BiWS,te,H"!y?rsiteit van Amsterdam1 01 3182 7016   i E T S TOT WEDERANTWOORD AAN DEN EERWAARDIGEN EW A LDÜS KIST, thans Predikant te Dordrecht. DOOR JAN BROUWER, Doopsgezind Leeraar te Leeuwarden, Wordt uitgegeevcn by jf. Tntema, te Amfterdam, .en is verder alomme te bekomen. 1 7 9 7-   IETS TOT WEDERANTWOORD AAN DEN EERWAARDIGEN EWALDUS KIST. EERWAARDIG HEER! Nadat , ingevolge Uw fchriftelyk aanzoek , myn naam aan U bekend geworden was, hebt Gy mynen Brief, met de letters E: D: L: getekend , en U den 8 Maart toegezonden, met een Antwoord verwaardigd. Het laatfte naamelyk uwer Stukjes over Vraage 5 van den Catechismus , of Virvolg van Aanmerkingen, &c. is inzonderheid, ja bykans geheel, tegen my, en ter wederlegging van mynen voorfchreeven Brief, gericht. Ook is hetzelve niet in druk uitgegaan dan met eene volleedige Goedkeuring der Overveluwfchc Clasfis aan het hoofd. Deeze, ik belyde zulks rondborftig, blonk my in de huidige dagen beide onverwacht en vreemd in de oogen. Overweegende nochthans de Reden, A die  C & ) die Gy bl. 28. geeft voor dit verfchynfel, fcoffc de ik het U niet ten kwaaden duiden, dat Gy7 ter nadere bevestiging van uwe Verklaaring der Heidelbergfche Stelling, en ten bewyze dat dezelve met de huidige denkwyze uwer Kerke, althans dier Clasfis, inftemt, dusdaanig'Getuigenis hebt ingewonnen. Intusfchen dunkt het my niet gevoegelyk, na dit alles, geheel ftiltezwygen , en U, of ook myne Landgenooten , in het onzekere te laaten, of ik het nader licht, door U verfpreid over het onderwerp van ons gefchil, voor voldoende houde, en of de toeftemming eener waarlyk Eerwaardige Vergadering, die op uwe gevoelens haar zegel drukt, my gewonnen heeft. Ik zal, naar myne gewoonte, openhartig en onbewimpeld fpreeken. Aan den eenen kant, verblydt het my, en ik meen hiermede de Hervormde Christenen te mogen gelukwenfchen , dat myn fchryven aanleiding gegceven heeft tot het openbaarmaaken van een Getuigenis, welk de Clasfis vereert, en uwe gunfiige Uitlegging van de Heidelbergfche Stelling met den ftempel der Rechtzinnigheid bekrachtigt. Aan den anderen kant echter doet het my leed, en uit dien hoofde kan ik uwen ftap niet goedkeuren , dat hierdoor onze twist, begonnen tusfchen byzondere Leeraaren van verfchil- len-  e 3 ) ïendé Gèzindten onder de Hervormde Christenen , het aanzien van een daadelyk Kerkgefchil bekomen heeft; en dat Gy dus my, wanneer ik mögt goedvinden U weder te antwoorden * gedrongen hebt uwe gelykdenkende Ambtgenooten , min of meer, voor de wereld tegentefpreeken. — Ook is het by my twyfelachtig * of 'er als nog by üw Genootfchap niet veelen gevonden worden, die welligt te hoog opzien, en vooringenomen blyveh berusten j by de beflisfing eener Kerkelyke Vierfchaar : welk ongelukkig alzo zynde, vrees ik, of uwe inroeping van dusdaanig vreemd gezach der Waarheid niet nadeelig , en onedelmoedig zou mogen genoemd worden. Doch het gunjiig geyo/g, dat ik, vroeger of laater, uit dit openlyk bewys eener meer redelyke denkwyze, dan dievan vroegere dagen was, der Kerke belooVen durf, doet my die geringe onaangenaam, heid vergeeten, en zwygen. Ja zy wordt ge« heel uitgewischt door de heuschheid, waarmede Gy mynen Brief tegengaat, en door het my vereerend oordeel, welk daarover van U, en Schryvers, die tot uwe Gezindte behooren, geveld is. Intusfchen, met al den eerbied, welken ik voor uw oordeel, en dat uwer Ambtgenooten, hebben moge, en fchoon ik gaarne ulieder ervaarenis As. irt  ( 4 ) in het verklaaren van den Catechismus hukfe doe, kan ik my als nog niet overreeden, dat de Waarheid aan uwe zyde ftaa. Want, zo ai niet de onzydigheid der Clasfis i in de uitfpraak ten uwen voordeele, my eenigzins verdacht ware, boezemt my toch een Vooroordeel, welk in onze kleenere Gezindte eigenaartig werkt, en daarop uitloopt , dat de Waarheid niet altoos by den grootften Aanhang te vinden is, zekere onwillige twyfeling in. Althans, na het leezen en toetfen uwer redenen, na het onderzoeken der zaaken met alle my mogelyke naauwkeurigbeid, kan ik uwe Uitlegging der bewuste plaatfe geenzins voor „volleedig, overtuigend, of on„ wederlegbaar," aanzien. Myns inziens, hoe ftellig en oprecht uwe betuigingen, met opzicht tot uw geloove, aangaande de klaarheid en volkomenheid dier Verklaaringe, zyn mogen 9 (hl. 27.) zoude nog wel by anderen „ van verre „ iets, het geen naar twyfeling gely'kt, omtrent „ de echtheid en naauwkeurigheid dier uit'n ^ggwg"> konnen overblyven. — Ik hoop niet dat deeze fterke taal nopens de vastheid uwer eigene overtuiging , of ook de ongevergde, en hierom eenigzins voorbaarigey beflisfing van geene meerdere Tegenfchriften te zullen beantwoorden (bl. 36.), U, uit gevoeligheid over den lof uwer Aanmerkingen zo ruim? ichoots  (5) fchoots toegezwaaid (bi. a8;, ontvallen zy. Dan immers had ik, myns ondanks, uwe Waarheidsliefde te verdenken, dan moest ik uwenthalve de pen nederleggen , die ik anders, hoe afkeerig van twisten, nogmaals, ter uwer overreedinge, en ter inlichting van onderzoek minnende Leezers, heb opgevat. Twyfel ten minden niet daaraan, of die befcheiden toon, waarmede wy beiden, niet zonder eenige toejuigching van bekwaame Oordeelaars , begonnen zyn, welken wy in onze harten billyken, en met wederzydsch genoegen in elkanders Schriften ontmoeten, zal wederom in deezen heerfchen. Ontvang dus mynen oprechten dank voor de heuschheid, waarmede Gy my in uwe laatfte Aanmerkingen behandelt ; en houd het daarvoor, het geen ik zonder eenig zweemfel van vleiery U verzekere, dat, hoezeer ik geenzins met U inftemme, uwe Redenen nochthans my dermaate welgefteld en bekngryk blyven toefchynen, dat zy zelve my ter wederleggings uitnoodigen. Met waare hoogachting dus voor uwe Kunde en Charaéter, waaraan ik met blydfchap verneeme dat men door uwe nieuwe Bevordering openlyk hulde doet, verleedig ik my tot den gezegden arbeid, in hoop dat dezelve myn laatfte over den Catechismus zyn moge. — Den Briefftyl en deszelfs wetten ftrikt te volA 3 gen3  ( 6 ) gen , zal my, gelyk zulks U was, niet we* mogelyk, en ligt nog bezwaarlyker, zyn. {JWStukje neem ik tot myn leiddraad, en, om geduurige herhaaling van woorden te vermyden, zal ik my veroorloven U daartoe door Aanhaaling te verzenden, Voorts, na eeniae vooraf gaande bedenkingen, zal ik den zin der woorden van den Catechismus, daarna uw gebruik van ürsinus , vervolgens het getuigenis en, de denkwyze der oude en laatere Remonftranten, over ons onderwerp, toetzen, en eindelyk, na andere hier te plaatfen Aanmerkingen, myn voorig befluit handhaaven. — Onder'deeze vyf Afdeelingen zal ik trachten, zo kort immers zyn mag-, myne taais; aftewerken. voorafgaande bedenkingen. Zorgvuldig vermydt gy « intelaaten in eeniggeding omtrent de meer afgelegen oorzaak van het huidig bederf der menfchelyke zeden (bl. 7-q), waaromtrent ik myne gevoelens aan het flot des Briefs geopenbaard had. Ik zoude dus almede dat ftuk onaangeroerd mogen voorbygaan, en in zyn waarde laaten, dewyl geene verdeediging van my gevergd wordt. Echter meen ik aan de waarheid verfchuldigd te zyn, dat  ( 7 ) dat ik my zeiven niet fpaare , en deeze gelegenheid waarneeme, om het geen aan myn voor gefield gevoelen ontbreekt, en onder myne opmerking gevallen is, aantcvullen. Immers, hoe zeer Eigenliefde, die in aller boezem huisvest, myns crachtens, de voornaame bron is, waar uit het zedenbederf opwelt; ben ik echter niet vreemd van te geloovcn, dat, gelyk natuarlyke gebreken en zwakheden, alzo ook fommige Geestgefieltenisfen der menfchen, die, hoe onjchuldig, en onzondig, in zich zeiven, nochthans ligter dan andere tot het misdaadige overhellen, van de Ouders tot de Kinders niet zelden overgaan. Hier uit immers, en uit het bykomend verzuim der Opvoeding bovenal, fchynt de voortgaande verbastering, mErfbefmetting, dier Volken oorfprongelyk , waar weelde en wellust geduurig toeneemen. Op deezen grond rust de droevige Voorfpelling, welke wy, aangaande zyne Landgenooten , by horatius leezen, Carm. Lib. III. Oda 6. Damnofa quid non mmintiït dies? /Etas parentum, pejor avis, tulit Nos nequiores, mox daturos Progeniem vitiofiorem. Mogt deeze Voorfpelling van eenen Heidenfchen, doch Menschkundigen , Dichter nimmerA 4 meer  V C 8 ) meer in Nederland vervuld worden; en d* rampfpoed der tyden, het kwynen onzer welvaart, haart wel eens gegronde vreeze, niet zonder den wil der Voorzienigheid, doen ophouden. Te liever bragt ik deeze Aanmerking te berde, dewyl de bekende, en in den Catechismus zei ven kwalyk overgenomen (Vr 7 ) klagte van David in den Boetpfalm (U. vs: 7 j van daar misfchien eenige opheldering ontleenen kan, wanneer men tevens aan het Land zyner Geboorte denkt. Dan mogelyk heeft men die woorden, de fterkte zyner drift uitdrukkende, welke hem tot onkuischheid vervoerd had, niet Utterlyk te verftaan, en voor eene Oosterfche grootfpraak aantezien, zo zeer eigenaartig aan zyn getroffen harte, de zwaarte des misdryfs. gevoelende. Doch ik zal dit onderwerp laaten vaaren, dewyl ik niets minder bedocle, dan u in verdere twisten ihtewikkeien, of onbefchcidenlyk te dringen om u daar over, mves ondanks, te verklaaren. Ook fchynt onze denkwyze in deezen althans te ver uit den anderen te ioopen , dan dat wy het ligt zouden eens worden. Beter is. het daarom misfchien, met u, den ftaat des gefchils te bepaalen tot het onderzoek, „ hoe„ daanig onze natuurt thans is, en uit deeze „ proeven den zin optemaaken der Heidel- „ berg.  ( 9 ) ;, bergfche Stelling, dat wy van natuure ge„ neigd zyn God, en den Naasten, te haaten" Echter, nadien het verband tusfchen den Ildeu en HPen Zondag van den Catechismus, myns inziens, uit de woordjes alzoo, zulke, of hae, in de 6de en ?de Vraage, ten vollen blykbaar is, kan ik niet doorzien, hoe de bygebragte woorden, of ons antwoord, zonder eenig opzicht op de Leere , en Heidelbergfche denkwyze over het kwaad uit den Val voortgefprooten, te verklaaren is. Of zyn het die gevolgen niet, waarom de Onderwyzer „ eene zo verdorven Na„ tuure als deeze is, die neigt om God en „ den Naasten te haaten," aan den fterveling toefchryft? Moet daaruit, uit Zondag III, niet worden opgemaakt, eerst of 'er eenige en voorts hoedaanige verdorvenheid, verkeerdheid, dat is averechtfche neiging, den menfchen aankleeve? Dient derhal ven ook niet van daar, de zin, welken men aan het woord natuure te geeven heeft , en het denkbeeld omtrent de kracht der neigingen, die uit dat verderf voortfpruiten, ontleend te worden? — Het is zo, nadien wy omtrent deeze afgelegener bronne des kwaads wezenlyk verfchillen , en gy met den Catechismus (zie Zondag IV. Vr: 10.) aangebooren zonden Mt, zullen wy bezwaarlyk A 5 over-  C 10 ) overeenftemmen in de uitlegging der betwiste plaacze. Echter, wanneer de zamenhang met het volgende, blykens het gezegde, niet minder wezenlyk is, dan de tegenftelling in ons antwoord met den eisch der Wet in de voorgaande Vraage, waar op gy „ beroept, kan het uwer onzydio-heid niet belgen, dat ik de bewyzen in mynen Brief, van daar ontleend, wederom aanvoere, ontwikkele, en verder aandringe, ja hiervan ter ftaaving myner gevoelens het noodig gebruik maake; hoezeer ik anders, volgens uwe keuze, ons antwoord, als op zich zelfs ftaande, doorgaans genegen ben te befchouwen. Nog iets heb ik u voorloopig te herinneren. Daar is eene uitdrukking (op bl. 8.) jn mynen Brief; behelzende, „ dat ik geene infchikkelyk„ heid, of verzachting van den zin, nopens „ uitdrukkingen, voorkomende in een werk „ van laatere dagen, en gefchreeven onder een „ andere luchtftreek en gansch verfchillende „ Volkszeden, dan de Gewyde Boeken , kan „ goedkeuren;" met één woord, dat ik den Oosterling anders dan den Heidelberger van de I5l1e eeuwe, en met meerdere toegeevendheid dan deezen, acht te moeten verklaaren. Zulke taal kan uwer naauwkeurigheid niet ontgaan zyn. Omtrent deezen waaren grond van uitlegging, naar  ( II > jiaar ik achte, bewaart gy nochthans een diep ftilzwygen. Vergun my dit ffilzwygen voor eem toeft(timing te mogen houden, dewyl my uw fmaak, en kunde, verbiedt het tegendeel te vermoeden; en ik zal voortgaan, Wy hebben dan een Leerboek voor ons, nader komende aan onzen leeftyd, maar ook zodaanig, dat men hetzelve ten huidigeu dage nog in uw Kerkgenootfchap bezigt, en als den besten leiddraad befchouwt, om den Gemeenen Man, ja ook Kinderen O), beknoptelyk te onderwyzen in de waa* re Leer van het Christendom. Zal hetzelve aan dit oogmerk voldoen, dan moet het, hoe bondig en krachtig, bovenal eenvoudig, en duidelyk, of verjlaanbaar voor allen, zyn. De woorden, en uitdrukkingen, behooren dus noodzaakelyk dien zin te hebben, welken men, in het dagelykfche leven, daaraan hecht. Zy fchynen inderdaad geenerleie verklaaring te mogen vereifchen: want is deeze noodig, of zelfs in onze dagen nuttig', dan moet 'er eenig misvcrftand, uit dubbelzinnigheid fpruitende, konnen plaats hebben; en in dat geval, duld dat ik zulks rondborftig uite , houdt de Gefchiktheid voor een Volks-Leerboek op, het ftuk wordt ten dien O) Jbla Synodi Dordracena, Sesf; 148. en brands Reform. D. lil. bl. 579- in 4t°-  C U ) dien aanzien geheel overbodig, en thans, hoe dienffig dat voormaals kan geweest zyn, door de verandering der taaie, of fchadelyk, of ge. vaarlyk. Geleerden, Taalkundigen, en Wysgeeren, mogen daarin , als in een bondig Kortbegrip hunner Godgeleerde denkwyze, hooge waarde ftellen, en daarover hairklooven; voor Ongeletterden, voorde pas aankomende Jeugd, moet het verworpen , of ten hoogften niet dan na eene zorgvuldige overziening en vervorming gebezigd worden. — Gy ziet waar deeze Aanmerkingen my heenleiden, en hoezeer zy het bewys voor de juistheid uwer uitlegging, dat gy op ursinus Latynfche Schriften bouwt, grootendeels ontzenuwen, nadien deeze onder(lelde Bron der Waarheid altoos ongenaakbaar blyven zal voor het voornaame iigchaam der Gemeenten. Dus zoude ik, myns inziens, met eenig recht, ons gefchil tot deNederduitfche Bewoordingen, en derzelver zin uit den Catechismus opgemaakt, mogen bepaalen. Edoch, ten einde het flot te meer klemme, lust het my geene uwer gronden onaangeroerd te laaten; met uwen eerften, den eigenlyken zin der woorden, zo als zy ftaan uitgedrukt, als het hoofdpunt der twist, beginnende.  C 13 ) S- J. t)e natuurlyke betekenis der. woorden van den catechismus: Ik ben van Natuure geneigd God, en den Naasten, te haaten. „ Wat is haat," vangt gy aan te zeggen, (naamlyk niet als eene aandoening, maar, gelyk hier het geval is, als eene beftendiger neiging der ziele befchouwd,) — „ anders dan „ weerzin, afkeerigheid", (bl. 13 — 15)- Ver" volgens toont gy aan, dat die afkeerigheid haare trappen en onderfcheiden wyzigingen heeft, zo dat „ de haat nu eens genomen wordt van eene „ opwellende onftuimige aandoening, dan we,, der van eene bedaardere beftendiger neiging „ der ziele, welk laatfte, wegens de tegenftelhng „ tegen het voorgaand antwoord, hier alleen te „ pas zoude komen." — Eindelyk beroept gy u op eene plaats uit mosheim, en de bepaaling des woords by van de wynpersse, die dus luidt: „ Haat is een heviger afkeer van iemand". Waaruit gy ten laatften u veroorloft het woord heviger te mogen wegdenken, wyl hier geenzins eene aandoening of hartstocht, maar eene doorgaande neiging der ziele, zoude bedoeld zyn. Dit  ( H ) Dit is het kort beloop uwer bewysrede, waardoor gy my te overtuigen tracht, dat het woord haaten niet harder klinkt dan afkeerig zyn , en het min of meer uitwendig vertoonen deezer afkeerigheid. Ik herhaal deeze myne uitdrukkingen (bl. 7.), ^n bewyze, dat ons verfchil niet daarover loopt, of haat altoos wederzin, afkeerigheid, zy; maar wel of dat woord alleen genoeg zy, om het denkbeeld dier ge* moedsdrift in ons te vertegenwoordigen. Dit; laatfte wordt, tot myne verwondering, van u ftaande gehouden, en gy beklaagt u zelfs daarover, dat ik voor myn geloove geen bewys bybragt. De duidelykheid der zaake had my zulks noodeloos doen achten. Wederzin immers , of afkeerigheid, voeden wy voor iemand, wiens gedaante, houding, taaie, of ook zeden en levenswyze, ons niet gevallen; met den zodaanigen verlangen wy niet gaarne dagelyks omtegaan; wy zouden ons hiertoe moeten verpynen; wy konnen den man achten, alles goeds gunnen, maar eigenlyk gezegd niet lief hellen; de afkeer en tegenzin, die wy voor het onaange-. naame in Theriites onzes ondanks koesteren, beletten dit. Maar haaten wy nu dien ongeluk* kigen? haaten wy alles, wat wy niet beminnen? geenzins; onze afkeerigheid, onze wederzin, kan zonder daadelyke, of vermeende, beleediging niet  C ts ) h-iet daartoe opklimmen. Zyn leven, zyn géluk j is ons geèM Jieen des aanftoots. Wy verlangen hem niet te ontmoeten, maar wenfehen hem geenerlei onheil. Ligt valt het ons Ther* fites alzo te behandelen, als Jeius eischt dat wy onze vyanden doen moeten, en is Hy het niet, die deeze Goedwilligheid zelfs liefde noemt? Maar wat behoef ik de zaak verder aantedringen. Mosheim, wiens woorden ik met opzet volgde, pleit ten mynen voordeele, in de van u te berde gebragte plaatfe. En van de wynpersse heeft gewisfelyk nimmer gewild, dat men uit het denkbeeld haat al het fterke, het prikkelende, of vervoerende, het hevigere, verbannen zoude , daar deeze hartstocht, hoe ongelyk zy werke, eene der hevigften genoemd moet worden. Edoch van u wordt aangemerkt, dat „ de haat alhier niet als eene aandoening , „ maar als eene beftendiger neiging der ziele, „ befchouwd wordt." Deeze onderfcheiding loopt, naar ik achte, zeer in het fyne, en afgetrokkene; doch in hoeverre zy u recht geeve de hevigheid der drift alzo geheel wegtedenken, heb ik te toetfen. Myns inziens gaat het wezen der zaak , dat geen wat haat kenfehetst, ten eenenmaal verboren , wanneer men het eigenaartige dus ter zyde ftelt, of wegneemt. Ik vind dan geene reden meer, waarom men,in alle taa-  C H? ) taaien en landen, immer goedvond dat woord te bezigen, Een enkel voorbeeld heldere de zaak op , hoe eenvoudig zy fchynen moge. Het denkbeeld van ongemeene grootheid onderfcheidt den Reus van een gewoon mensen; Maar nu deeze grootheid heeft haare trappen, gelyk de haat des eenen heviger is dan die des anderen, of op onderfcheiden tyden by het zelfde voorwerp verfchilt. Men zou derhalven die betrekkelyke grootheid gcmakkelyk alzo in zyne gedachten verkleenen konnen, dat zy tot de gemeene hoogte der ftervelingen afdaalt; doch dit doende, heeft men niet meer een Reus voor zich. Echter, gelyk 'er altoos zullen gevonden worden, aan wien om hunne overmaatige lengte die naam toekomt, ftaat het ook by my vast, dat haat, en andere fterke gemoedsbeweegingen, die wy driften of tochten noemen, zich, door de hevigheid haarer beroeringe, van zach. tere neigingen , als wederzin , ongenoegen, en foortgelyke, onderfcheiden zullen. Daarteboven, ik verlang een voorbeeld, of eenig afdoend gezach, van welken Wysgeerigen en Taalkundigen Schryver het zyn moge, waarop gy uwe befchouwing van den haat, niet als aandoening, maar als eene beftendige en bedaarde neiging der ziele, moogt gronden. Want tot zo lange is het by my uitgemaakt, dat driften, en  C i? ) en tuigingen, fchoon de woorden wel eens td zamengevoegd, en dooreen gebezigd worden, waarlyk onderfcheiden toeftanden onzer ziele aanduiden; en dat de laatstgenoemde meermaalen de bronnen der eerfte zyn; zo als uit afkeerigheid ligtelyk haat geboorett wordt. Edoch hartstochten onderftellen fteeds één of meer bepaalde voorwerpen, en zekere byzondere aanleidingen, waarom zy dan ook min befiendig zyn dan neigingen, die tot- hebbelykheden gemakke* lyk overgaan. Dus haaken wy altoos naar geluk, eerc en vermaak, en hellen over tot te. genzin van alles, wat ons in deeze wenfehen hindert: maar dan ook, wanneer door herhaalde onaangenaamheden, en waare of ingebeelde be* leedigingen, de zamenleeving het voorwerp van onze hevige afkeerigheid geworden is, verftoort een ongelukkige, en waarlyk zeldzaame, Menfchenhaat de rust onzer ziele; niet anders dan de toom by fommigen morrend woelt, en onder de asfche fmeult, tegen den geenen, op wien zy verbitterden. De reden, nochthans, waarop gy uwe ongewoone betekenis van het woord hciatm grondt, zal, en mag, ik desgelyks niet onaangeroerd laaten, hoezeer dezelve, myns inziens, by hun , die den Catechismus niet onmaatig hoog waardeeren, en met hand en tand verdedigen willen, weinig belangryk fchynen zal, B „ Nfc.  ( ï3 ) „ Niemand, zegt gy, (bl. 14.) zal ontkennen; dat> «"ff'M * tegenftelling tegen het voor- „gaande antwoord, hier alleen te paskome, „ door haaten eene bedaardere meer beftendige a, neiging der ziel te verftaan." Maar zal de Eenvoudige Christen zodaanig gebruik maaken van de gezegde tegenftelling, als gy bedoelt? Staat het niet veeleer te duchten, dat hy, oppervlakkig leezende, hangen blyve aan den natuurlyken zin der woorden, en zich aan dat haatelyk haaten ftoote? Zal de meer Ervaarene, zo lang hem uwe Uitlegging, of verzachting dier Uitdrukking, gezocht en cneigenaartig blyft voorkomen, die van Heidelberg verontfchuldigen, dat zy, ten gevalle eener tegenftelling, een zo overgedreeven en verfoeilyk beeld van de Natuur der menfchen, bedorven volgens hunne Godgeleerde begrippen' hebben opgehangen, en der wereld voor Waarleid uitgevent? Zal eindelyk de ligtzinnige en Vermetele fpotter, die fchertzende wel eens den bal treft, niet met eenigen fchyn van den Catechismus mogen zeggen, wat de fcherpe pen van Boileau aan den Franfchen Treurfpel - Dichter quinaut voorwierp, (Sat. III. v. 188.) „Etjusqtfa „je vous hais" toutf'ydit tendrement™ Niet dat ik zulks zoude goedkeuren: dit zy ver-  C 19 ) verre! zo lang de Catechismus by uwe Gezindte een voorwerp van eerbied is, moeten ook zy, die buiten zyn, den Onderwyzer niet zonder rechtmaatig ontzach bejegenen. Het beige u daarom niet, dat ik, om het gevaarlyke van dat Leerboek volkomener te doen uitkomen en opmerken , ook hun liet fpreeken, die den gouden, regel misbruiken, „ Ridendo dtcere verum, „ Ouis veiat." Ik herneem mynen ernst: en kan geenzins ontveinzen, dat, daar de eisch der Wet, „ die „ volkomen liefde tot God, en den Naasten," volgens de taal der Schrift in het voorig antwoord gebezigd, vordert, ook alzo het woord haaten, in onze ftelling, als daar tegenoverftaande, voorkomende, veeleer uit kracht dier tegenftelling den harden, dan wel den zachter en, en oneigenlyken, zin vereischt. Immers volkomen, of geheel, liefhebben is ftrydig, en regelrecht inloopende tegen volkomen of ganfchelyk haaten. De tegenftelling dus kan niet misfen van den zin te verzwaaren; weshalven het my vreemd dunkt, dat gy haar ten uwen voordeele aanvoert. Genoeg reden althans vermeen ik te hebben, om te befluiten, dat, wanneer het, uwes inziens, ongerymd zyn mogte, uit kracht yan het voorgaande, den letter alzo te drukken, B ft dat  C 2° ) dat men door haaten hier volkomenlyk, in alhfi opzichte , haaten wilde verftaan hebben; het dan ten minften niet door den beugel kan, op grond der tegenftelling, dat woord te ontzenuwen, en oneigenlyk door louteren weerzin voeden te omfchryven. Dan mogelyk zoudt gy aanmerken, en hier tegen inbrengen, dat de Wet in het voorgaande antwoord geene hartstochtelyke Liefde vordert, maar eene volmaakte Goedwilligheid; waarom dan ook hier de Onderwyzer van geenen wezenlyken liaat, en alleen van hevigen of beftendigen tegen, zin, zou moeten worden opgevat. Edoch verre is het van by my uitgemaakt te zyn, dat Jefus niet vereischt ons harte te neigen, en optevoeren, tot eene daadelyke tederheid voor den Naasten, en vuurige zucht naar God; nadien zyne.woorden „ met geheel uw harte, met geheel uw zie„ le, en met geheel uw verftand," en de vergelyking der Menfchenliefde, met onze Eigenliefde, veelmeer het tegendeel aanduiden, en alle koelheid wraaken. Ook mag de bedenking, dat deeze Liefde, het werk van Rede, en Befpiegeling, zynde, nimmer, hoe fterk dezelve zy, een hartstocht worden kan, hier geenzins klemmen; nadien de haat, welken de Catechismus daar tegenover fielt, een uitvloed is onzer Natuurlyke Geneigdheid, en hierom niet anders ÜUL,  ( 21 ) dan drift, of aandoening des gemoeds, genoemd mag worden , zonder den zin geweld aante. doen. _ Dit leidt my eigenaartig tot het andere , niet min voornaame, Deel van ons verfchil. Nadat gy (bl. 15 —19-) het onloogchenbaat onderfcheid tusfchen de geneigdheid tot zondigen, of haaten van God, en den Naasten, en het daadelyk bedryven, of fchuldig zyn aan zo verfoeielyke boosheid, wederom, als ware dit eenigzins betwist , had aangedrongen , nadert gy het eigenlyk punt, waaromtrent wy niet overeenftemmen, het denkbeeld dat wy te maaken hebben van neigingen, of geneigdheden der natuur, gelyk ik vastelyk meene, dat men die woorden, door u van één gefcheiden, in onze plaatfe van den Catechismus moet famenvoegen, dewyl zy in een verband ftaaü, als reden geevende voorkomen van onze Ongehoorzaamheid aan de Wet, en doelen op een Verderf, dat ons van de geboorte af eigen zyn zoude, en alzo natuurlyk is. Alles daarom-wat gy van Neigingen in het algemeen optekent, gelyk mede haare bepaaling door van de wynpersse gegeeven, kan ik volmondig toeftemmen; ook wordt het van my niet ontkend, dat onze Natuursneigingen, dat is de zodaanige, welke ons geenzins door b 3 °r-  C ** ) opvoeding of gewoonte , en herhaalde overgaave aan zekere bedryven, eigen geworden zyn, maar aangebooren wierden, en als tot ons Wezen behooren , ten aanzien der werkinge, waardoor zy den raensch vervoeren , van de overige, die men hebbelyhheden , kunstdriften, of eene tweede Natuure, zou mogen noemen, iets anders dan in kracht, of algemeenheid, verfchillen. Ook loopt het, als ik vermoede, tegen uwe gevoelens geenzins in, dat ik de Eigenliefde, de wederzydfche Genegenheid der Sexen , en de onderlinge Tederheid tusfehen Ouders en Kinders , wier taal zo luide zich verheft in aller harte , tot deeze Natuursneigingen brenge; en het daarvoor houde , dat de andere, het zy goede, het zy kwaade, Gemoedsneigingen, aan onzen aanleg, leiding, of beftuuring der eerstgenoemde, haaren oorfprong verfchuldigd zyn, Gy {truikelt in uwe verdeediging daarover, dat ik „de geneigdheid om God, en den Naasten, te „ haaten," waarvan de Catechismus gewaagt, Volgens deszelfs bewoordingen, „onder de zo„ daanige meende te moeten plaatzen, die naar „ het inftincl: der Dieren zweemen, en alzo naar „ het onwederftandelyke , en onoverwinlyke, „ trekken," of wel, om alles in eens te zeggen, „ onder de Natuursneigingen," dewyl ik my niet  C 23 } niet overreeden konde, dat het bygevoegde van Natuure te vergeefsch daar gefteld was, en het nergens dan by geneigd zyn te huis behoort. Dit bewys, zo als gy het zelf de goedheid hebt te noemen, had misfchien te veel klem om het regelrecht te wederfpreeken. Gy richt althans uwen aanval hiertegen van ter zyden in, en wel in deezer voegen: „ Ik zoude vergeeten geweest „ zyn omniddelyk te vooren te hebben toege„ fterad, dat hier op eene verbastering en „ bederf onzer Natuure door de zonde gedoeld, „ en dus niet gewaagd werd van de Natuure, 3, zo als die uit de handen van onzen Schepper „ is voortgekomen." Waaruit gy dan opmaakt, „ dat hier van zodaanige natuursneigingen geenemeldinge is, als tot ons Wezen behooren, „ en van my op bovenftaande wyze omfchree„ ven waren." — Het doet my leed, dat gy eene zo verbaazende onnaauwkeurigheid my aantygt, die ik niet flechts in den korten Brief, maar zelfs op éêne bladzyde , zoude begaan hebben ; en het rouwt my te meer, dat gy deeze Zaak hebt aangeroerd, wyl ik nu, tot myne Verdeediging, verpligt ben, het twyfelachtig, en in navolging van u door my opzettelyk gebezigd, zeggen, door de zonde te verklaaren, en wel in diervoegen, dat hierdoor de fchuld van myne B 4 fchyn*  ( H ) fchynbaare onnaauwkeurigheid op den Catechismus ncderkomt. Gy zult toch moeten toeftaan, wyl dit niet te ontkennen valt, dat deeze, in den volgenden HIdcn Zondag, „ het verderf, en de verbastering , ,, onzer Natuure, ik zegge niet voornaamelyk, j, maar geheellyk, toefchryft aan den Val en Oh5, gehoorzaamheid onzer Eerite Voorouderen, waardoor wy allen (volgens den Onderwyzer) in zonden ontvangen en gebooren werden: ja. 5, ganfchelyk onbekwaam zyn tot eemg goed, en„ geneigd tot alle kwaad." Van 'smenfcheu daadelyke zonden, en daaruit gebooren voortgang des oorfprongelyken bederfs , gefchiedt geene melding altoos; maar ürsinus, dat meer isr in zyne Verklaaring (ad Quaft. VILJ. 3. n. 3.)telt dit alles met ronde woorden onder de Uu> werkfelen dier Eer ft e Zonde. Geene andere, derhalven, wierd van my bedoeld op de gedachte plaatfe , en nog zie ik niet dat de zamenhang onzer Helling met het vervolg (waarop ik niet zonder reden my beriep) ons elders heenen leidt. Is 'er nu in deeze Leere van den Catechismus eenige hardheid, aanftootelykheid, of misfchien onbestaanbaarheid, met zichzelven, die bezwaarlyk wegteneemen fchynt ? Vermoedt iemand, dat God de Schepper, hoe zeer men Hem vrywaare wegens de oorfprongelyke Schepping onzer  fcer Eerfte Ouderen, nochthans niet te verontS fchuldigen zy wegens de onderftelde , doch nin> mer beweezen, Natuursverbastering hunner tallooze, en nog in wezen blyvende, Nakomelingfchap, welke gewisielyk door Hem , althans met Zyne Vrymogende toelaating, zou moeten gefchied zyn? Dit alles is geenzins ter myner Verantwoording , die my onder de Voorvechters of Geloovigen aan dat= Leerboek nimmer rangfchikte. —- My is het genoeg uit het gezegde te mogen opmaaken, dat wy, redentwistende over de Menfchelyke Natuure, zo als dezelve, naar den zin der Heidelbergers, thans is, en na Adam was, gedrongen worden te erkennen , dat de. Geneigdheid onzer Natuure , om God, en den Naasten, te haaten, eene neiging zyn moet, „ die tot ons Wezen," het Wezen aller menfchen , die buiten het Paradys leefden , „ be„ hoort, en , zo al niet door God in onze „ Natuur, liever aan onze gemeene Voorou„ ders, ingefchapen," althans, volgens de eigen woorden des Onderwyzers, aan allen aangebooren is. Maar deeze Neigingen zyn het, waarvan gy toeftemt, dat zy „ naar dat geene zwee„ men , wat by de Dieren inftinEt genoemd „ wordt, en alzo naar het onwederftandelyke, „ of onoverwinlyke, trekken." Dus acht ik geB 5 noeg  C ) feoeg aangetoond te hebben, dat myn bewys na «we tegenbedenkinge ten vollen klemt. Immers ik zal my niet inlaaten met fpitsvondig te onderzoeken, of de woorden aangebooren en ingefchapen in ons gefchil voor gelykluidende (Synonima) mogen doorgaan (b); noch ook of wy meer recht hebben, datgeen de menfchelyke natuur, en ons wezen te noemen, wat Adam vóór den Val zou konnen geweest zyn , dan wel hetgeen wy, en al het genacht der ftervelin gen na hem, geworden zyn. Ten minften ik behoef my hiermede niet te verpynen, voor gy beweezen hebt, dat de woorden van Natuure in onze Stellinge niet op ons , gelyk wy allen zyn, volgens die van Heidelberg, hun opzicht hebben. Maar dit, vermoed ik, zal u eenige moeite kosten om aantetoonen, dewyl in ons antwoord de bekeerde Christen fpreekt: en alzo hier, ge* lyk Vr. 60, belydt, dat die neiging tot alle, boosheid, die geneigdheid om God, en den Naas-. ten, te haaten, in zyne Natuur geworteld blyft. Waarom ik dan ook geenzins doorzie, hoe dat ken- (£) De beroemde locke fchynt my toe geen ander denkbeeld te hechten aan het woord innate, aangebooren , zo dikwerf van hem gebezigd in den beginne. wan zyn Werk, Hitman Underjlanding.  ( 27 ) kenfchetzend byvoegfel van Natuure immer geacht kan worden „ tot merkelyke verzachting „ van de uitdrukkingen , hier voorrekomen " gelyk gy zulks aan het flot van deeze uwe Aanmerking te kennen geeft, u grondende op de vernieuwing van ons gemoed door het geloof in Christus , — ten ware gy die vernieuwing door de bekeering, ook ten huidigen dage, voor eene eigenlyk gezegde wedergeboorte tot een nieuw fchepfel mcgt aanzien. —- Doch ik onthoude my van gisfen , gelyk van bedenkingen , die vreemd zyn aan myn onderwerp. S- 3- over het gebruik van ursinus. Een nieuwe taak ligt voor my, en terwyl ik gaarne myn geringe ervaarenis in de Schriften van ursinus belyde, terwyl ik zeggen moet dat deszelfs Explicationes Catechetica (c) al mynen fchat tegen u uitmaaken, behoor ik nochthans dien voornaamen Opfieller van den Catechismus opzettelyk te raadpleegen, zo, omdat gy zyn gezach ten voordeele van uwe Verklaaring doet fpreeken , als dewyl niets zekerer is, dan dat een iegelyk de beste Uitlegger van zyne woorden is. Het (O Ik bedien my van den druk in kl. 8vo, Brem. 1623.  C =8 ) Het geheel verband der Rede van ursïnus^ waarop gy uwe verzachte Verklaaring van het woord haaten, inzonderheid, en met den meesten fchyn van Recht, doet rusten (bl. 19, 20.), luidt aldus: Lex postulat perfectam dileitionem Dei; in nobis est odium, et fuga Dei. Lex: ■ pstulat perfeclam dile£tionem proximi; in nobis est Tit*, amor fui, et odium proximi. Ilc zal, om alle verdenking by den Leezer te weeren , uwe eigene Vertaaling overneemen , en hier nevens ftellen. „ De Wet eischt eene vol„ maakte Liefde tot God; in ons is haat, en ,, ontvlieding van God. De Wet eischt eena „ volmaakte Liefde tot den Naasten; in ons „ is ongeregelde Eigenliefde, en haat des „ Naasten." De tegenftelling,derhalven, waar over ik reeds (§. 1.) uitvoerig gehandeld heb, heeft het gezach van ursinus voor zich; maar zy wierd echter van hem in deeze Reden indiervoegen voorgedraagen , dat dezelve aan myne boven uwe gevoelens omtrent haar gebruik my toefchynt te begunftigen, weshalven ik by het gezegde niets te voegen heb, te minder dewyl gy hier dit onderwerp onaangeroerd laat. Dus ter zaake. Gy houdt het daarvoor, dat fuga Dei, de ontvlieding van God, eene Verklaaring, of ook verzachtende Omfchryving, is, van hetgeen  ( *9 ) geen in den Catechismus, en onmiddelyk te vooren door den Schryver odium, haat, genoemd was; „ dewyl het eerfte niet iets dat fterker is j, dan het laatstgemelde betekenen kan. En ziet daar dan, befluit gy, dat zelfde denkbeeld „ van weerzin van God te hebben, enz. — waar „ op ik aandrong " Terwyl gy verders , „ uit .,, de zamenvoeging van ongeregelde Eigenliefde en den haat des Naasten, ten duidelykften „ vermeent te zien, dat 'er van zulk eenen haat gefproken wordt, die uit de ongeregelde Ei„ genliefde opwelt", en in uw eerfte Stukje omfchreeven wierd. Het verwondert my geenzins dat gy dus ftellig, en met een volkomen vertrouwen van Waarheid, ursinus ten uwen voordeele hebt opgevat. Ik zelve, eigenaartig minder vooringenomen, tvvyfelde zo lange niet aan de juistheid uwer Verklaaring van deeze woorden, tot ik dezelve by dien Schryver in een onmiddelyk verband voor my zag, en beide de zinfneeden, die zo ten vollen gelykvormig zyn, onderling vergeleek. Nu viel het my in het ooge, dat deeze dubbelde Reden volftrekt éénerlei uitlegging vorderde. Nu zag ik, dat, haat des Naasten geen verzachting zynde van de tusfchengevoegde uitdrukking ongeregelde Eigenliefde, de Schryver niet gerekend kon worden de ontvlieding van God:  c m ) God, als een min aanftootelyk denkbeeld, naast den haat Gods gefield te hebben. Nu ontwaarde ik , dat deeze onnauwkeurigheid in het verklaaren u en andere verftandige Begunftigers van ursinus ligt konde ontgaan zyn: en vond my gedrongen een anderen weg inteflaan, om 'zyne korte Rede recht te vatten. Gelyk deeze zich dan ook weldraa, en misfchien te eerder, aan my voordeed na de ontdekking van uwen zo zeer verfchoonlyken misflag. Immers laat ia de eerfte zinfneede het denkbeeld van uitlegging, of verzachtende omfchryving, by de meergedachte woorden vaaren, en het zal u van Honden aan geblyken, dat aldaar, even gelyk gy ten aanzien der volgende te recht leerde, oorzaak en uitwerksel bedoeld wierden. Want, zo ik my niet geheel bedriegc, was deeze de waare meening van ursinus. „De „ Wet eischt volmaakte Liefde tot God: maar „ onze bedorven Natuure neigt geheel tot het „ ftrydige; want in ons is haat van God, die j, ten gevolge heeft, en zich openbaart door ons „ aanhoudend, en krachtig, poogen om van „ Hem te wyken, en voor Hem te vluchten, ,j als van een voorwerp van ons inwendig af„ gryzen." Immers dat fuga het denkbeeld eener fnelle en verhaaste vlucht oplevert, kan u niet onbekend zyn: weshalven het hier zeer ge-  t $t ) gepast Voorkomt ter betekenis van den vliedenden affchrik, waarmede zich de mensch te verbergen tracht voor Hem, die op den Throon zit, als zyn vermeenden Vervolger, en Vyandigen Wreeker der Zonde. Dus uwe bedenkingen op het eerfte Deel van ursinus rede wraakende, behoef ik naamvlyks aantemerken, dat ik met uwe Verklaaring van haar tweede, of laatfte, Deel, omtrent den haat des Naasten, my zeer wel, en genoegzaam volkomentlyk, kan vereenigen. Myn Brief immers heeft u doen zien, dat ik niet loogchene, of menfchenhaat, onder welke gedaante, en in welke zondige daaden, deeze zich vertoone, fpruit voort uit ongeregelde Eigenliefde. Alleen hier in blyven wy verichillen, en ursinus helpt my niet uit dien droom , dat ik noch eenen Hinden haat des Naasten, noch Zelfsliefde, of ongeregelde (in den zin van kwaalyk geregelde) Eigenliefde, voor een ingefchapen , aangebooren, en onzer Natuure, of Wezen, zedert den Val, eigene neiging kan aanzien. Gy gaat voort, (bl. 20 en 21.) u te beroepen op twee andere plaatzen, uit de Werken van onzen Schryver, die zekerlyk van minder gezach in het verklaaren van den Catechismus moeten gerekend worden, dewyl het geen Boek alleen van zyn opftel is, en in den zamenhang van my niet  ( 3* ) niet konnen beoordeeld worden. Zo veel echter fchynen dezelve my naar uwe aanhaaling te leeren, dat aldaar myn voornaam, en ftraks aangeroerd, ftruikelblok, omtrent de Natuurneigingen , even zeer gevonden wordt. Weshalven het, myns inziens, weinig afdoet, dat hy aldaar gewaage van onze geneigdheid „ tot het geen God verbodên heeft," en „ van het zon„ digen tegen God en den Naasten," zo men van elders weet, dat hy niet vreemd was van eenen natuurlyken haat te Hellen, waar uit die op zich zelf onwraakbaare gevolgen haar oorfprong hadden. De groote Vraag immers is èn blyft deeze, of men te Heidelberg niet te fterk gefproken heeft met het woord haaten in onze Helling te bezigen,, en toetepasfen , behalven op den Naasten, zonder onderfcheid, of deeze ons immer beleedigde, en zelf bekend was , (gelyk het woord in dien ruimen zin in de Wet voorkomt,) maar ook, en wel voornaamelyk, op god; dien wel de zondaar vreezen, en als zynen Richter duchten, ja geheel verzaakcn, doch nimmer ter zaake van deszelfs hooge Volmaaktheden, ten zy misfchien door inblaazing der onderftelde Natuurdrift, in den eigenlyken zin haaten kan: en tot Wiens verheven en heilryke Kennis het waarlyk rampzalig, doch hierom  ( 33 > om niet doemwaardig, Heidendom, aan veele oor* den der wereld, geenzins, of ter naauwernoode, en gebrekkig, vermag opteklhnmen (d). Of zouden deezen zondigen tegen de nimmer aan hun geopenbaarde Wet, „ dié, de Wet niet „ hebbende, zich zeiven een Wet zyn ?" Of is 'er „ overtreedinge, waar geen Wet is ,"noch van Christus , noch van Mofes ? Ondertusfchen zouden die Ongelukkigen , en de Christenen met hun, „ van Natuure geneigd zyn om God, „ en den Naasten, te haaten?" Ysfelyke gedachte , doch niet te bevreemden in een Man , die leeren kondc: Sed post lapfum homo per ptccatum, Qro kolt' &a%»v, aut originale) hac pulcerrimd imagine Dei amisfd, transformatus est in tttram imaginem Diaboli (e~). — „ Na den Val „ is de mensch, door de Zonde (hier de eerfis „ zonde, of Erfzonde), de uitneemend fchoone Beeldtenis van God verlooren hebbende, in de „ afzichtelyke Beeldtenis des Duivels Vervormd." Te liever heb ik my verpynd om dit zeggen van ursinus overteneemen, otnu, en myne Leezers, te overtuigen, dat men niet te gereed zyn (d) Dat ik hier niet te veel zegge, vertrouw ik, dat blykbaar is uit de Verhandelingen van teyler's Godg. Genootfchap, D. XVI. Zie de Schryvers, aldaar aangehaald, bl. 14. Noot (O eli 00- CO Explkat. Catechet. Quseft. VI. De imagine Dei in homine, 5. 2. p. 41. C  ( 34 ) zyn moet, om de woorden te verzachten (ƒ) vai (ƒ) Dat hier geene verzachting te pas komc, begreep ook de rechtzinnige b. ouboter, Rustend Leer aar van JVmbrugge, in zyne J^er klaaring van den H. Cat. uitgegeeven by uwen Drukker M. de Bruyn, in 3 Deelen, in gr. 8vo. met Kerk'lyke approbatie van de E. Clasfis van Zuid-Bolland, 1792. Alwaar uw gryze Ambtgenoot, Ifte Deel bl. 121, met zo veel woorden Zegt: „ Spreekt, hy (nam. de Catech.) hier van God „ en zynen Naasten te haaten; hy verltaat dit niet L ïn eenen flaauwen zin, als of hy zeggen wilde: Ik „ hebbe God eil mynen Naasten niet lief. — Hy verftaat ■„ het in dien Jlerken zin, welken het woord haaten in „ Gods Woord, by alle Volken, in alle Taaien, heeft. Hier is geen verzachting noodig, om het haatelyke en affchuuwelyke van zulk eene geaartheid wat te bedekken. — Hy geeft 'er door te kennen , zynen Jlelligen haat tegen, gruuwenden afkeer van, en vceêrzin in #, Goden zynen Naasten ,als iets, dat hem geheel in den „ weg is. Hy wenschte wel, en zoekt het zich, ware het ,, moogelyk, op alle wyzen optedringen, dat 'er geen God is, „ althans zulk een God niet, gelyk men Hem affchildert." Men vergelyke hiermede uwe Uitlegging; zie bl. 12. Onze natuur, onze ziel en ons lighaam zyn door de zonde zo zeer bedorven, dat wy, aan ons zel„ ven en dit ons bederf overgelaten, 'er zeer vatbaar „ voor zyn, ligtelyk toe overhellen, om van God en onzen „ evenmensch afkerig te zyn, en deze afkerigheid in eene meerdere of mindere mate naar buiten te vertonen." Beiden zyn ze met den Stempel der Rechtzinnigheid, Kerkelyk, geapprobeerd.—Doch nu vraage ik, wat men van een beroep op dergelyke Kerkelyke ^pprobatien, dooru met zo veel vertrouwen, op bl. 28, aangevoerd »te denken hebbe ? ~* De Leezer oordeele !  ( 35 ) van eencn Man , die, zyne kundigheden onbetwist gelaaten, zekerlyk niet af keerig was van hard te oordeelen over den mensch: doch mede om eenen gevoegelyken overgang te hebben tot ons tweede verfchil over de kracht der verdorven Neigingen des menfchen , volgens de Leere der Heidelbergers. Het verwondert my dan eenigzins, dat gy (bl, 2i) myn beroepen op de 7de Vraage derwyze begonnen zyt te ontzenuwen , dat ik my niets anders mag dietsmaaken , of gy vervalt hier tot eenige woordenziftery. Ik 'trek niet in twyfel, dat natuur en aart het zelfde betekenen; ik ftaa toe dat men by ursinus in beide gevallen alleen natura leest. Maar komt het niet opéén uit, of men vraage „ van waar komt zulk een verdorven aart des menfchen?" — dan wel „ van waar komt het dat de mensch „ van natuure de verdorven neiginge heeft om „ God, en den Naasten, te haaten ?" indien men naamelyk erkent, dat het juist die verbastering onzer natuure, of van derzelver aangelooren neigingen, is, waar door wy zo ondeugende vruchten voortbrengen, en zondigen tegen God, en den Naasten; ja, met één woord, „ onbe„ kwaam geworden zyn tot eenig goed." Of wyst het betrekkelyk by woordje deeze, dezulke, (hcec) daar het in Vraage y ftaat, niet terug tot C 2 het  ( ) het antwoord in onze ftclling? Dan, toegegeeveri ik had in deezen gedwaald, zo moet myn misflag daar in gelegen zyn, dat ik niet gevat was op de fyngefponncn Godgeleerde onderfcheidingen van ursinus, en als nog niet doorzie, wat hy echter met zo veel woorden beweerde, „ dat zelfs nog onze Natuure goed is, wat de „ Zelfftandigheid betreft, en voc* zo verre zy „ van God gefchapen is: doch niet ten aanzien .,, van de hoedaanigheden, en in zo verre zy be" „ dorven is door den Val." Maar is het Wezen eener zaak gelegen in alle haare hoedaanigheden, of eigenfchappen, te famengenomen , en zyn wy dermaate vervormd , dat wy vart voor de geboorte de beeldtenis des duivers als overerven, wat goeds blyft 'er dan nog in de zelfftandigheid onzer ziele verborgen? en wederom zulks bedenkende, kan ik niet zien, dat ik zeer te befchuldigen ben, die de neiging onzer Natuure, hier vermeld, door dien verdorven aart des menfchen , welke Vraage 7 gefchetst wordt, omfchreeven, en daarmede vergeleek en hebbe, dewyl gewisfelyk de geneigdheid, om God en den Naasten te haaten, tot de meest verbasterde onzer Zielshoedaanigheden behoort, waarop urs in u-s doelt ter aangehaalde plaatfe (g). Voor-ts Explicat. Catechet. Qmeft. VII. De Peccato ia £enere, §. 2. Objea. 2. pag. §0.  C 37 ) Voorts legt gy u vry breedvoerig, en niet zonder u (bl. 22-24-) te beroepen op zyn verftand en hart, daarop toe, om te bewyzen, dat het woord geneigd zyn door hem niet in dien zin kan gebezigd zyn, welken ik, door het te verbinden met het voorgaande van Natuure, als nog vermeene daaraan te moeten geeven. Ook is het zeer mogelyk, dat hy elders, by voorbeeld in Vr. 60, aan hetzelve cenen meer zachten zin hechtte; althans het toevoegfel , welk myns inziens in onze Stelling zeer veel ter verzwaaringe toebrengt, wordt aldaar niet gevonden , even weinig in Vraage 8. Echter valt voor den geenen, die het voorgaande Antwoord gadefiaat, ligt optemerken, dat ter deezer plaatfe uitdrukkelyk het verderf onzer natuure en van haare aangebooren neigingen omfchreeven worden: en zoudt gy in goeden ernst mogen ftaande houden, dat het 6o«* Antwoord iets anders ten doel heeft. Weshalven dan ook uit onze geneigdheid tot alle boosheid, daar wederom vermeld, niet veel tot verzwakking van den zin in onze Hoofdftelling afteleiden is, by hun, die overtuigd zyn, dat de weglaating van een woord in zekere foortgelyke reden geen bewys kan zyn tegen de kracht, welke men daaraan elders, volgens eene gezonde Uitlegkunde, heeft toetekennen. — En waarlyk dunkt u U 3 ll.lH.tj  ( 33 ) hard, dat ik onderftelle , en meen aangetoond te hebben, dat de Catechismus, of ook u rsinus, leerde , „ dat wy eene natuursneiging „ hebben om God, en den Naasten, te haaten,n eene neiging van dien aart, „ dat zy naar het „ inftinft der Dieren zweeme, en alzo naar het „ onwederftandelyke, en onoverwinlyke , trek„ ke:" verzwaar dan ten minden myne Verklaaringe niet, door dat geen, het gclykvcrmige, geheel wegtedenken, welk ik met opzet, en uit aanmerking van ons uitncemend Godsgefchenk, de Rede, den Sterveling ter Leidsvrouw toegevoegd , duidelyk liet uitkomen. Hierdoor intusfchen acht ik, dat veele, en wel de fterkfte, uwer tegenbedenkingen, die eigenlyk ons gefchil niet raaken, vanzelve vervallen. ■ Hierdoor vermeen ik althans , fchoon met andere bewoordingen , niet fterker gefproken te hebben, dan het geen calvyn in deezer voeden leerde : Accedit quod hiec perverfitas, (qua tota hominum natura est quoddam peccati Jemen) nunquam in nobis cesfat, feil novos asfidue fruÜus parit; ea fcilicet, qua: ante defcripfimus , opera carnis ; non fecus atque incenfa fornax fiammam, et fcintillas efflat, aut fcatarigo aquam fine fine egerit (/*). — „Hier komt » by, (70 Calvini ïnfiit. Lib. II. Cap. U §. 8-  C 39 ) ■, by, dat dit verderf (waardoor de geheele men„ fchelyke natuure als een zondenzaad gewor„ den is) nimmer in ons ophoudt, maar gedtw„ rig nieuwe vruchten voortbrengt; de boven„ gezegde werken , naamelyk, des vleefches; „ niet anders dan een brandende oven vlam en „ vonken uitfchiet, of een welbron eindeloos „ het water opvoert." — Of duidt deeze vergelyking van een zo vermaarden Schryver niet eenigzins aan, dat de verdorven neigingen onzer Natuure noodzaakelyk, en, als het ware, onwederftandelyk werken? % 4- OVER DE DENKWYZE DER REMONSTRANTEN. Ik ftel my hier een wyder ontwerp voor; dan waartoe zich uwe Aanmerkingen bepaalen. Gy beroept u (bl. 25-27) alleen op hunne Bedenkingen tegen den Catechismus, door hun by de Dordrechtfche Kerkvergadering ingeleverd. Gy hebt het {luk, tot ons gefchil betrekkelyk, overgenomen, en vertaald. Ik acht my hierom ontflagen van de moeite om het natefchryven, en hier te doen inlasfchen. Elk die het leest moet toeftemmen, hoe veel de denkwyze dier Leeraaren , de denkwyze van Mannen, gevoelens, met die van uwe Gezindte flrydende, toegedaan , en nochthans betuigende „ dat onze C 4 Stel-  C 40 ) Stellinge, wel verklaard zynde, niets, dat cm* waarachtig is, in zich behelze," ten uwen voordeele fchynt aftedoen ; en waarlyk afdoet,, zo lang men deeze geheele plaatfe oppervlakkig, en buiten aanmerking van hunne overige Schriften, beoordeelt. Ik ftaa toe, de Echtheid, de Wettigheid, der ingeleverde Bedenkingen is ontoogchenbaar , en dèzelve draagen overvloedige bewyzen, zo als gy met recht aanmerkt, „ dat zy het Heidelbergsch Leerboek niet ge„ fpaard hebben," of uit dien hoofdeiets overzagen. De gedachte, nochthans, dat zy fchreeven in de warmde dagen der Godsdiensttwisten , en hunne Hukken inleverden by eene Vergadering, die te beflisfen flond, of men allen, aan hunne gevoelens toegedaan, ter Kerke uitzetten zoude, maakt het geloovelyk, dat zy, in zo hagchelyk tydftip, omtrent zaaken de hoofdpunten, des verfchils niet raakende, zo veel immers doenlyk was, toegaven tot voorkoming der fcheuringe. De overhaasting al verders, en geduurige aandrang, waarmede de Vergadering hun deeze Aanmerkingen afperfte, en waarover zy zich by herhaaling beklaagden, geeft aan het gezegde te meerder klem , en verbiedt ons, dat meer is, tegen hunne uitdrukkelyke betuiginge aan (i),9 dezelve voor volleedig en afgewerkt aantezien. ïh CO Aïïa Synodi JDcrdr, p. 138. utiïa & Scripta. Sy-  ( 4i ) In deezen geest, derhalven, ben ik voorneemens, eerst de van u aangehaalde plaatfe te beoordeelen, en daarna hunne eigenlyke denkwyze natefpooren, door dezelve te vergelyken met de werken van hunne meest beroemde Mannen. Zeer veel immers is 'er in de woorden der bo« vengedachte Bedenkingen, dat, met welke omzichtigheid, en zachtheid ook, uitgedrukt, waarlyk niet zeer de Heidelbergfche Stellinge begunftigt (*). Zy ondertTellen duidelyk de onvoegzaamheid der Uitdrukkingen in het 5de Antwoord van zo algemeen een Leerboek. Zy begeeren hierom, dat men „ dezelve geheel weglaate, verzachte," of tegen de taal des Bybels, (waarvoor zy haar dus geenzins houden,) verwisfele. Zy vorderen dit met naame, en vermoedelyk met zichzelven daaronder te begrypen, „ om der zwakheren wille" Welk woord , behalven min doorzichtigen, ook menfchen van eenen anderen denktrant, inzonderheid be voor oordeelden , by den Apostel aanduidt (/). Zy geeven verders te ken- Synodalta Remonftrantium , in fine Prodromi ad Conftderationes, p. 86. Brand, Historie der Reform. D. III. B. 35. bl. 187 — 190. En Episcopius Leven. (&) Men verg. de woorden, op bl. 25 en aó aangehaald, in uw Vervolg. CO Rom. XIV. 1 Cor. VIII. C 5,  ( 4* ) kennen, dat de Stelling, zo als die Jigt, aan fommigen (zekerlyk van hun) wat hard toefchynt. En, na zo veel voorbereidens, komen zy eindelyk, als des noods, ten minften met de uiterfte omzichtigheid, daartoe, „ om haar voor )y niet onwaarachtig" aantemerken, echter met uitdrukkc-lyke voorbehouding eener goede Verklaaring. — Toegeevende nu, dat zy de uwe, of misfchien eene nog zachtere, bedoelden (en meer zeker kunt gy niet vorderen, daar zy zeiven aan ons niets dan gisfen hieromtrent overlieten), dan blyft het my waarlyk nog duister, dat zulks u zeer begunnigen zoude. Uit het geheele ftuk immers blykt, hoe aarsfelende zy de Waarheid der Stellinge beleeden. Het fchynt zelfs, als of zy, het ligchaam der Afgevaardigden . in dien geweldigen drang, hierover niet recht eens geworden zyn; en wankten tusfchen geheel verwerpen, en met alle mogelyke omzichtigheid en voorbehoudinge aanneemen. In allen gevalle moet gy my hierom vergunnen te twyfelen, of zy wel daarvan overtuigd waren, dat eenige Uitlegging, naar hunnen denktrant . gefchoeid, recht door den beugel kon, en aan de waare meening der Heidelbergers beantwoorden zoude. Maar dit is het waarover wy -twisten. Niet weinig gezach echter zal aan deeze onze [ be-  ( 43 ) beoordeeling van het getuigenis der Oude Remoriflxanten omtrent dit Antwoord van den Catechismus worden bygezet, indien het uit hunne , met meerdere bezadigdheid, en grondiger beoefening, gefchreeven Werken, ten klaarften blykt, dat de denkwyze der voornaamfte Mannen van die Gezindheid ten allen tyde ftrydig was tegen de Leere der Heidelbergers in onze Stellinge. Nopens ar myn, die wel by den aanvang der hevige Kerkgefchillen , over andere meer belangryke Stukken voornaamelyk ontreezen , leefde, en in dezelve niet weinig deelde, doch vóór het uitbarften der fcheuringe overleeden is, (A°. 1609.) erlangt men de minfte zekerheid. De Voorzichtigheid en Vredelievendheid, zo by uitftek voegende aan zyne hooge Waardigheid, en den geest der tyden, als overeenkomftig aan zynen aart, bragt misfchien te wege , dat hy zich tegen deeze plaatfe des Onderwyzcrs niet openlyk verzettede. Ook fchynt hy wel, als Lid der Kerke, en Godgeleerde, zyn zegel gehangen te hebben aan die begrippen van Erfzonde , welke hy met de Schrift overeentebrengen wiste. Edoch niet minder zeker getuigen zyne nagelaaten Stukken , dat hy fommige harde meeningen van anderen verwierp, en het „voor meest waarfchynlyk hield, „ dat  ( 44 ) '„ dat 'er geene neiging, geene hoedaanigheid, (qualitas) Hrydig met waare Deugd, of Ge„ rechtigheid, byden mensch, uit kracht der Erf„ zonde,gevonden wierd (m)." Episcopius, zyn Leerling, wien zeker, zyn voornaame rol by de Dordfche Kerkvergadering, en Nagelaaten Schriften, verre boven den rang der zwakkeren , of onervaarenen, altoos verheffen zullen, ging eenen flap verder dan zyn Meester; en fchoon hy het was, die onder de Afgevaardigden de Bedenkingen der Remonflranten het eerst vertekende, heeft hy nochthans, verre van onze Helling, zo als die eigenlyk luidt,voor waar te houden , zich daar tegen rondelyk verzet (n). Zyne Tydgenooten, en Vrienden, de vermaarde curcell^us, (o) en de vernuftige , doch tevens meer fcherpe, passcbierde eyne, (f) Honden in gelyke beginfelen: en overbekend is het, dat limburg, (?) en anderen van laateren leeftyd, die voetftappen hun- (m) Arminii Opera Theo!, in 4to. Ao. 1629 edfta, pag. 242, 153 et praeprimis 378. ubi citata htec verba, qiioad fenfum utique, leguntur. QO Episcopii Opera Omnia, Tom. ï. pag. 402, && (0) Opera Theo!. & m hts Disfert. de Peccat. Ofgin. p. 892. &c. (/>) Traftaaten en Leven, D. II. bl. 90. Qf) Thtologia Christ. Lib. ÏU. C. 3 — 5,  ( 45 ) hunner Voorgangeren getrouwelyk drukten. —Ik behoef dit onderwerp niet breedcr uittehaalen , nadien het gezegde u, en elk onzydigen Oordeelaar, genoeg overtuigen kan, wat men voor de waart gevoelens der Remonflranten in ons geval te houden heeft, of hunne omzichtige, en met veel voorbehoudenis geuitte, goedkeuring deezer ftellinge van den Catechismus in de Bedenkingen te" Dordrecht ingeleverd, dan wel derzelver geheele verwerping, en tegenfpraak in alle de Werken, die daar na van hunne zyde in het licht verfcheenen zyn. Het vermoeden toch dat de omflandigheden des tyds, de drang der Kerkvergadering, of misfchien de onëenpaarigheid der Afgevaardigden, grooten invloed hadden op het " eerstgenoemde Stuk, maakt deszelfs wettig gezach ten hoogflen verdacht; en dringt ons meer gewigt te hechten aan het eenpaarig getuigenis van Schriften, waarin de zaak zelve opzettelyk, grondiger, en met een wikkend oordeel, behandeld wordt. — Wel is waar altoos, en inzonderheid ten aanzien van episcopius, blyft 'er eenige ftrydigheid heerfchen in deeze hunne uitfpraaken; maar het is myne taak niet dezelve wegteneemen, of ook alle redenen voor dezelve ter hunner verdeediging uit de Gefchiedenis dier eeuwe optedelven; immers dit werk aan anderen overlaatende, en alleen die afgeflorven Chris.  ( 46" ) Christen Broeders niet ftrengelyk oordeelende, houd ik het daarvoor, dat de fchaale aan die zyde overilaat, welke u belet het gezach der Remonflranten ten uwen voordeele te bezigen, alsof zy, ten eenigen tyde, „ eenflemmig de j, Waarheid der Heidelbergfche Helling, zo als „ die letterlyk verflaan moet worden, veron,, derfleld hadden." §• 5- VERDERE AANMERKINGEN, EN BESLUIT. Hoewel ik nu het einde nadere, en het my, na het beantwoorden uwer voornaame Tegenwerpingen, alzo toefchynt, dat ik, zonder groot nadeel aan myne zaak toetebrengen, het laatfte Deel van uw Stukje meer ter vlucht mag doorloopen, kan ik echter myne taak nier volkomen afgewerkt rekenen, zonder eene en andere aanmerking, daarin gevonden wordende, te toetzen, en bovenal myn voorig, en van u gewraakt, befluit verder aantedringen. „ Het verwondert u dus, dat ik beweerde, „ dat onze ftelling niet letterlyk uit den Bybel „ is overgenomen: en gy haalt daarentegen „ (bl. 31, 32.) eenige plaatfen (Joh. XV. 23, „ Rom. 1.30, Tit. III. 3, verg. met Rom. VIH.7, „ en Jacob. IV. 4) aan, ten bewyze dat aldaar  C 4? ) dergelyke fpreekwyzen, als de Onderwyzet „ gebruikt, gevonden worden. Gy onderzoekt „ niet of dezelve ten bewyze van zyne Leere „ konnen worden bygebragt; maar fchynt alleen daaruit te willen opmaaken, dat ik, zonder het ,, woord letterlyk te drukken , myn gevoelen „ niet kan goedmaaken." Wat hier van zy, uwe verwondering dunkt my, dat of geheel achtergebleven, of niet weinig althans behoorde verminderd geweest te zyn, na het aannaaien der meergedachte Bedenkingen der Remonflranten, op deeze flelling van den Catechismus. Immers hunne begeerte, om, in flede der thans gebezigde bewoordingen, „ Bybelfche uitdrukkingen in de „ plaats te Hellen," fluit myns erachtens volkomen in, dat zy deeze niet daar in vonden, of dit antwoord geenzins befchouwden, „ als uit „ de H. Schrift overgenomen." Ik zie daarom niet, welke reden van bevreemding, of verwondering, in deeze myne meeninge legt, en wel te minder, daar gy erkennen moet, dat de Helling niet letterlyk in de Schriftuure voorhanden is. Hoe het zy, ik zoude my ligt getroosten mogen, met de zodaanigen te dwaalen, wien niemand ervaarenis in de Gewyde Boeken betwisten mag. Dan tot hiertoe ontwaar ik mynen misflag niet. Immers de veel afdoende fpreekwyze, van na. tuure geneigd, wordt nergens aangetroffen in de van  ( 48 ) van u bygebragte plaatfen, alwaar van God latë ten, en van onderlingen menfchenhaat, melding is. Elders wederom, Efef. II. 3 * en Rom. II. 14, vind ik deeze woorden van Natuure, en wel op elke plaatfe in eenen geheel verfchillenden zamenhang, en in zodaanigen zin, als op den Catechismus niet toepasfelyk is. Ja ook de uitdrukkingen van God haaten, vyandfchap tegen God, enz. waarop gy, blykens de aanhaalingen, oordeelt dat de Heidelbergers inzonderheid doelden , Haan aldaar in zodaanig verband van rede, of hebben eene zo blykbaar verfchillende meening in den Bybel, dat ik waarlyk twyfele, of het den Schryver van dit Leerboek meer vereere te gelooven, dat hy dezelve al, of niet, voor den geest had by het boeken onzer Stellinge (V). Doch wat hiervan zy, zo het u, of uwer Gezindte, voldoen kan voor de taaie van Gods Woord aantezien, of te eerbiedigen, zrfdaanige fpreekwyzen, en gezegden, die, daarin fluksgewys voorkomende, van heinde en veer te zamengevoegd, en in een nieuw verband gefield worden, dan zeker heb ik den Onderwyzer onrecht aangedaan. Maar indien gy toeflemmen kunt, dat dan eerst zeker gezegde der Schrift mag CO Zie hesselink's Woordenb. op Natuure, Haaten, en Haaters.  ( 49 ) mag geoordeeld worden van daar ontleend en overgenomen te zyn, wanneer het in zyn geheel, en in gelyk redesverband, door ons, of anderen, gebezigd wordt, is 'er geene dvvaaling in het door my beweerde. Gevolgelyk, zo lang ik niet ontwaare, dat Jefus en de Apostelen, in tegenftelling van den dubbelen eisch der Wet tot Liefde van God, en den Naasten, de menfchelyke Natuur zo weerbarftig befchouwden, dat zy aan haar de aangebooren geneigdheid om God, en den Naasten, te haaten, rondelyk, en met zo veel woorden, toeeigenden; kan ik die Heidelbergfche Leere niet anders befchouwen , dan als eene verkeerde toepasfing des Bybels. In dusdaanig gevoelen ftaande, en uwe Ver2daaring van den Catechismus als eene uitlegging van woorden, welke myns inziens harder klinken, verwerpende, kan ik my echter niet onthouden nogmaals den lof te herhaalen, welke aan uwe zachtere gevoelens, daar by aan den dag gelegd, rechtmaatig toekomt, en dien de Overveluwfche Clasfis, na de volleedige goedkeuring van uw laatfte Stukje, met u deelt. Het is wel zo, uwe zedigheid vermeent deeze vereering wegens meerdere gemaatigdheid, en redelyker Godsdienstbegrippen , niet te konnen aanneemen, en gy acht deeze de Denkwyze te zyn van hun, die de Leere der Hervormden recht D ver«  \. ( so ) verdaan. Ook geef ik gaarne toe, dat 'er in uwe Kerk, gelyk elders, ten allen tyde, Mannen geweest zyn, en nog zyn, die het beneden zich achtten, met den gemeencn Hoop te dwaaien; doch welken juist hierom, zo ik meene, zich voormaals op hunne Rechtzinnigheid weinig beroemen konden. Maar zo het aangenaam is voor hun, die buiten zyn, te omwaaien , dat, terwyl nog uwe Formulieren, en Catechismus , by uwe Gemeenten in wezen blyven , de Hervormden nochthans in hunne Christelyke gevoelens over verfchilpunten eikanderen meer nabykomen. Zo het u vereerend gebruik, dat van uwe Aanmerkingen op de Nederlandfche Predikftoelen gemaakt is, een fpreckelfd bewys oplevert, dat men eene der aandootelykde Stellingen van uwlieder Godsdiendig Leerboek ten fterkden wenscht te verzachten. Zo de dankbetuigingen van Geletterden , en Ongeletterden, over haare uitgaave by u ingekomen, te gelyk met de Goedkeuring der Clasfis, de hedendangfche Rechtzinnigheid uwer min harde gevoelens ontwyfelbaar bewyzen; dan vermoed ik , dat het u niet vereeren zoude allen welverdienden roem, wegens gemaatigde Godsdienstbegrippen , te blyven weigeren. Of verheft gy u niet ten deezen aanzien , opdat ik een ènkeld voorbeeld aanvoere, boven eenen bidders-  C 5i ) dersham, den waarlyk flaaffchen Navolger van den Paltfifchen Leidsman? wanneer hy in vroegere dagen fchreef: Adamus fibi, ac pos. teris, accepit imaginem Satancs, in eamque mutatus est. Hincque factum, quod omnes naturel (Jiorribile quidem di£lu, fed tarnen verum 'est') qaam maxime Diabolo fimiles fimus. Confideremus ergo naturam noftram illiusque corruptionem in proprietatibus operibusque ipfius , öf clare patebit, nullam creaturam in univerfd ttrrd exfijlere natures adeo venenata, qaam unumquemque nojlrum (j). Ik zal my over deeze ontdichten de taal niet uitlaaten, of dezelve tot ergernis mogelyk van meenigen Leezer vertolken. Genoeg, dat uwe oprechte, fchoon myne inziens niet juiste, Verklaaring der Heidelbergfche Verklaaring zachtere en gemaatigder gevoelens aan den dag legt. Genoeg, dat de Clasfis van Overveluwe deeze, als de haare,aangenomen, en alzo een wettig bewys gegeeven heeft eener denkwyze, hoedaanige de Kerk myns weetens tot hier toe nimmer op- • leverde. Gelukkig, mogt dit een Voorflap zyn dier gevvenschte Vereeniging aller Hervormden"! Mogten zy het nietige, het geringe Vcrfchil tus- O) Locum dedit limborch Theol. Christ. Lib.III. Cap. 4. §. •> & cotiftr ursinüm 1. 1. (e), D a  ( 54 ) tusfclien de meeningen, die verfchillende Gezindten verdeeld houden , duidelyk opmerken! ert Broedërlyke Liefde zich huisvesten onder dé Leden van dat Christelyk Ligchaam , by het welk volkomen Ee?iheid van min gemgïige gevoelens een ydcle harsfenfehim altoos zyn zal! Of heeft niet de ervaa'renis van eeuwen geleeraard, dat die voormaals tc vergeefsch gezochte Eenheid niet te verkrygen, veel min te behouden is , noch door volflaagen Gewetensdwang, noch door Belluiten van Kerkvergaderingen, noch door Formulieren en Catechismen, of eenig werk van feilbaare Stervelingen'? Nihil enim est tam voluntarium, quam kelk-.io, in qud Ji animus facrificantis aveffus est, jam fublata> jam milla est. „Want niets, heeft lac3, tantius naar waarheid gezegd, is zo vry- Willig als de godsdienst, waarvan zo. „ draa de Offeraar in zyn harte afkèerig is, verliest hy zyn gehêele Wezen , en is niet ,, meer (*)." Met hoeveel recht mag ik des myn voorig befluit herhaalen , en thans ten fterkften aandringen , welk in mynen Brief aldus geleezen wordt: „ Reeds, zo myne Bedenkingen Heek „ houden, mag ik befluiten , dat het beter „ wa- CO Lactant. Dtv.Jnft. Lib. V. Gap. 19.  ( 53 !> „ ware, die onzuivere beeke, door menfchen „ in vroegere dagen afgeleid, zo zy waanden, „ uit „ de Bron der Waarheid, welke naar de „ Godzaligheid is," geheellyk te verlaaten, 9, nu men, in meer verlichte eeuwen , haare 5, onzuiverheid begint te ontwaaren, en voort„ aan, met andere, hoezeer min talryke, Ge* „ zindten onder de Christenen, zich alléén te houden aan den helderen en onvervalschteii ilroom van Jeins Leere." Ik was te meer verpligt deeze woorden nogmaals in hun geheelen zamenhang te doen plaatfen, dewyl gy zelve en anderen (v) daarover tefcherp een vonnis, myns oordeels, hebben uitgefproken. Uit befcheidenheid, durf ik zeggen, of zo gy liever wilt tot verlevendiging van den ftyl, heb ik my, hoewel myn toeleg niet duister was , van den figuurlyken fpreektrant bediend; echter wilde men die Rede, zonder de minile fpeeling omtrent de Vergelyking toetelaaten , letterlyk verftaan , en men heeft daarin eene zeer groote misvatting gevonden omtrent het gebruik, welk uwe Kerk van den Catechismus maakt. Ik zoude my derhalven niet geheel ten onrechte beklaagen mogen, dat Mannen , aan wier oordeel en kunde ik gaarne hul« de (v) Nieuwe Vaderl. Bibliotheek, £>. I. N9. g. bl aai* D 3  ( 54 ) de doe, ten mynen aanzien niet fcheenen indachtig te zyn aan die eenvoudige Waarheid , ,, dat alle Vergelykinge mank gaat," offchoon zy zich anders ten overvloede bewust zyn, dat de meeste leenfpreuken en gelykenisfen , zelfs die van den Heiland, geene ftrikte overdragt, en letterlyke toepasfing, gehengen. Doch ik vleie my in het tegenwoordig geval deeze zo billyke verfchooning geenzins te behoeven, enniet te veel gezegd te hebben; maar dat de aangetygde fchuld ten eenenmaal by u, en in eene bevooroordeelde leezing myner uitdrukkingen, gezocht moet worden. Althans, dit kan ik volmondig getuigen, daarmede heb ik niets meer, niets minder, bedoeld, dan het geen van my op bladz. 5. ronduit gezegd was omtrent het prediken en onderwyzen der Gemeenten uit dat Leerboek. En waarlyk heb ik, op beide die plaatfen , ongunftiger , nadeeliger , ja harder, omtrent datzeive gefproken , dan gy u uitdrukt, of ten minden elk Lid uwer Gemeenten , die onzydig oordeelt , behoort toeteftemmen j of moet ik aan een fterk vooroordeel tegen myne gewraakte Rede toefchryven, dat men over het hoofd gezien heeft, den kleenen, doch nadrukkelyken, volzin , betrekkelyk den Catechismus, „ de beeke, door menfchen in vroegere dagen ?, afgeleid , zo zy waanden, uit de Bron der }1 Waar*.  ( 5è ) „ Waarheid, die naar de Godzaligheid is ?° Waarom dus met hand en tand vastgehouden, het geen niet te ontkennen is, dat de Catechismus , een Werk van feilbaare Stervelingen , welk zyne dwaalingen en onnaauwkeurigheden heeft, juist hierom gevaarlyk is op den Predikftoel? Waarom in myne Rede het onderfcheid tusfehen bron en beeke, zo duidclyk in acht genomen, ten eenenmaal miskend, of dooreen verward? Waarom oogmerken in my veronderfteld boven die, welke elders Honden opgegeeven? Waarom gezegd dat ik fcheen te waanen, als of gyl. uit den Catechismus , de onzuivere beeke , ter ftaaving uwer Kerkgevoelens fchepte ? terwyl ik van geenerlei fcheppen of putten der Waarheid een enkel woord gewaagde; en alleen van het geheel verlaaien derzelve fprak, in dien zin als elders Hond uitgedrukt , zonder eenige leenfpreuk. Mag ik u ernftig noodigen, dit een ea ander by uzelven natedenken, en dan te beflisfen , of myne woorden niet met een vergrootglas befchouwd wierden. Ik durf myne zaak in deezen aan uw oordeel, en dat van den Leezer, verblyven. Doch wat nu de wettigheid van myne gevolgtrekking zelve aangaat; ik erken, dat gy, naar uwe denkwyze, volkomen recht had, dezelve, pa uw tegenfehrift, als vervallen te befchouwen; P 4 doch  C 56 ) doch evenzeker ben ik verpligt, myne voorige Bedenkingen goftaafd hebbende, deeze wederom opteheffen, en te doen klemmen. Ik zal niet daar op komen, of het fcheppen itit eene onzuivere beek zoude mogen genoemd worden, dat men in de meeste uwer Gemeenten , op de fchoolen, en aan huizen, den Catechismus opzettelyk bezigt tot het Onderwys in het Christendom , ja denzelven in openlyke Leerredenen van den PredikiToel, als ware hy een zekere Leidsman, gewoon is te volgen. Gy zult moeten erkennen, de gids geraakt dus niet altoos in zodaanige handen, die weeten wanneer zy op hem fteunen mogen. Ik zal evenweinig onderzoeken , of uw Genootfchap , welk met andere Hervormden hun heginfel vasthoudt, en geene onfeilbaarheid aan menfchen toekent , in zyne daaden volmaaktelyk beantwoorde aan deeze belydenis en betuigingen4,dan of het werk vau feilbaare menfchen, van u naast denBybel gezet, te hoog in uwe Kerk gefield wierd. Nog minder lust het my te vraagen, of eene Vergadering van Godgeleerden, by wien, behalvcn andere driften, de geest der fcheurzieke dagen geweldig woelde , na verloop van omtrent de xweepaar eeuwen, na de verandering dertyden, en na de vorderingen in kennisiè, by uwe Gemeenten voor eerbiedwaardig, en verbindende ten  C 5? 5 ten aanzien van haare Befluiten , kan en behoort gerekend te worden. — Dit alles laat ik liefst onbeflist; nadien het my genoeg is, dat men ophoudt, dermaate by den Catechismus optezien, als voormaals, wanneer men dien „ een „ Gouden Kleinood" noemde, en opgefteld achtte „ door Mannen, welken, behalven dat zy an„ deren Godgeleerden waren te boven gegaan, „' in 't ftellen van dat Werk zichzelvéh overtrof„ fen hadden, en op dien tyd zonderling met „ den Geest Gods waren aangedaan geweest (#)•" Want neemt dit vooroordeel merkelyk af, dan mag ik my vleien gehoor te zullen vinden, wanneer ik beide uwe Stukjes als getuigfehrifteu aanvoere, ten bewyzc dat het 5de Antwoord van den Catechismus eene zachtere Verklaaring vordert, dan de hardkünkende woorden fchynen aanteduiden; geen wonder derhalven, dat min oplettenden daaraan , aan den oppervlakkigen zin , blyven hangen; en dat de Ondervinding van eene lange reeks jaaren ons leeraare, hoe deeze Stelling den zwakkeren, den bevooroordeelden , altoos ten ftruikelblok geweest is. — Wordt 'er daarom door misverfiand van deeze plaatfe „ Ilia„ cos intra muros peccatur, et extra," of, (volgens uwe denkwyze,_) gezondigd in en buiten de 00 Taio^AND Kerkl. Hist. Bo«k V. bl, 1145.  C 53 ) de Kerk. Logenftraft dit alles dan niet het oordeel der Dortfche Vaderen, die in hunne i48fte Zitting (zie noot a) beweerd hebben, ,, dat dit „ Godsdienftig Leerboek niet alleen gefchikt is «aar het begrip der tedere Jeugd, maar ook „ tot Ondervvyzing der geenen, die tot hun jaaren gekomen zyn?" Want heb ik aangetoond, dat „ .'er eenig „ zweemfel van twyfeling omtrent de echtheid j, en naauwkeurigheid uwer Uitlegging, by den „ onzydigen Christen althans, ontryzen moge." Neemt gy de woorden, vooral zo zy in hun verband daarflaan, in eenen te zacht en zin. Is haaten iets meer dan afkeerig zyn van God, en den Naasten? duidt het altoos, en in alle hedendaagfche Boeken, behalven misfchien in fommige Uitleggingen van den Catechismus , iets hartstcchtelyks aan? Is van Natuure geneigd zyn harder taal dan bloot geneigd zyn, of tot iets overhellen: geeft dit , zo wy rechtuit wilkn fpreeken, eene blinde aandrift der Natuure, den mensch aangebooren, of ingefchapen, iets %>at naar inftmtt zweemt, te kennen : wat zullen,wat moeten wy dan voor den eigenlyken zin der woorden aanzien? — Heb ik al verder bevvee. zen, dat uwe zachtere Verklaaring geen grond heeft in ursinus; dat hy, getuige andere zyner Uitdrukkingen , piet afüurig was van har*  C 59 ) harde taal, van ysfelyke denkbeelden aangaande den Mensch ? Kan ook de Tegenftelling tegen den eisch der Wet tot volkomen Liefde, in het voorige antwoord vermeld, het dankbeeld, dat men hier aan haaten te hechten heeft, niet doen verflaauwen ; terwyl onze aanhaaling van den volgenden Zondag, de Leer der Erfzonde behelzende, op het natuurlyke of aangeboorene der bedorven geneigdheid ten klaarften wyst? Hoe is dan met Waarheid en gezonde Rede overeentebrengen de inhoud van onze Stelling, die men te Heidelberg op papier bragt, te Dort met den Staatkundigen hamerflag doordreef, en verzegelde? — Ontvalt u eindelyk het getuigenis der Remonftranten van dien leeftyd. Kan hunne verhaaste, en allezins fchroomvalligc, of zeer bepaalde, toeftemming der Waarheid, hier gelceraard, niets afdoen tegen het meer bezadigd en ccupaarig oordeel in hunne Godgeleerde Werken, van ar myn , tot op onzen leeftyd s voorhanden ? Welk gezach zal dan my , of anderen, die zich inbeelden iets te verftaan van den waaren zin der Woorden, en eigenaartige wyze van verklaaren, van dwaaling overreeden konnen, nopens de Uitlegging van den Onderwyzer, „ die zo Godvruchtiglyk als voorzich„ tiglyk gefchrceven wierd, en zelfs gefchikt is „ naar het begrip der tedere Jeugd?" En waarlyk  ( 6o ) lyk het is te verwonderen, dat zodaanig misverftand, als het onze zyn zoude, omtrent de eenvoudige uitdrukkingen, voorkomende in deeze Stelling, reeds genoegzaam van het oogenblik af, dat de Catechismus hier te Lande bekend wierd, by cenen Man van grooten naam en ervaa. renis (y), ingang gevonden heeft. ,— ö! Verbaazende magt en werking der vooroordeelen, die geene eeuwen, geen haat, geene vervolgingen , vernietigen konden, die altoos met nieuwe veerkracht zich verheffen, tot zy welligt eenmaal zullen verzwolgen worden in het Ryk der Zegepraalende Waarheid. Zie daar, Eerwaardige Heer, Ambtgenoot,en Christen Broeder, een Wederantwoord, waartoe my uw Vervolg van Aanmerkingen heeft uitgelokt. Ik heb geene reden om te verwachten dat gy nogmaals tegen my de pen zult gelieven te voeren; echter ftaat zulks ter uwer keuze en zo gy meent eenig nader licht over ons onderwerp QO Dirk volkertsen coornhert ftond reeds ig dezelfde meening met opzicht tot den zin van dit Antwoord, gelyk ik toevallig ontwaare uit zyne Werken , D. II. fol. 179. — en zo het eenig geloof verdient, dat deeze zo verketterdeSchryver aan armïn ftoffe tot nadenken zoude verfchaft hebben, gelyk men in zyn Leven vindt aangetekend, dan is het minder twyfelachtig, in welk licht deeze ons Antwoord befchouwd hebbe, hoe weinig hy ook goedvond zich daarover uittelaaten.  C