MENGELWERK, VOOR 1796.   ALGEMEEN E VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS JIN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEE;LKUNDI.G TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konjien en PFeetenfchappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR. 1796. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der K R O E, en By J. Y N T E M A. 1799-   INHOUD VAN HET MENGELWERK, . tot Fraaij& Letteren, Konfien en Weetenfchapfen-i betrekkclyk. Redenvoering, ingerigtora den vreedzaamen en menschlievenden aart van den Christlyken Godsdienst, uit deH. Schrift en de daadlyke ondervinding, te bewyzen. Door b. porteus, DD. Bisfchop van Chester. bl. I Bericht wegens een Vrouvvsperfoon, welk Kikvorfchen braakte. 9 Verflag wegens de Diamanten in Brajil. Door M. d'an- drada. 12 Proeve , over den Invloed der Schoone Kunften op de Zeden en de Belangen der Maatfchappye. 10 De voornaamfte Leevensbyzonderheden van den Wys- geer Renê Descartes. 3° Iets over en van den Eerw. Allard Hulshof. 37 De getrouwe Slaaf. Medegedeeld door den Eerw. J. c. metzlar, Predikant te Harlingen. 41 De kragt des Geweetens. Een Zedelyk Vertelzel. 4a De kragt der Dankbaarheid. 47 Anecdotes. 4$ Redenvoering, over den menschlievenden aart van den Christlyken Godsdienst. (Vervolg en Slot van bl. 9O Scheidkundige Proeven over de beste .manier om bet  INHOUD, Extrattum Ligni Quasfia te bereiden. Door tromms« dorff. Natuurlyke Historie der Albatrosfen. Volgens de üuffon öi Proeve, over de Uïtwerkzels van het Landbouwend Leeven op 's Menfchen Aart, Gefteltenisfe en Maatichappyelyk Geluk. Door w, falconer M d b' K' S' 67 Proeve over het Gefchiedenisfchryven, 7« De voornaamfte Leevensbyzonderheden van Kent-Dctcartes, (Vervolg en Slot van bl, 36.) gg Zedelyke Bedenkingen. qg Aanmerkingen over genesis XVI: 1-3; XXX- 3 9 97 Waarneeming wegens eene Schubbige Lazarye "(Lepra Sqaammoja.) Door sprengee , Hoogleeraa\ u Een Fragment. Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Lee- ven, enz. Qervolg van bl. 79.) j)c Gefchiedenis der Vrouwlykè Sexe; of een onpartvdie Onderzoek yan üe trapswyze Vordering der VrouJen! van haaren laagcn Rang onder de onbefchaafde Stam' men, tot oen hoogen Rang by befchaafde Volleen In eenige Brieven. Eerfte en Tweede Brief. VïvaTb7%sY Gefchiedenisli:hryven. (Vervolg en Slot. De Weldaadigheid, Een Perfiaamch Vertehel. [jjg Opmerkenswaardig Voorbeeld van Vorftinnelyke lietee- raaktheid en duurzaame gevoeligheid. \&r Anecdote wegens den geleerden Bcntley. Verhandeling, over de Arabil'che Spraak. jZ Veilige manier, om, in weinig tyds, eene zeer zuivere óalpcter-JSapMa, door enkele vermenging, te herri den, Door den Hoogl. lichtenstein. l^atuurlyke Historie van de Zeehen. Volgens de «jf- Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbeuwend Leeve«? enz, (Vervolg van bl. 118.) lCo Lee-  INHOUD. Leevensbyzonderheden van Nicholas Claudius Peiresv; getrokken uit het Fransch van den Heer requier, die het Latynsch Leevensberigt van Gasfendi gevolgd had. 165 Waarneemingen over de Ligging en de Zeden der Grifons, of Graamvbunders. Door christiaan charles wredow. 17° De Gefchiedenis der Vrouwlyke Sexe. Derde Brief. 179 Wonderbaare Redding op Zee. Door j. c. metzlar. 187 Brief van adr. stolker , Remonftrantsch Leeraar te Rotterdam, aan de Schryvers der Algem. Vaderl. Letter oeff., over de Canonieke Boeken. 189 Waarneeming, wegens het nut van den Mther Vitrioli met 01. Terebinthina tegen Galfteenen. Door c. f. WITTING. 19^ De Natuurlyke Historie en Gefchiedkundige Byzonderheden van den Papyrus, of Papier-plant. Door j. bruce, Esq, 20a Welke Hoenderëieren lang en goed te bewaaren zyn. 013 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 164.) 214 De Gefchiedenis der Vrouwlyke Sexe. Vierde Brief. 220 Eenige Aanmerkingen over de Egyptifche Priesters. Door k. vu. moriïz. 228 Zeldzaam Voorbeeld van Wreedheid, — en van Hardnekkigheid , in eenen ter dood veroordeelden. Door j. c. METZLAR. 231 Zedelyke Bedenkingen. 234 Regtvaardigheid eens Turkfchen Regters. Eene waare Gebeurtenis. 236 Redenvoering, waar in het Character van Koning david onpartydig onderzogt en afgefchetst wordt. Door is, porteus, DD. Bisfchop van Londen. 237 Iets over het Sal Acidum Esfentiale Tartari Cryjlalli- fatun:. 249 Verhandeling over de Veranderingen, welke alle gefcha* 4 pen  INHOUD. pen Weezens ondergaan. (Vervolg van bl. 52» des voorgaandeu Jaars.~) 25a Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 2,2.0.) Verflag van het Leeven, de Werken en het Charafter van William Robertfon, DD. &c. 266 De Gefchiedenis der Vrouwlyke Sexe. Vyfde Brief. 276 Overdenkingen in Eenzaamheid. 2g3 Vergeefiche Raad. 2g4 Redenvoering, waar in het Charadter van Koning david onpartydig onderzogt en afgefchetst wordt. (Vervolg en Slot van bl. 248.) 28- Iets over het woord Rotkoorts. 093 Aanmerkingen over de Vyandfchap onder de Dieren. — Onderzoek, waarom de Dieren op anderen, doch zeld* zaam op hun eigen Soort, aanvallen. — Voordeden, welke uit deeze fchynbaare vernielende Jnftelling der Natuur ontitaan. Door w. smellie. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg. 098 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 265.) 308 Belangryk Verflag van den Optocht des Britfchen Gezantfehaps, uit de Stad Tong-tchew, in China, na het Keizerlyk Paleis van Teuman - man - yeuman ■ met eene nieuwe Befchryving van Pekin, de Hoofdftad des Kyks; en eenige zeer weetenswaardige Byzonderheden van de Gewoonten en Zeden der Chineezen. Door m anderson. ™' Leevensbyzonderheden van Bampfylde Moore Carew, gemeenlyk de Koning der Bedelaaren geheeten. 305 De Christlyke Godsdienst verdeedigd tegen de Opfpraake, dat dezelve noch Vriendfchap, "noch" Vaderlandsliefde byzonder, aanbeveelt. Door joseph favvcett. 329 Ka" 'er, ooit eene waare Verrotting in een leevendL Menschlyk Lichaam plaats hebben? CV Aanmerkingen over de Vyandfchap onder de Dieren. (Vervolg van bl. 307.) S 34I . Proe-  I N H O U D. Proeve, over de Uitwerkzels van'het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg en Slot van bl. 314.) Leevensberigt van den Gefchiedfchryver Edward Gibbon, Es9- 3S5 De Gefchiedenis der Vrouwlyke Sexe. Zesde of laatfte Brief. n6s Verfchil en Overeenkomst — of de Zondag - ochtend. Door Mrs. bari3auld. 374 Welgepaste Scherpheid. ^76 Proeve wegens Gods gelykmaatige Geluksbedeeling onder 7de Menichen. 37-, Vertoog over de Natuur en Zamenftelling der Zonne en der Vaste Starren. Door william herschel, LL. D. F. R. S. Voorgeleezen in de Koninglyke Sociëteit, den 18 Dec. 1794. 385 Aanmerkingen over de Vyandfchap onder de Dieren. (Vervolg en Slot van bl. 349.) • 397 Charadter van wylen Sir William Jones, in leeven Voorzitter van de Afiatifche Maatfchappy in Calcutta; getrokken uit eene Redenvoering, in de Zamenkomst dier Maatfchappy gehouden, op den 1% May 1794, door Sir john shore, Bart., die Sir William in het Voorzuterlchap te dier Maarichappye opvolgde. 404 Alles is onbeftendig. 4I3 Wenken over het Gefchilvoeren en de Opregtheid. 414 De hoogopgehemelde Koninglyke Godgeleerde. Eene waare Gefchiedenis. 418 De verdoolde Keizer. Eene Tyrolfche Vertelling. 419 De Portugeefche Beiizarius. 423 Zedelyke Bedenkingen. 424 De Rykaart en de Wysgeer. 424 Proeve wegens Gods gelykmaatige Geluksbedeeling onder de Menfchen. (Vervolg en Slot van bl. 386Ï) 425 Vertoog over de Natuur en Zamenftelling der Zonne en der Vaste Starren. Door w. herschel. (Vervolg en Slot van bl'. 397O 434 Ver-  INHOUD* Verhandeling over de Veranderingen, welke alle gefchapen Weezens ondergaan. (Vervolg en Slot van bf. 259.) 446 Een oud Opfchrift. ^ Berigt van Lord Macartnefs Gezantfchap na China ■ gepaard met eenige Byzonderheden, de Gewoonten en Zeden der Chineczcn betreffende. Door mackintosh Capitein van het Schip the Indoftan. 456 Staatsmisdryf geftraft, en lydende Braafheid bekroond. Eene waare Gefchiedenis van den tegcnwoordipcn Keizer' van China. 4<5- Het aangenaame der Domheid, en het zalige der Onaanaoenlykheid. ^ Had de Spreeker geen gelyk? 472 Bedenkingen, over de Onbeftendigheid van het Ondérmaanfche. Waarneeming, wegens het gebruiken van Kwik. 479 Iets, over de langzaam werkende Vergiften, of de zogenaamde Poudres de Succesfon. 480 Geschiedkundige Nafpeuring van Hannibafs Tocht over het Jlpifche Gebergte. Door john whitaker. 489 Eefchryving van het Eiland Dahalac, in de Rooda Zee • nevens een Verflag van de Paarlvisfchery op 't zelve'. Door j. bruce. Regtsgeding tegen eene ten onregte ingevoerde Godheid. Eene Chlneefche Gefchiedenis. §04 Cleander en Mirtil. De onherftelbaar verbrooken Vriendfchapsband. Eene waare Gefchiedenis. ^0g Het ongepast en ongelukkig aangevoerde Voorbeeld. 509 Het aanbelang van de vroegtydige verkryging dier verftandige en zedelyke Hoedanigheden, welke de beste Hulp en Redmiddelen verfchaffen in de veelvuldige Lccvens lotverwisfelingen. Door Mrs. mitchel. Eene Vertelling. Vertoog tegen de Ydele Nieuwsgierigheid na de zaaken van onzen Naasten. 517 Iets,  INHOUD. Iets, over de langzaam werkende Vergiften, of de zogenaamde Poudres de Succesfion. (Virvolg en Slot van bh 488.) 523 Het Zwemmen, als eene nuttige en noodzaaklyke Kunst* der Vaderlandfche Jeugd, en vooral den Zeevaarenden, aangepreezen. 531, Schets der Gefchiedenis van de Zuiker, in de vroegfte tyden, en in de Middeleeuwen. Door w. falconer, M. D. F. R. S. 536 Gefchiedkundige Nafpeuring van HannibaVs Tocht over het Alpifche Gebergte. (Vervolg en Slot van bl. 496.) 541 Befchry ving van Asfam, of Afam, een Landfchap, ten Noordoosten van Bengalen, in de Oost-Indien. Door h. vansittarï, Esq. 548 Proeve over de begeerte om te behaagen. 551 Nyd en Nayver, in derzelver beginzelen, voortgang en uitwerkzelen, voorbeeldlyk gefchetst. 555 De Storm op Zee. Fragment. 558 Eene Opmerking van den Aarts -diacon, Mr. PALEv;over de Hervorming in Kerk en Staat. 560 Zamenfpraak tusfchen Mercurius, Socrates en eenen He- dendaagfchen Wysgeer. Door wylen Mr. beatite (den Jongen.) 561 Eenige Oudheidkundige Berigten over de Boter. 57a Verhandeling over den Aart, de Werking en het Beftaan, der Zouten. 583 Verflag van de Parfees, een zonderling Volk van Bom. bay. Door den Luitenant moor. 589 Het Gedrag van Erfenis wagtende Bloedverwanten gefchetst. Nourmahall, of de Koningin der Indien. Een Turkse» Vertelzel. 601 De onverwagte Ontmoeting. Eene waare Gefchiedenis. 607 Leevenswaardeering. 609 Keurig Berigt wegens het Kunst- of Tafel-Is. 616 Lee«  L N H O U D. Leevensberigt van John Hunter, Esq. beroemd Chiruri &»• • 635 Algemeene Bedenkingen over de Leevensbefchryvingen. 639 Eenige Byzonderhcden betrekkelyk Willem den III Koning van Groot-Brittanje, cn Erfftadhouder van Holland. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg. Nourmahall, of de Koningin der Indien, (Vervals en Slot van bl. 607O * 649 Liefde en Vreugde. Eene Allegorie. 657  MENGELWERK, tot fraaye letteren, konsten en weeten' schappen, betrekkelyk. redenvoering , ingerigt\ om den vreedzaamen en menschlieven"1 den aart van den christeyken godsdienst, uit de h. schrift en de daadlyke ondervinding, te bewyzen. Door beilby por- teus , DD. Bisfchop van Chestèr. Vrede op Aarde! Luk. II. 14. „ \Y7y leverden, zeer onlangs, eene uitmuntende Re„ W denvoering deezes Bisfchops , waarin hy den „ Christlyken Godsdienst verdedigde tegen de blaam van „ Wreedheid , 'denzelven aangevvreeven. Niet ongepast „ dagt het ons, de hier boven aangeduide Redenvoering „ daar op te laaten volgen. Niet twyfelende, of zulk een „ onderhoud zal het beste gedeelte^ onzer Leezercn ge„ noegen en voldoening verlchaffen." & & •& & De heilige Lofzang,'waarvan de woorden, Vrede op Aarde, een gedeelte uitniaaken, is die, welken het Hemelsch Heirleger aanhief bv de Geboorte van christus. Dc algemeenc ziiï deezer woorden komt hier op neder : daC deeze groote Gebeurtenis allen den Inwoonderen der Aarde Vrede zou aanbfengen; cn teiïens ten doorflaanditen blyke ftrekte van gods Goedgunftigheid jegens de Kinderen der Menfchen. Men kan niet naalaaten op te merken, met welk eene ftaatlykheid onze gezegende Zaligmaaker in de Wereld verfcheen. Geen praal deezer Wereld vergezelde hem. De grootheid, welke by zyne Geboorte gezien werd, was, gelyk zyn Koningryk, van eene Geestlyke Natuure, en het was eene grootheid by welke alle trots van aard- meng. 1790". no, 1, A lelie  * DE VREEDZAAME EN MENSCHLIEVENDE AART fche praal wegvalt. Hy werd in dit Leeven welkom geheeten door de vereenigde gelukwenichingen dier Hemelfche Geesten, wier verblyf hy verlaaten hadt, om de gedaante eens Menl'chen aan te neemen. Dit is de éénige Gebeurtenis, in de Gefchiedboeken vermeld, welke verwaardigd werd met zulk een Vreugdebetoon, uitgenomen die der Scheppinge. Wanneer „ de „ Hoekfteen der Aarde gelegd werd," vinden wy in de Heilige Bladeren vermeld, „ dat de Morgenfterren za„ men vrolyk zongen, en alle de Kinderen van god „ juichten (*)." Deeze Hoekfteen (f) der Nieuwe Schepping werd met dezelfde ftaatlykheid gelegd. Het fchynt dat deeze twee Gebeurtenisfen de eeni^e waren, welke eene zo roemryke onderl'cheiding verdienden: en dat de Verlosfing des Menschdoms het Hemelsch Heirleger een werk toefcheen, niet min tot Eere van god en tot Heil des Menschdoms ftrekkende, dan hunne Schepping. Het is, met de daad, in dat licht, waar in' de Heilige Schryvers het doorgaans befchouwen. Zy befchryven deeze te wcge.gebragte verandering als eene nieuwe Schepping Q.); als de ingang in een nieuw Leeven (f); als de voortbrenging van een nieuw Mensch (**); en dikwyls fpreeken zy 'mi van met ipreekwyzen, die een aller m 't oog loopendfte toefpeeling hebben op de eerfte voortbrenging aller dingen. Christus' zelve wordt het Licht van deeze Nieuwe Wereld geheeten (ff); en gelyk de Magt en Wysheid van god klaar gezien worden in de dingen die gemaakt zyn in de Natuurlyke Wereld (lï), zo wordt, ten aanziene van de Geestlyke Wereld, onze Heer, in een nog nadruklyker zin, de Magt en de Wyshcid van god geheeten (§£). En, in de daad, indien"het vormen van deezen Aardbol uit een verwarden baaijert van ftrydige hoofdftoffen, indien het daarftellen van den Mensch uit een klomp aarde, en hem eene leevendige Ziel in te blaazen, ten fpree- C*) Job, XXXVIII. 6, 7. (t) Eph. II. 20. (|)ï Cou. V. 17. Gal. VI. 15. (§) Rom. VI. 4. (**) Era. IV. 24. Col. III. 10. CttJ Joh. VIII. 12. (U) Rom. I. 20. (S§) I cor. I. 24.  van den christlyken godsdienst. 3 fpreekenden bewyze ftrekte van gods oneindige Wysheid en Magt, was het zeker geen minder treffend blyk deezer Godlyke Eigenichappen, den weg uit te vinden om zyne Regtvaardigheid en Genade te vereenigen, Vrede en Zaligheid aan te brengen daar misdaad en elende was, en „ ons weder leevend te maaken daar wy dood waren in „ zonden en misdaaden (*)." En gelyk onze Verlosfing niet min ter Eere van god ftrekte dan onze Schepping, zo was dezelve ook niet min heilzaam voor den Mensch. Wy zouden maar luttel reden gehad hebben om ons te verheugen wegens onze Schepping, hadt het gode niet behaagd „ ons te her„ fcheppen tot goede werken Cf)," De Christlyke Leer opende ons eene andere en betere Wereld, „ een nieu„ wen Hemel en nieuwe Aarde (4) '•>" zy herftelde ons in 't bezit van die dingen die ons bertaan alleen bezittenswaardig kunnen maaken, de Gunst van god, de Middelen ter Geluksverkryging, en de Hoop der Onfterflykheid. Daarenboven verdient1 het onze opmerking, dat deeze wyze van de Geboorteviering onzes Verlosfers zeer.ge-* ichikt was voor het Character van den Mesfias, en den aart des lasts met welken hy bekleed was. De oude Gei'chiedbockers bevlytigen zich niet zelden, om de geboorte der Oorlogshelden en Wereld vermees teraaren aan te kundigen met voortekenen van eene ontzettende natuur; in dit opzigt zich aanpryzende , dat hunne vercieringen wel gefchikt waren naar de Perfoonadien, de Vyanden en Rustverftoorders des Menschdoms. De Vriend en Zaligmaaker des Menschdoms kwam ter Wereld onder de verklaaringen van algemeenen Vrede en Goedgunftigheid. Ten deezen opzigte voerden de Engelen des Hemels de doorgaande taal der Schriftuure in de befchryving van den Mesfias. Zy ipreeken van hem op eene wyze als hy van zich zeiven fprak, op eene wyze zo als de Propheeten voorheen van Hem ipraken , en de Apostelen zich naderhand lieten hooren. Hy wordt by jesaia de Vorst des Vredes geheeten, en wy leezen „ dat 'er geen einde „ zal zyn aan de grootheid zyns Ryks en des Vredes (§)." Een (*) Eph. ii. i. Ct) Eph. II. ro. (4-) 2 Plt. ii ï. 15. CS) Jas. ix. 6, 7. A z  4 DE VREEDZAAME EN MENSCHLIEVENDE AART Een weinig laager wordt zyn Ryk befchreeven onder de vreedzaamlte zinnebeelden, welke men zich met eenige " mogelykheid konne voorftellen : „ de Wolf zou met het „ Lam verkeeren, en de Luipaard zich by het Geitenboks„ ken nederleggen (*)." Zyn Werk van Regtvaardigheid is Vrede (f), en hy maakt met het Meïischdom het Verbond des Vredes (|). De Heiland zelve vermeldt zynen Jongeren „ dat zy in „ Hem Vrede zouden hebben (§) j ' en het is een Erfgoed , 't welk hy hun befpreekt: „ mynen Vrede geef ik „ u, mynen Vrede laat ik u (**)." — De gewyde Schryvers blyven dezelfde taal voeren, in hunne Schriften. Het Konkigryk van god is Vreugde en Vrede (tt)/' Zyn Euangelie wordt „ het Euangelie des Vredes" geheeten den Vrede toe te wenichen is de beftendige groete aan die zy fchryvcn. Eene zo merkwaardige veelvuldigheid en overeenkomst in het gebruik en de toepasfing van dit woord wekt eigenaartig onze nieuwsgierigheid op om de meening van 't zelve naa te fpooren, en het is der moeite waardig te onderzoeken in welken zin, of meeningen, ciiristus gezegd mag worden Vrede op Aarde gebragt te hebben, 't Welk ons van zelve zal brengen tot het bewys van het laatfte gedeelte des Lofzangs der Engelen, dat de Geboorte van Christus het doorflaandst blyk was van gods Genegenheid tot het Menschdom. I. De eerfte en belangrykfte zin, in welken onze Heer gezegd mag worden ons den Vrede aangebragt te hebben, was door de Zonde der Wereld op zich te .neemen, en daar door onzen Vrede met god te maaken, en in gevolge hier van ons dien Vrede der Ziele te fchenken , welke de Wereld niet kon geeven. „ Hy is onze Vrede," fchryft Apostel p au lus, „' op dat hy ons met god mogt „ bevredigen (§§)•" » De Itraffe die ons den Vrede e, aanbrengt was op Hem (***)." „ Geregtvaaxdigd zynde „ door C*) Jes. xi. e. (t) Jes. xxxii. i7. Cl') Jes. liv. 10. (.§) ]on. xvi. 33. Jon. xiv. 27. (ft) ïlOM. XIV. 17. (W> Rom. X. 15. (j§) Eph. II. 14, 16. C***) Jes. lui. 5.  VAN DEN CHRISTLYKEN GODSDIENST. s „ door het Geloove, hebben wy Vrede met god , door „ onzen Heere jesus Christus C*}-" Uitdrukkingen van^ deezen en dergelyken aart zyn zo veelvuldig in de Heilige Bladeren, dat het onmogelyk is deizelver kragt weg te verklaaren. Deeze Uitdrukkingen bewyzen ten vollen, dat de Kreek, welken onze Zaligmaaker op Aarde bragt, in den eerften zin van eene Geestlyke Natuur was; dat, wanneer wy in Vyandfchap met god ttonden, onze Vrede met Hem gemaakt werd door den Dood zyns Zoons; dat hy zichzelven voor ons overgaf ten Oii'erande aan god ; en dat dit het voornaame gezigtspunt is, waaruit zyne Godlyke Zending, in de Heilige Bladeren, de Godlyke Zending van jesus, befchouwd wordt. En geen wonder. Dit was het geen 't Menschdom 't meest behoefde, en 't geen de Natuurlyke Godsdienst hun minst kon verfchalïen. Wat eisch ook dc Rede moge maaken 'op dc kennis van eenen Toekomenden Staat, of een volkomen Regel van Zedelyk gedrag, was, nogthans, het uitvinden van de Verzoening, welke god zou willen aanneemen voor de Zonde der geheele Wereld, eene ontdekking, welke de verlte (trekking van haare bekwaamheden te boven ging. Dat 'er cenige Verzoening noodig was zagen de Heidenen duidelyk. Zy zagen, dat, indien 'er een god was, die god behaagen moest fcheppen in de Deugd, en mishaagen vinden in de Ondeugd. Zy wisten dat zy niet deugdzaam waren, en derhalven niet in gods Gunlte konden liaan. Hun fchynt zelfs het eerst en volftrekt noodzaaklyk vereischte ontbrooken te hebben ter gerustflelling, dat Vergiffenis op eenige voorwaarde te bekomen was. Der Heidenen Jupiter was gewapend ' met Donder en Blixem ; hy hadt de Bedienaars zyner Wraake altoos by de hand; dan zy hadden geene zinnebeelden om Jupiter's Genade te vertoonen. 'Er was, in de daad, eene mogelykheid\ misfehien eene yaarfchynlykhcid, dat de Godheid hunne Zonden zou vergéeven; doch 'er was ook eene mogelykhcid, dat zy het niet zou doen: en de mogelykheid zelve van blootgefteld te zyn aan de wraake van een Weezen, zonder genade en onwederftandlyk almagtig, was genoeg om hun van (*) Rom. V. i. A 3  6 DE VREEDZAAME en menschltevende aart Van wanhoope te doen wegkrhnpen. Maar, welke • hoope zy ook mogten koesteren om de Godheid door gepaste middelen te verzoenen, zy konden flegts weinig hoop hebben om deeze middelen uit te vinden. Dé Offeranden van Dieren was de Verzoening, waar op zy meest vertrouwden; (een duidelyk bewys, op dat ik dit in het voorbygaan opmerke, dat de noodzaaklykheid van eenig Dierlyk Offer diep geworteld was in der menfchen hart) maar zy waren hier mede zelf niet altoos voldaan. Op*niets een volkomen vertrouwen hebbende, beproefden zy alles. Zy liepen van het eene redmiddel tot het andere, gelyk Menfchen, op 't punt van vergaan, elk ding aangrypen, dat eenigen fclryn van een redmiddel vertoont. Van hier dat ongelooflyk groot getal van Godheden, Tempels, Altaaren, Feesten, Spelen, Offeranden, Bedeftonden, Ommegangen; met één woord, die oneindige verfcheidenhcid van Plegtigheden en Bygeloovigheden, die ten overtuiglyken bewyze ftrekken van hunne Ongerustheid, maar geenzins van hunne kennis aan het middel om die weg te weeren. Hier in dan gaf de Euangelifchc Bedeeling ons Vrede, waar niets menschlyks denzclven kon verfenaffen. Hier uit weeten wy, dat god barmhartig , langmoedig en groot van Goedertierenheid, is. Wy weeten dat hy met ons verzoend is door den Dood zyns Zoons. Wy weeten teffens het middel, om die Genade, welke. Christus ons bezorgd heeft, te behouden; en aan de elende des Misdryfs is niet langer gehegt de knaaging van niet te weeten, hoe de Verzoening te bekomen (*)• Wy zyn verzekerd, „ dat jesus het Lam gods is, 't welk de „ zonde der wereld wegneemt; dat hy kwam om i,, te zoeken en zalig te maaken 't geen verlooren was, „ en dat wie in hem gelooft niet verlooren gaat , maar „ het Eeuwig Leeven heeft (f)." In dit opzigt, derhal ven, dat is in het gewigtigfte van alle menschlyke belangen, heeft de geringde Christen meer waare tevredenheid , genoegen en voldoening, dan al de Geleerdheid C*) Te duce , fi qua manent fceleris veftigia noftri, Irrita perpetua folvent formidine terras. Virg. Ecl. IV. 13. (ï) Joh. I. 29. Matth. XXVIII. 11. Joh. III. 15.  van den christlyken godsdienst. f heid en Wysheid van alle Wysgeeren op Aarde, oude of hedcndaagfche, ooit konden verïchaffen. Maar II. Het is niet alleen in eenen Geestlyken zin, dat onze * Verlosfer Vrede op Aarde bragt, het is ten zynen opzigte ook teffens waar, dat hy het deed ten opzigte van het Tydlyke. Die Goedaartigheid van gefteltenisfe, en Zagtmoedigheid van gedrag, welke hy zo beftendig en zo vuurig aanbeval, en door Leer en door Voorbeeld, waren geheel gefchikt om Vrede en Eensgezindheid onder het Menschdom te bevorderen, en hun zamen te binden door den algemeencn band van Liefde en Genegenheid. Vertoonde zich ooit de Vrede in eene uiterlyk zigtbaare gedaante, 't was in den Perfoon onzes gezegenden Heilands. Zyn geheele leeven en verkeering was 'er een eenpaarig vertoon van; in zo verre, dat, ook ten deezen opzigte, van Hem verzekerd moge worden, „dat 'er geen einde was „ aan den Vrede door Hem aangebragt (*)." Het zou geen moeilyke, noch onaangenaame, taak weezen, den invloed van dit beginzel, vaji zynen vroegften Leeftyd tot zynen laatften adem, naa te gaan, en zamen te brengen eene zeer ongemecne en treffende verzameling van omftandigheden _; alle zamenloopende, om de eenpaarigheid van de werking deezes beginzels, door 't geheel beloop zyns Leevens, te vertoonen. Maar het zal, voor tegenwoordig, genoeg zyn, op eenige van de meest in 't oog loopende ftil te ftaan. — Men heeft dikwyls aangemerkt, dat Christus in de Wereld kwam in een tyd van bykans algemeenen Vrede. Zyne Geboorte werd, (gelyk wy gezien hebben) eerst, met deeze betuiging, den Veehoederen bekend gemaakt; Menfchen, over st_ algemeen gefprooken, van eenen vreedzaamen en onbeledigenden aart. De jaaren zyner Kindschheid bragt hy door in eene pligtmaatige onderwerping aan zyne aardfche Ouderen ; en, naa dat hy op het openlyk tooneel deezer Wereld verfcheen , betoonde hy dezelfde vreedzaame onderwerping aan zyne wettige Overheden. De Perfoonen, die hy verkoos om zyne Medgezellen en Getuigen van het Werk zyner Bedieninge te zyn, waren lieden van den laagften rang en de nederigfte gefteltenisfe. Het eerfte Wonderwerk, 't geen hy wrogt, ftrekte om vrolykheid en genoegen onder de Gasten te bezorgen; en alle ftrekten zy om het genoegen des mensch- (*) J«. IX. 7. A 4  8 DE VREEDZAAMS EN MENSCI-IUEVENDE AART menschlyken leevens, in eenig gevvigtig opzigt, te bevorderen. ' Nogthans, hoe weldaadig het oogmerk was van deeze en van alle zyne daaden, tragtte hy dezelve te volvoeren, op zulk eene wyze, op zulke tyden, en in zodanige omftandigheden, dat hy niemand eenigen aanftoot gal", oeen nyd, jaloufy, ofonregtmaatige vermoedens, verwekte.-— Hy hadt, ten zelfden tyde, te woiftelen met de vooroordeelcn, de misverftanden, en verkeerde duidingen, zyner Vrienden , en den diepgewortelden haat zyner Vyanden ; egter liet hy niet toe dat een van beiden de bedaardheid van zynen geest ftoorde? of de vreedzaamheid zyns gedrags. Hy verdroeg alle -de onverdiende beledigingen zyner Vyanden met meer gedulds dan zyne Jongeren konden -verdraagen ; en hy was bykans de eenige Man, die zich over de tergende beledigingen, hem aangedaan, niet verzette. Die zelfde liefde tot den Vrede bleef hem tot zyn einde by. Het z^waard, te zyner verdediginge getrokken, beval hy op te fteeken (*)■> en heelde de wond, daar door toegebragt (f). Schoon hy „ zyn Vader „ zou hebben kunnen bidden om hem twaalf Legioeifen „ Engelen by te zetten duldde hy het nogthans, „ dat hy" als een Lam ter flachtinge geleid werd ; en, „ gelyk dat ftom is voor zyne Scheerders, zo deedt hy „ zyn mond niet op (£)." Gelyk hy leefde, zó leerde hy: „ wanthy fprak tot zynen Volke van Vrede (**)." De hoofdinhoud zyner Leerredenen was, om uit dc gemoederen der Menfchen te verbannen alle die boosaartige en onrustige driften, welke de Wereld met wanorde en elende "vervullen , en in derzelver plaatze in te voeren alles wat ftrekte om wraak te verbannen, gevoeligheid te verzagten, en Vrede te bevorderen; aan te pryzen een zagtaartig en onbeledigend gedrag; een geduldig verdraagen van beledigingen; eene medelydende geaartheid voor de elenden van anderen, en eene weldaadigheid zo uitgeftrekt als de Schepping Gods. Trad hy ergens binnen, hy zeide den (*) T°h. XVlll. ji. (t) 'Luk. XXII. 51. (I) Matth. XXVI. 53, (S) Jes- LUI. 7. (**) Zach. IX. 10,  VAN BEN CHRISTLYKEN GODSDIENST. 9 den Huize Vrede aan by zyne groete (*). Indien de boetvaardige en verlegen Zondaar voor hem nederviel, en knielende om genade fmeekte, fprak hy, gaa heen in Vrede, en zondig niet meer (f). Steeds maande hy zynen Tongeren aan, „ om Vrede met elkander te houden, „ hunne Vyanden te beminnen , te zegenen die hun „ vloekten, goed te doen die hun haatten, en te bid„ den voor die hun geweld aandeeden en vervolg„ den (O" [Wy breeken hier, af, van wegen de uitvoerigheid deezer Leerreden, en bef aar en het overige gedeelte, V geen deeze Redenvoering eigcnlyk tot eene Wedergade, of Vervolg, op de laatst voorgaande maakt, tot de eerstkomende gelegenheid.] (*) Luk. X. 5. (t) Luk. VII. 50. VIII. 48. Joh. VIII. 11. (Ij JYIarc. IX. 50. Matth. V. 4}. BERICHT WEGENS EEN VROUWSPERSOON, WELK KIKVORSCHEN BRAAKTE. (Uit het Journal der Erfindungen , Theorien £? Widerfpriïcke in der Natur-und Arzneiwifenfchaft, 1795. XI. St.) Eene Boerin van 35 Jaaren, die altoos eene goede ge» 1 zondheid genooteii, en nimmer over eenig ongemak in het onderlyf geklaagd had, uitgenomen een half jaar na haar trouwen, toen zy een zoort van trommelzucht Xjympanites) kreeg , 't geen zy meende zwangerheid te zyn, doch waarin zy haare dwaaling ras bemerkte, dewyl deze opzetting 'zo fpoedig verdween, als zy gekomen was, dronk, in het voorjaar van 1794, uit een ftilftaand water, 't geen zy reeds meermaalen zonder hinder gedaan had, en bemerkte na dien tyd , dat de buik dikwils geweldig begon op te zwellan , 't geen daaglyks met het uitbraaken van een helder vogt verzeld ging, en eenmaal, na dat zy gedroogde vrugten gegecten had, allergeweldigst werd, wanneer zy, onder een vreeslyke angst en gevaar van flikken, tot groote verwondering van alle die 'er tegenwoordig waren, een grooten Kikvorsch uitbraakte. Na dien tyd, bleef zy, behalven geduurige buikpyncn, A 5 van  ÏO BERICHT VVEGENS EEN VROUWSPERSOON van haar zo lastig ongemak bevryd; doch in het najaar keerde het met dubbel geweld terug, en zy kon zéker ftaat maaken een nieuwen aanval te zullen krygen zo dra zy gedroogde vrugten gegeeten had, 't geen dan met een fterken toevloed van fpeekzel, krimpingen in de maag en pynen in het lyf, begon, en gewoonlyk met het uit- braaken eener bruine geleiachtige ftof eindigde. In de maand September, braakte zy wederom een Kikvorsen en in December meer andere , waarvan 'er vyf een geruimen tyd in water leevend bleeven. Den ay April dezes Jaars, verzocht zy my om raad, dewyl zy daags te vooren, op 't land werkende, wederom een Kikvorsch had uitgebraakt. Dewyl de walgingen en de overige ftraks genoemde toevallen nog bleeven aanhouden, gaf ik haar eenige dagen achter elkander braakmiddelen, waar door zy wel geen Kikvorfchen , maar eene menigte gryze, naar Kikvorsch-ftym gelykende, ftof kwyt raakte, en 't welk haar veel verlichting gaf. Den fji, fchreef ik een middel uit het Sem. Santonic. Rad. Filic. en Syr. commun. voor, waar door zy zeer veel flym en negen kleine Kikvorfchen uitbraakte ; dit gefchiedde met de grootfte benaauwdheden en hevigftc ftuiptrekkingen, die verminderden naar maate de Vorfchen hooger opkwamen. De eerfte Kikvorsch, die zy uitwierp, was ii duim lang en i duim breed, had een donker groene kleur, was nog zeer jong, en had eene gryze papachtige ftof ifl dc maag. Met verfcheiden andere perfoonen , die 'er tegenwoordig waren, zag ik haar ook een grooten Kikvorsch uitfpuwen, die ik evenwel niet, gelyè de kleine, in 't water leevend kon houden : dezelve wordt thans in de Verzameling der Praparaten van de Natuurkundige Sociëteit te Gottingen bewaard. Het opgemelde middel deed met flegts door den mond de Kikvorfchen uitwerpen, maar zy raakte 'er ook een door den ftoelgang kwyt, die half verteerd was. Niettemin kon zich de Heer josephi , de Stads Geneesheer dezer plaats, van de waarheid dezer gebeurtenis niet overtuigen. De Magiitraat het de Vrouw, op zyn verzoek, opfluiten, en de opgemelde Arts deed haar het volgend middel inncemen, Merc. Jublim. corrof. Gr. V. Solve peffeStisfime Syr. de Spin. Cerv. Unc. iij. Pulv. Jalap. drachm.ffi. Aq.fmnicul. Unc. ij. M. d. alle 3 uuren één eetlepel vol. Dit Recept, 't geen ik letterlyk uit het groot ApothekerDagboek afgefchreeven heb, zoude my ftof genoeg tot aan-  welk kïkvorschen eraakte. tl aanmerkingen gceven, zo de woorden van hippocrates ïny niet te diep ingeprent waren: Medicus ratione utcns minquiim alteri invidiofe calumniabitur , fic cnim animi impountiam prodct. Na 't gebruik daarvan voigde eene zeer hevige braaking, waar by weder een Kikvorsch geloosd werd; evenwel hield de Geneesheer hetzelve nog voor bedriegery, toen hy zich eindelyk in de maand July laatstleden volkomen overtuigd moest houden, hebbende de Lyderes op nieuw verfcheiden Kikvorfchen, in zyne tegenwoordigheid, en in die zyner vrienden, uitgebraakt. Dat het Vrouwsperfoon de Kikvorfchen vooraf ingellokt, en ons dus bedrogen zoude hebben, wordt, zo door de omftandigheden die de Ziekte verzelden, als de voorzorgen door de Magiltraat genomen, genoegzaam wederlegd. Het blykt hieruit zeer klaar, dat Kikvorfchen zich in onze Maagen ophouden en leeven kunnen. Is het niet dwaas, dat wy, kortzichtige menfchen, over het al of niet beftaan van zommige zaaken in de Natuur een beflisfend oordeel ftryken willen, daar de on* dervinding zo dikwils onze dwaaling aanwyst. Hoe kon een Pad midden in een ftuk Steen leeven, en echter is zy 'er in gevonden! Van meer dergelyke gevallen, zal ik flegts twee voorbeelden aanhaalen. In het Commerc.'Litter. Norimb. van het Jaar 1735, Hebd. XXL p. 163, leest men, dat een ongetrouwd Meisje, 15 Jaaren lang, eene menigte donde zo wel als leevende Kikvorfclien kwyt raakte. —• Door het gebruik van buikzuiverende middelen en kwikbereidingen , loosde zy veele ftukken van vergaane en ook een dooden en leevenden Kikvorsch, en werd 'er ten laatften volkomen van geneezen. De Hofarts eentim fchreef my onlangs, dat een Meisje, 't welk langen tyd aan walgingen en braakingen onderhevig was, eindelyk geneezen werd, nadatzy door een braakmiddel een Hagcclis, van een halve fpan lengte, had uitgeworpen. Waar. fchynlyk had zy dezelve, nog zeer klein zynde, ingeflokt, pa dat zy van een moerasfig water gedronken had. ver-  i* verslag wegens de diamanten verslag wegens de diamanten, in brasil. Door M. d'andrada. C Uit de Mémoires de la Societé d Hijloire Naturelle a Paris.) KFet Landfchap, of de Provincie, van Brafil, welke Diai. manten voortbrengt, waar over ik thans iets voorheb mede te deelen, is gelegen tusfchen de 2.2, en i6° Zuider Breedte. De omtrek haalt bykans zes honderd en zeventig mylen. In 't Oosten paalt dit Landlchap aan de Capitainerie, of Provincie, van Rio Janeiro; ten Zuiden aan _die van Se. Paul; ten Noorden aan de Sertoens, of het binnenfte gedeelte van de aan Zee liggendé Provincie van de Baai de Tous les Saintes, en met een gedeelte aan de Mynen van Goyates; ten Westen eindelyk aan het andere gedeelte van dezelve , aan de Woestynen en Bosfchen, bewoond door Wilden, welke zich uitftrekken tot de grenzen van Paraguay. Aan den kant van St. Paul heeft deeze Landfchap wyduitgeltrekte onbebouwde Velden. Het binnenlte gedeelte is doorfneeden met ketens van groote Bergen en Heuvelen, met heerlyke Valeijen, lachende en vrugtbaare Vlakten. Hout wordt 'er in ruimen overvloed gevonden. Een verbaazend aantal van Rivieren en Beeken bewateren 't zelve , en geeven gemak aan den arbeid in de Goudmynen, welk Metaal men haalt uit de beddingen der Rivieren, van derzei ver oevers in de open lugt, of van onder den grond. Deeze Provincie is verdeeld in vier Comarcas, of Deftriéten, die van het Zuiden na het Noorden in deezer voege elkander volgen, Santo Jado del Rei, Villa Rica, Sahara en Serro Doftro, of At Koude Berg, in de taal der Wilden Tritauray geheeten. Het is clit laatstgemelde Dcftrict., waar uit men de Diamanten haalt. De geheele Provincie is zeer ryk in Yzermynen, y^ntimonie, Zinc, koper, Zilver en Goud. Het waren de Paulistcn, of de Inwoonders van de oude Capitainerie van St. Vincent, die deeze Mynen ontdekten, en een groot gedeelte van dit ryke Landfchap bevolkten, als mede van Mato-Grosfo, van Cuiaba, van Gojates en van Rio grande de San' Pedro. Met één woord, zonder hun zou bykans het geheele inwendige ge-  IN BRASÏI-, ïj gedeelte des Lands, met deszelfs onmeetelyke rykdommen, nog onbekend èn onbevolkt zyn. Altoos met de wapenen in de hand, om zich te verdedigen tegen de Wilden , te midden van ondoordringbaare Boslchen en eenzaame Velden, twaalf jaaren lang blootgefteld aan honger en de ongenade der lugt, kwamen zy alle deeze hinderpaalen te boven. Daar is geen Berg, geen Riviertje, geen Myn, of dezelve is door hun overtrokken, bezogt en ontdekt. Het was antonio soury, Paulist, die zyn naam aan een deezer Bergen gegeeven heeft,, die allereerst Serro Dofiro ontdekt en bezogt. Men was alleen op het vinden van Goud uit, wanneer men in 't einde Diamanten vondt in RiacLo Fundo, waar men ze eerst inzamelde, en naderhand in Rio do Peixo. Men haalde desgelyks eene froote menigte uit Giquitignoa, eene zeer ryke Rivier. Eindelyk ontdekte, pp 't laatfte van den Jaare 1780, en in den aanvangc van 1781, eene Bende van omtrent drie duizend Contrebandiers, Grimpeiros genaamd, Diamanten , en haalde eene vesbaazende hoeveelheid uit Terra de Santo Antonio. Maar dezelve werd genoodzaakt die te laaten aan de Algemeene Pagtery, die 'er zich meester van maakte. Het was ten dien tyde, dat de vermoedens, dat de Bergen de eigenlyke vormplaatzen der Diamanten waren, zich meer en meer bevestigden. Doch, vermids de arbeid aan de beddingen der Rivieren, en aan derzelver boorden, min langwylig is, en zich meer in 't groot laat bewerken, en daarenboven de Diamanten, daar voorhanden, veel grooter zyn, verliet men het Gebergte, en richtte groote Vastigheden op aan de Rivier Toucambiruou, welke de Valeijen van dien bergketen befpoelt, en bykans vyftig mylen lang is. Men ontdekte, door nalpeuringen en uithoolingen, dat de geheele bedding van dien grond, geplaatst onder de bedding des vrugtbaaren grondf, meer of min Diamanten bevatte, verfpreid en gehegt aan eene meer of min yzeragtige en digte ItofFe ; maar nooit draadswyze, of binnen holle fteenen ingellooten." Men zogt, in den beginne, dit zoeken der Diamanten te verbieden; maar de verboden handel, en het verzenden van dezelvfe, door de Vloot van Brafil, als Diamanten uit het Oosten komende, deedt het Gouvernement befluiten 'er een handeltak van te maaken. De eerfte, die dit ter hand nam, was risburo caldeira, een Paulist, op " voor-  Ï4 verslag wegens de diamanten voorwaarde, dat men geen grooter aarttal dan zes honderd Negers in het zoeken der Diamanten zou gebruiken. Omtrent deeze voorwaarde heeft men ten allen tyde zyn woord niet gehouden: dewyl men van zes tot acht duizend Negers tot dit Diamantzoeken in het werk gefteld heeft. Dit getal is een weinig verminderd, wanneer de Portugeefche Regeering, om dit bedrog te beletten, en het verlaagen van den prys der Diamanten, naar evenredigheid van de menigte ter verkoop gebragt, het Diamantzoelien voor eigen rekening liet doen. Maar tegenwoordig is men door nieuwe beweegredenen overgehaald, cm het Diamantzoeken weder aan byzondere Perfoonen te verpagten. Ondanks de groote voordeden, welke de Koninglyke Schatkist daarvan trekke, lyden de Inwoonders daar door aanmerkelyk; dewyl het Deitrict, waarin men Diamanten zoekt, zich van tyd tot tyd wyder uitbreidende, eene menigte gronden, zeer ryk'in Goud, onbewerkt laat. Dat wy nu iets naders van deeze Diamanten zeggen. De gedaante der Diamanten, is niet bepaald; eenige zyn achthoekig, gevormd door de vereeniging van twee Pyramiden. Dit is de Adamas ocJaëdrus turbinatus van wallerius, of de Achtkantige Diamant van' romó de l'isle. Deeze vindt men bykans altoos in de bovenkorst der Bergen. De andere zyn bykans rond, of door eene Cristallifatie daar aan eigen, of door afflyting. Deeze Diamanten gelyken zeer veel op die van het Oosten , die de Portugeefen en de Indtfche Volken Robo- ludos heeten, 't geen zo veel zegt als afgeflecten. . De andere eindelyk zyn langwerpig, en i'chynen my de eigenfte te weezen die wallerius noemt Adamas hexaë- drus tabellatus. Deeze twee laatstgemelde foorten treft men doorgaans aan in de beddingen der Rivieren , en de afgefchaafde boorden van dezelve. Men vindt ze ook, gelyk ik reeds aangeduid heb, in de opperkorst der Bergen. Deeze korften zyn geformeerd uit een laag van yzeragtig Zand, met afgefléetene Steenen.' Men noemt dit Casca/ho, en de beddingen, of laagen, Taboleiros. Deeze Taboleiros hebben verfchillende naamen, naar derzelver ligging en aart. Wanneer de bedding horifontaal ligt, en in het plan van de oppervlakte der Riviere, dan is dezelve eigenlyk een Taboleiro. Maar, indien het zich aan de zyden opheft, heet het Gapiara. Eindelyk, wanneer 'er veel Amaril onder is, noemt men het  IN BRASIL. I dier beroemde Stad rnvoaide onder een Volk, te ruw en te dom om de Fraai- nef^oS/rvd"311.^ T'f te neemen' bewerkte; binnen koiten tyd, bmtenfpoorige Weelde een volkomen val;  DER SCHOONE .KUNSTEN. 3g val; aan de volgende Eeuwen een voldingend bewys naalaatende, dat geene Schoone Kunften, op zichzelve be ichouwd, maar Gierigheid en zinnelyke Lust, de nimmer faalende oorzaaken zyn van Volksondergang, Wat Carthago betreft, dc Gefchiedenis,daar van is te over bekend; en moest hy een gelukkig talent bezitten om een onderwerp te verwarren , en de duidelykfte onderfcheidingen van zinnelyk Vermaak en verftandioe Verfraaijing te vermengen , die beweeren zou dat de &Fraaiie Kunften eenig aandeel hadden in de omverwerpin° van dit Gemeenebest. ^ ü Om te belluiten. Kunnen wy, naa dit alles overdagt en aan elke omftandigheid het vereischte gewigt in de fchaale der Rede gegeeven, te hebben, een oogerfblik twyfelen of wy aanmoediging zullen geeven aan die Fraaije Kunften , die befchaafdheid ichenkcn aan eene verlichte Maatfchappy ; die de ziel aanzetten tot verhevene Weetenfchappen; die de aandagt der Grooten en Ryken aftrekken van het bejag der dwaasheid en der ondeugd, en dezelve vestigen op voorwerpen, gefchikt om de edelfte gevoelens in te boezemen; die duizenden van waardige Characters in agting en waarde houden, en reeds belangryke voorwerpen van Handel opleveren ; en die teffens een lchitterend en onfchuldig middel verfchaffen om s Volks rykdom en grootheid ten toon te ipreiden? Zommigen zullen, misfchien, bedagt zyn op andere re denen ter aanmoediginge deezer Kunften; daar zy begrv" pen, dat ze hoogagting verdienen uit hoofde van dankbaarheid, en aanmoediging van wegen de poooingen om den roem onzer Voorouderen te vereeuwigen en de gedagtenis te bewaaren van die pryswaardige en beminne lyke Characters, die, in het openbaar of huislyk leeven het hunne hebben toegebragt tot het welvaaren der Maat' fchappye, of het geluk van byzondere Perfoonen Dan ik laat dit voor hun, over; en heb myn taak afgedaan ui zo verre ik my had voorgefteld dit Onderwerp te be-  o*3 LEÉVENSSY20NÖERIIEDËN de voornaamste leevensbyzonderheden van den vvysgeer renó descartes. {Naar het Engelsch.) RENé descartes , een uitfteekend Wiskundige eil Wysgeer, itamde af van een oud adelyk Gellacht' te Touraine in Frankryk , was de jonglte Zoon van jOACiiiM descartes , Raadsheer in het Parlement te Rcnncs , verwekt by jane brochard , Dogter des Luitenant Generaals van Poicliers. Hy zag het eerlte leevenslicht te la Ilaye in Touraine , op den 31 van Lentemaand des Jaars MDXCVL Zyn Vader was gewoon deezen Zoon, nog een Kind zynde, den Philofooph te noemen, uit hoofde van zyne weetgierigheid om de oorzaak der dingen naa te vorfchen. Deeze veel beloovende Jongeling • werd, in den Jaare MDCIV, te la Fleche , in de School der Jefuiten, gezonden , waar hy groote vorderingen maakte, zo in de Latynfche als in de Griekfche Taal; nog zeer jong, liet hy eene zonderlinge genegenheid blyken voor de Dichtkunde. De Fabelen der Ouden verfchaften hem een zonderling genoegen, door de aartige fpeelingen der verbeeldingskragt, daar in doordraaiende. Naardemaal hy in alle opzigten zynen pligt zo naarftig waarnam, vondt hy zich ontllaagen van de Lesfen met die ftiptheid by te wooncn als zyne Medeleerlingen; van deeze vryheid maakte hy gebruik , met den daar door uitgefpaarden tyd te beiteeden in het doorleezen van alle zeldzaams en nutte Boeken, welke hy kon magtig worden. In Oogstmaand des Jaars MDCX1I, verliet hy deeze eerlte Oefenplaats. Zyn Vader hadt hem ten Krygsdienst gefchikt; dan, toen nog te jong en te zwak zynde om de vermoeienisfen van het Krygsmansleeven te verdraagen, werd hy in Lentemaand des volgenden Jaars na Parys gezonden. Schoon hy zich niet overgave aan de losbandige Leevenswyze in dien zetel der weelde, fpeelde hy ioms grof fpel, en Haagde daar in gelukkig. Te Parys vernieuwde hy zyne kennis met veelen, die hy in het Collegie der Jefuiten gekend hadt, en hem aanmaanden om de woelige leevenswyze, waartoe hy vervallen was, te verlaaten, en zich weder, met vernieuw-  VAN RENé eesca'rtes. m nleuwden vlyt, op de Letteroefeningen toe te leggen, 't geen hy twee jaaren met zulk een yver deed, dat eenigen zyner Vrienden hem aanmaanden dien arbeid voor een tyd te ftaaken. Dit deed hy met na Holland te trekken, en als Vrywilliger onder den Prins van orange dienst te neemen. Hy verkoos, zo men wil, het Krygsleevcn, om te beter de verfchillende geaartheden der Menfchen waar te neemen, en zich te fterken tegen alle de lotwisfelingen des leevens. Ten einde hy niet ten gebiede van eenen meerderen mogt ftaan, weigerde hy, van den beginne af , het bekleeden van eenige bepaalde post, en trok geen foldy; alleen ontving hy éénmaal , welftaanshalven, en om aan 't gebruik te"" voldoen , foldy, en bewaarde dit ftuk Gelds zyn leeven lang, ten gedenkteken dat hy in den Kryg gediend hadt. Geduurende het Beftand tusfehen de Spanjaarden en Nederlanders te Breda in bezetting liggende , hadt een onbekende een Wiskundig Voorftel m 't Hollandsck openlyk ter oplosfmge voorgehangen. Descartes , ziende dat veelen ftaan bleeven om 't zelve te leezen, bleef mede ftaan, en verzogt aan een der Omftanderen, om hem het Voorftel in 't Laiyn of Fransch te willen vertolken. De Man, dien hy aanlprak, beloofde hem hierin ten wille te zullen weezen, onder beding, dat hy het Voorftel zou oplosten. Descartes ging deeze voorwaarde aan; waarop de Man, fchoon hy zulks weinig verwagtte van een jong Cadet in het Leger , hem zyn Adres, by het vertaalde Vooritel, opgaf, met verzoek om hem de Oplos'fing te bezorgen. Descartes ging na huis, en vervoegde zich s anderen daags by den Heer izaak beekman, OpDerhoofd van het Collegie te Dordrecht, die het Voorftel vertaald hadt. Beekman ftondt verwonderd over de fpoedige Oplosfing des Voorftels; doch diens verwondering nam nog zeer toe, als hy,mct dien Jongeling in gefprek getreeden, bevondt, dat diens kunde in de Wiskundige Weetenfchap zo verre de zyne overtrof, daar hy verlcheide jaaren lang zyn tyd aan de beoefening van dezelve geheel gewyd hadt. Staande het verblyf te Breda, lchreef descartes eene Latyn fiche Verhandeling over de Muzyk, en lag het plan tot' veele zyner volgende Werken. J In Wynmaand des Jaars MDCXIX, trok descartes als Vrywilhger mede met het Leger des Hertogs van Beyeren. In t Jaar MDCXXI woonde hy den Veldtocht in Hungaryen by, onder den Graaf van bucquoy ; doch het  5* LEEVENSBYZONDERHEDEN het verlies zyns Generaals, die ten deezen jaare in een beleg lheuvelde, decdt hem het Krygsleeven vaarwel zeggen. Korten tyd naa dit genomen en volvoerde befluit, ving hy eene Reis na 't Noorden aan, bezogt Si lef en, dc verde deelen van Poolen, Pommeren, de Kusten van de Baltifche Zee, Brandenburg, Iiolflein, Oostfriesland en Westfriesland. Na dit laatstgenoemde Gewest overfleekende, liep hy groot gevaar van vermoord te worden. De Scheeplingen geraakten op het denkbeeld dat hy een Koopman was , met veel gelds reizende : zy ontdekten duidelyk dat hy van dit Land weinig wist; en kwam hy hun voor een weerloos man te weezen. Zy kwamen tot het zo lhood als fchriklyk befluit om hem over boord te werpen. Hier over fpraken zy vry openlyk ; vastftellende, dat hy geene taal dan de Franfche kende, in welke hy met zynKnegt fprak. Descartes, deeze gefprekken hoorende, fprong fchielyk op, trok zyn Degen, fprak de Scheeplingen in hunne eigene taal aan, en op zulk een toon, dat zy, van fchrïk bevangen , dit boos opzet ftaakten, en hem met alle mogelyke heuschheid bejegenden. In 't volgende jaar trok descartes na Parys, waar hy zich zuiverde van de blaam, dat hy zich onder de Rofecrufiaanen zou hebben aangegeeven; Lieden, welke hy aanzag als een gezelfchap van Bedriegers en Geestdryvers. De gezette beoefening der Wiskunde eenigzins vaaren laatende, lag hy zich toe op de Zedekunde en de Natuurkunde. In dit eigende jaar deedt hy eene Reize door Zwitserland na Italië. Van deeze Reize wedergekeerd, zette hy zich te Parys neder;doch, zyne Letteroefeningen,door veelvuldige bezoeken, afgebrooken wordende, ging hy in den Jaare MDCXXVIII het beleg van Roebelle bywoonen. Tegen den Winter keerde hy weder na Parys. Korten tyd naa zyne wederkomst, zich, ten huize van den Heer bagni, 's Paufen Numius, bevindende in een kring van Geleerden, liet hy zich beweegen, om zyne Gevoelens, raakende de Wysbegeertc, te ontvouwen. 's Paufen Nuncius by hem vervolgens op de uitgave aandringende, trok descartes, in Lentemaand des Jaars MDCXXIX, na jimflerdam , en van daarna eene plaats niet verre van Franeker in Friesland, "waar hy een aanvang maakte van zyne Bovennatuurkundige Befpiegelin- gen,  VAN RENé ITESCARTESo' Éi jiïiïi éri ook eer/igèn tyd bcfteedde in dé bVorzigtkuhaëTen deezen tyde J chreef by mede zyne Gedagteri "over de Verhevelingen. Naa omtrent zes maanden i verblyfs. in Friesland ^ ging by na Amfterdam. Hy hieldt voor zeker,- dat niets net tydlyk geluk der Menfchen fterker kan bevorderen, dan eene gelukkige vereeniging der Natuurlyke Wysbegëerte met de Wiskunde. Dan eer hy zich zette om 's Menfchen arbeid te verligten, en de gemakken des leevens te vermeerderen, door de Werktuigkunde, oordeelde hy het noodig eenige middelen uit te vinden om 's Menfchen lichaam te wapenen tegen ziekte en zwakheid. Dit bra°-t hem tot de beoefening der Ontleedkunde , waarin hy den' geheelen Winter te Amfterdam befteedde; die oefening; afwisielende met de Scheikunde. Aangezogt door den Graave de marchivel, Afgezantdes Konings van Frankryk by den Grooten Heer , oir* met hem na de Levant te gaan, floeg hy zulks af, liever verkiezende een korte Reis na Engeland te doen,« waar hy, niet verre van Londen, eenige Waarneemingen omtrent de Afwyking van de Kompasnaald in 't werk ftelde, Een zyner Leerlingen te Deventer tot Hoogleeraar iri de Wysbegëerte beroepen zynde , trok hy in 't Voorjaar Van MDCXXXUI na die Stad. Aldaar lag hy de laatfte hand aan verfcheide Werken, het voorgaande jaar onvoltooid gelaaten, en hervatte zyne beoefening der Starrekunde. In den volgenden Zomer voltooide hy zyne Verhandeling over de Wereld. . Het jaar daar aan volgende trok hy weder na Amfterdam, en ondernam, kort daar naa, met den Heere ville bressieux, een ervaaren Wiskunftenaaf en Stoffeheikundige, eene Reis na Deenemarken, en de laagfïe deelen van Duitschland. De Winter des naastvolgenden jaars verfchafte onzen nimmer moeden Wysgeer gelegenheid tot de Waarneemingen over de zespuntige Sneeuwvlokken, met daarby gevoegde over den Hagel en den Regen; eene ftoffe door hem naderhand vervolgd in zyne Verhandeling over de Verhevelingen. Met den Jaare MDCXXXV trok hy na Leeuwarden, in Friesland, waar hy tot den Jaare MDCXXXVIS bleef, en zyne Verhandeling over de Werktuigkunde opftelde. Met het Voorjaar begaf hy zich weder m Amfterdam ± en zagen dit jaar zyne vier Verhandelingen hét MEN«, 179$. NO, U • 5^]5j  54 , LEEVENSBYZONDERHEDEN licht, over den Redeneertrant, over de Doorzigtkunde, de Verhevelingen en de Meetkunde. Korten tyd daar naa trok hy na Breda. Van daar wedergekeerd, zette hy zich te Egmond neder. Nimmer hadt hy gedagt den Roomsch Catholyken Godsdienst te ondermynen; dan zyn fchryven gaf gelegenheid tot eenige Tegenwerpingen, op welke hy zich genoodzaakt vond te antwoorden. De Tegenwerpingen werden ter baane febragt door fromond, Hoogleeraar in de Godgeleerdeid te Leuven, door plempius, eenen Hollandfchen Geneeskundigen, en door den Heer morin, Hooglecraar in de Wiskunde in het Collegie der Jefuiten aldaar. In Frankryk werd zyn fchryven zeer verfchillend ontvangen, naar het onderfcheiden begrip der Leezeren. Dan de verfchillen, welke hy hadt met 's Konings Hoogleeraar in de Wiskunde te Parys, en den Heere beaugrand, 's Konings Secretaris, eindigden zeer vriendlyk. Terwyl hy zich onledig hield met het befchaaven en verbeteren van zyne reeds uitgegeevene Werken, groeide zyn Aanhang aan, en byzonder in de Nederlanden ; doch vondt zyne Wysbegëerte ook heftige Tegenllanders. De gefchillen in de Nederlanden, door de Wysbegëerte van descartes en de Godgeleerde Nieuwigheden van coccejus, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Lcyden, veroorzaakt, waren gelyktydig. „Hieruit „ ontftondenop dat wy hier de woorden van mosheim bezigen, „ twee magtige en talryke Partyen, bekend on- der den naam van Coccejaanen en Voetiaanen. De „ Cocctjaanfche Godgeleerdheid en de Cariefiaanfche Wys„ begeerte hebben niets gemeens met elkander, noch iets „ in'derzelver byzondere Hellingen en beginzelen, 't geen „ eenigzins gefchikt is om 'er eene verbintenis tusfehen „ te maaken , en gevolglyk hebben de Gefchillen daar „ door verwekt, en de Partyfchappen daar door veroor„ zaakt, natuurlyk geene betrekking tot elkander. Niet „ te min droegen zich de zaaken in diervoege toe, dat ,, de Voorftanders van deeze zeer onderfcheidene Wee„ tmfchappen zich tot éénen Aanhang vormden: althans „ in zo verre, dat zy, die coccejus voor hunnen Leidsman in de Godgeleerdheid namen, descartes tot „ hunnen Leermeester in de Wysbegëerte verkoozen. Dit zal ons niet vreemd voorkomen, wanneer wy in aanmerkinge neemen, dat dezelfde Perfoonen, die den 5> voortgang der Carteftaanery in de Nederlanden dwars- „ boom-  Van RENé descartes» fy, boomden, ook de hcftigfte Tegenftanders waren van dé Cocecjaanfche Godgeleerdheid: deeze wederftand, tegert „die twee groote Mannen en hunne Stelzels, bragt dé „ Cartefiaancn en Coccejaanen in de noodzaaklykheid oin „ hunne kragten te vereenigen tot het verdedigen hunner zaake, tegen de fchriklyke aanvallen hunner vyam M den • Utrecht, Harderwyk en Leyden wa* ren, naa den anderen;, voor een tyd, woonplaatzen van onzen Wysgeer. Terwyl hy zich in Utrecht onthieldt, vondt voetiüs zeer veel in diens Wysbegëerte te berispen, ja ging zo verre, dat hy dezelve voor, een Godönteerend Stelzel hieldt. Descartes verdedigde zyne beginzels, met zyné gewoone fcherpzinnigheid, tegen den Utrechtfchen Hoogleeraar. Eene verdediging, waar op men veel te zeggen; vondt: voornaamlyk om dat hy zyne Party met bitterheid en iteekenden fpot behandelde. Zyne Leerlingen ert Naavolgers oordeelden zich verpligt, te deezer gelegenheid, hunnen meester te helpen, en dus werd de oorlog volledig verklaard. Aan den anderen kant hadt voetïus' niet^ alleen op zyne zyde de Godgeleerden in Nederlanddie het meest uitftaken door hunne GeleerdheidU en beroemd waren door hunne Regtzinnigheid; maar ook het grootfte gedeelte der Nedcrlanafche Gcestlykheid juich* te hem toe, en volgde zyn geleide. Toen het twistvuur reeds met genoegzaame hevigheid brandde , werd hetzelve zeer aangeftookt door de handelwyze van zekere LeeraareH,' die de beginzels en fiellingen van descartes aanwendden tot het ophelderen van Godgeleerde Waarheden. Hier uit ontftondt, in deri Jaare MDCLVI, eene hevige beroerte in de Kerken ert Hoogefchoolen der Vereenigde Nederlanden-; en men beiloot, op verfcheide hunner Kerklyke Byeenkomften, op de zogenaamde Clasfes, zich 'tegen de Cartefiaatiery te verzetten, en niet toe te laaten, dat die overheerfchende Wysbegëerte derwyze doordrong in de Godgeleerdheid , en op deeze heilige Weetenfchap zulke inbreuken maakte. —-— De Staaten van Holland keurden niet alleen dit Befluit der Kerklykcn goed; maar gaven 'er nieuwe kragt en klem aan door een Bevelfchrift, in 't gemelde jaar (*) Men zie dit breeder in mosheim's Kerhhke Gefchiedenis* IX D. bl. £3a. * C a  |Ö EEEVENSB. VAN RENé DESCARTES. jaar uitgegeeven, by 't welk den Hoogleeraaren in dé Wysbegëerte en in de Godgeleerdheid verboden werd v de Schriften van descartes voor de letteroefenende Jongelingfchap te verklaaren, of de Leeriteliingen van het JLuangelie, volgens de beginzelen der Wysbegëerte, uit te leggen. Men ging verder, en ftelde, in eene Vergadering der Kerklyken, in 't volgend jaar te Delft gehouden , vast, dat niemand tot de Bediening van het Leeraarampt zou worden toegelaaten, of hy moest plegtig verklaard en beloofd hebben, dat hy de Cartefiaanfche Wysbegëerte niet zou voortplanten, noch de Godlyke Eenvoudigheid van het Euangelie misvormen door 'er vreemde optooizels by te voegen. Voorzienings-Wetten van gelyken aart werden vervolgens in de Vereenigde Nederlanden, en in andere Landen, door den invloed der Gcestlykheid, aangekondigd. Doch, daar de raensehlyke Natuur eene zonderlinge neiging heeft om zich tegen Gezag te verzetten, en na het verboodene met de grootfte drift te tragten, zo waren alle deeze Bevelfchriften niet in ftaat om den voortgang der Cartefiaanfche Wysbegëerte te fluiten 4 die eindelyk een vasten voet kreeg op de' Kweekfchoolen der Geleerdheid, en door Hoogleeraaren en Leeraaren gebruikt werd, zomtyds, in de daad, zeer verkeerdlyk, om de Waarheden en Geboden des Christendoms- op te helderen. Hier door zag men de Nederlanden in de twee reeds vermelde Partyen verdeeld, en in heftigen twist' ontflooken (*). Schoon deeze hoogloopende twist reeds goeddeels geheel geëindigd is, oordeelden wy dit wat breedfpraakiger' te moeten melden , als ten opzigte van deeze Landen, en ten aanziene van descartes zelve, zo aanmerkelyk. —- Wy vaaren voort met het vermelden der Loten Leevensgevallen van dien veel opgangs maakenden Wysgeer. Doch zulks (in een' volgend Stukje?) (*) Men zie dit alles breeder, en met de Bewyzen getraafd,, ït MosHfiiM's Kerklyke Cefthiedems, IX D. bl. 235, enz. iets  iets 0ver en van a» h.ulsh0ff. *f iets over. en van den eerw. allard hulshoff. Aan de Scliryyers der Algemeent Vaderlandfche Letteroefeningen. medeburgers! ?■> ]\/Tet het uiterfte genoegen las ik de Lykreden van <)■> j_\J. den Eerw. de vos, op zynen overleden Amtge? „ noot a. hulshoff. Met voldoening ging ik na, de 5, ophelderende Bylagen , die, fchoon verre van even gevvigtig, alle medewerken om licht te verfpreiden ,, over het verftandig , zedelyk en Godsdienftig, Cha,, rafter des met regt betreurden Mans, die het Doops„ gezinde Kerkgenootfchap tot eene zonderlinge eere „ ltrekte. Ik herinnerde my, onder het leezen van „ 't een en ander, de min of meer gemeenzaame verkee- ring, die ik, toen hy te Amfterdam zyne Letteroefe„ ningen voortzette, met dien waardigen Jongeling hield j «,, oogenblikken my by herdenking nog dierbaar, en hoogst „ verleevendigd by hef doorleezen der Redenvoeringe tot zyne Naagedagtenisfe. 9, By die herinnering fchoot my te binnen eene Byzon„ derheid, niet vermeld; doch welke, fchoon niet van de „ belangryklte, my egter zo belangryk voorkwam als eenige „ andere van hem opgetekend, en welke ik met volko» ,, mene waarheid kan verzekeren. „ Op een dier avonden, die fchaars voorkwamen, er* „ dus dierbaar waren, welke ik in 't altoos leerzaam gezel fchap deezes Jongelings fleet, viel ons gefprek op den Schryftrant , den Styl, eh wat meer daar aan vast is. Onder dit gefprek verhaalde hy my, reeds vroeg; „ zich bevlytigd te hebben, in proeven te neemen ont „ in allerlei ftyl de pen te voeren. Voorbeelden las s, hy my voor, Om te verneemen hoe ze bevielen, „ maakte hy gebruik van de gelegenheid, welke de, toen by van der eyk te Leyden uitkomende, Nederland„ fche SpeEtator hem verfchafte. Het zonderlingfte, 't „ geen hy my voorlei, en daar door het meest in myp geheugen geprent bleef,was een Vertoog, in den fmaafc „ van de tyden der Dooiende Ridderen gefchreeven, ?, over een Onderwerp, 't geen wel verdiende gegispt te C 3 „ wor-  IETS QVEB. EN VAN A, HULSHOFF, „ worden ; doch 't geen men niet denken zou dat de 3, geesfelroede van hulshoff , op die wyz.j, zou on„ dergaan hebben. Een Onderwerp door hem geestig behandeld, en waarin hy zyn doel, den Styl naamlyk, „ onzes oordeels, gelukkig trof, „ Ik had my eerst voorgelteld 'er eenige trekken uit s, te ontkenen; doch het hangt zo wel zamen, en vormt een zo goed geheel, dat ik de moeite neem, om het„ zelve af te fchryven, en UI. toe te zenden. Het Vilde „ Deel deezes Werks, bl. i, in den Jaare 1755 uitge3, komen, en, fchoon toen vry algemeen, nu niet in aller handen, levert het ons in deezer voege op." ridder! Ja, fpiegel, bloem en kroon der dooiende Ridders 1 Gy dis V terftond, in uwen eerften tocht <*), in het beftryden van een allerfchriklykst monfter, zo vroom, manmoedigen dapper, gekweeten hebt ! in het bevegten (meen ik,) van dien Draak, Wiens huid alle kleuren, die 'er bekend zyn , vertoonde, en ^an wiens lichaam de vagten van allerlei Dieren, de pluimadie van allerlei Gevogelte, de gebeenten van allerlei Schepzelen, zo, teF zee als te lande bekend, op de misfelykfte wyze door elkander gehaspeld, te zien waren; van die veelhoofdige Hydrax welker afgehakte koppen, door andere, niet minder in getale, terftond herfteld werden. Gy zyt het, tot wien ik in deeze droevige omftandigheden myne toevlugt neerae. W/eet dan, vrooine Ridderl dat dit Monrter zedert langen tyd , in het Land waar gy Avonturen zoekt , (niet tegenstaande 'er veele braave en dappere Ridders gevonden worden) op veelerlcye afgryslyke wyzen gewoed heeft. Het heeft onder andere feitlykheden , uit een van zyne affchuwelyke halzen . over dit Land eenen giftigeu en Hinkenden damp veripreid, door welken de looze Arcalaus , de Heks Me/ie, en andere Toveraar; en Toveres/en tan Oneere, reeds de JongkvrouWen van den voorigen tyd in een woriderlrjk flag van zekere harde ea onbuigzaanie gefieilen, aan de harnasfen der Ridders nie£ Wgelyk , als in zo veele fterke, draagbaare , betoverde Kasteeien , van yzer en de taaifte gedeelten van de grootjie aller Zeegedrochten zaamge/leld, geprangd en vastgetoverd hebben. D.och nooit was dia woede zo groot en gevaarlyk , edelaartige Ridder \ a's nu in de dagen van uwe omdooiing. Gy wordt baarblyklyk getrotfeerd en ten ftryde uitgedaagd. Want 4*) Hitr word geweezen op den Spectator Nu. 3,  IETS OVER EN VAN A. HTJLIHOFF. Want daar deeze Hydra ,* met derzelver Toveraars, zich te vooren te vrede hieidt met een klein bovengedeelte van de bevallige leest onzeJongkvrouwen dus te bezetten, en van hec natuurlyk fchoon te berooven, zonder haar den vluggen gang, de vrye ademhaaling, bloozende koleur, en geduurige vrolykheid van geest, door benaauwde en noodzaaklyke zugten, en (leeds toeueemende zukkelingeu en ziekten, te beneemen; fchynt dit Monfter, nu geheel uitgelaaten , zyne boosheid tegen de rampzalige Jongkvrouwen , die onder uwe befcherminge gefteld zyn, de Prinfesfen, welke het uwe pligt en verbintenisfe is tegen alle geweldenaaryen te verdedigen, en van alle boosheden en betoveringen te verlosfen en te bevryden , te verdubbelen, uwe'koenheid niets te rekenen, en de kragt van uw onvergelyklyk zwaard geheel te veragten. Want het begint met zyne Toveraars, (voor uwe rede onvervaard ,) de Jongkvrouwen afgryslyk te plaagen , en haar in kasteelen te betoveren , die niet alleen naauwer dan te vooren. maar ook benedenwaards veel langer en uitgeftrekter zyn, en dus de rampzalige Schoonen voor een veel grootèr gedeelte bezetten 'en belemmeren; en misfchien zal dit Gedrocht, dus voortvaarende (zo gy 'er niet tusfchen komt,) da bloem der Jongkvrouwen eindelyk in onbeweegelyke Standbeelden herfcheppen ; haare vryheid , blydfchap en fchoonbeid , in logheid , droefheid, zuchten , en eene elendige onbeweeglykheid, veranderende. Haast u, dan, fpiegel der dooiende Ridderfchap ! en bereid u om deeze Avontuur, die voor u bewaard fchynt , gelukkig ten einde te brengen. Uw dappere Arm, gefterkt door het Slagzwaard, 't welk dit Monfter doet zidderen, de afgryslyke Reuzen doet vlieden, de vileine Ridders doet beeven, en alle aanftagen der booze ea wreede Toveraars in rook doet verdwynen, is 'er al lange van nooden geweest om dit Gedrocht te beftryden. Gy kunt hetzelve wel niet geheel verdelgen; doch flaa flegta deezen yslyken hals van den romp, en gy zult het niet zonder voordeel aangerend hebben. Dat 'er vry een ander uit het giftige zwadder weder aangroeije, gy zult u wel gekweetea hebben met deezen Kop , ten teken van uwen trouwen dienst eu u-ve osgemeene dapperheid, aan de voeten van uwe Prinfes, de Vrouwe van uwe Ziel, neder te leggen. Want de bedrukte en rampzalige Jongkvrouwen, de Prinfesfen, voor wier welvaart en dienst alle edelmoedige dooiende Ridders met den grootften iever gelegenheid wenfchen te hebben, om hun leeven, zelfs tegen de vervaarlykfte Reuzen, die hen dreigen tot den zadel te klooven , te waageri en op te zetten; die Jongkvrouwen , zegge ik , dryven nu ten bangen boezem zugten uit , die voorbooden fchynen te zyn, en, in de daad, dikwyls haast gevolgd worden, vaa naaC 4 re,  ^ iets over m van a. hulshotf. re kwyningen; niet om de ontrouwheid van eenigen Ridder, maar alleen door eene noodzaaklyke uitwerkinge der woede Van 't Gedrocht, tegen 't welk ik u, ó vroome Ridder! ten jtryde noodige. Konde de droefheid van eene Koninginne elimarta den braaven Don clarazkl de gontaunos beweegen , om den ge; vaarlykec tocht na het vreedyk Eiland te onderneemen, en den Verflindeftden Furiaco te bevegten; hoe veel meer moet dan de fchade van uw eigen Land uwen moed gaande maaken ? daar die woede zo algemeen is,' zo gevaarlyk en fchaidelyk voor alle Jongkvrouwen, dat de roozen, die op haare kaaken met de lelyen om de overwinninge twistten, en door haare overhand de blyde gezondheid aankondigden, nu haare posten fchynen te willen verlasten,en de volkomen overwinninge aan de a'ankondigfters der ziekten en kwyningen over te laaien ', en ten eenemaale af te Haan V Dit en meer andere zyn de droevige gevolgen van deeze betoveringen! gevolgen, die zelfs de blydfte Feesten voor de Prinfesfen , die 'er het cieraad van zyn, akelig doen worden. Dit woedend Monfter, afgunftig op de fchoonheid, met welke onze Jongkvrouwen natuurlyk zo ryklyk voorzien zyn; de fchoonheid, die de harten van edelaartige Ridders zö jiaauw aan haar kan verbinden , en die kloeke Helden haar zo ootmoedig doen aanbidden , fchynt deeze draagbaars betoverde Kasteden uitgevonden te hebben , om teftens en met een zo wal het aangenaam en fraai fatzoen, en maak-» zei'der leest, als het fchoon aanminnig gelaad, te krenken» en onaatuurlyke mismaaktheden in plaats te ftellen. Deeze Betoveringe "zal 'Het 'aankomend gedacht van zwakke en moedlooze Ridders, die kwynende hunne rusting naauwiyks zullen kunnen torrenen", veel min vast in den zadel zittende, met fterke armen de lancien doen daveren, brn in de heerlykfte Renfpelen blyken van moed en kragten teffens te geeven,'nog dikwyls fiaauwmoedig doen zugten, en de Betoveringe van haare Moeders ^ die op hun eigen geftel eenen zo fterken invloed gehad heeft, duizendmaal doen vervloeken;■ en te vergeefsch beklaagen.' Kom dan, edelaartige en kloeke Ridder! met uwe ontbloote rede tegen deezen Draak ten flryde; betoon dat gy u ge^ trpuw gedraagt in den dienst van uwe Prinfes, door hes redden en verlosfen van zo veele ongelukkige Jongkvreuwën, wiei aanhoudende en Iteeds toeneemende rampzaligheid , waarfehynlyk , toi ctwe groote fchande, het gevolg van uwe nalaatigheid zal zyn; wier verlosfing, integendeel, u eenen zo grppten naam, een unfterflyken naam , in de gedenkboeken 'der daadeh van de vroome dooiende Ridders zal verwerven. • Leg uwe Kragt dir Waarheid in de rusting, en gaa ir.ee geveitie Lancie, en eene dapperheid uwer waardig, alle vileine en  IETS OVER EN VAN A. HULSHOFF» 4» ca iatyvige Ridders, (die God bedroeven moet,) welke zich met jaunrie vervloekte naamen in Nederland nog mogen onthouden, te keer; zabel mee uw ontzaglyk 'Zwaard alle wrsede en vertchriklyke Reuzen , die het Land uwer Omdooling onveilig' mogen maaken, ridderlyk ter neer, en gedraag u dus uwer verbintenisfe overeenkomftig. —- Zo zal u de hulp en invloed van Wlusfabalin den ïFyzen, of van Urganda d'Onbekende , of liever die van uwe bekoorlyke Zielsvoogdes, niet ontbreeken , en u deeze Avontuur, benevens alle andere, Welke gy' zult onderneemen, gelukkig doen ten einde brengen', waar door gy in öe gunst van de 1 Vrouwe uwer Ziel, de nooit Volpreezene Deugd, zult bevestigd worden. en eene grondige hoop op de zalige bezitting van haare hemelfche fchoonheid ontvangen. FUSIICOKALOflLG, Groningen, 23 Nov, 8P% , ' ' „ Gevalt u, Medeburgers ! deeze Bylage tot de Lee9, vensgei]:hiedenis van den met rede betreurden hulshoff, j, welke ik niet behoef aan te wyzen dat volkomen Itrookt I, met menigen Charactërtrek door den Eerw. de vos van „ hem opgegeeven, dan verzoek ik, dat dezelve, in een ?, uwer eerstvolgende Stukjes, eene plaats in 't Mengelwerk l nioge vinden. Terwyl ik blyf • UL Begunftigers t * *** * * DE GETROUWE SLAAF. immer vergeete ik den avond van den 24 December 1783, XN in welken, benevens veele anderen, eene waardige'Egtgenoote, als aan myne zyde, deerlyk vermoord wierd, en ik my zei ven ook in 't zigrbaarst levensgevaar bevond, waar uie de goede Voorzienigheid my, op eene wonderdaadige wyze, verloste; —— ik bedoele die akelige, en zoo bekende, ge* beurtenis op het Oostindisch te huisvaarend Schip Java, door eenen Oploop van eenige Chineefche Zeevaarenden toen veroorzaakt. Dan,' op dien noodlottigen avond gebeurde 'er echter nog iets, 't geen aan alle edele Menfchénvrienden tot genoegen en piydfchap verftrekken'moet. Onder de perfoonen, die, op het halfdek, door de Moordenaars wierden aangevallen , bevond zich ook Mevrouw R,..Gemalinoe van den toen vermoorden kViceC 5 Ad-  ($2 DE 0ET80UWE SLAAF. Admiraal der Retourvloot R., naderhand hertrouwd met den braven Zee-Capitein V De bloeddorltige Chinee- fen hadden haar reeds eene wonde op .het hoofd toegebragt toen één van haare Slaaven , genaamd july , van Macasfer \ (den dood, uit trouwe voor zyne Lyfvrouw, trotfeerende) onverfchrokken toefchoot, haar in zyne armen floot, zoo uit de handen der Moordenaaren wegrukte, en agter in de Capiteins- kamer bragt , daar haar Egtgenoot reeds levenloos lag ,• zo dat zy het aan deeze trouwe daad te danken had , dat haar leven gered wierd: want, om dat men, van onze zyde, zich reeds , onder de zogenaamde Cotnpagne , begon te wapenen, durfden de Chineefen haar, daar, niet vervolgen. Welk eene trouwe daad! moet zy niet ter befchaamirig van veelen dienen, die , in zulk eene omltandigheid , fchoon meer verlicht dan july, van Macasfer, echter minder getrouw en menschlieveud zouden bevonden worden ? En is deeze edelmoedige daad dus niet overwaardig orn der vergetelheid ontrukt te worden V JACOn CASPER METZLAR, Nu Precl. te Harlingen. Harlingen , des 13 January 1736. BE kraot DES GEWEETENS. Een Zedelyk Vertelzel. (Uit het Engekch.) By het eindigen van den Oorlog tusfchen de Keizerfchen. en de Turken, in den aanvang deezer Eeuwe , nok de Graaf bertrinielli , een Venetiaansch Edelman , die onder Prins eugeniüs in den Kryg hadt uitgemunt, na zyn Vaderland, waar hy, kort daar op, in 't Huwelyk tradt met eene Dame van uitfteekende fchoonheid , rang en middelen. Voordeden , die alleen dienden om haar verlies zo veel te treffender te maaken, als zy, korten tyd naa de geboorte van haar eerde Kind, ftïerf. Deeze flag dompelde den Graaf in de troost- loosfte droefenisfe, en deedt hem eerlang eene zenuwkwaal krygen, die een einde aan zyne dagen maakte, eer zyn Kind rimaldo drie jaaren bereikt hadt. De Graaf wa^, geduurende alle zyne Veldtochten tegen de Turken, vergezeld geweest door ludovico , zyn Broeder, dien hy teder beminde. Deeze was, naa de wederkomst te Venetië, keimlyk getrouwd aan eene Vrouwe van zeer geringe afkomst; et opgroeide ; zo dat hét, vier jaaren bereikt hebbende , de ver-, wondering was van allen die het zagen. Het Gezin van ludovico nam intusfehen (leeds toè, en zyne Vrouw, die (teeds om den dood van rinaldo wenschte, beiloot eindelyk dat gewenscht geval daar te (tellen. Meer» maaien had zy, van ter zyde , haar oogmerk aan haaren Man aangeduid, die, in den beginne, 'er van te mg beefde; doch zich eindehk, door het begogelend vooruitzigt van zichzelven en zyne Kinderen te verryken, liet overhaalen tot een plan om dit Kind van kant te helpen. Een Negerilaaf, die hem lang met de grootlte getrouwheid gediend hack, werd uitgekoozen om de volvoerder te zyn van dit gruwzaam plan. Rinaldo was, zints den dood zyns Vaders, geduurende de Zomermaanden, geweest op een Landgoed' van zynen Vader, aan het Vasteland, niet verre van Pa* dua, waar het Kind zich onthieldt by eenige Dienstbooden zyns Ooms ; die wykplaats oordeelden, zy gelchikt ter volvoeringe van hun boos opzet. Dewyl zy alle verdenking wilden voorkomen, bleeven zy te Venetië , naa den Slaaf ten vollen onderligt te hebben , hoe hy dit werk hadt aan te vangen. Dit werktuig der wreedheid, aan het Kasteel gekomen, bragt een bev/ys mede van ludovico om rinaldo na Venetië mede te neemen. Onder den weg onderltondt hy het Kind te wurgen ; maar bet gefchreeuw , de onfchuld en de liefheid van het Kind werkten zamen om het medelyden van den Moordenaar op ie wekken, en hy vondt het onmogelyk het aangevangen werk voort te zetten. Vreezende voor de ïtraffe van ludovico * wegens het niet volvoeren des misdryfs, befloot hy het Kind te verbergen, en voor te geeven dat hy den gegeeven la«t letterlyk volvoerd hadt. Hy toog , derhalven, na Verona, waar hy het Kind liet by eene Boerin, welke hy zints veele jaaren kende» haar eenige Sequinen geevende, met}toezeg-  *ff DE KRAGT DES GEWEETïNS. E£r*& doenhyr^g Z°U otSgea om haar bv ««koudennen pep te doen toekomen. Hierop keerde hy fchielvk na Ve f 1 7 ;C ^'nd 'n de nvier verdronken hadt. Ludovico hoorde de tyding met de uiterfle ontroering. Zvne Vrouw tapte die zwaarhóofdigWid te verdiyve° vóoi ee nigen tyd &heen hud plan allergewenscht te zXn flaajen het verhaU, dat rinaldo zeer fchielyk in een ftuip gefloten 'wïs werd met wederfprooken ■ de Tytel en dë GoedSen ^I^^SJSnSé: n ë£daan' ™°«^«e by hen, Hy bleet, ïchoon van alles overvloed hebbende eenise iaa verreUvaf1ie^ZeiUkk,'gen -«"'er z „e VrouJ verre van Padua, met een rydtuig omviel, en bv h»r hrPPb^ van een arm, een zo geweldige hoofdwonde kreeg dat al de junst der Vondheelderen te kort fchoot, en zyweinï weeLndeT,-33 ^df' °P haar ^odbèddeden Hem ffmee- ^iSSSSSiTrf deiï raoord aan het on^di n^mirentJ-eZe?r tvd halden ' udovico's oud.le Zoon ferdl X Z %ZSJUS7 ANci'LiCA , eene allerfchoonftë Maagd, ingewilligd om in een Feloek een plaifierreis antonio , (.onder deezen naam hadt de Neger hem in de boerenhut gelaaten.) De Boer fcheeu zeer verlegen over die vraage: dit verdubbelde de beangstheid van eoRBACCio , die eenige ftukken gelds den Boer in de hand flopte; hem fmeekende niets te willen verheelen, dewyl eene zaak van het uiterfte aanbelang van dit berigt afhing.- « De Boer beleedt, in 't einde, dat, de Neger zyn woord fiiec gehouden hebbende, in hem en zyn Wyf, van tyd tot tyd, eenig geld toe te fchikken , aktonio, zeven jaaren oud zynde, in dienst gegaan was by Lord walsingham , die zeef grooten zin in dit Kind hadt, als het Vogelen en andere Waar bragt in het Hotel, waar deeze Lord te Verona zyn verbiyf hieldt. Corbacció , vergezeld van den Landman', trok na Padua, waar ludovico onderrigting kreeg van alle deeze byzonderheden, die eenige verligting gaven aan zyn bezwaard gemoed. Hy vaardigde iemand na- Londen tot den Edelman, in wiens dienst rinaldo zich begeeven hadt: deezen fpeet het geweldig te' moeren hooren dat Lord walsingham reeds zints eenigen tyd overleeden , en niemand wist wat 'er gewórden was van den Italiaanfchcn Jongen, die zo langen tyd by hem gewoond hadt. Lüdovico's zwaargeestigheid ontving fiegts eenige verlfgtrng liit alles wat hy aangaande rinaldo kon verneemeo. Het verlies zyner Vrouwe, en bovenal dat zyner Kinderen, 'r welk hy meer byzonder aanzag als een treffend bewys van 's Hemelsclr wraake, trof hem in zulker voege, dat hy befloot, om, zo ras  a6 DE KRAGT DES GEWEETESS. ras zyn jongst en eenigst Kind, 't geen hem toen was overgebleeven , tot bevoegder jaaren gekomen zou weezen, dien zyne Goederen te maaken, en zelve in een Klooster te ^aan. Achttien maanden waren 'er verftreeken, zints welken rneii Ferdinand en AKGELicA gemist hadt j toen 'er Brieven van Venetië kwamen , met berigt dat zy behouden te Napels waren aangeland, naa genomen geweest te zyn door een Moortellen Zeeroover, en te Algiers opgebragt. Deeze tyding wekte ludovico op uit zyne verllaageuheid van geest. En het zien zyner Kinderen, kort naa dien tyd, veroorzaakte zulk een norm van hartstochten in zyne ziele, dat hy denzelven naauwlyks kon verduuren. „ Ik verzoek ," fprak ferdinakd , zich aan 's Vaders voeten werpende, „ vergiffe„ nis, wegens het misdryf, waar aan ik my fchuldig maakte, „ als ik myne Zuster medenam op de kleine plaifierpany, in „ uw afweezen. Wy hebben daar voor wel duur moeten boe„ ten. Op den tweeden dag, naa dat wy van Venetië warerl „ afgegaan , dreef een hevige ftorm ons op de Turkfc .e kust 5 „ waar wy fchielyk overvallen werden door een llooffchip. „ Wederftand te bieden was vergeefscb. Schoon ik eene groote „ fom aanbood om myne Zuster en my zeiven vry te koopen, „ de Moorfche Capitein weigerde het; maar zette zyn koers „ na Algiers, van waar ik herhaalde keeren een berigt van „ onzen toeltand aan u afvaardigde; doch vernam, eenigen tyd „ daaruaa , dat die Brieven .u niet ter hand gekomen waren, Men verkost my aan een Jood ; maar myne Zuster werd „ door den Capitein gehouden, daar hy, getroffen door haare „ fchoonheid, haar onder zyne Bywyven wilde houden; Gie„ righeid egter hadt de overhand op zyn Minnedrift, en eert „ agtenswaardig jong Heer, Geheimfchryver by den Engelfchert ,, Envoyé te Algiers, ons geval verneeminde, betaalde edel„ moedig de fom te haarer losfinge ; dus bleef haare kuisch,, heid ongefchonden: en kort daar op verkreeg hy ook., myne „ Vryheid." — ., ó, myn Heer!" fprak akgelica, die zich niet langer kon bedwingen , „ hy is de beste der Menfchen; de „ verpligting , welke wy aan hem hebben , is onukfpreekelyk „ groot. Wy hebben hem overgehaald om ons na Venetië te „ vergezellen, en hy wagt beneden om zich aan myn Vader te vertoonen." ., Laat my hem zien," fprak ludovico , „ en hem bedanken , zo a!s 't behoort, voor uwe behou,, denis! " . i De Secretaris werd terftond binnen geleid; wanneer de oude Graaf hem in de armen nam, en tederlyk omhelsde. Toen, in den loop des gefpreks , ludovico den Vreemdeling den naam van walsingham hoorde noemen, ftondt hy verftyfd van verwondering: hy zag den Jongeling met alle oplettenheid aan, en verbeeldde zich het beeld te zien van zynen Broeder, den Graaf bertrinielli. — „ Zyt gy," vroeg ludovico, ,* een  de kragt des gewketeks, 4/ „ Engehchmant"— Neen, geheel niet," gaf deeze ten antwoord , „ ik ben alleen een Engehchman by aanneeming. Ik „ ben een Italiaan, en zeer jong uit dat Land weggevoerd." Z— „ Door Lord walsingham?" viel- ludovico hem in de Tede. «Ja, myn Heer!" was het antwoord. — „ Hy is het! — het is rinaldo!" riep de Edelman uit, en viel ipraakloos op den grond neder. Het geheele Gezin ftondt van verbaasdheid opgetoogen, en Iudovico, tot zichzelven gekomen zynde, overlaadde zyn Neef met alle betuigingen van toegenegenheid, en verhaalde de geheele Gefchiedenis van zyn gedrag, ten diens opzigte gehouden, met alle opregtheid. — De oude Boer drong'er, vervolgens,op, om zyn dierbaar Kind , gelyk hy rinaldo noemde , te zien, en herkende hem terftond aan een Lidteken , 't geen hy op *yn voorhoofd hadt; door een Wolf in zyne vroege Kindsheid gebeeten geweest zynde. Niets kende men thans in ludovIco's huis dan vreugde- en vrolykheid , welke verdubbelde door het Huwelyk , weinig weeken daar naa geflooten, tusfchen angelica> en haaren Verlosfer. Ludovico's wenfchen geheel vervuld zynde, (daar hy rinaldo zyne bezittingen wedergegeeven, en zyn eigen Goederen tusfchen zyne Zoons verdeeld, hadt,) begaf zich in een Klooster, waar hy den Wintertyd ,zyns Leevens in alle gerustheid fleet. de kragt der dankbaarheid. 'irj r is eene foort van dankbaare wroeging, die foms fterk geJJ< werkt heeft op harten, die daar tegen het meest verhard fcheeuen door eene overmaate van onbefchaamdheid. Omtrent het begin deezer Eeuwe, zou een Acteur, die beroemd was in de kunst van Nabootzing , op de begeerte van den Maaker eens Blyfpels, den Perfoon verbeelden, geheel in de zonderlinge houding van Dr. woodward , dien de Opfteller ten oogmerke hadt belachlyk ten tooneele te voeren. De Acteur kleedde zich als een Boer, en ging na Dr. woodward; hem een lange lyst van Kwaaien voorhoudende, onder welke hy zeide dat zyne Huisvrouw gedrukt ging. De Doctor hoorde, met verwondering, van Ziekten en Kwaaien van de ftrydigfte natuur, onder welke deeze Lyderesfe fcheen te zullen bezwyken. 's Acteurs grootfte verlangen zynde den Doctor lang aan de praat te houden. om gelegenheid te bekomen tot eene veelvuldiger en raauwkeuriger waarneeming van diens byzondere houding, hieldt aan met, by herhaaling, de lyst dier Kwaaien op te noemen en te verbreeden. . In 't einde des  <8 be kragt des daekéa'aküei». des zyti verlangen voldaan hebbende, haalde hy eén ftuïnjB oi» zyn beurs, met eene onbevallige houding, en bood die aan op geene bevallige wyze. „ Steek," zeide de Doctor, „ (teek uw Geld in uwe beurs, ongelukkige Man! Gv hebt al ,i uw geld en al uw geduld noodig, om zulk een vragt vair r, Ongemakken te draagen." De Afteur kwam terug by den Maaker des Iilyfpefs, en verhaalde het voorgevallene , met zulk eene volle uitdrukking van 's Doftors Charafter, dat de Dichter fchreeuwde van goedkeu-' ring. Doch zyn genoegen was van korten duur; want de Afteur gaf hem omniddelyk daar op te verftaan . met het betoon van de uiterfte gevoeligheid, dat hy liever van gebrek wilde fterven, dan zyne Talenten misbruiken om zulk een Vl.nschlievend en Edelmoedig Man openbaar, als belachv lyk, ten toon te ftellea. aneci) otes. 't T s al de wereld bekend , dat de Graaf van Oxford (Mü X h.iRLt.y) zeer veel hadt toegebragt om den Hertog Jam marlborough in ongenade te brengen. Toen , irl den' jaare 1712, naa de verandering van het Engelsen Staarsbeituur, Prins eugenius te Londen ktvam, en men dagt dat het oogmerk zyner overkomfte ftrekte om de Wtiigs door* zyne tegenwoordigheid en kunftenaaryen aan te moedigen bejegende die groote Man marlborough als of hy nog diep m de Hofgunst deelde. De Graaf van Oxford, eugenius ter maaltyd genoodigd hebbeiide, wenschte zichz'elven geluk, dat hy den eerden Veldheer van Europa aan zyne tafel hadt. ƒ«. aten ik, hernam de Hertog, de eerde Veldheer van Europa ben, dan mag ik u daar voer bedanken ! Eene lofreden te gepaster en te fnediger , dewyl marlborough zyne' ongenade meest aan den Graaf van Oxford te Wyten hadt. Van denzelfden (tempel was 's Hertogs van m'arlborough's' Éigen antwoord aan den Marfchalk tallaud, naa den Veldflag. by Btenheim: wanneer de Marfchalk zeide, dat de Hertog de' nederkag hadt toegebragt aan het beste Krygsvolk in Europa, gaf hy daar op te houden: Ik hoop dat gy daar van Uitzontiert het Krygsvolk, V welk dezelve verflaagen heeft! Dusdanig was ook het wederwoord, door den Hertog van montague aan den Hertog van marlborough toegevoegd , te Bougton, in Northamptonshire , wanneer de laatstgiinelde de Waterwerken aldaar bewonderde, en zeide dat hy ze gelyk fchatte met die van lodewyk den XIV, te Verfailles, Neêny myn Heer de Hertog, myne IVaterwerken evenaar en de zpe m'U§'miiêr uwe Vuurwerken zyn veel beter dan de zyne!  MENGEL WÉ R K< tot tfRAAYÈ letteren, konsten én WEETENschapten, betrekkelyk; reden voering , ïngerigt Ofa den vreedzaamen en menschlieven» den aart van den christlyken godsdienst 9 uit de h. schrift en de daadlyke ondervinding, te bewyzen. Door keilby por- teus , DD. Bisfchop van Chestefi t 'i Vrede op Aarde! Luk. II. 14» (Vervolg en Slot van bl. 9.) Van zulk eene Leer als wy hier boven gefchetst, Vari zulk een Voorbeeld als wy opgegeeven hebben, zoii men, natuurlyk, de vteedzaamtte Uitwerkzels verhoopten; En, in de daad, deeze Uitwerkzels bleeven niet agtervvege. Want, Ichoon het Christendom niet at* toos zo wel begreepen, of zo eerlyk betragt is ; fchoon men den geest van 't zelve dikwyls misnomen; en dé voorfchnftcn verkeerd toegepast hebbe, heeft die Godsdienst, nogthans, ondanks alle deeze nadeelen, allengskens eene zigtbaare en gezegende verandering te wege gebragt in die punten, welke allerweezenlykst den Vredei en Rust der.Wereld betreffen. De weldaadige Geest van hec Euangelie heeft zich verIpreid door alle verfchiiJende betrekkingen en wyzingeri des leevens, en zynen zagtaartigen invloed medegedeeld aan bykans alle openbaare en byzondere belangen des Menschdoms. Ongemerkt heeft die Geest gewerkt in dei mnerlyke gefteltenisfe der Burgerftaaten. Deeze heeft een kleur gegeeven aan de Staatsbeftuuren, aan den aart en uitoefening van derzelver Wetten. Deeze heeft den 9ve™oed der Vorften beteugeld, en de dolheid des Volks; Deeze heeft de ltrenghcid van het Despotismus meng. 1796. no. 2i D ver-  gO DE VREEBZAAME EN MENSCHLIEVENDE AART verzagt, en de buitenfpoorigheid, om Vermeesteringen te maaken, beteugeld. Deeze heeft, in zekeren voege, de fcherpte des zwaards vcrftompt, en een kleed van Genabetoon zelfs over de verfchriklykheden des Oorlogs gefpreid. Deeze is in de Huisgezinnen nedergedaald, heeft de drukkende zwaarte van byzondere dwinglandy verligt, elk huislyk genoegen verbeterd, tederheid aan dc Ouderen, menschlie venheid aan den Heer, eerbied voor de Magten, en rust aan de Ouderzaaten gefchonken, en, met één woord, de blykbaarfte voetftappen van den Vredelievenden Aart in alle de betrekkingen des Gezelligen le'evehs naagelaaten. De "bygebragte enkel te nedergeflelde verzekeringen zou ik zeer gemaklyk kunnen bewyzen; en zullen zy, of althans eenige derzelven, misfehien vervolgens de ftaavendfte bewyzen tot fteunzels krygen. Maar, voor tegenwoordig, moet ik my te vrede houden met, in 't algemeen , aan te merken, dat het Menschdom over 't geheel , zelfs ten aanziene van dit tydlyke, oneindig groote verpligtingen heeft aan den zagten en vreedzaamen aart van het Euangelie; daar uit meer weezenlyke wereldlyke voordeden gehaald heeft, dan uit eenige andere Inltelling op Aarde, en welke daardoor, by eene gelukkige ondervinding, blykt een Godsdienst te zyn, geheel en al den weldaadigen Vader der Wereld en den Zaligmaaker des Menschdoms waardig. Befchouwt, als een bewys hier van, (onder veele andere,) alleen de fchriklyke Slachting, onder het Menschdom aangerigt, door het ten Vondeling leggen der Kinderen, door de Spelen der Zwaardfchermercn, en de verregaande Mishandelingen der Slaaven, onder het Heidendom oudtyds in zwang. Deeze waren geene toevallige en kortftondige buitenfpoorigheden van fchielyk opkomende woede; maar wettige , vastgeflelde en befletidige^ handelwyzen om het Menschdom te plaagen, te vermoorden, aangemoedigd door de verftandigfte Wetgeevers, en vermaak verfchaftende aan de tederfte en medelydendfte harten (*). : Had (*) Behalven veele andere wel bekende Wreedheden omtrent de Slaaven, by de Ouden, was 'er eene Wet te Sparta, onder den naam van Ctyptia bekend, dié beval, dat de Slaaven, in koelen bloede,- zouden vermoord worden, wanneer zy zoda-  VAN ben christlyken godsdienst. $t Had het Christendom niets meer gedaan, dan Co-elvkhet zeker gedaan heeft) het geheel in okrui brengen der twee eerstgemelde deezer onmenschlyke Gewoonten, en het vernietigen van de laatstgenoemde voor een groot gedeelte het zou daar door den tytel van een Goeddaadige Godsdienst- Injielling verdiend hebben. Maar het is er verre af dat dit alles zou weezen ! In de meer verlichte gedeelten der Christen - wereld heerscht eene zagtheid van Zeden, wyd varfchillende van de woestheid der befchaafdfte Vólkern in ouden tyd : en die liefdaadige ryklykheid, met welke alle foorten van onheilen geleemgd worden, zo door byzondere Giften als openbaare Stuitingen,, zelfs in eenige der bvaSovirtte Landen van Europa, is eene Deugd, zo byzoSder eS aan den Christlyken Naam, als in^ene hooge maate bï vorderlyk tot Maatfchappyelyk Geluk: wft oïdelven be- danig vermenigvuldigden, dat daar uit voor den Staat onheil te dugten fcheen. Pi.utarch. in lvcurg. Die zelfde Schaver fpreekt van het ten Vondeling leggen der Knderen aL wnnln i,, i l L'b- L cap- '5' «et heeft nog by de Wilden » America plaats, en men zegt dat 'er jaarlyks meer dan 3000 Kinderen op de Straaten van Pekin ten Vonde ng gelegd worden Lipsius verzekert CSaturn \ ih \ l ë\ dat de Spek* der Zwaardfchermeren zomiy^' in ééne maand* ZTTsm dm,'g duiZend IeeVe"s te «™ kwmS? en "iec alleen de Mannen , maar ook de Vrouwen van allerlei rane ZTl ê?ug* g6ïeld °P dic tt*Z va" sP^en. De veffoeSfe barbaarschheden hier vermeld, zonder ophouden, een E reeks van jaaren voortgezet, moeten meer leevens verdelS ïmfrr ^h'"* dC kortfcondige vernielingen van Vervolging om den Godsdienst zamengenomen. fk kan deeze Aan «ekemng met befluiten , zonder oP te merken,Toe zeer deeze tovfa^e? Onlb?yen ter/ftaavi«^ ftre^ken "„ de b?ichryving-der Oude Heidenen, door den H. mvlus gegeeven. het de, onverztenlyk, onbarmhartig. Rom.' I. 2o, 3j. En in Zeden d^ ^ 'l Welk ^ daar ^ha^t, van de fefft tot «n 1 hTet> Godsdienst, zal. op de proeve, met a L-ft7"S W°rde"- • Dat eIk gemelde Hoofdltuk ^^ytfcS/i^015 U" de" gr0"d ZyDS ha»-danke, D i  $2 Ï3E VREEDZAAME EN MENSCHLÏEVENDE AAfcT betreft, in den aart onzer Burgerlyke Inrigting, in dc uitgertrektheid onzer Vryheid, in de veiligheid onzer Goederen en Bezittingen , in den aart onzer Wetten, in de bediening des Regts, in huislyken Vrede en Vergenoeging, in de dienstbetooningen van onderlinge toegenegenheid en liefde, hebben wy eene onlochenbaare meerderheid boven de Ouden. Waar aan kan, derhalven, deeze gelukkige verandering van omftandigheden worden toegefchreeven ? Aan de Wysbegëerte (antwoordt de Deïst (*)), aan de zagtaartige Wysbegëerte, aan de menschlievende inboezemingen "der Rede, en het aankweeken der Schoone Kuntten. ~=— Waren dan Rede ,• Wysbegëerte en Geleerdheid , geheel onbekend in Griekenland en Kornet Waren deeze de bronnen niet van alles wat verheeven en uittteekend was in menschlyke Wysheid en befchaafde Letteren» waaruit dezelve, in de helderfte ftroomen, zich veripreidden over de rest der Wereld, en vloeiden tot in volgende Eeuwen? Werden deeze, in die groote Schooien, niet opgevoerd tot eene hoogte van fraaiheid en volmaaktheid, tot" welke het ten minften twyfelagtig is, of de. hedendaagfehen zyn opgeklommen, of ooit zullen opklimmen? —• En, nogthans, in deeze eigenfte plaatzen, op een tyd dat alle de Kunften en Weetenfchappen in volle kragt en rypheid waren, was het dat de gemelde Onmenschlykheden, door de Christenen in affchuw gehouden, op openbaar gezag ftand greepen, en een heerschzugtige, twistgraage en bloedgierige, gefteltenis algemeen de overhand hadt. 't Was toen ten tyde, dat bykans elk Burgerlyk Beltuur fteunde op geweld, en door geweld 011derfchraagd wierd; dat men Oorlogen ligtvaardig aanving» bloedig voortzette, en onmenschlyk eindigde; dat een drift voor Krygsbekwaamheid, een zugt tot Gezag, en een onverzaadlyke dorst na Roem en Vermeestering, dc Wereld met bloedftorting en verwarring vervulde, 'n Was toen, dat, in de beste lnrigtingen, het grootfte gedeelte der Onderdaanen geen Vryheid in 't geheel genoot, en wat het overige bezat werd dikwyls gekogt ten koste van hunne rust, en een groot gedeelte van die gezellige vertroostingen, die de Vryheid weezenlyk dierbaar maaken. 't Was toen, dat de Geregtshoven (te Rome inzon- der- O Voltaire, de la Tolerante, Ch. IV. p. 30, 34, 144.  van den Christlyken godsdienst. g% derheid) onbegrypelyk bedorven waren (*) j dat de magt van Vader en van Egtgenoot zich buiten alle paaien van zagtaartigheid en nutheid uitftrekte; dat Egtfcheidingen toegeftaan wierden om de beuzelagtigfte oorzaaken ; dat de Opvoeding der Kinderen onredelyk ftreng was; dat Kinderen opgeofferd wierden aan de oogmerken der Staatkunde ; dat men de menfchen opbragt om elkander te vermoorden ten vermaak der aani'chouweren; en dat de anders gelukkigfte Staaten fteeds in Hukken gefcheurd wierden door de geweldigfte verdeeldheden, verhanningen, doodflagen, welke iedere Party, op haare beurt, de andere Party aandeedt, en fteeds met verdubbelde woede en ónmenschlykheid. indien, derhalven, de grootfte volkomenheid der Wysbegëerte en der Fraaije Kunften niet in ftaat was om de fierheid van de Zeden der Ouden te beteugelen; ja indien deeze daadlyk verllimmcrden, in deeze en veele andere opzigten, naar gelange hunner vordering in Geleerd- en Befchaafdheid; waar aan anders, dan aan het Christendom, kan het toegefchreeven worden, dat naauwlyks eenige merkWare flappen van die algemeene barbaarschheid nu onder ons overblyven; dat, in de huislyke zamenleeving, het gemak en *t geluk van elk, hoofd voor hoofd, zelfs van den minften, wordt gadegeflaa.» VREEDZAAMS EN MENSCHLIEVENDlfc AART en bereikt een trap van volmaaktheid, boven welken d$ menschlyke zwakheid misfchien niet zal gedoogen dat dezelve opklimt. Zo lang ftil gedaan hebbende op de Eerfie Af deeling rnyner Redenvoering, „ den Heilzaamen Invloed van het „ Euangelie op den Vrede en' 't Geluk des Mensch-3i döms," fchiet my minder tyds over, en is het öok te jriinder noodzaaklyk, dat ik nu, in de tweede plaats, breed uitweide over de andere: naamlykom aan te toonen „ hoe „ zeer de Godlyke Goedheid en Genade onswaards daar irf doorftraalt." Want, naa dat wy vertoogd hebben, dat Christus, in bykans alle betekenisfen van dat woord , Vrede op Aarde bragt (*); dat hy onze Vrede uiet god gemaakt heeft, door de Zonde der geheele Wereld op zich te ïieemen ; dat hy, in gevolge hier van , ons den Vredii der Ziele gefchonken heeft; dat hy Vrede en Zagtaartigheid in de gevoelens en zeden der Menfchen jegens elkander invoerde; en dat, niettegenftaande de zwaarigheden en nadeelen, met welke het Euangelie te worftelen hadt, de veelvuldige geweldige driften, welke het moest te onderbrengen, en de veffcheidenheid van hin' derpaalen, welke Ie werking daarvan vertraagden, en aan de eigenaartige gevolgen wederfland booden, 't -zelve egter allengskens, en nogthans kragtdaadig, den Vrede en Rust der Maatfchappye bevorderde; wat kum nen wy dan een verder bewys noodig hebben, dat de .Zending van christus een allertreffendst biyk was van gods Goedgunftigheid jegens het Menschdom ? In ftede, derhaiven, van my te zetten om te bewyzen wat wy allen voelen dat waarheid is, zal ik liever nog eenige oogenblikken befteéden om u té bezielen met het geeii te dag ten ftaat dat niet altoos gevoeld wor.it ge* 'fyk bet behoort; een hartlyke Dankbaarheid en Weder-, liefde voor zulk een uitfteekend bewys van Goedheid. '""Indien gy vraagt, welk eene beantwoording' god verwast voor de Zending van zynen Zoon in de Wereld? 20 hoort het voldingend Antwoord, des Apostels: „ In- dién 'god alzo lief gehad heeft, zo zyn wy ook ver2 fchhldigd elkander lief te hebben Eene uitge; V ••*> ftrefc- {*) Zie -vitringa. in jesaiam, II. 4. Cu 1 J0H- ,v- 11  VAN den christlyken godsdienst. ftrekte en werkzaame Goeddaadigheid is de fchatting (mag ik'my dus uitdrukken,) welke god van u vordert; en wanneer by u gelukkig njaakt, gefchiedt zulks op geeri haf der voorwaarde, dan dat gy ook anderen zult gelukkig maaken. Laat dan uwe Dankbaarheid zich uitdrukken in de beste en fterkfte taal van alle taaien, beter, naar het oordeel'van den Heiligen paulus, dan de taal van Menfchen 'of Engelen, Liefde. Dat deeze u aanzette tot alle daaden van Goedertierenheid en Menfchenmin. In zulk een betoon kan 'er geene veinzery, geene yermomming, plaats hebben. Offeranden kan men toebrengen met onzuiyere handen; Lof- en Dankzeggingen uitflorten met niets meenende lippen. Maar hy , die den behöeftigen geeft, die den onkundigen onderwyst', die den bedroefden troost, die den verdrukten befchermt, ' die de misflagen, welke hy ziet, toedekt, en de hem aangëdaan'e pngelyken'vergeeft, 'levert' eene allerdoorflaandlte proeve óp van zyne opregtfieid, en een a'lleronwêdefleglykst betoon van zynè dankerkentenisfe aan zynen Hemelfchen Vader en Weldoener. ' Vreest niet, dat gy tfi veel zult doen. Naa het geheele veld van Pligtsbetragting, 't welk de Liefde voor u openftelt , afgeloopen te hebben, zullen de weldaatfen, door u betoond, wyd en verre te kort fchieten by die gy ontvangen hebt. -— Spant, dcrhalven,' al uw Vermogen in, om al het goede, aan alle menfchen, te doen, wat gy kunt. -—- Doch laat het inzonderheid, naardejnaal het een der hoofdeinden van christus komst op Aarde was, om Vrede op Aarde te brengen, uw gróotfte yeerzugt weezen, met hém niede te werken, zo verre gy kunt, tot dit groot oogmerk; laat het uwe behendige betragting, en tevens uw vermaak, weezen, inde yoetflappen van uwen gezegênden Meester te wandelen, en' alles, wat in uw vermogen is, toe te brengen, om het groot en Godlyk werk, Vrede op Aarde, aan de Menfchen te ichenken. —— Laat, ten befluite, naar 't vermaan van Apostel paulus, „ alle bitterheid, en toornigheid, en „ gramfchap, en geroep , en lasteringe, van u geweerd „ zyn, met alle boosheid. Maar zyt jegens elkander goe„ dertieren, barmhartig, vergeevende elkander, gelyker,, yvys Ook god in christus u lieden vergecven heeft (.*)," scheid- (*) Eph.1V. si, 32,  53 5cheidicundige proeven. scheidkundïge proeven over de beste manier om het Extracium Ligni Qtmfia te bereiden. dooi' trommsdorff. Men heeft zo veel gefchreven over de beste wyze om de Extraéten te bereiden, dat men in de daad zou meenen, 'er moest over deze ftof niets meer gezegd kunnen worden. Dat dit echter in verre na het geval niet is, hoop ik naderhand omftandiger aan te toonen, terwyl ik thands alleen van een enkel Extract, het Extr. L. Quas/iapapaiyk, zal fpreeken, en de Proeven, die ik deswegens genomen heb, mededeelen. Het is bekend , dat het Quasfiehout weinig Extra ét geeft, vooral van deszelfs bast ontbloot, (want deze geeft juist tweemaal zo veel als het hout;) echter verfchilt de hoeveelheid , naar maate van de verfcheidenheid van 't hout, waar door men dezelve by onderfcheiden Scheidkundigen zo verlchillend vindt opgegeven. Bergius verkreeg uit een pond Quasfiehout 's Extract, göttling en remler j|, hagen j; , schlegee j, paarman en ik ', fomtyds nog minder. Om het Extract te bereiden, wordt de Quasfie dikwyls met water uitgekookt, en als men het hout 5 of 6 maal uitgekookt heeft, en dan kaauwt, fmaakt het nog bitter. De vraag is dan eigenlyk, hoe dikwyls moet men het hout afkooken, om al het Extract 'er uit te haaien; want het kan zyn, dat in de twee eerfte afkookfels het meeste verkregen wordt, en de volgende mogelyk zo weinig opleveren, dat het der moeite niet waard is, de kosten van 't vuur 'er toe te befleeden. Deze vraag laat zich gemaklyk door Proeven beantwoorden, als men flegts eene bepaalde hoeveelheid Quasfie herhaalde reizen rmt gedeftilleerd water afkookt , en ieder afkookfel afzonderlyk uitdampt. Of men kan het Quasfiehout telkens weder droogen, en weegen, om te zien, hoe veel 'er by iedere kooking door 't water opgelost is. De eerfte methode heb ik de voorkeuze gegeven, dewyl 'er de uiterfte nauwkeurigheid niet toe nodig is. I. Proeve. Een pond fyn gefneden Quasfiehout werd] met 12 pond gedeftilleerd water in een ruim glas gezet, en in een zagte warmte geplaatst. Men fchudde het meng-  SCHEIDKUNDÏGE PROEVEN. 59 mengzel wel om, en na twee dagen werd het vocht zeer zuiver 'er afgezygd. Het fmaakte zeer bitter, en zag 'er bleek-geel'uit ; ik deed het, in een porceleine fchaal, welker gewigt my bekend was, zagt uitdampen , tot de dikte van een ftyve honig. Het dus verkregen Extract woog eene halve once, en zag 'er bruin - geel uit, maar fmaakte allerbitterst. II. Proeve. Het zelfde hout liet ik thands op nieuw in een tinnen ketel met 12 pond gedeftilleerd water, 5 uuren lang, zagt kooken, daarna zygde ik het vocht door, en deed het als vooren uitdampen : ik verkreeg dus è once en twee fcrupels Extract, die geel-bruin was. III. Proeve. Het zelfde hout liet ik nogmaals met gedeftilleerd water afkooken , en voorts als in de 2de Proeve behandelen. Het Extract, dat ik toen verkreeg, woog ii once, en zag 'er ligt-geel uit, was korlig, èn fmaakte zout. Ik liet het op een zeer zagt vuur ftaan, tot zo lang hef droog was, en het poeijer, welk ik toen verkreeg, was bruin-geel, fmaakte bitter en tevens zout. In de lucht werd het vochtig en weder tamelyk vloeibaar, 't geen vermoedlyk van de extractive deelen ontftond. Het geheel kwam my voor een zout te zyn, welk met extractive deelen gemengd was; doch, om deszelfs aart beter te kennen, deed ik"'er eenige kleine Proeven mede, jQ In koud water fcheen het zich weinig op te losten; doch wierd het water bitter van fmaak, en kreeg eene geele kleur. Op den grond bleef een vry wit poeijer liggen. 2.) Heet water loste een klein gedeelte zout op, en deze oplosfmg hield zich, met reagentia gepaard , dusdanig, 3) De lakmoes-tinctuur bleef onveranderd. 4) Aftrekfel van Curcitma eveneens. 5) Vlug loogzout maakte 'er geene verandering in. 6) De potasch 0aqg ?er eene witagtige aarde uit neder. 7) Zuiker-zuur maakte het even troebel. 8) Azyn-zuure zwaaraarde werd "er iterk door nedergeploft. 9) Zilver-oplosfing eveneens, 10) Eene ontbinding van kwikzilver werd wit-geel neêrgeflagen. 11) Kalk water maakte geene verandering, 12) Een weinig van het gedroogde Extract in vitrioolzuur gedaan, fteegen 'er dampen op, die duidelyk den reuk van zoutzuur hadden. 13) Een fcrupel van bet* zelve, in een klein kroesje verbrand zynde, gaf een reuk als van gebrande zuiker , en 'er bleef een witte asch over. Hetzelve loste zich in water niet op, en, het roodgemaakte lakmoespapier werd 'er niet weder. blauw  .6.3 SCHEIDKUNDÏGE PROEVEN. blauw door. In falpeterzuur ontbond zich de asch geheel. Van bytend loogzout werd de oplosfing niet veranderd, maar wel van het tuchtvolle, waardoor eene witte aarde nederviel. Zuikerzuur loogzout floeg het vocht ook neder, en dit werd weder in falpeterzuur ontbonden. 14) Een weinig van' het gedroogde Extract werd 111 kookend water opgelost , en met eene' ontbinding Van yzer - vitriool vermengd ; doch onderging niet de mmfte verandering. Uit alle deze Proeven fcheen het te blyken, dat dit drooge Extract uit eenige weinige bittere extractive deelen beftond, gepaard met een groot gedeelte wynfteen- of zuikerzuure kalkaarde , waarin daarenboven nog vitriool- en zcezoutzuur in eene kleine hoeveelheid bevat is. IV. Proeve. De voorige Qjiasfia werd op nieuw met ia pond gedeftilleerd water gekookt, en voorts eveneens behandeld. Het afkooklèl fmaakte weinig bitter, had nauwlyks eenige kleur, en gaf 20 greinen Extract, van denzelfden aart als in de 3de Proeve. V. Proeve. Dezelfde Qjiasfia liet ik nogmaals afkooken ; het afkooklèl had nog minder fmaak, en het overblyffel, dat niet meer dan 10 'greinen woog, had dezelfde eigenfchappen als het zout van de 3de Proeve; doch fcheen nog minder extraétive deelen te bevatten, en had ook eene vry witte kleur. Thands dagt my was het onnodig dezen arbeid verder voort te zetten. 1 De uitkomften myn'er Proeven waren dus de volgende: 1) Een pond Qjiasfia gaf 2 oneen, 5 drachmen en 10 greinen, Extiaét. 2) Het eerfte aftrekfel gaf het zuiverfte Extract, d. h de bittere flymige in water oplosbaare deelen, en bevat waarfchynlyk 't minfte zout. 3) De volgende afkookfels bevatten meer zout, en wel meer na dat de kooking verder wordt doorgezet. 4) Het Extract der Qjiasfia, 't welk doof herhaalde afkooking gemaakt is, bevat veele zoutdeelen, en geeft daarom met wéinig Water geen klaare oplosfing. 5) De beste manier, om het Extract der Qjiasfia te bereiden, fchynt de volgende te zyn: het fyn gefneden hout word eerst eenigen tyd met water te weeken gezet, dan het water afgegoten, en het overblyffel driemaal, telkens ten minften met 13 deelen water, in tinne ©f vertinde ketels, gekookt , voorts de afkookfels doorgezygd, en zagt uitgedampt, tot dé dikte van Extract.— Ver^i  scheidkundïge proeven. 6i Verdere afkookfels zyn overbodig, want het Extract^ 't geen men daar door verkrygt, kan de kosten van 't vuur niet goedmaaken. NATUURLYKI HISTORIE DER ALBATROSSEN, (Volgens DE BUFFON.) De Albatros, door de Eranfche Zeevaarenden Mottton, of Mouton du Cap, door de Hollandfche, in de Reis van lemaire en schouten, Jan van Gent, en door eenigen, volgens edwards, zeer verkeerd, het Oorlog/chip, geheeten, is de grootfte der Watervogelen, zonder zelfs de Zwaan uit te zonderen, en, fchoon kleinder dan de Pelikaan of de Flamingo, heeft hy een veel dikker Lichaam, de Hals en de Pooten zyn korter, en hebben eene betere evenredigheid. Behalven door deeze groote geftalte, verdient dc Albatros nog onze aandagt door verfcheide andere hoedanigheden, welke deezen Vogel onderlcheiden van alle andere Vogelfoorten. De Albatros onthoudt zich alleen in de Zeeën van het Zuiden, en men treft deezen Vogel aan in geheel derzelver uicgeftrekthcid, van den hoek van Africa tot den hoek van America, en van Nieuw-Holla?id. Nooit heeft men hem gezien in het Noorder-Halfrond. Hy fchynt, met eenige andere Vogelfoorten * verknogt aan dat gedeelte der Waterwereld , waar de Menfchen hem minst kunnen ontrusten ; zelfs zyn zy daar langen tyd onbekend gebleeven. Het is voorby de Kaap de Goede Hoop, Zuidwaards op* dat men de eerlte Albalrosfen gezien heeft: en het is niet vóór onze dagen dat men ze onfcheiden genoeg gekend heeft om de verfcheidenheden aan te wyzen, die, in deeze groote foort, veel talryker fchyrien te weezen dan in andere groote Vogelfoorten, en Van alle Dieren. De zeer groote diklyvigheid van den Albatros heeft "er den naam van ** Kaapfche Schaap aan gegeeven: dewyl by, met de daad, bykans de grootte van een Schaap heeft. De grondkleur der Pluimadic is boven op ligt grys, met kleine zwarte plekken op den Rug en op de Vleugelen, waar deeze zich vermeerderen en grooter worden; een gedeelte der groote Vleugelpennen en die van  I» NATÜÜRLYKE HISTORIE van het uiterfte der Staart zyn zwart; de Kop is groot ei rondagtig ; de Bek is van gedaante als die van den Fregatvogel, en den Cormoran; deeze is desgelyks zamengefteid uit veele ftukken, die aan elkander gehegt lchynen door geledingen, met een daar aan toegevoegde haak , en het einde van den benedenfnavel opent een goot, en is als afgeknot : 't geen deeze Bek, die zeer groot en zeer fterk is, nog opmerkenswaardiger maakt, en waar in dezelve op die der Petrellen zweemt, beftaat daar in, dat de Neusgaten open zyn, in de gedaante van kleine rolletjes of kookertjes, by den wortel van den Bek ingeplant, in eene fpleet, die de geheele lengte doorloopt; dezelve is geelagtig wit, ten minften in den dooden Vogel; de Pooten, die zeer dik en fterk zyn, hebben flegts drie Vingeren, door een breed vlies verbonden, 't welk nog daarenboven den buitenkant van eiken buitenften Vinger omzoomt; de lengte van het Lyf is bykans drie voeten, en de flag der Vleugelen ten minften tien (*)$ en, volgens de opmerking van edwards, is de lengte van het groote Vleugelbeen gelyk aan die van het geheele Lyf. Met deeze fterkte des Lichaams, en dus gewapend, fchynen de Albatrosfen oorlogzugtige Vogels te zullen weezen; ondertusfehen vermeldt men ons niet, dat zy andere Vogels aanvallen, die met hun in die wyduitgeftrekte Zeeën woonen. Zy fchynen zelfs altoos alleen verdedigenderwyze te vegten tegen de Mouettes, die, ftrydgraag en verfcheurend, geftadig de Albatrosfen ontrusten (f\ De AU (*) Wy bevonden ons op 6"o°, 10' Zuider Breedte, en 640, 30' Lengte. Dewyl het veelal ftil weer was, ging de Heer banks , in een kleine Sloep, Vogels fchieten, en bragt ons verfcheide Albatrosfen: wy ontdekten, dat deeze Albatrosfen veel grouter waren dan die wy ten Noorden van de Straat van Lemaire gevangen hadden; en de door ons gemeetene had tien voet.n en twee duimen vlusts. Colleclion de hawkesworth. Tom. II. p. 297. De Albatrosfen en de Fregatvogels, de vliegende Vogels, fpeelden rondsom ons Schip; wy ha fden Albatrosfen gedood , die tien voeten vlugts hadden. Troificme Foyage de cook , p. 138. Cf) Verfcheide groote graauwe Meuettes, die op een witten Albatros jagt maakten, verfchaften ons geen gering vermaak. Zy bereikten denzelven . ondanks de lengte zyaer .vleugelen , en poogden hem onder aan den buik te treffen ; dit'lichaams-deel waar-  der albatrossen. $3 Albatrosfen vallen zelfs niet aan op groote Visfchen, en, volgens den Heer torster, leeven zy meest van kleine Zeediertjes, en bovenal van zagte Vischjes en lymerige Zoöphiten , die in groote menigte op de Zuider - Zeeën dry ven (*); zy eeten desgelyks Vischeijeren, of Kuit, door de ftroomen medegevoerd, en waar van men foms groote verzamelingen aantreft. De Markgraaf de querhocnt, een naauwkeurig en oordeelkundig Waarneemer, heeft ons verzekerd, dat hy nimmer in de Vogels van deeze foort, door hem geopend, iets anders gevonden heeft dan een dikke lymerige ftoffe, en geene overblyfzels van Visfchen. Het Scheepsvolk van Capitein cook ving Albatrosfen, die dikwyls het Schip omringden, een angel uitwerpende waar aan een brok van een fchaapenhuid ruwlyk gehegt was (f). Dit was voor het Scheepsvolk ,een vangst, zo veel te welgevalliger (j), dewyl zy dezelve kreegen in het holfïe van de Zee, toen zy allen land verre agter zich gelaaten hadden (§). Want het blykt, dat men deeze groote Vogels gevonden heeft op alle Lengten, en over de geheele uitgeftrektheid van de Zuidzee, althans op hooge Graaden Breedte (**); en dat zy zich onthouden op waarfchynlyk weerloos zynde. De Albatros hadt op dit oogenblik geen ander middel om te ontkomen, dan door zich in 't water te werpen; zyn ontzaglyke Bek fcheen hem tot be. fcherming te dienen. Second Voyage de cook, Tom. L p. 150. (*) Second Voyage de cook , ut fup. De beroemde cook heeft Albatrosfen, van elkander zo zeer verfchillende» aangetroffen (f), dat hy ze als verichillende Soorten befchouwtj doch, volgens diens Reizigers eigene aanduidingen, fchynt het ons toe, dat het enkele Verscheidenheden zyn. Hy geeft 'er drie onderIcheiden op, als de. ^Graauwe Albatros Q) de Don¬ kerbruine Albatros (.§), de Chocoladekleurige Albatros (**J, en de Donkergraauwe Albatros, dien de Matroozen, uit hoofde van die kleur, den Kwaakeryogel noemden (jij. Dee- (*) Wy zagen, in de Straat van Lemaire, Vogels zo groot als Zwaanen, fan van Gent door de onzen geheeten; zy kwamen op ons öchip rusten , en lieten zich vangen door de Matroozen. — Rclation de lemairk & schouten, Tom. IV du Recueil de la Cómp. Hollandoife, p. 582. Dezelfde zaak vinden wy in de Hifi. des Navigations aux meres Aufirales, Tom. I. p. 355. HageN'.r trof, op eenigen afftand van de Kaap de Goede Hoop, twee zeer vermoeide groote Albatrosfen aan, by ftil weêr op Zee dryvende. Om welke te vangen men een boot uitzette. Zy vonden ze tamelyk van fmaak. Voyage de hagenar aux Indes Orienlales-, dans le Recueil des Voyages qui out fervi a l etablisfement de ia Compagnie Amfierd. 1702 , Tom. V. p. 1.51. (fj Op de hoogte van 53°, 35/ hadden wy rondsom ons Schip Albatrosfen van onderfcheide foorten. Coo:t , Second Voyage, Tom. IV. p. 9. (|) De mist was verdweenen; wy ontdekten zeer hooge en fcherpe Ys-eilanden, die bovenop verfcheiden Pieken hadden; eenige ter hoogte van twee- of driehonderd voeten, en twee of drie mylen in den omtrek, met recht opftaande zyden , die op het aanzien fchrik inboezemden. Van alle de Vogelen, die ous vergezeld hadden, was de Graauwe Albatros alleen overgebleeven; dan wy kreegen weder bezoek van een klein aantal Zuidpoolkringfcl.e Petrellen, toen wy op 67^, 5/ Zuider Breedte kwamen. Cooïc , Second Voyage , Tom. II. p. 148. (§j Cook, Second Voyage, Tom. I. p. urj. C*-*) Wy zagen de Chocoladekleurige Albatros in 't midden -van liet Ys. Idem, Tom. II. p. 150. l.tt) Wy vernamen, vaii tyd tot tyd , de twee foortea meng. 1796. no. 2. E ~ van  €6 NATUURLYKE HISTORIE Deeze laatstgemelde is wat kleinder dan de eerstge* noemde. De Bek deezes Vogels blykt niet die Ueuven, op den Bek zo uitfteekend zigtbaar,gehad te hebben. Hier op ftaat aan te merken, dat deeze laatstgemelde Albatros, kleinder dan de eerstgenoemde , en welks fleuven in den Bek zich zo duidelyk niet vertoonden, zeer wel een jonge Albatros konne geweest zyn, die dus ook van de volwasfene verfchilde in de kleur der Pluimadie. Het is ook zeer mogelyk, dat de twee in de eerfte plaats gemelde Albatrosfen, de een gevlekt graaüw en de andere bruin, de een het Mannetje en de andere het Wyfje geweest hebbe. 't Geen ons op deeze ver¬ moedens te meer doet aandringen, beftaat hier in, dat alle eerfte en zeer groote foorten, zo by de viervoetige Dieren als onder de Vogelen, altoos éénig zyn, en zeldzaam aanverwante foorten hebben. Weshalven wy geen meer dan eene foört van Albatrosfen tellen, tot dat wy des nader onderrigt zyn. Nergens treft men deeze Vogelfoort in grooter getale aan, dan tusfchen de Ys-eilanden in de Zuidzee (f), van den veertigften Graad tot het vaste Ys, 't welk deeze Zeeën bepaalt , onder den vyf en zestigften of zes en zestigften Graad. De Heer forster doodde een Donkerkleurigen Albatros op de hoogte van vier en zestig Graaden en twaalf Min. (f), en op drie en vyftig Graaden hadt dezelfde Reiziger veele Albatrosfen gezien van verfchillendé kleuren (j); hy hadt ze zelfs gevonden op acht en veertig Graaden (§). Andere Reizigers hebben ze ontmoet op eenigen af- ftand van Albatrosfen, van welke wy meermaalen gefprooken hebben , als mede eene derde, kleinder dan de twee andere , aan 'welken onze Matroozen den naam van Kwaaker-Voael gaven, van wegens de donkergraauwe kleur. Cook , ibid. Tom. I. p. 88. (*) Wy begonnen de Albatrosfen te zien met de Ys-eilanden , en eenige hebben niet nagelaaten ons te vergezellen; deeze Albatrosfen , als mede een donkerbruine foort, met een geelen Bek, waren de eenige die ons niet verhaten hebben. Cook, Second Voyage, Tom. I. p. ii6\ rj) De Kop en het bovenfte der Vleugelen waren eenig. zins zwartagtig ; de Hairen aan de oogen waren wit. For*ter, dans le Second Voyage de cook, Tom. I. p. 116. OIO Ibid. Tom. IV. p. 9. {$) Ibidem, Tom. I. 88.  der albatrossen". 6? ftand van de Kaap de Goede Hoop (*). Het fchynt zelfs dat deeze Vogels zomvvylen veel digter by den Zuiderkeerkring komen (f) , welke hun grenspaal in den Ailamifchen Oceaan ichynt te weezen ; maar zy hebben die overfchreeden , én zyn zelfs den brandenden Wcreldriem overgetrokken in "het Westergedeelte van de Stille Zee , indien het berigt van Capitein cook egt is. De Schepen voeren af van de hoogte van Japan , zeilden Zuidwaards aan, en kwamen in ftreeken daar wy Albatrosfen en ook Vliegende Visfchen ontmoetten (j). (*) Men heeft nog verfcheide andere Verkenningen, wanneer men digt by de Kaap de Goede Hoop komt; als, by voor. beeld , de Zeevogels, welke mén ontmoet , en bovenal de -Albatrosfen; Vogels die zeer lange Vleugels hebben. Dampier, Voyage au Tour Je Monde, Tom. li. p. 207. (f) Naa dat de Boubies ons verlasten hadden, zagen wy geen Vogels meer , eer wy op de hoogte van Madagascar kwamen,; toen ontdekten wy een Albatros, en naa dien tyd van dag tot dag meerder. Cook, Second Voyage , Tom. IV. p. 314. Albatros (Diomedea exulans^ op 25°, 29/ Zui¬ der Breedte, 34°, 44' Lengte, den 5 Otfober. De lugt was helder en koud. Idem, Tom. L p. 46". (|j Troifieme Voyage de cook, p. 486. proeve , over de uitwerkzels van het landbouwend leeven op 's menschen aart, gesteltenisse, en maatschappyelyk geluk. (Overgenomen uit Remarks on the Influence of Climate, Situatlon, Nature of'Country,Populatlon , Nature of'Food, fVay of Life, on the Dispvfition and Temper, Mannen * Behaviour, Intelle&s , Laws and Cuftoms , Form of Gouvernment , and Religion of Mankind. By william falconer, M. D. F. R, S.) Aan de Schryvers der Algemeene Vaderlandfche Letter oefen in gen. medeburgers! „ Tn den voorleden Jaare (*) deelde ik, vertaald uit het, „ JL in dit Opfchrift, aangeduidde Werk, des Schryvers (*) Zie de Algem. Vaderl. Letter oef. voor 1795, bl. 1}$^ E a  68 OVER DE UITWERKZELS „ gedagten mede over de Uitwerkzels der Weelde, in „ verfcheidene en de gewigtigfte opzigten voor den „ Mensch en de Maatfchappye befchouwd. Ik heb „ mogen verneemen, dat dezelve geen ongunftig onthaal „ by uwe Leezeren genooten; maar aangemerkt werden, „ gelyk ze met de daad waren, als zo veele Proeven, uit „ de Ondervinding der Eeuwen en der Volken opge$ maakt; Proeven, die meer afdoen dan fyn uitgeploozene „ befpiegelingen, waarin zich niet zelden veel Verondcrftellings mengt, 't geen, hoe fchoon zich voordoen„ de, vaak by de Ondervinding faalt. By het doorleezen „ van deezen Schryver werd myne aandagt desgelyks „ getrokken door, en gevestigd op, een ander Onderwerp, ,, 't welk ik die uwer Leezeren waardig keurde , en „ te meer gepast oordeelde thans eene plaats in uw „ Mengelwerk te pinden, daar, in een en ander Oord on„ zes Vaderlands, de Landbouw tegenwoordig meer „ behartigd en voortgezet wordt, dan in vroegeren tyde. „ Des Engelfchen Schryvers denkbeelden deswegen , op „ 't geleide der beste Leermeesteresfe, de Ondervinding, „ opgemaakt, deel ik derhalven voor uw Mengelwerk „ mede; en, daar hy dit Onderwerp uit ondcrfcheide Ge„ zigtpuntén befchouwt, zal elk derzélven de Stoffe tot „ een afzonderlyk Vertoog kunnen opleveren, ert zo zal „ ik ze u toefchikken, in dè hoope dat ze plaats zullen „ vinden. Voorts my, ten aanziene van den fchryf„ trant, gedraagende aan 't geen ik toen voorloopig meld„ de,, blyf ik, „ Uw Medeburger L. S. (*)" Over het Uitwerkzel des Landsbou-ws op 's Menfchen Geaarlheid. Eene der onmiddelykfte Uitwerkzelen van den ftaat des Menschdoms op dien trap van vordering, dat het een Landbouwlyk Leeven leidt, is baarblyklyk , dat deeze Leevenswyze hun een gezette Geaartheid geeve, en eene groote maate van verknogtheid aan eene zekere plaats inboezeme. Lieden, die deeze bezigheid ter hand neemen, moeten noodwendig zich vaste Woonplaatzen kiezen, en zyn gevolglyk zeer gefchikt om geneigdheid te verkrygen voor (*) Wy hebben den Burger L. S. 't zelfde te berigten al* wy ter voorgaande gelegenheid gedaan hebben.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. 69 voor 't geen zy zelve daar geftigt hebben. De wyze ook om de middelen des beftaans uit den grond te ontkenen maakt hun gemeenzaam met de plek gronds doorhun bearbeid, en eene foort van natuurlyk e dankbaarheid voor den aanwas ftrekt om die hun dierbaar te doen worden. Het denkbeeld desgelyks van ftandhoudenden en dierbaaren Eigendom (*), 't welk bykans altoos gehegt is aan deeze Leevenswyze , ftrekt grootlyks om de Menfchen tot eene bepaalde Wooning over te haaien, en hun denkbeelden van plaatslyke gehegtheid in te boezemen. De Naakomelingfchap befchouwt die eigenfte Plaatzen met eene foort van gunftig vooroordeel, ja zelfs zou men mogen zeggen met eene foort van Godsdienftigen eerbied, als zynde de Woonplaatzen geweest, en het geliefde verblyf, hunner Voorouderen; tot welke denkbeelden de ongemerkt influipende Familie-trots niet weinig toebrengt. Het blykt by de Romeinen een geliefde Staatkundige trek geweest te zyn , gegrond op de beste beginzelen, om een denkbeeld van Gehegtheid aan eene Plaats, zo vroeg mogelyk, naa den aanvang des Staats, in te boezemen. Van hier de plegtigheden door romulus in 't werk gefteld by de grondvesting zyner Stad, byzonder het uitmelken des omtreks door den Ploeg (f). Deeze fcheen de verbintenis aan te duiden tusfchen den Landbouw en een vaste Verblyfplaats. Voegt hier by de heilige hoogagting, waarin de muuren van de Stad gehouden werden, en de ftrenge ftraffe, welke 'er ftondt op het overfchreeden van dezelve. Men deedt den Godsdienst tot (*> „ Het bezit en genot van Eigendom zyn de Waarbor„ gen die een befchaafd Volk verbinden aan een bearbeid Land." Gibbon , Hifi. of the Decline and Fall of the Roman Empire, Ch. IX. p. 227. (t) Roma vocata erat Urbs , ab urvuo , id efl aratro , fic aratri curvatura dicitur, quia antiqui locum ajdificiis condendis aratro, defignabant ,< ut virgilius btterea sEneas urbem defignat aratra. Crais, Jur. Feudal. Lib. I. §. 4. Plutarchus vermeldt desgelyks, dat romulus een Stier en een Koe^ voor den Ploeg fpande met koperen Kouters, waar mede hy oen omtrek van zyne Stad afperkte. E 3  yO over de uitwerkzels tot het zelfde einde medewerken; en de Huisgoden, onder den grond by de Vuurplaatzen verborgen, gaven geene geringe fterkte aan deeze inboezemingen. De heerlyke Gebouwen desgelyks, welke onmiddelyk naa den aanvang van'den Staat werden opgerigt, waren, naar allen fchyn, tot het zelfde einde beltemd. Hier van zyn de Waterleidingen zo wel als de Tempels van tarquin, waarvan eenige nog tot op deezen dag opmerkenswaardige overblyfzels gezien worden (*). De beweeggronden ter plaatslyke verknogtheid deezes Volks vindt men fraai opgegeeven door camillus, in eene Aanfpraake, door welke hy het Volk tragtte over te baaien om de Stad niet te verlaaten, en zich na Veji te begeeven, gelyk zommigen hunner hadden voorgefteld (f). Maar het fterkst mogelyk blyk, 't geen men hiervan kan aantreffen, vindt men in 't gedrag van den evengenoemden grooten Man, die , (gelyk plutarchus ons vermeldt) wanneer de Romeinen, die na Ardea, naa den flag van AMa, ontkomen waren, hem den voorflag deeden om tot byfland zyns Vaderlands tc rug te keeren, weigerde eenig deel in 's Lands zaaken te neemen vóór dat men zyne Ballingfchap hadt opgeheven, en hem een genoegzaam gezag was opgedraagen door de Romeinen, die, nog in Rnme gebleeven,"het Capitool verdedigden; dewyl hy deezen alleen aanzag voor den Staat en het Gemeenebest. Zelfs de heiligde Sprcekwyze onder de Romeinen, om te kennen te geeven hun vegten voor, en verdedigen van, 't geen hun allerdierbaarst was, en hun Land infioot , ' was van eenen plaatslyken aart, en duidde ten klaarftén aan, den fterken invloed, welken beweegredenen van dien aart op hunne gemoederen hadden (O- Het komt my-, desgelyks, waarfchynlyk voor, fchoon ik hier met zeker wantrouwen fpreek, dat de Grieken veel min Gehegtheid aan Plaats hadden dan de Romeinen. Geene merktekens van iets van deezen aart zalmen, zo ik geloof, onder de Inliellingen van Sparta aantreffen. De Aiheners lieten zich, zonder veel moeite, ovcrhaalen, om hunne Stad, op den Inval van xerxes, te verlaaten; en the- (*) Ltv. Lfl». 7. Sect. 50'. 'ff) :.iv. Lib. V. (|) Het bexentie Pro Arii cï? Focis.  van het landbouwend .leeven. 7t themistocles verklaarde euribiades, den Lacedemonier, dat de Atheners, die zich toen aan boord hunner Schepen begeeven hadden, gemaklyk een zo goed land, als zy verlieten, zouden kunnen wedervinden (_*). Pericles desgelyks telde luttel, in; eene Aanfpraak hem door thucydides in den mond gelegd, het verlies van Plaats óf Land; maar betoonde zich zeer bezorgd voor de veiligheid des Volks (f). Geheel het tegenovergeftelde van de begrippen des tiomeinfchen Bevelhebbers, die oordeelde, dat het verlaaten der Stad Rome een grooter ongeluk zou zyn, dan de nederlaage by Allia geleden. Dezelfde denkbeelden heerfchen in de Redenvoeringen deezer onderfcheide Volken. Demosthenes roept de Schimmen aan der Helden die te Marathon en Plataa ftreeden; cicero neemt de Graflieden, de Bosfchen en de Altaaren, tot getuigen (j) , en uit een Werk over de Wellpreekenheid, aan tacitus toegefchreeven, blykt, dat deeze foort van Perfoonsverbeeldingen, onder de Romeinen, eene geliefde trek der Redenrykkunst ware (§). De Landbouw blykt in den Romeinfchen Staat ten hoogden geagt geweest te zyn ; waarfchynlyk eenigermaate om reden dat dezelve eene Plaatslyke Verknogtheid aan hun Land inboezemde. In de daad, daar de Romeinen den Koophandel verwaarloosden en zelfs verfmaadden, hadden zy, behalven den Oorlog,naauwlyks eenige andere Huislyke Bezigheid; en tot het voeren van den Oorlog was de Landbouw allernoodigst, om onderftand van Leeftogt te verfchaffen aan Legers, uit gezonde en fterke Mannen betraande. De Oude cato oordeelde het niet beneden zich eene Verhandeling over den Landbouw te fchryven, waarin hy over het aanbelang dier bezigheid op de gunftigfte wyze fpreekt Terentius varro , voor den geleerdften onder de Romeinen gehouden, voerde de C) Thucypides, Lib. I. Cf) Plutarch's Life of themistocles. Cl) Cicero Orat. pro milone. (§) Taciti Oratores, Cap. XII. (*F) Et Firum bonum cum laudabant , ita laudabant bonum agricolam bommque colonum. Amplisfime laudari exiflimsbatur, qitia ita laudabatur. Mercatorem autem ftrenuum fludiofumque rei quarendee exiflimo , verum, ut fupra dixi periculofum G? ealamitofum ; at ex agricolh cs? viri fortisftmi & milites firenuiS' ff mi gignuntur. Marc. cato de Re Rufiica, Lib. I. E 4  7* OVER DE UITWERKZELS de pen over dit zelfde Onderwerp. Cicero fpreekt fteeds met den hoogften lof van den Landbouw,welken hy fchvnc te houden voor de éénige bezigheid een Vry Man voegende ( ). Columella doet eene betuiging van ge- iy ,n aart G). Maar het aileropmcrkenswaardigst voorbeeld treft men aan by den fraaijen en welfprcekenden virgtlius, die, fchoon de Gunfteling van een fchit, terend Hot, en ten toppunte van Dichter!yke Eere verheven, het met beneden zich agtte zyn Dichtvermogen te befteeden op het onderwerp des Landbouws: en verdient bet onze opmerking, dat zyne Gedichten over deeze vStone niet mm uitfteeken, dan die hy fchreef over een meer dichtcrlyk onderwerp. . De Gieken, in tegendeel, befchouwden den Landbouw in een veel min gunftig licht. Peato vordert, in zyn Oemeenebest, Slaaven om den grond re bearbeiden fT); en aristoteles geeft, fchoon met eene meerdere agterhoudenheid, te verftaan , dat de Landbouw aan Menlchen van dien ftand moest overgelaaten worden: nogthans erkent hy, dat het de best geordende Gemeenebet ten waren , in welke de Burgers zelve den Landbouw 11 :aiu r °eFn , Overeenkomftig met dit denkbeeld, bedienden zich AtiSpartaanen van de Heloten, in riet bearbeiden des Lands van Lacania t***3; de Crcters van dc Pirjaci (ff) en de Thesfaliers van de Penes, tes ru-y. Deeze waren de oorfpronglyke Bewoonders des Lands, te ondergebragt door het overwinnend Volk. De Atheners waren desgelyks in twee deelen onderfcheiden, de ewai^m of ffelgeboorenen, en de «?p«x« of Landlieden, (*) Omnium autem rerum, ex quibus aliquid acquiritur, nihil eflagneultura melim, nihil uberius, nihil homini libero digoim-, De Üihcns, Lib. I. ei CO Unum genus liberale & ingenuum rei familiaris augend.e. qjoct ex agncolattone contingit. Columell. Lib. I. • Cii.ci\natus FABRicius, MANius cuRTius , en de grootfte Mann-r» onder de Romeinen, deeden met eigen handen Akker-arbeid, /.ie liviuj en won. hal. (4) De Legibus. {%) Arist. de Republica, Lib. II. Cap 5 ™}/TATS' iil pf'utarch's o/'ycurgus. Xeno, moN as Laced^m. Rep. en aristot. de Republica. Ut; Aristotel. de Refiubl. Lib. Ii. Cap. o, 10. (11; Stiubo ,Lib. XII. y  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. 73 $m. De eerstgemclden hadden het bewind in alle Staatsbedieningen ; dc laatstgenoemden nwerden voor van eenen minderen rang gehouden (*). Het aanmoedigen des Landbouws onder de Romeinen was, myns oordeels, een 1'yne trek der Staatkunde, en itrekte grootlyks om dien Staat tot eene hoogte te doen klimmen, de Griek fche Gemeenebesten verre overtreffende, terwyl dezelve 'er teffens meerder vastheids en duurzaamheids aan byzette. Duidelyke redenen hier voor doen zich op. De bezigheid , welke de Landbouw den Romeinen verfchafte, was behendiger en gezonder dan de Stryd-fpelcn, vol van ■lichaamsoefeningen, door de Grieken in ftede gefteld. De Landbouw hieldt ook een veel grooter getal volks onledig. De Landbouw, vereenigd met de Agrarianfche Wet, diende ten kragtigfte om eene Gelykheid van middelen onder de Leden van den Staat te bewerken. Ook gaf dezelve den Staat gelegenheid om het geheele Volk bezigheid te verfchaften, en vereenigde 't zelve in een algemeen belang: terwyl in Griekenland een gedeelte van de Magt altoos t'huis gehouden moest worden, om ten breidel te dienen voor dat gedeelte des Volks, 't welk in een llaaftchen ftaat leefde , en altoos, gelyk wel te wagten ftondt, gereed was om een Opftand te verwekken. Daarenboven gaf de Landbouw een bygevoegd beweegmiddel tot verknogtheid aan den Staat , niet alleen uit perfoonlyk, maar ook uit plaatslyk, belang Q). Op deeze wyze werden zy meer aan den Staat gehegt, dan zy die zich (*) Dion. halicarnass. Lib. II. C. 8. DlOD. siodl. Lib. I. p. ip. Elk Man, zegt xenophoss, kan een Landman weezen; dit eischt Kunst noch Weetenfchap, alles beftaat in vlytbetoon , en letten op de volvoering; een fterk bewys, gelyk columella aanduidt, dat men ten tyd'e van xenophon den Landbouw weinig verftondt. In de daad , de grond van Attica, zo als &% sithetiers denzelven bearbeidden, was niet gefchikt tot veel verbeterings. Zie xenophon de Provcntibus. ( + ) Om deeze rede zegt xenophon: het Landleeven is verre te keuren boven het Stadsleeven , dewyl hetzelve een Volk hoedanigheden fchenkt die veel beter zyn, en hunne verknogtteid aan den Staat veel fterker maakt. Xekophon, Oeconom, Ca. V. Sect. iq. E 5 D«  f ■ OVER DE UITWERKZELS zich alleen door perfoonlyk belang daar aan verbonden rekenden. De Landbouw desgelyks, het Volk over het land verspreidende , en fteeds bezigheid vcrfchaftende, maakte het min partyzugtig en ongebonden, dan wanneer het in ■St-eden zamen woonde, en fchonk eene meerdere vastheid en eenpaarigheid aan hun Staatkundig bedrag; eene zaak, te Athene zeer gebrekkig, waar alles beheerd werd door het Volk, zo veranderlyk en onvast als driftig en geweldig. M.iar te Rome bemoeide het Volk zich Ichaars met buitenlandfche Staatszaaken (*), die alle beheerd werden door den Raad en de Confuls, en werden, uit deezen hoofde, de belangen van den Staat daar op een regelmaatiger voet voortgezet dan te Athene. Daarenboven is de Landbouw gunftiger om zedigheid en zuiverheid van handelingen te bevorderen dan de ££lZ,d' ^ Pefenfpelen _ der Grieken. De laats'tgemelde hadden de haatlykfte uitwerkzels in het aankweeken van een verfoeilyken lust, dien alle Volken moesten verbannen. Deeze werd gewettigd door eene fchandvolle Wet by de Thebaancn (f) en de Cretenfers (V) onder het voorwendzel van de zeden der jeugd te verzakten, welke de wreedheid van een vegtend leeven zoö ligt woest zou maaken. Deeze drift, wel verre van onder de Romeinen aangevuurd te worden, hieldt men voor 1'chandvol en verfoeilyk (£). Maar, De Romeinen bedienden zich , met een zeer gelukkigen uitllag, van beide deeze beweegredenen, om den band der eenighëfd tusfchen de Leden van den Staat naauwer toe te haaien Een der Spreekwyzen , waardoor zy de Vaderlandsliefde uitdrukten, was van eenen perfoonlyken aart {pro Patria): en een andere van eene piaatslyke natuur (pro Aris & Focis \ (*; Polybii Lib. VI. Extr. i. ; (f) Plutarch's Life of p^lopidas. CJ) Aristotel. 'de Republic. Lib. II. Cap. io. Strabo. Lib. X. ... (S) Zy, die 'er zich aan overgaven, heette men corpore in. fames. T/.cit. Germ. Cap. XII. Virgiuus , 't is waar, beichreef in zyn tweede Landdicht, de misdaadige Drift van c ry-o^ tot ai.exis: maar men houdt het voor eene Naavolging van den derden Herderskout van theocritüs, Comastes getyteld, of bk.gelyk van den twaalfden, ^//«geheeten. Sallustius fpreekt  van het landbouwend leeven. 15 Maar, om van deezen uitflap weder te keeren, ik hel over om te denken, fchoon niet van allen twyfel ontheven, dat, hoewel de Gehegtheid aan Plaats door deeze Leevenswyze vergroot, dc perfoonlyke Verknogtheid daar door verkleint. Vanhier dat Voorbeelden van Vriendfchap veel meer onder de Grieken Q*) dan by de Romeinen gevonden worden ; de eerstgemelden kwamen den Herderslïand nader. Homerus is overal vol van Vriendichaps-verbintenisfen, welke hy zo natuurlyk befchryft, en tevens met zo veel kragts en vuurs, en betoons dat hy met genoegen over zulk een onderwerp uitweidt, dat men daaruit vrylyk moge opmaaken , dat dit eene befchryving behelst van de Zeden der Eeuwe, waarin hy leefde, en van de hoogagtiug, waar mede men deeze verbintenisfen bejegende. ; Virgilius heeft ons desgelyks eene fchildery van_ dusdanig eene verknogtheid opgehangen, welke men, in veele opzigten, grootlyks moet bewonderen : doch het is blykbaar eene navolging van homerus, en wel eene zo Hipte als ten vollen aanduidt dat deeze drift oorfpronglyk weinig gevoeld of aangemoedigd werd onder dat Volk, by 't welk virgilius leefde. Cicero zelve, fchoon hy een zeer fraai en' hoogfehatbaar Werk over de Vriéndfchap gefchreeven hebbe, hadt 'er, myns oordeels, geen zeer hoog denkbeeld van, althans niet in die maate als wy de Vriéndfchap onder de Grieken uitgeoefend vinden. Cicero's naauwkeu- rige befehryvingen van de Vriéndfchap en derzelver onderfcheidene foorten ; van de paaien tot welke dezelve zich moet uitrtrekken ; van de middelen waar door dezelve kan verbrooken worden, en de omftandigheden des leevens best daar voor gefchikt, duiden, in de daad, een2 wysgeerige kennis aan van het behandelde onderwerp; maar geene gewaarwording of gevoel van de aandoeningen, welke de Vriéndfchap te wege brengt. En, naar myn inzien , worden wy niet alleen meer onderhouden over, maar ook meer onderweezen in, de natuur van de Vriéndfchap, door het leezen der befchryving van de Vriend- fpreekt desgelyks van dit misdryf met den uiterften afkeer, en als uaauwlyks geloofbaar, zelfs in catiliNa. Bell. Catllinar. (*■) Zie het Synpofatm van plato, het -Gelprek van rfi*. pRül.  76' over de uitwerkzels Vnendfchaps-verbintenisfe tusfchen achilles en patroclus by homerus , dan door cicero's uitgewerkte en met de daad fchoone Verhandeling. Ik hel over, om te denken, dat cicero's gefteldheid op de Grickfchc Wysbegëerte en Letterkunde hem niet alleen aanzette om dit ten Onderwerpe zyns Onderzoeks te neemen, maar ook veel invlocds hadt op zynen ftyl en wyze van behandeling deezes Onderwerps. Nog eene verandering, welke het Landbouwend Leeven voortbrengt, js, dar het Volk min ten Kryg en Krygsmans - leevenswyze overhelle (*). Ik wil hier mede niet aanduiden, dat de Landbouw ftrekt om den moed te fnuiken; maar alleen, dat dezelve, door den tyd te doen beftecden, en de aandagt af te wenden, een ander voorwerp van najaaging te wege brengt, en gevolglyk minder tydruimte en gelegenheid overlaat voor Krygsbezigheden De vcrlchillende wyze desgelyks om Leevensonderhoud" te verkrygen, zo wel als de aart des Voedzels zelve, door Land- en Akkerbouw verkreegen, dan het geen de Jagt of Herdcrsleevcn verfchaffen , 't geen, in beide dc gevallen, meest uit Vleesch bellaat, doet het Volk, van de Veldvrugten meest leevende, min woest en wreed worden, en gevolglyk min Hout dan die van de Jagt of het Veehoeden beftaah. De N'iordfchx Volken, die in het Romeinfche Ryk vielen, verleerden veel van hunne woestheid, door zich neder te zetten in de vermeesterde Landen, en van leevenswyze te veranderen ; eenigen hunner werden , in 't vervolg, door anderen verdreeven , die even als zy van aart vervvisfelden, en zich min oorlogzugtig betoonden. De Romeinen eg'ter maaken eene in 't oogloopende uitzondering op deezen regel: dewyl dit Volk den Landbouw ten fterkften aanmoedigde, en , ten zelfden tyde, het gelukkigst Haagde in Krygsbedryven, daarin elk ander Volk overtrof Cf); aan welk gelukkig flaagen hun agt- (*) Strübo vermeldt ons, dat de Romeinen de Inwoonders van Narbonnisck Gallie dwongen, om zich aan den Landbouw over te geeven , ten einde hunnen Oorlogsmoed te temmen. Strabo, Lib. IV. (f) DioNYSius HAMCiRN. vermeldt! dit bedryf van romulus in 't breeds, Lib. 11. c. 28. Ancus M/irthjs raadde desgelyks het Volk aan, zich op den Landbouw toe te leggen.  Van het landbouwend leeven. 77 sgtgeeving op den Landbouw te regt geoordeeld wordt niet weinig toegebragt te hebben. Hadden de Noosdfche Volken, die zich in Lombardyctï en Italië nederzetten, niet alken dezelfde Leevenswyze gehouden, maar ook hunne Krygshaftige geaartheid en bezigheid, gelyk de Romeinen, in ftede van tot weelde, luiheid en verwyfdbeid, te vervallen, dan'zou hun omhelzen van den Landbouw alken geftrekt hebben om hun te ontzaglyker te maaken, door hun en voorraad van manlchap cn behoefte te verzorgen, 't geen zy zo zeer behoefden. Alles, derhalven* wat ik met de bygebragte voorbeelden wil te verftaan geeven, is* dat de Verandering van het Herdersleeven in dat eens Landbouwers ftrekt om den Wapenhandel min algemeen onder het Volk te maaken ; niet om hunne Krygshaftigheid of vermogen te doen verdwynen; maar, wel geregeld zynde, veeleer te vermeerderen De Landbouw ftrekt voel meer dan een der beide aangeduide Leevenswyzen om vlytbetoon op te wekken. Onder een Volk 't geen meestendeels van de Jagt beftaat wordt een groot gedeelte des tyds be* dryf- .Dion. halic. Lib. II. c. 27. — Verfcheide der Krygsbelooningen, ten dien dage, hadden betrekking tot den Landbouw. Horatius cocles ontving , als eene belooning, zo veel gronds als hy op eenen dag met een Ploeg kon omfchrjiven. LiV. Lib. ii. c. 10. Dion. halicarn. Lib. V. c. 25. Dus eene belooning werd aan mucius scjE.vola ge^eeven, dion. halicarn. Lib. V. c. 25. Verfcheide Straffen , zo wel als Beloo¬ ningen, ten dien dage, hadden betrekking to; den Landbouw. Dus fchaften de Romeinen, onder het Confulfchap van menemus, Zoon van mekenius agrippa, de Geldboeten af, en veranderden dezelve in het opbrengen van Schaapen en Osfen. Dion. halic Lib. IX. c. 28. (.*) 't Zyn alleen befchaafde Volken die \ Oorlog voeren. De Stryden van de Wilden en Barbaaren beftaan alleen in Rooveryen. Strabo vermeldt, dat massinissa de Numidiers befchaafde, hun den Landbouw leerde, en in den Oorlog onderwees , in ltede van Roof en Plundering te pleegen, strak» Lib. XVII. Tacitus geeft ons een dergelyk berigt van de Catten, door hem befchreeven als het kundigfte Volk onder de Germaanen: andere Volken gingen ten Stryde, de Catten ten Ou/eg. Tacit. Cerm. Cap. XXX.  7ö over de uitwerkzels dryfloos geflceten (*). En, fchoon het Herderslecven werkzaamer moge wcezen, vordert het veeleer oplettenhcid daii werkzaamheid. Maar het-bearbeiden van den grond, het inzamelen van de vrugten des vclds, eischt geregelden en onaflaatenden arbeid, welke den tyd geheel ï&nëemt, fchoon dezelve geen geweldige betoonmgen van fterkte vordert. — Nogthans verfchaft deeze gekaage werkzaamheid aan het Lichaam groote fterkte en kragt (f},' en hier door worden de Landbouwers zeer gefchikt tot Krygsbezigheden (-!)• Een ander uitwerkzel van het Land- of Boerenleevcn beftaat hierin, dat het de Characters in derzelver oorfpronglyken en aangebooren aart vertoont. In de gemengde zamenleeving zyn de menfchen genoodzaakt hunnb gevoelens te bedekken of te ontveinzen, een gedrag en houding aan té neemen, dikwyls geheel vreemd van hunne weezenlyke gevoelens en neigingen. De heerfchappy der Mode, de invloed van Voorbeeld, de zugt tot Toejuiching, de vrees voor- Berisping, druifchen aan tegen de natuurlyke neiging der Ziele, en ftellen, in ftede van een Chara&er door de. Natuur gevórmd , een Charaéter dat alleen een fchepzcl der Kunst is. Maar de' eenzaamheid des Landleevens, welke de Landlieden ver- - •'• wy- (*) Veel tyds brengen zy met Jaagen , of in ledigheid, door. Tacit. Cerm. Lib. XV. d) Volken die van den Landbouw leeven zyn ïterker van Lichaam dan die van de Jagt of' het Veehoeden beftaan: zy kunnen beter aanhoudenden- arbeid verduuren. Zo zien wy by tacitls en dion cassius , dat de Gcrmaanen geen langen en aanhoudenden arbeid konden verduuren ; en even 't zeifde is waar van de Indiaanen in America. Tacit. Germ. c. IV. Dion cass. Lib. XXXVIU. Robertson's Hifi. of America. (1) Et ex agricolis & vires forti f mi '& miiites ftrenuifimi gigmmtur. Cato de Re Ruftic. — Even zo gevoelde ook coi-umella. Ai mehercule vera fik Romanaproles afiduis venatl* bus , nee minus agrestibus operibus exercha, firmïifimis prava'. luit cerporibus, ac militiam belli cum res poftulavit facile Justinuit, durata pacis laboribus , femperqüe rtijlicam plebem pr/epofuit urbana, Lib. I. Zie ook xenóph. Oeconom. Cap. V. §• 4- Olivier cromwell raadde het Parlement, Boeren- zoonen in dienst te neemen. en lieden ten Landbouw opgevoed. Hume's Hifi. of England. Machiavel lïondt ook in dit begrip. Art of War, B. I. ch. 8.  van het landbouwend leeven. 79 wydert van dusdanige onmiddclyk op hun werkende voorbeelden, raad of berisping hunner Nabuuren, maakt elk Mensch , in zeker voege, onafhangelyk van een ander, en zet hem aan om zyne eigene neigingen te volgen, en geen anderen Leidsman te erkennen, in ftukkèri van eenen zedelyk onverfchilligen aart, dan zyn eigen wil of opvatting (*). (*) Rambler, No. 138. proeve «ver het geschiedenisschryven. (Uit het Engelsen.) To her fust bar impartial Hisfry brings The gorgerous group of Statesmen , Heroes, Kings; With all whofè minds outfhining fplendid birth , Attraiï the notice of th' entightend carth. From artful pomp fhe ftrips the proud disguife That flash'd delufion in admiring eyes; To injutfd Worm gives Glorfs wish'd reward ' And blazons Virtue in her bright record: Nature's clear Mirror! Lifé's inflrudiive Guide! Her wisdom fout'd by no preceptive Pride! uige from her lesfon forms its wifefl aim, And youthful Emulation fprings to Fame, HAÏLEY. Cicero noemt de Gefchiedenis de Leermeesteresfe des Leevens, als ons telfens leeraarende wat wy te zoeken en wat wy te myden hebben. De welfpreekende massillon geeft haar den eernaam van de Raadgeeffter der Vorften. Wysheid te bevorderen is, in de daad, het groot doeleinde der Gefchiedenisfe. Dezelve ftrekt om het gebrek aan Ondervinding te gemoet te komen. Schoon dezelve haare Lesfen niet bekragtige met het zelfde gezag als de Ondervinding, nogthans verfchaft zy eene grootere verfcheidenheid van Lesfen, dan deeze, in den loop van het verst gerekte leeven, kan opleveren. Het voorwerp der Gefchiedenisfe is onze kennis van het menschlyk Charaéter uit te breiden, en ons oordeel over  èói proeve over den loop der menschiyke zaaken, op een zeer uitgebreid plan, te oefenen. De Gefchiedenis moet, derhalven, geene Vertelling weezen, alleen gefchikt om te behaagen, en die zich ten dien einde by de verbeeldingskragt vervoegt. Ernsthaftigheid en deftigheid zyn weezenlyke Charactertrekken der Gefchiedenis; geene kleine bycieraaden mag" dezelve bezigen, geen llofheid van ltyl zich veroorlooven, van geene geestige flagen zich bedienen. De Schryver behoort het Character op te houden van een verliandig Man, die Gebeurtenisién voor de Naakomelingfchap boekt; als een die zich bevlytigd heeft om goede Naarichten te bekomen , die zyn onderwerp wel doordagt heeft, en zich eer tot ons Oordeel, dan tot onze Verbeelding, vervoegt. Nogthans is de Gefchiedenis niet ontbloot van cieraad, of een treffend vermelden der Gebeurtenisiè met haaien aart onbegaanbaar. De Gefchiedenis laat zelfs veel uitfteekend cieraads en fraaiheids toe; maar deeze cieraaden moeten altoos met deftigheid beftaanbaar weezen, alzins een ongezogt voorkomen hebben, en blykbaar ontftaan uit de volheid der ziele, getroffen door de verhaalde Gebeurtenisièn. De Gefchiedkunde bevat, in haare taak, Jaarboeken, Gedenkfchriften en Leevensbefchryvingen. Doch deeze zyn haare mindere en ondergefchikte vakken. Eene geregelde en wettig dien naam draagende Gefchiedenis is voornaamlyk tweeledig. Dezelve ftelt ons voor oogen de geheele Gefchiedenis van eenigen Staat, of Koningryk , door alle onderfcheidene lotwisfelingen heenen, gelyk de Romeinfche Gefchiedenis van livius; of de Gefchiedenis van ééne groote Gebeurtenis, of van zeker Tydperk, 't welk geagt mag worden op zich zelve een geheel te maaken ; van dien aart is de Gefchiedenis van den Peloponnefifchen Oorlog, door thucydides ; da villa's Ge" fchiedenis der Burgerlyke Oorlogen in Frankryk, en clare ndon's gelykfoortige wegens die in Engeland voorvielen. In het opzetten en volvoeren van zyne taak moet een Gefchiedboeker, in de eerlte plaatze , zorg draagen om aan zyn Werk zo veel eenheids, als mogelyk, te geeven : dit wil zeggen, dat zyne Gefchiedenis niet moet beltaan *uit enkele van elkander afgefcheidene deelen ; maar dat dezelve zamenverbonden worde door een zamenhegtend beginzel, 't welk op de ziel den indruk maakt van iets dat één, geheel, en volkomen, is. ünbegryplyk groot  over het gesciiiedenisschrvven. 8t gtoot is de uitwerking, welke dit veroorzaakt, als het wel Wordt uitgevoerd, op den Leezer; en het is te bevreemden, dat zommige, anders bekwaame, Gefchiedboekers hier op geen meer agts geflaagen hebben, 't Zy men Vermaak, 't zy onderwys , uit dc Gefchiedenis zoeke te haaien, beide fmaakt men in te hoogere maatc, als de geest fteeds voor zich heeft de vervordering van zeker groot plan, of zamenhangend ftelzel van bedryven, als een middelpunt, waar toe wy de verfcheidene daaden, door den Gefchiedboeker verhaald, thuis kunnen breni gen. In Algemeene Gefchiedenisfen, die de bedry ven van een geheel Volk of Ryk, door den tydkring van veele Eeuwen, verhaalen, moet deeze Eenheid onvolkomener weezen. Nogthans kan dezelve, ook daarin, eenigermaate bewaard worden, door een kundig Schryver. Want^ fchoon het geheel, zamengenomen, zeer zamengefteld is, kunnen, egter, de groote, dat geheel uitmaakende, deelen zo veel ondergefchikte geheelèn vormen, op zich zelve ftaande: waar van ieder kan behandeld worden als afgefcheiden van de andere, en volkomen op zich zelve, en zamenverbonden met het geen voorgaat en volgt. In de Gefchiedenis van een Monarchy, by voorbeeld, kan ieder Regeering haare eigene Eenheid hebben; een - begin, een midden en een einde, naar de toedragt der zaaken; terwyl wy, ten zelfden tyde, onderligt worden te onderfcheiden hoe die toedragt der zaaken' ontftondt uit de voorgaande, en hoe dezelve met het volgende in verband ftaan En moeten wy in ftaat gefield worden om de heimlyke fchakels na te gaan van de keten, die afgelegene en fchynbaar niet zamenhangende gebeurtenisfen aaneenfchakelt. In eenige Koningryken van Europa was het plan van veele opeenvolgende Vorften de magt -hunner Edelen te fnuiken; en, ftaande verfcheide Regeeringen, hadden de meeste der hoofdbedryven betrekking tot dit einde. In andere Staaten hadt de aangroeiende magt der Gemeente, voor een tydsbeftek, invloed op den loop en het verband der openbaare verrigtingen. Onder de Romeinen was het heerfchend beginzel het Verder en Verder uitzetten der Vermeesteringen, en het verkrygen van eene Algemeene Heerfchappye. De allengfche. vermeerdering van hunne magt, vorderende, tot dit einde, j uit kleine beginzelen, en volgens een geregeld fteeds ' voortgezet plan/verfchafte livxus een gelukkig ontweip meng. I796. NO. 2. F ' tOÏ  %Z PROEVE tot Gefchiedkundige Eenheid, te midden eener groote verfcheidenheid van voorvallen. Van alle de oude Schryvers eener Algemeene Gefchiedenisfe was polybius, fchoon, in andere opzigten, geen bevallig Schryver, de Man die het keurigst denkbeeld hadt van dit vereischte in eene Gefchiedenis. Dit blykt uit het verflag 't welk hy geeft van zyn eigen Plan in den aanvang des derden Boeks; waarncemende, dat het onderwerp, waar over hy voorhadt te fchryven , over het geheel één bedryf, één groot tooneelftuk, ware: naamlyk ,1ioe, en door welke oorzaaken, alle de deelen der bewoonde Wereld onderworpen wierden aan het Ryksbewineï der Romeinen. „ Dit verflag/' fchryft hy, ,, is „ onderfcheiden in een begin, bepaald in duur, en klaar „ in de eindelyke uitkomst; daarom keur ik het nuttig, vooraf een algemeen overzigt te geeven van de deelen „ die het geheel uitmaaken." — Op eene andere plaats, wenscht hy zich zeiven geluk, met een onderwerp zyner Gefchiedenisfe te hebben , 't welk gedoogde, dat eene zo groote verfcheidenheid van deelen zich onder één oogpunt liet verzamelen. Hy merkt op , dat, vóór dit tydperk, de zaaken der Wereld verlïrooid en zonder zamenhang lagen; terwyl, ift de tyden welke hy befchreef, alle de groote bedryven der Wereld zich op één punt zamen vervoegden, en dus gefchikt waren om aangemerkt te worden als gedeelten "van een zelfde zamenJtél. By dit alles voegt hy eenige oordeelkundige aanmerkingen over de nuttigheid van eene Gefchiedenis te fchryven, volgens een zo veel behelzend en zamenhangend plan ; vergelykende de onvolkomene trap van kundigheid , welke verkreegen wordt door byzondere Bedryven te boeken , zonder een algemeen oogpunt, by het onvolkomen denkbeeld, 't welk iemand zou hebben van een Dier, als hy de byzondere deelen alleen op zich zeiven befchouwd hadt, zonder ooit hetzelve in 't geheel gezien te hebben. De zodanigen, die de Gefchiedenis befchryven van eenig bepaald Groot Bedryf, die zich beperken tot zeker Tydbeftek, of een Gedeelte der Gefchiedenisfe van eenig Volk, hebben een zo groot voordeel om de Gefchiedkundige Eenheid te bewaaren, dat zy, deeze verzuimende, eenen onverfchoonlyken misflag begaan. I)e_ Gefchicdenisfen van de Catilinifche en jugTrrrh^nfc/ïe Oorlogen van SALUSTius, xenophon's CyrojHgdia, en zyn Wederkee- ring  OVER HET GESCHIEDENISSCHRYVEN, 83 ring der tienduizend, leveren voorbeelden op van Byzondere Gefchiedenisfen, waarin de Eenheid des Ge? fchiedkundigen onderwerps volkomen bewaard is. Thucydides , anderzins een Gefchiedboeker van veel verdienften, fchiet ten deezen opzigte zeer te kort, in zyne Gefchiedenis van den Pcloponnefifchen Oorlog. Geen. een groot onderwerp .wordt naar eisch voortgezet, en in» *t oog gehouden; zyn verhaal is, als 't ware, in kleine ftukken gekapt; zyne Gefchiedenis is verdeeld in Zomers en Winters; nu en dan worden voorvallen onvoltooid gelaaten ; de Leezer vindt zich van plaats tot plaats als met geweld overgevoerd, van Athene na Sicilië, van daar na Peloponnefus, na Corcyra, na Mitylene, ten einde hy ons verflag geeve van alles wat op deeze ondericheide plaatzcn gebeurd en verrigt is. Men heeft dus eene groote menigte van onderfcheide gedeelten en verftrooide brokken , welke wy met groote moeite tot één lichaam zamenbrengen, en , door deeze gebrekkige verdeeling en bearbeiding zyns onderwerps, wordt die anders oordeelkundige Gefchiedboeker min aangenaam, dan hy ander» zins zou weezen, ja verveelend. Te deezer oorzaake ondergaat hy de geftrenge berisping van een der beste Oor» deelkundigen onder dè Ouden, 'dionysius van Plalicar* nasfus. De Gefchiedboeker moet de Tydrekenkundige Orde niet verwaarloozeu, met oogmerk om 'er zyn Verhaal te aangenaamer door te maaken. Het voegt hem, een onder* fcheiden verflag te doen van de jaar- en dagtekeningen, en van de gelyktydigheid der Gebeurtenisfen. Dan hy vindt zich geenzins in de noodzaaklykheid om altoos in | \ midden zyns Verbaals af te breeken, om ons te onderrigten van 't geen elders gebeurd is op dien zelfden tyd. Hy ontdekt geene fchryfoekwaamheid, als hy geene verbinding weet te maaken tusfchen de zaaken welke hy verhaalt , zo dat hy ze op zyne plaats invoege. Weli haast zal hy den Leezer verveelen, als hy zich aan een ?] flipte Tydrekenkundige Orde verbindt, en eene menigte \ van zaaken verhaalt, door niets- anders aan elkander veri bonden, dan door de gelyktydigheid der Gebeurtenisfen. _ Schoon de Gefchiedenis van herodotu^ van grooter I uitgeftrektheid zy dan die van thucydides , en cenc I veel grooter vericheidenbeid van ongelykfoortige ftukken 1 bevat,, is hy gelukkiger geflaagd in dezelve zamen te j Voegen, en in orde te fchikken. Te deezer oórzaake i* Fa hy  84 PROEVE hy aangenaamer om' te leezen, en geeft een fterket indruk van zyn onderwerp, hoewel hy in oordeel en naauwkeurigheid verre beneden thucydides ftaat. Hy vloeit over van uitweidingen en byvoegzelen ; maar, wanneer deeze eenig verband met het hoofdonderwerp hebben , en als byvoegzels inkomen, wordt de Eenheid des geheels daar door minder gefchonden, dan door een brokkelig en verftrooid verhaal der Hoofdgebeurtenisfe. Onder de hedendaagfche is thuanus, doordien hy de Gefchiedenis zyns eigen Leeftyds te veel bevattend wilde maaken, tot denzelfden misflag vervallen, om den Leezer te overlaaden met eene groote menigte niet zamenhangende gebeurtenisfen, in onderfcheide deelen der Wereld voorgevallen. — Thuanus heeft men voor een Gefchiedboeker te houden van uitfteekende goede trouwe en braafheid, en een uitmuntend verftand; doch, door dit mangel aan Eenheid, verveelender, en min belangryk, dan hy anderzins zou geweest zyn. Om het eindoogmerk der Gefchiedenis te bereiken, moet de Gefchiedfchryver ? daarenboven, zich toeleggen om de daaden en gebeurtenisfen, welke hy te boek ftelt, tot derzelver oorlprongen t' huis te brengen. Twee dingen zyn 'er noodig om hier in gelukkig te flaagen. Eene doorkneede Mensch- en Staatkunde, of kennis aan het Staatsbeftuur. De eerfte behoeft hy om verflag te geeven van de handelingen van byzondere Perfoonen, en derzelver Characters in het rechte licht te plaatzen; de laatfte om reden te geeven van de wisfelingen in 't Staatsbeftuur, en de werking van Staatkundige redenen op de openbaare zaaken. Beide deeze hoedanigheden moeten zich vereenigen om een volkomen onderrigtend Gefchiedfchryver te vormen. Wat de laatstgemelde byzonderheid aanbelangt, te weeten Staatkunde, ontbraken de Oude Gefchiedfchryvers eenige voordeden , welke de hedendaagfche genieten : en dus hebben wy reden om van hun een naauwkeuriger verflag, ten deezen aanziene, te verwagten. De Wereld was, in ouden tyde, mag ik my dus uitdrukken, meer opgeflooten dan tegenwoordig, 'er hadt minder verftandhoudings plaats tusfchen nabuurige Staaten, en gevolglyk minder kunde van elkanders zaaken: men vondt g^ene vastgeftelde tyding overbrengende Posten, geene Afgezanten onthielden zich aan vreemde Hoven. De kennis, en daar uit ontftaande voorraad van ftoffe, was by de Ou-  OVER. HET GESCHIEDENISSCHRYVEN. 85 Oude Gefchiedboekers bepaalder en fchaarfcher. En moet men hier ook in opmerking neemen, dat zy alleen fchreeven voor hunne Landgenooten : zy hadden geen denkbeeld dat zy fchreeven ter onderrigting van Vreemdelingen, by hun in veragting. Te deezer oorzaake waren zy minder bedagt om al die kundigheden te verfpreiden, ten aanziene van de inwendige Staatsgefteltenisfe, welke wy, op zulk een afftand van tyd, zo gaarne uit hunne Schriften zouden willen leeren kennen. Mogelyk ook, dat, fchoon de Menfchen, in vroegere eeuwen, zo wel als heden,, den prikkel der Vryheid gevoelden, nogthans de volle uitgeftrektheid van den invloed des Staatsbeftuurs, en van Staatkundige oorzaaken , toen niet zo diep onderzogt en naagegaan wierd als in laateren tyde, toen eene langduuriger ondervinding van alle de onderfcheiden Regeeringsvormen de menfchen meer verlicht en kundiger gemaakt hebbe, ten opzigte van Staatszaaken en Staatsbelangen. Aan deeze oorzaaken moeten wy toefchryven, dat, alhoewel de Oude Gefchiedboekers ons de zaaken, welke zy verhaalen, op eene zeer onderfcheidene en fchoone wyze voordraagen, zy nogthans zomwylen ons geen klaar onderrigt geeven van alle de Staatkundige oorzaaken, die invloed hadden op de Gebeurtenisfen, door hun verhaald. Uit de Griekfche Gefchiedfchryvers kunnen wy flegts zeer gebreklyk opzamelen, wat 'er ware van de fterkte, den rykdom en inkomften, der Griekfche Staaten ; van de oorzaaken der veelvuldige Omwentelingen daar voorgevallen, of van hunne afzonderlyke verbintenisfen , eh ftrydige belangen. Livius hadt zeker , in het fchryven der Romeinfchc Gefchiedenis, een ruimer veld om Staatkundige kennisfe ten toon te fpreiden, betreffende den Oorfprong van de Grootheid der Romeinen; de voor- of nadeelen van hun Staatsbeftuur. Nogthans is de onderrigting, welke hy, ten deezen aanziene, mededeelt, niet zeer uitgeftrekt. Hy moet voor een fraai Schryver geagt worden , en een zo fchoon Verhaaler van Gebeurtenisfen als 'er immer beftondt: maar hy onderfcheidde zich in geenen deele door diepdenkenheid, of doorzigt van zaaken. Salustius, wanneer hy de Gefchiedenis befchryft van de Zamenzweering tegen 'het Staatsbeftuur, welke te eenemaal eene Staatkundige Gefchiedenis hadt behooren te weezen, heeft blykbaar zich meer toegelegd op de fraaiF 3 beid  135 proeve beid des Verbaals, en het fchilderen van Characters, daft op het ontvouwen der geheime ipringveeren. In ftede -van dat volkomen onderrigt, 't welk wy eigenaaitig zouden vcrwagt hebben van de gefteltenis der ftrydende Partyen re Rome, en van dat byzonder tydsgewricht , 't welk een 1'nooden catilina in ftaat ftelde om zo geducht voor het Staatsbeftuur te worden , heelt hy ons ftegts 'weinig meer gegeeven, dan een algemeen zwellend berigt van de Weelde en het Zedebederf dier Eeuwe, vcrgeleeken met de Eenvoudigheid der vroegere tyden. Men .moet hier uit, egter, niet belluiten, dat alle de Oude Gefchiedboekers gebrekkig zyn in het bydraagcn van Staatkundige onderrigtingen. Geene Gefchiedfchrjvers kunnen, ten deezen opzigte , leerzaamer zyn dan thucydides, polybius en tacitus. Thucydides is deftig, verftandig, oordeelkundig, altoos naauwlettend om een zeer juist berigt te geeven wegens elke daad, welke hy befchryft; om de voor- en nadeelen te ontvouwen van elk plan , 't welk voorgeïleld, van eiken maatregel, die gevolgd werd. • Polybius fteekt uit in het maaken van veel bevattende Staatkundige inzigten, in doordringenheid om groote ftelzels te ontvouwen, en onderfcheide kennis van alle krygsverrigtingen. Tacitus overtreft allen in de kennis van het menschlyk hart, fchryft fpreukswyze, en in de hoogfte maate fchoon, fchenkt ons veel ondcrrigts ten opzigte van het Staatkundige; maar leert ons nog meer de "menschlykc natuur kennen. Doch, wanneer wy van eenen Gefchiedfchryver vorderen, dat hy diepe en leerryke inzigten hebbe van zyn onderwerp, meenen wy daar mede niet, dat hy geftadig den draad zyner Gefchiedenisfe afbreeke met het bybreiigen zyner eigene gedagten en befpiegelingen. Hy" moet ons al de onderrigting geeven, noodig ter volkomener bevattinge van 't geen hy verhaalt. Hy moet ons bekend maaken met de Staatsgefteltenisfe, de kragt, de inkomften, en daadlyken toeftand, des Lands , waar over hy fchryft; als mede met de bekuipen en betrekkingen ten opzigte van nabuurige Staaten. .Hy moet ons, als 't ware, op eene hoogte voeren, van welke wy een uitgebreid geZigt hebben op allé de oorzaaken, die medewerken om de gebeurtenisfen, welke hv verhaalt, daar te ftellen. — Doch, ons alle de noodwendigheden, om eene zaak te be- OQX-  OVER HET GESCHIEDENISSCHRYVEN. 8? oordeelen, ter hand gefield hebbende, behoort hy nk% te kwistig te zyn met zyne eigene denkbeelden en redenkavelingen mede te deelen. Wanneer een Gefchiedfchryver zich te ruim botviert om een Verhandclaar te worden, en zich gereed betoont...om over alles-wat hy verhaalt te redenkavelen en in befpiegelingen uit te weiden, ontltaat zeer natuurlyk het vermoeden, dat hy in het geval verkeere om zyn Verhaal der Gebeurtenisfen te Ichikken ter begunftiging van eenig door hem aangenomen en geliefkoosd ftelzel. 't Is veeleer door een opregt en oordeelkundig opgefleld Verhaal, dat de Gefchiedenis ons moet onderrigten, dan door het geeven van, lesfen op eene meer rechtftreekfche wyze. By ee¬ nige gelegenheden, wanneer twyfelagtige ftukken verdienen nagefpeurd te worden, of wanneer eenige groote gebeurtenis ter baane komt, wegens welker oorzaaken en omftandigheden de Menfchen wyd en verre verfchillen, mag het Verhaal voor eene wyle ftilftaan; en den Gefchiedfchryver is het als dan geoorloofd zich in nafpeuringen te verdiepen. Dan hy behoort zorg te draagen om zyne Leezers niet te dikwyls, met zaaken van dien aart, op en bezig te houden. Wanneer 'er aanmerkingen te maaken zyn over de menschlyke natuur in 't algemeen, of de byzonderheden in eenig Character, zal, indien de Gefchiedfchryver dusdanige waarneemingen in zyn Verhaal kan invlegten , zulks veel beter uitwerking doen dan wanneer zy voorgedraagen worden als op zichzelve ftaande ftukken. By voorbeeld, tacitus, in 't Leeven van agricola, fpreekende van de behandeling, door domitiaan, agricola . aangedaan, maakt deeze aanmerking: „ 't Is der mensch„ lyke natuure eigen, den Man te haaten, dien gy be„ ledigd hebt." De waarneeming is juist, en wel te pasfe gebragt; doch de gedaante, in welke dezelve ftaat, is afgetrokken en wysgeerig. Eene gedagte van denzelfden aart heeft elders, by dien zelfden "Gefchiedboeker, een beter nitwerkzcl, als hy, fpreekende van de jaloufy , welke germanicus wise?dat tegen hem was opgevat door livia en tibewus, zich "dus uitdrukt: „ Ongemaklyk by zichzelven, uit hoofde van den bedek„ ten haat, door die beiden tegen hem gekoesterd, viel „ hem dit te bitterder, devvyf hy wist dat deeze haat zonder oorzaake was." Hier maakt de Schryver een F 4 diep  f>8 PROEVE OVER HET GESCHIEDENISSCHRYVEM* diep gebaalde en welgegronde Zedelyke aanmerking; doch hy maakt dezelve zonder den fchyn van dit met opzet' te doen: zy komt in als een gedeelte des Verhaals; réden geevende van den kommervollen tóeftan'd, waar in ger- manicus zich bevondt. : Een ander voorbeeld, van denzelfden aart, treffen wy by dien Gefchiedfchryver aan, m het verflag h geen hy geeft van de Muitery tégen rufus aangevangen, van wegen den ftrengen arbeid, dien hy, Prafettus Castrorum geworden zynde, den Krygsknegteri uplei. „ Want rufus, die lanpen tyd gemeen „ Soldaat geweest was, naderhand Ccnturio, en eindelyk PrafeSlus Castrorum, wierd, voerde dé oüde llrenge ,, Krygstugt weder in. Onder arbeid en zorge 'oud ge„ worden, was hy geftrenger in die uit te oefenen; de9, wyl hy gewoon geweest was die te verdraagen." 5Er was gelegenheid om dit als eene algemeene'aanmerking in te voeren, dat zy, die in arbeid opgevoed en daar in' gehard, doorgaans gewoon zyn dergelyk een' arbeid te itrenger van anderen te vorderen; maar de wyze, waar óp tacitus deeze bedenking invoert, als een trek in liet Gharacler van rufus, zet 'er meer léevens en kragts! aan by, Deeze Gefchiedfchryver heeft de byzon¬ dere gave, om op die wyze, in den loop zyns Verhaals, veele treffende gevoelens en nutte waarneemingen mede te deelen. C't Vervolg en Slot hier naa.) de voornaamste leevensbyzonderheden VAN den wysgeer RENé descartes. (Vervolg en Slot van bl. 35.) Een Man, die zo veel van zich deedt fpreeken als descartes, en zo 'zeer boven zyne Tydgehoöten meitak, kreeg veelvuldige aanzoeken om zyn zwervend'eii veelal in de Neder lx den gefleeten leeven elders bp een vaster voet door te brengen. De Ridder Charles cavendish, Broeder des Graven van Newcastle, noodigde hem uit öfn zich in Engeland neder te zetten; niet ongenegen fcheen descartes om aan dit verzoek te voldoen; inzonderheid toen hy vérzekering kreeg dat Koning carex, DE  LEEVENSB. VAN RENé DESCARTES. 89 pa I een Catholyk in zyn hart was; doch de Burgeroorlogen, in Engeland uitbieekende, wederhielden hem van na dit Land over te fteeken. Op 't einde des Jaars MDCXLI, noodigde lodewyk de XIII, Koning van Frankryk, descartes ten zynen Hove, op zeer voordeelige voorwaarden; doch deeze uitnoodiging was niet magtig hem ter ftille Oefenplaatze uit te lokken, en die voor het Hof te verwisfelen. In dit jaar gaf hy zyne Bedenkingen in 't licht over het Beftaan van god, en de Onfterflykheid der Ziele. Met vernieuwden vlyt lag hy zich vervolgens toe op de Ontleedkunde ; doch werd van dit Werk eenigzins afgetrokken , door het Vraagftuk over de Qjiadraiuur des Cirkels, toen een voorwerp van geTchil, en door descartes voor onoplosbaar verklaard. — Den ftrengen Winter des iaars MDCXLV bragt hy te Egmond door, en ftelde twee oeken op, het een tegen gassendus, en het ander over de Natuur der Driften. Omtrent deezen tyd hieldt hy Briefwisfeling met Prinfes elizabeth , Dogter van frederik den V, Keurvorst van de Paltz, en Koning van Bohème, die zyne eerfte Leerlinge in Holland geweest was, en voorts zyne Vriendin bleef, en in de Wysbegëerte de vertroosting tegen haare onheilen vondt, De Heer chanüt , Refident van Frankryk aan het Zweedfchti Hof, hadt Koningin christina aan de Werken Van descartes kennis doen krygen. Zy liet hem, voor wien zy groote hoogagting hadt opgevat, fchryven, over het Vraagftuk wat het hoogfte Goed was ? Het Antwoord van descartes, dat het beftondt in de ftandvastige begeerte om Deugdzaam te willen zyn, en de ftreeling des Geweetens van pligtmaatig gehandeld te hebben, behaagde die Vorftin dermaate, dat zy den Wysgeer met een eigenhandigen Brief bedankte. — Tusfchen gemelden Refident en de Koningin was in gefchil: welke van de twee Ongeregeldheden de ergfte was, als een Mensch zyn Liefde of Haat bovenmaatig botvierde ? De Refident zondt dit Vraagftuk ter beflisfing aan descartes over. Korten tyd daar naa fchreef descartes zyne Verhandeling over da Driften, die der Koninginne ten hoogften behaagde. In den Zomer des Jaars MDCXLVII deedt descartes eene Reis na Frankryk; men fprak van een Jaargeld, 't welk de Koning hem zou geeven. Hy onthield 'er zich, F 5 niet 

459' OP het voorftel van Prof. bode, te Berlyn, wierdt die nieuwe, Planeet Uranus genoemd, welken naam zy thands algemeen draagt. Anderen noemden dezelve, enkel uit vleyery, naar den Koning georg III , Gebrgium Sidüs; beter dan beide benaamingen ware de naam herschel geweest , om dus den naam van den Ontdekker dankbaar te vereeuwigen.  EEN FRAGMENT. 105 . ■■ 'k Verban dien blinden waan: Wis, al wat leeft, in onderfcheiden' rangen, Moet hier, voorwaar I tot hooger eind beltaan, Dan Hechts om my, of myn verdwaasd verlangen; 'Er heerscht alóm een treflyk Godsverband; 't Heelal vertoont een welgevormde keten; Elk fchepfel is een fchakel in zyn' ttand (*). God, de Almagtige, is een allerwyst Weezen. Hy heeft alles niet om 's menfchen wil voordgebragt. Iedere Star is eene waereld, zy is bewoond van redenmagtige fchepfelen. . Van fchepfelen minder dan het Menschdom (f) ? ö Dwaaze Helling! Neen! maar van fchepfelen veel verhevener dan wy, nietige ftofbewooners. God, de Alwyze, is een God van de naauwkeurig- fte orde, Hy heeft ook hierin zyne verhevene, zyne on- uitfpreeklyke, wysheid ten toon gefpreid. Alles heeft zyne trappen; 'er is geen fpvong in zyne werken, neen voorzeker! 'er is eene allerjuistfte overgang in het werk zyner handen, van den verachtften worm, die voor onze voeten in het ftof wriemelt, tot den verhevenften Seraph, die voor den throon des Eeuwigen aanbidt. ■—— 6! Welk een verbaazende fprorig zou het weezen, indien wy, eenen overgang maakende van het mindere tot het meerdere, van den fterveling tot den Engel moesten opklimmen, zonder dat deeze tusfchenruimte, indien ik my dus mag uitdrukken, door andere Weezens ware aangevuld , neen! — dit kan met Gods wysheid niet beftaan! • Zyn deeze Star-, of, zoo men liever wil, deeze Planeetbewooners niet de Kinderen Gods, die by de Grondvesting deezer aarde reeds juichten—-zyn die Kinderen Gods niet de be- (*) J. van haastert, Mengelpoïzj, bl. 19. (t). Zie over de bewooners der Planeeten, enz. c. huigens, Waereldbefch\ouwing , w. derham , Godgeleerde Starrekunde, bladz. 35, en andere Schryvers. Ik geloof, dat de bewooners van de eene Planeet 1 de vaste Starren zyn Zonnen , dus denkelyk onbewoond, dewyl haar verbaazende gloed, waardoor zy baare Planeeten verwarmen ter bewooning haar ongefchikc maakt) volmaakter zyn dan die van eene andere; doch dat geene dier fchepfelen minder zyn dan de bewooners van onze Planeet, de Aarde; zoo dra wy maar eene fport laager dan de Mensch nederdaalen, dan raaken wy aan redgnlpoze,. 1 khoon zeer fchrandere, Dieren. Q5  ioó een fragment. bewooners der Morgenftarren (*)? Ja, 8 ja ! Wanneer, want alles buiten God heeft zyn beilaan van God -—- wanneer zyn deeze gefchapen? By het zesdaagfche Scheppingwerk ? ■ Neen, voorzeker ! Dit verhaalt ons moses niet; hy geeft ons eene algemeene befchryving der geheele Schepping (f;, daarna gaat hy, en dit was ook enkel en alleen zyn oogmerk, tot de formeering van onzen Aardbol in het byzonder (1) over} derhalven zyn deeze verbaazende Bollen, die boven onze hoofden zweeven , eer voortgebragt; zy hadden, niet alleen eenige jaarhonderden, maar zelfs duizende jaaren, vóór de voltooijing van onzen Aardbol, reeds hun beltaan. — Toen waren zy reeds aanwezig. Toen ■— ö toen reeds wierdt de Almagtige van derzelver voortref, lyke Bewooners gepreezen, verheerlykt. Zy verheugden zich, weetende, dat God onze Waereld zoude fcheppen. Zy zongen Gode halleluja's toe voor hunnen verhevenen ftaat, zy ook bezongen Gods heerlykheid, ziende zyne wysheid, zyne magt, in het voordbrengen zyner Schepl'elen Hoe groot zyn uwe (*) Job XXXVIII: 7. Deeze plaats is uitmuntend opgehelderd in den Bybelminnaar, IV Deel, bl. 276". feqq., waar tevens wordt aangetoond, dat Kinderen Gods eigenlyk betekent: Geliefde 'byzmder geliefde — Schepfelen van God. Morgenftarren zyn hier Waerelden. (f) Genesis I: i. (j.) Gen. I: 2. enz. Zou deeze Aarde niet reeds ee¬ nige honderde jaaren vóór haare verdere befchaaving en polysting, welke moses ter aangehaalde plaats opgeeft, beftaan heb- ben? Wentelde zy toen niet reeds om haare as? Heeft zy hier door niet haare knolronde gedaante? — Was zy toen geen Bajerd, wordt dit niet bedoeld , als zy woest en ledig genoemd wordt? — ó Ja! zy was toen een Chaos, een rudis indigestaque moles, zo als ovidius haar zeer fchoon noemt, MetamorpJ,ofeon , Lib. I. pab. I. vs. 7. (§) ,, Groot is de gedachte, dat God reeds lang voorheen, „ eer Hy de Aarde fchiep, andere Waerelden, en op deeze „ Waerelden aanbidders en verëerers, gehad heeft. Deeze Wae„ relden gaven, toen het voor de eerftemaal over de met duis„ ternis bedekte wateren (genesis I: 3.) licht wierdt, haare „ vreugd over Gods magt en goedheid met gejuich en gezang „ te kennen." —— Das Buch hiob von heinrich sander , feite 262.  een fragment. 107 me werken — 8 Jchovah ! Gy hebtze alkn met Cfr vraagde ik my al verderf na den jongden der dagen, ook dienen tot verblyfÊat'zende? Gezaligden? — Zullen zy, onder het gefeide der Hemelfche Geesten, alle die Waerelden doorSelen, en aldaar Gods magt en Majefteit bewonderen ? Zuïlen zy daar, met Engelentalen, hemelfche melodien, nver het ontzaslyke van Gods werken, aanheffen? — WS kan a e^deeze Vraagen beantwoorden? Geen SterSe; creen Eerst-Engel! Wie verliest zich de hi de welken van Gods Schepping? Hoe vee weeïnwv 'er van* Een enkel niets. Wat weeten wy van alle de hemellichten ?•-— Dit zyn voor ons rfnnkere raadzelen ! Dus redende ik by my zeiven — en - ik verïoo my gedachteloos in de hoogfte Starren|nringen. L_- Eindelyk riep ik uit met elihu : God , groot, en wy begrypen het met (f) ! Alle Gods werken fvn wondeS, wie'kan ze begrypen, dan Gy alleen, 6 OnbeSvoe vkè ' Ik verliet hierop mynen geliefden heuvel?P n met het aanbreeken der morgenfehemering trad ik weder myne eenzaame wooning binnen. - Hier leef ik hier is het, dat (*) Psalm CIV: 24. ,. „ , Cf) Tob XXXVI: a6. • Sander zet dit vers over: God is grooter, dan dat wy Hem geheel zouden doorzien kunnen! proeve , over de uitwerkzels van het landeou" wend leeven op 's menschen aart, gesteltenisse , en maatschappyelyk geluk. (Overgenomen uit william falconer's Remarks.) (Vervolg van bl. 79.) Over de Uitwerkzels des Landbouws op der Menfchen Zeden. Veele redenen doen zich op, om te gelooven, dat de overgang van het Herders- tot het Landbouwers te-  IO§ OVER DE UITWERKZELS dd&' c'JSSS^ °PZigten' bevorderIvk * voor het Ze. tóetöenw^%,£en«niS by20"de^ Eigendom ftand gieep, was de zugt om die te verkrygen geweldiger dan m volgende Tydperken. De Menfchen gevoelen, Ïdie ^*«r1fn.lnvl0edT5iec alleen vau de M*i< en Ag inf d a? worcfen ?er' onï°?T^ iT*6 dezdvC verfcffaft f maa vnlnlvk l2? JBetrokken als iets nieuws, en gevolglyk is hun trek daar toe verbaazend groot V*), en MmaC^hf E/e"dom?:.^kenen, afs de kostbaaS ?arden\o J ^ geweldige gretigheid tot Goud, aan den dag gelegd door de Noordfchc Volken, die het Romeinfchc^ overftroomden; en/in zeker voege, door te Spanjaarden, die A« en innamen ff), voor Ter, zoanSfme,den de VeeIhdd der ontdelae%kdomden vericreegen. °aVam& ™ ^ die de e^emelVolken ook, die eerst nieuwlings met den Eigendom bekend worden, en, uit hoofde hunner voorigeTeeve™wyze, eene groote maate van woestheid in hun Charafter bezuren, maaken geen onderfchcid in >t geheel in de midde en om denzelven te verkrygen, hoe'gewelddaadig ze der SXWv2Cn- Vf T fchl'ik'Iyke RooVeryS dei Noordfche Volken, by derzelver inval in de Zuidlyk/le deelen van Europa , die in den eerften opfiVe geen ander oogmerk fchynen gehad te hebben, dan de vofflaagene verdelging der Landen,in welke zvdo< kringende den voet zetten. Maar, wanneer die eigenfte Volken zich begonnen te vestigen in de te onder gebiW Landen, werd hunne woesthed verzagt en geleenigd: zy werden geregeld en regtvaardig in hunne handelingen, en vervaardigden zeer billyke Wetten Q). Eigendom, toen men ei eerst mede bekend werd, verwekte alleen een verlangen om dien te verkrygen, een verlangen 't welk men op allerlei wyzen zogt te voldoen; doch naderhand bemerkten zy, dat eene andere handelwyze noodig was tot behoud en genot beide, en voor zichzelvcn dit geweld- daa- (*) Auri cupidine itUmeiïfa flagranies. Amm. marcell. f) Robertson, Hht. van Carèl den Vyfdrn , 1 O. Not E *ie,s, uer Saxen en der Lombarden.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. IO9 ; daadigheid te beteugelen, welke zy ter verkryginge betoond hadden (*). De Landbouw werkt desgelyks mede om gewelddaadigheid te bedwingen, dewyl dezelve eene wyze aan de I hand geeft om Eigendom te verkrygen door arbeid en vlytbetoon; deeze vondt men welhaast zekerder en duurzaamer, zo wel als geregelder, middelen tot Eigendomsverkryging, dan geweld of roof: terwyl het niet kon nai laaten wel fpoedig denkbeelden van eerlykheid in hunne i handelingen in te boezemen (f> Men zou mogelyk hier 1 by mogen voegen, dat het mengzel van Aardgewasfen in i het voedzel, een noodwendig gevolg des Landbouws, ook ; toebragt tot het verzagten van den woesten aart. Desgelyks, geloof ik, verbetert de Landbouw dc Volkszeden, door de Menfchen Over 't land te verfpreiden. Het Herderlyk leeven brengt natuurlyk veel Volks zamen; dit ltrekt altoos ten Zedebederf, inzonderheid als 'er zo veel tyds onbelteed blyft, gelyk het geval is in die Leevenswyze. De Landbouw vordert dat de Menfchen zich verfpreiden, geeft hun fteeds bezigheid, en weert door dit middel twee groote bronnen van bederf. Zo werden i de Romeinen, eerst verzameld uit Schaapherders, Roovers en Omzwervers, welhaast, door zich in vaste woonplaatzen neder te zetten, en zich op den Landbouw te bevlytigen, een zediger Volk; en de Barbaarfche Natiën, 1 die Europa overlhdomden, lagen veel af van hunne woest! heid, geweld en roofzugt, zich in de overwonnen landen 1 vestigende. De Landbouw mag ook als Zedebevorderend i worden aangemerkt, dewyl dezelve de befchaaving verl meerdert. Deeze baart een gevoel van betaamlykheid en voeg- (*) Arrian vermeldt ons, dat alexander Steden bouwde 1 voor de Indiaaufche Volken , op dat zy niet meer een zwerI vend leeven mogten leiden, maar zich met den Landbouw onj ledig houden; zo dat zy, Eigendom bezittende, welke eigen] aartig gepaard gaat met eene zugt tot behoudenisfe van den1 zeiven, te dier oorzaake omzigtiger mogten weezen om an« I deren geen geweld of onregt aan te doen. Hifi. of India. (f) De Ouden koesterden des zeer gunltige denkbeelden; I zie xenophon Oecon. c. V. §. 12. Cato de Re Ruftka. Lib. I I. Cicero de Senecïute & pro L. Rofcio Amerino. Strabo j getuigt, dat zy, die in Indie van den Landbouw leefden, van | alle Volksrangen de zedigfteu en regtvaardiglien waren. £efcr. 1 India.  ÏIC* OVER DE UITWERKZELS voeglykheid jn 0ns gedrag , gekant tegen het bedryf van ichenddaaden , cn levert een fterk bedwang op voor de zodanigen, die geneigd mogten weezen om ze te plee°en Wat inwendig bederf betreft, of 't geen ontftaatöuit den invloed des Gelds, hel ik over om te gelooven, dat dit ook vermindert door het Landbouwend Leeven De Volken , die tegenwoordig in een Herderlyken ftaat leeven, zyn de omkoüpbaartte en bedorvenfte van alle Volken der aarde. De Arabieren en Tartaarer, zullen a les voor Geld doen, en fchynt dit by de Noordfihe Volken dezelfde kragt gehad te hebben. Het blykt uit alle bengten, dat dc oude Gaulen zeer op Goud seftèld waren. Brennus boodt aan, een beleg van Rome op te breeken, voor duizend Ponden Gouds. "De Gafata droegen dien naam, dewyl zy onder alle Volken om looi) in den kryg dienden. De Infubriaanen en Boianen koeten de Koningen der Gaulen om tot het beoorlogen der Romeinen r*). Livius verhaalt ons van 't zelfde Volk, dat, ichoon hannibal hun bondgenootfchap en toegenegenheid verworven hadt, hun niet beftendig aan zich verknogt kon houden , zonder Goud aan de Opperhoofden ten gefchenke te geeven (f). Maar de Volken , die den Landbouw aanmoedigden, hebben, over *t algemeen, een grooter maate van Onafhangelykheid en Waardigheid van Cbaraéter behouden; De Romeinen waren, in de vroegfte dagen van het Gemeenebest, zeer onbaatzugtig en Vaderlandlievend. Ma- nius CURIUS, FABRICIUS, CINCINNATUS REfïULUS, die allen van den Landbouw leefden, leverden blyken op dat zy gemelde Deugden, in den hoogften trap, bezaten; voorbeelden die men diepe eerbiedenis bewees, en met bewondering aangehaald werden door dat Volk, zelfs in de meest verbasterde tyden Qf). Ik (*) polyb. II B. c. 2. (t) Pr/eoccupatot jam ab Annibale Gallorum atiimos esfe, fed 11e ÜH quidem ipfi fiats mitem gentem fore, (adeo ferocia atque mdomtta ingenia esfe,) ni fubinde auro, ciijus avidisfima gens eli frincipum animi concilientur. Liv. Lib. XXI. ' (1) Regulum & Scauros, animaque magtue Prodigum Posna, fuperante, Paulium, Graius infigni referam Caniiena, Fabritiumque. Hunc  van het landbouwend leeven. iii Ik hel over, om te gelooven, dat de Zeden, zö verre het uitwendig gedrag betreft, in deezen ftaat op geene befchaafdheid mogen boogen, fchoon dit egter niet altuos idoorgaa. Tacitus vermeldt ons, dat het gedrag der \Germaanm ten aanziene der Vreemdelingen beleefd was; en de Zeden des Volks, geduurende de Middeleeuwen, toen de Volken van Europa niet verre van den ftaat der jbarbaarschheid zich verwyderd vonden, waren, in eene ihooge ïiiaate, heusch , beleefd en bevallig (*). —— Overal, waar elk Ingezeten van den Staat bykans van 't I zelfde beroep is, brengt zulks eene foort van Gelykheid te wcge, en doet elk een voorwerp van 's anders i agting worden : diensvolgens vindt 'er geene tyrannifche : of onderdrukkende meerderheid plaats by eenigen byzon[ deren Volksrang, 't welk te meermaalen ftand grypt in ïStaaten, waar men eene verfcheidenheid van beroepsbezigheden aantreft. Waar de Menfchen dus fteeds altoos in grooten getale vergaderd zyn, worden Zy door de moodzaaklykheid gedrongen op pligtpleegingen in hun geïdrag te letten, welke te ftipter waargenomen worden, niet alleen om den onderlingen eerbied lcevendig te houden I- van welken Krygsmoed in zulk eene groote maate aafhangt maar ook uit overweeging dat elk een Wa- apen aan zyne zyde gereed heeft, gereed om aangedaanen «hoon te wreeken, en verzuim te ftratfen. Dan de. jftaat van het Landleeven is, bykans in elk opzigt, het |tegenbeeld van den befchreevenen. 'Er is eene nood-' azaaklykheid voor verfchillende rangen, zo wel als voor oniderfcheidene bezigheden, in zulk eene Maatfchappy: de aart Hunc et incomptis Curium capillis Vtilem bello tulit, £? Camilliiiu Sava paupertas , et aviti/s apto Cum lare fundus. Horatii Carm. Lib. I. Od. 12. v. 36*. 1 parvoque potentent Fabricium ? Vel te fuko, Serrane, ferentem ? Viro. JEéeai. Lib. VI. Zie hier desgelyks silii italic. Lib. XIII. 1. 720. Val-eru Jmaxih. Lib. IV. c. 4. Claudian. Lib. IV. 1. 422. Corif. ■Hónor. & in Rufinum, Lib. I. 1. 100. 1 (*) Vicius inter Aospites comis. Tacit. Gerat. c. XXII. | (j) Stuart , View of Society in Europe, Ch. II. Sé.ft. 5.  112 over de uitwerkzels aart hunner beroepsbezigheden wederhoudt hun van eeflê groote verfcheidenheid van kennisfenom mede te verkeeren; nun gevoel van Eer is zeldzaam zo kiesch en teder, dat zy misflagen in geval van gedraagingen te hunwaards als dezelve mee geene daadlyke belediging gepaard gaan, zich zeer fterk aantrekken. Met één woord, de Beleefdheid der Landbouwende Volken is meer in hunne Zeden, dan in hun Gedraaging, te zoeken. Welk eenen invloed deeze Leevenswyze op den ftaat der Vrouwen hebbe valt moeilyk te bepaalen. Mogelyk zal deeze, in onderfcheide Landen, verfchillen. Onder de Romeinen (*) .was de ftaat der Vrouwen zeer geagt. Romulus verordende, dat de Huisvrouw met haaren Man een gelyk aandeel in de middelen zou bezitten, en ze was zelfs met hem vereenigd in de bediening van 't Priesterfchap (f). De vereeniging der Romeinen en Sabmen werd te wege gebragt door tuslchenkomst der Vrouwen; men oordeelde deeze ook de zekerfte Gyzelaars, die aan torsenna gegeevcn konden worden (j,). Clcelia , een van deeze, hadt de eer, dat,tenalgemeenen koste,voor haar een Standbeeld wierd opgerigt (§). De belediging, lucretia aangedaan, veroorzaakte de uitdryving der Tarquincn, en die men virginia aandeedt hadt de herftelling van den ouden Regeeringsform ten gevolge. Dan het treffendst voorbeeld van alle is misfchien te vinden m de Gefchiedenis van coriolanus, die, fchoon doof voor de aanmaaningen van den Raad in 't algemeen, en voor die zyner geineenzaamfte Vrienden, zich nogthans door eene Vrouwe liet verbidden , en zyn Land behoed^ de voor een bederf, waarin hy op 't punt ftondt hetzelve te ftorten (**). Het Landbouwend Leeven is zeer bevorderlyk voor de Va- (*) De Krygshaftige geest der Romeinen deedt misfchien de' Vrouwen hooger febatten. 'c Is eene aanmerking van aristotei.es , door de Ondervinding bekragtigd, dat de Vrouwen' het grootfte vermogen hebben onder een Oorloglievend Volk.De Republ. Lib. II. c. 9. (t) DlOfiYS. HALICAJiN. B. II. (I) Livu, Lib. II. c. 13. (§) L\vn, L. II. c. 13, 14. Dionys. halicarn. B. V. (**) ïe deezer gelegenheid werd 'er een Tempel opgerigt, en toegeheiligd aan de Fortuin der Vrouwen, Fortuna Muliebrid Livu, Lib. II. DioaYs. halicarnass. B. VIII.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN, ||g Vadcrlyke agtbaarheid en gezagbetoon. De magt van een Vader over zyn Zoon was, in het Romeinfche Gemeenebest, zeergroot, en bykans onbegrensd Hy' mogt zvn Zoon, in welk een ouderdom ook, aan t lyf ftratfen zelfs op de fchandlykfte wyze (*) j hy mogt hem ten Slaavendienst doemen, ja zelfs ten dood brengen (f). Vadermoord werd langen tyd gehouden voor een misdryf dat niet gepleegd kon worden; en wanneer, in 't einde, de ondervinding hun de noodzaaklykheid toonde om eene Strafwet op dit misdryf vast te ftellen, moest de overtreeder den dood ondergaan op de elendigfte wyze (j/). De Leden van den Romeinfchen Raad, aan welken het Staatsbeftuur oorfpronglyk was opgedraagen, droegen den Naam van Vaders, uit hoofde van de gelykheid huns gezags aan dat der Vaderen, en misfchien om het ontzag voor die vcrwantfchap te bewaaren. Te dier zelfde oorzaake werd het Land zelve Patria geheeten , en men veronderftelde daar mede den Raad en de Overheid te beduiden (k). Het was onder de Romeinen een grondregel, dat de ftrengheid van het Vaderlyk Gezag alleen *> ' door (*) Uit kragt van deeze Wet, fchryft diónysius. heeft men gezien, dat Mannen van betekenis, als zy in 't openbaar redenvoerden tegen den Raad. ten gevalle des Volks, en dus de Volksgezindheid trokken , van daar weggehaald, en door hunne Vaders medegefleept zyn, om zulk eene ftraffe te ondergaan als 'e^zen goedvonden hun aan r.e doen: en terwyl deezen hun wt laaiden-, en over de Markt bragrcn. durfde niemand van «Hen die 'er zich bevonden, noch de Confuls noch de Tribui'-' noch het Volk, 't welk door hun gevleid werd, ent da:u boven alle andere ïmgt verheeven te zyn , hun eenigen byftand bieden. 13. U §. 26 \ Huius FtiLviu, toog uit, om zich by catil1n,i te Voegen. Zvn Vader riep hem te rug, en bragt hem om 't leeven* S.il hst. lied. Cat. — Men hebbe hier . hosihatts , op te merken dat de Romeinen deeze magt van leeven en dood ovef hunne Kinderen niet oefenden, zon.fer de vorm eener llegtspleeginge, waarby de Vrienden en Bloedverwanten ztch tegenwoordig bevonden: volgens dier vonnis werd de Ifraf uitgeoefend. Valer, maxim. L, V. c. 8 §. 2, 3, 5« Pcffendoiif* , L. IV c 2. "(1) Deeze Misdaadigers werden in een Zak gebonden met een Hond, een Aap, een Haan, en een Vos, en dui in Ze<5 gefmeeten. (§) Livn Lib. XXV. MENG. I796. NO. 3. ti  114 over. de uitwerkzels door geduld en onderwerping moest geleenigd worden C*%. Niemand kon een openbaare Post, of het Overheidsampt, bekleeden, terwyl zyn Vader onder de Vyanden een gevangen man was Q). Mislchien ook dat de gewoonte om Kinderen aan te neemen, zo algemeen onder de Romeinen, ingevoerd is om het Vaderlvk Gezag uit te breiden. Egypte, waar de Landbouw tot eene hooge maate beoelend werd, munt desgelyks uit in diep ontzag, den Ouderen beweezen. Kinderen fchonken hunnen Ouderen eene eerlyke Begraafenisfe; zy losten hunne Lichaamen voor groote geldfommen , en die ze niet loste werd zeiven de Begraafenis ontzegd. Een Vader in Egypte: werd niet gedood, om het dooden van zyn Zoon; maar een Zoon, die zyn Vader gedood hadt, werd met de geweldigfte pynigingen om 't leeven gebragt Q). In China desgelyks , waar de Landbouw het hoofdvoorwerp van den Staat is, wordt zeer veel agts geflaagen op de verbintenis tusfchen Kinderen en hunne Ouders. Vader le comte verhaalt, dat, indien een Zoon zo onbefchoft is om eenige kleinagting voor zyne Ouderen te betoonen, of geweldige handen aan hun te Haan, geen ftraf te zwaar voor zulk een misdryf gerekend wordt. De Keizer zelve neemt het ampt van Regter waar. Alle de Mandarynen omftreeks die plaats, en bovenal die 'er in woonen, worden afgezet, om dat zy zo pligtverzuimend in hunne onderrigtingen geweest zyn. Zy haaien het huis des Misdaadigcrs om verre, en zelfs de nabyftaande huizen, en rigten een gedenkteken op om eene zo groote Ichennis in 't geheugen te houden Gehoorzaamheid aan de Ouders, en ontzag voor de Overheden, is desgelyks iets kenmerktekenends onder de Japanners, volgens een nieuwlings gegeeven narigt. De Schryver, die 't ons geeft, merkt op, dat de Landbouw aL- (*) Parentam fevitiam patiendo & ferendo leniendam esje. Livu, Lib. XXVII. (f") Uion. haucarnass. B. IL De eenige Wet van ro- muius, nog voorhanden, betreft de Kinderlyke Gehoorzaamheid Sei Parente}» puer verberit, ast oloe plorasfmt, puer diveis parentum facer esto\ fei nurus, facra diveis parentum esto. Rosini Antiq. p. 559. (1) Diod. sicul. Lib. I. (§) Le comte, on the Pelicy and Couvernment of the Chinefe.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN* ÏÏ5 aldaar zo wel verftaan en zo vlytig voortgezet wordt .5 dat het geheele Land, tot de bergtoppen tóe, bebouwd is (*> Geen Volk moedigde den Landbouw ftcrker aan dan de Jooden, en onder geen Volk ook was het Vaderlyk Gezag in dieper eerbiedenisfe. De eenige toezegging van belooning, ten minften van tydlyke belooning, ih de Wet der Tienwoorden, is verbonden aan de voorwaarde van j het Leren der Ouderen (f). Met dit alles wil ik niet zeggen dat- bet Landbouwend Leeven, in de opgenoemde gevallen, de eenige oorzaak was van die Hoogagting; maar alleen dat hetzelve medeVvrogt om dit uitwerkzel hervoort te brengen. Ter nadere ftaaving hier van ontdek ik, aan den anderen kant, dat, waar men geen agt geeft op den Landbouw, het Vaderlyk Gezag luttel te beduiden hebbe* De Aucricaanfche Indiaanen, die van de Jagt leeven, bctoonen geene agting voor hunne Ouders, en bejegenen dezelve menigwerf met hardheid en onbelchoftheid; ook tvagten de Ouders geene byzondere aandagt of pligtbetoon van hunne Kinderen Qf). 'Er is grond, om te denken, dat Barbaarfche Volken Ook flegts flaauwe begrippen van deeze verbintenis hadden. Tacitus ondenigt ons niet volkomen, welk eene kragt dezelve oefende by de oude Gcntiaanen, geduurende de Kindsheid; maar hy vermeldt ons , dat die band Verbrooken werd op dien tyd des leevens, als zy in ftaat Waren de Wapenen te voeren Uit de Leevenswyze der Barbaarfche Volken , befchreeven door ammianus marcellinus i is het alleszins waarlchynlyk, dat deeze verbintenis niet zeer fterk kon weezen : naardemaal de Kinderen tot de jaaren van Huwbaarheid opgevoed werden door Vrouwen, waren zy niet perfoonlyk verknogt aart (*) Thunherg's Journal of a Voyage to Japan. PhilofopHi TransaSl. Vol. LXX. p. 1 (f) De Landbouw was een eerlyk beroep onder de föödéüi Hun Wetgeever is daar ver breedfpraakig. Levit. XXV erf elders. Wie zyn Vader of Moeder vloei te, moest, volgens der 4 Jooden Wet, den dood derven , Levit. XX. (4.) Rohektson's /Imericd IV B. (§) Ante hoe domês pars videtur ; mox reiptthlica. Tuciïij 1 Cerm. c. Xllfc H 3  Ïl6 over de uitwerkzels aan hunne Vaders; onder elkander opgevoed, en op een aftand van hunne natuurlyke verbintenisfen, konden zy niet zeer onder derzelver bedwang ftaan (*). In de Griekfche Gemeenebesten, waar de Landbouw in weinig agting ftondt, was de Magt van een Vader over zyne Kinderen noch zo groot, noch zo langduurig, als by de Romeinen. Dionysius halicarnassus merkt op, „ dat de Wetten door romulus gegeeven, om de Kinde„ ren met liefde en hoogagting voor hunne Ouders te „ vervullen, en te verpligten om hun te eeren en te ge„ hoorzaamen in alle dingen, in woorden en daaden, de ,, Wetten der Grieken zeer verre overtroffen: want de „ Griekfche Wetgeevers bepaalden een zeer kort tyds„ beftek voor den Zoon om onder het Vaderlyk Beftuur „ te ftaan: eenige tot het derde jaar, naa dat hy tot man„ baarheid gekomen was; andere zo lang hy ongehuwd „ bleef; en zommige tot dat hunne Naamen onder die „ der Overheidsperloonen waren opgetekend, gelyk zy „ geleerd hadden uit de Wetten van solon, pittacus „ en charondas, waar aan zy eene groote Wysheid toe„ kenden. De ftraften ook, welke zy voorfchreeven ten opzigte van ongehoorzaame Kinderen, waren niet zwaar. Zy ftonden den Vader toe hun ten huize uit te „ zetten , hun te onterven, maar niets meer. Terwyl „ zagte beftraffingen niet toereiken om de dwaasheid en „ overmoed der Jeugd te beteugelen, of de zodanigen, „ die hun pligt verfmaaden, tot Pligtsbetragting te „ brengen : te welker oorzaake , onder de Grieken, de „ Kin- (*) Vita est illis femp:r in fu*a , uxoresque mercenarite con'elucïx ad tempus ex patio: ut fit fpeeies matrimonii, dot is namine futura conjmx kas tam & tabemaculum offert marito, post datum diem ft id elegerit, discesfura ■ et incredibile est, quo ardore apud eos in Venerem uterque folvitur fexus. Ita autem quoad vixerint, late palantur, ut alibi muiier nubat , in loto pariat allo, liberosque proeul educat, nulla copia quiescendl permispa. Amm. marc. Lib. XIV. c. 5. Defcr. Sarracenorum. — Omnes enim fine fedibus fixis absque lan vel lege aut ritu fiablli dispalantur , femper fugientium fimiles cum carpemis in quibus habitant: uhi conjuges tetra villis vestimenta contexunt, eoeunt cum maritis, & pariunt, & ad usque pubertatem nu,trimt pueros. Nullusque apud eos interrogatus , respondere unde «ritur potest, alibi conceptus, natusque proeul £? longius educatus. Amm. marcellinus, Lib. XXXI. c. 5. Defcript. Hunn. & Alan.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. II/ .,, Kinderen groote onwelvoeglykheden tegen de Ouders ;, pleegen (*)." By deeze Waarneemingen van dtonysius mogen wy nog voegen, dat, in het Spartaanfche Gemeenebest, waar de Onderdanigheid zo zeer werd ingefcherpt (f) ■> en tot een beginzel van het Staatsbeftuur gefteld , het Vaderlyk Gezag luttel betekende. De Vaclers hadden 'er, 't is waar, zekere maate van magt over hunne Kinderen; maar deeze magt was gemeen voor alle Vaders over alle Kinderen, zo 'die hunne eigene waren als vreemde ; en werd dezelve, naar allen fchyn, meer uitgeoefend in den fmaak van algemeene Opzigters over de opvoeding der Jeugd, dan in de hoedanigheid van byzondere Vaders (1). Elk Kind te Spana, van beiderlei kunne, werd aangemerkt als een eigendom van den Staat; de Opvoeding ging in 't openbaar toe, en op eene vastgeftelde wyze; en ftondt het den Ouderen niet vry, 'er eenige, zelfs de allerminfte, verandering in te maaken. Eenigen der agtbaarfte Perfoonen in den Staat hadden het opzigt over de Opvoeding der Jeugd, beftuurden hun gedrag, ftraften hun naar welgevallen; gevolglyk bleef 'er weinig plaats over voor huislyke tugt of gezag (§). Het (*) Dion. haucarn. Lib. II. (t) Elk weet, fchryft xenophon, dat de Spartaanen eerst geleerd worden de Overheden en de Wetten te gehoorzaamen. On tke Lacedemonian Repubüc. (!) Ten deezen opzigte oordeelde hy verfchillend van de meeste anderen. Want, in andare Staaten, is elk, hoofd voor hoofd, meester van zyne eigene Kinderen en Bezittingen; maar l-iCurgus, die het daar toe wilde brengen, dat de Burgers, zonder iemand ongelyk te doen , alle hunne voordeelen onderling zouden genieten , beval, dat ieder Vader het gezag zou hebben, niet over zyne eigene Kinderen alleen, maar ook over de Kinderen van anderen Xenophon on the Lacedem. Republ, Ch. VI. §. i. (§) Lycubgus, opgemerkt hebbende dat men over de Kinderen menigmaal, als Opvoeders, Slaaven aanftelde, verkoos liever een ÏVIan tot hunnen Leermeester te kiezen , die de voornaamfta Ampten in den Staat bekleed hadt. Deeze droeg, overeenkoniftig met zyne bediening, ó.zn naam van Beftuurder der Jeugd. Hy was bekleed met de magt om de Jeugd te doen byeenkomen, en de zodanigen , die bleeken, naa een wel ingerigt onderzoek, het vsrdiend te hebben, lrre"glyk te ftrafH 3 ï'en.  |j8 OVF.R DE UITYVERKZ, VAN HET LANDB. LEEVEN, Het valt niet zeer zwaar, althans voor een groot gedeelte , reden te geeven wegens den invloed van het Landbouwend Leeven op het uitbreiden van het Vaderlyk Gezag. Menfchen, die deeze Leevenswyze volgen, zyn eenigermaate vcrphgt van anderen afgezonderd te woonen, en zyn gevolglyk min blootgefteld aan de befmetting van eenen onrustigen en partyzoekenden geest, De Kinderen worden, van derzelver geboorte af, by de Ouders opgevoed; zy bevinden zich fteeds onder hun oog , zyn hunne medearbeiders en helpers, gewoon aan gehoorzaamheid te betoonen, en van vroeg af aan den arbeid. Hun Vader is de eerfte en misfchien de éénige Pcrfoon , dien zy geleerd hebben te ontzien ; en deeze verknogtheid vermindert niet als zy opgroeijen; maar ver* meerdert veeleer met het aangroeijen hunner kragten om weezenlyken dienst te doen. fen. Hem vergezelde een der Jongelingen, die Roeden droeg, op dat de werktuigen der tugtiginge altoos in gereedheid mog- ten weezen. Te deezer oorzaake is het, dat de Spar* taanfche Jeugd eene groote maate van zedigheid en gefchiktheid in gedrag bezit , en ten zelfden tyde eene groote maate van gehoorzaamheid en onderwerping betoont. Xenoi-hok w the Lacedem. Republ. Ch. II. §. 6. PE GESCHIEDENIS DER VROUWLYKE SEXE ; OF EEN PNPARTYDIG ONDERZOEK VAN DE TRAPSWYZE VOR-' DERING DER VROUWEN, VAN HAAREN LAAGEN RANG ONDER DE ONBESCHAAFDE STAMMEN, TOT DEN II00GEN RANG BY BESCHAAFDE VOLKEN. In eenige Brieven. (Uit het Engelsch.) I. BRIEF. fiet Hmvelyk eens Verordening der Naluure. 17 ene naafpeuring van de Zeden der Vrouwlyke Sexe u leven eene groote verfcheidenheid van weetenswaardige en gewigtige ftofle op. De oppervlakkige befchouwing van de uitwendige gedaante en inwendige gefteltenisfe ftelt ons Mannen en Vrouwen als volkomen gelyk 'voor,  DE GESCHIEDENIS DER VROUWLYKE SEXE. II^ voor. Dan de Natuur, ze voor elkander gefchikt hebbende, heeft hun verfchillende Characters gegeeven; doch die derwyze zamenftemmen, dat 'er eene aangenaame overeenkomst uit gebooren wordt. De Man, natuurlyk tterker, is gefchikt tot zwaaren arbeid , en werkt buitenshuis: de Vrouw tot zittende bazigheden, en byzonder tot het opvoeden van Kinderen. Tot dit onderlcheid werkt de gemoedsgefteltenis ook mede. Een Jongen is altoos genegen om buiten te fpeelen; hy fchept vermaak m woelig tydverdryf, en rvdt op een ftok, by gebrek van een paard. Een'Meisje toont zich minder gefteldop die beweegingen , en vindt haar grootftc genoegen in met een pop te fpeelen, die te kleeden en te ontkleeden. De Man, ftout en wakker, bezit de hoedanigheden van een befchermer. De Vrouw, teder en vreesagtig, vordert befcherming. De Man, als befchermer, wordt door de JNatuur aangezet om te heerfchen; de Vrouw1, haarer minderheid bewust, is genegen tot onderwerpen. Hunne verftandlyke vermogens beantwoorden aan de idiikkmg der Natuure. De Mannen hebben een kloek verftand en bondig oordeel, 't welk hun ter regeeringe in ftaat ftelt; de Vrouwen bezitten verftands genoeg, om , onder een goed beftuur, te fchitteren: eene grooter maate haar verleend zou eene gevaarlyke mededinging verwekken. Voegt hier nevens een ander hoofdonderscheid tusfchen de Characters der beide Sexen; de zagte en inneemende Zeden der Vrouwen ftrekken om de ruwheid der Mannen te verzagten; en waar de Vrouwen eenige vryheid krygen, worden zy fchielyker befchaafd dan de Mannen. Deeze zyn de eenige byzonderheden niet, die de Sexen onderfcheiden. Ten opzigte van het Huwelyk is het der Mannen voorregt, als de magtigfte , en tot befchermen bekwaam, eene keuze te doen. De verkoozene Vrouwe bezit alleen het regt om toe te ftemmen, of af te ftaan. De Natuur heeft hun tot het volvoeren dier onderfcheide rollen gevormd. De Man is ftout, de Vrouw fchaamagtig. Van hier is het, onder alle Volken, de gewoonte, dat de Mannen vryen, en de Vrouwen gevryd worden ; dit befpeurt men desgelyks onder verfcheide Dieren, en waarfchynlyk by alle die paaren. Eene andere onderfcheiding is even zigtbaar. De Meester des Huisgezins is onmiddelyk aan zyn Land verbonden : zyn Wyf, zyne Kinders, zyne Dienstbooden, zyn aan hem, en door 'hem alleen aan hun Land, verknogt. Ii 4 Vrou-  DE GESCHIEDENIS Vrouwen hebben, overzulks, doorgaans, min liefde tof hun Vaderland dan Mannen, en minder bitterheids te^en de Vyanden des Lands. De zonderlinge Zedigheid der Vrouwlyke Sexe levert mede eene onderfcheidende omftandigheid op. De Natuur heelt haar hier mede beichonken, als het fterkfte bolwerk tegen de listige aanzoeken der Manlyke Sexe vóór het Huwelyk, en de beste waarborge van Huwelykstrouwe. Kuisheid wordt voor de Hoofddeugd der Vrouwen gehouden; eene Vrouw, die deeze laat fclienden, haalt zich de algemeene veragting op den halze: fchoon in een' Man de Kuisheid nauwlyks voor eene Deugd gerekend worde, dan alleen in den Egtenitaat. Doch hier van moet ik vervolgens fpreeken. Een Huk van weezenlyk aanbelang in deeze fchets is het Huwelyk. Men heeft zeer getwist, of't zelve eene befchikking der Natuure dan enkel eene wet van overeenkomst zy. Veele Schryvers hebben hunne bekwaamheden in dit gei'chil getoond ; doch zonder eene volkomenc voldoening aan oordeelkundige onderzoekers te verfebaffen. Indien ik niet mistast, kan het, op vaste gronden, bepaald worden: en , dewyl het van veel belangs is in de Historie van den Mensch, zal het den Leezer, zo ik hoop, niet verveelen, dit Huk wat breedcr na te gaan. Veele Schryvers beweeren, dat de Vrouwen oorfpronglyk gemeen waren, en de Mannen de dierlyke minnedrift voldeeden even als de Dieren ; dat het Huwelyk geen ftand greep, vóór dat de Volken zekere maate van befchaafdheid bekomen hadden. Cicero , dien ik als een geagt Schryver aanhaal, ichryft 'er dus van: „ Daar „ is een tyd geweest, waarin de Menfchen, even als dc „ Dieren, op den aardbodem rondzwierven, en, gelyk de „ wilde Beesten, op andere Dieren aasden. De Rede 4, voerde den Schepter niet; Magt befliste alles. De „ banden van Godsdienst, de verpligtingen van Zedelvk„ heid, waren onbekend. Men wist van geene wettige Huwelyks-verbintenisfen, en geen Vader was zeker ten *, opzigte van zyne nakomelingfchap." Plinius berigt ons, tot verdeediging van dit begrip, dat de Garamanten, een Africaansch Volk, vermengd onder elkander leefden, zonder van trouwen te weeten. Onder de Aufes, een Volk in Lybic, was, naar 't verhaal van herodotus , het Huwelyk onbekend , en deMannen leefden met de Vrouwen in gemeenfehap, even als  der vroüweyke «exe. I2t *ls andere Dieren. Een Jongendoor zyne Moeder opèevoéd, werd, zekeren ouderdom bereikt hebbende, m % ëezelfchap der Mannen gebragt, en de Man, dien hy om den hals vatte, werd voor zyn Vader gehouden. TuStinüs en andere 'Schryvers tekenen aan, dat, vóór cecrops, die omtrent zestien honderd iaaren yóór de Christen Jaartetlinge, in Attica, regeerde, het Huwelyk in Griekenland onbekend was, en dat de last der Kinderen alleen voor de Vrouw opkwam. _ Eer wy nader tot de zaak komen, zal het met ondienitig weezen, indien het mogelyk is, de overhellende neiging, om op 't gezag van groote Naamcn af te gaan, weg te neemen. Het gebruik der Garamanten, en der Au fes, wordt, by plinius en iierodotus, als zonderling opgegeeven: en zou, was het beter geftaajfd dan hetJs, zeer luttel vermogen tegen het gebruik van alle andere Volken. Weinig gewigts kan men in 't byzonder hangen aan het getuigenis van pltnius, als men in aanmerking neemt, dat hy, in't zelfde Hoofdftuk, gewaagt van de Blemmyaanen, en fchryft, dat zy geen hoofd, doch den mond en de oogen in de borst hadden. Plinius en herodotus, Heats raaatig in de kennis der Natuure bedreeven, waren ze&er ligtgeloovig, en men kan zich op hun met verlaaten, als zy vreemde en ongehoorde zaaken te boek (tellen. Wat het berigt wegens Oud Griekenland betreft , cecrops verboodt misfchien de Veeiwyvery, of voerde eenige nieuwe fchikking omtrent het Huwelyk in, 't geen de Schryvers verkeerd kunnen genomen hebben voor eene Wet het Huwelyk eerst vastftellende. Wat hiervan ook zvn moge, een gedeelte van 't verhaal is onetwyfeld valsch; want ik zal vervolgens middagklaar toonen, dat het, in den ftaat, wanneer de Menfchen van de Tagt leeven, of zelfs in den Herdcrlyken ftaat, voor eene Vrouwe ondoenlyk is, door haar eigen vlyt alleen, een talryk kroost te voeden. Indien dit immer mogelyk is, zal het alleen zyn onder de Brandende Lugtftreek , waar het Volk van Kruiden en Wortelen leeft, die, met zeer weinig arbeids, in overvloed, voortkomen. Om die rede is diodorus siculus min te berispen wegens het gehonrl eenen aan een gerugte, dat de Inwoonders van Taprobana, 't welk men wil dat het Eiland Ceylon geweest hebbe, nimmer trouwden, maar in gemeenfchap van Vrouwen leefden. Doch, dewyl dusdanig eene gewoonte tegenvVoordig in de Oost-Indien niet bekend is, H 5 doet  ï2s de geschiedenis dnet 'er zich geen genoegzaamen grond op, om te gelooyen, dat dezelve daar immer in zwang ging En de Oost-Indien waren den Ouden Grieken zo weinfo- bekend dat men geheel niet af kan gaan op de berigten hunner Schryveren, ten opzigte van dat vvyd afgelegen Gewst. — Her bygebragte uit cicero moge, in den eerften op lage , meer gewigts ichynen te hebben; dan ééne enkele aanmerking zal die plaats van allen gezao-, ten deezen aanziene, bcrooven. De denkbeelden diens Redenaars, over den oorfpronglyken ftaat der Menfchen, zyn, buiten tegenipraak, zeer ruw; daar hy den Wilden allen denkbeeld van Godsdienst en Zedelykheid ontzegt Moeten wy meer op hem ftaat maaken als hy ontkent dat zy eenig begrip van 't Huwelyk hadden? Cesar's berigt van de Oude Britten komt het naaste aan een algemeen gebruik der Vrouwen, fchoon het teffens op eene klemmende wyze cicero tegenfpreekt. „ Het was," fchryft hy, ,, gebruiklyk, dat verfcheide Broeders, of andere Na„ bettaande Bloedverwanten, de Vrouwen gemeen had„ den. De Kinderen, daar by verwekt, waren no"thans „ met gemeen: want ieder Man onderhieldt de Kinderen V by ?XP ei§ene Vrouw verwekt." Herodotus verhaalt het zelfde van de Masfageten. Wanneer wy dus de groote Naamen van cicero, herodotus en plinius ter zyde ftellen , is ons de weg gebaand tot een onpartydig en openhartig onderzoek. En, naardemaaal de middelen, door de Natuur beftemd om't gellacht der andere Dieren voort te zetten, waarfchvnlvk hcht zullen verfpreiden op de Huishouding der Natuure, met betrekking tot het Menschdom, zal ik, met de overweeging van dit ftuk, 't welk de aandagt der Natuuronderzoekeren niet, naar verdienften, fchynt getrokken te hebben, eenen aanvang maaken. Ten opzigte der Dieren , die van het gras des velds leeven, zou het paaren van geen dienst weezen. Het Wyfje voedt zichzelven en de Jongen ten zelfden tyde , en het Mannetje heeft 'er niets mede te maaken. Integendeel zyn alle Dieren wier Jongen de opkweekende zorge van Mannetje en Wyfie vorderen, door de Natuur, tot paaren gefchikt; en die verbintenis wordt niet afgebrooken voor dat de Tongen zichzelven kunnen bezorgen. Paaren is volftrekt nood-"" voor alle wilde Vogelen, die in 't geboomte nestelendewyl het Mannetje voedzel moet bezorgen zo lano- ZViie Gade te broeden zit: en, vermids zy doorgaans eene tal-  DER VROUWLYKE SEXE. i*3 ryke afkomst hebben, vordert het veel moeite voedzel te zoeken voor zichzelven en de Jongen. Te deezer oorzaake is het vvyslyk dus verordend, dat de Jongen kragts genoeg bezitten om zichzelven te bezorgen, eer 'er een nieuw broedzel te voorfchyn komt. Het bygebragte doet de volgende Vraag ontftaan. Of wy,overeenkomltig met de aangeweezene dierlyke Huishouding, moeten denken, dat de Mensch van Natuure tot het Huwelyk gefchikt is, dan niet? Mogen wy, op eene redenkaveling uit de overeenkomst afgeleid, betrouwen, zal het antwoord bevestigend moeten weezen: r.aardemaal 'er in de geheele wereld geen Schepzel is , 't welk noodwendiger moet paaren. De Mensch is een langleevend Dier, en komt gevolglyk laat tot volwasfenheid; hy is een" hulpbehoevend Schepzel tot de vyftien of zestien jaaren; en 'er kunnen, in één Gezin, tien of twaalf Kinderen, van onderfcheide Kraambevallingen, weezen, eer de oudfte in ftaat is voor zichzelven te zorgen. In den oorfpronglyken ftaat nu, toen de Menfchen van de Jagt en de Visfchery leefden, (werkzaame bezigheden, en die, op verre na, niet altoos naar wensch gelukken,) is eene Vrouw, haar Kind zoogende, niet in ftaat om' voedzel voor zichzelve te-befchaaren, veel min voor tien of twaalf hongerige Kinderen. Het Huwelyk , derhalven, of het paaren, is zo noodzaaklyk voor 't Menschlyk geflacht, dat het natuurlyk moet weezen. Kunnen wy, daar 'er zo overvloedige zorge is gedraagen om alle andere gellachten te doen beftaan, veronderftellen dat het Hoofdgeflacht verwaarloosd zou weezen? De zorg der Voorzienigheid ftrekt zich uit tot het Groeiend Ryk. Elke Plant brengt een overvloed van zaad voort; en, om de aarde met Gewasfen te dekken, zyn eenige Zaaden als met wiekjes voorzien; zommige fpringen met geweld uit, en andere zyn zo ligt, dat de wind dezelve overal heen voere. Onvernufte Dieren, die niet paaren, hebben gras en ander voedzel in ruimen voorraad, en het Wyfje kan gemaklyk, zonder eenig behulp van 't Mannetje , haare Jongen voeden. Doch, wanneer de Jongen de opvoeding van beide-de Ouders vorderen, is paaren de Wet der Natuure. Kan iemand, deeze algemeene bezorging overdenkende, het in de gedagten krygen , dat de Voorzienigheid minder agt ftaat op het Menschlyk geflacht ? Indien Man en Vrouw door de Natuur niet ten Huwelyk genoopt werden, zouden zy minder in ftaat wcezen hunne foort voort  Ï24 DE GESCHIEDENIS voort te zetten dan de geringfte Plant. Hebben wy dan geen genoezaamen grond, om te befluiten, dat het Huwelyk onder de Menfchen eene beftemming der Natuure is'? Kan dit befluit gewraakt worden door iemand, die in eene Voorzienigheid gelooft? die erkent dat 'er eindoogmerken m de Schepping zyn ? _ Indien de onvermomde Natuur zïcbzelve als 't ware m de Kinderen vertoont, zo is bet Huwelyk on°etwyfeld eene natuurlyke aandrift; Kinderen kennen dezelve, 't Is waar, zy hooren dikmaals van trouwen fpreeken; doch zy hooren ook over Redenkunde, Bovennatuurkunde en Koophandel, fpreeken, zonder daar één woord van te begrypen. Van waar hebben zy zo veel beter begrip van 't Huwelyk;van waar anders dan van de Natuur9 Het Huwelyk is tenens een zamengefteld denkbeeld, 't welk geen voorpraaten aan de bevatting van een Kind zou brengen, zonder medewerking der Natuur. De Kerkvader augustinus en meer andere Kerkvaders erkennen, dat de Veelwyvery niet verboden is door de Wet der Natuure ; en de onfterflyke hugo de groot beweert dit zelfde denkbeeld. Doch groote Naamen fchrikken my niet af; en ik durf beweeren , dat Paaren, in den ftriktften zin van dat woord , eene Wet der Natuure is voor de Menfchen zo wel als voor de Vogels; en dat de Veelwyvery als eene groove fchennis van die Wet moet gehouden worden. In mynen volgenden Brief zal ik dit, met voldoende reuenen, ftaaven. II. BRIEF. De Veelwyvery overwoogen. Het geluk van den Hu- ivelyken-Staat. Kuisheid een bedwang der Natuure. Zeden der Vrouwen onder verfcheide Volken. Ik ftelde, in mynen voorgaanden Brieve, vast, dat de Veelwyvery eene inbreuk was op de Wet der Natuure. Om dit te bewyzen, dring ik, in de eerfte plaats, aan, op het gelyk getal van Mannen en Vrouwen, als eene duidlyke aanwyzmg van gods wil, dat elk Man zich zou bepaalen tot ééne Vrouwe, en elke Vrouw tot éénen Man. Die gelykheid , welke ftand gehouden heeft in alle tyden, in alle Landen, is een doorflaand blyk eener regeerende Voorzienigheid-; want de kansfen daar tegen zyn ouemdig. Alle Menfchen zyn van natuure elkander in  DER VROUWLYKE SEXE. 125 in rang gelyk; ieder Man heeft gevolglyk even zeer regt cm eene Vrouwe te neemen ; 't welk geen plaats kan vinden, wanneer de Veelwyvery ftand grypt. Werden 'er tien Vrouwen tegen één Man gebooren, gelyk men valschlyk voorwendt dat in Bardam gefchiedt, dan zou de Veelwyvery het oogmerk der Voorzienigheid kunnen weezen; doch, uit de gelykheid van 't getal der geboorene Mannen en Vrouwen, is bet duidlyk de Stem der Natuure, zo wel als der Openbaaringe: „ Dat een Man „ Vader en Moeder zal verlaaten, zyn Wyf aankleeven, „ en deezen zullen één vleesch zyn." Overweegt, in dc tweede plaats, dat, hoe ïcnoonlcnynend de Veelwyvery moge weezen in den tegenwoordi- fen ftaat der dingen , daar de ongelykheid van Rang en liddelen weelde en zinlyken lust 111- en ren hoogften toppunte op-gevoerd hebben , nogthans de Wetten der Natuure door" onzen Maaker niet gefchikt zyn naar eenen gedrongen ftaat, in welken ontelbaar veelen beneden hunnen natuurl yken rang verlaagd zyn , ten voordeele van eenige weinigen daar boven verheven. Om een recht- maatig denkbeeld van de Veelwyvery te vormen, moeten wy te rugge zien op den oorfpronglyken ftaat der Menfchen, wanneer zy allen gelyk zyn. In dien ftaat kan ieder Man geene twee Vrouwen hebben, en gevolglyk heeft geen Man regt om 'er meer dan ééne te bezitten , tot dat ieder Man met hem op een gelyken voet ftaat. Daarenboven is de vereeniging van één Man met éene Vrouw veel beter gefchikt om het Menschlyk geflacht voort te planten,'dan de vereeniging met veele Vrouwen. Verbeeld u een Wilden, die vyftig of zestig Kinderen, by verfcheide Vrouwen, heeft, allen het voedzel van 's Vaders vlyt wagtende. Wonder moet hem het geluk medeloopen, indien de helft niet van honger fterve. Hoe veel meer kans om te leeven hebben de Kinderen , in verfcheide Gezinnen verdeeld! De Veelwyvery gaat gepaard met een nog verderflyker uitwerkzel, ten opzigte van de Kinderen, zelfs in de rykfte en vermogendfte Gezinnen. Indien de genegenheid met wederkeerig en gelyk is, kan 'er, in denHuwelyken-Staat, geene hartelyke liefde, geene behoorelyke zorge voor het Kroost, plaats hebben. Dan zulk eene genegenheid is onbeftaanbaar met de Veelwvvery. Eene Vrouw, in dien ftaat, is verre van eene Gezellinne haars Egtgenoots te wee-  ïa6 £>E GESCHIEDENIS weezen; zy vindt zich vernederd tot de laagte eener Sfaavimie, tot een enkel werktuig van Wellust. On Ier hï aantal van Vrouwen zal 'er altoos céne BegunlSe zvnde overige worden misnoegd, en, indien zy het ome"t* met wreeken op hunnen Egtgenoot en hunne Kinderen als hem toebehoorende, Sfe zy ten miXne worden, of ze geheel verwaarloozen. Desgelvks zi00? de genegenheid tot de meest Bcgunftfefc^ wen, en haar Kroost den Man onverfchiliig omtrent de andere maaken:en allerbejammerenswaardigst is de oeftand der Kinderen door Vader en Moeder verwaarloosd Zodanig een mtwerkzel hervoort te brengen was zeker nnnh het oogmerk der Natuure. f r nooit Het verdient onze byzondere opmerking, dat de Voorzienigheid zorge gedraagen heeft voor eene aaneenaame vereeniging onder alle fchepfelen, die de Natfur Tel paaren leert. Dierlyke liefde onder fchepfelen die paaren is n et binnen een naauw bellek van tyd beperkU zy blyft wakker. Herhaald genot bindt het paar tl vaster, en ftandvastigheid wordt een vermaak. Dit is het geva van t Menschdom, dit het geval van 't wild Gevogelte. Onder de wilde Vogels, "die op boomen nestelen gaat het Mannetje, het Wyfje op^et nest eetS gebrag. hebbende, op den naasten lak zitten, en ft,S het met zynen zang. Een veel grooter genoegen is 'er SSffl ï°fl < MTC^k ëdlacht in denHuwelykenStaat; het heeft nog fterker aanfpooringen tot rtondvastieheid. Aangenaam is de zamenwooning voor elklen vindt 'er vereemgd de genegenheden0 van E-Genoot Vrouw Minnaar en Vriend, de" tederfte"aandoenfngeii der mZ^l n?T-, Ee" St;iat«bertuur is volmaakt^ wanneer de Overheid met menschlievenheid gebiedt en de Onderdaanen met hartlykheid gehoorzaamen He? byzonder Huislyk beftuur beklimt een nog ho™er trap van volmaaktheid wanneerMan en Vrouw," tot SkoS genoegen van beiden, wederkeerig regeeren en *e weerd worden. De Man voert gezag over dS Pe?Ln e! hef Ge drag zyner Egtgenoote; zy heerscht over zyne genegeil beden. Hy doet het door Wetgeevend gezag, fy door overreeding ; en haar gezag zal nooit rniffen, indien zv het onderfchraagt door minzaamheid van Zeden, ën blvS n,eH^V^r haaren Ma" se,ukki^ te maakebr Y De Hecrfchappy dei' Vrouwen is eene heerfchapnv van zagtheid, beheving en infchiklykheid. Haare bevelen zp min-  der vrouwlyke sexe- ï%f minzaamheden, haare bedreigingen traancn. Zy behoort in 't Huisgezin te regeeren even als een Staatsdienaar in den Staat, en zorg te draagen, dat haare genegenheid met haaren pligt zamenftemt. De geweeze Koninginne van Spanje muntte uit in voorïïgtigheid en bondig oordeel. Eene befchryving van haar Cbaracter, naa haaren dood uitgegeeven, levert ons de volgende overfchryvenswaardige aanmerking op: „ Zy „ hadt een grooten invloed op den Koning, gegrond op „ zyne bewustheid van haar uitmuntend verftand, 'twelk zy betoonde door eene volkornene onderwerping aan j, zyne bevelen: eene gehoorzaamheid te gemaklyker vol„ bragt,dewyl ze doorgaans,fchoon by hem ongemerkt, van „ haar zelve voortkwamen. Zy verbeterde in hem veele ge„ breken ; met één woord, zy was zyn mentor onder „ de gedaante van minerva." De god der Natuur heeft de Huwelyksverbintenis aangedrongen, niet alleen door dezelve aangenaam te maaken; maar door het beginzel van Kuisheid, onzer Natuure eigen. By Dieren niet tot paaren gefchikt is de Kuisheid te eenemaal onbekend, en ze zou hun van geene nutheid weezen. Wy zien dit onder het viervoetig Geflacht: de tamme Vogels hebben geen denkbeeld van Kuisheid ; zy paaren niet, en het Wyfje krygt geen voedzel van het Mannetje terwyl het zit te broeden. Maar Kuisheid en onderlinge Trouwe zyn iets weezenlyks onder alle paarende Schepzelen: want los en wild zwervende genegenheden zouden hun agtloos omtrent het kroost doen worden. Wilde Vogels paaren, en zyn door een Inftincb getrouw aan elkander, zo lang de Jongen voedzel behoeven. Kuisheid en Trouwe in het Huwelyk zyn even noodzaaklyk onder het Menschdom, en zy worden 'er toe gedrecven door het beginzel van Kuisheid, tot het Zedelyk gevoel behoorende. De Kuisheid is niet bepaald tot den Huwelyken-Staat. Het Huwelyk is door de Natuur ingefteld tot inftandhouding van het Menschlyk geflacht, en 't is de pligt eens Mans, zich van alle dierlyke genieting buiten dien ftaat te onthouden. De plegtigheden der Egtverbintenisfe en der Egtfcheidinge zyn onderworpen aan vastgeftelde Wetten. Maar, indien een Man Kinderen ver; wekt, is het zyn pligt zich met de Moeder te vereenij gen in zorge voor dezelve te draagen, en zulk eene vereeniging is een Huwelyk, volgens de Wet der Natuure. Van  128 DE GESCHIEDENIS Van hier is het, dat de eerfte bedry ven van ongebondenheid, welke alleen het dierlyk genut op 't oóge heeft, altoos gepaard gaat met fchaamte/en zekere knaaging verwekt. De Kuisheid in Ongehuwden is een pligt voor elk op zichzelven , en wordt door 't Zedelyk gevoel zo fterk niet aangedrongen als de Kuisheid in Gehuwden, die aan elkander onderlinge Trouwe verfchuldigd zyn. Afwykingen in het eerfte geval loopen overzulks zo fterk niet in 't ooge als in het laatfte. Nauwlyks hoort men ooit van Overfpel onder de Wilden, fchoon Ongebondenheid vóór het Huwelyk onder hun niét ongemeen is. In ffa* les, en onder de Hooglanders, in Schotland, is het zelfs tegenwoordig nauwlyks fchande voor een jong Vrouwsperfoon, een Bastaard te hebben. In de laatstgemelde landftreeken is het eerst bekende worbeeld van zulk een Kind door de Moeder omgebragt, om dat zy zich des fchaamde, nog zeer jong. De deugd der Kuisheid blykt daar veld te winnen, naardemaal de eenige verzoeking, die eene Vrouw kan hebben om haar Kind te verdoen, is haare begaane zwakheid te dekken. Het beginzel van Kuisheid is, even als dat van Welvoeglykheid en Betaamlykheid, zeer zwak by de Wilden, en heeft weinig van dat gezag, welk het verkrygt onder befchaafde Volken , eer zy door weelde bedorven zyn. Bougainville verhaalt, dat op het Eiland Otaheite, of Kming George's Eiland, een jong Vrouwsperfoon vrylyk haare genegenheden opvolgt, en dat veele minnaars gehad te hebben haar niet verhindert om een' Man tc krygen. Kuisheid is, buiten twyfel, een bedwang der Natuure, en, derhalven, zal, indien de fchaamte geweerd wordt, door het voldoen van lust wettig te verklaaren, de Natuur de overhand krygen. Toen, in den Jaare 1707, eene befmettende ziekte een groot gedeelte der Inwoonderen van Tsland hadt weggerukt, kreeg de Koning van Deenemarken het in den zin , dat Land weder te bevolken, 't geen hem, naar wensch, gelukte. Men ftelde by eene Wet vast, dat de jonge Dogters, op dat Eiland, zonder fchandvlek haarer eere, zes Bastaarden zouden mogen hebben. De jonge Dogters werden zo volyverig gevonden om haar Land te bevolken, dat het noodig gekeurd wierd, naa verloop van weinige jaaren, de gemelde Wet af te fchaffen. Zedigheid is door de Natuur verordend om de Kuisheid te befchermen, en Kuisheid om aan het Hu-  DER VROUWLYKE SEXE. 12$ Huwelyk dien zelfden dienst te bewyzen. Zedigheid is, even als de Kuisheid, een dier kiefcne beginzelen, welke onder de Wilden niet zeer gevonden worden. Eenige wilde Volken hebben zo weinig denkbeeld van zedigheid, dat ze volftrekt naakt gaan. ReGNard ver* haalt, uit eigen ondervinding fpreekende, dat, in Lapland, Mannen, Vrouwen, Kinderen, naakt in de heete baden gaan, zonder zich te fchaamen in die geftalte door een Vreemdeling gezien te worden. Dewyl my die zeer zonderling voorkwam , vervoegde ik my tot Dr. solander, die meer dan eens zich in dat Land onthield. Hy verklaarde my, dat het berigt van regnard in allen deele waar kon zyn, zonder de zedigheid der Laplanderen eenigzins te kwetzen: dewyl het in hunne baden altoos zo donker was, dat men 'er niets kon zien. Hy voegde 'er by, dat de Vrouwen in dat Land, getrouwden en ongetrouwden, zeer kuisen waren. De lnwoonders van het Eiland Otaheite , fchoon anderzins geen liegt foort van Volk , fchynen zo weinig begrip van Zedigheid, als van Kuis* heid, te hebben. Naar 't berigt van bougainville, booden zy hunne jonge Dogters den Franfchen aan, en lton* den zeer verwonderd, als deezen die aanbieding affloegen. De Vrouwen op Nieuw - Zeeland, daarentegen, zyil kuisen en zedig. In de Reize van den Luitenant cook rondsom de Wereld, vinden wy aangetekend, dat hy eenigen hunner naakt aan 't ftrand vondt, bezig met Zeekreeften te zoeken, en in zeer groote verlegenheid, om dat zy, in dien ftaat, door Vreemdelingen gezien werden» Doch indien het paaren, in den ftriktlïeh zin Van dat woord, een Wet der Natuure is onder de Menfchen, everl als onder eenige andere Dieren, hoe kan men dan rede geeven van dè Veelwyvery, die eertyds algemeen Was» en tot deezen dag toe'ftand houdt onder veele Volken ? Ik vind my hier in geene engte gebragt. De Veelwyvery ontftaat uit twee oorzaaken. Vooreerst, uit de woestheid van Zeden, die ten eenigen tyde algemeen was; en, ten tweeden, uit den Wellust in heete lugtftreeken, die Mannen van vermogen aanzet om alle regelen van Maatigheid te overfchreeden. Over deezö twee oorzaaken onderfcheiden te handelen heb ik my voorgefteld, dewyl zy een groot gedeelte Van de Gefchiedenis der Vrouwlyke SeXe uitmaaken; hier toe heb ik een volgenden Brief gefchiku MENG. 1796. NO. p | pró*-  I3j Ligtgeraaktheid. Op zekeren tyd, in een diepdenkende houding , voor de 4 venlferraamen van het Koninglyk Paleis heen en weder wanï delende, viel dit Koningin elizabeth in 't ooge; zy riep I hem, boenende toe: ,, Waar aan denkt een Man a's hy om J niets denkt?" ——• Carey voegde haar even jokkende toe: . „ Aan de Beloften van eene Vrouw!" Het antwoord van  r?4 vorstwnelyke UCTOERAflKTHEID. van elizabeth was weder in denzelfden toon : „ Gy hebt „ mogelyk den Spyker op 'c hoofd geflaagen, careï! 't Kan ZO Zyil; Hier mede eindigde deeze woordwisfeling, welke by carey geen nadenken agterliet; doch eerlang bleek by elizabeth niet vergeeten te zyn. Naa verloop van eenigen tyd deed carey by de Vorftinne aanzoek om een Adelyk Goed te haa rer begeevinge ftaande; en by 't zelve herinnerde hy de Koningin, dar zy hem iets zodanigs beloofd had. Hy om i voorgevallene gefprek niet denkende, werd daar aan herin, nerd uoor elizabeth, die hem op een verwytenden toon toevoegde : ,, Wel! en wat zou dat betekenen? 't Was alleen de Be- lofte van eene Vrouw!" Had de Koningin 't alleen by deeze wederkaatzing laaten berusten , dan was het niet ongeestig te pasiè gebragt; doch zy weigerde hem volftrekt het verzogte gunstbetoon : zy weigerde tevens ailen verderen aanzoek van haaren Neef te, hooren. 't Geen carey zich zo zeer aantrok, dat hv van hartzeer ftierf. angcdote wegens den geleerden bentley. Tr ene geheel Letterkundige Opvoeding en Leevenswyze'maakt X- veele Geleerden belachlyk , wanneer zy op het tooneel der wereld, en in den kring van anders opgevoede lieden, verfchynen. De beroemde bentley leverde hier van een fpree. kend voorbeeld op. Na Frankryk gereisd, ging hy de Gravinne van ferkes zien. Hy trof haar aan te midden van een vrolyke Party te Parys, en omringd van zo veel gezelfchaps, dat hy zich geheel verlegen vondt wat te zeggen , of welk eene houding aan te neemen. Zich zeiven verveelende, wegens de ongelegenheid , waarin hy zich bevond, en wel bezeffende dat hy een (legt figuur in deezen kring maakte, ging hy heenen , met eene zo weinig naar de Mode gevormde houding als hy gekomen was. Naauwlyks het gezelfchap verlaaten hebbende, vroeg een uit den kring, wie de Man ware , die hun allen zo belachlyk voorkwam , en op wien elk iets aan te merken had ? . ,, Hy is ," antwoordde de Gravin , ,, een zo Geleerd Man , ,, dat hy u in 't ürieksch en Hebreeuwsch kan zeggen wat „ een Stoel is; maar hy weet niet hoe hy op een Stoel zit» „ ten moet l"  MENGELWERK^ tot fraaye letteren," konsten en we etenschappen, betk.ekkelyk. verhandeling over de arabische spraak. ( Naar het Hoogduitsch.) De, voor de beoefening des Bybels onontbeerlyke, Arabifche taal roerat op eenen ongemeen hoogeiï ouderdom, en haare oorfprong grenst aan den oorfprong der Volken. De oudfte Leermeesters in de Arabifche taal fchryven den oudften tongval hunner taal aan het huisgezin van heber, eenen agter Kleinzoon van noach, toe, zoo als de nieuwere aan ismael. De Arabi¬ fche Natie leidt zelve haaren oorfprong af van joktan, heber's Zoon, welke by hen den naam van 'kahtan verkregen heeft, geheel overeenftemmend met het verhaal by genesis , Hoofdd. X: 30. volgens welk diens nakomelingen zich in gelukkig Arabie te neer zetteden. Deze Natie onderfcheidt zich in de oorfpronglyke Arabieren, welkers gefchiedenis met kahtan, of joktan, begint, en de genationalifeerden, van ismael afdammende; maar welke laatften hunnen oorfprong niet hooger dan van adnan, eenen nakomeling van ismael, kunnen afleiden. Joktan's beide Zoonen, joarab en dshjorhem, verdeelden zich zoo in Arabie, dat de eerlte het gelukkige (Tcmeti), welkers bewooners, die, naar zynen kleinzoon en troonsopvolger, den naam van Hamjaar en, aannamen, de jongfte het Westlyke (Hedfhjas) verkreeg,' Naar men zegt, zettede zich ismael onder de Dfhjoremiden , de beheerfchers van het Westlyk Arahie, neder, fchoon zyn nakomeling adnan eerst een volkomen vaste zetelplaats onder dezelve verkreeg. Uit het geflagt van dezen Ismaeliet verhief zich vervolgens eerst de hier zoo merkwaardige ftam Koreisch, en beweerde de alleenbeerfchappy over het Westlyk Arabie en deszelfs hoofdzetel Mekka, of Bekka. Muhamed is uit deze, voor de gefchiedenis des Volks en zyne taal zoo gewigtige, Korci- fchiden gefproten. De Arabifche Schryvers neemen meng. 1796. no. 4. K in  146 verhandeling in hunne taal, welke zich natuurlyk reeds in de vroegfte tyden naar de onderfcheidene Stammen , Landfchappen, Staaten , Diftricten cn Steden , in grootere en kleinere tongvallen verdeelen moe^t, twee hoofddialecten aan , de Hamjarifche in het Gelukkige, en de Koreifchifche in het Westlyk, Arabie. In het begin was de oudfte, de Ham* jarijcae, nog ouder dan de tyden van moses, byna alleen in aanzien , en was de Hoftaal van den Hamjari. fchen beheericher, den magtigen ïobba, tot dat de Itam Koreisch zich door macht en roem dennaate verhief, en de door haar beichaafde tweede Hoofddialect tien voorrang verlchafte, dat wegens derzelver zuiverheid en kieschheid zeer ligt mogelyk en byna onvermydelyk was. Toen muhamed nu ook nog in dezen tongval den Koran fchreef, wierd de tongval der Hamjaaren byna in eene geheele vergetelheid gebragt. Deze opgekomen tongval heet, by de Arabieren, welke denzelven tot des Dfhjorhemiden, onder welke ismael zich zou neergezet hebben, doen opklimmen, de reine en verflaanbaare taal, gelyk mede, wegens den hoogen ouderdom, die denzelven toegekend word, de taal van dshjorhem. Alheevvel de Arabieren van het groote onderichéid der beide Hoofddialecten veel weeten te zeggen, fchynt dit nogthans flegts te gefchieden, om, ten koste van den ouden tongval, den Koreifchifchen te verheffen. Op deze wyze ontftonden twee hoofdtydperken der Arabifche taal. Het eerfte , waarin beide tongval¬ len nog nevens elkanderen heerschten; het tweede, waarin de Koreilchiiche dialect de heerfchappy alleen beweerde, en in welke de Arabifche taal, na muhamed's tyden, zich over zoo veele andere Volken uitbreidde. De Arabifche taal, wier zeer hoogen ouderdom beflist is, begon ook reeds zeer vroeg befchaafd te worden, welk by een Volk, dat zich zoo fpoedig aan de ruwheid onttrok, en onder welk reeds vroeg Dichters, wier invloed op de befchaaving eener taal, zoo als. bekend is, zeer groot kan worden, opftonden, fchier niet anders verwast kan worden. Wy hebben, volgens eichhorn, nog Dicbtftukken in den Hamjarifchen tongval, en wel overblyfzels van zeer oude Hamjaaren-, by welke in 't gemeen reeds in zeer oude tyden de Schryfkunst heerschte. Jn deze overblyfzelen van zeer oude Arab'fche Dichtitukken ontdekt men niet flegts de fpooren der eerfte ïuwe proeven, maar 'er heertenten reeds veele uitgewerkte en  over de arabische spraak, 147 en fmaakvolle zaaken in dezelve, zoo dat men, met grond,/ veel tegen de verlaaging des Hamjarifchen tongvals onder de Arabieren kan inbrengen. Nogthans blyft het zoo ver zeker, dat de ftam Koreisch de taal eerst haar recht manlyk aanzien gaf, vooral daar zy de Hamjaaren , in de zorgvuldigheid om haare taal te befchaaven, overtrof. Na dat nu de eene tongval de heerfchende was ge? worden, vereenigden zich in 't vervolg veelerleie gunftige omftandigheden, welken denzelven geduurig meer en meer aanzien gaven, en tot eenen beftendigen tongval maakten, gedeeltelyk ook de verdere befchaaving der taal bevorderden. De Kaaba, d. i. de vierkante tempel te Mekka, trok eene zeer buitengewoon groote menigte vreemdelingen tot zich. Geduurende derzelver verblyf hield men aanzienlyke misfen (kermisfen by ons) welke, buiten den koophandel, de gelegenheid aanboden, om dén geest op allerlei wyze te onderhouden, en den Arabieren, welke van ouds liefde tot de weetenfchappen gehad hebr ben, tot veelerlei naiever in fchriftlyke opftellen aan? leiding gaf. Dit moest het gelukkig gevolg hebben, dat Dichters en Redenaars , zoo als over het algemeen de Geleerden, tot een groot aanzien geraakten, zoo dat zelfs Arabifche Vorften het zich zeer dikwerf tot eene eer gerekend nebben, zulks te zyn. Tegen het einde der zesde eeuw wierd te Mekka voor altoos eene verzamelplaats, Okhad, of Okhaz, genaamd, geftigt, tot welke ieder, die zich over de vermogens zyner ziel in eenen ftryd wilde inlaaten, wierd toegelaaten. In eiken ftam van het IVesilyk Arabie wierden ook zekere jaarlykfche byeenkomften ger houden, welken ten oogmerk hadden, om zich geméenfchaplyk tot dapperheid aan te fpooren , lofredenen op de dapperften te houden, en hunne daaden te bezingen. Toen muhamed in de zevende eeuw zynen nieuwen Godsdienst predikte, had zich de Koreifchifche tongval reeds zeer uitgebreid. Door den Koran, welke in denzelven gefchreven was, verhief hy zich eerst tot de taal der boeken. Waar uit dan het onderfcheid tusfchen de Schryf- of Koran-taal, en die van het gemeene leven, onfc ftond. Het onderfcheid tusfchen beiden is nogthans zoo geheel groot niet, en beftaat_ flegts in weinige fpraakkuadige termen, en een lexicalisch taalgebruik. Maar hoe'zeer ook muhamed door zynen Koran den tongval der Koreifchiden verheven, en tot de taal der aanzienlyken en geleerden gemaakt hadde, zoo verderK 3 Vfe  148 Verhandeling Velyk was zyn godsdienftig boek nogthans voor den imaak en taal in 't gemeen onder de Arabieren, zoo dat men zederd zynen tyd de gouden eeuw ten einde ziet loopen. Dé onbefchr-yvelyk groote hoogachting, welke men den Koran bewees, maakte, dat men flegts denzelven zocht te verftaan, en de nauwfte kennis met denzelven te maaken; dat men altyd tot deszelfs uitdrukkingen, fpreekwyzen, beelden en omkleedzels, terug keerde; Alfchoon de Koran zonder twyfel fraaije uitdrukkingen in zich bevat, is dezelve nogthans, in vergelyking der fchryfwyze der oudere Schryvers, flegts voor een middelmaatig voortbreng2el te houden, indien dit-oordeel nog niet te zagt is omtrent een boek, welk dikwerf in een zoo laagen toon en zoo flordigen en fleependen ftyl gefchreven is, en welks berymd profa dikwils doet walgen. De fchryfwyze kreeg door den Koran voor het toekomende wel derzelver vastigheid, en men behoefde niet te vreezen, dat zy nog verder verbasteren zoude; maar men kan evenwel niet lochenen, dat hy der taal een groot nadeel ten aanzien van den fmaak toebragt, en dat met hem derzelver gouden eeuw ten grave daalde. Dezelve keerde ook nooit weer te rug; dan evenwel in de agtfte en negende eeuw bragt Arabie weer Schryvers voort, welke toch ten min. Hen voor de zilveren eeuw, die zich ook tot op onze tyden ftaande hield, voordeelig waren, fchoon de taal in de Landen buiten Arabie verder verviel, en al het fchoone en voortreffelyke verloor. Over het algemeen is het merkwaardig, dat de Arabifche taal van de vroegfte tyden af in haare wezen! yke deelen zich beftendig gelyk en onveranderd bleef, daar toch alle taaien een gelyk lot hadden met de veranderingen haarer gefteldheid en Landen. Deze omftandigheid is voor het gebruik der Arabifche fpraak, om de Hebreeuwfche taalkunde op te klaaren, van het grootfte gewigt, en verdient daarom hier nader befchouwd te worden. De redenen van eene zoo gewigtige verfchyning liggen openbaar in de volgende zaaken. Vooreerst waren de Arabieren op alles, wat zy van hunne Voorouderen geërfd hadden, buitengewoon trots, en lieten daarom geene veranderingen in hunne gebruiken ontftaan , behielden veel meer hunne zeden in eene beftendige gelykvormigheid, en op deze wyze had dus de taal het zelfde lot; vorders kwam daarby, dat zich dit Volk nooit met andere Volken verbond," nimmer met anderen in het huwelyk  OVER. DE ARABISCHE SPRAAK. 149 ïyk trad en zich vermengde, waartoe over het algemeen 'de fterkfte vereeniging en verknogtheid der Arabieren onder eikanderen alle verandering in dc taal hielp verhinderen. Maar hier by kwam verder de fteeds eenerlei blyvende Staatsgefteltenis ; want de Arabieren onderwierpen zich niet aan het juk van eenen vreemden Heer, maar gehoorzaamden fteeds aan Vorften uit hunne Natie. Ten minften zyn hunne vyanden nimmer tot in het binnenfte des Lands ingedrongen, waar door hunne gefteldheid en taal ligt eene verandering hadden kunnen ondergaan. Noch de verovering der Ethiopiers, onder den laatften Hamjarifchen Koning, wier taal met de Arabifche op eenen zeer ouden ftam gewasfen is, noch de zeer weinig beduidende heerfchappy der Turken-, -die zelfs voor hunne bedevaart naa Mekka, eene fchatting moesten betaalen, hebben in de Arabifche taal eene verandering mogen voortbrengen. Hier by kwam eindelyk nog het groot aanzien van den Koran, welk zich ten allen tyde ftaande hield. Daar door wierd de taal, gelyk reeds gezegd is geworden, geheel vastgefteld; zedert dit godsdienftig boek, met welks fchryfwyze men, van zyne jeugd af aan, vertrouwd wierd, was 'er aan niets anders dan eene voortduurendc gelykvormigheid in-de taal te denken. Ik denke, dat uit alle deze omftandigheden zich iets by de Arabifche fpraak laat begrypen , welk men te vergeefs by andere taaien zou zoeken. Door deze gunftige omftandigheden bleef de Arabifche taal, na dat zy eens haare belchaaving reeds in zeer vroege tyden verkregen had, fteeds de befchaafde en regelmaatige taal., welke zy nog tegenwoordig is, en uit dien hoofde kan ook haar taalgebruik in haare laaterc werken ter opklaaring der oudfte voortbrengzels der Hebreeuwen gebruikt worden. Aan dit groot voordeel, welk de Arabifche tongval ons aanbrengt, komt deszelfs ongemeenen rykdom, nog, op dc vooitrefrelykfte wyze, ten nutte. Die zich over den rykdom der taal in het Grieksch verwondert, moet eerst, wanneer hy het Arabisch leert kennen, verbaasd ftaan , tegen welk het Grieksch, volgens het oordeel van des kundigen , het op verre na nog niet kan haaien. Deze rykdom des Arabifchen tongvals beftaat niet fl-egts in de menigte van zinbeeldige uitdrukkingen, maar is zaaklyk; de veelerlei woorden, die Synonyma genaamd worden, onderfcheiden zich evenwel nog grootlyks door andere betekenisfen. Andere voorrechten van het AraK 3 bisch^  jgö VERHANDELING bisch, welke reeds meer buiten ons tegenwoordig gezichtspunt liggen, b. v. haare vryheid, het toonendc Haar eigen, dat zy gefield is, om, ter overreeding, en in 't oog vallende verhevene voorwerpen en tterke gewaarwordingen , een aangenaam koloriet te geeven, worden hier voortgegaan. Ziet daaromtrent wald , Elementarbucfi für die Arabifche fprache und Littcralur, &c, Halle 1789. S. 14 ƒ. „ ' Nu nog iets van haar nut en gebruik voor het htebreeuwsch. Uit het geen van de gefchiedenis des Arabifchen tongvals is gezegd geworden, ziet men ligt, dat dezelve met het Hebreeuwsch oorfpronglyk, in den ftrengften zin, een en het zelfde was i want 'er is in de geheele oude waèreld een tyd geweest, in welken de Arabifche iNatie onder de Hebreeuwfche. begrepen was , waarin moses en de Arabieren overeenkomen, welke het huis van heser als het gemeenfchaplyk ftamhuis der Hebreeuwen en Arabieren befchouwen. Men kan nu in de daad met geene zekerheid opgeeven , wanneer beiae tongvallen , het Arabisch en Hebreeuwsch , zich afzonderden, daar ze zich zoo zeer in eikanderen verliezen ; maar zy waren zeker te zamen oorfpronglyk een grootere tongval, en verwydcrden zich nimmer zeer verre van elkanderen. Over het gemeen is het onderfcheid der tongvallen m het Oosten geringer dan in het Westen. Hier voor heeft men peen verder^bewys noodig, daar dit algemeen bekend is _1_ Eene verdere uitlegging dezer in het oog loonende gelvkvorrnisheid vindt men by schelling, tn Jethem smndlicben Buche vom gebrauch der Arabifche Jprache zu einer sründlichen Eirtficht in de Hebraifche Stutg. 1771 5 "i f. Maar uit geen boek kan men zich hiervan beter'overtuigen, dan uit de Clavis dialeStorum van schultens, waarin, voornaamlyk met betrekking tot den Arabifchen tongval, alle flegts mogelykc verwislelmgen naar rang van 'het Hebreeuwfche alfabet aan een groot aantal van voorbeelden getoond, en daar mede de groote overeenftemming der beide taaien, per mductionem, bewezen is geworden. Deze overeenftemming word niet flegts 'in enkele woorden en uitdrukkingen gevonden, maar ook in geheele fpreekwyzen, in. de fpraakkundige grondftellingen, in de woordvoeging, in het eigenlyk en oneigenlyk"gebruik der woorden, en in de ftoutneid der leenfpreuken. Die hier voorbeelden van begeert, neerne flegts Commentarien van Philologcn, welke zich van het  over de arabische spraak. I^I Arabisch in tie verklaaring van het O. T. bediend hebben, byzonder die van eenen schultens, en het-zal niet misfen, dat hy van de vermaagdfchap beider taaien overtuigd worde, of hy flaa een harmunisch Lexicon, zoo als dat van castelei, op, om zich ten minften van de overeenkomst der woorden in beide taaien te overI tuigen. Daar nu het Hebreeuwsch' flegts nog in een, en wel maatig, boekdeel bevat is, en deze doode taal uit haare 1 weinige overblyfzelen onmogelyk een toereikend licht kan : verkrygen, zoo kan men, al had men zich ook nog door , geene gedaane proeven overtuigd, ligt vermoeden, dat ze veel opheldering en verbetering der reeds over haar gemaakte taalkundige aanmerkingen uit het Arabisch kan ontleenen. De voordeden , welke de Arabifche taal het Hebreeuwsch aanbrengt, beftaan daarin, dat dezelve zeer dikwerf over flegts eenmaal voorkomende woorden Éryafvva)i of zulke, welke zoo zeldzaam gevonden worden, dat de parallelplaatzen onmogelyk alleen kunnen heipen, het helderfte licht verfpreidt. Even denzelfden dienst bewyst zy met zelden aan woorden, die veele betekenis- |fen hebben men bevindt dikwerf, dat de betekenis, I welke de Hebreeuwfche Woordenboeken opgeeven, niet jnaar behooren bepaald is; het denkbeeld is, of te ruim, jof te eng beperkt, en dit nog ontbreekende vervult het IArabisch dikwerf op de allergewenschtfte wyze, zoo als het bekende betekenisfen bevestigt, vermiste wortelwoorden tot derzelver geheel brengt, en de daartoe behoorende naamwoorden regelt. Hoe duister zouden tot hier toe veele fpreekwyzeri in het O. T. gebleven zyn, in4 dien het Arabisch aan dezelvcn den behoorlyken zin Imet gegeeven had. En hoe veel kan dc Hebreeuwfche 1 fpraakkunst met door hulp van het Arabisch winnen» |De Hebreeuwfche fpraakkunst is zeer waarlchynlyk aan kle Arabifche haaren eerften oorfprong verfchuldisd. De IArabieren bragten hunne taal vroeger onder regels, en Jde onder hun woonende Jooden fchynen hen nagevolgd jte heboen. Door behulp van het Arabisch kan, gelyk Itot hiertoe de ervaaring geleerd heeft, eene grootere anollogifche nauwkeurigheid in de Hebreeuwfche taalregels Igebragt worden, en veele ammalia voor volkomen refgelmaatig verklaard, en dus uit de fpraakkunst wego-elaaJten worden. Zonder dat men deze hulp zich ten nutte K 4 ge-  Jgl verhandeling gemaakt liadde, zou onze Hebreeuwfche fpraakkunde nog in lange dat niet geworden zyn, wat zy nu is. In nog meer dan een opzigt wint de uitlegging des O. T. door het recht gebruik van den Arabifchen tongval. Men denke flegts maar eens aan de hulp, welke, ter verbetering van den Tekst , zoo wel als ook ter verklaaring deszelven, de Arabifche overzettingen, waarvan men 'er zoo veele heeft, aanbrengen ; zoo als zonder de Arabifche Letterkunde ons zeer veel, ja het on«ntbeerlykfte, ter verklaaring der zeden, gebruiken en plegtigheden, in den Bybel zou ontbreeken. Zou ons niet, zonder dezen dienst, het boek van job en de oudlte Liederen in den Bybel, welke zoo veel gelykvormigheid met den fmaak der gouden eeuw der Arabieren hebben, geheel onverftaanbaar zyn ? Maar met dit alles kan men, in plaats van het Hebreeuwsch en de verklaaring van het O. T. voordeel aan te brengen, veeleer sdles misvormen, als men met geene behoorlyke voorzigtigheid te werk gaat. Dikwerf hebben de taalkundigen uit het Arabisch willen ophelderen, daar het in het geheel niet noodig was, en alwaar het Hebreeuwsch zich zelve lichts genoeg verfchafte. Men neeme nimmer zonder rede tot het Arabisch zyne toevlugt, en zoekc toch nimmer, naa de betekenis van een woord uit het zelve, alwaar de gewoone Hebreeuwfche met het verband overeenttemt, en veelligt van oude Overzetteren ook reeds is aangenomen geworden ! Behalven dit, dwaalen zommige taalkundigen dikwerf daarin , dat zy ten uiterlten willekeurig en gedwongen te werk gaan, dat ze de betekenis van het te hulp genomen Arabisch woord dikwerf zoo lang uitrekken, tot dat ze aanneemlyk word, of door wonderbaare befluiten eene, zoo weinig tot het Arabifche als tot het Hebreeuwfche woord behoorende , betekenis afdwingen. Nimmer durve men verder te zeker zyn, wanneer men onderneemt, een Hebreeuwsch wortelwoord uit een Arabisch naamwoord alleen te bepaalen. Maar. Voornaamlyk is hier by noodig , om met alle zorgvuldigheid op de verwisfelingen, ook wel verplaatzmgen, der Hebreeuwfche letters in het Arabisch te letten. Zoo veel nut als het Arabisch het Hebreeuwsch ten aanzien der fpraakkunde aanbrengt, is 'er nogthans geen twyfel aan, dat ook hier zeer veel, dat overdreven en valsch is, kan onder loopen. Zoo verre de Hebreeuwfche Ipraakkuost > - een  over de arabische spraak. 1*3 «en wezenlyke hulp toegebragt, het onzekere in dezelve bepaald, het ongelchikte weggeruimd, het veelvuldige,, zoo veel als mogelyk is, tot ecnvouwige regels gebragt, het onnoodige, ten minften het geen dat beweezen kan worden valsch te zyn, weggedaan , kan worden , zoo verre zal men ook met een zigtbaar nut uit het Arabisch kunnen putten. Dit is ook tot hiertoe met het beste gevolg gefchied. Men overtuige zich hiervaii door de Hebreeuwfche fpraakkunften van schröder en hezel. veilige manier, OM, in weinig tyds, eene zeer zuivere salpeter-naphtha , door enkele vermenging, te bereiden. Door den HOOgl. lichtenstein. Een vermaard Scheikundige, tielebeïn, vondt eene methode uit, om door vermenging yan faamgedroiigen Salpeterzuur en Wyngeest, in weinig tyds, volkomene Salpeter- Naphtha' te bereiden. Deze proeve heb ik meermaalen herhaald , doch tevens ondervonden, dat dezelve met veel gevaar verzeld ging, vooral wanneer ik eene groote hoeveelheid daartoe bezigde. De plotslyke ontwikkeling der Gaszoorten, die de grootfte koude zelfs, welke men trachtte aan te brengen, niet beletten konde zich uit te zetten , deed veelal de glazen aan ftukken ipringen ,' en daar door niet flegts myq famenmengzel verlooren gaan , maar dikwerf den proefneemer zich op eene deerlyke wyze bezeeren. Indien de proef in. 't klein genomen al eens gelukte, verkreeg ik echter geene zuivere zoete Naphtha, maar was verpligt door eene deftillatie het zuur 'er van af te fcheiden. Zo dus de methode van den Heer tielebeïn minder tyds vordert, als de overige, verdient zy echter, uit aanmerking der opgemelde nadeelen, geene voorkeur boven dezelve. Ik begreep evenwel, dat pene bereiding van Naphtha, die weinig tyds kosten, en een even goed produel: voortbrengen zoude, altoos haare verdienden zoude hebhen. Tot dat einde meende ik van de methode des Heeren tielebeïn gebruik te kunnen maaken, met deze verandering-, dat ik tevens de zich ontwikkelende Lu.chtvormïge vloeiftoffen eenen, aan het overige niet fchadelyken, uitK 5 " togt  154 PROEFNEEMING. togt bezorgde, en te gelyk de Naphtha van het zuur afzonderde. Herhaalde en op verfchillende tyden van 't Jaar aangebelde proeven , welke met den gunftigften uitilag bekroond zyn, ftellen my thands in ftaat, eene manier bekend te maaken , waardoor men in zeer weinig tyds de beste zoete Salpeter-Naphtha kan vervaardigen. Men neemt een Tubulaat-Retort, plaatst dezelve des Winters in Sneeuw, of anders in water dat minder warm is dan de Dampkrings - lucht, maakt ze zo vast dat zy niet heen cn weder dryven kan, en het pypje, gelyk van zelfs fpreekt, even het water uitfteekt. —- Met deze Retort vereenigt men, door middel van een ftuk varkensblaas, een ontvanger, die juist zo heel wyd niet behoeft te zyn , maar aan welks buik een pypje Vastgeblaazen moet wezen. Met dit pypje vereenigt men met een blaasje eene andere kromme pyp, die men aan den toeftel voorde Konstluchten behoorlyk aanbrengt, en onder water zet. Wanneer de blaazen gedroogd, en de glazen zo aangelegd zyn, dat zy geen lucht doorlaaten, giet men den Wyngeest door die pyp in de Retort, en te gelyk het fterke Salpeterzuur 'er by, fluit de pyp met een glazen ftop, legt 'er een fterke blaas omheen, en bindt ze zeer vast om den hals der pyp. Wanneer het zeer warm weder is, legt men natte linnen doeken om den ontfanger, en begiet ze 'ook met koud water. Zo dra de vochten in de Retort vermengd zyn, beginnen zy terftond op te bruisfchen en als te kooken. 'Er gaan blaasjes door het water van den Lucht - toeftel, die allengs grooter en menigvuldiger worden. Het mengfel wordt zeer warm. Aan den hals van de Retort en ontvanger hecht zich eerst een dauw aan, die vermeerdert, en iii droppels zich vereenigt , welke in het ontvang-glas neérdruipcn, en zuivere Naphtha zyn, waarvan in weinig tyds een groote hoeveelheid, door eene vrywillige deftillatie, te voorfchyn komt. Zo dra de blaazen uit het water van den Lucht-toeftel langzaamer te voorfchyn komen, is-de arbeid geëindigd. Hoe meer men dit ontwaar wordt, des te meer moet men zich fpoedcn om Lucht in het ontvangglas te brengen, dewyl 'er anders weldra een gedeelte van het water inloopt, zich met de Naphtha vereenigt, en daarvan een gedeelte oplost. Tot dit einde moet men , of een opening in de blaas, die aan den hals der Retort is, maaken, of een rechte glazen pyp in de opening der kromme buis in  proefneeming. I5S In den Lucht-toeftel brengen , of het water van deze kromme buis af doen loopen: en dit laatfte hou ik daarom voor het beste, om dat men, door het toe-, floppen dezer buis, het verlies van Naphtha best kan. voorkomen. Wanneer de Retort koud geworden is, maakt men de glazen los. In het ontvang-glas is de fchoonfte zoete Naphtha, die terftond kan gebruikt worden, 't Geen in de Retort overgebleven is, geeft, met vuur overgehaald, nog eenige Naphtha. Hoezeer deze methode minder Naphtha geeft, dan wanneer men volgens de manier van black te werk gaat, bereikt men echter zyn oogmerk in oneindig minder tyd. Uit drie Oneen Wyngeest en twee Oneen rookend Salpeterzuur, verkreeg ik, in 40 minuuten, één Once en twee Drachmen Naphtha, by eene warmte van 39\ Fahrenheit. Ik vong hierby 486 Kubiekduimen lucht 'óp, die ontvlambaar was, en na het verbranden Wateren Salpeterzuure dampen naliet. Met grooter warmte verkrygt men minder Naphtha. Voor 't overige is deze methode zonder eenig gevaar, dewyl de Luchuoorten terftond een vryen uitweg vinden. natuurlyke historie van de zee-hen. (Volgens DE BUFFON.) De Vogel , welken wy met den naam van Zee-hen beftempelen, is in 't Fransen en in 't Engelsch bekend onder den naam van Güillemot, heeft een overvloed van Naamen, zelfs in dezelfde taal; in Northumberland heet hy Sca-hen, in York Skout, in Cornwallis Kiddaw, op het Eiland St. Kilda Lavy, op de Feroëeilanden Lomwier, Lomwia, in Noorwegen Lomyie, Lómvigie; Lumb'e, in *t Deensch Aalge, in 't Laplaudsch Doppau, in 't Groenlandsch Tuglok. Men mag, ten opzigte van de Zee-hen, zeggen, dat dezelve ons de trekken oplevert, door welke de Natuur, als 't ware, zich bereidt om aan de talryke opeenvolgingen der veelvuldige gedaanten van het geheele Vogelgeflacht een einde te maaken. De Vleugels zyn zo fmal en kort, dat zy ten naauwen noode aan den Vogel een  tgó NATUURLYKE HISTORIE een zwakke vlugt, feheerende over de oppervlakte des waters, verfchafi'en (*), en dat hy, om in zyn nest, op den top der rotzen geplaatst, te geraaken, niet kan doen dan klapwieken, of liever van rots op rots huppelen, telkens eene poos rust neemende (f). Deeze hebbelykheid, of liever noodzaaklykheid, heeft hy gemeen met de Pinguïns, en andere Vogelen met korte wieken; welke Vogelfoorten bykans verbannen zyn uit de gemaatigde ftreeken van Europa, en de wyk genomen hebben na den uithoek van Schotland, op de Kusten van Noorwegen, Tsland en de Feroë-eilanden, de verst gelegene landen van ons in 't Noorden, waar deeze Vogels fchynen te kampen tegen den voortgang en het wegvoeren van het Ys. Het is zelfs onmogelyk, dat zy in den Winter hier verblyven, fchoon zy, in de daad, genoeg gewoon zyn aan de ftrengfte koude, en zich gaarne op dryvende Ysfchotzen onthouden Q) ; doch zy kunnen hun leevensondcrhoud niet vinden dan in open Zee, dit noodzaakt hun de oorden te verlaaten waar het Ys al het water als bevloert. Het is in deeze verhuizing, of liever geduurende deeze verfpreiding in den Winter, en naa hun verblyf in het Noorden verlaaten te hebben, dat zy langs de Kusten van Engeland komen (§) , en dat zelfs eenige Vogelgezinnen daar blyvcn, en klippen of onbewoonde Eilanden' ter wooninge kiezen, en boven alle dè voorkeus geeven aan een klein onbewoond Eiland, tegen over het Eiland Anglefey liggende {**). — Hier nestelen zy op de uitfteekende punten der rotzen, en kiezen de hoogde plaatzen (ff). De Eijeren zyn blaauwagtig van kleur, meer of min met zwarte plekken bezet, 'vry fpits aan 't eene ein- (*) Zy vliegen zeer laag over de Zee, en hun vlugt heeft zeer veel van die der Patryzcn. Recueil des Voyages du Nord, Tom. II. p. 89. Cf) EmvARüs, Ilijl. p. 31a. C|) Het was op den 3 van Mey, en op het Ys, dat ik voor de eerfte keer een Zee-hen ïchoot; vervolgens heb ik 'er zeer veele gefchooten op Spitsbergen, waar ze in grooten getale voorkomen. Ree. des Voyag, du Nord, Torn. II, P. 89. (g) British Zoólogy. (**) WlLLUGHBY. ({f) Clusius, Éxotic-auctuar. p. 367.  VAN DE ZEE-HEN; I57 einde, en zeer groot naar evenredigheid van den Vogel (*) , die omtrent de grootte heeft van den Eendvogel, onder den naam van het Bruinetje (JSlorillon) bekend. Het Lyf van de Zee-hen is kort, rond, gedrongen, de Bek regt, fcherp, drie duimen lnng, en over 't gerreel zwart. De bovenkaak heeft aan het einde twee kleine verlangingen, die te wederzyden over de onderkaak heen fteeken. De Bek is voor een groot gedeelte bedekt met een dons, van dezelfde donker aschgraauwe kleur als de Pluimadie die den geheelen kop, den hals, den rug en de vleugelen, bedekt; het ganfche Voorlyf is iheeuwwit. De Pooten zyn flegts van drie Vingeren voorzien, en zeer agterlyk aan het lyf geplaatst; eene plaatzing, welke deezen Vogel tot eenen zo goeden zwemmer en duiker maakt als een liegt looper, en zwak vlieger. In gevolge hiervan is zyn eenige toevlugt, als hy vervolgd wordt, of zich gewond voelt, onder het water te duiken, of zich onder het Ys te verfchuilen (f); doch het gevaar moet, zal hy dit doen* zeer dringend weezen; want deeze Vogel is geheel niet wantrouwend, en laat zich gereedlyk naderen, en gemaklyk vatten. Behalven deeze Zee-hen, die niet groot is, heeft men eene nog kleindere* veelal de Groenlandfche Duif geheeten. Groot is ook de verfeheidenheid van Naamen, aan deezen Watervogel gegeeven. By de Engelfchen is hy bekend onder de Naamen van Groenland Dove en Sta Turtle, by de Zweeden heet hy Sjoe - orre of Grisla, op het Eiland üëland Alle, op Feroë Fuldkoppe. In die Landen, waar de barlte Noordewind alleen regeert, en de zagte Zuidewindjes nooit blaazen, daar hoort men desgelyks het zagt gekir der Duiven niet; deeze ontwyken een land- en lugtftreek te koud voor de liefde, en deeze zogenaamde Groenlandfche Duif is niets anders dan een Watervogel van een droevig voorkomen, die vari niets (*J WlLLUGHBY. (f) „ Zy zwemmen onder het water met zó veel fnelheids ,i als wy met de Sloep konden roeijen ,• wanneer men ze naai, zet, of'er op fchiet, dan duiken zy onder water, en hou,, den 'er zich langen tyd onder verfchoolen; dit gaat zo ver„ re, dat zy dikwyls onder het Ys kruipen, 't geen misfchien „ van den dood gevolgd wordt." Recueil des Foyagés dii Nord, als boven.  i58 NATTJTJRLYKE HISTORIE niets weet dan van zwemmen en duiken, en onophoudelyk y op een fchorren toon, roepen rotieiet, tet, let, tet (f). Geen betrekking altoos heelt deeze Vogel op onze Duif, dan alleen overeenkomst in grootte, welke bykans gelyk is. Cf). Veel kleinder zynde dan de even befchreeven Zee-hen, heeft deeze Vogel ook naar evenredigheid veel korter wieken. De Pooten ftaan desgelyks aan het Achterlyf, en de gang is even zwak en waggelend Q). Alleen is de Bek eenigzins korter , meer opgewipt en min fcherp gepunt. De Pluimen hebben het voorkomen van zydagtig hair (§). De kleur is zwartagtig, met een witte plek over elke vleugel, ook is dezelve eenigzins wit voor aan den hals en voor aan 't lyf. In de kleur is by deeze Vogelen een. groot onderfcheid, eenige zyn geheel zwart, andere bykans geheel wit (_**). Het is in den Winter, fchryft willughby, dat men geheel witte aantreft Cft): »en, naardemaal in de overgangen van deeze tot geene kleur der Pluimadie noodwendig meer of min mengelingen of verfcheidenheden van wit en zwart moeten komen, zal men de Soorten in deeze Vogelen, door edwards en brisson gemaakt QQ, alleen tot Verfcheidenheden te brengen hebben. Doorgaans vliegen deeze zogenaamde Groenlandfche Duifjes by paaren, en fcheeren langs de oppervlakte'des waters, onder een fterk ftaan met haare kleine vleugelen, (*) Mergendo vlctum quarit, rotte tet, tet, tet, tet, protttinciatis continmis. Klein. (f) Oh quam rationem nomine columba infignita fit non ca' pio , nifi forte ob magniludinem parem. Ray. Volgens martens , hebben de Matroozen 'er den naam van Duif aan gegeeven, om dat zy kirden als kleine Duiven: egter doet 'er zich geene gelykheid op tusfchen dat kirren en 'c geluid,'tgeen zy volgens klelv maaken. <\) ErecJ. incedit tibiis ancipitibus. Linn^us. (§) Pluniit crines imitantur. Klein. Kle:n, p. 148, No 11. (ff) Eadem Avis , ut conjicio, quam ad infulas farnas, the Puffinet appellant , atque hieme totam albere aiunt. Willughby. Dicuntur hieme colores mutare. Kllin , p. 146 , No. 1. (4) Planche 50. Le Petit Guillemot rayé. Biusson Of' vithol. Tom. VI, p. 73 & 78.  VAN DE ZEE ■ HEN. ren (*). Zy maaken de Nesten in fpleeten van laa^e klippen (f), van waar de Jongen zich gereedlyk te water kunnen begeeven, en het ontwyken geen prooi der Rotten te worden, die niet aflaatén op dit Gebroedzel als een lekker beetje te loeren (j). Niet meer dan twee Eijeren legt deeze Vogel ; men vindt eenige Nesten op de Kusten van Walïes en van Schotland (£); desgelyks in Zweeden in het Landfchap Gothland (_**) ; maar het grootfte aantal Nestenplaatzen is veel Noordlyker, op Spitsbergen en Groenland naamlyk: waar men deeze en. de boven befchreevene foort in groote menigte aantreft (ff). Wy gelooven, dat tot deeze kleine foort de Kaiover, of 'Kaior, van Kamtfchatka, moet gebragt worden: naardemaal kraciieninikow, op het fpoor van steler, 'er den naam van Columba 'Groenlandica Batavorum op toepast; deeze Vogel heeft, volgens dien Schryver, den Bek en de Pooten rood; hy Vervaardigt zyn Nest op de hoogte der rotzen, die aan den voet door de Zee befpoeld worden; hy flaat een fterk geluid; van wegen welk fchreeuwen de Co zakken hem den bynaam van Ivoskik, dat zo veel zegt als Postillon, geeven (*) Ray, p. 121. (f) Nidificat in petris non alto loco. LiiNN&US. ({) Andersom , Tom. II, p. 55. (§) Klein. (**) Linn^us. (ff) In ruptbus nidificat, non folum in Groenlandia, fed & Spitsbergen regione frigidisfima & perpetuis nivibus damnata. Ray, 1. c. Hifioire de Kamtfchatka, Tom. II, p. 49. W.OE"  iGO OVER DE UITWERKZELS PROEVE , OVER DE UITWERKZELS VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN OP 's MENSCHEN AART, GESTELTENISSE , EN MAATSCHAPPYELYK GELUK. (Overgenomen uit william falconer's Remarks.) (Vervolg van bl. 118.) Over den Invloed van het Landbouwend Leeven op de Verjlands - vermogens. Het Landbouwers Leeven mag befchouwd worden als günftig voor de Verftands-verbetering in 't algemeen ; doch byzonder om nutte Kundigheden voort te planten. Die Leevenswyze is een aanmerkelyken ftap fevorderd tot befchaaving en zede - beterfchap; omftandigeden altoos gunftig voor het uitbreiden van Kundigheden, althans wanneet zy tot zekeren trap voortgezet worden. De Landbouw op zichzelven vordert eenige Verltands- en Aandagts-aanwending, althans by de zodanigen, die denzelven zoeken te verbeteren, 't geen altoos het geval is by veele Perfoonen, die, uit een eenigzins boven-, den laagften rang verhevenen, denzelven ter hand neemen; gevolglyk ftrekt dezelve om eene hebbelykheid van opmerken en redenceren , gevoegd by proeven en waarneemingen, te doen gebooren worden (f). Daarenboven is het Leeven des Landbouwers, fchoon geftaage bezigheid vorderende, bevorderlyk tot Kennis en aanwending der Verttands-vermogens, door het Vlytbetoon, 't welk hetzelve eigenaartig inboezemt. Ledigheid is nimmer eene Vriendin van Kundigheid; en, wat ook enkel befpiegelende Zedefchryvers mogen gezegd hebben van het verband tusfchen Weetenichap en Ledigheid , gaat het vast, dat onze beste onderrigtingeri in bykans alle takken van-Kundigheid medegedeeld zyn door de zodanigen, die zich in het belteeden van hun tyd meest bezet vonden.- Het (*) De Heer hum* merkt, ten aanziene des Landbouws, op, dat het eene Bezigheid is, welke. onder alle hundwerklyke bezigheden , de meeste opmerking en het raadpleegeu der Ondervinding, vordert. Hifi* of England, Ch. XXXV.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. TÓT" Het Landbouwend Leeven begunftigt desgelyks de Verftands-vermogens, door aan Lieden van allerlei rang bezigheid te verfchaffen om dezelve te werk te ftellen. In de Leevenswyze van een Jaager of Veehoeder komt, i in den gewoonen loop, weinig voor, dat de weetgierig[ heid uitlokt, en den onderzoeklust aanprikkelt ; doch i het Landbouwend Leeven heeft een voorwerp, dat ftaag f de aandagt bezig houdt, en teffens eene groote verfchei1 denheid aanbiedt, dewyl de Landbouw vatbaar is voor \ veel verbeterings. De ziel, dus opgewekt en uit eigen aart , werkzaam, ftreeft voorwaards, en de vermogens worden ter werkzaamheid opgeroepen. Desgelyks worden , in deeze Leevenswyze , de Ver1 ftands - vermogens meer, dan in de twee bovengemelde > I uitgelokt; naardemaal dezelve beftendiger is , en gehegt 1 aan eene byzondere plaats; eene omftandigheid, gefchiktef 1 tot vordering in kennis, dan het Jaagers - of Herders1 leeven. j Ter ftaaving deezer algemeene aanmerkingen mogen wy * I opmerken, dat de Landen,waar men den Landbouw fterk I aanmoedigde, doorgaans groote vorderingen maakten in ( nuttige Kunften (*). De Gebouwen te Rome opgerigt, in I de vroegfte dagen des Romeinfchen Volks , toen het zelfs i onder Koninglyk Beftuur ftondt, en die tot nog de voorij werpen van bewondering blyven voor dc NaakornelingI Icbap, bewyzen ten vollen, dat de Kunften van dien \ aart tot eene hooge maate van volkomenheid opklomI men. Der Romeinen vordering in Krygskunde was niet min I opmerkenswaardig. Hier in hadden zy veel ondervindings, t dewyl zy bykans zich altoos in Oorlog ingewikkeld ' vonden: dan "het was niet alleen in moed en dapperheid, dat zy uitftaken. De geregeldheid hunner Veldlegeringen (*) Het ïs, fchryft xenophon , eene welgegronde waari neeming. dat men den Landbouw voor de Voedfter der Kun| Hen te houden hebbe: want, waarde Landbouw voorfpoedig i gaat, daar bloeijen de Kunlien; doch, wiar men den grond j: onbebouwd laat liggen > daar kwynen de andere Kunften, i; tot Land en Zee behoorende. Oeconom. Ch. V. §. 17. | Stïubo vermeldt, dat, toen de Volken van Caukn zich tot ! den Landbouw begaven , zy het Volk van Marfeilks welhaast in de Kunften des leevens overtroffen. Stüabo , I Lib. IV. MENG. 1796 NO. 4. I,  l6a OVER DE UITWERKZELS gen, de uitfteekendheid van hun krygstugt en wapenen, troffen den Grkkfchen Aanvaller, in een vroeg tydperk hunner gefchiedenisfe (*). In al 't welk zy welhaast tot zulk een toppunt van volkomenheid geraakten, dat zy de zodanigen overtroffen van welken zy eerst hunne kundigheden ontleenden (f). Maar, fchoon deeze ltand van Befchaaving gunftig zy voor de uitbreiding van de Verftands-vermogens en de bevordering van nutte Kundigheden, of de zodanige die gefchikt zyn om de noodzaaklykheden en behoeften van het Menschdom te vervullen, twyfel ik of dezelve gefchikt is om de verfraaijingen van 't menschlyk leeven, of de poogingen van Vernuft en Verleeldingskragt, te bevorderen. Eenige deezer , bovenal de begaafdheden der Welfpreekendheid en Dichtkuntte, vertoonen zich, in volle kragt, in de onbcfchaafdfte Leevensflanden des Menschdoms; en, fchoon de barbaarfche en woeste ftaat des Menschdoms zeer aangekant ware tegen de Letterkunde en de vordering van Verftands-vermogens , nam dit gewelddaadige welhaast af, en zekere maate van fmaak voor eenige der Befchaafde Kunften vertoonde zich wederom in de dagen van het zelfde Volk, 't welk zo veel tot derzelver vernieling toebragt Q). Dan een Volk , 't welk zich te eenemaal aan den Landbouw overgeeft, betoont meest al- (*) Pyrrhus toog voort, en doeg zich neder in eene Vlakte, tusfchen de Steden Pandofia en Heraclea. Kundfchap krygende, dat de Romeinen naby waren, en aan den overkant van de Rivier Siris lagen, reed hy derwaards, om die ligging te bezien; de fchikking de uitgezette wagten, en den geheelen aanleg der Legering, ziende, ftondt hy verfleld, en , een zyner Vrienden tot zich roepende , voegde hy hem toe; ,, Mega- cles! deeze Legering van Barbaaren is geheel niet bar„ baarsch. Wy zullen welhaast zien wat zy vermogen !" en, ,aan den uitflag meer en meer twyfelende , belloot hy de aankomst der Bondgenooten af te wagten. Plutarch , Life of Pyrrhus. (f) Polyb. B. XVII. Extr. 3. (1) Attila ,. de Hunn, hadt fteeds Dichters by zich, en hunne Diehtllukken ter eere zyner Krygstochten maakten een gedeelte uit van het vermaak zyns Hofs. De Arabieren zetten zich , bykans oogenbliklyk naa het verdelgen van de gedenkftukken der Letterkunde, tot derzelver herftelling.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. IÖJ altoos weinig fmaaks voor uitfpanningen van de fraaifte foort. Naauwlyks lieten de Romeinen eenige fchinfteringen blyken van Dichterlyk vernuft, veele jaaren naa het bouwen der Stad , en misfchien zouden zy zich nooit tot het fchryven van Dichtftukken begeeven hebben, had de verkeering met de Grieken daar toe geene aanleiding gegeeven. China en Indie, fchoon in eene hooge maate befchaafd, hebben geene Dichters, of Redenaars, die veel te beduiden hadden, voortgebragt; dit zelfde mag men, zo ik meene, desgelyks van Egypte ftaande houden. Griekenland, in tegendeel, leverde, zelfs in een tydperk toen de Befchaaving en Kunften in eene laage ebbe waren, veele kenmerken van Vernuft in dit vak op. De rede van dit onderfcheid is niet moeilyk op te del» ven. Een Volk, onophoudelyk bezig in zulk een druk bedryf als de Landbouw medebrengt, heeft geen tyd tot afgetrokkene befchouwingen, of om zich over te geeven aan de vlugt der vindingryke Verbeeldingskragt, en zich te vestigen op voorwerpen, die voor de Maatichappy van geen onmiddelyk gebruik lcheenen, of dezelve voordeel aan te brengen. De hebbclykheid desgelyks van een Huislyk Leeven, waar toe de Landbouw zo eigenaartig aanleiding geeft, gepaard met den plaatslyken aart der bezigheden, waren niet gunftig tot het gemeenfchaplyk mededeelen van gevoelens en algemeene onderrigting , of het verkrygen van uitgebreide kundigheden omtrent het Menschdom ; tot verwerving dier kundigheden wordt een ruimer en meer veranderd tooneel des leevens gevorderd. Zou men ook niet mogen ftellen , dat het Landbouwend Leeven als ongunftig voor Smaak en Verfyning moge aangezien worden , ter oorzaake van het vast en gefpannen zenuwgeftel, 't welk uit geftaagen arbeid natuurlyk gebooren wordt? Zodanig een gcftel, hoe gefchikt en gepast ook voor de gewoone Leevensbezigheden, is onbeftaanbaar met die kieschheid van aandoening (*) en vlug* (*) De gegrondheid deezer waarneeming wordt kragtdaadig bevestigd door het verfchil van Character tusfchen de heden, daagfche Italiaanen en hunne Voorvaders, de oude Romeinen.^ De eertgenoemden overtreffen de laatstgemelden in aandoenlykheid, kieschheid en finaak omtrent beuzelagtige zaaken, L 2 ai»  IÖ4 OVER DE UITWERKZ. VAN HET LANDE*. LEEVEN"» vlugheid van bevatting , noodzaaklyk om een fraaijen fmaak te vormen, en genoegen te doen fcheppen in werken van vernuft en Dichterlyke vinding, en zelfs voor die keurige en onderfcheidende waarneeming-, eene zo zeer kenmerktekenende eigenfchap van aandoenlykheid, gepaard met kieschheid van oordeel. Men heeft zelfs by ontleedkundige waarneeming bevonden , dat een zekere toon van zenuwgeftel, welke ons voorkomt een vertoon van zwakheid te hebben, noodig is voor kieschheid van gewaarwording en bevatting. Deeze ondertusfchen is onbeftaanbaar met eene Leevenswyze welke een groote fpanning en werking der fpieren vordert, die, waarfchynlyk door de fterke en herhaalde werkingen op de zenuwen, dezelve onaandoenlyk maakt voor kleine prikkelingen, en mede, gelyk wy door de ondervindmg leeren , ftrekt om eene groote maate van hardheid, aan het beenagtige grenzende, in de fpieren der zenuwen zelve te wege te brengen. Dit agt ik een der redenen te weezen van de ongevoeligheid der Volken in het Noorden, in vergelyking met *die onder warmer Lugtftreeken. De hebbelykheid van werken, en van het infpannen der Lichaamskragten, aldaar gewoon en noodzaaklyk, vereenigen zich om eene srootere maate van onaandoenlykheid op de tederder deelen van het zintuiglyk geftel hervoort te brengen. Dezelfde oorzaak werkt waarfchynlyk mede om een verfchil van gelyken aart te doen gebooren worden tusfchen Menfchen van onderfcheiden rang in den Burgerftaat; die van een laageren rang fchynen beneden die van eenen anderen in dit opzigt, niet alleen uit hoofde van het verfchil uit de Opvoeding herkomftig, maar ook uit natuurlyke oorzaaken. als zv by de laatstgenoemden te kort fchieten in de verhevener hoedanigheden Dapperheid, Vaderlands- en Vryheidsliefde Deeze verandering moet waarfchynlyk toegefchreeven wórden aan het verfchil in Leevenswyze; en het is opmerkelvk dat de Romeinen zelve, toen de Landbouw by hun in nrndér agting geraakte , welhaast fmaak vonden in fraaije Kunften , niet zeer veel van die der hedendaagfche Italiaanen verfchillende. LEE-  LEEVENSBYZONDERH. VAN N. C. PEIRESC. 165 leevensbyzonderheden van nicholas claudius peiresc ; getrokken uit het fransch van den heer requier, die het latynsch leevensberigt van gassendi gevolgd had. Peiresc was een Raadsheer van het Parlement van Provcnce. Hy ftierf in 't Jaar MDCXXXVIII; zes en vyftig Jaaren bereikt hebbende. Hy wordt met rede : geteld onder de uitfteekende Natuurkundigen, en de : Mannen van diepe Geleerdheid , bovenal bedreeven in : de Oudheidkunde; en, 't geen meer zegt, hy betoonde s zich een weldoend Burger, volyverig in het voortzetten j van Kunften en Weetenfchappen. Alle de Geleerden van zyn tyd hielden briefwisfeling I met hem, en het leeven van deezen Man mag, in zekeren t voege, aangemerkt worden als de Letterkundige GefchieI denis zyner Eeuwe. De Heer thomasson mazauges , I Raadsheer van het Parlement van Aix, hadt, in den Jaa1 re MDCXCVI, tienduizend brieven in handen, gevon! den onder de Papieren van peiresc. Onder deeze had hy 'er veele ontvangen van holstenius, Vader kircheI rus, den Ridder del pazzo , salmasius, selden , \ campden, pignorius, gualdo , rigaltius, depu- Itenani, en een reeks andere geleerde Mannen. Het is te verwonderen, dat, onder het groot aantal Handfchriften, die deeze geleerde Man naaliet, 'er geen gevonden werd waar aan hy de laatfte hand geflaagen had. De onderfcheidene Weetenfchappen, op welke hy . zich teffens bevlytigde, waren voor hem zo veele heerI fchappy voerende Meesteresfen, die hem al zyn tyd ontb 'namen. Zeer weetgierig omtrent alles wat de Natuurlyke His1 torie betrof, bezogt hy veelvuldig den Geneesheer john ï dortoman, een Man van zeldzaame Geleerdheid. Dee1 ze deelde aan zyn Vriend een geval mede, 't welk de I zodanigen niet weinig in verlegenheid moest brengen, die, i onkundig van alle de fprongen der Natuure, alles aanwend| den om de mogelykheid van over den gewoonen tyd verI wylende geboorten te beftryden. Dortoman verzekerde I peiresc, dat hy geraadpleegd was over eene Vrouwe vun 5 Beaucaire* die drie en twintig maanden zwanger geweest I was. „ Deeze Vrouw," voegde hy 'er nevens, „ die L 3 „ toen  i66 LEEVENSBYZONDERHEDEN toen voor de tweede keer getrouwd was, had by haa. " ren eerftérï Man eenige Kinderen gehad , die ten ge„ woonen tyde gebooren werden. By haaren tweeden „ Man hadt zy 'er drie; een deezer was gebooren op de „ elfde Maand, een op de veertiende, en een op de acht„ tiende; en, naardemaal deeze drie Kraambedden zeer „ gevaarlyk geweest waren, vreesde zy dat het vierde „ nog v®el erger zou weezen ; en oordeelde een Ge„ neesheer over haaren toeftand te moeten raadpleegen." Deeze Vrouw, wier Gelchiedenis verhaald wordt door dortoman, verloste korten tyd daar naa van een Kind, 't welk tanden en veel hair hadt; en zy haalde haaren Man over om geen meer gemeenfchap met hem te heb- In de Maand July des Jaars MDCVIII waren de Burgers van Aix in de uiterfte verlegenheid, ter oorzaake van eenen vermeenden Bloedregen, daar gevallen. Het Volk herinnerde zich een Bloedregen, die gregorius van tours vermeldde als gevallen in verfcheide deelen van Parys, cn op een Huis in het Diftrict van Senlis, ten tyde van childebert. Peiresc, een ervaaren Na¬ tuurkundige , verwierp het gemeen loopend gevoelen, als ook dat van eenige Godgeleerden diens tyds, die deezen Regen aan Spook en toefchreeven, of als een wcrkftuk van den Duivel wilden aangezien hebben. Een Rupfenpop, die eenige maanden in een doos geflooten gelegen had, verfchafte hem de oplosfing van dit verfchynzcl. Hy had deezen Rupfenpop vergeeten, doch hoorde het kletteren in de doos; deeze openende, vondt hy het Infeét uit den ftaat van Pop in dien van een fchoonen Vlinder overgegaan. Deeze vloog weg, en liet achter zich een vry groote bloedroode drup. Naardemaal dit voorviel in 't begin van July, zo wel als de vermeende Bloedregen, en omtrent dien tyd eene verbaazend groote menigte deezer Kapellen in de lugt omzwierf, oordeelde peiresc , dat deeze Infecten, by tusfchenpoozen op de muuren en huizen zittende, daar de door hem waargenomene roode druppels agtergelaaten hadden. Ingevolge "hier van deedt hy nieuwe waarneemingen op den vermeenden Bloedregen. Hy bevondt dat de druppels niet te zien waren op de daken der huizen, noch op de gladde deelen van de lleenen, 't welk het geval moest weezen indien het daadlyk bloed geregend had, maar omftreeks de holen, waarin het Meet, genesteld geweest was; dat de  van nicholas claudius peiresc. l6? de muuren in 't raidden van de Stad niet geverfd waren met deeze druppels, maar alleen die aan de landzyde Honden; en eindelyk, dat deeze vlekken alleen zich voordeeden op eene middelbaare hoogte, tot welke de Kapellen doorgaans vliegen. Peiresc's fmaak voor Medailles en Oudheden bragt te wege, dat hy in dit vak verfcheide gelukkige ontdekkingen deedt. Hy was de eerfte, die toonde, dat de Orientaalfchc Agaat m de heilige Kapél te Parys niet verbeeldde de Gefchiedenis van joseph in Egypte hecrfchcnde, gelyk men elkander dus lang had diets gemaakt , maar de Vergooding van augustus. Hy haalde den beroemden RunENs over om 'er eene Schildery van te vervaardigen, die te Antwerpen door vosterman in Plaat gebragt is. Peiresc was onvermoeid in het verzamelen van Gedenkpenningen, Zegels, Wapenfchilden, Diplomasen Opfchnften. Hy heette deeze, onbedorven Getuigen in de Gelchiedenis; in welker beoefening hy het hoogfte belang ftelde, en die hy boven de Wysbegëerte fchatte. Hy was daaromtrent gewoon te zeggen: „ De Wysbegëerte „ onderligt ons door Vermogen ; de Gefchiedenis door „ Voorbeelden. Deeze doet ons de kortheid des leevens „ te minder beklaagen; zy verlengt, in zekeren voege, „ onze Leevensdagen, door ons kennis te doen krygen „ van gebeurtenisfen in verloopene Eeuwen." Veele deugden bezat deeze geleerde Man ; zyne Weldaadigheid blonk onder dezelve boven alle uit. Zyne Brieven, aan de Geleerden van zynen tyd gefchreeven, draagen allerwegen de blyken van de braafheid zyns harten. —Steeds maande hy de Geleerden aan om af te laaten van die onvoegelyke gefchilvoeringen, in zyne dagen zo gemeen, welke hun blootftelden aan het Publiek, altoos gereed om zichzelven te wreeken, door eene befpotting der zodanigen, die hunne hoogagting hebben willen afprachen, Hy maant in 't byzonder de zodanigen aan , die, naast Deugd, den Roem van Vermaardheid voor 't crootfte goed rekenen, liever de voortbrengzelen van anderen te helpen bevorderen dan te verwoesten ; en merkt hy vinnige Beoordeeling als iets belachlyks aan in iemand, die door zyne Werken niet betoont verheven te zyn boven de zodanigen, die by vinnig doorftrykt. Eene Les van veel toepasfmgs in zyne dagen, en ook in de onze. Balzac merkt, in eenen Brieve aan den Heer l'huil- L 4 lier  ï6Ö LEEVENSBYZONDERHEDEN lier, ten aanziene van peiresc, op: „ Ik ftem met u „ overeen in alle de groote en verhevene zaaken,. welke „ gy van uwen Vriend zegt, en, indien gy my wilt toe„ ftaan gebruik te maaken van eene ipreekwyze uit het „ Grieksch ontleend, voeg ik 'er by, dat wy, in deezen grooten Man, ten aanziene van dc Oudheidkunde, fchip„ breuk geleeden, en de overblyfzeis der Gulden Eemve ver„ horen hebben. Alle de deugden der Helden è'euwe had „ hy in zyne edele ziel vereenigd. Het algemeen bedert ., des Menschdoms kon zyne goede gefteltenis niet aan„ doen, en het kwaad, 't welk hem omringde, tot hem „ niet genaaken. Zyne goedwilligheid werd in haar be„ toon niet bepaald door de Zee, noch aan deeze zyde „ der -Jlpsn opgehouden; deeze verfprcidde haare gunst„ betooningen allerwegen , en ontving dankbetuigingen „ van de uiterften van Syrië, en van de toppen van den „ Libanon. Met een middelbaar inkomen had hy de „ ziel van een zeer vermogend Man , en, zonder de „ Vriéndfchap van eenen augustus , was hy een me- „ cenas." _. , Zyn affterven werd betreurd door veele Dichters; en hebben wy hier van een verflag in de Zamenlpraaken van naud/eus. „ Gaarne zou ik de Redenvoering gehoord „ hebben in de beroemde Academie te Rome, waar, ge„ lyk de Baron de rians my deezer dagen zeide , de ,, Uitvaard van zyn Oom, den Abt en Raadsheer pei„ resc , gevierd was in meer dan veertig Taaien. Gy moogt „ u welverzekerd houden, in hoe groot eene hoogag„ ting die Academie te Rome moet weezen, naardemaal „ de Heer peiresc dat Cieraad van Frankryk, die Be„ gunftiger der Geleerden, dat Wonder van Geleerdheid, „ verlangde een Lid deezer Academie te worden; en, daar „ hy dié x'Vcademie met zynen naam onder het aantal der „, Leden vereerd heeft, deedt zy, op haare beurt, zyner „ nagedagtenisfe alle eere aan, met eene plegtigheid, an„ ders nooit gebruiklyk dan omtrent de zodanigen, die „ Beftuurders geweest waren; cn dus ter oorzaake van „ 's Mans uitfteckende Deugd en Geleerdheid." Naud^eus haalt daar op gassendi aan , die. optekent, dat, behalven de Lykreden, in 't Latyn, gehouden door bouchard, verfcheide Lykdichten werden aangeheven in Italiaanfbhe , Latynfche en Griekfche, Verzen. Hierby voegt naudzeus, dat de Baron de rians, die van veertig Taaien fpreekt, en gassendi, die Jer flegts van drie ge.  van nicholas claudius peiresc. 16*9 gewaagt, beide gelyk hebben; want, fchryft hy, de Lof Van peiresc werd in de Academie, en voor de Cardinaalen, alleen in drie Taaien opgehaald; doch naderhand werd by deeze Verzameling van Lykzangen te Rome gedrukt géne Panglosfia, of Lykklagt des Mensckdomi, over den dood van deszelfs Lieveling peiresc ; waar men met de daad de Lykklagten over deezen grooten Man in veertig onderfcheid ene Taaien aantreft, en waar in hy bykans in zo veele onderfcheide Characters voorkomt. Uit deeze gebeurtenis ontleende scipio de grammond, die by deeze plegtigheid tegenwoordig was , en eenigen tyd daar naa te Rome overleedt, gelegenheid tot de volgende Dichtregelen, om te toonen hoe zeer deeze Panglosfia tot eere ftrekte, zo voor peiresc als voor de Stad Rome zelve. Indus, Arahs, Medus, Gallus, Germanus, Etrufcus, Anglus, Idumaus, Sarmata, Grajus j Iber , Et quicunque venit gelido de cardine & usto, Eoisque plagis, occiduisque fonus; Omnes Fabricio concordi voce parentant Oiii norat propt'ios reddere cuique fonos. Pr oh Superi'. quanta est Romana potentia, qua mine Tot Poptdis & tot Gentibus ora aperit, Romana vere nütic clauditur orbis in urbe, Cui tam multitudo competit ore loqui. Niet ongepast zal het weezen hier te vermelden, dat peiresc , die door geheel Europa zo beroemd was, wiens dood zo veele Dichters in zo onderfcheide Taaien be? zongen , en wiens nagedagtenis eene Academie te Rome. met zo veel rouwftaatlykheids vierde, onbekend was by veelen zyner Landgenooten, onbekend by Mannen van Geleerdheid en Verdienften, „ Kunt gy gelooven ," fchryft balzac , in eenen Brieve aan chapelain , v„ dat de Heer de la rochefoucault nooit gehoord ,, had van onzen peiresc , en dat veele andere Perfoo,, nen, vooral niet te tellen onder den onkundigen hoop, „ hem even min kenden? Gy ziet hier uit, dat 's Mans „ Agting goed was ; maar dat de Italiaanfche Sig„ nor 's Mans Roem te groot wilde maaken, als mede „ dat de Panglosfia eer een werk is van diens aanzoe- „ ken, dan eene vrywillige toebrenging van Lof." Elders liet hy zich over dit ftuk in deezer voege uit: „ Ik ben ten vollen overtuigd van de verdienften des L 5 „ Hee-  170 LEEVENSBYZONUEfl.il. VAN N. C. PEIRESC. „ Heerenpeiresc; maar,fpreekende van zyn Roem , weet „ gy dat 'er een thnum Fama is, een Roangifte, welke „ aan alle Geleerden niet te beurt valt; en waar door ,, de zodanigen, welken dit geluk bejegent, niet alleen „ bekend worden by den Raad, by de Ridders, maar al„ lerwegen, en by Menfchen van allerlei rang." De Altrologisten hadden, wegens peiresc, voorfpeld, dat hy zou trouwen, en Kinderen verwekken; hy trouwde egter niet. Gassendi, een geflaagen vyand van dit na» van volk, liet niet naa dit geval tegen hun te doen dienen: want, den Dag en het Uur van peiresc's geboorte naauwkeurig te nedergelteld hebbende, vaart hy voort: „ Ik „ heb dit alleen opgetekend, ten einde ik niet onnaauw* „ keurig of agtloos moge gerekend worden ten aanziene „ des Tyds; maar niet met oogmerk om ten handlanger „ te djenen aan de Altrologisten, om den tyd van „ 's Mans geboorte naa zynen dood met meer zekerheid „ te verwerken dan zy vóór denzelven gedaan hebben. „ Want men kan zich niet verbeelden hoe veele dingen „ de Starrevvichelaars verkeerd voorfpeld hebben, zo ten „ opzigte van het getal zyner Leevensjaaren, die hy „ niet bereikte, als van Vrouw en Kinderen, en andere „ zaaken, welke hy nimmer hadt, en andere die hy waar„ lyk bezat." Peiresc befprak, by Uiterften Wille, aan gassendi honderd Boekdeeleu, te zyner keuze, uit zyne Boekery. De Volvoerders van deezen Wil, zich in die byzonderheid 'er niet naar willende fchikken, werden, by Regterlyke Uitfpraak, daar toe genoodzaakt. waarneemingen over de ligging en de zeden der grisons, of graauwbunders. Door christian charles wredow. (Naar het Fransch.) Zonder zich aan eenige vergrooting fchuldig te maa1 ken, mag men zeggen, dat by de Grifons, over welk Volk ik voorheb deeze en geene Wa.irneemingen in 't midden te brengen, het getal der eigenlyke Armen, zonder de waarheid bezyden te treeden, niet alleen zeer gering  WAARNEEMINGEN OVER DE GRISONS. m ring is; maar dat 'er welgeftelde Lieden, of die zelfs in een bloeiend Gewest voor Ryken zouden doorgaan, in grooten getale voorkomen. Deeze ruimte by de Grifons heeft- men min toe te fchryven aan eenig Staatkundig diep doordagt Stelzel, dan aan veel natuurlyker oorzaaken, ik wil zeggen, aan eene geheele afwcezigheid van alles, wat elders Itrekt om den gemeenen Burgerftand te verarmen. Het oog alleen gevestigd houdende op de befpiegeling van eenig Staatsbeftuur, zal men naauwlyks kunnen begrypen, dat een Staat konne beftaan zonder Staatsonkosten, aan welke elk Ingezeten meer of min moet opbrengen. Zie hier, ondeitusfchen, een voorbeeld, dat een Staat zonder die onkosten kan beftaan : want, zints ik bier woone, heb ik niets ontdekt dat het tegendeel uitwyst. De wedde, welke uitgereikt wordt aan een Griffier, en een Sergeant, en aan de Afgevaardigden terwyl zy vergaderd zyn, is, indedaad, van zo weinig beduidenis, dat het naauwlyks befchouwd mag worden als eene uitzondering op den algemeenen regel. Ik twyfel wel zeer, of 'er, in de geheele Wereld, een Republiek is, zelfs de allervolmaaktfte , waar eene dergelyke inrigting konne plaats hebben: naardemaal dezelfde redenen, die aan de Grifms dit voordeel bezorgen, nergens, in zulkervoege, als hier, gevonden worden. Het Gemeenebest der Grifons heeft zo min de fchattingen der Inwoonderen noodig, dat het zelfs overfchot hebbe. De wyze, waarop de Natuur deeze Landen verfterkt heeft; de verbintenisfén, waarin de Grifons ftaan met Frankryk en Oostenryk; de jaloufy dier twee Mogenheden; de gehegtheid der Grifons aan de Zwitzerfche Canions; en misfchien ook de overtuiging dat de vermeestering der Grifonfche Valeijen aan de vreemde Mcgenheden veel meer zou kosten dan ze waardig zyn, dit alles maakt dat de Griföns in eene zo groote gerustheid leeven, zonder die middelen van verdeediging in 't werk te ftellen, welke men befpeurt by de overige Zwitzcrfche Canions, hunne Bondgenooten. Het behoeft, derhalven, geene bevreemding te baaren, dat men hier geen Tuighuis, geen Krygsvoorraad , geen Krygsraad , geen Vestingen, met één woord, niets aantreft van die Verdeedigmiddelen, welke doorgaans andere Landen op zo veel fchats te ftaan komen. Het  $7- WAARNEEMINGEN Het onderhoud der groote Wegen vordert mede geen openbaare kosten; elke Gemeenfchap, of ieder Dorp, onderhoudt, om haar eigen belang, het gedeelte der Wegen, waar by zy het meeste belang hebben. - De Perfoonen, verkoozen om eenige Staatsposten te bekleeden, ontvangen geene wedde of vergoeding: de Eer van het Vaderland gediend te hebben is hun eenige belooning. Alle deeze Eereposten , wel verre van winstgeevende te zyn, noodzaaken bykans altoos de daar toe gebruikten tot het maaken van meer of min groote onkosten. : Dit ftrekt zich , ondertusfchen , niet verder uit dan tot de Landen van de eigenlyk gezegde Grifons: want in de Italiaanfche Beveïhebberfchappen doet zich, ten deezen opzigte, een groot onderfcheid op. —— Men heeft my verteld van een Grifonncr, die, naa te Venetië als Afgezant geweest te zyn , geene vergoeding altoos ontving,' fchoon het bekleeden deezes Gezantfehaps hem 20,000 Florynen gekost hadt. Wat de vryheid der Bezittingen onder de Grifons betreft , de minfte Landbouwer is , ten 'deezen opzigte , even onafhangclyk als de rykfte Edelman. Deeze laatstgemelde kan derhalven niet , gelyk in Duitschland, in de Steden een onbepaalde Weelde invoeren, de ftoffe tot welke maar al te dikwyls gelchraapt is in de arme Hut des Landmails, om in het Kasteel zyns verdrukkers verzwolgen te worden. De Grifonfche Edelman heeft geene andere inkom Iten dan welke hy onmiddelyk trekt uit eene vry beflommerde beheering zyner eigene goederen. De Landbouwer heeft, ten deezen aanziene, een zeer in 't oog loopend voordeel boven den Edelman; alles wat zyn grond hem opbrengt is volftrekt zyn eigen ; en , daar hy bykans nimmer wordt afgetrokken van zyn hoofdoogmerk, den Landbouw, befteedt hy al zyn tyd, en al zyn zorg, aan de verbetering zyner landen. Niets is hier voor my vermaaklyker, dan te zien, hoe alle de Boerenhuisgeziiitien, in het fchoonfte jaargetyde, voorraad verzamelen, om zich een onfchuldig genot en genoegen te verfchaffen in den guuren Wintertyd. Ondanks de "onafhangelykheid , in welke ' een Grifonfche Boer leeft ten aanziene van zyne bezittingen, ontheeven van alle Belastingen en Heerendienften, heb ik nooit kunnen befpeuren, dat deeze Voorregten zyn yver en werkzaamheid, in den Landbouw vertraagen. Hy is zo werkzaam en.  OVER DE GRÏS0NS, OP GRAAUWBUNDERS. 173 : en vol vlytbetoons als de Duitlche Boeren, aan belas: tingen , uitkeeringen en dienften, onderheevig. Eene ï waarneeming die de Vreemdelingen verbaasd doet ftaan. Men kan niet zeggen dat de Grifonfche Edelman vert waarloozend is in de beheering zyner landen; maar, de1 wyl hy genoodzaakt is een groot aantal Huisbedienden I en Werklieden te onderhouden, wordt het bearbeiden der 3 landen voor hem zeer kostbaar. Dit treft nog te meer f als men zich herinnert het even gezegde over het ruim , beftaan der Landlieden. By gewoonen arbeid geeft men aan de Daglooners vier maaltyden op eiken dag; als zy Graan dorlchen, of anderen zwaaren arbeid verrigten, eeten zy niet min dan vyfmaal daags: op een deezer maalI tyden moet noodwendig Wyn weezen; die wel hier niet 3 zeer duur is, maar egter altoos tweemaal zo veel kost j als in Vateline, van waar men dezelve krygt; het Land 1 der Grifons is geheel niet gefchikt voor den Wynftok. Uitgenomen Coïrc CC/iur) is 'er in dit Land geene i Stad die naam verdient, en ik ben niet verre van te ^ gelooven, dat het misfen van Steden een vry merkbaar I j voordeeligen invloed heeft op het geluk der Ingezetenen. De Grifonfche Adel leeft afgezonderd op Landgoede- j xen van elkander verwyderd; by gevolge loopt dezelve ; geen gevaar van zich te bederven door Weelde of zotte L Vertceringen , aan welke de nabuurfchap, en de daar uit j fpruitende zugt om elkander te overtreffen, gelegen- ii heid geeft. Daarenboven brengt de Vryheid vnn ! den Boer, die hier deel heeft in het Landsbeftuur , niet , weinig toe om den trots dier Edellieden te fnuiken, die, 3 naa in een ander Land gereisd of zich onthouden te r hebben , hier Weelde of onbekende Verteeringen zouden .' willen invoeren. De Grifonfche Edelman ontdekt, in 1 tegendeel, dat, hoe meer hy tragt in eenvoudigheid van i leevenswyze den Landman te evenaaren, hy des te meer 1 by hem vermag. Schoon Coïre naauwlyks den naam van eene groote I Stad verdiene, komt zy egter die naby; en wat de zeI den betreft, en de meerdere gemakken, welke men vindt i by deeze Stedelingen, dan by de Landlieden. De Boer, ) die digt by eene groote Stad woont, geniet misfchien ) eenige voordeden boven hem die 'er zich op een groot ten afftand van verwyderd vindt, om tot hooger prys . zyne Waaren te flyten ; doch hy verruilt hiervoor de ! Zuiverheid zyner Zeden. Ik ben in dit denkbeeld ver-. fterkt'  174 WAARNEEMINGEN fterkt geworden, geduurende myn verblyf in het Land van Vaud en te LauJ"arme; de Boeren," die 's morgens hunne Waar in de Stad verkogt hadden , kwamen 'er 's avonds dronken uit, in diervoegc, dat ik bykans zo veele befchonken menfchen als Boeren zag. —De Grifonfche Landman is doorgaans te welgezeten , om de Boter en Kaas, welke hy overheeft, in 't klein te verkoopen ; hy kan in 't groot deeze voortbrengzels flyten , by eene gunftige gelegenhèid , welke zich voordoet. Men weet, hoe zeer de Pleitgedingen, en de bo het den Bruidegom vry zyne Bruid te bezoeken. Indien i zy aan zyne verwagting niet beantwoordt, mag hy haar 1 wedergeeven; maar hy heeft geen eisch op den betaalden 1 prys. De binnenlandfche Negers zyn befchaafder dan de | Kustbewooners, en zyn 'er onder hun naauwlyks eenige f voetftappen meer overig van bet koopen der Huisvrouwen. | De Bruidegom geeft een gefchenk aan de Bruid, en de i Vader doet 'er een aan hem. > 'Er zyn in Rusland ï overblyfzels van het koopen der Vrouwen. Zelfs tot den ( tyd van Czaar peter den grooten trouwden de RusI fen zonder elkander gezien te hebben; en vóór de HuI welyks-bevestiging ontving de Bruid van den Bruidegom 3 een gefchenk van gebak en andere kleinigheden. Het koopen eener Vrouwe maakte het tot een wettig | gebruik eene Vrouw te leenen gelyk men een Slaaf leent. ] De Spartaanen deeden zulks aan hunne Vrienden; cato, I de oude, wordt desgelyks gezegd dit gedaan te hebben, li De Indiaanen van Calicut verwisfelen menigwerf hunne | Vrouwen. Indien ruwe Zeden alleen genoegzaam zyn om de / Vrouwlyke Sexe te vernederen, de Vrouwen mogen ook ; rekenen op eene harde behandeling als zy tot Slavinnen M 4 ge-  I§4 DE GESCHIEDENIS gekogt worden. De Giagas, een doutmoedig en zwervend Volk in de middelde gedeelten van Africa, die den tyd t' huis in de" volflaagenfle ledigheid doorbrengen, onderwerpen hunne Slaaven en Vrouwen aan den hardden arbeid, ais fpitten, zaaijen, oogden, houthakken, koorn» maaien, water putten, enz. Deeze arme fchepzels moeten in de Velden en in de Bosfchen arbeiden, en tot bezwykens toe daarin bezig zyn, terwyl hunne Monders van Mannen zich de moeite niet willen geeven om beesten ten veldarbeid aan te kweeken, fchoon zy het voorbeeld der Poriugeezen voor oogen hebben. — Onder de zwervende Stammen der Arabieren, in Africa, is het werk der Vrouwen, te fpinnen, te weeven, en ander huishoudelyk werk te verrigten. Zy melken desgelyks het Vee, maaien meel, bakken brood, en maaken allerlei llag van eeten gereed, haaien hout en water. Zelfs bezorgen zy de Paarden der Mannen, met voeder te geeven, te rosfen, te zadelen. Even als de Moorfche Wyven, zouden zy verpligt weezen te fpitten, te zaaijen, en te oogden: dan, gelukkig voor hun, leeven de Arabieren van den Roof. Vader josepii gumilla , verflag geevende van een Landfchap in Zuid- America, aan den oever van de groote Rivier Oroonoko, befchryft, met zeer veel aandoenings, den elendigen daat der getrouwde Vrouwen in dat Land, en vermeldt een gebruik, 't welk ongelooflyk moet voorkomen aan wie onkundig is van de Zeden diens Lands, naamlyk dat getrouwde Vrouwen menigmaal haare Kinderen verdoen. Eene getrouwde Vrouw van een zeer goed Charaéter en kloek verdand, zich aan dat misdryf fchuldig gemaakt hebbende, werd des door dien Geestlyken bedraft. Zy hoorde hem geduldig aan, tot hy ten einde zyner bedradingen was; toen antwoordde de bedrafte, met de oogen op den grond geflaagen: „ Ik „ wenschte, ö Vader! van geheelen harte , dat myne „ Moeder, door my het leeven te beneemen, de menig„ vuldige onheilen , welke my getroffen hebben, hadt „ voorgekomen, als mede die my nog over 't hoofd han- „ gen, zo lang ik leef. Overdenk, Vader! onzen „ deerniswaardigen toedand. Onze Mannen gaan met „ boog en pylen op de jagt, en bemoei jen zich verder ,, met niets anders. Wy zwerven om met een kind aan „ de borst, en een ander op den rug. Zy komen's avonds „ t'huis zonder eenigen last. Wy keeren weder, belast ,, met onze Kinderen, en, fchoon afgemat door een langen tocht, wordt het ons niet vergund te flaapen, maai » moe-  DER VROUWLYKE SEXË. ï8£ »j5 moeten tot laat in den nagt werken^ om Maiz te maaien, 4, en Drank gereed te maaken. Zy drinken zieh dron- 5, ken* en in hunne dronkenlchap Haan wy voor de ruwi, fte mishandelingen bloot; En wat hebben wy ten loon ,, voor eene ftaaverny van misléhien twintig jaaren? Eene I, jonge Vrouw wordt in ons huis ingeleid, aan welke i, het vryftaat ons en onze Kinderen te mishandelen : 5, dewyl wy niets meer geteld worden. Kan de menschj, lyke natuur zulk eene Dwinglandy verdraagen! Welk eene liefde kunnen wy, derhalven, voor onze Dogters i, hebben, welke gelyk ftaat met het liefdebetoon van s, haar te behoeden voor eene flaaverny, duizendmaal bit- i, terder dan de dood! Ik herhaal nogmaal myn L wensch, dat myne Moeder my terftond naa myne gei, boorte verdaan hadt." Men zou zich veeïligt verbeelden, dat de Vrouwen, in dat Land, een fterken afkeer van het Huwelyk zouden hebben. Maar de allesoverheerfchende Natuur doet haar tot het tegendeel befluiten; en de trek tot het Huwelyk weegt alle andere tegenbedenkingen, hoe zwaar, op, De Volken worden allengskens befchaafd; en van den laagften ftaat, tot welken de menschlyke natuur kan vernederd worden, werden de Vrouwen, met den tyd, herfteld tot haare aangeboorene waardigheid. Aandagt on de kleeding is het eerfte merkteken van die vordering* Manlyke Wilden, zelfs onder de ruwften, zyn op kleeding gefteld. Charlevoix gewaagt van een jongen Americaan, door hem als een roeijer gehuurd, die zyne kleeding in de netfte orde fchikte, eer hy in de boot ftapte; by tusfchenpoozen keek hy in een fpiegeltje, om te zien of de heftigheid zyner beweegingen het rood, op zyne wangen gefmeerd, niet in wanorde gebragt hadt. Wy vinden geen gewag van kleederpraal by Vrouwen onder zulke wilde Volken : zy zyn te zeer verlaagd om te denken aan zich bevallig te maaken. Onder Volken, eenigermaate befchaafd, doet zich een ander tooneel op. In de Landengte van Darien, heeft het Landbeftuur eenige vorderingen gemaakt, en is 'er een Opperhoofd voor zyn leeven gekoozen. Eene Ichee-mering van befchaafdheid doet zich op by de Inwoonders; men betoont eenige agting voor de Vrouwen; zy dingen met de Mannen in 't ftuk van kleederpragt. Lieden van beide de Sexen draagen ringen in de ooren en in den heus, en zyn vercierd met eenige fnoeren fchulpen van den hals afhangende. Eene Vrouw onder eene heete lugt- ftreek  i86 de geschiedenis ftrcek zwoegt dag aan dag onder den last van dertig ponden fchulpen, en een Man torscht het dubbele van die vragt. Zy raogten met alexander wel uitroepen: „ ö „ Atheners, wat doe ik niet al om uwe goedkeuring te „ verwerven!" De Vrouwen onder de Caribecs en BraJUiaanen betoonen zich niet minder op cieraad gefteld dan de Mannen. De Hottentotfche Vrouwen houden veel van kleederpragt, en tragten elkander voorby te ftreeven in het opciercn van haare krosfen , en de zak, waarin zy haar Pyp en Tabak houden. Europifche Vrou» wen tellen niet meer dan zy in haare zyden ftoffen en borduurzels. Van de Laplandfche Vrouwen wordt verzekerd, dat zy zeer op kleederpragt verflingerd zyn. Zy draagen breede gordels, waar op ontelbaare ketens en ringen hangen, veelal van tin gemaakt, zomtyds van zilver, ter zwaarte zo men wil van twintig ponden. De Groenlanden zyn flordig en morfig, eeten met hunne honden, en zyn niet vies van het ongedierte, 't welk zich in grooten getale op hun voedt; en nogthans zyn de Vrouwen, die eenig figuur onder de Mannen maaken, op haare wyze galant in kleeding. De voornaamfte cieraaden zyn hangers in de ooren, met glazen koraalen van veriohei*. denerlei kleuren ; zy trekken Iyncn met een naald en zwarten draad tusfchen haare oogen, dwars over het voorhoofd, op de kin, handen en dyen. De Negers in het Komngryk van Ardrah, in Guinea, hebben groote vorderingen gemaakt in befchaafdheid en in hunne leevenswyze. De Vrouwen aldaar voeren de kleederpragt tot eene zeer groote hoogte op. Zy zyn als 't waré overlaaden met een vragt van de fynfie Sa* tynen cn Chitzcn, en vercierd met een overvloed van Goud, Onder eene zo heete lugtftreeke voldoen zy kleederopichik ten koste van gemak. Onder de binnenlandfche Negers, die meer befchaafdheids bezitten dan de Kustbewooners, zaaijen, planten en oogften, de Vrouwen. Een Man zou egter een kwaaden naam krygen, indien hy gedoogde dat zyne Vrouwen als Slavinnen arbeidden, terwyl hy in vadzige ledigheid nederzat. Van dit gunftig begin is de Vrouwlyke Sexe, met een traagen, doch geftadigen, voortgasg, tot hooger maate van agting opgeklommen. Verkeering is haar talent, en het vertoon van kiëfche gevoelens. De zagtaartigheid van zeden en een inneemend gedrag vermeesteren elk gevoelig hart. Van zodanige verfyningen hebben de Wilden  DER VROUWLYKE SEXE. 187 den weinig begrips. Maar, wanneer de kiefchere zinnen aangedaan worden, dan komen de byzondere fchoonheden der Sexe, inwendige zo wel als uitwendige, ten vollen aan den dag, en de Vrouwen, voorheen ilegts aangezien als voorwerpen ter voldoening van dierlyke drift, worden nu gewaardeerd als getrouwe Vriendinnen, en aangenaame Gezellinnen op de Reize des leevens. Het Huwelyk neemt eenefvoeglyker gedaante aan, en is niet langer de vereeniging van een Heer met zyne Siavinne; maar van twee Perfoonen gelyk in rang, zich vereenigende om een Gezin te vormen. Grootlyks bra»t tot deeze befchaaving toe, dat, onder gemaatigde Lugtftreeken, dierlyke liefdetrek gemaatigd is, en de Vroui Wen langen tyd een goed uitzigt behouden, en ter voortzetting des Geflachts gefchikt blyven. Langs deezen we* Werd het Huwelyk eerlyk onder befchaafde Volken; die^ ingevolge hier van, de barbaarfche gewoonte, om Vrouwen te koopen, verbanden: want een Vader, die zyne Dogter voeglyk getrouwd wil zien, zal haar gaarne eene Huwelyksgave fchenken, in ltede van haar, als eene Slavinne, te verkoopen. (Het Vervolg hierna?) wonderbaareredding, o p z e e. Tn 't Najaar van 1779 vertrok, onder anderen, met de eerfte J- bezending Schepen van Batavia naar Nederland, het Coirp. Schip de Mentor, waarop zich, als pasfagier, bevond de Heer paulus jacobus valckenaer , Oud-Gouverneur van Ternaten. met zyne twee iJochters. Dit Schip, omtrent 't einde van dat Jaar. aan de Kust van Afrika,, by het rif van Anguilhas, niet verre van de Caab de Goede Hoop, genaderd zynde, trof het treurig noodlot, aldaar met man en muis te vergaan; uitgezonderd twee Matroofen, die, op eene wonderdaadige wyze, gered wierden: de naam van de» eenen was ... holm , een Deen, geboortig van Coppenhagen; —- van den anderen meen ik my alleen maar te kunnen herinneren, dat hy een Amfterdammer was: zy hadden zich op een link houts, of zoon van Vlot, gered, en waren dus aan de ongenade der golven overgelaaten: vyr dagen, naar } myn best onthouden, dobberden zy, in dien akeligen toefand, jop de woeste baaren; ieder oogenblik eenen gewisfen dood fe' ï^emoete ziende. j Dan, hoe veele middelen heeft /e wyze en goede Voorzienig-  ïSf8 ttONDERBAARE aEDDIBTS, OP ZES, nigheid niet, om, uit de grootfte nooden en gevaaren, onverwacht te kunnen redden, ook dan zelf, wanneer alle hoop op verlosfing geweeken fchynt! dit ook ondervonden deeze twee Schipbreukelingen allerzigtbaarst, op de volgende wyze. Een Fratisch Scheepje, Salmon genaamd, komende van Iste de Fr once, of Mauritius, en gaande naar Caab de Goede Hoop , ontdekt, op die hoogte komende, iets op Zee, niet ver van 't Schip; men ftuurt 'er op aan, en redde voorts die twee ongelukkigen; men-bewees hun, met voorzigtigheid, ook omtrent het voedzel, alle menfchenliefde , en bracht ze behouden aan de Caab, daar zy , op last van den Gouverneur, Mr. j. van PLETTtNBERG, eene naauwkeurige verklaaring gaven van de ganfche toedragt deezer ongelukkige gebeurtenis; — die verklaaring heb ik, op Batavia, geleezen, doch verzuimd dezelve af te fchryven ; alleenlyk kan ik my herinneren, hoe daarin nog voorkwam dat deeze twee Matroofen, by het verbryfelen vaa *t Schip, den Oud-Gouverneur valckenaer,en zyne twee Dochters, nog eenige oogenblikken, op haare bultzakken of bedden , in Zee hadden zien dryven, waar na zy, door de golven , verzwolgen wierden, en narr den afgrond zonken; nog verhaalden die Matroofen, dat zy met eenige Calappus, (in de West Indien (.*, Cocosnooten) die zy van 't Schip hadden medegenomen, hun leven onderhouden hadden. Aanbiddelyke redding! was 't Schip Salmon by nacht daar gepasfeerd, — bad het juist die cours niet gehouden, dan was hun lot gelyk geworden met dat der andere ongelukkige Schepelingen. —— Welk eene groote verpligting tot dankbaarheid rustte dan ook op hen niet, jegens den God van hun leven, die, in den weg zyner goede Voorzienigheid, dit ongezien middel, ter hunner redding, daarftelde! hierom vervulde het my, naderhand, met verontwaardiging en droefneid, roen iemand , van de Caab op Batavia komende, my verhaalde, dat hy één van die twee geredden , toevallig, ontmoet had ; doch verlteld Hond over zyn ysfelyk vloeken en zweeren, en dat kort na zulk eene wonderbaare verlosfing! hoe vaak misfen oordeelen en zegeningen het heilzaam doel, dat zy den mensch vtrbeteren , en ons op Gods daaden , eerbiedig , doen letten! betaamelyker was 't gedrag van een oud Godvruchtig Dichter, in dien toeftand, voor hun geweest, die hen, welke uit Zeeuooden gered wierden, dus tot dankbaarheid opwekt: (f) Laat zulken eer bewyzen aan 's heeren gunst en magt. En al zyn wondren pryzen voor 't menfchelyk geflacht; En, dankbaar, by V gemeen God hunri" Verlosfer noemen. En by 's Lands Overhéén zyn naam en deugden roemen. Harlingen, j. c. metzlar, den iften April, 1796. Pred. te Harlingen. (•; De West - Indilche Cocosnoot, althans die ik gezien heb, i» Veel kleiner dan de CiUfpiis. Cfj 1'falra io/, vs. itf. Nieuwe Berymiog.  MENGEL WE R K, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk. brief van ADR. STOLKER, Remonfrantsch Leeraer, Aen de Schryvers der Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen. medeburgers! Uwe aenkondiging van het Gefchrift, in 't voorleden iaer, alhier, by de Boekverkoopers meyer en danserweg, uitgegeven, onder den Titel van: De minachting der Hervormden jegens de Overleveringen, welken de Roomfche Kerk aen het Nieuw Testament gelyk Jtea, beteugeld, door een Leeraer der Remonftranten, wekt my opf om U dezen Brief te fchryven. Toen ik het gezegd gefchrift gelezen had, wierp ik, over hetzelve, eenige aenmerkingen op 't papier, met oogmerk, om die uit te geven. Dan van drie onderfcheidene Boekverkoopers hadt niet één lust, om ze te doen drukken. De reden, waerom zy.daerin zwarigheid maekten, was de algemeene fchaersheid van vertier, by den geringen.leeslust, ra den tegenwoordigen tyd, en de vrees, dat inzonderheid myn gefchryf traeg zou afgaen, om dat het Stukje zeil, waer tegen het gericht was, weinig bekend kon zyn, dewyl het fchier geen aftrek gehad hadt. Deze reden werdt vervolgens ook voor my genoegzaem, om van net openbaer maken myner aenmerkingen af tè zien.; want fdacht ik) is het gefchrift zelf Hechts weinig verfpreid, dan kan het ook geen kwaden indruk by velen gemaekt Sben, en dan zal het beter zyn het der verge elheid over te laten, dan het, door tegenfehryven, berucht te maken. Doch gy, Burgers, gelyk ook: uwe• Medebrof ders de Schryvers der Nederlandfche Bibliotheek, nept, door dit gefchrift der meldinge waerdig te keuren, Jet meng, 1796. no. 5. N  I9C BRIE)* uit zyne duisterheid opgehaeld; en, zedert, kan ik niet van my verkrygen, om 'er een volftrekt ftilzwygen omtrent te houden. Evenwel, myne voorheen gefchrevene aenmerkingen, welke wat breeder zyn uitgeloopen, wil ik laten leggen, en my enkel bepalen, om u te verzoeken , zoo als ik beleefdelyk doe by dezen, dat gy de gedienftige goedwilligheid wilt hebben, om dezen 'Brief in uw geacht Maendfchrift te plaetzen. Gy weet met my, dat Schryvers, die noodig achten hunne namen te verbergen, dikwyls eene valfche qualiteit voorwenden, om hunne lezers te misleiden, en des te onbekender te blyven. Dit onderftel ik het geval te zyn met het gefchrift voorhanden. . De Schryver noemt zich een Leeraer der Remonflranten. Ondertusfchen (gelyk reeds, door de Schryveren der Nederlandfche Bibliotheek , is aengemerkt) is het een karaktertrek, die den Remonflrant, onder alle de Hervormden , inzonderheid kenmerkt, dat hy de Heilige Schrift alleen aenneemt, als den regel van zyn geloof cn leven. Wie ilechts aan de Remonflranten de minfte kennis heeft, weet dit. Men kan naeuwlyks, by hen, den openbaren Godsdienst bywonen , zonder het te hooren. Doorgaends bv de aenbevelingen der armen, en altoos by de aenköndigingen van het Heilig Avondmael, wordt het herinnerd. In ve- | len hunner Godgeleerde Schriften, in hunne Leerboeken, en inzonderheid in de Verklaring van hun gevoelen, die i slen naem van Belydenis draegt, doch zelve niet meer dan een leerboek is, wordt het ingefcherpt. Wie ooit hunne gefchiedenis las, weet, dat hunne weigering, om, nevens de Heilige Schrift, eenige andere, als Geloofsregel, aen re nemen, de voorname grond geweest is hunaer gefchillen met de zoogenoemde Gereformeerden. Eindelyk zelfs in hunne huishoudelyke Wetten wordt het geheele eerfte hoofdftuk befteed, om ten nadruklykften te verklaren, en voor altoos vast te ftellen, dat de Re monftrantfche Sociëteit zich alleen houdt aen de Heilige Schriftuur, hy zonder des Nieuwen Testaments. Kan hy dan een Remonfrantsch Leeraer, of aen het Remonfrantsch beginfel getrouw, geacht worden, die beweren wil, zoo als onze Schryver doet, dat men, met de Roomfche Kerk, de Overleveringen nevens de Heilige Schrift voegen , en ze met het Nieuwe Testament gelyk (iel!en moet? Ik zegge neen, en zoo velen myner Ambtsbroederen, als ik hier over gefproken heb, zeggen het- zelf-  over de canonieke boeken» iOI zelfde: en het is daarom, dat ik, by dezen, openbare aentuiging doe tegen alle gevolg, het welk men, ten nadeele van de eere en leere der Remonflranten in het gemeen, uit dit gefchrift zou mogen willen afleiden. Het is niet enkel de qualiteit van den Schryver, Burgers, waarmede wy, vermoedelyk, misleid worden, de gantfche titel van zyn gefchrift is bedrieglyk. Men verwacht hier natuurlyk eene verdediging van Overleveringen, in den gewonen zin van het woord, en van Overleveringen , hoedanigen, eeniglyk , door de Roomfche Kerk aen het Nieuwe Testament worden gelyk gefield. En hoedanigen zyn nu dezen? Volgens den Mechelfichen Catechismus zyn zy leeringen, die, yan der Apostelen tyden af, geleerd, ende van handt tot handt overgeleverd zyn, en, by onzen Schryver zeiven, op bladz. 5, zegt de trentsche kerkvergadering, dat de waerheid en zedenleer, welken Jezus Christus door zyne Apostelen heeft doen prediken, vervat is in geschrevene boeken ert ongeschrevene overleveringen, en de laetften befchryft zy, aldaer, vervolgens, als die, door de Apostelen, uit den mond van Christus zeiven ontvangen, of door de Apostelen zeiven, op infprake van den Pleiligen Geest, als van hand tot hand overgeleverd, tot ons zyn Qvergeko* men, enz. Spreekt nu onze Schryver vervolgens van zoodanige Overleveringen? Neen. Volgens bladz. 6, zyn de Overleveringen, by hem, oorkonden des Christendomst en dezen onderfcheid hy in gefchreyenen en ongefchrevenen, van,welke laetften ik twyffele, of ooit iemand meer heeft hooren gewagen. Nu zou men denken, dat hy, door Overleveringen, ten minften de ongefchrevene oorkonden verftondt; maar neen , zyne Overleveringen zyn (het geen zy, gewis, nooit by iemand, vóór hem, wa» ren) gefchrevene oorkonden, en, welken dan toch de on-» gefchreyenen mogen zyn, blyft een raedzel. Zyne Overleveringen zyn d'erhalven geheel iets anders, dan zy by de Roomfche Kerk en Trentfche Kerkvergadering zyn, als volgens welken zy niet zyn gefchreven. Maer wat verrtaet hy 'er dan eigenlyk door ? De Schriften van de zoogenoemde Patres Apostolici, of van de leerlingen der Apostelen en van fommige leerlingen dezer leerlingen „ enz. met name, de Schriften van clemens, ear- nabas, ignatius en polycarpus, volgens bl, 11 ; doch waarby, op bl. 16, iren^eus en clemens vah alexandrie gevoegd worden. Zy zyn deraalven SchrifN a teji9  I<53 BRIEF ten, welken de Roomfche Kerk evenmin, als de Proteftantfche, ooit aen het Nieuwe Testament heeft gelyk gefield; dewyl zy, zoo zy dat gedaen hadt, dezelven in den Canon zou hebben opgenomen, gelyk zy de zoogenoemde Jpocryphe Boeken van het Oude Testament gedaen heeft: en het koomt derhalven in het geheel niet te pas, de Hervormden, in tegenftelling der Roomschgezinden, ten aenzien dezer Schriften van minachting te befchuldigen ; dewyl zy nooit verklaerd hebben, dat zy, over het geheel, dezelven minder achten, dan de Room. fchen doen. Eindelyk gebruikt onze Schryver, op den titel van zyn Stukje, ook de benaming van "Hervormden in eenen misleidenden zin. Wie zou niet denken, dat hy, hier door, de Proteft anten in V gemeen verflondt, vooral daer het bekend is, dat zy allen aen de eigenlyk gezegde Overleveringen minder gezags hechten, dan de Roomschgezinden. Echter valt hy hier alleen de Leden der voormaels zoogenoemde publieke, of heerfichende, Kerk aen, als die fomtyds , by uitltekendheid , Hervormden (Gereformeerden^) zyn geheten. Dit is gewis evenmin een bewys van oprechtheid of edelmoedigheid, als de onkunde wegens de beteekenis van het woerd Overleveringen een bewys is van bedrevenheid zelfs in de Remonfirantfche Schriften, zoo als (gelyk ik meen), door de Schryveren der Nederland fche Bibliotheek, mede reeds is opgemerkt. Dit zy nu genoeg wegens den titel. Wat het gefchrift zelf belangt: naer het oordeel van den Schryver, zouden dan de Schriften van clemens, barnabas, igna- tius, polycarpus, ïren^eus, clemens van alexan- I)rie , enz. met de Schriften van het Nieuwe Testament behooren te worden gelyk gefield. Hier blykt aen- ltonds, dat hy de onfehatbare Kerklyke Gefchiedenis vanden beroemden veneria, op welke hy zich, by herhalinge, beroept, nooit geheel, met genoegzame oplettendheid, gelezen heeft; want anders zou hy zich herinnerd hebben, dat deze verdienflelyke Schryver den eenigen brief, dien men ons, als van barnabas opftel, bewaerd heeft, voor onecht verklaert, inzonderheid uit hoofde van deszelfs ongerymden inhoud ; en, indien hy, voor het overige, eenige kennis had aen den letterkundigen arbeid van andere beroemde Geleerden over de Kerklyke Schryvers en derzelver Schriften, zou hy weten, dat degelven, voor 't meerderdeel, met venema Memmen, en  OVER DE CANONIEKE BOEKEN. 193 , . en hy zou *dus niet tot die gedrochtelyke onge- rymdheid vervallen zyn, van te beweren, dat men een, doorgaends, om zyne ongerymdheid, voor onecht verklaerd ftuk aen de Schriften van het Nieuwe Testament gelyk moest ftellen. Indien hy wyders zelf ooit de zoogenoemde Patres Apostolici ingezien, of wegens dezelven iets gelezen, of Hechts zynen venema oplettend beoeffend hadt, zou hy weten, dat het mede nog al bedenklyk voor kan komen, of men die Schriften van de overige door hem genoemde Kerk-leeraren, welke zelfs voor echt erkend worden, (alleen met uitzondennge van den Brief van polycarfus aen de Philippenfen, waer van men zien kan venema, ubifupra, p. 350-361.) met evengelyke eerbied en genegenheid, als de Heilige Schriften, moet aenneemen, uit aenmerking, dat clemens, bygenoemd de romein, van harte geloofd heeft aen de fabel wegens den Vogel Phoenix, (venema, ubi fupra, p. 295.) dat ignatius niet was vry te fpreken van geestdryvery , en de maet te buiten ging in den voorftand van het te hoog gevoerd gezag der Bisfchoppen, (venema, p. 353, enz.) dat wy van iren^eus naeuwlyks iets over hebben, dan eene vertaling van zyne vyf Boeken tegen de Ketters, in zoo Hecht en duister Latyn, dat men 'er dikwyls zyne juiste meening niet uit kan opmaken, en dat onder zyne byzondere gevoelens behoorde, dat de Engelen vleefchelyke gemeenfchap met vrouwen houden, dat de leer van het duizend-jarig ryk van Christus gegrond is, dat de maegdelyke ftaet den voorrang heeft boven het huuwlyk, dat alleen de vromen recht hebben op de goederen dezes levens, enz. (venema, p. 369, enz.) en dat eindelyk clemens de alkxandryner , onder anderen, in de volgende begrippen ftondt: de ware Christen wyze is boven alle aendoeningen , zelfs die van hon "er en dorst, verheven: de Stof is eeuwig: de men fchelyke Zielen gaen uit het ééne lichaem in het andere over: het Woord is jlechts in fchyn vleesch geworden : de Envelen hebben by vrouwen kinderen geteeld: Christus lichaem was geheel onderfcheidm van het onze: het Euangelie is aen de dooden, die veroordeeld zyn, gepredikt, enz. (venema, p- 371 ■> enz.) — Het is vreemd, dat onze Schryver ook de Schriften van hermes, of hermas, en papias, welke mede onder de zoogenoemde Apostolica behooren, niet in gelyken rang gefteld heeft met de reeds semelden : want toch, dat venema den zoogenoemdeu è N 3 Hei-  194 BRIEF Herder, die op hermas naem gaet, aen eenen anderen Schryver toekent, en denzelven eenen dweper noemt met eene bedorvene verbeelding, behoefde hem niet te wederhouden; dewyl irenzeus en clemens van alexandrie den Herder voor een Godlyk Boek verklaerd hebben; en de byzonderheden, dat een Engel, in de gedaente van eene oude vrouw, aen hermes gezichten laet zien, cn dat elk mensch zynen goeden en kwaden gelei-geest heeft, enz., zyn niet ongerymder, dan de reeds gemelden. Wat papias betreft; hy kan klagen, dat onze Schryver hem, in vergelyking van anderen, zeer onbillyk behandelt, als hy, om dat venema beweerde, dat hy niet veel oordeels hadt, en het ware en valfche niet zeer wist te onderfcheiden, weigert, om zyne Schriften met die van het Nieuwe Testament gelyk te ftellen. (Zie venema, p. 301. 302. 515. 516.) Doch het wordt tyd de re¬ denen te onderzoeken, waerom onze Schryver de overige en reeds meer gemelde Schriften zulk eener eere heeft wacrdig gekeurd. Zy zyn, hoofdzaeklyk, dezen, — dat de grond, op welken de Schriften van het Nieuwe Testament boven anderen heilig verklaerd zyn , nooit voldoende geweest is, — dat de Christenen zich doorgaends verkccrdelyk verbeelden, dat de zoogenoemde Canon der gemelde Schriften, of derzelver verzameling, zoo als wy die thands hebben, reeds door de eerfte Christen-Kerke is vervaerdigd, en dat venema voldoende bewezen heeft, dat noch Apostel joakwes, noch ignatius, polycarpus, quadratus, of iemand van dat gezag, noch dc Kerk van Rome, in de eerde, of in den aenvang der tweede eeuwe, den gezegden Canon des Nieuwen Testaments, in deszelfs geheel, hebben daergefield, dat dit integendeel eerst het werk geweest is der vierde eeuwe, en men niet weet, aen wien men het moet toefchryven, — dat 'er dcrhalven geene reden is , waerom men de Schriften van zoodanige Schryvercn, die, even zeer als de Schryvers van den Canon, de verlichtingen des Heiligen Geestes hebben bezeten, niet met de Schriften der laetstgemelden zou gelyk ftellen, enz. Om nu niet aen te merken, dat onze Schryver, als hy, op bi. 11 , voorgeeft, dat niet juist, zou kunnen bcpaeld worden , van wien, en wanneer, de Canon zyne, tegenwoordige gedaente bekomen hebbe, wederom zynen venema niet gelezen heeft, als van -wien hy, op bh 41 van zyn Vol. IV, liadt kunnen leeren, dat de- zef-  OVER BE CANONIEKE BOEKEN. 195 zelve, door de Kerkvergadering van Laodicaa, even over de helft der vierde eeuwe, allereerst is vastgefteld, en zedert by de Christelyke Kerk algemeen aengenomen, en door eene Wet van justiniaen bekrachtigd: - indien hv eenige kennis hadt gehad aen de Schriften van de Engelfche tkleerden whiston en dodwel, die weleer een lelvk gevoelen voorfïonden, als hy thands heeft voorgedragen, zou hy het nog vry wat beter hebben kunnen opfchikken, dan hy thands gedaen heeft; doch het geen een le clerck en andere beroemde Mannen tegen deze beruchte Engelfchen hebben gefchreven, zou even zeer zyn gefchryf, als het hunne, wederlegd hebben; en, indien hv zvne kundigheden wegens den Canon, door eene oplettender lezing van venema, of van de verhandelingen van basnage, ens, semler, enz. of van de gefchnften van sam. clarcke, richardson, jones, enz. tegen den befaemden toland, die mede het gezag van den Canon befïreden heeft, en van andere dergelyke Schryvercn, verkregen hadt, zou hy zich wat meer bevoegd getoond hebben, om over dit onderwerp te oordee en en te fchryven, en tevens wat juister hebben geredekaveld. — Doch laet ons zynen voornamen grond kortelyk van nabv bezien. , . De Canon (zegt hy) heeft zyne tegenwoordige gedaente eerst in de vierde eeuwe gekregen. Wel nu volgt daer uit dat alle de Schriften van denzelven enkel hun gezag ontleenen van de genen, die aen den Canon de tegenwoordige gedaente gaven? Indien hy t niet weet, kan venema hem wederom leeren, (Vol. UI. p<. m8-8? fm^ dat, ftrvdig met het geen hy, op bl. 10, fchryft, na dat Apostel toannes de Euangelien van mattheus, mar. cus en lucas, nevens de Handelingen der Apostelen, met zvne goedkeuring hadt bekrachtigd, de tegenwoordige verzameling der Euangelien en Handelingen, kort na den dood van joannes, of in 't voorst der tweede epuwe, is gemaakt door de Ouderlingen der Afiatifche Kerk gewezene vrienden en mededienaren van joannes, mannen van de beproefdfte trouwe, — dat dezen, onder welken inzonderheid ook quadratus was, in wien onze Schrvver veel vertrouwen fchynt te ftellen, deze verzameling aen de Kerk hebben overhandigd, en deze dezelve, zederd, algemeen heeft aengenomen; — dat voorts de brieven van Apostel paulus (waer van men dien aen de Hebreen «ïoet uitzonderen) mede, reeds in het voorst der tweeue N 4 etU"  t$6 BRIEF eeuwe, werden byeen verzameld, en, fchoon derzelver tegenwoordige rangfchikking van lateren tyd zy, en men de namen van hun, die de verzameling maekten , niet kunne opgeven, zy echter, terftond daerna, algemeen, als echt, erkend en aengenomen zyn; — dat ook, Hechts een weinig later, de ecrfle brieven van Apostel petrus en joannes by de verzameling zyn gevoegd, en dooide Gemeenten opgenomen, en dat het alleen de brief aen dc Hebreen, die van jacobus, de tweede van petrus, de tweede en derde van joannes,en die van judas, benevens het boek der Openbaringe, geweest zyn, omtrent wier aenneeminge in den Canon de Kerken, eerst in de vierde eeuwe, algemeen zyn overeengekomen. Vroeger rianielyk, en wel mede reeds in de tweede eeuwe, öen vervolgens, waren de gevoelens verdeeld wegens de laetstgemelde Schriften. Hier en daer werdt aen de echtheid van één of ander derzei ven getwyfeld, by de ééne Kerk omtrent het één gefchrift, by de andere omtrent het ander. Dit maekte derhalven derzelver aenneeming, by de onderfcheidene Kerken, verfchillend , en den Canon, in dit opzicht, ongelyk, tot dat alle verfchil daeromtrent werd weggenomen, in de vierde eeuwe, zoo als gezegd is, — alleen met die uitzondering, dat men, nog daerna, hier en daer, eenige zwarigheid gemaekt heeft wegens de aenneeming van den brief aen de Hebreen en de Openbaring van joannes. 't Is echter onbetwistbaer, dat, hoewel de brief aen. de Hebreen, die van jacobus, enz. in den Canon niet waren opgenomen, zy echter van gebruik waren in de Christen - Kerk , en van tyd tot tyd aen de Gemeenten werden voorgeleezen: en, voor zoo ver men aen de Schriften van clemens, barnabas, enz. gelyke eere bewees, kunnen zy derhalven gezegd worden , tot in de vierde eeuwe, met de gemelde brieven, enz. gelyk gefteld geweest te zyn; doch derzelver uitfluiting of wering buiten den Canon, in welken alleen de Euangelien, Hande'ingen, enz. geplaetst waren, logenftraft volftrektelvk het voorgeven, dat zy ook met deze laetfte Schriften ?elyk geftaen zouden hebben. ° Gy zier dus, Medeburgers, dat, als men de Schriften van het Nieuwe Testament nier derzelver uitgebreidheid berekent, ten minften negen tiende deelen van den Canon luist het gezag voor zich hebben, het welk onze Schryver, op bl. 8 en 9, als genoegzaem , gevorderd heeft, na-  over de canonieke boeken. 197 namelyk het gezag van Apostel joannes, van ignatius, polycarpus, quadratus , enz. en van de Kerk van Rome in den aenvang van de tweede eeuwe, ja dat zy, door het gezag, der gantfche Christen-Kerke, indezen vroegen tyd, lefchraegd worden. Men moest dus, dunkt my, deze negen tienden onaengeroerd laten, en, zoo men het gezag van het overige één tiende beftryden wilde, moest men zyne krachten beproeven aen het bondig bewys, dat men het van den Canon behoorde af te lhyden. Doch wat zouden de Schriften van clemens, barnabas, enz. daer by winnen? Zy zouden, als men het bewys toeftondt, weder met den brief aen de Hebreen, enz. gelyk komen; doch op eene gelvkftelling met de Euangelien, enz. en op eene aenneeming "in den Canon, zouden zy nimmer aenfpraek kunnen maken. Nu nog één woord wegens het geen onze Schryver, op bl. 13 en 14, redeneert over de verlichtingen des Gecstes, welken deze mannen (clemens namelyk, enz.) even zeer zouden hebben bezeten , als de Apostelen en verdere Schryvers van het Nieuwe Testament, en wegens het befluit, dat hy daer uit trekt, dat hunne Schriften van gelyk gezag behoorden te zyn, als die der laetstgemelden. -—- Zoo zyne ftelling valsch is, kan ook zyn befluit geen fteek houden. Nu ontken ik volftrekt de eerfte. Men moet onderfcheiding maken tusfchen de verfchillende gaven des Geestes, en derzelver vcrfchillencle bedeeling in de eerfte Christen-Kerke, volgens 1 Corinth. XII; en laten dan clemens, barnabas, enz. even ryk, als de Apostelen, bedeeld geweest zyn met de gaven der talen, der gezondmakings, en der krachten; de ongerymdheden en valfche begrippen, welke in hunne Schriften voorkomen, bewyzen onwederfpreeklyk, dat zy, in -de gaven der verlichtinge, en in de openbaringe van het •woord der wysheid, der kennisfe, en des geloofs, geenzins met de Apostelen gelyk geftaen hebben. Ik befluite, Burgers, met" de betuiginge myner achtinge, als Uw beftendig Lezer en Medeburger, Rotterdam, adr. stolker, 31 April 1796. Remonjlrantsch Leeraer. N 5 waar.  19* waarneeming. waarneeming wegens het nut VAN DEN Acther Vitrioii met 01. Terebinthincc tegens GALSTeenen. Door c. f. witting. Eene Vrouw van aanzien, dertig jaaren oud, 13 jaaren getrouwd, kinderloos, van een bloedryk geitel en levendig van geest, had altoos eene voordeelige gezondheid genoten, tot dat zy vóór omtrent vyf jaaren van een Maagkramp, door een ligten aanval van Geelzucht gevolgd, werd aangetast. Hiervan echter genas zy in weinig tyds, en bevond zich ook naderhand tamelyk wel, behalven dat zy nu en dan aan eene ophooping van flym en gal in de eerfte wegen, verzeld van eene bleekgeele kleur van 't aangezicht, onderhevig was. In Oótober van 't Jaar 1792 werd zy, na eene hevige gramfchap, door een Galziekte aangetast; dezelve was zeer hooggaande, en werd van de hevigfte braakingen verzeld. Purgeermiddelen , Tamarinden , naderhand het Extrakt van Gras wortel en Paardebloemen met Tart ar. 'Tartarifatus gepaard, bewerkten haare geneezing, en zy kreeg haare voorige eetlust volkomen weder. Niet te min begon zy na dien tyd te vermageren , de drekftoffen waren grys, de tong droog , en de fmaak bleef koperagtig, zonder dat 'er evenwel eenige koorts befpeurd werd. De oorzaak dezer verfchynzelen kwam my voor in eene te groote flapheid en dunheid der Gal, uit gebrek van genoegzaame fcherpte, gezogt te moeten worden. Nog eenigen tyd hield ik met oplosfende middelen, doch zodanige, die tevens de kwaade gefteldheid der Gal verbeteren konden, aan, voornaamlyk Osfegal, Zeep, Tart. Tartart fat. Extr. Gramin. Taraxac. Rhei, Card. Benedict, (g Qitasfiat. Hierna werden de drekftoffen geel en de overige toevallen verminderden: echter bleef de fpysverteering nog eenigzins gebrekkig en de ftoelgang was ongeregeld. In February van het volgend jaar kreeg zy wederom aanvallen van Maagkramp , eerst met grootere tusfehenpoozingen, doch naderhand meer onafgebroken en heviger, zo dat de pynen zich tot in de borst en onder de fchouders uitftrekten. De ftoelgangen werden nu op nieuw grys, de fmaak koperig en 't lichaam vermagerde. Reeds lang had ik vermoed, dat 'er Gal- fteenen aanwezig waren, die deze hevige pynen en de ver-  WAARNEEMING. 199 verdere verfchynzelen veroorzaakten, en thans \verd ik in dit vermoeden ten vollen bevestigd, door dat er m de ftoel^ano-en werklyk een Galfteentje gevonden werd. _ Na dien tyd loosde zy telkens op nieuw Galfteenen, in arooter getal, en van verfchillende grootte, zo wel na voorafgaande Colykpynen, als buiten dezelve. — Zy waren van buiten witachtig van kleur, van binnen bruin en groenachtig, zeer fponsachtig van maakzel, zo dat zy op het water dreeven. De onwerkzaamheid der meest gebruiklyke middelen tot het oplosfen der Galfteenen, waarvan ik meermaalen getuigen was, en de bekende uitwerkingen van het middel van%ucANOE, uit het 01. Terebinth. & Naphtha VitrioIL deed my befluiten, dit laatfte ter ontbinding dezer Galfteenen te beproeven. Ik deed derhalven van dit middel 't ^een ik eerst uit twee deelen Naphtha en een deel Teroentynolie, en daarna uit gelyke deelen, deed famenftellen, in de twee eerfte weeken eene halve en daarna eene geheele drachma daaglyks, en wel in twee of drie reizen, met wey inneemen. — Vier weeken lang werd dit middel voortgezet, en de Lyderes had geduurende dien tyd geen nieuw aanval van het GallteenGolvk; ik liet haar de volgende drie weeken met het gebruik daarvan ophouden, en na weinig tyd kreeg zy wederom kramppynen, en loosde eenige Steentjes. Men begon dus de droppels op nieuw, en het haar, meer dan zes weeken lang, daar mede voormaren. _ Van toen af zyn ook de pynen weder uitgebleven, en niet te ru* gekomen. De Lyderes nam toe in kragten, de drektonen werden volmaakt geel, de koperige fmaak verbeterde, en de Dame, die zo na by eene doodlyke uitteering was, bevindt zich thans volkomen wel. Slegts eene keer, en wel omtrent zes weeken na het opgehouden gebruik der droppels, heeft men onder de excrementen nog een kleinen Steen gevonden. Zonderling is het, dat deze Vrouw, die na eene dertien iaarige^echt kinderloos gebleven was, onder, t gebruik van dit middel, en wel in de eerfte vier weeken, ondanks haare flegte gezondheid, zwanger geraakt, en naderhand van een gezond kind verlost is. Oi en in Boe verre echter dit geneesmiddel tot hetzelve heeft medegewerkt, is niet mooglyk met eenige zekerheid te bemalen. Zo veel echter is gewis, dat dit verhittend hulpmiddel geen nadeel aan de zwangerheid heeft toegebragt i hebbende zy hetzelve beginnen te geomi-  200 WAARNEEMING. ken op een tyd, toen men het uitblyven der Maand«ronden aan een hevigen fchrik, waar door zy, ftaande dezelve, geweldig getroffen was, toefchreef, zonder het mmfte vermoeden op zwangerheid te hebben. de natuurlyke historie en geschiedkundige byzonderheden van den papyrus, of den papier-peant. (Getrokken uit james bruce's Voy. en Nubie &? Abysfmie.) Aan de Schryvers der Algemeene Vaderlandfcht Letteroefeningen, medeburgers! Het IVde Deel der Berichten omtrent de Pruisfifclie, Oostenrykfche en Siciliaanfche, Monarchien, van meerman, leezende, trof ik in de Befchryving van Syracufe deeze byzonderheid aan: „ In deeze buurt is nog een voor„ werp van merkwaardigheid, 't geen de meeste Reizi,, gers niet verzuimen te bezigtigen : ik meen het Papy„ rus-gews langs de zoomen van de Cyanaftroom, de „ eenigfte plaats in Sicilië en Europa, den een of anderen „ Botanifchen tuin misfchien uitgezonderd, waar zy groeir. „ Wanneer men de Cyanaftroom een weinig is op- „ gevaaren, begint zich de Papyrus-plant te verwonen ; „ een groen omtrent driekantig Riet, van welk 'er uit ééne „ knots verfcheide halmen ontfpringen; zy bereiken eene „ tamelyke hoogte, zommige wel van agt of negen voe„ ten, en eindigen zich in eene groote losfe kwast; om „ welke reden de Landlieden de geheele plant, fomwylen, „ Perucca, of Pruik,heeten. Van binnen ziet men niets dan „ witte zeer dicht opeen gedrongene vezels. Het is den „ Ridder landouna gelukt, na alles, wat ons van de „ Ouden, over de vervaardiging des Papiers uit dat Riet, is „ nagelaaten, te hebben overdacht, en na veele vergeeffche „ Proeven, eindelyk, indien al niet volkomen op dezelfde „ toebereiding, ten minften op eene foortgelyke, tegeraa„ ken. In witheid en goedkoopheid, (indien het naam„ lyk gemanufactureerd moest worden) kan het zekerlyk „ wel niet by ons gewoone Schryfpapier haaien; doch „ men kan 'er ten minften op eene zeer gemaklyke en „ duit  NATUURLYKE HÏSTORÏE VAN~DEN PAPYRUS. 20Ï „ duïdelyke wyze letters op nederbrengen ; en het té ,, waarfchynlyk voor vervolkoming vatbaar. Het gefchilde Riet wordt volgens deeze bewerking in fmalle lange reepen gelheeden, en van die reepen zoo veel men wil „ naast elkander, en andere, in dezelfde evenredigheid,'er „ weder dwars over heen gelegd. In deeze ligging perst men ze i en het natuurlyk lym, dat de Plant in zich „ opfluit , voegt alles, daarna niet meer van een te „ fcheiden, aan elkander ; het vereischt dan, om be„ fchreeven te kunnen worden, Hechts een weinig polys- " Ikgherinnerde my, by den Reiziger bruce, wegens deeze Plant, en het Papier daar van vervaardigd, een vry breed verflag geleezen te hebben, floeg het na, oordeelde het der Vertaalinge en der Toezendinge voor Uk Mengelwerk niet onwaardig; keurt Gyl. het plaatzenswaardig, dan hoop ik 't zelve binnen kort geplaatst te zien, en blyf, enz. De Papyrus levert een zonderling voorbeeld op van de veranderingen, welke eenige zaaken in den loop van weinig Eeuwen kunnen ondergaan. Deeze Plant was de eerfte befchikfter in den voortgang der Weetenfchappen, en de bewaardfter der Gebeurtenisfen door de Gefchiedkunde opgetekend. Door haar deelde het eene Volk zyne ontdekkingen aan het andere mede. Dezelve was van een zo nuttig en zo uitgeftrekt gebruik, dat ze zelfs den Menfchen tot fpyze ftrekte; met dit alles twist men tegenwoordig wat de Papyrus was ; men kent de Gedaante niet, en twyfelt of dezelve nog in Egypte beftaat. Een Man die in de geleerde Wereld uitfteekt, een Man die van zyne vroegfte jeugd zich aan de kennis der Plantkunde toegewyd heeft, £n, in een verder gevorderden leeftyd , de Wereld omreisde om deeze Weeten fchap voort te zetten, Sir joseph banks, heeft my betuigd, dat hy, behalven eenige flegte Tekeningen, nooit een denkbeeld hadt wat de Papyrus was, tot dat ik 'er hem een ftuk van gaf. De Graaf de cayeus verhaalt, te hebben hooren zeggen, dat men 'er een ftuk van te Parys hadtj hy deedt alle moeite om het te zien te krygen, en, toen men *t zelve hem vertoonde, bleek het hem een brok van zeer algemeen bekend Riet te weezen. Ik heb de Papyrus-plant met eigen handen verzameld, en dit gefchiedde niet zonder moeite en gevaar; in Syrië, in  203 natuurlyke historie in de Jordaan, op twee onderfcheide plaatzen in Opper* en Neder-Egypte, in het Meir Tztma, en in de Goodefo in Jbysfenie. Het was met eene uitfteekende voldoening dat ik deeze Plant overal dezelfde vond, en volftrekt overeenkomftig met de belchryvingen, welke de Ouden ons daar van naagelaaten hebben. Alleen bevond ik, dat dezelve in Egypte veel fterker, veel fchooner, en ten minften een voet hooger, was, dan in Syrië en Abysfinie De Papyrus is een Rietgewas, door de Grieken met'den naam van Btblus beftempeld. 'Er valt geen twyfel aan of deeze Plant was van zeer ouden tyd in Egypte bekend, naardemaal horus apollo ons leert, dat de Egyptenaar*, de oudheid hunner herkomst willende bewyzën, een bos Papyrus vertoonden ; dewyl zy beweerden, dat zy zich daar mede gevoed hadden, vóór dat zy het gebruik des Koorns kenden. Ondertusfchen geloof ik dat het eene andere Plant dan de Papyrus was, die, in vroegeren tyde, den Egyptenaaren tot voedzel ftrekte; want, fchoon zy den Papyrus uitzoogen, welke een honip- en zuikeragtigen fmaak heeft, blykt het niet dat mei? zich ooit met eenig ander gedeelte van die Plant heeft kunnen voeden: terwyl de andere Plant, van welke ik fprak zonder eenig bezwaar, tot brood kon dienen, toen het Koorn nog met bekend was; dewyl men, in andere Landen, 'er zich nog van bedient. De Papyrus werd, naar ik denke, uit Ethiopië na Egypte overgebragt. De Egyptenaars bedienden 'er zich van onmiddelyk naa dat zy het gebruik der Iiieroglypken hadden laaten vaaren, en het eerfte Papier, 't welk men van dit Riet vervaardigde, was in de Saïd. T>eSaïd\s, gelyk men weet, Opper-Egypte, alleen onder dien naam in vroegeren tyde bekend. De Saïdfche Taal, welke, naar alle waarfchynlykheid, naast de Ethiopifche, de oudfte Taal in Egypte is, beftaat nog in de eerfte Charaéters die op de Hteroglyphen volgden, in de Valei, dat is te zeggen, in het bebouwde Land. Ondertusfchen geloof ik niet, dat, fchoon de Papyrus hier vóór langen tyd bekend geweest hebbe , dee^e Plant natuurlyk eigen is aan Egypte en aan den Nyl, gelyk eenige Schryvers beweerd hebben. Dezelve heeft een zwaare kruin, en in een vlak land, gelyk de Valei van Egypte, zou dezelve nooit wederftandliebben kunnen bieden aan den wind, bovenal met een zwakken dunnen ftengel, en e

«ie den Papyrus zeer wel fchynt gekend te hebben, zegt niet dat dezelve in de bedding des Nyh zelve kan groeijen; maar wel in de waterkanaalen, by het overvloeijen der Riviere; waar de wateren ftil ftaan blvven, en niet meer dan twee ellen diepte hebben. — Deeze waarneeming is zeer juist, en alles, wat ik gezien heb, zo in Opper-Egypte als in Abysfinie, bevestigt dezelve. Nimmer groeit de Papyrus in de bedding van eene groote Rivier; maar wel in een arm, waar het water zich verfpreidt, of aan den oever der Meiren, waar het water een diepte van een vadem of daaromtrent heeft, en waar dezelve beveiligd kan zyn tegen het geweld der golven, wanneer de wind fterk waait. ■>■■: ^':6G Plinius vermeldt ons, daarenboven , dat de Papyrus in Syrië groeit; en, in de daad, ik heb die Plant gezien vóór dat ik in Egypte kwam; te weeten, in de Jordaan, tusfchen de oude Stad Paneas, die nog denzelfden naam voert, en het Meir van Tiberias; waarfchynlyk het zelfde Meir waar van plinius fpreekt, als hy fchryft, dat men 'er niet alleen den Papyrus ziet, maar ook de Calamus Odoralus. De Papyrus-plant, die ik aan dejordaan zag, groeide aan de llinkerhand van de Brug, de Brug van de Kinderen Jacobs geheeten. Te deezer plaatze hadt men twee voeten en negen duimen waters, de Jordaanftroom was door den Regen gezwollen. Naar het verhaal van guillandus (f) vindt men ook den Papyrus by den Tygris en den Euphraat. Ik verbeeld my dat dit Rietgewas zich in Afie en m Gne. kenland niet vermenigvuldigde, dan toen men er Papier van begon te maaken, en het gebruik daar van alge» mDitTydperk is geheel onzeker. Plinius fchryft, dat, volgens varro, het gebruik des Papiers algemeen wierd , in Griekenland, naa dat alexander Egypte vermeestenl (*) Plin. Hifl. Nat. Lib. 13. Cap. u. (D Melch. iuiLLAND. Philofeph. & Mtdit. Laufanna, 1566, in 8vo.  SÖ4 natüürlyk'e historie hadt. Ondertusfchen zien wy by anacreon (*), alceus, eschyles, en by de Blyfpeldichters, dat het ten hunnen tyde bekend was. Wy weeten desgelyks dat het zeer zeker gebruikt werd by de Iöniers , die het ongetwyfeld rechtftreeks uit Egypte kreegen. Numa pompilius, die drie Eeuwen vóór alexander leefde, liet, zo het verhaal luidt, een vry groot getal Boeken naa, op Papyrus gefchreeven; Boeken, welke men, langen tyd naa zynen dood, te Rome vondt. Dit alles kan zeer wel waarheid weezen. De Schryvers maakten toen een klein getal uit, en hadden allen, door hunne kundigheid, meer of min gemeenfchaps met Egypte. Het was door hun dat Egypte bekend werd; en, 'indien zy in Egypte het fchryven geleerd hebben, is het ook hoogstwaarfchynlyk dat zy zich bedienden van het Papier, waar op de Egyptenaars ïchreeven. Aristoteles was het die het eerst eene Boekery aanlag. De vermeesteringen van alexander en de grondvesting van Alexandrte hadden voor de Wereld Egypte geopend , handel en weetenfchappen medegedeeld. Het voorbeeld van aristoteles werd gevolgd, en de fmaak om Boekverzamelingen te maaken kreeg grooten opgang. De Ptokmeën,en de Koningen van Pergamus, dongen om de talrykfte Boekery te hebben. De Ptolemeën, Meesters van Egypte, en van den Papyrus, bedienden zich van dat voorregt, om te beletten dat de Boeken in Griekenland te fterk vermenigvuldigden. Dan waarfchynlyk vonden de andere Vorften middel om zich den Papyrus bezorgen, en deeden denzelven overal, waar dezelve kon groeijen, planten. Eumenes, Koning van Pergamus, deedt meer; hy beproefde, de bereiding van het Pergament, waar van de Jöniers zints lange gebruik maakten , ter oorzaake van de fchaarschheid van den Papyrus, tot eene grootere volkomenheid te brengen; want, wat men ook-moge zeggen van' de gelykklankigheid der benaaminge, het gaat volkomen zeker, dat de gewoonte om op Beestenhuiden, of Pergament, te fchryven - langen tyd vóór de grondvesting der Staaten in Griekenland, en zelfs vóór dat Griekenland bewoond werd, in gebruik was. Wy weeten, dat de Ifraëliten, in den vroegften tyd, 'er zich van bedienden; en leeren uit josephus, dat de Oudften des Hebféèüwfchèn * . n. Volks» (*) Anacr. Ode 4. 3  van ben papyruï. 305 Volks, op last van den Hoogenpriester, aan ptolemeus Phiï.adelphus een Affchrift der Wet bragten, gefchreeven met souden Letteren op toebereide Vellen, met zo veel kunsts zamengelymd , dat men de zamenvoegingen niet kon zien. . , . , , „ De Ouden verdeelden den Papyrus in drie deelen. Eerst fneedt men 'er de kruin af, en het dunfte gedeelte van de fteng; voorts het middelfte gedeelte, en eindelyk den wortel Van elk deezer deelen maakte men een byzonder gebruik. Plinius (*) vermeldt, dat men van het dunfte gedeelte, 't welk de kruin en bloem droeg, alleen gebruik maakte om de Tempels op te eieren, en de Standbeelden der Goden te kroouen. Dan my dunkt, dat men 'er zich ook van bediende om Mannen van uitfteekende verdienften mede te bekranfen. Plutarchus (f) verhaalt, dat agesilaus aan deeze foort van Kroon de voorkeuze gaf, van wegen derzelver eenvoudigheid, en dat hy, van den Koning affcheid neemende, die gunfte verzogt, welke hem onverwyld werd toegeftaan, Athen^eus Q.), integendeel, fpot met de zodanigen, die Roozen vlogten in de Kroonen van Papyrus, en zegt, dat het even belachlyk is als of men Roozen vlogt in een Kroon van Knoflook. Ondertusfchen is de rede, welke hy 'er van geeft, ongegrond; want de fteel van den Papyrus heeft met meer geurs dan zand, dan het hout van een Roozenboom; maar de bloem van den Papyrus geeft een aangenaamen geur , fchoon veel minder dan de Roos. Hadt hy gezegd, dat de Bloemtros van den Papyrus na dor kruid geleek , en een droevig figuur maakte by de ryke en fchitterende kleur der Roozen, hy zou zich beter hebben uitgedrukt. , Wat 'er plinius ook van moge gezegd hebben, het bovenfte gedeelte van den Papyrus werd met alleen gebruikt om de Standbeelden der Goden te bekranien; maar ook om 'er fcheepstouwen van te vervaardigen. Het touwwerk der Vlooten van antigonus beftondt uit niets anders; want men kende het gebruik nog niet van het Spartum, welk niet beter is ; doch waarvan men zich tot heden toe bedient voor alle Schepen op de Kusten yaa (*) Pltn. Hifi. Nat. Lib. 13. C. 2. in etue daar tegen overgeftelde ïigtiiig hangen, wëi>  WELKE HOENDERëlEREN, ENZ. 21 % WELKE HOENDERëlEREN LANG EN GOED TE BEWAAREN ZYN. Hoe zeer men, tot het lang behouden en bewaaren der Hoenderë'ieren, 1'edert lang, veelerleie middelen en raad aan de hand gegeeven heeft, of door dezelven in doppen, femel, garst, dikwils omkeerende, cn in het duister te zetten, zo heeft dit niet altyd aan de verwachting voldaan. En daar de uitwaasfeming voorzeker een der hoofdoorzaaken van het fchielyk bederf der Eieren fchynt te zyn, zo zou men dit voor een groot gedeelte kunnen verhoeden, door dezelven aanllonds met een dun vernis te beftryken, en op het puntigst deel te ftellen. Byzonder dient, om de Eieren lang en goed te bewaaren , dat men zulken zich aanfchaffen moet, die op St. Jamdag, 24 Juny, gelegd zyn. Misfchien houdt men dit voor een der oude menigvuldige fabeltjens der voorige dagen; daar men intusfchen nog niet zeker weet welken invloed de lucht op dien dag op onderfcheiden voorwerpen heeft. Het is waar, op het platte land, byzonder in Duitschland en aan andere oorden, waar niet weinig bygeloofs nog heerscht, heeft men aan het werk, en het planten van zaaden, enz. op dien dag , eene byzondere kracht en uitwerking toegefchreeven, waar aan men echter weinig geloof mag ftaan, om dat het meest op bygelooviffheid gegrond is ; daar ik den Leezer nochtans met volle zekerheid zeggen kan, dat de Eieren, op den 24 Juny gelegd, niet zo fchielyk aan bederf onderhevig zyn, als die van andere dagen. Proefondervindelyk heb ik geleerd en gezien, dat ik de zulken meer dan vyftien maanden lang, ongeroerd en in myn woonvertrek geplaatst, bewaard heb, en goed gebleeven zyn; dat ze door de koude geene verandering ondergingen; doch heb ook daarby opgemerkt, dat de dooier allengskens kleuriger en de Eieren ligter wierden, en dat het wit om den dooier langzamerhand verminderde, het geen my deedt denken, dat, wanneer het wit geheel vervloogen of verteerd is, de Eieren wel rasch bederving zullen onderhevig zyn ; ook heb ik den dooier minder fmaaklyk bevonden. PROE- OS  »I4 OVER. DE UITWERKZEIA PROEVE , OVER DE UITWERKZELS VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN OP 's MENSCHEN AART, GESTELTENISSE , EN MAATSCHAPPYELYK GELUK. (Overgenomen uit william falconer's Remarks.) (Vervolg van bl. 164.) Over den Invloed van het Landbouwend Leeven op d& Wetten. Dit onderwerp behandelende, zal ik eerst fpreeken van de Wet der Volken. De vordering in befchaafdheid , door den Landbouw ingevoerd, en misfchien de aart deezer bezigheid zelve, deedt groote aandagt vestigen op de Wet der Volken. Dit werd, althans, voorgewend, onder de Romeinen zeer in agt genomen te zyn, als die dit tot een groot werktuig maakten van hunnen roem en invloed Geen Oorlog werd door hun aangevangen, vóór dat men de regtmaatigheid daar van onderzogt hadt Q) , en geen daad van Vyandlykheid gepleegd, zonder eene openbaare voorafgaande Oorlogsverklaaring. Men was op dit ftuk zo naauwgezet, dat men het voor eene verbreeking van het Regt der Volken hieldt, daaden van Vyandlykheid, zelfs in Oorlogstyden, te pleegen, zonder dat iemand van Krygsberoep, of die den Eed als Krygsman gedaan hadt, des verwittigde (\). Dit zelfde Volk betuigde desgelyks (*) Voor braave Lieden, zegt camillus, zelfs in den Oorlog; en heeft men niet zo greetig na Overwinuing te ftaan, dat men het verwyt niet ontwyke van die door laage en onwaardige bedryven behaald te hebben. Want het voegt een groot Veldheer, op zyne eigene Dapperheid te fteunen , niet op het Bedrog of de Verraadery van anderen. Plutarch'ï Life of Camillus. Sunt & bella ftcut pacis jura, justeque non minus quam for* titer didicimus gerere. Liv. L. V. Cap. 27. Atque in re° publica maxime confervanda funt jura Belli. Cicero de Officiis. (f) Dion. halicabn. B. II. Livu L. I. Cap. 24. 32. ([) Cicero de Officiis, L. I. C. II. Livius tekent op, dat Cuintus fabiüs , door cajus marcius , den Gemeensraan, be- fdiul-  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. 215 Ivks zich heilig te houden aan Woord en Belofte den Vvand gedaan. Dus keerde regulus van Rome ^ LarthlTo weder; en de Romeinen, die naa den Mag by CanTeif door hannibal na Rome waren afgezonden, om over mie uTtwisfeling der Gevangenen te raadpleegen, werden «ll^n door den Raad te rug gezonden (*> Het is eigenaartig, te denken, dat de Wetten des OorloS onder eöCn Landbouwend Volk milder en zagter zyn dan by andere, De oude Romeinen behandelden de te ondei gebragte Volken zeer zagt, die in hun eigen Vo k inlyvende en dezelfde Voorregten vergunnende (+). In de daad de Grondregels van deezen aart, die openlyk beleden en aanbevolen werden, zelfs in de laatfte; tyden van het Gemeenebest, waren menschlyk en edeimoe- en Barbaaren, integendeel, handelden zeer•wreed met de Overwonnenen; en zelfs de' Grieken waient verre Sin eene zagte behandeling in dusdanige ^«"jg^Jï)e befchaafde Atheners (J) gaven bevel, dat het Scheepsvolk van twee Galeien, door hun genomen , over boord of van eene fteilte in Zee zoude geworpen worden; zy beüooten, in den vollen Raad, alle Gevangenen, die zy zouden bekomen, de rechterhand af te fnyden. ln wedeivergelding van die wreedheid,bragten de Spartaanen en dier Bondglnooten , naa den Slag by Ogos Potamos, alle de Krvgssevangenen, op de Atheners _ gemaakt, om t Svet uftlelomel aoimanthus, die ^g£^ melde Raadsbefluit verzet hadt CO- tP.£ ,P1 verdelen doemden ook, by een openbaar befluit, tei verdel- fchuldigd werd, wegens het begaan van Vyandlykheden tegen de S» tot welke,, hy in Gezantfchap gezonden was. T ,v T V C! ?6. L. VI. C. 1. Zie ook plutarchus m t ÏZ-en'Jn Si — De Tochtvar, = tegen, de Pdrthéti werd gevloekt en veroordeeld. Plutarch s upe oj Crm Cicero brengt hier van veele voorbeelden by. De Of- fciisl L. I. C. 2. en L. IlÜ C. 19, 30, 3U (+j Dion halicarn. L. I. n/a-vt (I) Cicero fpreekt des breedvoerig en creffend. De Officiis, L'(§) Diodosus fchryft, dat de Jtheners , ia menschlykheid, boveri alle de Grieken uitttaken, L. IV. ^**) Xenoïh. Hifi. L. II.  2IÓ ©VER DE UITWERKZELS ginge al het Volk van Scione dat manbaare jaaren bereikt hadt; en bevalen, alle de Inwoonders van Meks en de Stad Mitj/ene, zonder uitzondering, om 't leeven te brengen (*> Het Volk van Cocyra, Epidamnum vermeesterende , bragt alle de Krygsgevangenen, uiteenomen de Corint/iiers, om 't leeven (f). De Romeinen, 't is waar, betoonden, in eenige gevallen, eene groote maate van geftrengheid ten aanziene van de Overwonnelingen; Cart/iago, Aumantia, Corinthen en eenige andere plaatzen leveren 'er voorbeelden van op Maar, zelfs in die gevallen, fchoon zy de Steden verdelgden, vermoordden zy de Inwoonders niet, en de verdelging der Steden rustte meer op een Staatkundig beginzel dan op voldoening van wraake Q). Het valt niet moeilyk reden te geeven van deeze verfchillende handelwyzen in de boven aangeduide Leevensftanden. Wilden, die van de Jagt leeven, kunnen geen groot aantal vermeerderaaren der Inwoonderen toeftaan; dewyl hunne middelen van beftaan, naar dezelfde evenredigheid , moeten verminderen : en dit niet alleen uit hoofde van de meerdere voorraadbehoefte, door het meerdere getal veroorzaakt, maar ook ter oorzaake van het meerder verdelgen des Wilds op de plaatzen waar de volksmenigte grooter wordt. Volken, desgelyks, die van den Veeteelt beftaan, zyn ten opzigte van het getal der Inwoonderen bepaald: dewyl de grond, dien zy bellaan, alleen het houden van een zeker aantal gedoogt. Allen, derhalven, die boven dit getal loopen, moeten ten last, ja zelfs eenigermaate gevaarlyk, weezen. Geen wonder, derhalven, dat Volken, in deeze beide Standen leevcnde, niet verkoozen met een groot aantal Gevangenen overlaaden te worden. Maar in Landbouwkweekende Staaten is het geval geheel anders. Elke nieuwe toevoer van Volk , ten minften (*) Diod. sicül. L. XII. Thucydi». L. III. (f) Thqcydid. L. I. (1) Cicero fchryft, dat zy Corinthen verdelgden om eene Staatkundige oorzaak, uit de ligging der Stad ontleend. De Officiis , L. I. §. 2. Polybius verfchaft verfcheide voorbeel • den van de Menschlykheid der Romeinen jegens de Overwonnenen; byzonder omtrent het Volk van Nieuw Carthago. B. X. Extr. 2. Dion. halicarn. heeft dezelfde bedenking.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. «7 ; ften tot zeker getal, is een aanwinst van rykdom, en ; brengt zelfs meer toe tot de middelen van beftaan, dan i tot de verteering daar door gemaakt. Het heeft, overi zulks, niets vreemds in, dat de Romeinen, die, uit hoofide van het bevlytigen op den Landbouw, zeer gemakE lyk eene vermeerdering van Volk konden dulden , de i Overwonnenen in hunne Maatfchappy opnamen, en dezeli ven tot werktuigen van hunne magt en grootheid gej bruikten (*)• ; , , , •. De oude Grieken bevonden zich, integendeel , in verfcheide opzigten, in den ftaat der meer bepaalde VolI ken. De kleinheid hunner Staaten, de vryheid van hun > Staatsbeftuur, en de zekerheid van Eigendom, maakten I dit Land zeer digt bevolkt: terwyl het weinig agt ftaan ji op den Landbouw het Land bezwaarlyk in ftaat ftelde om de Inwoonders te voeden. Van hier de gereedheid met welke zommige van deeze Staaten Volkplantingen uitzonden, zelfs in zulk een getale, dat het ons ongelooflyk toefchynt, als wy de uitgeftrektheid van het Moederland in aanmerking neemen. De Trachiniaanen \ ontvingen, op éénmaal, eene Volkplanting van vier dui% zend Man uit Spana (f), 't welk by lange in Volkryk1 heid niet uitftak, ten minften niet in aantal van vrye I lieden, die wy mogen veronderftellen dat alleen tot VolkJ plantingen gebezigd werden. Wan- (*) De oude Romeinen, 't is eene aanmerking van montes» 1 quieu , merkten de Overwonnelingen aan als zo veele werkI tuigen tot toekomende zegepraalen; zy maakten Soldaaten van \ de onderfcheide Volken door hun vermeesterd; en hoe meer 1 wedertlands zy booden hoe waardiger zy dezelve oordeelde» J om in het Gemeenebest te worden ingelyfd. Grandeur of the \ Decline of the Roman Empire, Cap. IV. Cf) De Heer hume fchryft, in zyne Verhandeling over de J Volkrykheid der oude Natiën, tien duizend; maar diodokus 1 fpreekt alleen van zes duizend in 't geheel, en van deeze werden vier duizend alleen door Sparta gezonden, en een I gedeelte van deezen werden verzameld uit het overige van Pe. 1 loponnefus. Thucydides gewaagt van den uittocht; doch 1 bepaalt het getal niet. Diodorus fchryft wel , dat, in *c I vervolg van tyd, het Volk te Trachin , of Heraclea, zodanig ver1 meerderde , dat het tien duizend Man telde, maar nergens I: dat de Spartaanen zo veelen derwaards zonden. Diod. sicul. I 33. XII. Thucïd. B. III.  si" over de uitwerkzels Wanneer timoleon uit Syracafe dionysius verdreeven hadt, vondt hy dat daaromftreeks het land zeer ontvolkt was door Dwinglandy, Oorlog en Partyfchap; diensvolgens verzogt hy uit Griekenland eenig nieuw Volk om die ontvolkte oorden te bevolken. In gevolge hier van werden 'er vyftig duizend (*) overgezonden, die zich daar nederzetten. Het is hoogstwaarfchynlyk, dat, indien deeze Menfchen t'huis voeglyk hadden kunnen beftaan, zy bezwaarlyk zulke uittochten zouden ondernomen hebben; inzonderheid daar ze blyken gefchied re zyn met toeftemming der Moeder-ftaaten. Misfchien was deeze bezwaarlykheid, om het Volk genoegzaam onderhoud te verfchaffen, een der redenen, waarom de oude Grieken zo weinig verknogtheid aan hun Geboortegrond betoonden. Op de Lyfftraflyke Wetten eens Lands heeft de Landbouwlyke Leevenswyze desgelyks eenen aanmerklyken invloed. De vordering tot befchaafdheid doet de voorwerpen der Wetten te beter kennen en in agt neemen, en de Wetten zelve beter ontzien en gehborzaamen. Misdaaden beginnen aangezien te worden als openbaare beledigingen, en niet alleen als een ongelyk een byzonder Perfoon aangedaan. Plet algemeen Characïer der Lyfftraflyke Wetten is in zulk een Leevensftand zagt, en Doodftraf valt weinig voor CO- De Menfchen vermenigvuldigen, in een Land waar men deeze Leevenswyze volgt, zelden fterker dan het Land kan voeden: ja kunnen zy, over 't algemeen , hoe meer zy vermenigvuldigen, des te beter beftaan. Te deezer oorzaake is elk Lid voor de Maatfchappy van waarde, en ingevolge hier van zyn de Wetten zagt te hunner behoudenisfe. Dit geeft ons eene rede aan de handlaarom (*) De Heer hume zegt veertig duizend; maar diodorus vermeldt, dat veertig duizend zich op het grondgebied van Syracufe nederzetten, en tien duizend op dat van Jrgyrium Plutarchus vermeldt, dat 'er zestig duizend uit Griekenland gezonden werden, en zich op Sicilië nederzetten. Life of Timoleon. A. Ct) Een Volk uit Landeigenaaren betraande, zegt helvetius, kan door zagte Wetten beftuurd worden. Verbeurtverklaaringen geheele of gedeeltlyke, zyn genoeg om Misdryven te ituiten. liELVETiuï, on Man,  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN* 21$ om de oude Romcinfche Wetten zo fchroomagtig waren om Doodftraffe vast te ftellen (*J- Ja, zelfs in de Staatkundige Onlusten binnen Rome, geduurende de vroegfte Tyd» perken , werd 'er weinig bloeds geftort door den Scherpregter,'fchoon de Gefchillen veelvuldig waren, en hoog liepen (£)• Volgende tyden leverden voorbeelden van het tegendeel deezer zagtaartigheid van de Voorvaderen op, toen marius en sylla, en vervolgens de Driemannen, op den Staat losgingen. Maar, ten dien tyde, hadt Zedebederf de Staatsgefteltenis omver geworpen; en: het is waarfchynlyk, gelyk de Heer hume zeer fchrander aanmerkt, dat de zagtheid der Oorfpronglyke Wetten, voor geen gering gedeelte, oorzaak was van de volgende Wreedheden Qj. Alle Doodftraffen door de Wet verbooden zynde, hoe misdaadig en gevaarlyk een Burger ook mogt weezen, kon hy geregeld niet anders geftraft worden dan door Uitbanning; het werd, diensvolgens, een gebruik, in Staatsomwentelingen, door Partyfchappen veroorzaakt, het zwaard van byzondere Wraakneeming te trekken: en viel het niet gemaklyk, wanneer de Wetten éénmaal gefchonden waren, paaien te zetten aan die gewelddaadige en bloeddorftige handelwyzen. Was 'et eene wettige wyze voorhanden geweest om hunne Vyanden binnen bereik te krygen, het is waarfchynlyk dat ieder Party daar de toevlugt toe zou genomen hebben, uit hoofde van het voorwendzel daar in te vinden. De handelingen, de onderzoekingen, zouden dan openbaar voorgevallen weezen, 't welk geen geringe breidel is tegen het onvoegelyk uitvoeren van regterlyk gezag; het uitftcl, te zulker gelegenheid noodzaaklyk, zou, door de driften te laaten bekoelen, het leeven befpaard hebben van veelen, die niet byzonder in den haat waren by de hoofden van Party. Maar, wanneer de teugel gevierd was aan byzondere wraakneeming, en (*) De Faleriaanfche Wet ftondt, in Lyfftraflyke zaaken, het beroepen op het Volk toe ; en de Porciaanfche Wet verboodt het ten dood brengen van een Burger, in welk geval ook. (f) I Iet eerfte bloed, 't welk te Rome geftort werd in eenen openbaaren Opftand, was in dien van de Gracchi, in het 631 jaar van de Bouwing der Stad , en het 368 jaar van hst Gemeenebest. (|) Hums Esfay, IX.  S20 over de uxtvvericz. van het landb. leeven. en de ftrüfuitvoering oogenbliklyk gefchiedde, en zondert geregtlyk onderzoek, waren aiie voorwendzels genoegzaam, en werden 'er veelefl verdelgd, niet als vyanden i van de party, maar uit beweeggronden van gierig- ■ iigheid (*) , willekeur en de verfueilykfte driften. Zo brengt, volgens de aanmerking van hume , het eene uiterfte het andere voort. Op dezelfde wyze als ftrengheid in de Wetten gefchikt is om groote llapheid in de uitvoering te wege te brengen, 20 veroorzaakt derzelver te groote llapheid eigenaartig wreedheid en barbaarschheid. Het is gevaarlyk, ons, in eenig geval, te dwingen, derzelver heilige grenspaalen te overfchreeden. Het Volkscharacter, egter, moet ontleend worden uit de Wetten zelve, niet uit de bovengemelde ongeregelde handelingen. (*) Ut quisque domum aut villam , postrema attt vas, aut vejlimentum alicujus concusjïverat, dabat operam, ut is in proJcriptorum numero esfet. Sallust. Bell. Calil. Orat. Ctefaris. (Plet Vervolg hier na.) de geschiedenis der vrouwlyke sexe. In eenige Brieven. (Uit het Engelsch.) IV. BRIEF. Over de Veelwyvery. — Het koopen der Vrouwen. — On* gerymde Huwlyksgebruiken in verfcheide Landen. — Over de Echtfcheidingen. De laage ftand,waar in zich de Vrouwen, onder Barbaarfche Volken, bevonden, voerde de Veelwyvery in, en het koopen der Vrouwen tot Wyven. De rechtmaatige hoogagting, dezelve toegedraagen onder befchaafde Volken, herftelde de Wet der Natuure, en bepaalde den Man tot ééne Vrouw. De gelykheid van rang wederhoudt den Man van meer dan ééne Vrouw te neemen, gelyk deeze ook de Vrouw belet van meer dan één Man te trouwen. Wy  de geschiedenis der vrouwlyke sexe. 5*1 Wy vinden, in de oude Gefchiedenis, trekken, dat de ■Veelwyvery allengskens afnam. Deeze Heet in Griekenland uit, by het befchaaven der Zeden; maar, zo groot was de invloed van verouderde hebbelykheid, dat, fchoon een Man tot ééne Vrouw bepaald ware, het houden van Byzitten onbepaald bleef. In Gcrmanie vondt men, ten tyde dat tacitus fchreef, nog eenige voetftappen van Veelwyvery. „ Het Huwlyk," fchryft hy, „ wordt daar hei, lig geagt, en geen gedeelte hunner Zeden is lofwaardi» " ger: want zy zyn bykans het éénig Volk, onder de Bar» „ baaren , dat zich te vrede houd met ééne Vrouwe; ', eenige weinige uitgezonderd, die dit niet doen uit over\, maat van Wellustigheid; maar uit Adelyke Eerzugt." Als wy ontdekken, dat de Veelwyvery in dat Land zo weinig plaats vondt, mogen wy ons verzekerd houden, dat de gewoonte om Vrouwen te koopen niet lang in Hand bleef. Tacitus , derhalven, den algemeenen Regel vermeldende, „ de Man geeft een Huwlyksgave „ aan de Vrouw; doch de Vrouw geene aan haaren Echt„ genoot," verklaart zulks, door aan te merken, dat de eenige Huwlyksgave van des Bruidegoms zyde in gefchenken beftondt, en dat hy dezelve ook van de zyde der Bruid ontving. De gelykheid der Huwlyksver» bintenislè , tot wederzydsch welzyn der gepaarden, werd zeer wel onder de Gaulen begreepen. C^sar fchryft; „ By de fom , welke de Man ontvangen heeft, als het „ deel door de Vrouwe aangebragt, voegt hy even zo „ veel. Men houdt rekening van deezen zamengevoegden „ fchat, en legt de vrugten daar van op. Naa een van „ beider dood, krygt de overblyvende alles, met de daar „ uit ontftaane voordeden, in eigendom." In Japan en in N/caragua mag de Man maar ééne Vrouw hebben; doch het ftaat hem vry, veële Byzitten te neemen. Nog is in Siam de Veelwyvery geoorlofd , fchoon de Bruid eene Huwlyksgave aanbrenge; maar die ongerymdheid , om zo te fpreeken , is gebeterd door befchaafdheid van Zeden, welke het onvoeglyk, ja zelfs fchandlyk, keurt meer dan ééne Vrouwe te hebben. Het koopen der Vrouwen geraakte uit de gewoonte by de oude Toscaanen : want men hieldt het voor hoogst fchandlyk en oneerlyk,dat het Huwlyk iets anders zou weezen dan het uitwerkzel van wederzydfche Liefde. Dit maakte tevens een einde aan de Veelwyvery. —— Zeer meng. i7y6. no. 5. P vroeg  n «2 be geschiedenis vroeg werd de Veelwyvery van onder de oude Perjïadnttt verbannen : want de Huwlyksgave der Bruid werd in de Huwlyksvoorwaarden, even als onder ons, bepaald.—'Er is grond om te denken, dat de Veelwyvery in Mexico niet lang beftond; de Echtverbintenis werd 'er ingezegend door een Priester, en de Bruidfchat uitgedrukt, welke, in gevalle van fcheiding, wedergegeeven werd. In de Landen waar zich de Verkondiging van den Christlyken Godsdienst uitbreidde, werden de Vrouwen fchielyk tot eene gelykheid met de Mannen herfteld, en de Veelwyvery verbannen; die Godsdienstleer was te zuiver om de Veelwyvery te gedoogen. Maar, gelyk ik hier boven aanftipte, ging het langzaam en by trappen toe, dat de Vrouwlyke Sexe den ftaat der flaavernye ontworftelde, om een verhevener rang te beklimmen, tot welken zy door de Natuur geregtigd zyn. De gewoonte onder de Grieken, om de Kindè.Teh ten vondeling te leggen, welke ook by veele andere Volken plaats greep, ftrekt ten onwederfpreekbaaren bewyze van de vernedering der Vrouwen, zelfs naa dat de gewoonte, van dezelve te koopen, ophieldt. Hoogst wyslyk is het verordend door de Voorzienigheid, dat de genegenheid der Vrouwen tot haare Kinderen met derzel. ver geboorte begint: dewyl, geduurende de kindsheid, ailes van de Moederlyke zorge afhangt. Naardemaal de Vader in dat leevenstydperk van weinig dienst is voor zyn Kind, is ook zyne verkleefdheid aan 't zelve gering, tot dat het Kind begint te fnappen, en tekens van genegenheid te betoonen. Het ten vondeling leggen van een Kind toont, derhalven, dat men de Moeder weinig agtte. By homerus vindt men des trekken. De Blyfpelen van menander, palemon en diphilus , zyn verlooren geraakt; doch de Zeden moeten, ten hunnen tyde, weinig befchaafd geweest zyn„ zo verre men kan opmaaken uit hunne Overzetters, of Naavolgers, plautus en terentius. Getrouwde Vrouwen worden, in hunne Blyfpelen, zomwylen ingevoerd als met weinig ontzags bejegend. Niet zelden vaart een Man heftig tegen zyne Vrouwe uit, en fclieldt haar als de oorzaak van het wangedrag der Kinderen. V Niemand heeft reden om zich te verwonderen, dat de Vrouwen , in Griekenland, met geen groot ontzag door haare Echtgenooten bejegend wierden. Eene Vrouw kan XÜet veel aantrekkelyks hebben als zy haaren tyd in eenzaam-  eek. vrouwlyke sexe, s*S zaamheid doorbrengt. Om bewonderd te worden is het noodig dat zy in de verkeering befchaafd worde. Van hier het figuur dat aanzienlyke Vrouwen van een los en ligtvaardig gedrag, ten eenigen tyde, byzonder Kt Athene Skten. Zy bevlytigden zich orn den aart en fmaak der Mannen te leeren kennen, en Helden alle innemende kunftenaaryen te werk om hun hart te winnen. De daeelvkfche verkeeringen, in welke zy luisterden na t geen leSken werd Sver Staatkunde , Wysbegëerte cn Dichtkunde, verlichtten haar verfland. en verbeterden haaren fmaak. Haare huizen werden aangenaame Leer, fchoolen', waar elk onderwys in het vak zyner geheide Letteroefeningen kon aantreffen. Socrates en pericles kwamen dikwyls ten huize van aspasia; van haar kree*en zy eene kieschheid van Smaak, en zette die verkeenng, op haare beurt, deeze Vrouwen ïgtingby. Griekenland werd, ten dien dage, geregeerd door Redenaaren , op welken- dit ilag van Vrouwen grooten invloed had, en daar door diep deelde in het Staatsbeftuur. Men leert demosthenes in den monde het_ zeggen : „ U« „maatregels, op welke hy een geheel jaar gedagt hadt, ï op één dag overhoop geworpen werden door eene Vrouwe " Het blykt uit plautus en terentius , dat dit fl'ag van Vrouwen te Athene op eene pragtige wyze 12fk^aa over tot andere oorzaaken der Veelwyverye, boven vermeld, Rykdom naamlyk onder eene heete Lugtftreeke De Mannen hebben aldaar eene brandende bep-erte tot dierlyk genot, en de Vrouwen worden oud en onvrugtbaar op een leeftyd, dat zy, in gemaatigeter Lugt. ftreeken eerst vrustbaar worden. Deeze omftandigheden zetten rvke lieden aan tot het koopen van Vrouwen, ten Hnde zv het niet noodig hebben zich tot ééne te bepaafen en koopen is eene noodzaaklykheid, dewyl geen Vader, zonder des wel betaald te worden, zyne Dogter zal overgeeven om ééne te zyn van de veelen gefcliikt om de vleeschlyke lusten van eenen Man te voldoen. De veelvuldige Wyven en Bywyven in de Afiatifche Harems zynril^* gdd gekoot. Onder de heete Lugtftreek van Hindoftan is de Veelwyvery algemeen , en de Mannen koopen de Vrouwen. — Het zelfde heeft.plaats in China Naa dat de prys bepaald en betaald is, woidt de Bruid in het Huis des Bruidegoms gebragt, opgefloo«en in een Djaagftoel, en de neutel hm overgeleverd. ^  Kty DE GESCHIEDENIS dien hy niet voldaan is over zyn koop, zendt hy haar te rugge ; maar verliest de fom voor haar pitgefchooten. Schept hy genoegen in het voorwerp, dan onthaalt hy zyne Vrienden in het eene vertrek, en zy haare Vriendinnen in een ander. Een Man van weinig middelen neemt eene Vrouw voor zyn Zoon uit een Hospitaal; dit befpaart hem het Huwlvksgoed. Men heeft voor de Veelwyvery in heete Gewesten gepleit, met aan te merken, dat in heete Gewesten de Vrouwen, vóór dat zy tien jaaren bereikt hebben , ten Huwelyk gelchikt zyn, en met Kinderen brengen ophouden op de vyf en twintig jaaren, als de Mannen nog in de kragt huns leevens zyn: dat hun, derhalven, eene tweede Vrouw moet toegeftaan worden. Moet men dan het belang der Sexe zo geheel uit het oog- verliezen, in de Echtverbintenisfen, even als of de VroUwen door de Natuur enkel tot Lastdieren bettemd waren ? Maar, de Vrouwen zelve eens buiten het geval gefteld, hebbe men in 't oog te houden, dat een Man, door eene tweede Vrouw by de eerfte te neemen , eenen anderen Man berooft van het Regt, dat alie Mannen , hebben, om te trouwen; het bewys zou doorgaan als 'er tien Vrouwen tegen één Man gebooren werden, gelyk men vertelt dat op Bantam het geval is; doch, daar ecu gelykheid van aantal Mannen en Vrouwen blykt de beftemming der Naruure te weezen, verliest deeze aanmerking alle kragt. Alle Menfchen worden door de Natuur met gelyk Regt gebooren, en de Veelwyvery in eenige maate toe te ftaan is het zelfde als zommieen te gereden oia inbreuk te doen op de Regten van anderen. & ö Ingevolge van dit Misbruik, blyven de Vrouwen onder heete Lugtftreeken in denzelfden laagen en afiiandyken ftaat, waarin zich alle Vrouwen bevonden, toen alle Menfchen Wilden waren. Volgens de Wetten van Hifi' doftan worden de Vrouwen niet toegelaaten om te getuigen, zelfs m burgerlyke zaaken: en men moet met fchaamte bekennen, dat die Wet, nog niet lang geleden, ook in Schotland goldt. Ondanks de hette der Lugtftreeke, heeft het Christendom de Veelwyvery uit Ethiopië zoeken te verbannen • dan de Regters zyn verre van fcherp toe te zien op dat misdryf. De hette der Lugtftreeke doet hun haaken om den lust ter Vedwyverye te voldoen, zelfs ten koste van het koopen. , Onder de Christenen te Conga-, is de Veci-  DER VROUWLYKE SEXE. 3ü£ Veelwyvery in gebruik, even als toen zy Heidenen waren. Tot ééne Vrouwe zyn geheele leeven lang bepaald te zyn, wordt daar door de Christenen voor een zo onredelyken eisch gehouden, dat zy liever', dan aan denzelven te voldoen, het Christendom zouden laaten vaaren. Behalven de Veelwyvery, hangen veele andere gebruiken af van den aart der Huwlyksverbintenisfe, en veranderen overeenkomftig die verfchillende foorten. Huwlyksplegtigbeden verfchillen, uit dien hoofde, in onderfcheide Landen en op onderfcheide tyden. — Waar men voor eene gewoonte heeft Vrouwen te koopen, 't zy onder de Wilden, 't zy onder verwyfde Volken in heete Lugtftreeken, voltrekt het betaalën van den koopprys het Huwlyk, zonder eenige andere plegtigheid. Andere plegtigheden waren egter zomtyds in zwang. In oud Rome werd de Bruid na 's Bruidegoms Huis gebragt door eene Slaavinne, draagende het Spintuig, ten zinnebeeld dat zy voor het Gezin moest fpinnen. Onder de Wilden van Canada, en in de nabuurige Gewesten, worden in de hut der Bruid, als tekens van haaren pligt, gebragt een Lederen Riem, een Ketel en een Takkenbosch; deeze duiden aan dat zy lasten moet draagen, eeten kooken, en hout verzorgen. Terwyl de Bruid zelve, ten ïeken'van haare flaavernye, een Byl neemt, hout hakt, het zamenbindt, en voor de deur van de hut des Bruidegoms brengt. Alle verwelkoming, welke zy ontvangt, is, 't is tyd om ter ruste te gaan! De Inwoonders van Siërra Leona hebben in alle hunne woonplaatzen een Kostfchool, waar de jonge Dogters een jaar lang opgevoed worden onder het opzigt van een oud eerwaardig Man. Wanneer deezer opvoeding afgeloopen is, worden zy, in de beste kleeding, in eene openbaare byeenkomst gebragt: deeze mag eene Huwlyks-markt heeten, dewyl de Jongelingen daar zamen vergaderen om eene keuze te doen. Zy, die 'er een naar hunne gading vinden, betaalen een Huwlyksgoed, en geeven daarenboven een gefchenk aan den ouden Opzigter, voor de zorge en moeite in de opvoeding der Bruid aangewend. Op het Eiland Java wascht de Bruid, ten teken van onderdanigheid , de voeten des Bruidegoms. Dit wordt voor eene zeer belangryke plegtigheid gerekend. In Rusland biedt de Bruid aan den Bruidegom een bundel Roeden aan, om op haar rug gebruikt te worden, inP 3 dien  et art DE GESCHIEDENIS dien zy zich ftrafwaardig aanftelt: en trekt zy ten zelfden tyde zyne laarzen uit. De thans hcerfchende Keizer* inne , de ruwe Zeden haarcr Onderdaanen begeerende te hervormen, heeft die plegtigheid onder lieden van eenig aanzien doen affchaffen. Zeer verfchilden hiervan de gebruiken in Peru vóór de Spaanfche Vermeestering* De Bruidegom bragt Schoenen aan de Bruid, en trok dezelve met eigen handen aan ; doch daar was het koopen der Vrouwen te eenemaale onbekend. In Lapland worden de Huwlyksplegtigheden door het zelfde beginzel beltuurd. Daar is het de gewoonte, dat de Huisvader zynen Kinderen Rendieren fchenkt: eene jonge Dogter, die een groot aantal Rendieren heeft, ontbreekt het niet aan eene' menigte Vryers. Een Jongeling ziet na eene Vrouwe uit'op een Marktdag, of wanneer de Laplanders zamen vergaderen tot het betaalen der opgelegde belastingen. Hy 'brengt ten huize van de Ouderen der by hem uitgekipte jonge Dogter eenige zyner Bloedverwanten; zorg draagende , om, zo veel mogelyk, een bekwaam Spreeker hier toe uit te kiezen. Allen worden zy tocgelaaten, uitgenomen de Vryer, die wagt tot dat hy geroepen wordt. Naa het drinken van deezen of geenen fterken drank, ten dien einde medegebragt, vervoegt zich de üitgekoozen Spreeker tot den Vader der jonge Dogter, in de nederigfte bewoordingen; de knie buigende als ware hy by eenen Vorst ten gehoor toegelaaten, en geeft dien Vader de hoogklinkendfte Eernaamen. Deeze "veel vermogende voorfpraak doet meest altoos de zaak af. Wanneer wy de keten van oorzaaken en gewrogten napaan >, ontmoeten wy zomwylen vreemde verfchynzelen, ontltaande uit een fchakel welks verband zich niet opdoet. Van deezen aart zyn de Huwlyksplegtigheden onder de Hottentotten. Naa dat onder de Ouders alle dingeri beraamd zyn, worden de jonge lieden in eene plaats by elkahder opgeflooten, waar zy den nagt doorbrengen in den ftryd om de meerderheid, 't welk eene zeer ernftige zaak wordt, als de Bruid zich weigeragtig betoont* Indien zy, zonder te bezwyken, volhardt, wordt de jongeling afgeweezen ! maar indien hy overwint» dan wordt het Huwlyk voltrokken, onder geefte fein zonderlinge plegtigheden dan het fluiten voorgingen. Hóö Mannen en Vrouwen, irt onderfcheide kringen gezetêö» dnar de Bruidegom in 't midden van den eenen, cn de  DER VROUWLYKE SEXE. 327 de Bruid in dat van den anderen, zich geplaatst vindt, en deeze beide door den Inzegenaar des Huwlyks met diens eigen water befproeid worden, is bekend. Eene Huwlyksplegtigheid by de binnenlandfche Negers is zeer zonderling. Zo ras de voorwaarden der Echtverbintenisfe getroffen zyn, trekt de Bruidegom, van een aantal Jongelingen vergezeld, 's nagts uit; zy omzetten het huis van de Bruid, als ten oogmerk hebbende haar met geweld weg te voeren. Zy en haare Vrouwlyke Gezellinnen fchreeuwen om hulp: maar niemand daagt 0p. Deeze vreemde gewoonte heeft veel overeenkomst^; met eene Huwlyks voorbereidende plegtigheid, in Wales voortyds gebruiklyk, en misfchien nog niet geheel uitfeileeten. Op den morgen van den Trouwdag, kwam de "Bruidegom, vergezeld van zyne Vrienden te paard , de Bruid eifchen. Haare Vrienden, desgelyks te paard gefteegen, weigeren de overgifte volftrekt; waarop een fpiegejgevegt volgt. De Bruid, te paard zittende agter haaren naasten Bloedverwant, wordt weggevoerd, en door den Bruidegom met diens Vrienden, onder een groot gefchreeuw, nagezet. Het is niet vreemd, by dusdanig eene gelegenheid, twee of drie honderd deezer lieden te paard te zien, met allen fpoed rydende, door elkander dwarrelende, tot geen gering vermaak der toekykeren. Wanneer deeze Ruiters en hunne paarden vermoeid zyn, ftaat men den Bruidegom toe zyne Bruid te overweldigen. Hy voert haar in zegepraal weg, en het tooneel wordt met vrolyke feesthouding beflooten. Olaus magnus vermeldt van dergelyke Bruidsvermeesteringen in Moslzovie en Lyftand. Echtfcheiding hang desgelyks af van den aart der Huwlyksverbintenisfe. Waar de Wet wil dat de Man zyne Vrouw koope gelyk men een Slaaf of Slaavmne koopt, volgt eigenaartig dat hy 'er zo veele mag koopen als hy kan betaalen, en dat hy ze, naar welgevallen, mag wegzenden. Deeze Wet is algemeen, en zonder eenige uitzondering. De Jooden, die hunne Vrouwen kogten, hadden het regt om dezelve een Scheidbrief te geeven. De Negers koopen hunne Wyven, en ontdoen 'er zich van als 't hun behaagt. Dezelfde Wet grypt ftand in China, in Monomotapa, op de Landengte van Daritn, in Caribeana, en zelfs in den kouden oord omftreeks Iiudfons- Baay. Alle de Wilden van Zuid-America, die digt by de Oroonoko woonen, kooP 4 Pen  2ü8 DE GESCHIEDENIS DER VROlTwXYKÈ SEXE. pen 70 veele Vrouwen als zy onderhouden kunnen, en maaken ze zich weder, naar Welgevallen, kwyt. Zeer hier van verfchillend is eene Huwlyksverbintenis tusfchen Gelyken, waar over een Huwlyksgoed met de Bruid gehandeld wordt. De aart dier verbintenisle brengt mede dat geen van beiden het voorregt hebbe om de ander, zonder regtmaatige oorzaake, weg te zenden. In Mexico , waar de Bruid een Huwlyksgave aanbragt, kon 'er geen Echtfcheiding plaats hebben, dan met onderlinge toeltemming. In Lapland maaken de Vrouwen, die, gelyk wy boven vermeld hebben, een groote menigte Rendieren ten Huwlyk bragten , een groot figuur. Dit legt, even als by ons, den grondflag tot een Huwlyksovereenkomst, welke ten hinderpaal -ftrekt aan Veelwyvery , en gevolglyk mede aan Echtfcheiding zonder regtmaatige oorzaake. En, wanneer deeze in veele gevallen naauw bepaald worden, is het verbod in 't einde bykans volftrekt algemeen. In myn volgenden Brief zal ik het Misdryf des Over-fpels ten voorwerpe neemen : de misdaadigheid van welke Echtfchennis ook eenigermaate van den aart der Huw* lyksvcrbintenisfe afhangt. IENICE AANMERKINGEN OVER PR EGYPTISCHE PKtESTtRS» Door K. FH. M0RIT7. EVeti gelyk oris het heilig beeldfchrift der /Egyptenaars onder den Griekfchen naam Hiëroglyphen bekend is; zoo tioemt men hunne Priesters ook Hiërogrammateh, Uièrophó. roi, Hiëroftoloi, dat is: heilige Schryvers, Opzieners, Bewaarers en Uitleggers der heilige Leer, dewyl zy, volgends i.uciaan , de heilige Leer zuiver van alle bygeloof en dwaasheid in hunne ziel , als in eene kist {i>^tf h *.«■»), bewaarden. Zy onderweezen het Volk in die Leer , voor zoo ver zy dezelve nuttig voor het Volk oordeelden, en bewaarden de hoogere Wysheid alleen voor de Ingewyden. De oude Priesters Voerden den Scepter met de Koningen gemeen , en deezen verfierden zy, ter eere van den Landbouw, met de gedaante van eenen ploeg. Zy waren altyd, als geheime Raadslieden, by den Koning, en onderfteunden hem door hun onderw;s, door raad en daad. Men vondt onder hen ook Wyzen en Staatkundigen , welke uit de voorkomende omftandigheden veele zaaken, die in het vervolg zouden voorvallen, voorzeiden. Süioas heeft aangetekend , dat het van éénen dier Wyzen  EEKIGE AANMERKISCESr OVER T>E «GTPTBCHE PRIESTERS. 22p zen duidelyk voorzegd was, dat een geinfpireerde Israëliër f moses j voor het Egyptisch Ryk zeer gevaarlyk zou worden. Men moet ook de Hiërogrammateh niet met de Arpedonapten welke alleen Wis- en Meetkundigen waren, verwarren; dit 'blvkt uit eene plaats van democritus: „ Ik heb" zegt hy, veele geleerde Mannen gehoord, en tot nog toe heeft nie" mand derzelven my, in de famenftelling der linien met der" zeiver bewys, overtroffen, ja zelfs de van de j£gyptenaaren zogenoemde Arpedonapten niet." * Onder de Romeinfche Heerfchappy wierdt het aanzien der JEsypcifche Sacerdoten (Priesters) zeer verminderd; zy wazen ook in de daad die wyze en onbefproken Mannen niet meer, waar voor men hunne Voorvaderen gehouden heeft; zy ontSartteu in tegendeel in laage Waarzeggers en Kwakzalvers , welker naamen men gebruikte als fpotnaamen van verachtlyke menfchen. Even zoo noemde ook Keizer hadriasmus in eenen brief aan servianus, de Christenen, uit haat, /Eeyptifcke Paapen. „ Ik heb," dus zyn zyne woorden, , ui heb, waardfte servianus! iEgypten, het geen gy zoo ' fterk pryst, leeren kennen als bedrieglyk, weifelend en ieder u oogenblik veranderend. Zy , die den serapis verëeren, zyn ' Christenen, ja! die zich Bisfchoppen van christus noemen, " zyn aan serapis toegewyd." 'hr waren intusfehen ook in de daad Christenen, die weder afvielen, en tot de iEgyptenaaren overgingen. Cypriaan toont dit duidelyk aan van eenen zekeren Senator (Raadsheer), en geefc ons te gelyk eene meer verwyfde dan cynifche befchryving van de toenmaalige iEayptifche Sacerdoten; zyne woorden komen hoofdzaaklyk hier op neder: „ De Priesters, in vrouwlyk gewaad gekleed, „ leggen door hun gedrag hunne inwendige denkwyze aan den „ dag. Zy denken, dat dat geen hun vryftaat, het geen niet geoorloofd is, hierom gaan zy zeer zacht door de Stad, en fpreeken met eene verwyfde item , zy omgorden hunne len' denen met lendenkruid, en veranderen door eene gewoone ' misdaad hunne fexe. Zy zeggen , dat zy op die dagen , „ waarop zy hunne plegtigheden vieren, kuisch leeven; maar indien zy dan alleen kuisch leeven, gelyk zy zeggen, wat , zyn zy dan op andere tyden ? Doch omdat zy gedwongen * worden, om ten minften ééns kuisch te leeven, dan mor', ren zy in hunne ziel, wonden hun lichaam, en doen hun bloed ftroomen." AruLtjus befchryfe ook hunnen verwyfden optogt, en hun aanftootlyk gedrag, buiten hunne ambtsverrichtingen, op deeze wyze: „ Den volgenden dag zyn zy in hemden van verfchei„ denerlei verwen gekleed, en ieder hunner is lelyk opge„ fnuikt* hun gezigt hebben zy met eene, naar flyk gely„ kende , verw beftreeken , en zy wandelen met befmeerde P 5 • oo-  BENIGE AANMEIiKrNGEH „ oogen zeer deftig, zynde verfierd met vrouwenhulfels faf. „ fraangeele vrouwenrokken , met zeer fijn linnen en zyde „ Zommigen kleeden zich in loshangende witte tabbaarden met „ purper befchilderd, welke, als enkel uit linten beftaande „ her- en dervvaards flodderen; zy zyn met een gordel om„ gord, en aan hunne voeten draagen zy geele fchoenen " Op de Priesters volgen de Entaphiasten , of de Lykenz3lvers der heilige Dieren. Diodoor zegt van dezelven: „ Zy „ ftaan in zeer groot aanzien, want zy leeven in eeWzeer „ naauwe verkeering met de Sacerdoten , en gaan als Heiligen „ vry in het Heiligdom." 'Er wierdt aan de balzeming der Dieren dikwerf zeer veel ten koste gelegd. Ptolom-eus verkwistte, ter begraaving van een enkel Dier, zyn geheel veer aanzieniyk vermogen, en leende daartoe nog daarenboven"--ro Talenten (50,000 Daalers). CLEMiN* de Alexandriner befchryfe ons eene geheele reeks van yEgyptifche Priesters. „ Vooreerst, zegt hy , komt de Priester Orhs, de Zanger, die iets uit de fymbolen der MuGek ten voorfchyn brengt, in aanmerking; hy moet twee boeken van niERCuRius, handelende het één over de liederen der Go. den, het ander over de Koninglyke levensregulen, van buiten kennen. Op deezen volgt de Heroskopos, de Starrenwigchelaar, met eenen Zonwyzer en Palmtak, als het zinbeeld (fymbolum) der Starrenwigchelaary , in de hand. Hy moet vier boeken van mercurius over de Starrenwigchelaary van buiten weeten. Dan volgt de Hiërogrammateus, of heilige Schryver, met vleugelen aan het hoofd; in zyne handen houdt hy een boek, lineaal, inktkoker en penfeel. Deeze moet niet alleen alle Hiërogiyphen kennen , maar ook de ganfehe Waereld- en Aardbefchryving, den loop der Zon , Maan en der vyf Planeeten ; de beichryving van geheel yEgypten en den Nyl; alle heilige vaten en verfierfels; alle gewyde plaatzen; alle maaten en gewigten; in 't kort alles, wat toe de Tempelen en heilige zaaken behoort. Hierna komt de Stclistes met den offerkelk , hy moet voor de pracht en voor de feestgewaaden zorgen , en alles weeten , wat tot de feestplegtigheden, offerandeu, lofzangen en gebeden, behoort. Deeze geheele rye wordt geflooten door den Propheet met een groot drinkvat, begeleid zynde door de Brooddraagers. Als Offerpriester moet hy de tien Priesterlyke boeken over de Goden en Inzsttingen, als ook de ganfehe Priesterorde, in zyn geheugen geprent heb- btn." Hiertoe behoort ook nog de Pastophoros, die de zes boeken van mercurils over de Geneeskunde , naamlyk: over de Ontleedkunde, Ziekten. Geneesmiddelen, enz. moet weeien ,• eindelyk de Tempelwachter , die de beelden der Goden aanwyst. Volgends deeze opgaaf der jEgyptifche Priesters dwaalen alle die geenen, welke met diogewes lacktius alle die Priesters, als Propheeten, befchouwen. Ik  OVER BE .EGYPTISCHE PRIESTERS. 531 Ik voeg hier uit denzelfden Schryver, den met roem bekenden k. ph. moritz, nog by: EEN gebed der oude JEGYfTENAARS , NA HUNNEN DOOD. Eer men het Lyk van eenen Overleedenen balzemde. nam men eerst, gelyk bekend is, de ingewanden uit hetzelve, en lag dezelven in eene byzondere Kist. üaaröp ftelde de Lykenzalver het Lyk in den zonfchyn, en verrichtte in deszelfs naam het volgend gebed: _ ó Zon! groote Weldoenfter! en alle gy Hemelharen !die uw „licht op de Stervelingen nederzendt, neemt my op, en voert my over in uwe wooningen! — Ik heb de Goden myn er VoorE vaderen, welken men my leerde kennen, alle myne levensdagen door, vereerd. —Ik heb de oorzaaken van myn leven ,\ (myne Ouders) altyd de fchuldige eer en gehoorzaamheid be- „ weezen. • Ik heb niemand bedroogen of gedood, noch eenige misdaad bedreeven; en, zo ik my- in eeten of drin„ ken, of in eenige andere onmaatigheid, heb te buiten gegaan , „ dan is zulks niet geweest de fchuld van my, maar van dee„ ze onreine deelen." Hierop wierp de Doodenzalver de Kist met de ingewanden in den voorbyvlietenden ftroom,en balzemde dan het, van dezelve bevryd, rein en fchuldloos Lyk. ZELDZAAM VOORBEELD VAN WREEDHEID, —— EN VAN HARD' NEKRIGHEID, IN EENEN TER DOOD VEROORDEELDEN. /~\nder alle de deelen van het Leeraar ampt is geen van de KJ minfte en gemakkelykfte, om ter dood veroordeelde per- fonen by te ftaan, en tot eene eeuwigheid, die zy zeker, ■ binnen een zeer kort tydftip, zullen moeten inftappen, voor te bereiden; wat al moeite word 'er niet vereischt, om hen van hunne misdaad, de rechtvaerdigheid van het Vonnis van den Waereldlyken Rechter, te overtuigen, ten einde zy, verder, vergeving by den Hemelfchen Rechter zouden zoeken ! wat een werk, om hen, naar het kort tydsbe- ftek, dat overig is, met betrekking tot hunnen aart, opvoeding, omftandigheden, aanleg, levensloop, enz. althans eenigzints, te leeren kennen, en zoo, ware het mogelyk, in die gewigtige. betrekking, nog nuttig voor hun te zyn! — Een en andermaal viel my deeze moeielyke taak, geduurende den loop myner Bediening , in Indiè'. te beurt; doch dan was zy, by uitneemendheid, moeielyk en verdrietig, wanneer  3^2 2ELDZAAM VOORBBEl.» VAK WSEEDHISID neer ik dezulken aantrof, die, tot de laatfte oogenblikken, de verregaand ie ongevoeligheid ja hardnekkigheid, betoonden waar van ik nu een geducht voorbeeld ga verhalen. Det°0nde'1' In den Jare 1777 wierden, van Java's Noord-Oostkust Zrrnnr™ overgebracht ""een Bootsman , In v él Matroofen; _ de namen zal ik niet noemen, om geenen hunner naastbetoanden , buiten noodzake, te bedroe™ -g ~ zy hadden , op een gewapend Vaartuig, het opzicht over eene kleine inlandfche Flotille gehad, om langs gemeldrKuT op de Zeerover,, die 'er in menigte'gevonden worden , té pasten, en anderen, tegen derzelver aanval, te befchemen;— een Vaartuig met 33 vreedzame en weerloze Javanen, die hunnen handel w.lden voortzetten , ontmoette hen , en deéze wierden de voorwerpen hunner gevloekte begcerJykheid en voorbeeldeloze wreedheid; — onder het valsch voo wendfel, dat zy hen voor Zeerovers hielden, vallen zy hen aan , belgtigen zeer gemakkelyk het Vaartuig, met de daarin zyndê goeden" ITTi r r dj 33 weerIoze J-^anen, en gaan ze , bsldadig en al fcherifende, een voor een, het hoofd afhakken: ! men wedde zelf, onder eikanderen, wie, op de behendige wyze, deeze wreedheid zou kunnen uitoefenen; ~!_ de een hakken het hoofd af te houwen; 3, deezer ongelukkige flachtoffers waren reeds, op zulk eene, ineer dan barbaarfche wyze, naar de eeuwigheid gezonden, toen twee van hen zich! zoo gebonden als zy waren, met draaijen en wenden! uit benaauwdheid. over boord in Zee, lieten vallen, om den moordbyl te ontduiken; het Vaartuig zeilde, intusfehen voort; men zag hen niet, en dacht, zy waren verdron' rn; T Mjïar' wat gebeurt 'er? 't Is bekend, dat de Inlanders, ia Alii, op het zwemmen en duiken zeer afgericht zyn, zoo dat ik ze, in deezen, meermalen by de Endvogels vergeleek, althans, dit ook redde deeze twee Tavanen ; zv kwamen, per varios cafus, levendig aan land. —— De Heer 3. s. van der, buegh, toen Gouverneur van Tava's NoordOostkust,(een der braaflle, kundigtte en eerlykfle. Compagnies dienaren, die ik immer kende, en die my deeze gebeurtenis naderhand zelf verhaalde,) kreeg door hen bericht van dit ysfe. lyk geval: na verloop van eenigen tyd komt de Bootsman/met zyne Matroofen en Vaartuig, op Samarang te rug, in veron. derflelling, dat niemand ergens van wist , althans geen era: hebbende op de twee, over boord gewortelde, Javanen, die zy, voorzeker, voor verdronken hielden; dan de Gouverneur het ze allen in hegtenis neemen, zy kwamen voorts tot bekentenis, en bun Vonnis wierd, door den Raad van Jultme aldaar, opgemaakt, om onthoofd te worden: deeze ftrat kwam den Gouverneur niet geëvenredigd aan de misdaad, en overeenkomftig met de Wet, voor; —hy belette dus,  133 vak hardnekkigheid. 233 Hm, naar zyne macht, de uitvoering van dat Vonnis, en zond de Veroordeelden op naar Batavia, om aldaar nader, door het hotgfte Gerechtshof van Neêrlands Indië, gevonnisd te worden , 't welk hen allen veroordeelde om met de koorde geftraft te worden; dit Vonnis wierd, den 7 Aug. 1777 , op het Casteelsplein te Batavia, des morgens tusfchen 6 en 7 uuren, aan hun uitgevoerd. Het was myn taak, deeze Gevonnis- den ter dood te bereiden; een post, daar ik zeer tegen opzag, en om myn gevoelig, en aandoenelyk geitel, en om myne jonge jaren en weinige ondervinding: 't is (althans op Batavia ,) eene kwade gewoonte , dat men allerhande nieuwsgierigen tot de ter dood veroordeelden toelaat, waar door hunne gedachten nog meer van eene gezette en emftige voorbereidinge tot de zoo naby zynde eeuwigheid verwyderd worden; hierin voorzag ik terftond, en zorgde, dat niemand, buiten hunne begeerte , en myne toeftemming , by hen kwam ; • ■voorts zogt ik hen, naar myn beste weeten, getrouw, • en met liefde en. medelyden, — te behandelen ; viermalen des daags bezogt ik hen , des nagts, en ook tusfchen bei¬ den des daags, bezorgde ik hun de beste Krankbezoekers die voorhanden waren , aan wien ik de noodige onderrichting gaf, vooral ook, om niet altyd, zonder tusfchenpozing, met de Veroordeelden te fpreeken , of voor hun te leezen, maar hun ook , nu en dan, tyd tot overdenking te laten: ■ telkens, als ik by hen kwam, had ik de gewoonte, om hen, een voor een, eerst aan te fpreeken , en dan met en voor hun te bidden; toen ik daags vóór de executie van het doodvonnis weder zoo by hen was, en , ua myn gefprek, volgens gewoonte, wilde bidden, was 'er een van de vier Matroofen, (een voorbeeld van hardnekkigheid,) die zeer fmakeiyk zyn Tabakspyp rookte, en zelf ongenegen was, om hem, onder het bidden, neder te leggen; hy eischte zelfs van den Cipier veuge, zeer tranquil, een bitter Soopje; ■ ik onderhield hem, met veel aandoening, over zyne verregaande ongevoeligheid, en dat in die geduchte omftandigheden, waarin hy zich bevond, daar hy morgen, omtrent deezen tyd, zich, zeer zeker, in de eeuwigheid zou bevinden; dan hierop kreeg ik, tot myne innige droefheid en ontroering, dit ontzettend antwoord: „6! Myn Heer.' als ik aan deeze galg niet gekomen „ was, zou ik log, met ter tyd, aan een anderp raken!" ik kon verder niets met hem vorderen,en hy flapte, zoo verhard, de geduchte eeuwigheid in! Harlingen, j. c. metzlar, Geene JJ^^J de kunst des Oorlogs was toen ten tyde bykans bekend, en deeze beftondt, in zo veelen, als mogelyk was , te ver SS^n en de overigen in flaaffche ketenen te kluisteien. ïn Sik een ftaafdl dingen moest noodzaaklyk volgen, dat menfchen" gewoon aan bloedftorten, en tot moorden SSeeS ongevoelig verhard moesten worden tegen de SkkS'vïnngMensc8hlykheid, en eene hebbelykheKi van Wreedheid verkrygen, die een ^e^.^/^S ,ft heelen leevensloop, zelfs het aangezigt des Vieües m« bloed befpat, en^iets afzigt gs byzet ■ aant den Jghcelen loon der burgerlyke, gezellige en huislyke, pligten. — W?hebbeS? deWn, ons" geenzins te dat de Jooden befmet waren met deeze algemeen heerfchende woestheid van Zeden Wy moeten Iran niet belicten met meer dan hun aandeel m de algemeene doos hSd - wv moeten'hun niet afbeelden als een Volk on- Segeftaan worden, dezelve nogthans dezdfde k agt niet hebbe ten opzigte van de Jooden, als ten aanziene van m De ftaat van Engeland onder de Saxifche Ware* li LT moselvk een flaauw denkbeeld geeven van de bar Larsc^raS Koningryken in de vroegere Eeuwen der Wereld. Q 4  -44 redenvoering re£ne7fy°ve!l; dewyI de 3°0den G0DS byzonder en uitgekozen Volk waren, zy ook boven andere Volken beSoorden uit te fteeken in Goedaartiglieid als in alle andere Deugden. Maar men hebbe zich (leeds te herinneTr^gT> ?tA1Ierh0°gfe zelve zo dikmaal?vSaT*J h " meX was ?' hunnenthalve", of „ van we- gen hunne eigene Geregtigheid," dat zy waren uitgekooCeven als in het geval van david, hierCen veimeldO om andere redenen; om de kennis van den tenen waaren god, en den Dienst hem verfchuldigd, te bevorderen; om de Godlyke Magt, in het doen van Wonderwerken, ten toon te fpreident en om diens Oordeelen iiit te voeren over de onbekcerlyke Volken, wier hoooflygende boosheid toen ter ftraffifryp was. DeTedelyfe Goedheid der Jooden, derhalven , geen byzonder voor- Sde^bïhTm IT kCUZe' h£bbe" *y> ""kei uit Ten tin Y ■ gCSn .ongew°one maat van Deugd te wag- toer Eeuwe.'2" nng V3" de heerfchende Ondeugden 20 wueil"'g reden hebben wy om eenige buitengemeene voorbeelden van Menschlievenheid un de bvzonderneid hunner omftandigheden te wagten, dat deeze eigende byzondcrheid , zonder het toebrengen van «rroote ZndCin/rZf lghdi' ,ffchikt was om ^ene oneunftige ï tmm VoJksgeaartheid te geeven. De on- derfcheiding, hun verleend, fchoon weezenlyk niet op hunïie verdienften gegrond, boven alle andere Volken, bezielde hun eigenaartig met een al te hoog gevoelen van ïaïfndZVnl/66^ hU" eC" te verfmaa§enSd denkbeeS vrvP ^ oi °lke" °P™tcn- ~ Hunne, uitfluiting van eene lil r?r^gemC?ae verering met de omliggende Volken, richoon volftrekt noodzaaklyk tot de gewiltigfte einden) kon egter 1 rekken om hunne denkbeelden bekrompen, fZr. menfchenmm zeer bepaald, te maaken. - De verregaande afkeer, dien zy met regt koesterden van de Ondeugden der Nabuurvolken , kon ligt de paaien van êtXXèrTW^Axg^ overfchreedenfen die ongelukkige, fchoon noodzaaklyke, taak, hun opgelegd, om de hoogstmisdaadige Volken van Canaan uitTe rooi en , kon vënVïd t h£\ ^voeren om de grenzen der Menschlievenheid te overfchrecden m min regtvaardigbaare gevallen, (*; Deut. IX: 4, 5,  OVER HET CHARACTER VAN DAVID. 245 len. Indien, onder den invloed van alle deeze omftandigheden, de Jooden niet onmenschlievender waren dan hunne Nabuuren, verdienen zy zeker eenigen lof; waren zy het, dan pleiten deeze omftandigheden ten hunnen voordeele, en de blaam zal niet rusten op de geaartheid des Volks, of de geaartheid van hunnen Godsdienst. Men heeft, ik ben des nietonbewust, dikwyls beweerd, dat der Jooden Wreedheid die van eenig ander Volk, niet alleen van hunnen tyd, maar van alle Eeuwen der Wereld, overtrof. Dit, nogthans, heeft men meer met veel zelfvertrouwen gezegd, dan klaar beweezen. Uit het weinige, 't geen wy weeten van Volken gelyktydig met de Jooden, in de vroegfte tydperken hunner Gefchiedenisfe, doet 'er zich geen réde altoos op, om zich te verbeelden dat zy van een goeddaadiger aart waren ; en hoorden wy minder van hunne Wreedheid, het is om dat wy minder van hunne Gefchiedenis weeten (*). 't Geen zulks hoogstwaarfchynlyk maakt, is, dat, in veel laater eeuwen, wanneer de gemoederen der Menfchen zeer verzagt en gelenigd waren door de befchaavinge des Burgerlyken Leevens, men by hun minder weezenlyke, fchoon opgefmukter, Menschlievenheid dan by de Jooden aantreft. En ik geloof, dat 'er onder myne Toehoorderen weinigen zyn, die zich,op dit oogenblik, geene herhaalde voorbeelden van Wreedheid herinneren in de bloeicndfte tydperken der meest befchaafde Heidenen , welke zeer verre overtreffen 't geen men kan aanvoeren uit de bloedigfte bedryven des Joodfchen Volks (f). Wel- (*) Uit de fchriklyke gewoonte, welke wy weeten dat plaats hadt by de Canaaniten, om hunne Kinderen aan hunne Afgoden op te offeren, mogen wy met reden vermoeden, dat die I abuuren de Jooden in Wreedheid verre overtroffen. (j. Verfcheide daaden van Wreedheid, aan Koning david en het Joodfche Volk toegefchreeven, blyken, op een nader onderzoek , alleen toegekend te moeten worden aan eene onnaauwkeurige Vertaaling van byzondere plaatzen in het Oude Testament. Dus leezen wy, 2 sam. XII: 31, dat, toen Rabbah (de Hoofdited der Ammoniten) was ingenomen, david „ het Volk dac „ daar in was uitvoerde, en het leidde onder zaagen, en on. ,. der yzeren dorschwagens. en onder yzeren bylen, en het door den Ticheloven deedt doorgaan." ■ Hier uit leidt men af, dat'david deeze Menfchen door de uitgezogtlte en ongehoordfte pynigingen ter dood brairt. Doch verfcheide geleerde Q, 5 Schrif-  24-5 REDENV0ERÏNG- Welke ook de onmenschlykheden der Israèlken waren, zy hadden die bezwaarende omftandigheid niet, welke die der Heidenen vaak vergezelde, te weeten, dat zy die oefenden omtrent hunne eigene Landgenooten, hunne trouwfte Bedienden, hunne naaste Bloedverwanten, en dierbaarfte Vrienden. De bewyzen voor hunne Wreedheid worden voornaamlyk, zo niet geheel, ontleend uit hunne behandeling der omliggende Afgodifche Volken. — Maar, wanneer wy in opmerking neemen, dat de Wetten der Natuur» en het Regt der Volken, toen zo zeker niet bepaald waren, als ze naderhand bepaald wierden; dat men de Oorlogen toen voerde op woeste , niets verfchoonende, en alles verdelgende, beginzelen; en dat de Volken, die het gewigt hunner wraake op het zwaarst gevoelden, niet alleen hunne oude en gell.iagene vyanden waren, maar zo onverbeterlyk en verdoemlyk boos dat hunne boosheid om ftraffe riep, van welke ftraffe de Jooden alleen de werktuigen waren in de hand des Almagtigen , zal men ligt ontdekken , dat dusdanige bewyzen geenzins welpasfend of voldoende zyn. De waarheid is, dat deeze voorbygaande en toevallige betooningen van Wreedheid, fchoon van zulk eenen aart, dat zy, op het eerfte gezigt, ons zeer moeten treffen en tegenftaan, nogthans niet zo eigenlyk gefchikt zyn om een Volkscharacter te bepaalen, en een Volk uit eigen aart barbaarsch te noemen, als die vastgeftelde en fteeds ftandhoudende grondregelen van inwendige en huislyke Wreedheid, die nimmer in het Joodfche Staatsbeftuur beftonden; maar algemeen aangenomen en in zwang waren, cn aangemoedigd werden door de Wetten, en toegejuichd door dc Gefchiedfchryvers van die eigenfte Volken, die alle andere, by hun zeiven vergeleeken, voor Barbaaren hielden, en met dien Schriftuurverklaarders hebben getoond , dat de Overzetting deezer plaatze veel naauwkeuriger en overeenkornffiger met het oorfpronglyke zou weezen, itidien men dezelve in deezer voege vertolkt hadt: ,, Hy zette hun aan zaagen, aan yzeren „ dorschwagens , aan yzeren bylen , en deedt hun in de ,, Tichelovens arbeiden." 't Geen , met andere woorden, wil zeggen, hy deedt hun harden en zwaaren arbeid verrigten , aangeduid door de Werktuigen en de Werkplaatzen, hier opgenoemd. Zie Mr. ormerod's Remarks on Dr. priestlev's Disquifitions , &c. 2 Ed. p. 72. * (.*) Zie eene optelling hunner gruwelen, levit. XVIII.  OVER HET CHARACTER VAN DAVID. 24? dien naam beftempelden. Het zyn deeze, fchoon 'er de Schryvers minder op ftil ftaan, en de Leezers er minder ast op peeven, die nogthans meer ftryden met de Menschlykheid" meer verdelgend zyn voor het Menschlyk geflacht en meer kenmerktekenende en beflisience blyken opleve'ren van eenen boosaartigen geest, dan die toevallige mishandelingen en buitenfpoorigheden , om welke te& vermelden de Gefchiedboekers doorgaans al de kragt, om iets fchriklyks te befchryven, beproeven (•). /- (*-) Geen Schryver is 'er, 't zy oude of hedendaagfche, die met zulk eene niets onderfcheidende en onbegrensde bitterheid tegen de Jooden in 't algemeen uitvaart, als voltaire. Er zvn weinige zyner laatfte Schriften in ondicht, 111 welke hy dit ongelukkig Volk niet heeft ingevoerd, met den toeleg om hun met verwyt te overlaaden , of belachlyk ten toon te ftellen Maar zyn yver loopt vaak zyne voorzigtigheid voorby, als mede zyn agt liaan op de waarheid, en, in ftede van de verontwaardiging der Menfchen tegen hun gaande te maaken , wekt hy die tegen zichzelven op. Uit ontelbaare voorbeelden van deezen aart, zal ik 'er flegts één uitkiezen. In zyn Diaionaire Philofophique, art. Anthropophages, onderrigt hyons, dat de Jooden, ten tyde van f.zech.el , de gewoonte moeten gehad hebben om Menfchenvleesch te eeten; naardemaal die Propheet hun verzekert, dat, indien zy zich manmoedig tegen den Koning van Perfie wilden verdeedigen, zy niet alleen eeten zouden de Paarden hunner Vyanden, maar ook te Ruiters en Krygslieden zelve. Hoe zeer zal de Leezer verfteld ftaan , Ciiidien hy niet eenigzins kennis heeft aan het Charafter en de Schtyfwyze van den Heer voltaire,) wanneer hy, ezechiel opflaande, bevindt, dat dit geheelenal een verzmzel is van Voltaire, en dat het niet de Jooden zyn, maar de Roofvogelen en de Beesten des Velds, die in den ftouten en hoogzwellenden trant der Propheeten worden opgeroepen , „ om het „ vleesch te eeten der Magtigen, en het bloed van de Vor„ ften der Aarde te drinken." Ezech. XXXIX: 4, 17, 18. 't Is jammer, dat die geestige Schryver, om zyn eigen wil, niet een weinig meer agt floeg op den raad van een Vnena, die hem en zyne treeken wel kende, de laatst overleden Koning van Pruisfen. Deeze Vorst, in een zyner Brieven aan voitaire, doelende op een zeker voorval tusfchen dien Schryver en een Joodsch Koopman , 't welk zyne Majefteit een laag ftuk noemt, ten 't geen mogelyk eene reden oplevert var, deezes Mans onverzoenlyken haat tegen het geheele Volk) Ichryü: Ik hoop, dat gy geen meer ftryds zult voeren, of met hec !' Oude of met het Nieuwe Verbond. Zulke ftrydvoeringea j» ver-  548 REDENVOERING OVER HET CHARACT. VAN DAVID. Ik weet, dat de Verdelging der Canaaniien den Jooden geboden was in de Wet van moses, en dat geen minder dan Goalyk gezag hun verhoudt deeze Volken eenige genade te betoonen. LU is waarheid, en tellens zeer begaanbaar met eene Bedeeling, in den grond goeddaadig. Want, indien wy god belchuuwen in het licht, waarin hy altoos, ten aanzien van deeze tyden, moet befchouwd worden , niet alleen als de algemeene Beheerfcher des Menschdoms, maar als de meer onmiddelyke Regeerder en Wetgeever des Joodfchen Volks, en als gehoorzaamheid aan zyn Oppergezag, onder de Jooden 111 't byzonder, en onder alk Volken in zekere maate, aandringende door tydlyke Straffen en Be.ooningen, was het niet meer een Ifchpnnis van Goedertierenheid in Hem, om zulke Strafwetten tegen de Canaaniien vast te Hellen, of in hun om ze uit te voeren, dan het zou weezen in een Vorst, als hy zyne wederlpannige Onderdaanen ftrafte door de hand van getruuwe Onderzaaten, of voor hun die ftraffe uit te voeren. Zodanige voorbeelden van geftrengheid zyn noodzaaklyk tot welzyn van den Staat, en ltrekken om de ihoodheid der Boozen te beteugelen, en zich van de gehoorzaamheid der Braaven te verzekeren ,, verfchaffen geen eere; en, fchoon gy meervernufts bezit dan „ iemand in Frankryk, kan het niet misfen of gy zult uwe ag. ting door zulk een gedrag krenken." De Jooden hebben, nogthans, een zeer bekwaam en welfpreekend Verdeediger gevonden in den Schryver der Lettres de quelques Juifs Portugais & Altemans a iv]. voltaire. Paris 17Ó9. [Kene Nederdultjcke Vertaaling hiervan is voorhanden by onzen boekhandelaar j. yntem,i.] Zie ook Uiv. Legation, Vol IV. b. 5- f- 1. P- i3>- C*) De volftrekte noodzaa'dykh.id om de Canaaniien uit ta rooijen, of althans hun Staatsbeftuur te verdelgen; het byzonder eigenaartige om dit door het Zwaard der Jooden te doen; de groote en weldaadige oogmerken, welke beantwoord werden door der Jooden afzondering van de rest der Wereld; de voordeden , welke alle andere Volken daar van trokken; en veele andere byzonderheden der Godlyke Huishouding, mee opligt tot dit buitengewoon Volk, worden klaar en zeer voegelyk ontvouwd, in Bi f kop law's Confiderations on the Theory of Religiën, p. 82—98. 3 Ed. — Zie ook üutler's Analogy, P, II. Ch. 3. p. 267 4 Ed. 1750. bJ (Het Vervolg en Slot in ons naaste Stukje.') iets  IETS OVER HET SAL ACID. ESSENT. TART. CRYST. 249 Iets over het Sal Acidum Esfcntiale Tartari Cryftallifatum. medeburgers! y\aar de Burger kasteleyn ons in zyne Chemifche yj Schriften ook heeft nagelaaten eene bereiding van het Sal Acidum Esfcntiale Tartari Cryftallifatum , en men dit Zout thans hier te Lande met veel voordeel gebruikt in Gal- cn Slymziekten, enz. konde ik niet afzyn, myne Medeburgers■> door uw geagt Maandwerk, een naauwkeurige bereTdingswyze van dit Zout op te geeven; te meer, om dat veelen de Schriften van den beroemden kasteleyn ontbeeren, en ik dit Zout onlangs zag bezigen, waar het Vitrioolzuur wel degelyk in aanwezig was, 't welk echter zo niet behoor te zyn, en dus aan het oogmerk van den Voorfchryver veeltyds niet voldoet. Om hetzelve als dan te bereiden, neeme men pulv. Crcta. 5xvi; deeze kookt men met water eenigen tyd in een tinnen vat; als men dit laat bezinken, zo fcheiden zig van het kryt veele vuiligheden, en bet water heeft een onaangenaamen fmaak aangenoomen; dit vogt werre men weg, en giete op dit gezuiverd kryt dertien pinten warm water; men laat dit kooken, en doe hier by, beurtelings, (onder een geftadig roeren, zodanig dat telkens de opbruifching geëindigd is vóór eene volgende inwerping) pulveris Crernoris Tartari, zo veel genoeg is tot eene vereischte verzadiging, het welk gewoonlyk is indien men 'er gxr.vi by gedaan heeft. De verzadiging getroffen zynde, giet men het vogt door een fyn linnen doek (*). De op den doek gebleevene papagtige Stoffe word nu zorgvuldig herhaalde maaien met knokend water afgewasfehen, waar door men "er een ' ruin zwarte Stoffe affcheidt. Nu neeme men die zuiver afgewasfehen Stoffe, doe dezelve in het tinnen vat, en vermenge ondertusfchen §xiii Vitrioolzuur met 7 pinten warm water; men giet deeze by (*) Dit heldere vogt kan men, des begeerende, uitvvaafejnen, en verkrygt hiervan txxiv Tartarus Tartari'fatus, en indien men het ad Cuticulam 'uhwaafemt en ter Cryflalfchieting nederzet, verkrygt men |xxx Tartarus Tartarifatus Cryftall.  «50 IETS OVER HET SAL ACID, ESSENT. TART. CRYST* by beurten, onder een geftadig roeren , op deeze Stoffe, (na men alvorens het vat op het vuur gezet heeft.) De opbruifching is hier gering, echter is deeze hoeveelheid Vitrioolzuur voldoende ter verzadiging van het kryt: want meerder Vitrioolzuur by hetzelve . doende , loopt men ligt gevaar , het genoemde Zuur in het Zout te krygen. De behoorlyke hoeveelheid Vitrioolzuur bygedaan zynde, laat men het gemelde vogt nog eenigen tyd warm ftaan, vervolgens bezinken, en dan giete men het vogt langzaam af, door een fyn linnen doek. Op het overgebleevene giet men nog vier pinten warm water, om het nog aanhangend Acidum Tartari te verkrygen , en dit giete men by het voorige heldere vogt. Vervolgens dampe men dit vogt uit, in een porceleinen of glafen vat (*), tot het eene behoorlyke dikte ter Cryftalfchieting gekreegen heeft, (want dit vogt dient rykelyk uitgewaafemd te zyn eer het Cryftallen aanfehiet,) dan bekomt men, volgens dit Voorfchrift, vyftien oneen en een half dragme drooge zuivere witte Cryftallen. Ziet daar, Medeburgers! eene korte doch naauwkeurige bereidingswyze van het zuiver gecryftallifeerd Zuur des Wynfteens. Myn oogmerk was niet om eene omflagtige Theorie by deeze te befchryven, als bcgrypende dat de bereider deeze 'er zelfs by de bereiding opmerkt. Men gelieve echter omzigtig te zyn, ter verkryging van een wit Zout, geen Turf- maar Houtskoolen te bezigen. F. (*) Het is raadzaam thans een porceleinen of glafen vat t« gebruiken , dewyl de ondervinding heeft geleerd, dat het Acidum Tartari te fterk op het tin aftrekt. VERHANDELING OVER DE VERANDERINGEN, WELKE ALLE GESCHAPEN WEZENS ONDERGAAN. (Vervolg van bl. 524, des voorigen Jaars?) Onder al het gefchapene verdient het geflagt der Vis. fchen 's menfchen oplettende aandagt — derzelver byzondere zoorten, de wyze op welke zy leven en haar  VERHANDELING OVER DE VERANDERINGEN, ENZ. 35X geflagt vermenigvuldigen. Ontelbaar zyn de zoor- ten der Visfchen. De groote Stichter ■ der Natuur heeft hier eene verfcheidenheid, even als in alle andere Schepzelen, plaats doen grypen, welke den luister zyner AIma Dan die zy ondergaat in de gedaante van Poppen is nog grooter, en in die van Kapél heeft ze niets meer van hare eerfte gedaante behouden, en verfchynt onder de gedaante van een geheel nieuw Schepzel onder de gevormde wezens. —- Welk een verbazende afftand dierhalven van het eitje dezer Infecten tot aan de Kapél. Het zyn de Kapéllen en Vlinders alleen niet, welke deze verbazende gedaantveranderingen ondergaan, alle de Infecten zyn van dien zelfden aart. Het geflagt deiTorren , Byen, Wespen , Kevers, Vliegen , Mieren cn alle de overige, verdienen door hunne wonderdadige veranderingen elks aandagtige waarneming dan de bepaaldheid van myn beftek laat flegts toe de aandagt alleen nog by eenige weinige te bepalen. Dc Haft is een diertje van éénen dag. In dit kort beftek word zy geboren, teelt voort, en fterft. In zo een korten tyd zulk eene groote verandering! Wien moet dat niet verbazen! en nochtans bereikt de Schepper zyn oogmerk , en zy beantwoord aan hare be- ftemming. Dan deze kortheid van leven heeft hare betrekking alleen tot den vliegenden ftaat, en geenzints tot de geheele verandering dezer Infeften. De vorm of het masker van dit Infeft groeit heel langzaam, onthoud zich in 't water, zomtyds den tyd van drie jaren. Nu leeft het zo eenen langen tyd in t water en, in een vliegend Infeft veranderd, vind het 'er oogenblikkelyk zyn dood. De Haftwormen zyn & R 3 voor-  258 VERHANDELING OVER DE VERANDERINGEN, voorzien van vinnen om te zwemmen, de Haft zelve van vleugels om te vliegen. Waar de eene haar dood vind, daar leeft de andere. — Wie moet niet verbaasd ftaan over de wonderbare befchikking van den grooten Maker, den Vormer van 't Geheelall — Zo wonderbaar word dit Ryk, dit uitgeftrekt Ryk, der Infecten beftierd. — Zo vind men 'er zommigen, welke aan de bladeren, anderen aan het hout, en wederom, zo als wy zagen, anderen uit het water voortkomen. De Pylftaart, welke op de Willigen zyn voedzel haalt, heeft de zeldzaamfte huishouding. Tegens het afleggen van zyn laatfte gewaad , ziet men hem zyn eigen begraafplaats bereiden. Zyn eerfte verblyf boven den grond verlatende, ftelt hy onder denzelven zyn eigen graf toe. Hy maakt onder de aarde eene ruime plaats, om 'er zyn doodbed op te fpreiden, fchikt zich tot den dood, en verandert in eene Pop. Den ganfehen Winter over, verblyft hy in deze doodkist, rustende in zyn graf. Zyne kluisters fchynen onverbrekelyk, hy fchynt aan 't verderf en de verrotting overgegeven. Dan de Zomer nadert, en, met bet naderen van den Zomer, nadert ook zyne verryzenis, zyne opftandinge. Hy ftaat op uit den dooden, verryst verryst met al den luister van een der allerfchoonfte Kapéllen. Waarlyk een treffend zinnebeeld van 's menfchen Opftanding ten jongften dage. -— Welk eene allerzonderlingfte werking, verbazende verwisfeling en verandering, in welke de vinger des Almagtigen allerzigtbaarst te ontdekken is ! Deze verandering van dit Infect is voorwaar groot ; dan niet minder verbazend is dezelve, welke 'er by de Muggen plaats heeft; Diertjes zo klein , zo veragtelyk voor ons, doch inderdaad fchoon , en onze opmerkzame bewondering dubbel waardig. De eitjes dezer Diertjes worden by millioenen op de waterkruiden gelegd. Uitgebroeid door de warme Zonneftralen, komen 'er Wormpjes uit; deze Wormpjes leven in 't water, en buiten dit Element kunnen zy niet beftaan. Hier wasfen zy, voeden zich, en, na eenige dagen, veranderen zy in vliegende Infecten, die in "dat zelfde vloeibaar Element, waaruit zy zyn voortgekomen, geen ogenblik leven kunnen; maar vinden aldaar hunnen gèwisfen dood. Zie alle zulke Wonderen levert ons de Natuur op. Wysheid en x\lmagt van den grooten Schepper, die men met  WELKE ALLE GESCHAPEN WEZENS ONDERGAAN. 259 met aanbidding eerbiedigen moet, ontdekt men in dezelve; doch welke ik in het kort beftek dezer Verhandeling niet verder kan nagaan, en uitbreiden. In eene volgende zullen wy deze nog nader leeren kennen uit het Ryk der Groeibare en der Mineralen. C. v. d. G. jroeve , over de uitwerkzels van het landbouwend leeven op 'smenschen aart, gesteltenisse, en maatschappyelyk geluk. (Overgenomen uit william falconer's Remarks.) (Vervolg van bl. 220.) Over den Invloed van het Landbouwend Leeven op.de Wetten. Eenige der Strafwetten van Rome hadden eene byzondere betrekking op het Landbouwlyk Leeven. In deezer voege fprak de Wet van numa (*) - z° wel als ^ van moses (f), eene zwaare ftraffe uit over het verzetten van Landpaaïen of derzelver Merktekens. En de Wet der XII Tafelen luidde inzonderheid ftreng ten opzigte van de Beledigingen den Landbouweren aangedaan m« Dievery is eene misdaad welke wy, in den eerften opflage, zouden verwagten, dat in deezen ftaat dei Maatfchappye, wanneer de Regten van Eigendom eene nadere bepaaling kreegen, ftrengïyk zou geftraft worden. Doch (*) Quei terminum exarasfit ipfus boves Jacrei funto. Lex xme.de Terminis. Zie ook plutarch's Life of Numa. (f) Deuteron. XXVII; 17. . _ (n Qui alienas Wetboek meer uitvoerigheids krygt (t). Te deezer oorfzaake zyn de Wetten veelvuldiger in een Landbouwenden ; Staat, dan onder een Volk dat van de Jagt of Veebouw leeft. , De Wetten, die het Vaderlyk gezag ftaaven, waar van iwy te vooren fpraken, blyken een byzonder verband met ideeze Leevenswyze te hebben; en ik begryp, dat de Wet, Mie de Meerderjaarigheid van den Zoon op vyf en twmJtig jaaren ftelde, van denzelfden aart is; bovenal daar het den Vader ten byzonderen voordeele ftrekte, den Zoon langen tyd in zyn Huis te houden, ter oorzaake van den jhuislyken dienst, welken hy in den Landbouw kon toebrengen. ' . , In Landen, waar de Kinderen, wegens derzelver onderhoud , een last zyn, ftelt men de Meerderjaarigheid vroejger, als onder de Tartaaren, en zelfs in veele zeer beJfchaafde Gewesten, byzonder in het hedendaagsch Italië. Uit een dergelyk denkbeeld van het voordeel der Beiivolkinge in een Staat des Landbouws ontftondt de Wet, ■welke uitzonderingen en voorregten fchonk aan de Ouders lv.au drie Kinderen; welke regel in volle kragt was by de {Romeinen. \ De Akker-Wetten onder dat zelfde Volk waren ook, tmyns oordeels, met deeze Leevenswyze eenigermaate zo wel verbonden als met de Republikeinfche Regeenngs- vorm. (*) De Jooden waren gewoon, den misdaadigeren Wyn met (Myrrhe te drinken te geeven, om het gevoel der fmerte te verdooven. Van hier de uitdrukking in het N. T. Laat deeze {Drinkbeker van my voorbygaan. Dit betekent zinnebeeldig de. i'Doodflnrf zelve, of de pyn des doods. Dit eigende gebruik ;grypt Hand in China, waar men zelden een pynlykeu dood aan;doet. Du halde, Vol. II. p. 160. \ Ct) Montesq.. Sp. of Lam, B. XVIII. ch. 8.  204 OVER DE UITWERKZELS vorm. Om het beroep eens Landbouwers agting by te zetten Js het noodig dat dit bedryf volvoerd worde door de voornaamfte Perfoonen in den Staat: dit kan nimmer plaats vinden, of 'er moet eenigermaate eene gelykheid van Bezittingen weezen. Waarfchynlyk was het met dit inzigt, onder andere, dat romulus eene gelyke verdeeling der Landen onder de Burgers maakte; en hier uit ontltoridt het denkbeeld van manius curius, dat geen gedeelte Lands, genoegzaam om een Mensch te voeden, te klein zou gerekend worden. Uit het zelfde denkbeeld, om eene gelykheid ten aanziene der Bezittingen te bewaaren, ontltondt de Wet om de Erfenis gelykerhand onder alle de Kinderen te verdeden welke in de XII Tafelen gefteld werd, en laater in de Inftituten van justinianus (f). Dit greep, egter, alleen plaats als 'er geene befchikking by Uitenten Wil door den Vader des Gezins gemaakt was q). Om dergelyk eene reden was het waarfchynlyk by de Jooden bevolen, dat op het Jubeljaar alle de Landen, welke verkogt waren, zouden wederkeeren tot de eerfte Bezitters, of hunne Erfgenaamen. Eene welingerigte fchikking om gelykheid van Eigendom onder het Volk te doen Itand houden. De Wet, desgelyks, by de Romeinen in kragt, welke een Verkwister in 't zelfde licht befchouwde als iemand van zyn verftand beroofd (§), was waarfchynlyk ingefteld om die ongelykheid van middelen te voorkomen, welke uit buitenfpoorigheid ontftaat. Deeze, in de daad, even als eenige der voorgaande, was verbonden met Republikeinfche beginzelen; maar kwam desgelyks overeen met de toenmaalige Leevenswyze, onbeftaanbaar met de ondeugden van verkwisting en buitenfpoorigheid. Eenige Gebruiken zyn desgelyks byzonder eigen aan deeze Leevenswyze. In deezer voege was by de Romeinen (*) Utique filii filiieque familias bonorum fut fuaque hare des es f ent. Leg. XII Tabul. (f) Inftitut. Lib. II. Tir. 19. Nouvell. CXV1I1. c. 1.22. c. 29. (ij Paterfamilias uti legasfit Juper pecunia tutelave fuie rei jus esto. Leg. XII Tabular. (§) Ut qui predigus exifteret ei prator caufa cognita bonis fuis interdiceret, inque ipftus pecunia agnatorum genttUtiumque potestas esfet. Leg. XII Tabul. Zie ook Digest. XXVTI. 10. 1, {nft, I. 8. 2.  van het landbouwend leeven. 26$ tien de Avondmaaltyd (*) de voornaamfte, gelyk tegenwoordig het Middagmaal. Dit, denk ik, moet toegei'chreeven worden aan de welgepastheid om het dagwerk afgedaan te hebben eer zy het Haakten. Deeze zelfde gewoonte is nog by ons in Engeland in zwang, by lieden die van den Landbouw leeven; en wordt het Avondmaal bykans, het verfchil van lugtftreeke in aanmerking genomen zynde, gebruikt op den zelfden tyd als dat deioude Romeinen. (*) Middagmaalen, of Prandia, waren, in ouden tyde, by de Romeinen weinig in gebruik. Servius in virgil. fchryft: Ia vfu non erant prandia. Est autem coena vefpertinus cibus quam vefpertinam antiqui dicebant, in ufu enim non erant prandia. Isidor. Etym. Lib. II. c. 20. Nunquid parcam Wam tune argeftemque vitam cum gemitit & dolore tolerabant, cum viles <£? rujticos cibos ante ipfos quibus coxerant focos fumerant eosque ipfos capere, nifï ad^ vefperam, licet.SM.vim. massil. de Providentia& Judicio Dei. Lil). I. Celsus fchynt desgelyks het Middagmaal, byzonder in den Winter, te befchouwen als eene onverfchillige zaak , en alleen beftaande uit eenig ligt voedzel om den honger te [tillen. Hyeme fi prandet aliquis, utilius est exiguum aliquid & ipfum ficcum fine carne fine potione fumere. Lib. I. c. 3. Pn- kius fchynt desgelyks het Middagmaal niet aan te merken als een gezetten Maaltyd. Panis deinde ficcus & fine menfa prandium, post quod non lavandce funt manus. Lieden die den grond ploegen fcheiden doorgaans ten vier uuren 's naamiddags uit met werken, welke tyd niet veel verfchik van den tyd des Avondmaals by de Romeinen. Dit werd naderhand, in dagen van meer weelde, laater, zo dat het uur des Middagmaaltyds dat van den ouden Avondmaaltyd wierd, gelyk wy uit festus leeren. Coena apud antiquos dicebatur, quod nunc est prandium. Lib. III,- en wederom : Sccnfas Sabini carnas dicebant, qua autem nunc prandia funt canas habebant & pro canas vefpernas appellabant. Lib. 17. Cato, varro en columulla fpreeken van den Avondmaaltyd als de eenige iü gebruik by lieden die van den^Landbouw leefden. ver-  2.66 het leeven, de werken en het character, verslag van het leeven, de werken en het character, van william robertson, DD. Oppenjle der Edenburgfche Hoogefchoole, en 's Konings Gefchiedfchryver van Schotland. (Uit het Engelsch.) „ zeer is william robertson , door de Verraa- „ £_ji ling zyner Schriften, en derzelver fterk vertier, „ in ons Vaderland bekend, dat hy, als Schryver, als 't „ ware een Inbooreling raag geagt worden; en zal der„ halven een Leevensverflag van deezen Man, en van „ diens Schryfarbeid, geen onvoeglyke plaats in ons „ Mengelwerk bekleeden. Grootlyks zal het kunnen ,, {trekken om de zodanigen, die deezen Schryver of „ diens Schriften geheel niet, of flegts by den blooten „ Tytel, kennen, daar mede eenigzins nader bekend te „ maaken , en aan te fpooren tot het leezen van Wer„ ken, die, gelyk derzelver verflag zulks zal uitwyzen, „ de leezing overwaardig zyn." # # *• * William robertson, een der beroemdfte Gefchiedfchryveren deezer Eeuwe, was een van die groote Characters , welks Leeven , in een effen en onveranderden ftroom voortvloeiende, aan den Leevensbefchryver weinig ftoffe vol van verfcheidenheid oplevert; fchoon zyne Schriften, met onverminderend genoegen, door de laatftc Naakomelingfchap, zullen geleezen worden. Aan het verlangen, nogthans, 't geen wy natuurlyk hebben, om iets te weeten van eenen Man, die ons zo veel Onderwys, en teffens zo veel waarlyk Genoegen, fchenkt, willen wy kortlyk voldoen. Robertson's Vader was een Leeraar in de Greyfriars Kerk te Edcnburg: in den Jaare MDCCXXII werd hem deeze Zoon gebooren. Op de Hoogefchoole te gemelder Stede, begon en volbragt hy den loop zyner Letteroefeningen, op eene wyze die reeds veel goeds en groots beloofde. Onder de Schotfche Geestlykheid werd hy aangefchreeven in den Jaare MDCCXLIV, en het volgend Jaar tot Leeraar beroepen te Glasmuir, een gering Dorp,  van w. robertson. 25? Dorp, waar de Pastory hem iets meer dan zestig Ponden Sterlings opbragt. De Algemeene Vergadering der Schotfche Kerk, de hoogfte Kerklyke Regtbank in dat Ryk, geeft den DorpLeeraar, dien een geringe of wydafgelegene Standplaats ten deel viel, gelegenheid om zich bekend te maaken, na den prys van Welfpreekenheid te dingen, en zyne bevordering te bewerken. Op deeze Vergadering deedt onze robertson zich reeds van den beginne af kennen als een Man wiens Bekwaamheden en Welfpreekenheid verre boven den algemeenen peil liepen. Hoe veel roems zyne Welfpreekenheid en juist Oordeel, op deeze Algemeene Vergaderingen, ook verwierven, was het eerfte Werk, 't welk hem buiten dezelve vermaard maakte, eene allervoortreffelykfte Redenvoering, door hem gehouden te Edenburg, ter gelegenheid eener Byeenkomst van de Schotfche Maatfchappy ter Voortplanting van de Kennis des Christendoms; waar over wy, van 's Mans Schriften gewaagende, vervolgens nader zullen moeten fpreeken. Deeze Redenvoering, in den Voortyd des Jaars MDCCLV gehouden, deedt hem groote eere aan; en het is hoogstwaarfchynlyk, dat de agting, daar door verworven, den weg baande, dat hy, met eenpaarigheid van ftemmen, by eene Volksverkiezing , weinig Jaaren laater, te weeten in het Jaar MDCCLVIII, tot Leeraar in Lady Tejlers"Parochie, te EdeAburg, beroepen wierd. In den Jaare MDCCLXI overleedt de Opperfte der Hoogefchool te Edenburg, goldi. Robertson, die zich toen reeds niet alleen als een welfpreekend Redenaar, maar als een uitfteekend Schryver, bekend gemaakt hadt, werd niet alleen met den tytel van Kapellaan zyner Majefteit vereerd, maar ook waardig gekeurd om de plaats van goldi te bekleeden , en voorts tot 's Konings Gefchiedfchryver van Schotland benoemd, en aangefteld tot Leeraar in de Greyfriars Parochie, te Edenburg. Groote Bevorderingen, die ook zyn Inkomen fterk deeden aangroeijen. De waardigheid van Opperfte der Hoogefchoole gaf hem een vry Huis, en zyne Jaarlykfche Wedde uit alle de gemelde Beroepen en Eereftanden bedroeg vier honderd en acht-en-tachtig Ponden Sterlings. Dit, gevoegd by de fommen hem toegeteld voor zynen onvermoeiden Schryfarbeid , waar van wy het een en ander vervolgens zullen vermelden, plaatfte hem in zeer on- be-  £03 HET LEEVEN, DE WERKEN EN HET CHARACTER, bekrompene omftandigheden, die hem lust en gelegenheid gaven om zynen Letterarbeid, onder den loop zyner Beroepsbezigheden, onvermoeid voort te zetten. Zyn Letterarbeid, waar van wy nu een omftandiger verflag moeten geeven. Met den Jaare MDCCLIX gaf hy in 't licht zyne J Gefchiedenis van Schotland, geduurende dc Regeeringen. ] van Koningin maria en Koning jacubus oen VI, tot j diens komst op den Engelf'chen Chrbott; benevens een kort \ Verflag der Schotfche Gefctiiedenisje vóór dat Tydperk (f). Dit Werk is een der völkomenfte van alle Hedendaag- 1 fche Gefchiedkundige Werken. Het behelst geen dor en droog verhaal der Gebeurtenisfen, van cieraad ontbloot, noch is een bloote Gefchiedkundige voordragt, geheel in fchildering beftaande. De Gefchiedfchryver toont eene \ genoegzaame verbeeldingskragf te bezitten om 's Leezers ] aandagt bezig te houden, gepaard met eene genoegzaame \ maate van oordeel om de weelderighe.u der verbeeidinge 1 te beteugelen. Zyne befchryvingen zyn* om zo te ipreeken, bezield; zyne aanmerkingen bondig. Zyn ftyl is ryk, kragtig en naauwkeurig; fchoon 'er misfchien, in zommige"gedeelten, eene al groote zugt om sallustius te volgen doorllraalt. Hy betoonde veel fchranderheids in zodanige gedeelten van onze Gefchiedenis , als wy j ons gereedlyk herinnerden, aangenaam te maaken, en 'er iet onderhoudends ian by te zetten. Oude itofFen wist hy al de bevalligheid van een hedendaagsch kleed te geeven. Zeer oordeelkundig vermjdde hy een al te omftandig verflag van min belangryke en bekende geieurtenisfen. Zyne wyze van verhailen is beknopt, en vo». geest; zyne aanmerkingen zyn veelvuldig, en wel ter fnede ingevoegd. Vlet één woord, door deeze Ge- I fchiedenis van Schotland, welke veelmaalen herdrukt is, verkreeg Dr. robertson eene agting, welke alle de poogingen van zyne wederltreevende Tydgenooten niet in ffaat waren te verminderen. Men verhaalt, dat voor de Copy deezes Werks de Boekverkooper zes honderd ponden Sterlings betaalde. Een volgend Werk, door Dr. robertson in 't licht gegeeven, was zyne Historie der Regeering van Keizer ca- (*) In 't Nederduitsch vertaald , en in IV Deelen uitgegeeven, te Amfterdam, by yntema en tieboel, 1779.  VAN VV. ROBERTSON. tfg CAREL DEN V; benevens eene Inleiding tot dezelve, bevattende een Tafereel van de Vorderingen der Maatfchappy in Europa, sedert den Ondergang van het Rome'mfcht Ryk , lot aan het begin der Zestiende Eeuw (*), De wyduitgeftrektheid en algemeene belangrykheid van het Tydvak in deeze Gefchiedenis begreepen, gepaard met de hbogagting, welke onze Gefchiedboeker, met zo veel regts, verworven hadt, werkten zamen om het Publiek, zo groote denkbeelden daar van te doen vormen, dat misfchien geen Werk met meer verlangen te gemoet gezien, of met grooter greetigheid geleezen werd. Het Eerde Deel, 't welk tot Inleiding ftrekt (4), ("behelzende de Vorderingen der Maatfchappye in Europa, gelyk de Tytel vermeldt,) is een zeer hoogfehatbaar gedeelte van dit Werk; want het dient niet alleen ten ileutel van 't geen volgt, maar mag aangezien worden als eene algemeene Inleiding tot de Beoefening der Gefchiedenisfe, in dit tydperk, waarin de onderfcheide Magten van Europa zich vormden tot een groot Staatkundig ftelzel, waarin elk zynen ftand nam, in welken zy zints dien tyd gebleeven zyn, (althans tot weinige jaaren geleden,) met minder veranderingen, dan men zou hebben kunnen verwagten, naa de fchokken, veroorzaakt door zo veele inwendige Omwentelingen, en zo veele buitenlandfche Oorlogen. — Wat de Gefchiedenis zelve betreft, kan het volftaan, op te merken, dat dezelve, met het hoogfte regt, gerangfehikt wordt onder de Meesterftukken in de Gefchiedkunde. Men treft 'er in aan eene fraaiheid van uitdrukking, eene diepte van onderfcheiding, en eene juistheid van oordeel, die den Gefchiedboeker tot eere ftrekken. De Characters zyn onnavolgbaar fchoon getroffen. Zy zyn niet opgevuld met vergezogte tegenoverftellingen ; maar met de" zodanige, welke ontftaan uit een zeer fcherp en diep indringend doorzigt in de weezenlyke verdienften van elk Character onbevooroordeeld afgeleid uit de onderfcheidene omftandigheden van elks Gedrag, in de Gefchiedenis gefchetst i Voor dit Werk, vinden wy vermeld, dat de Boek- ban- (*) Dit Werk zag in 't Nederduitsch het licht, in VI Deelen in gr. 8vo , te Rotterdam , by d. vis en p. holsteyn, 1772. (t) Dit llaat op de Engdiche Uitgave, welke uit Drie Deelen in 4to beltaat. MBNG. 1796. NO. 6. %,  C70 HET LEEVEN, DE WERKEN EN HET CHARACTER, handelaar, die de Gefchiedenis van Schotland op de voorgemelde wyze betaald hadt, een ongehoorden Prys, te weeten vyf-en - veertig honderd Ponden Sterlings, telde. (*)• Dr. itoBERTSoN zondt, met den Jaare MDCCLXXVII, zyne Gefchiedenis van America in 'X licht, beftaande uit Twee Deelen in Ato (f). Dit wydberoemde Werk ma'g zeer eigenaartig aangezien worden voor een Vervolg van het evéngcmelde. Het einde van de Vyftiende Eeuwe moo'en wy aanmerken als het fchitterendst Tydperk in de 'jaarboeken der Hedendaagfche Gefchiedenisfe. Men deedt toen ontdekkingen, welker invloed op de Naakomelingfchap werkte. 'Er vielen gebeurtenisfen voor, welke° eene nieuwe wending gaven aan den geest der Volken. In dat Tydperk, gelyk wy reeds aanmerkten, namen de Europifche Mogenheden hun Staatkundig beftaan aan, en fchikten zich in Handen, welken zy, (met eenige enkele uitzonderingen,) zints behielden, en namen maatregels van gedrag aan, volgens welken zy hunne gedragingen regelden. Inwendige Verbeteringen gingen nevens "uitwendige Voordeden, met eenen gelyken tred. De Letterkunde en de Kunften kwamen uit de ruïnen der Oudheid te voorfchyn. De uitvinding der Drukkunst bevorderde de herleeving der Geleerdheid, door de beoefening van de Schriften der Ouden gemaklyker te maaken. De Hervorming in den Godsdienst baarde een Geest des Onderzoeks , die, zich tot alles uitftrekkende, den grondllag lei van Weetenfchap in 't toekomende. Het Menschlyk Vernuft ontwaakte eindelyk uit een flaap die eeuwen geduurd hadt. De Menfchen begonnen te denken. (*) Ons ftaat voor, onlangs ergens geleezen te hebben, dat een Engelschman {met een taai geduld {a)) alle Woorden van dat Werk geteld heeft, en bevonden, dat de Boekverkooper cadell , volgens gemelde fom , aan Dr. robertson betaald heeft three half pence, dat Is. na genoeg, drie groot, voor elk gefchreeven, of gedrukt, Woord. Cf) Dit Werk is, in IV Deelen in gr. 8vo, vertaald uitgekomen te Amfterdam by yntema en tieboel , in den Jaare 1778, enz. (a} Men herinnere zich hier „ jieid, delg myne overtreeding uit, naar de grootheid „ uwer barmhartigheden, wasch my vyel van myne onge-  over het character van david. 293 „ regtigheid, en reinig my van myne zonde; want ik „ ken myne overtreedingen, en myne zonde is fteeds „ voor my. ScRep in my een rein hart, ö god ! en „ vernieuw in het binnenftc van my eenen vasten geest, „ Verwerp my niet van uw aangezigt, en neem uwen „ heiligen Geest niet van my. De verfmaadheid „ heeft myn harte gebrooken, en ik ben zeer zwak. Ik „ heb gewagt na medelyden, maar daar is geen, en na „ vertroosters, doch ik heb dezelve niet gevonden. „ Wend u tot my, ö god! en zyt my genadig: want ik „ ben eenzaam en elendig. Aanziet myne. elende en „ myne moeite, en neemt weg alle myne zonden. — 6 „ Heere! ftraf my niet in uwen grooten toorn, en kas„ tyd my niet in uwe grimmigheid : want uwe pylen „ zyn in my gedaald, en uwe hand is op my nedergedaald. „ Myne ongeregtigheden gaan over myn hoofd; als een „ zwaare last zyn ze my te zwaar geworden. - Myn hart „ keert om en om; myn kragt heeft my verlaaten (*)!'* Het is naauw mogelyk voor eenige taal grooter zielsfmertcn dan deeze uit te drukken: en niemand zeker, die deeze betuigingen leest, kan wenfchen de elenden, daarin befchreeven, te ondervinden. Het is onmogelyk voor hem, bezit hy een gezond verftand, zo liegt beraaden te handelen, dat hy willens en weetens zich dompele in de misdryven van den Koninglyken Boeteling, ten einde hy naderhand de vrugten fmaake van diens beklemdheid en wroegingë; of ('t geen nog erger is, en waar tegen de zondaar geene verzekering kan hebben) dat hy fterve zonder berouw in 't geheel te gevoelen, en heen gaa tot dien elendenftaat „ waar de worm nooit fterft, cn het „ vuur nimmer wordt uitgebluscht!" (*) Ps. LI, XXXVIII, enz, iets over het woord rotkoorts, (Uit het Hoogcluitsch.) Sedert meer dan twintig jaaren hoort en leest men overal van Rotkoortfen. Het is een Woord naar de mode. Zo als men, aan den eenen kant, over Tolerantie en Verlichting hoort juichen, verneemt men, aan de andere zyde? niets dan het geduurig Ach! cn Wee! over Onmic ■ T $ en  $94 iets over het woord rotkoorts. en Rotkoortfen. Van beide deeze kwaaien word meer ophef gemaakt dan zy verdienen, en die goede Heeren, welke het meest over haare verfpreidiug klaagen, hebben gedeeltelyk zelfs de fchuld 'er van. Veele Geneesheeren zyn al te mild in het gebruik van het Woord Rotkoorts.. Verfcheiden ziekten moeten zo , en niet anders, genoemd worden, welke in de daad niets minder dan Rotkoortfen zyn. Deeze Heeren Collegas handelen volkomen naar hunne overtuiging; als deeze nu maar wél gegrond ware. Een Rotkoorts is, in den eigenlyken zin des woords, zeer naauw vermaagfchapt met de Pest, ja, naast deeze, de verwoestendfte ziekte, die wy kennen. Wie deeze vreeslyke ziekte in zyne grootfte kwaadaartigheid gezien heeft, kan dezelve zonder fchrik niet hooren noemen. De Geneesheer zelve kan deeze ongelukkigen niet bezoeken, zonder het gevolg zyner aangewende vlyt in twyffel te trekken, of voor zyn eigen leeven te vreezen, en het grootfte deel der fchamele volksmenigte is overtuigd, dat voor hem, die aan eene Rotkoorts ziek ligt , byna geene redding meer is. Dagelyks ziet men hiervan de beklaaglykfte gevolgen. Zo dra de Vrienden des Zieken hooren, dat de Arts zyne ziekte voor een Rotkoorts verklaard heeft, laaten zy den moed zinken, en alle hoop vaaren; de drift, hem te helpen , hem te redden, word flaauwer; men helpt hem niet meer zo yverig; men geeft hem zyne Geneesmiddelen niet meer zo als 't behoort; men volgt de Voorfchriften des Geneesheers niet meer ftiptelyk.; ja men houd het ten laatften voor zonde, hem met Geneesmiddelen te plaagen, welke toch van geen dienst meer kunnen zyn. En deeze is eene hoofdoorzaak der treurige verandering, welke men zo dikwyls in Rotkoortfen ziet gebeuren. Veele, zeer veele, zouden, zonder dit rampzalig vooroordeel, noch gered worden. Bloedverwanten en Vrienden , die te veel verftand hebben om zo maar onbepaald dit Volks-vooroordeel aan te neemen, en met eene waare liefde tot den Zieken , die alle gevaar en wantrouwen veracht, en tot aan den laatften adem noch hoopt, bezield zyn, redden noch zomwylen, door eene onophoudelyke yver en oppasfing, een dusdanigen Zieken van den dood, fchoon reeds de ^Eskulaap door het zo veel betekenend opnaaien der fchouderen zyn lot bepaald heeft. Maar zulke waare Vrienden vind men zeldzaam. Gïwoonlyfe gaat het zo als ik gezegd heb; men verzuimt  IETS OVER HET WOORD ROTKOORTS. "üp^ zuimt den Zieken , wyl men gelooft, dat hy fterven moet; en hy moet lier ven, wyl men hem verzuimt. In 't algemeen verlaaten ook de naaste Bloedverwanten en getrouwde Boezemvrienden (van Tafel- en eigenbelangzoekende Vrienden wil ik niet eens fpreeken), hunnen liefiten en besten Vriend, zo dra zy maar gewaar worden, dat hy aan eene zo belinettelyke ziekte, als de Rotkoorts, ter neder ligt. Men betreurt en beklaagt hem ; men zendt eenige' maaien 's daags, om naar zyn toeftand te laaten verneemen; maar — hem te bezoeken, zyne koude hand te drukken, het laatfte affcheid van hem te neemen , draagt men wel zorg voor. Neen, dan verlaat zelfs een David zynen Jonathan. — Om de waarheid te zeggen , het denkbeeld, welk zich alle maar ecnigzints verlichte perfoonen van een Rotkoorts maaken, moet hun met fchrik en afgryfen vervullen. Is 'er wel iets meer afkeerig, meer affchuuwelyk, meer vreeslyk, in de Natuur, dan bederf, verrotting? Welke gedagtert moet men zich dan niet van eene koorts maaken, met welke deeze verfchrikkelyke toeftand verzeld gaat, die een mensch , als 't ware, levendig doet verrotten ? — En, groote God! hoe moet de Zieke, die noch niet geheel en al van zyne zintuigelyke vermogens beroofd is, noch een oogenblik verftandig na kan denken, niet te moede zyn, als. hy hoort, dat de Geneesheer zyne ziekte voor een dusdanige koorts verklaard heeft ? Moet niet deeze doodelyke beflisfing van zyn lot den laatften vonk van moed en hoop geheel uitdooven, den laatften vonk, aan welks behoud en opwekking, in ziekten van deezen aart, zo veel gelegen is? Uit hoofde van alle deeze oorzaaken, was het beter, dat de Geneesheeren zich eerst een weinig bedachten, eer zy eene koorts met deezen vreeslyken naam benoemden : laaten zy eerst de zaak volkomen zeker zyn. Het kan hun niet verontfchuldigen, dat Zenuw- en Galkoortfen, welke zo dikwyls Rotkoortfen moeten heeten, met het een of ander toeval verzeld gaan, 't welk men ook by Rotkoortfen waarneemt, en dat beider Geneeswyze zo veel met elkaêr gemeen heeft. Dan om niet te fpreeken van de fchrik, welke het misbruik van het Woord Rotkoorts veroorzaakt, zo moet de Arts altoos zyn plicht indachtig en getrouw zyn, waar toe hy, als geleerde, verbonden is; elke ziekte, die hy te behandelen heeft, naar behooren te onderfcheiden , en dezelve by  Sffi IETS OVER HET WOORD ROTKOORTS. by haaren waaren naam te noemen. Hierin moet hy zo naauwkeurig te werk gaan als een Plantkundige. Laaten zekere nieuwmodilche Geneesheeren de Ziektekundige Stelzels zo veel verachten als zy willen; het blyft toch eene onlochenbaare waarheid, dat hy, die zich bevlytigt het oorfprongelyk en fpecificq karakter van elke ziekte te onderzoeken, zich meerdere moeite geeven zal, dezelve nader te leeren kennen, haare in- en uitwendige tekenen beter betragten, en gevolgelyk ook in haare natuur en naaste oorzaak dieper zal indringen, dan hy, die 'er maar los over heenen loopt, en het daar by berusten laat, als hy het kind maar een naam gegee- yen heeft. Wat zoude men wel zeggen, wanneer iemand elke loslyvigheid zo maar aandonds Roode of Gryze Loop noemde, wyl beide ziekten, ten opzichte van derzelver hoedanigheid en geneeswyze, veel overeenkomst met elkaêr hebben ?i Of wanneer een Wondheeler alle ontfteekingen, die hem voorkwamen , voor koud vuur verklaarde? En toch zoude dit laatlte noch altoos minder te berispen zyn, dan wanneer men een koorts zo maar, zonder den minden grond, een Rotkoorts Roemde; want by elke ontfleeking hebben toch de gemeenfchappelyke toevallen plaats, hoewel in eenen verfchillenden graad, veel heviger by het koud vuur dan by eene ligte ontfteeking; maar hoe kan men eene ziekte Rotkoorts noemen, waar by geene tekenen eener verrotting aanweezig zyn? Eene onzuivere tong, een bedorven fmaak, eene drukking in het hart-kuiltje, eene duizeling, eene raazende hoofdpyn, maakt noch geen Rotkoorts uit ; dit alles heeft ook plaats by verlcheiden Galkoortfen, waar men voor geene verrotting te vreezen heeft. En gedeid ook, dat een Galkoorts in de daad geneigd was, onder zekere omdandigheden, in een Rotkoorts over te gaan, zo geeft ons dit noch geen recht, dezelve dus te noemen , alvoorehs 'er waare tekenen van verrotting tegenwoordig zyn. Ik zeg waart tekenen. Want de voorgaande, en meer andere, bewyzen op verre na niet genoeg. Door een zeer fynen reuk ontdekt men noch het best de tegenwoordigheid van een waare Rotkoorts; ook dan reeds, wanneer de duidelyke tekenen zich noch niet geopenbaard hebben. Een hoofdgrond, waarom men eene koorts verdagt hou-  ÏETS OVER HET WÓÓRD ROTKOORTS. H>ul£ en grynst op het gezigt van alle levende fchepfds. Eik bezield wezen ziet hy aan als een nieuwen piooi^ éxt ; hy reeds door zyn woest gezigt verfcheurt ; dreigenda het door een angstvallig gegryns, en dikwils nar'hetzelve toefpringende, in Weerwil van zyne ketenen, die zvne woede wel tegenhouden maar niet bedaren kunnen. In gematigde lugtftrekert > fchynt de Wolf allé and ïë Dieren te boven te gaan in wreedheid en roofzugtiglieid van zyn geftel. Als de honger hem dringt^ trotfesrt I hy allen gevaar. Hy valt byzonder aan op die Dieren, I welken onder de befcherming der Menfchen zyn, en j voornaamlyk de zulken, die hy gemaklyk kan medeIliepen, als Lammeren, Geiten en kleine Honderd AU Jhy in zyne onderneming wel flaagf, hervat hv dikwils jzyn aanval j maar;, door1 Menfchen én Honden gejaagd V a, en  504 AANMERKINGEN en gewond zynde, vliegt hy naar zyn hol, en verberg* zich daar in'by dag, maar komt 'er des nagts wederom uit, kruist het land door, zwervende o:n de ftallen, en doodende alle die Dieren, welken 'er buiten gelaten zyn, of graaft onder door de deuren heen , en, met eene verfchriklyke woede 'er in komende, verfcheurt hy, vóór hy henen gaat, of zyn prooi medefleept , alle levende fchepfels, die hy 'er in ontmoet. Indien by op zyn zwervenden togt niets heeft kunnen vinden,keert hy naar* de bosfchen terug, zoekt overal met hongerigheid, volgt het fpoor der wilde Dieren, en gaat dezelven zoo lang na tot dat zy een prooi van zyn roofzugt worden. Met één woord, indien zyn honger geweldig is, verliest hy alle denkbeeld van vrees, valt niet alleen op Vrouwen en Kinderen, maar zelf op Mannen, aan, en, ten laatften, word hy , door zyne herhaalde aanvallen, een flagtoflér van zuivere razerny en krankzinnigheid. Wanneer 'er verfcheiden Wolven te famen verfchynen, is het geene byeenfcholing van vrede, maar van oorlog; gaande verzeld met een yslyk gehuil, en ttrekkende tot een teeken van een voorgenomen aanval op grooter Dieren, als Harten, Osfen of groote Honden. Zoo dra zy deze algemeene roovery gedaan hebben, fcheiden zy zich terftond van elkander, en gaan ieder byzonder in ftilte naar derzelver eenzame verblyfplaatfen. De Wolven zyn zeer gretig op menfchenvleesch: men heeft dikwils gemerkt, dat zy de legers volgen, en in troepen op de flagvelden komen, om de pas begraven lyken op te wroeten, en dezelve met eene onverzaadlyke gulzigheid verfcheuren: als de Wolven eens het menfchenvleesch gefmaakt hebben, vallen zy in 't vervolg altyd op Menfchen aan, en zelf eerder op den herder dan op de kudde, verfcheuren de Vrouwen en liepen de Kinderen weg. Geheele land. ftreken zyn fom tyds genoodzaakt zich te_ wapenen tot verdelging der Wolven, en het is gelukkig voor Groot* Brittanje en derzelver Eilanden, dat deze gevaarlyke en verwoestende Dieren al voorlang 'er geheel zyn uitgeroeid. De Gevederde Geflachten zyn, even zoo min als anderen, van deze algemeene wet van vernieling uitgezonderd ; doch het getal der eigentlyk genoemde Roofvogels is, in evenredigheid, veel minder dan dat der viervoetige vleeschvretende Dieren; ook zyn de Roofvogels veel  OVER. DE VY/ANDSCHAP ONDER. DE DIEREN. 305 veel zwakker, en gevolglyk is de vernieling van het dierlyk leven, het welk zy veroorzaken, veel meer bepaald, dan die ontelbare verwoestingen, welken 'er daaglyks dooi het verfcheurend viervoetig gedierte worden aangeregt. Dan, even -als of de tyranny nimmer derzelver recht uit het oog verliest, is 'er een groot aantal Vogels, het welk eene verbazende flagting maakt onder de lnwooners der wateren; eene zeer groote menigte Vogels houd zich geftadig boven het water op, en leeft alleen lyk van visch. in een zekeren zin, mag men zeggen, dat alle de foorten van Vogels Roofvogels zyn, dewyl de meesten van dezelven Vliegen, Wormen en Infecten, verilinden, het zy tot voedfel voor zich zeiven, of voor hunne jongen. Ondertusfchen zyn de Roofvogels, even gelyk het verfcheurend viervoetig gedierte, niet zoo vrugtbaar als de zagtaartigde en onbeledigendde foorten der Vogelen; de meesten van dezelven leggen maar een klein getal van eijeren; de groote Arend en de Zeearend leggen maar twee eijeren in één jaargetyde; het is waar, de Duif legt 'er, zoo men wil, ook niet meer; doch men moet daarby opmerken , dat de Duif dit drie-, vier- of vyfmalen doet, van de lente tot den herfst. Alle Roofvogels vertoonen eene ftoutheid en wreedheid in derzelver geitel, terwyl de andere foorten een lieflyk, blymoedig en zagtzinnig, voorkomen hebben. De meeste Roofvogels dryven hunne jongen uit het nest, en geven ze aan nun lot over, eer zy genoegzaam in Haat zyn om voor zich zeiven te zorgen : / deze wreedheid is het gevolg Van het gebrek by de moeder • als zy, het geen dikwils gebeurt, mangel aan voedfel heeft, zal zy byna derven van honger om het hare jongen te geven; maar, als de honger liooggaande word, vergeet zy hare ouderlyke betrekking, verjaagt, flaat, of dood dikwils, in een aanval van woede, door gebrek van voedfel veroorzaakt, haar eigen kroost. Een weerzin van de famen leving is een ander gevolg van derzelver natuurlyke en bykomende hardvogtigheid in hun gedel. Roofvogels en verfcheurende viervoetige Dieren vereenigen zich nimmer tot een maatfchaplyk bedaan; even gelyk roovers; leiden zy een zwervend en eenzaam leven ; doch eene wederzydfche genegenheid vereenigt egter het mannelyke en vrouwelyke foort, en als zy beiden in ftaat zyn om zich zeiven te verzorgen, en elkander kunnen byftaan in het voeren van den oorlog tegen andere Dieren, fcheiden zy V 3 zxh  3->0 AANMERKINGEN zich nimmer van een, zelf niet na dat de tyd der liefde vuorby is ; het zelfde paar vind men altyd by elkander; doch zy verzamelen zich nooit by troepen , of maken huisgezinnen uit. De grootere lborten, ais de Arenden, hebben eene meerdere hoeveelheid van voedfel noodig, en om die reden vergunnen zy niet aan hun kroost, wanneer het zelf in Haat geworden is om op roof te kunnen uitgaan, op die plaati'en te komen, daar de ouders zich ophouden; ma.:r alle die Vogels en viervoetige Dieren, welken door de voortbrengsels der Aarde gevoed worden, leven in huisgezinnen^ maken maatfchappyen uit, en verzamelen zich in troepen, zonder te twisten of elkander te ontrusten. Beide Aarde en Lugt geven voorbeelden op van roofzugtige Dieren, fchoon het getal der verflindende Dieren in deze elementen , vergelykenderwys , gering is ; maar het beftaan van ieder Inwooner der wateren hangt enkel af van roof en vernieling. Het leven, van iederen Visch, van den grootften tot den kleinften, is eene aanhoudende vertooning van vyaodlykheden , geweld en vlugten; derzelver trek tot voedfel is onverzadelyk, cn moedigt hen tot alle gevaren aau; zy zyn in eene aanhoudende beweging, en het oogmerk dier beweging is om andere Visichen te verllinden, of hun eigen vernieling te ontvlugten ; hun drift tot voedfel is zoo fterk, en zonder eenig onderfcheid, dat zy gereedlyk inzwelgen alles wat maar eenigen fchyn van leven heeft: zy, die kleine monden hebben, afen op Wormen en de kuit van andere Visichen; daar tegen verllinden zy, die grootere monden hebben, alle andere Visichen, zelf hun eigen foort niet uitgezonderd , die zy kunnen doorzwelgen. Om hunne vernieling te ontwyken, begeven zich de kleinften naar de ondiepten, daar de grootere foort hen niet kan vervolgen; doch in het water-element is nergens eenige veiligheid: want zelf in die ondiepten liggen de Oesters, Mosfels en andere Scheipvisfchen, in hinderlagen qp den grond, met hunne open fciielpen, en, zoo dra "'er een kleine Visch onder hun bereik komt, fluiten zy dien daar in, en verllinden op hun gemak derzelver vergiftigden prooi. Het jagen en vervolgen der Visfchen is ook tot geene byzondere (treken bepaald; geheele fenolen van Visfchen vervólgen de anderen, met een on vermoeiden yver, door onraestlyke ftreken van den Oceaan, ög'J&beJjaauw vervolgt de Wyting, vaa de banken  OVER DE VYANDSCHAP ONDER DE DIEREN. $0? ken van Newfoundland tot aan de zuidelyke kusten van Spanje. Het is eene opmerklyke omftandigheid in de Historie van de levende Natuur, dat Roofvogels en vleeschvretende viervoetige Dieren veel minder vrugtbaar zyn dnn de onbeledigende en maatfchaplyke foorten ; doch dat in tegendeel de Inwooners der wateren, die alle vleeschvretende zyn , eene verwonderenswaardige vrugtbaarheid bezitten. Alle foorten van Visfchen , eenige weinigen uitgezonderd, zyn fterk voorttelende. In weerwil van de verbazende vernieling van derzelver eijeren, door den kleinen Katvisch, die zich aan ftrand ophoud, door de Watervogels en de grootere Visfchen, is het getal, 't welk overblyft, nog genoegzaam om den Oceaan met Inwooners te voorzien, en voedfel te bezorgen aan een groot gedeelte van het menschlyk gedacht. Een Kabeljaauw , by voorbeeld, brengt, volgens de nauwkeurige waarneming van leeuwenhoek, uit ééne kuit, boven de negen millioenen eijeren in één jaargetyde voort. De Bot geeft jaarlyks 'er meer dan een millioen, en de Makreel meer clan vyfhonderd duizend. Eene voortteling , die zoo groot is, dat, wanneer alle deze Visfchen hun volkomen wasdom bereikten, de Oceaan, binnen weinig eeuwen , niet meer in ftaat zoude wezen om deszelfs levende Inwooners te bevatten. Deze wonderbaarlyke vermenigvuldiging brengt twee gewigtige voordeden aan; want, in het midden van zoo veel talryke vyanden, behoud egter ieder byzonder foort van Visch haar beftaan , en levert tevens aan den Mensch de noodige hoeveelheid van voedfel. (Het Vervolg hier na.') V 4 PROE-  OVER DE UITWERKZELS SROEVE , OVER DE UITWERKZELS VAN HET LANDE 0U-< WEND LEEVEN OP 's MENSCHEN AART, GESTELTENISSE, EN MAATSCHAPPYELYK GELUK. (Overgenomen uit william falcoker's Remark;.) (Vervolg van bl. 265.) Over den Invloed van het Landbouwend Leeven op de Regeeringsvorm en den Godsdienst. TV/Jet volle zekerheid durf ik niet bepaalen, tot welk JLVJL eene Regeeringsvorm de Landbouwlyke Leevenswyze natuurlykst aanleiding geeft. Nogthans agte ik het vry klaar, dat, in een Land waar de Landbouw byzondere aanmoediging vindt, en, ais 't ware, tot een voorwerp van den Staat wordt, het Regecringsbeftuur, indien niet vry, ten minften gemaatigd, moet weezen, en zeer veel agts liaan op byzonderen Eigendom. Zulks blykt uit de Gefchiedenis dier Volken, onder welken de Landbouw byzonder werd gadegeflaagen. Zo was het oude Beftuur der Jooden rechtmaatig, billyk en zagt, en de Eigendom des Volks door de Wetten bepaald; dat der Egyptenaaren geregeld door de ftriktfte voorfchriften; en het oude Perfiaanfclie Staatsbeftuur was zeer bepaald, en hadt meer gelykheids op eene Huislyke dan -pp eene Burgerlyke Inftelling (*). Het Volk in de Oost-Indien, fchoon hun Staatsbeftuur een zeer Despotiek voorkomen hebbe, leeft onder een vry zagt beftuur; en de Chineefen, hoewel geenzins vry, worden fteeds befchut tegen willekeurige aanvallen op den Eigendom. Het Staatsbeftuur van Peru, waar de Landbouw een der groote Volksvoorwerpen uitmaakte, was zagt en minzaam : de ziel werd daar niet vernederd en onderdrukt door gedwongen onderwerping aan den Wil van eenen Meerderen; maar men bragt eene vrywillige gehoorzaamheid (*) >< Zy denken fchryft xenophon, „ dat de Pligten „ van een goeden Koning en V2n een goeden Herder dezelfds * Xenophowtis Cyre^ediat Lib. VU.,  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. 309 iieid toe aan een Monarch, die geagt werd van Hemelfclie herkomst te zyn: welke laatstgemelde byzondcrheid den Vorst geftaag herinnerde om die weldaadige Magt, welke men oordeelde dat hy vertegenwoordigde , na te volgen. Deeze denkbeelden hadden zo veel uitwerkings, dat, in de geheele volgreeks hunner Koningen, die zy tot twaalf telden, 'er geen een Tyran geweest was; een voorbeeld loos ftuk in de Gefchiedenis des Menschdoms. De Homeinfche Regeeringsvorm, fchoon 'er eenige aanmerkingen op te maaken vallen, was ongetwyfeld in een groote maate vry, zelfs by de eerfte Inftelling, en werd vervolgens nog vryer, inzonderheid op dien tyd toen het Landbouwend Leeven in de hoogfte agting ftondt. De oorzaaken, waarom zekere maate van Vryheid inhet Staatsbeftuur noodzaaklyk is in die Staaten waar de Landbouw een Nationaal voorwerp wordt, loopen gereed genoeg in 't ooge. Het Landbouwen vordert beftendig een onaflaatend vlytbetoon; dit zal nimmer algemeen plaats vinden, dan waar de zodanigen, die arbeiden, zekerheid hebben voor het genot van de vrugten huns arbeids; 't welk het geval met geene mogelykheid kan weezen onder een willekeurig en eigendunklyk BeHuur: het uitwerkzel daar van is om den geest vreesagtig, traag en flaafsch, te maaken, en te bederven. Ik weet egter niet of eenige byzondere Regeeringsvorm byzonder beftemd is voor deeze Leevenswyze. De Landbouw heeft gebloeid onder een éénhoofdig Bewind, als in eenige deelen van het Oosten, en in Zuid-America ; onder een Ariftocratisch Beituur, als in Holland, Zwhzerland, en in Genua; onder eene Democratie, als by de Romeinen; en onder een gemengde Regeeringsvorm, als in Engeland, Waar de Eigendom veilig is, en geen dwinglandsch Gezag geoefend wordt over de Perfoonen, daar zal de Landbouw, indien door andere byzondere omftandigheden niet mismoedigd, naar alle waarfchynlykheid, bloeijen. Wat den godsdienst, het tweede voorwerp, 't geen ons in deezen eindelyk te befchouwen ftaat, betreft. — Het voorwerp van den Eerdienst onder een Landbouwend Volk is doorgaans eene Godheid, die eenige betrekking tot den Landbouw heeft. In deezervoege werd janus\ de oudfte der Godheden , aangezien als de Uitvinder yan het gebruik des Wyns, des Koorns, Meel en OfferV 5 " an-  glO OVER DE UITWERKZELS anden (*)• Saturnus werd om dezelfde redene» zeer onder hun geëerbiedigd (f). — Faunus desgelyks en riLUMNUs waren Inlandlche Godheden, en werden beiden veronderfteld het opzigt te hebben over eenige gedeelten des Landbouws (|3- Eenige andere Godheden desgelyks , die by andere Volken niet veronderfteld werden eenige verbintenis met den Landbouw te hebben, werden door de Romeinen in zekeren voege aan deeze bezigheid toegefchikt (£). In deezer voege werden Jupiter, de Zon, de Maan, Venus, Minerva, en Bonus Eventus of het Goed Geluk, voor Landbouw - Godheden gehouden, zo wel als Tellus, Ceres, Bacchus, Rob-ieus of Elora ; aan welke Terminus Q*¥) , Segetia en verfcheide andere mogen toegevoegd worden. De Landbouw was desgelyks onder de Jooden zeer naauw met den Godsdienst verbonden. De Allerhoogfte, fchryft de Zoon van sirach, heeft den Landbouw bevolen (ft). En veele van de Feesten onder dat Volk, gelyk ik vervolgens zal aanwyzen, hadden eene byzondere betrekking tot die Bezigheid. Dezelfde aanmerking gaat ook duor ten opzigte van de Egypiifche Godheden. Osiris, de voornaamfte onder dezelve, werd aangezien voor den Uitvinder des Landbouws ; en ïsis, de tweede God- (*) Janus was een oud Koning van Latium , en werd gehouden voor den Vader der andere Goden. Hy wordt daarom genoemd Pater en Deus Deorum. Rosini Antiquit. p. 93, & Fast. oviDii, Lib. I. (t) Saturnus was desgelyks een oud Koning der Aborigines, of het Volk van Latium . en werd gezegd de Zoon van janus te weezen. Hy en zyn Vader onderweezen dat Volk in den Landbouw, gelyk .ons macrobius meldt. Saturn., L. I. C, 7- (1) Rosini Antiq. p. 181. C§; Varro de Re Ruftica , Lib. I. Cap. 1. Bonus Eventus wordt ook door plinius onder de Goden des Landbouws geteld, Lib. XXXIV. C. 8. Hifi. Nat. (**) Terminus Deus, quia in ejus tutela esfent agrorum fines. Festus. Hy werd ook, volgens ovidius, onder de oudfte God. heden geteld: Termine, five lapis, jive es defosfus in agro Stipes, ab antiquis fic quoque numen habes. Fastorum, Lib. II. (tt) Ecclesiasticus , VII. 15.  van het landbouwend leeven. 311 Godheid, als de Ontdekker van het gebruik des Graans en Koorns , 't geen voorheen in 't wild opgroeide, en niet ten voedzel gebruikt werd (*). De Godsdienftige Eerbetooningen, aan eacchus in Indie toegebragt, ontftonden uit dezelfde oorzaak, gelyk ons diodorus siculus CD en arrianus (|) vermelden. Hy werd daar aangezien voor den Uitvinder der Kunften tot den Landbouw behoorende. De Zon was onder .de Peruviaanen (§), en by de oude Peïfiaanen , geen gering gedeelte van den Eerdienst , aan dezelve toegebragt, verfchuldigd aan de vrugtbaarmaakende hoedanigheden, aan dat Hemellicht toegefchreeven. Verfcheide Godsdienftige Voorfchriften hebben betrekking op deeze Leevenswyze. Het vierde Gebod van der Jooden Wet fluit in, dat dit Volk zich zeer veel met den -Landbouw bezig hieldt; en verfcheide andere Voorfchriften van moses Wet hebben daar toe eene onmiddelyke betrekking (**). De (*) Isis ontdekte de wyze om Meel te maaken van Graangewas, 't geen voorheen , gelyk andere Planten , in 't wild groeide, ten gebruike onbekend; en osiris vondt de aankweeking uit van Planten, in 't algemeen ten voedzel dienende. De Griekfche 'of liever de Siciliaanfche~) ceres en de Egyp» tifche isis worden voor dezelfde Godheid gehouden. Diod. sic. Lib I. (.f) Bacchus was, zo als zy verhaalen, de eerlte, die Osfen voor den ploeg fpande, en de Menfchen leerde den grond met hunne eigene handen bearbeiden ; hy ontdekte desgelyks veele Werktuigen ten geuiakke des Landbouws , tot groot geryt' des Landmans. Uit hoofde deezer dienften , werd hy zo zeer geè'ord , dat men hem met algemeene toeftemming in den rang der Goden plaatfte, en hy Godsdienftige Eerbetooningen ontving. (|) Bacchus verfchafte het Volk Zaad, en leerde hun de wyze om 't zelve te zaaijen, 't zy om dat trsttolomeus , die door ceres gezonden was, in die gedeelte des Lands niet kwam. of dat bacchus, vóór triptolomüus ua de Indien gaande , hun de Zaaden der vrugten fchonk. Bacchus fpande eerst Osfen voor den ploeg, en vormde de meeste Indiaanfche Staaten , die voorheen een zwervend Leeven leiden, tot Landbouwers. Arrian. Hifi. Indica. (§, Robertson Americ, Vol. II. I**) Lev. XIX; 9. XXIII: 10,  SI* OVER DE UITWERKZELS De Voorfchriften der Magi, onder de Perfiaanen, waren van gelyken aart. De Heiligen onder hun waren verphgt hunne Heiligmaaking te voltooijen, door allen arbeid des Landbouws voort te zetten. Het is een Grondregel in de Zendavesta, dat hy, die met zorg en naarfhgheid den grond bezaait, een grooter voorraad van Godsdienftige verdienften opdoet , dan hy zou hebben kunnen verkrygen door het herhaalen van tien duizend gebeden (*). Plegtigheden van eenen Godsdienftigen aart zyn zeer veelvuldig onder een Volk aan deeze Leevenswyze verbonden, en hebben 'er eene byzondere betrekking toe. Veele van der Jooden Plegtigheden en Inftellingen" Hoegen bepaald op den Landbouw. Twee van de drie groote Jaarlykfche Feesten waren ingefteld uit hoofde van de Inzameling der Vrugten des Akkerbouws (D: en de Plegtigheid des Hefoffers, in het Boek Leviticus vermeld , hadt blykbaar deselfde ftrekking (|). Verfcheide der Offergaven, in de Joodfche Wet gevorderd, als Koorn-airen, Meelkoeken, en ongeheveldc Brooden (§) , ftrekten waarfchynlyk om het aanbelang des Landbouws te toonen, en de bevlytiging in denzelven aan te dringen. De (*) Zendavesta, T. I. p. 224. en Precis du Sy/Ieme de Zoroaster, Vol. III. (t) „ Drie reizen in 't Jaar zul: gy my Feest houden.. Het „ Feest van de ongezuurde Brooden zult gy houden , zeven „ dagen zult gy ongezuurde Brooden eeten, gelyk ik u ge„ boden heb, ten beftemden tyde in de maand Abib, want in „ dezelve zyt gy uit Egypte getoogen; doch men zal niet „ ledig voor myn aangezigte verfchynen. En het Feest „ des Oogsts der eerfte vrugten uws arbeids, die gy op den „ velde zult gezaaid hebben en het Feest der Inzame- M linge op den uitgang des Jaars , wanneer gy uwen arbeid „ uit den velde zult ingezameld hebben." Exod. XXIII: 14-id. (\) „ Spreekt tot de Kinderen Israëls, en zegt tot hun ; „ als gy in het Land zult gekomen zyn, 't welk ik u geeven „ zal, en gy zynen Oogst zult inoogften, dan zult gy een „ garve van de eetftelingen uws Oogsts tot den Priester bren„ een ; en hy zal die garve voor het aangezigt des Heeren „ bevveegen , op dat het voor u aangenaam zy: des anderen,. daags naa den Sabbath zal de Priester die beweegen.1' Le* titicus XXIII: 10, ii. (S; LEVlTiC Hoofdit. II.  VAN HET LANDBOUWEND LEEVEN. Sr3 De oude Per fin hadden Plegtigheden van gelyke bedoeling. In de Lente van elk Jaar werd 'er een Feest gevierd, ingerigt om aan te toonen de oorfpronglyke gelykheid en tegenwoordige verbintenisfe des Menschdoms. De ftaatlyke Perfiaanfche Koningen , hun ydelen praal voor meer weezenlyke grootheid verw isfelende, mengden zich vry onder de nederigfte maar nuttigfte hunner Onderdaanen. Op dien dag werden de Landlieden aan de tafel des Konings en der Satrapen, zonder eenige onderfcheiding van Rang, toegelaaten. De Vorst ontving hunne verzoeken, overwoog hunne bezwaaren, en fprak met hun op de gemeenzaamlte wyze. Hy was gewoon hun te gemoete te voeren: „ Van uwer handen arbeid ontvangen wy ons onderhoud; gy ontleent uwe !' rust van onze waakzaamheid. Naardemaal wy dus noodzaaklyk zyn voor elkander, moeten wy te zamen ' als Broeders leeven in eendragt en liefde (*>" De oude Egyptenaars hadden desgelyks verfcheide Godsdienstplegtigheden en Feesten ter eere des Akkerbouws en van deszelfs Uitvinderen, die zeer veel gelykheids hadden op die der Jooden, en naar alle waarfcbyn- lykheid van hun ontleend (f). De Koningen van Indie hadden eertvds, en de Keizer van China heeft nog tegenwoordig, eene Godsdienftige Plegtigheid, om jaarlyks den grond met een kouter te ploegen Q); en de Inca van Peru , dien men voor eene Godheid hieldt, < , ' be- (*) Gibbon's Decttne and Fall of the Roman Emjire, Ch. VIII. ff) Zy hebben eene Feesiplegtigheid, om te gedenken aan de uitvinding van Koorn om brood te bakken , van zeer vroege oudheid by hun onderhouden. Ten tyde des Oogsts en het opoffeien der eerfte vrugten is het Volk gewoon een klaagtoon aan te heffen by de Koornfchooven , en de Godesle isjs aan te roepen. Zy doen dit met oogmerk om eer te bewyzen aan de Godinne, wegens de ontdekking dier dingen, welke zy ten deezen Jaargeiyde offeren, als in 't welke die ontdekkingen gedaan zyn. In eenige Steden worden, by het vieren van het Feest van isis , vaten, gevuld met Graangewasfen , ftaatlyk omgedraagen, ter gedagtenisfe dat derzelver gebruik door die Godinne ontdekt is. Diod. sic. B. I. (40 Er heeft in China een Jaarlyks Feest plaats, als de Zon in den vyftienden Graad van xiquarius treedt. Du halde , Vol. II. p. 82.  g!4 over de uitwerkz. van het landb. leeven. bearbeidde met eigen hand een ftuk gronds, welken arbeid men onderfcheidde door denzelven de Zegepraal over de Aarde te noemen. Eene groote menigte van Plegtigheden, betreklyk tot deeze leevenswyze, trof men aan by de Romeinen; als de Cerealia, de Palitia. en verfcheide andere (*). 't Is waar, de Heer montesquieu (f) is van oordeel, dat Godsdienstplegtigheden , onder een Volk aan den Landbouw overgegeeven , Ucgts weinige zyn. Maar de Jooden, de Egyptenaars en Perfiaancn, hadden eene menigte van Plegtigheden in hunnen Godsdienst, en waren, egter, groote aanmoedigers des Landbouws. Men moet toeftaan dat de Gecstlykheid by hun een onderfcheiden lichaam uitmaakte; maar de rest des Volks was met de Priesterfchap tefténs verbonden tot het waarneemcn van een groot aantal Plegtigheden; althans wy weeten dat dit het geval by de Jooden was. (*) Het was een der Voorfchriften van xuma , dat geene Offerande zou volvoerd worden zonder een dsarbygevoeg.'e Maaltyd, om daar door den Landbouw aan te moedigen. Plu» tarch's Life of Numa. (f) Sp. of Laws, B. XXV. Ch. 4. (Het Vervolg en Slot by de naaste gelegenheid^) belangryk verslag van den OPTOCHT DES BklTschen gezantschaps , UIT DE STAD TONG-TCHEW, in china, na het keizerlyk PALEIS VAN YEU, man-man-yeuman : met EENE NIEUWE BE" schryving van pekin , DE HOOFDSTAD DES ryks; en eenige zeer weetenswaARI/IGE byzonderheden van de Gr.WuONTEN en zeden der chineezen. „ T~\ït aangeduide Stuk hebben wy getrokken uit „ JL/ a Narrative of the British Embasfy to China, in „ the Tears 1792, 1793 and 1794. by ZENEAS ANOj k., „ son , then in Service of Lord macartnüy. Een „ Werk, 't welk dit voordeel heeft boven alle vo rga n„ de Verhaalen van China, dat de Schryver nier ver lag! ^ kan gehouden worden van het inmengen eeniger ver„ cierde Omftandigheden , of dat hy zich toegegeeven „ hebbe in de maar al te gewoone Vergrooüngen der „ Kei-  VERSLAG VAN EEN OPTOCHT, IN CHINA. 3l£ „ Reizigeren; dewyl hy niet kon nalaaten vast te ftel„ len, dat dusdanige Berigten gereedlyk zouden weder„ ïprooken worden door zyne iVledegenooten in dit Ge„ zantfchap; bovenal daar de Uitgave van dit Reisver„ haal ftaat gevolgd te worden door een grooter en uit„ voeriger Werk, over dit zelfde Onderwerp, 't welk Sir „ george staunton daadlyk onder handen heeft. Onze „ Leezers zullen den Britfchen Trots, die in eenige ge„ deelten van dit Reisverhaal uitkykt, wel ten goede 3, houden: het is een zeer Characterniaatig vertoon." ■& * * •& Op Woensdag den 21 Augustus 1793, werd te Tong* tchcw, 's morgens ten twee uuren, het algemeen teken gegeeven dat het Reisgezelfchap zich tot het vertrek moest gereed maaken. Naa een Ipoedig genomen Morgenöntbyt, was het geheele Gezantfchap gereed om den Optocht aan te vangen. De Soldaaten waren vooruitgetoogen na overdekte Wagens, voor hun gereed gemaakt; de Knegts volgden, en werden in foortgelyke Voertuigen geplaatst: de Heeren, het Gevolg des Gezantfchaps uitmaakende , waren gezeten in zeer ligte Rydtuigen, getrokken door één Paard, en reeden onmiddelyk voor Lord macartney, Sir george staunton, en Mr. plumb, de Tolk, gezeten in Palanquins, of Draagftoelen, ieder door vier Man gedraagen. De Rydtuigen, die de Soldaaten en de Knegts voerden , waren gemeene gehuurde Karren, getrokken door vier Paarden, zeer jammerlyk zamengevoegd, en met ftroomatten bedekt. De Paardentuigen, als zy dien naam mogen draagen , waren van touw gemaakt. De Karren, met een enkel Paard befpannen, waren overdekt met blaaüw Nankeen, en hadden openingen van latwerk, met dekzels van dezelfde ftoffe. De Voerlieden liepen 'er naast. 's Morgens ten vier uuren was deeze Reisftoet in beweeging, beftaande uit zestig Karren voor de Soldaaten en Dienstboden, en twintig voor de Heeren tot het Gevolg behoorende, behalven de Karren voor Goederen gefchikt, en Coolies, of Draagers, beftemd om de Geïchenken en zwaare Pakkadie op hunne fchouders te draagen. Vierhonderd deezer Coolies waren, by deeze buitengewoone gelegenheid, in dienst. Omftreeks vyf uuren hadden wy de Stad Tong-tchew ver-  3i6 VERSLAG VAN KEN OPTOCHT1 verlaaten, en kwamen terftond in een fchoon vlak land van de verbaazendfte vrugtbaarheid, 't welk, zo verre het oog kon reiken, ons toefcheen een onmeetelyk uitgeftrekten Tuin te weezen. De weg, langs welken wy voorttoogen, was niet alleen breed, maar fraai, en llrekte ten bewyze van de zorg en arbeid, door het Chineefche Staatsbeltuur bedeed, om de gemeenlchap tusfchen de HoofJdad en de voornaamde gedeelten des Ryks gemaklyk te maaken. Het middelde gedeelte van deezen weg bedaat uit breede vlakke fteenen; aan wederzyden is eene genoegzaams ruimte om zes Rydtuigen nevens elkander toe °te laaten. De gedeelten aan de zyden zyn bedekt met puin, en worden gedadig onderhouden door eene menigte van Werklieden, ten dien einde op onderfcheide deelen van den weg bedemd. Ten zeven uuren hieldt het Reisgezelfchap iïil in eene groote Stad, Kiyeng-Foo geheeten. Dezelve volkryk te noemen zou eene overtollige bynaam weezen ; dewyl dit bywoord even zeer past op het geheele Ryk , als op elke Stad, Dorp of Gehucht ; ja langs de oevers van alle Rivieren doet zich die zelfde Volkrykhcid op. — In het land waar wy doortrokken is de Bevolking verbaazend, en algemeen. Elkemyl bragt ons in een Dorp, zo zeer bevolkt, dat de Inwoonders onze grootde Stéde» zouden vervuld hebben. Het aantal van Lustplaatzen, of Landwooningen, door het veld verfpreid, aan wederzyden van den weg, drekten, terwyl zy tot de fchoonheid het haare toebragten, teffens ten bewyze van welvaard. Die , welke wy digt genoeg voorby toogen om ze in het voorbygaan op te neemen, waren van hout; veeier voorgevels waren zwart geverfd, waar vergulde cieraaden zeer afdaken. Ik twyfel niet of de dag onzer Reize van Tong - tchew na Pekin was vooraf algemeen bekend; dit toonde de verbaazende menigte Volks, dat, als 't ware,- den weg bedekte; en, niettegendaande de uiterde moeite, door de Mandarynen aangewend, om den weg ruim te houden,was de aandrang der menigte zomtyds zo groot, dat wy ons genoodzaakt vonden dil te houden, wel eens een vierde van een uur tyds, om ongelukken te voorkomen , die anderzins ontdaan zouden weezen do-ir het' trekken der Rydtuigen te midden van een deeds ontelbaar aangroeijenden aandrang. By  EENS GEZAKTSCHAPS, IN CHINA. 1*1 Bv deeze hindernisfen, welke wy ontmoetten door de tóeuwsSheid des Chinecfchcn Volks, kun ik met paalaaSn te vTrmelden eene foort van kwelling, weke by ons £ gtJfi/Tonülondt, wegens den indruk, dien ons vertoon op hun icheen te maaken; want zy hadden SauvvfvkTeen onzer in 't oog gekreegen, of zy boriten ÏÏS uit ingen lachend gefchater; en ik moet bekennen! S wy, ten ;dien tyde, het vertoon met maakten !m een Volk, in dit Land gekomen, om, door alle middel venoog en voorinneming, de Handel-Voorreg en en Staatkundige onderfcheidingen te verwerven-, welke geen ander Volk de kunst of het vermogen heeft om te VeXTeKlyeng-Foo, omtrent negen mylen van Tong-tchew gelegen, tradt het geheele Gevolg van allerlei rang uit Se Rydtuigen. Hier vondt het minst arazienlyk gedeelte des tiezantfchaps, en van den Reisltoet, 1 afel, te hunner verfrisüng aangerigt op een open plein, maar tevens voorzien van een ruimen overvloed koude Spyze, Thee, Vrugten, enz. De Aanzienlyken werden onthaald in digt daarby liggende vertrekken, die een zeer jammerlyk voorkomen hadden. > - Eer de Reisltoet den Tocht hervatte, beval de Mandaryn, met de zorge voor de Reis belast, dat zekere hoeveelheid Joau, een wrang foort van witten Wyn, zou uit-edeeld worden aan het Gevolg des Gezantfchaps, de- iwvt 'er misfchien een geruimen tyd zou verloopen, eer zy eenige ververfching zouden bekomen. Hier op werden wy gelast ons reisvaardig te maaken. Ten deezen Sonde greep 'er onder ons Engelfchen een gefchil plaats, \ "een, wit ook de weezenlyke uitwerkzels daar van mo'en geweest zyn, niet gefchikt was om een gunfti™nTindrukte geeven van de 2eden en Geaartheid des EnTeUchen Volks. Met één woord, door de menigte Volks, opeengehoopt om ons te zien , door het verzuim van Xraifaande fchikking en verdeeling der Karren, gepaard met eene onbedagte begeerte om als Engelfchen by elkander te blyven, viel het den Mandarynen zeer moeilyk, he volk op de voor hun gelchikte Wagens te krygen Omftreeks acht uuren namen wy aflcheid van de Stad \Kheng-Foo; eene Stad, die groot en opmerkenswaardig is De Wegen zyn breed, doch onbeitraat, en de Huizen alle van hout; ten miniten in dat gedeelte, 't welk I Si doortrokken, waren 'er geene, van andere bouwftoffis Sehaald. De Winkels maakten eene behaaglyke vertoo- ■ nmg en fcheenen van allerlei Koopwaaren ruim voorzien. MENG. 1796. NO. 7. VaR  3'ï™ VERSLAG VAN DEN OPTOCHT Van het Land, 't welk de weinige mylen van deeze Stad tot Pekin bellaat, heb ik weinig te zeggen: dewyl de menigte Volks, 't welk ons omringde, of het "ezigt belemmerde, of onze aandagt aftrok. Op den middag naderden wy de Voorlieden der Hoofdftad van China; en kan ik niet afzyn zekere maate van leedweezen te gevoelen, dat'er, te deezer gelegenheid, geene verandering gemaakt wierd in de wyze van optocht, en het jamraerhartig voorkomen eens Gezantfchaps, by eene gelegenheid van zo veel aanbelangs. Welke redenen 'er mogen geweest zyn om die ten toorifpreiding van grootheid, waar toe alles gereed was, agter te laaten blyven, kan ik niet bepaalen; maar onze Stoet hadt niets van het voorkomen eens Gezantlchans van het voornaamfte Volk van Europa, trekkende door de volkrykfte Stad des geheelen Aardbodems. De Voorlieden inrydende, trokken wy door verfcheide zeer fchoone Triumphboogen, fraai befchilderd, en voorzien met veele wonderlyk bedagte eieraaden. Het boVenfte gedeelte van dezelve was vierkant, met een foort van afdak, groen gefchilderd, en met vernis beftreeken; aan den binnenkant van dit afdak was een fteunzel, zeer wel gemaakt, en vercierd met Linten en zyden Vlaegen. De Voorlieden zyn zeer uitgeftrekt. De Huizen zyn alle van hout, het grootfte gedeelte van twee verdiepingen; dc voorgevels zyn met veelerlei kleuren gefchilderd. De Winkels zyn niet alleen gemaklyk tot de onderfcheide einden waar toe zy moeten dienen, maar hebben zekere grootheid in 't voorkomen, 't welk verlevendigd wordt door de aartige wyze , op welke de Koopwaaren ten toon gefteld worden, of om de Winkelwaaren te onderfcheiden of den Koopcr aan te lokken. Wy toogen, van tyd tot tyd, door ruime ftraaten, aan we'derzyden met fteenen ten dienfte der voetganeeren. De geheele weg was bezet met een ry Soldaaten'"; en, in de daad, zonder deeze fchikking , zou het voor de Rydtuigen onmogelyk geweest zyn weg te fpoeden, van wegen de menigte Volks, 't geen zich bm ons te zien opeen hoopte. Ten twee uuren kwamen wy aan de Poorten van de Gfoote Keizerlyke Stad Pekin, zeer weinig gelykende om het vertoon te maaken van een aan/ieniyk Gezantfchap; Jtiet één woord, want ik kan niet naaïaatén hier weder op fe komen, het vertoon van 'sAfgezants Gezelfchap. zo tétl aanzien van de geringheid derf'Klecdmge, als de jam» «ir-rbanigheid der Rydtuigen , hadt meer ovdrsenkopst met  EENS GEZANTSCHAPS, IN CHINA. ST9 met het vervoeren der Armen uit eene Parochie in Engeland, dan met de verwagte waardigheid der Vertegenwoordigeren van een groot en magtig Monarch. Pekiti, of, gelyk de Inboorelingen den naam dier Stad Oitfpreeken, Pitchen, de Hoofdftad des Chineefchen Ryks, is op 116 Graaden Oosterlengte, en tusfchen de 40 en 41 Graaden Noorderbreedte, gelegen. De Stad wordt verdedigd door eenen muur, welke een vierkante plek mlluit van omtrent twaalf mylen in den omtrek. Daar is een groote Poort in 't midden van eiken hoek, en zyn er veele kleindere in eiken hoek van den wal; zy zyn fterk overwelfd, en verdedigd door een vierkant gebouw, of tooren van zeven verdiepingen, ryzende uit het bovenfte van den ingang; de zyden zyn verfterkt door een Wal met eefchutgaten. De venfters deezes Gebouws zvn van hout, en gefchilderd met mondftukken van groot gefchut, zo luist getroffen, dat het bedrog met te ontdekken is, dan van zeernaby; negen zodanige venfters zyn 'er op elke verdieping van het front na de Voorfteden. *De gemelde Poorten zyn dubbeld; de eerfte boog is zeer fterk gemetzeld van een foort van gebakken fteen, en niet van marmer, gelyk eenige Schryvers vermelden; de diepte is omtrent dertig voeten; in 't midden van den ingang is een zeer fterke deur, zes duimen dik, en met yzeren bouten doorklonken; deeze boog leidt na een breed vierkant, waar de barakken zyn voor de Soldaaten, beftaande uit flegte houten huizen van twee verdiepingen: ter flinkerhand afflaande, ziet men de tweede Poort, welker boog van dezelfde afmeetingen en voorkomen is als de reeds befchreevene; doch deeze heeft geen Tooren. By elke der voornaamfte Poorten is een fterke Soldaatenwagt. Verfcheide ftukken gefchut ftaan te wederzyden van den binnenften ingang. Deeze Poorten worden met het aanbreeken van den dag geopend, en s avonds ten tien uuren geflooten , naa welk uur alle gemeenlchap tusfchen de Stad en de Voorfteden is aigellooten ; en worden deeze Poorten onder geen voorwendzel of by eenige gelegenheid ontflooten, buiten byzonderen last van den voornaamften Mandaryn der Stad. De vier kleindere Poorten worden ieder verdedigd door een klein Fort op den wal gebouwd, door Krygsvolk bezet. De Wal is omtrent dertig voeten hoog, en boven op tien voeten breed; de grondflag is van fteen, welke zich vertoont op omtrent twee voeten boven den grond; het bovenfte gedeelte is gemetzeld, en neemt van beneden na boven allengskens af. OF de Wal geheel van vasten X 2 fteen  320 VERSLAG VAN DEN OPTOCHT fteen opgehaald, dan van binnen met iets anders gevuld is, heb ik niet volzeker kunnen te weeten komen. Buitenwyken en Batteryen, op korte afftanden van elkander , verdedigen deezen Wal; elk deezer heeft tot verfterking een klein Fort, fchoon geen deezer verfterkingen met Manfchap bezet is, buiten die geenen, welke by de Poorten post hebben ; en, fchoon 'er een borstweering is van drie voeten hoog, met gefchutgaten voor kanon, ter lengte van den geheelen Wal, ftaat 'er geen enkel ftuk gefchut op. Aan de Stadzyde is de muur, op eenige plaatzen, geheel loodregt, op andere heeft men een langzaam glooienden afloop van boven na beneden. Het is eene beftendige gewoonte voor de Soldaaten, alle nagten deezen muur langs te wandelen, geduurende den tyd dat de Keizer zich in Pekin bevindt, te weeten van October tot April; wanneer de Keizer doorgaans na een geliefd Buiten in Tartaryen trekt. Uit het algemeen voorkomen en de welgefteldheid deezer Vestingwerken, zou ik dezelve van een hedendaagfchen bouw agten, en dat 'er niet veele jaaren kunnen verftreeken zyn, zints welke dezelve op nieuw gemaakt, of althans geheel hermaakt, zyn. De aiftand van de Zuid-poort, welke wy inkwamen, tot de Oost-poort, door welke wy ter Stad uitreeden, is, naar eene zeer gemaatigde berekening , tien mylen. ■De voornaamfte ftraaten zyn ruim en gemaklyk, zynde honderd en veertig voeten breed en zeer lang, aan de zyden alleen geplaveid ten dienfte der voetgangeren. Het Stadsbeftuur befpaart nogthans geene moeite om het middelfte gedeelte zuiver te houden , en vry van alles wat hinder kan baaren. Een groot aantal lieden is ten dien einde geftadig in werkzaamheid; zy worden bygeltaan zo wel als aangedreeven door Soldaaten, bepaald ..voor elke wyk, tot het doen in agtneemen van de wetten omtrent de ftraaten vastgefteld, en de regelen opgegeeven om orde onder het Volk te houden, en de ftedelyke orde van deeze groote Stad te onderhouden. — Ik merkte, in het doortrekken, op, hoe eene groote menigte Volks bezig was met de wegen te bevogtigen,om het ftuiven te beletten,'t welk, by droog weêr, niet alleen lastig is voor den wegbetreeder, maar ook zeer radeelig voos de Winkels, welker Koopwaaren meer of min nadeels zouden lyden, droeg men deeze heilzaame voorzorg niet. Schoon de Huizen te Pekin laag en gering zyn, ten aanziene van grootte en huisvesting, is, egter, het uitwendig voorkomen vry goed, en zelfs fraai: dewyl de C/ii-  EENS GEZANTSCHAPS, IN CHINA. 3üf Chineezen veel trots hebben in het opcieren van de Voorgevels hunner Winkelen en Huizen. Het bovenfte gedeelte der eerstgemelde is voorzien met eene ryklykheid van Gouden Letteren; en op de daken der laatstgenoemden ziet men menigmaal galeryen, ryk in fchilderwerk en cieraaden : waar op men eene menigte van Vrouwen ziet, zich vermaakende naar 's Lands wyze. De pylaaren, opgerigt voorde deuren der Winkelen, zyn verguld en geichilderd, met een vlag op den top, waar in Letters den Naam en den Handel des Bewoonders uitdrukken: tafels ftaan met ten toon gefpreide goederen by de deur; ook zyn koorden aan deeze pylaaren gehegt, met Winkelwaaren behangen. Myn oog viel op eene menigte van Slachterswinkels , wier wyzen van het Vleesch op te fnyden zeer op de onze gelykt, en kunnen de Markten te Londen niet pochen op een ruimer voorraad van Vleesch, dan men te JPekin aantreft. Nieuwsgierigheid porde my aan om den prys van het Vleesch te verneemen. Ten Slachterswinkel intreedende, zag ik, op een uitftalzel 'er voor, een aarden fornuis, met een rooster daar boven; naa dat ik .eene menigte van tekenen gebruikt hadt, om het verflag, 't geen ik verlangde, te verkrygen, begon de Slachter terftond eenige kleine ftukjes Rundvleesch af te fnyden, omtrent ter dikte van een Kroon, en braadde dezelve zo fchielyk als ik ze kon opeeten. Ik nam omtrent twaalf van deeze ftukjes, die, by gisfing, met elkander tusfchen de zeven en acht Oneen woogen; toen ik hem betaalde, 't welk ik deed met hem een ftreng van Caxee, of kleine munt, over te reiken, deedt hy 'er af, zo ik veronderftel, het beloop van het aan hem verfchuldigde, 't welk was één Conderon of tien Caxee, het eenig gangbaar Geld in 't Ryk. Ik zag een aantal Volks in andere Slachterswinkels, by het doortrekken, die zich even zo op Rund- of Schaapenvleesch onthaalden. De Huizen, waar Porceleinen vaatwerk en cieraaden verkogt worden, trekken inzonderheid de aandagt. Zy hebben een ry van breede planken boven elkander vooraan in den Winkel , op welke zy de fchoonfte ftaalen van 't geen by hun te koop gevonden wordt ten toon ftellen, op eene wyze die vindingryk is, en eene wonderbaar groote uitwerking doet. Behalven de verfcheidenheid van Handelaars, die vaste Winkels in deeze groote Stad hebben, zyn 'er veele duizenden Inwoonderen, die hunne Goederen rondventen, even gelvk wy te Londen zien. Doorgaans hebben zy een Bam6 3 X 3 bo-  522 VÉRSLAG VAN DEN OPTOCHT' boriet dwars over de fchouders, en een mande aan elk einde van 't zelve, waar in zy Moeskruiden, Eijeren, en dergelyke mondbehoeften, te koop draagen. Ook vindt men 'er een groot getal reizende Kooplieden met zakken over de fchouders, gevuld met Stoffen, zodanig gevouwen, dat men het patroon 'er van kan zien. Zy bedienen zich van een maat van zestien duimen. Baardfcheerders ziet men in groote menigte op ftraat, met de noodige werktuigen om het hoofd te fcheeren en de ooren fchoon te maaken; zy hebben, ten dien einde by zich een draagbaaren ftoel, en een watervies; en wie deeze bewerking wil ondergaan, neemt plaats op de ftraar. Om zich als lieden van dat beroep te doen kennen, draagen zy een grooten nyptang, welken zy met hunne vingeren openen , en met zeker geweld weder laaten digt vallen, 't welkeen fchetterend geluid veroorzaakt, op een verren afftand hoorbaar. Dat dit llag van lieden in China veel werks vindt, is blykbaar; dewyl ieder Chinees een gedeelte van het hoofd moet doen fcheeren, Jt geen hy met geene mogelykheid zelve kan verrigten. In verfcheide ftraaten zag ik Lieden bezig met "Goederen, openbaar, by opveiling, te verkoopen. De Verkocper ftondt op een theater, omringd van de onderfcheide Goederen, welke hy te verkoopen hadt. Hy boodt ze aan op eene luidrugtige en grappige wyze, en de lachtrek op het weezen der Omftanderen, de eenige taal die ik kon verftaan - ftrekte ten blyke dat zy genoegen fchieperi in zyn gefnap. Aan elk einde van de Hoofdftraaten, want men ontmoet in Pekin geen Pleinen, is, als 't ware, een breede Poort, aartig gefchilderd, met een afdak, fterk gekleurd en gevernist: nier onder ftaat de naam van de ftraat met gouden letteren. By deeze boogen eindigt de genoemde ftraat; anderzins zouden 'er, in eenige gedeelten van de Stad , ftraaten weezen die ten minften vyf mylen lang waren; doch nu krygen ze, door dit middel, veele afdeelingen. Deeze afdeelingen maaken eene fchoone vertooning. De naauwe ftraaten hebben aan elk einde kleine ingangen van latwerk, die alle nagten geflooten worden ■ doch alle groote ftraaten worden nagt en dag bewaakt 'door Soldaaten met zydgeweer, en lange zweepen in de hand, om allen onvoegelyken volksaandrang af te weeren tn de zodanigen te ftraffen, die zich onvoegelyk op ftraat aanftellen. * Niettegenftaande de groote uitgeftrektheid van Pekin ziet men weinig of geen verfcheidenheid in de Huizen, ge-  EENS GEZANTSCHAPS , IN CHINA, 32» gelyk ik reeds opmerkte, uitgenomen in de kleuren, met welke dezelve befcbilderd zyn. De Huizen zyn, in de daad, niets meer dan hutten, alleen gefchikt om vertoon te maaken, zonder eenige bedoeling van vast- of duurzaamheid. Zeldzaam ziet men Huizen van meer dau ééne verdieping, uitgenomen die aan de Mandaryns behooren, en zelfs deeze zyn, als 't ware, overdekt door de muuren welke zich boven alle Huizen en Gebouwen in Pekin verheffen, uitgezonderd een hooge Pagode en het Keizerlyk Paleis. Huurrydtuigen ftaan hier niet tot elks dienst gereed. De aanzienlyke lieden hebben hunne Draagftoelen; mindere overdekte Karren, getrokken door een Paard of Muilezel. Het denkbeeld, dat de Chineefcke Vrouwen buiten het oog der Vreemdelingen gehouden worden, heeft weinig, zo eenigen, grond; dewyl, onder de ontelbaare menigte, zamenvloeiende om den Optocht van het Engelfche Gezantfchap te zien, een vierde gedeelte ten minften Vrouwen waren: en dus een veel grooter gedeelte van de Sexe dan men ziet in een zamenloop nieuwsgierigen Volks in Engeland; en, indien het begrip gegrond is, dat Nieuwsgierigheid een byzonder kenmerk is van den aart der Vrouwen in Europa, durf ik zeggen, dat, uit 't geen wy befpeurden in 't oog der Chineefcke Vrouwen, toen wy doortrokken, genoeg viel op te maaken, dat Nieuwsgierigheid niet min het deel is der Sexe in Afia dan in Europa. De Vrouwen, die wy in onzen doortocht van Pekin zagen , waren over 't algemeen fraai van gelaad , en door de natuur met een behaaglyk vel befchonken ; dan hier mede fchynen zy niet te vrede: weshalven zy blanketzel bezigen ; het roode liggen zy aan op eene geheel andere wyze dan de Vrouwen in Europa: want zy tekenen het middelfte gedeelte der lippen met een ftreep van de hoogst roode kleur. De oogen der ChineefcheVrouwen zyn zeer klein, doch treffend fchoon. Lang en dun zyn haare armen. Het eenig verfchil tusfchen de Vrouwen te Pekin, en die wy reeds in China gezien hadden , beftondt in de kleeding , en bovenal daar in, dat haare voeten, vry van de elders aangelegde klemmende windzelen, den natuurlyken groei hadden. Toen wy de Oost-poort doorgetrokken waren, was de geheele trein genoodzaakt ftil te houden, dewyl eenige verwarring ontftaan was by de Karren, met goederen belaaden. Ik nam deeze gelegenheid waar, om myne leX 4 den,  $24 VERSLAG VAN EEN OPTOCHT, IN CHINA. den, door het bepaald zitten verflyfd, eenig gemak te" geeven. Onder de menigte, die ons omringde, een aantal Vrouwen ziende, waagde ik het digt by dezelve te gaan; en haar aanipreekende met het Chineefche woord Chou au (zo veel als Schoone') fcheenen zy daar over zeer voldaan. Zich rondsom my fchaarende, doch met alle zedigheid en beleefdheid, bekeeken zy de ltof en het maakzel myner kleederen. Toen de Karren weder aan den gang geraakten, nam ik affcheid van deeze Vrouwen met eene vriendlyke handfehudding; zy reikten my dezelve bevallig toe. De Mannen, daar by tet genwoordig, fcheenen zich niet te Ifooten aan myn gedrag; maar gaven, in tegendeel, zo veel ik kon verneemen, hun genoegen te kennen, wegens de oplettenheid, welke ik voor deeze Vrouwen betoonde. Het blykt, .derhalven, dat, in deeze Stad, de Vrouwen niet verltooken zyn van eene betaamelyke maate vryheids, en, gevolglyk, dat de jalouzy, zo algemeen aan de Chineezen toegefchreeven, by de Mannen, in de Hoofdltad des Ryks althans, geen heeifchende eigenfehap is. Onder andere voorwerpen, die wy op onzen weg zagen, en niet misten onze aandagt te trekken, was eene Lykllatie. Over de kist werd een verhemelzel gedraagen met fatynen gordynen, vercierd met goud en bloemen, en behangen met wapens. De kist was geplaatst op een lange baar, gedraagen door tusfchen de vyftig en zestig Mannen, die dezelve torfchen op hunne fchouders, met lange over elkander lteekcnde Bamboos; zy gaan acht nevens elkander, met een traagen en ftaatlyken Hap. Onmiddelyk volgde een hoop Muzykanten, die een Lykzang fpeelden, niet ontbloot van behaaglyke toonen. De Vrienden en Bloedverwanten des Overledenen volgden, in 't zwart en wit gekleed. De Oostlyke Voorlieden doorgetrokken zynde, kwamen wy in een ryk en fchoon Land. Een korte postweg van omtrent tien mylen bragt ons tot een van 's Keizers Paleizen, genaamd Teuman-man-yeuman, waar wy 's naamiddags omtrent vyf uuren aankwamen, zeer vermoeid door de groote hitte van den dag, en de hindernissen die wy op den weg ontmoet hadden ; voornaamlyk ontllaande uit den ongelooflyk grooten aandrang Volks, 't welk men zeggen mag dat: den geheelen weg, van Tong-tchew tot hier toe, een weg van dertig mylen, opvulde. Korten tyd naa onze aankomst kréegen wy eenige, maar zeer gemeene, ververfching: en de geheele afgematte Reisftoet ging ter rust. LEB.  LEEVENSBYZONDERH. VAN DEN KONING DER BEDEIAAREN. 325 LEEVENSBYZONDERHEDEN van bampfylde moobe carew , OE« MEEN lyk DE koning DEE BEDELAARtN GEHEETEN» (Uit het Engelsch.') Onder eene groote verrcheidenheid van Charaélers, welke de Historie der Menschlyke Natuure aanbiedt, zyn 'er zommige , die opmerking verdienen, niet van wegen eenige uitfteekenheid in Deugd aan den eenen, of verregaande verdorvenheid van Ziel aan den anderen kant; maar ter oorzaake van zekere uitmiddelpuntigheid van gedrag, 't welk, met dezelfde leevensvoordeelen , misfchien niemand anders zou navolgen. Schetzen van zodanige Menfchen , met eenige trekken van hun Charaóter, behaagen, niet zo zeer uit hoofde van eenige nuttige lesfen, uit hunne Leevensgefchiedenis en Lotgevallen te haaien , dan wel om dat zy zeldzaame voorwerpen ayn; even als de Wysgeer, die 'er op gefteld is om de Schoonheden der Scheppinge te befpiegelen, zich zomtyds kan zetten tot de aftekening en beichryving van eenig ongemeen Voorwerp , eene fpeeling der Natuure , in nu en dan voorkomende afwykingen van haare algemeene Wetten. Nogthans zyn deeze Menschlyke Zeldzaamheden niet geheel nutloos. Wanneer de Leezer een Charaóter belchouwt, hoedanig wy hem hier een zullen onder 't oog brengen, dat van bampfylde moore carkw , die alle voordeelen van Geboorte, Middelen en Opvoeding, verwaarloosde, om zich te vervoegen by de laagfte onder het Menschdom, zal hy een voorbeeld zien van eene vrywiliige Zelfverlaaging, 't welk de leedverwekkendfte bedenkingen moet doen gebooren worden, over de onbellaanbaarheid en zelf toevallige redenloosheid in het Menschlyk Character. En mag hy hier door opgeleid worden tot de ontzettende waarheid, dat de eenige weg om tot zedelyke uitmuntenheid op te klimmen, en by gevolge toe Geluk in ons geheel Beftaan, gelegen is in het wel aankweeken onzer Talenten en het gebruiken der voordeelen ons gefchonken, en om onze Harten ter Deugd te vormen op dit tooneel onzes Leevens: naardemaal 'er niets vernederender kan weezen dan het gezigt van iemand in goeden leevensftand gebooren, die, door eene langduurige verkeering met de laagfte, onkundigfte en beginzelloosfte , onder het Menschdom , alle zedelyke beginzels uit het oog verliest, zich onbekwaam maakt om de pligten van zyn Leevensftand te vervullen , en ten laatften dit leeven eindigt , zonder eenmaal ondervonden te hebben de eer aanbrengende onderfcheidingen en de zorgzagtende vertroostingen, welke de gelukkige uitkomfteu zyn van de bewustheid eens nuttigen en welbefteeden Leevens. Bampfylde moore carew, een van de zeldzaamfte en buitenmiddelpuntige Charafters, immer gezien of vermeld, üamde af  52Ö LEEVEN8BTZ0NDERMEJ)ES af van eene oude eerwaardige Familie in het Westen van En~ geland. Hy werd gebooren in den Jaare MDCXCII! , te Bickley, naby Tiverton , in Devonshire, te welker plaatze zyn Vader, de Eerw. theodore carew, veele jaaren Reftor was. By zynen doop waren tegenwoordig hugh bampfylde, Esq. en Majoor moore, afftammende uit Farnilien zo oud en eerwaardig als die van carew : deezen waren zyne Doopvaders , en van deezen kreeg hy zyne twee Doopnaamen. Geduurende de eerfte vier jaaren zyns verblyfs op de School te Tiverton, gaven zyne bevlytiging, en 't genoegen, 't geen hy in zyne Letteroefeningen vondt, zynen Vrienden groote hoop, dat hy, ten eenigen tyde, zich met eene voordeelige onderfcheiding zou vertoonen in dat Beroep, waarin zyn Vader zo zeer uitftak, en hy toe beftemd was. Hy maakte zeer groote vorderingen in de Latynfche en Griekfche taaien. Dan de Tivertonfche Scholieren hadden , op dien tyd , te hunner uitfpanninge , eenige uitgeleezene Jagthonden. Carew en drie andere jonge Heeren, zyne beste Makkers, kreegen zo veel treks tot de Jagt, dat zy welhaast hunne Leeroefeningen verwaarloosden. Op zekeren dag waren de Tivertonfche Leerlingen, met den jongen carew en zyne drie Vrienden aan hun hoofd, ongelukkig zo lterk in het nazetten van eenig Wild, 't geen zy ertelyke mylen volgden, even vóór den Oogst. De fchade, daar door toegebragt aan het op 't veld ftaande Koorngewas, was zo groot, dat de Heeren en Landlieden uit de nabuurfchap deswegen de zwaarfte klagten uitboezemden by Mr. rayner , de Meester dier Schoole , die den jongen carew en zyne Medgezellen zo fchroomlyke bedreigingen deedt, dat zy, uit vrees, zich wegmaakten, en vervoegden by een troep Gippes; zich ten dien dage in de nabuurfchap onthoudende. . Deeze zwervende hoop beftondt uit omtrent achttien Perfoonen van beiderlei Sexe. Dezelve betoonde zo veel lustig- en vrolykheids, dat de jonge Heeren fmaak in dit gezelfchap vonden , en zo verre kwamen , dat zy hunne genegenheid betuigden , om in dit gezelfchap als Leden toegelaaten te worden. De Gippes willigden hun verzoek in, naa dat zy de vereischte Plegtigheden ondergaan , en de gevorderde Eeden afgelegd hadden : want dit Volk is aan een zeker Beftuur onderworpen en aan byzondere Wetten; allen betoonen zy gehoorzaamheid aan één Opperhoofd , dien zy hun Koning noemen. Welhaast was de jonge carew onderweezen in eenige van de treeken deezes omzwervenden höops , en volvoerde dezelve met zulk eene behendigheid, dat hy, behalve!) verfcheide tochten op welke hy deelgenoot was , zelve de behendigheid hadt om eene Juffrouw, niet verre van Taunton, twintig Guinjes afhandig te maaken , onder voorwendzel, dat hy , door zyne btdreevenheid in de Astrologie, haar een verborgen fchat zou ontdekken. . Ten  VAN DEN KONING DER BEBELAAREN. 327 Ten deezen tyde betreurden zyne Ouders hem als een Kind dat niet meer bellondt; want, ondanks de veelvuldige bekend* maakingen van zyn Naam en befchryvingen van zyn Perfoon, konden zy niets van hem te weeten komen. Eindelyk egter, naa verloop van anderhalf jaar, zyner Ouderen imert en hunne gedaane navorfchingen verneemende , werd zyn hart vertederd, en hy keerde tot zyne Ouders te Bickley te rugge. Zeer vermomd zynde in voorkomen en kleeding, kenden zyne Ouders hem, by de eerfte ontmoeting, niet; doch, toen hy zich ontdekte, volgde 'er een tooneel van ontzetting, van tederheid en omhelzing, 't geen zich beter begrypen dan befchry ven laat. Groote vreugde was 'er te Bickley, en in de nabyiiggemle Parochie van Cadley. Niets verzuimde men om hem het leeven ten Ouderlyken huize aangenaam te maaken; maar carew hadt zulk een fmaak gekreegen in het gezelfchap der Gipftes , dat hy, naa verfcheide vrugtlooze worftelingen met de inboezemingen van Kiuderpligt, andermaal wegliep, en tot zyn oud Gezelfchap wederkeerue. Op nieuw trad hy de loopbaan in om de niets kwaads denkenden en onvoorzigtigen onder fchattiug te brengen , door onteibaare vermommingen en aangenomene Charaétjrs: als dat van een Zeeman die Ichipbreuk geleden hadt, van een Landman wiens huis afgebrand of wiens Landgoederen door overftrooming bedorven waren, en dergelyke. Zo kunftig waren zyne kleedervermommingen, de aanneemingen van het daar by noodige voorkomen, en de daar by pasfende taal, dat lieden, die hem zeer van naby kenden, het bedrog niet ontdekten: éénmaal ging hy, op den eigenften dag, onder den mom van drie onderfcheide Charaéters , ten huize van een Baronet, en het bedriegen gelukte hem telken reize. Een Lyst van deeze Fieltenftukken, elders gegeeven, zullen wy niet ophaal eo. Enkel door nieuwsgierigheid gepord, begaf hy zich op reis na Newfoundland. Geduurende zyn verblyf aldaar, deed hy van dit Eiland zo veele kundigheden op als hem hoogst dienftig konden weezen, wanneer hy het naderhand goed mogt vinden de rol van een Schipbreukeling aan de deuren te fpeelen. Met het zelfde Schip keerde hy na Dartmouth weder, waar hy eerst icheep ging; met zich voerende een zeer grooten e» feilen Dog, dien hy geleerd hadt hein te volgen, en zo tara gemaakt als een Lam, door eene kunst hem byzonder eigen. Te Newcastle nam carew het Charaéter aan van een Schipper op een Koolfchip , en ging door met een jong Meisje , de Dogter van geen onaanzienlyk Apothecar te dier Stede. Hy keerde weder na Dartmouth, en, uiettegeuftaande hy haar het geheele Charaéter ontvouwde, 't welk hy aangenomen hadt, trouwde zy kort daarnaa met hem te Bath. Daarop gaven zy een bezoek aan een Oom van carew (een Geestlyke van uitfteeken.de bekwaamheden) te Dorchester, die dit Paar  32S leevensbyzonderh, van den koniNs dër bedel a aren.' Paar met alle mogelyke vriendlykheid ontving, en zyn Neef, fchoon vrugtloos, poogde over te haaien om de gemeenfchap met de Gipfies geheel te verlaaten. Zich op nieuw by deeze Landloopers vervoegende , waren zyne vermommingen nog verfcheidener, en zyne listen nog door« trapter, dan te vooren, en Haagden ook nog gelukkiger. —— Met één woord , toen claüse patch , Koning der Bedelaaren, ftierf, was de agting, die carew by de geheele hoop Gipfies. verworven hudt, door zyn vernuft, ltoutheid, en het welllaagen zyner veelvuldige onderneemingen, zo groot, dat hy met eenpaarige (temmen verkoozen wierd tot Koning, in ftede van den overleden Monarch. Door de verheffing tot die waardigheid, kreeg hy al het noo« dige uit de zamengevoegde toebrengingen der uittrekkende Gipfies: en was hy gevolglyk niet meer in de noodzaaklykheid cm op den tocht te gaan! Des niettegenftaande betoonde zich carew zo werkzaam als ooit, in het bedenken en uitvoeren van listige ontwerpen; maar zyne Koninglyke Waardigheid bleek, in 't vervolg, geene befcherming te weezen tegen de Oppasfers, om de Wetten, de Landloopers betreffende, te volvoeren. Hy werd gevat, als een Landlooper vastgezet, en te Exeter veroordeeld om na Maryland vervoerd te worden. In Maryland aangekomen, nam hy de gelegenheid waar, terwyl de Capitein van 't Schip en een Perfoon die zin fcheen te hebben om hem te koopen, in een Herberg, Punch zaten te drinken, ter deure uit te flippen. Een pint Brandewyn en eenige Bifehuiten met zich neemende , vloodt hy na de bosfchen. Hier ftondt hy ongelooflyk veele moeilykheden door; doch eenige Indiaanen ontmoetende, werd hy door hun op da vriendlyklte wyze bejegend, en zou waarfchynlyk onder hun aangenomen geweest zyn; doch hun gezelfchap hem zo wel niet aanftaande als dat zyner Onderdaanen in Engeland, maakte hy zich meester van een Canoe , en, de Delaware overvaarende, landde hy niet verre van Newcastle in Pennfylvanie. Korten tyd daarnaa, vondt hy middel, door het Character van een (Quaker aan te neemen, om te Philadelphia te komen, en vervolgens te New - Tork, van waar hy fcheep ging na Engeland. Toen hy in zyn Geboorteland te rug gekeerd was , voorkwam hy dat hy geprest wierd ten Zeedienst op een Oorlogfchip , door zyne handen en aangezigt met ruw zout en buskruid te beftryken, en dus het voorkomen te krygen van een die de Pokken hadt. Behouden kwam hy te Bristol, en vervoegde zich eerlang by zyne Vrouw en omzwervende Medegenooten. . . . Hier eindigt het verhaal der Lotgevallen van deezen zonderlingen Mensch, die, met uitfteekende talenten begaafd, in de voordeeligfte omftandigheden gefteld , en wien het aan geene gunllige verbintenisfen ontbrak, met luister had kunnen praaien in eenen allergeagtften Leevensftand. Wat 'er voorts van hem geworden is, kunnen wy, door mangel aan befch iden % niet vermelden.  M E N G E L WE R K, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk. DE christlyke godsdienst verdedigd tegen DE opspraake, dat dezelve noch vriendschap, noch vaderlandsliefde, byzonder, aanbeveelt. Door joseph i'awcett. Wie is myn Naasten ? Lukas X: 29. Menigmaal heeft men, als eene Zwaarigheid of Tegenwerping tegen den Christlyken Godsdienst, aangevoerd, dat dezelve verzuimt Vriéndfchap en Vaderlandsliefde aan te beveelen. Hoedanigheden , welke het Menschdom gewoon is hemelhoog te hooren verheffen door Dichters en Gefchiedboekers, uitbundig in den lof dier Deugden. Vast gaat het, dat geen deezer beide bepaalde en partydige werkingen van het Gezellig beginzel byzonder aangepreezen worden in de Voordragten van christus. De algemeene ftrekking zyner Leere is van eene geheel andere natuure. Onder het getal zyner Naastbeflaanden telt hy niet alleen die door banden van Bloedverwantfchap aan hem verbonden waren, maar het geheel Gezin van Eerlyken en Goeden. Wie den wil van god doet is myn Broeder, Zuster en Moeder. Hy befchryft zyne Vrienden,niet door de gemeenzaame verkeering,wel» ke zy met hem hadden; niet door de tedere verknogtheid aan zyn Perfoon; niet door de fmert, welke zy betoonden op het verneemen van zyn aanftaande lyden en fcheiden van hem als een byzondere perfoon en hun gemeenzaame medgezel; maar door hunne Gehoorzaamheid aan hem als Zedeleeiaar, als de mond des Hemels, en de openbaare Prediker van Waarheid en Deugd. Gy zyt myne Vrienden als gy doet 't geen ik u gebiede. In dien zelfden trant beantwoordt hv de Vraage; Wie meng. 1796. no. 3. Y " is  «go DË christlyke godsdienst is myn Naasten? Niet alleen hy , die naast u woont, die in dezelfde ftraat huisvest, die zich in de ze'fde Stad, of in 't zelfde Land, onthoudt; met alleen hy, die met u in dezelfde Kerkgemeenfchap verkeert, of leeft onder dat Staatsbeftuur, waar aan gy gehoorzaamt uw Naasten is de Mensch. Des Sama- ritaans Naasten is niet alleen de Samaritaan, maar de Jood. Des Joods Naasten is niet alleen de Jood, maar de Samaritaan; die Samaritaan, met wien zyne Lanasgenootcn geene gemeenfchap houden, in een haat tegen welken byceloovige Ouders hem hebben opgevoed; van dien Samaritaan is hy verpligt de wonden te verbinden, als hy hem gewond op den weg ontmoet; deezen moet hv beminnen gelyk hy zichzelven bemint. - Uw Naasten is, (zulks leert de fchoone Zedefchildery van den barmhartigen Samaritaan, ten antwoord op de Vraage, Wie is myn Naasten? opgehangen,) in welk eene Leuw of in welk een Land gy deeze Vraage doet, hy dien god naar zynen heelde gefchaapen, en met u tut ééncn bloede gemaakt heeft. Wie aan deeze befchryvmg beantwoordt, heeft eisch op uwe Broederlyke toegenegenheid; en wanneer hy zich in eenen toeftand bevindt van uwe hulpe te behoeven, is hy geregtigd tot uwe hulpbetocnin^en als uw Naasten, offchoon gy nimmer met uw -voet betreeden, of nooit van verre gezien, of nimmer in eenige befchryving geleezen hebt van het Land, waar uit hy komt, fchoon gy geen woord van zyne Spraake verftaat, fchoon gy geen een artykel van zyne GeloofsbeTydenis aanneemt. . >,,.,, Zo heeft dan de onbegrensde Liefde, in den Chrtstly~ken- Godsdienst voorgefchreeven, oorzaak gegeeven van denzelven te lasteren als'gebrekkig, hoogst gebrekkig, in het voorfchryven van Gezellige Deugden. Dewyl de Opperleeraar der Christenen eene wydftrekkender Goeddaadieheid jegens het Menschdom heeft aanbevolen, dan ooit door eenisi Zedeleeraar, vóór hem, werd voorgefchreeven, heeft men hem ten laste gelegd een -minder te hebben aangepreezen. Naardemaal hy eene verknogtheid •aan het geheele Menschdom inprentte; van ons vorderde de Bloedvcrwantfchap des geheelen Menschdoms te erkennen ; de uitgebreidheid van het goedertieren hart tot de verst mogelyke grenzen uitftrekte, en ons die verhevene Vaderlandsliefde leeraarde, welker Land de Wereld,*  VERDEDIGD. 33! reld , en welker Koning god, is , heeft men beweerd, dat men in zyne Leeringen te vergeefsch zoekt na eenige Lesfen van Vriéndfchap en Vaderlandsliefde. Een weinig aandagts zal toereikend weezen om ons te overtuigen van de gepastheid des zwygens onzes Opperleeraars, ten aanziene van deeze twee takken van Gezellige Toegenegenheid. Vriéndfchap en Vaderlandsliefde, in zo verre deeze onderfcheiden zyn van algemeene Menschliefdc, zo verre wy alleen in aanmerking neemen , wat aan dezelve byzonder eigen is, - zullen e£ ter, fchoon de meer driftige werkingen daarvan de verbeelding ten zeerften treffen, met een bedaard oog befchouwd, ftnkt gefprooken, van alle zedelyk fchoon vetftooken zyn; • en overzulks onwaardig eene plaats te bekleeden onder de Voorfchriften van hem, die in de Wereld verfcheen om eenvoudigen waaren Godsdienst en Zedekunde onder het Menschdom voort te planten En waar in beftaat die Godsdienst? Niet in de liefde van eenen byzonderdi Godsdienftigen Aanhang, of Omhelzers eens zelfden Stelzcls van befpiegclende gevoelens , of Volbrengers van een zelfden kring plegtin-e in- ftelhngen: maar in liefde tot god. Op dezelfde wyze beftaat Gezellige Deugd niet in de liefde tot deezen of geenen byzonderen Perfoon, of eenige bvzondere Perfoonen ; maar m liefde tot den Mensch , den Mensch een gevoelig en verftandig Schepzel, den Mensch de Afftaramehng en het Beeld gods. De willekeurige voorkeuze, aan deezen of geenen Mensch gegeeven; eene voorkeuze niet gegrond op eenige ontdekking van zedelyke voortreflykheid in hem bovelY , ,rP-,des Me»schdoms; maar enkel ontftaande uit hebbelykheid van toevallige gemeenzaamheid, uit de heugenis van wederzydfche perfbonlyke dienften, of de ontdekking van hoedanigheden in hem, niet van eene deugdzaame en eerfte foort, maar zedelyk onverfchihV, en enkel van eene tweede foort, die byzonder aan oiizen imaak voldoen, ~- zulk eene „partydigheid, fchoon o-eheel natuurlyk, en fchoon, binnen behoorlyke paaien behouden, volftrekt onfchuldig , kan niet aangezien worden als een tak van Gezellige Deugd, als eenig deel uitmaakende van Zedelyke Regtheid, of als eenigermaate geregtigd om den naam van Goedheid of Liefde te draagen —- Zodanig eene Vriéndfchap is de Les der Natuur; aiaar geen Voorlchrift van 't Geweeten. Eene ge' Y a nfi.  332 DE CHRISTLYKE GODSDIENST negenheid van deezen aart, tot welk eene hoogte varJ verrukking dezelve moge opklimmen, hoe ecnpaarige en onbezweckc trouwe dezelve moge vergezellen, welke volyverige dienstbetooningen dezelve moge voortbrengen, tot welke dierbaare opofferingen dezelve ons moge aanzetten, heeft geen eisch op den lof van Maatfchappy lyke Heldendeugd, of Zedelyke Grootmoedigheid. Een drift als deeze moge de opmerking des Menschdoms trekken, de bewondering van 't zelve wegdraagen; zy moge aangevoerd worden als een zonderling Voorbeeld , in de Gefchiedbladen als zodanig pryken, en een ryke ftoffe aan Welfpreekenheid en Dichtkunst vcrfchaffen, om in uit te weiden; maar dezelve heeft geen eisch op de bedaarde toejuichingen der zedelyke Wysheid; geen regt op de hooggeftemde Loffpraaken, zo kwistig menigvoud daar aan gelchonken. Zulk eene vlam, met welk eene helderheid dezelve ook ilikkere, kan niet gezegd worden eenigen glans van Deugd te bezitten. Deeze wordt alken door de verbeelding ontftooken, niet door Rede of door Godsdienst. Deeze brandt op den vloer der fteiflykheid, niet op het altaar der Deugd; het is iets werktuiglyks, niet zedelyk. Hy , die Vriéndfchap kweekt met een verftandig en deugdzaam Man, met oogmerk om zyne eigene goede beginzelen en neigingen aan te kweeken, betragt zedelyke Wysheid. Hy, die'één Man, boven alle anderen, met weiken hy bekend is, uitkiest, dewyl hy in hem eene grootere maate van zedelyke waarde ontdekt, dan hy in iemand anders kan beipeuren, betoont eene deugdzaame voorkeuze. Hy, die iemand meer diensts betoont dan een ander, om dat hy in hem meer verdienften, dan in anderen, ontdekt, oefent zedelyke regtheid uit. Hy, die betoont zyn leeven veil te hebben om het leeven zyns Vriends te behouden, uit hoofde van eene bedaarde en redelykc overtuiging, dat deeze meer noodig is, dan hy, ten iïeun zyns Gezins, of ten dienfte des Vaderlands , betoont zich een Held. Dit is meer dan Vriéndfchap, dit is Menschliefde, dit is zugt voor 't algemeen welzyn. Zodanig een gedrag kan geen Lofreden ophemelen, geen Dichtftuk verfraai jen. Maar die Vriendfchaps - yver, welke tot eene geestdryvende hette is opgevoerd, door lange hebbelykheid van toevallige gemeenzaamheid, door eene lafigduurige wederzydfche dienstbetooning, werkende op eene byzondere aandoenlykheid der natuure, en het * lee-  verdedigd. 533 keven wil opofferen alleen om des voorwerps wille, en zonder eenigzins het welvveezen der Maatlchappye op 't oog te hebben, hoe fchoon en fchitterend een vertoon zulks moge maaken in het oog der verbeeldinge, is zeker geen voorwerp van zedelyke bewondering Waar weezenlyke deugd plaats vindt, daar is eenpaarigheid van gedrag; daar is braafheid en eenheid van character. Maar dit gaat vast, dat eene vatbaarheid voor zeer warme Vriendlchap, van deezen werktuiglyken aart, het gezelfchap kan verdraagen van, en dikmaals is aangetroffen in verwantfehap met, zeer fnoode driften. Men vind 'er, die uitkomen voor, en in daadlyke oefening brengen, de ftelregels: „ Ik zal nooit myn Vriend verzaaken. — „ Ik zal nimmer myn Vyand vergeeven." Is hunne Vriéndfchap onveranderlyk vast, hunne Onverzoenbaarheid is even onwrikbaar. Indien 'er niets is of zy willen het voor een Vriend doen, 'er is ook niets of zy willen het te werk ftellen om een Vyand te ftraffen. Menfchen van dit Character worden, over 't algemeen, door het gros des Menschdoms bewonderd. Zy maaken egter een geheel ander vertoon in het oog des Regters over allen. Het was niet om die binnen eenen zo engen kring beperkte Goedheid aan te pryzen dat christus in de Wereld verfcheen. Hy kwam om het Godlyk beginzel van alles omvattende toegenegenheid, en met zichzelve beftaanbaare weldaadighèïd, 'in te boeze. men, welke dit mengzel in de ziel niet duldt. En , gelyk byzonder: Goeddaadigheid niet beftaat. in eene verbeeldingvolle en willekeurige , fchoon hartlyke en getrouwe, voorkeuze van een byzonderen perfoon boven anderen van gelyke verdienften, zo is openbaare Deugd niet gelegen in de pavtydigheid onzer genegenheid voor eenige byzondere Gemeenfchap ; enkel om dat wy daar in gebooren, en in derzelver fchoot opgevoed zyn. Zodanig eene Rartydigheid is, buiten tvvyfel, natuurlyk in fchepzelen gelyk wy Menfchen; doch fteekt daar in niets verdienstlyks. Het is hoogst natuurlyk voor elk Mensch te gevoelen, en geen Mensch kan naalaaten te gevoelen, noch zal zulks, wanneer het binnen de paaien van gemaatigdheid omfchreeven blyve, en niet aanloope tegen de Voorfchriften van algemeene goedwilligheid . gewraakt worden, dat een verftandig Man een byzondere belangneeming ftelle in het Land, 't welk het tooneel ceweest is van tal zyne waarY 3 nee-  334 DE CHRISTLYKE GODSDIENST ncemlng en ondervinding , het tooneel van alle zyne onderneemingen , van al zynen vporfpoed , de woonplaats zyns gellachts, zyner Vrienden, waar hy het eerst de lugt des leevens ademde, Jt welk hy zich voor een zo grooten zegen rekent, waar hy eerst ontwaarde hoe ge- noeglyk het den oogen is de zonne te aanfchouwen. Dit'te gevoelen is zeer natuurlyk; dit te gevoelen is aangenaam" en ftreelend voor 't menschlyk hart; dit te gevoelen is mede , als het onder het bedwang der Rede blyve, onfchuldig; maar het heeft zeker niets meer in zich van dat Deugd mag heeten, dan die geneigdheid, welke een ieder gevoelt voor zyne Gcboorteftad, voor den grond waar op hy de genoeglyke kinderfpelen volbragt, voor dc plek eerst door zynen voet beueeden, of dc Landfehappcn wier vertoon bet eerst zyn oog verrukte. Het is over 't geheel best, en het geluk der Wereld in 't algemeen wordt op eene eenftemmiger, geregelder, cn min hortende, wyze bevorderd, wanneer de" Menfchen zich in byzondere Gemeenfehappen en Maatfchappyen verbinden , en het wclvaaren zoeken te behartigen dier Gemeenfehappen, met welke zy in een naauw verband ftaan. Het is goed dat de Natuur de Maatfchappylyke dienften des Menschdoms bepaald heeft tot byzondere voorwerpen , en ieder perfoon verbonden heeft tot zekere byzondere post in *t betoon zyner goéddaadigheid, in ftede van hem in 't wilde te laaten omzwerven, ten betoon van eene onbepaalde, verwilderde en zwervende <, inagtneeming van Menfchengeluk. Maar , vermids deeze byzondere fchikking en rigting der Maatfchappylyke betooningen van bezorgdheid, voor zo verre zy uit Inftinct voortkomen, geen Deugd uitmaak en, zo is Inftinct genoegzaam om dit daar te ftellen. Deeze loop der menschlyke goeddaadigheid, welke de Natuur beftemd heeft, waar mede het menschlyk hart, als werk* tuiglyk, inftemt, hadt het Gebod van christus niet noodig. Hy heeft ons geleeraard geheel het Menschdom te beminnen ; onze gcfteltenis zal ons onderrigten, indien wy deeze groote Les geleerd hebben, hun byzonder ten dienfte te ftaan , die de Voorzienigheid meer byzonder aan ons heeft aangeweezen als voorwerpen onzer dienstbetooning, door ze om en om ons te plaatzen. Dan, ter verdere verdediging van onzes Zah'gmaakers ftiizwygert omtrent deeze Onderwerpen', verdient het onze opmerking, dat, daar 't geen de Vriéndfchap en Vaderlands-  VERDEDIGD. 335 ïandsliefde byzonder eigen heeft, en dezelve onderfchcidt van Algemeene Mensenliefde, van eenen werktuiglyken aart is,en daarom, ten besten genomen, als die binnen behoorlyke paaien blyven, van eene enkel onfchuldige natuur zyn, de natuurlyke flrekking deezer partydige genegenheden, als dezelve niet door rede bepaald worden, het goed der Maatfchappye, in 't groot befchouwd, benadeelen; en dus, dat, terwyl die les van Algemeene Goedwilligheid, welke christus ons heeft voorgehouden, in zich behelze .alles wat. goed en redelyk is in byzondere liefdebetooningen, dezelve teffens het eenig bedwangmiddel in zich behelst van derzelver onmaatigheid en büitenfpoorigheden. ' Geen Waarneemer der "Menschlyke Natuure behoeft onderrigt te worden, hoe vaak de Vriendl'chap, in derzelver blinden yver om het geliefde voorwerp dienst te doen, het groot beginzel van Algemeene Goeddaadigheid uit het oog verliest. Hoe veelen zyn 'er-niet, die, om een Vriend dienst te doen, geene zwaarigheid maaken valsch te zweeren ; die zyne zaak, fchoon dezelve het regt niet aan haare zyde hebbe, voorftaan; die aan hun Vriend hunne item geeven, wanneer zy weeten dat een mededinger na eenig Ampt, of Waardigheid, dezelve veel beter verdiene. Deeze zaaken vallen dagelyks in de wereld voor; zy zyn 'er altoos gemeen in geweest; zy hebben altoos 's Volks verontfchuldiging, zo niet 's Volks goed. keuring, ontmoet. In een ftelzel van daadlyke Zedekunde, gefchikt voor Menfchen zo gereed om aan de zyde der Vriéndfchap tot dwaaling te vervallen, was het hoogst wys, in den Grondvester van onzen Godsdienst, al de kragt en klem te ftellen in Algemeene Menschliefde, in ftede van de voorkeuze aan eenige weinigen byzonder aan te pryzen. De verknogtheid, uit Vaderlandsliefde ontflaande, geeft gelegenheid om zich fchuldig te maaken aan foortgelyke büitenfpoorigheden. Deeze llondt daar aan fchuldig toen christus in de Wereld verfcheen. Hy wist zulks. Hy wist dat Hongersnood en Pest geen vérfchriklyker geesfels voor het Menschdom geweest waren dan Volken, wegens hunne Vaderlandsliefde ten fpreekwoord geworden. Hy wist dat dit itoutmoedig en hoogstaangepreezen beginzel, by Heidenfche Wysgeeren en Wetgeeveren zo hoog geroemd, verwoesting en dood over de halve wereld gebragt, de rust van anders ftilgezeten Landen geftoord, en deels den Aardbodem ontvolkt hadt. Y 4 Wie  33Ö BE CHRISTLYKE GODSDIENST Wie eenige bedreevenheid bezit in de Gefchiedenis des Menschdoms zal alleen herinnering noodig hebben, dat de Menfchen zich niet meer kenmerkten door eene neiging tot gezelligheid, dan door eene overhelling om dat gezellig beginzel tot een engen kring te beperken. Steeds hebben de Menfchen Maatfchappyen opgerigt van eene genoegzaame uitgeftrektheid om hunne neiging* ter gezellige zamen wooning te voldoen ; en even zeer hebben zy altyd de rest des Menschdoms met een dwars oog aangezien, zoms met jaloufy, en dikwyls met haat.° Onder de Wilden heeft ieder zyn ftam aan welken hy verknogt is, en die eiken anderen ftam meer of min ongunftig aanziet. Elke Burgerlyke Maatfchappy , hoe zeer beroemd van wegen den Vaderlandlievenden yver dor Leden, heeft kryg gevoerd met andere Burgerlyke Maatfchappyen. Men heeft opgemerkt, en met regt opgemerkt, dat, naar gelange der geestdrift, tot welke men de Vaderlandsliefde heeft op' evocrd , ook de geweldigheid toenam van de Vyandfchap tegen het Menschdöm, welke dezelve ver°ezclde ö Zodanig is dc Mensch. Zodanig was het Schepzel, 't geen christus jicsus kwam hervormen. In zekeren bepaalden kring w:,s hy een Vriend, een Broeder, een Vaderlandminnaar; buiten dien kring een Vyand, een Verdelger, een woedend Monfter; en dan, wanneer hy meest toege' ]uichd en aangebeden werd in den naauwen omtrek zyner Medeburgcren, buiten denzelven op 't zeerst gehaat, ten uiterften gevloekt; dan, wanneer het zich verst uitbreidde , en de tekens van zegepraal oprigtte, was het tydihp daar, wanneer de vloeken des Menschdoms als een ftortfegen op deszelfs hoofd nederdaalden. Deeze naauw beperkte en uitfluitende , deeze onheuIche en onedelmoedige, liefde des Vaderlands, welke zo langen tyd de oogen heeft doen fcheemeren der zodanigen, wier vooroordeelen daar uit voedzel ontvingen, wier trots daar m voldoening vondt; die beftondt in het beste te wenfehen voor ééne Gemeenfchap ten koste van het welvaaren van alle de overige, zich verblydende over de eer des Geooorcelunds, gebouwd op de verdelging van andere Landen; deeze naauwbegrensde welwillendheid, deeze byzondere en aan een zeker Land bepaalde Geestanrt, hadt niets bekoorlyks in 't oog van hem, die het geheele Menschdcm. aanzag als één Gezin, en wiens jftoofdbedoenng beftondt in hun allen tot god te brengen, en  VERDEDIGD. 337 en met den algemeenen band van Menschliefde z?men te binden. Die wyze en weldaadige Hervormer des Menschdoms ■ zag weinig onderfcheids, en weinig onderfcheids is 'er met de daad te zien voor iemand die een oogenbiik naadenkt, tusfchen een Volk 'er op uit om andere Volken te overheerïchen en 't verflaaven, onophoudelyk ingewikkeld in fteeds opeenvolgende aanvallende Oorlogen- alleen vervuld met het denkbeeld om zich te verrvken en te vergrooten, ten koste van elk ander Volkbinnen hunne eigene muuren , welfpreekend redenvoerende over elkanders Vaderlandsliefde en betoonden Heldenmoed, van den roem om voor 't Vaderland te veE CHRISTLYKE GODSDIENST eieren met vaderlyke liefde ; hy verlangde het gekleed te zien in een fchitterenden en prangenden veeleer dan gepastcn en gemaklyken opfchik ; hy wenschte liever een praaiend dan een gelukkig en gezegend Land te befchouwen. De bygebragte aanmerkingen, hoop ik, zyn voldoende om jesus christus te regtvaardigen, dat hy, in zyne Leeringen, de Vaderlandsliefde niet byzonder heeft aanbevolen. Hy was niet in de wereld gezonden om deeze eng bepaalde en onvolkomene inagtneeming des algemeenen belangs in te prenten. Het was noodloos deeze aan te moedigen; deeze hadt fteuns genoeg, zelfs dan wanneer zy van een onfchuldiger ftempel geweest ware. Heb uw Vaderland lief', was dikmaals, oneindig' dikmaals, gezegd: Heb het geheele Menschdom lief, was eene nieuwe Les, welke de wereld meer behoefde. Om dit Nieuw Gebod te geeven, was Christus in de wereld gezonden. Hy kwam, om dien yver voor algemeen geluk in te boezemen, welke zo menigmaal was aangevuurd voor Volksvoorfpoed; om Volken, die zichzelven befchaafde Vol. ken noemen, te leeren goeddaadigheid te betoonen aan andere Volken, om de gemeenfehap tusfchen deeze meer en meer te bevorderen, om geheel het Menschdom tot ééne Brocderfchap zamen te brengen, zamenvereenigd door toegenegenheid, en een gevoel van verwantfehap, fchoon verdeeld in onderfcheide Maatfchappyen. In het voordraagen van dit beoefenend Liefdeftelzel, verwierp hy daarom het woord Vaderlandsliefde; als ongepast om zyn denkbeeld uit te drukken , en die gemoedsgefteldheid te kennen te geeven, welke hy wenschte in te boezemen en voort te planten; als een woord, 't g^en het Menschdom flegts voor een gedeelte gebragt hadt op het pad, 't geen hy wenschte dat het zou bewandelen, en dikwyls zelfs van 't rechte fpoor hadt doen verwyderen. Hy ftelde daarom het woord Liefde in plaats; een beginzel van Liefde, eene algemeene neiging tot goeddaadigheid, eene gefchiktheid om welvaaren toe te bidden aan alles wat 'er voor vatbaar is ; om niet alleen zich te verheugen in 't geluk van dee?en of geenen byzonderen Perfoon, of byzonder Lichaam van Menfchen, maar over het heil van allen; om genoegen te fcheppen in geluk te befchouwen waar het kan gezien worden, in van geluk te hooren waar het kan plaats vinden; met één woord, beftaan-  VERDEDIGD. ng0 ftaande in eene edelaartige en onbekrompene uitftorting van weldaadigheid, vloeiende niet, gelyk het water, in d-eze of geene bepaalde rigting, maar, gelyk het licht, in allerlei ngtmgen, beftraalende Bloedverwanten, Vrienden Landgenooten, en zo verre mogelyk het Menschdom ' kan 'er ooit eene waare verrotting in een levendig menschlyk lichaam plaats hebben? „ Tn ons voorgaand Stukje iets van den Heer tode „ JL over het woord Rotkoorts, gegeeven hebbende, dunkt „ het ons niet ongepast, het volgende uit een nieuwer „ Stukje van denzelfden Schryver hier te laaten volgen." Verrotting is een gevolg en werking des doods. Daarom word ook tegenwoordig van alle verlichte Geneesheeren aangenomen , dat 'er maar één enkel voldoenend teken eener volmaakte levenloosheid is, waarby alle hoop eener nog mogelyke redding verdwynt, namelyk de beginnende verrotting, door het geheel verlies des levens of der levenskragt. Dat de Zieke nog leeft, is een bewys, dat hy nog met in een ftaat van verrotting is; anders zoude het niet mooglyk zyn , dat hy nog leven en ademhaaling, gevoel en beweeging, konde hebben. 't Is niet genoegzaam, wanneer men zegt: de affchuwelyke ftartk, de lelyke misvormige kleur, de ontbinding m het een of ander deel, het loslaaten der opperhuid, het afvallen van het bedorvene, 't welk men by zo veele Zieken, na allerlei geweld, na eene ontfteeking,enz gebeuren ziet, is verrotting. Maar_ deeze zogenaamde Mortificatie is geene Verrotting, niet eens eene plaatslyke. Verrotting is, naar myn inzien, het vergaan, de vernieling of ontbinding, van een dierlyk of plantaartig lichaam, 'jt welk zvn geheel leven, de levenskracht, verlooren heeft; zy is de "werking van het geheel verlies des levens. De vernieling van een deel, by een voor 't overige nog levend lichaam, is maar alleen eene bederving, (corruptie.) Leven en dood in één lichaam ter gelyker tyd te veronderfte'len; hetzelve voor de helft dood en voor de helft levend te houden, is, myns bedunkens, iets vreemds. Is eene zweer, het koudvuur, of welke andere zogenaam-  g.{.0 OVER DE WAARE VERROTTING. naamde plaatslyke verrotting_ het ook zyn moge, eene waare verrotting? zo vraage ik, waarom deeze waare ver. rotting, als de natuur haare werking geheel verlooren heeft, niet op d.nzcifden voet voortgaat, en het geheel lichaam dus als 't ware aan haar gelyk maakt; hoe na de volmaakte waare dood, nevens de plaatslyke waare verrotting , nog eene andere algemeene waare verrotting plaats hebben kan. Zo lang het niet volkomen beweezen is, dat 'er werkelyk twee in haare gantfche natuur en fubftantie verfchillende ontbindingen en vernielingen zyn kunnen, en deeze echter, zo wel de een als beide, waare verrotting zvn, ontkenne ik , dat in een levend lichaam eene waare verrotting plaats hebben kan. De waare ver rotting, welke na den dood des geheelen lichaams volgt,heeft eene andere gedaante als het kom'.vuur, beenbederf, een zweer, enz. Zy heeft haar eigen reuk, haar eigen kleur, haar eigen dunne fcherpe etter;zy heeft dat eigen, dat zy in alle volkomen van 't leven beroofde lichaamen zich altyd gelyk blyft; zy heeft dat eigen, dat zy aan zekere deelen, aan het onderlyf, by mannen ook wel aan den balzak, haar het eerst vertoont;zy heeft dat eigen , dat zy op eens, te weeten, niet overal terftond merkbaar, het geheel lichaam aangrypt; dat eigen, dat hier nergens eene loslaating meer plaats vinden kan, wyl alles reeds aangetast, en zonder eenige de minfte levensvonk meer is ; dat eigen, dat hier alle reaStie in eenig deel, hoe genaamd, uitgebluscht is, dat men zich geheel daarby geene ziekte meer onderitellen kan; en eindelyk dat eigen, dn zy, altoos zich gelyk, altoos dezelfde , alle modiftcatien uitfluit , dat zy geheel andere wetten onderworpen is, dan die vernielingen, welke men haar denkt gelyk te zyn. Zo veel als dood en leven van elkaar verfchillen, zo verfchillend moeten alzo ook de waare verrotting en elk bederf, 't welk men met haar gelyk fielt, van elkaar zyn. Dit laatfte (bederf) is altoos de werking eener ziekte, waarby nog realdie van levenskracht is, welke werking van de natuur der ziekte-oorzaak, en van de bewerktuiging (jjrganifatie) des lydenden deels , van den graad dér rea&ie, verfchillend gemodificeerd word. Zo is 'er een vogtig en een droog koudvuur. Beide wyken in weezenlyke punten van elkaar af; beide zyn werkingen van  OVER DE WAARE- VERROTTING. van ziekte; beide bepaalen leven cn ziekte vooraf; de waare verrotting ftelt eene afweezenheid van alle ziekte, een geheel verlies van leven, vooruit. Werkingen, die eenen zo tegenovergeftelden grond hebben, kunnen niet voor een en dezelfde gehouden worden. Als koudvuur en verrotting één zyn, moet, volgens eene gezonde redeneerkunde, het koudvuur in de plaats der verrotting kunnen gefteld worden. Maar het droog koudvuur voor 't zelfde te verklaaren, wat de verrotting van een lichaam is, wil zo veel zeggen, als de denkbeelden te vermengen. Verrotting mag men eene dusdanige plaatslyke verrotting noemen , maar het is een onechte. In een levend lichaam kan geen waare verrotting plaats hebben, een toeftand, welke alleen het volmaakt van leven beroofde lichaam eigen is. aanmerkingen over de vyandschap onder de dieren. — Onderzoek, waarom de dieren op anderen, doch zeldzaam op hun eigen soort, aanvallen. voordeelen, welken uit deze schynbare vernielende instelling der natuur ontstaan. Getrokken uit w. smellie, Philofophy of Natural History. (Medegedeeld door den Heer reimer arrenberg, te Rotterdam.) (Vervolg van bl. 307.) YY/y hebben voorheen gezien, dat Menfchen, fommiVV ge viervoetige Dieren, eenige Vogels, en alle de Visfchen, verfcheurende Dieren zyn; doch dit ftelfel van ftagting daalt nog veel lager. Veelvuldige foorten van Infecten halen hun voedfel uit lyken, uit de lichamen van levende Dieren, of uit het dooden en verllinden van zwakkere foorten. Hoe groot een aantal Vliegen word 'er niet daaglyks verflonden door Spinnekoppen, het verfcheurendfte en talrykfte foort van Infecten ? daartegen worden de Spinnekopnen wederom gretig verllonden door Vliegen, die men onderfcheid met den naam van Ickneumons. Het getal van dit laatfte foort is onbegrypelyk, en  342. aanmerkingen en indien zy niet zulk eene vervaarlyke verwoesting onder de Rupfen en andere Infecten aanrigtten, zouden zy ' alle de vrugten van den Aardbodem vernielen. De Wespen zyn zeer verlekkerd op dierlyk voedfel: zy zyn altyd in de vleeschhuizen, om de Vleeschvliegen en andere foorten van Infecten, die 'er zich gemeenlyk bevinden, om derzelver eijeren op het vleesch te leggen, te verllinden. De Slagers maken gebruik van den oorlogzugtigen aart dezer Dieren; zy houden hen voor fchildwagten, moedigen dezelven aan door hen op lever te laten alen, waar aan de Wespen de voorkeur geven boven Ijzerachtig vleesch, waarfchynlyk om dat zy de levers gemaklyker met hunne tanden kunnen klieven. De Drakenhoer, het Juffertje of Tor, zoo wel bekend door de fchoonheid van derzelver kleur en evenredigheid van haar maakfel, heeft door deze uiterlyke hoedanigheden den naam van Jujfertjesvlieg verkregen. Niettemin is derzelver geitel en manier van leven wreeder en oorlogzugtiger dan die der Amazonen. Gelyk de Roofvogels, zvverven zy door de lugt, alleen met oogmerk om alle gevleugelde Infecten te verllinden; en dienvolgens begeven zy zich boven moerasfige gronden , waterpoelen en "de tiranden der rivieren , alwaar de meeste Infecten gevonden worden. Derzelver gulzigheid is zoo groot en vernielende, dat zy niet alleen kleine Vliegen, maar zelfs groote Vleeschvliegen, Motten, Schoenlappers, en andere foorten, verllinden. Men heeft dikwils gezegd, dat geen Dier vry willig op zyn eigen foort aanvalt, en deze aanmerking heeft men waarfchynlyk gemaakt tot eene verdediging, of ten minften tot eene matiging, van het algemeen ftelfel van vernieling , door de Natuur daargefteld. Dan met welk een inzigt ook deze aanmerking mag gemaakt worden, is zy ongelukkig niet anders dan een gevolg van onkunde; want fommige viervoetige Dieren J'alle de Visfchen, en zeer veele Infecten, maken dit onderfcheid niet; de zwakkeren worden altoos de prooi der fterkeren. Reaumur ftelde twintig Rupfen, op bladen van eikenbooraen, in een fles; dan, fchoon hy ze geftadig ryklyk van verfche bladen voorzag, ontdekte hy dat het getal der dooden daaglyks toenam. By een naauvvkeuriger onderzoek over de oorzaak dezer fterflykheid, bevond hy dat de fterkeren, met derzelver tanden, aanvielen, doodden, en de levensdeelen van hare medemakkeren uitbeten; niets over- la-  OVER DE WANDSCHAP ONDER DE DIEREN. 343 latende dan het hoofd, de pooten en de ledige rompen ; zoo dat 'er, binnen weinig dagen, van de twintig niet meer dan één in leven overbleef. De Rupfen hebben duizenden van uitwendige vyanden, als Vogels van allerlei foort, kleine viervoetige Dieren, haar eigen foort, en een talloofe menigte Infecten; dan deze veelvuldige oorzaken van hare vernieling worden nog merklyk vermeerderd door het geen men derzelver inwendige vyanden noemt. Zeer veele Vliegen leggen hare eijeren op de lighamen der Rupfen: uit deze eijeren komen kleine Wormen voort, die langzamerhand de le* vensdeelen verllinden van het Dier, waarin zy hun verblyf houden. Wanneer zy zoo ver gekomen zyn, dat zy popjes ftaan te worden, doorboren zy de huid van de Rups, fpinnen hare fchil, en blyven op de ledige huid zitten , tot dat zy de gedaante van Vliegen aanneemen, wanneer zy zich in de lugt begeven om dezelfde wreede handelwys aan een ander kruipend gedierte uit te oeffenen. Ydereen zal zich wel kunnen herinneren, de Koolrups gezien te hebben, op oude muuren en op de venfters der landhutten, geheel overdekt met deze poppen, die de gedaante van kleine Muggen, en een fchoone geele kleur hebben. Een van de geweldigfte vyanden van de Rups is een zwarte Worm met zes korftige beenen. Hy is zoo lang en dikker dan een gewone Rups; in het voorfte gedeelte van zyn hoofd, heeft hy twee kromme nyptangen, met welken hy het lighaam van de Rups vat, en niet weder loslaat voor dat hy het geheel verfcheurd heeft. De grootfte Rups is niet genoeg tot voedfel van dezen Worm voor eenen dag, maar daaglyks dood hy 'er, en eet verfcheiden op. Wanneer deze vratige Worm opgevuld is met voedfel, word hy werkeloos, en zelf genoegzaam levenloos; doch, in dezen verzadigden ftaat, word hy door jonge Wormen van zyn eigen foort aangevallen en verflondeh. Van alle boomen, voed de eikenboom • mooglyk de meeste Rupfen, zoo wel als alle andere Infecten ; maar tevens huisvest 'er op den eik eene groote en fchoone Tor, die 'er waarfchynlyk zich op begeeft om het groot getal Rupfen, dat zy 'er op aantreft : zy treed van den eenen tak op den anderen, en als zy voedfel noodig heeft, verflind zy de eerfte Rups, welke zy op haren' weg ontmoet. De Boom- en Plantluizen zyn zeer fchadelyk voor boomen en planten van allerlei aart: derzelver foorten zyn  344 AANMERKINGEN zyn zoo menigvuldig, en bezitten allen zulk eene wonderbaarlyke vrugtbaarheid , dat de Hammen, takken en bladen van allerlei planten 'er lbmtyds geheel en al door bedekt zyn; doch deze zonderlinge vrugtbaarheid, en de vernieling, die deze kleine, Infecten aan allerlei gewasfen onvermydlyk zouden toebrengen, word gekeerd door ontelbare vyanden. Tienduizenae Infecten van verfchillende Rangen, Gedachten en Soorten, fchynen byna tot geen ander oogmerk voortgebragt te zyn, dan om die Luizen te vernielen. Sommigen van deze Infecten zyn zoo verflindende, dat, ondanks de onbegryplyke voortteeling der Luizen, men reden heeft van zich te verwonderen, dat derzelver foort niet geheel en al vernietigd is. Op ieder blad ontdekt men verfchillende fborten van Wormen : deze Wonnen voeden zich niet met bladen, maar met Luizen, die zy met eene ongelooflyke gezwindheid verllinden. Sommigen van deze Wormen veranderen in Vliegen met twee vleugels, anderen in Vliegen met vier vleugels, en wederom anderen in Torren. Terwyl zy nog in den ftaat van Wormen zyn, kan een van deze vraatachtige Wormen, in den tyd van een kwartier uurs, meer dan twintig Luizen het leven uitzuigen. Reaumur voedde een enkelen Worm met meer dan honderd Luizen, welke hy allen, in minder dan drie uuren tyds, verfcheurde. Behalven het algemeen ftelfel van ilagting, veroorzaakt door de noodzaaklykheid, dat het een Dier zich met het ander voed, zyn 'er nog andere redenen van vernieling, welke uit verfchillende oorfprongen af te leiden zyn. De Mensch is niet het eenigst Dier, 't welk een oorlog tegen zyn eigen geflacht onderneemt. De oorlog onder de Menfchen mag , in zekere toevalligheden der Maatfchappy , voor byzondere Natiën of Gemeenfehappen een voordeeligen uitflag hebben; dan ieder voordeel, hetwelk uit den oorlog voor eene Natie ontftaat, word doorgaans verkregen ten koste, of zelf op den gedeeltlyken of geheelen ondergang, van eene andere. Indien 'er een algemeene vrede volkomen kon tot ftand gebragt, en de Aardbodem tot den hoogften trap bebouwd worden, is het niet waarfchynlyk, dat de vermeerdering van het menschlyk geflacht immer tot zulk een trap zoude ryzen, dat zy de hoeveelheid der levensmiddelen, die de landbouw geeft, of de aankweking der Huisdieren, die tot deszelfs onderhoud noodig zyn, zoude overfchreden; doch zoo lang de Mensch door heersch- en wraakzugt, en  OVER DE WANDSCHAP ONDER DE DIEREN. 345 tn door andere geweldige driften, word aangezet, zal de oorlog, met al zyn nafleep van bloedftorting en rampen, het menschlyk geflacht vervolgen en teisteren. Laar ons egter met te ver gaan. Wy kunnen de verborgenheden der Natuur niet.ontvouwen,maar moeten ons,met een volkomen onderwerping, gedragen aan hare onweerItaanbare belluiten, en ons over hare uitwerkingen verwonderen. De man, indien 'er zulk een is, wiens fterkte van geest hem in ftaat ftelt om dit alles ftandvastig gade te liaan, is alleen de ware Wysgeer. De Mensch is, gelyk reeds is opgemerkt, het eenige Dier met, het welk tegen zyn eigen geflacht den oorlog voert. Viervoetige Dieren, Visfchen en Infecten, bevegten en dooden, buiten derzelver gewone trek tot yoediel, de een den ander. Omtrent dit onderwerp, zul- ir ^y J:emge weiniêe voorbeelden uit de foorten der lnlecten bybrengen. Eene maatfchappy of korf van Byen beftaat, of in yrduwelyke, of in mannelyke, of in onzydige, welke tot geen van de beide Genachten bebooren. Deze' drie foorten leven eenigen tyd in de volmaaktfte eensgezindheid, beschermen elkander, en bieden de een den ander allen bvftand. De onzydige of werkende Byen toonen de fterkftc verknogtheid en genegenheid voor de mannelyken, zeil dan, wanneer zy nog in den ftaat van Wormen zyn. De onzydigen zyn gewapend met een doodivken S'kT weU5en de ™™elyken niet voorzien zyn" doch beiden worden door dezelfde moeder voortgebrLt, en leven in het zelfde huisgezin. Dan, niettegenftaaifde deze voor zekeren tyd durende onderlinge genegenheid, volgt 'er een tyd, in welken de onzydigen de mannelyken op eene wreede wys vermoorden. Onder de wetten van befchaafde Gemeenebesten, vinden wv 'er die volftrekt barbaarsch zyn. By de Laccdemoniers was hetgeoorlofd zulke Kinderen te dooden, die gebrekkig of wanftaltig ter wereld kwamen , om dat zy6 anders een en dTr? m/atfchaPPy zo"den worden/en dé wetten der L/imeefen veroorloven dergelyke onmenfcheïvke bedryven. Wy weten misfchiendle de recienennog met waarom de onzydige Byen de mannelyken met zof vee wreedheid behandelen. 'Er is egter een tvd on welken de mannelyken volmaakt nutteloos worden 'voor hunne gemeenfehap en het is opmerklyk, dat de Tl ts^%?**vóór \^tydftip da«-  AANMERKINGEN Wanneer eene vreemde Bye in den korf komt, word ha* . re roekeloosheid altoos met den dood geftraft, en egter is het niet ongewoon, dat 'er onder de Byen van denzelfden korf fómtyds doodlyke gevegten voorvallen, welken het meest plaats hebben by helder en warm weer. Dikwils gebeurt het, dat 'er twee vegters uit den korf komen, die zich fterk aan elkander vasthouden, doch op andere tyden vallen zy elkander aan in de open lugt; dan hoe ook het gevegt begint, komen de beide fttyders altvd op den grond, vóór dat het gevegt, door den dood van een der partyen, een einde neemt; maar zoo dra zy on den grond nedergekomen zyn, tracht ïeaer va* hun, even gelyk een worftelaar , zich in den voordcehglten ftand te ftellen om zyn tegenparty te dooden. Somtyds, hoewel zelden, blyft de angel in de wond zitten; doch, als dit gebeurt, is het gevegt altoos dood lyk voor de beide Byen , dewyl de overwinnaar het verlies van zyn angel niet kan overleven. Deze gevegten duren wel eens een uur lang vóór dat een van beiden dood op den grond blvft liggen. . , iBehalven deze byzondere gevegten, is het met ongewoon een algemeenen ftryd te zien, byzomler m het zwermende iaargety. Wanneer twee zwermen, of troepen, twisten over dezelfde wooning, omftaat 'er een algemeen en bloedig gevegt. Deze gevegten duren menigmaal vier uuren, en eindigen nimmer dan met eene groote flagtmg aan wederzyden. De angel is evenwel het eemgfte wanen niet, waar van zich de Byen bedienen, dewyl zy voorzien zyn met twee fterke voortanden, met welken zv elkander wreedlyk byten. In een algemeenen ftryd, zvn alle de gevegten van den een tegen den ander; doch wanneer de algemeene flagting onder de mannelyken geëindigd is, fchamen zich drie of vier onzydigen niet Sp een enkele Vlieg aan te vallen. Ieder Wespennest levert, in net begin van Odtober, eene zonderlinge en wreede vertooning op. In dien tyd houden de Wespen op, hare jongen voedfel te brengen, en worden als dan, van toegenegen moeders en voedfters, wreede ftiefmoeders; zy zyn zelf erger, want zy dringen de ionge Wormen uit hunne zaadhuisjes, en dryven hen uit het nest. Dus aan winden weer blootgefteld, en van allen voedfel verdoken zynde, moeten zy noodwendig fterven Deze vernieling is niet, gelyk die der Homgbyen, bepaald tot de manrielyke Wormen; want geen Worm,  OVER DE VYANDSCHAP ONfiÉR DE DIEREN. 347 hoegenaamd, of van welke fexe, ontfnapt dezen algemeenen en zonder ondericheid niaats hebbenden moord, terwyl daarenboven de Wormen niet alleen aan bet weer zyn blootgefteld, maar ook nog door de Wespen met bare tanden gedood worden. Dit bedryf fchynt eene fchending te wezen van de ouderlyke toegenegenneid, en is e de Chineefen (1) en Peruviaanen (§), alle Landbouwende Volken, waren zeer gehegt aan hunnen Godsdienst. deelen de uitwerkzels waren van geval; maar dat goede Wetten , het ftaan na waardige Bedoelingen , een Gemeenebest Godsdienftig , Regtvaardig en Krygshaftig, doen worden. Hy droeg derhalven alie voorzorg om deeze aan te moedigen; een aanvang maakende van den dienst der Goden en Genii; en, overeenkomftig met de meest goedgekeurde Plegtigheden by de Grieken, ftelde hy Tempels en Heilige Plaatzen in ; bouwde Altaaren , en rigtte Beelden op, als Tekenen der Goden, en gaf getuigenis van derzelver vermogen , fprak van de gunstryke gefchenken , welke zy den Menschdomme verleenden ; voor elk .ftelde hy Vierdagen vast, en welke Offeranden hun meesc behaagden; de Feesten, de openbaare Spelen , de Rustdagen , en alles wat van dien aart meer is ; maar hy verwierp alle fabelagtige overleveringen , de Goden betreffende , als gemengd waren met laster, hun aanziende als fnood, noodloos, en op eene wyze handelende , die niet alleen voor Goden , maar zelfs voor braave menfchen, onbetaameiyk was. Hy gewende het Volk met den diepften eerbied aan de Goden te denken' en van dezelve te fpreeken , en hun geene hoedanigheden , niet voegende aan hunne gelukkige natuur, toe te fchryven. DlONYS. HALIC B. II. C. 8. (*) Dion. sicul. L. i. (f) Geen Perfoon, beweert men , is ooit afgevallen van de Indiaanfche of Gento Godsdienstleere. (J.) De Keizer van China, fchoon anders een volftrekte Heerfchappy in alles voerende, maatigt zich geene magt aan over den Godsdienst des Lands. (§) Robeutson's America. LEE«  leevensberigt van edward gibbon. 355 leevensberigt van den geschiedschryver ebward gibbon, Efq. (Uit het Engelsch.) w r7'eer onlangs oordeelden wy den Leezeren onzes • £_^X Mengehv'erks geenen ondienst te doen met een „ Leevensverhaal te plaatzen van den by onze Landge„ nooten hooggeagten Engelfchen Gefchiedboeker, w. ro,, bertson (*) ; fchoon de Man, wiens naam wy in het „ opfchrift van dit Artykel vermelden, daar zyn beroemd „ Werk niet in onze taal vertolkt is, hun min algemeen „ bekend zy, hebben de meesten dien te meermaalen „ aangehaald, en hem als een Gefchiedfchryver van den „ eerlten rang vermeld, gevonden, 't Ware, om die re„ den, en misfchien om die reden alleen, te wenfchen, dat zyn Werk,, 't geen zyn Naam vereeuwigt, ook in „ 't Ncderduitsch 't licht zage. Meer gunitige tyden „ voor den Boekhandelaar zouden misfchien eene Ver„ taaling van 't zelve doen leveren ; wy meenen althans „ dat dezelve aangekondigd is. Wat hier van zyn moge, „ zie hier eene Leevenslchetze , die op zichzelve zich genoegzaam ter plaatzinge aanpryst." •& •& Edward gibbon, die zyn naam door zyne Schriften vereeuwigde , liet voorwerp 't geen wy hier nader moeten doen kennen, werd den achtften van May 1737, te Puiney, in het Landfchap Surry , gebooren , thans de eigendom van Mrs. wood (f), liggende tusfchen de wegen , die na fVandsworth en Wimbleton loopen. Gibbon's Grootvader, een Bewindhebber der ZuidzeeCompagnie, overleedt inden Jaare 1736. Zyn Vader, edward gibbon, Efq., was, op twee agtereenvolgende Par- (*) Zie hier boven , bl. 266. (f) Weduwe van robert wood , Efq., beroemd door de uitfieekende Werken , The Ruins of Palmyra en The Ruins of Balhec , als mede de Schryver van eene Esfay on the original genius and writings of Homer. Deeze Heer kogt dit Huis van de Executeuren des Boedels van den Vader onzes Gefchiedichryvers.  35ö leevensberigt Parlementszittmgen , Afgevaardigde van wegen Peter field en Southampton, en werd tot Alderman van Londen verkooien m t Jaar 1743 ; doch hy deedt in 1745 afftand van die post, en ftierf in 1770. Mr. gibbon was, in zyne kindfche jaaren, van eene zwakke en ongezonde gefteltenisfe. Eerst werd hy na de Taalfchool te Kingfton gezonden , toen onder het opzigt ftaande van den Eerw. woodeson. Vervolgens ging hy na Westminjler School, en eindelyk na -Magdalen College te Oxfort, in 't welk alleen lieden van middelen worden toegelaaten. Van Mr. gïbbon's bevlytiging op de Letteren, zyn de Werken, door hem uitgegeeven, ontwyfelbaar de beste getuigen, als welke een lchat van groote en veelvuldige beleezenheid opleveren. Van zyn gedrag op deeze Hoogefchool hebben wy verder geene naarigten. In zyne Godsdienftige Begrippen blykt hy waggelend en wankelend geweest te zyn, en de begrippen des Pausdoms met dezelfde gereedheid ingedronken te hebben, als hy vervolgens de geheele Leer des Christendoms verwierp. Toen hy de Hoogefchool verliet, toog hy na Laufdrinc in Zwitserland, en zette daar zyne Letteroefeningen voort, onder den Vader van Mevrouw necker, den vermaarden Financier van Frankryk; met deezen zynen Leermeester leefde hy, tot diens dood, op den vriendlykften voet. De nabyheid van Laufanne aan het Meir van Gcneve bragt te wege, dat hy in zeer gemeenzaame en naauwe verkeering geraakte met voltaire , die zich toen op zyn Landgoed te Femey, aan 't gemelde Meir gelegen, onthield. Op deeze byzonderheid oogt Bisfchop horne , in zyne Letters on Infidelity; fchryvende: „ Een jong Heer liet zich, eenige jaaren „ geleden, tot Paapery vervoeren. Zyne Vrienden zon„ den hem , om daar van afgetrokken en geneezen te „ worden, na Femey: en, in de daad, de geneezing was „ zeer volkomen. Hy keerde als een volftrekt Ongeloo„ vige weder, en fpitfte zedert zyne pen, in tegen het „ Christendom te fchryven/* Met den Jaare 17Ó8 keerde gibbon weder na Engeland, en nam, naa zyns Vaders dood, bezit van diens Landgoederen._ Het eerfte Proefftuk van zynen Letterarbeid "gaf hy in 't licht eer hy twee en twintig jaaren bereikt hadt, in 't Fransch gefchreeven, en, in den laare 1761, onder deezen Tytel uitgekomen: Esfai fur l'Etude de  VAN EDWARD GIBBON. 35? de la Literaturen De Onderwerpen , Smaak* Oordeelkunde , Wysbegëerte , die noodwendig in des jongen Schryvers plan vielen, konden, als reeds zo menigmaal, en uit zo veelerlei gezigtpunten, behandeld, weinig ftofs tot nieuwe aanmerkingen opleveren. Het blykt egter, dat hy eenige vroeger gemaakte aanmerkingen in een nieuw en geen onbehaaglyk daglicht gefteld heeft: terwyl hy niet weinige vernuftige gisfingen waagde, en over 't algemeen een fchat van Geleerdheid ten toon fpreidde. Voor deeze Proeve fchreef gibbon een Opdragt aan zyn Vader, die den Schryver in geen ongunftig licht doet voorkomen. Wy vonden dezelve kort en geheel plaatzens waardig. „ Waarde heer ! Geen Opftel is in myn oog veragt„ lyker, dan een Opdragt van den gewoonen Stempel ; „ by welken een aanzienlyk Man een Boek wordt toe„ gewyd, *t geen , indien deeze of geene Weetenichap „ het verhandelde Onderwerp is , hy niet kan verftaan ; „ of't welk hy, indien liet de befchaafde Letteren betreft, „ niet kan fmaaken; en deeze Eere hem aangedaan wordt „ van wegen goede hoedanigheden, welke hy niet heeft, „ noch ook verlangt te bezitten. „ Ik ken flegts twee foortcn van Opdragten, die den „ Ontfanger of den Schenker eere kunnen aandoen. De „ eerfte is, wanneer een Schryver, die eerst te voorfchyn „ treedt, zich vervoegt tot een Meester in de Kunst, „ in welke hy poogt uit te munten; wiens voorbeeld hy „ poogt naa te volgen; door wiens raad by geleid is, of „ wiens goedkeuring hy tragt te verdienen. De „ tweede , en nog veel pryslyker, is , wanneer de Op„ dragt voorgefchreeven wordt door het hart, en toegeè'i„ gend wordt aan een Perfoon die ons dierbaar is, en „ dierbaar behoort te zyn. Het is, in dit geval, eene „ gelegenheid , welke wy omhelzen, om die gevoelens van „ Hoogagting, van Vriéndfchap, of Dankbaarheid, of „ van die alle te gader, welke wy gevoelen, bloot te „ leggen, en aan allen bekend te maaken. „ Ik hoop, Myn Heer! dat myn gehouden gedrag u „ gereedlyk op zal leiden om te ontdekken aan welk „ beginzel gy deezen Brief hebt toe te fchryven ; die, ,, indien dezelve u bevreemde, ik hoop dat u niet zal „ mishaagen. Indien ik my in ftaat bevihde om iets in „ 't licht te geeven, 't welk de öpenbaare aandagt ver- dient,  35& leevensberigt „ dient , ik ben zulks verfchuldigd aan u ; vcrfcbuldigcl „ aan die waarlyk Vaderlyke zorge, die, van het eerke „ opluiken myns redelyken Vermogens , altoos over „ myne Opvoeding gewaakt, en my alle gelegenheden „ tot het maaken van vorderingen aangeboden heeft. „ Veroorlof my, hier myne dankbaare gevoelens te ui„ ten voor uwe tedere zorge te mywaards , en u te ver„ zekeren, dat de bevlytiging van myn geheele leeven „ derwaards heen zal ltrekken , om my eenigermaate te „ kwyten van verphgtingen, die ik nimmer ten vollen " tzn bctaalen- Ik ben, e. gibbon, Jun. Eene Overzetting in 't Engelsch van deeze Proeve zag welhaast het licht; doch dezelve was flegt volvoerd, ent m de daad, indien onzes Schryvers lof alleen hadt moeten afhangen van dit voortbrengzel zyner jeugdige jaaren , de naam van gibbon zou in vergetelnisfe geblceven zyn. ° ° Dan, met den Jaare 1776, leverde hy der wereld eene Proeve van zyn fchryfvermogen , die uitwees, dat hv een onzer beste Gefchiedfchryvers ware , door de uitgave van het Eerlte Deel zyns grooten Werks, getyteldThe Hiftory of the Decline and Fall of the Roman Empire. — De Gefchiedenis van de Vermindering en Val des Romemfchen Ryks. Het Tweede en Derde Deel verfcheen in den Jaare 1701 ; het Vierde, Vyfde en Zesde, volgde in Dit Gefchiedkundig Werk zette terftond onzen Schryver vermaardheid by : het werd by den in- en buitenlander even zeer bewonderd , en, in eenige andere taaien overgezet, met meer dan gewoone greetigheid door hun aangenomen. Dr. ztmmerman , een Duitfcher, vertoont gibbon als een Schryver, die misfchien hume en robertson overtreft; twee Gefchiedboekers, die zeker in den voorlten rang komen. „ Al de waardigheid," dus drukt hy zich uit, „ en al de bevalligheid van den ftyl » derr keichiedemsfe zyn in gibbon vereenigd : zyne „ zmlneden zyn de welluidenheid zelve, en alle zvne ge„ dagten hebben kragt en klem." Deeze lof, gibbon toegezwaaid, moet, egter, niet zonder eenige maatigmg worden opgevat. Weinige Schryvers, 111 de daad, bezitten zulke volkbehaagendc begaafdheden als onze gibbon. De fcherpheid zyns fchranderen üoorzigts en de vrugtbaarheid zyner verbeeldingskragt zyn  VAN EDWARD GIBBON, 35y zytl maar zelden geëvenaard, en fchaars door iemand overtroffen. Met een zonderling geluk kiest by de belangrykfte daaden en de gewigtigfte omftandigheden, en deeze verfraait hy door de trekken der weelderigfte verbeelding en fraaiheid van ftyl. Zyne zinfneeden zyn rond en welluidend , zyne taal is altoos uitgekipt, en onderfcheidt zich menigwerf door eene nieuwe en zeer gelukkige fchikking. Zyne by woorden zyn over 't algemeen fchoon, en wel gekoozen: doch hy toont 'er zich wat te veel op gefteld. De cenpaarige ftaatlykheid van zynen ftyl veroorzaakt zomwylen in zyn verhaal eenige duisterheid, indien hy zich niet bediende van het hulpmiddel, om, in aantekeningen aan den voet der bladzyclen, de mindere omftandigheden toe te lichten. Zyn ftyl is, over 't geheel genomen , te kunftig, en dit zet eene gelykklankigheid by aan zyne zinfneden, die zich, zouden wy bykans zeggen, tot de wending zyner gedagten uitftrekt. V. knox velt dit niet gunftig oordeel over deezen algemeen bewonderden Gefchiedfchryver : „ 'Er heerscht eene „ verveelende eenzelvigheid in den ftyl, die het Werk „ moeilyk te leezen maakt, en het trapswyze in verge„ telheid zal brengen , zo ras de Mode - wereld eenen „ nieuwen Afgod gevonden heeft (*)." Eene bedenking van meer aangelegenheids, en van ernftiger aart, is des Gefchiedboekers aanval op het Christendom, de losfe en oneerbiedige wyze, op welke hy verfcheide ftukken der Zedekunde, als gewigtig op de beginzelen van den Natuurlyken Godsdienst zelve, befchouwt," en de onvoegelyke toefpeelingen en uitdrukkingen , welke maar al te veelvuldig in het Werk voorkomen. Een aanval op het Christendom is als zodanig, op zichzelve , niet berispenswaardig. 't Is niet onmogelyk dat dezelve voortkomt uit zuivere en braave beginzelen ; maar, in dat geval, zal de aantasting nooit geï'chieden op eene onderkruipende wyze, of met onvoegelyke wapenen ; en de Christlyke Godsdienst zelve, wel verre van voor zulk een aanval te fchroomen, noodigt ieder uit tot een vry en opregt onderzoek. Dan onze Gefchiedfchryver , men moet het bekennen , hoe hoog anders zyn Werkte fchatten zy, zoekt dikwyls de gelegenheden op, wanneer hy ze met de daad niet kan vinden, om den Christlyken Godsdienst te hoonen. Zo groot in de daad is zyne drift (*) Esfays Mor als and Critica's. Vol. I, p. 112.  300 LEEVENSBERIGT drift om het Christendom te fchandvlekken , dat hy by alle kleinigheden, welke hy vermeent dat tot dit zyn oogmerk kunnen dienen, ftaan blyft, of ook zich fchuldig maakt aan de verregaandfte taaimisduidingen , ten einde het boosaartig vermaak te hebben, om de Heilige Schriften te befpotten, en jesus een Bedrieger te noemen. Nogthans heeft Mr. gibbon , ten opzigte van den Christlyken Godsdienst, zelve-aangemerkt, „dat dezelve in zich „ behelst een zuiver, weldaadig en algemeen, Zamenftel „ van Zedekunde, berekend voor iederen Pligt en eiken „ Leevensftand." Zodanig eene erkentenis van zulk een Schryver behoort eenig gewigt te hebben by zeker llag van Leezers en van Schryvers mede, en hun tot een ernltig nadenken te brengen, hoe verre het beftaanbaar is met het Character van goede Burgers, zich te zetten, om, door haatlyke inboezemingen, zydelingfche wenken, onbetaamlyken fpot, en belachlyk ten toon ftellen, den invloed te verzwakken van een zo zuiver en weldaadig Stelzel als dat des Christendoms', erkend wonder wel gefchikt te weezen om het Geluk van byzondere Perfoonen te bevorderen , en het welvaaren der Maatfchappye. Mr. hayeey heeft, in zyne Dichterlyke Proeve over de Gefchiedenis, naa eene hoogklinkende lof betuiging van de groote taak, door zyn Vriend in 't vak der Gefchiedkunde volvoerd, niet nagelaaten hem te beklaagen over den Geest van Ongodsdienftigheid , door welken hy zich liet weglleepen. Het gedeelte der Gefchiedenisfe , 't welk aan zyn Vriend hayeey zo groote ftoffe tot ergernisfe gaf, gelyk mede aan de Vrienden van den Christlyken Godsdienst in 't algemeen, was het Berigt, 't welk onze Gefchiedboeker gegeeven hadt van de Voortplanting en Vestiging des Christendoms, in de twee laatite Hoofditukken zyns Eerften Deels. Te deezer plaatze poogt hy te bewyzen, dat de wonderbaare Zegepraal van dien Godsdienst over de vastgeftelde Godsdienften des Aardbodems niet moest toegefchreeven worden aan eenige wonderdaadige Gctuigenisfen, voor de Waarheid van denzelven gegeeven ; maar aan vyf bykomende Oorzaaken, welke hy opgeeft, en daar uit afleidt, dat de Christlyke Godsdienst van geene hemelfche herkomst kon weezen. Verfcheide beant¬ woordingen hier van verfcheenen 'er weldra, gefchreeven, zo als gereedlyk te wagten was, in een zeer verfchil-  VAN EDWARD GIBBON. gö"! fchillenden fmaak, en bearbeid met zeer ongclyke bekwaamheden Q*). Een hunner alleen, Mr. da vis, die het op zich genomen hadt verfcheide blyken aan te voeren van misduiding, onnaauwkeurigheid, en zelfs van letterdicvery, in het opgegeeven berigt, beantwoordde hy op een toon van veragting, en vol zelfvertrouwen van meerderheid boven zynen tegenfchryver (t}. Mr. davis beantwoordde hem, en wy doen niet meer dan regt, wanneer wy aanmerken (zonder ous gevoelen over de algemeene verdien? Hen van de zaak in gefchil iemand op te dringen)* dat dit Wederantwoord de blyken draagt van Geleerdheid, Schranderheid en Oordeelkunde. —■- Op zyne andere Tegenfchryvers flaat hy flegts zydeliugs het oog. Dr. watson behandelde hy met zonderlingen eerbied, fchoon hy het ontweek met hem in gefchil te treeden. Ten diens opzigte fchryft hy in de boven aangeweezene Verdeediging: „ Dr. watson's wyze van denken draagt den „ ftempel van Vryheid en Wysbegëerte ; hy drukt zyne „ gedagten geestig uit; ze zyn altoos gemaatigd door be„ fchaafdheid ; ik zou my gelukkig agten, hem myn t, Vriend te mogen noemen, en ik fchaam het my niet» „ hem onder myne Tegenfchryvers te tellen." Eene enkele aanhaaling (want ons beftek gehengt niefi meerdere of breedere by te brengen,) zal onzen Leezeren eenig denkbeeld geeven van de groote zaak hier in gefchil , zo wel als van Dr. watson's fchryfwyze in dit Antwoord (!). „ Op de Vraag, (dus laat zich die Bis- fchop (*) Dr. chelsum , Dr. raüïdolph , Dr. watson (Bisfchop Van Llandaf,) Mr. aptürope, Mr. davis en Mr. taylor, da Schryver van The Letten of Ben Mordechai. Dalrymple , whithaker, en veele anderen. (f) a Vindication of fome Pasfages in the XV & XVI. Chapters of the Hiftory of the Decline and Fall of the Roman EM* pire , by the Author. (i) An Apology for Chriftianity , in d feries of Letters, ad* drejfed to edward gibbon, Efq. DU keurig Wefkje is in 'c Nederduitsch by den Drukker deezes, Y]\tema , in den jaarö -779 > uitgegeeven ; onder den Tytel: Brieven tot Verdediging van de Voortplanting des Christlyken Godsdiensts, door r. wat* sos, DD. F. R. S., en Koninglyk Hoogleeraar in de Godge* leerdheid op de Hooge School te Cambridge, in gr. 8vo., vertaald door dezelfde hand die de Brieven over den tegenwoordigen MENG. NO. 8, Aa Stad  3óa leevenSeerigt „ fchop hooren ,) door welke middelen de Christlyke „ Godsdienst eene zo aanmerkelyke Overwinning behaal„ de op de vastgeftelde Godsdienften in de wereld ? ant„ woordt gy te recht: door de Blykbaarheid der Leere „ zelve , en befchikkende Voorzienigheid des Inflellers. „ Doch voor deeze verbaazende Gebeurtenis vyf twee* „ de Oorzaaken bybrengende , ontleend uit de roerzeis „ van het Menschlyk hart en de algemeene Omftandig„ heden des Menschdoms, fchynt het eenigen toe , dat, „ uws bedunkens , het_ Christendom , gelyk andere Befl, driegeryen, opgang in de Wereld heeft kunnen maa,, ken, fchoon de eerfte Oorfprong daar van zo Mensch„ lyk geweest ware, als de Middelen , door welken gy „ veronderftelt dat het verfpreid is. Ik heb niet ten oog„ merke, ik wensch in geenen deele, het haatlyke dee„ zer inboezeming u ten laste te leggen. Ik zal alleen „ tragten te toonen, dat de oorzaaken, door u in 't mid„ den gebragt, of onbekwaam zyn ter bereikinge van het voorgeltelde einde, of dat derzelver kragt , hoe groot „ gy dezelve u ook verbeeldt, hervoortkwam uit andere „ beginzelen, dan die gy hebt goedgevonden te melden." De Bisfchop vaart daarop voort met die vyf Oor* zaaken in nadere overweeginge te neemen ; hy doet het op eene wyze, welke genoegen moet geeven niet alleen aan den opregten Belyder des Christendoms, maar aan elk waarheidminnend hart. De Eerw. maceaine , van deeze Verdeediging fpreekende, geeft 'er den welverdienden naam van Meesterlyk aan, en pryst des Schryvers omzigtigheid, daar hy zich wagt in uiterften te loopen, en den veiligen middenweg bewandelt. Onzes Gefchiedfchryvers leeven was niet geheel en al aan de Letteroefeningen toegewyd. In den Jaare 1774 treffen wy hem in het Parlement aan, als Reprefentant voor Liskeard; en in 't Jaar 1781, in die zelfde waardigheid, voor Lymington. In 't Jaar 1779 werd hy aanga- Staat des Christendoms , en 'f gedrag der Ongeloovigen , met Beantwoording hunner voornaamfte Tegenwerpingen, door a. j, koustah , den Nederlanderen fchonk, in 't Jaar 1774 by denzelfden uitgegeeven. Daar dit Tegengif reeds in'onze Taaie Voorhanden is . ten opzigte van het den Christendomme yyandigst gedeelte, welk eene zwaarigheid dan in eene Nederduitftht Vertaaliug des gehselea Werks, uit deezen hoofde ?  van edward gibbon. 365 gefield tot een der Heeren over den Handel en de Plan» tadiea; en bekleedde hy die waardigheid tot de affchaffing van dezelve, ingevolge van Mr. burke's Hervor* raing-Bill. Van gibbon's Staatkundige begrippen kan men zich misfchien eenig denkbeeld vormen uit eene Anecdote, welke, eenige jaaren geleden, aan 't licht kwam, by de verkoopmg der Boekerye eens beroemden Raadsheers , die, m het Eerlte Deel van Mr. gibbon's Historie , het volgende hadt opgetekend, toen hy de post, den Handel en de Plantadien betreffende, aanvaard hadt. „ De „ Schryver van dit Boek verklaarde by de overlevering „ van het Antwoord der Spanjaarden, by Brooks, open* „ lyk: Dat ""er geen behoudenis voor dit Land was, in„ dien men niet zes hoofden van den Cabinets-Raad deed ,, rollen, en als voorbeelden op de tafel in de Parlements „ bragt; en in minder dan veertien dagen, naa deeze „ verklaaring, nam hy zitting in dien zelfden Cabinets- „ Raad." C. j. fox (*). Hhr uit zien wy, dat, hoe onverzettelyk onze Schryver was m zyne _ vyandfchap tegen den Geopenbaarden Godsdienst, hy, m het Staatkundige, een gemaklyk ver zetoaaren aart bezat, wanneer zulks zyne middelen of zynen naam niet benadeelde. In den tusfehentyd van de uitgave van het Derde Deel, en de verfchymng van de drie laatfte , begaf zich Mr gibbon na zyne geliefde verblyfplaats te Laufanne, waar! hy zich onledig lueldt met zyn Werk te voltooijen. Hy was zeer op die plaats gefteld, en men hadt alle rede om te veronderltellen, dat hy ten oogmerk hadt, het overige zyner dagen daar in Letteroefeningen en afzondering te flyten ; doch, in den Jaare 1790, gaf hy weder een bezoek aan zyn Geboorteland, en herhaalde zulks drie jaaren laater, om een zyner beste Vrienden, die eene " allerbeminnelykfte Echtgenoote door den dood verlooren hadt, een vertroostend bezoek te geeven. Ten deezen tyde hadt hy zyn verblyf in de St. Jamesftreet, waar hy op den 16 van Jan. 1794, in het zeven en vyftigfte Jaar zyns leevens, overleedt. Niet (*) Om deeze Anecdote , met een daar op pasfend Vers vergezeld, goldc dit Boek 24 Ponden Sterlings. Aa - Wy voegen hier nog ten flotte by, als dienende tot de Letterkundige Historie van Engeland, dat, weinige dagen vóór gibbon's dood, de Bisfchop van Peterborough, hinchcliffe, overleedt. Waar door, binnen korten tyd, het Letterkundig Gezelfchap, of the Literary Club, ruim dertig jaaren geleden door reynolds en johnson opgerigt, twee zyner voornaamfte Leden verloor. Als Leden van dit Gezelfchap telde men toen nog, burke, colman, boswell, Sir will. jones, stevens, Dl'. g. fqrdyce, sheridan , Bisfchop percy, Dr. j. warton, malone, Sir w. hamilton, Dr. burney, courtenay, en Dr. douglass. (*) Meer voorraads moet 'er van afgewerkte fchryffioffe gevonden zyn; althans wy hebben in eene Engelfclie Bekendmaa^ king van nieuw uitgekomen Boeken , in Maart deezes Jaars, gevonden, gibbon's Mifcellaneous Works, by Lord sheffield, 2 Vol. 410. 3 L. Vinden wy daar in het aangeduide Leevens' verhaal, wy zulleu het tegenwoordige flegts als een Voorlooper aanmerken. pe geschiedenis der vrouwlyke sexe. In eenige Brieven, (Uit het Eugelsch.) VI. of laatfte BRIEF. Over de Zeden der Vrouwen in heete Gewesten, ' ender gemaasigde Lugtfireeken. Geluk gebooren ui$ het aankweeken der Zielsvermogens der Vrouwen, In dagen van onfchuld, wanneer Zedigheid de heerfchende Drift is der Vrouwlyke Sexe , vinden wy groote vrymoedigheid en openhartigheid in haar uiterlyk gedrag : want Vrouwen, boven verdenking verheeven , bekreunen zich luttel over het fchynbaare. In dat zelfde tydperk, en om dezelfde reden, gebruiken zy groote,vry* heden in fpreeken en fchryven. Maar lieden, Üe in het heimlyke zich groote vryheden veroorloven > vind! Aas men  366 DE GESCHIEDENIS men ibms zeer omzigtig in 't openbaar. Geene onvoegelyke uitdrukking , geene dubbelzinnige zet, wordt geduld in Tooneelftukken of andere Schriften. De Vrouwen in Engeland zyn min bedorven dan in Frankryk , en te deezer oorzaake neemen zy de kieschheid in het fchryven zo zeer niet in agt. Tot hier toe hebben wy gefprooken van de Vrouwlyke Sexe in gemaatigde Lugtitreeken , waar de Veelwyvery verboden is. Zeer veel hiervan verfchilt de toeftand der Vrouwen onder heete Lugtitreeken, die dierlyken lust in beide de Sexen even fel doen blaaken. In de heete Gewesten van Afia, waar de Veelwyvery geoorlofd is, en de Vrouwen gekogt worden alleen om dierlyken lust te voldoen, is het ydelheid, te denken, de Sexe van ongebondenheid te wederhouden , dan door oplluiting. Waar men Veelwyvery toeflaat, is het Lichaam alleen het voorwerp der jaloufy, — niet de ziel; dewyl 'er geene onderlinge genegenheid kan plaats hebben tusfchen den Man en de loutere werktuigen van zyn dierlyken lust. En, indien de Vrouwen zo weinig deugdzaam zyn, dat men haar aan haar eigen beleid en beduur niet kan ovcrlaaten, moeten zy opgeflooten worden : 'er is geen middenweg tusfchen volftrekte oplluiting en volflaagene vryheid. De Chineefen zyn dermaate jalours omtrent hunne Vrouwen, dat zy die voor het oog hunner naaste Bloedverwanten verbergen ; en zo verre gaat hun wantrouwen ten opzigte van de Sexe in 't algemeen, dat men Broeders en Zusters niet toelaat met elkander te verkeercn. Wanneer Vrouwen, van eenig aanzien althans, toegeftaan wordt uit te gaan , iluit nien ze op in een draagftoel, in welken geen oog kan doordringen. De listen en kunftenaaryen, te werk gefield door de Vrouwen van den Chineefchen Keizer, en de jaloufy, welke onder haar heerscht, maaken dezelve hoogst ongelukkig. Doch gelukkig, dat, daar de Vrouwen minder geagt worden waar de Veelwyvery ftand grypt, derzelver hoogmoed en kunflenaaryen min onrusts baaren in het Staatsbeftuur, dan in de Hoven der Europifche Vorften. De Vrouwen in Hir.doftan bedekken haare aangezigten met een fluier, zelfs als zy t'huis zyn, en leggen dit dekzel niet af, dan wanneer niemand, behalven de naaste Bloedverwanten, tegenwoordig is. Een Hin- jo9 koopt zyne EgtgenoQte, en de eerfte keer, dat het kern  DER VROUWLYKE SEXE. (36*7 hem vry ftaat haar zonder 11 uier te zien, is, naa de Huwelyksvoltrekking, in zyn eigen huis. In verfcheide heete Gewesten worden de Vrouwen onder de bewaaring gefteld van Gefnedenen , als eene bykomende verzekering, -en kiest men meestal Zwarten , om dat deezen nog het ongevalligst uitzigt hebben. Doch , dewyl de Vrouwen , met geweld beroofd van het gezelfchap der Mannen, gereed in minne ontfteeken op 't gezigt van 't geen flegts Man is, hebben eenige jalourfche Volken ook op die byzonderheid gelet, en bedienen zich van oude Meiden, Duennas geheeten, om de Vrouwen op te pasfen en te bewaaken. Te Muka , eene Stad in Gelukkig Arabie , verfchynen Vrouwen van eenig aanzien nooit by dag op ftraat; doch het ftrekt ten blyke dat de Zeden daar meer befchaafd zyn dan in nabuurige Gewesten, dat men de Vrouwen toeftaat elkander in den avond te bezoeken. Komen deeze een Man te gemoet, zy gaan ter zyden af, en laaten hem voorby trekken. — Een Fransch Chirurgyn, geroepen door een der eerfte Officieren van den Koning der Temans, om twee van diens Vrouwen, door een Rheumatismus aangetast, te geneezen , kreeg vryheid, ora de daar door aangetaste deelen te behandelen ; doch hy kon niets van derzelver aangezigten te zien krygen. Dan laaten wy wat naauwkeuriger nafpeuren de Zeden der Vrouwen, als voortkomende uit die maate van bedwang, waaronder zy gehouden worden in verfcheide Landen. In de heete Gewesten van Afia, waar de Veelwyvery geoorlofd is, gaat de Opvoeding der Dogteren ten uiterften los toe, en is geheel ingerigt tot enkel dierlyk vermaak. Zy worden onderweezen in het aanncemen van zulke bevalligheden .en tooizelen des wellusts, als ftrekken om dien te ontfteeken. De geheele Opvoeding beftaat in te leeren zingen, of verfcheide Inftrumenten _ te fpeelen, gepaard met eene menigte van dansfen, die bylange den toets van welvoegelykheid niet verdraagen kunnen. Niets wendt men aan ter vermeerdering of befchaaving der Zielsvermogens, of Zedelyk Onderwys; dewyl zulk eene Opvoeding, welke haar gefchikt zou maaken om deugdzaamc Gezellinnen te weezen van verftandige Mannen, haar zou vervullen met een af fchrik van tot Byzitten te worden opgebragt. Met één woord, dermaate bedorven zyn zy door eere Aa 4 fleg.  g6S DE GESCHIEDENIS flegte Opvoeding, dat zy geene begeerten kennen dar» louter zinnelyke. > Der Afiatifeht Vrouwen wordt zelfs liet beftuur van het Huishouden niet toevertrouwd: dewyl dit haar gelegenheid zou kunnen geeven tot ongetrouwheden. Chardin verhaalt, dat het in Perfia aan de Vrouwen even min vryftaat als aan Kinderen, om te verkiezen hoe zy zich kleeden zullen. Geene Vrouw weet 's morgens, welk kleed haar toegeftaan zal worden dien dag te draagen. De Opvoeding der jonge Dogteren in Hindoftan is min ©nbetaamelyk. Zy worden niet in Muzyk of de Danskunst onderweezen) die kunften te verftaan rekent men gefchikt voor ligte Vrouwen, Men onderrigt haar in alle dc bevalligheden van uitwendig voorkomen, en bovenal om met geest en aartigheid te verkeeren. Zy worden ook onderweezen in naaijen, borduuren, en zich met fmaak te kleeden. In 't fchryven krygen zy geen les, maar in 't leezen, op dat zy de vertroosting mogen hebben van den Koran te kunnen leezen; doch zy vermoeien zich des niet. Dan niettegenftaande deeze voorzorge in het opvoeden der Hindofianfeht jonge Dogteren, worden derzelver Zeden, door in een Serail opgeflooten te zitten , zeer losbandig. De verfyndfte zinnelyke weelde , gepaard met ledigheid, of met het leezen van Liefdevertellingen , 't geen nog flimmer is dan ledigheid, kan niet misfên, de gemoederen der zodanigen, die van vryheid verftooken zyn, te bederven, en toe te rusten tot alles wat onmaatigheid mag heeten. Wydverfchillend zyn de Zeden der Vrouwen onder gemaatigde Lugtitreeken, waar de Veelwyvery verboden is, en. de Vrouwen als redelyke Weezens behandeld worden. Deeze Zeden hangen egter eenigermaate af van de Regeeringsvorm. Daar "veeler handen telfens noodig zyn, in de onderfcheide takken van een Republikeinsch Staatsbeftuur, en een nog veel grooter door de verwisfeling, voelen de Mannen , die weinig tyds kunnen uitfpaaren van openbaarc Staatsverrigtingen , niets van die kwyping en verveeling, welke voor Lediggangers de beuzelagtigfte tyddooding eene welkome zaak doet worden. Getrouwde Vrouwen leeven afgezonderd in huis, E MENSCHÈN* 3*?9 eh deszelfs Beftuurende Voorzienigheid, meer onmiddelyk afdaalt. Geen fterveling nu, geen Volk op aarde, is 'er, aan het welk alle voordeelen of nadcelen, aan deezen ftaat van Onvolmaaktheid verknocht, te beurt vielen: zelfs ligt het niet in den aart der dingen, dat eene zo ongelyke bedeeling immer plaats grype; nadien zy niet zelden elkander uitfluiten. De hette toch van het Zuiden, en de koude van het Noorden, met het geen daar uit voortvloeit, zyn geenzins te vereenigen: altoos zal het Oosten verfchillende vruchten Van het Westen teelen : de Landbouwer en Koopman, ja elke Maatfchappelyke bezigheid, hebben aan hun beroep eigenaartige aangenaamheden , en lasten: tedere Schoonheid en vast gel'pierde Kracht, Oorlogsdapperheid en uitgebreide Geleerdheid, vallen fchaars, of nimmermeer, in eenig voorwerp, daar? zy zich fchier onderling verbannen. Wy zwygen van andere gunftige of ongunftige toeftanden, en genietingen deezer wereld ; nadien hier uit blykt , dat eea gemengd geluk voor ieder mensch, ja voor'eiken landaart , alleen te verkrygen is. Wanneer wy derhalven beweeren , dat hetzelve in eene gelyke maate den menfchen van God oorfprongelyk wierd toegedeeld, hebben wy deeze waarheid af te leiden uit de evenredigheid, waar mede goed en kwaad zich onderling opweegen. Het is onloochenbaar zeker ,*dat de Bedoelingen de$ Oneindigen met zyne Werken van vooren niet te doorgronden zyn voor den kortzichtigen fterveling, wiens kring van gewaarwordingen binnen de paaien der ftoffelykheid omfchreeven is. Indien wy echter het voorgefteld onderwerp van de zyde der Goddelyke Eigehfchappen gadeflaan, en bedenken dat geene Moeder eenzydige liefde voedt voor, of m, het oogenblik dat zy tweelingen ter wereld brengt, zullen wy niet misfen voor onze Helling een gunftig gevoelen op te vatten. Want, daar het Gode aan Magt, Heiligheid, noch Goedheid, mangelt, en hy geen aanneemer of begunftiger van deeze boven geene ongefchapene Wezens zyn kan, fchynt het naauwelyks twyfelachtig, of hy moest gelykfoortige fchepfelen, allen het onverpligt gewrocht zyner liefde, met evenredige vermogens befchenken, en in gelykwaardige toeftanden ftellen, ten einde zy, het gebruik of misbruik hunner Zedelykheid niet in aanmerking komende, een even groot geluk uit zyne verheven Inrichting genieten mogen. B b s In*  $8fJ GODS GELYKMAATIGE GELUKSBEDEELING Intusfchen verkoos zyne Wysheid, tot bereiking van het gezegde doel, zo meenigerleie wegen , en zo verlchiliende middelen, fchonk aan deezen geene, aan dien andere, gaaven, plaatite 1'ommigen in die, meenigte in verfchillende, omftandigheden en betrekkingen, liet zodanig 011gelyke wederwaardigheden aan onderfcheiden voorwerpen bejegenen, en lloeg, met één woord, duizend en duizend voorden mensch duistere gangen in, dat men, temidden der onzekerheden nopens de eindoogmerken des Algenoegzaamen , en in weerwil der ohdoorgrondelyke vcrfcheidenheid door zyne Wysheid aan den dag gelegd, naauwelyks met zekerheid ontwaare, of alles de geftelde waarheid, eene gelykmaatige Geluksbedeeling onder de menfchen, aankondige. Om nu eene zedige Proeve te neemen, in hoe verre die ftelling zich op gezonde Reden grondt, zullen wy ons in eene Wysgeerige befpiegeling van het voorichreeven uitvoerig veld der Goddelyke Bedeelingen des menfchen moeten inlaaten , en deeze orde volgen, dat wy van het eenvoudige of min waardige tot het meer zamengefteide en verhevene overgaan. A. i. Letten wy op het maakfel, of de geHalte", en gaaven, van het menfchelyk lichaam, van ftonden aan doet zich aan ons voor, de grootfte verfcheidenheid van voorrechten, waar mede de weldaadige Schepper de ftervelingcn bedeeld heeft. Immers, die munt uit in tedere en welgevormde fchoonheid, deeze in vastheid van geftel, of kracht der leden, geene in vlugheid, een ander wederom in fcherpte, of naauwkeurigheid, van gewaarworden met oog, oore, of eenig der overige zintuigen. Edoch wie is 'er van zo volmaakte natuure , dat hy zich op alle de gezegde uitneemende gaaven zou konnen verheften? Daarentegen eene gelykfoortige zwakheid, en ftaat van behoefte in de eerfte levensjaaren, is aan allen gemeen. Verders heeft de Wysheid des Allerhoogften den mensch alzo verordend, dat gewoonte en oefening niet weinig toebrengen ter volmaaking van zyn lichaam tot eenig bepaald gebruik. Van hier, derhalven, dat het gemis van een of meer der opgenoemde voorrechten, door eene verbaazende belchaaving of verfyning der overige, als geboet en opgewoogen wordt. Dit mogen wy inzonderheid beweeren ten aanzien der zinnelyke gewaarwordingen. Want, behalven dat de zintuigen over het algemeen nagenoeg bi gelyke volkomenheid den menfchen gèfchonken zyn, konnen zy, welken het onfchatbaar gebruik der oogen ont- bec-  ONDER DE MENSCHEN. $t fceeren, getuigen zyn, waar toe het gevoel en ingefpannen aanuacht by hun reiken kan; gelyk ook deezen, die van het gehoor verdoken zyn, bewyzen opleveren,in hoe verre het vernuft deezer eeuwe en hun vasthoudend geheugen dit gemis in Haat zyn te vergoeden. In zo verre dus de gaaven, of vatbaarheden, des lichaams tot het genoegen of geluk der ftervelingen bevorderlyk zyn, fchynen wy derzelver gelykmaatige bedeeling dooide weldaadige Oorzaak der natuure te mogen vastftellen. Welke daarom is de uitneemenheid van den eenen mensch boven den anderen? Zal een Vrouw roem draagen op haare fchoonheid ? zy verheft zich dan ten onrechte op een broos en rasCh verwelkend goed, en bedenkt geenzins dat juist dit voorrecht de gevaaren der verleidinge voor haar vermeerdert , geen ftellig geluk ter wereld aanbrengt, en zelfs door vuigen hoogmoed al zyne waarde verliest. Of zoude een Man zich laaten voorftaan op fterkte en vlugheid, die even weinig onmiddelyk genoegen opleveren, even gemakkelyk misbruikt konnen worden, en welke, te hoog gefchat, hem ligtelyk tot onmaatigen arbeid vervoeren, waar door de roekelooze mensch zichzelven ontzenuwt, en eenen Heep van droevige kwaaien op den halze laadt. a. Dan, laaten wy voortgaan tot eene andere ongelykbeid, die, wederom grootendeels buiten onze fchuld, door de inrichting der gefchapene dingen onder Gods Voorzienig Wereldbeftuur gebooren wordt. Het kan naamelvk niet anders zyn, of verfchil van vlyt, van kennis, van voorfpoed en zegen , gepaard met den onevenredigen aanwas en uitbreiding der geflachten, zo wel als de vrywillige verbindtenisfen tusfchen menfchen en menfchen, (op dat ik van min loffelyke, doch bykomende, oorzaaken zwyge,) moeten in ieder Land, en Rykdom en Armoede, te voorfchyn brengen. Maar dit zo zynde is de behoeftige, meenig genot des levens misfende, een rechtmaatig voorwerp van beklag, en de vermogende daarentegen, wien overvloed van lusten toevloeit, wordt even zeer benyd. Wie echter beide deeze ftanden naauwkeurig gadeflaat, zal rasch ontwaaren, dat by hun het verfchil van geluk meer fchynbaar, dan wezenlyk, is. Het fchoon tooneel der Scheppinge, ryker, uitneemender en verrukkender, dan eenig hoe kostbaar werk der konst, is voor een iegelyk mensch geopend: allen daar te boven draagen wy eenerlei lichaam om, aan dezelfde Bb 3 toe-  38l GODS GELYKMAATIGE GELUKSBEDEELING toevallen bloot ftaande, voor dezelfde genietingen vat. baar. Waar geene luiheid huist, wordt nooddruft rasch vervuld; en wat baat overvloed boven verzadiging Of is de keur van fpyze, de kitteling der wynen! en het zachte leger, den Ryken zo veel dierbaarder dan den Armen zyn fchraale kost, zyne teug waters, en harde hoofdpeuluwe, daar de faus van honger en dorst den fmaak opwekt, en de balfem des flaaps zyne matte leden verkwikt? Ook draagt de mensch, van welken rang of ftaat. hy zyn moge, zyne zorgen mede, hoe zeer de voorwerpen verfchillen; de bekommernis dus voor het groote goed kwelt deezen, gelyk geenen de wezenlvker vreeze, om zich en gade m kroost, te vookS, niet zelden ontrust Wy erkennen het, volheid van vermaak, gemak en wel ust, omringen den rykaart; doch wat hy hierin boven den daglooner, wiens genoegens fchaarzer en eenvoudiger zyn, bevoorrecht is, heef! hy niet zelden met iatheid der ydelheden, ongevoeligheid ,in de uitfpanmngen, en ongezondheid, de vrucht van onmaatighe d en overdaad te boeten ; terwyl, zo al de last des arbeids den behoeftigen wel eens tot klaagen brengt, deeze by nadenken ontwaar wordt, hoe zeer Schermer cue onze hchaamen tot werken en maatigheid gefchikt heeft, hem met gezondheid en welvaart ook daarom "eKo'e * y dien dSCh dernatu"fe wel het meeste 3. Dan mogelyk zal iemand in den luister eener Hooge Geooorte, of Eerambten eene ftreelende WaardShefd vinden, waar door hy zich boven den ftillen Burgert zegend oordeelt. Edoch wat is toch het voorrecht des Adels, die zich op loutere afkomst verheft? behalven een dwaaze harsfenfehim, een lchandelyke waan, een voor den trotfehen fterveling, en de zamenleving zelve? fcha! ddyk vooroordeel. Van meer gewigt, ofwezenlyker js gewisfelyk het aanzien van hem, die hooge Bedienmgen in de Maatfchappye bekleedt, e„ aan wien de WeTe? Reden,, tot bevordering van zynen nuttigen invloed eenen eigenaartjgen glans byzet. Maar , 'beha venda? het genoegen dier buitengemeene achting niet zelden laa" dunkenlie.d en hoogmoed kweekt, door onverzadelvke drift naar grooter en vetter Ambten vergald wordt en den nyd der Minderen ontvlamt, met hoe gewie'tiS zorgen en verzoekingen gaat niet dit geluk vfK zeld, diezy ontvlieden, welken hunne! wensch lot een  ONDER DE MENSCHEN. gSg een vreedzaam genot van eigen huis en have bemalen. 4. Het is wel zo, de grootheid van Schatten, het aanzien der Geboorte, en de luister der Eerambten, fchenkt der Ondeugd te dikwerf ftraffeloosheid ; terwyl ook de geringheid en verfchooven ftaat des armen hem by de overtreeding veeier Wetten haare ftrengheid ontduiken doet. Op den midden ftand alleen komt de handhaaving der Maatichappelyke orde doorgaans ten ftriktften neder. Doch wie zich niet fchaamt, het laatfte een kwaad, het eerfte een goed, te noemen, die moge bedenken , dat geen Vermogen, of Behoefte, het oordeel des Verftands, de wroegingen van een fchuldig Geweeten, verdooven kan ; dat die ongeregeldheid, waar zy ter wereld plaats grype , niet Gode, maar den menfchen, gantfchelyk te wyten is; en dat deeze vrylaating geen voorwerp altoos van ongezouten roem, of laage afgunst, bchoore te zyn; nadien zy het Oordeel des Alweetenden geenzins ontgaan zal in dien geduchten dag, wanneer de Heere een iegelyks werk zal in het gerichte brengen, met al dat verborgen is, het zy goed, het zy kwaad. 5. Na deeze befpiegeling der lichaamelyke bedeeh'ngen, en uitwendige gaaven der Voorzienigheid, hebben wy nu het oog te vestigen op den redenlyken, entevens gevoeligen, mensch, zo als deeze ons toefchynt, ook ten dien opzichte, tot een gelykmaatig geluk te zyn toegerust. Maar is dan een uitftekend geheugen , levendige verbeelding , en fchrander oordeel, niet te waardeeren, boven de mindere vermogens van hun, wien vergetelheid, onvatbaarheid en ftompheid, als ten erfdeel geworden zyn? is een geoefend verftand en vlug vernuft niet voortreffelyker, dan onkunde en traagheid van begrip? gewisfelyk ja, myne Leezersi de eerften zyn boven de laatften bevoorrecht, daar zy in de zamenleving meer nuttig worden konnen, en in hunne volmaaking eenen hoogeren trap in ftaat zyn te bereiken. Nimmer was het myn doel, dit onderfcheid van wezens, even weinig als het beftaan der Engelen, en van redenlooze fchepfelen, te loochenen. Alleen, ik twyfele, of, niett2genftaande dit verfchil plaats hebbe , het geluk der menfchen wel zo zeer uit den ander loope, en of de minst bedeelden, als zodanigen, wel eenigen grond hebben om zich te beklaagen, waarom zy alzo, en niet dus, gevormd zyn door de OpB b 4 per-  384 GODS GELYKMAATIGE GELUKSBEDEELING perfte Wysheid. Of zyn 'er geene onaangenaamheden verknocht aan die wel het meest benydde gaaven, waar door eenig fterveling boven den naasten uitfteekt? Een vast geheugen herinnert ons eigenaartig, wat men verlangt te konnen vergeeten. Eene fterke verbeelding fchildert zo wel het droevige, als aangenaame, met de gevoeligfte aandoening: en het fcherpfte doorzicht, eindelyk, ontwaart, bovenal, hoope en kommer, over het onzeker en ligtfaalend toekomftige; terwyl deeze nu opbeurende , dan ontrustende, bemoeienis niet doordringt tot hem, wiens botheid naauwelyks, of in mindere maate , door iet anders getroifen wordt, dan door het tegenwoordige goed of kwaad. Zelfs de wellust, die by den fchranderen en geleerden het vinden der Waarheid, het kiesch gevoel van Schoonheid, of van de waarde der Deugd, en het flaagen zyner beraamde ontwerpen, vergezelt, fchynt opgewoogen tegen de gewaarwording van mecnigte dwaalingen, niisflagen en gebreken, die het gros der ftervelingen of niet, of ter naauwernoode, ontwaart. Verders dient ter deezer plaatze herinnerd te worden, het geen aireede in het voorbygaan is aangeduid , dat de redelyke voorrechten des menfchen fbhaars met die des lichaams gepaard gaan, en zeldzaamer is het nog, dat zy alle zich by één voorwerp vereenigen, nadien de fterke beoefening van den Geest aan de welvaart of bloei van het ftoffelyk deel hinderlyk fchynt, en Geheugen, Verbeelding en Oordeel, even •weinig als de lichaamelyke zegeningen, in groote volkomenheid naauw elyks immer te zamenwoonen. 6. Nog moeielyker is het, omtrent de Gemoedsaandoeningen der ftervelingen, die anderen alleen in haare uitwerkfelen kennen, op goeden grond te bepaalen, welke de meest gelukkige te "achten zy, dan of de voorkeuze in dc trappen van gevoeligheid behoore gezocht te worden. Men ontwaart ligt het onderfcheid der driften, en de verfchillende en Gode waardige einden, waar toe deeze fpringveeren onzer werkzaamheden den mensch gefchonken zyn; maar wie doorgrondt de gewaarwordingen des naasten? Zo het dus geene vermetelheid is, dat ik het waage in deezen duisteren doolhof van het menfchelyk harte in te treeden, en daar over myne gevoelens, of liever gistingen, te uiten ; vermeen ik ook in die bedeeling der tochten een verbaazend evenwigt tusfchen  ONDER DE MENSCHEN. 3^5 fchcn het geluk der byzondere gefteltenisfen te ontwaaren De traage, toch, en fchroomvallige Man verzuimt meeni -e gelegenheid om zyne welvaart te behartigen, die een meer voortvaarende en ftoute rechttydig aangrypt ; terwvl aan den anderen kant juist deeze yver en moed den laatften niet zelden in zwaarigheden wikkelt, ot aan te kurftellingen bloot geeft, welke de eerfte vermydt. Een vuurig en driftig geitel, rasch en levendig voelende fmaakt verrukkende aandoeningen en bittere gewaarwordingen, waar van de bedaarde en koelzmnige, die beiekend is voor gelykmaatiger genietingen, gansch en al onkundig is. De toornige, wiens ziele haastig gloeit, en die in zyne woede geneigd is hevig voort te liaan, ltuit mede rasfer in dien dollen loop, dan hy,_dre, traag ontvlammende, eene fmeulende wraakzucht m zyn bmnenlte heeft uit te blusfchen. Allen eindelyk draagen wy onze zwakheden en neigingen om; en, nadien het nmueen, of bedwingen, derzelve binnen de paaien van Redelykheid onze Deugd is, moet het gebrek aan menlchenkennis, ot vooringenomenheid met myne denkbeelden, in my geacht worden , zo het niet even moeielyk zy eene opkomende, of niet gewortelde, neiging ten goede te leiden, het zy dezelve bf rykdommen of eere, en heerfchappy ot wellust, ten voorwerp hebbe. De zinnen toch zyn het algemeene voertuig onzer begeerlykheden; en het byzonder maakfel van het ftoffelyk deel, de jaaren die iemand bereikt, en de opvoeding of vetkeering, welke den mensch ten deele wierd, wyzigcn hem tot deeze of geene Gemoedsbeweegingen. Maar dit waarheid zynde verbiedt ons de hartstochten verder als ingefchapen te befchouwen, dan in zo verre zv uit den trek tot geluk, of de gevoeligheid onzer natuure, haaren oorfprong ontkenen. Wy.meenen des over het oelykmaatig geluk der verfchillende Gemoedsbevvee«nngen genoeg gezegd te hebben ; en houden het daar voor, dat deeze, wanneer zy zich vestigen, of tot hebbelvkheden overgaan , zedelyke Deugden of Ondeugden worden; en alzo tot ons beftek niet langer behooren. B. Dus hebben wy het flellig geluk des menfchen, in zo verre hem dat zelve in deezen ftaat van onvolmaaktheid wedervaart, ftuksgewyze befpiegeld, en aangetoond dat de zegeningen, welke deeze aarde oplevert, met genoegzaame evenredigheid fchynen gedeeld te zyn; maar " Bb 5 de  385 gods gelykm. geluksb. onder de mensciien. de byzondere rampen, kwaaien en ziekten, het kwaade, welk deezen bjven geenen geacht wordt te treffen, wecerfpreekt dit onze ftellinge niet? Deeze twyfeling verdient thans eene oplettende befchouwing, (Men verwa-gle dezelve in het volgend Stukje.) vertoog over de natuur en zamenstellinq der zonne, en der vaste stareen. Door william herschel , LL. D. F. R. S. Voorgeleezen in de Koninglyke Sociëteit, den 18 Dec. 1794, Onder de Hemelfche Lichaamen is de Zon zeker het eerfte, 't welk onze aandagt trekt. Deeze is een bron van Licht, 't welk de Wereld verlicht! Deeze is de oorzaak van die Hette, welke het voortbrengend vermogen der Natuure in ftand houdt, en de Aarde ter voeglyke verblyfplaats voor den Mensch maaktJ Deeze is het Lichaam, 't welk in 't middenpunt ftaat van ons Planeetgeftel; en 't geen de kennis van de Natuur der Zonne nog belangryker voor ons maakt, is, dat de 011telbaarc Starren, welke het Heelal zamenftelle:}, volgens de ftriktfte beredeneering, uit de overeenkomst ontleend, dergelyke Lichaamen zyn. Derzelver ingefchaapen Licht is zo fterk, dat 't zelve het oog des Waarneetners bereike uit de verst afgelegene gewesten der Ruimte, en ons niet onverfchillig kan laaten om des kennisfe op te doen. Indien wy nu overtuigd zyn, dat een onderzoek op de Natuur en Eigenfchappen van de Zon onzer kennisneeminge hoogstwaardig is, mogen wy ook met veel voldoenings aanmerken, de groote vorderingen, welke men bereids gemaakt heeft in de kennisfe van dit allen zo zeer in 't oog loopend Hemellicht. Het zou een zeer breedvoerig verflag zyn, alle de onderfcheidene ontdekkingen, ten aanziene van dit Voorwerp gemaakt, op te tellen. Ik zal my overzulks vergenoegen met alleen het hoofdzaaklykfte daar van op te geeven. Sir izaak newton heeft getoond, dat de Zon, door haar aantrekkend vermogen, de Planeeten van ons Stel- zel  over de natuur der zonne, enz. 387 zei in derzelver Loopkringen houdt. Die zelfde Wysgeer heeft ons de wyze opgegecven, op welke wy de hoeveelheid der Stoffe, die de Zon bevat, naauwkeurig kunnen bepaalen. Dr. bradley heeft de fnelheid van het Zonnelicht berekend, met eene naauwkeurigheid, onze uitgeftrektfte verwagting overtreffende. Gameeo , scheiner, hevelius, cassini, en anderen, hebben de omwenteling der Zonne om haaren as verzekerd, en den ftand van den Equator deezes Hemellichts bepaald. Door middel van den overgang der Planeet Venus, over den 1'chyf der Zonne, hebben onze Wiskundigen den afftand der Zonne van de Aarde berekend; de weezenlyke Diameter en Grootte; de digtheid der Stofte, uit welke de Zon is zamengefteld; en den val der zwaare Lichaamen op derzelver oppervlakte. Uit de byzonderheden, hier opgeteld, is het genoegzaam blykbaar, dat wy reeds een vry klaar denkbeeld hebben van het groot aanbelang voor en den kragtigen invloed der Zonne op derzelver Planeetgeftel. En, indien wy hier byvoegen de heilzaame uitwerkzels, welke wy op deezen Aardkloot gevoelen door de verfpreiding der Zonneftraalen, en in opmerking neemen, dat, volgens welgegronde overeenkomften, beweezen is, dat dezelfde uitwerkzels plaats grypen op andere Planeeten van dit Stelzel, zouden wy welhaast tot het denkbeeld komen , dat 'er niets overbleef, om, tot vermeerdering onzer kennisfe, daar aan toe te voegen; en, nogthans,'zal het niet zwaar vallen te bewyzen , dat wy nog zeer onkundig zyn, althans ten opzigte van het inwendig zamenftel der Zonne. De veelvuldige gistingen, deswegen ter baane gebragt, zyn de doorflaandfte blyken van de onzekerheid, waar in wy, dus lange, daaromtrent verkeerden. De donkere Vlekken in "de Zon, by voorbeeld, heeft men veronderfteld dat vaste Lichaamen waren, zeer naby de Zons-oppervlakte zich onthoudende. Men heeft gegist, dat zy de Rook waren van brandende Bergen, of Schuim, dryvendc op een Oceaan van vloeiende ftoffe. Ze zyn ook voor Wolken genomen. Het heeft niet ontbrooken aan lieden, die ze wilden verklaaren voor donkere klompen, zwemmende in de vloeiende ftoffe van de Zon; nu en dan na beneden ploffende. Men heeft veronderfteld , dat eene vuurige vloeiftoffe de Zon omringde, en dat door de ebbe en vloed van die 'ftoffe de hoogfte gedeelten van de Zon nu en dan ontdekt werden, en zich vertoon-  3*8 OVER. DE NATUUR. EN ZAMENSTELLING toonden onder d*e gedaante van donkere Vlekken; als mede, dat, by de wederkeering van die vuurige vloeiftolfe, die Vlekken weder bedekt werden , cn op die wyze agtereenvolgend onderfcheidene gedaanten aannamen. De Zon zelve heeft men een Vuurkloot genaamd , fchoon misfchien enkel by wyze van leenipreuk. De verfpilling, welke de Zon zou ondergaan door een allengskens voortgaande verteering, op de veronderftelling dat het een brandend Lichaam ware, heeft men berekend. En, de Zon uit het zelfde oogpunt befchouwd zynde , heeft men het verbaazend vermogen, om de Lichaamen van zodanige Comeeten, als zeer digt by de Zon komen, te verhitten, bepaald. De heldere Plekken, of FacuU, heeft men Wolken van Licht genoemd, en lichtgeevende Dampen. Het Licht der Zonne zelve heeft men veronderfteld dat rechtsreeks onzigtbaar was, en alleen bemerkt wierd door terugkaatzing, fchoon de bewyzen, ter onderfchraaging van dat denkbeeld bygebragt, my voorkomen niet hooger op te klimmen, dan tot het geeu genoegzaam blykbaar is, dat wy niet zien kunnen, wanneer de lichtftraalen niet in ons oog komen. Maar het is tyd, dat wy ons voordeel doen met de veelvuldige Waarneemingen , welke wy thans bezitten. Een Lyst van opeenvolgende Starrekundigen , van galileo af, tot op den tegenwoordigen tyd, kan men opnoemen, die ons ftoffen tot verder onderzoek verfchaft hebben. Tot beweering der denkbeelden, welke ik in dit Vertoog zal voorfteden, met betrekking tot het maakzei der Zonne , heb ik my bediend van den arbeid van alle deeze Starrekundigen ; doch vondt my daar toe geleid alleen door myne eigene daadlyke Waarneeming van de Verfchynzelen, welke de Zon oplevert; die, behalven dat zy de byzonderheden, door anderen reeds waargenomen, ftaafden, my zulk een inzigt van het Zonnegcwest verfchaften, als ftrekten ten grondflage van een zeer redelyk Stelzel. Want, het voordeel hebbende van vroegere Waarneemingen, waren myne laatfte herzieningen van het Lichaam der Zonne onmiddelyk ingerigt tot de meest wëezentyke punten; dit maakte den arbeid gemaklyker, en bepaalde denzelven binnen eenen vry mauwen kring. tkt. volgende is een kort uittrekzel van myne Waarnee*  DER ZONNE • EN DER VASTE STARREN. 389 fieemingen op de Zon gedaan , aan welke ik de gevolgen toegevoegd heb, welkt ik thans denk daar uit te mogen afleiden Wanneer alle de«jedenkavehngen over alle de onderfcheidene Verfchynzels zamengenomen, en er eenige bewyzen bygevoegd worden, uit de overeenkomst ontleend; welke ik daar mede zal paaren, cn men dit alles behoorelyk overweegt, zal men bevinden, dat er een algemeen befluit uit mag worden opgemaakt, t geen een zeer groot licht zal verfpreiden over ons tegenwoordig '0^nXnrPTaare 1779 was 'er een Vlek op de Zon, groot genoeg om met het bloote oog gezien te kunnen worden Door het zien van deeze Vlek met een Reflector 'van zeven voeten , voorzien van een zeer vergrootend vermogen, bleek dezelve in twee deelen onderscheiden te weezen. Het grootfte gedeelte, op den 19 van April gemeeten, hadt i«,8',o6 diameter; t welk in langte Xk ftaat met meer dan 31,000 mylen. Zamengenomen moet de langte zeker grooter geweest zyn dan 5°;°°°- Het denkbeeld, dat deeze zou veroorzaakt zyn door eene Vulcanifche uitbarfting, eene vuurige vloeiftotle geweldig wegdryvende, die by derzelver wederkeering lllengskens de ledige plaats zou aanvullen, en dus de Zont op die plaats, Wellen tot derzelver voongen glans, is, om verfcheide redenen, te verwerpen. Om 'er flegts één te melden: de groote uitgeftreiuheid van de Vlek is geheel niet gunftig voor deeze veronderftelling In de daad, eene veel min geweldige en min fchadelyke oorzaak kan 'er bygebragt worden, om reden te geeven van alle de verfchynzelen dier Vlek. • Wanneer wy een donkeren kring zien naby den Equator van de Planeet Jupiter, neemen wy de toevnigt niet tot Vulcanos of Aardbeevingen, om den oorfprong daar van te vinden. Een Dampkring met deszells natuurlvke veranderingen zal zulke krmgen verklaaren. Van onze Vlek op de Zon kan reden gegeeven worden op dezelfde beginzelen. De Aarde » omgecven door een Dampkring , zamengelleld uit verfcheide elasiike vloeiftolfen. De Zon heeft desgelyks haaren Dampicring ; en indien eenige van de vloeiftoffen, die dezelve zamenftellen , van eene fchitterende helderheid zyn, op eene wyze, welke wy hier naa breeder zullen verklaaren, terwyl andere enkel doorfchvnend zyn, kan eenige oorzaak, die voor een tyd werkt, die lichtende vloeiftoffe wegwee-  390 OVER DE NATUUR EN ZAMENSTELLINÖ •» ren, en ons toelaaten bet lichaam der Zonne te zien dool' de doorfchynende heen. Indien een waarneemer op de Maan geplaatst was , zou hy het vaste lichaam onzer Aarde alleen zien op de plaatzen, waar de doorzigtbaare vloeiftoffen van onzen Dampkring hem zulks zouden toelaaten. Op andere zouden de duistere dampen het licht der Zonne te rug kaatzen, zonder toe te laaten dat zyn oog tot de oppervlakte van onzen Aardbol doordrong. Hy zou waarfchynlyk ook bevinden, dar onze Planeet nu cn dan eenige fchitterende vloeiftoffen in haaren Dampkrng hadt; gelyk niet onwaarfchynlyk eenige onzer Noorderhchten zyne kennisneeming niet zouden ontgaan, als dezelve voorvielen in het onverlichte gedeelte der Aarde, en door hem werden waargenomen in zyn langen donkeren nagt. Ja, wy hebben vry goede reden om te geloovcn , dat waarfchynlyk alle Planeeten in zekere maate licht uitgeeven : want de verlichting, welke overblyft op de Maan, by eene volkomene verduistering kan niet geheel en al toegefchreeven worden aan het licht, t welk tot daar reike door de ftraalbreeking van den Dampkring der Aarde, By voorbeeld, in de Maansverduistering, op den 22 Oftober 1790, zouden de Zonneftraalen door den Dampkring der Aarde, na de Maan toe gebrooken, de gemiddelde horizontaale ftraalbreekind gefteld zynde op 30', 50'/, 8, gevallen zyn ineen Brand* punt meer dan 189,000 mylen buiten de Maan; zo dat 'er gevolglyk geene verlichting kon plaats hebben veroorzaakt door ltraalen d>or onzen Dampkring gebrooken. Het is, egter, niet onwaarfchynlyk, dat 'er omftreeks de Poolgewesten onzer Aarde ftraalbreekin^s genoe* is om eenige der Zonneftraalen tot een korter Brandpunt te brengen. De afftand van de Maan op den tyd der Maansverduistermge zou een ftraalbreeking vorderen van t-jü 6» gelyk aan de Maans horizontaale Paralaxis op dien tyd, om dezelve te brengen tot een Brandpunt, zodanig dat het licht op de Maan wierp. ö Het onverlichte gedeelte van de Planeet Vmm is desgelyks gezien door verfcheidene Perfoonen; en, die Planeet geen Satelht hebbende, kunnen die deelen, welk** van de Zon zyn afgekeerd, met geene mogelykheid fchynen door een ontleend licht, zo dat die zwakke verlichting eene Phosphonke hoedanigheid in den Dampkring van vf* nus aanduidt. ö In het geval van onze groote Vlek op de Zon, befluit  ÏJEU ZONNE, EN DER VASTE STARREN. 39F fluit ik uit de fchynbaarheden, dat ik het weezenlyk vaste lichaam van de Zon zelve zag, van welke wy zeldzaam meer zien dan haaren fchynenden Dampkring. In den Jaare 1783, nam ik eene fchoone groote Vlek op de Zon waar, en volgde dezelve tot op den rand van het gedeelte der Zonne. Hier nam ik waar, dat de Vlek duidelyk nedergedrukt wierd beneden de oppervlakte der Zonne, en dat dezelve zeer breede afhangende zyden hadt. Ik vermoedde ook dat eenig gedeelte ten minften van de afhangende zyden verheven waren boven de oppervlakte van de Zon, en nam waar, dat, ftrydig met liet geen doorgaans gebeurt , de rand van die zyde der Vlek, welke het verst af was van de Zon, breedst was. De verlichte afhangende zyden van een Zonnevlek kunnen verklaard worden door eene zagte en trapswyze wegneeming van de fchynende vloeiftoffe , welke ons toelaat den kloot der Zonne te zien. Wat aanbelangt het ongemeen verfchynzel, dat de breedfte jrand zich bevondt op die zyde van de Vlek, welke verst af was van de Zon, toen de Vlek digt op den rand kwam, wy mogen vermoeden, dat de Zon oneffenheden op haare oppervlakte heeft, die dit mogelyk kunnen veroorzaaken. Want, wanneer bergagtige Landen vertoond worden, zal, indien het gebeure dat de hoogfte gedeelten zodanig gelegen zyn, dat ze naby die zyde van den rand komen, of de fchaduw van de Vlek, welke na den rand gekeerd is, kan zulks gedeeltlyk ons gezigt daar van onderfcheppeu; in welk geval de Vlek zeer fchuins gezien wordt. Dit zou hoogten vorderen van ten minften vyf of zeshonderd mylen hoog ; maar, in aanmerking neemcnde de fterke aantrekkingskragt, welke de Zon heeft op de lichaamen aan derzelver oppervlakte, en de langzaame omwenteling der Zonne om haaren as, mogen wy gereedlyk oneffenheden van dat aanbelang toeftaan. Uit de middelpunt fchuwende kragt aan den Equator der Zonne, en de zwaarte der Lichaamen aan derzelver oppervlakte, maak ik op , dat de kragt, om een Berg neder te werpen door .werking van de eerfte, opgewoogen door de meerdere kragt om 't zelve in dien ftaat te houden, van de laatfte byna zes en een half maal minder is op de Zon, dan in onze Gewesten aan den Equator gelegen ; en daar eene hoogte, gelyk aan eene van drie mylen op de Aarde, niet minder zou weezen dan eene van 334 mylen op de Zon, kan  392 OVER DE NATUUR EN ZAMENSTEELTNé kan 'er geen twyfel overblyvcn, of een veel hooger Berg zou 'er zeer vast en onbeweeglyk ftaan. De weinige digtheid van het Lichaam der Zonne fchynt ook ter begunltiging van de hoogte der Bergen in de Zon mede te werken; want, al het overige gelyk gefteld zynde, zullen digte lichaamen fchielyker tot hun waterpas komen dan min digte. Het verfchil in het verdwynen van de afhangende zyde, in ftede van hetzelve te verklaaren door Bergen , kan ook, en misfchien meer voldoende, verklaard worden uit het weezenlyk verfchil der uitgebreidheid, de fchikking, de hoogte en de digtheid, der ichynende vloeiftoffe, gevoegd by de toevallige veranderingen, welke kunnen plaats grypen in deeze byzonderheden, geduurende den tyd dat de Vlek nadert tot den rand van de Zonnefchyf. . Nogthans, door hooge Bergen op de oppervlakte der Zonne toe te ftaan , 'zullen wy reden kunnen geeven van de verfchillende gevoelens van twee uitmuntende Starrekundigen; een hunner geloofde dat de Vlekken diep der Zonne ingedrukt waren; terwyl de ander veronderftelde dat dezelve 'er boven uitftaken. Want het is niet onwaarfchynlyk, dat eenige der Zonnebergen hoog genoeg zyn om boven de fchynende elastike vlóeiftofte uit tefteeken, wanneer dezelve, door zekere fchudding, of andere oorzaake, de gewoone hoogte niet hebbe; en krygt dit gevoelen niet weinig fteuns door de wederkeering van eenige opmerkenswaardige Zonnevlekken, welke aan cassini dienden om het tydperk van de omwenteling der Zonne te bepaalen. Een zeer hoogland, of een keten bergen, kan te dikwyler zigtbaar worden, door ■ de wegweering van de anders het gezigt belettende vloeiftoffe, dan de laagere Gewesten, uit hoofde dat de eerstgemelde daar mede niet zo zeer bezet of zo diep daar onder bedolven zyn. In den Jaare 1701 nam ik een groote Vlek op de Zon waar, en'bevond dat dezelve blykbaar beneden het waterpas van de oppervlakte ingedrukt was ; omtrent het duistere gedeelte was een breede rand of vlakte van eene verbaazende uitgeftrektheid, min helder dan de Zon, en ook laager dan haare oppervlakte. Deeze vlakte fcheen op te ryzen, met afhangende zyden, tot de plaats waar dezelve zich vereenigde met het waterpas van de oppervlakte. Ter bevestiging van. deeze fchynbaarheden, merkte ik naauw-  Ï>ËR ZONNE, EN DER VASTE STARREN. 393 KK,. h reden van myne opmerking deezer byzondei heil was, dat ik, reeds zints lange, my gemeenzaam gemaakt had met een zeker bedrog des gezifts'twelk ™en fan plaats grypt, als wy de Maan S hier in beftaande, dat alle de verhevene plekken oP haare on" pervlakte holligheden fchynen , terwyl alleVSedai de gedaante van bergen aanneeinen. Maar dan zal teS van een kloot te hebben, fchynen een groot hol gedeelte van een holle kloot te weezen. Zo ras gy, dof• kraS van verbeeldinge , het bedrieglyk vooikomen van een vohe Maan wegweert, herftelt gy&de bergen tot Selvei u tfteekende verhelung, en-doet gy de diepten wedS beneden het waterpas van de oppervlakte daalen. Nu toP„ ik de Vlek zag hager dan de Ichynende Itoffe van°S Zon, en eene uitgeftrekte vlakte, ook diep ingezonken met afhangende zyden tot het waterpas opSde he' vond ,k desgelyks, dat de Zon bol wa^en kwam mv de zelve voor in haare klootfche gedaante. Hie? Sr ht flooMk dat 'er geen misleiding fn deeze venÓoniïg kon aJI°u iTinig zou deeZe waarneeming ftrooken met vane^.apryZe afee^inS aan ^ekantenf een SrbeeS Sr Sw ykch aart,hebben. wy dagelyks voor oogen? wanzfen wyplkP h°n/e °pemng v?n een wolk> het°uit Pan2el SS^*S5hSnBlte helderheid °p «SS n; wS^/n" 4aö f^' 1792 nam ik de Zon waar, met zeer  394 0ver de natuur. en zamenstellino- ken, even als altoos, veel dieper dan de oppervlakte vaf* het verlichte deel. Den 2 September 1792, zag ik twee Vlekken in de de Zon met het bloote oog. Met de Telescoop bevond ik, dat het verzamelingen van Vlekken waren, met veele daar omheen veifpreid. Elk derzelvcn was zeker beneden de oppervlakte van de verlichte Zonnefchyf. Op den 8 Sept. 1792, een klein fpiegeltje gemaakt hebbende , waar aan ik enkel de gedaante gegeeven had, zonder te polysten. Ik bevond, dat hetzelve, door een groot gedeelte der Zonneftraalen te breeken, toeliet, dat myn voorwerpfpiegel een grooter opening gedoogde, en my gevolglyk in Haat ftelde om met meer gemaks en minder gevaars te zien. De oppervlakte van de Zon was oneffen; veele deelen vertoonden zich verheven, andere ingedrukt. Dit hebbe men hier te verflaan van de ichynende oppervlakte alleen ; naardemaal het weezenlyk Lichaam der Zonne waarfchynlyk zelden kan gezien worden in de donkere Vlekken alleen. Het is niet onmogelyk, naardemaal het licht eene doorfchynende vloeiftoffe is, dat wy nu en dan de weezenlyke oppervlakte der Zonne aanfchouwen, even gelyk wy de gedaante van de pit eener kaarfe door de vlam heen zien, of het geen in een fornuis ftaat, te midden van 't hevigst brandend vuur; doch dit, veronderftel ik, valt dan aileen voor, wanneer de lichtende ftoffe der Zonne niet zeer opeengehoopt is. Den 9 Sept. 1792, vond ik een der donkere Vlekken op de Zon, zeer naby den voorften rand. Daaromftreeks zag ik een groot aantal verhevene heldere plaatzen, die onderfcheide figuuren maakten. Ik zai dezelve, met hevelius , FacuU noemen ; doch zonder aan dit woord eenige andere meening te hegten, dan die hier naa blyken zal daar aan gegeeven te moeten worden. Ik zag deeze FacuU zich uitftrekken op den voorften rand, over omtrent een zesde gedeel e der Zonne; doch, verre van FacuU, of Toortzen, te gelyken, kwamen ze my voor als de fchrimpelige verhevenheden op een verdroogden appel, vry lang uitgeftrekt; meest zamengevoegde golven , of golvende lynen, maakende. In den naamiddag eenige maaien eene zeer gelukkige gflle°enheid, om waar te neemen, aantreffende, bevond ik, dat de oppervlakte der Zonne geene FacuU hadt, uitgenomen eenige weinige op het volgende en equatorifche ge-  DER ZONNE, EN DER VASTE STARREN. 39$ gedeelte der Zonne. Na liet Noorden en Zuiden zie ik geen FacuU; 'er is over de geheele Zon eene groote oneffenheid op de oppervlakte , welke het voorkomen had van een mengzel kleine flippen van ongelyk licht: doch zy zyn blykbaar eene oneffenheid -of ruwheid wan hooge en laage gedeelten. September n , 17.92. De FacuU in het voorlte gedeelte der Zonne zyn veelal van de Zonnefchyf gegaan, en die op het volgende gedeelte vertoonen zich. Te gelyk met deeze komt 'er een duistere Vlek. September^ 13 , 1792. Op het equatorifche gedeelte der Zonne is een groot aantal FacuU omftreeks het voorfte en volgende gedeelte. By de Poolen kan ik 'er geens* ontdekken; doch eene ruw- en oneffenheid doet zich allerwegen op. September 16, 1792. De Zon heeft veele groote FacuU op de volgende zyde van den Equator, als mede op de voorgaande. Omftreeks de Poolen ontdek ik 'er geene Zy fcheenen als over 't algemeen de Vlekken te vergezellen, en waarfchynlyk, daar de FacuU zeker verhevenheden zyn, zal een groot aantal van dezelve daaromftreeks diepten veroorzaaken; dat is te zeggen , donkere Vlekken.. De FacuU verhevenheden zynde, zienwy, op eene zeer voldoende wyze, de reden, waarom deeze zich vertoonen op het midden der Zonne, en zich weder vertoonen op den anderen rand; want omftreeks de plaats, waar wy dezelve verhezen, komen zy fcherphoekig voor ons gezigt; en, indien tusfchen de FacuU donkere Vlekken liggen , zullen zy meest voorkomen in 't midden der Zonne; dewyl zy niet langer bedekt worden door deeza FacuU van ter zyde te zien. September 22, 1792. 'Er vertoonen zich niet veele FacuU op de Zon, en maar weinig Vlekken; de geheele Jchyf is egter vol vuurigheden, gelyk een Oranjeappel, Eenige van de laagfte gedeelten van de ongelvke banden zyn donker. y September 23, 1792. De volgende zyde van de Zon beeft veele tacuU, naby den rand. Zy maaken een boo<* van omtrent 50 Graaden, Eenige vertoonen zich mede op dc voorgaande zyde. Het Noorden en Zuiden is onefien, naar gewoonte; doch onderfcheiden gefchikt. De FacuU zyn ryen van hoogten boven de ruwe oppervlakte, 1T. Cc % jt-f.  396 OVER DE NATUUR EN ZAMENSTEIAÏNG' February 33, 1794. Door eene Proefneeming heb ik au onderzogt, en het bevestigd gevonden, dat de Zon niet zo onderfcheiden kan gezien worden door eene fmalle opening , en zwak verdonkerende glazen, als door grooter en fterker verdonkerende glazen ; dit laatfte is daarom de wyze welke ik altoos volg. Een van de donkere Vlekken op den voorgaanden rand, welke zeer verre beneden de oppervlakte der Zonne was, hadt naast zich een vooruitfteekenden brok helderichynende ftoffe; een weinig ichitterender dan de rest der Omftreeks alle de Vlekken, fchynt de lichtende ftoffe in verwarring, en is oneffen; zige-zaagende op eene ongeregelde wyze. . • . , Ik n ->em de Vlekken zwart, niet dat zy geheel zo zyn •■> maar enkel om ze te onderfcheiden : want 'er is geen der Vlekken, of dezelve is gedeeltlyk, zo niet geheel , overdekt met een witagtige en ongelyk heldere nevelagtigheid. Dit gaat in veele der Vlekken zo verre, dat de Vlek zelve als verdwynt; in andere fchynt zulks eene verdeeling te wege te brengen. September 28, 1794. 'Er is een donkere Vlek op de Zon aan de volgende zyde. Dezelve is zeker beneden den fchyTienden Dampkring nedergedrukt, en heeft afhangende zyden van lichtende ftoffe, die hooger opgaan dan de algemeene oppervlakte, en helderst zyn aan den top. De voorde afhangende zyde is bykans onzigtbaar gemaakt , door het overhangen van de voorgaande verhevenheden, terwyl de volgende zich zeer duidelyk voordoet ; de Vlek waarfchynlyk van dusdanig eene gedaante zynde als een cirkelvvyze gedaante, gezien in eene fchuinfche rigting. . , * , , Naby den volgenden rand vertoonen zich veele heb dere verhevenheden, digt by zigtbaare diepten. De laagfte deelen zyn min helder dan de oppervlakte in 't algemeen. De flagfehaduw, gelyk men het noemt, omtrent deeze Vlek, is een groote vlakte, van minder helderheid dan de oppervlakte in 't algemeen, en fchynt zo verre nedergedrukt beneden die oppervlakte als de Vlek beneden de vlakte. Van hier, indien de helderheid van de Zon veroorzaakt wordt door den verlichten Dampkring, moet de fterkte van het fchynzel minder weezen, wanneer dezelve laag in-  eer zonne, en der vaste starren. 397 ingedrukt is: want licht, doorfchynend zynde, moetfterker weezen, hoe dieper het is. OStober 12, 1794. De geheele oppervlakte van de Zon is onderfcheiden door eene oneffenheid in de verheffing des fchynenden Dampkrings. De benedenfte deelen zyn overal donkerst; en eike kleine diepte heeft het voorkomen van eene meer of min donkere Vlek. Een duistere Vlek, op de voorfte zyde, is omringd door zeer groote oneffenheden in de opheffing van den lichtenden Dampkring, en de nederdrukking beneden dezelve wordt omgeeven door eene onmiddelyke opkomst van zeer helder licht. OStober 13 , 1794. De Vlek in de Zon, op gisteren door my waargenomen, is zo verre op den rand genaderd, dat de verhevene zyde van het volgend gedeelte al den donkeren grond verbergt, en nog de holligheid zigtbaar laat ; zo dat de diepte van de zwarte Vlekken en de hoogte van de Facula zich even duidelyk vertoonen, (Het Vervolg en Slot hier naa.) aanmerkingen over de wandschap onder de dieren. — Onderzoek, waarom de dieren op anderen, doch zeldzaam of hun eigen soort, aanvallen. voordeelen, welken uit deze schynbare vernielende instelling der natuur ontstaan. Getrokken uit w. smellie, Phllofophy of Natural History, (Medegedeeld door den Heer reinier arrenberg , te Rotterdam.) (Vervolg en Slot van bl. 349.9 De vyandlykheid der Dieren, de Mensch niet uitgezonderd, wekt derzelver fchranderheid op. Zy ontdekken en vertoonen die, naar gelang van het getal der vyanden, welken zy te beftryden of te ontvlugten hebben. De zwakken, en bygevolg de bloohartigften, zyn genood, zaakt alle hunne vermogens te gebruiken tot het uitvinC c 3 den  gpg aanmerkingen dea eri in 't werk 'ftellen van allerlei middelen om tS ontvlugten. Hun natuursgeftel maakt hen wel vlug } doch zy worden het nog meer door ondervinding en opmerking; Verfcheurende Dieren, daartegen, worden dikwils te leur gefteld door de listen en gaauwigheid van hun prooi. De grasetende Dieren, minder moeite hebbende om voedfel te bekomen, zyn evenredig dommer; maar zouden nog veel dommer zyn, indien zy geen vyanden te vreezen hadden. De Mensch, indien zyne aandagt cn bekwaamheden niet wierden opgewekt door de vyandlykheden van zyn eigen foort , door de aanvallen van wilde Dieren, en zelf door die van Infecten , zou een onverfchillig, zorgeloos* vuil en onwetend, Dier zyn. Die onder het menschlyk geflacht, welken zich met geen of weinig vernufts voedfel weten te verfchaffen, zyn, naar het verhaal der Reizigers, volmaakt onvernuftig, en beestachtig dom. Vreesachtige Dieren maken nimmer gebruik van de kunst der zelfsverdediging, of weten zich voor nakende gevaren te behoeden , uitgezonderd door deze drie oorzaken, door eene zuivere ingeving, die in hunne natuur is ingeplant, door navolging en door ondervinding. Vreesachtige Dieren leeren, door ondervinding, de kunst om hunne vyanden te ontfnappen; vlugten is hun natuurlvk eigen, maar de manier, hoe het te doen, leeren zy door navolging en ondervinding, ZiVZ , In fommige gevallen, fchynen de vyandlykheden def Dieren niet te ontftaan uit eenen haat van de eene foort tc«en de andere, maar uit een gebrek van voedfel. De vermaarde Kaptein cook berigt ons, dat in het Stateneiland dc Roofvogels met andere Vogels byeen zyn, «onder dezelven te beledigen, en' zender dat de andere eeöiaen fchyn van vrees laten blyken. In dat Eiland vinden de Roofvogels möoglyk overvloed van voedfel Sari'de Robben, Zeeleeuwen en Visfchen* Het daarftellen van een overvloed van levende fchepfels fchynt het algemeen oogmerk der Natuur te wezen. Hief om heeft zy overal, daar zulks niet door de menschfvke pogingen belet of tegengegaan word , de geheele htmefviafcte vatl den Aardbodem als bedekt met boomen fen ktT'den Van allerlei foort, welken tien duizenden van lévende fchepfèls voedfel verfchaffen. Dan, uit hoofde vin de uitgebreidheid der levende wezens, zou 'er welfcaasst gebrek plaats hebben , indien de Dieren niet op Wkarideren aasden. Als de Dieren alleen van gewasfen moes-  ©VER DE WANDSCHAP ONDER DE DIEREN. 399 aioesten leven, zouden 'er geheele foorten en millioenen gedeelten van dezelven, welken nu leven en geluk genieten , geen beftaan kunnen hebben: want de voortbrengfels der Aarde zouden niet in ftaat zyn hen te voeden; doch door de Dieren op elkander te doen afen, word het ftelfel van leven en geluk tot den hoogst mooglyken trap uitgebreid. Uit dit gezigtpunt befchouwd, is de Natuur, in plaats van wreed en onderdrukkend, by uitftek edelmoedig en weldadig. : Het verminderen van het getal der fchadelyke Dieren, en het aankweken van nuttige Planten, is altyd het eenparig doelwit van het menschlyk verftand geweest. Maar eenige weinige Dieren zyn van een onmisbaar gebruik en nut voor den Mensch, en deze kweekt hy met zorg aan, of jaagt 'er op als een prooi. De Os, het Schaap, de Geit, en andere Dieren, welken hy onder zyn byzondere befcherming heeft, gebruikt hy daaglyks tot voedfel. Dan dit is geene wreedheid, hy heeft een recht om dezelven te eten; want, fchoon hy, even gelyk de Natuur, fomtyds Huisdieren van een vreesachtigen en zagten aart ombrengt , geeft hy daartegen , door zyne aankweking en befcherming, het leven en geluk aan millioenen anderen, welken buiten dat niet zouden kunnen beftaan. Het getal van byzondere Dieren, onder deze foorten, zoude, fchoon misfchien derzelver genachten in wezen mogten blyven, uit hoofde der weekheid van hun geftel, de vergelykende zwakheid van derzelver verdedigingskragten, en de algemeene en hooggaande gulzigheid , met welke de verfcheurende viervoetige Dieren en Roofvogels op hen aanvallen, in de daad zeer gering zyn, indien zy niet door den Mensch gekoesterd en verdedigd werden. 'Er is eene wonderbare balans in het ftelfel der dierlyke vernieling. Indien de algemeene overvloed van de levende voortbrengfels der Natuur geen anderen teugel had dan de verfchillende tydftippen van het einde hunner levensloop, en het ééne foort niet door het ander vernield werd, zouden zy allen welhaast, door een algemeenen hongersnood, omkomen, en de Aarde, in plaats van overal Dieren voort te brengen, eerlang, ten minften als zy door geene nieuwe fchepping weder bevolkt werd, niet anders vertoonen dan een ftom, werkeloos en dood, toneel. Indien zelf een enkel foort werd toegelaten, zonder eenigen hinder, te vermenigvuldigen, zoude het voedfel voor de andere foorten welhaast uitgeput zyn, en het tydftip Cc 4 daar  400 AANMERKINGEN daar wezen , het welk een einde aan derzelver beftaan zoude maken. Indien de gras- en kruidetende Dieren door de vleeschvretende Dieren niet verminderd wierden, zouden zy tot eene fchadelyke hoeveelheid vermeerderen. Verfcheurende Dieren zyn de fluitboomen door de Natuur gefteld tegen den gevaarlyken,overvloed van andere foorten. De verflindende foorten mogen te recht vergeleken woiden by een fnoeimes, waar mede de weelderige Planten worden afgeknot, opdat de anderen te beter groeijen zouden. Tegen alle de zwermen van Infecten , die de oppervlakte der Aarde bedekken, is een heirleger van Vogels van een vluggen, vurigen en verfcheurenden, aart tegenover gefteld. Hazen, Konynen , Rotten en Muizen, worden vernield door viervoetige Dieren en Vogels. Het grootere vee, als de Os, het Hert, het Schaap", en anderen, heeft ook zyne vyanden, en de Mensch gaat, door het overtreffende van zyne verftandelyke vermogens,de vermenigvuldiging der verfcheurende Dieren te keer, en houd dus de balans' in het Ryk der dierlyke wereld. Die foorten, welken zoo ongemeen vrugtbaar zyn, hebben het grootfte getal vyanden. De Rups, de Boomluis, en alle andere inlècten in 't algemeen, een van de allervrugtbaarfte foorten onder die Dieren, worden fteeds aangevallen en verfchcurd door ontelbare vyandlyke benden. Ondertusfchen word 'er geen van alle foorten geheel vernietigd; de balans van winst en verlies word altoos effen gelïouden. De Aarde, de Zeeën en de Dampkring, kan men aanmerken als een onmeetlyk veld van verfchillende gewaslën. In zulk een oogpunt gezien zynde , vind men het wyslyk bebouwd en ryklyk voorzien van ontelbare levende wezens , tot welker voeding het is aangelegd. Ieder Dier en elke Plant levert voedfel aan byzondere foorten. Dus gaat 'er niets van waarde verloren, en ieder foort heeft ryklyk zyn nooddruft. Dat do algemeene balans, onder de levende wezens, fteeds in evenwigt gehouden word , leert ons de daaglykfche ondervinding. Het zal egter, zoo ik meen, den Lezer niet onaangenaam zijn, eenige voorbeelden te geven van het geen de Natuur in 't werk fielt om dat oosmerk te bereiken. Na eene overftrooming van den Nyl, word het lager pedeelte van Egypte gekweld door Slangen, Kikvorfchen, Muizen , en ander gedierte ; doch juist op dat tyd-  OVER DE WANDSCHAP ONDER DE DIEREN. 40Ï tydftip komt 'er een ontelbare menigte Oijevaars, die deze Dieren verllinden, welken anders, door derzelver aantal, ten hoogften gevaarlyk voor de Inwooners zouden zyn. Belon, een zeer kundig en geloofwaardig Fransch Natuurkenner, heeft opgemerkt, dat het Land, in verfcheiden plaatfen , niet zoude kunnen bewoond worden, indien de Oijevaars het verbazend getal van Muizen in Palestina en andere gedeelten van het Oosten, aan Egypte grenzende, niet vernielden. De Egyptifche Gier, zegt hasselquist, is van een byzonder nut voor dat Land: hy eet in de Steden al de mest en afval op, en ten platten lande verflind hy de lyken der Kamelen, Paarden en Ezels, welken, indien ze niet fpoedig verflonden wierden, in die warme lugtftreek> door derzelver verrotting, ziekten en dood onder de Inwooners veroorzaken zouden. Rottende lichamen zyn in alle landen onaangenaam voor den reuk, en fchadelyk voor de gezondheid, dan de Natuur neemt door velerlei middelen dit onheil weg; zoo dra fterft 'er geen Dier, of het lyk word in korten tyd verllonden, door Beeren, Wolven, Vosfen, Honden en Ravens. Op zulke plaatfen, daar deze Dieren niet durven komen, als in de nabygelegenheid van Steden en Dorpen, word een dood Paard in weinig dagen verflonden door duizenden van Wormen. In de onbebouwde landen van Amerika houden zich zeer veel Slangen op van verfchillende foorten; dan na dat men ontdekt heeft, dat de Zwynen zeer gretig zyn op Slangen, maakt men van dezelven gebruik bij het aanleggen van nieuwe plantagien. Rupfen zyn vernielende voor de bladeren en vrugten der Planten, en derzelver getal en foorten zyn onnoemlyk ; doch hare verwoestingen worden door hare vyanden beteugeld. Zonder een overvloed van Rupfen , zou het klein Gevogelte geen beftaan hebben, en door het verllinden van de Rupfen behoeden deze de vrugten der Aarde voor eene volftrekte vernieling. De Heer uradley heeft, in zyn Werk over den Landbouw en Hovenierskonst. een Brief geplaatst, waar in de Schryver het gemeen gevoelen tegenfpreekt, dat de Vogels, en byzonder de Mosfen, zoo veel kwaads aan onze tuinen en velden toebrengen; dat zy het doen is ondertusfchen zeker, maar het nut, dat deze Vogels aanbrengen, is nog veel grooter, en die Schryver beweert, dat zy veeleer voordeelig dan fchadelyk zyn: hy toont, dat één paar Mosfen, geduCc 5 ren-  4oa AANMERKINGEN rende den tyd dat zy hare jongen voeden, wecklvks 3360 Rupfen verllinden. Deze berekening grond "hy op eene daadlyke Waarneming. Hy ontdekte, dat één paar Mosfen, in den tyd van een uur, 40Rupfen in haar nestbragten. Hy onderftelde, derhalven, dat die Mosfen, twaalf uren daags in het nest komende, 480 Rupfen daar in bragten, en dit maakt in de zeven uagen een getal van 3360 Rupfen uit, welken zy weeklvks uit de tuinen haalden. De nuttigheid van deze Vogéls is hier alleen niet in gelegen;want op gelyke wys voeden zy ook bare jongen met Botervliegen en andere vliegende Infecten , welken, indien zy langs dezen weg niet vernield wierden, de ouders zouden worden van eenige honderde Rupfen. Die Botervliegen en Rupfen, welken hairig zyn, worden door fommige Vogels niet gegeten , maar dat hairige foort is daartegen het voedfel dier Wormen, daar de kleinere Vliegen uit voortkomen, die wederom ten voedfel verftrekken voor die Vogels, welken de Rupfen en Botervliegen niet willen eten. De Schelpvisfchen zyn ongemeen vrugtbaar, en door de Natuur zoo fterk gemaakt, dat men zich zoude verbeelden, dat derzelver getal welhaast een trap van hoeveelheid zoude bereiken, die fchadelyk voor de andere foorten zoude zyn; dan deze gevaarlyke vermeerdering word geftremd door ontelbare vyanden; doch derzelver allergrootfte vyand is de Trochus, een foort van Zeeflak. Dit Dier heeft een fterken,gefpierden,hollen, fnuit,aan het voorfte gedeelte van welken het een kraakbeen heeft, dat met tanden, als een zaag, voorzien is. Tegen dit werktuig, het welk als een boor werkt, is geen fchelp beftand, hoe hard en dik dezelve ook wezen mag. Deze Trochi plaatfen zich op den Oester of Mosfel, doorboren de fchel met den fnuit, en verfcheuren hunnen prooi op hun gemak. Het aangevallen Dier mag zyne fchelpen openen of fluiten, maar niets kan 'er aan helpen, en welke pogingen het Dier ook in 't werk ftelt, het is alles te vergeefs; de Trochus blyft onbeweeglyk op hem vastzitten , tot dat hy de levensdeelen van zyn prooi heeft uitgezogen. In deze wreede bezigheid brengt de Trochus dikwils dagen en zelf weken door, eer hy het aangevallen Dier geheel heeft uitgezogen. De uitwerking van den Trochus kan men menigmaal zien in de fchelpen van Oesters en Mosfels, gelyk ook in die van andere Schelp-  over de wandschap onder de dieren. 403 ySchelpvislchen; want men vind derzelver fchelpen dikwils met een groot aantal ronde gaten doorboord. Men zou zich verbeelden, dat de verbazende groote geftaltc en fterkte van den Walvisch hem zouden beveiligen tegen de aanvallen van alle andere Dieren; doch, behaïven de jaarlykfche verwoesting, die de Mensch onder het Walvisfchen - geflacht aanregt, word hy dikwils aangevallen en gedood door den Zwaard visch. De fnuit van dit, in vergelyking van den Walvisch, klein Dier is gewapend met een lang hard been, of zaag, van een el lang, ter wederzyden met ftekels, by wyze van tanden, bezet, die plat, fterk en fnydende, zyn. Met dit inftrument gewapend, valt de Zwaardvisch ftoutmoedig op den Walvisch aan. Ik heb dikwils, zegt Vader labat, het vermaak gehad van deze gevegten te zien. De Walvisch heeft geene andere verdediging dan met zyn ftaart, waar mede hy zyn beftryder tracht te flaan; maar de Zwaardvisch, gaauwer en lugtiger zynde dan de Walvisch, ontwykt gemaklyk zyne flagen door in de lu°t te fpringenen vernieuwt telkens tien aanval met zyn zaag: zoo dra hy den Walvisch getroffen heeft, word de Zee. als geverfd door het bloed, dat uit de wonde ftroomt. De woede van den Walvisch blykt dan uit het geweld^ met welk hy alsdan in het water flaat, waar van elke flag het geluid van' een kanonfehoot overtreft. Zeer veel kleine Vogels, gelyk de Mees en het Winterkoningje , ziet men , des Winters, in onze tuinen, pikken op de jonge fpruiten en takken der boomen. Aan deze kleine Dieren heeft de Natuur den taak opgelegd , om de fchadelyke voortplanting der Wormen , die op de vrugten afen, te verhinderen. De Natuur doet, voor zoo ver wy hare werkingen kunnen nagaan niets te vergeefs, of zonder een belangryk oogmerk. Geen Dier beftaat 'er, dat niet nuttig is, het zy'door voedfel te verfchaffen aan andere foorten, of door derzelver fchadelyke vermenigvuldiging te voorkomen. Over het geheel fchynt ieder levend fchepfel, het welk dezen Aardbol bewoont, door de Natuur beftemd, niet alleen tot zyn eigen byzonder beftaan en geluk, maar ook gelyklyk voor het beftaan en welzyn van andere levende wezens. Een kring van leven en vernieling gaat beftendig rond. Dit is de huishouding der Natuur. Verfchillende föorten van Dieren leven by de wederzydfche vernieling van anderen. Even gelyk onder Men-  404 aanmerkingen, enz. Menfchen de fterkere den zwakken dikwils onderdrukt; doch, aan den anderen kant, de wyze den onwetenden onderwyst. Dit zyn de banden der Maatfchappy, en is de oorfprong van allerlei kundigheden. character van wylen sir william jones, in leeven voorzitter van de asiatische maat' scha^py in calcutta ; getrokken uit eene Redenvoering, in de Zamenkomst dier Maatfchappye gehouden, op den 22 May 1794, door Sir john shore, Bart., die Sir william in het Voorzitterfchap te dier Maatfchappye opvolgde. ",■> ^0 vaak hebben wy, in ons Mengelwerk, van Sir „, éLA william jones gefproken, zo veelvuldig zy„ nen Naam gefpeld, in Hukken van zyn eigen Opftel, of door hem ter Afiatifche Maatfchappye ingediend, „ dat zyn Charaéterbeeld, zo als het door zynen Op,, volger Sir shore is opgehangen, dubbel eene plaats in „ dat eigenfte Mengelwerk verdiene. Deeze Minnaar, „ Kenner en Voorftander, der Weetenfchappen overleed „ in Grasmaand des Jaars 1794. Zyn Character wordt „ door zynen Opvolger in deezer voege gemaald." # # * * Om u den ons ontvallen Sir william jones te doen kennen, maak ik een aanvang met de vermelding zyner wondere vatbaarheid om Taaien te leeren, waar in niemand hem overtrof. Zyne vroegtydige vordering in de Griekfche en Romeinfche Letterkunde ftrekte reeds ten voorwerpe van verwondering en van toejuiching; en kundigheden , van welk eenen aart ook, eens door hem op. gedaan, werden altoos voortgezet. De Taaien van het hedendaagsch Europa, het Fransch , Spaansch en Italiaansch, fprak hy vloeiend, en fchreef ze naauwkeurig ; het Hoogduitsch en Portugeesch was hem gemeenzaam. Zeer vroeg reeds maakte hy eenen aanvang met zich op de Oosterfche Taalkennis toe te leggen. Gemaklyk en iboedig maakte hy voortgangen in het Hebreeuwsch; en vee»  character van william jones. 405 Veelen der Geleerdften onder de Afiaanen hebben de opregtheid van te bekennen, dat 's Mans kunde in het Arabisch en Perfisch zo naauwkeurig en uitgeftrekt wa3 als hun eigene. Hy was ook kundig in het Turkfche Taaleigen. De Chineefche Taal zelve hadt zyne aandagt zo verre getrokken, dat hy de Grondcharaéters van die Taal zich eigen maakte, misfchien met oogmerk om 'er verder in te vorderen. Zeer was het te wagten, dat Sir jones, in Indie gekomen zynde, met greetigheid de gelegenheid zou omhelzen om zich meester te maaken van de Sanfcrit; en de kundigfte Belyders der Leere van brahma bekennen, met genoegen en verbaasdheid, dat zyne kunde van hunne heilige Taal allernaauwkeurigst en uitgebreid was. De Pandits, die gewoon waren by hem te komen, konden, wanneer ik hun, naa zynen dood, op een openbaare Durbar zag, hunne traanen, wegens zyn verlies, niet wederhouden, en geen woorden vinden om hunne hoogstgaande bewondering, wegens de verbaazende vorderingen, die hy in hunne Weetenfchappen gemaakt hadt, uit te drukken. Vóór het voltrekken van zyn twee en twintigfte jaar, hadt hy zyne Aanmerkingen over de Afiatifche Dichtkunde, Commentaries on the Poetry of the Afeatics, voltooid, fchoon 'er een groote tyd verliep eer hy dezelve in 't licht zondt. En dit Werk, indien 'er geene andere Gedenkstukken van zynen Letterarbeid voorhanden waren, zou alleen voldingende bewyzen opleveren van zyne volklonkene kennis in de Oosterfche Spraake, van de vorderingen door hem gemaakt in de Latynfche cn de Griekfche Taaien , van zynen Smaak en Geleerdheid , verre zyne jaaren overtreffende, en van Talenten en Vlytbetoon zonder wedergade. Maar het oordeel van Sir william jones was te onderfcheidend, om de Taalgeleerdheid te befchouwen in ce: ig ander licht, dan dat van een Sleutel der Weetenfchappen; en hy zou den roem van een louter Taalkundigen verfmaad hebben. Kennis op te doen, waarheid uit te vinden, ftrekten tot hoofdvoorwerpen van al zynen veelvuldigen arbeid; zyne Eerzugt ftrekte daar heenen, om nuttig te weezen voor het Menschdom. Met deeze oogmerken bezield, breidde hy zyne nafpeuringen uit tot alle Taaien, Volken en Tyden. Dit waren 'sMans beweegredenen, welke hem aanfpoorden om aan het Beftuur deezes Lands voor te ftellen, 't geen  4ó6 CHARACTER geen hy, met het hoogfte regt, noemde een Werk van Nationaale Nuttigheid en Aanbelang, de Verzameling van een uitvoerig Werk over de Hindu en Mahomedaanfche Wet , uit Sanfcritifclic en Jrabifche oorïpronglyke ftukken, met een aanbod van zynen dienst, om over die Verzameling het oog te houden, en belofte van dezelve over te zetten. Hy hadt voorzien, eer hy uit Europa toog, dat, zonder het behulp van dusdanig een Werk, de wyze en goede oogmerken der Wethóuderfchap in Engeland, om in zekere maate de Inboorelingen deezer Landftreeken in het bezit hunner eigene Wetten te laaten, niet ten vollen konden bereikt worden; en zyne ondervinding, naa een kortftondig verblyf in Indie, bevestigde hem in 't geen zyne fchranderheid voorzien hadt, dat, zonder beginzelen om zich op te beroepen, in eene taal, gemeenzaam by de Regters in dc Hoven, de toewyzingen onder de Inboorelingen maar al te dikwyls zouden blootftaan aan eene onzekere en verkeerde yerklaaring , of willekeurige misduiding, hunner Wetten. Aan het opzigt over dit Werk, 't geen onmiddelyk werd ter hand geftagen op zyne aanmaaning, befteedde hy, by aanhoudenheid, die uuren, welke hy van zyne Beroepsbezigheden kon uitfpaaren. Naa het ontwerpen van het Plan deezes Werks, fchreef hy de fchikking en de wyze van volvoering voor, en koos, uit de geleerdfte Hindus en Mahomedaanen , gefchikte Perfoonen tot de taak der zamenbrenginge. Gaftreeld door 's Opzigters aandagt, en aangemoedigd door zyne toejuiching, volvoerden de Pandits hunnen arbeid met allen yver , en bragten het tot volkomenheid. De Molavees hebben ook bykans hun aandeel in het Werk voltooid; maar wy moeten voor altoos betreuren, dat de beloofde Overzetting , zo wel als de bedoelde Verhandeling ter inleidinge, verydeld zyn door dat Befluit, 't welk zo dikmaals de volvoering van menschlyke bedoelingen in rook doet verdwynen. Geduurende den loop deezer Wetverzamelinge, en als daar toe kunnende ftrekken, voelde Sir jones zich opgewekt om de Werken te beftudeeren van menu, door de Hindus aangemerkt als den oudften en heiligden hunner Wetgeeveren. Vindende, dat dit Werk een Stelze! behelsde van Godsdienst en Burgerpligten, en van de Wet in alle haare takken, zo veel bevattende, en tot kleinigheden toe zo naauwkeurig, dat het aangemerkt mogt WO?*  VAN WILLIAM JONES' 407 worden als de Inftituten van de Hindu-wet, fchonk hy "er eene Overzetting van aan het Gouvernement van Bengale. in dit zelfde tydperk gaf Sir jones, geen arbeid te groot of overtollig keurende, die eenigermaate kon ltrekken om het welvaaren of 't geluk des Menschdoms te vergrooten, eene Engelfche Overzetting in 't licht van de Sirajiyach, of Mahomedaanfche Wet der Erfmaaking, met eene Verklaaring. Reeds hadt hy in Engeland eene Vertaaling uitgegeeven eener Verhandelinge over 't zelfde onderwerp, door een anderen Mahomedaanfchen Wetgeleerden ; een fraai kort Begrip, gelyk hy dezelve noemt, behelzende van de Wet der Erfftellinge van zaid. Zonder my te binden aan de Tydorde der Uitgave, zal ik hier byeenvoegen eene korte optelling van onzes Schryvers andere verrigtingen in de Afiattfche Letterkunde, zo ver myne kunde en herinnering reikt. De trots en vermetelheid van anquetil du perron» die zeer ongunftige aanmerkingen maakte op eenigen der geleerde Leden van de Oxfordfche Univerfiteit, perfte van onzen jones eenen Brief af, in 't Fransch gefchreeven, welken men bewonderd heeft van wegen de juiste oordeelkunde, de welgepaste hekeling, en fraaiheid van opftel. Uit aanmerking van de Lettereere voer zyn Vaderland, voelde hy zich opgewekt, om, uit het oorfpronglyk Perfisch, in 't Fransch te vertaaien het Leeven van nadir shah, ten einde het niet uit Engeland mogt gevoerd worden met de aanmerking, dat men niemand in de Britfche Heerfchappye hadt kunnen vinden, in ftaat om het te vertolken. De Leerlingen in de Perfi- fche Taal moeten hem altoos dankweeten voor eene Spraakkunst dier taaie, waarin hy de mogelykheid getoond heeft , om fmaak en fraaiheid te vereenigen met de naauwkeurigheid eens Taalgeleerden. En ieder bewonderaar der Arabifche Dichtkunfte moet hem zynen verpligtenden dank betuigen voor de Engelfclie Overzetting van zeven beroemde Dichtftukken , bekend onder den naam van Moallakat, wegens de uitmuntendheid, daar aan toegekend, in den Tempel van Mecca opgehangen. • Ik zou het naauwlyks meldenswaardig vinden, dat hy het niet beneden ,^ich rekende de Uitgave op zich te neemen van een Sanfcrit en Perfiaansch Werk , indien het my de gelegenheid niet verfchafte, om 'er by te voegen - dat hy de uitgave van dit laatstgemelde Werk op  4©8 CHARACTER op zyn eigen kosten bezorgde , en liet verkoopen ten Voordeele van Schuldenaaren, die zich buiten ftaat vonden hunne fchulden te voldoen. Een dergclyk gebruik maakte hy van de penningen, die de uitgave van de Sirajiach opbragt. Van zyne ligter volvoerbaare Werken, de vrugten zyner fnipperuuren, behelzen de Lofzangen op de Hindu Mythology, Dichtftukken, meest beftaande uit Overzettingen uit het Arabisch, en de Vertaaling van Sacontala, een Oud Indiaansch Tooneelftuk zou het niet voegen, met veel ophefs, te fpreeken: hy maakte 'er dien zelve niet van. De arbeid, dien onze overleeden Voorzitter aan de Oosterfche Taalkunde befteedde, en welke, derzelver uitgebreidheid in aanmerking genomen zynde, al zyn tyd fcheen weg te neemen, hieldt zyne aandagt niet te rugge van andere Letteroefeningen , of de Weetenfchappen in 't algemeen. Onder de Werken, in de befchaafde Letteren van hem in Europa uitgegeeven, vind ik, bchalven verfcheide Opftellen in Dicht en Ondicht, eene Overzetting der Speeches of I/kus; en in de Regtsgeleerdheid een Esfay on the Law of Bailments. Ten opzigte van het laatstvermelde Werk, kan ik my het genoegen niet ontzeggen van het gevoelen eens beroemden Gefchiedboekers af te fchryven : „ Sir william jones „ heeft eene vernuftige en verftandige Esfay en the Lavt „ of Bailments gefchreeven. Hy is mislchien de ééni„ ge Regtsgeleerde even bedreeven in de Jaarboeken ,, van fVest?ninfler , de Coramentarien van ulpianus , „ de Attifche Pleitgedingen van is^eus , en de gevoe„ lens der Arabifche en Perfiaanfche Cadhis." Niet voor zyn twintigfte jaar begon hy zich toe te leggen op de Regtsgeleerdheid; op zyn eigen getuigenis mag ik zeggen, dat het eerfte Boek over de Engtlfche Regtsgeleerdheid, 't geen hy beoefende, was, fortescue's Esfay in Praife of the Laws of England. Van (*) Vaa dit Werk hebben wy eene fraaije Nederduitfclie Overzetting, by a. loosjes pz. , 1792, uitgegeeven, onder den Tytel: Sakontala , of de beflisfnde Ring , een Indiaansch Schouwfpel van kalidas , oorfpronglyk gefchreeven in de oude Sanfkritifche en Prakitifehe Taal , met Ophelderingen va» 6. fokster.  van william jones. 4">9 Van de bekwaamheid en naauwgezette braafheid, met Welke hy de bediening van Overheidsperlöon, en de pligten eens Regters in het Oppergerigtshof deezer Vastigheid, waarnam, geeft de algemeene Item, en de open. baare droefenisfe over zyn affterven, een volledig en dubbel verdiend getuigenis. Zyne aanfpraaken by Regtsvoorvallen (taken niet min uit in Menschlievenheid, en heuschheid van gevoelens, dan in juiste verklaaringen van de Wet, in klaarheid en fraaiheid van ftyl. Zyn voordragt was inneemend, zyne bewyzen waren overtuigend. In eene Naareden van zyne Commentaries on Afiatic Poetry, zegt hy vaarwel aan de Fraaije Letteren, zonder zyne geneigdheid tot dezelve af te leggen; en befluit met eene aanduiding van zyn oogmerk , om zich op de Regtsgeleerdheid byzonder toe te leggen, uitgedrukt in een wensch, dien wy nu weeten dat voorzeggend geweest is. Mihi fit oro, non inutilis toga, Nee indiferta lingua, nee turpis manus! Reeds heb ik van Vorderingen en Werken gefprooken, die, derzelver verfcheidenheid en uitgebreidheid in aanmerking genomen zynde, verre de bekwaamheid der kloekfte Vernuften fchynen te overtreffen. Doch zyn arbeid bepaalt zich hier toe niet. By de vorderingen in de Taaien van Griekenland,Rome en Afia, voegde'hy de kennis van de Wysbegëerte deezer Landen, en v2n al het weetenswaardige en aanmerkelyke, dat in dezelve geleerd was. De Leeringen der Academie,van het Lyceum, of de Portico, waren hem even gemeenzaam als de Stellingen van de Vedas, de Myfterien van de Sufis, of den Godsdienst der oude Perfen. En, terwyl hy met verrukking de Heldendichten, de Lierzangen, of Zedekundige Opftellen , las van de beroemdfte Dichters in Griekenland, Rome en Afia, kon hy met even veel vermaak én kunde zich zetten om de verhevene befpiegelingen en wiskundige berekeningen na te gaan van barrow en newton. Met deeze Mannen deedt hy ook belydenis van de waarheid des Christlyken Godsdienst:, en met reden rekende hy het geen gering voordeel, dat zyne nafpeuringen de baarblyklykheid der Openbaaringe vermeerderd meng. 1796. no. 9. D d Ol  41© CHARACTER en bekragtigd hadden, door het ftaaven van het Mofahck Verhaal van de Eerlte Wereld. Weinige Weetenfchappen, in de daad, waren 'er, in welke onze geweeztne Voorzitter geene aanmerkelyke vorderingen gemaakt hadt; in de meeste was zyne kennis niet oppervlakkig, maar diepdelvende. In de Theorie der Muzyk was hy bedreeven : en hadt hy niet verzuimd , de' belangryke ontdekkingen, ten deezen dage in de Scheidkunde gedaan, zich eigen te maaken: en heb ik hem hooren zeggen, dat zyne bewondering over het maakzel van 's Menfchen Lichaam hem hadt aangezet om den geheelen loop der Ontleedkundige Lesfen van zynen Vriend, den beroemden hunter, by te woonen. Zyn laatfte en geliefde Studie was die der Plant- en Kruidkunde, welke hy oorfpronglyk begon toen hy aangetast werd door eene fleepende kwaaie, welke voor de meesten reden genoeg zou geweest zyn, om af te zien van alles wat na bepaalde Verftandsoefening zweemde. Deeze maakte vervolgens zyn hoofdvermaak uit in de uuren van uitfpanning. In de Werken van unnxëus , ontdekte hy een Stelzel, op weetenfehap en waarheid gegrond ; deeze trokken en vermeesterden altoos zyne aandagt. Uit de Proeven, welke hy gegeeven heeft van zyne vorderingen in de Plantkunde, mogen wy befluiten, dat hy, met den tyd, zyne Ontdekkingen in dit vak wydér en wyder zou uitgebreid hebben. Het laatfte Opftel, 't geen hy in deeze Sociëteit voorlas, was eene Befchryving van uitgezogte Indiaanfcha Planter. ; en ik hoop dat de Volvoerders van 's Mans Uiterften Wil ons zullen toeftaan om zyn oogmerk te volvoeren, om deeze Befchryving te plaatzen in de Werken onzer Maatfchappye. Het kan niet nutloos of overtollig gekeurd worden hier op te tekenen, door welke middelen Sir jones in ftaat was om eene maate van kundigheden te verkrygen, 20 bykans algemeen, en fchynbaar boven het bereik van 't menschlyk vermogen, geduurende een Leevenstydperk, dat van zeven en veertig jaaren maar even overfchreedende. De Vermogens zyner Ziele, uit den aart fterk, waren verbeterd door beftendige oefening ; en zyne Geheugenisfe hadt, door een geftadig beoefenen, eene vatbaarheid gekreegen, om alles, wat 'er eenmaal ingedrukt was, te behouden. By eene onuitdoofbaare begeerte cm  VAN WILLIAM JONES. 4It cm den kring zyner kundigheden zo wyd mogelyk uit te breiden, voegde hy eene volftandigheid in de naajaaging, welke alle hinderpaalen, hoe groot, hoe veelvuldig, ook, te boven kwam. Zyne Letteroefeningen ving hy met het aanbreeken van den dag aan , en zette hy dezelve den geheelen dag voort, in zo verre zyne Amptsbezigheden hem daar van niet afriepen. . Overweeging en nadenken verfterkten en bevestigden, wat vlyt en nafpeuring hadden opgedaan. Het was by onzen overleden Voorzitter een vast beginzel, waar van hy vrywillig nooit afging, om zieh door zwaarigheden, welke te boven gekomen konden worden, niet te laaten affchrikken, om eens het einde van eene met bedaardheid ondernomene zaak te bereiken. Doch, 't geen my toefchynt dat meer dan iets anders toegebragt hebbe om hein in ftaat te ftellen tot het gebruik zyner bekwaamheden, zo zeer ten zynen eigen als ten gemeenen voordeele , was eene geregelde verdeeling op zynen tyd, en eene onfchendbaare verkleefdheid aan de verdeeling, eenmaal door hem vastgefteld. Dit deed hem zyne Letteroefeningen onafgebrooken, en zonder verwarring, voortzetten. Van de byzondere en gezellige Deugden onzes betreurden Voorzitters, leveren onze harten de beste loffpraaken op. — Voor u allen, die'hem gekend hebben, is het volftrekt noodloos, dat ik uitweide over zyne onafhangelykheid en braafheid ; over zyne mensenliefde en goeddaadigheid, zo algemeen, zo uitgeftrekt; over de gefpraakzaamheid zyner verkeeringe, de gemeenzaamheid in gedrag, zyne zedigheid, van alle aanmaatiging cp den grootften afftand verwyderd 3 ook behoef ik niet aan te voeren, dat hy geheel niet befmet was met het euvel der Pedantery, en den altoos haatlyken trots van zelfgenoegzaamheid; wangefteltenisfen, die zo vaak de grootfte bekwaamheden vergezellen en deerlyk ontluisteren. — Zyne tegenwoordigheid was de wellust van elk Gezelfchap, 't welk door zyne gefprekken vervrolykt en tevens onderweezen werd. Niet flegts heeft het openbaar het verlies zyner Talenten en Bekwaamheden te betreuren, maar zich over het gemis van zyn voorbeeld te bedroeven. Dd a ri  Ais ALLES IS OMBÏSTBNDIS. ALLES IS ONBESTENDIO. Wat baart de tyd al IVisfelingen, In huis, in Stad en Vaderland: 'k Zie overal Veranderingen: 't Onwankelbaarst welt weg als zand; Niets is beftendig op onze Aarde: 't Is klatergoud van weinig waarde: De tyd , die fchept en weer vernielt, Bouwt Staaten , en /loopt Koningryken : 't Moet alles voor zyn Magt bezWyken Cy ook, o Mensch, gy wordt ontzield. HEEMSKERK» Befchouwen wy, met een aamlagtig oog, al het ondermaan» fche, in alle deszelfs byzonderheden , dan, zien wy „ zwaait de Onbeftendigheid den Scepter over al het geen is en beftaat; alles bukt voor hetzelve , en niets , hoe magtig ook, is in ftaat zich tegen dit alles te verzetten, en ■ letten wy < p de gantfche gefchapene Natuur , weldraa zullen alle de verwisfelende toneelen van hetzelve ons doen zien, dat alles, wat aanzyn ontfangen heeft, broos en kort van duur is, en eens, het zy vroeg of laar, tot zynen oorfprong moet wederkeeren. Heeft niet het onbeftendige de groot¬ fte Monarchyen, hoe gedugt en geacht, in de vergetelheid begraaven ? en — hoü veele Vorften, Grooten der Aarde , grootsch op hunne Magt en Heldendaaden, ftaaven de waarheid der Spreuk, alles is onbeftendig , daar zy, en hunnen Naam, Roem en Magt, in 't ftof des doods vergaan zyn , ja, zy moesten, even als hunne flaaven, voor het onwederftaanbaare lterflot bukken. Zoo zag men den Held, die alles dwong, die Waerelden overwon, aan het hoofd zyner gedugte Legerbenden , in het bloeijen zyner Jaaren , fneeven ; era den grootften Zeeheld, dien de gevaaren der Zee , zoo min als den dood, bevreezen konde, treft eveneens het gonfend lood, als hun die met hem vaaren. Hoe veele pronk- ftukken der kunst, die van fchoonheid, pragt en luister, fchitterden, en, zoo het fcheen, aan de Eeuwigheid gewyd , zyn gelloopt, door de vergetelheid bedekt , en voor ons oog met neer. en befchouwen wy den vlugften geest , de fterke en frisfche leden onzer natuurgenooten, dat zinbetooverend fchoon, in alle deszelfs juiste aanvalligheden, —— aanvalligheden, die zoo meenigmaalen de grootfte verfchillen deeden geboren worden, — aanvalligheden, om welker bezitting men de allerttoutfte gevaaren zoude opgeofferd hebben, dan ach  ALLES IS 0KBSSTEHDI8. 40 acli — hoe enbeftendig is dat fchoon , hoe kort van duur dia flans! ftraks ziet men dit beeld der fchoonheid aan 't kwynend bed gekluisterd, en al dat geen, wat even te vuoren ons oog bekoorde , onze harrstogcen als in vuur en vlam zettende, is nu door een veeg -bederf misvormd veibleekt —— ontfierd; weder een toonbeeld der enbeflendigneid. Ja hoe dikwyls Helt ons het onbejlendige in onze verwarring te leur hoe meenigmaalen fmeeden wy de voortrtifJyklte plannen, zoo het ons toefeneen vvys en wel doordagt; planneris waar van het fchranderlte brein zich de beste gevolgen beloofde , en die ligt uitvoerbaar fcheenen in het menfchelyk oog, dan ziet! ééne enkele ommekeer van zaaken doet alles, hoe wel beraamd, in rook en ydeiheid vcrdwynen; maar troost u, gy fmeeders van ontwerpen, denkt, alles h oi.be- flendig ja , het geen eertyds was is nu niet. Lan- den en Woestenyen , Reuwen her door de woestheid overheerd, of door de golvende baaren der Zee bedekt, vertoonen thans de fchoonlte, de welbebouwdlte, Steden en Republieken; waar konst en vlyt ten troon verheven zyn, en waar men eertyds trotfche en grootfche Steden had , is thans nauwlyks derzelver plaats, veel min haare pracht, te vinden; met één woord, alles wat is biedt hulde aan de onbejlendigheid van dit ondermaanfche ; zelf de eenvoudige landbewooner, in zyne nedrige ftulp, zal u zulks, met traanen in de oogen, getuigeu; het bly vooruitzigt van zyn rypend koorn, dat hy in zyne gedagten reeds tot fchooven bond, word door eene woedende onweersbui vernield, en het weinige, dat overgebleeven is, gaart hy, met een bedrukt gemoed, in, daar hy dagt eenen ryken oogst in zyne fchuuren in te zamelen: — en, weid ons befpiegelend oog o.ver de groote Wateren der bruisfchende Zeegolven , daar, ja daar, vinden wy ook het toneel der onbeftendigheid. Met welk een Moed bevaart de Zeeman dit vloeibaare Element, en heeft hy een wind naar zyn verlangen, hoe tart hy Zee en Golven ! alles in de blyde hoop van eens in de Haven zyner begeerte aan te landen, dan helaas! een ilorm verheft zich, de kundige fluurman, en de vlugge fchepelingen , hoe ook by der hand zynde, ter inftandhouding van het dryvend Water - kasteel, niets kan baaten ; het Schip, geteisterd door de baaren , geraakt op 't flrand, ftoot, en niets blyft onbeproefd, maar alles word in de Wateren der Zee bedolven; wie weet, weke veel beloovende denkbeelden zich deeze fchepelingen gevormd hadden , om te volvoeren naa het einde hunner Reize , dan ■ zy zyn niet meer! ja hoe meenigmaalen waant de fterveling zich ryk te zyn , en als boven het ongeluk verhevenj doch , rampen verheffen zich, nooit gedagte plangen worden zyn lot, brengen hem in eenen korten tyd in armoede €0 ellende, en, hoe eertyds gezien en geagt, hy moet thans de JD d § hand  ALLES IS ONBESTENDIG. hand der Weldaadigheid om hulp en byftand ftneeken: —— zoo zien wy alles toe niet wederkeeren, en als eenen droom verdwynen de ten Hemel ftygende Adelaar fneeft even als het in de aarde kruipende wormpje, dat wy ongemerkt met den voet vertreeden, en wat is hy? hy, die zich met grootheid ilreelt en vleit? als anderen, moet hy ook een» den laatften doodfnik geeven! Staat ftil hier gy Waerelddwingers heerfchers over anderen , eigenbelangzoekers op de puinhoopen uwes Kaasten , komt hier gy Ryken der aarde, Vrekken door het goud verblind die geduurig fchatten by fchatten vermeerdert, en van het nodige onderhoud u nauwlyks durft verkwikken — midden in uw blinkend goud, by het rammelen uwer fchyven, wordt gy aan uw fenat ontrukt, en alles verdwynt! Zoo moet, en naar waarheid, eik fterveling getuigen, dat alles, wat is en beftaat, de onbeftendiglieid omdraagt, van den afgrond tot aan het zwerk vertoont zich verwisfeling van lot -— van ftand en zeden, en al het ftreelend fchoon, ons door Natuur zoo mild gefchonken , is kort van duur, is onbeftendig: zoo rollen des Menfchen dagen , onder geduu- rige afwisfelingen, voort; zyn einde nadert het lot aller ftervelingen, de dood, roepr hem zyn rol is afgeloopen — hy legt, aan deeze zyde van het graf, zyne zorgen neder, en ziet het wisfeleud lot ten duisteren afgrond zinken, J. D. V. Hellevoet/luis, WENKEN OVER het GESCHILVOURtN en de opregthew. (Naar het Engelsen.) Onze Gefchilvoerders herinneren my zekeren Ftsch , van welken verhaald wordt, dat dezelve, als hy, in V naauw gebragt , zich anders niet weet te redden, zekere ftoffe uitfehiet, die het water rondsom kern heenen zwart verft, en hem onzigtbaar maakt. enoelsche spectator. Te midden van den voortgang en de uitbreiding der Menschlyke kundigheden, is het gansch natuurlyk, dat, daar de Menfchen met zeer onderfcheide maate van verftandsbegaafdheden befchonken zyn, zy ook veele dingen in een zeer onderfcheiden licht zullen befchouwen : als mede dat zy zeer gefteld zul'en zyn op, en vast verkleefd aan, hunne eigene opvattingen en ontdekkingen. Het zy een onaflaatend onderzoek na waarheid, of alleen eenige in 't wilde aangenomene vooroordeelen, de vrugten van onkunde en agtloosheid, oorzaak zyn tot  OVER HET GESCHILVOESEN EN DE CP.1EOTHEID. 41$ £Ot het vormen van verfchillende begrippen, het uitwerkzel zal altoos het zelfde weezen. Weiniger gemoederen ftaan blooc voor overtuiging: het grootfte gedeelte des Menschdoms wil zyn eigen begrippen vasthouden , fchoon misfchien niet in ftaat om 'er eenige andere rede van te geeven dan dat het hunne begrippen zyn. Deeze verleheidenheid van begrippen is de moeder van Gefchilvocring, die een reeks van Eeuwen, zo ten opzigte der Godsdienstleere als Staatkundige begrippen, plaats gehad heeft. Weinig ftukken in de Godsdienstleere zyn zo volftrekt bepaald, dac ze'geen plaats overlaaten om betwist te worden: ja eenige Leerftellingen , die men reeds twee Eeuwen in vergetelnis oordeelde begraaven te weezen, bondelen weder op, en worden met eene hitte behandeld, die, by zommigen, op nieuw daar aan gewigt byzet. In de Staatkunde willen zommige kortzigtige verftanden en der Gefchiedenisfe onkundigen , dat alles heden nieuw geworden is; terwyl, in den grond der zaake, oude Gefchilvoeringen herleeven. Staande deeze veelvuldige Gefchilvoeringen , door Godsdienstleere en Staatkunde, en de verfchillende begrippen, deeze betreffende, verwekt, beroept elke Party zich op haare Opregt':eid. Indien men de ftrydeude Partyen elk op haar woord gelooft, bezitten zy beiden zulk eene maate van die Deugd, sis welhaast hun moest opleiden tot eene vriendlyke en vol- ftrekte afdoening van de zaak in gefchil. Maar, ^ helaas! jaaren loopen voorby ; Boeken by Boeken worden 'er gefchreeven, en het te algemeen uitwerkzel hier van is, verbictering van aart, een grooter verkleefdheid aan de eens opgevatte begrippen, terwyl het Gefchilftuk blyft berusten juist ter p'aatze waar men begonnen hadt. De waarheid der zaake is, dat men het gebrek aan die Opregtheid dikmaals poogde te bedekken door een fchynbaar voorwenden van dezelve: deeze bedrieglyke fluier eens weggenomen zynde, vertoonen zich de ftrydende Partyen in derzelver waare gedaante; de heerfchende trekken, welke zich daarin opdoen, zyn Hoogmoed , Zelfgenoegzaamheid, en wederzydfche Vera^ting. Zo veel gcfchils, als men dikwyls v. ert, kan zelden de Noodzaaklykheid voor zich in 't midden brengen ; niet weinige der hoogstloopendfte Gefchillen betreffen ftukken van weinig aangelegenheids. Eene onzydige raadpleeging der voornaamfte Twistfchriften , in de laatfie jaaren opgefteld, zal toonen, dat ik niet te veel gezegd heb, met aan te merken , dat mangel aan Opregtheid dikwerf de heüzaame uitwerkzels, welke men uit de Gefchilvoering tusfchen lieden van kennis en bekwaamheden verwagtte, belet heeft. Het is, indedaad, zeer te bevreemden, dat lieden van gemelden ftempel (want van andere willen wy hier D d 4 niet  4i5 OVER EET GESCHILVOEREN niet reppen,) zo weinig letten op 't geen hun best in hunne zaak zou dienen, dat zy in gebreke blyven in dat geen, 't welk nimmer faalt den ftoutften Tegenkamper, die op anders wapenen vertrouwt, te neder te vellen. Waare Opregtheid is eene zo dringende beroeping op het gezond Menfchenverftand , en welgeplaatstheid van Hart teffens, dat dezelve niet wel kan misfen verhooring te erlangen: terwyl het mangel daar aan zo naauw verwant is aan hairkloovery en onwaarheid, en, in 't algemeen, zo zeer verbonden aan ongemaatigdheid en toorn , dat het de beste zaak verzwakt, en de bekwaamfte Gefchilvoerders een belachlyk voorkomen byzet. Indien iwee Menfchen in hevigen twist zyn , en dien voeren in eene voor ons onbekende taal , zal het ons niet moeilyk vallen te onderfcheiden , wie de beste zaak voorheeft; want men mag als een algemeenen regel te nederftellen, die flegts in weinige gevallen uitzondering lydt, dat de Man, in geweldige drift ontftooken, ongelyk heeft. Waarheid is geheel onafhangelyk van bycieraad, en zoekt geen fteun van dien kant. Om naar eisch te redentvvisten, is het noodig een opregt zoeker der waarheid te weezen, en, die aan zyne zyde hebbende, valt het handhaaven daar van gemaklyk. Wanneer een Gefchilftuk louter befpiegeknd is; wanneer 'er waarfchynlyk zo veel van de eene als van de andere zyde voor te zeggen valle ; wanneer daar over de grootfte en beste Mannen, met de zuiverfte oogmerken , verfchillend gedagt en gefprooken hebben, wat kan alsdan verkeerder en onedelmoediger weezen dan overmaatige drift en trotfche veragting? Nogthans, hoe vreemd dit fchyne , is het meest over louter befpiegelende punten , dat de Gefchillen loopen, en dusdanige driften doen gebooren worden, als kwalyk voegen aan Voorftanders der waarheid , en niet zelden ten gevolge hebben, dat de zaak in gefchil een voorwerp van ver» agting worde. Eenigen der Gefchilvoerderen vangen den twist aan met zulke betuigingen van Opregtheid en onderlinge goedwilligheid, dat de Leezer, of Hoorder, ongevoelig met hun wordt ingenomen, en zich gelukkig agt, dat hy, in 't einde, het betwiste ftuk op een vryen 5 en tellens beufchen, trant zal tea einde gebragt zien. Dan welhaast ontdekt hy zynen misflag, en herinnert zich het bedryf der gcmeenfte kampvegters, die, eer zy beginnen , elkander de hand geeven , niet uit genegenheid, maar enkel als eene pligtpleeging. Opregtheid gaat eigenaartig gepaard met zagtaartigheid , en van aile wapenen ooitin gcfchilvoering gebezigd, is deeze het nuttigfte. Etn Man , die zyn drift weet te beteugelen, bedient zich van alle voordeelen : dewyl hy eene bedaardheid be-  EN DE OPREGTHEID. 417 bezit, welke hem in ftaat ftelt om elk voordeel op te merken: en die zelfde bedaardheid zet hem aan om alle mogelyke infchiklykheid te gebruiken ten aanziene van de ongemaatigdheid zyner Partye. Zyne meerderheid Iaat zich zien in den aanvange: en, indien het zelf gebeure dat hy de zwakfte zyde voorftaat, indien hy verkeerde begrippen ingezoogen heeft, en in de overwinning faalt, gaat zyne nederlaage niet vergezeld met vernederende omftandigheden. Hy heeft geene gevoeligheid tegen hem verwekt of gaande gemaakt, en geeft bedaardlyk eene zaak op, welke hy niet langer houden of verdeedigen kan. Waarom zulk eene geaartheid en gedrag niet dikmaaler in het ftrydperk der Gefchilvoeringe te voorfchyn treeden , valt niet gemaklyk te bepaaleu: dewyl het natuurlyk is te veronderfiellen , dat Mannen van verftand altoos moesten neigen tot die wyze van verdeediging , die, hoe de zaak ook afloope, de meeste kans ftaat om wel te flaagen, en 'er met eere af te komen. Het is, HogthaiiS , by mangel aan zulk eene gefteltenisfe, dat meest alle Godgeleerde en Staatkundige gefchillen, die al» afgedaan fcheenen, op nieuw weder opgehaald, en met zo veel vuurs voor en tegen betwist worden , als toen zy eerst ter baane kwamen. Zomwylen blyven zy eenigen tyd vergeeten , tot zy weder ter baane gebragt worden door zeker flag van lieden, die, onbekwaam om wat nieuws voor den dag te brengen , zich verbeelden eene veel beduidende zaak uit te voeren , wanneer zy oude bewyzen, door 'er eene andere gedjante aan te geeven , op een verblindende wyze aanvoeren. Zo rustloos is zommiger menfchen geaartheid, dat zy zich niet gelukkig agten , dan wanneer zy twyfelen aan eene reeds uitgemaakte zaak , en anderen verbysteren door het aanvoeren van Vraagftukken, welker beantwoording boven den kring loopt der Menschlyke kundigheden. Veel goeds kan men zich niet belooven van Gefchilvoerders, wier gemoederen in een ftaat van verbittering zyn , en die zich meer bezorgd toonen om hunnen Naam vermaardheid by te zetten, en hunne bekwaamheden ten toon te fpreideu. dan om de waarheid voor te ftaan en te verdeedigen. Van lieden van deezen ftempel Opregtheid te wagten, is noch natuurlyk noch redelyk. Hy, die eene byzondere Leerftelling of Begrip' verdeedigt of aanvalt, enkel om te toonen hoe halftarrig, en hoe lang, hy kan gefchil voeren, laat zich, ten besten genomen, door eene jammerhartige eerzugt vervoeren: en, in gevalle hy of Opregtheid of gemaargdheid ten toon fpreide het moet weezen door zich te gelaaten dat geen te bezitten ' "t welk hy met de daad derft. Wanneer de beweegreden wei' Dig of geen verband heeft met het voorwerp, moet het laatfte Dd 5 in  41 g OVER HET CESCIkILVOERES EN Dï OPREGTHEID. in evenredigheid lyden : en, wanneer de beweegreden in hoog* moed en trots fehuile , kan men niet verwagten , dat de Man door zulke beginzels gedreeven, zeer fchroomvallig zal weezen in het aanwenden van zodanige middelen , als ter berei. kinge van zulk een einde kunnen ftrekken. Een groote ophef van Gemaatigdheid heeft, in den laatften tyd, veelen bedroogen. Maar de ondervinding heeft tevens ten overvloede geleeraard , dat deeze niet zo zeer de eigenfchzo is van den Perfoon zeiven dan wel het Wagtwoord van eene Party. Zommigen der grootfte Bygeloovigen, en onverzoenbaarfte Gefchilvoerders van deezen tyd, willen gaarne den naam draagen van Gemaatigde Lieden, en neemen de gedaante aan van Opregtheid , van Onpartydigheid. Op hun past eene oude Gefchiedenis. Zeker Heer vroeg een ander, of de Heer * * * * geen Verdraagzaam man was ? en kreeg ten antwoord; 6 Ja! hy is Onverdraagzaam van Verdraagzaamheid! DE HOOGOPGEIi; MELDE koninglyke godgeleerde, Eene waare Gefchiedenis (*). /"Xnder de Koningen van Engeland, ftaat jacobus de I voor \J den Man bekend, die den naam van een Koninglyk Godgeleerde mogt draagen, en in die hoedanigheid door de Godgeleerden der bovendryvende Partye als aangebeden werd. Veele voorvallen draagen hier blyk van ; esn zeer meldenswaardig is het volgende. De Lieden in Engeland, die onvergenoegd waren over den vastgefieider» Godsdienst, waren te talryk, en van te veel aan. ziens, om niet geregtigd te weezen tot een ftaatlyk gehoor, 't geen zy verwierven. Diensvolgens werd 'er eene Zamenkomst te Hamptoncourt vastgefteld, op welke acht Bisfchop. pen en vyf Dekens verfcheenen, om 's Konings Party te onderfchraagen. in tegenkanting van de P.uriteinfche Godgeleerden. Uit het ongelyk getal en den rang der ftrydende Par. tyen viel ligt op te maaken, welke de uttflag zou weezen. De meest in 't oog loopende Perfonaadje in deezen kring was de Koning zelve, wien thans de gunfügfte gelegenheid gebooren werd, om, ten aanhooren zyner hem bewonderende önderdaanen , de uitgebreidheid zyner Godgeleerde kundighe. den ten toon te fpreiden. Op deeze liet hy zich niet weinig voorftaan ; en zyn trots, in dit geval, ontving niet weinig voed- £*) Uit The WRory of Knowledge, Learning and Taste, in Great~ Briltrtin, daring the lieign of King jambs the Fitst, in the M' ttual Register for the Jear 179 3.  de hoogopgehemelde koninglyke godgeleeede. 4If yoeciZel uit de toejuichingen, welke hy , by den aanvang deezer Byeenkomst, uit den mond van de voornaamfte Godgeleerden ontving, die, als om ftryd, den Vorst-den wierook der vleierye toezwaaiden, Bislchop bancroft viel 'op zyne knieën , en uitte deeze woorden: Ik verklaar, myn hart fmelt van vreugde , om dat de Almagtige god , in zyne byzondere gunfte, ons zulk een Koning gefchonken heeft, als Ier zints den tyd van christus niet geweekt is. Da Kanfelier EGüRTON merkte op: dat hy nimmer een Koning en Priester zo volkomen in één Perfoon vcreenigd gezien hadt! En de Aartsbisfchop whitgist, het nog hooger willende brengen , ritp. by zeker Voorftel door den Koning gedaan, als in verrukking uit: Ontwyfelbaar fpreekt uwe Majefteit door den byzonderen byftand van gods Geest! de verdoolde keizer. Eene Tyrolfche Vertelling. (Uit Mr. campbei.l's Journey over Land to India) Attgsburg verlaatende, reisde ik, door Beyeren, een langen weg eer ik den Tyrolfchen grond bereikte, van welks natuuriyke fchoonheid ik zo veel gehoord had, en daarom intrad vol van de grootfte verwagtingen der voldoening, welke de fchoonheden der Natuure nooit misfen my te verfchaffen. Ik vond my hier in niet bedroogen , maar de ondervinding overtrof myne reeds hoog opgtvoerde vervvagting. Het eerfte, 't welk den Reiziger treft, als hy van Beyeren komt, het Tyrolfche intrekkende, is de Sterkte van Cherink, gebouwd tusfchen twee onbeklimbaare rotzen, die Tyrol van het Bisdom Freifmgen fcheiden. Zo ryklyk heeft de Natuur voorzien in de beveiliging van dit Land voor eenen vyandly. ken inval, dat 'er geen weg is, derwaards leidende, of dezelve loopt door eene zeer naauwe engte tusfchen bykans onbe. ilimbaare bergen; op deeze rotzen en de hoeken deezer doorgangen heeft de Keizer Sterkten en Schansfen aangelegd , zo wel geplaatst, dat zy alle de valeyen en toegangen beneden beftryken. Naa veelvuldige bogten en wendingen gemaakt te hebben door bergen van eene verbaazende hoogte en een ontzettend voorkomen, begon ik af te daalen, en kwam in de fchoonfte valei, welke myne oogen ooit aanfchouwden, diep, lang, en aieer aan eea myl breed, ——- omringd met verbaazeud hooge  4*o BE VERDOOLDE KEIZER. ge bergtoppen, en vol verfcheidenheids door Natuur en Kunst." waar uit eene vereeniging dier beide gebooren werd, welks men fchaars ontmoet , en die teffens het oog bekoort dei landbouwers , en van hem die een waaren fmaak heeft voor de fchoonheden der ongehaavende Natuur. Van de hoog- te nederdaalende, vertoont zich het geheel in volle grootheid. De fchoone Rivier de Inn loopt 'er in de lengte door, en de oevers zyn vol van kleine Dorpen , terwyl een aantal kleinder ftroomen zich in verfcheide bogten wenden, en zich fchy; Ben te haasten om de fchatting aan de hoofdrivier af te leggen. Hier voelde ik myn hart overftelpt door aandoeningen van verrukking, welke alle de werkftukken der Kunst nooit kunnen te wege brengen. Hier drong de Natuur met alle kragt onwederfiandlyk op myne zinnen in , en, dezelve gevangen sieemende, drong zy van my af eene erkentenis van haare Oppermogenheid. Hier weeken trotsheid , eerzugt, trek toe grootheid en magt , en al de met klatergoud overdekte bekoorlykheden , waar door hebbelykheid en gewoonte den geest verflaaven, om plaats te maaken voor de gevoelens van overeenliemming , zuiverheid , eenvoudigheid en waarheid. Hier fcheen de Voorzienigheid, op de overtuigendfte wyze, deeze taal ie voeren: ,, Kom, dwaaze Mensch! verlaat het woelig wild tooneel, de eindlooze woeling , de vergulde „dwaasheden, de valfche en bedriegende vermaaken, door s, kunst gebooren, om u van de waare af te trekken -kom „ woon hier en beoefen de Natuur in haaren „ fchoot." Hier, ach! hier, riep ik uit, in eene verrukking, welke my, voor eene wyl, van alle andere overweegiagen aftrok, hier wil ik altoos blyven. De bekooring was al te fyn gefponngn om de harde trekken van het daadlyk beflaan der dingen te weeren; en alle deeze begoogelingen verdweenen vo >r een heirleger van droeve waarheden ontredderde zaaken verafzynde Familie, en welker veraf- zyn van dag tot dag vergrootte de gevaaren en moei- lykheden van eene lange en onbeproefde reis i en de Oost-Indiën, met al het onzekere daar te ontmoeten, op den agtergrond. Ik liet myn hoofd vol kommers hangen; een gebed uitftortende voor myne Familie, en fterkte voor myzelven, en dat wy eens by elkander mogten komen in eene plaats, zo verrukkend als die, welke wy doortrokken: ik verviel in eene laaggeestigheid, geëvenredigd aan de hoogte der verrukking, waar toe ik my opgevoerd gevonden had. Te midden .van dit alles werd ik uit die mymering opgewekt door myn Voerman, die my een hooge en zeer fteile rots aanwees, en verzogt dat ik die ia opmerking zou neemen»  DÉ VERDOOLDE KEIZER. ^21 ttetl. Niets buitengewoon opmerkenswaardigs daar asn befpeurende, vroeg ik wat hy meende met myne aandagt daar op te willen vestigen. Hy voldeed aan myne nieuws¬ gierigheid door eene Vertelling , die ik zo na mogelyk, vertaald, met zyne eigene woorden zal opgeeven; in de daad, ik prentte het verhaal zo veel mogelyk in myn geheugen, en durf u verzekeren , dat de opgave niet van de vermelding verfchil t. „ Gy moet weeten, myn Heer l (want elk weet het) dat alla de Bergen rondsom ons heenen de woonplaatzen zyn van goede en kwaade Geesten de laatstgemelden doen fteeds allen kwaad, 't geen zy kunnen verzinnen, om het Landvolk te plaagen als hun op een dwaalweg te brengen ■ in de fneeuw te fmyten en te fmooren het vee te dooden, door het van de fteilten af te doen ftorten ja, wanneer zy niets Dimmers kunnen doen, door de melk der Geiten te doen opdroogen en zomtyds tusfchen de Jon¬ gelingen en jonge Dogters hindernisfen te verwekken , die het voltrekken des Huwelyks weeren. Tien duizendmaal zyn zy vervloekt! Reeds twee jaaren geleden zou ik getrouwd geweest en heden gewis twee kinderen hebben; doch die booze Geesten hebben het verhinderd. Met één woord, myn Heer! waren het de goede Geesten nier, die zich fteeds bezig toonen, (en de gezegende Maagd weet dat zy de handen vol hebben,) om die heillooze uitwerkzels te weeren deezer Duivels, de geheele plaats zou woest zyn, en 'er leefde geen Mensch, geen Geit!" Hier kon ik my niet langer ernftig houden ; maar borst, myns ondanks, in een hevigs vlaag van lachen uit. Dit ftoorde hem dermaate, en maakte hem zo moeilyk, dat hy weigerde verder met zyn verhaal voort te vaaren; maar onophoudelyk zich kruiste op 't voorhoofd, den hoed afgenomen hebbende , onder het uitboezemen van veele fchietgebeden j nu en dan het oog op my Maande, met een mengzel van fchrik en wantrouwen op zyn gelaad; nu en dan het gebergte aanziende, als vol vreeze dat de booze Geesten op ons af zouden komen. Myne nieuwsgierigheid was opgewekt door het wonder vreemd begin zyns verhaals; en ik befloot, ware het mogelyk, hem weder aan 't vertellen te helpen: ik verzekerde hem, dat ik met myn lachen niets kwaads gemeend had ; dat ik al te ernftig over zulke zaaken dagt om 'er mede te fpotten en, *t geen meer hielp dan alle deeze betuigingen, dat ik zyn fteekpenning zou vergrooten , indien hy wilde voortvaaren met de Gefchiedenis te vertellen. Hy voer in deezer voe. ge voort. „ Wel, myn Heer! gy zegt niet te willen fpotten met deeze Gee» ■  VERDOOLDE KEIZESj Geesten <- dit is, in de daad, gelukkig voor u, , Wat 'er ook van zy, St. Jan zy onze Geleider, en brenge ons be. houden te Iimfpruck. Even zo was de groote maximiliaaN gewoon met deeze Geesten te lachen; en ik zal u verrellen hoe hy deswegen geftraft werd, en dit was 't geen ik u juist vertellen wilde. De Keizer maximixiaan, die roem der Wereld , (hy is nu in den fchoot van de gezegende Maagd in 't Paradys.') nog Aartshertog zynde, eer hy Keizer werd, lachte altoos met de vrees des Landvolks voor deeze Geesten een oud Priester waarfchuwde hem , dat hy die zou naalaaten , ten einde hy, wegens zyne onbezonnenheid, niet mogt geftraft worden. Op zekeren dag ging hy ter Jagt, en aan den voet van dien Berg fprong een allerfchoonUe wilde Geit te voorfchyn. Hy fchoot, en 't was mis, (de eerfte fchoot die hem in verfcheide jaaren mislukte ,• dit behoorde Yoor hein eene genoegzaame waari'chuwing geweest te zyn;) hy zette nogthans het Beest na, fchoot andermaal; 't was weder mis: het Beest ftondt nu en dan ftil binnen fchoots ; alles te vergeefsch; hy zette het voort tot het vallen van den avond, wanneer de wilde Geit op één oogenblik verdween , en de Aartshertog zich als 't ware in 't midden van 't gebergte begraaven vondt. Hy poogde 'er uit te komen , maar te vergeefsch; hoe verder hy liep, hoe verder hy'afdwaalde, en hy zwierf twee dagen rond, hdlige Maagd bewaar ons! in da ■akelige holen van dit gebergte; leevende al dien tyd van wilde besfen, In den tweeden nagt begon hv te deuken aan zyn gebrek van geloof, aan het waarfchuwend zeggen van Vader jerommus; hy viel op zyne knieën, weende en bad den geheelen nagt; de H. Maagd verhoorde zyne gebeden; hy was een goed Mensch, en bovenal een Keizer. God zegene u en my! hy zou omgekomen zyn! — — In den morgenftond kwam by hem een fchoone Jongeling, als een Boer gekleed; deeze bragt hem Brood en Wyn, verzogt hem dat hy zyn geleide wilde volgen en hy deed het, gelyk gy denken kunt, heel verbiyd. , Maar, ó gezegende Maagd! denlt eens naa hoe groot zyne verwondering moet geweest zyn, toen hy de vlakte van 't gebergte weder bereikt hadt, verdween de Jongeling oogenbliklyk aan den voet van dien (teilen rots, welken ik u aanwees, en die, zints dien tyd. bekend geweest is onder den naam van 's Keizers Rots. Gy ziet hier uit hoe vol gevaar deeze plaats is; en welke fchroomiyke Geesten het moeten weezen , die een Man als de Keizer niet ontzien. Myns oordeels is het best niets tegen deeze dingen te zeggen, gelyk eenige Ongeloovigen doen; de 11. Maagd te eeren, en een goed gcweeien te bewaaren; dan zal men minst te vreezen hebben." Toen hy zyn verhaal uithadt, waren wy in 't gezigt van hn-  de verdoolde keizee. 498 tntifpruek gekomen. Ik kon myn lachen anderwerf niet inhouden; doch vergoedde die en het voorige door dea Heekpenning. Te Innfpruck onderzoek op dit geval doende, bevond ik, met de daad, dat max miliaan in het gebergte aldaar verdoold geweest was; dat een Boerenknaap hem te regt biagt, •n toen fchielyk wegliep ; al het overige was het byhangzel der Overleeveringe , gegrond op de bygeloovige vrees des Landvolks- de portuoeesche belizar.ius. s Don ]ohn, Koning van Portugal, die de Kroon verwierf door het winnen van den grooten Veldflng van Aljubarro' ta, op den 15 van Augustus 1345 geftreeden, was zo zeer ■verzekerd van de toegenegenheid zyner Onderdaanen, dat hy menigmaal wandelingen deedt zonder van iemand vergezeld te weezen. Op een dier morgenwandelingen, zag hy een kreupelen en blinden Grysaart, tegenover een beek gezeten, wagtende tot dat 'er iemand voorbykwam , om hem te geleiden over den plank, ter vervordering van zynen weg. Dewyl 'er niemand by de hand was, dan de Koning , om hem deezen dienst te betoonen, tradt deeze te hemwaards, nam hem op de fchouders, en bragt hem, over de beek, op den weg. De arme Man, verwonderd over de gemaklyke wyze op welke hem deeze dienst beweezen was, betuigde: „ Ik wensch„ te dat Don john een geheel Leger hadt van zulke fterke „ Soldaaten , om den trots der Castiliaanm te vernederen, „ die my zo kreupel maakten." Op 's Konings verzoek gaf hy een verflag van de onderfcheide Gevegten, in welke hy zich ingewikkeld gevonden hadt. Uit dit verhaal ontdekte zyne Majeiteit , dat deeze Man niemand anders was dan roNSECA, de dappere Soldaat, die aan zyne zyde geftreeden hadt in den Slag van Aljubatrota, welke de Kroon hem op 't hoofd zette. Diepgetroffen van dien Man in zulk een noodlydenden ftaat te zien, verzogt hy hem den volgenden morgen aan 't Koninglyk Paleis te komen, om te mogen weeten hoe het bykwame dat men zulk een Held verwaarloosd hadt te bezorgen. „ Na „ wien zal ik vraagen V" fprak de Ongelukkige. „ Na „ uw dapperen Strydgenoot in den Slag van Aljubarrota," antwoordde de Koning, en ging heenen. Een Perfoon, die, op een kleinen afftand, dit gezien en gehoord hadt, vervoegde zich by fonseca , onmiddelyk naa dat  424 SE PORTUGEES'CBE SELIZASIUS» dat de Koning vertrokken was, en onderrigtte hem wat Bot john gedaan hadt. „ Ach!" riep hy uit, van zyne verbaasd, heid bekomen zynde, „ik ben nu overtuigd van de waar„ heid des veelmaals herhaalden zeggens : De Schouders der „ Koningen zyn gewoon zwaare lasten te draagen. ■ nt „ verheug my het beste myns leevens bedeed te hobben ten „ dienlle van eenen Vorst, die den kreupelen tot voeten en ii den blinden tot oogen is!" zedelyke bedenkingen. "Xren moet in alle zyne handelingen zo te werk gar 1 met XVJL de menfchen, als men begeert door hen behandeld te ■worden dit is eene Euangelifche Les, en indien deze meer in de zamenleving werd in agt genomen , men zou over t algemeen veel gelukkiger leven, en zich bevryden van veeJe kwellingen. Slegte menfchen zyn altoos gevaarlyke lieden, en het bederf in eene Maatfchappy. Zy zyn gevaarlyk voor hun die er zich mede inlaten, om dat ze niet ontzien de mening en woorden van hunnen evenmensch te verdraijen , wanneer zy flegts begrypen , dat het tot hun eigen voordeel (trekt. Verray denzulken zo veel in u is, mag men elk goed mensch met net hoogde regt aanmanen ; verrny, zo veel in u is, u ooit met zulke menfchen in eenige reden in te laten, vooral om met hun in ernltige discourfen te komen; want zy zyn gevaarlyk, en leggen zich toe op uw bederf, waar zv maar kunnen of mogen. C. v. d. G. de ryk aart en de wysgeer. Een fchatryk Perjtaan vroeg den Wysgeer sadi, al lachende hoe het bykwame , dat men Mannen van Vernuft zo dikmaals zag ten huize der Ryken en Vermogenden en men deeze laatstgemeklen nimmer onder het dak der Lieden van Vernuft aantrof? „Het is," antwoordde sadi om- „ dat Lieden van Vernuft de waarde der Rykdommen kennen; „ maar de Ryken onkundig zyn van de waarde des Vernufts,"  MENGELWERK, TOT FRAAYE LETTEREN, KONSTEN EN WEETEN* SCHAPPEN, BETREKKELYK. jPROEVE WEGENS GODS GELYKMAATIGE GELUKSlJE^ DEELING ONDER DE MENSCIIEN. (Vervolg en Slot van bl. 386.) 1. f\m nvi de zaak in gefchil zich met juistheid voor V_) te Hellen, heeft men, zo als in het voorbygaan reeds gezegd wierdt, van die zwarte lyst van onheilen , ongemakken en wederfpoeden, welke zich aan ons voordoet, zeer veel af te trekken. De zodaanige toch, die dg boosheid, nyd en afgunst, der wereld haar zeiven berokkent, of deeze, welke als gevolgen van menfchelyk verzuim en onvoorzichtigheid, nog meer als de droevige nafleep van onmaatigheid en ongebondenheid, eigenaartig aan hun, wien zy ftraffen, geenzins aan Gode, te wyten zyn, mogen en moeten wy met ftilzwygen voor* bygaan. Ja de gedachte, dat een vast geftel, de vrucht van noesten arbeid en ingetogenheid, zo wel als de tydelyke welvaart, tot een gezegend nageflacht overerve, verbiedt ons, het droevig lot veeier kinderen, van hunne geboorte af rampzalig , en in armoede gedompeld, aan iets anders, dan aan de zonden hunner Ouderen, toe te fchryven : nadien „ de Heere, volgens de Wet, de misdaad der Vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde lid der geenen , die Hem haaten: (Exod. XX: 5O Eindelyk, de Deugd zoude in haare eerlyke poogingen gewisfelyk op aarde beter flaagen , en aan min grievende teloorftellingen onderhevig zyn, indien wederom, ik zegge niet God, maar het tegenftreevend Zelfsbelang, en de laage driften der Stervelingen, den valfchelyk gezegden wanzegen niet voortbragten. 'Na zo veele uitzonderingen valt het in het ooge, dat Jiet onderfcheid der bedeelingen, ook ten aanzien van >iknc, 1796, *lo, io, Ee fee)  4-6 GODS GELYKMAATIGE GELUKSBEDEELING het kwaade, 't welk uit den aart der dingen vloeit, of v<;n de Oorzaak onzer onvolmaakte Natuure afftroomt, zeer aanmerkelyk verkleent. Immers het menfchelyk lichaam is eenerlei, vereischt eenzelvig voedfel en onderhoud , en Haat bloot aan gelykfoortige, of weinig verfcheelende, toevallen. De lucht verders, die wy ademen , dat voertuig van meenigte kwaaien, is aan allen gemeen. Haare Winden begunftigen of fchaaden aan Handel en Zeevaart, zonder aanneeminge des perfoons: even als het Onweder, de Regen en Zonnefchyn , naar de wetten der Natuure, van den Schepper vastgefteld, den Akkerman_ blyft bedroeven, of verheugen. Gezondheid dus afgewisfeld door pyn, of ziekte, en voorlpoed gemengd met tegenfpoed, bepaalt het onvolmaakt en wankelend geluk aller menfchen; en de bygebragte Aanmerkingen toonen ons, hoezeer de Voorzienigheid ook in deezen ftaat der beproevinge de wetten volge eener blykbaare onzydigheid. 2. Het valt echter niet te loochenen, of een zamenloop van omftandigheden brengt niet zelden te wege, dat zommigen, ook buiten hunne fchuld, en zelfs zonder eenig toedoen van anderen, in zwaardere onheilen gewikkeld worden , dan het doorgaand lot der wereld medebrengt. Tyd en toeval, naamelyk, wedervaart aan allen, onder de Goddelyke toelaating. Een ongelukkige val berooft dus wel eens den Vader en Verzorger van een talryk gezin voor altoos van het gebruik zyner frisfche ledemaaten. Eene befmettende ziekte kluistert ten zelfden tyde den oudften Zoon aan zyne legerftede, en derzelver gevolgen ftellen hem buiten ftaat het gemis van het Vaderlyk gewin eenigermaate te vergoeden. Een geweldig Onweder, brand en verwoesting veroorzaakende, vernielt de geheele welvaart dier ongelukkigen, in het midden van hun lyden. In het'kort, het valt ligt, zich voorbeelden van overgroote ramp te fchetzen, cn de ondervinding levert zodaanige, of zoortgelyke, in waarheid op. Moeielyker, zo niet ondoenelyk, is het, hun .lot tot het gezegde peil eener gelykmaatige Geluksbedeeling onder de menfchen terug te brengen. Wy zouden dus konnen opmerken, dat dusdaanige opeenftapeling van onverdiende onheilen en wederwaardigheden by uitftek zeldzaam zy, en als eene uitzondering op het doorgaand beloop der dingen, te hoog voor het menfchelyk yernuft onj derzelver rede aan te wyzen, mag befchouwd wor-  ONDER. DE "MENSCHEN. 4^7 woklen. Wy zouden ons hier mede konnen verfchoonen, indien wy over dit duister onderwerp weinig licht in ftaat zyn te veribreiden; en, dewyl wy ons geenzins vermeetcn de wegen der Goddelyke Voorzienigheid te konnen doorzien, jzoude het welligt genoeg zyn, over dit buitengewoon zamenvoegfel van druk een nederig ftilzwygen te bewaaren in onze Wysgeerige Preeve. —Wy waagen echter de volgende gisfingen, om het ongemeen verïchynfel van zwaaren rampfpoed, zo veel in on» is , te doen zamenftemmen met onze geliefkoosde ftellinge. Gelyk hevige ftormwinden, guure buien, en felle onweders, altoos draagelyker zyn voor den Reiziger, wien zy op weg overvallen, dan dezelve eenen te huiszittenden Befchouwer toefchynen, alzo fchildert de verbeelding ook den last der levensongevallen zwaarder af, dan 2y in waarheid zyn. Verders het eerfte gevoel der onheilen moge, eenigzins om de gezegde reden, ondraagclyk fchynen, de tyd, die gelegenheid verfchaft tot nadenken, en de gewoonte, welke de mogelykheid van het doorftaan der treffende elende voldingt, brengen rasch eenige verligtinge aan. Voeg hier by, dat het bezef der mogelykheid van eenen ergeren toeftand, dan hem bejegent, eene heimelyke ftof tot vergenoegen oplevert aan eiken Lyder. Daartebóven, naar gelang het lot der elend?q;en akeliger is, en het ongeval,,dat hun treft, blykbaarder buiten- hunne fchuld hen overkomt, wordt het mededogen van anderen fterker aangezet tot liefderyken byftand: en, wie zal loochenen, of het genot dier weldaadigheid maatigt en mindert niet alleen het Zedelyk gevoel der onheilen, maar verfchaft tevens den verdrukten een moedgeevend uitzicht, en eene ftreelende zelfsv^Hoening. De hoop, eindelyk, op verligting van druk, e., etering van toeftand „ blyft ook den rampzaligften fterveling by', en werkt doorgaans met meerdere opbeurende veerkracht, naarmaate het pak der wederwaardigheden zwaarder weegt. Uit dit alles blykt ons, hoezeer het verfchil tusfchen de hevigfte en minhevige tydelyka onheilen, die deezen of geenen treffen, in grootheid afneemt, wanneer men dezelve minder naar de infpraak eener misleidende verbeelding, clan vvel volgens haaren wezenlyken aart, beoordeelt. Wederom, letten wy op_ de gevolgen der levensongevallen, dan befpeurt men hst, dat zy den mensch in zodaanigen ongunftigen toeftand Ee 3 op  4a8 GODS GELYKMAATIGE GELUKSBEDEELING op deeze wereld plaatzen moeten, als wy reeds in onzé aanmerkingen over de flellige Geluksbedeeling befchouwd hebben. Maar hier uit volgt, dat, in het geweld der eerfte, en herhaalde fchokken des wederfpoeds, het onderfcheid van meerderen of minderen ramp voornaamelyk zoude moeten gezocht worden. Edoch pyn en fmarte, tegenfpoed en onheil, bejegent vroeg of laat aan allen, hoezeer in ongelyke maate. Men befluite echter niet te rasch, dat in deeze Bedeelingen geene evenredigheid plaats grypt. Immers, wie doorziet ten vollen hoe naauwkeung het lot en de droevenis des menfchen zy afgemeeten naar de kracht zyner aandoenlykheid, of naar den trap zyner redelyke kennis, waardoor hy het gewigt zyner ongevallen of minder gevoelt, of kloekmoediger uit pligtsbezef doorftaar. Het is toch iets meer dan loutere gisfing, dat de Voorzienigheid, die den eenen deeze, den anderen geene, rampen zendt, en welke de maate van tydelyk onheil zommigen op eens, veelen by tusfchenpoozen, toedeelt, het kruis naar eens ieders kracht heeft afgemeeten, en, met één woord, de aardfche beproevingen alzo geregeld, dat zy hun, die het lyden waardiglyk draagen, een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlykheid werken zuïkn ; welk eindelyk alle mogelyke onevenredigheid tusfchen de aardfche bedeelingen zal wegneemen, of vernietigen. 3. Maar de ontydlge dood van veel beloovende Braaven, buiten eenige aanmerking van onmaatigheid, of fchuldige roekeloosheid, hun fterfuur weieens verhaastende, fchynt eene andere gelykfoortige tegenwerping tegen onze Helling. Edoch, wat klaagen wy over den jongeling, dien onze droefheid ten grave brengt 2 of heeft niet de mannelyke leeftyd, heeft niet de ouderdom, het is waar zyne genietingen, maar ook zyne zorgen, lasten, ongemakken en verzoekingen? Is 'er dus eene voldoende reden om eenen vroegen dood zo by uitftek rampzalig te Ichatten boven eenen langeren leeftyd? Zuchten bedrukte Bloedverwanten niet veelmaalen eigenbaatig over hun verlies ? en leert niet even dikwerf de uitkomst, dat een rechttydige en weldaadige dood den Vriend der Deugd aan de felfte onheilen van zyn Gezin, of Vaderland, onttoogen, en voor meenigte van gevaaren behoed heeft? Hoe het zy: het betaamt geen Christen zich te bedroeven, als geen hoop hebbende. lm-  ONDER DE MENSCHEN. 429 Immers wy weeten, dat fterven geen ophouden van beftaan, maar eene voortduuring, of gelukkige verandering, van leeven is. Wy gelooven verders, dat de Voorzienigheid de nevelen, die ons hier beletten de Waarheid in vollen glans te zien , zal opklaaren ten dage des Oordeels, wanneer haare Wysheid het twyfelachtige der tegenwoordige Bedeelingen gantfchelyk ftaat te rechtvaardigen. Intusfchen, tot zo lange dit tydftip opdaa- ge, houden wy het daar voor, dat het gezegde ons geen geringen grond geeft, om te vertrouwen, dat, de rampen uitgezonderd, welke de mensch zichzelven, en anderen, berokkent, de ftervelingen doorgaans eene maate van geluk genieten, die met de verbaazendfte Wysheid van den Algemeenen Vader geëvenredigd wierd. C. Wy hebben, ten einde wy dit onderwerp van alle zyden gadcflaan, nu nog een vluchtig oog te werpen op den gelukftaat van onderfcheidene Volkeren. Hier nochthans doet zich aan onze befpiegeling zo.ryke ftoffe voor, dat wy, welverre van haar uit te putten, of zelfs te doorloopen, naauwelyks iets anders ons voorftelleu dan meer ervaarene Mannen uit te lokken, om, na een dieper onderzoek en grondiger nadenken, zich hier over uit te laaten, en voort te werken op onze hoedaanige aanduidingen (hints). Eene verfchillende luchtgefteltenis, naamelyk, onderfcheiden geaartheid van den grond, meenigerleie trappen van rykdom en armoede, de ongelyke duuring des levens, en veele uit elkander loopende toevalligheden, zo wel als de verfcheidenheid van nationale zeden, doen zich van ftonden aan ter onzer befpiegeling voor, ten einde wy wederom befluiten mogen, dat de maate van geluk, op/zo veelvuldige wyzen daargefteld, meer in fchyn, dan in waarheid, onevenredig zy onder de menfchen. Hoe akelig zou de nacht, fchier den geheelen Winter duurende in de gewesten naby of onder eene of andere der poolkringen gelegen, niet te achten zyn ; wanneer haare duisterheid, behalven door het licht van Maan en Sterren, geenzins, en wel inzonderheid, gemaatigd werd door de glinfterende fneeuw, en het fterk ftraalehd licht des Noorden. Hoe ondraagelyk zoude niet aldaar de koude zyn , ten ware juist die Landen overvloed van brandftoffe, en dikke beestenvachten, opleverden, om dat onheil te weeren. Daarentegen omtrent des aardryks middellyn groeit het boomgewas weelig op, en is door Ee 3 zy-  4^3 GODS GEIA'KJVIAATIGE GELUKSSEDEELING fcyne breede fchaduw, en volfappig ooft, eene aangenaame afweering, en itreelende verkoeling, by de brandende zonne. — Sommige dorre ftreeken,het is waar, verfchaffen ter naauwernoode voedfel aan den fchraalen Akkerman, terwyl wederom andere oorden als de voorraadfchuuren der wereld te achten zyn, en door de geiegemieid tot den handel in welvaart en rykdom toencemeu. Maar , gelyk ten aanzien van de byzondere ftanden eener Maatfchappye, zo twyfelen wy, welk deezer Volkeren gelukkigst te achten zy, wanneer men iets meer dan de fchors, of het uiterlyk aanzien der dingen, gadeflaat. De natuur toch is met weinig te vergenoegen, en haakt geenzins naar onbekende genietingen : terwyl de zorgen by den aanwas der goederen niet het minfte aineemen, de behoeften vermeerderen, en de uitfpoonge eisfchcn van ydele pracht, en dartele weelde, den mensch allengs ontzenuwen, van zyne veerkracht cn waarde berooven, tot eenen verachten Haaf misvormen, en ten val brengen, Voorts heeft ieder Land, althans in het oog van den inboorling, zyne fchoonheid, bekoorlykheid, en, het zy uit zichzelve, het zy door zyne liggmg, miudelcn en wegen open tot bevordering van het beftaan en de welvaart der ingezetenen: tevens heeft hetzelve zyne onvolmaaktheden, die der ftoffelyke wereld eigen, en van haare natuure onaffcheidbaar, zyn. Hier is het .water, daar de lucht, of winden, ginds wederom het onderaardfche vuur, door zyne verfchrikkelyke uitbraakingen, geweldige omkeeringen, en verwoestende fchuddingen, het meest te duchten. Waar een beftendige en heete Zonnefchyn de Volken braadt, ontfteekt zich ligt de vernielende pest, en hevige befmetting: elders, waar eene ftrenge koude den onvoorzichtigen weldraa bevangt, Haat de teering om het harte, terwyl de wangen bloozen, en fleept, hand aan hand gaande met andere droevige gevolgen eener belette uitwaasfeming, of verzuimde zinkingsftoffen, meenigen lyder ten grave. Voorts, in waterachtige, en de Zee nabygelegen, Landen, brengt'niet zelden de zwakheid der zenuwen, en de by ons zo zeer bekende fcheurbuik, geene mindere verwoesting te wege: en eindelyk heeft men het hoogst vermoedelyk daar voor te houden, dat , behalven de kwaaien , waar aan het geilacht der menfchen alomme onderhevig is , ieder Land zyne eigene ziekten en geneesmiddelen daar tegen oplevere. Ook mogen wy hierop •  onder de MeNSCHEN. 43t Opmerken, hoezeer de winden, regenvlaagen, en.onweders, hier veelvuldiger, daar zeldzaamer, ginds heviger, elders gemaatigder, en;, met één woord, naar vereisch der luchtftreeken, of ligging der Landen, door de hoogfte Wysheid geregeld zyn tot bevordering van de vruchtbaarheid der aarde, en der gezondheid van haare bewooners. Deeze Proeve toont ons, naar ik achte, hoe juiste gelykmaatigheid van voordeelen, en nadeelen, aan de verfcheiden oorden der wereld gevonden wordt. Ook vertrouwen wy dat hier mede geenzins ftrydt, dat, gelyk de gantfche jgroeiende natuur, dus ook de mensch, in warme landen het eerst tot rypheid kome, meest aandoenlyk fchyne voor vermaak, en toegerust zy met eene vlugge en levendige verbeelding. Immers in koudere gewesten weegt een langduuriger beftaan, een bellendiger genot van meer gemaatigde gewaarwordingen, en de bedaarde koelzinnigheid van een doorziend verftand, de gezegde goederen op; zo dat wy twyfelen, of hzt Oosten, dan wel het Noorden, en, met één woord, welk deel der aarde van den Schepper meest bevoorrecht zy ? Ons beftek, waar by wy ons tot eene proeve, geenzins tot een volledig onderzoek deezer zaak, bepaald hebben, verbiedt ons dit ftuk verder uit te haaien; behalven dat wy ook reeds eenige aanmerkingen omtrent de geiiartheden der menfchen, en hunne verfchillende bedeelingen, hebben voorgefteld, die ligt op de onderfcheiden zieïsgefteltenisfen, of zeden der Volkeren, toe te pasfen zyn, en daarom te liever van ons, om herhaaling te myden, worden voorbygegaan. D. Het zal echter niet te onpas zyn, dat wy een woord zeggen over het Goddelyk gefchenk der Openbaaring van Christus, welke aan weinige Volkeren, in vergelyking der meenigte wereldburgeren, met blykbaare eenzydigheid door de Voorzienigheid zelve fchynt toegedeeld te zyn, en eerst na verloop van eeuwen op aarde verkondigd wierd. Wy behoeven ons niet in te laaten in eene breedvoerige beantwoording van dit Voorftel, welk, herhaalde reizen, en door kracht van bewyzen, door de ervaarendfte Godgeleerden is opgelost, bovenal in hunne Verdeedigingen der Hemelfche afkomst van Jefus leere tegen den laster van eenen tindal, en andere Deisten. Genoeg is het voor ons, dat wy ter handhaaving der Goddelyke Rechtvaardigheid het volgende aanmerken. Ee 4 Op  4§iT GODS GELYKMAATIGE GELUKSBEDEELING Op welk een hoogen prys wy ook het voorrecht fchatten van den laatften en volmaakten wil des Hemels te kennen, hoezeer wy dit middel by uitftck gefchikt rekenen, om bun, die hetzelve recht bezigen, in tyd en eeuwigheid gelukkig te maaken : niemand zal ons ligt overreeden om de Openbaaringe anders dan een voorwaar* delyk, en geenzins als een volftrekt, of ter zaligheid on* ontbeerlyk, goed te befchouwen. De Heiden, met zedelyke vryheid en redelyk verftand begaafd, heeft deszelfs voorlichting te volgen, en is alzo zichzelven een Jf^et, of verantwoordelyk by den Schepper, wegens het naarkomen, of afwyken, van zyne beftemming tot Deugd en Godsvrucht. De Christen, ten aanzien van zynen pligt door de leer des Euangeliums met meerdere zekerheid overtuigd, wordt door deeze bykomende reden, en gezegende voorlichting, te lterker verbonden tot een zaligenden wandel. Zal nu de laatfle door volftandige gehoorzaamheid een beteren ftaat, eene hoogere volmaaktheid, hier namaals beërven boven den eerften, hy kan ook daarentegen, ongehoorzaam zynde, eene zwaardere ftraffe op zich laadcn, dan den geenen wacht, wiens onkunde aan Wet en Profeeten tot zyne verfchooninge pleit. Is, derhalven, de Openbaaring niet volftrekt ter zaligheid noodig, maar èeniglyk een voorwaardelyk goed, eene voorlichting ten aanzien der pligten, welker opvolging of verfmaading tot vermeerdering van heil, of onheil, gedyen moet, het ftrydt dan onzes inziens even weinig met Gods Rechtvaardigheid , deeze Zedelyke weldaad aan een gedeelte van liet menschdom te fchenken, als dat de fcheppende hand des Almagtigen onderfcheiden gaaven, of vermogens der natuure, aan de fchepfelen, ja zelf aan het geflacht der ftervelingen, oorfprongëlyk toedeelde. Het maaken toch van het een vat ter eere, van het ander ter 'cneere, gelyk mede het bedeelen der redelyke Wezens met verfchillende Zedelyke voorrechten, hangt af van het welbehaagen, of de wysheid , des Opperften Formeerders , en de billykheid vordert alleen dat het gebruik der toebetrouwde talenten verantwoord en beoordeeld worde in het algemeen Gerichte ten jongften dage. Maar hoeveel fterker klemt deeze verdeediging der hoogfte Rechtvaardigheid, indien wy daar te boven weeten, het geen ook te bewyzen is, dat God zich ten geenen dage onbetuigd gelaaten heeft aan de menfchen; dat, hun-  ONDER DE MENSCHEN. 433 hunne hoegroote verbastering van Waarheid cn Deugd, die de weldaatl der Christelyke Openbaaring vorderde, alleen hunzelven, niet der Voorzienigheid, te vvyten was; en verders dat de komst van Jefus tot verlichting der wereld ten meest gefchikten tyde gefchied is , en dat deeze Zegen door de Opperde Goedheid niet tot eenig uitverkooren Volk bepaald, maar gefchikt wierd tot eene Algemeene genade voor al het geflacht der ftervelingen De fchuld daarom, dat de Godsdienst van Christus nog' verre is van geloofd en aangenomen te worden door de meeste, ik laat ftaan door alle, inwooners der aarde, is wederom aan hunne verkeerdheid, geenzins aan deszelfs inrichting , of de bedoeling des Allerhoogften, te wyten; en zyne Goedheid wil evenzeer dat elk redelyk fterveling de Leer van Jefus omhelze, als zy vordert dat allen, die den Heere belyden, in overeenkomst met hunne roepinge leeven, aan welke -het ook verre af is, dat de Christenen zich beroemen mogen van getrouwelyk te beantwoorden. Hier mede eindigen wy onze befpiegelingen over de onderfcheiden Geluksbedeelingen op aarde ; en, fchoon wy ons geenzins vermeeten dit vruchtbaar onderwerp naar zynen eisch behandeld te hebben, vleien wy ons nochthans, dat zo wie het gezegde overweegt, en daar te boven gadeflaat hoe naauwelyks eenig fterveling zich beroemen mag door lichaamsgaaven en zielsvermogens zo wel als het by komend voorrecht van tydelyke helvaart en aanzien, boven den naasten uit te munten, maar dat deeze zegeningen veelmeer onder de menfchen gelykmaatig gedeeld zyn, die zal naar een Rechtvaardig Oordeel zich vergenoegen dat geen te zyn, welk God gewild heeft dat hy zyn zoude. Ten flotte herhaalen wy onzen wensch, dat, zo deeze Proeve omtrent de even ledigheid van geluk onder de menfchen , als fchepfelen van éónen Schepper, op waarheid gegrond is, meer ervaaren pennen zich verleedigen mogen, om dit ftuk door fterker, of afdoende , bewyzen aan te dringen. Want, ten zy ik gantfcheiyk dwaale, is 'er geene gedachte die de Vaderlyke Goedheid des Almagtigen fterker doet uitkomen dan deeze, dat hy zyne redenmagtige kinderen met de onzydigfte Liefde gelykelyk bedeelde, en hun daar door allen grond benam tot ydele klagten, of de onbetaamelyke vraage : „ Waarom hebt Gy ons alzo ge„ maakt?" Ook kan, myns inziens, geen denkbeeld beEe 5 ter  4"4 GODS GELYKM. GELUKSB. ONDER. DE MENSCHEN. ter de opwellingen tot nyd en afgunst floppen, of derzelver oorzaak, eene laatdunkende trotschheid, wegneemen, dan het gezegd vergenoegen, en de bewustheid onder de menfchen, dat by hun , die Broeders zyn van één geflacht, geen oorfprongclyk voorrecht plaats ervcf maar dat allen gelyke aanleiding en vermogens ontvangen hebben, om door deugd gelukkig te worden bo ven eikanderen uit te fteeken, en zich zeiven te volmaa- ken. Indien deeze poogingen tot dit een en ander einde nuttig zyn mogten, is het oogmerk bereikt van fc??,' dezelve ter plaatzing in dit Maandwerk gefchikt heeft. ° J- B. vertoog over de natuur en zamenstellincs der zonne, en der vaste starren. Door william herschel , LL. D. F. R. S. Voorgeleezen in de Koninglyke Sociëteit, den 18 Dec. 1794. (Vervolg en Slot van bl. Het zal nu zeer gemaklyk vallen, het Befluit van alle de bygebragte Waarneemingen binnen een zeer kort beftek te brengen. Dat de Zon een zeer wyduitgeftrekten Dampkring hebbe, kan niet gelochend worden; en dat deeze Dampkring beftaat uit verfcheidenerleie elastike Vloeiftoffen, welke meer of min doorfchynend zyn , en van welke de fchitterende die is,welke ons licht verfchaft, fchynt desgelyks ten vollen bevestigd te worden door alle de verfchynzelen der Zonnevlekken, van de FacuU en van de hchtgeevende Oppervlakte zelve. 'Er doet zich geene foort van verfcheidenheid op in deeze verfchynzelen, dan van welke op de gereedfte wyze reden kan gegeeven worden uit de geduurige beweeging, welke wy zeer gereedlyk begrypen dat plaats moet hebben in de gewesten, zo uitgebreid, met elastike ftoffen gevuld. t Zal, egter, noodig weezen, een weinig meer byzonder ftil te ftaan by de wyze, op welke ik veronderftel dat de lichtende Vloeiftoffe van de Zon in derzelver Dampkring gebooren worde. Iets gelykaartigs, 't geea  OVER. DE NATUUR DER ZONNE, ENZ. 435 geen wy kunnen ontleenen uit de formeering der Wolken in onzen eigen Dampkring, zal ter opheldering kunnen ltrekken. De Wulken, in onzen Dampkring dryvende, zyn waarfchynlyk ontbindingen van de elastike Vloeiltoffen des Dampkrings zelve; wanneer zodanige natuurlyke oorzaaken, als in dit groot Scheidkundig Stookhuis doorgaans aan den gang zyn, op dezelve werken. Wy molen, overzuiks, toeftemmen, dat in den zeer wyduitgeitrekten Dampkring van de Zon, uit oorzaaken van gelyken aart, uok foortgelyke Verfchynzelen zullen gebooren worden. Maar met dit onderlcheid, dat de geftadige en zeer wyduitgeftrekte ontbindingen van de elastike Vloeiftoffen der Zoline van eenen Phosphorikcn aart zyn, en vergezeld gaan met fchitteringen, door licht uit te geeven. Indien men hier tegenwerpe, dat zodanige geweldige en nooit ophoudende ontbindingen de Zon zouden uitputten , mógen wy weder onze toevlugt neemen tot de gemelde gelykaartigheid of overeenkomst, welke ons de volgende bedenkingen aanbiedt. De uitgebreidheid van den Dampkring onzer Aarde, zien wy, blyftin ftand, ondanks de veelvuldige ontbindingen der vloeiftoffen in wolken en vallenden regen, in fchitterende blixemftraalen, en andere vuurige lugt verhevelingen; dewyl 'er geftadig nieuwe toevoer komt van elastike dampen, fteeds opklimmende om het verlies, door deeze ontbindingen veroorzaakt, te vergoeden. Dan, men zou hier kunnen aanmerken , dat het geval met de ontbindingen van de elastike Vloeiftoffen in den Dampkring der Zonne zeer veel daar van verfchille; naardemaal 'er Licht van dc Zon uitgezonden wordt, en derwaards niet wederkeert, gelyk dé Wolken op de aarde wederkomen, als zy zich in Regen uitgieten. Hier op dient ten antwoord , dat, in de ontbinding van Phosphorike Vloeiftoffen, elk ander beftanddeel, het Licht uitgezonderd, tot het lichaam der Zonne wederkeert. En dat de uitzending van L;cht de Zon moet doen verminderen, is geene zwaarigheid, die tegen onze veronderftelling kan worden aangevoerd. Want, daar het eene blykbaare zaak is , dat de Zon Licht van zich geeft, zou dezelfde zwaarigheid, indien het eene zwaarigheid moge genaamd worden, kragt beIruden tegen alle andere uitlegging, welke men van dit v Tfchynzel zou kunnen geeven. Daar zyn, nogthans, bedenkingen, die het drukkende van  4$6 OVER DE NATUUR EN ZAMENSTEttIN* Van deeze zwaarigheid kunnen verminderen. Wy weeten, dat de onnadenklyke fynheid van het Licht zodanig is, dat, in het verloop van Eeuwen, de uitvloeiiing van 't zelve uit de Zon de uitgeftrektheid van dit groot lichaam niet zigtbaar kan verminderen. Men ma"- hier by voegen, dat 'er ook, hoogstwaarfchynlyk, middelen van herllel zyn, om aan te vullen wat door het uitzenden van Licht verlooren geraakt zy, fchoon de wyze, op, welke dit kan gefchieden, ons niet blyke. Veele van de werkingen der Natuure gaan haaren gang in dit groote Stookhuis, welke wy niet kunnen bevatten; maar nu en dan zien wy eenige van de werktuigen, waar door die werkingen volbragt worden. Wy behoeven ons in 't muitte met te verwonderen , dat derzelver zamenftellinozo zonderling is, dat wy onze onkunde van de wyze1" waar op zy gebezigd worden, moeten bekennen; doch des mogen wy ons verzekerd houden, dat zy geene enkele Lufus Natura (Speelingen der Natuure) zyn Ik bedoel hier het groot getal van kleine Comeetén, alleen door den Telescoop zigtbaar, die waargenomen zyn; en het nog veel grooter getal, die waarfchynlyk al te klem zyn om met onze uitgeltrektfte waarneemingen agterhaald worden. Die zes, by voorbeeld, welke myne Zuster ontdekt heeft, kan ik, volgens waarneeming, verzekeren , hadden geen het minfte voorkomen van een eenigen vasten Kern , en fcheenen alleen Dampverzamelingcn te weezen, rondsom een middenpunt verdikt. Vyf daar en boven, die ik desgelyks heb waargenomen, waren bykans van dezelfde natuur. Dit veroorzaakt eene verborgenheid over derzelver beftemming, die dezelve een plaats fchynt te geeven onder de werktuigen, waarfchynlyk bestemd tot het bewerken van eenige heilzaame einden door dezelve; en of de herftelling van 't geen door de Zon Verlooren wordt , by de uitzending van Licht de mogelykheid waar van wy hier boven vermeld hebben, met eene dier oogmerken konne weezen, zal ik niet oo my neemen te bepaalen. De beweeging van de Comeet, door den Heer messier, in Juny 1770, ontdekt, wyst duidelyk uit, hoe zeer derzelver loopkring aan verandering onderhevig was, door de werking der PJaneeten; hier uit, als mede uit de weinige overeenkomst, welke gevonden kan worden tusfchen de elementen van alle de Loopkringen der tot nog ontdekte Comeetén, blykt duidelyk, dat zy eene beltemming kunnen heb-  DER ZONNE, EN DER VASTE STARREN. 437 hebben om eenen heilzaamen invloed te verfpreiden in eenig gedeelte des Hemels. Myne veronderftelling, nogthans, gelyk ik hier boven opmerkte, brengt my onder geene verpligting altoos, om te verklaaren, hoe de Zon zulk eene verfpilling van Licht kan veelen, of te toonen, dat dezelve in ftaat is deeze voor altoos uit te houden. Desgelyks moet ik aanmerken, dat ik, in de overeenkomst van het verwekken van Wolken, enkel zinfpeel op derzelver voortbrenging, als veroorzaakt door de ontbinding van eenige der elastike Vloeiftoffen onzes Dampkrings, die overeenkomst, welke op eene daadzaak rust, even zeer tot myn oogmerk zal dienen, aan welk eene oorzaak die Wolken derzelver oorfprong verfchuldigd zyn. Het is even zo gele¬ gen met de Lichtgeevende Wolken der Zonne, als ik ze zo mag noemen. Deeze beftaan duidelyk, dewyl wy ze zien; de wyze, op welke zy voortgebragt worden, moge eene veronderftelling blyven, en de myne, tot 'er eene betere voorgefteld wordt, ftand houden; doch, 't zy dit gebeure, of niet gebeure, de Gevolgen, welke ik nu gaa trekken uit het reeds gezegde, blyven egter dezelfde. Eer ik daar toe treede, moet ik alleen aanwyzen, dat, volgens de boven opgegeevene Theorie , een duistere Vlek in de Zon eene plaats is in den Dampkring der Zonne, vry van lichtgeevende ontbindingen; en dat de Facula, in tegendeel, meer overvloediger mengzels zyn van zich ontbindende vloeiftoffen. De flagfchaduw, derhalven , die met de Vlekken vergezeld gaat, meestentyd meer of min nedergedrukt zynde tot omtrent half weg tusfchen het vaste lichaam der Zonne en het bovenfte gedeelte van die gewesten, in welke de lichtgeevende ontbindingen gevonden worden, moet zwakker dan andere deelen zyn. Geen Vlek, gunftig gefchikt om afmeetingen te doen, in den laatften tyd, zich op de Zon vertoond hebbende, kan ik alleen oordeelen uit vroegere verfchynzelen, dat de gewesten, waarin de lichtgeevende Zonnewolken gevormd worden, de verheffing der Facula. daarby gedaan zynde, niet minder kan weezen dan 1843, en niet meer dan 2765 mylen diepte. Het is waar, dat in onzen Dampkring de uitgeftrektheid der Wolken binnen eene zeer naauwe beperking om. fchreeven wordt; dan wy mogen liever die der Zonne vergelyken by de lichtgeevende ontbindingen, welke plaats  438 OVER DE NATUUR, EN ZAMENSTELLING plaats hebben in onze Noorder Lichten (Aurora Borealis) , lichtgeevende boogen, die zich veel verder dan de wolkgewesten uitbreiden. De digtheid van de lichtuitgeevende Zonne-wolken, fchoon zeer groot, is mogelyk niet veel grooter dan die van ons Noor der Licht. Want, indien wy in opmerking neemen , welke de glans zou weezen van eene uitgebreidheid twee of drie duizend mylen diep, vervuld met zulke gloeiende vertooningen als wy nu en dan in onzen Dampkring zien, dan zou derzelver fchynbaare digtheid, op den afftand der Zonne gezien, niet veel minder weezen , dan die van de lichtgeevende vloeiftoffe der Zonne. Van den lichtenden Dampkring der Zonne gaa ik voort tot derzelver duister Lichaam, 't welk, uit de berekening van het vermogen, 't welk dezelve oefent op de andere Planeeten, by ons vastftaat dat zeer vast moet weezen; en uit de verlchynzels der duistere Vlekken, van welken 'er veele, waarfchynlyk ter oorzaake van derzelver hoogte, herhaalde keeren gezien zyn, en anderzins oneffenheden in de oppervlakte aanduiden , vermoeden wy dat de oppervlakte der Zonne voorzien is van Bergen en Valeien. 't Geen gezegd is ftelt ons in ftaat om tot zeer gewigtige gevolgtrekkingen te komen, door aan te merken, dat deeze wyze van de Zon en derzelver Dampkring te befchouwen de groote ongelykheid wegweert, welke wy, tot dus lange, gewoon waren te vinden tusfchen de gefteltenisfe der Zonne en der andere groote Lichaamen in het Zonneftelzel. De Zon, uit dit oogpunt befchouwd, doet zich voor als een zeer uitfteekende , groote, lichtende Planeet, blykbaar de eerfte, of, ftrikt geïprooken, de éénige Hoofdplaneet van ons Stelzel; alle andere voorzeker minder zynde. De gelykheid der Zonne met de andere Klooten in ons Zonneftelzel, wat de Vastheid, den Dampkring, en de oneffenheid der oppervlakte, betreft; de wenteling om den as, en de val van zwaare lichaamen, leiden ons op om te veronderftellen, dat de Zon waarfchynlyk mede bewoond is, gelyk de rest der Planeeten; bewoond door Weezens, wier maakzel gefchikt is overeenkomftig met de byzondere omftandigheden van dat groot lichaam. Wat ook verbeeldingvolle Dichters mogen zeggen, als zy de Zon ter verblyfplaats maaken van de gezaligde Geesten; of zwaargeestige Drooraers zich verbeelden, als zy  DER ZONNE, EN DER VASTE STARREN. 439 Zy die Vuurkloot ter ftrafplaats voor de verdoemden kiezen, het blykt niet, dat zy voor hunne ftrydige vermoedens eenigen anderen grond hebben, dan louter begrip en vermoeden; maar ik denk dat ik geregtigd ben, op Star* rekundige gronden, om de Zon aan te merken als een bewoonbaare Wereld ; en ik hou rriy verzekerd, dat de voorheen bygebragte Waarneemingen, met de daar uit afgegeleide gevolgen, genoegzaam zyn, om ten vollen alle zvvaarigheden, daar tegen gemaakt, te beantwoorden. Het zal, nogthans, niet ongepast weezen eene zwaarigheid weg te neemen, welke ontleend wordt uit de werking der Zonneftraalen op onzen Aardkloot. De Hette, welke hier, op den afftand van 95 millioen mylen, door de Zonneftraalen veroorzaakt wordt, is zo verbaazend, dat men konne tegenwerpen, dat de oppervlakte der Zonne zelve boven alle verbeelding moet verfchroeid weezen. Op deeze zwaarigheid kunnen wy een zeer pasfend antwoord geeven, door het bybrengen van veele proeven uit de Wysbegëerte, die uitwyzen, dat de Hette door de Zonneftraalen alleen voortgebragt wordt, wanneer zy op een warmte geevend lichaam werken; zy zyn de oorzaak der voortbrenging van Hette, door zich te vereenigen met de vuurftoffe, vervat in de verwarmde lichaamen; zo zal het Haan van ftaal op een vuurfteen een magazyn met kruid aanfteeken, door al het daar in verborgen vuur in werking te brengen. Maar een voorbeeld of twee van de wyze, waar op de Zonneftraalen werken, zal dit ftuk tot onze meest bekende proefneemingen t'huis brengen. Op de toppen der bergen van eene genoegzaame h^^te, vinden wy altoos, op die hoogte, waar de wolken zeldzaam komen, gewesten van Ys en Sneeuw. Indien nu de Zonneftraalen zelve al de Hette aanbragten, welke wy op deezen Aardbol ontmoeten, moest die Hette het grootst weezen, waar de loop der Zonneftraalen minst belemmerd wordt. — Ten anderen, onze Lugtbolreizigers bevestigen allen eenpaarig de koude van de hoogere gewesten onzes Dampkrings. Naardemaal, derhalven, zelfs op onze Aarde, de Hette van eenigen plaatslyken ftand at hangt van de gefchiktheid der middenftoffe om indruk van de Zonneftraalen te ontvangen , hebben wy alleen toe te ftaan , dat, in de Zon zelve, de elastike vloeiftoffen, derzelver Dampkring uitmaakende, en de ftoffe op de oppervlakte, van zulk eene natuure zyn, dat ze niet ligt aangedaan  440 OVKR PE NATUUR EN ZAMENSTEE.LÏN<4 daan werden door de eigene ftraalen: en, waariyk, dit denkbeeld fchynt fterkte te ontvangen door derzelver veelvuldige uitzending; want, indien de elastike vloeiftoffen des Dampkrings, of de ftoffe beftaande op de oppervlakte der Zonne, van zulk eenen aart waren, dat zy eene gemaklyke chemifche verbintenis met de ftraalen gedoogden, zou derzelver uitzending zeer belemmerd worden. Eene andere zeer wel bekende zaak is, dat het Brandpunt van het fterkfte Brandglas, in de lugt gebragt,geene merkbaare Hette zal veroorzaaken, ter plaatze waar het, vóór een geruimen tyd, gehouden is, fchoon het vermogen daar van om brand te verwekken, als gefchikte lichaamen daar aan voorkomen , groot genoeg zy om de hardfte zelfftandigheden te doen fmelten (*). Noodloos zal het weezen, andere Tegenbedenkingen op te haaien; dewyl ik my verbeelde dat 'er geene kunnen gemaakt worden, of zy zyn door eene gepafte overweeging der voor bygebragte bedenkingen gemaklyk uit den weg te ruimen. De zodanige, welke men zou kun¬ nen aandringen uit de ongelykheid tusfchen den lichtgeevenden Dampkring der Zonne en van onzen Aarboi, zullen wy aanvoeren , als wy vervolgens de Tegenwerpingen overweegen, die bygebragt kunnen worden tegen het denkbeeld dat de Maan eene bewoonbaare Planeet zou weezen. Ik zal nu tragten, door redenen uit de overeenkomst afgeleid, de denkbeelden te onderfteunen, welke ik heb opgegeeven wegens het Maakzel en de Oogmerken waar toe de Zon dient. Ten deezen einde zal ik best eenen aanvang maaken met zodanige bewyzen 'als de aart der zaake toelaat, om te toonen dat onze Maan waarfchynlyk bewoond is. Deeze Satellit is van alle Hemelfche Lichaamen het naast by ons, en daar door het meest binnen het bereik onzer Telescopen. Diensvolgens bevinden wy, by herhaalde befchouwing, dat wy, met volkomen gerustheid, des- (*) Het onderwerp van Licht en Hette ij zeer uitvoerig en fchoon behandeld door den Heer le luc , in zyn voortreflyk Werk, Idies fur la Meteorologie, Tom. I. P. II. c. s. f. 2. de la Nature du Feu , en Tom. II. P. 3- c. 3. f. 2. des Rapports de la Lumiére avec la Cheleur dans VAtmosphere,  der zonne, en der vaste starren. 441 deswegen het volgend verflag kunnen geeven. De Maan js een Planeet van den tweeden rang, en van eene zeer aanmerkelyke grootte; de oppervlakte van de Maan is, even als die onzer Aarde , onderfcheiden in bergen en valeien. De ftand der Maane ten aanziene van de Zon is zeer gelyk aan die onzer Aarde, en, door eene wenteling om haaren as, heeft de Maan verwisfelingen van Jaargetyden, als mede van Dag en Nagt. Voor de Maan moet onze Aarde een zeer aanzienlyke Satellit weezen, die dezelfde geregelde afwisfelingen van verlichting ondergaat, als de Maan in 't oog der Aarde. De Zon, de Planeetcn, de Starrebeelden, aan het Uitipanzel, zullen daar opkomen en ondergaan, gelyk zy hier doen; zwaare Lichaamen zullen 'er nedervallen, even als op Aarde. 'Er fchynt alleen, om de overeenkomst volkomen te maaken, aan te ontbreeken, dat de Maan, even als onze Aarde, bewoond worde. Hier tegen zou men kunnen in 't midden brengen, dat wy in de Maan geene wyduitgeftrekte Zeeën ontdekken; dat de Dampkring der Maane, (welks beftaan van veelen zelfs in twyfel getrokken is,) zeer dun is, en ongefchikt voor de jnftandhouding des dierlyken leevens; dat de Lugtitreeken, de Jaargetyden, de lengte der Dagen, geheel van de onze verfchillen; dat 'er zonder dikke Wolken , (welke de Maan niet heeft,) geen Regen kan vallen; dat 'er misfchien geen Rivieren, geen Meiren, zyn. Met één woord, dat 'er, niettegenftaande de aangeweezene overeenkomst, een beflisfend onderfcheid zich fchynt op te doen tusfchen deeze twee met elkander vergeleekene Planeeten. Myn antwoord komt hier op neder; dat dit eigenst aangeweezen onderfcheid, als eene zwaarigheid aangevoerd, veeleer ftrekt om de kragt van myn bewys te onderfchraagen , dan om 't zelve te verzwakken. De ervaarenis op onzen Aardbol leert ons, dat 'er een treffend onderfcheid zich opdoet tusfchen de Schepzelen, die denzelven bewoonen. Daar de Mensch op 's Aardkloots oppervlakte wandelt, vliegen de Vogels in de Lugt, en zwemmen de Visfchen in het Water; wy kunnen zeker tegen de gefchiktheid ten leevensonderhoud, door de Maan verfchaft, niets inbrengen, indien de Bewoonders der Maane bekwaam gemaakt zyn voor hunnen leevensftand, gelyk wy voor den onzent —— Eene volftrekte en in alle deelen volkomene eenzelfdigheid fchynt veel- meng. 1796. no. 10. F f eer  442 OVER BE NAT/UUR EN ZAMENSTElXïNÖ eer eene onvolmaaktheid aan te duiden, hoedanige de Na» tuur nooit den oogen biedt; en te deezer oorzaake geloof ik, dat de gemelde overeenkomften genoegzaam toereikende zyn, om de hooge waarfchynlykheid, dat de Maan, even als onze Aarde, bewoond is, vast te ftellen. Om voort te vaaren, willen wy nu veronderftellen, dat een Maanbewooner, die zodanige redenkavelingen uit de overeenkomst afgeleid niet in dier voege overwogen heeft, dat ze hem de bewoonbaarheid van onzen Aardkloot deeden vermoeden, het als zyn gevoelen opgave, dat het gebruik van dat groote Lichaam, 't geen hy in zyne nabuurfchap ziet, is om rondgevoerd te worden rondsom zyn kleinen Kloot; dat het aan het Licht des Zonne is blootgefteld, om eene aangenaame en nutte verfcheidenheid van verlichting te hebben, zo wel als om Licht van de Zon te rug te kaatzen, wanneer het recht- ftreekfche Daglicht ontbreekt. Veronderftelt desgeT lyks, dat de Bewoonders der Satelliten van Jupiter, Saiurnus en van de Gcorgiaan Planeet (anders Uranus'), de Hoofdplaneeten, tot welke zy behooren, als enkel aantrekkende Middelpunten befchouwden, om derzelver wandelkringen zamen te houden, en haare wenteling om de Zon te regelen, en met wedergekaatst licht te vertroosten , by afweezigheid van rechtftreekfeher verlichting. Zouden wy dan hunne onkunde niet wraaken , aïs ontftaande uit gebrek aan aandagt en behoorelyke opmerking? 't Is waarheid, dat de Aarde, en deeze andere Planeeten, die Satelliten rondsom zich hebben, alle de hier opgetelde dienften doen voor de Bewoonders dier kleindere Klooten; maar voor ons, die leeven op een deezer Planeeten, zullen deeze hunne redenkavelingen zeer gebrekkig voorkomen, wanneer wy zien, welk eene lieerlyke Woonplaats de Aarde verfchaft aan een ontelbaar getal verftandlyke weezens. Deeze bedenkingen behooren de Bewoonders der Plajieeten wyzer te maaken, dan wy veronderfteld hebben, dat de Inwoonders van derzelver Satelliten zyn. Het voegt ons zeker niet, gelyk zy, te zeggen: „de Zon, (die ,,, onmeetlyke Kloot, welks lichaam meer dan den gehee„ len loopkring der Maane zou beflaan,) is enkel een „ aantrekkend Middelpunt voor ons." Uit de on¬ dervinding kunnen wy verzekeren, dat de volvoering der heilzaamfte dienften voor de mindere Planeeten niet onbeftaanbaar is met de waardigheid van hooger oogmerken 5 en, ingevolge van zulke redenkavelingen uit de overeenkomst  DER ZONNE, EN DER VASTE STARREN. 443 komst ontleend, door het zien met Telescopen onderfteund, 't welk blykbaar 't zelfde gevoelen onderfchraagt, behoeven wy niet te twyfelen, de Helling te erkennen,, dat de Zon van Inwoonders ryklyk voorzien isi De Zon op deezen voet te befchouwen is, in de gevolgen , van het uiterlte gewigt. Dat de Vaste Starren Zonnen zyn, kan naauwlyks eenigen twyfel lyden. Derzelver onmeetlyke aflland van ons zou ze geheel uit ons oog verbannen, indien het licht, 't welk zy te onswaards afzenden, niet van denzelfden aart ware als het Zonnelicht. Daarenboven kan de overeenkomst nog verder worden uitgebreid. De Zon wentelt om haaren as. Zo doet ook de Star Algol. Zo doen de Starren, gemerkt 0 Lyra, $ Cepl/ei,y Antinoi, o Ceti, en veele meer; hoogwaarfchynlyk alle. Te welker andere oorzaake kunnen wy zo aanncemelyke reden geeven van derzelver, op vast bepaalde tyden, voorvallende veranderingen ? Wederom, onze Zon heeft Vlekken op de oppervlakte; deeze heeft ook de Star Algol,• deeze hebben de reeds optelde Starren, en waarfchynlyk elke Star aan het Uitfpan- zel. Op onze Zon zyn die Vlekken veranderlyk; even zo zyn ze op de Star o Ceti; zo als ten vollen blykt uit de ongeregeldheid van den veranderlyken glans, die dikwerf wordt afgebrooken door toevallige veranderingen, terwyl de gewoone omlooptyd onveranderd blyft. Dezelfde kleine afwykingen heeft men waargenóomen in andere Starren van dien aart, en moeten toegefchreeven worden aan dezelfde oorzaak. Maar, indien 'de Starren Zonnen en de Zonnen bewoonbaar zyn, zien wy meteen, welk een onafmeetlyk groot veld voor dierlyke Bewooning zich aan 't oog onzer befchouwinge opdoet. 't Is waar, dat de rede uit de overeenkomst afgeleid ons mag doen befluiten, dat, naardemaal de Vaste Starren blyken Zonnen te weezen, en Zonnen, naar het algemeen gevoelen, dienen om te verlichten, te verwarmen, en een Stelzel van Planeeten te onderhouden, wy een denkbeeld van ontelbaare Klooten, gefchikt ter bewooning voor leevende Schepzelen, hebben. Maar, indien deeze Zonnen zelve eerfte Planeeten zyn, kunnen wy eenige duizenden van ' dezelve met onze eigen oogen zien, en millioenen door behulp onzer Telescopen; wanneer, ten zelfden tyde, dezelfde redenkaveling uit de overeenkomst nog in volle kragt blyft, ten aanziene van de Planeeten, welke door deeze Zonnen befcheenen worden. Ff 3 Te  444 oVER DE NATUUR EN ZAMENSTEÏAÏNG Te deezer plaatze mag ik, nogthans, in aanmerking neemen, dat, uit anderen hoofde, het denkbeeld, dat de Zonnen of Starren enkel de Steunzels en Onderhouders zyn van Planeetftelzels, niet volftrekt als een algemeen moet worden aangenomen. Onder liet zeer groot getal van zeer digt opeen gepakte Starrenhoopen, welke ik in myne Star-registers heb opgegeeven, zyn 'er eenige die ons den hemel uit een ander oogpunt doen befchouwen. De Starren in dezelve ftaan zo digt by elkander, dat„ niettegenftaande den grooten afftand, op welken wy mogen ftellen dat die Starrenhoop zich bevindt, het naauwlyks mogelyk zy, een genoegzaam grooten onderlingen afftand toe te fchryven aan de Starren , die Starrenhoop uitmaakende, om plaats open te laaten voor de Planeeten, ten welker behoeve deeze Starren beftaan of veronderfteld worden te beftaan. Het fchynt, over- zulks, hoogstwaarfchynlyk, dat zy voor zichzelven beftaan, en, met de daad, enkel lichtende Hoofdplaneeten zyn , te zamen verbonden in één groot Stelzel van onderlinge onderfchraaging. Naardemaal ik, in het bybrengen van deeze byzonderheid, niet op veronderftellingen afgaa, maar daadlyke waarneemingen op 't ooge heb, zal ik een voorbeeld bybrengen in de Starrenhoopen, onder No. 26,28 en 35, VI Clasfis van myn Catalogus van Nebula, and Clusters of Stars, te vinden in de Phil. Transact. Vol. LXXIX. P. II.p. 251. De Starren daarin zyn zo digt opeen gepakt? dat ik niet kan gisfen, dat zy op een grooter fchynbaaren Afftand zich van elkander bevinden dan vyf Seconden ; zelfs naa een behoorelyke inruiming gemaakt te hebben voor zulke Starren , als op de veronderftelling van een klootfche gedaante des Starrenhoops elkander verwisfelen. Indien wy nu zo veel tusfchenruimte tusfchen elk dier Starren wilden ftellen, als 'er is tusfchen de Zon en Sirius , moeten wy deeze Starrenhoopen 42104 maaien zo ver van ons ftellen , als gemelde Star van de Zon is. Maar, om den glans van Sirius zo zeer te verminderen , dat dezelve gelyk- ftaat met een Star op zulken afftand, dan moet ik de opening van myn twee en twintig voetigen Telescoop tot minder dan het twee en twintigIhonderdfte gedeelte van een duim verkleinen, wanneer ik zeker niet langer kon ver wagten eenige Star in 't geheel te zien. Soortgelyke aanmerking valt 'cr te maaken ten opzigte vm  DER ZONNE, EN DER VASTE STARREN. 445 van het getal van zeer digt byeen zynde dubbele StarTen, wier fchynbaare Diameters, gelyk en niet zeer klein zynde, geen zeer grooten ouderlingen afltand aanduiden, van welken egter moeten afgetrokken worden alle die, waar de verfchillende afftanden vergoed kunnen worden door het weezenlyk verfchil in elks groGtte. By al het gezegde mag nog gevoegd worden, dat, in eenige ftreeken van den Melkweg, waar nogthans de Starren niet zeer klein zyn, dezelve zich zo digt byeen bevinden, dat ik, in den jaare 1792, den 22 Aug., bevond, dat, in het verloop van een en veertig minuuten tyds, niet minder dan 358 duizend derzelven over het veld van myn Telescoop gegaan waren. Het fchynt, derhalven, over het geheel, niet onwaarfchynlyk, dat, in veele gevallen, de Starren vereenigd zyn in zulke digt geflootene Stelzels, dat zy niet veel ruimte overlaaten voor de wandelkringen van Planeeten of Comeeten; en gevolglyk, uit deezen hoofde, veele Starren, willen wy dezelve niet flegts aanmerken als nutlooze fchitterende flippen, op zichzelven lichtgeevende-Planecten zyn, misfchien van Satelliten vergezeld. NAA-SCHRIFT. Dc volgende Waarneemingen , welke gedaan zyn met een verbeterden toeftel , en onder de gunftigfte omftandigheden ,, mogen by de reeds gegeevene gevoegd worden. Zy zyn beflisfende ten aanziene van een der gefteldheden van de lichtgeevende ftoffe der Zonne. Nov. 26, 1794. Acht Vlekken in de Zon, en verfcheide onderverdeelingen van dezelve, alle even zeer ingedrukt. De Zon is allerwegen gefprenkeld. Het gefprenkeld voorkomen van de Zon is toe te fchry-ven aan eene oneffenheid der oppervlakte. De Zon is even zeer gefprenkeld aan de Poolen als aan den Equator; doch het gefprenkeld voorkomen kan men beter zien op het midden van de fchyf, dan na den omtrek, uit hoofde van de klootfche gedaante. De oneffenheid, ontftaande uit de verheffing en nederdrukking van het gefprenkeld voorkomen der oppervlakte van de Zon, fchynt, op veele plaatzen, zo veel, of bykans zo veel, te zyn als de nederdrukking van de byfchaduw aan de Vlekken beneden het bovenfte gedeelte Ff 3 van  446 OVER DE NATUUR DER ZONNE, ENZ. van de lichtende zelfftandigheid, zonder de Facula; in t§ fluiten, die vooruitfteeken. De lichtende Zelfitandigheid der Zonne is noch een, vloeibaare, noch een elastike ■> Vloeiftoffe; dit blykt daar uit, dat dezelve niet onmiddelyk de|holligheden der Vlekken opvult, en de oneffenheid der gefprenkelde gedeelten. Dezelve beftaat, derhalven, op de wyze van lichtafgeevende Wolken , dryvende in den doorfchynenden Dampkring van de Zon; of liever uit lichtende ontbindingen, plaats neemende in dien Dampkring. VERHANDELING OVER DE VERANDERINGEN, WELKE ALLE GESCHAPEN WEZENS ONDERGAAN. (Vervolg en Slot van bl. 259.) nphans treden wy met onze Befpiegelingen in een veld, -l zo uitgeftrekt, dat hetzelve voor hepaalde gezichten onoverzienbaar is, Het Ryk der Groeibare tog is zo talryk , dat men hier, wegens deszelfs verfcheidenheid en veelheid, zich nog meer moet ontzetten dan over dat der Dieren; want hoe talryk dit ook zyn moge, en deszelfs verfcheidenheden eiken opmerkzamen Waarnemer moeten verbazen in het Ryk der Planten vind men eens alles te boven gaande verlcheidenheid, en zo veele veranderingen , dat, zag nien ze niet dagelyks gebeuren, en was men 'er door gewoonte niet als ten eenemaal koel en onverfchillig omtrent, men zou 'er van bedwelmen, en nauwlyks zyn gezicht gelooven welk een onmetely- ke Oceaan, om zich in te begeven een Doolhof met duizenden kronkelpaden, waarin men zich vaak ligt verwarren kan. In het Plantenryk heeft leven, groei, aandoening, gevoel, gehoor,[gezicht, fmaak en reuk zelfs, plaats, bykans op gelyke wyze als by de Dieren, en hier door zyn de uiterfte grenzen van beide zoorten van de Dieren en Planten zo nauw aan eikanderen vermaagfehapt , dat men ze met moeite onderfcheiden kan, en nauwlyks weet, tot welk Ryk, of tot dat der Dieren, of tot het Plantenryk, men ze te brengen hebbe. Dat Planten by het leven ook ,gevoel hebben, blykt, om dat zommigen zo aandoenlyk zyn, dat zy msar niets kunnen verdragen, of zy  VERHANDELING OVER DE VERANDERINGEN, ENZ. 44? zy kwynen of zy fterven zommigen zelfs mag men niet aanraken , of zy trekken hare bladeren in, zo als onder anderen de Mimofa, en nog eenige anderen. Men heeft 'er, die, door een fterk geluid getroffen, het leven verliezen ■ 'er zyn 'er, welke, als begaafd met het zintuig van gezigt, zich naar de Zon wenden, gelyk de Zonnebloem, en het zonnewendend Wolfsmelk, en meet anderen. -— Ook hebben zy haren fmaak, en zommigen zelfs zyn zo kiesch, dat zy kwynend gaan fterven, wanneer zy haar natuurlyk voedzel misfen. Zy hebben zelfs hare vlagen van droefheid, en treuren. Een aangename dag vervrolykt haar, terwyl, de dag dalende, een donkere nagt ze dompelt in de grootfte treurigheid. Veele bloemen fluiten zich met den avond, gaan flapen in den nagt, ontwaken met den morgen, en openen zich op den, ks op den oever des ondergangs rekenen, als het eenige de minfte inbreuk duldde, niet alleen op de vastgeftelde Wetten , maar op aangenomere Vooroordeelen, die by hun even eerbiedenswaardig geagt worden, en dezelfde kragt bezitten, als ftellige Voorfchriften. — Volgens dit beginzel alleen is het dat de Keizer het weig rr een vreemden blyvenden Afgezant ten Hove van Pekin toe te ftaan; of eenige uitbreiding te vergunnen aan de beginzelen, op welken onze Koophandel met dat Ryk thans berust, en naar alle waarfchynlyk heid zal blyven berusten. Het Gezantfchap werd geleid na Jehor, een van 's Keizers Verblyfplaatzen in Tartaryen, tusfchen de veertig en vyftig Engelfche Mylen van Pekin gelegen. Derwaards toogen zy op eene gemaklyke wyzé, en werden overvloedig onder den weg onthaald in de Palei/en de3 Keizers, tusfchen Pekin en Jehor (*). Vóór de Inleiding van zyne Lordfchap in 's Keizers tc- (*) Volgens het Reisberigt van and^rson, boveri ver« jneld, viel hierop overal niet te roemen. MENG. iffi. H9> 19, G§ " t  45o* ferigt van een gezantschap tegenwoordigheid moest 'er een aantal byzonderheden geregeld worden, en verliepen 'er verfcheide dagen eer alle deeze zaaken ten genoegen gefchikt waren. Inzonderheid viel 'er veel te doen over de plegtigheid, om met het hoofd tegen den grond te buigen, als men in *s Keizers tegenwoordigheid verfeheen; eene Pligtpleeging, welke in den aanvange voor van eene onvermydelyke noodzaaklykheid gehouden werd. Lord macartney weigerde in 't eertt volftrekt, fchoon beleefd, zich naar die gewoonte te fchikken ; doch hadt teflèns by zichzelven beflooten, dit punt liever toe te geeven dan des in eenige ongelegenheid te genaken, of het oogmerk zyns Gezantfchaps te misfen. — De Keizer, nogthans, liet weeten, dat hy van den eisch op die pligtpleeging afzag. Hierop werd zyn Lordfchap met diens Gevolg binnengelaaten, zonder bykans eenige andere pligtpleegingen dan gebruiklyk zyn ten Hove van Europifche Monarchen. Dan, fchoon dit Gezantfchap dien gunftigen uitflag niet gehad hebbe welken men verhoopte, ten aanziene van die twee groote voorwerpen , verwagten wy nogthans , dat hetzelve zekere gewigtige belangen , den Koophandel betreffende, zal voortbrengen, welke, binnen kort, de moeite en kosten van zyns Lordfcbaps Bezending ryklyk zullen vergoeden. De Keizer, naamlyk, heeft een buitengewoon Onderkoning aangefteld, die thans Lord macartney opdiens hertocht na Calcutta vergezelt. Uit diens Character , de bevelen hem gegeeven , en uit de betuigingen door hem gedaan, hebben wy alle reden om te gelooven dat hy den byl zal leggen aan den wortel van alle die hindernisfen , welke tot hier toe, in allerlei rigtingen, opfehooten, ter belemmeringe des Koophandels. Hadt de Keizer bewilligd in den voorflag van een Engihch Ambasfadeur, of Refident, te Pekin, Sir george staunton zou hier in dat Character gcbleeven zyn, op een Jaarwedde van 12,000 P. St. — 'Lord macartney , verneemt men, trekt voor dit Gezantfchap 30,000 P. St. De nieuwe Onderkoning, Lord macartney , en beider gevolg, worden hier binnen kort verwagt. Een groot aantal Mandarynen en de aanzienlykfte Chineefche Kooplieden zullen eerlang vertrekken, om den nieuwen Onderkoning te gemoet te gaan. Op morgen zal de Opper- fu- per-  na china. 459 percsrga, Mr. brown, van hier uittrekken, met een talryk gevolg, om den Afgezantherwaards te geleiden. Het verblyf" van zyne Lordfchap zal hier niet lang vieezen; waarfchynlyk flegts vyftien of twintig dagen. De Gefchenken, door den Keizer gedaan, zyn groot, cn in menigte en in waardye. Deeze zyn reeds alle aan boord van the Indoftan. Ik kan my tot eene bvzondere optelling van dezelve niet inlaaten; doch twee cerzelven zyn van eenen zo byzonderen aart, dat ze niet onvermeld mogen blyven. Het een is een Heldendicht, aan zyne Groot- Brittannifche Majefteit gerigt, opgefteld door den Keizer zeiven, en met zyn eigen hand gefchreeven. 't Zelve ligt in een zwarthouten gefneeden Doos, van geene groote waarde, dan alleen als een ftuk van Oudheid aangemerkt, op welke byzonderheid die Doos de regtmaatigfte aanfpraak heeft; daar dezelve 2000 jaaren in 't bezit der Keizerlyke Familie van China geweest is. Liet andere door my bedoelde Gefchenk" is een kostlyke Agaat, die in grootheid en fchoonheid geen wedergade kent. Dezelve heeft altoos den Keizer gediend om ze in de hand te houden, en "er de oogen op te vestigen, als hy fprak tot een zyner Mandarynen of Staatsdienaaren: dewyl een Onderdaan in 't aangezicht te zien niet alleen gerekend wordt als beneden de Keizerlyke waardigheid, maar ook als te veel ftellende in den Perfoon die toegefprooken wordt. De Berigten wegens China, door Capitein mackintosh , in het Opfchrift deezer Afdeelinge , beloofd, loopen op deezen zin. Eene naauwkeurige Befchryving te geeven van de Huwelyksplegtigheden in China zou weinig anders zyn dan eene wederlegging van den Abbé grosier , wiens Verhaal van de Huwelvksplegtigheden by de Chineezen, zo wel als van andere Volksgebruiken, teeenemaal van de waarheid afwykt. De Abbé fchryft: „ Op den dag „ ter Egtvereeniging beftemd, wordt de Bruid eerst ge„ plaatst in een geflooten Draagftoel of Palanquin; waar „ op alle de ftukken, die haar Huwelyksgoetl uitmaa„ ken, vóór en agter haar gedraagen worden door ver» „ fcheide Perfoonen van beiderlei" Sexe ; terwyl andere „ haar omringen, draagende ontftooken flambouwen, zelfs ,, op 't midden van den dag." De Huwelykspleg- tigheid, van welke ik te Macao ooggetuigen was, hadt' weinig overeenkomsts met deeze' befchryving, uitgencGg 1 men  ifiO berigt van een gezantschap men de Palanquin. De Bruid zat in dit Voertuig, werd voorgegaan door Muzyk, en Vlaggen van verfcheidener. lei kleuren, gedraagen door Mannen in de voor- en agterhoede des optrekkenden ftoets, welke voornaamlyk beftondt uit Bloedverwanten van de Bruid en den Bruidegom , die haar na 't huis haars Egtgenoots geleidden , waar een maaltyd gereed gemaakt was, en de dag voorts in feesthouding en vrolykheid geileeten weidt. En wordt de avond niet beflooten met die ongerymde Plegtigheden, met welke de Abbé grosier en andere Schryvers, op eene belachlyke wyze, de voltrekking der Chineefche Egtverbintenisfen bezwaard hebben. Het denkbeeld, door dien Abbé en anderen voortgeplant, wegens de ftrenge opfluiting der Chineefche Vrouwen, is even zeer van waarheidsgrond ontbloot. In onderfcheide gedeelten van dit wyduitgeftrekte Ryk mogen verfchillende gebruiken ftandgrypen ; en de magt der Mannen over hunne Vrouwen moge zodanig weezen, dat deeze hun meester maake van derzelver vryheid, welke zy misfchien met alle flrengheid uitoefenen, wanneer de noodzaaklykheid zulke maatregels aanraadt, of de verbeelding ze noodig oordeelt; doch ik twyfel geen oogenblik, te beweeren, dat de Vrouwen in China, over 't algemeen, eene redelyke vryheid genieten; en dat er dezelfde gemeenfehap en verkeering met Vrouwen plaats heeft, welke in Europa voor een der hoofdaangenaamheden des gezelligen leevens gehouden wordt. De Abbé heeft desgelyks beweerd, met dezelfde on. kunde van het Land, voor welks Gefchiedfchryver hy zich uitgeeft, dat de Heeren 'er zeer op gefteld zyn om het Huwelyk onder hunne Slaaven te bevorderen, ten einde derzelver getal te vergrooten; dewyl de Kinderen, uit die Slaavenhuwelyken gebooren, in het lot hunner Ouderen deelen. —— Dit is een loutere fabel; dewyl in geheel China geen rang van Menfchen beftaat die men Slaaven kan heeten. Zy kunnen geen Slaaven invoeren met hunne eigene Schepen, welke nimmer dan in hu» eigenlandfchen handel gebruikt worden ; en hy moest wel zeer bygeloovig onkundig weezen, die wilde ftellen dat zy op vreemde bodems 'er ingevoerd wierden. Indien 'er derhalven eenige Slaaven in China zyn, moeten dezelve Inboorelingen des Lands weezen: en het is wel bekend , dat onder hun geen lieden gevonden worden, tot dien vernederenden ftaat verweezen. Zc-  NA china. ,|5X Zeker flag van Misdaadigers wordt tot flsaverny, voof een zeker bepaalden tyd, of voor hun ganfcl e leeven, verweezen, volgens den aart der misdryven door hun gepleegd ; en zy worden gebezigd in de /werkzaamfte en moeilykfte posten der openbaare Lands werken. Doch, indien dit llaaverny is, dan zyn de ongelukkige Misdaadigers, die aan de Theems feheepsballast bearbeiden, ook Slaaven. In China heeft, ten aanziene van deeze foort van Misdaadigers, eene gewoonte plaats, welke men in Engeland met aantreft, hier in beftaande, dat men deeze lieden kan huuren tot eenig dienstwerk waar toe zy bekwaam zyn; dit valt zeer dikwyls voor, dewyl men hun voor minder prys kan krygen dan andere Werklieden. Deeze fchikking heeft eene goede uitwerking, dat dezelve het Staatsbeftuur ontlast van de kosten, om die ongelukkige Perfoonen te onderhouden, zondér daar door de fchande of de ftrengheid der ftraffe te verminderen. Maar ik herhaal nogmaals, dat llaaverny, waar door ik verfta de Magt die de eene mensch over den ander krygt door Koop, of Erfenisfe, als op onze IVcst-Indifche Eilanden , niet bekend is in China. In de daad, eenigen der Chineezen, in de binnenfte gedeelten des Lands, kon ik zeer bezwaarlyk doen begrypen den aart van het Character eens Slaaven ; en toen ik de zaak ophelderde door den ftaat te befchryven van een Neger-jongen, benjamin geheeten, door Sir george staunton te Batavia gekogt, betoonden zy deswegen de fterkfte tekenen van wederzin en afgryzen. Dit onderhoud viel voor xejehorfm Tartaryeiu Doch te Canton , waar de gemeenfchap met de Europeaanen aan de Kooplieden eenige kundigheden fchenkt van 't geen omgaat in ons Werelddeel, gaf dezelfde benjamin ftoffe tot eenige waarneemingen over zynen ftaat en lot, die my verwonderden, toen ik ze hoorde, en welke ik geloof dat dezelfde uitwerking zullen baaren by myne Leezers, als ik ze verhaal. De Jongen in een der Voorfteden van Canton met my in een Winkel zynde, waren eenige Perfoonen , die nimmer een Zwart gezien hadden, zeer nieuwsgierig om iets wegens hem te weeten te komen. Wanneer de Koopman, aan wien de Winkel, waar in wy ons bevonden, toebehoorde, in zeer gebrooken Engelsch zyne verwondering te verftaan gaf, dat de Engdfche Natie een Handel, zo fchaadlyk voor de Menschlykheid, van welke zy dikwyls met zo veel ophefs fpraG g 3 ken,  4^1 BERIGT VAN EEN GEZANTSCHAP ken, kon dulden. Als ik hem hier op berigtte , dat ons Parlement ten oogmerke hadt dien Menfchen-handel af te fchaifen, verbaasde hy my door my te gemoet te voeren: „Ja, in Engeland hebben de Zwarte Menfchen „ een Voovfpraak en een Vriend gevonden in den Manda,, ryn wilberforce, die langen tyd goed gedaan heeft; ,, en alle braave Lieden, zo wel als de Zwarten,vereeren „ het Character van een Man, die zyne gedagten ge„ vestigd heeft op het verbeteren van het lot deezer „ Menfchen; en niet gelyk de Wcst-Indifche Planters, of „ Kooplieden, die, uit winzugt, de elende willen doen „ volduuren van een zo groot aantal hunner Medemen„ fchen, als de Africaanfche Slaaven ; doch god kan „ zulk een bedryf niet goedkeuren." Dat eenige algemeene kundigheden van het geen 'er in de Eunofifche Staatkundige 'Wereld omgaat opgedaan kurnen worden door de Mandarynen en Kooplieden in de Haven van Canton, is iets natuurlyk te verwagten, door hunne geltadige verkeering met de Inboorelingen van bykans alle Europifehe Gewesten ; en dewyl veelen hunner de Europifehe taaien verltaan, leezen eenigen mogelyk nu en dan de Nieuwspapieren, van daar overgezonden ; maar dat het Gefchil, over den Slaavenhandel gevoerd, in het Britfche Parlement, bekend was in de Voorfteden van Canton zal veelen myner Leezeren zo zeer bevreemden als het my wonder deedt. En zal het den Heer wilberforce niet onaangenaam weezen, te verneemen, dat zyn werkzaame yver, betoond in het voorftaan van de Regten der Volken in Africa, in de Raadzaal te Londen, de Loffpraak ontvangt van een Chineese/i Koopman onder de muuren eener Aftatifche Stad. Veelvuldige Feesten worden 'er in China gevierd. Het voornaamfte van alle zagen wy te Macaa, met den aanvange des Nieuwen Jaars. Volgens de Chineefche Dagtelling vangt dit aan op den tweeden van onze Maand February, en wordt, met groote vreugd en blydfchapsbetoon, gevierd door geheel het Ryk heenen; als dan heeft 'er eene volkomen itaaking van allen arbeid plaats. Van eenige Godsdienstplegtigheden , die by 's Jaars aanvang plaats hebben, kan ik niet fpreeken; naardemaal al het onderfcheid van het Jaargetyde, 't welk ons voorkwam, beftondt in feesthouden by dag, en het affteeken van vuurwerken by nagt. Dit Feest wordt, door de zodanigen die de kosten kunnen draagen, eenige dagen agtereen ge-  NA CHINA. 463 gehouden; en zy, wier omftandigheden hun bepaalen tot één Feestdag, neemen deezen zo getrouw waar, dat zy de gevolgen daarvan op den naastkomenden dag nog gevoelen. De Chineezen vieren hunne gewoone Heilige Dagen op deeze wyze. In de eerfte plaatze koopen zy, naar gelange hunner omftandigheden en vermogens , Spyzen, welke zy gereedmaaken en plaatzen voor een kleinen Afgod, gefteld op een Altaar , met een gordyn voor 't zelve hangende. Zodanig een Altaar, in de eene of de andere gedaante, heeft ieder Chinees in zyne verblyfplaats , 't zy hy zich op 't land of op het water, in zyn huis of in zyn Junk, (een Vaartuig zo geheeten) bevindt. Dit Spysonthaal met brood en vrugten, en drie kleine bekers wyn, fterken drank of edik, worden, naa eene drievoudige buiging van het Huisgezin, in het voorhuis gebragt; daar knielen en bidden zy, met grooten ernst, eenige minuuten lang; en, naa eenige keeren het hoofd tegen den grond geboogen te hebben, ftaan zy op, en werpen het vogt uit de drie gemelde kleine bekers ter rechter- en ilinkerzyde van zich heenen. Hierop neemen zy een bundeltje van fmalle ftrookjes verguld papier; dit fteeken zy in brand, en houden het over de Spyze. Dit wordt gevolgd, door een ftreng kleine klappertjes , aan 't end van een rietftok hangende, aan te fteeken, en over de Spyze te laaten kraaken. Het dus geivyde Eeten wordt geplaatst voor den Afgod, of Josh, gelyk zy dien noemen, (door welk woord zy de Godheid verftaan) en, naa eene herhaaling van veelvuldige pligtpleegingen, befluiten zy alles met een vrolyken maal tyd, welks' vrolykheid vermeerdert door een overvloedig gebruik van geestryke dranken, altoos warm gemaakt in daar toe gefchikte koperen vaten. Volgens een oud gebruik, is men, op den eerften van Maart, gewoon Toorieelfpelen te vertoonen op Tooneelen opgerigt in de voornaamfte Straaten van elke Stad, ten vermaake van het gemeene Volk, 't welk zodanige uitspanningen niet kan bekostigen. Dit Volksonthaal duurt eenige dagen lang, op kosten des Keizers, zo dat op dezelve, ieder morgen en avond, de geringfte Onderdaan, zonder eenige kosten, dit geliefkoosd vermaak geniet, en de hand zegent die 't zelve hem toereikt. Van der Chineezen kundigheid in de Geneeskunde, kan ik niet meer zeggen, dan dat ik getuigen was in een geGg 4 va'  464 BERIGT VAN EEN GEZANTSCHAP val van eene gelukkige aanwending derzelve omtrent cea' nryner knegts, john stewart, die, op onzen wedertocht van Jehor, aangegreepen wierd door een buikloop, welke onder den weg derinaate toenam, dat wy, te Waunchoyeng ons bevindende, geen hoope hadden, dat hy met ons die plaats zou kunnen verlaaten. Of de Lycler het zelve begeerde, dan of het gefchiedde op aanraaden van iemand onder het gevolg, kan ik niet zeggen; doch een Chineesch Geneesheer werd ten zynen byltande geroepen. Toen Mr. plumb , in tegenwoordigheid van Sir george staunton, 't geval van den Lyder aan den Arts hadt opengelegd, bleef deeze een geruimen tyd by hem, en gaf een Geneesmiddel, 't geen vaardig werkte, en eene voikomene herftelling ten gevolge hadt. De Chineezen zien 'er, over 't algemeen, gezond uit. Zeldzaam treft men 'er aan, die merktekens van de Kinderziekte draagen; en, uitgenomen in de Zeehavens van Macao en Canton , zyn verfcheide kwaaien, ongelukkig zo algemeen in Europa, in China onbekend. De Ca.xee is de eenige gangbaare munt in China; alle andere Geldfpecien zyn 'er volftrekt verboden. De Caxee is vervaardigd van een wit metaal, en heeft de grootte van een Engelfche Farthing- een klein gat is 'er in 't midden doorgedreeven, ten einde een koorde daar door heen te fteeken, en 'er dus Candereens en Maces van te maaken : dan, fchoon de benaamingen Candereen en Maas gebruiklyk zyn om eene zekere hoeveelheid van Caxees aan te duiden, zyn 'er geen Geldftukken in zwang, welke die waarde bedraagen; weshalven dit, in de daad, flegts ingebeelde benaamingen zyn, gelyk in Engeland de Ponden 'Sterlings. Met eene maate van naauwkeurigheid kan de vergelykende waarde van de Caxee met Britsch Geld niet bepaald worden, dewyl dezelve in China geen vastbepaalde waarde heeft;elk Landfchap heeft zyne byzondere Caxee, welke niet gangbaar is in een ander. In Pekin zal een Spaanfche Dollar, by vcrwisfeling, van vyf honderd tot vyf honderd en tachtig Caxees geeven; overeenkomftig met de zwaarte- van den Dollar, welks gewigt de Chineezen bepaalen door een Uncer-weegtuig, bf ook zomtyds door ze op de ichaat te leggen. In het Landfchap van Hoang - tchew, beloopt de Dollar van zeven, honderd tot zeven honderd cn vyftig Caxees; op andere plaatzen zal de waarde mogelyk èog "racer verf-hiUen.  NA CHINA* 465 De tegenwoordige Keizer van China is een verftandig en weldaadig Vorst, die, in het lange tydsverluop van zestig •jaaren, naar de algemeene oetuiging zyner Underdaanen, nooit heeft opgehouden om hunnen voorlpoed te bewaaren en te vermetideren. Tot een voorbeeld , boe hy het Regt handhaaft, en befcherming verleent aan de minfte zyner Onderdaanen, ftrekke, uit deezen zelfden Schryver, het volgend Stukje. STAATS-MlSDlYF GESTRAFT, EN LYDENDE BRAAFHEID EEKROOMD. Eene waare Gefchiedenis van den tegenwoordigen Keizer van China. (Ontleend uit Capt. mackintosh, Supplementary Chapter to Mr. ANnrRsoN's Narrative of the British Embasfy to China, in de Jaaren 1792—1794-) De thans regeerende Keizer van C4/«tf ,die,in eene langduurige Regeering van bykans zestig jaaren, volgens het algemeen getuigenis des Volks , nooit afgelaaten heeft vau 's Volks voorfpoed en geluk te bewerken, handhaaft bovenal het Regt met regtmaatigheid, de Grooten niet verlchoonende, en de geringde zyner Onderdaanen zyne befcherming niet onttrekkende. Treffend is hier van het volgend voorbeeld. üen koopman, in de tad Nankin, hadr, door vlytbetoon , met braafheid gepaard, zeer groote middelen verkreegen. Dit ryk bezit maakte den inhaaigen geest des Onderkonings vaa dat Landfchap wakker. Onder voorwendzel dat de fchatten deezes Koopmans al te fchielyk tot dus eene hoogte waren, opgehoopt gaf hy niet duister te verftaan, ten oogmerke te hebben 0111 'er zich meester van te maaken. De Koopman, die een talryk Gezin hadt, hoopte de Gierigheid, die de roofzieke hand over hem dreigde uit te ltrekken, te leur te ftellen, door zyne Bezittingen onder zyne Kinderen te verdeelen, en zyn onderhoud van hun te verwagten. Doch de Geest der fchraapzugtige Onregtvaardigheid, wanneer dezelve mei Magt- bekleed is, laat zich niet gereedlylc van eensgevormde oogmerken afbrengen. ' De Onderkoning lchikt overzulks de Zoonen des Koopmans na het Leger, neemt hunne bezittingen in beilag, en laat den Vader over aan het deerlyk lot van zyn Leevensönderhoud te moeten bedelen,, 'sMans traanen en r.ederigfte verzoeken waren geheel vrugt loos. Deeze laaghartige Onderregent van den weldaadigen Vorst weigerde den minften onderlland te verleenen a;m den Ggj Man,  4^6 STAATS -MI5DKXT BESTRAFT. Man , door hem tot den bedelzak gebragt. Dit ging zo verre dit de Koopman , tot wanhoop gebragt door de onderdrukking diens onwaardigen Staatsdienaars, belloot, zich aan 's Keizers voeten te werpen, en of herflel te verwerven , of in dient tegenwoordigheid te fterven. Met dit oogmerk vervorderde hy, Leevensönderhoud bedelende , zyn weg na Pekin; en, de moeilykheden van eene lange en verdrietige reize doorgeworfteld hebbende, bereikte hy, in *t einde, de Keizerlyke Verbiyfplaats. Een Verzoekfchrift opgefteld hebbende , bevattende eene getrouwe opgave van de verongely kingen hem aangedaan, wagtte hy, met geduld, in een buitenhof, tot dat de Keizer daar voorby zou komen, om nu den Raad te gaan. 's Koopmans armoedig voorkomen ftelde bykans al zyne hoop te leur. De iVJandaryns, die den Vorst verzelden en omringden , waren op 't punt, om hem , wegens zyn indringen, af te weeren, toen 's Keizers opmerking getrokken werd door het gewoel, veroorzaakt door 's armen Mans wederftand. Op dit oogenblik haalde hy een Papier te voorfchyn. De Keizer beval, dat het hem in zyn Palanquin zou gebragt worden, 't Zelve oogenbliklyk doorleezen heobende, beval hy, dat de Overleveraar van dit Gefchrift hem zou volgen. juist op dien tyd bevondt zich de Onderkoning van Nankin, volgens jaarlykfche gewoonte, ten Hove. De Keizer lag hem 7£ fïng ; dewyl dusdanige handelwyzen doorgaans vallen in zulke bekrompen zielen, welke de ware grootheid harer beltemming misfen. Het blykt dierhalven ten klaarden, dat de Hoogmoed, de Zelfsverheffing , de wortel is van veel yerderfelyjc kwaad , en dat uit dezelve veele nadeelige gevolgen vooitfpruiten. Zorgeloosheid, onagtzaamheid, vad- zigheid, drieste domheid en onkunde, opgeblazenheid, en verachting van eenvouwige nederigheid — ziet daar de fchadelyke gevolgen eener onbetamelyke Zelfsverheffing, eener Zelfsverheffing van zulke hoogmoedige menfchen, welke wanen, door hunnen voorfpoedigen en gelukkigen ftand, geplaatst te zyn in eenen kring, oneindig verheven boven dien hunner Natuurgenooten» Dan uit het tot dus ver beredeneerde zal het ook niet minder klaar zyn, dat men maar zeldzame voorbeelden onder de menfchen aantreft van zulke verheven Zielen, welke, den aart en natuur van allen aardsch geluk regt doorgrondende, hunne beftemming kennen, en, geenzins hovaardig op hunnen voorfpoed, zich boven anderen zouden willen verheffen, als of de voorfpoed en geluk ons een edeler natuur verfchaffen, dan zulken , welken de fortuin min gunftig is , of wel in eenen behoeftigen ftaat doet leven. De meeste menfchen zien doorgaans veelal dat geen over 't hoofd, waarop zy hunne aandagt bovenal gevestigd dienden te houden; en bejagen yverig, 't geen men behoorde te vlieden: zodanig is de geaartheid veeier Stervelingen. Men geeft geen agt op de onftandvastigheid, de onbeftendigheid, der dingen, even als of al het ondermaanfche beftendig, en aan geene wisfelvalligheden onderhevig, ware. Dus vestigt men dwaaslyk zyn vertrouwen op iets, waarop men niet vertrouwen kan, en bouwt het gebouw zyner hoope op eenen onvasten zandgrond. —— Zo handelt het grootfte gros der menfchen, terwyl het getal der zulken waarlyk zeer klein is, die indedaad nederig van harten zyn, en geen hoogmoed of trotfehen waan vertoonen, wanneer zy in voorfpoed leven, of door geluk verheven zyn, en uitfchitteren boven veelen hunner Natuurgenooten. De waarheid daar van blykt ten klaarften, naardien dezelve door de dagelykfche bevinding onweerfprekelyk geleerd word. In ieder individueel perfoon word geduurig bevestigd , hoe verbazend de voorfpoed werkt, en welk eenen invloed ze heeft op alle deszelfs onderfcheiden beHha dry-  476 BEDENKINGEN dryven en handelingen 5 terwyl ganfehe | Natiën en Volken deze waarheid ftaven; want in opzigt van deze ziet men niet zelden, dat een gelukkig, en in voorfpoed levend,Volk zich dadelyk verheft boven zynen Nabuur, minder gelukkig dan dit; hoe het dadelyk de wet aan alle Volken wil voorfchryven, en andere Natiën ver beneden zich fchat. Dan zo hoogmoedig de voorfpoed veelal een Volk maakt, en in 't byzonder ieder individueel perfoon, even zo onagtzaam, min oplettend en zorgeloos, maakt zy ook den mensch. Zo lang het hem welgaat, zo lang zyne zaken voorlpoedig gaan ; dan leeft hy doorgaans onbekommerd en zorgeloos daar henen, even of zyn geluk op een rotstleen gevestigd ware. Men denkt weinig of veelal in 't geheel niet op het toekomende, om dat het tegenwoordige al de aandagt gaande houd, terwyl men zich meest vergaapt aan iedele, aan nietige, beuzelingen. Het is even of de ftandvastigheid het fundament van 's menfchen geluk en voorfpoed ware. — Ondertusfchen ftort dit gefiouvv van voorfpoed al dikwils in , terwyl men 'er nog zyn zekerst vertrouwen op vestigt. Dat dusdanig het gedrag der meeste menfchen is, zal niemand, die maar de minlte menfehenkunde bezit, durven wraken, terwyl zy, indien zy, als wezens van zo eene edele natuur, gelyk de menfchen zyn, uit de grondbeginzels hunner beftemming werkten, waartoe zy van hunnen Grooten en Wyzen Maker verordend zyn, geheel anders zouden handelen, en niet zo onagtzaam, zo onvergeeflyk onbedagtzaam, zich zouden gedragen, gelyk nu al te vaak gefchied — onverfchoonelyk onbedagtzaam, zo dat zy veelal eenen gapenden afgrond niet merken, waarin zy ylings neerftorten, en vervallen, uit eenen ftaat van voorfpoed, in eenen poel van onherftelbare jammeren. Hoe is het mogelyk, zou men zeggen, dat het niet word opgemerkt, daar de gelegenheden zo oneindig veele zyn, die ons aardsch geluk, onzen tydelyken voorfpoed, kunnen ftooren. Hy die zich op dit oogenblik nog baad in vermaken en wellusten, is die zelfde man morgen dikwils niet arm, de beklaaglykfte, de deerniswaar- digfte, onder de Stervelingen? Hy die heden den Scepter zwaait over magtige Volken, is die vaak morgen niet de veragting van zyn Volk, dat hem weleer aanbad; of tuimelt hy niet van den Throon in den afgrond van onherftelbaar verderf? Zy die heden nog  OVER DE ONBESTENDIGHEID, ENZ. 477 nog leven in eer en aanzien, in welke men groot, oneindig, belang (lelt, die uitblinken boven hunne Natuurgenooten, en van het Volk worden geroemd en geprezen worden die zelfde perfoonen morgen niet afge- bonsd van die gevaarlyke plaatzen, waarin zy zich bevon- ? o Vergaat met al hun eer, hun aanzien, hun glanst Verduistert niet vaak morgen alles wat heden nog fchittert, en worden zy niet zeer dikwils tot eene algemeene veragting en fmaad; en ondergaan ze niet (oms eenen fchandelyken dood? Zyn 'er niet on¬ eindig veele treffende voorbeelden van vroegere en latere dagen —- zyn 'er niet oneindig veele voorbeelden voorhanden in onzen leeftyd, welke deze waarheid onwederfprekelyk bevestigen? Van gelyken aart is alles, wat men in de Natuur aantreft, alle voorfpoed, alle aardsch geluk. Van agter befpeurt men eerst de onverfchoonlyke dwaasheid van 'er het gebouw zyns vertrouwens op te vestigen. — Waar is het beflendig voorwerp onder zo veele millioenen , welke in 't Gefchapenal ons omringen? Zyn niet de hardfle Metalen, de vastfle Steen, de onbeweeglykfte Rotzen, de yastgevestigdfte Bergen, wier fundamenten in de Euwigheid gelegd fchynen zyn deze alle niet onbeltendig, en onderworpen aan geftadige veranderingen? ~ De Saifoenen verwisfelen. De liefelyke Lente word door den brandenden Zomer vervangen, de vruat- dragende LIerfst van den rillenden Winter in ieder van deze ondergaat de Natuur eene verbazende verandering, en in deze alle is ons geluk, onze aardfche voorfpoed, op het nauwst, betrokken, en duizend geringe omftandigheden doen dezelve van zich afhangen. Welk eene dwaasheid dierhaiven welk eene onverfchoonlyke dwaasheid, op zulk eenen wankelbaren grond zvn vertrouwen te vestigen! op iets dat vergaat, en op zyn best befloten is binnen den engen kring van flegts eenige op elkander volgende oogenblikken' Dan nog oneindig onverfchoonelyker, op dezelve trotsch en hoogmoedig te wezen! Is onze Gezondheid niet een onwaardeerbre fchat — een goed, een alles overtreffend goed — en naast eene gelukkige Gezondheid het Gezellig Leven ? Dan wie kan op het een zo wel als op het ander zyn vertrouwen vestigen ? De dwaas alleen, en geen ander; want eene kleine verandering flegts, en men vind zich van het dierHh 3 baar-  j^jQ BEDENKINGEN baarfte beroofd. De bewyzen fpreken, welke wy geftadig daarvan voor oogen hebben. — /^Jf."^ omftfndigheid, en wy gaan kwynenaai' ^gf&ffi kwalen. De dood berooft ons van de beste viien den, ontneemt ons den een voor, en den ander na. Dra mkien wv alle oenoesens en vermaak. Zullen wy aan Sfdwazen hier lp" ve-trouwen daar; dc. grond waamp dit.ons neluk gebouwd is, mtlort voor wy er aan oen kenTi£ Alfes is dierhalven iedelheid, alles » beSeden-gewesten onbeftendig, — De alkrvastftefunca menten, waarop wy vaak bouwen, ^J^JSjf1^ dwynt ons geluk, verdvvynen onze beste ^noegens t derven wy&onze genoegens, wat * « ^ en Rvkdommen baten? Moeten wy ™ en Vrienden misfen, dan walgen wy weldra var a les dat buiten dezelve is, daar dan alles, wat ons bejegent, omwonden word met eenen nevel van pynlyke droer^es nu de nietige Sterveling — dwaasde Kinderen des ltofs, zich verheften op waar lyk Ss beduidende beuzelingen, waar van de meeste bykans zo haast vergaan als zy voortkomen, — zich dan verlaten op iets van eene zo weinige waarde, Z Zal men zich verheffen, trotschen hovaardig zyn, on dinsen. die als ligtc fchaduwen voorby vliegend Welk *Sk ützinnig! dwaasheid, redelyke Wezens ten eenemaal onwaardig! „ Dan een geheel ander gedrag houden zy* welke, van edeler geest gedreven, zich vestigen op zaken van y.ei voortreffcivker natuur, en de dingen dezer wereld m hare waarde befchouwen] als onbeftendig en ligt voorby- gSnde De Rykdommcn, de Goederen dezer we-V feid; kunnen tot een edel gebruik dienen, dan, wanneer men zyn ongelukkigen Medemensen 'er mee red. - her en aanzien hebben 'hare waarde, als men hem, wien hulp ontbreekt, daarmede behulpzaam is. • Buiten onze Gezondheid en ware Vrienden, zou waarlyk ons iev.n niets anders zvn , dan een fchakel van jammer en verdriet — Alle' deze voorregten waardeert de wyze man, maar fielt 'er alleen zyn vertrouwen met op - zyn uitzicht is op betere goederen, die beftendig zyn, en geplaatst in de gewesten der onveranderlyke beflendigti^ia. De wyze m,n blyft gelaten, fchoon hy afdsch ge- lHk en voorfpoed derven moet. —- 't Welk ik mo- ge-  over be onbestendigheid, enz. 479 gelyk, in eene andere Verhandeling, by vervolg van tyd, indien ray geen lust en gelegenheid ontbreekt, door eenige voorbeelden zal bevestigen. Laat ons intusfehen der Wyzen voorbeeld volgen, en ons niet verheffen op een wankelbaren voorfpoed, fchoon ons het aardsch geluk ook vriendlyk moge aanlachen. Laat ons niet denken, in voorfpoed ware veiligheid te vinden. Hy bedriegt zich , die dit waant. Maar laat ons altoos opmerkzaam zyn, en vooral op onze.hoede, wen ons de voorfpoed vleit, het geluk aanlacht. — Laat ons grootmoedig zyn , en die grootheid van ziel doen uitblinken, vooral wanneer we in voorfpoed leven. - Wat ook dan tegen ons moge aandruifchen — wy zullen zeker zegevieren, wy zullen zeker gelukkig worden _ een geluk genieten, welk op de euwige onver- anderlykheid gegrondvest is. Zulk een geluk, 't "een nooit door een ilerfelyk oog aanfehouwd, noch ooit door eenig menfchelyk gehoor gehoord, en 't geen nimmer in 's menfchen hart is opgekomen! Een geluk, 't geen we genieten zullen in de zalige nabyheid van onzen God, en onzen Heere Jezus Christus, eeuwig in de Hemelen! C. v. d. G. waarneeming wegens het gebruiken van kwik» Aan de Schryvers der Vaderlandfche Letteroefeningen. myn heeren ! \7ergunt een plaatsje aan de volgende Waarneeming, die, V wel is waar, geene groote of wonderbaare geneezing befchryft, maar wel by voorkomende gelegenheid ter onderrigting of waarfchouwing kan ftrekken. Het onverftandig en zomtyds onnoodig gebruik van overvloedig Kwik is toch in onze dagen vry menigvuldig, en word zelfs, wanneer andere bewyzen ontbreeken, dikwerf door een gezegde van een groot Man getlaafd. Een Chirurgyn op het platte land wierd by een lyder geroepen , die een fterk en anderzins gezond man was, maar nu over hevige pynen in het lyf, en hier en daar m de gefpierde deelen, klaagde. Hy had veele en dunne ftraHh 4 ken-  4^9 waarneeming. kende ftoelgangen. De pols was langzaam en klein, de huid zagt en vogtig, de tong bleek, vogtig, en niet gezwollen, de adem een weinig Hinkend. 'De Geneesmeester gaf eerst wat Rhabarber, daarnaa verzagtende middelen met Magnefia. De lyder wierd beter, gebruikte Kina, kreeg eetlust, en wierd fterker. Eenige dagen daarnaa kreeg de lyder wederom Koorts,pyn,voornamenlyk in den mond en de maag, het tandvleesch ftonk verfchrikkelyk, 'er was egter geene Kwylvloeijing; de kragten zonken fchielyk. Nu wierd een Arts uit eene nabygelegen Stad daarby verzogt: deeze, naa onderzogt te hebben, of de ïyder Veneriek zy, of 'er Kwikmiddelen waren gebruikt, enz., en van den lyder en den Chirurgyn verzekerd wordende, dat 'er niets van die natuur was of gefchied was, verklaarde het geval voor Scheurbuik, en ordineerde de daartoe dienende dieet en middelen. Weinige dagen daarnaa wederkoomende, vond hy den lyder zeer verergerd , 'er waren verfcheiden zweeren gekoomen, het tandvleesch was in eene volkoomene verrotting, de ftank pndra,agelyk> byna geene bloeding, en geheel geen kwyJing; de kragten waren ongeloollyk vervallen, en de ftoelgangen weder menigvuldiger. Nu verklaarde de lyder, dat hy, in het vermoeden zynde nog iets van eene voórgegaane Venerieke ongefteldheid te voelen, van een Vriend eene fcherpe Kwikbereiding, waarvan hy weinige druppelen met veel water moest inneemen, en die deeze van eenen, voor weinige guldens gepriviligeerden,Kwakzalver had, ontvangen had, en derzelver gebruik vóór deeze zyne laatfte wederinftorting weer had opgevat. Hy ftierf den anderen dag, en de oplosfing en het bederf der vogten waren buitengemeen. Het opgelost bedurven Hinkend bloed vloeide, naa den dood, uit den mond, den neus, en het fondament. J. v. iets, over de langzaam werkende vergiften £ of de zogenaamde Poudres de Succesjion, (Uit het Hoogduitsch,) /=~\nder deeze benaaming verftaat men gewoonlyk alle \J Ver•giften, welke men iemand heimelyk, ja byna on- merk-  IETS, OVER. DE LANGZAAM WERK. VERGIFTEN. 481 merkbaar, kan doen inneemen , en die het leven langzaam, gelyk eene uitteerende ziekte, verkorten. Zy zyn niet, zo als veelen gelooven, eerst in de voorige Eeuw in Frankryk of Italien uitgevonden, maar reeds de Grieken en Romeinen hebben ze gekend, en 'er zich van bediend; niettegenftaande ik wel wil toegeeven, dat zy waarfchynlyk in geen Land, en op geen tyd, gefchikter gemaakt, en dikwyler gebruikt zyn, dan in die Landen federt eene Eeuw gefchied is. Als het waar is dat men ze tegenswoordig daar ter plaatze zodanig weet te bereiden, dat zy den dood op een te vooren bepaalden tyd kunnen bewerken, of dat de ongelukkige, welke men het Gif heeft doen gebruiken, binnen een zekeren te vooren bertemden tyd fterft, zo erkenne ik, dat de oude Gifpiengers zeer verre van de nieuwere overtroffen worden, Bezwaarlyk echter zal men kunnen gelooven dat dit moogelyk zy, als men de menigvuldige zeer veranderlyke om Handigheden overdenkt, welke op de werking der Geneesmiddelen en Vergiften invloed hebben; en hoe dikwyls heeft niet een Gezelfchap ter gelyker tyd het zelfde Gif in eene gelyke hoeveelheid gebruikt, waar door Zommigen vroeger, anderen laater, geftorven zyn, eenigen het leven behouden hebben. Zo ftierf Paus alexander de Vide, in 1503, en caesar borgia behield zyn leven en gezondheid, als beiden, door verwisfeling der vlesfen, het doodlyk vogt gedronken hadden, 't welk door hen voor de andere Gasten alleen was toebereid. Ten minften geloove ik , dat tophania (*), van wie men verhaalt, dat zy de Vrouwen de verzekering gaf, dezelve van haare onaangenaame Mannen op bepaalde weeken en dagen te zullen verlosfen, van derzelver conflitutie, dieet, enz., de naauwkeurigfte berigten moet gehad hebben. Theopiirastus CD fpreekt van een Gif, welk men zodanig konde bereiden, dat het, na dat men het verkoos, in a of 3 maanden, of na 1 of 2 jaaren, zyne werking toonde, en waarby hy te gelyk aanmerkt, dat de dood, hier door veroorzaakt, des te elendiger was, naar maate het Vergif langzaamer werkte, Dit Gif wierd bereid uit het Aconitum; eene Plant, welke daarom op (*) Eene zeer befaamde Italiaanfche Gifmengfler. (f) Htftor. Plant. IX. e. 16. p. i8p. Uh's  482 ÏBTS op levensftrafTe verboden was aan te kweeken. Hy verhaalt ook, dat thrasyas uit het lap van andere Planten een Vergif wist te bereiden, 't welk, in de geringe hoeveelheid van i lood, onvermydlyk, een zagten, onpynlyken, dood veroorzaakte, en een langen tyd, zonder te bederven of van zyne kragt te verliezen, bewaard konde worden. Deeze tiuiasyas, wiens Leerling alexias de kunst noch verder gebragt had, was geboortig van Mantinea, een Stad in Ar cadi en (*}, en wierd van theoïhrastus, om zyne bekwaamheid, voornaamlyk uit hoofde zyner Kruidkundige kennis, zeer geroemd. In Romen waren deeze Vergiften omtrent 200 jaaren vóór de Christelyke tydrekening zeer in gebruik. Want als ten dien tyde zeer veele voornaame perfoonen aan dezelfde ziekte in één jaar llierven, en men na de oorzaak hiervan onderzoek deed, verhaalde een Meisje, dat Vrouwen uit de aanzienlykfte Familien Vergiften bereidden en uitdeelden; meet dan 150 wierden van de misdaad overtuigd, en geftraft (j). Daar nu reeds zo veelen deeze gevaarlyke kunst geleerd hadden, konde men ze niet wel geheel uitroei jen, en in de Romeinfche Gefchiedenis vind men verfcheide voorbeelden, dat zy naderhand beftendig in gebruik gebleeven is. Se janus liet een dusdanig Gif door een befneedenen aan drusus toedienen, Welke daar aan allengskens, als aan eene uitteerende ziekte, ftierf q). Als agrippina claudius uit den weg wilde ruimen, maar het echter niet waagen dorst hem eensklaps van het leven te berooven, en evenwel ook niet veel tyd ter befchikking wegens de Throonsopvolging laaten wilde, koos zy een Gif, welk hem zyn verftand beneemen, en langzaam zoude doen fterven. Dit liet zy door eene bekwaame Gifmengfter, locusïa, bereiden, aan wie zy, uit hoofde haarer kunst ter dood veroordeeld , het leven gered hadde , om haar eens als een werktuig van ftaat, en om haare wraak te blusfchen, te kunnen gebruiken. Dit Gif wierd den Keizer in een gerecht van Paddeftoelen ingegeeven; maar daar het door zyne ongeregelde levens wyze niet naar wensch werkte, wierd hy door een fterker Gif verders van kant gemaak KK (*) Theophr. I. 0 c. 17, p. 190. (t) Livius, Lib. VII'. c. 18. il) Tacitus, Annal, Lib. IV. c. 8.  OVER. de langzaam werkende vergiften. 4<5g maakt (*). Dezelfde locusta bereidde het Gif, waarjnede nero, de Zoon van agrippina, germanicus, welke zynen Vader claudius in de Regeering had moeten opvolgen, uit den weg ruimde. Daar nu dit Gif by hem alieen maar een Buikloop verwekte, en te langzaam naar den zin van nero werkte, dwong hy locusta, op verbeurte des levens, een fterker in zyne tegenwoordigheid te bereiden. Men nam hier de proef mede aan een Bok, en wyl deeze eerst na verloop van 5 uuren 'er aan ftierf, verfterkte zy het door uitdamping, tot dat een Varken, welk men 'er een weinig van had doen inneemen, 'er oogenbliklyk aan ftierf, en hier mede wierd germanicus , zo dra hy het maar geproefd had, van 't leven beroofd (f). Toen fchonk de Keizer aan locusta vergeeving en zeer groote Goederen, en bezorgde haar eenige Leerlingen, welke zy 'er in onder wyzen moest, om dezelve met haaren dood niet geheel te doen verlooren gaan. Te Carthago moet men ook deeze kunst zeer wel verftaan hebben. Als de door de Garthagers gevangen Ro~ meinfche Veldheer attilius regulus naar Romen gezonden wierd, om den voorflag te doen, dat de Romeinen de Krygsgevangenen tegen hem mogten uitwisfeJen, ging hy deeze ruiling tegen , wyl hy wist, dat men hem reeds een Gif had doen gebruiken, waar door de Staat hem binnen kort verliezen moest, en keerde dus , op zyn woord van eer, tot de vyanden terug, welke hem, op de gruwzaamfte wyze, om 't leven bragten Q.j. Alle deeze Vergiften wierden uit Planten, voornaamlyk uit het Aconitum, Cicuta en Papaver, of uit dierlyke deelen , bereid. Onder de laatften is_ geen zoort van Gif merkwaardiger , dan dat , welk uit de Ztehaas (Lepus Marinus) bereid word, en waar mede titus , volgens het Verhaal van philostratus , door domitianus zoude omgebragt zyn. Zonder hier te willen bepaalen, welke Simplicia de Ouden tot hunne Giften gebruikten, zal ik al- (*) Het Verhaal van tacitus, Annal.h. XII. c. 66, is waardig geleezen te worden. (t) Men kan over deeze verfchriklyke Gefchiedenis verder naleezen , tacitus, Annal. XIII, c. 15, 16, en suetonius, VI. c. 33- O) Dus is het Verhaal van. gilhui, in zyne NoBt, Attica3 VL c. 4.  484 IETS alleen maar aanmerken , dat de Zeehaas, van welkers vrceslyke werking dioscorides, galentjs, nicander, aêtius, iELiANus, plinius, en anderen, ons een om Handig bericht gegeeven hebben, het zelfde Dier is, welk tegenswoordig, in het Stelzel van linn^eus , onder den naam van Aplyfia depilans voorkoomt, zo als reeds rondelet vermoed, en bohadsch (*) duidelyk beweezen heeft. Dit dierlyk Gif fchynt intusfchen zeldzaam gebruikt te zyn, wyl het zich door zyne eigenaarde kentekenen gemaklyk ontdekt. Aristoteles fchynt het niet gekend te hebben, ten minften men vind 'er by hem geene melding van gemaakt. De veel fterkere en meer algemeene Mineralifche Vergiften waren den Ouden onbekend; want hun Arfenicum (Rotten-kruid') was dat, welk wy tegenswoordig Auripigmeni noemen, dus op verre na niet de gevaarlykfte Metaal - kalk , die het hoofd-ingrediënt van die langzaam werkende Vergiften uitmaakt, welke in nieuwere tyden in Frankryk en Italien tot zulk eene rampzalige volmaaktheid gebragt zyn (f). In Italien is niemand wegens deeze kunst beruchter geworden dan eene zekere tophana , of toffania, welke zich eerst te Palermo, en naderhand te Napels, ophield Zy verkogt droppen, onder den naam van Aqua Tophdwa, Aqua della Tojfana, Tofanina, Acquetta di Napoliof Acquetta; deeze fchonk zy ook wei eens als een aalmoes aan zodanige Vrouwen, welke zich gaarne van andere Mannen wilden bedienen; vier of zes droppen waren genoeg om iemand het leven te beneemen, en men beweerde , dat men de werking deezer droppen tot op een zeker tydftip konde bepaalen. Toen de Regeering hier van bericht bekomen hebbende, op haar liet pasfen vlugtte zy in eene Geestelyke Vryplaats, en, toen keissler' m 1730 te Napels was , leefde zy noch, wyl men haar, zo als hy zegt, uit hoofde deezer befcherming, niet van het leven berooven konde, of, liever, niet wilde. Veele Vreemdelingen bezogten haar, uit nieuwsgierigheid. Zy was (*) De quibusdam animalibus marinis. Dresda; 1761 Ato. p. 1 — 53- (|) C. g. stenzelius , Disf. de venenis terminatis & tempora«eis, qua Galli les Poudres de Succesfion vocant. Viteberga; 1730.  over de langzaam v/erkende ver :;ften. 485 was echter niet de eenige te Napels, welke de kunst verftond dit Gif te bereiden. Keissler zegt, dat het 'er niet alleen noch heimelyk bereid wierd , maar dat men zelfs vóór eenige jaaren een geheel Vaatjen vol naar .... verzonden had (*). Pitaval verzekert, dat de Onderkoning, Generaal thaun, haar, niettegenftaande deeze Geestelyke befchutting, had laaten gevangen neemen, en eindelyk publiek ftraffen , waarvan ook door den Heer le isret melding gemaakt wordt. In't Jaar 1659, onder de Regeering van Paus alexander de Vilde, bemerkte men te Komen, dat veele jonge Vrouwen Weduwen wierden, en dat de Mannen fchielyk ftierven, als zy hunne Vrouwen onaangenaam begonnen te worden; te gelyk hoorde men van de Geestelyken, dat veele perfoonen in de biegt belecden hadden, aan Vergiftigingen fchuldig te zyn. Als de Regeering alle moeite aanwendde de Gifmengfters te ontdekken, kreeg men agterdocht op een Gezelfchap jonge Vrouwen, waarvan de Voorzitfter een oud Wyf fcheen te zyn, welke zich met Waarzeggen ophield, en dikwyls zeer naauwkeurig den dood van verfcheidene perfoonen vooruit bepaalde aan hun, welke reden hadden denzelven te wenfchen. Om haar van de misdaad te kunnen overtuigen , zond men eene listige Vrouw, het aanzien eener perfoone van rang hebbende, tot haar, welke, na haar vertrouwen gewonnen te hebben, eenige droppen voor haaren Tyrannifchen Echtgenoot verzogt. De zaak viel uit zo als men gehoopt hadde. Men nam het geheele Gezelfchap gevangen; zy bekenden allen zeerfpoedig; alleen de Waarzegfter, hieronyma spara, moest alvoorens op de pynbank gebragt worden. Waar zyn nu, riep zy uit, die Romeinfche Ridders, Vorften, Baronnen, die my zo dikwyls, en byzo veele gelegenheden, hunne befcherming hebben toegezegd ! Waar zyn nu die aanzienlyke Vrouwen, welke my van haare gunst verzekerden! Waar myne Kinderen, die door myn toedoen in zulke fchitterende omftandigheden gefteld zyn! Om vrees tegen deeze misdaad in te boezemen , wierden, met een fchrikwekkenden toeftel, in 't midden eener ontelbaare menigte aanfehouwers, ter dood gebragt, gratiosa, mede-helpfter van spaCO Keissler's Fortzetzuttg neuester Rei/en. Hannover 1741, S. 234.  /$6 IETS spara; de Vrouw van een Slaager; een Verwers-vrouw; noch eene andere Vrouw, en de hardnekkige spara zelve , welke tot aan het laatfte oogenblik noch op hulp hoopte. Eenige maanden hierna wierden noch meer Vrouwen opgehangen, een menigte gegeesl'eld, en verf cheidene uit net land gebannen. Niettegenftaande deeze ftrengheid, zag men echter viioch van tyd tot tyd de werking deezer gruwelyke misdaad. De Heer le bret (*), aan wien wy deeze berichten verichuldigd zyn, verhaalt, dat spara eene Siciliaanfclx Vrouw was, en haare kunst te Falermo van tophania geleerd hadde. Als dat waar is, zo moet de laatfte niet alleen zeer oud , maar ook zeer jong in haare kunst berucht geworden zyn. Keissler noemt haar een klein oud Wyf. In Frankryk heeft de kunst, om Vergiften te bereiden, nooit meer geruchts gemaakt, dan omtrent het Jaar 1670. Maria margaretha d'aubray, Dochter van den Burger-Lieutenant ereux d'aubray, trad, in 1651, in 't huwelyk met den Marquis de brinvillier , welke 30000 Liv. aan jaarlykfche inkomllen bezat, en wien zy noch een bruidfchat van 200,000 Liv. ter hand ftelde. Hy was Maitre dc Camp by het Regiment Normanclic, en had, in den Oorlog, godin, by genaamd Saint-Croix, de onechte Zoon uit een aanzienlyk huis , als Capitein van de Cavallery by het Regiment Trasfi leeren kennen. Deeze, welke toen als Chevalier d'Industrie leefde, bezogt den Marquis zeer dikwyls, en wierd binnen kort de voornaamfte Galant van de vrolyke Marquifin, welke haa. ren Man, na hem zyne groote Goederen te hebben helpen verteeren, verliet, om zo veel te vryer met saintcroix te kunnen leeven. Deeze onbetaamelyke levens wyze wierd weldra door haaren Vader gehoord, welke saint - croix door een Lcttrc de Cachet uit een Rytuig van haare zyde liet neemen, en in de Bastille plaatzen. Hier leerde hy eenen Italiaan, exili ,kennen, welke de Gifmengings-kunst volmaakt verftond, en ze ook hem leerde. Als zy beiden, na verloop van een jaar, losgelaaten wierden, hield saint-croix deezen exili zo lang by zich, tot hy de kunst volkomen meester was, in welke hy naderhand de Marquifin ook onderwees , om 'er by de eerfte gelegener') Magazin zum gebrauche der Staaten- und Kirchengefckichie, 4ter Th. Frankf. und Leipzig 1774, S. 131 —141.  over de LANGZAAM werkende VERGIFTEN. 487 genheid, ter verbeteiing haarer toeftand, gebruik van te kunnen maaken. Naauwlyks had de Marquifin de beginfelen der kunst geleerd, of zy nam het gewaad eener Non aan, bezogt de armen, bediende de zieken in het Hof el-jÓJeuri en gaf hun Geneesmiddelen, om dus geheel ongemerkt, en zonder eenig kwaad vermoeden, de kragt haarer Giften aan deeze elendige, en van alie hulp verlaaten, Lyders te kunnen beproeven. CHAusséE, de bediende van saint-croix, wierd door haar omgekogt, om haaren Vader en Broeder, by wien zy hem in dienst wist te brengen, door Gif van kant te maaken. De Vader ftierf niet, dan na dat hy tot 10 herhaalde keeren van het Gif gebruikt had; de Zoon ftierf fchieïyker; maar de jonge juffrouw d'aubray konde zy het Gif niet bybrcngen, wyl deeze, eenigen argwaan van vergiftiging by het fchielyk fterven van haaren Vader en Broeder opgevat hebbende, zich te zeer in acht nam. Zy zoude evenwel toch eindelyk weggeruimd geweest zyn, zo de Voorzienigheid niet voor haar gewaakt had. Saint-croix was gewoon, wanneer hy een of ander Gif kookte, zyn gezicht met een glaafen rnaske te bedekken. Als 't zelve hem eens by toeval afviel, ftierf hy oogenbliklyk, en men vond hem dood in zyne Werkplaats. De Regeering liet de nagelaaten zaaken van deezen man, dien men niet kende, en die geene Familie had,onderzoeken en opfchryven; men vond een kistje, met een fchriftelyk verzoek van saint-croix 'er aan vast, om het, na zyn dood, ongeopend, of der Ma rquifmne de brinvillier ter hand te ftellen, of, in gevalle deeze niet meer in leven was, het te verbranden. Dit was genoeg om het direct te laaten openen; men vond 'er in, een grooten voorraad allerïey lborten van Giften ,met briefjes, waarin derzelver werkingen befchreven, en ook door proeven op Dieren bevestigd wierden. Zo dra de Marquifin van den dood haars Min. naars en Leermeesters bericht kreeg, verzogt zy het kistje, als aan haar gelegateerd zynde, en deed verfcheiden poogmgen ter omkooping van de Gerechtsdienaars, om het haar te bezorgen. Dit mislukt zynde, verliet zy Frankryk. La CHAusséE bleef te Parys, maakte zelfs noch aanfpraak op de nalaatenfchap van saint-croix, wierd in hegtenis genomen, bekende meer misdaaden dan men vermoedde dat hy begaan hadde, en wierd daarna, in 1673, levendig geradbraakt. Men zond de Marquifin een listigen Gerechtsdienaar achter-  488 IETS, OVER. DE LANGZAAM WERK. VERGIFTEN. terna, met naame desgrais , welke haar te Luik in een Klooster aantrof. Om haar uit deeze Vryplaats te lokken, verkleedde desgrais zich als een Abt, maakte kennis met haar, fpeelde de rol van een verliefde, verleidde haar tot een plaifierreisje , nam haar gevangen, en vond onder haare goederen in het Klooster eene van haar eigenhandig opgettelde biegt, welke een volkomen register van alle haare misdaaden bevatte. Zy bekende daarin, brand geftigt, en verfcheiden menfchen van 't leven beroofd te hebben ; ook merkte zy daarin aan, reeds in het 7de jaar haars ouderdoms haare virginiteit verlooren te hebben. Niettegenftaande alle listen en laagen , welke zy ter. herkryging haarer vryheid in 't werk ftelde, wierd zy naar Parys gebragt, waar zy in den beginne alles ontkende, en in de gevangenis, tot tydverdrvf, geduurig piquet fpeelen wilde. Zy wierd echter overtuigd, bekende haare misdaaden, bekeerde zich,ten minften volgens getuigenis van haaren Biegtvader, en ging met veele gelatenheid den 16 July 1676 den dood te gemoet. Op 't fchavot, verwonderde zy zich over den toevloed van aanfchouwers, en riep, fpottend: Voila un beau fpeötacle a voirJ Zy wierd onthoofd, en daarna verbrand; waarlyk eene te zagte ftraf! maar men verfchoonde haar om haare Nabeftaanden, en liet haar zelfs noch de hoop op genade, waarom zy noch, by het fchavot komende, uitriep: C'est donc tout de. bon (_*).' (*) Over deeze Gefchiedenis kan men de volgende Werken aaleezen: Caufcs Celebres & Interesfantes, par goyot ds p.ta- val. Tomé I. k la Haye 1737, p. 267 — 326. Recueil lies Lettres de Mad. la Marquife de sEviGNé. Paris 1754. T- [V",p. 44 — 198. Hiftoire duRegne de Louis XIV par M. reboulkt. a Avignon 1746. T. V, p. 159. Hiftoire de la Vie & du Regnede LouisXiV, parM. bruzen de la martiniere. a la Haye 1740. T. IV, p. 229 Le Siècle de Louis XIF, par vol¬ taire, publiée par ds francheville. a Berlin 1751. T. II, P- 59* Memoires iQf reflexions fur les principaux evenemens du Regne de Louis XI'/, par M. L. M. D. L. F. a Rotter«Um 1716, p. 209—at4. (Jlet Vervolg en Slot hier na.') GE-  geschiedkundige naspeuring, enz. ,489 geschiedkundige naspeuring van hannibals tocht over het alpische gebergte. (Ontleend uit het Engelsch Werk , zeer onlangs uitgeko. men , getyield : The Courfe of Hannibal over tle Alps afcertained. By joiin whitaker, B. D. Rector of Ruan Lanyhorne, Cornwall, 2 Vol. in %yo.) medeburgers! „ "ik heb, by het doorleezen van uwe Boekbeoordeelin„ 1 gen, onlangs een berigt aangetroffen van hannibal's „ Tocht over de Alpen, ontleend uit het tweede Deel der „ zeer leezenswaardige Reizen van th. watkins : (Zie „ Algem.Vaderl. Letter oef. voor 1796, bl. 378.) De aan_ „ wyzing des RedaSfeurs, om met het berigt van watkins „ te vergelyken 't geen de Burger stuart in het Vide „ Deel, bl. 191, zyner Romeinfche Gefchiedenisfen deswe„ gen optekende , deedt my dit Werk opflaan. Daar „ vond ik in den aanvang eener Aantekening: De naam „ der andere Rivier, welke met de Rhone zamcnvloeit, is „ opzettelyk door ons verzweegen : wyl daar over in dc „ Gefchiedkunde een gefchil is ontftaan, het geen misfchien „ heden nog niet volkomen beflist is. Ik zegge misfchien, „ wyl my het Werk van j. whitaker , in het voorleden „ Jaar C*794) in Engeland uitgekomen, onder den tytel, „ The Courfe of Hannibal over the Alps afcertained, „ uitgegeeven, door den geflremden Boekhandel op dat Land, „ niet is in handen gekomen. By het gemis van ,, Werken uit dat Ryk, derfden wy ook, langen tyd, de „ Boekbeoordeelingen daar maandelyks in 't licht gegee,, ven, en onder deezen de onfchatbaare Monthly Refiews. „ Eindelyk zyn deeze ons gelukkig ter hand gekomen. „ Onder het doorleezen hier van trof ik, in die van „ April des Jaars 1795, eene Beoordeeling aan van het „ opgemelde Werk eene Beoordeeling, die tevens „ eene breede Ontvouwing bevat, en diens Schryvers „ gedagten over deezen Tocht met eene uitvoerigheid „ voordraagt, welke my zo zeer beviel, dat ik befloot „ dezelve grootendeel's over te zetten, en aan UI. ter „ plaatzing in uw Mengelwerk toe te fchikken; niet twy„ felende, of dezelve zal, in het Gefchiedkundig gedeelte ., meng. 1796. no. 11. li SJ daar.  GESCHIEDKUNDIGE naspeuring „ daarvan, geene onwaardige plaats beflaan, en mogelyk, „ door de verbaazende Krygsbedryven onzer Franjche. „ Broederen in dien oord, met eene anders niet te wag„ tene deelneeming geleezen worden. Oordeelt gy het „ te lang om het in 'ééns te plaatzen, gy zult wel eene „ voeglyke plaats ter afbreekinge vinden. Dit geheel „ aan Ül. laatende, blyf ik Uw Leezer en Begunitiger." De Tocht van hannibal over de Alpen is een belangryk onderwerp in de Gefchiedenis, beide om den Krygsroem van dien Veldheer en de zonderlinge natuur des Lands, waar hy doortrok, en, by eiken voetftap, grootfche tooneelen van de ongehavende natuur oplevert, tooneelen, die den geest met eene foort van behaaglyken fchrik vervullen, en een welpasfend toevoegzei fchynen tot den Tocht van een Krygsheld, wiens ver vooruitziend oog alle mogelyke gebeurtenisfen fcheen te ontdekken, wiens moed eiken hinderpaal te boven kwam, en wiens eerzugt na de bemagtiging der wereld dong. Het is eene welgegronde waarneeming , dat de eerfte Boeken, welke wy met aandagt en vermaak leezen, vervolgens invloed hebben op onzen fmaak en gevoelens. Geen Schooljongen bykans of zyne aandagt werd getrokken door de K^ygsverrigtingen van hannibal , en de verknootheid, welke wy krygen aan de groote naamen der Oudheid, heeft iets van de natuur der vriéndfchap in zich: wy ftellen belang in de minfte by zonderheden hun betreffende; en, door eene zeer gereede zamenvoeging van denkbeelden, zyn wy gereed, met agting, en eene foort van eerbie 'en sfe, de plaatzen te befci ouwen , die ten tooneele gefhvkt hebben van hunne gedenkwaardigfte bedryven. Eenigermaate vreemd fchynt het, dat, niet tegenftaande de bekendheid van hannibal's Tocht over deAl'en, de twee groote Gefchiedfchryvers polybius en livius, die deeze zeldzaame gebeurtenis boeken , zo zeer verfchillen in den weg, welken zy hem doen neemen. Laatere Schryvers hebben zich over dit onderwerp in 't breede uitgelaaten, en, gelyk het gaat in Gefchiedkundige gefchillen van deezen aart, zich in partyen verdeeld. Deezen volgen polybius, geenen livius, als hun gids. Dan de Heer whitaker, die deeze gebeurtenis dieper onder- zogt  VAN HANNIBAL's TOCHT. 49* ïogt fchynt te hebben dan zyne Voorgangers, geeft zicfi niet blindelings over aan het geleide van een deezer Gefchiedboekeren. Hy tragt zyn gevoelen te itaaven door daadzaaken, en, wanneer deeze ontbreeken, door waarfchynlyke gisfingen. Hoe verre hy hier in geflaagd zy zullen de volgende uittrekzels van zyn Werk kunnen doen beoordeelen. De Heer whitaker onderrigt ons (*): „ Een Officier van ons Leger, en een oordeelkundig Man, de beroemde Generaal robert melvill, gaf zich,in denjaare 1775-> de moeite, om den weg, dien de Carthagers namen, na te fpeuren; de eene Veldheer zogt den loop des Tochts van den anderen te ontdekken, door eene daadlyke kennisneeming van den grond, in de Valeien en over de toppen van het Alpifche gebergte. Ik ding na de eere om de voetftappen te drukken van deezen vriendlyken Veldheer, die, Op eene allerverpligtendfle wyze, my den voornaamen inhoud zyner gemaakte opmerkingen heeft medegedeeld ; maar ik zal hem op eene andere wyze volgen. Ik begeer niet, in de daad, met hem door de diepten heen te trekken, of de hooge bergtoppen te beklimmen. Ik zal op een gemaklyker wyze, en, zo ik denk, volgens een meer betekenend plan, de Gefchiedenisfchryvers van hannibal's Tocht in de hand neemen; met dezelve vergelyken de berigten der Romeinfche Aardryksbefchryveren en hedendaagfche Reizigeren ; deeze wederom vergelyken met tusfcheukomende kundigheden, by andere Gefchiedfchryvers, zo oüden als hedendaagfchen; en daar uit den loop des geheelen Tochts van de Carthagers opmaaken." ,, Men zal, (zo ik vertrouw) zulk eene weezenlyke onzekerheid in dien Tocht niet ontdekken, als de gefchillen , door de ouden en hedendaagfchen daar over gevoerd, fchynen aan te duiden. „ Ik ftel my zeiven voor, in de eerfte plaats, de geleider te weezen van de Carthagers aan de oevers van de Rhone in Lanquedoc. Hier trok hannibal deeze fhelftroomende Rivier over; doch te welker plaatze bepaald deedt hy dien overtocht? Hy was van het Pyrmecfchc Ge- (*) Het geen tusfchen [,.] begreepen is behelst eene geheele overneeming uit whitaker's Werk, hst andere dient ter .aam«eaknooping. I i a  49* GESCHIEDKUNDIGE NASPEURING jLreoergic aigciuiuicii, mei langs ucu ^iuulcii weg, welken wy de Romeinen, in laateren tyde, zagen gebruiken, over het Zuiden van Frankryk; maar langs eenen anderen, hooger op landwaards in, en hy kwam aan de Rhone, op een grooter afitand van de Zee." „ Bykans alle onze ku. digheden van het Westlyk gedeelte van Europa ontkenen wy ut de Gedenkitukken der Romeinen; en ue wegen der Romeinen zyn inzonderheid onze gialen op de wegen door de Inboorelingen in vroegeren tyde betreeden. De weg der Romeinen liep van de Pyreneen na Narborme, na Nimes en na Artes. Laatstgemelde Stad lag aan den mond van de Rhone, terwyl hannibal de Rivier omtrent een marsch van vier dagen hoogerop overtoog. Hannibal lloeg derhalven eenen meer Noordwaards gelegenen weg dan deeze op. Een komt 'er ons by de Romeinen voor, die by Vienne met een brug over de Rhone liep, van welke tot heden ten dage eenige overblyfzels voorhanden zyn. Dit was egter te verre Noordwaards. Hannibal bevondt zich, gelyk ik reeds aanmerkte, flegts vier dagen trekkens van Ar/es in 't Zuiden ; maar tevens ook vier dagen trekkens van Lyons in 't Noorden. Hy bevondt zich, derhalven, omtrent het midden van de Rhone tuslchen beide. Nu hebben wy eenen Wegwyzer der Romeinen, die ons den afftand opgeeft van den weg tusfchen Ar les en Valence, en eenen anderen, die den weg afmeet van Valence tot Lyons. De eerfte brengt ons van dries tot Avignon, door twee tusfehenpostendrie cn twintig mylen; tot Oranje, door een post, tv/intig; en tot Valence, door vyf posten, een en zeventig mylen; in 't geheel h. >nderd en veertien mylen. De andere weg brengt ons van Valence langs een weg van een en zeventig mylen te Lyons. Maar beide deeze Wegwyzers brengen ons blykbaar af van den loop der Rhone, en verlangen den weg grootlyks, door te verre ter rechter hand af te wyken. Dc weezenlyke afftand van Lyons tot Arlcs is omtrent honderd en zestig mylen; en het middelpunt tusfchen deeze bei.ieri zal ons bepaalen op omtrent tachtig mylen van ieder. Deeze redenkaveling wordt volftrekt bevestigd door pulybius, die de plaats va i hannibal's overtocht over de Rhone op vyf en zeventig mv'len beneden Lyons fielt. Wy moeten, derhalven, onzen ftand neemen verfcheide mylen ten Zuiden Valence, welke in een van deeze bogtige Wegwyzers een en zeventig beneden Lyons ligt; doch 't geen in de daad  VAN HANNIBAL's TOCHT. 493 daad niet meer is dan vier en vyftig, en te Lauriol omtrent twintig mylen ten Zuiden van Valence?'' Te Lauriol in Dauphine trok, derhalven, hannibal de Rhone over, en van hier moeten wy zyn Leger na de Alpen vergezellen. Dan de Heer whitaker doet het -den marsch niet neemen over den Berg Vi/'o, den Berg Genevre , den Berg Cenis, of langs een pad aan een derzelven paaiende; want hy fchryft: „ Hannibal toog den Oostlyken oever van de Rhone langs; na Valence, Vienne en Lyons. Hy liet dus de lange keten van het Alpifche Gebergte op eenen grooten afftand aan zyne rechter hand, terwyl hy de Rhone digt aan zyne flinker hand hieldt. „ „ Hy trok, fchryft livius, langs den Jlroom der Rhone na de middellte gedeelten van Gaule; niet om dat dit de weg was, rechiltreeks op de 'Alpen aanloopende ; maar dewyl hy oordeelde, dat, hoe verder hy zich van de Zee 'verwyderde, hoe minder kans hy ftondt om de Romeinen aan te treffen; en wilde hy liefst allen gevegt met hun vermyden, eer hy balie was ingetrokken." " Hannibal plaatfte, volgens po¬ lybius, zyne Olyphanten en Ruitery achter aan in 't leger, „,, en trok aan 't hoi fd van 't zelve langs de Ri* vier, zich van de Zee verwyderende, en als 't ware na de middelfle gedeelten van Europa trekkende.'"" Deeze plaatzen zyn klaar en alles afdoende; zy fluiten alle me gelykheid uit om te veronderftellen , inuien wy ons door de hand der Gefchiedkunde willen laaten geleiden, dat hy de Rhone verliet, rechtflreeks na de grenzen van Gaule en de Alpen toog, en of den Berg Cenis, Ge?iévre, Vifo, of eenige andere der daaromflreeks liggende Bergen, overtrok." ,, Hannibal toog nu door Vienne na Lyons. Deeze Stad bereikte hy op den vierden dag naa zyn overtocht van de Rhone. Hy toog, derhalven, met verhaaste fchreden, om de Romeinen op een grooter afftand achter zich te laaten. Hy toonde met de daad zyn duchten dat zy hem mogten volgen en overvallen , door zyn gewoone wyze van optocht te veranderen , de Olyphanten en Ruitery in de Achterhoede te plaatzen, die anders doorgaans de Voorhoede uitmaakten. „ ,, Dus kwam hy , fchryft livius, aan een Eiland , waar de Arar en de Rhone, uit onderfcheide deelen van de Alpen ftroomende, een gedeelte gronds tusfchen elkander bevattende, zich te zamen vereenigen; aan deezen grond geeven zy li 3 den  494 GESCHIEDKUNDIGE NASPEURING den naam van Eiland." " Polybius voegt 'er by % „ Hy kwam tot het geen men den naam van een Eiland geeft, een Gewest zeer volk- en vrugtryk in koorn; deezen naam ontleenende van de ligging; naardemaal kier de Rhone, en daar \ geen men de Ar ar noemt, langs beide de zyden heenen firoomt, maakt dit eene puntigheid by de vereeniging, en het is zeer gelyk in grootte en gedaante aan dat gewest in Egypte, 't welk den naam van 'Delta draagt; de eene zyde daar van is bepaald door de Zee en den Nyljlroom, en de andere wordt belchermd door bergen, aan de zyden bezwaarlyk te beklimmen, en moeilyk op den top te komen, en bykans, (mag ik wel zeggen) ontoeganglyk." " De plaats, tot welke hannibal nu gekomen was , wordt hier aangeweezen door de naauwkeurigfle van alle merktekens in de natuur, de zamenloop van twee Rivieren, de Saone en de. Rhone. Deeze, weeten wy allen, vereenigen zich onmiddclyk beneden de tegenwoordige Stad Lyons." ■ By zyne komst te Lyons vondt hannibal die Stad in eene groote gisting van Oproer. Brancus, de Koning, hadt eenen eerzugtigen jonger Broeder, die na de Kroon dong, en het gemeene volk op zyne zyde hadt. De twee Prinfen vogten aan het hoofd hunner Legerbenden; doch de in tyds komende byftand , welken 'hannibal den oudflen Broeder boodt, Helde deezen in Haat om eene volkomene overwinning te behaalen, en den Op- ftand te dempen. De Heer whitaker befchouwt deeze tusfehenkomst van hannibal als in den hoogflen .graad onvoorzigtig ; maar, indien wy over zyn gedrag naar den uitflag oordeelen, kon hem met geene mogelykheid iets gelukkiger gebeurd weezen; want brancus, getroffen door een rechtmaatig gevoel van dankerkentenisfe aan zynen Verlosfer, verzorgde diens Leger met Leeftogt, en anderen voorraad, in overvloed. Om whitaker's eigen woorden te bezigen: „ Hy gaf, voor hunne oude en gebrooke Wapenen, nieuwe en fterke; hy gaf aan «en groot gedeelte nieuwe kjeederen om hunne lichaamen tegen de koude van de Alpen te dekken. Dan, ■Jt geen diens dankbaarheid meer dan al het overige bewees, uithoofde van de moeite en arbeid daaraan vast, en de aanmoediging, welke zulks gaf, door zyne afweezigheid, aan het naauwlyks geftilde volk in zyne Hoofdftad * hy befloot hannibal in perfoon te vergezellen , en, met een gedeelte zyner eigene Krygsknegten, een groot  VAN HANNIBAL'S TOCHT. 495 groot ftuk wegs na de Alpen te geleiden, en allen mogelyken dienst te doen onder zyne Landgenooten onder den weg." Onze Schryver veronderftelt, dat hat-jnibal van Lyons na de Noordlyke Alpen ging, fteeds langs de oevers van de Rhone trekkende; ten oogmerk hebbende tot den oorfprong dier Rivier te gaan. Hy week, derhalven, ter rechter hand af; vermids nu de Rhone een groote bogt heeft, welke bykans een rechten hoek maakt met het benedenfte gedeelte, herkreeg hy die lyn zyner richting te Lyons, welke hy hadt moeten verlaaten by zyn overtocht over de Rhone. Op eene hoogte gekomen, bykans genoegzaam voor de Alpen, welke by dagt over te trekken, richtte hy zyn marsch rechtftreeks d^rwaaids. De Rhone hieldt hy fteeds aan zyne flinker hand , deeze ftrekte hem ten geleide zo voor het overige als in het voorige van zynen tocht. Volgens whitaker, be- fteedde hannibal tien dagen in van Lyons na Geneve te trekken, en omtrent 'honderd mylen af te leggen. Toen van Geneve omtrent zestig mylen voorttrekkende, bereikte hy Martigny, en ftondt aan den voet der Alpen, en aan den mond des ingangs. Hy maakte zich gereed om dit Gebcr; te te beklimmen. „ Maar, gelyk i.ivius ons berigt, ftonden de Krygsknegten zeer getroffen op het van naby befchouwen van deeze wonderbaare Bergen. Voorwerpen , van welke men geene onderscheidende kennis heeft, worden doorgaans in het verhaal vergroot. Duisterheid des oordeels geeft vrye fpeeling aan de verbeelding, en de wolken geeven een meerder hoogte aan het uitipanzel, dan immer de natuur 'er aan verleende. Zy hadden veele en de ontzettendfte berigten van de Alpen vernomen ; maar thans befchouwden zy die Bergen met hunne oogen. De Bergen zyn daar, met de daad, van eene verbaazende hoogte; zy bekeeken de ryzende zyden, de hooge kruinen, en zagen de befneeuwde toppen , zich als met het uitfpanzel vermengende. Zy floegen het oog op de elendige wooningen, gebouwd op, en hangende aan, de laagfte en naaste gedeelten der Bergen op het Vee, huiverende van de koude op de Menfchen, langhairig, en woest in 't voorkomen ; de bezielde en onbezielde natuur fcheen hun met ys overkorst. De Alpifche Bergbcwoonders waren toen, gelyk nog heden I i 4 ten  496 geschiedkundige naspeuring; enz. ten dage, kenbaar aan hun lang ruw hair, en het woeste 1 voorkomen 't geen dit aan hun byzet. ,, Maar, over het geheel, verbeeldden zich de Carthagers 'meer dan zy zagen. .Schrik werkt op de ziel en het oog te gelyk, en geeft eene dubbele duisterheid aan het oordeel, en veel Ipeelens aan de verbeelding. — Deeze vergrootte het tooneel, 't geen zich aan hun op- deedt. Deeze deedt al het Vee van koude trillen, en fpreidde een yskorst over alle voorwerpen, toen 'er zelf geen ys kon weezen , en zelfs geen koude in de warme lugt van de valcien in dit faifoen, of binnen het bereik van hun gezigt, 't welk die verltyving en ruwheid baarde. Alle de laagere deelen -van de Alpen? omitreeks Martigny, zyn heden vol ryke weidlanden. De Alpen waren, ook in hannibal's tyd , eenige mylen opwaards zeer wel bebouwd, en, gelyk livjus hier aanduidt, van daarop graazend Vee voorzien. Maar de oogen der Carthagers gingen in 't eerst vlugtig heen over de laagere deelen, en vestigden zich alleen op de hoogde bergtoppen. Daar befpeurden zy zulk een volkomen vertoon van den Winter in diens volle grootheid, dat het hun op 't gevoeligst trof. Dan, het oog afwendende van het lhiertbaarend voorwerp , poogden zy het te laaten uitrusten op de laagere gronden; doch deeze befchouwden zy door den nevel der reeds opgevatte fchrikaanjaagende begrippen , en dus omkleedden zy alles met ontzetting , alleen uit verbeelding oorfpronglyk. Genoeg zagen zy om dier verbeelding ftaag werk te verfchaffen. De ziel, bezig met de fchrikbaarendc denkbeelden, daar in opgewekt, over en over te befpiegelen, vermeerdert en verllerkt dezelve: wat weezenlyk en ingebeeld is vereenigt zich om den fchroom in de harten te vermeerderen." (Het Vervolg en Slot in een volgend Stukje,,j be-  BESCHRYVTNG VAN HET EILAND DAHALAC. 497 BESCHRYVING VAN HET EILAND DAHALAC , IN DE ROODE ZEE ; NEVENS EEN VERSLAG VAN DE 1'AARLVISSCHERY OP 'T ZELVE. (Getrokken uit Mr. bruce's Travels to difcover the Source of the Nile.') TSahalac is verreweg het grootfte van alle Eilanden in de Roode Zee. Het ligt laag en vlak. De grond beftaat uit grof en wit zand, gemengd- met lchulpen en andere Zeevoortbrengzelen. Het brengt geen kruiden voort, ten minften in den Zomer, behalven eene geringe hoeveelheid gras, juist genoegzaam tot leevensonderhoud van eenige Antelopen en Geiten, welke zich op dit Eiland onthouden. Van de Geiten vindt men hier een zeer fchoon foort: dezelve zyn klein, zeer korthailig , met zwarte fcherpe hoorns met kringen. Deeze Geiten loopen met eene verbaazende fnelheid. Dit Eiland is, op veele plaatzen, begroeid met eene menigte Acacia ■ boomen, die tot geene aanmerkelyke hoogte groeijen, en zeldzaam meer dan acht voeten berei' ken; doch ze fpreiden zich wyd uit; plat zyn ze aan den top, waarfchynlyk wordt dit veroorzaakt door den 'Zeewind. Schoon Dahalac in de nabuurfchap van Abysftnie ligge, deelt het niet in de Jaargetyden dier Landftreeke. Geen Regen valt hier van het einde van Maart tot het begin van Oétober; doch, in de tusfchenkomende Maanden, bovenal in December, January en February, heeft men 'er zwaare ftortregens, welke dikwyls twaalf uuren agtereen aanhouden; deeze overftroomen, als 't ware, het Eiland, en vullen de Waterbakken, om voorden volgenden Zomer te dienen: want 'er zyn geen bergen of heuvels op Dahalac, en bygevolge geen fonteinen. Deeze Waterbakken zyn de eenige verzamelplaatzen van water; van dezelve telt men 'er nog drie honderd en zeventig, alle in rots uitgehouwen. — Men berigtte my, dat deeze Waterbakken gemaakt waren door de Perfiaanen: het is egter waarfchynlyker dat zy de Ptolemeen tor vervaardigers hadden. Dan, wie ook de aanleg- gers mogen geweest zyn van deeze fraaije Vergaderbakken, zy waren zeker een geheel ander Volk dan de teli 5 gen-  43 BESCHRYVÏNG genwoordige bezitters, die geen vlytbetoons genoeg hebben om één van de drie honderd en zeventig zuiver, en ten dienst der menfchen gefchikt, te houden. Alle ftaan zy <»pen voor allerlei Dieren, alle zyn ze half vol van de morsfigheid, welke deeze agterlaar.cn, naa uit dezejve gedronken en 'er zich in gebaad te hebben. Het water van Dobelew en Irwée hadt een Herken muskusfmaak, veroorzaakt door den drek der Antelopen en Geiten ; de reuk vóór het drinken is hinderlyker dan de naafmaak. Nogthans zou één deezer Waterbakken, fchoon gemaakt en met een luik gedekt, hun, het geheele jaar door, goed en zeer drinkbaar water verfchaffen. Naa dat de Regen gevallen is, komt 'er terftond een overvloed van Gras te voorfchyn, en de Geiten geeven aan de Dahalacers melk, die, in den Wintertyd, het voornaamfte gedeelte van hun leevensonderhoud uitmaakt; want zy ploegen noch zaaijen. Hunne geheele bezigheid beftaat in het werken aan de fchepen, welke op onderfcheide deelen van de kust vaaren. De eene helft der Inwoonderen is fteeds aan de Arabifche. zyde, en weet door hunnen arbeid Indiaansch Koorn te verdienen, en anderen lyftogt: de andere helft blyft tiiuis, en wórdt, ten beftemden tyde, door de andere helft afgelost, en op hunne beurt weder van het noodwendige verzorgd. Het leevensonderhoud der geringere Bawoon'deren beftaat geheel in fchelp- en anderen visch. De Vrouwen en Dogters zyn ftoute en wel afgerigte Visfcheresfen. Veele deezer kwamen geheel naakt na ons Schip toe zwemmen vóór wy ten anker lager, vraagende om een handvol Ryst, of Indiaansch Koorn. Zy betoonden zich zeer ftoute bedelaaresfen , die zich niet ligt lieten afzetten. Dit elendig Volk, 't welk in Dorpen leeft, die geen bezoek krygen van Arabifche barken , brengen foms een jaar door zonder brood te proeven. Zo groot, nogthans, is hunne verkleefdheid aan hun Geboortegrond, dat zy by voorkeuze leeven op deezen dorren , onvrugtbaaren en veelal verfchroeiden, frond, verftooken van de Leevensnoodwendigheden , irood en Water, en verfmaaden de wooning te neemen in de vermaaklyke en van alles overvloed hebbende Landen te wederzyden. Deeze voorkeus moeten wy niet vreemd vinden: dezelve is algemeen: eene fterke gehegtheid aan onzen Geboortegrond, hoedanig dezelve ook wee-  VAN HET EILAND DAHALAC. 499 weezen moge, is door de Voorzienigheid, tot wyze einden, allen Volken ingeprent; van Lapland tot onder de Linie treft men dien eigenden indruk aan. Twaalf Dorpen of Vlekken zyn 'er op het Eiland Dahalac. Rondsom elk deezer is eene beplanting van Doorn-boomen, die tot het eenig handwerk op het Eiland ftoffe verfchaffen. De bladeren van deezen Boom, gedroogd zynde, hebben een glinfterende witte kleur, en men zou ze veelligt voor Satyn houden : van deeze vervaardigen de Eilanders Mandjes van eene wonderbaare fchoon-en netheid; een gedeelte der bladeren verwen zy rood of zwart, en weeten daar van aartige figuuren te maaken. Ik heb 'er gezien zo net en naauw gevlogten, dat zy vier en twintig uuren agtereen met water Honden zonder een drup door te laaten. Zy verkoopen dezelve te Loheia en Jidda. Liet vervaardigen van dezelve is de bezigheid, of liever de uitfpanning, der Mannen, die t'huis blyven; want zy werken 'er zeer langzaam aan, en allen fchynen zy zeer zorgvuldig om hunne gezondheid geen nadeel toe te brengen door eenig lbort van vermoeienden arbeid. Eilanders van meerder aanzien, hoedanig de Shekh en diens Gezin, hebben het voorregt om geheel leedig te zyn ; en, zich nimmer aan het fchynzel der Zonne blootftellende, hebben een bruine kleur. Maar die zich ter vischvangst begeeven', of zeevaaren, zyn niet zwart maar roodagtig, wat donkerder dan de kleur van nieuw Mohoganyhout. Men treft ook zwarten onder hun aan, die van Arkecko en Main komen; doch het eerfte geflacht, uit deeze voortfpruitende, is min donkerver wig. De Inwoonders van Dahalac kwamen my voor, een eenvoudig , vreesagtig en onbefchadigend, Volk te weezen. Liet is het eenig gedeelte van Africa of Arabie (noem het zo gy wilt) waar gy niemand eenig foort van Wapens ziet draagen. Terwyl te Loheia, en langs de geheele kust van Arabie, en wel byzonder te Tambo, elk een gewapend is. De draagers zelf, die naakt gaan , en zugten onder den last dien zy moeten torfen, in de hitte van den dag, hebben nogthans een lederen fcheede, waarin zy een krom mes draagen, zo vervaarlyk lang, dat zy eene byzondere houding aanneemen moeten om 'er niet zeer door gehinderd te worden. Dit ongewapend gaan was egter altoos het geval niet op Dahalac. Veelen der Portugeefen werden by hunne eer-  5°° BESCHRYVING eerfte landing aldaar vermoord, en de Eilanders, uit wederwraak, door de Portugeefen mishandeld. Gezuid fcheenen my de Mannen op dit Eiland. Ook vernaalden zy my dat zy geene Ziekten kenden , dan dat zomtyds, in den vuurtyd, de Booten van Temen en Jidda er de Kinde:ziekte bragten, en weinigen die dezelve kreegen den dood ontKwamen. Ik ontdekte niémand onder de Eilanders, die my toefcheen zestig jaaren bereikt te henben. tk maak hier uit op, dat Jeeze Eilanders geen hoogen ouderdom bereiken, fchoon 'er de lugt gezond is, dewyl zy naby het Kanaal zyn, en den eeheelen Zomer een Noordenwind hebben, welke de hitte maatigt. Schoon Dahalac zich tegenwoordig in den befchreeven droeven ftaat bevindt, was de toeftand deezes Eilands geheel anders m vroegeren tyde. De Paarlvisfchery bloeide hier fterk onder de Ptolemeen, en zelfs langen tyd daar naa ten tyde der Caliphs. Deeze bragt groote voordeelen aan ; en, tot dat de Vorften van Cairo, en het tegenwoordige elcndige ras van üaaven, zich van hunne afhangelykheid aan de Porie begonnen te onttrekken , was Dahalac het voornaamfte Eiland, 't welk Paarlvisichers of Paarlduikers opleverde. Het was, in de daad, de Hoofdbaven voor die Visfchery aan 't Zuidlvk gedeelte van de Roode Zee, als Suakem aan het Noorder gedeelte , en de Basha van Mafuah bragt fteeds een gedeelte van den Zomer hier door, om de hitte van zvn Verblyfplaats op het Vasteland te ontwyken. De Paarlvisfchery ftrekte zich uit van Dahalac en de daar by liggende Eilanden, tot omtrent de Breedte van 3°°Y, u? bewoonde Eilanden verleenden ieder een Bark en Paarlduikers ; zy werden betaald met Graan, Meel enz. voor elke Bark ten gebruike der Scheeplingen, en nog eens zo veel om ter onderfteuning aan hunne huisgezinnen te zenden ten leevensonderhoud; weshalven zy, geduurende eenige weinige maanden werks , alles verkreegen wat zy noodig hadden voor een geheel laar In laater tyden werd de Paarlvisfchery verpagt aan den Basha van Suakem: doch 'er was eene plaats tusfchen Suakem en de veronderfteldé Rivier Frat, op de Noorder Breedte van ai°. 18', Gungunnah geheeten, die voor den Grooten Heer in 't byzonder bewaard bleef: een byzonder Bediende was 'er door hem aangefteld om de gevischte Paarls daar te ontvangen, en na Conftantino- po-  VAN HIT EILAN» DAHALAC. 5<5Ï pele te zenden. De Paarls, daar gevonden, waren van de grootfte, en behoefden in fchoonheid van water en rondheid voor geene te wyken. De overlevering zegt, dat de Paarls, hier gedooken, een uitfluitend eigendom waren van de pharaohs , door welken men , in dc Arabifche Handfchriften, de Koningen van Egypte, vóór den tyd van mahomet, verftaat. In die zelfde uitgeftrektheid tusfchen Dahalac en Suakem greep eene andere zeer veel beduidende Visfchery plaats , naamlyk die der Schildpadden, die het fraaifte fcbilJpad opleverde. Hierin dreef men fterken handel met de Oost-Indien (met China bovenal); een handel die weinig kostte en grooten winst aanbragt. De lndifche Handel bloeide zeer te Suakem en Mafuak, en wel zo als dezelve gebloeid hadt in de voordeeligfte tyden der Caliphs. De Baniaanen, (toen ten tyde de eenige Handelaars uit de Oost ■ Indien) door de Mahomethaanen verhinderd zynde om te komen in het Heilig Land van de Hcjaz, ftuurden alle hunne Schepen na Konfodash in Temen, en voerden van deeze twee havens, uit de eerfte hand, te rugge, Paarls, Schildpad, welke zy voor derzelver gewigt in Goud te China verruilden, Tibar, of zuiver Goud van Sennar, (dat van Abysfmie is min zuiver). Voor Olyphantstanden, Rhinoceroshoorns, kreegen zy een overvloed van Arabifche Gom, Caslia, Myrrhe, Wierook, en veele andere kostbaare Waaien; deeze alle werden verhandeld te Mafuah en Suakem voor lndifche Goederen. Maar niets, *t geen geweld en onregt kan bederven, kan immer onder het Turkfche Staatsbeftuur beftaan. De Bashas, zeer veel geevende voor de bevestiging in hunne post te Conftantinopole, en onzeker of zy deeze Bediening langen tyds genoeg zouden behouden om het uitgefchooten geld weder te innen, hadden geen gedulds genoeg om te wagten, dat de Handel hun allengskens fchadeloos ftelde, maar pleegden de eene knevelaary voor , de andere naa, tot dat zy, in 't einde, in volflaagene Roovers veranderden; zich van de Scheepsvragten, waar zy dezelve konden vinden, meester maakende: zy pleegden de fchriklvkfte wreedheden aan de Perfoonen wien de Schenen toebehoorden, bragten de Facboors om t leeven, en misnan 'elden wreedlyk allen die hun in handen vielen., om d>or fchrik de Goederen, uit Indie gebonden , in handen te krygen. Ingevolge hier van werd  $02 BJESCHRYVING • werd de Handel geftaakt, en de voordeelen hielden o» Men vondt 'er geenen in Conflantinopok die iets geeven wilden voor deezen handeltak : niemand hadt zin in eenen Handel, die het leeven elk oogenblik in gevaar, ftelde. Dahalac werd, te deezer oorzaake, afhangelyk van den Basha van Jidda, en deeze ftelde een Aga (een minder Bediende) aan, die hem eene gemaatigde ibm betaalde, en voor zichzelven behieldt de inkomften van de Paarlvisfchery, of het grootfte gedeelte van dezelve. De Aga te Suakem poogde te vergeefsch de Arabieren en het Volk daaromftreeks te doen werken zonder loon -. weshalven zy eene bezigheid lieten vaaren, welke niets . ter belooning hadt dan ftrafoefeningen. Met den tyd werden zy onkundig en onbedreeven in eene Visfchery, voorheen daar zo vaardig beoefend, en waarin men van vroeg af de heden optoog. Deeze groote Kweekfchool voor Zeebeden ging dus verlooren, en de Galeien, niet langer naar eisch bemand kunnende worden, werden der verrotting overgegeeven, of in Koopvaardyfchepen hervormd , die Koffyvragten deeden tusfchen Temen en Suezj. Deeze Schepen waren ongewapend, en met de daad buiten ftaat om gewapend te kunnen worden, en door hun maakzel ongel'chikt ten handel : daarenboven waren zy liegt bemand , en zo liegt beftuurd, dat 'er geen jaar voorby liep of een of meer ging ten gronde, niet door llorm of Zeegevaaren, maar alleen door de onkunde of onoplettenheid der Zeelieden. De Handel nam daar op den ouden weg na Jidda. De Sherif van Mecca en al de Arabieren hadden belang dien weder na Arabie te rug te brengen, en daar mede het Bewind over hun eigen Land. Ten einde de Paarlvisfchery niet langer een lokaas mogt weezen voor de Turken om zich hier ftaande te houden en hun te verdrukken, ontmoedigden zy het Paarlduiken, tot dat het geheel in onbruik geraakte. Dit deedt langzamerhand het Volk van de Eilanden na de vaste kust verhuizen, waar zy bezigheid vonden in de kustvaard, die, tot deezen dag, hunne eenige bezigheid blyft. —- Deeze Staatsftreek gelukte; de Arabifche Prinièn werden weder vry van de Turkfche overmagt, nu niets meer dan eene bloote fchaduw. Dahalac, Mafuah en Suakem keerden onder hunne oude Meesters weder, aan welken zy onderworpen zyn tot deezen dag toe, 't is waar beheerscht door  VAN HET EILAND DAHALAC. $0j cfoor Shekhs van hun eigen Land, en alleen den naam van Turkfche Regeering draagende, elk onder het bevel ftaande van een Ruover en Moordenaar. De onmeetelyke fchatten op den bodem van de Roede Zee zyn dus bykans twee honderd jaaren lang geheel ongettoord gebleeven, fchoon zy, naar alle waarl'chynlykheid, nooit overvloediger waren dan tegenwoordig. Geen Volk kan dezelve tegenwoordig tot eenig voordeel doen ftrekken dan de Engelfche Oost - lndifche Compagnie; ongelukkig het 'er meer op toeleggende om het getal haarer Vyanden te vermeerderen, en zichzelven te verzwakken door haare weinig beduidende magt over nieuwe vermeesteringen uit te ftrekken, dan bykomend voordeel te behaalen, door nieuwe bronnen van Handel te openen. Eene Vastigheid op de Rivier Fr at, welke nog nimmer aan iemand heeft toebehoord dan aan zwervende Arabieren, zou hun een markt openen, zo voor ruwere als fynere Waaren van de Zuidelyke deelen van Marocco, na Congo of Angola, en den Handel in Paarlen en Schildpad weder doen herleeven. Dit geheele gedeelte van de Golf van Suez, heeft men my gezegd, behoort der Oost■ lndifche Compagnie, volgens Set charter; twintig Schepen zou men op de Roode Zee kunnen doen vaaren, zonder eenige fchennis van Grondgebied. De Myirhe , de Wierook, en verfcheide andere Droogeryen, zyn alle in 't bezit des zwakken Konings van Adel, een Overweldiger, een Dwingeland, een Heiden, zonder magtige befcherming, en gereed om te handelen met eene hooger Magt, die hem eenigzins ten rugfteun zou ftrekken. Indien dit niet gebeure, dan hou ik my verzekerd, dat de tyd niet verre af is , of deeze Landen zullen , op de eene of de andere wyze, onderworpen worden aan een nieuwen Heer. Indien een andere Czaar peter, een andere elizabeth, of, beter dan die beide, een andere catharina de tegenwoordige opvolgde in een Ryk reeds tot China uitgeftrekt. Indien zulk een Monarch, door geene Europifche Staatkundigen gedwarsboomd, de gemaklyk volvoerbaare taak ondername om deeze kwakzal vers van Vorften en Staatslieden, en Tooneel-Souverainen, de Turken in Afie, te vervolgen, dè Inwoonders van het geheele Land, die haar reeds als hunne Snuveraine aanzien, dewyl zy aan 't hoofd van hunnen Godsdienst is, zouden zich, des hou ik my verzekerd, gereed-  504 BESCHRYVING VAN HET. EILAND DAHALAC. reedlyk onderwerpen, op het eigen oogenblik dat dc* Turken aan den overkant van deu Helle/pont gedreven zouden weezen. REGTSGEDING TEGEN EENE TEN ONHEGTE IKGiiVOEliDK CODKEIP. Eene Chineefche Gefchiedenis. Schoon het Bygeloof der Chineefen het getal hunner Goden tot in het oneindige vermenigvuldigd hebbe, en fchoon elk Huisgezin in 't byzonder ten uiterften zorgvuldig is, om die Godheden, welke het verkoozen heelt, te vereeren, blykt het geenzins, dat het Volk altoos eenen waaren eerbied vo.-dc voor deeze vermeende Godheden. Het gebeure dikwyls, dar, zy verlaaten en verwaarloosd worden, als Goden zonder vermogen , wanneer zy zich te traag betoonen om de gunstbetooningen, van hun verzogt en afgebeden , te verleenen. la zulke gevallen geraakt het geduld deezer vereerderen ten einde, en zy brengen hunne Offergaven elders. Anderen, min gemaatigd, behandelen deeze Godheden met de grootfte kleinagting , en overlaaden dezelve met deeze of dergelyke Imaadredenen : „ Gy hond van een Geest , wy „ huisvesten u in een gemaklyken tempel, en nogthans zyt >> gy > naa alle die betoonde voorzorge, zo ondankbaar jegens „ ons , dat gy ons zelfs het noodige weigert." Alsdan binden zy den Afgod met touwen, (kepen dien langs de ftraaten • allerlei vuiligheid 'er op werpende, ter ftraffe wegens al den wierook, welken zy zonder vrugt daar aan toebragten. Indienv geduurende dit fpel van dwaasheid en bygtloof, de vereerders van die Godheid verkrygen 't geen zy wenfehen, brengen zy het Beeld te rugge, zetten het, met veel plegtigheids, weder in de nisfe; ma het zorgvuldig van alle vuiligheden gereinigd te hebben. Waarop zy zich wederom daar voor vernederen, en op het deemotdigst vetfehooning vraagen wegens hec weinig ontzagbetoons , waar 'mede zy het korts beledigden. „ Zy zeggen : In de daad wy waren te voorbaa. „ rig; maar, met dit alles, was het ongelyk niet aan uwe zyde ,, in zo onverbiddelyk te weezen '1 Waarom hebt gy toegelaa„ ten, dat wy, zonder noodzaake, u mishandelden? Zou het „ u meer gekost hebben onze verzoeken bereidvaardiger in ie „ willigen? Maar 't geen gedaan is, is gedaan; iaaten wy 'er „ niet meer aan gedenken. Wy zullen u op nieuw opcierert „ en vergulden, mits gy het gebeurde vergeet." Ten tyde dat Vader le compte zich in China bevondt, viel 'erin Nanking een geval yoor, 't welk op. het i'terkstfpree- kends  REGTSGEDING. 5»S "kendst uitwyst, hoe weinig eerbieds de Chineefen foms voor hunne Goden hebben. Een ryk Chinees, wiens éénige Dogter gevaarlyk krank lag, befloot, naa de kunst der Geneesheeren te vergeefsch ingeroepen en beproefd te hebben, den by ftand der Goden te verzoeken. Gebeden, aalmoefen , offeranden, werden in de ruimte te werk gefteld, om de gevvenschte herftelling te verwerven. De Bonzen, die met deeze gaven zich vetmesten, beloofden de herftelling des Kinds, door kragt deezes Afgods, wiens vermogen zy in top hieven. De zieke Dogter ftierf, ondanks dit alles. De Vader, in de bitterfte droefheid gedompeld, beiloot zich te wreeken, en den Afgod in regten te vervolgen , ten welken einde hy zyn beklag in gefchrifte by den Kegter der plaatze inleverde. Naa, in de ftcrkst raogelyke bewoordingen, het bedrieglyk gedrag des Afgods afgemaald te hebben, beweerde hy, dat denzelven eene voorbeeldlyke firaffe moest worden aangedaan, wegens het niet houden des gegeeven woords. ,, Indien de Geest," voegde hy 'er nevens, ,, magt hadt om myne Do£- ter te geneezen, maakte hy zich fchuldig aan een verregaand ,, bedrog, met myn geld te neemen, en toe te laaten dat „ myne Dogte? ftierf. Indien hy dit vermogen niet be- zat, waarom wendde hy zulks voor, en met welk regt „ maatigt hy zich het Charaéter van eene Godheid aan ? Is het om niet, dat wy dezelve aanbidden, en het geheele „ Landfchap daar aan gaven toebrengt?" In 't kort. hy befloot, dat, 't zy het mangel aan magt, 't zy het onwilligheid, •in den Afgod ware, diens Tempel moest verdelgd, de Bedienaars verbannen, of in perfoon geftraft worden. De Regter zag de zaak voor hoogstgewigtig aan ; hy ftelde die in handen des Landfchapsbeftuurders, die, ongenegen om zich in eene zaak de Goden betreffende in te laaten, den Onderkoning verzogt, dit ftuk te onderzoeken. Deeze laatstgemelde, de Donzen gehoord hebbende, betoonde zich zeer bevreesd, ontboodt den Aanklaager, en raadde hem de regtsvervolging te ftaaken; zeggende: „ Gy handelt onvoorzigtig in te twisten met deeze foort van Geesten ; zy zyn uit ei,, gen aart kwaadaartig, en ik vrees zy zullen u een llegten „ trek daar voor fpeelen-. Geloof my , 't is veel raadzaamer „ voor u, te luisteren na voorftelien van minlyke fchikking, welke de Bonzen van hunne zyde met u willen aangaan. „ Zy hebben my verzekerd , dat de Geest, van zynen kant, „ het oor aan billyke voorftelien zal willen leenen: mits gy, „ van uwe zyde, de zaaken niet tot het uiterfte dryft." De Vader, troostloos over het verlies zyner Dogter, bleef by zyn eens genomen befluit, en verklaarde, liever te willen omkomen , dan iets afftaan van zyn gedaanen eisch. ., Myn MENc. 1796. No. 11. Kk ,j Heer,"  50f» KHGTEGEDING. „ Heer," fprak hy , „ ik heb myn befluit genomen. Die ,, Geest verbeeldde zich allen onregt ftrafloos te mogen plee„ gen, en dat niemand moeds genoeg zou hebben om hem te „ wederltreeven; doch hier in hadt hy mis; en wy zuilen „ welhaast zien, wie van ons beiden de hajftairigfte is." Wanneer de Onderkoning bevondt dat hy op deezen Man niets kon winnen, gaf hy last dat het Regtsgeding zou voortgaan; doch ten zelfden tyde berigt aan het Hooge Geregtshof te Peking, waar deeze zaak moest afgedaan worden, en de Partyen eerlang verfcheenen. Onder de Wetgeleerden ontbrak het niet aan Voorfpraaken voor den Afgod : de zodanigen, wier handen door de Bonzen met. geld ryklyit gevuld werden om hunne zaak te verdeedigen , vonden dezelve onbetwistbaar goed, en l'prakeu met veel heftigheids ten voordeele van den Afgod. Maar zy hadden te doen met een Man van een icherp doorzigt, die voorzorge gedraagen hadt om zyne bewyzen te onderfchraagen met eene groote fomme gelds, welke hy befteedde om zyne zaak voor den llegter zeer klaar te maaken: u-el verzekerd , dat de Booze zeer afgerigt moest weezen, indien hy zulk een volwigtig bewys kon ontleggen. In 't kort, naa verfcheide pleitgedingen , won hy de zaak volkomen. De Afgod werd voor altoos uitgebannen, als nutloos voor het Ryk; diens Tempel geflecht', en de Bonzen, die zyn perfoon verbeeldden , op eene voorbeeldlyke wyze geftraft. CLEANDEfi EN M!RTIL. In een onzer nabygelegene Wacreiddeclen woonde, in vroegere dagen, een Landman, gezegend met twee Zoonen, beiden opgevoed in 's Vaders bezigheden, waar zy alle — fchoon met ryk egter gelukkig van leefden , daar zy hunne naarftigheid met zegen zagen bekroonen. — De Vader, reeds tot eenen hoogen ouderdom gekomen zynde , en een gantfche reeks van kwaaien hem telkens met den dood bedreigende, zag zich eindelyk aan het veege bed gekluisterd. l\'u ftond een gantfche Vriendenrei om zyne fponde gefchaard. De dood loerde op hem; kortom de goede Man verzwakt, en, zat van 't leeven, eindigde zyne dagen, en betaalde natuur den laatften tol. Dan, pas dekte de aarde des Vaders koude leden , of Cleander verliet de nedrige ftulp zyns Vaders, en ontvlood het akkerwerk, waar hy °by opgevoed was , en verreisde naar eene bygeleeeiie Stad , waar hy zynen dienst aan 't Hof eens Keizers "bood. Hier  CLEANDER EN MIRTIL. tfO? Hier eenigen tyd gefleeten hebbende, wist hy zich meesterlyk te gedraagen ; hy zag niet flegts den Vorst hem gunst en vriéndfchap fchenken, maar hy wist het zelf daar heenen te wenden, dat elk voor hem, op zyn enkel wenken, zich moest nederbuigen , en aan zyne bevelen onderwerpen. Nu vraagt ieder, (en met regt) hoe wist een fchepfel van zulk een geringe afkomst en onopgevoed, zich in de ganst van eenen Grooten te dringen , en zich eene Eerepost te bezorgen, aileen voor Edelen en Ryken wégge.'egd ? ó! Myne vrienden , hy konde ligt eene waardigheid verkrygen. ■ Hy kende eene kunst , waar braave , naarftige en edele, mannen voor zwigten moeten, te weeten de groote kunst van kruipen ; op laaaheden afgerigt, wist hy anderen uu den zadel te ligten, en \r zich zeiven op te doen plaatzen. Doch zyn agtergelaacene Broeder Mirtil, minder verhit op grootheid, rangen of llaaten, vermydde de Waereld bleef uit het woelig Hofgcdrang, en bebouwde, wel te vrede, zonder anderen te benadeelen, den geërfden grond van zynen Vader. Maar — nu moest Cleander de laage Hoveling , om zaaken aan het Hof, verreizen daar hy zyne oude woonplaats langs kwam trekken. Hier maakte een arbeidzaam Man, voor ten oogenblik. zyne aandacht gaande; hy zag een Mensch aan het werk nedrig eu gering, beploegende de aarde; en het was in deezen fchamelen Boer, dat hy Mirtil, zyn Broeder, vond. Nu ontwykt de gunfteling voor een poos zyn rang, en durft het waagen , zich te vernederen en den Landman toe te fpreeken; rayn Vriend, (dus luidt zyne taal) uw lot treft my tot in de ziel , het valt hard , dus nacht en dag te arbeiden enkel voor liegt brood , en eene teug waters , waar mede gy u moet voeden, — kom, flaak deeze moeite .> gy ziet aan my. hoe 't lot my aanlacht. Nog eens kom, volg myn voorbeeld na , en leer u, als ik, hehaaglyk maaken, en eerlang leeft gy, van Grooten gezien en geacht, in overvloed en wedde. Hier zweeg Cleander. — Mlrtll, in wiens oogen ernst en braafheid was te leezen , zag zynen Broeder met alle tekenen van veragting aan, en fprak: gy — gy, die myn ftand als laag, myn lot als hard befchouwt, leer werken als ik, en gy behoeft geen flaaf te weezen. Hoe veelen zyn de navolgers van Cleander. die pesten der zaménleeving ! Ban, wie zou zich durven onderwinden, even als Mirtil, den vriend der Grooten een flaaf te noemen! Op zulk een ftoute taal, had men gewis de grootfte ongenade te verwachten, ongenade van hun, die zich in hoogte hebben doen verheffen ten koste van anderen, en hunne woningen gevestigd op de puinhoopen van hun die zy zelve te Kk 2 on-  SOS cleander en mirtil. ondergebragt hebben. Doch dat zy gedenken aan de oude, maar te geiyü waatagtige, Spreuk: La fortune peut fe changer fubitement. Bellevoetfluis. J. D. V. de onhlrstelbaar verbrooken vriendschapsband. Eene waare Gefchiedenis. De groote Wysgeer locke hadt een byzonder naauwe Vriendichapsverbintenis, in zyne vroegite jeugd, aangegaan met een jongeling die in zyne buurc woonde De agting, welke locke hem toedroeg, ging zo verre, dat hy zyns Vriends belangen aanmerkte als onaffcheidelyk met de zyne verbonden, zodanig, dat, wanneer het goed geluk den eenen diende, het geluk des anderen gemaakt was. loen nogthans locke de gunst van eenige aanzienlyke Lieden gewonnen hadt, begon de Vrienden gelukftand van locke te benyden ; en, het hart van dien braaven Man naar 't zyne beoordeelende, vcronderltelde hy, dat deeze, by het vermeerderen zyner Middelen, hem zyne Vriéndfchap zou onttrekken. _— Bezwangerd met die denkbeeld , poogde hv locke in de hoogagting , welke deeze by zyne Begunftigers verworven hadt, te doen daalen, en dier befcherming voor zich te verwerven, door de ontdekking van alle geheimen, welke locke , in de niets kwaads vermoedende opregtheid zyns harten , aan hem vertrouwd hadt. Dan, bevindende dat al e aan dagen van dien aart mislukten , maakte hy zich fchielyk weg ; met zich neemende eene aanzienlyke Geldfomme, de eigendom zyns Vriends, welker gemis hy wist dat hem in de uiteifte verlegenhe.d zou dompelen. Diep, zeer diep, gevoelde lockb zich getroffen wegens deeze hooggaande trouwloosheid zyns vermeenden Vriends, en ftondt ten hoogften verwonderd, a's hy toen teffens berigt kreeg van de llinkiche ftreeken, reeds vroeger te werk gefield, om hem in ongunst en ten va! te brengen. — Dan lock', f eeds onvermoeid werkzaam blyvende in zyne post , en meer en meer zich der befcherminge zyner Voorfcanderen waardig maakende, werd tot hooger Eereposten, die ook meer voordeel» gaven, opgetrokken. u In deeze gunfige Leevensómfiandigheden, werd locke, terwy. hy aan het ontbyt zat, berigt, dat een Man, in een zeer flegt gewaad, hem verzegt te fpreeken. Loske , die, te midden  de onherstelbaar verrrooken vriendschapsband. 500 den zyns wasfenden aanziens, een menschlievend hart behouden hadt, beval, dat deeze Man onmiddelyk by hem zou toe- gelaaten worden. Tot zyne idcerfte vei wondering, zag hy voor zich verfchynen zyn geweezeu Vriend, door het fpeelen zyner bedrieglyke rolle, en een ongebonden leevenswyze, in de uiterfte armoede gebragt, en in de gr- otfte verlegenheid gedompeld. Deeze verfcheen thans om hem vergiffenis en onderftand te vraagen. Locke zag hem eenigen tyd zeer fterk aan , zonder een enkel woord te fpreeken : in 't einde een Banknoot van vyftig Ponden voor den dag haaiende, reikte hy hem dezelve toe, met deeze woorden: ,, Schoon ik, in opregtheid des harten, u vergeeve het gedrag ten mynen opzigte gehouden , moet ik nogthans het nooit in uw vermogen ftellen, om my, voor ,, eene tweede keer, te beledigen. Neem deeze klei- ,, nigheid aan , welke ik u geef; niet als een blyk myner voorige Vriéndfchap ; maar als een redmiddel in u"we te,, genwoordige ongelegenheid , en tot het aahkoopen uwer ,, volftrekt noodige behoeften , zonder my te herinneren hoe weinig gy zulks verdiend hebt." De diep vernederde geweezen Vriend deedt pooging om te fpreeken; maar locke belette zulks, met te zeggen: —— ,, Geen wederwoord. — Het is volftrekt onmogelyk dat gy myne goede gedagten „ te uwaards herwint: weet, dat Vriéndfchap, ééns gefchonden, „ voor altoos verbrooken is.'" het ongepast en ongelukkig aangevoerde voorbeeld. Men verhaalt, en, zo wy meenen, op goeden grond, dat de groote Vaderlandfche Historiefchryver j< wagenaar, om zyne uitmuntende bekwaamheden en vergeldenswaardige verdienden tot eerlten Klerk ter Stads Secretarye van Amfterdam bevorderd, naa deeze bevordering, in Gezelfchap, niet zelden eene verpoozing en uitfpanning zogt in het Kaartfpel. En geeven eenigen daar van ten hoofdreden op, dat hy, door dit bedryf van gezelligheid , op eene voeglyke wyze zich ontfloeg,om, in foms vermengde Gezelfchappen, over zaaken, den Staat en Stad raakende, gevraagd, en tot een meer dan hy gepast oordeelde onderhoud uitgelokt te worden. Wanneer men zich wagenaar met die oogmerken fpeelende verbeeldt, is en blyft hy de groote Man; en zal niemand , dan voor alle uitfpanning den neus opfchortende vies- en ftyfheid, zyn gedrag wraaken. Doch onlangs hoorden wy, zeer ongelukkig, het voorbeeld van den Kaartfpeelenden wagenaak. te pasfe brengen. By eene Muuicipaliteits - verkiezing, in zekere Hollandfche Kk 3 Stad,  5IO het ongepast aangeroerde voovbeelp. Stad, was de keus wat ruim en"ryklyk gevallen, althans naar zommiger oordeel , op Lijden , die al den tyd , weke hun , voor zo verre /.y bedryf hadden, overfchoot, zints jaaren, aan het Spel hadden toegewya, en Slaaven van 't zelve heeten mogten. Eeu verllandig Man maakte, te recht, de aan¬ merking ', dat de speeltafel de Lecrfchool niet was om ter Stacisbgftuur bekwaamheid te verkrygen en dat zodanige Perfoonen , hoe biaaf anders , geen aanleg altoos hadden om de post, waartoe zy geroepen waren, op eene waardige, en der Étir, erye nuttige , wyze te bekleeden. Een des Gezel- fchaps, die deeze aanmerking hoorde, en een Speelbroeder van eenigen der Verkoorenen was , nam dit euvel op , en voerde den Aanmerkingmaaker, op eene bitze wyze, te gemoet; De groote wagenaar Jpeekle ook ! het AANBELANG VAN de vroeg ' YDIGE VËKKEYGING DIER VERSTANDIGE en ZEDELYKE HOEDANIGHEDEN , WELKE DE beste hulp- en IlEüMIDDEUiN VERSCHAFFEN IN be VEEL /ul' D1GE L2EVEI\S LOTVERWISSELING EN» ' Eene Vertelling. (Uit Mrs. mitchel's Tales of Inflruction and Amufement, for the Ufe of Toung Pcrfons.) De Heer Jeffkies was een ryk Koopman , die zeer pragtig ieefde: hy hieldt veele Oieustbooden, en Rydtuigen. Zyn Huis te Londen was groot, en alles in 't zelve in den eerften fmaak. Zyn Buitenverblyf beantwoordde aan zyne Wooning in de Stad. Hy had twee Zoonen , lodewyk en archibald. 7o ras deezen daar toe voeglyke jaaren bereikt hadden , werden zy ter Opvoedinge bedeld by een waardig Geestlyken , niet verre van Londen op 't Land '.voonende. Naar!'maal detze Kinderen gewoon gewe st waren in eene volllaa.^ene ledigheid te leeven niets voor zichzelven te doen, lleeds omringd van op. pa-fend ■ en hulpbiedende Dienstbooden, ■ as lichaam en geest even zwak, ] unnc begeerten , hoe grillig en ongerymd, had men altoo= ingewilligd; en, te deezer oorzaake, waren zy, fchoon veel bezittende, met niets vergenoegd. Hunn. begeerten groeiden aan door de gemaklykheid , met welke zy voldoening kreeg n ; en. dit maakte hun grynig en onvoldaan. Hoe veel zy hadden, bet fmaakte hun niet; en 't geen zy verl-ngden behaagde hun niet als zy het verkrecgen hadden. Zodanig waren de KweekelingL-n van den Eerw. briant. Hunne trotsheid evenaarde hunne bedryflou-skeid. Zy fchelden al-  VEKKRYGING VAN VERST. EN ZEC. HOEDANIGHEDEN. 51 | alle oogenblikken om de uiinfte beuzeling , welke zy noodi.j hadden, en yaven hunne bevelen op dun gebiedendlten toon» Zy klaagden over de vermoeienis , welke zy moesten ondergaan ; nu aitoos v<.-rpl gc zynde om te wandelen, in ftede van op een woord fpreenens een rydtuig gereed te hebben. De Eerw. briant, een Man van Verlrand en Geleerdheid, en veel Metifchenkennis , hield zich verzekerd , dat zyue Kweekuingen, met zodanig eene gefteltenisfe, nooit geluklug konden weezeu, niettegenftaande het gunftig leevenslot , 'c welk hun befchooren fcheen. Het bezit der hulpmiddelen om gelukkig te zyn is niet genoegzaam; wy moeten ook weeten hoe dezelve aan te wenden : en hue veelen zyn des geheel onkundig! Hoe zelden worde overvloed genooten door de zodanigen, die in verkwisting hunne dagen doorbrengen! Hoe fchaars wordt de aangenuaniheid der ruste gefmaakt door hun, die vooraf geene bezigheid' uitoefenden! Overtollige wenfeheu te onder te houden te leeren wat weezenlyk goed is hooger te fchatten dan het feb^nbaare, is de weg tot waar geluk. Nooit behooren wy* te; fchroomen voor arbeid en moeite , indien onze Deugd 'er fterkte door kryge, of het welweezen onzer Mederaenfchwt 'er door bevorderd worde. Elke laage en zelfzoekende nctfging te onder te brengen, daarentegen de zuivere beginzeils van Goeddaadigheid en Menschliefde aan te kweeken , k in alleen een Mensch verheffen boven die Gelykheid, aller natuurlyk Erfdeel. Het was de moeilyke en werklyke onderneeming van den Eerw. briant , om uit de gemoederen zyiier Kweekelingea die fchade'yke grondbeginzels uit te wisfehen , welke zy zo langen tyd ingewilligd en in de grootfte ruimte botgevierd hadden; hun edeler inzigten in te boezemen, dan om enkei ten koste van anderen te leeven , en den tyd in geeuwende lustlooze ledigheid door te brengen. Allengskens gewende hy hun aan den arbeid; dikwyls waren zy hem behulp, zaam in het bearbeiden van den tuin, by het huis behoorende. Vuurig om na te volgen 't geen zy zagen, kreegen zy met den tyd betere hoedanigheden , en hunne Zielen , zowel als hunne Lichaamen, kreegen meerdere fterkte. Zy ftonden 's morgens vroeg op: fchoon hun dit in den beginne, moeilyk viel , werd het welhaast een wellust. Eene aangenaame wandeling, of eene venelling van den Eerw. biiiai\t, was by hun een meer dan voldoenend loon voor elke bewoning van vlyt en wakkerheid. Hun ontbyt werd 's morgensveraangenaamd door eene herhaaling van 't geen op den voor-, gaanden dag gebeurd was; en, wanneer zy iets pryzenswaar< digs gedaan hadden ftrekten de hartiykfte betuigingen van goedkeuring ten looa hunner verrigdugen, ——■ Hunne geKk 4 aart-  5'* VROEGTYDlGE VERItRYGlKö aartheid, desgelyks, te vooren korzel en ftuursch, werd za<*t en verpligtend. Toen lodewyk en archibald, naa een jaar verblyfs , eens voor eene wyl na huis keerden , was de hervorming , by hou te wege gebragt, zo groot, dat de Heer jeffries in hun zyne Zoonen herkende. Zy waren gezond, werkzaam , goed geaart, verpligtend. Te onvredenheid maakte hun niet langer lastig, en zy verveelden een ieder niet door de altoos wederkomende dienstvorderingen. Het genoegen 't welk dc Vader deswegen fmaakte, was. onbefchryflyk groot; en gaf hy hier van, door eene ruime betaaling, blyk aan den veel verdiend hebbenden Leermeester. Naa het eindigen des Verloftyds , keerden zy weder na de plaats hunner Onderwyzinge en Uitfpanninge. Behalven in de VVeetenlchappen aan hunnen rang voegende , onderwees de Eerw. briant hun in de kennis des Landbouws , in al deszelfs nuttige rakken. Zy Honden verwonderd op 't gezigt hoe veelvuldige en uitgeftrekte arbeid 'er vereischt wordt om den Mensch voedzel te bezorgen ; en naar gelange zy meer zagen hoe zeer zy van anderen afhingen, hoe zy voor allen gefpraakzaamer en met allen omganglyker werden. Dikwyls gingen zy op 't land , om den grond met de ploeg te zien omwerpen, den Zaaijer te zien zaaijen, en hoe de egge al dien landarbeid voltooide. Zy zagen met ongeduld den tyd te gemoete, dat het zaad door den grond heenboor- de, en namen de eerfte groene fpruities waar. In den vrolyken Oogsttyd , booden zy de arme Naleezers de behulpzaame hand , en verzogten den Eerw. briant , dat hy hun eenige handvollen van de beste fchooven wilde toewerpen. Door zodanig een gedrag, maakten zy zich by elk bemind; en 'er was naauwlyks een Huisman in 't Dorp, of hy had reden om de naamen van lodewyk en archibald in zegening te noemen. Verre van de leevensbezigheden deezer hoogstnoodige Leden der Maatfchappye te veragten , gevoelden zy het grootfte vermaak in zichzelven ook nuttig te maaken. Niet langer haakten zy na een pragtige vergulde Koets, of een talryke fleep van noodlouze Afhangelingen. De vorderingen, welke zy in de Weetenfchappen maakten, evenaarden de beterfchap hunner Zielsgefteltenisfe; en, welke vo maar dat geen, wat hy ten laatften van het Chinecsch gebruik der Spaanfche Vliegen, tot verfterking van het 6de zintuig, 'er by voegt, doet denken, dat hy het uit de Efpion dévalifé genomen heeft, als welke dezelfde gezegden den Abt gagliani in den mond legt; My fchynt de zaak ook daar door eenige waarfchynlykheid te verkrygen, dat het Gif, welk in Oost - Indien, onder den naam van Powst, bekend is, insgelyks wateris , 't geen een nacht over uitgeperst Papaver-fap (Opium) gellaan heeft. Men geeft het voornaamlyk aan Vbrftelyke en andere aanzienlyke Perfoonen, welke ftil en heimei vk uit den weg moeten geruimd worden,'smorgens vroeg; het doet hun langzaam uitteeren, zo dat zy alaf te vloeijen; eene doodelyke beklemming foltert hem, zonder hem te doen flikken; eindelyk ■■ ntftaan 'er ftuiptrekkingen, en Epileptifche toevallen martelen het zo fterk gefpannen lichaam. Stervende, bruischt hem dan op dat oogenblik het doodelyk fchuim ten monde uit, welk men in een bekken verzamelt, en verder in een vlesje doet. Dit Gif maakt den geenen, welke het gebruikt, zwaarmoedig, en de levensgeesten worden 'er door uitgedroogd, en geheel, als 't ware, vernietigd, zonder dat een Geneesheer de waare oorzaak , by de opening vaa het lichaam , ontdekken kan. ' (*) Ueber die Arfenikvergiftung , ihre Mdfe und gerichtiiche ausmttielung. Leipzig 1786, S. 35 Ct) VEjpion dévalifé. Feliciter audax. Londres 1782, p. 91. England und Italien. II. S. 354.  530 iets, over de langzaam werk. vergiften. alle kragten, zelfs het verftand, verliezen, en eindelvk fleepende en byna ongevoelig fterven (f). Als een byvoegfel tot de gefchiedenis van toffania, moet men hier over naleezen, het geen labat, in zyne Reife nach Welschland. IV. S.33, 'er van verhaalt; zy verzond het Gif in kleine platte glaafen vlesjes, met het opfchrift: Manna van St. Nicolaus van Bari, en met het afbeeldfel van deezen Heiligen. Men verhaalt, dat uit deszelfs graf, te Bari, in het Koningryk Napels, eene miraculeufe olie zoude druipen, welke door onkundigen en dommen ter geneezing van verfcheiden ziekten gebruikt , en daarom menigvuldig onder deezen naam verzonden wordt. Dit was dus het zekerfte adres voor het Gif, wyl de tolbedienden hier door van alle verder onderzoek teruggehouden wierden. Als de Onderkoning hier van berigt kreeg, vlugtte dit Wyf van het eene Klooster in het andere, wierd 'er echter uitgehaald en gevangen gezet. Toen maakte de Geestelykheid een vreeslyk gefchreeuw, uit hoofde van de belediging haarer geestelyke Vryplaatfen, en hitfte het Volk op, welk echter weder geftild wierd, als men uitftrooide, dat zy bekend hadde, alle openbaare bronnen der Stad te hebben willen vergiftigen. Toffania bekende op de pynbank haare misdaaden, noemde die geenen, wien zy het Gif bezorgd hadde, welke daarop uit Kerken en Kloosters weggehaald wierden; verhaalde noch daarenboven, dat zy, 's daags voor haare gevangenneeming, twee kistjes met haar Manna naar Romen verzonden had, en welke ook aan den tol gevonden wierden; niemand echter kwam te voorfchyn om ze zich toe te eigenen. Zy wierd geworgd, en, tot bevrediging van den Aarts ■ bisfchop, haar lichaam 's nachts in den tuin van 't Klooster, waar uit men haar gehaald hadde, neërgeworpen. De Apothecar olasür , van wien reeds gefprooken is, zat, uit hoofde van een tegens hem opgevatten argwaan, eenige jaaren in de Bastille. Hy heeft gefchreven : Traité de la Chimie par christophe glaser , welk Boek te Parys in 1667 in &vo, en in ismói ook te Brusfel in 1676 in ismo, en wederom te Lyon in 1679 in ismo, gedrukt is. het (*) Algemtine Welthistarie. XXIII. S. 299-323.  HET ZWEMMEN, ALS NUTTIG, ENZ. AANGEPREZEN. 53I h*t zwemmen, als eene nuttige en noodzaaklyke kunst, der vaderlandsche jeugd, en vooral den zeevarenden, aangeprezen. Vóór dat de Natuurkunde en Wysbegëerte dien trap van vordering bereikt hadden, dien dezelve heden ten dage hebben, twistte men, zonder dat egter de waarheid daar door ontdekt wierd, over de Vraag: waarom kunnen de Beesten zwemmen uit de natuur, en waarom ontbreekt den Mensch dat vermogen? Dan later natuurkundigen hebben de ware reden daar van aangewezen. De Heer bazin heeft, in zyne Verhandeling over dat onderwerp (*), aangetoond, dat het vermogen om te zwemmen aan de Dieren en niet den Mensch eigen is, uit hoofde van het verfchillend maakfel hunner lichamen ; dewyl de viervoetige Dieren op hunne vier beenen in een horizontalen ftand ftaan, en de Mensch daartegen op zyne twee beenen regt overeind in een verticalen ftand, en dat derhalven de natuurlyke en niet beredeneerde bewegingen voor de Beesten genoegzaam zyn om hen te doen zwemmen, terwyl dezelfde natuurlyke bewegingen , zonder overleg, den Mensch op den grond idoen zinken. Hy heldert dit op met het voorbeeld van een Paard en een Mensch. „ Ik onderftel (zegt hy) dat „ een Mensch en een Paard, op denzelfden tyd, doch „ elk afzonderlyk, in eene rivier vallen. Men weet, „ dat alle Dieren twee foorten van bewegingen hebben ; „ de eene, die men werktuiglyke noemt, en de andere; „ die aan den wil en redekaveling onderworpen zyn. In „ de gevaren, die onverhoeds treffen, zyn de eerfte be„ wegingen loutere uitwerklèls van het werktuig. „ Het Paard, in 't water gevallen zynde, vind dat het „ zich met gemak daarin bewegen kan. Zyne eerfte be> „ weging , die de ichrik aan hetzelve * inblaast, is „ zich om te keeren en zich regt op zyne pooten te „ zetten, het welk de vloeibaarheid van het water ge* « maklyk aan het Dier toelaat. In dezen ftand bevind „ zich zyn lichaam in deszelfs gewone houding; het is pin (*) Zie de Uitgezogte Verhandelingen, by houttuin, I Deel, bl. 260.  532 HET ZWEMMEN, ALS NUTTIG, ENZ. „ in een juist evenwigt; zynde het middelpunt van des„ zelfs zwaarte in het midden van den buik. Niets „ ontbreekt het Paard dan alleen maar onderfteund te „ worden. De tweede beweging, die al mede uit het„ zeilde beginlel van vreeze volgt, is poging om voort „ te Ioopen, ten einde het gevaar, het welk zyn val aan „ net Dier heeft doen bemerken, te ontvlugten. Het " - aaïd L00pt dan, V00lt' als of het °P de aarde was, „ in de hoop en het vertrouwen dat het grond zal vin„ den, waar na het zoekt, en deze enkele beweging is »> genoeg om het Dier te doen zwemmen. Zie daar, het „ is m t water onderfteund, vooitloopende zwemt het „ door zyne pooten , eveneens als het zich op 't land „ beweegt; of, is 'er eenig verfchil in, hetzelve is ge„ ring, onvrywilhg, en daarenboven eene werktuiglyke „uitwerking, nergens anders van daan komende, dan „ dat het water moeilyker dan de iugt te klieven is. ,, Wanneer een Mensch, die niet kan zwemmen, in „ het water valt, maakt hy, even als het Paard, die „ werktuiglyke beweging welke hem eigen is, en die hv „ maakt wanneer hy op de aarde valt ; doch met een „ verfchillendeii uitflag. Het geen het Beest behoud „ doet den Mensch omkomen. De eerlte beweging, die „ hy in 't werk fielt wanneer hy ten onderlte boven „ valt, is zich om te keeren, even als hy doet op de „ aarde. De tweede is zyne beenen in liet water naar be„ neden te fteken en grond te zoeken; vervolgens zyne „ handen vooruit te ftrekken, om zich aan het eerfte „ vaste lichaam te houden, dat hy zal kunnen aantref„ fen. Vina hy op den bodem van het water, by toe„ val, eenig lichaam daar hy zich aan vast kan houden, ,, daar vordert hy mets mede; want hy weet niet wat " H.y,JaluV^er doen moet' aIs zynde' gelyk wy onder„ lteld hebben, onkundig van dc geregelde bewegingen „ in welken de konst beftaat van zwemmen. Zelf al „ wist hy die by befchouwing, hy zou ze niet dan zeer „ kwalyk in het werk ftellen , zoo hy 'er geene oeffe„ mng by had. Noch meer maakt hy zich verlegen „ door het vooruitzigt van den naderenden dood, en dit „ beneemt hem de ademhaling. Hier uit ontflaan alle „ die bewegingen in het wild, die hem eindlyk doen ne„ derzinken, en die het tegenovergeftelde zyn van het „ geen hy doen moest om zich in het water boven te „ houden. Dé eerfte louter werktuiglyke bewegingen n zyn  AANGEPREZEN. gjj «i zyn dan genoeg om de beesten te doen zwenimen, uit hoofde van het hier toe welgefchikte maakfel van hunne lichamen. Integendeel zyn het de eerfte werktuig- „ lyke bewegingen, die de Mensch maakt, welken oorzaak zyn van zyn verderf." Deze (tellingen door den Heer. bazin verklaard en bewezen zynde, befluit hy, dat het zwemmen eene konst is, die men leeren moet, en die hare vaste regelen heeft, welke niets gemeens hebben met onze natuurlyke bewegingen. Men zal my gereedlyk moeten toeftaan, dat bet lee^ ren van deze konst, door welke men, in vele gevallen, zyn eigen leven, en dat van zyn Medemensen, kan redden, eene zaak van zoo veel belang is, dat men dezelve niet genoeg bevorderen of aanmoedigen kan, vooral in ons Vaderland, waarin de Zeevaart een der zuilen van deszelfs beftaan uitmaakt; maar het welk ook daarenboven met zeer veele Rivieren en Gragten doorfneden is, waarop eene menigte Menfchen varen, die daaglyks irt gevaar zyn om in het water te vallen* Dan, hoe noodzaaklyker en nuttiger men deze konst van zwemmen belchouwt, hoe meer men zich zal moeten verwonderen, dat dezelve hier te lande zoo weinig aangemoedigd word. By de oude Grieken en Romeinen, maakte de konst van zwemmen (zeggen de Schryvers van de Encyclopedie) zulk een wezenlyk gedeelte uit van de opvoeding der Jeugd, dat zy, fprekende van iemand * die onkundig, lomp en kwalyk opgevoed was , de gewoonte hadden met een fpreekwoord te zeggen : dat hy noch lezen noch zwemmen kon. Al federt eenige jaren myne gedagten op dat onderwerp gevallen zynde, heb ik, by alle voorkomende gelegenheden, onderzoek gedaan, zoo by hen, die ter zee* als op de binnenwateren, varen, of zy zich de konst van zwemmen hadden aangeleerd; doch verwonderd geltaart over de weinigen, die, onder het groot aantal, by welken ik dit onderzoek deed, zich hier op toegelegd hadden. Het is in de daad zeer zonderling * om des winters * wanneer 'er ys is, de pogingen te zien, die de ouders, en zelf de aanzienlykften, aanwenden, om hunne kinderen te leeren fchaatsryden; doch niemand bemoeit zich om ben het zwemmen te doen leeren, daar ondertusfchen de eerfte konst niet anders is dan eene aartigheid, daar geen,. Meng. i7yö. no. ia, Mm ot  534 HET ZWEMMEN, ALS NUTTIG, ENZ". of ten minften weinig, nut in fteekt, en die dikwils een onbezonnen Jongeling, die het gevaar niet kent, of het uittart, ongelukkig doet omkomen. Het is waar, men maakt elkander wys, dat het zwemmen zeer gevaarlyk is, om dat 'er voorbeelden zyn van Menfchen, die, zwemmende, eensklaps ten gronde gegaan en verdronken zyn, het welk men toefchryft aan het onverhoeds krygen van de kramp; doch, ingevalle de verhalen van zulke ongelukken al waar zyn, waar aan men egter reden heeft te twyffelen, mag men te regt vragen, waar uit men toch geweten heeft, dat zulks door de kramp veroorzaakt is geworden? dewyl zy, die dus ongelukkig omgekomen zyn, het zeker niet hebben kunnen vertellen. Daarenboven word dit door ervaren zwemmers tegengefproken, bewerende zy, dat de kramp een goed zwemmer niet kan doen zinken, dan tenzy hy dezelve in beide zyne handen en voeten te gelyk kreeg, het welk zeker te zeldzaam eene zaak is, om 'er de gevaarlykheid van het zwemmen uit te bewyzen. Het komt my voor, dat dit Nationaal verzuim, indien ik het zoo noemen mag, zeer eenvoudig is, te weten, het gebrek van gelegenheid om het zwemmen te leeren ; want dat de kinderen van den gemeenen man hierin de grootfte bazen zyn, is alleen, om dat zy, in de meeste Steden, gebruik maken van de paardewedden, die veelal aan de publyke wegen en digt onder de Stad zyn, terwyl daar tegen de kinderen van aanzienlyker lieden te veel ichaamte hebben om zich op dergelyke plaatfen te ontkleeden, en dus, by mangel van de behoorlyke gelegenheid, fchoon zy zelf tot den zeedienst worden opgebragt, verzuimen iet te leeren, dat hen zoo dikwils, tot behoud van hun eigen leven, en dat van anderen,kan te rtade komen. Het ware dierhalven te wenfchen, dat de Regeringen der Steden zoodanige plaatfen lieten aanleggen, daar onze Vaderlandfche Jeugd de konst van zwemmen op eene eerbare en veilige wys konde leeren, en, in allen gevalle, zoude de aanleg van zulke plaatfen van geen minder nuttigheid zyn dan de Ryfcholen, die men in de voornaamfte Steden vind , en waarin doorgaans een Piqueur, op Stads kosten, word aangefteld, om de Jeugd het Paardryden te leeren, daar toch het zwemmen voor de gezondheid niet minder dienftig is dan deze of eenige andere lichaamsoeffening. Ik  r Aangeprezen,' v Ik weet niet, of men te Amfterdam, by het Kweek*" fchool der Zeevaart, (eene (lichting, die ons Vaderland en deszelfs Beltuurders zoo veel eer aandoet), waarin men de Jeugd in alles wat een . Zeeman noodig heeft onderwyst, dezelve ook gelegenheid geeft om zich in het zwemmen te oeffenénj doch het is niet te denken, dat het noodzaaklyke van deze konst voor den Zeeman l in het opüellen van het ontwerp voor zulk eene uitmuntende (lichting, «iet zoude in acht genomen zyn. Zeer veele gevallen zou ik ondertusfchen kunnen bybrengen, om den Zeeman het onontbeerlyke van deze konst onder het oog te brengen; doch het volgende 'ï waarmede ik deze aanmerkingen zal bcfluiten, zal, denk ik, alleen genoeg zyn. In de maand Augustus van het jaar' 178a, bleef op de Kafferskust het Engelsch O. I. Comp. Schip de Gros-, vcnor, waarvan al het volk en de pasfagiers, in 127 zielen beftaande, behouden aan land geraakten. De Kaptein gerekend hebbende, dat zy in vyftien of zestien dagen de Kaap de Goede Hoop zouden kunnen bereiken „! indien zy het befluit wilden nemen om. te voet dervvaards te gaan, gingen zy allen eerlang op weg; doch welhaast werden zy het oneens, verkiezende eenigen den weg te nemen langs het zeeftrand, en de anderen binnen 's lands door te gaan. Deze laatften werden dikwils in hunnen togt opgehouden door verfcheiden kleine Rivieren, welke zy overzwommen, makende dan voor twee mannen,' die by hunnen troep waren en niet konden zwemmen," een vlotje van takken, waar mede zy hen,' egter niet zonder veel moeite en merklyk gevaar, over hielpen; doch eindlyk kwamen zy aan eene zeer breede Rivier,, langs welke zy hunnen togt eenige dagen agter elkander voortzetten, op hoop van eene plaats te-vinden daar de Rivier naauwer was, en zy dus gemakiyk zouden kun-, nen overkomen; zy vonden die eindlyk, doch daar ter plaatfe was de Rivier nog ruim anderhalve Engelfche myl breed. Het gevaar, waarin de twee mannen," die niet konden zwemmen, by het overvaren der fmalle Rivieren, op hun elendig vlotje, telkens geweest waren," deed hen de onmooglykheid begrypen om op gelyke wys deze breede Rivier over te komen, en hunne makkers," geen kans ziende om hen anders over te brengen, "zagen zich in de hartbrekende omftandigheid om de Rivier over te zwemmen en hunne twee makkers agter M m a & jf  536 HET ZWEMMEN,ALS NUTTIG,ENZ. AANGEPREZEN* te laten. Toen zy behouden aan de overzyde gekomen waren, groetten zy deze ongelukkige menfchen, met het zwaaijen van hunne hoeden, en hebben federt niets meer van hun geboord. Men verbeelde zich eens den beklaaglyken toeftand van deze twee Menfchen, die van hunne lotgenooten moesten fcheiden, en agtergelaten worden in eene woeste en onbewoonde landftreek, zonder voedfel, en alle oogenblikken in gevaar om door het wild gedierte verfcheurd te worden. Wat hun lot geworden is, zal men denklyk nimmer te weten komen ; maar indien zy , gelyk hunne makkers , hadden kunnen zwemmen , zouden zy waarfchynlyk, zoo wel als de anderen, de Kaap bereikt en vervolgens in hun Vaderland terug gekomen zyn. R. A. schets der geschiedenis van de zuiker , in de vroegste tyden, en in de middel - eeuwen. Door w. falconer, M. D. F. R. S. (Over-genomen uit Mèmoirs of the Literary and Philofophical Society of Manchester, Vol. IV. Part 2.) Het gebruik van Zuiker is waarfchynlyk van hoogea ouderdom; doch zo hoog niet, dat ik des melding gemaakt vmde in de Gedenkfchriften des Ouden Testaraents (*> De Vermeesteringen van alexander fchynen de ontdekking daar van, voor de Westlyke deelen der Wereld, geopend te hebben. Ne- (*) Zints ik het bovenftaande fchreef, heb ik ontdekt, dat het Zoete Riet vermeld wordt in twee Plaatzen der Schriftuure, en in beide als een Koopwaar. Het fchynt geen voortbrengsel van Judea geweest te zyn ; dewyl 'er van gelprooken wordt als komende uit verren Lande, jesaia XLIII: 24. en jeremia VI: 20. (onze Ned. Fert. heeft Calmus.) Het is der opmerkinge waardig, dat het woord Sachar, in het Hebreeuwsch, zo veel betekent als dronkenmaakend, waar uit •waarfchynlyk is, dat het fap van het Zuikerriet zeer vroegtydig gebruikt is om 'er eene gegist hebbende Drank van te vervaardigen.  schets DER geschiedenis van DE zuiker. 537 Nearchus, zyn Vlootvoogd, (A. C. 325.) vondt het Zuikerriet in de Oost- Indien, zo als blykt uit zyn verhaal deswegen, bygebragt door strabo. Het is, nogthans, niet klaar, uit het geen hy zegt, dat men eenige kunstbewerking gebruikte om het fap van het Zuikerriet tot de dikte van onze Zuiker te brengen. Theophrastus , die niet lang daar naa leefde, (A. C. 303.) fchynt eenige kennis van de Zuiker gehad te hebben; althans van het Riet, waar uit men dezelve vervaardigt. De onderfcheidene foorten van Honig optellende, gewaagt hy van eene foort, die in Riet gevonden werd, waar door hy moet gedoeld hebben op eene Rietlöort, welke Zuiker in zich bevat. Eratosthenes CA. C. 223.) wordt door strabo aangetoogen, als gewaagende van de wortels van groote Rieten, in Indie voorkomende, zoet van fmaak, en als ze raauw waren en gekookt. De naaste Schryver, in tyd, die van Zuiker gewaagt, is varro, (A. C. 68.) daar hy, in een Fragment, aangehaald door isioorus, blykbaar op deeze zëlfftandigheid oogt. Hy befchryft ze als vloeibaar, gedrukt uit Rieten van eene groote foort, en zoeter dan Honig. Dioscorides CA. C. 35.), van de onderfcheide foorten van Honig gewaagende, zegt, dat 'er eene foort is, in eenen vasten ftaat Saccharon geheeten, welke gevonden wordt in Rieten in Indie en Arabia Felix. Deeze, voegt hy 'er nevens, heeft het voorkomen van Zout, en is breekbaar als 't zelve, wanneer dezelve gekauwd wordt. Deeze is heilzaam voor de ingewanden en de maag, als men ze in water ontbonden gebruikt; ook nuttig in Blaasen Nierkwaalcn. In de oogen gefpat, worden daar door die ftoffen weggeweerd, die het'gezigt verduisteren. — Dit vermelde van dioscorides is het vroegfte befcheid, 't geen ik ergens heb aangetroffen, van de geneezende kragt der Zuiker. Galenus CA. D. 143.) blykt de Zuiker wel gekend te hebben; hy belchryft dezelve bykans eveneens gelyk dioscorides gedaan hadt, als eene foort van Honig, Sacchar geheeten, die uit Indie en Arabia Felix kwam, in Riet beflooten. Hy befchryft dezelve als minder zoet dan Honig; maar van dezelfde hoedanigheden. Egter met dit onderfcheid, dat de Zuiker niet, gelyk de Honig, nadeelig is voor de Maag, of dorstverwekkend. Indien het derde Boek van galenus, over de GeneesMm 3 mii'  53$ schets der. geschiedenis middelen welke men zich gemaklyk kan aanfehaffen, egt is, hebben wy grond om te denken, dat de Zuiker geen fchaars voorkomend Artykel moet geweest zyn: naardemaal dezelve daar herhaalde keeren wordt 'voorgefchreeven. - Lucanus doelt op de Zuiker, in zyn derde Boek , waar hy gewag maakt van de zoete lappen uit Rieten geperst, dïe gedronken werden door het Volk in Indie. Seneca, de Wysgeer, fpreekt desgelyks van een olieagtig zoet fap in Rieten, hcogstwaarfchynlyk Zuiker bedoelende. ' ; Plinius was beter met dit voortbrengzel bekend, "t geen hy befchryft onder den naam van Saccaron, en 'er by vermeldt, dat dezelve gebragt wierd uit Arabie en Indie • doch de beste uit het laatstgemelde Land. Hy fpreekt vervolgens van de Saccaron als eene foort van Honig, uit Riet verkreegen, van eene witte kleur, naar Gom gelykende, breekbaar voor de tanden, en voorkomende in ftukjes van grootte als een Hazelnoot. De, Saccaron was alleen als een Geneesmiddel in gebruik. '' Salmasius fchryft, 'in zyne Pliniana E.xercitationes, dat plinius, op het gezag van juba den Gefchiedichryver, verhaalt, dat 'er op de Gelukkige Eilanden eenige Rieten groeijen, welke de hoogte van boomen bereiken, en eene ftoffe uitgeeven , zoet en aangenaam voor het verbemelzel. Deeze Plant befluit hy dat het Zuikerriet is; dan, myns oordeels, behelst de Plaats by plinius (Hist. Nat. Lib. VI. Cap. XXII.) niet zo veel. ' Tot dus verre troffen wy geen berigt aan van eenige kunstbereiding der Zuiker, door kooken of anderzins; doch 'er is eene plaats by statius, (Sylv. I. VI. 15.) die, indien de Leezing egt is, fchynt te zinfpeelen op het "kooken van de Zuiker. Steph. , in zyn Thefaurus, brengt dezelve onmiddelyk daar toe. ' Arrianus gewaagt, in zyn Periplus van de Roode Zee, van' de Honig uit Riet, genaamd Sacchar, (z*x*?) als een der Handelgoederen tusfchen Ariace en Barygaza, twee plaatzen van het overgelegene Indie,, en eenige van de Havens van de Roode Zee. v /Eltanus fpreekt, in zyne Natuurlyke Historie, van eene foort van Honig, geperst uit Rieten, die groeijen by de Prajti, een Volk digt by de Rivier de Ganges woonende. ' Tertuixianus meldt ook van Zuiker, in zyn Boek de  van de zuiker. 539 de Judicia Dei, als eene foort van Honig, uit Riet voortgcbragt. Alexander aphrodis^us blykt kennis . gehad te hebben aan de Zuiker, ten zynen tyde aangemerkt als een voortbrengzel van Indie. Hy vermeldt, dat het geen de Indiaanen Zuiker noemen eene zamenftolling van Honig was, in Rieten, gelykende op Zoutkorrels, van eene witte kleur, bezittende een afdryvend en zuiverend vermogen, even als de Honig; dat dezelve, gekookt zynde, op dezelfde wyze als Honig, minder buikzuiverend wierd , zonder iets van de voedende kragt te verliezen. Paulus /egineta vermeldt van Zuiker, als groeijende, ten zynen tyde, in Europa, en als aangebragt uit Arabia Felix ; de laatstgemelde houdt hy voor minder zoet dan de Europifche, en niet nadeelig voor de Maag, noch dorstverwekkende, welke hoedanigheden hy aan de Europifche toefchryft. Achmet, een Schryver, die, volgens zommigen, omtrent het Jaar 830 leefde, fpreekt van de Zuiker, als iets, ten zynen tyde, algemeen. Avicenna , de Arabifche Geneesheer, gewaagt van Zuiker, als zynde een voortbrengzel van Rieten ; doch het blykt, dat hy oogt op de Zuiker, Tabaxir of Tabbarzet geheeten; dewyl hy dien naam bezigt. Het blykt niet, dat een der opgemelde Schryveren iets. wist van de wyze om Zuiker te bereiden, door het fap van het Riet tot een vast lichaam te kooken. Men is ook van gevoelen, dat de Zuiker, welke zy hadden, niet voortkwam uit het Zuikerriet tegenwoordig in gebruik, en 't geen zulk eene menigte van Zuiker uitlevert, maar van een ander Zuikerriet, grooter van gewas, en door avicenna Tabarzet geheeten (*); dit is de Arundo Arbor van casp. bauhinus, de Saccar Mambu van laatere Schryvers, en de Arundo Bambos van linna^us. Deeze Plant (*) Eenige der Schryveren zeggen, dat deeze naam afkomflig was manden naam eener Plaatze ~s.*x»f T«£*fkoc, tf\u ym*x fiim< £<5*2«/ji«». Constantinus a secretis , MS. aangehaald uit du cakge Glotf. Grac. Het woord Tabarzet betekent wit, en wordt, door nu cange , overgezet Saccar, Album. Herbglot tekent aan , dat de Perfiaanen de hardfte en gezuiverdfte Zuiker met dien naam benoemen. Bibliothéque Oriëntale, p. Mm 4  schets der geschiedenis Plant geeft een zoete melkagtige fap , en dikwyls een harde gecriftallifeerde ftoffe, volmaakt op Zuiker gelykende, zo in fmaak als in gedaante. De Gefchiedfchryvers der Kruisvaarten maaken, van allen die onder myne opmerking gevallen zyn, het naaste aan de voorgemelden gewag van Zuiker. De Schryver van de Historici Hierofolymitana (A. D. ïioo) vermeldt, dat de Kruisvaarders, in Syrië, zeker foort van Rieten vonden, Cannameles geheeten, waarvan men vertelde, dat eene foort van wilde Honig gemaakt werd; doch hy vermeldt niet, dat hy van die gemaakte Honig zag. Aebertus agnensis fchryft, omtrent dien zelfden tyd, dat de Kruisvaarders Honigzoete Rieten, in groote menigte, vonden, in de Velden omftreeks Tripoli, in Syrië, welke Rieten men den naam gaf van Zucra. Deeze Lieden, de Kruisvaarders naamlyk, zoogen daar aan, en vonden groot genoegen in den zoeten fmaak. Zy konden 'er bezwaarlyk uitfeheiden. Deeze Plant (zo berigt ons gemelde Schryver) wordt met veel arbeids door den Landman alle jaaren geteeld. Hy voegt 'er by, dat de Boeren, op den tyd van den Oogst, deeze rype Rieten in vyzels kneuzen, en het uitloopend fap in vaten doen, dat 'het zamenftolt in de gedaante van Sneeuw of wit Zout. Dit, gefchrapt zynde, mengen zy met brood, of ontbinden het in water, en eeten het: zy houden het voor gezonder en fmaaklyker dan de Honig der Byen. Het Volk, 't welk Albaria Marra en Archas belegerde , en grooten honger leedt, vondt 'er veel verkwikkings in. Laatstgemelde Schryver , die ons deeze berigten mededeelde, meldt, in de befchryving der Regeeringe van BALDUiNus, van elf Kameelen, met Zuiker belaaden, door de Kruisvaarders genomen : waar uit valt op te maaken, dat 'er een groote voorraad van Zuiker aldaar moet voorhanden geweest zyn. Jacobus de vitriaco gewaagt van een Riet vol Honigs, in Syrië groeijende, waar door hy een zoet fap Verftaat, 't welk, door een fchroef geperst, en over 't vuur gedroogd, Zuiker wordt. Dit is het eerfte berigt , mv voorgekomen , waar in gefprooken wordt van vuur, rf hitte, gebezigd tot het maaken van Zuiker. Omtrent dit zelfde tydperk, (a. D. 1124.) fpreekt \v^ejlermus tyrensis van Zuiker, als vervaardigd in d?  VAN DE zuiker. 541 de nabirurfchap van Tyrus, en van daar na de afgelegenfte deelen der Wereld gezonden. Marinus sanutus fchryft, (A. D. 1300.) dat, in de Landen aan den Sultan onderworpen, de Zuiker in groote hoeveelheid werd voortgebragt; dat men die desgelyks vervaardigde op Cyprus, Modes, Amorca,Martay Sicilië, en andere plaatzen, den Christenen toebehoorende. Hugó falcandus, een Schryver die bloeide omtrent den tyd van Keizer frederik barbarossa, gewaagt van Zuiker, ten zynen dage, in groote menigte, voortgebragt op Sicilië. Het blykt, dat men dezelve in tweeërlei ftaat gebruikte: de een, waarin men het fap gebragt hadt tot de dikte van Honig; de ander, waarin men zo veel meer kookte, dat het een vast lichaam als onze Zuiker kreeg. De hier bygebragte plaatzen zyn alle die my voorgekomen zyn in eene Leezing, tot nalpeuring van dit Onderwerp ingerigt. Zy zyn flegts weinige, en veele van luttel beduidems; doch zy kunnen de moeite aan anderen fpaaren , die genegenheid hebben om de Geichiedenis van dit zonderling voortbrengzel nader te onderzoeken. geschiedkundige naspeuring van hannibal's tocht over het alpische gebergte. (Ontleend uit het Engelsch Werk , zeer onlangs uitgekomen , getyteld : The Courfe of Hannibal over the Alps aj'certained. By john whitaker, B. D. Rector of Ruan Lanyhorne, Comwall, 2 Vol. in 8vo.) (Vervolg en Slot van bh 496.) Te Martigny ryzen de heuvels, by eene geftadige opklim, ming, zes mylen agtereen, en is 'er eene openingten Zuiden van Martigny; de opening is omtrent tachtig ichreden breed, en hier van beflaat de Rivier de Drance het grootfte gedeelte, en geboord door de rotzen van eene hoogte; dan de weg zelve loopt in eene engte tot den top van de eerfte ry bergen. Deeze was, ten dien dage, de eenige gebruikte weg van gemeenfehap tusfchen gaulen en Ptalic. Hier ftondt hannibal gereed om het Mm 5 èt.  542 GESCHIEDKUNDIGE NASPEURING gewest van het Alpifche Gebergte in te treeden, en, over die berugte bergketen, in het Ryk, waar op hy het gemunt hadt, te vallen, 's Veldheers Leger beftondt uit Voet- en Paardenvolk, en Olyphanten, gevolgd van een trein Paarden om lasten te draagen , en Wagens om dezelve te voeren. Deeze Wagens, fchryft de Heer whitaker, waren zeker van het zelfde maakzel als de Karren der Ier landen en der Berg fchatten heden ten dage, toen door de Gaulen en Spanjaarden gebezigd, en byzonder gefchikt voor bergagtige wegen. „ Schoon de Nantiates en de Verageri van de valei hannibal geen tegenftand betoond hadden, beflooten egter de Seduni van het gebergte hem eenigen tegenweer te bieden. Hoewel thans door dc Verageri niet geholpen, ftelden zy vast, diens Intocht in hun Land rè weeren. Ten dien einde hadden zy een groot lichaam hunner Soldaaten verzameld, en, op deezen tvd, dezelve tot by de ingangplaatze gevoerd. Hannibal, geheel onkundig van hunne oogmerken , gaf zyn Krygsvo-Ik last om voort te rukken, en ter ingangplaatze door te dringen. De Seduni vatten openlyk post op de hoogten by dezelve, en viel 'er geen twyfel aan het oogmerk hunner verfchyninge aldaar. „ Zo dra hannibal des verwittigd was door zyne Voorhoede, en door die Gaulen, welke tot hem in - Gezantfchap gezonden waren van hunne Landslieden in Italië , die zints dien tyd zyne Gidfen en Geleiders geweest waren na de Alpen, en diensvolgens, ten deezen tyde, met de Voorhoede aantrokken, gaf hy last om ftil te houden. Vervolgens zag hy, dat hy die post niet onmiddelyk kon overweldigen; hy befloot met het geheele Leger zich neder te flaan op de kleine vlakte, omtrent één en eene halve myl breed. „ Het overige van dien dag befteedde de Veldheer met kundfehap op te doen van den ftand der vyanden, van de ligging der bergen, en het ontwerpen van zyne plans. De verfchrikkingen, welke zyne Manfchap hadden aangegreepen, op het gezigt der Alpen, maakten nu plaats voor de fterker gevoelens, in hunne harten verwekt, op het zien deezer Bergen , overdekt met gewapende vyanden, die hun den ingang betwistten. De vrees, die zy voorheen als menfchen gevoelden, verwisfelde zich in de aandoeningen eens Krygsmans. „ Zo ras de nagt inviel» vaardigde hannibal eenigen zy-  van hannibal's tocht. 541 zyner Gaïïifche Gidfen af, hun gebiedende, inden nagt, den ingang ftil te beklimmen, de beoogde verrigtingen der Seduni op te ipeuren, en verkenning te doen van derzelver daadlyken ftand. Deezen met hun Gaulen zynde , als woonende aan den voet van het gebergte aan de an* dere zyde, en dus met hun in taal en zeden overeenkomende, viel het hun gemaklyk zich onder dien hoop te mengen, met hun in gefprek te treeden, en de oogmerken te doorgronden. Zy bevonden, dat de Seduni alleen zo lang de dag duurde hunne ftandplaats hielden, en by nagt in hunne Stad en omliggende Dorpen wederkeerden. By nagt langs den zelfden weg wedergekeerd, bragten zy hem die belangryke kundfchap. „ ünmiddelyk daar op nam hannibal zyn befluit. Om naby genoeg te weezen tot uitvoering van hetzelve, verwisfeldc hy, vroeg in den morgen , met zyne Voorhoede van ftandplaats; en toog het ander gedeelte der vlakte over, zynde eene uitgeftrektheid van drie vierde van eene myl, tot den mond des doortochts, even als of hy ten oogmerke hadt, onmiddclyk zich daar door eenen weg te baanen. De vyand was niet naby genoeg om hem daar aan te vallen ; gelegerd zynde op eene hoogte, eenigermaate inwaardsgelegen. Nogthans, alstwyfe- lende om in te trekken, kwam hy fteeds de doortrekbaare engte nader, om dezelve in te fluiten , met een oog op de verder liggende hoogte. Hy hieldt ftil by den ingang. Daar ftondt hy, als elk oogenblik gereed tot dien ftap, en geen moeds genoeg hebbende om het terftond werkftellig te maaken. Dus bragt hy den geheelen dag door, in eene dreigende houding van een te doenen aanval, en eene vreesagtige werkloosheid; deeze waren, zamen ver. eenigd,zeer gefchikt om den vyand gerustheid in te boezemen, die niets kende van hannibal's chara&er, en onbedreeven was in de krygslisten, even als alle ongeoefende Soldaaten alleen gefchikt voor daadlyk vaardig uitgevoerde bedryven, zo voor zichzelven als in anderen. „ Hannibal, dus den dag hebbende laaten voorbyloopen, in eene fchynbaare nietsbeduidende werkloosheid, deedt tegen den avond de tenten opflaan, vormde zyne Legerplaats terzelfder ftede, waar hy zo lang gemard hadt. Hy beval zyn Volk vuuren te ontfteeken, en, naar gewoonte, den avondmaaltyd te houden. Dit bedryf moest dea Seduni ten teken ftrekken, om hun Volk  544 GESCHIEDKUNDIGE NASPEURING Volk te rug te trekken, en na de Dorpen en de Stad te gaan. Hannibal zondt zyne Gaulen weder op ver¬ kenning uit; deezen , 'svyands beweegingen gade gellaagen hebbende, bragten kundfehap, datzy, naar gewoonte,vertrokken waren, Hy liet, derhalven, zyn Voetvolk, zyne Bagadieknegten, zyne Olyphantdryvers en verder Krygsvolk, by het vuur zitten, tot het gereedmaaken van den avondmaaltyd. Alleen nam hy eenige uitgeleezen manfehap uit zulk eene bende van Voetkncgten, welke hy langen tyd in zyn Leger gehouden hadt, en een lichaam op zichzelven maakten. Hy hadt zelfs de voorzorge, om uit deeze bende alleen de zodanigen te neemen, die hy wegens vaardigheid en moed de gefchiktften keurde ; enkreeg de rest last, om de Vuuren, by deezer afweezigheid, brandende te houden. Geen zweem, derhalven, was 'er voor eenig oog, dat van de hoogte op deeze verlichte Legerplaats nederzag , dat 'er eenig Volk was uit genomen. „ Hannibal zelve vervoegde zich aan 't hoofd van deeze uitgeleezene manfehap, en ylde met dezelve na de engte des doortochts; hy toog 'er vaardig langs, en vatte daadlykpost op die eigene hoogte, 'er niet wyd afgelegen, op welke de Seduni zich den voorigen dag bevonden. Dit was (zo het my toefchynt) de hoogte, die omtrent ééne myl binnen den ingang ligt, en in dezelfde ftrekkhtg als de doortochtplaats. De weg loopt meestal langs de opklimmende zyde van een berg, die met groote moeite is doorgehouwen, om 'er den weg te baanen, zo dat de rotzen zich daar rechtftandig boven verheffen, terwyl de Drance, wit van fchuim, daar beneden heen golft. Dezelve heeft dus groote rotsklompen aan de flinker hand, in de diepten doorfneeden, en op de hoogten met pynboomen bezet, en de Drance met fteeds toeneemende diepte aan de regter hand; maar op eene plaats loopt de weg door het hart van een hoogen heuvel, van de' rest des bergs afgefcheiden, cn beftaande uit aarde, grof zand en granitbrokken. Naardemaal zulk eene hoogte, door moedige Manfehap bezet, den geheelen ingang , die tusfchen beiden doorloopt, daadlyk beftreek, zo mogt livius dezelve met vollen regt eene Sterkte noemen. ,, De Carthaagfche Veldheer, deeze zonderlinge proeve gegeeven hebbende van de meerderheid der Krygskunde boven magt in den oorlog, wagtte tot het aanbreeken van den dag, om 'er zyn voordeel mede te doen. Met  van hannibal's tocht. 545 Met den morgenftond begonnen de Seduni, op het gewoone teken, uit Stad en Dorpen, na de oude Standplaats te trekken. Zy kwamen in één lichaam uit de Stad, langs den grooten weg, om onder deezen berg voort te trekken, eer zy dezelve beklommen. Naauwlyks hadden zy den voet des bergs bereikt, of zy zagen, te hunner groote verbaazing, op bet onverwagtst, de Carthagers in het bezit van de hoogte , en zich boven hunne hoofden vertoonende. Zy Haakten, derhalven, den voorttoeht, en verlieten den berg. „ Inmiddels brak het Leger uit de vlakte op, toog op weg, en de Bergè'ngte in. De Olyphanten en de Ruitery maakten de voorhoede uit. De belaadene Paarden en Karren volgden in een langen trein daar agter; en het groot lichaam des Legers daar op. Deeze geheele trein vertoonde zich als een flag in de enge bogten des doortochts, en trok met moeite voort. Een nieuw vertoon vol verbaazings voor de Seduni. Zy Honden beweegloos op 't gezigt van beide; een onverwrikt oog aanfchouwde wonderen. Welhaast nogthans ontwaarden zy, dat de Carthagers met moeite door deeze ruwe en naauwe bergengte heen toogen ; zy namen de ongeregeldheid der beweegingen waar, en dat het Leger door de moeilykheid des voorttochts zich belemmerd vondt, bovenal dat de Paarden, die de Karren trokken, en lasten droegen, veel moeite baarden. Het waarneemen van dit alles wekte den reeds bezwykenden moed. Zy oordeelden, dat de fchrik, verwekt door eenen onverwylden aanval, genoegzaam zou weezen ter verdelging. „ Onverwyld toogen zy op de Carthagers aan; doch, verhinderd om zich van den weg te bedienen, door hannibal, met zyne ligte bende, op de hoogte, wisten zy nogthans, als bergbewoonders, afgerigt op het op- en afklimmen van hoogten , in groote wanorde over de bergtoppen heen te komen, en langs voor anderen ontoeganglyke plaatzen neder te ftorten. Zo vielen zy van de rechter en flinker zyde op de Carthagers aan; doch hun bedryf was gelyk dat der ongeoefende Krygsknegten , die roof boven krygsroem ftellen. Zy vielen op den voorraad aan, en deeden dit op verfcheide punten teffens. • >•> Groot was de flachting onder de Carthagers aangeJigt. De flegtheid van den weg nogthans vernielde meelman deNvapenen des vyands. Deeze baarde in den aanvange wel  54Ö" GESCHIEDKUNDIGE NASPEURING wel groote verwarring; doch deeze vermeerderde doof den aanval der Bergbewoonderen. Elk zogt door de engte heen te booren, de dubbele berghoogte te bereiken, en daar befcherming te vinden van hannibal, met de daar gelegerde knegten. Zy hadden diensvolgens onderling met elkander meer te doen dan met de Bergbewoonders. Doch de Kar- en Lastpaarden veroorzaakten veel moeite, en leeden deeze bovenal. Verfchrikt door het woest gefchreeuw der aanvallende Seduni, verdubbeld door de Echos der omliggende bosfchen en valeien, geraakten zy in verwarring. Gewond door de wapenen des vyands, beving die beesten zulk eene vervaardheid , dat zy wagens , lasten en voerlieden , afwierpen , en zelve in groote wanorde op den grond nederftortten. ,, Niet alleen was de Doortocht eng en ongemaklyk; nog grooter bezwaaren deeden zich op. Steil en diep was dezelve aan de rechter zyde by de Drance. Elk oogenblik, derhalven, deedt de verwarring veele Paarden met Lasten en Karren langs de ruwe zyden in eene groote diepte nederftorten; en zelfs dan, wanneer zy, dus nederftortende, niet omkwamen, veroorzaakten zy nog grooter verwarring in den optocht. De Lastpaarden, die onmiddelyk op de Ruitery volgden, en voor de Voorraadkarren heen gingen, liepen, als zy de fmerten der bekomene wonden voelden, in het wilde te rug op de Heep, hurt volgende, Karren, en bragten alles in verwarring, offnelden voorwaards na de Ruitery, en veroorzaakten daar de eigenfte ongelegenheid. Zelfs deeden zy zo veel leeds aan beiden, dat zy eenige Ruiters met hunne Paarden en' Karren met derzelver vragten van de fteilte deeden nederftorten. Dus werd de grootfte fchade toegebragt door de Lastbeesten ,' die zichzelven, en het geen voor en' agter hun was, nadeel by nadeel toebragten. „ Hannibal zag dit alles met leedweezen ; doch fchroomde zich te beweegen. Zyne vrees was egter de vrees van hannibal, en die der voorzigtigheid Hy duchtte voor toeneemende wanorde, en vermenigvuldigde vernieling, onder zyn eigen Volk in de bergengte. In 't einde was hy genoodzaakt zyne ftandplaats' te verlaaten. Hy zag dat de Bergbewoonders daadlvk" zyne linie verbrooken hadden ; hy bemerkte dat zy de Lastbeesten in menigte wegvoerden, dat hy dus Leger-: tenten en Lyftocht ftondt te verliezen; en, deeze verlooren"  van hannibal's tocht. 5^ ren hebbende, wist hy dat de geheele doortocht vergeefsch werk was. Hoe zou hy, zonder tenten, met zyn Leger op de Alpen vernagtenV hoe zonder Leevensmidde- len by dag den marsch voortzetten ? Hy daalde derhalven, met allen fpoed van de hoogte neder. Hv viel den vyand aan, die in volle kragt was op de hoogten, en in de laagten langs den weg. Hy vermeerderde dus, 't geen hy wel voorzien hadt, de verwarring en het onheil onder zyn eigen Volk; het ligte Voetvolk onder zyn bevel viel op den vyand aan. De Seduni booden wederftand. Alles vermeerderde de wanorde in dien Doortocht, en het nadeel nam hand over hand toe; nogthans was alles fchielyk over. Het ligte Voetvolk hadt veel voordeels van den grond, de fchuinheid van den berg bragt veel toe aan het gewigt der flagen, welke 't zelve toebragt; de Seduni werden, in korten tyd, op de vlugt gedreeven. Het meerendeel derzelven bleef op de eigenite plaats des treffens; de overigen, buiten ftaat om de Stad te bereiken, dewyl hannibal zich tusfchen dezelve en de uitgetoogenen bevondt, namen de vlugt na dedigtst bygelegene Dorpen. Hier op trok de overige fleep van Ruitery, Lastpaarden en Voorraadwagens , door de engte, wel in de daad met groote moeite, maar in volkomene rust; en die verandering werd als in een oogenblik daargefteld." Hannibal was de man niet om door werkloosheid de voordeelen te verliezen, welke hy behaald hadt door vooruitzigt en dapperheid. Hy trok de engte door tot de nabygelegene Stad der Bergbewoonderen, die hv, zonder wederftand te ontmoeten, introk. Deeze was de Hoofdltad der Seduni. In dezelve vondt hy een grooten voorraad van koorn en andere leevensbehoeften. In deeze Stad eenen korten tyd vertoefd hebbende, om zyne vermoeide Krygsbenden te laaten uitrusten , zette hy zyn tocht voort, en volbragt het verder nog zeermoeilyk gedeelte zyns üvertochts over het Alpifc/je Gebergte u»uuylUrm berd,kte- Dan> hem dus verre gebfagt hebbende, verzenden wy onze Leezers tot het Werk van cruWHITAI^E^ zelve- A,leen n°g aanmerkende, dat die Schryver, in het verdere verhaal van deezen tocht ao vol geyaars, met zeer veel vernufts nafpeurt het zo zeer betwiste berigt van deezes Bevelhebbers onverfchrokkenheid om eea verbaazenden hinderpaal in den verderen" optocht te boven te komen, veroorzaakt door het fteil eindigen van den rotzigen weg, ontftaande uit eene Aardbeeving,vao wel-  548 geschiedkundige naspeuring, enz. welke zyne Gidfen geen kundfchap hadden. Het berigt, dat hannibal deezen zo zeer te duchten hinderpaal te boven kwam door middel van Vuur en Azyn, heelt men voor iets belachlyks uitgekreeten; doch, volgens whitaker, heeft Dwaasheid of Onkunde alleen hier gelachen. Hy geeft volkomen geloof aan het verhaal ons deswegeu door de Ouden naagelaaten , en onderfchraagt dit niet alleen door bewyzen uit de Gefchiedkundige blykbaarheid, maar ook uit de Scheikunde, ontleend, en heeft dus, met groote waarfchynlykheid, dit tot hier toe zo zeer betwiste ituk als buiten gefchil gelteld (*). (*) In dit begrip, over dit ftuk, Haat ook stuart; zie zyne Romeinfche Gefchiedenisfen, VI D. Aant. Met eenige vrugt zal men de Chorographie de l'Expedition d''Annibal en Italië, achter het gemelde Deel gevoegd, by hec leezen deezes Vertoogs kunnen bezigen. Met regt merken de Schryvers van the Monthly Review aan, dat het te bejammeren is. dat de Meer whitaker. geene Kaart van deezen beroemden en belangryken Marsch van hannibal gegeeven hebbe; dewyl dezelve zeer zou hebben kunnen ftrekken, om veele plaatzen, welke tegenwoordig duister zyn, althans voor het gros der Leezeren, op te helderen. beschryving van assam, of asam, een landschap, ten noordoosten van uengalen, in de oost - indien. (Uit the Afiatic Refearches, overgezet uit het Perfiaansch Van MOHAMMED CAZlM,door HENRY VANSITI'ART, Esq.) yffum ligt ten Noordoosten van Bengalen, en is ver* deeld in twee deelen. Het Noordlykfte is Uttarcttl, het Zuidiykfte Dacfhincul, geheeten. De lengte haalt omtrent tweehonderd Indiaanfche Mylen, en de breedte is bykans acht dagen reizens. Dit Landfchap wordt bewaterd door de Rivier Brahma-Putra , die uit Khata vloeit, en verfcheide Rivieren, welke 'er in uitloopen* de voornaamfte derzelven is dcB/wnac, het Land tusfchen dezelve is ruim en open, en wordt bepaald dooi een digt bosch, waar in eene menigte van Olyphanten voorkomt. In dit en andere bosfeben van Afam kan men 's jaarlyks tusfchen de vyf- en zeshonderd Oly- phan-  BESCHRYVING VAN ASAM. 549 phanten vangen. Over den Dhanac fteekt het Land uit in volkrykheid en landbouw, en vertoont, aan alle kanten, de ,fchoonfte gezigten, beploegde velden, welaangelegde tuinen en boschjes. Naardemaal het Land, in den Regentyd, overftroomd wordt, is 'er een Heenweg aangelegd, ten dienfte der Reizigeren; deeze is te wederzycle beplant met fchaduwryke Bamboos, wier toppen aan elkander raaken. De voornaamlle Vrugten, hier geteeld, zyn Mangoes, Plantanen, Oranje-Appelen en Citroenen , enz. De Zuiker , welke hier valt, is uitfteekénd in zoetheid, en van drie kleuren, rood, zwart en wit. De Zyde, welke hier valt, is uitfteekénd, en heeft veel gelykheids op die der Chineefen. Zout is 'er fchaars. De Bergen worden bewoond door een Stam, Nanacs ge. heeten, een boos menfchen-geflacht, 't welk geheel naakt loopt, honden, katten, muizen, fpringhaanen, en alles wat het kan vinden, binnenflingert. Het Land van üttarcul is zeer wel bebouwd. De Ber*. bewoonders zyn fterk gefpierd, hebben een agtbaar voorkomen, hun kleur is rood en wit. Goud en Zilver verkrygt men in Afam door het Zand der Rivieren te wasfchen. Dit werk is een middel van beftaan, cn men veronderftelt dat ao,ooo Menfchen met dien arbeid bezig zyn. Het Volk van Afam is laag van aart, beginzelloos, zonder vastbepaalden Godsdienst, en kent-geen anderen regel dan hunne driften. Zy eeten allerlei ilag van vleesch, Menfchenvleesch uitgezonderd, ook Dieren die den natuur! yken dood geftorven zyn. De Vrouwen gaan zonder fluier, en volvoeren haar werk in de open lu°t. De Mannen hebben dikwyls vier of vyf Vrouwen, die zy in 't openbaar koopen, verkoopen, en verruilen. Zy fcheeren het hootd en den baard. Sterkte en moed ftraalt hun ter houding en oogen uit, en de woestheid van aart is op hunne aangezigten te leezen. Zy zyn onderneemend, wild, oorlogzugtig, wraakgierig en bedrieglyk. Hunne Kleeding beftaat uit een doek om 't hoofd gewonden; en een ander om hunne lendenen gegord, met een flip over de fchouders. Ryken en armen vervaardigen hunne wooningen van hout, bamboos en ftroo. De Rajah en diens Hovelingen reizen in Drnaeftoelen , en vermogende Lieden laaten zich draagen in 't geen men Doohes noemt. Afam heeft noch Paarden, noch Kameelen, noch Ezels ; doch deeze Dieren worden 'ér MENG. 1796. NO. 12. Nn nu  55» beschryving nu en dan uit andere Landen gebragt. Ezels zyn zy zeer op gefteld; doch voor Paarden hebben zy zulk een fchrik, dat één Ruiter honderd man op de vlugt zou dryven. De oude Inwoonders deezes Lands zyn verdeeld in twee Stammen, de Afamiam en Cultanian's. De eerstgemelden zyn de ' Oorlogshelden , van welken tusfchen de zes en zeven duizend den Rajah tot Lyfwagren dienen. Hunne wapens zyn Snaphaan, Zwaard, Speer, Pyl en Boog; zy hebben ook Gefchut en Draaibasfen, waar mede zy zeer wel weeten om te gaan. By den dood van een hunner Rajahs fpitten zy een zeer diepen Kuil voor den Overledenen, waarin zyne Vrouwen, Oppasfers en Slaaven, en veel van zyn prachtigen toeftel, gedaan worden, als Olyphanten, Goud en Zilver, Klcederen, Spyze, Lampen, veel Olie, enz. want zy houden deeze dingen voor noodzaaklyk in een toekomenden ftaat. Vervolgens bedekken zy deezen Kuil met een dek- zel van zeer zwaar hout. Het Krygsvolk, in eenige dier Kuilen gekomen, haalde 'er ter waarde van negentig duizend Ropyen Goud. en Zilver uit. Ghcrgong, waar 's Rajahs Paleis gevonden wordt, heeft vier Poorten, een affchutzel van Bamboos, en hooge ftraat* wegen tot gemak der Reizigeren in den Regentyd; voor ieder huis is een tuin, en ligt eenige bearbeidde grond. Het Paleis van den Rajah is bmgeeven met een dyk, 'er zyn eenige zeer ruime kamers in, onder deeze een Div/an Khanah, of openbaare' Zaal, honderd en vyftig Ellen lang, veertig breed, en onderftcund door zes en zestig houten Pylaaren. Hier vindt men veele koperen Plaaten, zo wel gepolyst, dat zy Spiegels gelyken. De Rajahs fpreidcn veel grootheids ten toon. Nimmer zyn zy aan iemand cynsbaar geweest, en hebben dikwyls geftaan na de overmeestering van de ftrydbaarfte Vorften van Hindoflan. Bedekt in bunne fterke posten, matten zy den vyand af door krygslisten, uitvallen, en ontrustingen ; en, als de Regentyd daar is , rukken zy op de"beftryders los, en hebben in dier voege talryke Legers vernield. Husain shah, Koning van Bengalen, verloor een groot Leger op deeze wyze. Mohammed , Zoon van togluc shah , dit Land invallende, liet "er een Leger van 190,000 Man. By  van asam. 551: By dit Verflag van Mohammed cazim moet ik nog voegen, dat Afam ligt tusfchen de 91 en 96 Graaden Oosterlengte, en 25 en 28 Graaden Noorderbreedte. PROEVE OVüR DE BEGEERTE OM TE BEHAAGEW. Tenet infanabile muitos. —— De Begeerte om té .Behaagen mag onder de voornaamfte bezorgdheden van 't menschlyk hart geteld worden, en levert een doorflaand bewys op van de zegepraal der Hoope over herhaalde teleurfteliingen. Zy zelfs, die zich weinig bezorgd betoonen om te behaagen, erkennen, dat zy niet moeilyk zouden weezen als het hun gelukte; doch, by het gros des Menschdoms, heeft de begeerte om te behaagen de overhand boven duizend mislukkingen, en verlaat hun zelden dan by het afgaan der leevensjaaren , wanneer de heugenis van het voorledene zwak wordt, en uitzigten van eenen zeer verfchiilenden aart zich opdoen. De goedkeuring onzer Medemenfehen is zeer aangenaam voor onze menschlyke natuure, en de nederigfte zal het zich niet fchaamen te erkennen , dat dit een trots is, welke zy zeldzaam te boven komen. Maar, te midden van alle de zeer ondeifcheidene poogingen der Menfchenkinderen , vinden wy 'er naauwlyks een., die meer in droeve teleurflelling uitloopt, dan deeze begeerte om te behaagen. Het is zo dikmaals herhaald, dat het een Spreekwoord geworden is: het is onmogelyk het allen van pas te maaken; en, indien wy, als wy van onze dwaaling in deezen overtuigd waren, van ftelzel veranderden, zou deeze waarheid reeds zints lange eenen meer algemeenen en wvdflrekkenden invloed op ons gedrag gehad hebben. De begeerte om te behaagen overleeft, egter. alle andere eerzugüge bedoelingen, en wy jaagen dit fchynbeeld naa van dag tot dag, door het mistasten niet ontmoedigd. Dit althans is het geval van het gros des Menschdoms; want voor de zodanigen die denken en bezeffen, wier ondervinding hun ter Leidsvrouwe op het fpoor des leevens dient, dewyl dezelve den voorraad hunner kennisfe vermeerdert, wordt de begeerte om te behaagen gemaatigd door dit middel, en de goedkeuring van anderen niet langer gezogt, dan zy vooruit die bereikbaar oordeelen. Weinigen, in de daad, zyn 'er, die de bitterheid der teleurftellinge zo zeer gefmaakt hebben, dat zy alle gedagten, om anderen te behaagen, geheel laaten vaaren, en; van het eene uiterfte in het andere ioopende , tot het ongelukkig, en tot alle fpoorloosheidaanleidend.be K11 2 fluit  552 OVER DE BEGEERTE fluit komen, dat, daar zy allen niet kunnen behaagen, het der moeke niet waardig is eenigen te behaagen. Menfchen van kloekberaaden aart draagen gezette Characters; Chara&ers, vatbaar voor de lesfen der Ondervindinge,docll daar door niet aan 't wankelen of waggelen, veel min ten val, te brengen. Zy zien en kennen de onmogelykheid om alle iVienl'chen te behaagen, en zy maar.igen hunne verwagtingen. 3Vlaar alle Menfchen hebben geen vastheid Tan Geest of behendigheid van Cbara&er. De ligt buigzaame en gereed omzettelyke aart van eenigen maakt hun geheele leeven tot eene onafgebrookene llaaverny van vend hart, gereed gemaakt. Met zeer veel arbeids hadt hy een Stuk voltooid, 't geen hy nederig hoopte dat niet zeer verre beneden guidotto's vroegere Kunstftukken zou gewaardeerd worden. De belangryke dag der Kunstbeoordeeling kwam. De Kunstregters vergaderden, en traden in de groote Zaal, waar de gordynen terftond werden opgehaald, om met vollen dag de Meesterftukken te befchouwen. Allen gingen zy, vol verwagting van iets heerlyks te zullen zien, na het Schilderftuk van guidotto. Maar ziet, in ftede van dat fctioone, tref¬ fende en meesterlyke, 't geen zy op dat paneel verwagtten, zagen zy eene elendige doodfche vlakte, vol verwarring en leevenlooze kleuren. ,, Zeker," riepen zy uit, ,, dit kan guidotto's werk niet zyn!" De ongelukkige Jongeling tradt zelve te voorfchyn,- en, de deerlyke verandering, welke zyn Kunstfluit ondergaan hadt, ziende, borst hy in een vlaag van lmerte en fpyt uit; roepende dat hy bedroogen en bedorven was. De laage en niet diep genoeg te veragtene bru¬ nello, in een boek als weggedooken, fchiep een boosaartig vermaak over zyn gefpeelden trek, en in de fpytvervoering zyns Kunstgenoot?. — Lorenzo voelde zich weinig minder dan guidotto zelve aangedaan. ,, Een trek ! bedrog! (riep by uit.) „ In de daad, myne Heeren, dit is guidotto's werk „ niet. Ik zag dit eigen Stuk toen het half voltooid was , ,, en toen reeds was het allerheerlykst. Ziet de omtrekken . ,, en oordeelt hoe het geheel moet geweest zyn vóór dat een „ fchendzieke hand zich daar aan zo kunstonteerend vergreep .'" Alle de aanfehouwers voelden zich getroffen wegens den edelmoedigen yver van welken lorenzo gloeide, en deelden wel diep in het ongeluk guidotto overgekomen: doch het was onmogelyk den Eerprys toe te wyzen aan diens Schilderftuk, in den ftaat waarin zy het befchouwden, zo zeer ontluisterd , zo deerlyk getiaavend. De Kunstregters bezagen alle de andere ter beoordeeling voorgehangene Stukken, en dat vafi lorenzo , tot dien tyd toe by hun een onbekend Kunftenaar, kreeg eene groote meerderheid van ftemmen tot den Ee-pry«. In.  55* nyd en nayver geschetst. Ingevolge hier vau werd de Eerprys lorenzo toegeweezen, Dan lorenzo, dien ontvangende, vervoegde zich onmiddelyk na guidotto , en boodt hem den Eerprys aan ; zeggende: „ Ontvang, 't geen verdienfte, buiten tegenfpraak, u zou ioe„ geweezen hebben, indien de laagfte kwaadaartigheid en vuil- „ fte Nyd u 'er niet van ontzet hadden. Voor my is „ het eers genoeg u de naaste te komen. Indien ik, in 'c „ vervolg van tyd, 'er na dinge om u te evenaaren, 't zal „ door middel van opregte medediuging weezen, niet door be„ hulp van bedrog en verradery!" Lorenzo's edelaartig gedrag droeg de hoogfte goedkeuring weg onder de Kunstregters, die, in 't einde, beflooten, voor deeze keer, twee gelyke Pryzen uit te reiken: dewyl, indien guidotto den Eerprys in het Schilderen verdiend hadt, lorenzo dien der Deugd verdiende. de storm cp zee. Fragment. — Grootsch zyn de Tooneelen der Natuur, ontzettend de werking der groote watereu der Zee, daar, waar een orkaan de ftouttte harten doet beeven ; dan, wie maalt zulk een verbaazend tooneel naar waarde V het grootfte penfeel is buiten ftaat om alle deszelfs byzonderheden te fchet- zen, byzonderheden , majestueus en eerbiedwekkend, daar de waarfchynlyke nabyheid des doods den kloekmoedigften doet fidderen: en, wie ooit de wonderen der gefchapenheid, op het vloeibaare Element, heeft aanfchouwd, zal de waarheid myner gezegden bevestigen. Langzaam beginnen zich de voortekens van een der allergedugttte verfchynzelen, die de Natuur byna oplevert, aan den Hemel te vertoonen; grauwe dikke wolken, op wier dreigende gedaante dood en vernieling te leezen is, verfchynen aan den gezigtëinder, klimmen al hooger op , breiden zich al verder uit, om, als 't ware, den geheelen Hemel met een droevig zwart te overdekken, en een ftaatig rouwkleed over het ernftig gelaat der nog ftille Zee te ontrollen : geen windje wappert in het wand der logge Schepen — en wel ras worden alle zeilen geftreeken. Hoe ftil is thans alles! even of eene angftige verlegenheid de Elementen bezielc, om zich te wapenen toe eenen ontzaglyken tweeftryd : daar het gedruis der catrollen, het raazen der touwen, en het opnaaien der zeilen, in het oor der Schepelingen klinkt, even als het ge fchuifel van de fpade eens Doedgraavers by het zwygende graf'. 'Nu blyft alles nog eenigen tyd eenzelvig, vol dreigende ma.  De storm op Zee. 55 iefceit; mg zyn de golven der Zee ftille. Dan, — op eens hoort men den vreeslyken donder ratelen , die van den eenen tot den anderen Pool fchynt voort te rollen; en de ganfehe Zee wordt wederklank! De donderdagen herhaalen en verdubbelen zich; terwyl vliegende blixemftraalen , onophoudelyk, door het ruim des Hemels fchïeten, en de oppervlakte der wateren met eenen akeligen flikkerglans als verlichten. Nu —— nu breekt een vreeslyke wind los , of liever onderfcheidene winden vallen met eene yzely^e verwoedheid tegen eikanderen aan , en ftormen, met donderend gedruis en woedend geweld , op het zoo fel geflingerd Waterkasteel; huilen door de touwen, en dreigen hetzelve met eene gewlsfe vergruizing. Nu vertoont de Zee een tooneel van woedende golven -— nu verheffen zich de baaren tegen eikanderen als bergen, dia het Schip met zich op hunne akelige hoogten verheffen, om het des te dieper te doen nederzinken in den gaapenden afgrond, tusfchen de van eikanderen gefcheide golven — nu word» het gerommel des donders , door het bulderen der orkaanen, verdoofd ; het geroep der Schepelingen en het noodgefchrei der zich in angst bevindenden vermengen zich met het verwoed gehuil der telkens aangierende winden, die , geduuriglyk , en als met verdubbelde woede , op het flingerend Schip aanvallen, en hetzelve met eene oogenbliklyke gewisfe vernieling bedreigen en , zie daar het be¬ gin van hunne langgevreesde vernieling ! de groote Mast breekt, en dort, met een fcheurend gekraak, ter neder; terwyl de ontembre golven het flingerend Schip vol waters werpen , zo dat de rampzalige Schepelingen het naauwlyks ledig kunnen houden. Hoe arbeidt uil elk met verdubbelden moed, om de kaaken van den tegengrimmenden dood, ware het mogelyk, te ontgaan. Vrees en hoop is op ieders gelaat getekend; elke opflag hunner oogen is angst , en elke afgebrooken klagt een noodgebed aan dien God, wien zy nu kennen, en aan wiens Almagt 231 nu gelooven. En zie daar het tydliip gebooren , dat ieder zich voorftelt, dat hunne reeds kraakende en fel gedineerde Waterwooning, eerlang, zal verbryzeld worden in een verwoest wrak ver¬ anderen zal , op welks verdrooide overblyfzels zy mooglyk nog eenige weinige oogenblikken hun droevig noodlot zullen bejammeren, en dan dan met dezelve ten gronde gaan, of misfchien naar een ftrand gevoerd worden , waar zy, onder de wreedheid van ontmenschte Menfchen, de grootde onaangenaamheden zullen moeten fmaaken onaangenaamheden , voor hun veeltyds erger dan de dood. Akelige omftandigheden.' elk hunner denkt om het geliefde leven, om agtergelaatene Ouders, Vrouwen en Kinderen. Dan eindelyk bedaart het onweder; de hevige winden vermin-  5^0 be storm op zee. minderen; de donders brullen nog doch flegts van verre: en alle verfchynzclen van eenen haast eindigenden florin vertoonen zich. De dageraad der blyde hoop gaat op , en glanst reeds op het afgematte gelaat der Schepelingen ; ert de angst verdwynt , eindelyk, geheel. Hoe wonderlyk , hoe onbevatbaar, moet de overgang der hartstogten zyn, by deezen aanblik! NL ar nu ziet men ook te gelyk de gevolgen van het afgeloopene tooneel; men ontdekt wrakken van vernielde Schepen, elendige overblyfzels van Vaartuigen, van zyne bewooners verlaaten, en thans een fpeelbal der woeste en alles vermelende golven geworden. Ongelukkige Natuurgenooten • gyliedeu zyt van uwe Vrienden en Bekenden, ja van onder de levenden, verdweenen , en zyt niet meer! daar alle uwe gemaakte plannen , en uitzigten , en arbeid , met u verlooren gingen. Zoo doet de gedugte ftorm de ftoutfte harten beeven, en fmoort hun fmeekend ach in de opgeruide baaren , daar dezelfde ftorm de reeds aan hun leven wanhoopenden behouden doet aanlanden. Welke Tooneelen.' Komt hier, gy verlaagde Weezens, die met alles fpot , en met de wyze beftiering van eene opperfte Oorzaak lacht! Spreekt wie dondert in de wolken ? wien hoort gy in de ftormen locijen ? Spreekt wie ftuuwt de golven , dat ze zich als bergen verheffen ? wie is het, die donder en ftorm voortbrengt ï Het brult u alles toe: ö Venvaaten fchepzel, het is de Schepper van 't Heelal, die alle deeze Wonderen werkt) T. D. V. Hellevoet/luis. eese opmerking van den aarts-diacon, mr. palet; OVER de hervorming in kerk en staat. T\ank verdienen allen, die den last onzer Bezwaaren maar XJ met één hunner vingeren aanroeren. En kan ik niet nalaaten aan te merken, dat, wanneer een Man, die een oude en gevestigde Inltelling aantast, dit doet met gevaar, 'er weinigen zullen gevonden worden, die Veranderingen zullen voorliaan en doorzetten , behalven Lieden van meer Moeds dan Voorzigtigheids, van meer Opregtheids dan VoorzorgsMannen van een vuungen en doordryvenden aart: en dat, gevolglyk, wanneer wy de Verbeteringen zullen afwagten, tot dat het bedaarde en uoogst voorzigtige gedeelte des Menschdoms daar van een begin maake; tot dat Kerkhoofden die begeeren, of Staatsdienaars dezelve voorflaan, dan durf ik wel voorfpellen, dat wy , tzondcr tnsfchenkomst des Allerboogllcn ,S zullen blvven die wy zyn, tot de Herftelling aller dingen!  M ENGEL WE R K, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekicelyk. zamenspraak, tusschen mercurius, socrates, en eenen hedendaaoschen wysgeer. Door vvylen Mr. beattie, (den Jongen) (*% "A/lercurius. Kom lierwaards, Socrates! ik wenschte u r'-* te brengen by een Hedendaagsch Engelsch Wysgeer. Socrates. Schoon ik nimmer, voor my zeiven, groot* aanfpraak maakte op de Wysbegëerte, heb ik het altoos daar voor gehouden , dat kennis te maaken met waare Wysgeeren eene hoogst verlangbaare zaak was. Ik verliet de wereld zonder ipyt, in de hoope, dat ik, in deeze Gewesten , het gezelfchap en de verkeering zou aantreffen van de wyze Mannen der Oudheid. Waar is, bid ik u, de Perfoon, met welken gy voorhad my in kennis te brengen? Mercurius. Zie na den Styx. Ontdekt' gy daar niet een groot vet Man, zeer keurlyk uitgedoscht; lierwaards komende, met een kleinen hoed onder den arm? ^— Deeze is de Wysgeer, dien ik bedoel. Socrates. Zulks zou ik uit zyne kleeding bezwaarlyk opgemaakt hebben. Maar ik neem hem niet kwalyk , dat hy zich in kleeding fchikte naar de gewoonte van •zyn tyd en landgenooten, in zo verre zulks noodig mogt weezén om het voorkomen van byzonder te zyn te verinyden. Neen. Ik wil hem agten als een Wysgeer , dat is als een' Vriend van Waarheid en Deugd. Zyne • klee- (*) Wy voegen 'er den jongen by, om hem te onderfcheiden van zynen Vader, den, in ons Land, door veele zvner vertaalde en hoogfehatbaare Schriften, bekenden j. beattie. Wy ztillen den Zoon, der geleerde wereld te vroeg onttoogen, nader oilze# Leezeren doen kennen, en meer van hem inededeelen. iWENG. 1796. no. 13. Qpocrates dezelfde zaak nog duidlyker verbaalt. De Scythen, zegt deeze, gieten de Paardemelk in houten vaten, en beweegen ze fterk; alsdan fchuimt zy, fcheid zich af, en het vet, als het ligtfte deel, zet zich op de oppervlakte , en word Boter genoemd. Het onderfte is zwaarer en dikker, welk, doorgekneed en behoorlyk bewerkt, gedroogd, en Plippacc genoemd wordt. De huy blyft in het midden Cf). Waarfchynlyk hebben de Scythen de fcheidmg der kaafige deelen van de huy door verwarming der melk, of een of ander byvoegzel, bevorderd. Het is hier dan ook voor "t eerst, dat de naam van Boter voorkoomt, welke hippocrates noch aan eenige andere plaatfen noemt, en ten uitwendigen gebruike aanbeveelt (|). Ook heeft hy daarvoor noch eene andere be- (*) Herodot. IV, 2. p. c8i : Pofleaquain emulxere lac, in carva vafa lignea difundunt; & compungentes ad illa vafa c#cas lac agitant ( rb yctAx j, cujus quod fummum cjl, deliba- tur, pretiofiusque habetur, villus auiein quod fitbfidit. (f, L'e morbis. Lib. 4. 'Itmïb is Paarde-kaas , zo als hy xelve noch aan eene ande-e plaats (de aère, locis Q? aquis. Sectv III. p. 74. 'er uitdruklyk van fpreekt. (4) De natura Mulierum. *Sect. V. p. 137. a.Seet.. V. p. 435 &c. Vossius heeft dus in zyn Etymoiog. p. 84. zeer oniegt , dat dioscorides dit woord het eerst zoude gebruikt hebben.  OVER DE BOTER» 5?S benaaming, welke by de Grieken eerder als de voorige fchynt in gebruik geweest, maar daarna verouderd, te zyn; te weeten vMépiov, welk hippocrates eenige maaien gebruikt heeft Dat dit woord Boter betekent, en ten tyde van galenus reeds in onbruik geweest is, ziet men daaruit, dat deeze, in zyne verklaaring der verouderde uitdrukkingen van hippocrates, het door &ovtrvpov overgezet heeft (f). Reeds vóór hem had erotianus het in zyn Hippocratisch Woordenboek op dezelfde manier verklaard, en daarby noch uit een oud Schryver aangemerkt, dat de Phrygiers de Boter nixipiov noemden, van welken dus de Grieken dit woord fchynen overgenomen te hebben (|). Het koomt voor 't overige zeldzaam voor; men vind het noch by hesychius, noch by suidas, noch by pollux (£). Terftond na hippocrates leefde de Dichter anaxandrides. Deeze, met de Dochter van den Thracifchea Koning cotys getrouwd zynde, heeft de Bruiloft van ïphicrates, en het in Thracien gegeeven gastmaal, be« fchreeven; dadr, zegt hy, hebben de Thraciers Boter gegeeten (**), welk de Grieken toen zekerlyk noch voor een wonderbaar eeten aangezien hebben. Dalechamp heeft zeer te onregt povMhevs in plaats van frourvpov willen leezen (ff). By dit alles was het toch niet te verwagten, dat aristoteles de Boter geheel niet genoemd, ja aan dezelve naauwlyks zoude gedagt hebben, daar men toch by hem veele naauwkeurige berichten over de Melk en Kaas aantreft, welke eene zorgvuldige waarneeming fchynen aante duiden. In den beginne fpreekt hy van twee beftaandeelen der Melk, het waterachtige en het kaafige, en eerst naderhand, wanneer men het't minst verwagten zoude, merkt hy aan, dat 'er ook noch in de melk een Vet is, welk (*) De morbis Mulierum. Lib. 2. p. 209 en 210. (t) Volgens de uitgaaf van Bafel van 1 ^38. Fol. V. p. 715, Q) Erotianus, in Lexico, waarvan f hsricius Bibl. Gr#ca IV. p. 571 naricht geeft. (§j Phavorinus zegt echter in zyn Diftionar. magnum, Ve. Met. I712 p. 6©3- irtKceii», ri finvrvpn, Tratf* reu (**) AtheN/Ei Deipnof. IV. p. 13 . (tt) Casauboni animadv. in dthen. Lib. 4. c. 3. p. 24S. Over anaxandrides, zie fabmcius Bibl. Gr. p. 666, 740.  5/6 oudheidkundige berichten welk onder zekere omftandigheden even als Olie wordt (*). By stiuvuo koomen drie plaatfen voor, welke hier toe betrekking hebben. Hy zegt, dat de Lufttaniers zich, in plaats van Olie, van Boter bedienden; 'c zelfde meldt hy ook van de /Ethiopiërs (f), en op eene ancieie plaats verhaalt hy, dat de gewonde Olyphanten, door het drinken van Boter, de pylen uit hun lichaam dreeven, en zich genazen Q). Ik ftaa toe, dat ik my verwondere, dat de oude /Ethiopiers Boter gekend hebben , hoewel jobus ludolfus het bevestigt (£). Ook moet men wel opmerken, dat aristoteles de Olyphanten, om zich te geneezen, geen Boter, maar Olie, drinken laat (**); welk gevoelen ook plinius voordraagt (ff), 't Zelfde verhaalt ^lianus: de Olyphant gebruikte hier toe de bloemen van den Olyfboom, of de Olie zelf (jl). Arrianus, welke ioo Jaaien na strabo geleefd, en van de ziekten en geneesmiddelen der Olyphanten alles in dezelfde orde als strabo verhaald heeft, heeft deeze byzonderheid alleen weggelaaten (§§); Zoude de plaats van strabo wel echt zyn? /Elianus zegt toch, aan eene andere plaats, dat de Indiaanen de wonden der Olyphanten met Boter befmeerden (***). Plutarchus verhaalt, dat eene Spartaanfche Vrouw by berenice, de Gemaalin van dyotarus, gekoomen was; dat de eene na zalf, de andere na boter, gerooken had, en dat zy daarom elkanders reuk niet hadden kunnen verdraagen (ttt). Moogelyk heeft men zich dan toen met Boter geparfumeerd. Van meer belang is het, 't geen dioscorides en galenus hier van aangetekend hebben. De eerfte zegt: goede Boter word uit de vetfte , zo als Schaapen- en Geiten-melk, daar door bereid, dat men ze in een vat zo lange beweegt, tot zich het vette gedeelte afgefchei- den (*) Hiftoria Animalium, III, 20. p. 384. (t) Lib. 3. p. 2,3. en Lib. 17. p. 1176'. Ot) Lib. 15. p 1031. (§) Hijioria Mthiopum. Lib. 4,4, 13. (**) Hiftor. Animal. VIII, 31. p. 977. (ff) Hifior. natur. VIII, 10. p. 443. (ij Hiftor. Animal. II, 18. (§§) Indica p. 537. ed. blancaedi. 166S. (*"*) Lib. 13. cap. 7. fjtt) Adverfus colotem p. 4139,  over. de boter. 57? den heeft. Deeze Boter fchryft hy dezelfde Geneeskundige werking toe, welke men noch dagelyks van onze tegenwoordige Boter, voornaamelyk by het uitwendig gebruik, ondervind. Ook is hy de eerfte Schryver , welke meld, dat men met verfche Boter, in plaats van Olie,' groenten ftooven, en ze in plaats van ander vet tot gebak gebruiken kan. Men bereidde toen ook uit de Boter een zeker foort van Koet (Rufz) , welke uitwendig voor ontllooken oogen , en meer andere ongemakken van die natuur, aangewend wierd. Men goot de Boter in een lamp, en na derzelver verbranding deed. men 'er weder nieuwe by, tot men de verlangde hoeveelheid Roet, of Rufz,ia een daar boven geplaatst werktuig verzameld had (*). Galenus , welke de geneezende kragten der Boter noch naauwkeuriger befchrevert en bevestigd heeft, merkt uitdruklyk aan, dat Koe-melk de vetfte Boter geeft; de Schaapen- en Geiten-melk minder vet zy , en het minst 'de Ezelinnen-melk. Hy geeft tevens zyne verwondering te kennen, dat dioscorides gezegd heeft: Schaapen- en, Geiten-melk geeven Boter; hy verzekert, zelve ze uit Koemelk te hebben zien bereiden, en gelooft, dat ze van deeze melk haaren naam ontleend heeft (f). Men kan, zegt hy, de Boter zeer wel tot zalven gebruiken, en het leder 'er even zo goed als met Olie mede infmeeren. Zelfs bedient men zich in koude landen, waar men geen; Olie heeft, van Boter, by het Bad; en dat ze een wezenlyk vet is, ziet men duidelyk daar uit, dat, wanneer men ze op gloejende kooien giet, 'er een vlam- ontftaat (O- Uit dit alles ziet men, hoe weinig de Boter by de Grieken en Romeinen ten tyde van galenus (D* op 't einde van de 2de Eeuw, bekend en in gebruik moet geweest zyn. De Latynfche Schryvers, Welke van de oude Duitfchers eenige berigten gegeeven hebben, melden allen, dat deeze voornaamlyk van melk geleefd hebben; alleen dadr in zyn zy het niet eens, dat zommigen hun het gebruik van de Kaas toefchryven, terwyl anderen verzekeren, dat zy ze niet eens hebben weeten te be- rei- (*) Mater. Medica. II, 81. p. 10?. (f) De Simplic. med. facultat. Lib. 10, p. 151. Edit, Êafit, II. p. 134. (Ij De aliment. facultat. III, c. 15, p. 54, (§) Galenus fchreef te Romen. meng. I79Ó. no. 13, Pp  5"3 oudheidkundige berichten reiden (*). Plinius, daarentegen, zegt, dat zy wel geen Kaas, maar Boter, gemaakt, en ze als de aangenaamfte 1'pys gebruikt hadden; ja zelfs fchryft hy hun de uitvinding 'er van toe. Want het is zeer waarfchynlyk, dat hy, onder den naam van Bar baar en, Duitfche Volkeren verftaan heeft; ook is zyne beichryving der Boter zo duidelyk, dat ik my niet begrypen kan, hoe men ze in twyffel heeft kunnen trekken (f). Zeer wel merkt hy aan, dat, om, in de koude, Boter te maaken, het noodig is, dat de melk een weinig warm gemaakt worde. Het Botervat fchynt ook met het tegenwoordig in gebruik zynde zeer veel overeenkomst gehad te hebben ; ten minften het was bedekt, en in het dekfel waren eenige gaten (X). Maar het geen hy van Oxygala zegt, is eenigzints bezwaarlyk te verftaan. Ik meene zeer zeker, dat by plinius geheele regels en woorden verplaatst zyn» niettegenftaande ik in de handfchriften geene verfchillendheid aangemerkt vinde, welke deeze gisfing verdedigen kan. Als ik alreeds zelve de proef genomen had t door verplaatzing der woorden eenen duidelyken zin 'er van voor den dag te brengen, vond ik eerst, dat ik byna even zo geraadenhad, als reeds dithmar, vóór my, deeze plaats'gefchikt had. Hy brengt ze naamelyk in zyne aanmerkingen op tacitus byna zo by als ik ze leezen wilde, en wel zo ftout, dat hy het niet eens laat merken, dat men ze tot hier toe anders geleezen heeft. Waren wy Critici, zo konde deeze gelykheid van gisfing een gunftig vooroordeel voor hem doen gebooren worden; maar dithmar was ook Hoogleeraar in de (Economifche Weetenfchappen CD- Oxy- (*) C/es. de bello Gall. IV, i. VI, 38. ea «traeo van de JBrittanmers. ff) Plinius XI, 41. p. 637. (O Plinius XXVII[, 9. p. 45- , (§ï Volgens myne meeuing moet deeze plaats dus gefc'aifct worden: praligato. Qjiod eft maxime coaclum, in fummit fiuitat. Id exemptum , addito fale , butyrum eft, oleofum tiaiura. Quod reliquum eft, decoquunt in ollis. Additur paululum aqua (aceti?), ut acefcat. Id quod fupernatat, txygata appel' lant. Ouo magis virus refip.it, hoe prceftantlus indlcatur. Pluribus eompofitionibus mifcetur, inveteratum. Natura ejus ad- ftringere, mollire, replere, purgare. De gisfing van dith- mar vind men in tacitus Libell. de moribus German. Francof. ad Viadrum, 1766. 8vo. p. 140.  over de boter. 579 Oxygala was blykbaar eene foort van Kans, welkers bereiding columella bet best befchreven heeft C*% Hiertoe liet men gewoonlyk de verlche melk zuur worden, en goot de huy 'er dan zagtjens af. Van #aëzè bereiding fpreekt plinius aanftonds hierna, maar eerst erinnert hy noch, onder even denzelfden naam, aan eene foort' van Kaas, welke uit de in de Botermelk teruggebleeven en door zuur en kooking afgefciieiden kaafige deelen gemaakt, en' ook naderhand op allerlei manier vermengd wierd. Zy moet gewoonlyk. zuuragtig geweckt zyn, wyl zy, volgens galenus (f), de tanden aangreep of Homp maakte, hoewel deeze naderhand noch van eene andere foort van Kaas, onder den naam van Ca/bus oxygala&ium, melding maakt (f) , welke zeer zagt geweest is. In de Geoponica (£) word geleerd, hoe men deeze Kaas het langst versch behouden kan. Neemt men myne leezing aan, zo zyn die van plinius aangegeeven Geneeskundige werkingen niet van de Boter, maar van de zuuragiigc Kaas, te veritaan, en zeer zelcer zullen dc Geneesheeren ze liever aan de Kaas, dan aan de Boter, toekennen (**). Of voor 't overige tacitus onder Lac concretwn, welke hy als de gewoonlyke fpys der Duitfchcrs noemt, Kaas of Boter gemeend heeft, wil ik niet onderzoeken, wyl dc bewyzen ter beflisfing ontbreeken, en verder niets 'er aan verlooren is (ff). Tot hier toe heb ik alles, wat ik in dc Schriften der Ouden over 'de Boter gevonden heb, in eene Chronoiogifche orée verhaald, en zal 'er nu noch eenige aanmergtagen byvoegen. Dat de Boter geene Griekfche en noch minder eene Romeinfche uitvinding geweest is, maar dat de eerfte ze door de Scythen, Thracicrs en Phrygiers, de andere door de Duitfche Volkeren, hebben leeren kennen, is uit het aangevoerde zeker. Hierom hebben eenigen niet onwaarfchynlyk gegist, dat ook wel de naam (*> Lib. XII, 8. p. 7!tó. (f) De aliment, facultat. Ilï, c. 1$. p. ;ring heeft over deeze* plaats voornaamelyk gefchreven; de overige Uitleggers hsbbm V zich niet by opgehouden.  5S0 OUDHEIDKUNDIGE BERICHTEN fiovrvpos of povrvpov niet oorfpronglyk Grieksch zy, maajf tnet de Boter zelfs van de vreemdelingen zoude aangenoomen geweest zyn. • Conring b. v. gelooft, dat dit woord van de Scythen afkomftig is. Evenwel hebben het de Grieken zeiven, en, de Latynen, voor Grieksch', te weeten voor eene zamenftelling van /3cD« en Tupès, gehouden, zo als men 'uit de aangevoerde woorden van galenus en plinius 'zien kan. Deezen was de Kaas veel''langer bekend, en het is daarom niet onwaarfchynlyk, dat zy in 't eerst de Boter voor eene foort van Kaas hebben aangezien ; daarenboven ichynt rvpóc in den beginne elk j'oort van ftremfel CCoagulum) betekend te hebben. Maar noch onverwagter is de eerlte helft van het woord • deswegen * wyl den Grieken in den beginne alleen de Bet'eruitPaar-den-melk, daarna die uit Schaapen- en Geiten- 'melk, en ten laatften eerst die uit Koe-melk, bekend geworden is. Hierom denkt schook, dat de eerfte fyllabe alleen eene vergrooting of een uitfteekénd foort van Kaas betekent (*). Dit echter zoude vooronderftellen, dat de Grieken de Boter aan de Kaas hadden voorgetrokken, daar zy deeze toch ten allen tyde voor veel onbruikbaarer en geringer gehouden hebben. Dat tegenwoordig in de meeste taaien het zelfde woord gebruikt word, beilist niets; voornaamelyk daar de Zweeden het geheel ander woord Smör gebruiken, en welke ook wel de oudfte, en noch in de negende Eeuw gewoonlyke , Duitfche benaaming geweest is. Want lipsius heeft, in een oud Woordenboek van dien tyd, het woord Kuosmer, Butyrum, gevonden, waar van de eerfte lettergreep zeker het woord Koe is, Koefineer Qf). Echter wil ik gaarne deeze woord oorfpronglyke (Etymologifche) onderzoekingen, welke altoos onzeker blyven, laaten vaaren, en alleen noch aanmerken, dat, volgens hesychius, de Boter op het Eiland Cyprus, waar ik ze geheel niet verwagt had , êhQog zoude genoemd geweest zyn, en welk woord ook wel uitlandsch kan zyn. (*) Hiertoe behoort, wat vauro zegt, de re rustic, II, 5, y. 074. (|) Lipsii Epist. ad Belgas Cent. III, 44. volgens de uitgave in 8vo. van 1030, p. 015. Men zie-ook olai wor»iu Literatura Runica, cap. 27.  over de boter. 531 zyn. Ook na dat de Grieken en Lalyncn de Boter hadden leeren kennen, hebben zy dezelve toch alleen maar in plaats van Zalf, in de Baden, en voornaamlyk ten Geneeskundigen gebruike, aangewend. Behalven de reeds bygebragte bewyzen verdient ook noch eene plaats van columella (f) opgemerkt te worden, wyl deeze, en niet plinius, zo als vossius meent, de eerlte Latynfche Schryver is , welke het woord Buiyrum genoemd heeft. Plinius beval ze, met honig tot een zalf gemaakt, by het tanden krygen der kinderen, en by mondzweeren Qf). Over 't algemeen fchynen de Romeinen voornaamelyk de kinderen met Boter gefineerd te hebben (_§). De Bourgondiërs fineerden zich de hairen 'er mede (**). Noch merkwaardiger is eene plaats by clemens van Alexandrien , waar hy_ uitdruklyk meld, dat eenigen Boter, in plaats van Olie, in de lampen brandden (ff). In tegendeel is het zeer waarfchynlyk, dat noch Grieken noch Romeinen dezelve in de Keuken, ter bereiding der Spyzen, noch als nagerecht op de tafel, zo als tegenwoordig algemeen de gewoonte is, gebruikt hebben. Men vind ze nergens, by galenus en anderen, welke toch by andere gelegenheden van dezelve gefprooken hebben, onder de Spyzen genoemd. Apicius heeft geen de minlte melding van dezelve gemaakt, even min de Leeraars inde Land-huishoukunde , welke toch van Melk, Kassen Olie, zeer uitvoe. rige berichten gegeeven hebben. Dit is dan zekerlyk, zo als anderen reeds aangemerkt hebben, van daar te verklaaren, wyl men zich toen geheel aan het gebruik van goe- (*) Martinüs , in Lexic. Philolog. Art. Buiyrum, leidt van albus af. (t) Lib. VI, 12. p. 582. C4) XXVIII, 10. SecL 78. p. 486. (§) Hiertoe behoort ook de plaats van tertitllianus ad- verjus Jud. 9. Aliud est, Ji penes vos infantes in pralium erumpunt, credo ad folem uniïi prius , dekinc pannis armati, butyro , ftipendiati. (**) Sioonius apollinaris , Carm. 12. Quod Burgundio cantat esculentus, Infundens acido eomam butyro. (ff) Clemens alsxakdr. ptedag. I. pag. 107. PP 3  0&S oudheidkundige berichten! goede Olie gewend had ; zo als noch tegenwoordig dü Boter in Italien, Span/en, Portugal, en in het Zuiden van Frankryk, weinig in gebruik is, waar men ze in tegendeel noch, volgens de oude manier, in de Apotheeken ten Geneeskundigen gebruike koopen kan (*). Ook is het waar, dat men ze in de warme Landen niet wel goed bewaaren kan. Eindelyk zal ik 'er noch eene, door my zelv', zoverre ik weet, het eerst gemaakte, aanmerking by voegen. Het koomt ray naamelyk voor , uit alle de bygebragte be. richten, te moeten befluiten, dat men, ten tyde der aangehaalde Schryveren, de Boter noch niet zo zuiver en vanzulk eene vastheid heeft weeten te bereiden, als die', welke wy thans gebruiken; veel meer geloove ik zeker, dat zy toen in eene olieachtige gedaante, ja byna vloeibaar, geweest is. Overal is van de Boter, als van ietsvloeibaars, gefprooken; wy fnyden, kneeden en fmeeren ze, maar de Ouden gooten ze uit, even als men Olie uitgiet. Galenus zegt: men zal, als men Boter.rus maaken wil, telkens wederom nieuwe Olie in de lamp 'er bygieten. Als de Ouden vaste of ftyve Boter in hunne lampen zodanig gebruikt hadden , als onze Berglieden thans het fmeer of ongel tot hunne lampen in de diepe kuilen gebruiken, zouden zy zekerlyk niet het woord gieten verkoozen hebben. Men zegt: de Oïyphant drinkt Boter; en de Griekfche Overzetters der Hebreeuv/fche boeken moeten zeer vloeibaare Boter gekend hebben, daar ?.y zich zelfs ftroomen van Boter hebben kunnen voorftelien. Hecatjeus, by athenjeus, noemt de Boter, waar mede de Pceoniers zich befmeerden, Olie van Melk (f). Casaubonus erinnert noch Q), dat dee2e uit- (*) AlJ leodius den Keurvorst fRedritc de II, van de Paltz, op zyne reizen door Spatijen vergezelde , en, daar ter plaatze, het geen tot de noodwendigheden der reis behoorde, koopen wilde, wees men hem, op zyn aanhoudend vraagen n* $oter, in een Apotheek, waar men, uit hoofde der hoeveelheid die hy koopen wilde, zich ten hoogden verwonderde, Cn hem in een blaas een kleinen voorraad, die reeds bedorven was, toonde , welke daar ten uitwendigen gebruike beu aard wierd. H. t. eèodii vita & res gejla FüiOERicr Palatini, Francof. 1665. Lib. VI. (f) AXs!v ü«s noemt, verklaart erotianu* door rï> t/'elov r'ittp. (i) Suhms Forfég til en Afhandling om de Danskes og Norskes handel og Seytads den Hedenske lid. Te vinden in het 81te Deel der Werken van het Koppenliager Genootfchap , waar, op p. 53. uit hoofde van de aangehaalde omftandigheden, op torf/ei Histor. Norveg. P. I. 6. Seft. 3. c. 2. p. 319, terug geweezen wordt. verhandeling over den aart, de werking en het bestaan, der zouten. In myne Befpiegelingen over de Werken Gods in de Natuur, gefchikt om de oneindige Grootheid van derzelver Maker uit de onberekenbare Kleinheid zommiger gefchapene Wezens te leeren kennen, deed ik eene belofte, om mogelyk met der tyd eens meer opzettelyk te zullen handelen over het beftaan, den aart en de werking, derZouPp 4 ten.  584 VERHANDELING ten Thans gedenkende aan myne belofte, zal ik tragten aan dezelve te voldoen, en deze ftolfe onderhanden neemen, in welke wy wederom nieuwe ftofte zullen vinden om ons te verbazen over de oneindige Grootheid, de onbegrensde Wysheid, van den Almagtigen Schepper, te ontdekken in alle zyne Werken; maar verbazend in dezulke, welke, meer verborgen, niet dageiyks door ons met de vereischte oplettenheid gade geflagen worden. Eerst handelende over het beftaan der Zouten , en hoe zonder dezelve geen Wezen kan blyven voortduuren, zal ik ten anderen derzelver aart en werking nagaan, waarin zich ontzettende Wonderen laten zien, welke iederen opmerkzamen Waarnemer verbazen. Dan, voor ik iets omtrent de Zouten nader bepale, zal het allereerst noodzakelyk zyn, aan te toonen, wat men eigentlyk door Zouten te verftaan hebbe. ——. De gemeene Man is van oordeel, dat alleen zulke zelfftandigheden, en geene andere,den naam van Zouten verdienen, welke zout fmaken — die fcherp op de tong zyn, dezelve prikkelen, de kwylklieren zamentrekken, en daar door de vogtigheid in de weer houden , waarvan het natuurlyk gevolg dorst zyn moet. Dan in de Chemie word al wat in water zich zo volkomen laat oplosfen, dat deszelfs deeltjes daar in op eene onzigtbare wyze verlpreid zyn, terwyl zy zich weder, na dat het water genoegzaam is uitgedampt, van hetzelve affcheiden ; dit alles verdient in de Chemie den naam van Zout, het zy het van een zoeten, of zouten, fmaak zy; 't zy fcherp of bytend; 't zy prikkelend , of ook wel van een zagten fmaak. — Zo heeft men, by voorbeeld, zoete en bykans fmakeloze Zouten; gelyk, onder anderen, Zuiker, getrokken uit het Zuikerriet, en tot kristallen gefchoten, niet anders is dan het Zout dier plant; en de kristallen, uit de zoete Melk gehaald , het wezentlyk Zout van de Melk. Het eerfte dezer Zouten is zoet, en het tweede bykans geheel fmakeloos. Alle deze Zouten hebben deze eigenfchappen, dat zy oplosbaar, en wel onzigtbaar in 't water oplosbaar, zyn, terwyl zy zich, als 'er te veel in opgelost is, weer in hoekige of puntige figuuren van *t £e!ve affcheiden. Dan ieder Wezen, in de natuur voorkomende, is van een zeker deel Zout voorzien, en geen lichaam is vun het» (*) Zie Fad. Lctt, voor 1794. Mttig. II 5?r.  OVER DEN AART, ENZ. DER ZOUTEN. 58$ hetzelve ten eenemaal ontbloot. Geen wezen kan zonder hetzelve beftaan , of blyven voortduuren. Hierom worden de Zouten als de eerfte grondbeginzels van alle lichamelyke wezens aangemerkt. Het Zout is overal in verfpreid, en bevind zich in alle dingen. Het behoud alle zaamgeftelde wezens , en bewaart dezelve voor bederf. 'Er is geen Plant of Dier, geen Kruid of Boom, zelfs de Steen- en Mineraal ftoffen niet uitgezonderd, welke van dit grondbeginzel niet rykelyk voorzien zyn, en zommigen wel zo overvloedig, en in zo eene ruime mate, dat men zich over derzelver groote hoeveelheid moet verbazen, gelyk dat plaats heeft in eenige Zeeplanten, als, by voorbeeld, in het Zeekoraal en Zeewier, het geen in groote menigte aan onze Zeekusten te vinden is, en zo eenen grooten overvloed van Zout uitlevert, dat het bykans ongelooflyk voorkomt. Ik heb, in den Jare 1763, op verzoek van wylen den doorkundigen Natuuronderzoeker, den vermaarden job baster, uit een en twintig Oneen gedroogde Zee-Rui, die vyf oneen asch opleverden na de verbranding, twee en een half once zuiver Loogzout gehaald, dat is juist de helft van de asch ; twee en dertig oneen zuivere wel uitgebrande asch van het Zeekoraal leverden dertien oneen wit zuiver Loogzout op; waar uit blykt, dat de Wier of Rui nog van meerdere Zoutdeelen voorzien is, dan het Zeekoraal; het geen is toe te fchryven, om dat het eerfte altyd in het Zeewater is, daar het ander maar flegts by elk opkomend ty door 't Zeewater bedekt word. Het Zout is volftrekt noodzakelyk in het Ryk der Groeibaren ; alles zou, by gebrek van dit grondbeginzel, verloren gaan, zonder groei of werking blyven. Al het Kruid, alle Plantgewas, zou fterven. Het Aardryk ontvangt van het Zout zyne vrugtbaarheid. Zy word ten eenemaal onvrugtbaar wanneer zy te veel van hare Zoutdeelen ontbloot is; dit gebrek moet wederom door mest herfteld worden, of door andere ftof, met genoegzame Alkalifche Zouten voorzien; zo als, by voorbeeld , door asch van gebrand hout en turf, die met dit Zout rykelyk vervuld is. Zo leveren verrotte Stoffen een overvloed van Zoutdeelen op, waar door zy ook zeer vrugtbaarmakend zyn. Ziet, van zo veel noodzakelykheid is het beftaan der Zouten, en de Alwyze Schepper heeft met een oneindig doorzigt het beftaan gefchonken aan een Wezen, 't geen, om dat het in de natuur niet kan gemist worden, alles in dezelve moet in ftand houden. Pp 5 D;a  585 VERHANDELING Dan nog al verder is het Zout van eene onfcbatbare waarde, van eene volftrckte en onmisbare noodzakelykheid. Het Ryk der Dieren en wy Menfchen, tot dat zelfde Ryk behoorende, zouden zonder dat noodwendig grondbeginzel niet, volftrekt niet, beftaan kunnen, en zonder hetzelve kan het Dierenryk niet gevoed worden. Het geeft aan alle Kruiden, Wortelen en Planten, den lina.ik en de kragten,waar door de Dieren onderhouden, V-, «d CT gefterktf, worden. — Ons brood was kragteloos, > idcf fmaï::, of vermogen om ons te kunnen voeden,— b t WW teil eenemaal fmakeloos, en niet gefchikt tot c n,, of v icdzel, of onderhoud, indien het Zout ontbrak. Q I t yzen zouden alle oneetbaar zyn, waren zy, i i zelve met van genoegzame Zoutdeelen voorzien , of maakte nu-n ze niet fmakelyk, met ze te voorzien van 28 Vóel Z au, dat zy daar door eetbaar en fmakelyk wanten. Zonder hetzelve trokken wy nergens eenige kragt of voedzel uit. Noch mensch, noch vee, kon ondcnvHlden warden, noch groei, noch wasdom, krygen. Ook bleef al 't Aardryk onvrugtbaar, en veranderde in eene barre woesteny; Plant en Kruid verdorden; niets bleef in leven , veel minder ontving het eenigen wasdom. Men_ ziet, door de bevinding geleerd, wat de verrotte Kruiden, of de tot asch verbrande Turf en Houtskolen, toebrengen, om de vrugtbaarheid des Aardbodems te bevorderen. Waar door gefchied dit anders, dan door de Zoutdeelen, welke eene vrugtbaarmakende kragt bezitten ? Zo geeft het Zout aan alles den fmaak, de geur en aangenaamheid, den groei en het leven, door deszelfs prikkelende kragt, ten minften indien 'er niet een te groote overvloed van Zoutdeelen plaats hebbe. Het wekt ook alle onze gewaarwordingen en aangename aandoeningen op, door onzen fmaak of reukzenuwen zagt te prikkelen; hier door gevoelen wy de aangenaamfte en Itreelendfte aandoeningen. Onze Zintuigen waren ons onnut, indien het Zout in de wezens ontbrak; naardien zonder hetzelve alle werkingen ophielden — alle de werkingen , welke de lichamen onderling en op eikanderen hebben — alle aandoeningen hielden op eenmaal geheel op. ■ Om deze rede dan is het allernood- zakelykst, dat 'er overal, in alle Lichamen, en door alle plaatzen, Zoutdeelen verfpreid zyn. Onze Dampkring is geheel vervuld met dezelve. In de lugt zyn de Zoutdeeltjes overal op eene onzigtbare wyze verfpreid, en dit  OVER DEN AART, ENZ. DER ZOUTEN. 587 alt is zo noodzakelyk, om dat anders de Dampkring fchadelyk zou zyn voor al wat leeft, en de lugt, welke men geduurig inademt, voor mensch en vee doodlyk. Al 't Aardryk verdorde, en al 't Gedierte zou Iterven. De Zouten zyn dus van alles, van alle voorwerpen, Welke in 't gefchapene, welke in de natuur, voorkomen; van alle wezens zyn zy de grond, en het wezentlyke , het grondbeginzel, van alles, 't geen aanzyn ontvangen heeft, 't geen in de natuur beftaat. Hetzelve kan niet vernietigd worden, maar blyft beftaan, hoe men ook anders de ftof moge keeren, wenden, en uit eikanderen zetten. Zo worden dc Zouten ook gehouden voor de grondfteunzels, welke den zamenhang der Lichamen vasthouden. Zy dienen voor pennen, voor nagels, en zyn dus de bouwftof, welke de deelen aan eikanderen verbinden (*). Als nu de Zouten worden afgefcheiden, dan gaan de deelen der wezens ook los, even als in een gebouw, indien men daarin de pennen en nagels losmaakt; die wezens , waarin zy befloten, verborgen, verfpreid zyn, deze gaan los, worden uiteen gezet, en ontvangen eene geheel andere gedaante. De Zouten daarentegen geraken >in beweging, fcheiden zich af, worden in water opgelost, en vertoonen zich als wezens op zich zei ven, als beftaanlykheden, van alle andere wezens verfchillende en onderfcheiden. — En waarlyk, dat de Zouten onderfcheiden, en op zichzelven beftaande wezens zyn, blykt hier uit ten klaarden, om dat men dezelve niet vernietigen, noch tot andere wezens vormen,kan;want, hoe menigmalen men ze ook oplosfe, ze blyven altyd hunne natuur behouden , of hoe menigmalen men ze ook uit eenig kruid, of wat het zy, trekke, ieder Zout behoud zyne eigen gedaante, telkenmale als men dezelve, opgelost en ontbonden hebbende, weer doet van het vogt affcheiden. —— Hoe menigmalen men deze proef herhalen moge, men krygt altoos Zout van dezelfde gedaante, van dezelfde figuur; deze veranderen nimmer, ten blyke dat ze niet kunnen vernietigd worden, maar dat zy het wezen en den grond aller dingen uitmaken. De Zouten zyn dus onverdelgbaar, en maken de eerfte grondbeginzels aller wezens uit; zy blyven beftendig en altyd beftaan, hoe zeer de Stöfdeelen van eikanderen gefcheiden, en uit elkanderen gezet, worden. Hier uit blykt proefonder- vin- (*) Zie h. baker, nuttig gebruik van *t Microscoop, p. 18.  verhand. over den aart, enz. der zouten. vindelyk , gelyk de Natuuronderzoekers met grond ftaande houden, dat de wezens der zaken eeuwig en onveranderlyk zyn, zo dat het wezen van iedere zaak onveranderlyk blyft, fchoon de fchakel, door welke derzelver deelen aaneen gebonden waren, word losgemaakt, en de deelen, vaneen gefcheiden, ten eeneniaal uit eikanderen paan. Het aardagtige moge zich weer met het ftof vermengen, overgaan tot de aarde, waar uit het zyn oorfprong heeft, de vlugge olie en harsdeeltjes zich in de lugt vermengen , zich met den Dampkring vereenigen, waar uit zy wederom medegedeeld, of geichikt en verordend worden, om een gedeelte van zoortgelyke wezens te helpen vormen, als van welke zy door de ontbinding zyn afgefcheiden. Of zy mogen zich anders weer verceni- gen met wezens van een geheel verfchillenden aait, als die, waar mede zy te vooren zvn vereenigd geweest. Met dit alles blyven zy, inmiddels, als de eerfte grondbeginzels, dezelfde onveranderlyk in wezen en gedaante. 6 Welk eene diepte van Wysheid ontdekt zich in alle Gods Werken, in alle de Werken Gods in de Natuur — eene diepte van Wysheid, die niet te doorgronden, noch te peilen, is! maar die ons den grooten Schepper leert kennen , niet flegts als den Vormer van 't Geheelal, maar als den Oneindigen, wiens Almagt onbeperkt is, en wiens verftand alle bevatting te boven gaat: want met welk eene Wysheid heeft de Oneindige hier alles voorzien, en geordend, om eigentlyk op de gefchiktfte wyze in de Natuur alles in ftand te houden, alles te doen beantwoorden aan die doeleinden en oogmerken, waar toe de dingen gefchikt zyn en verordend. Ja zo groot is de Schepper van 't Heelal, dat Hy, in het vormen van zyn Scheppingsplan, omtrent alle dingen zo juist voorzien heeft, en alles in die orde geregeld, dat Hy in geen ding, hoegenaamd, hoe onmerkbaar klein, of hoe ontzagbarend groot, ooit gegemist, noch heeft kunnen misfen. — Dit is voorwaar eene ondoorgrondelyke diepte, eene diepte van Wysheid, voor eindige vernuften ten eenemaal ondoorgrondelyk! — Gedagten —Overdenkingen voorwaar, die, hoe dieper men peinfe, hoe ondoorgrondelyker de diepte is — Gedagten voorwaar, die het verftand bedwelmen! Deze Stof, indien zy de aandagt myner Lezeren word waardig gekeurd, zoude ik, zo God wil, in een of twee volgende Verhandelingen uitwerken. C. v. d. G. VER.-  •VERSLAG VAN DE PARSEES. • 589 VERSLAG VAN DE PARSEES ; EEN ZONDERLING VOLK VAN BOMBAY. (Uit Luitenant MOOft's Narrative of the Operations of Captain little's Detachment. j De Parfèes zyn de voornaamfte ingeboorene Bewoonders van het Eiland Bombay, zo wat hun Rykdom als wat hun Aantal betreft. Niet alleen behooren hun de beste Landgoederen, maar ook een groot gedeelte der Schepen van de Haven; en geene Kooplieden vervoeren hunne goederen in fchooner Vaartuigen, dan de Kooplieden van Bombay. Van de handelrykheid deezes Eilands zal men zich eenigermaate een denkbeeld kunnen vormen, als men in aanmerking neemt, dat, behalven het groot getal Schepen, uit Europa en America , die jaarlyks aan het Tolhuis komen, tot de Haven en het üiland behooren een aantal Schepen, die met elkander 27,500 Tonnen laaden, en fteeds gebruikt om op alle deelen van Afia te handelen, gevoerd door EngclJ'che Scheepslieden. Behalven deeze» zyn 'er Schepen, die tot het Eiland behooren, van grooter en kleinder foort, en fteeds heen en weder vaaren, 'tusfchen Bombay, de Roode Zeecn de PcrfiaanfcheGolf, enz. De fraaifte Schepen in Indie worden gebouwd dooide Parfces van Bombay, en alleen door Inlanders zelve, zonder eenige hulp van Europeers, van het leggen der kiel af, tot dat zy in 't water loopen. Men heeft 'er die duizend Tonnen voeren; doch, uit hoofde van de zwaarte des houts, en de moeilykheid om het yzer ter zamenheg'ting fterk genoeg te maaken, zyn de kundigfte Scheepstimmerlieden van oordeel, dat het bouwen van zulke ovetmaatig groote Schepen niet zo voordeelig uitkomt als de aanleg van kleinder. Schépen van vyf honderd Tonnen, in Bombay gebouwd, duuren veele jaaren, misfchien de helft, langer, dan eenig Schip, in Engeland gemaakt. Dit moet toegefchreeven worden aan de uitfteekenheid van het Timmerhout; want,welk een roem het Engelsch Eikenhout ook moge hebben, de Indiaanfche Eik overtreft den Engelfchen zeer verre in duurzaamheid. Dan, om tot de Parfees weder te keeren. Het reeds aangevoerde dient om hun als gunftelingen der Fortui-  59 VERSLAG VAN DE PARSEES. tuine te doen befchouwen, en wy mogen 'er by voegen, dat zy dit gelukkig lot verdienen ; immers zy fteeken op het voortreflykst uit in het doen van liefdewerken en het betoon van barmhartigheid. Om, uit veele, flegts één ftaaltje by te brengen. In een Nieuwspapier, the Bombay Herald geheeten, van 4 Och 1790, vinden wy opgetekend : „ Wy zyn gelukkig in de gelegenheid om iets „ te mogen vermelden van de Milddaadigheid van soo„ RAbjee munc her jee, wiens gedrag der Menschlykheid „ tot eere ftrekt. Staande de tegenwoordige fchaarsch,, heid van Leevensmiddeien, voedt hy meer dan twee „ duizend Menfchen, van onderfcheide Casten, geheel op „ eigen kosten." Eenigen hunner hebben ook arme Europeaancn op hunne Armenlysten , aan welken zy weekiyks iets toeleggen, voedzel en dekzel geeven. By het betoon van deeze Liefdewerken voeren zy een ftaat, die veel werks en vertiers aan hunne Landgenooten verfchaft, en den Rykdom der Bezitteren allerwegen heen verlpreidt. Eenigen hunner hebben twee of drie Landlusthuizcn, alle voorzien met het uitgeleezenfte in den fmaak der Europeaancn; by deeze Lusthuizen zyn wyduitgeftrekte Tuinen. Dikwyls worden Europcefche LIeeren daar genoodigd; altoos zyn zy 'er welkom, en kunnen 'er zich op hunne wyze verlustigen , het Landgenoegen fcheppen, van het Stadsgewoel bntflaagen. Wy hebben gezien, dat Parfeefche Kooplieden Bals, Maaltyden, en ander vermaakend onderhoud, gaven aan alle de Engelfchen die zich daar onthouden. Eenigen ryden in Engclfche Rydtuigen, zo fraai als de Adel in Engeland, getrokken door fraaije Paarden. Menigmaal heeft men gezien, dat de Parfees de Engelfchen , in 't ftuk van geldbelangen, op eene zeer edelmoedige wyze behandelden; en, fchoon men voorbeelden van het tegendeel bybrengt, zyn deeze enkele uitzonderingen op den algemeenen regel, en door de Parfees zelve gewraakt. Een Parfeefche Bedelaar is een bykans onbekend weezen; en hunne Vrouwen, die in fchoonheid voor de Engelfche niet behoeven te wyken, zyn by uitftek kuisch; derwyze, dat eene Hoer hier een zo zeldzaam weezen is als een Bedelaar. Uit dit alles zal men een gunftig denkbeeld van de Parfees vormen. £eer weetenswaardig zou een nauwkeurig onderzoek wee-  VERSLAG VAN DE PARSEES. 59I weezcn, zo van de Gefchiedenis als van de Zeden deezes Volks. Hunne Gefchiedenis neemt eenen aanvang op het tydperk der onlusten, veroorzaakt door de Saraccenjche Vermeesteraars van Perfie. Op welken tyd eenige weinige Pcrfiaanen, vervolgd wegens hunne Godsdienstbegrippen, de vvyk namen na het Eiland Ormus, van waar jzy, eenigen tyd daarnaa, na Padie zeilden, en in Gudjraat aanlandden, waar zy eene wykplaats aantroffen, op voorwaarde, dat zy de Verborgenheden hunner Geloofshelydenisfe zouden ontdekken , en hunne Landtaal verzaaken; dat hunne Vrouwen zonder fluier zouden gaan, en zy hunne fIuwelyksfeestcn 's avonds vieren, j Aan alle deeze bepaalingen ondervyierpen zich de Parfees. Zy kleeden zich op dezelfde wyze als de Ilitidoos, en maaken gebruik van dier Characters. Zo verre hebben zy hunne eigene oorfpronglyke Landtaal vergeeten, dat'er mogelyk geen tien Parjecs zyn, wy kennen 'er geen één, op het Eiland Bombay, die dezelve kan fpreeken. I Ta vernier heeft, in zyne Perfifche Reizen, een breed berigt gegeeven van de Gaars, door welken hy blykbaar dit eigenftc Volk bedoelt ; maar hy dwaalt ongelukkig in het vermelden van veele byzonderheden. De Parfees trouwen nooit met andere Volken; zy hebben geen openbaare Bedehuizen : gelyk hunne Voorvaders in het Oosten, houden zy de Tempels en Eerdienstplaatzen geheel onnoodig : zy bidden in de open lugt, en bewyzen eerbiedenis" aan de Zon, als het grootfte Zinnebeeld in de Natuur van de Godheid, wier Tempel het Heelal is; zynde de allesdoordringende Hoofdltoite des Vuurs alleen een Zinfchets van dezelve. De meeste hunner oorfpronglyke Gebruiken zyn, nogthans, eenigermaate veranderd. Geene is misfchien zo zonderling ais hunne wyze van begraaven, welke wy daarom wat breeder moeten vermelden. . De Overledene, naa een behoorlyken tyd in, zyn eigen huis gelegen te hebben, om van zyne Bloedverwanten beweend te worden, brengt men, gevolgd door een Heep Bloedverwanten en Vrienden, de Vrouwen een Lykzaug aanheffende, na eene Begraafplaats van het volgend maakzel. Het is een rond gebouw, open aan den top, hebbende omtrent vyf en vyftig voeten middellyns, en eene hoogte van vyf en twintig voeten , opgevuld tot omtrent vyf voeten van den top, uitgenomen een Wel van vyftten voeten over 't kruis in 't midden. Het gedeelte, dus  593 verslag van de parsees. •dus opgevuld, heeft eene afhellende fchuinte na de Wel. Twee rondloopende groeven, drie duimen diep , maakt men rondsom de Wel; de eerfte op den afftartd van vier, en de tweede op tien, voeten van de Wel. Groeven van gelyke diepte of hoogte , en vier voeten van elkander aan den buitenkant des buitenften cirkels, loopen recht van den muur na de Wel; zich vereenigende met de rondloopende, ten einde het water af te leiden. De Begraafplaats is door die fchikking afgedeeld in drie kringen of afdeelingen: de buitenfte zeven en vier voeten; de middelfte zes en drie voeten ; de binnenfte vier en twee voeten: de buitenfte is gefchikt voor Mannen; de middelfte voor Vrouwen; de binnenfte voor Kinderen.' In deeze afdeelingen worden de lichaamen geplaatst, los met een ftuk linnen omwonden, en zo ftaan zy bloot om door Gieren verfcheurd te worden, 't geen vry fchielyk •gefchiedt; dewyl men altoos eene groote menigte deezer op krengen aazende Vogelen ziet vliegen omftreeks deeze Begraafplaatzen, in de afwagting van nieuwen prooy. De Vrienden des Overledenen, of de Lieden die de bezorging der Begraafplaatze hebben , komen 'er op den gepasten tyd , en werpen de overgebleevene Beenderen in de verzamelplaats; de Wel in het middenpunt: ten welken einde yzeren haaken en tangen in de Begraafplaats voorhanden zyn. Een yzeren deur, vier voeten breed, fluit den ingang; 'deeze is aan den oostkant, en zo hoog als het terras, met een weg daar heen. Op den muur, boven de deur, is een andere muur opgetrokken, om te beletten dat het volk in de Begraafplaats kyke; 't geen de Parfees op de zorgvuldigfte wyze tragten te voorkomen. Een Perfnch Opfchrift, op een fteen gehouwen, ftaat boven den ingang. Beneden den muur loopen onderaardfche gangen om de Beenderen te ontvangen, en de Wel voor vervuilen te bewaaren. Lieden van groot aanzien verkiezen zomtyds niet in deeze algemeene ontvangplaats der Lyken geplaatst te worden, en laaten kleindere voor zich en hun Gezin vervaardigen. — Soorabjee , een ryk Koopman, voorheen te Bombay woonagtig, werd dus gelegd in eene byzondere Begraafplaats in den Tuin by zyn Huis op Ma/abar HM. Men, heeft ons verhaald, dat deeze Begraafplaats van boven met traliën is; fteunt dit berigt op grond  verslag van de parsees. 593 grond van waarheid, dan is deeze de éénige op het Eiland, derwyze toegedekt. De openbaare Begraafplaatzen zyn, zo verre wy weeten, vyf in getal, (doch tegenwoordig niet alle in gebruik ,) omtrent drie mylen westwaards van Bombay gelegen. De grootfte, want zy zyn van onderfcheide grootte, is die wy hier boven beïchreeven. Wy hebben berigten aangetroffen van deeze gewoonte der Parfees , als mede befchryvingen van hunne Begraafplaatzen; doch vonden dezelve onvolkomen. Door nieuwsgierigheid gedreeven, begaven wy ons in de Begraafplaatzen deezes Eilands, en bezagen ze alle, die in soorabjee's Hof uitgeflooten; wy zagen ze niet flegts van buiten, maar, zo veel mogelyk, van binnen. Nog jong zynde, waren wy niet bedagt op de onvoeglykheid onzes bedryfs; anderzins zouden wy ons zo onvoeglyk in de ftille rustplaatzen der dooden niet hebben ingedrongen. het gedrag van erfenis wagtende bloedverwanten geschetst. Myne Heeren , of Burgers, Schryvers der Vader* landfche Letteroefeningen, Ik had reeds Heeren gefchreeven; die benaaming blyft my in den mond beftorven, en is eer uit myn pen, dan ik om de nieuwere, Burgers, ul. misfchien aangenaamer, denk. Weet, dat ik theophilus oudenstyl ben, en my niet zo fchielyk aan Nieuwigheden, fchoon ik de zaak geenzins afkeur, kan gewennen. Nu, dat zal niet afof toedoen aan de groote zaak, waar over ik u dagt, in deezen mynen Brieve, bezig te houden. Vóóraf, want men wil gaarne weeten van wien men een Brief ontvangt als men eene nieuwe hand ziet, > vóóraf moet ik u kortlyk onderhouden over myne omftandigheden; deeze zullen myn fchryven toelichten het berigt hier van is eene volllaagene noodwendigheid. Een ruim Inkomen en eene wat gemaklyke Geaartheid hebben zints lang het leezen voor my eene noodwendigheid gemaakt: en, in de omftandigheden waarin ik my thans gefteld vinde, is het leezen my een troost des leemeng. 17^6, no. 13. Qq VeGS.  594 het gedrag van erfenis wagtende vens. Ik hou groot van uwe Vader landfche Letteroefeningen; zy verfchaffen my maandlyks een aangenaam; ontnaal, en eene verademing van het veelvuldig Staaten Regeeringkundige, van 't welk te leezen ik egter. geen vyand ben. Reeds vroeg geraakte ik in 't bezit van zo veel Middelen als zommigen misfchien zouden denken dat ruim genoeg was. Weinig lust tot een arbeidzaam leeven hebbende, en tot een ommeflag van Handel, die, gelyk ik had opgemerkt, zo wel kan ftrekken om ons te verarmen als te verryken, befloot ik ftil te leeven, vry van allen gewoel, vry van eer- en ftaatzugt, meester van myzelven en van myn tyd. Eenige omftandigheden my verhinderende in myne vroege jeugd te trouwen, heb ik lang genoeg geleefd om den naam van een Ouden Vry er te krygen : in deezen oudvryerlyken ftaat woont by my, te myner hulpe, myne Zuster deborah, nu vyf en vyftig jaaren oud, en die, om redenen haar best bekend, zeer eerlyk den naam van eene Oude Vryster verdient, en verworven heeft. Ik weet zeer wel, dat de Menfchen, over 't algemeen, zeer gereed zyn om een voorraad van geestigheid (althans van vermeende en veelal laffe geestigheid} uit te ftorten ten koste van Oude Vryers en Oude Vf ysters. Zy merken ons aan als nietsbeduidende en nutlooze Lieden. Zy houden ons voor zo dwaazen, dat wy alle de gemakken en vermaaken des Huwlyksleevens laaten vaaren en dryven, zonder eenige reden ter wereld daar voor te hebben. Zonder met hun, hier over, in eenig gefchil of twistgeding te treeden, wil ik alleen van verre, met een wenk, aanduiden, dat, indien wy, gelyk zy beweeren, eigenzinniglyk de grootfte gemakken en vermaaklykheden des leevens opofferen, zy ons, wegens deeze opoffering, eenigzins moeten agten. De Man, immers, die een vermaak, verfmaadt, "t welk binnen zyn bereik ligt, mag met regt na den lof van Zelfverlochening dingen. Myne Zuster deborah, 't is waar, houdt 'er niet van, om zo philofophisch (mag ik het dus eens noemen) over dit onderwerp te denken of te fpreeken. Het meer. op daadzaaken (gelyk men fpreekt) laatende aankomen , beweert zy, dat zy veele Minnaars gehad hebbe; maar dat zy'hun afwees: doch dit was niet, (indien ik het wel heb,) zo zeer uit een afkeer van den Egtenftaat, dan wel uit een zelfvertrouwen op den duur van  BLOEDVERWANTEN'. 595 van het voorregt om eene keuze te kunnen en eenmaal te zullen doen. Zy ftondt in een begrip, 't geen de Sexe vry gereed opvat en inwilligt, datj Schoonheid van geenen ras verganglyken aart was, en dat het aan Minnaars niet zou ontbreeken, wanneer het haar eens mogt behaagen eene beflisfende keuze te doen. Maar, helaas! die gelukkige dagen zyn heengevlogen, en zy vindt zich nu overtuigd van de waarheid van menig oud Spreekwoord, haar meermaalen voorgehouden, wegens het verfmaaden van goede Partyen, en het betoon van eene al te verregaande kieskeurigheid .• dat men de Fortuin by de lokken moet grypen als zy zich van vooren aanbiedt, en bedenken dat deeze van achteren kaal is, enz. Maar, welke ook onze verdrietlykheden en kwellingen mogen weezen, wegens het laaten voorbyglippen van goede gelegenheden, om de zoetigheden van den Egtenftaat te fmaaken, en de fmaadnaamen van Ouden Vrycr en Oude Vryster te ontgaan, ik kan u verzekeren, dat wy deeze met alle onderwerping zouden draagen, indien wy geen anderen bynaam, ongelukkig, by den onzen gevoegd ■vonden; een bynaam, welke ons veel meer verdriets en kwellings baart. Ik meen, myne Heeren! dat deborah j een Oude Tante is, en ik een Oude Oom. Wy hebben drie Broeders, ieder met een half douzyn Kinderen gezegend. En, daar de middelen myner Zuster, als ook de myne, door de gemaatigdheid onzer j verteeringe, (fchoon wy 'er het onze onbekrompen van neemen,) fteeds vermeerderen, worden wy, door de geheele Familie, aangezien op eene wyze, welke ik voor uk, die de wereld kennen, niet in 't breede behoef te I befchryven. In de daad, Myne Heejen! indien gy zaagt met welk l eene hoogagting wy behandeld worden door het groot ; aantal onzer Neeven en Nigten, gy zoudt ons het geluk van zo bemind te weezen benyden. Maar, indien gy wist, zo wel als wy het weeten, gy zoudt tellens ont) dekken, welk een wyd verichil 'er is tusfchen eerbied : en liefde. l Ik ken geen vernederender toeftand, dan die van een I Man, die weet, dat men hem alleen om zyne Middelen ? agt; die weet, welk eene nietsbeduidende inagtneeming i zulks is; en wiens Bloedverwanten hoogagting en gene| genheid betoonen , enkel opdat hy het moge vergelden, Q q 2 door  59Ö met gedrag van erfenis wagtende door hun tot Erfgenaamen te ftellen. Dit nogthans is de toeftand der meeste ongehuwde Tantes en Oomen. Deeze toeftand wordt nog onaangenaamer, indien deeze Oomen en Tantes, op hunne jaaren en ondervinding, zich zo veel laaten voorftaan, dat zy misllagen meenen te vinden in het gedrag hunner jongere Bloedverwanten, hoe ongerymd en middelen - verilindend dat gedrag ook moge weezen. Dan vloeijen met onbelemmerden voortdrang alle de Spreekwoorden, alle de Gezegden, op Oude Vryers en Vry sters in zulk eene menigte voorhanden. Indien ik, myne Heeren! verkoos in ernst ftil te ftaan op dit betoon van Liefdeloosheid, dan zou ik, met eene zekerheid die naby de mathematifche komt, kunnen betoogen, dat meer Kinderen ongelukkig gemaakt zyn door hunne Vaders en Moeders , dan ooit door Oomen en Tantes. Ik zou, daarenboven, kunnen bewyzen, dat Ouderlyke toegenegenheid, wanneer dezelve niet beftuurd wordt door wysheid, opmerking en ondervinding, rechtftreekfche wreedheid is; als mede, dat toegeevenheid en inwilliging, in negen gevallen van de tien, noch door voorzigtigheid , noch door noodzaaklykheid, gewettigd wordt. Doch ik laat alle deeze, en meer algemeene, bedenkingen, die op dit onderwerp te maaken vallen, vaaren, om myn eigen geval u wat nader onder het ooge te brengen, wel verzekerd dat myne Zuster en ik de eenige niet zyn die ons in 't zelve bevinden, fchoon het onze al zeer doorfteekend is, en ongetwyfeld tot een modél kan dienen. Verlchoont myne langwyligheid, en hebt geduld met dit gebrek van een Ouden Vryer. Het draagt zich dan in onze Familie in deezer voege toe. Myne Zuster de/30rah , (die, gelyk gy begrypen kunt, nooit Kinderen gehad heeft,) ftaat in het begrip, dat zy volkomen weet wat tot de Opvoeding van Kinderen behoort. Hieruit volgt zeer natuurlyk, dat zy verfchillende begrippen koestert, en beweert, wegens de Opvoeding haarer Nigten, met die, welke de Ouders omhelzen, en volgen. En ik moet bekennen, dat zy, ten aanziene van dit onderwerp, eenige begrippen koestert, die, om voor de vuist te fpreeken? onregtzinnig en hoogst verwerpelyk zyn. By voorbeeld, zy kant zich aan tegen het zenden der Nigten op een Kostfchool, waar men geene andere dan jonge Juffrouwen van Rang, van Fat/ben, vindt; want deeze dingen houden, ondanks de Ge- lyk  BLOEDVERWANTEN. 597 lykhcid, ftand. Dit kan nog aankomen: maar zy beweert, dat,in het Winterfaifoen,viermaal na Schouwburg te gaan, tweemaal een Opera en een Concert by te woonen, genoeg is voor haare Nigten. Zy geeft ook te verftaan, dat het zeer onvoeglyk is, deeze Kinderen, die zo zeer Godsdienftig onderwys behoeven, drie of vier maanden agtereen des Zomers uit de Kerk te laaten blyven , onder voorwendzel van Zondags een buitenluchtje te moeten fcheppen. Deeze, zult gy my wel willen teeftaan, zyn zeer onaangenaam klinkende Leeringen; en kunnen niet dan groote fmert baaren by lustige vrolyke jonge Dogters, in de groote wereld, naar eisch, opgevoed. Myne Zuster deeorah is egter zo verkleefd aan haare oude begrippen , (ketterfche begrippen in deeze dagen,) dat zy het een en ander te zeggen weet op eenige gedeelten van de Kleeding der Nigten, en vryuit haar gevoelen zegt over den ontblooten boezem, enz. een ftuk 't geen ik niet verder wil uitpluizen; men zou dit onvoeglyk vinden voor een Ouden Vryer, en ik my daar door zo belachlyk maaken als myn Mede - Oude-Vryer, die fteeds den mond vol heeft van Kraamhistorien. Weinig reden heb ik ondertusfchen om in de lesfen myner Zuster iets onvoeglyks te vinden, en moet ik_bekennen dat ik met haar in vrugtloosheid van Hervorminge volkomen gelyk ftaa. Is zy over de Nigten onvoldaan, ik omhels het ftelzel, in de Opvoeding myner Neeven aangenomen, in geenen deele. —— Te meermaalen heb ik myne bedenkingen in 't midden gebragt over de onvoeglykheid om jonge Lieden van veertien en zestien jaaren hunne eigene Paarden te geeven, en met een welgefpek* te Goudbeurs uit te ryden, van Saturdag tot Maandag om te zwerven, en zich te onthouden waar het Vermaak het gunltigst lokaas biedt. Dikwyls heb ik beweerd, en misfchien met eenige drift, dat Koffyhuizen en Herbergen geen gefchikte plaatzen zyn voor Jongelingen van hunne jaaren. Ik heb durven voorfpellen, dat 'er een tyd zal komen, waarin de Ouders reden zullen vinden om zich te beklaagen wegens de afgerigtheid hunner Kinderen op het Spel, cn verfcheide andere Modifche Begaafdheden. En wat de maat myner ver¬ meende Onbillykheid en Strengheid ten hunnen opzigte volmeet, is, dat ik deeze dingen niet by herhaaling kan hooren vermelden, zonder wederzin; en gy weet, dat, het geen wy niet zonder wederzin kunnen hooren, wy Qq 3 °°k  59§ HET GEDRAG VAN ERFENIS WAGTENDE ook gereed zyn om zonder zagtheid te veroordeelen. Het gevolg hier van is, dat onze Neeven en Nigten zeer omzigüg zyn, om op zekere tyden niet digt by hun Oom en Tante te komen. Zy weeten dat het weer van het oude zou weezen; of, gelyk zy agter onzen rug fpreeken, het oude gegrom. Maar met dit alles vinden zy zich zeer verlegen omtrent één ding, en dit is het één noodige. Ons Geld. ■ Ons Geld moet zeker niet uit de Familie gaan. Hier, hier is de groote zaak — en hoe die te huismeesteren ! Uitwendige beleefdheid , en betoon van eerbied, moet bewaard, zorgvuldig bewaard, worden. Te deezer Oorzaake ontvangen wy menig eene hartlyke Uitnoodiging, om onze Broeders en Zusters, en derzelver Familie, te bezoeken , als zy geen ander gezelfchap hebben. Die Uitnoodigingen zyn altoos op den gemeenzaamften en ouderwetsften voet gefchoeid. 'ï Is om Familiedag te houden , zonder omflag , familiaar op de Portie , men zal geen om/lag altoos maaken , en wat van dien aart meer is. In waarheid, myne Heeren! ik moet bekennen, dat noch myne Zuster , noch ik, onaangenaamer Vifites bywoonen; ter oorzaake van het dubbel bedwang, 't welk onze tegenwoordigheid de Familie oplegt. Vooreerst moeten zy zich , althans in zekere maate, bedwingen in het 'geen zy een gedrag naar de Mode noemen, dat by Oom en Tante zo gehaat woord. Ten anderen moeten zy eene houding van genegenheid en verknogtheid aanneemen; eene rol, die zy met veel moeite zeker fpeelen. De Kinderen, nog te jong om Kweekelingen te zyn in de kunst van veinzen, of die niet genoegzaam bedenken, welk een gevaar 'er ftecke in ons te beledigen, verraaden nu en dan-de Familie - fentimenten op eene ongevallige wyze. Gebeurt dit, zy worden door de Moeder des beftraft, en deeze betoont haare hooggaande verwondering, waar en hoe haare Kinderen zulke woorden geleerd hebben, als oude platneusde Schoen -— Palmboomenhouten Pruik — en wat dies meer is van dien eigen aart, 't geen menigmaal den kinderlykenmond ontrolt. Zeker, myne Heeren! zulke woorden maaken geen gedeelte uit van de ingefchapene denkbeelden, zo dezelve plaats hebben, — zodanige woorden zyn aangeleerd, dikwyls gehoord, en gereed! naagefprooken. * \ Is niet langer geleden dan in den voorleden Winter, dat  ■BLOEDVERWANTEN. 599 dat wy een dierbaaren naastbeftaanden verlooren. By het wederkomen van de Begraafnisfe, terwyl wy over de deugden en goede hoedanigheden des overledenen fpraken, en Mejuffr. elisabeth oudenstye , de Vrouw van myn tweeden Broeder, een vloed van traanen op des overledenen gedagtenis ftortte , kwam haare jongfte Dogter, in diepen rouw gekleed, ter kamer in; tot haare Moeder zeggende: „ Mama! onze Masquerade - Kleederen „ zyn t'huis gekomen! " Een fnaphaanfehoot in het venfter zou geen grooter verwarring gebaard, ja, indien het getroffen had, geen doodlyker ftilte te wege gebragt hebben. Onder deeze verwarring nam ik myn affcheid; en den volgenden avond verfcheen de jeugd deezer hartlyk bedroefde Familie in het gewaad der grootfte lugtigheid en ligtzinnigheid op de plaats ter Masquerade beftemd. Ik kreeg hiervan in 't zekere de weet: want, in 't voorbygaan, het ontbreekt myne Zuster noch my aan aanbrengers van 't geen in de Huizen onzer Broederen en Zusteren omgaat, als mede van 't geen de jonge lieden uitvoeren. Wy zyn 'er, althans ik ben 'er, niet op gefteld, en hou die Praatvaars en Praatmoers verdagt van flinkfche oogmerken. — Ik kreeg dan hiervan de weet, en tevens berigt, hoe men gehoopt had, dat ik, door myne doofheid , toen door verkoudheid fterker dan naar gewoonte, misfchien niet gehoord zou hebben, wat deeze jonge Juffrouw zich zo onbedagt, en te ongepaster uur, liet ontvallen. Te haarer verfchooning moet ik zeggen , dat ik op zulk eene plaats in de kamer zat, dat zy my by het inkomen niet kon zien; en dat zy, overzulks, alleen een dier misflagen beging, waar toe de voorzigtigfte zou kunnen vervallen. Ik waagde het, eenigen tyd daar naa, myn mishaagen over zulk een gedrag te kennen te geeven; maar ik werd tot zwygen gebragt, door een bewys, 't geen ik moet bekennen dat geen tegenfpraak leedt, waar tegen geen redekunst beftand was. Men bragt, als een onwederlegbaar bewys op al myne aanmerkingen en tegenwerpingen, in 't midden, „ dat het de laatfte Mas„ queradeparty in het faifoen was, en dat 'er geen ander binnen kort zou plaats hebben!" Om kort te gaan, (ik mag dit wel zeggen, naa reeds 20 lang een Epistel gefchreeven te hebben; doch Oude Vryers zyn lang van ftyl,) dusdanig, als ik gemeld heb, zyn de ketterfche gevoelens van deborah en my; en zo groot oordeelen onze Bloedverwanten de volftrekte Qq 4 nood-  600 het gedrag van erfenis wagtende noodzaaklykheid, om met ons op een goeden voet van vriéndfchap te ftaan, dat hunne Familien, om in de taal van den dag te fpreeken , in Committees van Geheim, houding zich gevormd hebben. En ik geloof, in goeden ernst, dat zy elke nieuwe Knegt of Meid den Eed afneemen, om voor ons niets te openbaaren van 't geen 'er in de Huisgezinnen omgaat. Eenige dagen geleden gaf my eene myner Nigten een bezoek, vergezeld van een haarer Makkers. Ik ontving haar, op myne wyze, zo goed en vriendlyk als my mogelyk was. Myne Nigt was kwistig in 't betoon van vnendlykheid en minzaamheden; als eene aartigheid deedt zy my een paar Kousfebanden prelènt. Die kleinigheid, want ik ben met weinig wel te vrede, bleef niet onbeloond, en ik wilde gaarne voorledene onaangenaamheden vergeeten. By het weggaan, had haare Vriendin, zo ik verondcrftel, by ongeluk, een Briefje uit den zak laaten vallen. Ik zou het, lchoon open, niet geleezen hebben, indien ik niet by het opraapen met een oogflag een woord of twee gezien had, 't welk op my fcheen te pasfen. Dit had betrekking op een bezoek, my, eenige weeken geleden, gegeeven, waarde maria! „ Het fpyt my deerlyk, dat ik niet vóór negen uuren „ by u kan komen. De Oude Grommer was een week „ geleden aan ons huis, en keek, over 't een en ander, „ my betreffende, zo donker, dat myne Moeder begeerde, „ dat ik heden by hem zou gaan Theedrinken, om hem „ weder in een goed humeur te brengen. Maar ik „ zal het kort maaken ; ik zal zeker op dien dag hoofdpyn „ hebben , en by u weezen eer het eerfte Spel uit is. „ Ik ben e. oude ns tyl. „ Ik hoop dat deborah bedilal niet t'huis zal wee„ zen. De Hemel behoede my daar voor!" Toevalletjes als het evengemelde hebben riry meer van dit flag van bewyzen der tedere liefde myner jonge Bloedverwanten in handen doen komen; en zal ik deeze onderpanden hunner genegenheid mywaards bewaaren tot den dag der vergeldinge. Intusfchen zal de uitgave van deezen Bnef, in uw Maandwerk, 't geen ik weet dat ten  BLOEDVERWANTEN. ÖQÏ ten huize myner Neeven en Nigten geleezen wordt, hun tot narigt kunnen dienen, dat de Oude Grommer niet doof is, noch de Oude Kat blind ; en ik wil de proef hier mede neemen, wat eeneibewustheid van hunne eigene bedrieglyke treeken kan uitwerken , en, naar gelange van de opregtheid hunner fchaamte , of de geringe agtgeeving op dit zagte beftraffingsmiddel, zal ik kunnen opmaaken, of zy ooit in het geval zullen komen, om deborah of my als Oom en Tante anders dan in den blooten Naam alleen aan te zien. Helaas, myne Heeren! het ongelyk, ons zo onverdiend (gelyk ik meen) aangedaan, is gering. Wy mogen bedroogen worden in eene geneigdheid tot hunne Kinderen, en die genegenheid moge ons aanzetten om aan dezelve ons goed te maaken. Daar neemt allen onregt, ons aangedaan , een einde, en het is geen misdaad misleid te worden. Het misdryf, en geen klein misdryf, in de daad, is gelegen, dat men jeugdige gemoederen een ftelzel van bedrog en valschheid inboezemt, en zodanige beginzels inftort die volllrekt het hart bederven, en hun alleen pligtmaatig jegens hunne Ouders zullen doen handelen, zo lang die Ouders hunner dwaasheid en ongebondenheid voedzel verfchaffen. Mogten zy dit bedenken , en gelukkig weezen! Ik ben, myne Heeren! enz. THEOPHILUS OUDENSTYL. houbmahall, of de koningin des indien. Een Turksch Vertelzel. , (Vit het Engelsch.') Men vindt aangetekend , dat de groote Mogol gehan-gutr. een zo groot bewonderaar en liefhebber was der fchoone Sexe,dat hy allen vlyt befteedde om zich by dezelve aangenaam te maaken, en de uitfteekendfre gaven fchonk aan de zodanigen, die 'er hun werk van maakten om hem Schoonheden te bezorgen. Met zulk eene neiging en ryklykheid is het geenzins te verwonderen , dat de Haram van dien Monarch opgevuld was met Schoonheden uit alle oorden van het Oos. ten. Toen hy eenige jaaren doorgebragt hadt in de omzwervende liefde eu verwyfde vermaaken van het Seraglio ; toen hy byQq S kann  6o& KOÜRMAHALL, kaas verzadigd was door de nietsbeduidende wellustigheden, welke hem omringden, en zyne overleggingen allerwegen fpeelden op iets nieuws, terwyl hy fmagtte na eene nog grootere verfcheidenheid , werd zyne kvvynende Liefdedrift door het volgende geval opgewekt. Op zekeren dag in zyne Raadzaal zittende, kwam de Deurbewaaker binnentreeden, met het berigt, dat twee Vrouwen in het Voorportaal Honden te wagten, en een Verzoekfchrift hadden over te leveren, 't welk zy den Sultan in eigen handen wilden ftellen. Verwonderd over de zonderlingheid van dit verzoek , van Vrouwen komende, beval hy, naa weinige oogenblikken bedenkens, dat zy zouden binnengelaateu worden. De eerfte die binnen tradt was van middelbaaren ouderdom. Zy naderde tot de voetbank des throons; een papier overreikende, met deeze woorden: ,,Ontvang, doorlugtigfte geiian„ guir, hoogverheven Heer des Heelals, het Verzoekfchrift van „ de raadlooze Vrouw en Dogter van ibraham, den Perfifchen „ Capitein , die onder uwe ongenade gevallen is, door het „ deel, *t welk hy nam in den opftand van merodac , uw „ Zoon ; en die thans kwynt in de gevangenis, alle uuren den ,, dood verwagtende." ■ „ Den dood ," voerde gehan- guir haar te gemoete, terwyl het vuur der wraake hem ter ooge uitfehitterde, „ welken zyne trouwloosheid en on„ dankbaarheid verdiend heeft. Zulk een Monfter van trouw„ loosheid," voer hy voort, in woede opftaaude, ,, heeft „ reeds te lang geleefd; hy zal oogenbliklyk zyne welverdien- ,, de ftraffe ondergaan." Hy ftapte van den throon af, en riep een van de Opperden der Lyfwagten, om de volvoering der doodftraffe onverwyld te beveelen, toen het doodlyk befluit op zyne tong bleef kleeven, en alle zyne vermogens verzwolgen werden door het bewonderen der fchoonheid van de jongere Vrouwe , die op dit oogenblik haar fluier hadt weggefchooven, en, voor hem knielende, uitriep: „Genade! Genade/" op een toon die ingang vondt in 't hart des Sultans. , De Dogter van den ongelukkigen, van den ftraffchuldigen, „ ibraham fmeekt u om vergiffenis, fmeekt u om het leeven „ van haar Vader!" Terwyl zy deeze woorden op den hartroerendften toon uitboezemde, vloeiden de traanen uit haare fchoone oogen op haaren hygenden met een dun gaas half overdekten boezem. Haar geheel geitel vertoonde zich door boezemfmerte in wanorde. De Monarch, aangevallen aan zyne zwakfte zyde, beurde haar op, drukte haar in zyne armen, onder hec uitboezemen deezer woorden: „Laat ibraham vry heenengaan, van dit „ oogenblik af mag hy zich begeeven werwaards het hem be„ haags; doch j daar zyne Dogter de oorzaak is der herroepinge » vaa  of BB koningin DER indien. 603 j, van een vast genomen Befluit, heb ik beflooten haar als my „ ne Gevangene te houden." Onverwyld gaf hy last om den Perfiaanfchen Capitein te onïflaan. En , terwyl zyne Huisvrouwe heenenging om hem met zyn ontflag geluk te wenfchen, werd zy in het Seraglio gebragt; waar zy in heerlyke vertrekken, voor haar gefchikt, gebragt werd. Naa een kort tydsverloop, werd haar Vader tot den rang van Generaal in het Leger van Indostan bevorderd. Schoon de Dogter van ibraham, ten deezen tyde, naauwlyks den ouderdom van zestien jaaren bereikt hadt , was zy eene jonge Dogter van een uitfteekénd en verheven vernuft. Mogelyk hadden haare Ouders voorzien, dat haare fchoonheid, ten eenigen dage, haar in den tegenvvoordigen ftand zou plaatzen, en hadden deeze geene moeite gefpaard om haar die hoedanigheden té fchenken, welke haar gefchikt maakten om dien met luister te bekleeden. Naardemaal zy bemerkte, dat de Mo- narck niet alleen getroffen was door haare bekoorlykheden, maar dat hy dezelve als 't ware aanbadt, ftelde zy alle middelen te werk om zyne drift op te wekken. Zy floeg , met alle anndagt, zyne geaartheid gade, en , bevindende dat hy vermaak fchiep in fchouwtooneelen en feesthoudingen , ftelde zy alle Kunltenaars te werk, die de wellustige Stad Delhi opleverde; zy nöodigde uit alle deelen des Ryks de zodanigen , die bekwaamheden hadden , om de grootfche plans , door haar gevormd , uit te voeren ; als mede die het hunne konden toebrengen om den luister van een Bal te vergrooten, of het onderhoudende van een Gastmaal te vermeerderen. De groote Zaal van het Seraglio was met de uiterfte pragt vercierd, en werd een fchoon theater. Hier volgden Spelen , Masquerades en Bals, elkander op, en de Dogter van ibraham vertoonde zich in het hoofdcharaclier. In andere vertrek¬ ken fpreidde zy haaren geest desgelyks ten toone ; de Schilders, de Beeldhouwers, de JBouwkunftenaars, dongen na de eere om elkander voorby teftreeven, en gehan-guir aanfchouwde, met verbaasdheid , eene nieuwe fchepping rondsom zich heenen. Terwyl de oogen van den Monarch die voorwerpen vol bewondering aanfchouwden , verwaarloosde zy zyn fmaak niet. Onder haaren invloed vermeerderden de vermaaken en feesthoudingen van de tafel, en in alles, wat zy ondernam, ontdekte hy nieuwe aantreklykheden. De fraaiheid haarer Zeden en het onderhoud 't geen zy verfchafce hadden , eerlang, zo veel invloeds op het hart des Sultans, dat hy haar openlyk trouwde ; haar op dien tyd den naam geevende van nouümahall , 't welk zo veel betekent als het Licht van het Seraglio. In deezer voege , met éénen fiap , ten hoogften top van fortuin gefteegen, en alle vermaaken genietende, welke haar hoo-  ^•4 KOUSMAHALL, hooge ftand haar kon verfchaffen , aangebeden door haaren Egtgenoot, gevierd door 't Hofgezin, en toegejuichd door het Indiaanfche Volk , zou iemand veelligt denken , dat in 't hart van de beminnelyke kourmahall geen wensch onvervuld bleef. Maar, zo gelyk is de uitdeeling der Voorzienigheid, len aanziene van goed en kwaad, van vreugde en verdriet, dat wy bevinden, hoe magt ea rykdom, aan 'c bezit van een fhroon verknogt, niet in Haat zyn om het hart tegen inwendige bezorgdheid te dekken; dat het bedde van Staat geen meer rusts verfchaft dan het bed van ftroo; of dat de hoogverhevene daken van een Paleis geen beter befchutzel verfchaffen tegen de normen der grilzieke fortuin, dan het laage en nederige dak eener boerenhutte. Deeze waarheid vertoonde zich in volle kragt in nourmahall ; haar beminnelyke boezem hygde vaak door zugten, te midden van al den luister en wellust, welke haar omringde. Dikwyls loosde zy deeze zugten: „ Welk een heerlyk lot! „ welk een wenschlyke toeftand zou de myne weezen, kon „ ik het geluk , nu door my genooten , beftendig maaken 1 „ kon ik my verzekeren van dien invloed , van die magt „ naa dat myne fchoonheid verdweenen is!" „ Schoon. „ heid, " zugtte zy wederom , „ weeten wy , vergaat. „ Maar, terwyl ik voorwaards zie op eene gebeurtenis,' die „ eerst naa verloop van veele, zeer veele, jaaren kan inval„ len, voer zy voort, zich in den fpiegel beziende, „vergeet „ ik, dat myn tegenwoordig geluk aan een hair hangt; de ge„ beurtenis van een enkel oogenblik, een toeval, een dron„ kenfchap, een vermoeienis, kan den leevensdraad des Sultans ,, affnyden, en door de Zoonen van gehan-guir, die nu be„ zwaarlyk hunnen haat kunnen bedwingen , kan ik op één „ oogenblik van deeze verhevenheid afgeftooten, en veel die„ per nedergefmakt worden , dan den ftaat, uit welken ik oprees." Schrik , uit deeze en dergelyke gedagten gebooren , bamauwde de Vorltin dag en nagt: en de vrees voor over 't hoofd hangende gebeurtenisfen bragt te wege, dat zy (fchoon het voorkomen van vrolykheid en blydfchap aanneemende) zeer luttel vermaaks genoot. Gehan-guir hadt twee Zoonen. Met beide deeze Prinfen hadt hy voorheen op eenen zeer goeden voet geleefd. De ourifte hadt onlangs een opftand tegen zynen Vader verwekt, welke hem, ten tyde dat hy ibraham, den Perfiaanfchen Cap. tein, ter doodftraffe veroordeelde , geftraft was met beroovin? van het daglicht. De jongfte, kouram , leefde op een atftand van de Hoofdftad , in een groot Landfchap, aan hem loevertrouwu op eenen voet, die hem eenigzins in onafhanglykheid van zynen Vader ftelde. De Vprftin zag den ftand van deezen Prins met een nayve- fig  OF DE KONIKOIS DEtt IHDIEtf. SOjf- rig oog aan. Diens verheffing tot den Indiaanfchen Throon, by de aflyvigheid haars Egtgenoots, was eene omftandigheids die haar alle uuren voor de verbeelding zweefde. Om dit ingebeeld kwaad te verwyderen, verdubbelde zy haare poogingen om het hart des Sultans aan zich te verbinden , en over 't zelve te heerfchen. Haar vindingryk vernuft bragt alle dagen verandering in de verlustigingen. Op zekeren dag zou de Jagt het hoofdvermaak opleveren. De Harten werden in een zeer ruime omtuining losgelaaten ; een fchitterende hoop Hovelingen verzamelde; aan 't hoofd van deezen verfcheen nourmahall, gezeten op een allerfchoonst Arabisch Paard. Haare kleeding was ligt groene Perjiaanjche zyde, onder den boezem vastgemaakt, en op de hand mot diamanten gespen; haar hoofd was vercierd met een kroon van edelgelleente, en bovenop met een wasfende maan, by welke een pluim uitkwam van witte ftruisvogel -vedereti, waar by heerlyk afdaken de fchoone zwarte hairvlegteu; eenige bezet met fchoone paarlfnoeren , andere los op de fchouders wapperende. Van haar agterhoofd hing een (luier van wit neteldoek , met goud gezoomd, die, in de lugt wapperende, half eeu fchoonen pylkoker bedekte, die over haar fchouder hing. Over haar Paard, dat trotsch fcheen wegens den opfchik, en den fchoonen last dien het droeg , hing een net van zilverdraad i het mondftuk was van goud, de (lygbeugels waren bezet mee robynen. Toen zy over de vlakte heen galoppeerde, ftondt gehan-guir verrukt over de gemaklykheid, waar mede zy haar Paard beftuurde; haare behendigheid en kleeding zetten haar nieuwe aantrekkelykheden by. Wanneer zy In den avond van dien dag de rei opleidde, die den dans aanving, bewoog zy zich over het tooneel met de bevalligheid en ligtbeid van een Sylph. Over een onderkleed van gebloemd fatyn , naar haar leest gevormd, hing een los met zilverdraad doorvlogten kleed, en ontdekte haare fchoone geftalte, als de wind, onder het danfen gemaakt, de plooijes ontvouwde. Het pragtig hoofdcieraad was verwisfeld voor een bloemkrans, en het hair opgebonden met witte en zilverdraaden (frikken; en het éénig juweel, 't welk zy droeg, was een halvemaan van diamanten, over welke de paauwenvederen rnet eene allerbevalligfte losheid zweefden. Andere dagen waren aan Watervermaaken geheiligd. Een allerheerlykst Vaartuig dreef in het wyduitgeftrekte meir van den Hof; fchoone Kinderen, als Cupidoos uitgedoscht, vervul' den het Vaartuig, en, terwyl haare Gezellinnen de rol van Waternimphen (peelden , nam zy het Character aan van clfovatua. Kleindere Vaartuigen voeren 'er nevens , uit welke zich Zang en Speelkunst op het verrukkendst lieten hooren. Schoone Vuurwerken en een Maaltyd flooten dien dag. Wanneer de Weersgefteltenisfe geene buitenhuizige verma*- kcH  Coft nourmahall, ken gedoogde, noodigde zy de Liefhebbers van fraaije Letteren in eene groote Zaal. 'Er werden Pryzen uitgeloofd voor het opftellen en opzeggen van Verzen , en andere werken van Vernuft. Naa dat veelen toegejuichte ftukken hadden voortgebragt , -kwam de Vorftin met de haare : aen bevondt, dac deeze boven die van allen uitftafcen, zo dat de prys aan haar werd toegeweezen: zy ontving de eer, doch fchonk den prys aan die haar in verdienften het naast kwam. Te midden van zulk eene verfcheidenheid van vermaaken,, werd de aandagt van glhan - guir fteeds getrokken na nourmahall. Hy leefde alleen in haar gezigt, en zyne geesten werden geftadig in beweeging gehouden door het bejag of genot van deeze of geene uitfpanning. Hy liet de heer- fchappy zyner wyduitgeïtrékte Landen, voor een groot gedeelte, in handen der Vorftinne; doch dit voldeedt niet aan de eerzugt en het fteeds hooger en hooger ftygend doel van mourmahall. Zy haakte na meer magtbetoons, en hec genoegen van oppermagtig te heerfchen hadt zulk een Herken indruk op haaren geest gemaakt, dat zy belloot den Sultan te dringen om haar den Tliroon te laaten , al ware het flegts voor eenige weinige uuren. Het ongenoegen van zyn Zoon kouram gaf haar een voorwendzel om een gedeelte van haar plan te volvoeren. Deeze hadt eenige misnoegde Rajahs tot zyne medeftanders, en hield, met hun behulp, de Hoofdftad in geftaage onrust; dit bewoog den verwyfden Monarch om zich te begeeven na een van zyne Paleizen, meer buiten het bereik der ontrustinge gelegen. Naardemaal nourmahall nimmer haare hoofdbedoeling uit het oog verloor, 't welk volftrekt Gezag aan haare verbeelding vertoonde, was dit juist het geen zy wenschte. Hier werden de vermaaken en wellusten, die in de Hoofdftad geheerscht hadden, vernieuwd: en dewyl gehan-cuir dagelyks meer en meer op tafelvermaaken gefteld werd , bevlytigde zy zich om de kostbaarfte onthaalen aan te leggen. Het was op een deezer Feesten, dat de Monarch zich den teugel iuim gevierd hadt. Zy verrukte hem door het fpeelen op de luit, gepaard met den zang hnarer allerwelluidendfta ftemme, en, om hem verder in verrukking weg te voeren, danlle zy een allerbevalligften dans. De Sultan , hier door geheel gewonnen, verzogt nourmahall by zich neder te zitten ; verklaarde dat hy haar beminde boven alle de veelvuldige Schoonheden in het Seraglio: dat,hoewel hy in 't eerst verrukt was door haare bekoorlykheden, de ketenen, waarin zy hem gekluisterd hieldt, vaster geklonken waren, door haar vernuft en geesc; en hy daarom bedooten hadt haar eenige guust, welke zy ook mogt vrar.gen, toe te ftaan. Nourmahall, den Sultan, in die hooge maate, op haar verliefd ziende, oordeelde dit eene bekwaame gelegenheid om haar  of de kohinoin dïr indien, tfoj? haar verzoek aan te dringen, en ving, met eene beevende ftem, in deezer voege aan: „ Indien het waarheid is, ó gehan„ guir! en uit myne eigene aandoeningen heb ik alle reden ,, om het te gelooven, dat de Afgod van het hart eener „ Vrouwe Gezag is , en het my vryftaat eene gunst te vraa- gen, welke my meest behaagt, zult gy mogelyk begrypen, waarin myne begeerte zou beftaan ; gy zult misfchien den „ wensch van nourmahall voorkomen; indien gy zulks niet „ doet, hoe zal ik dien uitboezemen, dan door u daar toe be„ moedigd!" —— De Monarch gaf een wenk met zyne hand, dat zy zou voortvaaren. Zy deedt het in deezer voege: — „Schoon gebooren in een ftand, by vergelyking, laag „ met dien welken ik thans geniet, heeft myne na hoogheid „ haakende ziel altoos met een nydig oog geftaard op de „ Oosterfche Throonen, van welke de Monarchen, alleen be„ neden de Almagt, hunne onveranderlyke befluiten afvaardi„ gen, en met volftrekte volmagt heerfchen. Dikwyls heb ik, „ in myne jeugdige jaaren, gezegd, hoe gelukkig moeten die^ „ Menfchen weezen, wier woord zo vast is als het Noodlot! „ En daar ik , door uwe gunfcen , nader aan den ïhroon ge„ bragt ben, is myne drift, om volftrekt magtsbetoon uit te „ oefenen , iu dezelfde maate aangegroeid. Kon ik flegts on,, begrensd heerfchen, heb ik dikwyls by my zelve gezegd, „ fchoon het flegts voor een korten tyd ware, ik zou my „ zelve hoogstgelukkig agten. Daarom , ö Sultan ! laat uw „ getrouwe wourmahall den volftrekt beheerfchenden Scepter ,, eenmaal voor den tyd van vier en twintig uuren zwaaijen; „ laat haar de zoetigheden der onbepaalde Oppermagt frnaaken, en hier mede zal elke wensch van haar hart voldaan zyn!" Verbaasdheid , wegens dit verzoek , verbande de vrolykheid van het aangezigt des Monarchs, die, niet verkiezende het verzoek volftrekt te weigeren, haare bede zogt te ontduiken, met te zeggen, dat, in eene zaak van zo oneindig veel aanbelangs, het noodig ware, em, hoe genegen hy ook was ter voldoeninge haarer begeerte, het ftuk eenige dagen in overweeg ging te neemen. ( Het Vervolg en Slot in het eerstkomend Stukje.) de onverwagte ontmoeting. Eene waare Gefchiedenis. (Uit edward jones , Mu/ïcal and Poëtical Relicks of the Weifh Bards.j Hugh llcyd cynvael was onder zyne IVelfche Landgenooten een uitmuntend Dichter, en leefde te Cynvael, "in Ar-  6c9 r>E osve^wagte ontmoeting. drdudwy, Merionethfhire, omtrent den Jaare 1Ó20. In zyne jeugd vervaardigde hy een fteenen Bank aan de deur van zyn hui>. Zyner Vrouwe Zuster was de eerlte, die op deeze Bank ging zitten. „ Molly," zeide hy, haar daar vin¬ dende, gy hebt de maagdom van deeze Bank; gy moet „ my daar voor drie kusfen geeven." Gereedlyk werd aan deezen vriendfchapsëisch voldaan. Eenigen tyd daar naa overleed zyne Huisvrouw. Hugh lluyd cynvael verliet zyne wooning, en toog na Londen. Hy liet zyne .Schoonzuster, nu getrouwd, in 't bezit van zyn Huis. Hy begaf zich in Krygsdienst , onder olivier cromvvell, en bekleedde geen onaanzienlyke post. Ten tyde der Herftelling van carel den II, bevond hy zich in 't Leger van den Generaal monk. Naa eene menigte jaaren van huis geweest, en oud geworden te zyn, keerde hy na zyn Geboorteland weder. Op een Zomerfchen avond bereikte hy zyn Huis. Hy zag zyne Schoonzuster , haar Egtgenoot, en reeds groot gewordene Kinderen, zittende op de voorgemelde Bank. Zy hielden den avondmaaltyd. Hy vroeg, in 't Engelsen, ,, of zy hem „ dien nagt wilden huisvesten?" Geen hunner verftond een enkel woord Engelsch. Zy , nogthans, gisfende en randende wat de Vreemdeling verlangde , weezen hem een bed in 't huis aan, en wel het beste, met bygevoegden wenk, dat hy met hun het avondëeten zou gebruiken. Hy bewilligde. Verzadigd zynde, zeide hy een Vers in de Landtaale op. Zyne Schoonzuster, dit gehoord hebbende, riep uit: „ Wel, „ myn goede Vriend! gy zyt geen Vreemdeling, maar een ge- ,, booren fVelschman!" Hy antwoordde: „ Ja, dat ben „ ik ; het is een aantal jaaren geleden , dat ik drie kusfen „ kreeg van haar, die het eerst op deeze Bank plaats nam." Genoeg om den Onbekenden te doen herkennen , en in het daar gezeten verwonderd Huisgezin eene zo groote als onver- wagte vreugde te verwekken. Hierop haalde hy uit zyn zak een groote beurs met goud gevuld, en reikte die aan zyne Schoonzuster over, onder deeze betuiging: „ Neem dit goud, „ als eene belooning voor uwe Gastvry- en Herbergzaamheid, „ betoond aan den ouden Engelfchen Vreemdeling , die thans „ meer dan tachtig jaaren bereikt heeft: hy wil 'er niets meer „ voor hebben , dan alle nagten een bed , en, zo lang hy „ leeft, het eenvoudig eeten , op zyn geboortegrond ge- bruikt!"  MENGEL WE R K, TOT FRAAYÈ LETTEREN, KÓNSTEN EN WEETENSCHAPPEN, BETREKKELYK. LEEVENS-WAARDEERINOé (Uit het Ehgelsch.) Non lubit mihi deplorare vitam, quod mülti & it doüt ftepe feeerunt: neque me vixisfe pcenitet, quoniam ita vixi, uè non frvftra me natum exiftimcm. CATO ap. CICÏRi Zwaargeestigen en Misnoegden kunnen niet aangezien worden als rechte Waardeerders des Menschlyken Leevens. Zy geeven des Tafereelen op, met de donkerst mogelyke verwen bemaald. Tafereelen , die behaagen kunnen en zullen aan op denzelfden toon geftemde harten; die voldoening lchenken in een uur van teleurftelling, geduurende het knaagen van eenig boezemleed, uit welk eenen oorfprong ook herkomltig: dan zeker zyn dusdanige Tafereelen gefchikt om een zeer onvoeglyken indruk te maaken op de Jeugd , die ter loopbaane der Wereld intreedt vol gloeiende hoop, en vervuld met de ftreelendfte verwagtingen. „ Dat," gelyk zommigen zulks ten algemeenen regel ftellen, „ de Mensch gebooren zou weezen om te klaa„ gen en elendig te zyn," is een allermoedbeneemendst begrip; doch teffens gelukkig van dien aart, dat het de Proeve der beste Leermeesteresfe niet kan doorftaan; en niemand heeft het regt om als een Algemeenen Regel te doen aanneemen, 't geen flegts enkelen zou kunnen betreffen. Indien wy de fom van Menschlyke Gelukzaligheid kon> den opmaaken, wy zouden dezelve veel grooter vinden, dan dezelve over 't algemeen berekend wordt, en teffens meer algemeen verfpreid, dan men doorgaans denkt; En nimmer gevoelen wy des anders, ten zy men toelaafe , dat onze genegenheden hangen blyven aan zekere JktENG. I79& KOi 14» Rr Hit-  6l9 LEEVENS-WAARDEERING. uitwendige omftandigheden , welke ten onregte veronderfteld worden, Menfchen - geluk uit te maaken. Wanneer wy,by voorbeeld, veronderftellen,dat Rykdom alleen Geluk "aanbrengt, dan zal men moeten erkennen, dat de Gelukkigen zeer fchaars te vinden zyn , en de Ongelukkigen verre weg de grootfte menigte uitmaaken. Maar, welk bedagtzaam Mensch zag immer de Rykdommen aan als een Bron van Geluk? Het volgende dunkt my eene korte veelbevattende te ne- derftclling van de hoofdzaak tri deezen te zyn. Geluk is een betreklyk woord, en betreft iemands toeftand met dien van eenen anderen vergeleeken ; want 'er is geen ftaat «op deeze wereld, zodanig, of wy kunnen ons verbeelden, dat de fom van het Geluk, daar in genooten, "kan vergroot worden. ' Geluk beftaat niet in het genot der Vermaaken, die de Zinnen verfchaffen; dewyl ze kortftondig zyn, door herhaaling verflaauwen, en forns aanloopen tegen het fmaaken van verhevener geneugten, de gezondheid benadeelen, en die vertroostingen des" leevens vvegneemen, welke wy aaderzins , op den duur, zouden fmaaken. Ook beftaat het Geluk niet, gelyk zy, die arm zyn,of in het zweet huns aangezigts hun brood winnen, waanen, in ontheven te zyn van arbeid, vlytbetoon, en benaarftiging zyner zaaken; naardemaal de geest- en lichaamsvermogens ergens in moeten bezig zyn, en een ftaat van ledig- en bedryfloosheid zo verre is van een Gelukftaat te weezen, dat dezelve noodwendig vergezeld gaat met Lichaamsfmerte en Zielsverdriet. Menfchen, aan een druk werkzaam leeven gewoon, haaken, menigwerf, na ftilte , rust, en afzondering; doch vinden 'er zeldzaam het bedoeld geluk in. Veelen keerden, naa des eene proeve genomen te hebben, weder tot de veriaatene Beroepsbezigheden , of namen iets anders ter baud. Proefondervindelyk geleerd hebbende, dat Ledigheid en Leevensgeluk geene gezellinnen zyn. Nog ongerymder is het, te waanen, dat Grootheid van Staat, of Verhevenheid van Rang, het Geluk des Leevens uitmaakt. De Grooten deezer Aarde zyn niet te benyden; en worden zy ook niet benyd, dan door de zodanigen, die deeze hoogverhevenen op eenen afftand befchouwen, of door de misleidende middenftoffe hunner verbeeldinge zien. Eer- of Staatzugt verfchaft geen aangenaame Zielsgefteltenisfe. De Mensch , door deeze hartstocht ge-  LEEVENS - WAARDEERING. 6l I gedreeveh, betaalt duur voor de inwilliging deezer drift, door de angstvalligheid, welke zyne hoop vergezelt, door de vrees voor teteurftellirige , en de zorg voor gemis, ja de Man, die in liet daadlyk bezit geraakt zyner begeerde en bedoelde Grootheid, bekent menigwerf, zugtende, hoe zeer en hoe verkeerd dit heilgoed vergroot was door de haakende verwagting. Daarenboven kan de Eerzugt, in veel laager Leevensftanden, dan men de voldoening doorgaans zoekt, voldoening vinden. De mededinging onder de laagere Leevensftanden , dier Lieden wensch na meesterfcbap, en de trotsch van dezelve- verkreegen te hebben, verfchilt alleen in voorwerp en rnaaté van de eigenfte drift by de zodanigen, die het de wereld behaagt den naam van Grooten te geeven. Wyders, „ dat de Mensch niet gebooren is om te '„ klaagen en elendig te zyn," zal middagklaar blyken, wanneer wy overweegen, waarin Menschlyk Geluk weezenlyk beftaat. Om het met weinig woorden te zeggen, is 't zelve gelegen in de daadlyke tewerkftelling onzer gezellige Aandoeningen, _ 't zy ten opzigte van goede Bekenden cn Vrienden, of de ons nader beftaande betrekkingen van Vrouw, Kinderen en Bloedverwanten. De uitoefening deezer Genegenheden opent een rykipringende bron van Geluk, altoos in onze magt, en alleen onderworpen aan die wislélbeurtigheden, welke van den ftaat der fterflykheid onaffcheidelyk moeten gerekend worden. Het Geluk des Leevens is desgelyks goeddeels gelegen in het aanwenden onzer Ziels- en Lichaamsvermogens tot eenig nuttig of lofwaardig einde. Dit bedryf opent een bron van hoope; en 'er is geen Geluk zonder dat onze hoop zich ergens toe uitftrekt. Dit fluit desgelyks in, het toppunt van Menschlyke Gelukzaligheid, de Hoop op een zalig hier na. Dit maakt, in de daad, het groote doeleinde van den Mensch uit, en zal, indien hy deeze Hoop grondvest op den breeden en hegten grondflag des Christendoms, kragtdaadig voorkomen het jammerzalig lot van het beftaan om te draagen der zodanigen , die de meer gedagte, allen moed beneemende , en allen troost verbannende, Stelling omhelzen, „ dat de Mensch geboo„ ren is om te weenen, om te klaagen, en elendig te „ zyn." Het onafgebrooken vlytbetoon zal, welke ook onze Leevensftand moge weezen, gepaard met Deugdsbetragting, niet misfen ons van het grootfte deel des. daadlyR t a ken  Gii LEEVENS* WAARDEERING. ken Geluks te verzekeren; naardemaal die onheilen, welke, door het beloop der wereldlche zaaken, allen treffen, uit den aart der zaake het minst zwaar hem zullen drukken, die zichzelven niet te wyten heeft, dezelve op den halze gelaaden te hebben, biet is zeer te bevreemden, dat dit eenvoudig middel van Geluksbevordering niet menigvoudiger gebruikt worde, als wy in oveiweeging neemen,dat veel,zeer veel, van 't geen de Menfchen verwagten, gezegd mag worden meer van eenen ontkcnnenden dan van eenen Heiligen aart te zyn. Het bellaar veeleer in ons te onthouden van 't geen ongeoorlofd en fchadelyk is, dan in de ftrenge beoefening der tegenovergeftelde Deugden. Wanneer men van iemand vordert dat hy edelmoedig zal handelen, volgt niet dat hy kwistig en verfpillend moet weezen; wanneer men eischt dat hy zich vlytig betoone, vergt men hem niet af dat hy door overmaat van bezigheid zyne gezondheid krenke; wanneer men den Mensch de Maatigheid voorfchryft, en het onthouden van gulzigheid en dronkenfchap, is het niet noodig dat hy zich aan het vlecschkwellend vasten onderwerpe, of de ftrenge leevenswyze eens geestdryvenden Kluizenaars omhelze. In het oog van een verftandig weezen zullen de Opofferingen om Gelukkig te zyn zeer gering voorkomen ; noch de Voorfchriften van den Godsdienst, noch de heerfchende Zeden der Menfchen, vorderen eene voiflaagene enthouding van de vermaaken en geneugten, die deeze Aarde haaren Bewoonderen biedt. De ftrengheid van Godsdienftige Voorfchriften geldt alleen by de zodanigen, die onkundig zyn van den zagtaartigen geest zyner Voorfchriften, die niet weeten hoe veel infchiklykheids dezelve betoont voor onze menschlyke zwakheden, en de aanmoedigingen, welke dezelve den ftruikelenden verfchaft, om weder op te ftaan, en met nieuwen moed het pad der Deugd te bewandelen. Het Menschlyk Leeven, derhalven, af te fchilderen als een tooneel van onafgebrooken verdriet en onophoudelyke kwelling, is onovereenkomftig met de waarheid, en daarom hoogst onregtmaatig. Zulk een denkbeeld wapent den eenen mensch tegen den anderen, en ftrekt eigenaartig om die rampen te berokkenen, waar over men klagten ftort. Elke onbevooroordeeide en uitgebreide befchouwing van 't geen in de wereld omgaat moet dienen om elk onpar- ty-  LEEVENS-WAARDEERING. 613 tydigen te overtuigen van twee allergewigtigfte ftcllingen, welke niet te dikwyls kunnen herhaald worden, en waar op wy, ten allen tyde, zo in voor- als in tegenfpoed, moeten te rug komen; te weeten: „ Dat Geluk „ vry gelyk uitgedeeld is onder de verfchillende rangen „ der Burgerlyke Zamenleeving" en: „ Dat Ón- „ deugd by de Deugd niets vooruit hebbe , zelfs ten „ aanziene van Aardsch Geluk." Alles wat onbevallig of fmertlyk is, in ftraffe - of in tegenfpoed, valt alleen den Boozen ten deele. Op hem alleen past het zeggen, „ dat de Mensch gebooren is om te weenen, te klaagen „ en elendig te zyn." Wanneer, om het ftuk uit een ander oogpunt te befchouwen , onvastheid in Beginzelen zamenwerkt met hebbelyke naargeestigheid , is net geenzins te bevreemden , dat Verdrictlykheid over en Wanlust in dit Leeven, van dag tot dag, in fterkte toeneemen, tot zy eindelyk den Mensch aanzetten om tegen deeze grootfte van alle kwaaien het hulpmiddel te zoeken in de punt van een Degen, in de kogel van een Piftool, in het water eener Riviere, of eenig ander dier fpoedige middelen om van 's Leevens verdrietigen last ontftaagen te worden. Maar te leeren om onzen fmaak te fchikken naar die maate van Geluk, welke de Voorzienigheid ons toegelegd heeft, is, van alle Lesfen, die de Wysbegëerte fcbenkt, de" noodzaaklykfte. Uitfteekende en uitgeleezene voldoeningen fchynen niet zeer beftaanbaar met de Geluksmaate voor den Mensch beftemd: ja misfchien zouden wy, in veele gevallen, indien wy ten vollen het genot onzes tydlyken beftaans wilden hebben, eer moeten berekenen hoe veel ramps en jammers wy ontgaan, dan ten naauwften uitpluizen de inneriyke waarde van het goede, 't welk wy genieten, tiet is althans het werk der waare Wysheid, alles zamen te zamelen, wat ftrekken kan om den geest op te beuren , en de lampe der weltevredenheid fteeds brandende te houden; en, fchoon wy ongevoelig moesten weezen, als wy oordeelden dat dezelve fteeds met dezelfde helderheid flikkerde, zal, egter, de voorzigtigheid ons leeren, die lampe, als een heilig vuur, fteeds brandende te houden , en nooit te gedoogen dat dezelve geheel uitga. Voorts hou ik my ten vollen verzekerd, dat deeze wan-' lust des leevens dikwyls botgevierd worde, uit een beR r 3 gin-  6l4 leevens-waardeerinc.- ginzel van enkelen trots. Men houdt het ongelukkig voor een kenmerk van meer dan gewoone verhevenheid van geest, voor iets 't welk den Mensch verheft boven den gewoonen peil der Menfchen, zich verheven te agten boven 't geen 't gemeen gevoel Geluk rekent. Het gezonde verftand, nogthans, beftaat zeker niet in 't geen dit Leeven fchenkt met een veragtend en verfmaadend oog aan te zien ; maar in 't geen ons te beurte valt ten meestcn voordeele te gebruiken. En ontegenzeggelyk is een gelaaten berusten in de Geluksbedeelingen der Voorzienigheid een der zekerde merktekenen van eenen welgeftelden Geest. Zelfverdrietlykheid is een Haat die aan dwaasheid grenst, en, onzen Staat, ons Leevenslot, te vloeken, ftrekt ten betoon van Zwakheid van Ziel. Het is een edel zeggen, 't welk cicero den Ouden cato in den mond Jlegt, en 't geen wy boven deeze Proeve plaatften. ,, Het „ lust my niet, my over dit Leeven te beklaagcn, 'twelk veelen, en zelfs Geleerden, dikwyls deeden. Het be„ rouwt my niet, geleefd te hebben: dewyl ik zo geleefd „ heb, dat ik oordeel niet te vergeefsch gebooren te zyn! " Liet is, in de daad , in de magt van weinigen undcr het Menschdom , eene zo roemvolle rolle te fpeelen, als eenen zo hooggaanden trap van Zelfvoldoening aan dien uitfteekenden Latriot bezorgde; maar het getal "is ongelyk veel grooter in eiken leevensftand, dat zich een genoegzaamen voorraad kan verfchaffen om dit Leeven met reden dierbaar te maaken. Wie vindt zich buiten het bereik gefteld van de grootfte aller voldoeningen, de voldoening , naamlyk, van de edelaartigfte aandoeningen? Wie, die zyn eigen Geluk niet kan bevorderen door iets toe te brengen tot het welvaaren van anderen? Naardemaal deeze ongefteldheid van zatheid des Leevens doorgaans zich met het meeste geweld vertoont by de zodanigen, die veronderfteld of geagt worden een fyner gevoel en verhevener verftand te bezitten dan den Kinderen der Menfchen over 't algemeen te beurte valt, mag men hun, met alle reden, vraagen , of 'er eenige zatheid is in_ het najaagen en vermeerderen van nuttige kennis ? Of iemand moede kan worden het Menschdom wél te doen? Of de fchoone Kunften en fraaije Weeter;fchappen geen fteeds vernieuwd feest aan de ziel verfchaffen? "Of kan 'er een welbehaaglyke bezigheid mangelen , zo lang "er eene belangryke waarheid te ontdekken  LEEVENS-WAARDEERiNg. 6*1 g ken of te bevestigen valle? -— Te klaagen dat het Menschlyk Leeven geene geneugten heeft, zo lang 'er één enkel fchepzel rondsom ons beftaat, 't geen wy door onze goeddaadigheid kunnen verkwikken, door onzen raad dienen, door onze tegenwoordigheid vervrolyken, is te klaagen over het gemis van iets , 't welk wy bezitten, en even onredelyk,als van dorst te fterven,terwyl een welgevulde beker in onze handen is, en alleen aan de lippen, tot lesfching, moet gebragt worden. Maar het ongeluk is hier in gelegen, dat, wanneer een Mensch het zich hebbelyk eigen gemaakt hebbe , geene andere genietingen te fmaaken, dan die voortfpruiten uit het voldoen aan onze laagere driften, hy zichzelven verveelt onder het genot van elk edeler vermaak, terwyl, ten zelfden tyde, zyn dierlyk geitel, door herhaald genot, begint te kwynen. Het is, overzulks, geenzins te bevreemden, indien hy de maate zyner geneugten vervuld vinde, langen tyd vóór dat hy den kring zyner duuring voltrokken hebbe, en , of elendig, vol misnoegen , het overige zyner dagen nederzit en wegkwynt, of, in eene vlaag van vermeesterende wanhoope, zichzelven van kant helpe. tloe ontelbaar is de menigte der verkeerde Leevenswaardeerderen , welker voornaamften wy hier affchetften, die wy, ten befluite, deeze Dichtregelen toevoegen van onze Dichteresfe van merken ; het (lot uitmaakende van haar Vers, getyteld: de Waare Geluksbedeeling. Misgun de grootheid niet aan hun die zich verheffen; 't Is al geen goud dat ge u verbealdt. Verhoor der armen nedrig fmeeken; Doe hen in nood geen hulp ontbreeken, God zelf ftaat uit zyn* troon hen by; Laat uw natuurgenoot niet vruchteloos verlangen; Denk, fchoon gy blyder lot op aarde hebt ontfangen. Dat gy niet waarder aan uw Schepper zyt dan hy. ÏLr 4. De  leevens ■ waardeering» Da Vorst moog' zyn verdriet door fchynvermaak vèrdooven, En de armoe llaaven om haar brood; Het wsar genoegen woont in Hulpen noch in hoven, Deez zyn haar te eng en die te groot, ó Measch, leer des in tyds bezeffen, Wien de allerminfte rampen treffen; En leeft ge in middelbaaren ftaat, |)an!t de Opptrmagt, die u van de uiterffen bevrydde, Dat gy de fchaamle hut en 't prachtig hof vermydde, En 't waar geluk geniet der gouden middelmaat. keurig bericht wegens het konst- of ta' fel - ys. Reeds in de oudfte tyden verftond men, in de heete Landen, de kunst, om de Sneeuw geduurende den Zomer ter verkoeling der dranken in voorraad te bewaaren. Salomon fpreekt hier van reeds (*) ; en in de Schriften der Grieken en Romeinen zyn de bewyzen zo talryk, dat ik ze niet verhaalen kan, te meer daar reeds een groot gedeelte door anderen is opgezameld (10. Zeer gaarne zoude ik eenig bericht geeven , hoedanig de bewaarplaatfcn voor de Sneeuw ingericht wierden , zo ik iets uitvoerigs daar over had aangetroffen. Het geen ik 'er van weet? is het volgende. Dat de Sneeuw in groeven bewaard wierd, wordt0 vari'veelen verhaald £47). Toen Alexander dc 'Groote, in Indien, de Stad Petra belegerde, liet hy dertig groeven maaken, en dezelve met takken van"Eikenboomen bedekken; dus bewaarde hy de Sneeuw zeer lang ££). Pllttarchus zegt , dat eene bedekking van hooi en ruuwe klederen genoegzaam is, en noch tegenwoordig handelt men 'er niet veel anders mede in Portugal. Dïtér, waar zich de Sneeuw in eene diepe valley ophoopt, ' wordt (*) Spreuken, Salomons, XXV: 13. \\) Th. bartholini de nivis tifu medico ebfervatienes Varite. Hafnis: 1661. Svo. (40 Senec/i, Quaü. Natur. IV: 13. PuNits XIX: 4. (§) ATHiOVEi Dmpnost. IIL p. Ï24.  OVER HET KON-ST- OF TAFEL-YS. Ö17 wordt ze met gras of zooden, en met Schaapen - mest, bedekt, en waar onder ze zoo goed bewaard blyft, dat men ze, den gantfchen Zomer door, tot op den afftand van 60 Spaanfche mylen naar Lisfabon verzendt (*). Wanneer de Ouden eenen koelen drank wilden hebben, Öronkenzy, of de even vloeibaar gemaakte Sneeuw zelve, of wierpen ze in den wyn, of plaatften den beker met wyn in de Sneeuw, en lieten hem daarin na verkiezing verkoelen. Zeer zuiver fchynt zy evenwel in hunne groeven niet gebleeven te zyn-, gewoonlyk was 'er zo veel hooi by gemengd, dat het Sneeuwwater 'er iets van gekleurd was, en eenen byfmaak had; waarom men hetzelve, of den daarmede verkoelden wyn, eerst doorlekken moest (f). Dat tot hetzelfde gebruik ook Ys bewaard wierdt, is uit eenige bewyzen waarfchynlyk Q). Het fchynt echter oudtyds in de heete Landen niet zo veel in gebruik geweest te zyn, dan in de meer Noordlyke Gewesten. Noch tegenwoordig gebruikt men, in Italien, Span/en en Portugal, de Sneeuw; in Perfien integendeel het Ys (§). Ik heb ook nergens eenig naricht van de Griekfche of Romeinfche Ys-groeven kunnen vinden. De Leeraars in de Landbouwkunde zwygen 'er ook van ftil (**_). Men (*) Memoires iuftruclifs pour un Foyageur. De Hoogduitfche overzetting van den tegenwoordigen ftaat van Engeland, Portugal en Spanjen. Dantzig 1755, 8vo. I. p. 205. Hoedanig de Sneeuw - Magazynen by Conftantinopolen ingerigt zyn, verhaalt bellon, in Obferv. III: 22. (f) Hier door word de plaats van seneca, Quie/l. Natur.lV, 13. verftaanbaar. Quid Lacedammii fecisjent, fi vidisfent re~ ponenda nivis officinas, ö5 tot jumenta portandte aquie defervientia, cujus colorem faporemque paleis, qutbus cujlodiunt , rnquinam ? Daartoe diende het colum nivarium, of de facctts niyarius, waar van men de aanhaalingen by bartholinus, en in de Woordenboeken, vind. De dolle Heliogabalus liet, in den Zomer, geheele Sneeuwbergen in zyne tegenwoordigheid brengen, om daar mede de lugt te verkoelen. Zie lampridius Fita Heliogabali. Cap. 23. (1) Plinius XIX, 4. Seneca 1. c. Latinus pacatcs Panegyr, Theodof. (§) Della Valle Reizen, III. p. 60. en in de Foyages du chardin, IV. p. 195. (**) In joh. boecleri Disf. de potu frigide, leest men , dat fu.Nius van de Ysgroeven het volgende 'meldt: Itali, ut gein Rr 5 pe-  6lS keurig bericht Men heeft ook reeds vroeg 'er aan gedagt, om den graad van koude van 't water te vergrooten zonder Sneeuw of Ys , en daartoe van de waarneeming gebruik gemaakt, dat het fchielyker koud wordt, als het te vooren opkookt, of ten minften warm gewee,st, is, en het dan eerst in de Sneeuw plaatst. Plinius fchynt dit voor eene uit. vinding van nero te houden (*); en eene plaats by suetonius (f) maakt het ten minften waarfchynlyk, dat hy veel van deeze verkoeling hield; zy is echter veel ouder. Hippocrates fchynt ze reeds gekend te hebben (O, zo als galenus gelooft CS). Aristoteles kende ze zeker ; hy zegt (**) , eenigen hadden de gewoonte, het water, welk men fchielyk koud wilde maaken, te vooren in de zon te plaatfen, en het daar eerst warm te laaten worden. Onder anderen, verhaalt hy, dat de Visfchers, aan de Zwarte Zee, het riet, waarvan zy zich by hunne visfehery op het Ys bedienden, met kookend water begooten , om het zeer ftyl te laaten bevriezen. Uitvoeriger is hier over galenus Cff). Hij zegt, deeze handelvvyze is niet zo zeer in Italien en Griekenland, waar men Sneeuw kan krygen, gebruiklyk, dan wel in JEgypten en andere heete Landen , waar men geen Sneeuw of koele bronnen heeft. Het gekookte water wordt 's avonds, in aarden vaten of kruiken, in het bovenfte van het huis, aan de nachtwinden blootgefteld; 's morgens worden deeze op den grond Cmogelyk in eene groef) gezet, rondsom van buiten nat gemaakt, en alsdan met verfche planten omwonden en bedekt, waardoor het water den gantfehen dag koel gehouden wordt. A- perennet in aflatem, fontis aquam hyeme in locum cavum deducunt ut glacie concrefcat, rumpunt Jecuribus glaciem, eamque in turrim prtfundam fubftrata palen ftipant, lurrim inplent , glaciem palea tegunt. Ik vinde echter deeze woorden in plinius niet, ooit weet ik niet, van wien zy genoomen zyn; zy fchynen eenen nieuwen Reiziger toe te behooren. (*) flist. Nat. XXXI. 3, 23. p. 552. (■f) Vita Neronis. Cap. 4?. (4) De morbis vuig. lib. 6, 4. p. 274. In llbro 6. Hippocr. de morbis vulgar. Comment. 4, ia. p. 396. (**) Meteorol. I. Cap. rs. aan 't einde. Of) Op de te vooren aangehaalde plaats; en in Lib. 2. de cêmpaf. tned. fecundum locos, Cap. I. p. 265.  wegens het konst- op tafel-ys. 6ig Athen/eus (*), welke dit zelfde uit een der Boeken van protagorides verhaalt , merkt noch daarby aan, dat de met dit, geduurende den dag, in de zon warm geworden, water gevulde kruiken , 's nachts , op eene tochtige plaats, door bedienden geduurig van buiten nat gehouden, en 's morgens met hooi bedekt wierden. Op het Eiland Cimolus (f) plaatfte men by dag warm geworden water, in aarden kruiken, in koele kelders, waar het zo koud als Sneeuw wierd. Men geloofde daarby altyd, dat water, welk te vooren warm gemaakt of gekookt was, door alle deeze middelen ten ipoedigften en fterkften verkoeld wierd (f) ; waarom men ook zo dikwyls van gekookt water, in de Schriften der Ouden, leest (§). Noch tegenwoordig heerscht hetzelfde gevoelen in de Zuidelyke Landen van Aften ; ook daar laat men noch tegenwoordig het water te vcoren kooken eer men het 's nachts aan de koele nachtlugt blootftelt (**)• Evenwel zyn de proeven, welke hier over, door Natuurkundigen, genoomen zyn, zeer verfchillend uitgevallen. Zekerlyk, als men kookend en koud water, onder dezelfde omftandigheden, aan de vorst blootftelt, zal het laatfte reeds Ys zyn, eer het eerfte noch eens ter deeg verkoeld is. Maar ook dan, als men gekookt en ongekookt water van een gelyken graad van warmte, onder dezelfde omftandigheden, aan de koude blootftelt, zal het eerfte iets vroeger tot Ys zyn overgegaan. Het heeft, naamlyk , door het kooken, veel lugt verlooren , welke zich in het ongekookte water eerst vóór het bevriezen 'er uit moet ontwikkelen, waardoor het water in eene inwendige beweeging gehouden wordt, welke het Ys kan ophouden. Het is wel waar, dat gekookt water, by het verkoelen, weder lugt inzuigt; doch daartoe behooren, volgens de waarneemingen van mariotte, ten minften 7 a 8 dagen. Men zoude aldus vermoeden, dat de /«diaanen gelyk hadden. Niet minder hebben de proeven van mariotte (ff)) perrault (ff.), van de A- (*) Deipn. III. p.' 124. ff) /. c. p. 123. (f) Alex. APHRoDts. Quaft. Natura. I. 51. (§) Pmsct Lex. Antiq. Kom V. Decocla. (*') Philofoph. Trans«êï. LXV. I. p. 126. (|f) Traité du mouvement des Eaux. (ff j Du hamel Hist. de TAcad. L. r. f. I. c. 3. p. po.  62© KEURIG BERICHT Academ. del Cimento (*), van mairan ("■(•), en anderen geen merkelyk verlchii in den tyd van het bevriezen by gekookt en ongekookt water getoond; alleen had het eerlte een vaster en helderer, het ander een meer met waterblaazen bezet, Ys gegeeven. In laatere tyden heeft j. black, volgens zyne proeven, wederom het tegendeel beweerd ; hy zag gekookt water fchielyker tot Ys overgaan, dan ongekookt, als het laatfte in een volmaakte rust bleef. Wierd integendeel het laatfte zormyds met een ftokje bewoogen, zo ging het even zo fchielyk tot Ys als het ander. Dit onderfcheid verklam hy dus- eenige beweeging bevordert het bevriezen; du ontttaat in het gekookt water door de wederinzuiging van lugt, alzo moet dit eerder tot Ys overgaan dan het ongekookt, wanneer dit in volmaakte rust blyft. Fahrenheit heeft reeds aangemerkt, dat geheel onbewoogen water eenige graaden onder het vries-punt tekenen kan, eer het tot Ys overgaat (+). De Heer lichtenberg, met wien ik over deeze zich zelv' wederfpreekende refultaaten fprak, verzekerde, dat het hem met verwonderde, dat die proefneemingen niet altoos dezelfde uitkomst hadden. De tyd van het bevriezen regelde zich naar omftandigheden, die men noch niet geheel kende. Een zekere, niet elke, graad van beweegmg verhaast het bevriezen, zo als elk Ysdeeltie, welk zich aan den wand van 't glas aanzet, of uit de lugt 'er invalt, het genoegzaam verkoelde water oogenbliklyk tot Ys kan doen overgaan; en deeze onvermydelyke toevallen moeten, alle overige omftandigheden gelyk ftaande, een groot onderfcheid in den tyd van het bevriezen te weeg brengen. Voor het overige, is het niet onverwagt, een onderfcheid in den tyd te vinden, zo wel daarom, wyl het kooken des waters het Lugt-zuur verdryft, als ook wyl het kooken een foort van verdikking is, en door beide oorzaaken het water aldus eenige verandering ondergaan moet. Ik denk, dat de eertyds gebruiklyke verkoeling des waters niet zo zeer aan deszelfs kooking, maar veelmeer aan het beftendig vogtig houden der kruiken, en den tocht, (*) Tentamina experimentorum Acad. del Cimento, p. Ig,, (fj Disfert. fur la Glacé. Paris 1749. umo. p. 187. (j; Philof. Transact. LXV, 1. p. 124.  WEGENS HET KONST- 0F TAFEL-TS. 6%l tocht, aan welken zy blootgefteld wierdert, moet toegefchreven worden. Daarby fchynt eene fallacia causfa non causfa 'geweest te zyn ; en, wyl men het kooken voor de oorzaak hield, hebben zommigen de waare oorzaak, welke hun alleen eene nietsbetekenende toevallige omftandigheid fcheen te zyn, geheel niet aangetekend; maar welke toch galenus en atheNjEus niet onopgemerkt gelaaten hebben. Tegenwoordig weeten wy, dat de warmte by dc uitdamping afneemt, zonder dat daarby koude gebooren wordt. Een Thermometer, welke in de open lugt vogtig gehouden wordt, valt, zo lang de uitdamping duurt. Met Vitriool-/Ether, en noch beter met Salpeter -/Ether, welke zeer fchielyk vervliegt, kan men, op deeze wyze,water in 't midden van den Zomer doen bevriezen; en cavallo heeft, in den Zomer, als de Fahr.Therm. op 64 gr. ftond,dezelve, in 1 minuuten, op -43, dat is op 29 graaden onder het vriespunt, zien vallen (*). Hier op berust ook de kunst van Ys te maaken, welke men in Indien, tusfchen de 25 i en 23 i graaden N.breedte, te Calcutta, en aan andere plaatfen, waar men nooit natuurlyk Ys ziet, in 't werk Helt. Men maakt, op een open vlakte , groeven van 2 voet diep, beftrooit ze met droog ftroo, en zet 'er kleine, vlakke, onverglaasde, aarden pannen op, welke na Zonnen - ondergang met water gevuld worden. Vóór Zonnen-opgang wordt dan het daar in gebooren Ys in 15 voet diepe Yskelders gebragt, welke, met ftroo bedekt, naauwkeurig voor de buitenlugt en warmte bewaard worden. Het koomt hier by zeer veel op het weer aan ; een heldere ftille lugt is de beste; by veranderlyke winden en donker weêr, zo ook dikwyls in zeer ruuwe koude nachten, zal men geen Ys zien ontftaan (f). Men heeft eertyds geloofd, dat ook dddr het kooken des waters de hoofdzaak ware; doch deeze fchynt veelmeer de uitdamping te zyn. 'Er word, wel is waar, niet by verhaald, dat de vaten van buiten beftendig vogtig gehouden worden, wél dat zy onverglaasd, en zo weinig gebrand , of zo poreus, zyn, dat het water • doordringt, en zy dus uitwendig vogtig fchynen. By vaten van dee- (*) Philofoph. Transact. LXXI, II. p. 511. (f) LXV, II. p. 252,  622 keurig bericht deeze foort kan men de moeite van bevogtigen fpaaren. 't Geen over den invloed van het weêr gezegd is, fchynt myne gisfing te beveetigen. Hoe meer hetzelve de uitdamping bevordert, dies te gemaklyker en beter omftaat het Ys; het tegendeel gebeurt , als het door wind en weêr opgehouden wordt. De nieuwfte berichten van de manier, waarop het Ys in Benares gemaakt wordt, melden uitdruklyk, dat men geen gekookt water neemt, en dat, in alle vaten , welker tusfchenruimten , of foren , door het gebruik reeds verftopt zyn, het Ys niet zo fpoedig en goed gebooren wordt. In vaten van porceiein heeft men het niet gevonden; ook gebeurt dit niet, als het ftroo nat is (*). Plutarchus fchynt noch eene andere manier gekend te hebben, om het water te verkoelen. Deeze zoude zyn, dat men 'er fteenen, of plaatjes van lood, in wierp (f). Hy beroept zich hierin op het getuigenis van aristoteles, in wiens Schriften ik echter dit bericht niet vinden kan. Ze fchynt te onvolkoomen te zyn, dan dat men ze beoordeelen konde; en de verklaaring , welke tlutarchus 'er over gegeven heeft, leert noch minder dan de opgave zelve. Dit is byna altoos het geval by alle uitgaven der Ouden. De vraagen melden ons ten minften, dat hun reeds menige verfchyning bekend geweest is; maar de antwoorden beloonen zelden de moeite, welke men genoomen heeft, om ze wél te verftaan; byna nooit bevatten ze eene nieuwe opheldering , en noch minder eene duidelyke verklaaring. Buiten Italien,en de naastgelegen Landen, fchynt de verkoeling der dranken aan de tafels der aanzienlyken, vóór het einde der zestiende Eeuw, niet in gebruik geweest te zyn. In 't midden deezer Eeuw, Cde 16de) waren in Frankryk noch geene Ys-kelders. Want, als bellon, in zyne Reisbefchryving, in 't Jaar 1553, verhaalde, hoe Sneeuw en Ys te Confiantinopolen, geduurende den gantfchen Zomer, bewaard wierden, om den Sorbet daarmede te ver- _(*) Zie het bericht van l. williams in het Univerfal Magazine, June 179^. p. 410, vertaald in lichtenberg's en voigt's Magazin fiir das tteuste aus der Phyfik. Goth. 1794.. IX. St. s. f. 85. Ook in /Egypten gebruikt men noch tegenwoordig, ter verkoeling, onverglaasde poreufe vaten. De kunst van hec verglaazen kent men thans daar niet. Zie kordiin's Reife durch JEgypten. Breslau und Leipfig 1770 8. f. 121. (t) Sjmpof. VI, 5. P- 6>. 6  WEGENS HET KONST- OF TAFEL-YS. 6tt3 verkoelen, verzekerde hy tevens zyne Landslieden, dat zy dit eveneens konden doen, wyl hy Ys-kelders gevonden had in Landen , welke veel warmer dan Frankryk waren (_*). Zelfs het woord Glacière vind men in de oudfte Woorden-boeken niet, ja niet eens in dat van monet van 1635 (f). De Geneesheer chammer was in het gevolg van Koning Frans de Ille, als deeze met Keizer Carel de Vde, en Paus Paulus de lilde, by Nizza, een mondgefprek hield. Daar zag hy, dat de Span/aara's en 'Italiaanen de Sneeuw van de nabuurige bergen lieten haaien, en den wyn 'er mede verkoelden. Lly zag dit met verwondering, en verklaarde het ongezond te zyn; een bewys , dat het gebruik hiervan ten zynen tyde aan het Franfche Hof noch niet bekend geweest is q). Grand ï>'ausy befluit het zelfde uit een verhaal van erantome. De Dauphin, Zoon van Frans de Iite, dronk, over tafel,' zelfs wanneer hy zeer verhit was, veel water. Toen liet eene Hofdame, Donna Agnes Beatrix Pachéo, uit voorzorge, aarden vaten voor hem uit Portugal köomen , welke het water gezonder en koeler zouden maaken; vaten, waar uitaan 'het Portugeefche Hof het water gedronken wierd. Maar, wyl deeze vaten noch tegenwoordig in Portugal en Spanjen in gebruik zyn, waar men toch den wyn ook met Sneeuw verkoelt, zo had dit ook wel beidein Frankryk kunnen gefchieden. Ik- bezitte in myne verzameling eenige brokken van zulke Portugecfche vaten; zy zyn gemaakt van roode Bolus , onverglaasd, hebben, wel is waar, eene gladde, maar echter mat-giin/lerendè, oppervlakte , even als de lieiruscifclie en Samifche pot-., ten; ze zyn zeer weinig gebrand, zo dat men ze zonder veele inoeite kan brceken en in Hukken byten; zynde zy zo broos , dat de ftukjes in den mond gemak kelyk fmelten. Giet men water in zulke vaten, zo dringt het 'er door heen, waar by dan, dikwyls, met een zagt geruisch, veele lugtblaasjes opryzen; eindelyk loopt het 'er geheel door (J); het daarin geftaan hebbende water heeft (*) Obfervation. III, 22. p. 184. (f) Deeze is de 5de uitsave. In het Diüionhaire par riche» ert, dneve 1680 410., is het te vinden. ff) i. bruverini campegii , Lib. XXII. de re cibaria, 'XVI. 197. P- 669 (§, In Portugal worden de mee«te vaten van deeze foort te Estremox , in liet Landfchap Alentejo, gemaakt. De pot- aar-  624 KEURIG BERICHT heeft dan eenen fmaak, welke van veelen voor zeer aangenaam gehouden wordt ; mogelyk ontltaat dit van het Dennenhout, waarmede zy, zo als men verhaalt, gebrand worden. Zyn die vaten noch nieuw (en alsdan doen zy den besten dienst,) zo zouden zy ook een aangenaamen reuk hebben. Als zy weezenlyk het water verkoelen, of het koel houden, zo is zulks, naar myn oordeel, aan de uitdamping van het doordringend water toe te fchryven. De overeenkomst met die vaten, waarin de Indiaanen hun Ys bereiden, zal iedereen gemakkelyk bemerken. Tegen het einde der zestiende Eeuw, onder Hendrik de lilde, moet het gebruik van de Sneeuw aan het Franfche Hof reeds zeer bekend geweest zyn; hoewel het fchynt, dat het publiek het toen ten tyde noch voor een te overdreven, en al te verwyfde, Luxe gehouden heeft. Want, in de geestige, zeer fcherpe en zeer merkwaardige, Satyre op de wellustige levensmanier van deezen Koning en zyne lievelingen , welke onder den tytel van Isle des Hermafhrodites bekend is, hoewel zeer zeldzaam (*), vind aarde, of kley, zoude even dezelfde zyn, welke de voornaaine Vrouwen in Spanjen en Portugal, om haaren aangenaamen fmaak , hoewel ten nadeele haarer gezondheid, gewoon zyn te kaauwen. Deeze Dames zyn 'er zodanig aan gewoon, dat haare Biegtvaders, tot eene ftraffe voor haare uitfpoorighe.kn , haar het gebruik hiervan voor eenige dagen verbieden. Zie der fu.au von aunoi Reife durch Spanten. II. f. 92 und 109. Taub.'. im Hannov Magazin, 1784. St 75. f. H99. Een dusdanig vat wordt Bucaro, ook Barre, genoemd. - In Dicciorta. rio Castellano fu autor el. p. ester, de terreros ypando ftaat: Bucar», poculum exargilla odorifera confeclum. In Diccion. de la lengua Castellana , Madrid 1783. Fol. ftaat noch, dat alle deeze vaten uit Portugal, of Indien , naar Spanjen koomen. Bw caro , vafo de barro fino hecho de tierra olorofa que traen de Portugal y de las Indias. Slrven para beber agua. Bar* ro, lutum, argilla. Barro, vafo de dtferentes figuras y tamanos hecho de tierra olorofa para beber agua. Llamafe tambien Bucaro. Dat men zulke vaten, maar uit witce aarde ge¬ maakt, ook op het Eiland Maltha heeft, vind men by bar. TtiOLiNUS, in zyne Eplst. Mediein. I. p. 2*4. (*) Dit eenigzints zeldzaame Boek bevat zo veele uitmuntende bydragen tot de kennis der Franfche Zeden in de zestiende Eeuw, dat veelen myner Leezeren een klein bericht Biet onaangenaam zyn zal. Ds uitgave, welke ik zelve bezit-  WEGENS HET KONST- OF TAFEL-YS. 625 vind me» eene Ordonnantie, of Gebod, voor de Hermapnraditen, dat 'er altoos een groote voorraad van Sneeuw te , heeft den volgenden Tytel: Defcription de Plfle des Herma' phrodites, ttouvellement deceuverte — — — pour fervir de, fupplement au Journal de Henri HL A Cologne chez les he. riiers de Hermann Demen, 1726. 352 P- 8vo- Marchand zegt, dat het zyn moet, a Bruxelles chez Francois Foppens. De naamlooze Voorrede zegt, dat het voor de eerftemaal iil 1605 gedrukt is; de eerfte uitgaven zyn zonder jaartal of drukplaats; doch vind men in eene het Jaar 1612. Het fchynt gefchreven te zyn onder Hendrik de IVde , na den Vrede te Vervins, welke in 1598 geflooten wierd. Hendrik de IVde wilde niet, dat men den Schryver zou opzoeken ; wyl hy , wel is waar, vry, doch echter waarheid, gefchreven had. Hy is ook tot noch toe niet bekend. Eenigen houden den Cardinaal van perron, anderen thomas artus, voor den Auteur. Doch misdryven van deeze natuur met zulk een af. fchuw en geest te befchryven, zou de eerfte even min gewild hebben als de laatfte in ftaat 10e geweest zyn. Hier toe was de een te ondeugend, de ander te ongeveinsd. De een zoude zich zelv' gefchilderd , de ander zich zelv' overtroffen hebben. Dus denkt ook marchand. Van artus, zie das Gelehrten Lexicon. De Tyielplaat, welke voor veele Exemplaareti ontbreekt, vertoont eene vrouwelyke wellustige, half in vrouwelyke , halfin mannelyke, kleeding, met het aangezicht vatl een Meisje. Marchand zegt , dat het onderfchrift is: Les Hermaphrodites. In de my bekende uitgaven is dit veel fcherper : Pars eft una patris , aetera matris habet. Martial. Epigr. XIV. 174. Het geheele boek is ook te vinden in Journal de Henri Hl, par pierre de l'estoiles, è. la Haye 1744. 8vo. IV. p. 1, hoewel zonder tytelplaat. Ook zyn eenige ftukken, welke aan 't einde van myne uitgave ftaan , en in de eerfte, wyl zy van laater datum zyn. niet ftaan konden, weggelaaten: te weeten alles , wat op p. 287 agter Discours de jacoph. 4 umne volgt: Privileges, franchifes & liberté de la yille capitale de Bois-Belle. (üic ftllk ftaat > 20 als °P deI1 kant aangetekend is . in Recueil de diverfes pieces fervant a Phiftoire de Henri III; in myne uitgave, echter. Cologne chez. Pierre Marteau, 1666, i2mo., welke by le Lor.c ontbreekt, is het niet te vinden,) p. 201. Bibl. de Madame de Mtmtpen» fier, en p. ap8. Remarqucs fur la Bibl. de Mad. de Montpenfier, p. 331. Discours fur la Vie du Henri III, par v> laboureur, welke men ook in Memoires de castelnan. Paris 1659, Fol. p. 883 , vind. Zie le long, II. p. 326. N. 10133- In het bovengenoemde Journal de henri III, zyn 'er eenige niet MENG. 1796. NO. 14. Ss «eï  020 KEURIG BERICHT en Ys bewaard moest worden, om den wyn en andere dranken daar mede te vermengen, offchoon ook daardoor te gelyk buitengewoone ziekten ontftaan zouden (*). In de befchryving eener maaltyd, wordt den Koning Sneeuw en Ys op een bord gebragt; en hy werpt daarvan iets in zynen wyn (f), welken men toen noch niet wist te verkoelen , zonder denzelven daardoor te gelyk te verzwakken. En dus handelde men noch in het eerfte vierde gedeelte van de zeventiende Eeuw (f). Tegen het einde deezer (17de) Eeuw moet deeze Luxe in Frankryk zeer algemeen geworden zyn. 'Er waren toen zeer veelen, welke in Sneeuw en Ys handel dreeven, 't welk iedereen vryftond. Doch de Regeering, welke nooit geld genoeg voor de behoeften van dit verkwistend Hof bezorgen konde, verpagtte , tegen het einde deezer Eeuw, den alleenhandel in deeze koude Waar. De Pagters verhoogden toen den prys van tyd tot tyd; het gebruik hier van, en het pagtgeld, verminderde toen zodanig, dat de negotie hierin wederom iedereen vryftond. Van ftonden daalde de prys, welke door een opvolgenden zagten Winter en zeer heeten Zomer wederom aanmerkelvk rees. 't Was niet mogelyk, dat de Ouden de manier konden weeten, om de dranken te verkoelen, door ze in water te plaatfen, waarin Salpeter opgelost was, wyl dezelve hun onbekend was. Zy hadden, wel is waar, deeze verkoeling met andere hun bekende zouten kunnen verrichten; zeer gewigtige aanmerkingen bygevoegd. Die nu meer weeten wil, zie le long Bibliotheque Historique de la Fraitce, II. p, 326- N. 10128, en de daar ter plaatze aangevoerde Gefchriften: DiSionnaire Historique de prosper marchand, I. p. 305, L'ucationa, p. 67. Had de Schryver der Gynaolgie dit boek gekend, zo had hy 'er noch veele Stukken voor zyn ichildery der Zeden van de zestiende Eeuw, in het deel van de Byjlaap, Berlin, 1795. II. f. 290, uit kunnen neemen. (*) Defeript. de Tl/le des Hermaphr. p. , dagelyks, het gantfche jaar, allerlei foorten van bevroozen zaaken voor de liéthebbers in gereedheid te houden. In den beginne was 'er, buiten de Hondsdagen, weinig vraag naar; maar eenige Geneesheeren ordonneerden ze in zekere ziekten. . Hebben de Geneesheeren de Liqueur-verkoopers en Koks door hun oordeel, of deeze de Geneesheeren door hunne konst, het meeste voordeel aangebragt? • Voorwaar een'fchoon Thema voor eene Inwydings-redevoering! —^ Zo veel is zeker, dat zelf dubuisson zegt: na twee geneezingen van ziekten, waarin bevroozen zaaken goeden dienst gedaan haddert, heeft het verftandiger gedeelte van het Publiek zich, in alle tyden van 't jaar, van dezelve bediend. Om nu dit gedeelte van het Publiek by hun verftand te behouden, hebben de Liquoristen geduurig op nieuwe uitvindingen gedagt. Onder de nieuwften behoort de bevroozen Boter. Zy wierd voor 't eerst in 1774 op het Paryfche Cofyhuis, Caveau, bekend. De Hertog van Chartres ging hier dikwyls, om een glas van iets bevroozens te gebruiken. De Kastelein verraschte hem eens met zyn Wapen, welk uit dit nieuw eetbaar Ys gemaakt was (f) ; en oogenbliklyk wierd dit mode. Mogelyk zal de Heer dubuisson tegenwoordig wel zeggen, dat zyne Paryfenaars al hun verftand verlooren hebben. Want waar zyn nu de Hertogen van Chartres I (*). Der Liqueurfabrikant des demachy und dubuisson 9 iiberfetzt und vermerht von Dr. hahnemann. Leipzig 1785. 8vo. II. f. 165. (f) Ingeniofa gula est. Petronius. leevensberigt van john hunter, Esq. beroemd Chirurgyn. „ T\e Man, wiens Leevensberigt dit opfchrift vermeldt, JL) behoort onder de Mannen van onzen tyd, die een „ Naam gemaakt hebben, welke 'zich niet alleen, tot zyn „ Geboorteland bepaalde, maar verder klonk, en ook m „ons Land meermaalen met roem vermeld werd. Ons -, Mengelwerk is aan Vertoogcn, uit zyne pen gevloeid, en ö «m  636 leevensberigt „ in de Philofophical Transadtions geplaatst, een en ander „ opmerkenswaardig Stuk verfchuidigd; billyk dan ook, „ dat wy zyns, naa zynen dood, gedenken, en eenige „ weinige bladzyden, in ons Mengelwerk, aan een Leevens„ berigt diens Mans inruimen." * •» John hunter was een jonger Broeder van wvlen Dr. william hunter , gebooren in het Landfchap Larterk, in Schotland, omtrent het Jaar MDCCXXVIII. Dat men geene byzonderheden van het vrojglte tydperk zyns leevens kan vermelden, zal niemand verwonderen; naardemaal hy, wel verre van eenige blyken eener aanftaande beroemdheid te geeven, in zyne jeugd Leerjongen was by een Wieldraaijer of Timmerman, of, zo anderen willen, by een Scheepmaaker. Wat hier van ook zyn moge, hy was zo verre van louter cn Handwerksman te zyn , dat hy bleek de gefchiktheid te hebben, om, in een ander vak, zeer groote vorderingen te maaken. ö Wanneer, omtrent den Jaare MDCCXLVI, zyn Broeder william openbaare Lesfen over de Ontleedkunde hieldt, gaf deeze aan john eene plaats in de Ontleedkamer. Deeze plaatzing lag den grond van zyn volgenden Rykdom en Beroemdheid. Hy bevlyti'ode zich op het oefenend gedeelte der Ontleedkunde, met zo veel vlyts en zulk een gelukkigen uitllag, dat zyn Broeder, in den Jaare MDCCLVII, hem geen gering deel gaf aan eene Ontdekking, ten dien tyde het onderwerp eens Gefchils tusfchen Doctor hunter en den Hoogleeraar monro» Maar, dewyl dit Gefchil, en eenige andere van dien aart, waar in de beide Broeders zich ingewikkeld vonden, voor dit Leevensberigt niet gefchikt is, moeten wy de des begeerigen na elders wyzen (f). Ingevolge eener ongefteldheid, verliet Mr. hunter zyns Broeders Ontleedzaal, en werd Chirurgyn in St. George s Hospitaal. Dan hier bleef hy niet langer dan vyf maanden. (*) Naaralyk tot The Life \of john hunter , by jesse foot, Surgeon. Meteen enkel woord, nogthans, moeten wy aanmerken, dat foot's Leeven van onzen huvter gefchreeven is met een daadlyken toeleg om zyne beroemdheid te bezwalken.  VAN JOHN HUNTER. 637 den. Dit was het begin van zyn Chirurgynfchap. „ John hunter's opvoeding," fchryft Mr. foot, ,, fchynt in eene omgekeerde reden te ftaan tot die van „ alle andere Chirurgyns. Om een Chirurgyn te worden, „ befteedde by veele Leerjaaren in Ontleedkundige nafpeu,, ringen , en flegts vyf maanden in 't geen eigenlyk het „ werk van een Chirurgyn mag heeten : terwyl anderen, „ tot dit beroep, hunne Leerjaaren by Chirurgyns door„ brengen, en flegts voor een jaar of twee de Ontleed,, kunde bywoonen." Om den grondflag te leggen tot het daadlyk beoefenen der Chirurgie, kreeg hy een plaats by de Staf van het Le. ger, en was by de Krygsmagt,die,in den Jaare MDCCLXf, Eelkisk veroverde. In 't volgend jaar' toog hy met het Leger na Portugal, en keerde in Bloeimaand in Engeland, terug. Dit jaar het einde des oorlogs zynde, huurde hy een Huis in Golden-Square, en won 'er de kost. Allengskens nam zyn werk toe, en hy werd een Chirurgyn van naam in Londen. Met den jaare MDCCLXVII werd hy tot Lid van de Koninglyke Sociëteit benoemd; en in Wintermaand des volgenden jaars, naa den dood van Mr. gataker, tot Chirurgyn van St. Georges Hospitaal aangefteld;en twee jaaren laater tot Buitengewoon Chirurgyn van zyne Majefteit verheeven. Zo zeer en zo fpoedig bevorderd, trouwde hy, in 't Jaar MDCCLXXI, aan de Dogter van Mr. home, Chirurgyn, in Suffolk- flrcet, Charing-crofs. Meer vertoons begon onze hunter te maaken toen hy in 't Naajaar des Jaars MDCCLXXIII eene aankundiging liet doen van Chirurgicaale, Phyfiologifche en Anatomifche Lesfen, door hem te houden, die hy eenige jaaren aanhieldt, ten zynen huize, in Jermyn-flreet. Met den Jaare MDCCLXXXIII nam hy zyne wooning in Leicester-Square, in een zeer groot Huis, waar hy een ruime kamer fchikte tot een Mufeum; een ander tot een openlyk Chirurgisch Levee , op eiken Zondag - avond; een ander tot een Lyceum voor Medicinaale Gefchilvoeringen; een ander om Lesfen in te houden ; een ander tot de Ontleeding; een ander tot een Drukkery en Pakhuis; en eindelyk nog een ander tot het verkoopen zyner Heelkundige Werken. Hunter's Mufeum was eene hoogfehatbaare Verzameling, van een zeldzaamen en uitgebreiden aart. Ten aanzie-  '*>3 ' eeevensberxgt ziene van de•!fchikking, begint het met de eenvoudiefte en voornaamfte deelen van het Menschlyk Lichaam , en van die zelfde deelen in andere Dieren, wanneer dezelve van een ander maakzel zyn. Voorts gaat het over tot de meer zamengeftelde deelen, als het Hart, van dat des Menfchen af, tot het Hart van alle Dieren van welke hy hetzelve had kunnen bekomen ; alle de verfcheiden- heden daar van blootleggende. Der Menfchen Maag en de Maag van andere Dieren, als mede de Ingewanden, worden in Preparaten vertoond. De Beenderen van elk Dier, t welk hy kon magtig worden, vertoonen zich in Geraamten. — In de fchikking van niet ontleedde Lueren, maakte Mr. hunter eenen aanvang met het Dier t geen hem het minst zamengeftelde voorkwam, voortgaande tot de meer zamengeftelde, en eindigende met den Mensch. Groot is de voorraad der Afwykingen van de Natuur, veelal met den naam van Monfters beftempeid. —- Ook is 'er eene verzameling van overblyfzels van verfteende Dieren; en eindelyk eene groote menigte van Calcuh, of Steenen, die in verfcheide Dieren gevonden worden. & t wYimr d00d, van P0TT' in den Ja«e MDCCLXXXV11I, verkreeg Mr. hunter eene zeer uitgebreide Praktyk: hy werd meer geraadpleegd, meer geroepen, ?an een,g ander Chirurgyn. Met den Jaare MDCCLXAX1X vo gde hy Mr. adair op in de post van Chirurgyn- Generaal en Infpecrcr van de Armée. Dan niet lanogenoot hy de eerposten door hem beklommen, en de voordeelen daar aan vast. Op Woensdag den 16 van Wvnmaand des Jaars MDCCXCIII overleedt hy in St Geor. ge s Hospitaal, den ouderdom van vier en zestig jaaren bereikt hebbende; 's Woensdags daar aan volgende werdhv ter aarde befteld. * Mr. hunter's Werken zyn, I. The Natural Hiflory of the human Teeth, Ato i77i. - II. A Praêtical Trea^fi onthe DifafesoftheTeeth; intended as a Supplement to the Natural Hijlory ¥o. 1778. III. ATreatife on the Venereal Difeafe, 4to. 1786. IV. Obfervations oncertam Parts of the Animal Oeconomy ,Ato 1787 Behalven deeze grootere Werken, fchreef hy verfcheide Stukken, geplaatst in the, Philofophical TransaétiorH van het Jaar MDCCLXXII tot MDCCXCII. De meeste deezer loopen over onderwerpen tot de Natuurlyke Historie behoorende, welker Studie zyne meestgeliefde be-  VAN JOHN HUNTER. ggp bezigheid fcheen. In de behandeling van dit gedeelte der Natuurkunde, betoonde hy zulk eene gefchiktheid ora Proeven te doen, en zulk eene maate van geduld in het nafpeuren , dat hy by den grooten roem, dien hy als Chirurgyn en Ontleedkundige verwierf, ook dien van een vlytig en gelukkig llaagend Natuurkenner voegde. Mr. hunter het één Zoon naa, die, by zyns Vaders dood, twintig laaren bereikt hadt, en zich toen op de Hoogefchool van Lambridge bevondt. Den volvoerderen van zyn Uiterflen Wil gaf hy volmagt om zyn Mufeum aan het Gouvernement aan te bieden, onder beding van eene fom aan zjne Familie te betaalen, zeer verre beneden t geen het hem oorfpronglyk gekost hadt. Wy verneemen dat dit aanbod is aangenomen , en dat, ingevolge hier van, dit onfchatbaar Mufeum, ten algemeenen gebruike, m zyn geheel zal bewaard worden. Dit te koon en op prys Hellen zyns Mufeums onderfchraagt de gedagte, dat Mr. hunter, hoe zeer ook uit de Posten die hv bekleedde, en van zyne Praktyk ,een ruim inkomen hebbende, niet ryk geftorven zy: men fchryft dit daar aan toe, dat hy altoos het meerendeel van 't geen hy, door zvn»» tegenwoordige bekwaamheden , kou winnen te koste lag' aan middelen, om voor het vervolg nog grooter fchat, van kundigheden op te doen. algemeene bedenkingen over de leevensbeschryvingen. Leevensbefchryvingen maaken geen gering gedeelte uit van het onderhoudendst, en daarom geenzins het minst gezogt, voorwerp der Leesgraagte. Om deeze voorwerpt te verfcnaffen zyn veelen gereed, en, door zeer onderlcheidene beweegredenen gedreeven, wordt de pen ter Leevensbefchryvinge opgevan Het zal, overzulks, geene geheel overtollige, geene ongepaste, ftoffe weezen, kortlyk na te gaan , hoe de Leevensbefchryvingen moeten vervaardigd worden , om de grootfte maate van Onderwys medele , deelen. J Allerwegen wordt toegeftemd, dat deeze tak van Gefchiedkunde gefchikt is om meer nuttige einden te bereiken dan eenige andere: naardemaal de daaden en gebeurtenisfen, welke de Leevensbefchryving vermeldt, den mensch als mensch het naast betreffen. In  ALGEMEENE BEDENKINGEN In de Gefchiedenis van een Volk, worden wy veeleer onderhouden als Staatkundigen, en verlicht als Staatslieden, dan onderweezen als Menfchen. In de Gefchiedenis van de Opkomst en het Verval der groote Ryken, wordt eene verheevene nieuwsgierigheid gewekt ; eene nieuwsgierigheid, welke de Menfchen te gader genomen ten voorwerpe heeft; maar wy zoeken te vergeefsch, mag ik my zo uitdrukken, na bepaalde en op zichzelven ftaande voorwerpen. Wy mogen een Koning of Keizer aantreffen, en diens bedryven nagaan : maar wy herinneren ons teffens terftond , dat zyne bedryven, in 't algemeen, de bedryven zyn van zyne Raads- en Staatslieden ; en dat de Dapperheid , hem toegekend, of de Voorfpoed der Wapenen, nem toegefchreeverj , eigenlyk t'huis behooren, althans ver den meesten tyd, by zyne Onderdaanen en Krygsknegten: maar wy ftellen, als mensch, geen belang in zyne bedryven; dewyl wy hem in eenen kring befchouwen, welken wy, naar alle menschlyke waarfchynlykheid, nooit zuilen bewandelen; en die, zo lang de wereld beftaan heeft, flegts door weinig honderden van de ontelbaare Millioenen Menfchen betreeden is. In de daad, ware het niet om het vermaak, 't geen de Algemeene Gefchiedenis oplevert, de nieuwsgierigheid, welke dezelve wakker en gaande houdt, en voldoet, alsmede ter oorzaake van den Volkstrots , welke foms geftreeld wordt; en indien het door zommigen niet gefchiedde als pligtmaatig voor de zodanigen die van de Gefchiedkunde niet wel onkundig mogen blyven; de Algemeene Gefchiedenis zou dikwyler met wanfmaak ter zyde gelegd , dan uit vermaak opgevat, worden. Wat verfchaft de Gefchiedenis der meeste Volken ons, dan een verhaal van misdryven en wreedheden? Het beste en bevalligiïe gedeelte van de vordering en volmaaking eens Volks kan niet verhaald , of flegts met het uiterfte van den vinger aangeroerd, worden. Immers hoe kort zyn meestal, in de Gefchiedenisfen, de berigten van den vreedzaamen en ftillen voortgang der Kunften, des Handels, der Befchaavinge. Hoe vaak worden deeze geheel overgefiaagen ; terwyl de Gefchiedfchryvers hunne aandagt meest vestigen op, en zich fterkst bevlytigen om de bedricgerycri der Hoven te ontwikkelen, het wargaaren van Staatslisten te ontknoopen , de ftaatkunde en ftreeken der Staatslieden in 't breede te ontvouwen,of de leevens,aan het llagzwaard der  OVER. DE LEE VENSÏ3ESCHR.Y VINGEN. 6^1 sier Dwinglandyc opgeofferd, op te tellen, de ftribbelingen der Eer- cn Heerschzugt te vernielden , of de poogiugen der worltclende Vryheid, zo menigvou J in zwaarder onderdrukking eindigende, en fehaars gelukkig geilaagd, voor de Naakomelingfchap op te tekenen. Maar, in de Leevensbefchryvingen van Mannen, uitfteekende door natuurlyke of verkreegene bekwaamheden, in eenigen tak van weetenfchap, of het ftreeven na voorwerpen van algemeen nut, worden wy zeldzaam gefchokt door gemelde fpoorloosheden en ontzettende gebeurtenisfen. Ontmoeten wy, gelyk zulks niet misfen kan, zwakheden en gebreken, het voordeel, 't welk wy trekken, als deeze de tegenover hangende fchilderyen ontmoeten van uititeekende deugden of fchitterende bekwaaraiieden, verfchaft ons een ryken oogst der gewigtiglte lesfen, der heilzaamfte en menschkunde bevorderendfte voorbeelden. In de opgemelde gevallen betreft de lioffe ons zo zeer van naby, dat wy veelügt den afitand vergeeten.tusfchen ons en de Perfoonen van welken gefprooken wordt. Wy zyn gereed om hun te befchouwen als voorbeelden, die wy mogen volgen, als zy ons pryswaardig voorkomen; wier ondeugden, wy moeten lchuwen en beklaagen, als wy weeten wat dezelve veroorzaakt of tot dien trap gedreeven heeft: terwyl wy na de verworvene beroemdheid mogen ftreeven, in hoope, dat, hetgeen eenmaal verworven is door het wel aanleggen en vlytig befteeden dei* bekwaamheden, niet zal ontftaan aan eene tevverkftelling dier zelfde middelen. Gelyk men erkent, dat de Leevensbefchryvingen eene zeer hooge maate van nuttigheid hebben, zo heeft men die foort van Schriften ook met regt aangemerkt als een middel, waar door de Nieuwsgierigheid de grootlte maate van voldoening erlangt. Dan, om deeze allenthalven te voldoen, heeft men eenen weg ingeflaagen, de veiligheid van welks betreeden van zommigen in twyfei getrokken wordr. De voornaamfte en hoofd-bedry ven des Leevens van een uitfteekénd Man te weeten, een Man uit den duisteren hoek der vergetelnisfe in den klaaren dag der kennisfe te haaien , onderrigt te ontvangen van het verband tusfchen zyn openbaar en huislyk leeven, en zelfs zodanige gezegden van hem opgehaald te vinden als in 't byzonder ftrekken om de geestigheid of het verftand, daar in opgeflooten, te doen kennen al dit mag men vry- Jyk verwagten, en zelfs, verlangen, inde Leevensverhaa- MEiNG. 1796. no. 14. Tt len  Ö4S ALGEMEENE BEDENKINGEN len van Geleerden en eerfte Vernuften. Dan hier valt de Vraage, of het eigenaartig, of het nuttig, is, eiken kleinen misflag, elke haastige uitdrukking, elke opwelling van ydelen trots, van welke, in zekere omftandigheden, geen mensch, vry is, op te haaien? Of het tot een Leevensberigt behoore, te vermelden, elk gevoelen, 't welk hy, in een oogenblik van losheid, of in een flegten luim, zich liet ontvallen; en, om kort te gaan, elke omftandigheid te vermelden, die men zich kan herinneren, of van hooren zeggen heeft? Eene handelwyze, welke men aantreft omtrent deezen en geenen, wier Leevensberigten, in deezen laatften tyd, zyn opgefteld, en door veelen toegejuichd wordt; die daar in het fmaaklykst voedzel vinden voor bedil- en vitzugt, voor kwaadfpreekenheid en bezwalking , ook van anders zeer pryswaardige Characters. —& Voorbeelden zouden wy hier van kunnen ophaalen, zo binnen- als buitenlandfche: doch, deeze daar hatende, willen wy over de zaak zelve eene en andere aanmerking mededeelen. De groote Vraag is: moeten wy, eens Mans Leeven befchryvende, alles vermelden wat wy van hem weeter)? — Onzes oordeels behoort deeze Vraag ontkennend beantwoord te worden. — Een Leevensbefchryver behoeft niet alles te verhaalen, wat hy weet, van het voorwerp zyner befchryvinge , dewyl veel daarvan niet verhaalenswaardig is; en eenige byzonderheden, zonder iemand eenig nut te verfchaffen, de gedagtenis des overledenen kunnen fchandvlekken, en het genoegen zyner Naagelaatene Vrienden, zonder elders eenige vrugt te doen , ftoorer. By voorbeeld, 't Geen ons in vertrouwen gezegd is, behoort niet ter Drukpersfe overgeleverd te worden : de dood kan het heilig vertrouwen eens byzonderen gehouden Gefpreks niet verbreeken. Het is de post eens Leevensbefchryvers, alles te vermelden wat nuttig is, en ftrekt om het Characfer des door hem gefchetften Mans in de hooftrekken getrouw te doen voorkomen. Secrete Memoricn , kleine gebreken en onvolmaaktheden, aan alle Menfchen gemeen, en daarom der opmerkinge onwaardig als tot een groot of verftandig Man behoorende, zyn als de drek en vuiligheid, die zich verzamelt, of met een nydigehand geworpen wordt, op een welgehouwen Standbeeld. De Beeldhouwer zou die vuiligheid wegdoen, en te veel eerbieds hebben voorden afgebeelden overledenen, en voor zyn eigen naam,om vui- lig-  OVER DE LEE VENSBESC HRYVINGEN. 643 ligheid aan die vuiligheid toe te voegen: veel min zou hy, by zyn verftand zynde, die lmetten van vuiligheid 'er eerst opwerpen. r/- . • Indien, egter, het onderwerp eener Leevensbelchryvinne de fmette eener groote misdaad, of ondeugd, aankleeft; deeze behoeft noch behoort bedekt of vergoelykt te worden. Het wordt dan een onvermydelyke pligt, die misdryven met dezelfde getrouwheid te verhaalen, en in dien afzigtigen dag te zetten, als men doet van andere fnoodaarts. Het zou de ougerymdheid zelve weezen, het Leeven te befchryven van eenen , wegens het pleegen van moord, op het fchavot geftraften, en dit laatfte te verbergen. Maar welk een verband is 'er tuslchen het betragten deezes pligts van Getrouwheid, en de verregaande angstvalligheid, om te vermelden, dat een Geleerd Man, die nabyziende was, visch met zyne vingeren at ! Alles wat nuttig is, alles wat ter bereiking van eenig zedelyk ©opmerk kan ftrekken , of iets toebrengt om den voorraad van Letterkennis en Oordeelkunde te vermeerderen, verdient, buiten eenigen twyfei, verhaald te worden. Maar de gefprekken, door iemand gehouden, die met onbeschoftheid begonnen en met vinnigheid werden voortgezet , en ter bronne ftrekten van een veel jaaren duurenden wrok , zonder iets goeds te baaren, moeten in vergetelnis blyven. Indien men iemands woorden, hem in haastigheid en drift ontvallen , en zyne geringfte bedryven van dien aart, in opmerking neemt, wie kan dan veilig weeï zen ? Inzonderheid, wanneer hy ongelukkig in verkeering geraake met iemand van dien ftempel, die, gelyk wy 'er ontmoet hebben, voor eene gewoonte hadden, om van eene vertrouwlyke verkeering met iemand aantekeningen te houden, ten einde daar van, ten eenigen tyde , gebruik, of liever misbruik, te maaken. Iemand van die munte liet zich over dit bedryf, in een gezelfchap, met veel zelfvoldoenings uit; en gevraagd, waar toe 4ie optekeningen dienden als men met iemand op een vriendlyken en gemeenzaamen voet verkeerde? hadt hy de onbefchaamdheid om te antwoorden: „ Hy, die nu myn Vriend is, kan myn „ Vyand worden , en als dan kan ik het te pasfe brengen." „ Liet kan van nut zyn," fchryft iemand, ten aanziene van den ommegang, „op te merken, dat bet een vry algemeene misflag is , van lieden met uitfteekende vermogens begaafd, dat zy tot Gezelfchapslieden Menfchen kiezen, die hunne Mededingers niet kunnen weeTt 3 zen,  6~44 ALGEMEENE BEDENKINGEN zen, en zich te verbeelden, dat zy veilig zyn, om dat zv het m dien kring gcmaklyk vinden. iViaar, in de daad, zy zyn veiliger onder huns gelyken. 't Is waar, in de over en weder gegeev ne geestige Hagen, mag zomtyds hun hoogmoed een gevoehgen tik krygen, en hunne zelf. iieue eene wonde toege. ragt woruen : maar zy zullen, in dien kring, de zodanigen niet aantreffen , die op hunne woorden letten , hunne zwakheden gadeflaan, en zich voor het bedwang , waar in zy zien bevinden , ftaande hunne tegenwoordigheid, ruime vergoeding verfchaffen door zich , in andere gezelfchappen , eene meerderheid te •geeven, en daar de gehoorde onbedagte gezegden op te haaien, hunne gebreken te ontmaskeren, of den door hun welverdienden lof te beledigen , door de vergrootingen van uitbundige en buiten fpoor hollende loffpraake. Wanneer wy ons onledig gehouden en vermaakt hebben met het leezen van welopgeftelde Leevensgefchiedenisfen, hoedanige wy, van tyd tot tyd, in ons MenseU •werk plaatzen, en elders in ruimen overvloed voorhanden zyn, zullen wy niet verlangen na eene andere foort welke alleen kan fmaaken aan gehemelten op fchand- en fmaadtaal verlekkerd ; of die aan de minfte kleinigheden het meest blyven hangen, en, den kinderen gelvk. belang in beuzelin^en ftellen. Met welker vermelding 't zy in de Leevensfchetzen zelve, 't zy in daar a ter gevoegde ophelderende Aantekeningen, hedendaagsch ook anders fraai opgeftelde Leevensgelchiedenisfen , in ftede van voltooid, met de daad ontcierd, worden. Ten beiluite van deeze myne Algemeene Bedenkingen, bezig ik de woorden eens Engelfchen Schryvers over dit Onderwerp. „ De Leevensbefchrvving kan uit tweeërlei oogpunten befchouwd worden. Dezelve is zeer aangenaam en nuttig, wanneer zy geen ander oocr merk heeft, dan om alleen de Lcevensomftandighedcn te vermelden van voortreflyke Mannen, en berigt te geeven van. hunne Werken; maar dezelve heeft een veel ede Ier en Hooger doel. Zy mag aangemerkt worden als ons* eene verfcheidenheid van gebeurtenisfen opgeevende die even als de Proeven in de Natuurlyke Wysbegëerte dè ftoffe opleveren om algemeene waarheden enb beginzels daar uit te trekken. —- In de daad, wanneer men'de kennis, door het leezen der Leevensbefchryvingen verkree gen, gebruikt om onze kunde van de Menfcbelvke Na tuur meer en meer uit te breiden, om een edelen nayver te  OVER DE LEEVENSBESCHRYVWGEN. te ontvonken , om onze vooroordeelen te yerbeteren, onze begrippen te zuiveren , en ons gedrag diensvolgens te regelen , dan eerst treft de Leevensbefchryying het rechte doel, en vertoont haare hoogde nuttigheid. • Behalven dat de Leevensgefchiedenis eene zeer aangenaame uitfpanni >g aan den geest ichenkt, en eene rechtmaatig verlchuldigde fchatting mag heeten , aan verdie i-tlyke Characters verfchuldigd; klimt dezelve tot de waaidighdd van eene Weetenfchap op, en , dat meer is , van zulk eene Weetenlchap, ais , door alle tyden heen, gehouden moet worden van eene byzondere aangelegenheid en bet hoogst belang te vveezen , dewyl zy den mensch ten voorwerpe heeft." eenige byzonderheden betreklyk willem den 111, koning van groot brittanje, en erfstadhouder van holland. (Medegedeeld door den Heer reinier arrenberg.) Nederlands beroemde Hi.-toriefchryver wagenaar, het karakter van Koning willem den III befchryvende, zegt van hem: „ Ook hieldt men hem voor zo uit„ muntend in veele deugden, dat 'er geene plaats fcheen „ te zyn voor eenig gebrek , welk hem, by het gemeen, „ in veragtinge brengen kon. Zelfs heeft Bisfchop Bur„ net gefchreeven, dat hy vry was van alle ondeugd, eene „ foort alleenlyk uitgenomen, welke hy egter zorgvuldig„ lyk bedekt wist te houden. Doch deeze Schryver meldt „ niet, welke deeze ondeugd , of dit gebrek geweest zy: ,, en 't Haat ons niet vry, in eene zaak van zo veel gc„ wigt, op gisfingen van anderen, te bouwen (*)." Gemerkt men nu geen Schryver vind, by welken deze ondeugd genoemd word, heeft dat gezegde van burnet aanleiding gegeven tot zeer veele gistingen, waar in toch die ondeugd mogt beftaan hebben ; doch onderdaags is 'er in Engeland een Werk in 't licht gekomen, onder den tytel van Anccdotcs of fome distinguifhed Pcrfo?is , waar in men , behalven eenige andere byzonderheden van dien Vorst, ook eene aanmerking vind op dat gezegde van burnet ; en, dewyl zulks tut opheldering van dit gedeelte (*) Vaderlandfche Historie, XVII Deel, bladz. 117. Tt3  64G eenige uyzonderheden te der Historie ftrekken kan, zal het der moeite wel waardig wezen, het verhaal van dien Schryver, zoo als het hier volgt, mede te deelen. „ Koning wllliam den III. „ Sir john reresby verhaalt, in zyne Memorien, de volgende Historie van Koning William: „ Op een zekeren avond , gaf de Hertog van „ Buckingham eene maaltyd, op welke de Koning fJKa„ rel de II) den Prins van Orange fterk tot drinken „ aanzette. De Prins, die 'er anders een natuuriyken „ afkeer van had, was egter altyd, wanneer hy eens aan „ het drinken geraakt was, vrolyker en darteier dan „ iemand van zyn gezelfchap, zoo dat hy zelfs destyds „ in het hoofd kreeg, om de glazen in te ftaan van de „ vertrekken der hofdames, en 'er zou ingegaan zyn, in,, dien men hem niet tegengehouden had." „ Bisfchop Burnet heeft, op eene fchandelyke en onedelmoedige wys, zyn patroon, en de patroon der vryheden van dit Land , befchuldigd van eene ondeugd, welke hy egter geheim houd; ondertusfchen is de ondeugd in het karakter van dien grooten man zoo wel bekend, dat men weet, dat dezelve beftaan heeft in het drinken van fterken drank (*). William's lighaamsgeftel natuurlyk zeer zwak, en nog veel verergerd zynde door de overgroote vermoeijenisfen van ziel eh lighaam , nam hy toevlugt tot dit gevaarlyk en onvoldoend hulpmiddel, om zyne kragten te herftellen. „ William was, over het algemeen, zoo zwak, dat hy op zyn paard moest geligt worden ; doch, als hy 'er op zat, was 'er geen beter ryder dan hy bekend, zyne oogen glinfterden dan, en zyne natuurlyke koelheid fcheen hem oogenbliklyk te verlaten. „ William ontfing,by zyne komst in dit Land,eene welfpreker.de en hartlyke begroeting van den ouden Advokaat Meynard, een der bekwaamftc Rechtsgeleerden van dien tyd, die, aan het hoofd van de andere Advokaten, hem geluk wenschte met zyne behouden aankomst in Engeland. William maakte, in zyn antwoord aan Meynard, hem ' een (*) Dram•drttiiing (laat 'erin het Engelsen, hetwelk eigentlyk wil zeggen: zoopjes drinken, klodderen.  betreklyk willem den III. 647 een compliment, het welk niet zeer befchaafd, maar even. wel hodyk, was, naamlyk, dat hy alle de groots Rechtsgeleerden van zyn tyd had overleefd ; waar op Meynard hervatte: Ik zou zelfde Wet overleefd hebben, indien uwe Majefleit niet lierwaards gekomen was. „ Terwyl de Prins van Orange zich, op zyne reis van Torbay naar Londen, bevond ten huize van Lord Bristol , kwam aldaar de Prins George van Denemarken , de Hertog van Grafton, Lord Churchil, naderhand Hertotr van Marlborough, en de Kolonel Trelawny: zoo dra de" Prins hen zag fprak hy hun aan met de woorden uit het XII Kapittel van het I Boek der Chronyken: Indien gylieden ter vrede tot my gekomen zyt , om my te helpen, zoo zal myn herte te gelyk over ulieden zyn: maar indien het is om my myne vyanden bedrieglyk over te leveren , daar toch geen wrevel in myne handen is, de God onzer vaderen zie het, en firajje het. Waarop een der Heeren van dat gezelfchap, uit het zelfde Kapittel, ten antwoord gaf: Wy zyn uwe, d David, ende met u zyn 0,7, gy zoone Ifai, vrede, vrede zy u, en vrede uwen hulperen , want uwe God helpt u. . „ By de Krooning van dezen Prins tot Koning van Groot Brittanje , predikte de Bisfchop Burnet uit het XXIII Kapittel van het II Boek van Samuel: De God Israëls heeft gezeid, de Kotsfteen Israëls heeft lot my gefproken : Daar zal zyn een heerfcher over de menfchen, een rechtveer dige, een heerfcher in de vreeze Gods. Ende hy zal zyn gelyk het licht des morgens wanneer de zonne opgaat: des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen dé grasfeheutkens uit de aarde voortkomen. „ William lcheen nimmer levendig van geest, dan wanneer hy zich bevond aan het hoofd van zyne troupen. Een dragonder, die uit een gevegt vlugtte, gaf hy een wond , met zyn degen, in het aangezigt; zeggende: Nu zal ik u, bloodaart, naderhand weder kunnen vinden. ,, Schoon hy geen bloeddorllig Vorst was, heeft hy egter , gedurende zyne Koninglyke Regering, nimmer pardon willen geven aan een misdadiger, die zich aan huisbraak had fchuldig gemaakt." Wyders zegt de Heer wagenaar , in de fchets, die hy van de Regering van dezen Vorst geeft: „ De Whigs, „ die hem naar Engeland geroepen, en op den Troon ge„ zet hadden, hebben hem, doorgaans, open^yk geroemd, • Tt 4 „als  648 EENIGE UYZONDERHEBENT „ als den vcrlosfer des volks uit de flaaveinv en van bet „ pausdom; doch zy dwarsboomden hem, onder de band" „ by verf draden' gelegenheden, zo zeer, dat hy, bywv' " ^',ftneï Wars,werdt van de Engelfche Regeeringe" Dit laatfte gezegde yan den Heer wagenaak word door den genie den Engelfchen Schryver bevestigd; verhalende hy, dat koning willem , in het jaar 1698, uit hoofde van alle de hinderpalen, die hem in den weg gelegd werden, ernftig bcdagt was geweest, om Engeland te verlaten, en ten dien einde reeds eene Aanfpraak aan het Parlement had opgefteld , waarby hy hetzelve zoude aanraden , orn eenige perionen aan te ftellen tot het waarnemen van de Regering, dewyl hy voornemens was uit het Rvk te gaan. Dit merkwaardig Stuk, het welk-nog in Engeland voorhanden, en, ten minften voor zoo veel men weet, nergens in eenig gefchrift te vinden is, zegt de Engelfche Schryver, na het Opftel van 'skonings eigen hand, en naar zyn eigen ipelling, met de daar by "ook eigenhandig gemaakte ; veranderingen , te hebben afgefchreven Hetzelve was in het Fransch gefchreven, en van den volgenden mhoud: vu' My lords en Heeren ! Ik ben hier in het Koningryk gekomen op het verlangen van deze Naue , om dezelve te redden voor haren ondergang, en om uwen Godsdienst, Wettenen Vryheden, te behouden, en daarom ben ik genoodzaakt geweest een langen en voor dit Ryk drukkenden oorlog te voeren, welke, door Gods genade en de dapperheid dezer Natie, . thiins ^r een goeden vrede geëindigd is &ta fl.2 op°mynWg in U,elken ^ «elBkki« -eu in rust zoud kunraad cn nen leven, indien gy wildet medewerken tot §§ van bet ceiiigile uwe e'gene zekerheid , zoo als ik u, by middel,dat diemlig het openen dezer zitting, heb aangeradenkonde zynen niets, maar ziende in tegendeel % dat gv zoo wei'. »SiTA n,'g Z°rg dfaagt V°°r WïeKd. te verhoeden, buiten en P u ,n gevaar Üelt aan een zigtbaren iba.u zynde u te ver- ondergang, u ontblootende §§ van de middagen, te befeber- delen tot uwe verdediging noodig, zoude "^ndedfcdeeenfce °f rede'yk zl'" , dat ik ge- wsich geweest,T ,tUlge WM van uwe!1 ondergang', zonder u te 5k gehad beb,toen Ik kunnen verdedigen of befchermen *; dus in dit Land kwam. moet ik van u vorderen, te verkiezen en mv «aan welken ik liet je noemen , zulke perfonen **, als gy bekman  Ï5ETREKLYK WILLEM DEN III. 649 beftuurvan het Gou- kwaam zult oordeelen om het Gouvem* as?sr" mr-r mmev gs denzelven gezeten was, fprak hy , op de trappen ftaande; Irinlen, Kr&ns, Rajahs, Overften en Magten, zie uwe Ma. Tt 5 „ nsy.  1,'ouf.maiia'i.L , narcliia 1 De bevelen , welke gy van baar ontvangt, ver" wagt ik dat gy zult volvoeren met denzelfden yver en genegeu" heitl. als of ze van my zeiven kwamen; ik beveel u haar te " gehoorzamen!" Hierop maakte hy zelve eene diepe buigirg voor de Monarchin , en ging heenen onder de toejuiching des Volks,'t geen de lugt vervulde met het geroep: lang leeve NotmuHAt-i ! Het Kanon werd van de Vesten gelost, en" het geluid kaatfte terug van de hooge daken van het Sa- ïaglio. . , , De fchoon- Sultane, m deezer voege het toppunt haarer wenfchen bereikt hebbende, had beilooten de gedagtenis daarvan te vereeuwigen. Toen zy de volvoering van die ftuk voorgenomen hadt , ftelde zy Kunftenaars te werk , die muntgereedfehap vervaardigden, en bezorgde grooten voorraad -van Goud en Zilver in de munten van verfcheide Steden; en, op het oogenblik dat zy den Throon beklom, beval zy dac eene verbaazende menigte van Roupeien zou gemunt worden. Om dezelve te merkwaardiger te maaken, hadt zy 'er (fchoon dit aanloopt tegen de Wet van mahometh) twaalf onderf-heHe foorten van doen munten , elk van welke één der Tekenen van den Zodiak droeg , met haar Naam aan de rechte zyde;' het ruggenui: droeg den Naara van oehAn-guir; zo kunftig en geheim hadt zy al deezen arbeid beftooken , dac deeze Geldmunten, geduurende den korten tyd haarer Regeeringc. door alle da deelen des Ryks verfpreid wierden. Zich dus verzekerd houdende, dat haar Naam, als eene heerfchende Vorftinne, tot de naakomelingfchap zou overgaan, beflooc zy eene Hervorming daar te ftellen, die ftrekken zou, om, in zekere maate, de vastheid van den Throon te onderfchraagen , terwyl dezelve tevens aan den dag lei haare bekwaamheid toe de taak, -elke zy op zich genomen hadt. Geduurende den tyd, door haar ten Hove doorgebragt, hndr. zy alle gelegenheden waargenomen om berigt te krygen van de bekwaamheden , de verbintenisfen . de oogmerken, enzelf de geaartheden , der Grooten , inzonderheid van de zodanigen, die in den Krygsdienst posten hadden, of het bewind over afgelegene Landfchappen voerden. Zy zag dat veelen hunner zichzelven met voorregten en rykdommen befchonktn hadden„ en die kwbrig befteed aan hunne Afhangelingen, tot dat zy, den zwakken'aart des Sultans veragtende, vreeslyk geworden waren voor het Ryk. Eene Lyst dar Hooge Amptenaaren, welke zy vooraf zeer naauwkeurig hadt overwoogen, in de hand neerpende, raakte zy de naamen der geenen , die zy van hunne Posten wilde verwyderd hebben, met haaren fchepter aan. In 't verloop van één uur, waren allen, die zy fchadelyk voor het Ryk rekende, afgezet, en de opengevallene plaatzen gevuld met Perfoonen, op welken zy oordeelde ftaat te mogen maaken. ^  of de koijinoiw tj2r indien. , Ten aanzien van 's Ryks Schatkist, Regtbank, en in andere Staatsvakken, maakte nourmahall dezelfde hervorming. Haare bevelen werden, of door de bewondering, welke derzelver nieuwigheid veroorzaakte, of door de wysheid, die 'er in doordraaide, met allen vlyt volvoerd. De Wetten en Schikkingen, door haar gemaakt, greepen ftand door geheel het Ryk heenen. Den volgenden morgen vergaderden de Ryksgrooten anderwerf. De Sultan zat zelve op den Throon. Hy hoorde met verbaasdheid en verwondering de bedryven der Vorftinne, in dien korten tyd volvoerd. Verftands genoeg bezat hy, om te ont« dekken , dat veele ilrekten tot behoudenis des Ryks; andere tot het vermeerderen van het geluk zyner Onderda nen; en in het ftuk der Munte bewonderde hy den vond om deezen Regeerdag onder de Naakomelingfchap te vereeuwigen. Wanneer nourmahall tot hem naderde, om hem den fcheoter weder over te reiken, vatte hy haare hand, onder deeze betuiging: „ Deel, ó beminnelyke nourmahall! deel met my de „ Eere en de Zorgen des Ryksbewinds; gy zyt gefchapen om „ een Throon te vercieren „Van dit oogenblik af," voer hy voort, haar nevens hem doende zitten , „ zult gy my ,, gelyk zyn in het Ryksbeftr.ur, fchoon ik weinig twyfei, of, „ in het werkzaam en uitvoerend gedeelte, zal uwe verheve „ ziel zich zo verre boven my verhellen, als uwe fchoonheid, „ vernuft en fmaak, verheven zyn boven die van één myner 9) Onderdaanen!" Van dien tyd af werd de Mand, door nouemahall zo vuurig begeerd, op haar bevestigd, geduurende de overige leevensdagen van gehan-guir. Nourmahall, ten hoogden toppunte des aardfehen Gelulss op. gelleegen, in 't bezit van Jeugd, Schoonheid en Magt, hebbende , ten haaren bevele , de Bewoonders , de Inkomften , de Weelde koesterende voortbrengzelen, van een uitgeftrekt Ryk, geëerd by de Ryksgrooten, aangebeden door het Volk, begon als Koningin van Indouan haare heerfchappye. ,. Niets," fprak zy by zichzelve, „ niets ontbreekt my te. „ genwoordig om myn geluk te volcooijen : want, als ik my „ bevlytig om het Geluk myns Volks te vergrooten , zal het „ buiten twyfei wenfchen, dat myn Ryksbeftuur volduure. Bui„ ten het bereik des ongevals geplaatst , zal elke dag iets „ aan myn genoegen toevoegen; want, daar ik my za! bevlyti„ gen om het geluk myns Volks te vermeerderen, zullen zy, „ ongetwyfeld , wenfchen om myne Regeering beftendig te „ maaken. Verheven boven de magt van allen toeval, zal elke » dag myn genoegen doen aangroeijen. En, daar myne bedry„ ven de bewondering trekken des tegenwoordigen tyds, zal „ de Naakomelingfchap met vermaak ftaaren op den Naam van ,, nourmahall, gefchreeven in de Gedenkboeken, die de Lee- „ vens-  Nouemahall, „ vensgefchiedenisfen vermelden van Helden en Wetgeevêfs, ,, die der Wereld tot cieraad ftrekten! " Gehan-guir hadt, zints den tyd dat hy de Opperheer* fchappy met zyne Egtgenoote deelde, elk uur te meer reden om voldaan te weezen over de keuze van eene Mederegentesfe te hebben aangenomen; dewyl de last der Regeeringe dair door van zyne fchouderen geheven was , en haar door- en verreZiend oog en kloek verftand, tegen alle mogelyke voorvallen, voorzag. i e Volken rondsomme , die flegts weinig ontzags betoond hadden voor den flappen Sultan, deedt zy vol onderwerping bukken. üe Opftand van kouram verdween , naa eenige vru„tlooze poogingen van dien Prins, tot niets, voor de dapperheid en magt der Krygsbenden, aangeprikkeld en beloond door de fchoone nourm^hill. Deeze Vorst, verlaaten door zyne Vrienden , die de opgaande Zonne des Ryksbewinds aanbaden . hieldt zich ftil in zyne bewindsplaatze. Naa het dempen des Opftands, begon de Koophandel, die de Landfchappen aan de grenzen verlaaten hadt, het noofd weder op te beuren; de Kunften, die ten tyde der burgerlyke oneenigheden kwynden, begonnen te herleeven. Lien lang een zeef lang, tydperk verliep, en elk gedeelte daarvan was geinerktekend met voorfpoed, en volduureude hadden de Onderdaanen des Mogolfc en Ryks een reeks volkszegeningen. Thans wordt het tyd om ftil te ftaan, en te vraagen, of het ontzagbetoon van buiten, de eerbiedenis binnenslands, de hulde en afgodüche eere ten Ilove, den Gelukftaat der Sultane verzekerde V Was zy geheel voldaan , wegens haaren hoogen ftaat, over de vermaaken, welker genot zy zo diep haare ziele hadt ingeprent V Ver van daar. Wanneer de nieuwigheid, ontftaande uit de haar opgedraagene onbegrensde Magt. verdweeuen, en deeze haar gewoon geworden was, bevondt zy, dat zy alleen de fchildery daarvan in een fterk licht befchouwd hadt, door haare leevendige verbeelding verwekt; dat zy alleen den fchitterenden glans opgemerkt, maar dat haar begogeld oog nooit waargenomen hadt, dat de fchitterendfte gedeelten der haar yoorgehoudene vertooning te fterker uitkwamen door de fterke fchaduwen van onopgemerkte zorgen , die dezelve omringden. Vóór nu hadt zy nimmer gedagt over de zorgen aan een Kroon gehegt, thans ondervondt zy de volle zwaarte van 't geen zy vojrheen alleen als een cieraad hadt aangezien. Zy ontwaarde, dat haare zorgen en bekommernisfen zeer toenamen door de werkloosheid vaa .gehan-guir, die, zich gelukkig rekenende uit een ftand geraakt te zyn, welken hy thans beter vervuld zag binnen kort,aan de Sultane hec bewind liet over alle binnen- en buitenlandfche zaaken. 'ioen ontdekte zy, dat haar arbeid, door zulk een fteeds aan- ivas-  OF DB rOHlNGII» DEB IKDIEN, 053 wasfend getyde van zaakbezorging, van dag tot dag vermeerderde ; terwyl haare vermaaken en uitfpanningen, naar evenredigheid, verminderden: elk uur van den dag bykans was beftemd om fchikking te maaken op, of de uitvoering te bezorgen van, de wyduitgeftrekte Regeeringszaaken. Veele jaaren naa dat het heerfchen in haar oog de eerfte bevalligheid geheel verlooren hadt, vondt zy, door wakkerheid en kloekheid van geest, zich in ftaat, om al dien last, zonder misnoegen, te draagen; maar, met het klimmen haarer jaaren, zette haar gezond verftand haar dikwyls aan . om zich der Rykszorgen te onttrekken. Nourmahall was dus het tegenbeeld der meeste Monarchen, wier Eer- en Staatzugc met de jaaren toeneemen. by haar verdweenen de vermaaken uic praal en pragt gebooren; haar wensch, om den fchepter onbelemmerd te zuaaijen, week; zy haakte na rust en afzondering', en gevoelde thans een zo fterken trek om haar hoogverheven ftand te verlaaten,als zy, in haare jeugd, ondervondt, om dien te beklimmen. „ Hoe weinig," dus fprak zy. in rustige oogenblikken , tot Zichzelve, „ hoe weinig weeten kortzigtige Stervelingen, wat ,, meest gefchikt is te hunner Geiuksbevordering Hoe weinig „ begreep ik, met al mya hooggeroemd verftand, den waareu „ ftaat van de Opperheerl'chappy te voeren, tot dat ik des, door „ de ondervinding , onderweezen ben. Een Vorst befchouwde ,, ik als een Afgod, daar gefteld om van het Volk geëerd te „ worden. Ik had alleen het o g gellaagen op de geneugten „ onbegrensde magt vergezellende, zonder te bedenken dat men „ verpligc is ftrikte rekenfcliap te geeven wegens het gebruik van „ de toevertrouwde magt gemaakt;en dat, voor een nadenkenden „ geest, de wensch om die post naar eisch te bekleeden, en den heilzaamen invloed daar van allerwegen te verfpreid'en „ om, als een befchermengel, een zegen voor het volk te wed „ zen, het eerfte voorwerp van de zorg eens Monarchs moet „ zyn als mede, dat zulks, ernftig behartigd al zyn tyd weg. „ neemt, en zyn leeven tot eene aaneenfchakeling van zorg°n ,, maakt." Terwyl nourmahall deeze bedenkingen maakte , ging de wellustige gehan-guir op eene rechtdraads ftrydige wy/e te werk. Zyne Ondeidaanen verwaarloozende , offerde hv al zyn tyd aan het vermaak op. Zyne drift tot nourmahall, eerst uit haare bekoorlykheden gebooren , ging vervolgens gepaard met bewondering van haare Verftandsvermogens en werd eindelyk vervangen door de uitfteekenheid haarer bekwaamheden -— Daar hy zyn vermaak zogt by 't geen jeugdiger-Schoonheden hem aanboden, tot welke zyn lust met de jaaren eer toedan afnam, befchouwde hy de voortyds aangebedene nourMAiiALL, als een voorwerp, welks verftand den diepften eerbied en de uiterfte hoogagting vorderde. De  6"54 nourmahall , De Gefchieienis der Dogter van ibraham , het Perfiaanfche Legerhoofd, was allerwegen bekend; en geen «er Schoonheden , thans in het Seraglio heerfchende, was onkundig van de ftapreu, door haar gedaan, om tot de hoogte te klimmen, op welke zy zich thans verheven vondt. Zy poogden langs dien zelfden weg ten hoogtten toppunte van magt op te ftygen. Schitterende en betoverende tooneelen werden voor de cogen des Monarchs aangerigt, door de Gunftelinge van den dag ; ,elk freidde haar fmaak en kunde, op de best mogelyke wyze, ten toon. En waarfchynlyk zouden eenige dier zinftreelende bekooringeu zodanig een gevolg gehad hebben , als de Mede* dingfuers van nourmahall wenscluen , indien 'er geene gebeurtenis ware voorgevallen, welke éensflags een einde maakte aan de vrolykheden van den Haratn, en haar onthief van de zorgen, die den Throon omringen, en weder Onderdaan deedt worden, Gi'.han - guir, die langen tyd de gunfteling des Geluks genoemd was, door het vermaak van aile kanten omringd, wiens wenfchen werden voorgekomen, en die eiken morgen ontwaak* te om op nieuwe tooneelen van weelde te treeden , zat aan een pragtigen en rykvoorzienen disch , omringd door Vleijers, die, zints eenigen tyd, bykans zyne beftendige Medgezellen geweest waren. De Muzyk zweeg. Men las een Gedicht, 't geen de deugden.des Monarchs ten hemel toe verhief. —— De voordraager van dit Gedicht hielde ftil by eene Afdecling, die gehan-cu:r's Magt by die des Almagügen vergeleek: honderd Hemmen en fpeeltuigen vereenigden zich om den roem van den onfterllyken geuan-glir te vermelden. Op dit oogenblik greep de Engel des doods den Sultan aan. In een oogenblik viel hy aan den voet zyns Throons neder, en, fchoon byftand terftond hulpvaardig toefchoot, was dezelve van geene beduidenis. Een magtiger arm, een vermogen,'t zyne oneindig overtreffende, hadt den Grooten Mogol in een oogenbiik van de hoogte zyner verheffiuge en ydelen trots doen nederftorten. Dit droevig befluit van een dag, met alle vrolykheid aangevangen, vervulde het Paleis met jammerklagten. De Vrou' wen trokken het hair uit, en floegen op de borflen. De Gefnedeuen en Slaaven bedreeven duizend buitenfpoorige betoo^ ningen van droefenisfe. De Ryksgrooten vergaderden, en 'er deeden zich beginzels van oproerige bewcegenisfen in de Stad op. Schoon deeze flag des Noodlots op nourmahall viel, zonder eenigzins bereid te weezen om dien te ontvangen , en zy verwagten mogt het meest van allen by denzelven te zullen moeten lyden, verdroeg zy dien met eene vastheid van geest, welke zy in alle haare leevensbedryven betoond hadt. Den hachlyken Haat des Ryks in aanmerking neemende, fpande zy alle haare poogingen in om dit. kwaad te voorkomen. Noun-  »f de kokikoin der indien. 6"5J; Nourmahall riep de Ryksgrooten te zamen, en maande hun met eene welfpreekeude Aanfpraak aan , om zorg te draagen voor de rust des Ryks, zo om huns zelfs wille als om den wil des Volks. Indien 'er Burgertwist rees,was veeier val onvermydc- lyk befchooren. Zy deedt meer; zy verklaarde, dat /y de Rykskroon alleen zou blyven draagen tot de komst des Zoons, van glhan - guir . wien zy dit Teken van Vorstlyke grootheid met meer genoegen zou fchenken, dan zy het ontvangen hadt. — Haare Item , en veel betekenende houding, fiüde het ge»or, 't welk zy gehoord hadt by het in treeden der Zaale. Eenigen der Edelen, getroffen door haare voordrage, booden haar hunnen by ftand aan, in haaren tegenwoordigen toeftand; doch deezen doeg zy af met de zigtbaarfte tekenen van misnoegen. Kouram, of, gelyk hy naderhand genaamd werd,cn.\ güian, bevondt zich, ten tyde van zyns Vaders dood, in een afgelegen gedeelte van Indostan, waar hy zich reeds eene geruime wyl onthouden hadt. Schoon hy de wapenen hadt nedergelegd, daar toe gedwongen door de kragrdaadige middelen, welke de Vorftin bezigde , wier Regeeringsfcbranderheid hy bemerkte dat de zyne wyd en verre overtrof, hadt zulks egter het ongunftig denkbeeld, wegens haar gevormd, niet uit zynen geest gewisent; integendeel zag hy de fterkfte tegenkanting te'gemoete van de Staatzugt die haar voorig gedrag merktekende. Wanneer hy de tyding van zyns Vaders dood omving, veraamelde hy, overzulks, een Leger, en verwagtte dac de heirmagt des Ryks hem op den weg na Delhi ten hinderpaal zou ftrekken. fcr Verbaazend groot was zyne verwondeiing, toen hy, die Hoofdftad naderende, de weinige Soldaaten , hier en daar op den weg geplaatst, vernam, die de gelederen outflooten, hem met zyn volk, onder het betoon van Krygseere, lieten doortrekken. Zyne verwondering groeide nog aan , als hy, de Stad naderende, de poorten voor zich geopend vondt, en eene verwelkoming onder de luidrugtigfte toejuichingen ontmoette. Eene bezending uit den voornaamften Adel, door nourmahall afge. vaardigd, geleidde hem in het Paleis. Eene ontvanging, zo geheel' het tegendeel van 't geen hy verwagtte, deedt cha-gehaw's verbaasdheid tot nog hooger toppunt klimmen. Toen hy ter gehoorzaale binnentrad, vondt hy daar kourmahall, in een haarer pragtigfte kleedingen uitge- doscht; zittende op den Throon, By zyne intrede rees zy overeinde, fteeg ten Throon af, ging hem te gemoete, en boodc hem knielende den Ryksfchepter aan; deeze woorden uitboeze- mende: „ Ontvang, ó Sultan! dit zinnebeeld van Opper- „ mogenheid, als eene Erfenisfe , u door uwen Vader agter„ gelaaten; beklim den Throon uwer Voorvaderen, en dat uwe „ Pvegeering, door Regtvaardigheid en Menschlievenheid be'.„ ftuurd, lang en gelukkig moge weezen, zal fteeds de bede zya „ van nourmahall1" De  6$6 NOURMAHALL; Dc- Prins fprak, (zo ras hy,bekomen van verbaasdheid,het woord kon voerenj: Hoe kan ik my nederzetten op deezen verheven Throon, zonder my te fchaamen, op het gezigt, dat eene,die „ de veiligheid van het Mogolfche Ryk bewaard, eti den luister „ van hetzelve vergroot heeft, voor myne voeten knielt? ■ „ Staa op, doorlugtige nourmahall ! en deel met my het Ryks- bewind. Wees myne Geleidlter en Hulpe in de zwaare post, „ welke ik op my neem." —Nourmahall antwoordde: „Het is op uw bevel, dat ik opfta; maar het is alleen om te ver„ trekiien: te langen tyd r eds is myne Eerzugt verzadigd ; ., te veel ken ik van Aardlche Grootheid. Ik heb geen tyd „ gehad om myn overleden Egtgenoot te beweenen. Da fchitterende luister, welke myn Haat als Opperbewindsvrouwe „ van een groot Ryk vorderde, leg ik op dit oogenblik af. De „ twee eerstvolgende jaaren heb ik beftemd om in Weduwlyke ,, rouwe en afzondering te flyten. Nogthans heb ik, vóór „ myn vertrek, een tweevoudig verzoek aan den Sultan te doen. ,, Het eerfte is, dat hy zo veel mogelyk den jammerftaat ver„ ligte van zynen Broeder merodac, die, op myn bevel, uit , zyne gevangenis outflaagen is,- maar zeer veel geleden heeft, ,, daar hy van het Gezigt, en het Ryk, beroofd is door den ,, overleden Sultan, wegens ongehoorzaamheid en het verwek,, ken van epftand. —— Het andere verzoek betreft my zelve ,, nader; het doet my denken aan dac uur, toen ik, door ftaat,, zugt geprikkeld, na vermaardheid dong, en na de toejuiching „ der naakomelingfchap ftreefde, in die drift ver voering de Wet„ ten van onzen Propheet overtrad, en geld deedt munten mee „ myne beeldtenisfe, tegen een hooger bevel aandruifcheude. ,, Laaten deeze Geldmunten, thans in de Landen uwer Heer„ fchappye verfpreid, als tekens van myn trots, ingezameld wor„ den; en daar ydele praalzugt niet langer in mynen boezem ,, huisvest, zal ik alles, wat na oppermogenheid zweemt, af- leggen , en (met uwe verlofgeeving) myn intrek neemen in „ het zwart marmeren Paleis, waar ik, als eene fchatting aan de „ naagedagtenisfe van gehan - guir , myne dagelykfche gebeden „ zal opzenden , en den Almagtigen allah fmeeken , dat hy „ de keur der beste zegeningen uitftorte op het hoofd van „ diens Zoon." Noukmahall maakte een diepe buiging voor den Sultan, en verliet de Zaal, gevolgd door de Gefuedenen en Jufferen, die haaren fcoet uitmaakten. • Cua - gehan , getroffen van verbaasdheid over dit bedryf, verftomd over de wyze waar op alles belegd was, en doordrongen van haare edelmoedigheid , maakte aan haar het Palets te Agra, en de uitgeftrekte Landen daar om heenen. Twee jaaren fleet nourmahall in een afgezonderden ftaat. Vervolgens, dewyl haar werkzaame geest bezigheid zogt, liet Zy haare aandagt vallen op werken van Nut en Weldaadigheid.  of de koningin der ihdien. 6$? Zy onderwees de Jongen, onderfteunde de Ouden, en kweekte Vernuften aan , die anderzins in een vergceten hoek verfchooven zouden gebleeven zyn. Nourmahall's hooge rang en uitgeftrekte bekwaamheden trokken tot en rondsom haar allen, wier geaartheid en inzigten met de haare ftrookten. Zo vloeiden , in de vermaaken der huislyke gezelligheid, in de uitfpanningen, welke de Letteren en Fraaije Kunften verfchaffen, de dagen van nourmahall zagtlyk heenen, en, gelukkig in haaren toenrnaaligen ftand, deedt zy menigvoud zichzelve deeze Vraagen : ,, Wat is de „ voldoening, ontftaande uit verftrociiend vermaak, luister, pragt ,, en eerzugt, vergeleeken by die ik thans geniet?" Zy breidde deeze denkbeelden uit, en voer voort: — „ Naa lang „ den Beheerfcher yan dit Volk geregeerd, en zyne loopbaan, „ die men verkeerdlyk die der Eere noemt, geloopen te heb„ ben ! Naa het te onderbrengen van Landfchappen en Volken , mag men de Vraag , die ik myzelve menigvoud „ voorftelde, aan de Magtigen deezer Aarde, aan Helden, doen. „ Ach, myn Vriend! ik twyfei grootlyks, of gy uwen ,, tyd niet nuttiger voor uzelven, en welgevalliger in het oog „ des Almagtigen, zoudt befteed hebben, indien gy een Kudde „ gehoed, een Hof beplant, of Lesfen in een School gegee„ ven hadt!" liefde en vreugde. Eene Allegotie. (Uit het Engelsch.) In het gelukkig Tydperk der Gouden Eeuwe, toen alle de Hemelbewooners op Aarde nederdaalden, en gemeenzaam met de Stervelingen verkeerden ,bevonden zich, onder de meestgeliefden der ilemellingen, Tweelingen ,afftammende van jupiter ; Liefde en Vreugde. Waar deeze Tweelingen verfcheenen , fprooten de Bloemen, als zy den voet nederzetten, uit den grond op; da Zon fcheen met een helderder glans, en geheel de Natuur vertoonde zich verfraaid door deezer tegenwoordigheid. Die Tweelingen waren onaffcheidelyk by elkander,- de fteeds aangroeijende verknogtheid van beiden werd begunfcigd door jupiter, die bellooten hadt, dat eene altoosduurende verbintenis tusfchen deeze beiden zou geflooten worden , zo ras zy ryper jaaren bereikt hadden. Maar, in dien tusfchentyd, weeken de Kinderen der Menfchen af van hunne aangeboorene onfchuld. Ondeugd en Verderf doortrokken de Aarde met reuzenfchreden, en astrea verliet, nevens haaren ftoet hemelfche Aardbezoekers, de befmette woonfteden der Stervelingen. meng. 1706, no. 14. V v Lief'  éS? LIEFJE EN VREUGDE. Liefde alleen bleef 'er, geuoolen door de Hoop , die deezen ter Voeditxr verftrekte. De Hoop bragt haaren Kweekeling na de Bosfchen van Arcadie. waar deeze onder de Schaapherders opgroeide. Dan jupiter befchikte voor de Liefde eene andere Egtgenoote, en geboodt hem Zorge. de Dogter van altó, te trouwen. Met wederzin fchifete zich de Liefde naar dien wil; want de gelaatstrekken van Zorge waren ruw eii onaangenaam; haare oogen i'condea diep ingezonken ; haar voorhoofd was met diepe rimpelen gevoord. Uit Uk Huwelyk kwant eene Dogter voort , waar in men da gelaatstrekken van Vader en Moeder beiden kon befpeuren. Maar de afzigtige en onbeminnelyke trekken van de Moeder waren dermaate gemengeld met de bevallige van den Vader , dac haar voorkomen, fchoon droevig, teffens behaaglyk mogt heeten. De Herders en Herderinnen kwamen uit de nabuurige velden byee , en noemden deeze Dogter Medelyden. Men nam waar, dat ceu Roodborstje haar nest vervaardigde in de hut viaar zy gebooren was , en dac een Duif, door een Havik nagezet, in haaren boezem eene fchuilplaats zogt, toen zy nog een kind was. Deeze Nimph hadt een neerllagcig voorkomen ; doch eene houding zo zagt en minzaam, dat uien haar tot verrukkings toe beminde. Haare fcem was zagt en klaagend; maar tevens onnadenkelyk aangenaam. Zy fchepte genoegen in , uuren agter den anderen , zich neder te leggen aan de oevers van een treurig vlietenden ftroom; een droefgeestig lied neuriënde ouder hec fpeelen op haar doffe luit. Zy leerde de Menfchen fchreijen; want zy fchiep een zonderling vermaak in traanen. Dikwyls, wanneer de Maagden der buurt tot hec neemen haarer avondvermaakeu verzameld waren, begaf zy zich fteelswyze onder dezelve, en nam de harten in door haare vertellingen , vol van bekoorende dofgeestigheid. Zy droeg om 't hoofd een krans, zamengeftrengeld uit 's Vaders Myrthen en Moeders Cypresfen. Ais zy, op zekeren dag, peinzend, zat aan de wateren van den Helicon , vielen, by toeval, haare traanen in de bron; en, zints dien tyd, heeft de bron der Zanggodinnen een fcerken fmaak van dat inmengzel behouden. Medelyden kreeg last van jupiter om de voet (tappen van haare Moeder door de wereld te volgen, balzem te fcorcen in de wonden door deeze gemaakt, en de harten, door haar verfcheurd, te verbinden. Zy ftapr haare Moeder naa, met loshangende hairvlegten , met blooten en hygenden boezem , haare kleederen zyn gefcheurd door doornige planten, en haare voeten bloeden door de oneffenheid van hei moeüyke pad. Deeze Nimph is flerllyk, want baare Moeder deelt in 'c lot der Iterflykbejd ; en , wanneer zy den haar voorgefchreeven loop op aarde zal volbragt hebben, zullen Moeder en Doater beide te gelyk fterven, en Liefde wederom vereenigd worden met tyeugde, zyne onfterflyke en hem van voorlange toegefchiktc Bruid.  BLAD W Y Z E R DER VOORNAAMSTE BTZONDERHEDEiV, ïn het Mengelwerk voorkomende. A. Aether Vitrhli, met Ol. Terebinthince, dienftig tegen de Gal. fteenen. 198 Albatros jen, Naamen aan deeze Vogelen gegeeven, <5i. Groot ! te en Geftalte, ald. Waar zy voorkomen , 62. Geaartheid ,] ald. Voedzel , 63. Hoe zy gevangen worden , ald. Hun vlugt, 64. Rusten niet alleen ,1 maar flaapen ook, op het Water, 65. Verlcheidenheden ini dit Vogelgeflacht, ald. Waar men ze meest aantreft. 66 America, (De Negers van) weeten 2 met Vergiftmenging om te gaan. 528 Arabie. (Wegens.de taal in) Ziei Spraake. (Arabifche) Arjenicurn ..(Rottekruid,) by de Ouden het tegenwoordig Auripigment. . 484 Asfam, of Afam, Ligging deezes Landfchaps , 548. Volksgeaartheid en Leevenswyze. 550 Athene, gtng niet te onder door het kweeken van Kunften en Fraaije Weetenfchappen. 27 Attila de Hun, hadt fteeds Dichters by zich. 162 Ausray , (Maria margaretha d') fchriklyke Historie van haare Vergiftigingen, 486489 B. J7edenkingen, (Zedeb/ke) 234, Behaagen , (Algemeen is de be< MiiKG. 1796. HO. 15. geerte om te) 551. Eenigen, hun doel misfende, flaan toe een ander uiterfte over, ald. Welke hoofdregels men daar in te volgen hebbe. 552 , enz. Ienhvoglio, als Gefchiedfchryver, beoordeeld. 136 Ientley, Anecdote wegens zyn belachlyk gedrag in gezelfchap. 144 Uoedugin , Oplosfing van dit Verfcbynzel. 105 Uoedverwanten , die eene Erfenis verwagten, geestig gegispt. , , . , , 593 ■oomluizen , derzelver menigte; en het aantal van derzelver vyanden. 34» '■oter , welk een Beftanddeel van de Melk dezelve uitmaakt, 572. Is by .de. Ouden geheel niet, of zeer gebrekkig, bekend geweest, 573. Over 't gebruik deezes woords in de H. Schrift, ald. Wanneer, en by wie der Oudfte Schryveren, eerst vermeld, 574. Welk gebruik de Ouden 'er van maakten, en welka Geneeskragten zy 'er aan toefchreeveri, 576. Van de Scy. then en Duitfche Volken by de Romeinen bekend geworden , 579. Gebruik.'er oudtyds van by de Romeinen gemaakt, 581. Lang, in Spanje, alleen als een Geneesmiddel gebruikt , 582. De Ouden hadden ze alleen in een vloeibaaren ftnat, ald. Oudtyds in Noorwegen zeer zeldzaam. 583 X x Bouw-  BLADWYZ-E .'TL. Bouvolmdi, in welk een verhand dezelve ftaat met andere Fraaije Kunften. 23 Brajïl , ligging en verdeelirg van dit Land, 12. Diamanten daar gevonden , ald. Handel in dezelve aangevangen, 13. Voortgezet , 14. Gedaante deezer Diamanten, ald. Bewerking. 15 Bruce, (J.) beoordeeling van dien Schryver. 98 Buchanan, als Gefchiedfchryver beoordeeld. 137 C. Qanaaniten, (Wegens het bevel den Jooden gegeeven om de) uit te rooijen. 248 Canon, der Heilige Schriften, verkeerd daar over geoordeeld. 19+ Caret. te XI, Koning van Des-, nemarken , waarfchynlyk aan Vergift geftorven. 525 Carew, (B. M.) Leevensbefchry. ving van deezen zonderlingen Man. gemeenlyk de Kiming dtr Bedelaaren geheeten. 325 Carlini, vergeeffche Raad aan dien Italiaanfchen Arlequin gegeeven. 284 Carthago, hoe men 'er de Kunst 1 van Vergiftniengen verltondt. 483 China, groote Eerbied daar den Ouderen beweezen, 114. Hoe men met de Bruid, die gekogt is, te werk gaat, 223. Men is 'er zeer jalours omtrent de Vrouwen. 36S —— (Op welk eene wyze men in) reist, 315. De wegen, zyn 'er wel onderhouden, 316. Onthaal onder den weg,< - 317. De Hoofdftad Pekin befchreeven , 3r8. Grootte en . omtrek319. Poorten en Wal¬ len ,-319- Straaten en Huizen; 320. Verflag van de Slachtets. Winkels en Porceleinverkoopers, 321. Baardfcheerders op Straat, 3"» Aartige Poorten aan de Hoofdftraaten , ' ald. Vrouwen vertoonen zich in 't openbaar , 323. Befchryving van dezelve, ald. Verflag van eene Lykftatie , 324. Verflag van Lord macautney's Gezantfchap na China , 456. De Keizer duldt in de Hoofdftad geen Ambasfadeur , Conful, of iemand van dien post ondereenigen anderen naam, 457. De Keizer wil niet in 't aangezigc gezien worden door zyne Onderdaanen , 459. Huwclyksplegtigheden by dit Volk, 400. Sluiten,de Vrouwen niet ftreng op, ald. Hebben geen Slaaven, ald. Wat een Chinees over den Slaav.enhandel oordeelt , 46r. Van hunne Feesten, 463. Togneelfpelen, ald. Kennis in Geneeskunde , ald. Ganebaare Munt aldaar, 464. Hoe detegeR. woordige Keizer Staatsmisdryf ftraft, en lydende braafheid beloont. 465" 'hristendom, weldaadige geest van't zelve aangeweezen, 49. Door treffende voorbeelden bevestigd, 50.Deedt, het geen de Wysbegëerte niet vermogt, 52. Staat der Volken, by welken het Christendom onbekend is , omtrent Burgerlyke Zegeningen, 55. De maat van dat geluk geëvenredigd aan de zuiverheid van het Christendom. ald. ~— verdedigd tegen de opfpraake, dat hetzelve nccb Vriéndfchap noch Vaderlands, liefde byzonder aanbeveelt, 329. Wyd-  BLADWYZER. WydTtrekkende betekenis van het woord Naasten in de Christlyke Leere. ald.. Christendom , Voordeelen des Christendoms , voor de daar mede befchonkenen. 431 Clarendon, als Gefchiedfchryver beoordeeld. 137 Clemens de alexandryner , welke vreemde begrippen hy koesterde. 193 Cryptia , welk een wreede^ Wet by de Spartaanen. 50 D. J^ahalac, befchryving van dit Eiland 'in de Roode Zee , 497- Ligging , Zeden der Inwoonderen , en Leevenswyze, 498. Paarlvisfchery aldaar, en . derzelver Lotgevallen. 500 Dankbaarheid. (De kragt der) 47 David, waarom de MannaarcoDS harte geheeten , 237. Deezen naam in kragt ook anderen gegeeven , 239. Doelt niet "op zyn zedelyke gefteltenisfe, maar zyne gefchiktheid ter voldoeninge aan Gods oogmerken in den Godsdienst, 240. Gevolgen daar uit voortvloeiende, ald. Tegen de befchuldiging van Wreedheid verdedigd , 242. Een wreed bedryf, hem , 2sam. XII: 3r , toegefchreeven, rust op eene verkeerde vertaaling, 243. Zyn leevenslot, vol groote Afwisfelingen, gefchikt om een nadeeiigen invloed te hebben op zyne gefteltenisfe, 288. Blootgefteld aan eene menigte van beledigingen, 290, Zyne Misflagen waren groot, 29t. Zyn berouw daar aan geëvenredigd. 292 Davila, als Gefchiedfchryver beoordeeld. 136 Deljftoffen (Van de Veranderir.-j gen die in het Ryk der) voor* vallen. 45* Descartes, (R.) zyne Afkomst, Geboortetyd en plaats, en zyne vroegfte opvoeding , 30. Volgt den kryg als Vrywilliger onder den Prins van oranje, 31. Lost een Wiskundig opgehangen voorftel op, ald. Reizen in zyne jeti^d , 32. Hoe hy zich uit Doodsgevaar met kloekmoedigheid redt , ald. Hervat zyne Letteroefeningen, verblyf in Friesland en te Am* flerdam, ald. Trekt na Londtn, 33. Woont te Deventer, ald. Zet zich te Egmond neder, 34. Geraakt in gefchillen over zyne gevoelens, ald. Voor- en Tegenftanders in de Nederlan* den, hoe de Coccejaanen en Voetiaanen hem bejegenden, ald. Verdedigt zich tegen voetius, 35. Zyne Leer door de Staaten van Holland veroordeeld , ald. Eene Beis na Engeland gaat niet door, 88. Na Frankryk genoodigd , blyft hy egter in Holland, 89. In kennis met chkistina , Koningin van Zweeden , ald. Kort verblyf in Frankryk , ald. Vertrekt na Zweeden , 90. Ziekte en Dood, ald. Eerbetooningen hem naa zyn dood aangedaan, 91. Trouwde nimmer, en hadt eene Natuurlyke Dogter, ald. Hoe verfchillend men zyne Godsdienstbegrippen beoor' deelde, 92. Zyn Huislyk Leeven , all, Spaarzaame Leevens-» wyze,93. Zwak van Lichaams» geftel , ald. Zyn Zinfpreuk, ald, Baruow's en hallby's getuigenisfen wegens hem , 94. Hoe door voltaire befchreeven. 95 Oejcription de l'Isls des HermaXx 2 phro-  ELADWYZER. phrodites, nouvellement derouverte pour jervir ae Supplement au Journal de henbi 111. JJe-i rigc wegens dit zeldzaam Werk. 624 Diamanten, (Verflag van de) in Brafil, 12. Zie verder Brafil. Die/Jtal, waarom by de Romeinen en Jooden niet zwaar geftraft. 259, aöoJ Dieren , (Aanmerkingen over de vyandfchap onder de) 2g8. De Mensch het meest verflindendJ Dier, 299. Ne ast hem komen de Vleeschvreetende viervoetige Dieren , 302. Hoe dit toegaat onder het Gevederde Geflacht, 304. Onder de Vis-^ fchen , 306. By de Infecten, 341. Van eene zelfde foort vallen op eikanderen aan , 342. ï Aanmerking over deeze vernieling, 348. Onderzoek,waarom de Dieren op anderen , doch é zeldzaam op hun eigen foort, aanvallen, 397. Voordeelen, welke uit deeze fchynbaar vernielende inftelling der natuur C ontftaan. 399 Domheid. (Het aangenaame der) 407 Dood. (Aanmerkingen tot (roost-G gronden wegens een vroegen) 428 Duif, (Groenlandfche) befchreeven, 157. Leevenswyze. 158 E. Jïgtj'cheiding, hangt af van den aart der Huwelyksverbintenisfe. 227 Egypte, groote Eerbied, daar den Ouderen toegedraagen, 114. Aanmerkingen over de Priestersin dat Land, oudtyds, 228. Hoe zeer in rang gedaald, 229. Welk eene verwyfde vertooning zy maaken, ald. Onder- fcheide rangen en kleeding dier i'riesteren. 230 Igyptemars, (Een Gebed der oude) naa hun dood, in hunnen naam uitgefprooken. 231 ïlizabeth , (Koningin) geeft een treffend voorbeeld van Vorftinlyke ligtgeraaktheid en duurzaame gevoeligheid. 145 iuoENius, geestig zeggen van dien Prins tegen den Graaf van Oxfort. 48 Czechill XXXIX: 4, 17, 18, hoe door voltaike verdraaid. 247 F. feesten (By de Ro'neinen gingen ' de) niet vergezeld van eene volftrekte ophouding des arbeids. 350 onseca, de Purtugeefche beli- SAR1US. 424 G. ~2allas, een Volk in Ahysfinie, Veelwyvery by 't zelve in zwang, met gereede bewilliging 98 alfteenen. (Waarneeming van het nut van de Mther Vitrioli met 01. TereUathinx tegen de) 193 tluksbedeeling onder het Menschdom , Proeve over dezelve, 377. Schoon ood aan allen eene gelyke maate van Geluk heeft toegelegd , genieten zy dezelve nie;," waar by dit toekome, 378. Hoe goed en kwaad elkander opweegen, 379. Hoe de Mensch, ten aanziene van het Lichaam, met geluk bedeeld is, 380. Rykdom en Armoede zo ongelyk niet als zy in den eerften opflage, ten aanziene van Geluk , fchynen, 381. Aanzienlyke en mindere Standen, ten deezen opzigte, met el«  BLADWYZER. eikander vergeleeken , 382. Ten aanzien der Verftandsvermogens, 383. Gelykheid uit een ander oogpunt van vooren nadeel befchouwd , 384. Ten aanziene der Gemoedsaandoeningen, ald. Uitzonderingen in dit ftuk te maaken, 425. Veel behoort tot bet Onvolmaakte onzer Natuure , 426. Gisfingen over de oogmerken in zwaaren rampfpoed, 427. Aanmerking over een vroegen Dood, 428. Oogflag op den Gelukftaac van onderfcheide Volken. 429 Gekesis XVI: 1-3 en XXX: 3-9 opgehelderd. 97 Gefchiedenis, (Lof aan de) gegeeven , 79. Voorwerp van dezelve , ald. Wat dezelve is , en wat zy vermyden moet, 80. Wat tot haar taak behoort, ald. Éénheid is een hoofdvereischte, ald. Wat de Gefchied. fchryver omtrent de Tydrekenkundige Orde in agt te neemen hebbe, 83. Om dezelve te fchryven, is Staat-en Mensch. kunde noodzaaklyk, 84. Een Gefchiedfchryver moet hei verhaal niet afbreeken oin zyne eigen gedagten en befpie^elingen op te disfchen, 86. Klaarheid, orde en verband, moeten by hem heerfchen, 130. Moet alle laagheid in zyn ftyl vermyden, ald. Zyn ver» haal belangryk maaken, 131. Wat hy hier toe in agt te neemen hebbe, ald. Wat men te houden hebbe van eeniger gewoonte om hunne Perfoonen Redenvoeringen in den mond te leggen, 133. Over het maaken van Characterfchetzen, 134. Hoe 'er zedelyk Onderwys in jnoet heerfchen. 135 Gefchilvoeren. (Wenken over het) 414 Gewceten. (De kragt van het) Een zedelyk Vertelzel. 42 Gibbon , (Edward) zyne Afkomst , 355. Zyne jeugdlyke Opvoeding, 356. Omhelst de begrippen des Pausdoms, en flaat van dezelve tot Ongeloof over, ald. Eerfte Proeve van zynen Letterarbeid aan zynen Vader opgedraagen ,357. Maakt zich vermaard door zyne Gefchiedenis van de Vermindering en het Verval des Romeinfclen Ryks, 358. Lof aan dit Werk gegeeven , ald. Hoe hy den Christlyken Godsdienst zoekt te hoonen, 359. Welk voordeelig Getuigenis hy e^ter in 't algemeen daar aan geeft, 360. Opgave zyner Tegenfchryveren , 361. Wordt Lid van" het Parlement, 362. Zser omzetbaar in zyne Staatkundige Begrippen. Aanmerkelyk blykhier van, 363. Onthoudt zich van tyd tot tyd in Zwitzerland, ald. Zyn dood. 364 Godsdienst, (Invloed des Landbouwenden Leevens op den) 309. Onder Heidenen en Jooden zeer naauw aan elkander verbonden, 310. Godsdienstplegtigheden daar aan vermaagfehapt, 312. Tempels en verdere Godsdienstgebruiken , daar uit oorfpronglyk. 349 Graauvobunders , Waarneeming over de Ligging en Zeden diens Volks, 170. Weinig Armsn onder hun , all. Oorzaaken hier van, 171. Hebben geen eigenlyk zogenaamde Staatsonkosten, ald, Oorzaaken van het gerust leeven deezes Volks , ald. Die Staatsposten bekleeden ontvangen geen Xx 3 wed-  BLADWYZER. wedde , 172. Onafhangeiyk bezit des Landbouwers, al.i. Hoe 'er de Adel leeft, 173. In hun Land is maar ééne Stad, Coire (Chur) , ald. Zy hebben weinig Pleitgedingen, en hoe dezelve bcllist worden, 174. Hunne Veehoedery, ald. Veehandel, 175. Zindelykheid der Stallen , 176. Rosfen hun Hoornvee als de Paarden, ald. Voedzel van 't Vee op de Alpen, ald, Landbouw, 178. Zonderlinge kwaal, in de Koeijen. 179 Grieken , veel min dan de Romeinen aan hun Geboortegrond gehegt, 70. Befchouwen den Landbouw in ten min gunftig licht dan de Romeintn, 72. By hun de magt der Ouderen over de Kinderen noch zo groot, ncch zo langduurig als by de Romeine?i. 116 ■ wreed tegen de Overwonuelingen in den Oorlog, 215. Reden van die onderfcheid tusfchen hun en de Romeinen,. 216, 217. Waarom by hun de Vrouwen met weinig ontza^s bejegend , 22S. Van weik een in-vloed by hun de verkeering met befchaafde Vrouwen. 223 J Cri/ons. Zie Graauwlunders. Guicciarüvn , als Gefchiedfchryver beoordeeld. 236 H. 1 TJaftx Befchouwing van de veel- ■*• vuldigeenkort opeenvolgende veranderingen van dit Infeéit, 257 Hamnieal's Tocht over de Alpen, nieuw gevoelen deswegen door den Heer whitaker, 485. Voortzetting van dit ftuk. 5'H flardnAkgheid. (Zeldzaam voorbeeld van) 232 rïcrtMEs , iets wegens diens dweepvoüen Boeks, de Herder geiyreld. I93 E-Ierodotus, als Gefchiedfchryver met thucydides vergeleeken, 83. Zyne fchryfwyze. 134 lltrvorming in Kerk en Staat , 1'aley's denkbeeld deswegen. Uindojlan, hoe men daar met de Vrouwen handelt, 366". Opvoeding der jonge Dogteren. ogg Hoedanigheden , (Verftandlyke°en Zedelyke) welke de beste hulpen redmiddelen verfchaffen in de veelvuldige Leevens -lotverwisfelingen. 5IO Uoendereijeren, welke lang en goed te bewaaren zyn, te weeten, die op den 24 Juny gelegd zyn. 2I3 Uonigbyen, (Welke gevegten er onder de) van tyd tot tyd, plaats grypcD. 345 Uoogmied , waar uit deztive hoofdzaafclyk voortfpruit. 474 Uorjels , welk eene onderlinge vernieling by dezelve plaats óf'yp*- , 347 Mtemotten , hunne Huwlyksplegtigheden. 226 ïuLsiiOFF, (A.) legt zich toe op het fchryven in allerlei %', 37. Stukje van hem in den ftyl van Don quichot. 38 Iunter, (John) zyne Afkomst, 636. Legt zich, by zyn Broeder william, op de Ontleedkunde toe, ald. Wordt Chiru'gyn en Lid van de Koninglyke Sociëteit,637. Houdt Lesfen, ald. Zyn Mufeum , 638. Wordt Chirurgyn Generaal en Infpeftor van de Armee , ald. Werken door htm uitgegeeven, ald. Legt zyn inko-  BLAD WYZE R. komen aan zyn Mufeum te, koste. j ^39 Hurons, welk eene vreemde fchikking by dit Noord-Art.ericaanfche Volk, omtrent de Erfopvolging der Koninglyke Waardigheid, plaats heelt. 279 Huwelyk, (Het) eene verordening der Natuur, 118. Dit gefchilftuk voor en. tegen overwogen , 120. De Veelwyvery gewraakt, 124. Per ces fcf libram, by de Romeinsn. 182 J. en I. Jacobus de I, Koning van Engeland, hos zeer vleiend als een Godgeleerde opgehemeld. 418 Javaanen, (Schriklyke moord aar 31) gepleegd. 232 lnjeüen, Befpiegeling van de ver anderingen, welke zy ondergaan, 255. Welk eene vernieling zy onderling aanrigien 341 Jones , (William) zyne vroege kunde in de Europifche Taaien, 404. Welke vorderin gen hy in de Oosterfche maakt 405. Oogmerk zyner uitgc breide Taaikennis, ald. Hoe hy zich bevlytigt op de Hindi en Makometaanfche Wet, er hulpe hem daar in geboden 406. Geeft eene Overzetting van den Hindujchen Wetgee ver menu, ald. Alsmede vat de Mahometaanfche Wet ove de Erfmaaking, 4°7- Ander veriigtingen ir> de AfiatifcJ: Letterkunde, ald. Geeft eeni Overzetting van de Sacontala 408. Legt zich toe op di Regtfgelserdheid , ald. Voeg de Wysbegëerte by de Taalge leerdheid, 409. Een Liefheb bar van de Plant- en Kruic Vumdö, 410. Vroegtydige doot ald. Zyn Character. 4; Jooden , befmet met Wreedheid en woestheid van Zeden, 243. Hoe zy des ondanks gods Volk mogten heeten, 244. Van grooter wreedheid dan andere Volken der Aarde betigt, 245- Dit gefchied ten onregte, en veeie wreedheden fteunen op eene verkeerde vertaaling der Gefchiedenisfe, ald. De bewyzen van hunne wreedheid worden voornaamlyk ontleend uit hunne handelwyze omtrent Afgodifche Volken , 247. Grond deezer handelwyze, ald. Dit Volk tegen de berispingen van voltaire , ten dien opzigte, verdedigd, ald. Wegens bet bevel hun gegeeven om de Ca■ naaniten uit te rooijen , 248. Met deeze uitzonderingen vloeit de Joodjche Wet over van Voorfchriften van Goedertierenheid en Medelyden. 285 Jvfertjesvlüg , de verflindende aart van dit InfecL 342 K. JTeizer. (Ds Verdoolde') Eene Tyrolfche Vertelling. 419 Kikvorfchen (Geval eener Vrouwe die) braakte, 9. Voorbeelden van dergelyk een aart. n ,Koeijen , zonderlinge kwaal, de ; verdikking der Melk , en eindelyke geheele Opdrooging. 179 11 Kon. XV; 5. toegelicht. 241 r Kuischheid , een beginzel onzer 3 Natuure ingelegd. 127 zKunjlen. {Schone) over derzelver ; invloed op de Zeden en de Be, langen der Maatfchappy , 16. i Aanmerking wegens de Ku&fieE naars wien het aan goede Ze. den mangelde, 18. Uitwerking - daarvan op de Zeden en 't Ge- - dra-; hunner Beoefenaaren , , en derzelver daaruit volgende t werking in ds Maatfchap- Xs + py»  bladwyzer; py, 19. Gunftigheid daar vari aangeweezen op de Kunftenaars als Schilders en Beeldhouwers, 20. Over den invloed luins arbeids, 21. Zy ftrekken om het menschlyk Character te verheffen, 22. Tegenwerping, dat de handen, daar toe gebruikt, tot nuttiger bezigheden konden aangewend worden , opgelost, 24. Dat zy der Weelde voedzel verfcbaffen , opgelost. 25 Kwik, (Voorbeeld van het onvoorzigtig gebruik van; 479 Tandbouw , welk een uitwerkzel ^ dezelve hebbe op 's Menfchen Geaartheid, 68. Schenkt eene gezette Geaartheid, ■ ald.i Hegt de Menfchen aan den bebouwden Grond. Hoe de Romeinen zich daar van be- dienden, 69. De Grieken veel min dan zy aan hun Geboorte-1 grond gehegt , 70. Hoe hoog by de Romeinen geagt, 71. Welk eene fyne Staatkundige trek.i 73. Bevorderlyk tot zuiverheid van Zeden, 74. Maakt dat het J Volk min ten Kryg en Krygsmans Leevenswyze overhelle, 76. Schoon het 't zelve geenzins daar toe ongefdiikt niaake, ald. Maakt dat de Menfchen zich in derzelver oorfpronglyken ftaat vertoonen, 78. Welk eene uitwerking de Landbouw hebbe op der Menfchen Zeden , 107. Zy worden daar door befchaafd, 108. Volken , L daar aan gewoon, behouden eeneOnafhanglykhcid en Waardigheid van Character, 110. Mogen 0iel op Befehaafdheid L\ boogen , tii. Invloed deezer Leevenswyze op den ftaat der Li Y;ouwen , 112. Op de Va- | derlyke Agtbaarheid, 112. Over den Invloed van den Landbouw op de Veiftandsvermogens, 160. Eene Voedfter der Kunften, i6r. Strekt niet om de poogingen van Vernuft en Verbeeldingskragt te bevorderen , 16 2. Invloed van een Land. bouwend Leeven op de Wetten , 214. Op de Lyfftraflyke Wetten inzonderheid, 218, 2S9- Uitwerkzels deezer Leevenswyze op de Burgerlyke Wetten, 263. Gebruiken daar aan eigen , 264. Invloed van het Landbouwend Leeven op den Regeeringsvorm, 308. Op den Godsdienst, 309. Vervolg van dit Onderwerp. 349 .aplanders, wegens het gaan der lieden van beiderlei Sexe in de Baden. I2p ■ hunne Huwelyksplegtig- hedsn. 22(S .azarye, (Waarneeming wegens eene fchubbige) Lepra Squaminofa, 100. Hoe geneezen. 102 ■eemv, (De)als een verflindend Dier befchouwd. 302 .eevembelchryvingen, verfchaffen een aangenaam en leerzaam onderhoud, 639. Waar in van de Gefchiedenis onderfcheiden, 640. Welke voordeelen zy ons biedt, 641. Hoe dezelve moet behandeld worden, ald. Vraag, of men alles, wat men van iemand weet, in zyne Leevensgefebiedenis moet vermelden, ontkennend beantwoord. 643 levensviawdeermg, ftrekkende om aan te toonen , dat de Mensch niet gebooren is om i beste manier 0:11 't zelve te bereiden, 58. Vyf Proeven des genomen en befchreeven ,. ald. Uitkomst deezer Proeven. 66 R. JPicUing, (Wondeibaarlyke) van twee Matroozen op Zee. 18 / ■ Regeenngsvmm, (Onderzoek tot welken) een Landbouwend Leeven nauiuriykst aanleidinggeeft. 308 Regtsgeding, tegen een ten onregte ingevoerde Godheid in China. 504 Restvaardighsid, eens Turkfchen itegters. 236 Remonllranten, houden de H. Schrift voor den éénigea Geloofs-en Leevensregel, 190. Zy 1 wraaken de Overleveringen, ald. Roüertson, (Willijsm) zyneAfkomst, 266. Wordt Leeraar in' de Schotfche Kerk-op een gering Uorp.en eene kleine Jaarwedde, j ald. Doet zich als een be- • kwaam Man en welfpreekend Redenaar kennen, 267. Wordt te Edenburg als Leeraar beroepen, en wordt, by andere bevorderingen , Opperfte der Hoo-1 gefchoole, ald. Geeft de Ce. j fchiedenis van Schotland in 't licht; beoordeeling van dit Werk, 268. De Historie deri Regeer ing van Keizer caeel ceij V komt te vojrfcbyn; wairde deezes Werks, 269. Alsmede zyne Geschiedenis vnn America, ejvVerflag deezes Werks, 270. Welk een gebruik hy tmakt van de Gefchiedsnis van Mexico, door den Abt clavigeuo, 272. Geeft het Ge]c]iiedkundig Onderzoek wegens de kennis, dis, de Ouden van Indie hadden, 'm 't licht, 273. Verilag van zyna Redenvoering over colüss. I. 26. 274. ZynDood, Character en Naagellacht. 275 Ror.e , gin^ niet te onder door het aankweeken der Fraaije Kuniten, 27. Langzaam werkende, Vergiften, daar reeds vroeg in gebruik. 482, 485 neinen, hoe zy zich van den Landbouw ten fteun des Staats bedienden, 69. In hoe groot eenehoogagting,7r. Hoe groot byhun het Vaderlykgezag, 113. Min wreed dan de 'Grieken tegen de Overwonnelingen, 216. De grond hier van moet in het Landbouwend Leeven gezogt worden , ald. Welk een gebruik zy van den Godsdienst in de Staatkunde maakten. 352 lOMULus , welk een gebruik hy van den Godsdienst in het Staatsbefhiur maakte. 353, Roofvogels, in derzelver verflindenden aart befchouwd. 394. Rotkoorts, die benaaming te ruimfchoots gebezigd , 294. Wat eigenlyk Rotkoorts is , ald. Slegte gevolgen van dien naam kwistig te gebruiken, ald. Tekenen van waare Rotkoorts. 296 Rottekrtiid. Zie Arfenicum. iupfen, hebben eene ontelbaars menigte verflindende Vyanden. 343 lusland, laage gewoonte daar, dat  BLADWYZER. dat de Bruid den Bruidegom een Zweep te haarer tugtiging aanbiedt. 225 Ryïaan (De) 'en de H'ysgeer. 424 S. i C aint-ckoix , een vermaarde Vergiftmenger. 486 Sal Acidum Esfentiak Tartan Cryftaltifatttm. Iets over de bereiding van 't zelve. 249 Salpeter, wanneer en hoe eerst tut het maaken van kunstkoude Vogten gebezigd. 627 '—— Naphtha, (Veilige manier om, in weinig tyds, door enkele vermenging, een zeer zuivere) te bereiden. 153 Salustius , als Gefchiedjoeker beoordeeld, 85. Zyne fchryfwyze. 132 I samuel XIN. 14. Verhandeling daar over. 237 II -■ XII. 3r. anders vertaald. 245 Scherpheid. (Voorbeeld van welgeplaatlte) 376 Schulpvis/dien, derzelver menigte. Vernieling onder dezelve aan-j gerigt. 402 Siërra Leona, zonderlinge Opvoe-5 ding der jonge Dochteren al-S daar. 225 Slaaf. (De getrouwe) Eene v/aareS Gefchiedenis. 41 Slaiven, in China onbekend, 460. Misdaadigers alleen verrigten Slaavenwerk, ald. Aanmerkte-""] gen van een Chinees over de Slaaven. ald. Sneeuw, in zeer ouden tyds tot verkoeling van den Drank bewaard, 616. Hoe gebruikt. 617 Spara, (HiKuosyAju) lotvandeeze vermaarde Vergir'tmengfter te Rome. 485 Sparta, ging niet ten gronde door het invoeren der Fraaije Kun-T ften, 28. Wreede Wet aldaar tegen de Slaaven, onder den naam van Cryptin bekend, 50. Het Ouderlyk gezag betekende 'er weinig. 117 'praak, (Arabifche) roemt op eene hooge Oudheid, 145. Dezelve neemt twee Hoofd -dialecten aan, 146. Heeft twee Hoofdtydperken , en is vroeg befchaafd, ald. Hoe zeer veel de menigte van Vreemdelingen, te Mekka Misfen houdende, daar aan toebragt, 147. Wat mahometh tot de Schryf- of Ko • ran-taal toebragt, aM. Met hem neemt de Gouden Keuw der Ara. bijche Spraak een einde, 148. Beftendii^beid dier Taaie , en de oorzaaken daar van , ald. Rykheid dier Spraake, 149 Nut en gebruik van dezelve voor hst Hebreeuwsch. 150. In welke opzigren de Uitlegging des O. T. wint door het gebiuik van den Atabifchen Tongva 1,152. Hoe men in dit ftuk met oordeel te handelen hebbe. atd. preeker, (Had de) geen gelyk. Een Sla<. 47^ -■arren, (Paste) Zonnen. 443 onn (Een) op Zee. Een Fra-g* ment. 558 rsADA, als Gefchiedfchryver beoordeeld. 136 T. r'AciTia , als Gefchiedfchryver " gefchetst, 86. Zyne Scbryfwyze beoordeeld, 132. Tnu« cïmdes , ais Gefchiedfchïyverj, beoordeeld. 83. By iierodotus vergeleeken, 84. Aarc zyns fchryvens, 86. Legt zyne Perfoonen Redenvoeringen in den mond, 133. Bsoordeeling van die Schryfwyze. 134 opHAN/v.of toffania , berigt wegens deezs Vergiftmen^fter, 4S4. Op.  B L A D W Y Z E ft. Opgave van de bereiding dee i zer vergiftigende Waters. 528 Trochus, eene foort van Zeefiak, hoe gewapsnd om Schulpvis-, fchen tb vernielen. 4°2^ Twyfelaary en Ongeloof, Zamen-' ipraak deswegen. Door beattie den Jongen. 561 Tyger, (De) als een verilindendi Dier befchouwd. 302 V. T/~adeüanislïefde, waarom door ' chiustus niet byzonder aaiigepreezen. 335 Valckeinaer, (P. J.) oud Gou-J verneur van Ternace, komt by een Schipbreukdeerlyk om. 187 Vulwyviry, hoe by de Galias, een \ Herdersvolk in Abysjiuie, in zwang, 08. Als mede by de? Shangallas, 99.0vei weeging van dezelve, 124. Neemt af by het? toeneemen der Befchaafdheid, 128. Door den Christl. Godsdienst veel verminderd, 220. Oorzaaken der Veelwyvery onder eene heete Lugtftreeke, 223. De Christl. Godsdienst kan daar de Veelwyvery niet geheel . vernietigen. 224 Venetië, verflag wegens een oud Handfchrift van maecus Euangelie, daar bewaard. 212 Venjierglazen, hoe van bevriezen ie zuiveren. 630 Venus, (De Planeet) heeft waarfchynlyk een Dampkring. 390 Vergiften, (Iets over de langzaam . werkende) of zogenaamde Poudres de Sucresfirm, 480. Waar Ff uit men oordeelt dat ze beftaan, 526. Eenigen hebben de langzaam werkende Giften — in twyfel getrokken ; anderen alleen ontkend, dat men derzeiver werking tot op een be- Vt paalden tyd inrichten konde. 527 Verrotting, (Onderzoek of 'er eens waarej in een menschlyk lichaam, kan plaats hebben. 339 '/erfchil en Overeenkomst. Otde Zondag-ogtend. 374. 7igoureux en la voijin, twee Pranfche Vergiftmengfters, haar lot. 524 risfchen, op welk een wyze zy Jeeven, 251. Van derzei ver Schubben, 252. Veelvuldige onderlinge vernieling onder die Gellacht, 306. Voorbeelden van fterke Voortteeling. 307 'qlken. (Bedenkingen over den Goiukftaat der onderfcheide ) 429 oltaire's, befcbuldigingder Jooden, getoetst en beoordeeld. 247 'oorjpoed, de Moeder des Hoogmoeds. 473 'rede, (Hoe de H. Schrift aan den Christl. Godsdienst de) alzins toefchryft,3.1n welken zin cuRrsius gezegd dtan worden Vreds op Aarde gebragt te hebben , 4. (i. Door de zonde der Wereld op zich te neemen, ald. (II. Door Goedaartigheid en Zagtmoedigheid den Menfchen te leeraarsn, 7. Bewyzen dat dezelve die gevolgen met de daad te wege gebragt heeft, 49. Welke wreedheden daar door verbannen zyn , 50. Welke Menschlievende en Vredebsvorderende Deugden daar door ingevoerd zyn, 51. Zie verder Christeniem. iendjehap, (Voorbeelden van) ?eel meer onder de Grieken dan ander de Romeinen. 75 — ■ (Byzondere) waarom in den Chiistl. Godsdienst niet langepreezen. 331 ouwen, (Welk een invloed de Landbouwende Leevenswyze 3p den ftaat der) hebbe, 112. Hoe  BLADWYZER. Hoe in hoofdcharaftertrekken van de Mannen onderfcheiden, jig. De Veelwyvery overwoogen en gewraakt, 124. De ongelukkige ftaat der Sexe in America, en in Siberien, j8o., De Vrouwengekogt, 181. Aandoenlyke Gefchiedenis eener, Americaanfche Vrouw, 184. Verbeterde ftaat der Vrouwen by befchaafde Volken, 186. Veelwyvery, derzelverioe- en afneeming by het aanneemen der befchaafdheid, 221. Van waar onder de Grieken door haare i Mannen met weinig ontzags bejegend, 222. Van welk een invloed daar de verkeering met' befchaafde Vrouwen, 223. Het Overfpsl by haar een misdryf van eene zwaarder natuur dan by de Mannen, 277. By befchaafde Volken tot Landeigendom en Erfenisfengeregtigd, / 278. Over de Erfopvolgingen haar toegekend, 279. Wegens de onderfcheide graaden van' bedwang de Vrouwen opgelegd," in onderfcheide Landen en op verfchillende tyden in 't zelfde 1 Land, met de oorzaaken dee-' zer verfchillendheden , 280. Over de Zeden der Vrouwen in heete Gewesten, 365. Zeden der Vrouwen onder gemaatigde Lugtftreeken, waar de Veelwyvery verboden is, 368. Vrouwlyke Opvoeding , hoe dezelve moet ingerigt weezen. 372 W. XITagenaar, (J.) fpeek Kaartv fpsl met een Staatkundig oogmerk. 509 Wales, zonderlinge plegtigbeid by het athaalen der Bruid, daar gebruiklyk. 227 Walvisch, hoe ten prooi van den Zwaardvisch. 403 Vater, (Geko-,h) bewfest eerder dan ongekookt. 019 'Veelde. (Over het verband tusfchen de fchoone Kunften en de) 2f5 Veldaadigheid. (De) Een Perfiaansch Vertelzel. 138 Vespen , derzelver verflindèncle aart, en hoe de Slaagers zich van dezelve bedienen, 342. Welk eene vernieling de Wespen foms in hunne Nesten aanrigten, 346". Wyze en goede oogmerken hier in. 347 Vetten, (Eene te groote fcpbeid der; kan aanleiding tot Wreedheden geeven. 219 Villem de III. wegens de door burnet hem toegekende Ondeugd; deeze in Dionkenfcbap gefteld, 646. Brief, by welken hy voorheeft Engdvrt te verhaten. 048 Volf, (De) als een verflindend Dier befchreeven. qeï X. ^enophon, diens Schryfwyze beoordeeld. 132 Y. Y's .(Komt.'of Tafel-) reeds vroegtydig ver vaardiid,618. Zonderlinge Werkzaamheden, hier toe gebruiklyk, befchreeven , ald. Byzonder hoe het te Calcutta ss* fchiedt , 621. In Frankryk heeft men eerst'laat Ytkelders aangelegd, 622. Schoon het gebruik van Ys en Sneeuw in den Wyn plaats vond, ald. Salpeter, wanneer en hoe eerst tot het konstkoude Vogt te: bereiden gebezigd, 625. Wegens de uitvinding om met Salpeter en Sneeuw, of Ys, de koude te ver» grooten, 630. Wanneer men het Konst-Ys op tafel Wragt ,632. Handel der hidiaanen in koude Konstdranken. 613  BLADWYZER. Tsknd, (Zonderlinge vryheiJ aan de jonge Dogters op) vergund, om, zonder fcbande, zes Bastaarden ter wereld te brengen. ia8 Z. ffamen/praak, tusfchen mebcurius, socrates, en een hedendaagfchen Wysgeer , over de Twyfelaary en 't Ongeloof. 560 Zeehaas, onder de fterkwerkende Vergiften gebruikt. 484. Zeehen, (Natuurlyke Historie van de) 155. Naamen deezes Vogels, ald. Gedaante, Leevenswyze, Verhuizingen, 156. Geftaite en Pluimadie, 157. Eene/ kleindere fcort, de GroenlandJche Duif geheeten. ald. Zee-rui, levert veel Loogzout op. 585^ Zon, (Algemeene befchouwing der) 386. Veelvuldige kennisneemingen der Wysgeeren aangaande dit Hemeilicht, 387. Verfchillende gevoelens over de vlekken op de Zonnefchyf, ali. Wegens de Plekken, of facula, Z 388. Waarneemingen op de Zonnevlekken , 389. Waarom aan geene Vulcanifche Uitbarrting toe te fchryven, ald. Eerder aan den Dampkring der Zonne Z met deszelfs natuurlyke veranderingen toe te fchryven, ald. Waarneeming der Zonnevlek-Z ken, 391. Wegens de Bergen in de Zon, 392. Verdere Waar-Zneemingen op de Zonnevlekken, 393. Meer byzonder der Facule, of Toortzen, 394. Dat de Zon een Dampkring hebbe, 434. Hoe de lichtende Vloeiftoffe van de Zon daar in gebooren wordt, ald. Van het duister Lichaam der Zonne, 438. Dwaasheid om de Zon tot een verblyf. plaats der Gezaligden te (tellen , of een (trafplaats voor de Verdoemden, ald. De Oppervlakte der Zonne niet boven alle verbeelding varfchroeid, 439. Oogmerken waar toe. de Zon dient, 440. Dezelfde redenen, die voor de bewoonbaarheid der Maan pleiten, gelden hier ook, ald. Nadere Waarneemingen van de Vlekken. 445 ',ondag-ogtend, Befchouwing van de uitwendige Godsdienftige Werkzaamheden op denzelven- outen, (Over het beftaan der) 584. Door de geheele Natuur verfpreid, ald, Noodzaaklyk in het Groeiend Ryk, 585. In het Ryk der Dieren, 586. De Zoutdeelen worden niet vernietigd. 587 uiker, hoe vroeg, en by welke Schryvers, men daar van gewag vindt, 536. Dat de Propheeten jesaia en jeuemia 'er van fpreeken. aldi waardfehermers, (Welk een aan-, tal menfehen de Spelen der) wegnamen. waardvisch, hoedeeze denWalvisch afmat, en doodt. 403 vangerheid, (Voorbeeld van eene veele maanden duurende) in eene Vrouw. 163 vynen, greetig op Slangen. 401