j. j. vereul, j. m. so. els. j. van haastert en j. e. de witte Junior; zynde den eerstge' melden den Gouden, de twee volgende, elk een Zilveren, Eerpennuig toegewezen : en het Diehtftuk van den laatften waardia' gekeurd om als Accesh't gedrukt te worden. Nette, vollkommene Hollandifche Sprachlehre, verfertlgt vmi adam ABiiAiMMs von moerbeek , Prediger bey der Taufsefmnten Ge. memte zu Dordrecht in Sud-Holland. Leipzig bey T. F Tunius , 1701. aufsg. das Voorber. en den Inhalt, 324 pp. in tclavo. ' TT oor eenige jaaren verledigde zig de Eerwaarde van Moerbeek, ■ V tot eene vermeerderde uitgave vau den Hoogduitfchen Spraakweester van den Hoogleeraar gcttsched, om dus den Nederlander aanleiding te geeven , tot eene regelmaatige beoefening der lloogduitfehe fpraake. En thans deelt hy den Hoogduitfchen insgelyks-eene welïngerigte Nederduitfche Spraakkunst mede, ten einde hun de behulpzaame hand te bieden, ter verkryginge eener geregelde kennisfe der Nederduitfche Spraake; om dus het aanleeren deezer Taaie wederzyds te begunftigen. By gele¬ genheid van dit beiigt hebben wy een misdag te herftellen, voor. heen by de melding van den Hoogduitfchen Spraakmeester begaan ( ). Wy maakten diestyds van den Eerwaarden Autheur gewag-, als van geboorte een Diütfcher; doch eene laatere onderrigting heeft ons met zekerheid geleerd, dat hy een gebooren Gelderschman zy, die 't eerfte leevenslicht aanfehouwde, naby Wtmwegen, opeen Landgoed, zynen Ouderen in eigendom toebehoorende. (•) N. A. rad. Lettertef. II. D. bl. 180.  BLADWYZER DER VOORNAAMSTE STZ ONDERHEDEN, In de Letteroefeningen voorkomende. A. Aardkloet, (Gedagten over den Ouderdom.van den) 263. De^ Schepping by moses, gen. I., als eene befchryving van de Wedergeboorte des Aardkloots aangemerkt. 264; Ackerman, (M. M. C.) eene Aótrife te Hamburg,, overlydt,. 94.. Kere haare Nagedagtenis beweezen. 95 Adel , dezelve in geen eunhig daglicht gefield, 572. De vernietiging der Adelyke Tytels in Frankryk geroemd. 573 / Aliegcrie (Wat eene) is , 90. Regels over derzelver iurigtlng en plaatzinge. ali. Anvrica, ([Vryverklaaring dery Vereenigde Staaten van) hier te lande voor^reflagen dooi'/ adams , 531. Hoe CAPEllen tot de MAHsca.'er op aandringt in Gelderland, en men hem tegenwerkt,' 531. Frieslands ge- j reedheid in deezen , 532. Hollands traagheid, 'hoe.door de Verzoekfchriften der Koop. lieden en Burgeren in yverB veranderd, nli. Staaten van Holland befluiten 'er toe , 534. Zeelands gedrag in deezen ,H 53 5* Overyll0ssen II, opgehelderd. 462 'omeet, of dit woord Manlyk dan Vrouwlyk zy. 401 ^okfjciüs, zoroaster en mahómeth perfoonlyk befchouwd, met elkander vergeleeken. 179 D. f^ïank- Vast. en Bededags Uitfchryvin.; van den Jaare 1782,166. Misnoegen daar over by de Staaten van Holland, 167.Misnoegen by de Landzaaten, ^168. IJyvoegzsl te Flisfingen 'gemaakt, 169. Eene andere Uitfchryving in Friesland. 170 }avtd, 't Character diens Konings ge'fchetst. 200 3ebora , haar Lied, volgens de Vertaaling van vak vloten. k 97 Deugd , van welk eene betekenis dit woord in de Schriften des N. V. oorfprsnglyk is. 48 Dienstbooden , Algemeene Grondregel , welken zy te volgen hebben. 511 Dirk de VII, Graaf van Holland, wat de Tielfche Kronyk van zyn Huwelyk zegt, en of hy één  BLADWYZER. één dan twee Dogters gehad hebbe. 67 Donctt, (Het afvaaren van den) by bet Maanlicht verrukkend. 442 Dood ("Of het woord) Manlyk dan Vrouwlyk zy, onderzogt. 399 hoe men denzelven te on zer bemoediging befchouwen kunne. 512 Driften (Welke) een Opvoeder verwekken, verflerken en beftuuren moet. 358 Drinkbeker , betekenis van dit woerd in de Schriften des N. V. Wat christus met het af. bidden van denzelven bedoeld hebbe. 50, 51 Drooemaakeryen wegens de daarin" heerfchende Ziekten, en inzonderheid van de Bleiswykfche. 387 Duellen. (Zie Tweegevegten.) ■ Duivel, betekenis van dit woord in het N. T. 51 Durer, (Albert) de verdeelingen door hem van de Menfchenhoofden in 't ttekenen en fchilderen gemaakt, gewraakt. 392 E. ffiehueiigheid, treffende Vaderlandfche voorbeelden van deeze Deugd. 316, 3^7 Eerstgeboorteregt, hoe door AriIhtraüe aangekweekt. 575 Elfa, een Romance. 87 Engeland (De Koning van) betaalt geen onkosten van een Regtsgeding tegen hem gevoerd , fchoon hy het verlieze. 73 » (Het presfen der Ma¬ troozen in) met de vryheid niet over een te- brengen. 74. _ door hoe zwaar een Geldfchuld gediukt. ald X Engeland, het Character der Engelfchen , 76". Byzonderheden in hunne Opvoeding der Kinderen tot vryheid aanleidelyk , ald. Hoe zeer met hun eigen Land ingenomen, 79. Wat men van hunne lïdelmoedig•heid te denken hebbe, 120. Wat van hunne Milddaadigheid , byzonder mei betrekking tot Godsdienftige en Liefddaadige Stichtingen, 121. Van hunne billykheid en vrymoedigbeid, 123. Wegens hunnen moed en gedrag in Gezelfchappen, 124. Zy denken voor zich zelven, 125. Hoe op Jaarfeesten gefield, 126. Hunne buitenfpoorigheid in Weddingfehappen , ald. Nieuwsgierigheid en Ligtgeloovigheid , 127. Armoede en Ouderdom by hun veragt. ald. ■ Hoe dol in bunne Weddingfehappen, 615. WedComptoiren in Londen, ald. Vreemde Weddingfehappen. 616 Ethesen VI: 10-12, toegelicht. 464 Ertzen, hoe dezelve bearbeid en gezuiverd worden. 414 Suclides, wat 'er in zyne Wiskundige Werken voor de tegenwoordige Beoefenaaren der Wiskunst ontbreekt. 163 Exodus XVIIm6, toegelicht. 588 —— XXV: 29, opgehelderd. 590 F. C'reoerik de 11, Koning van r Pruisfen, haalt Czaar peter de III, in zyne belangen over, 347Gevolgen biervan , 348. Wat 'er na diens Ontthrooning van de Rusfifche verandering ten' zynen voordeele gebeurde. 351 — is niet onpartydig in x 2 zy-  BLADWYZER. zyne berigten de Oostenrykers betreffende , 432. Vergelyking tusfclien hem en philippusdpn II, van Macedonië. 483 Friesland geelt, in den Jaare J782 , eene veranderde EJitfchryvirg van den Dank- Vasten liededag. iCg Fu gus (Verflag van een) aan de hiel, en de flegte behandeling van dezelve in den beginne. 476 G. (2ebaaren, hoe .gefchikt om on- ^ derfcheiden gedagien uit te drukken. 545 CelaaUtieiken der Volken, hoe verfcheiden , ,en hoe zeer ondereen gemengd. 396 Geloof (lien redelyk) aangtprtezen. 247 Gelukzaligen (Gronden , waarop het denkbeeld rust dat de) elkander kennelyk zullen wederzien. 255 — Hoe wy ons dit wederzien raa den dood voor te ftellen hebben , 471. Op welke gronden van Rede en Openbaaring dit wederzien rust, 472. Welk een invloed die hoop op de regeling onzes gedrags heeft, 473. Welke troostryke gevolgen 'er in Ihjgen opgeflooten. 474 Genesis IV: 19-24, nieuw vertaald en toegelicht. 369 —— VI: 14, 16, opgehelderd. 37i —— XI: 1 - 9, of het verhaal van Babels toorenbouw.opgehelderd. 193 •■ XLVII: 21, anders vertaald en opgehelderd. 372 Genootfchap, (Bataafscii) welke vraagen nog ter heantwoordinge open liaan, < oor een on bepaalden tyd, 324, enz. Wel¬ ke vóór den 1 Maait 1792 moeien beantwoord worden. Genoofc happen, (Geleerde cn Weeten fchapbeoefer.ena'e) (Zie Maatfchappyen.) Geweeten. (Treffelyke' Aar.mer' kingen van senlca over het) Godsdienst , (_Ci:*istlyke) hoe zeer het Leerftellige en Zedekundige in denzelven niet het Gefchiedkundige verbonden is. 47 Wat dezelve is, en hoe de Kinderen in te boezemen. 142 • heeft alle reden van geloofwaardigheid; uit aanmeiking van deszelfs voonp'anling. 330 ■ De beste cn beftendlgfte bron van troost. 577 Godsvrugt moet teder, verlichten blymoedig weezen. 412 GossEit, (Martin) een Jefuir, aanlegger van het JN'oordfche Stift te Linz. 414 Groot , (H. de) tegen de ppfpraak van een oordeelioozen Schoolvos geweest te j.yn , verdeedigd. 125 H. Uandel. XXIII: 3 5, ofhet driftig uitvaaren van paulus tegen ananias , opgehelderd, 285 Hart, (Ongeilelub id in het) oorzaak ' van Engborftigheid. 5<5o Jebr. VI: 12, opgehelderd. 417 Held Woltemade, gedrag op dat O. I. Schip gehouden by den aanval eens Engelfchen Kaapers. 0T9 Heraut, oorfprong dier benaaminge. 215 Herfst, tot welke zedelyke Befpie-  BLADWYZER/ fpiegelingen dezelve ons opkidt. 517 Hoofden, hoe veel derzelver gedaante met de Jaaren verandert , 393. Hoe zeer in ge-^ daante by verfchillende Vol. ken onderfcheiden. ali, Hooüehdyk , (Steven) Stigter van het Bataafsch Genootlchapder Ptoefondervindelyke Wysbegeerte met een Borstbeeld in het Mufeum vereerd. 383 Hohat;us, gefteldheid der Ro ■ meinen ten zynen tyde. 6c6 Hottencotten , hunne Leevenswyze, 627. Hoe zy den honger op eene vreemde wyze ftillen. 628 h Houtskool 't branden daarvan in 't Graaffchap Zutphen. 431 J, en I. JuÊemia V!: 28, 30, opgehelderd. • 413 JtRusALEM, (Abt) diens Chrisilyk ui: einde. 59a a^t te neemen hebbe om de Vatbaarheden der) te beoordeelen. 123 —— (Welke Driften een Opvoeder iu de) verwekken, verfterken en b^fluuren moet. 358 — (O /er de Zaligheid der) 4/58 3 Aiee<  BLADWYZER. Kltediwz, hoe best voor de Gezondheid te regelen. 526 Koek, (De) eene kwaal op Batavia zeer algemeen , Geneesmiddel tegen dezelve. 480 Kokospalmen, op welk eene wyze Bosfchen daarvan op la.age Eilanden ontftaan. 436 Koraalklippen , derzelver wondfcrbaare vorming befchreeven. 435 Kr ankbezoekers (Welke verbeteringen omtrent de) op de O. I. Schepen te maaken zyn. 425 Krim , (De) van hoe veel aanbel angs. 272 Kunersdorf (Slag by) bsfchreeven. 20 L. J adder van Natuurlyke Weezens, fchoon men alle fporten niet kan aanwyzen, niet onaanneemelyk. 34,1 Leenjpreuk. (Zie Allegorie.) Leaiw (Welk een fchrik de aannadering van een) den Dieren aanjaagt. • 628 LEorom de II , opgave van diens Character, 448. Verflag van zyn afftand en overdragt van het bewind van Toscaanen. 440 Levitic X: 1,2, opgehelderd. 153 Linz . berigt van het Noordfcïu Stift daar opgeregt. 444 Lüophyten,oï Polyperaartige Koraafwormen,in derzelver werkzaamheid befchreeven. 43C Lodewyk de XIV, van den fmaak ten zynen tyde en 't verderf 49<1 M. Ti/taasjluis, Naamsoorfprong, 301, * Aanzienlykheid van dit Dorp, 502. Regeering, 303. Visfchery aldaar. 304 Maatfchappyen , {Geleerde) welke in ons Vaderland gevonden wor¬ den ,427. Waar door zy elkanders werkzaamheid belemmeren konnen, 428. Schikkingen en plan van zamenwerking om allen hinder weg te neemen en te voorkomen. 429 VJahometh, zoroaster en conflcius, perfoonlyk befchouwd, met elkander vergeleeken. 179 (Groote eerbied voor het Vaandel van) 355 Mantis Religiofa. (Zie Bidpaapje.j Maria - betl'teïi, lyst van zeer zonderlinge. 443 Marius, zyn Character enKrygsverrigtingen. 135 Maroquin, welk Leder, 118. Hoe men in Europa veele poogingen heeft aangewend om het na te maaken, ald. Hoe vervaardigd, 119. En 'er byzondere kleuren aan geeft. ald. Metl, beftanddeelen jran hetzelve. 210 Melaatsheid der Jooden, wonder• baar zin-_ of voorbeeldig befchouwd. " 152 Mensch (De) als een fcbepfcl vin oneindige waarde befchouwd. 583 Middeljland, hoe zeer verkieslyk. 319 Mooren , mem'gwerf alleen als zwarte Europeaanen verbeeld. 39r Mosfelen, derzelver vergiftigheid ontftaat uit het Kuit of de Eieren der htraalkwalle. 478 N. ATaamwcorden , (Zclfjlandige') moeilykheid om derzelver Geflachten te bepaalen , 400. Welk een middel men hieromtrent te gebruiken hebbe. ald. Nadab en abihu over 't vreemd Vuur door hun gebruikt en de ftraffe hun overgekomen. 153 Nieu-  BLADWYZER. Nieuwjaarsdag , wonderlyke befpieatlingen op denzelven. 365 1 O. 1 f\fjfera.nien , onderfcheide foor- ^ ten aan de Hebreen voorgefchreeven. 5°o Onderwys in den Godsdienst, hoe veelal verkeerd ingerigt , 81. Hoe aan te leggen. 82: Onweer. (Tafereel van een opkomend) 231. Oordeelvellingen over den Naasten , hoe men hierin te werk moet gnan. 33 Oorlog , (Zevenjaarige) waaruit dezelve omftond. 19 Openb aa hing (Het Boek der) van joannes , den Inhoud ontleed. 292 . V: 9, verklaard. 467 Operatien (Heelkundige) moeten niet altoos ten fcbielykften volvoerd worden. 479 Oppetmagt (De ftelling dat de) By hetVolk berust, ontvouwd. 452 P. paaschfeest, gefchillen over den •*■ tyd van het vieren in deeze laatere tyden ontftaan, 7. Hoe men in 't jaar 1724 en 1744, daar omtrent verfchillend handelde, 8- Ryksdass-befluiten daaromtrent, ald. Hoe men gehandeld heefc in de jaaren 1771 en 1778, wanneer bet Paaschfeest iler Christenen en Jooden or denzclfden tyd inviel ,'9. Beflui ten der Kerkvergaderingen èr Ryksftenden deswe^en. ali. Padden worden door de Spinner niet doodgeftooken, 604. Zyn ni' t vergiftig. ald, Party zugt , hoe nadee'ig in he: beoefenen derH. Schrift. 37! Perikles op zyn ftf.rfbedde ge fdietst. 23 Perouse , (De la) verflag va: diens vyfnaandigen Scheeps tocht in eene onbekende Zee. 5 V3 'eter de 111, (Czaar) Frederik den II gunftig, welk eene omwending zulks aan diens zaaken gaf", 347. Hoe bet zich naa diens Onttbrooning toedroeg. 351 Pet. II: 4 , verklaard. ' 153 : — IV: 18, opgehelderd. 101 'hilips. (Berigt wegens de Afzweering van) 2(5 Poëzy, (De Kunftige) eene verfyning van de oorfpronglyke volkstaal. 241 Poolen, beknopt berigt van di: Ryk , 305. Wegens de verdeeling van 't zelve. 306 Port Jackfon , Bedenkingen over de voordeden, die Groot-Brit' tan.)", ten eenigen tyde van de Volkplanting aldaar zou kunnen trekken. 216 Prophetten , (Onderfcheide ftanden der) onder het Joodfche Volk. 197 Psalm I, vertaald en opgehelderd. 326" VII: 8, opgehelderd. 327 IX: 21, toegelicht. ald. XXVII, verklaard. ald. XXXVI: 8, 9 en 10, vertaald cn opgehelderd. 328 . XXXIX: 13, opgeklaard. ald. IV, by welk eene geleger • beid opgefteld, 592. Vertaald en opgehelderd. 594 Psalmen, zes Regels roodig om dezelve metVeritand en Gevoel te leezen. ■ 242 Regenvlaag, Dich'flukje. 279 Roman , hoe dezelve behoort te • weezen, 522. De Duitfehers t moeten voor de Engelfchen in 1 het fchryven derzelven onder- • doen, ali. Over de keuze in 4 bet  BLAD WYZE R. het let zen der Romans , 523. Heerfchende gebreken in dezelve, ali. Voorbehoedfels hy het leezen in agt te neemen. » . . SaS Romein, (Wat het geluk van een) in de dagen van horat;üs. uitmaakte,606. Welk een invloed zulks hadt op den Godsdienst en de Alleenheerfchirrg van dat Gemeenebesr. 607 Rups, {Bastaard-hoorn-)befchreeven. 15 — Van den St. Jacobs Vlinder, n 6 (BruineEénftaart-) zeldzaa-, me wyze van voed/.el nuit -, gen. ald. 1 Het Spinfel van fommigei Rupfen . niet alleen een be. fcbermmiddel tegen de Koude; maar ook dienflig tot het vol. komen voortbrengen der Vlin- > den. 115 ■ (Slak-') Schynt een fooic van Middehveezen , of de óVer-j gang van het eene Dierengeflacht tot het andere, 343. Be-j )ehi:yi'ing. 344 (5ar/Ze/-)befchreeven, 563. Byzonderheden van zyn Te-l peil je, ald. Zyn dubbel Q infel tot een Winterverblyf. 5641 Rykdom ('t Regt genot van den) gefchetst. 3)81 S. 1 Qchoonheid, waarin voor den Mensch gelegen , 93. Hoe 2 ligt de naam van Schoon gegeeven , en dikwyls kunfiig heen gefmeeten wordt. ali. Sevastopel, gelegenheid dier Haven, 273 Si Aken, een Rups deeze Diertjes 7 naderende, en Slak Rups geheete/i, befehreeven. 345 S*uak, (Over den) ten tyde 'van louabtt dim xiv. 494J1 Spinnen oefenen geen vyandfeha? tegen de Padden. 604 Spraak , den Mensch" niet aangebooren, maar een werk der Kunst, 4pr- Natuurwetten vol. eens welke de Mensch eene Spraak vormt. 493 Sti't (Nocrdfche) te Linz aangelegd , om in Zweeden , Denemarken r.n Noorwegen, het zaad van den Roomfchtn Godsdienst te onderhonden. 444 ïtudie, hoe uitgebreid men dit woord kan en behoort op te vatten. AaiJ Mdak, gelegenheid dier Stad. 274 iivedenlttrgiaahen, (Aanhang van) rn Zweeden en te Londen. 61 ystemata in de Godgeleerdheid, waarom vertveipelyk. 11 T. 'JTofel, (Du Smaragdent) hoog opgevyzëld , fchoon ze nieas dan brabbeltaal behelst. 334 "ekenkuv.it, den Israeliten reeds vroeg bekend. 299 htilogia Synéolicn en de Theologia Naturalis , wonderlyk befehreeven. t -.g 'homas in zyn Ongeloof "ge. SrafC- 446 iiM« Ul: 16, onderfcheide leezingen dier plaatze. a66 'i-im i: 6 , verklaard. 289 'ong. (Over de oorzaaken van het Beflag op de) 3go 'urken, gefteldheid hunner Legers en hunne Inrigting te velde , 354. Hunne wyze van vegten, 356. Hunne eerbied voor het Vaandel van maho- meth. au. weegevegttn, hoe zeer te wraaken , 275. Geen middel om de gefchonde Eer te herftellen. 270 .v}ftlijig«n ia den Godsdienst,  BLADWYZER, Xi 5 RE- hoe men zich by derzelver aanhoudend opkomen te gedraa-^ gen hebbe. S°7 U- l Jfnie (Duitfche) in *t weezen der zaakeniets anders dan eene; foort van Vrymetzelaars-verbintenis. , 183. Utrecht. (Verflag van de Unie van) 25; V. T/aillant, (Le) wat hem on V het O. 1. Schip de Held M'ol-l tetpade .wedervoet., 619. Wat op bet Schip Middelburg, 622. ■ Hoe aan de Kaap de Goede' Hoop tot de Reis toegerust , 623. Zyne wyze van Reizen , en bet doen zyner Waarneemingen, ald. Onderfcheid tus J fchen zyn oogmerk, en dat van spauman. 626. Veert, oude Redenrykkamer aldaar, ftukjes van de bekwaamheid der Leden. 42 Verbeeldingskracht, Aanmerkingen over dit vermogen. 224 Verfiand , Middelen om 't zelve, te befchaaven. 4C8 Folk (De ftelling dat de Opper-! magt by bet) berust , ontvouwd. 452 Volksbegrippen, (Gedagten over eenige) in de Gereformeerde! Kerk. 552 Vooroordeel, hoe fchadelyk in het beoefenen der H. Schrift. 375 W. XJfapens , de oorfprong in de " Si eek- of Toui nooi-fpelen gezogt. 214 Veenen. (Grootheid der Sterfte te) 445 Venfchen. (Regels in het beftuuren van onze) 106 • (Gedagten over de vervulling onzer) 228 Vereld, hoe aan te zien , hos te gebruiken, hoe bet heil en onheil aan te merken. 340 Viegezang. 459 Z. famenleeving in onze Republiek , in zes onderfcheide Tydvakken befchouwd, 405. Middelen tot verbetering aangeweezen. 4°5 leep. (Over bet bereiden van harde en weeke>^ 431 Zelfmoord beftreeden, 3°7- Drift kan denzelven niet verfchoonen, 308. 't Verftand dien niet aanraaden, ald. Moet zelfs in de oogen van een Naturalist een Misdaad zyn. 310 Ziele, (De onfterflykheid der) beweerd , 1-4. Wederfprooken. 5 Zoroaster , confucius en mahometh , perfoonlyk be. fcbouwd, met elkander vergeleeken. ï19 £uyi.en van nieveldt verdee* digt zyn gedrag. 29 lydeverweryen, verflag deswegen. 43»  REGISTER VAN BOEKEN en SCHRIFTEN; Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aanmerkingen op den Leertrant van Jefus, niet betrekking tot de Denkwyze en het Spraakgebruik der Jooden. Am ft. by van der Kroe en Capel fWesfing en va» der Hey, in gr. 8vo. ƒ i • ió - o 503 Abresch, (P.; Paraphrafis fjf Annotationum in Epijlolam' ai Hebrceos Specimen Ktertium, Lugd. apud A. et J. Honkoop, in 8vo. ƒ m. f. 2 - o - o 417 Academie (De) der Vrouwen, of Magazyn der Verliefden. II Deelen, in Svo. ƒ 1 - 16 - o ^ Altera, (D') Iets ter Beftüurfng van mynen Medebroeder. Dordr. by J. de Leeuw en N. van Eysden, in gr. 8vo. fo-14-0 3l8 Amfterdam, in zyne Gefchiedenisfen, Voorresten, Koophandel, Gebouwen, Kcrkenftaat, Schooien, Schutterye, Gilden en Regeerinse, befchreeven. Om te diehen ten Vervolge op het Werk van J. Wagenaar. Am ft. en Harl. by P. Conradi en V. van aer Plaats. 15—üide Stuk, in gr. 8vo. ƒ 7 - 18 - o 066 1 en zyne Gefchiedenisfen in 't kort. IVde Deel. Arpft. by J. Allart, in iamo. ƒ 1 - 16 - o 41a Antiquitatum Romanarum brevis defcriptio, olim ex G. II. Nieupoortio concinnata, nunc in v.fum preecipue Schol ce Goudants. per quteftiones diftifidta. Goudce, Sumübus G. Verblaauw, in 8vo. ƒ. m. ƒ o - 14 . o ' 140 Antwoord der Nederlandfche Jonden, op de Brieven door den Welgeleerden Heer J. Priestley, gefchreeven aan hunne Natie, over de baarblyklykbeid van het Christendom, door O. B. G. Rott. by J. Pols, in gr. Svo. ƒ O- I2 - 0 475 Apotheek, (üe Zweedfche) Uit het Latyn vertaald. Amft. by H. Keyzer, in gr. Svo. ƒ 1 - o - o 600 Ar-  REGISTER. Archenlioltz, fj. W. van) Engeland. Amft. by A. B.Saakes in gr* 8vo. ƒ i - xo - o 614 Afmus omnia Jecum portans, of alle de Werken yan den VVandsbecker Boode. ade Stukje. Amft. by W.Holtrop , in 8vo- ƒ 1 - 5 - 0 T, , j „ r . 364 Atlas (Aardryks- Gefchied- en koophandekundige) van Europa. Tweede Aflevering, behelzende Poolen, Hongaryen en Pruisfen. Dordr, by de Leeuw en Krap, m gr. folio, ƒ o - 16 - o 304 B. ~Dahrdt, CC. F.). Zedekundig Handboek voor den BurgerHaat. Vertaald door E Volkertsz. Dordr. by H. de Haas, in gr. Svo. ƒ 1 - ió - o 31 Gefchiedenis en Dagboek van zyn Gevan- eenfchap •, beneffens echte ftukken en ontdekkingen , omtrent de Duitfche Unie, door hem zelven in 't licht gegeeven. Haarl. by C. Plaat, in gr. Svo. ƒ 1 -16 - o |8t Bakker, (P. Huitinga) Poëzy. lilde Deel. Amft. by de Erven P.Meyer en G. Warnars, in gr. Svo. ƒ 1 -10496 Barth (K. G. C.) De Vriend der Natuur, en van het Burgerlyk Leeven. Een Leesboek voor de Vrienden van het Menschlyk Geflacht. Amft. by A. B. Saak.es, in Svo. ƒ o- 14-o . 602 Baumeister, Vaderlyke Lesfen en Getrouwe Raadgeevingen aan de ftudeerende Jeugd. Opgedraagen aan den Hoogleeraar Broes, door een Beminnaar van Luther tnCalvyn. Rott. by A. Bothall, in gr. Svo. ƒ o • 4-0 557 Bedenkingen van eenen Wysgeer, over den Godsdienst. Lbt bet Hoogduitsch, door den Heer T. van Hamelsveld. II Deelen. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. Svo. ƒ 5 - 10 - o 33Eenyowsky, (Gedenkfchriften en Reizen des Graaven van) door hem zelven befchreeven. Ifte Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. Svo. ƒ 1 - 5 - o 4§5 fierigten , betreffende de Nieuwe Hervormers in Duitschland. 2 Stukjes. Utr. by W. van Tzerworst, in gr. Svo. f 1 - 14 - o 556 Befchryving (Volledige) van alle Konft&n, Ambagten, Handwerken , Fabrieken, Trafiken, derzelver Werkhuizen, Gereedfchappen, enz., ten deele overgenomen uit de beroemdffe buitenlandfche Werken, en vermeerderd met de Theorie en Praktyk der beste Inlandfche Konftenaaren eu Handwerkslieden. Met Plaaten. 4 en 5de Stuk. Dordr. by A. Blusfe en Zoon, in gr. Svo. ƒ 3 - 10- o 116 —„ 6, 7 en 8fte Stuk. ƒ 5 - o - o 43° Be-  REGISTER. re~chouwing (Natuur- en Zedekundige) der Aarde en va» uaare Bewoorieren. Gevolgd naar het Hoogduitsch van .?. F Zollner en J. S. Lange, lilde Deel. Camp. by ivo f 7 fmot en Amil' hy M' de B'uyn , in gr. — We Deel ƒ 2 - 8 - o Beftaan (Het drieëenig) van God, geopenbaard in de Drie Mannen, verichcrenen aan Abraham; benevens eene nieuwe Verdeediging van 1 Joann. V: 7. Door g. th. w }p %r?J' Ge*ukï 7oor Autheur. en te bekomen by B. Wild en J. Altheer, 111 gr. Svo. fo "- 15 . 0 Bleuland, {].) Icon Tunica Villof® Inteftini Duodeni, te /e/icem vafculorum impletionem. Ipfis coloribus . qui in Pmparato confpiciuntur edita. Traj. apud B. Wild et J. Altheer, in 4?o. ƒ. wj. ƒ 1 - i0 - o rfo Bligh, (W.) Verhaal van de Muitery aan boord van het Engelsen Konings-Schip de Bounty , en de daarop gevolgde ramplpoedige Reis van een gedeelte des Scheepsvolks. Kott.byG.^f. Arrenberg,in 410. f 1 . 4 . 0 412 (P.) Gedichten. 2de Stukje. Utr. bv V vara Otterloo, in Svo. ƒ o - 14 - o I4j ^o»J2, (^.) Redenvoeringen ter Inwyding der volbouwde 1 ekenzaal, voor het Departement der Tekenkunde , en voor de Gehoorzaal en Schouwplaats van het Departement der Natuurkunde, in het Gebouw der Maatfchappy Felix Meritis. Amft. by J. C. Sepp en A. FokkeSimonsl in gr. Svo. ƒ 1 - 5 - o £gi> Bonnet, (P.) Leerredenen over 't Leeven van David. Vilde en laatfte Deel. Amft. by P. en J. Holjteyn , en Utr. by A. van Paddenburg en G. van den Brink ¥z W gr. Svo. ƒ 3 - o - o J '' 3w/««, (?. 5.) Leerredenen. Vertaald door den Eerw R. Brouwer. IV. V en Vide Deel. Amft. bv F van Tetroode, in 8vo. ƒ 3 - 12 - o 'IcyJ Brief yan een Vriend aan een Vriend. In zich bevattende beicneidene Aanmerkingen op de onbefcheidene Handelwyze, door de Schryvers van de Algemeene Vaderlandfche Letteroejemngen gehouden , omtrent den Eerw Tollé 1 er verdeediging van het Werkje , ten Titel voerende Iets van Tollé. Alom, in gr. Svo. f o - 6 - o K0Ó Broes, (B.) Leerreden over Pf. XV. 4». Leyd. bv A en J. Honkoop, in gr. Svo. ƒ o - 6 - o \2[ Bruine (J. de) De Joodfche Gefchiedenis in 't algemeen en die van Abraham in 't byzonder. Befchouwd in drie Ver-  REGISTER. Verhandelingen. Uitgefpiooken in het Amfterdamsch Eerfte Departement der Maatfchappy: Tot Nut van 't Algemeen. Amft. by H. Keyzer, in gr. Svo. ƒ I - o - o 474 Brun, (P. le) Letter-Gefchicht- en Leerftelkundige Uitlegging van de Gebeden en Plegtigheden der H. Misfe. Amft. by F. J. van Tetroode, in gr. Svo. ƒ 3 - 12 - o 155 Buchner, (F.) Verhandeling over de vöortreffelykheid van de Operatie der Cataracr, volgens de manier der Ouden. Op nieuws in gebruik gebragt en verbeterd door P. Pott, Amft. by H. Keyzer, in gr. Svo. ƒ o - 11 - o 60 z Bundel van Godgeleerde, Wysgeerige en Zedekundige Mengelingen. 3de Stuk. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. 8vo. ƒ o - 14 - o 204. fampe, (J. H.) Reisbefchryvingen voor de Jeugd. Amft. ^ by de vVed. J. Doll, in Svo. ƒ 1 - 16 - o 219 .1 Volledig Leerftelzel van Opvoeding, ontwor¬ pen door eenige Geleerden in Duitschland. Amft. by de Erven P.' Meyer en G. Warnars en de Wed. J. Doll, in Svo. ƒ 2 - 8 - o 357 Camper, (P.) Verhandeling over het natuurlyk verfchü der Weezenstrekken in Menfchen van onderfcheiden Landaart en Ouderdom; over het fchoon der Antyke Beelden en gefneede Steenen, enz. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 410. ƒ 6 - o - o 391 Catechismus der Weetenfchappen , fchoone Kunften en fraaije Letteren , uit verfcbeide beroemde Schryveren , cn inzonderheid volgens de fchets van den beroemden Ban n van Bielfeld. lilde Deel 2de Stuk. Amft. by A. Eokie Simonst., in gr. Svo. ƒ 3 - o - o 21a Chomel, (AL N.) Vervolg op het Algemeen Huishoudelyk Natuur- Zedekundig en Kunst-Woordenboek , door J. A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. 10de Stuk. Camp. by % A. de Chalmot en Amft. by J. Tntema , in gr. 4to. ƒ j r o • o 1:9 _. .— nde Stuk. ƒ 5 - o ■ o 521 ChroniconTielenfe QAuStoris Inferti) Jive majoris CLronici pars ultima & maxime notabilis. Ex archetypo primus ediait, adnotationes addidit Job. Did. van Leeuwen. Traj. ad Rhenum apud B. Wild et]. Altheer, in Svo. ƒ. m. 65 Craven, (Mylady) Reize , in Brieven aan Z. D. H. der* Markgraaf van Brandenburg-Anfpach en Bareuth , ge» fchreeven in 1785 en 1786. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 3 - 6 - o 271 Car-  REGISTER. Gurtenlus ,(P.) Leerredenen over denHeidelbergfchenCatechismus. Uitgegeevcn door B. Broes, ade Stukje. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. Svo. ƒ i - 8 - o 50* Delia, of de jonge Erfgenaame. III Deelen. Amft. by jf. Allart. ƒ 4 • 16 - o 96 QDresjelaar,) gebooren Oremans en Petronella Moens , StichtelykeGedichten. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. Svo. ƒ 1 - o - o 580 Dupliek, of Affcbeid van Aletophilus aan Philadelphus. Amft. by M. ds Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2 - 8 - o 513 Dyk , (J. van) Gedichten. Haarl. by Plaat en Loosjes , in gr. Svo. ƒ 2 ■ 11 • o 278 E. Tfbeling, (H. M. F.) De Gefchiedenis van Rome , een •*-' Leesboek voor Kinderen van 7 tot 15 jaaren. Ifte en Ilde Deel. 's Hage by I. van Geef, in iamo. ƒ 3 - 12 - o 136 Emdre, (S. van) Kort Begrip der Bybel- en Vaderlandfche Gefchiedenis. Vyfde Druk. Utr. by H. van Otterloo , in Svo. ƒ o - 5 - o 155 — Het onderwys in de H. Godgeleerdheid bevattelyk , gemaklyk en nuttig gemaakt voor zulken , die belydenis zulien doen, enz. Utr. by D. Kemink en Zoon en W. van Tzerworst, in 8vo. ƒ o - 10 - o 378 Emperius, (J. F. F.) De laatfte Levensdagen van den Abt Jerufalem, Haarl. by C. Plaat, in gr. Svo. ƒ o -12-0 599 Engel, (f. J.) De kunst van Nabootzing door Gebaarden. Ifte Deel. Haarl. by J. van Walré, in gr. Svo. ƒ 4 - 10 - o 544 » Wy zullen elkander wederzien. Eene Za- menfpraak, benevens eene Elegie. Amft. byJkf. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2 - o - o 254 Engelberts , (È. M.) De Aloude Staat en Gefchiedenisfen lier Vereenigde Nederlanden. lilde Deel. Amft. by J. Allart, in gr. Svo. ƒ 4 - 2 - o 438 F. JPerrieres - Sauvebauf, Reize in Turkyen , Perfie en Arabie, van 1782-1789. II Deelen. Utr. by 5. Wild en J. Altheer, en Amft. by J. van den Burgh en Zoon , in gr. Svo. ƒ 3 - o - o 353 Floh, (jf. H.) Proeve eener beredeneerde verklaaring der Gefchiedenisfe van 's Heilands Verzoeking in de Woestyne. Dev. by G. Brouwer, in gr. 8vo. ƒ o - 14 - o 250 Jïc-  REGISTER. florian, (De) Estelle. Amft. by J. Allart, in 8to. ƒ i - 8 - o 184 Frederik de II, Koning van Pruisfen, Nagelaaten Werken. Amft. , Dordr. en Leyd. by J. Tntema , de Erven P. Meyer en G. Warnars, P. Ptor/ë en L. Herdingh. lilde Deel, in gr. Svo. ƒ 2 > 10 - o 18 . IVde Deel. ƒ 2 - 4 - o 345 Frosfard, (B. J.) De zaak der Negerflaaven, en der Inwoonderen van Guinea , ingeleverd by het Gerechtshof der Gerechtigheid , om den Godsdienst en der Staatkunde. Ifte en 11de Deel. 's Hage by I. van Cieef, in gr. Svo. ƒ 4 - 6 - o 601 G. /T^ ebeden der Portugeefche Jooden , door een Joodsch VJ Genootfchap uit het Hebreeuwsch vertaald, 's Hage by Lion Cohen, in gr. 8vo. ƒ 5 - o - o 558 Gedagten, (Zedige) over eenige Volksbegrippen in de Gereformeerde Kerk; derzelver Bronnen en Geneesmiddelen. Alom, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o 55a mm over verfchillende Onderwerpen. Amft. by F. Drayer, in Svo. ƒ o - 14 - o _ 582. Geographiee Antiquce Compendium, olim ex P. Cluverio concinnatum , nunc in ufum Tironum per queeftiones dijlinctum. Gouda:, Sumtibus G. Verblaauw , in Svo. ƒ. m. ƒ o - 14 - o 14° Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandfche Jeugd. XIV en XVde Deel. Amft. by J. Allart, in iamo. ƒ 3 - 12 - o 240 Gilles, (J-) Tafereel der Regeeringe van Frederik II, van Pruisfen, beuevens eene vergelyking tusfehen dien Vorst en Philippus II, van Macedonië. Utr. by G. T. van Paddenburg en Zoon , en Amft. by M. Schalekamp , in gr. 8vo. ƒ 2 - 6 - o 4S1 Godsdienstoefeningen* voor de Jeugd , (uitgegeeven ten voordeele van een Weeshuis.) Rott. by A. Vis , in 8vo. ƒ o - 6 - o 60 Goodwyn , (F.) Het verband tusfehen het Leeven en de Ademhaaling , of Proefondervindelyk Onderzoek nopens de Uitwerkingen van Verdrinken en Wurgen , enz. Dordr. by P. van Braam, in gr. Svo. ƒ o - 16 - o 258 Greeve, (F. H.) De Brieven van Apostel Paulus aan de Efefiërs , de Colosjers , en de Eerfte aan Timotheus , nevens den Brief aan Philemon, uit het Grieksch vertaald met  REGISTER.. niet eene verklaaring. Dev. by L. A. Karfenbergh , ii gr. Svo. f i- 5-0 ' 6l H. * TJaaff, (G. ten) Invvydings Redenvoering over de noodige kennis van den aart en de huishoudelyke gefteldbeid van het Menschlyk Lichaam , en/., uiigefprooken by de Aanvaarding van den Post van Lettor Chirurgie Clinicce , aan de Illustre Schoole te Rotterdam. Ro'tt. by P. van Dyk, in gr. Svo. ƒ i - 10 - o 514 Haas,(G. de) Het vyfde en de drie volgende Hoofdftukken uit Paulus Brief aan de Romeinen verklaard. 11de Deel Amft. by Wesfing en Allart, in gr. Svo. ƒ 3 - o - o 150 Hachenberg, (C. F. R.) Grammatica: Grmcce , Pars Pn,r Orthographia rif Etymologia. Traj. apud W. van Yzerworst, in 8vo. ƒ 1 - 4 - o ,9 Hamelsveld, (Y. van) Het eerfte Boek van Mozes, naar'hu Hebreeuwsch. Amft. by M. de Bruyn , in gr. Svo. ƒ I - ió - o ^ g6p ' ' Het tweede en derde Boek van Mozes. ƒ 2 - 12 - o 5yp Handboek of Historifche en Staatkundige Verhandelingen , na de zevende vermeerderde uitgaave, van wylen Profesfor Gotfried AchenwalVs Staatkundige Verhandeling, over de tegenwoordige voornaamfte Kyken en Volken van Europa. Ifte Deel ifte Stuk. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo.ƒ 1 - 16 - o ' 611 Handelingen van het Geneeskundig Genootfchap, onder de Zinfpreuk Servandis Civibus. XlVde Deel. Amft. by P. Conradi, in gr. Svo. ƒ 2 - S - o 112 Hazeu C. Zoon, (J.) De Heidelbergfche Catechismus , in Lil Gezangen. Amft. by N. T. Gravius , in Svo. ƒ 1 - 4 - o 40 Leerzaame Gefprekies, of de Vlyt der Kinderen opgewekt. Amft. by W." van Vliet , in Svo. ƒ o - 6 - o I93 Hemert, (P. van) Oratio de prudenti Chrifii Apofiolorum atque Evangelifiarum confilio, fermones Juos ac fcripta ad captum atque intellecfum vulgi, quantum illud fieri potuit y accommodantium. Habita Amftelcedami in cede facra Remonjlrantium, die XXIV Nov. Anni MDCCXC. Amft. apud M. Schalekamp, in Svo. m. f. ƒ o - n - o 3S0 Herder, (J. G.) Twee bekroonde Prysverhandelingen. De eerfte over den Oorfprong der Spraak. De tweede over de  REGISTER. êt Oorzaaken van den vervallen Smaak , by verfcheids Volken daar by voorheenen bloeide. Amft. by Wesjïng en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ i - 10 - o 400 Hertz, (Af.) Brieven aan Geneesheeren , vertaald en met Aanmerkingen verrykt, door Dr. D. Heilbron Cz. Utr. byG. van den Brink Jansz., in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - o 6è Hervey, (J.) Drie Leerredenen over 't laatfte Oordeel, het Avondmaal, en op den dood eener jonge Juffer, 's Hage by I. van Geef, in gr. Svo. ƒ o - 14 - o ao* Hesf, (J. J.) Gefchiedenis der Israëliten vóór de tyden van Jefus. IXde Deel. Amft. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. Svo. ƒ 2. - 10 - o 19CJ Hesji'mk, (G.) Uitlegkundig Woordenboek ter Opheldering • v&n de Schriften; des Nieuwen Verbonds. A—H. Amft. k> J. Interna, de Erven P. Meyer en G. Warnars , in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o 4$ Historie (Beknopte) der Onlusten in.de Nederlanden, federt de onderhandelingen over dc Gewapende Neutralir teit in 1780. Uit echte ftukken byeen gefield. II Deelen. In Brabant, in gr. 8vo. ƒ 5 - o - o _ 451 (De) der Vereenigde Nederlanden , onpartydig in vraagen en antwoorden voorgefteld , ten nutte voor de Vaderlandfche Jeugd. Amft. by D. Bouwmeester, in Svo. ƒ o - 6 - o ,629 j. . ■ (Hedendaagfche) of Tegenwoordige ftaat van alle Volken ; behelzende de Befchryving der Vereenigde Nederlanden , en wel byzonder van Overysfel. Ilde Deel. Amft. by J. de Groot, enz., in gr. Svo. ƒ 3-0-0 1,9* * — (Vaderlandfche) vervattende de Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden, zints den Aanvang der NoordAmerikaanfche Onlusten, en daar uit gevolgden Oorlog tusfehen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen Tyd. Uit de Geloofwaardigfte Schryvers en egte Gedenkftukken zamengefteld. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandfche Historie. IVde Deel. Amft. hy j. Allart, in gr. Svo. ƒ 3 - 12 - o 164. » Vde Deel. ƒ 3 - 12 - o 5^9 Hoffham, (O. C. F.) Proeve eener Theorie der Nederduitfche Poëzy. Amft. by P. J. Uijlenbroek, in gr, Svo. ƒ 1 - 10' - o 34 J. en I. f fïfacobi, (J. F.~) Wat moet ik , ter gerustftetling myner Jf Ziel, gelooven? Wat moet ik hoopen, by de meuigl- 1 vuldige gevoelens der Geleerden ? Beantwoord door pea jLJETT. 1791. NQ, 15.' Yy  REGISTER. afgeleefder, Grysaarf aan den rand van het Graf. AmlK by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ i - 5 - o 329 Jefus Christus, De Leeraar der Waarheid, was geen Volksbedrieger. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. Svo. ƒ o - 14 - o 59ö Iets over de Zaligheid der Duivelen, aan den Heer Kirchhof, door J-N. Rott. by J. P. Kraeft, in gr. Svo. ƒ O - 4 - O 337 In welke plaatzen van den Bybel , wordt gefproken van het aanzyn eenes Duivels ? Of mag men de Leere van eenen Duivel, op goede gronden, verwerpen ? Uit het Hoogduitsch vertaald. Alom. ƒ o - u - o 337 Jou Jou de Normandie of Arlequin Kramer, KIu .".'pel in één Bedryf. Met Zang. Alom te bekome»:-', in Svo. ƒ o - 6 - o 240 K. TSerfleman, (M. F. L.) Prxceptor der Notarisfen. Amit. J1- by J. B. Elwe, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o 411 Klinkenberg, (J. van Nuys) De Bybel, door beknopte Uitbreidingen en ophelderende Aanmerkingen verklaard. XXIfte Deel. Amft. by J. Allart, in gr. Svo. ƒ 4 - o - o 2S5 - Onderwys in den Godsdienst. Amit. by J. Allart, in gr. Svo, ƒ 4 - ió - o aStf Knigge, (Van) De arme Heer van Mildenburg, in Brieven. Ifte Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. Svo. ƒ 2 - 4 - o 584 . —- Over de verkeering met Menfchen. II Deelen. Amft. by J. Allart, in gr. Svo. ƒ 4 - o - o 404 Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XXII eu XXIIIfte Deel. Amft. by J. Allart , in gr. Svo. ƒ 3 - 12 - o 301 Konynenburg, (J.) Laudatio Simonis Epifcopii publice diÏÏa Amflelodami, in @de facra Remonjlrantium , die XXIH Novembris Anni MDCCLXXXX. Amft. apud M. Schalekamp, in qto. m. ƒ. ƒ o - 14-0 379 Kransje van Letterbloempjes voor Nederlandsch Jufferfchap. ifte Stukje. Dordr. by N. van Eysden en Comp., in Svo. ƒ o - 8 - o aSt Krom, (H. J.) Leerreden ter oefening van den Bybel. Midd. by P. GillisJen en Zoon ,in gr. 8vo. f 1 - o - o 104 Leeven ("Het) van den Duivel , door Justus Criticus. ifte Stukje. In Holland, in gr. Svo. ƒ o - 12 - o 339 — van Thyl Uilenfpiegel. In Holland , in gr. Svo. ƒ 3 - 1.2 - a - 2S4 Lee-  REGISTER. keevcnsdaagen (Laatfte) van Mejuffrouw M. M. C. Acker* man. Alkm. by J. Handt, in gr. Svo. ƒ i - 2 - o 94 Leevensfchetzen vau Nederlandfche Mannen en Vrouwen. Een Schoolboek, uitgegeeven door de Maatfchappy: Tot Nut van 't Algemeen. Haarl. by A. Loosjes Pz. , ia 8vo. ƒ o - 4 - o 410 Lennep, (J. D. a) Etymologicum Linguot Grcecce , edente E. Scheidio. Traj. apud G. T. van Paddenburg , in 8vo. ƒ. m. ƒ f. - 10 - o i7ó Lesfeps, (Ds) Historisch Dagverhaal zyner Reize , zedert het verlaaten van den Heer Graaf de Peroufe , en zyne Tochtgenooten in de Haven van St. Pieter en Paulus op Karntje hat ka, tot op zyne komst in Frankryk. Kte Deel. Utr. by B. Wild en J. Altheer , in gr. Svo. ƒ 2 - o - o 538 Loosjes Pz. (A.) Frank van Borfelen , en Jacoba van Beyeren. Haarl. by A. Loosjes Pz. , in gr. Svó. ƒ3 - 12-0 570" Luimen van Neef Jacob. Rott. by N. Brakel, in gr. Svo. ƒ 1 - 12 - o 4:7 Lydenden. (Voor) Een Huisboek, naar het Hoogduitscu. Utr. by B. Wild en J. Altheer , en Amft. by Wesfing en van der Hey, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o 506 M. Marron, Redenvoering , uitgefproken by een buitengewoonen Kerkdienst, gehouden door de Protestanten te Parys. Duink. by van Schelle en Comp. , in gr. Svo. ƒ o - 5 - .8 597 Martelaar (De) der Vryheid. Amft. by Wesfing en van der Hey, in Svo. ƒ 1 - 5 - o 143 Martinet , (J. F.) Het Vereenigd Nederland , verkort ten gebruike der Schooien, in Svo. ƒ 2 - 4 - o 25 Meiszner, (A. G.) Alcibiades op een vryen trant, in 't Nederduitsch gevolgd. IUe Deel. Haarl. by F. Bóhn , in 8vo. ƒ 2 - 10 - o 23? ii ,—„ Bianca Capello. II Deelen. Haarl. by A. Loosjes Pz. in Svo. ƒ 3 - 12 - o 361 Mëndelszoon, (Af.) Wysgeerige Verhandelingen , Brieven en Gefprekken , vertaald en met Aantekeningen en hét Leeven van den Autheur verrykt , door G. Brender d Brandis. Ilde Deel. Leyd. by P. Pluygers, in gr. Svo. ƒ 2 - 4 - o 3°ö Mengelingen (Poëtifche) van bet Genootfchap, onder de Zinfpreuk: Oefening kweekt Kunst. Amit. by A. Fokke Simonsz. en J. j. Wolters, in gr. Svo. ƒ 1 - o - o 587 Yy 2 . Moens,  REGISTER. Moens , (P.) Dichtkundige en Profaïfche Mengelwerken. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. Svo. ƒ i - o - o 58» Moerbeek, QA. A. vanj IXeue volkoramene Hqilandifche SpriTchlehre. Leipz. by J. F. Junius, in Svo.. 63a Murel, (C.) Verklaaring der Recnten van den Mensch en den Burger. Dordr. by de Leeuw en Krap , in gr. Svo. f o - 12-0 452 Mosheim, (J L. van) Verklaaring van den Brief aan Ti- tus. - Utr. by IV. van Tzerwurst, in gr. Svo. / 1 - 5 - o 288 Muller, (J. G.) Emmerik. VI, VII en Vlllfte Deel. Amit. by A. Mens 'Jansz., in gr. Svo. ƒ 4 - 5 - o 586 Muntinghe , (kl.) De Pfalmen uit het Heb<;eeuwscb ver■ taald. ifte Stuk. Leyd. by A. en J. Honkoip, in gr. 8vo'. ƒ 1 - 16-0 241 en 325 N. Naamlyst van Nederduitfche Boeken, geduurende het Jaar 1790, in ons Vaderland uitgekomen; alsmede van Franfche Werken , öratien , Disfertatien en Kunstprenten, '- Portraiteu en Landkaarten. Araft. by A. D. Saakes, in gr. Svo. ƒ 1 - 4 - o 144 N.ttuurbefcliouwer , (De oplettende) gevolgd naar het Hoogduitsch van J. L. Ewald. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. Svo. ƒ 1 - 16-0 517 Newton, (J.) Vervolg van Stichtlyke Leerredenen. 2de Stuk. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ2-2-0 466 Leerreden over den Lofzang der Gezaligden, uit Openb. V: 9. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ o - € - o 466 Nicolai, (F.) Reize door Duitschland en Zwitferland, zedert 1781. Amit. by A. Mens Jansz. II en lilde Deel, in gr. Svo. ƒ 2 - 5 - o 441 Nood- en Hulpboekje voor den Burger- en Boerenftand, of leerzaame , heuchlyke en treurige Gefchiedenisfen van het Dorp Mildheim. Amft. by W. Houtgraaf, in Svo. ƒ o - 4 - o 367 Oemler, (AT. W.) De Eenzaame Christen, benevens drie Leerredenen. Met eene aanpryzende Voorreden van den : Hoogleeraar L. Meyer. 4de Stuk. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 1 - 10 - o 294 Ommeren, (R- van) Quintus Horatius Flaccus. Amft. by P. den Hengst, in er. Svo. ƒ 1 - 10 - o 605 Opusculorum de ratione Jtudii Pars altera, feu St. Gausfehi Dis-  REGISTER. Dis/ertationes tres. Elitio Septima. Recenfuitj £f aljqnot priorum editionum mendas Jujtulit E. Scheidius. Traj. apud G. T. van Paddenburg 6f Pil., 6? Hard. apud J. van Kasteel, mHvo.f. m. ƒ t 5 - o 14° Opvoeding (Christlyke en Zedekundige) der Kinderen^ briefsgewvs voorgefteld door W- J. H. * * * A. L. M. Am 11. by F. ^. van Teiroode, in gr. 8vo./1 - 5 o 80 Ouboter, (B.) Aaneengefcbakelde Verklaaring van den Heidelbergfchen Catechismus. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ3- 10 - o 109 . lilde en laatfte Deel. ƒ 3 - 10 - o 549 P. Tfaape, (G.) De Hollandfcbe Wysgeer in Braband. [Iets ■* meer dan een Roman] IV D .elen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. Svo. ƒ 6 • 4 - o 29 Paine, fT.) Rechten van den Mensch, of de aanval van den'Heer Burke, op de Franfche Omwenteling, beantwoord. Rott. by J. Meyer , en Amit. by H. Brongers Junior, in gr. Svo. ƒ 1 - 8 - o 57^ Palm, (J- H. van der) Eenige Liederen van David vertaald en opgehelderd. Midd. by W. A. Keel, en Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - o 591 Pantekoek, (C.) Korte Aanmerkingen op bet Refultaat van Purgolds meer dan vyftig Jaarige overdenkingen over den Godsdienst van Jefus. Breda by W. Oukoop , in gr. Svo. ƒ o • 8 o 475 Papieren , (Verdere) raakende de Voorreden van den Hoogleeraar Broes. 13 ■> 57 Pastoret, (De) Zoroaster, Confucius en Afaftome'/.vergeleeken als Hoofden van Gezindheden , Wetgeevers en Zedenmeesters ; met een Tafereel van hunne Leerltelzels-, Wetten en Zedeleer. Dordr. by A. Blusfé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3 - o - o 17S Pfenninger, (J. K.j Oude Joodfche Brieven, Samenfpraaken , enz. behelzende het voornaamfte van de EuangelieGefchiedenisfen. Vde Deel. Leyd. by L. Herdingh, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o *45 Philadelphus aan zynen Broeder den Wel - Eerwaardigen Heere N. Predikant te T.... en V. ter verantwoording zyner Leere , aangaande de Godlyke Verbonden, de Kerk en den Kinderdoop tegen de Brieven van den Heer Ah' tophilus. Alom, in gr. Svo. ƒ 2 - o - o 10 Poëtifche Mengelftoffen , door het Dichtlievend Kunstgenootfchap , onder dc Spreuk : Kunstliefde Spaart geen Yy 3 vlT-  REGISTER. Vlyt. XlIIde Deel, ifte St. Leyd. by P. van der Eyk ea D. Vygh, in gr. Svo. ƒ i - o - o ó ,2. Post (De) van den Helicon, in XL Vertoogen. Amft. by J. ten Brink Gz., in gr. Svo. ƒ 3 - o - 95 Post, (Maria Elizabeth) voor Eenzaamen. Amft. by J. Allart, in gr. Svo. ƒ 3 - o • o 230 Proeve van een Ontwerp van algemeene en byzondere Wetten voor de Maatfchappy van Verdienden : Jtelix Meriüs. Amit. by H. Gartman, in gr. Svo. f o • 11 ■ o 581 van Oordeelkunde, betrekkelyk dc Poëzy. No. 1. Utr. by de Wed. J. van ter Veen en Zoon ", in nx. Svo". ƒ 0 - 4 - o 4A No. 2 en 3. ƒ o - 11 - o 40S Prysverhandelingen van het Genootfchap tot Verdeediging van den Christlyken Godsdienst, te«en deszelfs hedeu- daagfche Beftryderen , voor 't Jaar 1789. Amit., Haarl. en '«Hage by J. Allart, C. van der Aa en de Wed. J. du Mee en Junior, in gr. Svo. ƒ 3 - o - o 53 Purgold, (D. H.) Refultaat van myne meer dan vyftig- jaangc overdenkingen , over den Godsdienst van jefus. Weezei by F. Roder, in gt. Svo. ƒ 1 - 16 - o 246" Rebecca en haar Vader Mofes , of zonderlinge Lotgevallen van een vermogenden en weidaadigen Joodfchen Wysgeer. II Deelen. Dordr. by P. van Braam, in Svo. ƒ 1 - 16 - o o(57 Register (Generaal) van alle Steden en Dorpen der Vereenigde Nederlanden, gefchikt naar de Orde van het AIphabeth. 's Hage by J. Bool Junior, in Svo. ƒ o - 1 1 - o _ , , VT 368 Rekening en Verantwoording der Liefdegiften, ten behoeve der Noodlydenden , door de Overltroominaen van 's Lands Rivieren, in het Jaar 1784. Amit. by P. den Hengst, in iolio. ƒ 5 - 10 - o z? Ribbeck, (G. G.) vier Leerredenen over het wederzien in de Eeuwigheid. Amft. hy M. de Bruyn , in gr. Svo. ƒ o - 16 - o 4?I Ring, (De) (Een fchertzende Roman) door den Schryver van Siegfried van Lindenberg. Amft. by A. Mens Jansz., in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o jat Roder, (Ch. Fr.) Bibliotheek der Kerkvaderen, beftaande in Ovcrzettmaen en Uittrekzels uit hunne vooinapmfte dnch meest Leerftellige Schriften. Ifte Deel. Amft. bv Wesfing en van der Hey], in gr. 8vo.. ƒ 1 -0-0 sf6 S.  REGISTER. S. Caltzman, (G.) Ontwerp ter Proeve, hoe men op de *^ beste wyze Kinderen, van jongs af, tot den Godsdienst kan opleiden. Haarl. by F. Bohn, in Svo. ƒ o -14 - o 141 Sander, (C. Ph.) Gefchied- en Oudheidkundige Verbandeling, over den oorfprong, benaamingen, plegtigheden , enz. der Zon-en Feestdagen, in verfeheide Christen Kerken gebruiklyk. Ilde Deel. Gron. by L. Huyzingh ,ia gr. Svo. ƒ 1 - 5,- o 6 , (H.) De Voorzienigheid, sde Stuk. Utr. by G. T. van Paddenburg en Zoon, in gr. Svo. fi -8 - o 339 Saxii , (Ch.) Onomafticum Literarium , Pars Septima & TJltima. Traj. apud G. T. van Paddenburg tj? Filium, in Svo. f. m. ƒ 4 - 5 - o 360 Schatkamer van Kunst en Smaak , of Verzameling van Verhandelingen en Stukken de Wysbegeerte , LetterTaal- Oudheid- en Dichtkunde betreffende. Ifte Deel, No. 1. Utr. by G. T. van Paddenburg en Zoon, in gr. Svo. ƒ i - o - o 398 Scheidius, (E.) Het Boek Genefis met de gewoone Nederduitfche Vertaaling, hier en daar volgens de nieuwfte Waarneemingen veranderd, en met bygevoegde Aantekeningen opgehelderd. No. 2. Hard. by J. van Kasteel, in gr. Svo. ƒ I - 5 - o 193 Scheuchzer, ('j. J.) Bybel der Natuur, in 't Nederduitse!! overgezet, en vermeerderd door den Hoogl. L. Meyer. Xde" Deel. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2 - 14 - o 413 Schmucker , (J. L.) Heelkundige Mengelfchriften , vertaald door J. Daams. lilde Deel No. 3, waarmede dit Werk beflooten is. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. Svo. ƒ2 - 2 - o 560 Schouwtoneel (Tflistorisch) van 's Waerelds Lotgevallen, ifte Stuk. Met Plaaten en Kaarten. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. Svo. ƒ 1 - 4 - o 447 Schulz , (Fr.) Gefchiedenis der groote Omwenteling in Frankryk. Amft. by P. den Hengst cn J. A. Swalm, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o 569 Sepp, (J- Ch.) Nederlandfche Infeéten. Amft. by J. Ch. Sepp, in 4to. ƒ o - 18 - o 15 ƒ o - )8 - o 115 Y y 4 Sim-  R E G I S T E R. Sirnfon, in acht Boeken. Dordr. by A. Blusfe en Zoon, in gr. Svo. ƒ 2 - o - o 3,2 Staring, (J. G.) Leerreden over 2 Petr. I: 13, 14. Ter Gedagtemsfe van zynen Vyftigjaarigen Predikdienst. Gouda by W. Verblaauw, in 4to. ƒ o - 8 - o 297 Stoll,(C.)Natuurlyke en naar 't leeven naauwkeurig gekleurde Afbeeldingen en Befchryvingen der Spooken , wandelende Bladen, enz. Amit. by J. Ch. Sepp, in gr. 4to. ƒ 4 - o - o J7 Swedenburg, (Em.j Godgeleerd Samenftel. Nevens eene Verhandeling, behelzende eenige byzonderheden nopens Swedenburg en deszelfs Aanhangeren. Door T. van Hamelsveld. Amit. by Wesjing en van der Hey, in gr. Svo. ƒ 1 * 16 - o 6c Swinden , (J. H. van) Grondbeginzels der Meetkunde. Amft. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 4 - ij - o 161 ■rpench, (W.) Befchryving van den Tocht na Botany Baay, •*■ van de opregting der Engelfche Volkplanting aan Port Jackfon , enz. Amft. by M. de Bruyn , in gr. Svo. ƒ 1 - 8 - o . 2I6 Thaddmus, (D.) Verklaaring van de Gefchiedenis der Verzoeking van Christus , en oplosfing der Zwaarigheden, die tegen dezelve gemaakt worden. Utr. en Amit. by G. T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ o - 12-0 2ci Thilo, (F. T.) Leevenstooneelen uit de werkzaame Wereld. Ifte Deel. Dordr. by D. de Vlugt en N. van Eysden , in Svo. ƒ 1 - 5 - o agj. Tielke, (J. G.) ünderrigt voor Officieren, die zich in den Velddienst zoeken bekwaam te maaken, enz. Arnb. by J. H. Moeleman, in gr. Svo. ƒ 6 - o ■ o 411 Tittmann, (X. C.) De verdienfte van Jefus. Ifte Deel. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. Svo. ƒ o - 18 - o 501 Tollé, (H. A.) Iets. Veere by C. M. van de Graaf, ja gr. Svo. ƒ o - 14 - o 41 Toneel (Het) der zegevierende Menschlievenheid , waare Vryheid en weezenlyke Rechten van den Burger, in het vrye Frankryk, in gr. Svo. ƒ 1 - 8 - 0 631 Toneelen in Parys, by en naa de verwoesting der Bastille. Naar Franfche en Engelfche Schriften en Plaaten. ifte Stukje. Haarl. by^. Loosjes Pz., in Svo. ƒ o -14-0 321 V.  REGISTER, V. 7Saillant, (Le) Reize in de Binnenlanden van Afriea, langs ' de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren 1780—1785. Ifte Deel. Leyd. en Amft. by Honkoop en Allart, in gr. 8vo. ƒ 3 - 12 - o 618) Valckenami, (L. C) Obfervationes £f J. D. a Lennep, Prcelecliones Academica} Linguam Grcecam fpectanles, ai exempla MSS. recenfuit juasque Animadver/iones adjecit E. Scheidius. Traj. apud G. T. van Paddenburg, & alibi, in Svo. f. m. 176 Velingius , (A.) Mengelfchriften , zynde vrye gedagten over verfchillende Onderwerpen. Ilde Deel. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o 15Ï Verbeek, (A. S.) Proeve van een Zedekundig Zakboek voor het Volk van Nederland. Dordr. by H. de Haas, in 8vo. ƒ 1 - 5 - o 3*5 Verhaalen , (Zedelyke en vermaaklyke) en waare Gebeur- tenisfen. 's Hage by J. C. Leeuwenftyn , in gr. Svoƒ 1 - 16 - o 285 Verhandeling over de beweerde gewettigde Afflamming der Heeren Brederode van Bolsward , uit Reinoud den III? Heer van Brederode , Vianen , enz. in gr. Svo, ƒ o - 12 - 'o 3°° Duellen en Tweegevegten. 's Hage by J. A. Bouvink, in gr. Svo. ƒ o - 14 - o 2.75 Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teylers Godgeleerd Genootfchap. Xde Deel. Haarl. by J. 'Enfchedé en Zoonen en J. van Walré, in gr. 4to. ƒ 2 - 2 - o 1 , van Teylers tweede Genootfchap. 8fte Stuk ; bevattende een Antwoord op de Vraag in de Natuurkunde. Haarl. by J. Enfchedé en Zoenen en J. van JValré, in gr. 4to. ƒ4 -16-0 260 . uitgegeeven door het Zeeuwsch Genootfchap, der Weetenfchappen te Vlisfingen. XlVde Deel. Midd. by P. Gillisfen, in gr. Svo. ƒ 1 - 10 - o 423 en 476 —— , van het Bataafsch Genootfchap der Proefon- dervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. IXde Deel. Rott. by D. en A. Vis, in gr. 4to. ƒ 5 - o - o 385 I van het Genootfchap tot verdeediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 'sHage vooir het Jaar 1789. 2de Stuk. Amft., Haarl. en 's Hage by J. Allart, C. van der Aa, Wed, J. du Mee en Junior, in gr. Svo. ƒ i - 14-0 373 Ver-  REGISTER. Verhandelingen, CWysgeerige) vertaald en byesnvcrzameld door G. van der Voort. Amft. by W. van Vliet, in *r, «vo. ƒ o - 18-0 a°22 Vermyne, (K.) Samenftel der Godgeleerdheid, begreepen in vier Oefeningen , over het voorbeeld der Godlyke Waarheden van den Zaligen A. Hellenbroek. In 's Hage by J. du Mee, in Svo. ƒ o - 10 - o 377 Vertellingen en Gefprekken van haare Majefteit de Keizerin aller Rusfen. Leyd. by A. en J. Honkoop , in Svo. ƒ I - 16 - o 92 Vis, (G.) Eenvoudige Samenfpraaken tusfehen twee goede Vrienden; zich noemende Oud en Nieuw Licht. Rott. by N. Cornel, in gr. Svo. ƒ 1 - 5 o 5pö Vloten, (IV. A. van) De Bybel vertaald , omfchreeven, en door Aanmerkingen opgehelderd. IVde Deel. Utr. en Amit. by G. T. van Paddenburg en Zoon en Allart, in gr. Svo. ƒ 3 - 12 - d 0? Vogel, (S. G.) Onderwys voor Ouders, Opvoeders en . Opzienders van Kinderen, over de manier, hoe de Ondeugd der verwoestende Zelfbevlekking, die zo verbaazen d algemeen is , op de veiliglte wyze kan ontdekt, verhoed en geneezen worden. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. Svo. ƒ 1 - 4 - o 8" Volksliedjens , uitgegeeven door de Maatfchappy: Tot Niil van 't Algemeen. Amft. by H. Keyzer, A. Fokke Simonsz. en C. de Vries, in Svo. ƒ o - 12 - o 458 Volney, (C. F.) Reize door Syrië en Egypte, in de Jaaren 1783, 17S4 en 1785. Ifte Deel. Leyd. by A. en J. Honkoop , in gr. Svo. f 3 - 6 .-o 173 Voorst, (P. C.van) Bundel van Uitlegkundige Verhandelingen, ade Stuk. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2 - o - o 10o Vriendin, (Aan myn jonge) of Zedelyke Brieven, ter vei beteringe van het Hart. 3de Stuk. Midd. by P. Gillisfen en Zoon, in gr. Svo. f 1 - 10 - o' 407 Vryer, (A.) Leerreden over 1 Sam. VII: 12b. Ter gedagtenisfe van zynen vyfiigjaarigen Predikdienst, in drie Gemeenten. Amft. by L. van Hulst, in gr. Svo. ƒ o - 8 - o 206 W. TJ/endeborn, (Gr. Fr. Aag.) Staat van Pvegeering, Godsr dienst, Geleerdheid en Konften , in Groot--Brittanje, omtrent het einde van de achttiende Eeuw. Camp. by J. A. de Chalmot. II Deelen, in gr. 8vo./4- c-o 70 en 120 Wer-  -REGISTER. Werken van het Amfteldamfche Dicht- en Letteroefenend Genootfchap. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo* ƒ 3 - o - o 85 Wertheim , (Emilia). Ilde Deel. 'sHage by /. van Geef, in gr. Svo. ƒ a - 16 - o 233» Wieland, Algemeene Bibliotheek voor Dames en jonge Heeren. Vde Deel. Amft. by de Erven P. Meyer en G. Warnar'x, in Svo. f 1 • 5 - o 45£ Williams, (H. M.) Brieven, in den Zomer des Jaars 1^96 ' uit Frankryk, aan eene Vriendin in Engeland gefchreeven. Haarl. by J. van Walré tn Comp., in gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - o 569 Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. IXen Xde Deel. Amft. by $. Allart, ingr. Svo.ƒ4-16-0 361 Zaanvreugd, opgedraagen aan de Zaanlandfche Jeugd; betraande in eene Verzameling van vrolyke , boertige , vermaakelyke en verkwikkende Gezangen. Zaand. by A. Tolk, in 8vo. ƒ o - 5 - o 460 Zedenboekje voor Christlyke Dienstbooden. Leeuw, by J. Seydel, in Svo. ƒ o - 8 - o 511 Zimmerman, (Van) Fragmenten over Fredrik den Grooten* Ifte Deel. 's Hage by I. van Geef, in gr. Svo. ƒ 1 - 8 - o 565 Zollikofer , (G. J.) Nagelaaten Leerredenen. 1 en 2de Stuk. Amft. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. Svo. ƒ 2 - 10 - o 105 Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2 - 16" - o 207 Znykn van Nievelt, (G. W.) Verzameling van Stukken, raakende de Procedures voor den Hove van Gelderland, tegen hem geventileerd. Amft. by Allart, in gr. 8vo. ƒ 1 - iG • o 29