KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118-'35      D E K k A C H T DER WAARHEID* ZEER AANMERKELIJK GEBLEEKEN IN DE OVERTUIGING en BEKEERING van den ËERWAARDIGEN HEER, THOMAS SCOTT, Predikant te Weston Underwood en Raven- . ftone , in Engeland; aan wien eenigen der belangrijkste brieven van NEWTON, in zijn ij CARDIPHONIa, gericht zijn geweest. Uit het Engelsch Vertaald door MARINUS van WERKHOVEN, En uitgegeeven mee eene VOORREDE, door CORNELIS I 1 E Mn Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS DE BRUYN, In de Warmoesftraat, bet zesde Huis van ds Vischfteegj Noordzijde. M D C C L X X X V l  Onderzocht en goedgekeurd, door de E. Clasfis van Schietend, den 27. van Slagtmaand, 1786.  VOORREDE UITGEVER. Toen onze gezegende en aanbiddelijke Verlosser voor Pontius Pilalus ftond, heeft Hij, naar het getuigenis van den Apostel Paulus (a), eene goede belijdenis beleden. En waar in belfond die Belijdenis ? Hier in: „ Dat Hij wel een eigenlijk en waar Koning was, „ maar dat nogtans zijn Koningrijk niet „ was van deze wereld , maar geestelijk „ en hemelsch; en dat Hij" — het welk de zaak is daar ik tans voornamelijk op doel „ in de wereld gekomen was, „ om der Waarheid getuigenis te geven, „ en dat een iegelijk die uit de Waarheid „ was, zijne flem zou hooren" (b). ——. Zonder toeleg om mij over deze woorden opzettelijk uittelaten, merk ik alleen maar kortelijk aan, dat toen wij, in onzen eerften ( * } l Timotbms VI: 13. ) Joannes XIX: 37, * 2 VAN D E N  jv VOORREDE. eerften Stamvader en Verbondshoofd, Adam, van GOD zijn afgevallen, wij daar door den Duivel zijn toegevallen. Dees afvallige geest, die in de waarheid niet is flaande gebleven , heeft, onder de heilige toelating van het Aanbiddelijk Opperwezen, voor eenen tijd, tot zekere eindens ■— die in de uitkomst blijken zullen Gode betamelijk, en tot verheerlijking zijner Volmaaktheden te zijn — eene zekere heerfchappij verkregen, welige in de gewijde rolle der Openbaring doorgaans genoemd wordt, Het Rijk der duisternis — aldus toegenaamd, omdat de magt van den Satan in duisternis, d. i. ïn verblinding, bedrog, en dwaling gegrond is, en hij daar door, om dus te fprsken, zijne ufurpatie uitoefent. Gelijk hij de vader der leugen is, zo heerscht hij niet anders dan door leugen, begocheling, en valschheid, in de harten der genen die zijne gewillige flaven en onderhoorigen zijn. Zijne voornaamfte leugen is deze: Dat het hoogstaanbiddelijk Opperwezen niet zulk een God is, als Hij Zig geopenbaard heeft, en niet is of zijn kan het hoogfte  VOORREDE; V hoogfte Goed zijner redelijke fchepfelcn. Aan deze leugen hebben wij oorfprongelijk het oor geleend, cn hier door dadelijk God, als ons hoogfte Goed , verloochend; hier door zijn wij in dwaling, duisternis, en ongeloof vervallen. En zo lang het, onder de Goddelijke toelating , dien boozen en vervloekten geest gelukt, door zijne ontelbare listige konstgrepen — onder welke geene der minfte is, die inboezeming in het harte der zijnen , dat hij niet beftaat, of niet buiten zig werkt — het ligt en de kragt deiWaarheid in de gemoederen der menfehen te onderfcheppen , zullen zij in die leugen volharden, en hij ongeiloord zijn geweld en heerfchappij over hun uitoeffenen, tot hun eindelijk verderf en ondergang. — Vernederende waarheid, zeker! dog welke, hoe beledigend ook voor onze trotfche en hoogmoedige natuur, op ontwijffelbare gronden van zekerheid rust, die ons de gewijde Openbaring overvloedig aan de hand geeft. Dan God, die rijk is in goedertierenheid, heeft, naar zijne groote Barmhartig* 3 heid,  vi VOORRED E. heid, in deze afvallige en diep bedorvens Wereld ook een ander Koningrijk gegrond en opgeregt; namelijk, het Rijk der Waarheid, hetwelk heerfchappij voert door Ligt — door ligt, dat van eene geestelijke en hemelfche herkomst is, en door God den Heiligen Geest almagtig en onmiddelijk in de harten van blinde en doode zondaren wordt verwekt en tewege gebragt; waar door zij, aanvangelijk getrokken en verlost uit het Rijk en de Magt der duisternis, de Waarheid leeren kennen, verftaan, liefhebben, en betragten , en door dezelve worden vrij gemaakt. In dit Rijk der Waarheid is onze Heer Jesus Christus de Eeuwiggezegende Koning. Hij heeft door zijn' Dood en Bloedftorting verworven en teweeg gebragt, dat God, behoudens den luister van alle zijne Volmaaktheden, dit Rijk van Ligt en Waarheid wederom in de Wereld konde ftigten en opregten. En Hij is daar benevens van God verordend en in de wereld gezonden, om van het Ligt te getuigen, en de Waarheid, welke aan onze zijde onherftelbaar verloren en verloochend was, wederom ten voorfchijn te  VOORREDE. vu te brengen — die Waarheid , namelijk: Dat GOD het hoogfte Goed, en het taatfie Einde is, van alle zijne redelijke fchepjelen. Hij , die de getrouwe en waaragtige Getuige is, doet door zijn Euangelie zijne Item in de wereld uitgaan, en getuigt van de Waarheid — aan de eene zijde, wanneer Hij, ter ware vernedering des menfchen, openbaar maakt alle de onzalige gevolgen van onzen afval en zonde — en, aan de andere zijde, hoe wij, door gemeenfchap aan Hem, in de kragt van zijn Bloed en Geest, tot God kunnen worden wedergebragt, om HEM te genieten als ons hoogfte Goed, en voor HEM te leven, als ons laatfte Einde. Dit is zakelijk de ftem van onzen Heer Jesus Christus; dit is die ftem, welke tot allen komt die het Euangelie hoorerL — Maar wie zijn ze nu, van wien J e s u s zegt: Een iegelijk die uit de Waarheid is, hoort mijne Jlem; dat is, gelooft dezelve, en wordt er aan gehoorzaam? Allergewigtigfte Vraag! Zo lang wij dezelve voor ons eigen gemoed niet voldoende kunnen beantwoorden, laat ze ons eenig, eeuwig, en grootst belang in het * 4 onzeker.  vin VOORREDE. . onzeker. Plegen wij raad met de Rolle der eeuwige Waarheid, deze zal ons leeren, dat zij die uit de Waarheid zijn, en de Jlem van Jefus hooren, de zulkcn zijn, die, boven alle menschlijke leering en onderwijs, van GOD geleerd zijn (c). — Hoe, en wat leert God dan ? Dit is 'wederom ecne Vraag , voor ons van het al'eruiterfte aanbelang. Van het grootfte aanbelang, voorwaar, is het, dat wij weien , Hoe God leert. Ontwijffelbaar zeker en noodig ftellen wij hier het middelijk en menfcbelijk onderwijs. Dan , aangezien dit op zigzelven en in het afgetrokkerne niet toereikend is , om ons zulken te maken, van welken de Heer Je sus zegt dat ze uit de Waarheid zijn; moet hier iets bij komen, dat wel door ondervinding kan gekend, maar van hem die het nog gantfchelijk mist, niet regt kan verftaan of begrepen worden — namelijk, zal iemand, naar den ftijl des Bijbels, uit de Waarheid zijn, dan moet hem, door de almagtige en bovennatuurlijke Genade van God den Heiligen Geest, een beginzel des (O Joannes VI: 45.  VOORREDE. des nieuwen en geestelijken levens ge-, fchonken worden. Dit is dat onfterffelijk onverganglijk zaad, waar uit, door middel van het levendig en eeuwigblijvend Woord van God, de mensch aanvanglijk wedergeboren en vernieuwd wordt. Laat! ons hier de Hervormde Kerk hooren fpreken, opdat wij door het Asdodisch dialetl van fommigen niet vervreemden of ontwennen van de regtzinnige taal onzer Voorvaderen. Dus fpreekt zij: Voords, wanneer God dit zijn Welbehagen ' in de uit ver koor enen uitvoert, of de waare Bekeer ing in hun werkt, zo bezorgt hij niet alken dat hun het Euangeüum uitwendig gepredikt wordt, ook verlicht hij niet Jlechts door den Heiligen Geest krachtdaadig hun verfland, om recht te verfiaan en te onderfcheiden de dingen die des Geest es Gods zijn; maar door de uitwerkende kracht van denzelven wederbaarenden Geest, dringt hij tot in de binncnfle fchuilhoeken des Mcnjchen, opent zijn gejloten Hart, maakt het harde week, befnijdt het onbefnedene, Jlort nieuwe hoedanigheden in den wil, en maakt dezelve van dood, levende, van kwaad, goed, Van niet * 5 willende,  -x, VOORREDE. willende, gewillig, van weerbarstig, onderworpen , en bewerkt en verflerkt dezelve, dat zij als een goede Boom, Vruchten van goede Werken konnen voordbrengcn. — En dit is die in de heilige Schrift zoo zeer vermaarde [Vedergeboorte , nieuwe Schepping, opwekking uit den Doode, en Levendigmaaking, welke God, zonder ons, in ons werkt. En die gefchiedt geenszins, door de enkel uitwendig in onze oor en klinkende Lecre, zedelijke Aanrading, of diergelijke wijze van werken , waar door, na dat God, ( wat hem betreft) zijne werking verricht heeft, het in de Magt des Mcnfchen zou blijven , wedergebooren of niet wedergebooren, bekeerd of niet bekeerd te worden; maar zij is eene geheel bovennatuurlijke, allerkrachtdaadigfle en te gelijk allerbeminnelijk/Ie, verwonderlijke, verborgen en onuitfpreekelijke werking; in haare uitnecmendheid, volgens de Schrift (die van den Auteur dezer werking ingegeeven is) niet minder, noch lauger [tefchatten~] dan de Schepping, of de wederopwekking der Dooden; zoo dat ook die allen, in welker Bart en God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zeker, onfeilbaar.  VOORREDE. ja onfeilbaar en krachtdaadig weder gehoor en > worden, en met der daad gckoven. En daar op ivordt de nu vernieuwde wif niet alleen van God bewrocht en, bewogen , maar van God bewrocht zijnde, werkt zij ook zelve. Waarom ook de Alensch zelf, met recht gezcid wordt, door deeze ontvangene Genade te gelooven, en zich te bekeer en (d). En wederom: Want voor eerst, bewaart hij in hun, terwijl zij dus vallen, dat zjn onflerfijk Zaad, N. B. waar uit zij wedergebooren zijn, dat het zelve niet verhoren gaa, of uilgejchud worde. Vervolgens vernieuwt hij ze zeker en krachtdaadig door zijn Woord en Geest, tot Berouw, zoo dat zij over de begaane zonden van harten en naar God bedroefd worden , de vergiffenis in het Bloed des Middelaars, door bet Geloof, met een verflagen Hart, begeer en en verkrijgen , de genade van een verzoenden God wederom gevoelen , zijne ontfermmgen door het Geloof aanbidden , en voortaan / hunne (d) Dordfche Leerregelen III. Hoofdft. Arr. XI, XII. volgens de Vertaling vaa j. Amersfoo r.d t.  ii VOORRED E. hunne zaligheid met vreeze en Beevinge zorgvuldiger uitwerken {e}. — Uit de Waarheid te zijn, is derhalyen, zo van God geleerd te zijn, dat er door de Godlijke Genade in ons hart zulk een beginzel gelegd is, dat ons innig en van harten met de geopenbaarde Waarheid vereenigt, en ons dezelve doet liefhebben, al is het dat ze ons gantscli ontledigt van allen eigen waan en roem, en vernedert tot aan de voetbank van Gods G-enadetroon. —■ Maar niet min gewigtig is de Vraag: Als God dus leert, Wat leert Hij dan? Dit heeft zijn opzigt tot de flof, en is zakelijk begrepen in het Antwoord van onzen onfchatbaren Catechismus, op de Tweede Vrage; waar in alle ware en levendige Leden der algemeene Christelijke Kerk, waar zij zig op aarde mogen bevinden, en tot welk godsdienstig Genootfchap zij ook behooren, zullen overeenftemmen. — Dan tot het hooren en gehoorzamen van J e s u s ftem , behoort ook, dat wij, op zijne roeping, elk in onzen onderfcheiden kring, (e) Ibid. V. Hoofdft. Aft. VII.  VOORREDE. xin kring, en naar de mate der gaven en genadens die Hij ons toedeelt, het Rijk der Waarheid helpen uitbreiden , en in de harten onzer medezondaren tragten voort te planten en op te bouwen; en zulks in fpijt van allen hoon, fmaad, verdrukking, of vervolging, die ons, daarom, van de wereld bedreigd en toegebragt mogten worden. — Intusfchen is het voor een gemoedelijk waarnemer van Gods wegen en handelingen in zijne Kerk hier op aarde, zeer aanmerkelijk, dat, welke nuttigheid ook de beoeffening van Geleerdheid en Wetenfchappen, in onderfcheiden takken befchouwd, ook moge aanbrengen, tot befchaving der Maatfchappij, en verbetering der zeden ; God nogtans, tot waaragtige bekeering van Menfchen, gewonelijk geen gebruik maakt , dan van die Waarheden, welke wij de Hoofdleer der Hervorming noemen. Deze hebben doorgaans, daar ze gódvrugtig, uit eene innige gemoedsovertuiging en geloofsondervinding, gepredikt, en op de gemoederen der menfchen aangedrongen worgden, eene Kragt, welke wij billijk de Kracht  xiv VOORREDE. Kracht der Waarheid mogen heeten. Dit is, in onzen Jeeftijd, zeer aanmerkelijk gebleken, in het naburig Koningrijk Engeland (ƒ), alwaar, door wijlen den beroemden George Whitefield, de voorname Leerftukken der Hervorming 'als uit de asch zijn opgedolven, en onder de man gebragt; waar door God het Rijk der Waarheid op eene aanmerkelijke wijze in de harten van velen heeft uitgebreid. Het is bekend, hoe mijn veelgeëerde Vriend, de Eerwaardige Heer Johan Ne w ton, op eene zeer zonderlinge wijze tot bekeering en erkentenis der Waarheid gebragt is; en hoe hij zedert, naar de mate van zijn ontvangen ligt en gaven, in alle getrouwheid heeft gearbeid, om de belangen van het Rijk der Waarheid ook in anderen te bevorderen. Gelijk daarvan, onder anderen, getuigen kunnen, zijne (ƒ) Zie de Brieven van G. W. Alberti, over den tegenwoordigen toeftand van den Godsdienst: in Creot Brittanje. 4 D. in 8vo.  VOORREDE. xv zijne Cardiphonia, of Gemeenzaame Brieven, door mij onlangs in het Nederduitsch uitgegeven. Hoe veel nut en ftigting dezelve hier te Lande hebben teweeg gebragt , is aan velen bekend. — Maar onbekend was mij de bijzonderheid, welke mij door den Wel Eerwaardigen Heer Scott, veelgeagt Predikant in de Schotfche Kerk alhier te Rotterdam, onlangs werd medegedeeld, dat namelijk , de Perfoon, aan wien de Jgt Brieven aan den Eerwaardigen Heer «S., in de Cardiphonia van den Heer Newton, I, Deel, Bladz. 213 en vervolgens, voorkomende, gefchreven waren, was de Eerwaardige Heer Thomas Scott, Predikant in de Engelfche Hoofdkerk; dat deze Heer, die van zijne jeugd af was befmet geweest met de verfoeijelijke en Godonteerende ketterij der Socinianen, door de Godlijke Genade op eene zonderlinge wijze was bekeerd en te regt gebragt; en dat hij een Verhaal van zijne Bekeering, onder den Tijtel: De Kracht der Waarheid , had in 't ligt gegeven. Zijn Wel Eerw. die dit Boekje bezat.  Kvr VOORRED Ej bezat, had de goedheid , mij het zelve vriendlijk ter lezing aan te bieden. Ik begaf mij terftond aan het lezen. Maar—«■ hoe vele Berigten en Gefchiedenisfen van de bekeering en toebrenging tot Gods gemeenfchap, van onderfcheldene perfoonen, ik in mijnen leeftijd met veel nut en ftigting ook gelezen hebbe , nimmer geheugt mij, iets van dien aart te hebben gelezen, dat mij zo gevoelig trof, en verfterkte en bevestigde in de heilige Geloofsleer der Hervormde Kerk. Nooit kwam mij, zo veel ik weet, een Gefchrift in handen, dat in zulk een klein beftek, zulk eene menigte van leerzame en {tigtclijke bedenkingen, als van zelve voor den geest doet komen. Met hoe veel reden de Schrijver dit Werkje betijteld heeft, de Kracht der Waarheid (g), zal aan een opmerkzaam (gO De Engelfche Tijtel is: The Force ofTrutb; a faitbfull Narrative; d. i., De Kracht der Waarbeid ; een getrouw Verbaal. Men heeft dienstig geoordeeld, bij de Nederdukfche Uitgave, den Tijtel een weinig meer fprekende te maken.  VOORREDE. xvil opmerkzaam Lezer, zo dra hij het zelve aandagtig zal doorbladerd hebben , ten vollen blijken. —■ Na gunstig bekomen verlof van den Bezitter , zond ik het Engelsen Exemplaar ten eerften aan mijnen Vriend den Heer M. van Werkhoven , die , na het zelve gelezen te hebben, de vertaling volvaardig op zig nam. Komt dit Werkje t' eeniger tijd in de hand van iemand, die — gelijk weleer onze Schrijver — een beftrijder is van de. ware en wezenlijke Godheid vari onzen eenigen Heiland en Verlosfer den Heere Jesus Christus; ik bidde hem, ter liefde van de behoudenis zijner onfterffelijke ziel, om het zelve te willen lezen, onder dien indruk, dat de Dag nadert, die de jongfte en gedugtfte aller dagen zijn zal, wanneer de Zoon des Menschen zijn ontzaggelijk Gerigt zal fpannen in de wolken , en ook * * alsdan  xvni VOORREDE. alsdan zal oordeelcn , of de zodanigen, die zijne ware Godheid verfmaden, en de kragt van zijnen Zoendood verwerpen, geteld kunnen worden onder de genen , 4te uit de Waarheid zijn, cn de Jlem van JESUS gehoord, hebben. Komt het in handen van de ftudeerende Jeugd , die zig toeleggen en toerusten, om van God in den dienst der Kerke, tot uitbreiding van het Rijk deiWaarheid , gebruikt te worden ; zo wensch ik hartelijk , dat de lezing van dit Stukje , onder den Goddelijken Zegen, hen moge aanvuren, om, op het voetfpoor. van den Schrijver, bij een naarstig en onpartijdig onderzoek der Waarheid. te paren dat ootmoedig en geloovig bidden , om de verligtende en heiligende kragt van den Geest der Waarheid,, ten einde zij als egte Zoonen der Kerke, uit een levendig en ondervindelijk gevoel van de Kragt der Waarheid, dezelve  VOORREDE. xix dezelve te zijner tijd aan de Gemeintcns van hart tot hart mogen voordragen, met dien zelvcn gcnadigen zegen, waar mede God den Dienst van den Schrijver begunstigd heeft; opdat'zij ,• in navolging van den geliefden en liefderijken Joanncs, eens hunne grootfte blijdfchap mogen ftellen en vinden , iri te zien en te hooren dat hunne kinderen in de "Waarheid wandelen! Eindelijk is mijn wensch en bede tot God, dat zij , die de Kragt der Waarheid aanvangelijk ondervonden hébben, door het iezen van dit Boekje in hun geloof geflerkt, in de liefde aangevuurd, en in de hope van het Euangelie aangemoedigd mogen worden , om hunnen loop in de loopbane der godzaligheid met blijdfchap en volftandigheid te volbrengen! Zo ooit, het is tabs de tijd —■ in weiken in óns gefehokt en beroerd Vaderland zo heftig getwist en * * i geflreden  xx VOORREDE. geftreden wordt voor regten en bezittin.r gen, die eens met de wereld en al wat er in. is zullen vergaan —- ons de vermaning van den Apostel Faulus dagelijks te herinneren: Daarom, alzo wij een onbewegelijk Koningrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, door dewelke wij welbebagelijk Gode mogen dienen, met cerbiedinge en godvrugtigbeid; want onze God is een verteerend vuur. CORN. BREM. Rotterdam;, den 15 November 1786, VOORREDE  VOORREDE DES SCH R IJ VERS. Wanneer een Boek niet zelf zijne uitgaave billijkt, dan is het vruchtloos, dat de Schrijver zulks in zijne Voorrede pooge te doen. Het fcheen mij echter noodig, eenige reden te geeven,- waarom ik het Algemeen met dit Gefchrift lastig val. Dit Verhaal behelst weinig meerder in zich, dan eene gejchicdenis van mijn hart, die bronwel van ongerechtigheid — en van mijn geweten, dien lief tier ijken raadsman; dien wij gemeenlijk haaten, omdat hij, voor zooverre hij behoorlijk onderrecht is, ons vrijmoedig de waarheid zegt — dien wij trachten te paaien , in flaap te wiegen, en ten eenemaal ongevoelig te maaken; waar in wij, door de bedriegelijkheid onxcr harten, der zonde, en der weereld, en door de hulp van den Satan, doorgaands ** 3 ten.  xxii VOORREDE ten eenigen tijde Jlaagcn — en voor wiens infpraaken en vermaaningen wij , zoolang wij zoo verre nog niet gekoomen zijn, gewoon/ijk onszelven doof maaken , door ie keven in een aanhoudend geraas en flom- mer. De Jlrijd in mijn binnenjle, tusjchen de twee gemelde partijen, [ mijn hart, en mijn geweten,'] wordt hier verhaald , en eenig bericht gegetven van de kunstgreepen , daar de Satan , met mijn hart faamenfpannende, zich van heeft bediend , om mijn geweten gerust te Jlellen, en deszeifs infpraaken te doen zwijgen; als ook , van de middelen welken de HE Eli gebruikte, óm den toeleg dier faamverbondene vijanden te verijdelen, aan het geweten zijne behoorlijke kracht en vermogen te geeven, en mijn wijkcr onwillig hart te neigen om deszeljs vriendlijke vermaaningen optevolgen; benevens de uitwerking van het een en ander op mijne godsdienstige begrippen en gedrag. Wat de gevolgen van het uit geeven van dit Gefchrift aangaat, met betrekking tot mijn' naam en tijdlijke belangen in deeze weereld. —  des SCHRIJVERS. xxm weereld — ik wensch mijzelven, en alles wat mij dierbaar is, ovcrtegeeven in de ïiandcn van HEM, die alle dingen doet medewerken ten goede den gccr.en die Hem liefhebben, die Hij naar zijn voornemen geroepen heeft. En Hij heeft, in We de lotgevallen van mijn leven tot hier toe, zoo blijkbaar zijne zorg over mij, en zijne goedheid omtrent mij, getoond, dat ik indedaad mij zou moeten jchaamen , indien ik niet, voor het toekoomende, alle mijne belangen gewillig en gerust lijk aan Hem toevertrouwde. Maar, Leezer! het uït- werkjel van dit Boekje ten uwen opzichte, gaat mij zeer aan het hart, en dit was, en is, en zal geduuriglijk veel de Jiof mijner gebeden zijn. Indien gij een geloovig dienaar van GOD zijt, dan-zult gij, hoope ik, oorzaak vinden om GOD voor mij te roemen, en zult er door bevestigd en ver' troost worden; het welk de vuurige begeerte mijner ziel is, voor allen die den HEER JESUS CHRISTUS liefhebben in onver derf lijk heid. Of: zijt gij zulk eeny wiens ondervinding, in veele bezonderheden, beantwoordt aan het geene hier van mijzeU » ven  xxiv VOORR» des SCHRIJVERS, ven verhaald wordt, gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht; mogt dan de HEER, de GEEST, wiens werk het is den mensch van zonde ie overtuigen , uw Jluimerend geweten opwekken, en u ernstig bekommerd maaken over uwe kostelijke ziel, en over haare eeuwige belangen! Mogt Hij uw hart buigen, om de middelen waar van hier gefprooken wordt, naarstig te gebruiken, zoo verre als uw geweten u daar toe blijkbaar verpligt; en J7togt. Hij de middelen zegenen, tot verlichting van uw gemoed, door de kennis der Waarheid zoo als ze in JE SUS is, en om uwe dwaalende treden te richten op den weg des vredes ! Dit is — geloof mij — mijne hart lij ke bede voor u. En met deeze bede, beveele ik dit Werkje den HEERE aan, opdat Hij, indien het Hem behaagt, het gebruike als een werktuig, ter bevoordering van zijne eer, en der zaligheid van zielen. THOMAS SCOTT, Weston Underwood, den 26 van Sprokkelmaand 1779-  D E KRACHT DER WA A R 11 E I D. EERSTE DEEL. JVaat in verjlag gegeeven wordt van des Schrijvers denkwijze en gemoedsgefteldheid , vóór, en bij het begin van de Verandering, welke ver.volgends zal verhaald worden. QFscHooif niet opgevoed in het geen men volflaagene onkunde van God en Godsdienst pleegt te noemen, geheugt het mij echter met, vóór mijn zestiende jaar, immer eenige ernstige overtuiging gehad te hebben van mijnen zondigen ftaat, van het gevaar waar in ik was van eeuwig omtekoomen, of van de volftrekte noodzaak der Godlijke Genade en Barmhartig, hejd, Nooit heb ik ook, geduurende dat aanmerkelijk deel van mijnen leeftijd, zooveel ik^mij kan herinneren, eene enkele reis in het verbor- ' gen, uit mijn hart, tot God gebeden. Ver. vreemd van het leven Gods, door de onweetendhejd die in mij was, leefde ik zonder God  2 De Kracht in de weereld, en diende Hem zoo weinig op de rechte wijs en met eene vrijwillige ziel, als of ik een Godverzaaker in gevoelen ware geweest. Maar omtrent mijn zestiende jaar, begon ik te zien, dat ik een zondaar was — geheel onrein, en bedorven. Behalven veele uitwendige blijken van mijn inwendig bederf, befchuldigde mij mijn geweten, in het bezonder, van ééne misdaad; en toen werd ik voor de eerftemaal met vrees bevangen , voor het ongenoegen van een' beleedigden God. Diar ik omtrent dien zelfden tijd tot des He eren Tafel zoude naderen — hoewel zeer onkundig van den aart en het oogmerk dier heilige Plegtigheid — vermeerderde deeze omftandigheid de. befchuldigende infpraaken van mijn geweten , zij baarde een zeker ontzag in mijn gemoed, en fruitte mij in mijnen wijleer ongeftoorden zondenloop. Dewijl ik echter geheel onkundig was van het diep bederf, en de hulpeloosheid van den mensch, in zijnen gevallen ftaat, twijfelde ik niet, of konde mijn leven beteren, wanneer ik wilde. Eer.ik mij, dcrhalven, tot het heilig Avondmaal begeeven zoude, dwong ik mij zeiven eene onwillige hervorming af; en mij een Gebedenboek verfchaft hebbende, poogde ik, met dit behulp, in verborgene afzonderingen, der Hemelfche Majesteit mijne hulde te bieden. — Op deeze wijze paaide ik mijn geweten, §in§  DER XV AARHEI D. j ging ten Avondmaal, bleef bij mijn befluit om mijn leven te beteren, en volhardde nog eenigen tijd in hetj waarneemen mijner godsdienstige oefeningen , zoo als die waren. — Doch het was mij eene vermoeidheid, eene taak. En zoo draa de verzoekingen wederkeerden, verviel ik tot mijnen voorigen ftaat, wierp mijn Gebedenboek aan een' kant,- en dacht niet meer aan het zelve — totjdat de naastvolgende aankondiging d«r bediening van het heilig Avondmaal, mijn geweten anderwerf ontrustte. Ik floeg toen denzelfden weg wederom in; en met het zelfde gevolg. Mijne weldaadigheid was als eene morgenwolk, en als een vroegkoomende daauw, die heenengaat. En daar mijn hart, niet min dan te vooren , de zonde liefhad , en een* weerzin vond in godsdienstige pügten, keerde ik met de gewasfchene zeuge weder tot de wendteling in het flijk. Met weinig verandering, was dit mijn levensloop, negen jaaren lang. Doch ik had, geduurende dien tijd , zoo veel ondervinding van mijne zwakheid, en van de overmagt der verzoeking, dat ik heimelijk begon vastteflellen, dat mijne verbetering onmoogelijk zoude zijn. Kan ook een Moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken ? De ervaaring overtuigde mij, dat ik even zoo weinig in ftaat was, om door het zwakke keermiddel van goede voornemens cn poogingen, den ftroom mijner onftuimige driften en begeerlijkheden te fluiten > A 2 wanneea;  i De Kracht Wanneer die door wellekoome , gepaste, en krachtige verzoekingen opgezwollen was. En niet weetende, dat God dit, als zijn werk , aan zich behouden hadde, en beloofd had zulks te doen aan arme zondaaren , die, hunne eigen magtloosheid gevoelende , hartlijk gezind zijn om zich door Hem daar toe te laaten bewerken ; fmoorde ik mijne overtuigingen zoo goed ik konde, en ftelde mijne .bekeering uit, tot gelegener tijd. Dan, naardien ik vaneenen peinsachtigen aart was, en mij veel alleen vond, was mijn geest bijna akoos vol gedachten. Bewust van de onzekerheid des levens, werd ik ontrust door geftadige bekommernisfen, dat die meer gelegene tijd welligt nooit koomen zoude 5 bezonder, daar ik , uit hoofde van den twijfelachtigen ftaat mijner gezondheid, dikwijls aanleiding kreeg om aan het fterven te denken, en zelfs meer dan eens, oogichijneüjk nabij den dood en de eeuwigheid gekoomsn was.' Want het was federt lang eene uitgemaakte zaak bij mij, dat onboetvaardige zondaars eeuwig in de hel rampzalig zouden weezen. En fomwijlen had ik, ondanks mijzelven , over dit geducht onderwerp zulke diepe en ontroerende gedachten, dat mijn geest er fchier onder bezweek, en mijne angsten ondraagelijk warén. Op zulke tijden, waren mijne zelf voordgebragte gebeden en roepingen, om genade en barmhartigheid, zoo ernstig en aanhoudende, dat ik naauwlijks af konde laaten. Op andere tijden  der Waarheid, j tijden bad ik in het geheel niet, noch naar een formulier, noch uit mijn' geest. In mijne donkerfte uuren echter — niettegenstaande mijn geweten mij fteeds meerder en meerder boosheid en zonde' in al mijn gedrag aanwees — bleef er geduuriglijk eene ilillc hoop in mijn gemoed, dat ik nog eenmaal tot God zoude bekeerd worden. Indien deeze hoop uit mijzelvenis geweest, dan was het een verfoeilijke waan. Doch de uitkoomst doet mij overhellen om te denken, dat ze van den He ere was. Want ware het niet geweest om deeze hoop, ik zou waarfchijnelijk mij hebben laaten overmeesteren door de verzoekingen, die mij meenigwerf aankwamen, cm een einde van mijn leven te maaken, uit trotsch misnoegen over mijn lot in deeze weereld, en ontzinde wanhoop omtrent de toekoomende. Het kleine doch keurig Werkje van Dr. Wa t t s, Divine Songs, for Children ; [ d. i., ~f Geestlijke Gezangen, 'voor hinderen,'] kwam mij omtrent deezen tijd in handen. Ik las daar in, het Gezang , getijteld : The Alt-fmng God; [d. i. , De Alziende God.] Ik was er zeer over aangedaan; en het zelve van buiten geleerd hebbende, herhaalde ik het dikwijls, en werd er geduuriglijk door herinnerd van mijne zondenfchuld en gevaar. — Deeze geringe omftandigheid kan dienen, om aan Ouderen te doen bes feffen, van hoe veel belang het is, den geest hunner kinderen tmet zulke nuttige zaaken te verrijken, in ftedc van tpetelaaten dat men hen A 3 fcha-  6 De Kracht fchadelijke en zialverdervende boeken in de hand geeve, zoo als veelal gefchiedt. Men kan niet weeten, tot welke heilzaamc einden die vroege onderrechtingen, in hun volgend leven, door Gods zegen, moogen dienstbaar gemaakt worden. ■ Offchoon verilaafd aan de zonde, . en fchoon mijn geweten nog niet gerust gefield was, fcheen zich echter, omtrent dien tijd, eenige hoope voor mij optedoen. Doch de Satan floeg eindelijk eenen weg in , ' om mijn geweten krachtdaadig tot zwijgen te brengen, ten einde mij gerustlijk in de zonde te doen voordleeven; en ik werd billijk overgegceven aan eene fterke begoocheling, om de leugen te gelooven, dewijl ik de Waarheid, die ik kende, in ongerechtigheid te onderhield. Eene Sociniaanfche Uitlegging der heilige Schrift, kwam mij in handen. Greetig dronk ik het vergif in, dewijl het ftrekte om mijne angstvalligheden te verdrijven, terwijl het mijnen verfoeilijken hoogmoed ftreelde. Het ganfche Leerftelfel, zoo juist overeenkoomende met mijne neigingen, en met den toeftand mijnes gemoeds, fcheen zich op. het iterkst aanteprijzen. Wanneer ik zulke verklaaringen las, fcheen de zonde haare natuurlijke afzichtigheid te verliezen , en een zeer gering en draagelijk kwaad te zijn. 's Menfchen deugdbetrachting, offchoon onvolmaakt, blonk , zoo mij docht, met eene bijkans Godlijke fchoon? rjeid. God, kwam hier voor , als zoo geheel en noodzaaklijk barmhartig, dat Hij onmoogelijk een eenig van zijne fchepfelen ellendig konde doen  der Waarheid. ? doen zijn, zonder tegen zijne natuurliïke neiging te handelen. — Deeze zaaken hadden zulk e«n' krachtigen invloed op mijnen geest, dat ik, ondanks eenige weinige geringe gebreken, over het geheel een zeer waardig fchepfel werd in mijn oog. Voords; dewijl in de doorgaande redeneering van dat Gefchrift, de Verborgenheden van hetEvangelij wechverklaard, of door ftoute en verkeerde redenkavelingen , hoewel bedekt onder een' fchoonen fchijn , voor het menschlijk verftand begrijpelijk gemaakt werden ; terwijl ik hunne gedachten toeviel — zoo werd ik, in hetftuk van fchranderheid en doorzicht, in mijnen waan , verre verheven boven het gemeene gros der menfchen, en zag met verachting neder op dezulken, die zwak genoeg waren om de rechtzinnige Leerftukken te gelooven. — Dus hield ik mijn geweten doorgaands in rust. En werd ik nu of dan een weinig verlegen, uit aanmerking 'dat ik de Zaligheid evenwel niet volkomen verdiende, noch ten vollen gefchikt was voor den Hemel; dan verfchafte mij dit zelfde Boek een zacht oorkusfen , waar op ik mijzelven in fiaap fuste — het beweerde, en betoogde naar het mij. toefcheen, dat er geenc eeuwige helfche ftraffen waren; het leerde, dat er geene ftraffen plaats hebben zouden , dan alleen voor groote en openbaare zondaars; en dat zulken, die den hemel even mis gingen, tot hun oorfpronglijk Niet zouden wederkeeren. Dit was een Leerftelfel naar mijnen zin; hier door konde ik alle mijne bekommeringen verA 4 drijven9  s De K r a c h t drijven, en antwoordde op de befchuldigingen van mijn geweten, dat zoo ik al niet in den hemel kwam, ik toch vernietigd zou worden, en dus nooit gevoel zou hebben van mijn verlies. De ondervinding heeft mij ten klaarffcen geleerd, wat de Satan bedoelt, door zoo veelen zijner dicnaaren te gebruiken tot het uitvinden en verfpreiden van zulke verderfiijke wangevoelens en dwaalingen, door welken in alle eeuwen de zuivere en krachtige Leer van het Evangellj verbasterd en ontzenuwd is geworden; zij vervoeren den inénscht) om God te vergeeten , cn gerustlijk in de zonde voordtegaan; zij zijn een doodlijk vergif, voor elke ziel die dezelven indrinkt, indien niet een wonderwerk van Genade het verhoedt. — Zoodaanig zijn, aan den eenen kant, alle de bijgeloovige Leerftellingcn van het Pausdom — vaagevuur — boetedoening — afiaaten — verdienstelijkheid der goede werken —« en de Godebehaagelijkheid van eigenwilligen Eerdienst, en inzettingen die niet gejbooden zijn; wat zijn die anders, dan uitvindingen des Duivels, om de'menfchen in hunne zonden zorgeloos te houden ? De mensch, gezind om de infpraaken zijner bedorvene neigingen te volgen, en zijne bedrijven en genietingen niet te bepaalen binnen de grenzen die Gods heilige Wet voorfehrijft, grijpt vuurig ^Hes aan, wat de ijsfelijke gedachten van eeuwige ellende in hem kan verzwakken, 't Is het ernstig nadenken,  der Waarheid. o nadenken , het luisteren naar de taal van het geweten , welk de Duivel door zijne helfche listen poogt te verhinderen, te beletten , krachtloos te maaken; wel weetende, dat zoo lang die ontrustende bedenkingen in de ziel post houden,hij zijn gebied over dezelve nooit in vrede bezitten kan. Door zulke vonden, derhal ven, als wij ftraks meldden, tracht hy den zondaar te voorzien van het geene hij zoekt, en hem in ftaat te ftellen om te wandelen naar de begeerlijkheden deezer tegenwoordige booze weereld, en de lusten der bedorvene natuur, zonder door zulke fchrikverwekkende gedachten gekweld te worden. Juist het zelfde is het oogwit, en eigenaartig uitwerkfel, van alle die vleeschlijke redeneeringen van waanwijze menfchen, waar door'men Gods Eigenfchappen tegen eikanderen doet ftrijden; waar door men den Opperften Regeerder van het Heelal doet voorkoomen als eene onnoozele Goedheid, als een Wezen , zoo barmhartig, dat Hij geen acht zoude flaan , noch op de eisfehen zijner Rechtvaardigheid , noch op den Luister zijner Heiligheid, noch op het waarmaaken zijner Beloften en Bedreigingen, noch op de vreedzaame orde en ondergefchiktheid in het Heelal; waar door men, verder, alle de Geloofsverborgenheden van het Evangelij wechverklaart; en de zonde , dien vruchtbren wortel van alle kwaad, dien vijand van God, dien gunsteling des Satans, afmaalt als iet gerings, als iets dst naauwlijks onder de opmerking van den Allerhoogsten valt ; en waar door A 5 men,  De Krac^it men, vlak ftrijdig tegen de heilige Schrift en de algemeene waarneeming en ondervinding, ons poogt te beduiden, dat de mensen geen bedorven fchepfel is. Deeze laatfte gevoelens omhelsde ik, en hield dezelven vast, zoo lang ik konde. En dit deed ik gewislijk daarom , omdat ze mijn geweten in flaap wiegden, mij bevrijdden van de knellende vrees voor de verdoemenis, en mij aanleiding gaven, om gunstig van mijzelven te denken. Om deeze redenen beminde en verkoos ik die gronden ; ik zettede mij op dezelven neder, en verfterkte mij daar in, door alle de bewijzen en redenkavelingen die ik vinden kon; deeze dingen wenschte ik te'geloovcn — ik kreeg mijnen wensch, en geloofde ze eindelijk zonder eenigen twijfel. In deezen ftrik door den Satan gevangen zijnde, zou ik met eene leugen in mijne rechtehand verboren zijn gegaan, had niet cle Heer zelf, dien ik zoo fnood onteerde, mij als een vuurbrand uit den brand gerukt. I n deeze gefteldheid mijnes gemoeds, werd ik te raade, mij tot het Leeraarambt te begeeven. Ingenoomen door een hoog gevoelen van de waardigheid der menschlijke Natuur , had ik de fnoodheid der zonde geheel uit het oog verlooren , en dacht weinig aan mijne eigen zondigheid. Ik was opgezwollen door den waan van mijne waardij, en van mijn diepdenkend verftand. Ik had een ftelfel van Godsdienst aange.  der Waarheid. aangenoomen, gefchoeid naar die dwaaze inbeelding, terwijl ik uit mijne Geloofsbelijdenis bijkans alle Verborgenheden bad verbannen, en met eene trotfche verfmaading nederzag op allen, die dezelven geloofden. Voor zoo verre ik de Gelchilftukken. verltond, was ik bijna een Soci* maan , en Pelagiaan, en volmaakt een Arminiaan{ en nogthans — met diepe fchaamte zij het gezegd! -— trachtte ik als openbaar Leeraar toegelaaten te worden, in eene Kerk, wier Leerstellingen regelrecht tegen alle de drie gemelden aanloopen, zonder mij eens te bekommeren over de affchutfels, welken de wijsheid onzer Voorvaderen om dezelve gefteld had, met blijkbaar oogmerk , om zulke dwaalgeesten als ik toen was, er buiten te fluiten. Toen ik mij bereidde tot dat gewigtig Ambt, leefde ik, als te vooren , in bekende zonden, en in geheel verzuim van den pligt des gebeds. Mijne ganfche voorbereiding beftond alleenlijk, in het acht geeven op die zaaken , welker kennis meer onmiddellijk vereischt werd, om met eere door het voorafgaand Onderzoek te koomen. En dus bleef het, na eenige moeilijkheden, met mij gefteld; een hart vol hoogmoed, en allerlei boosheden — terwijl mijn wandel bennet was door eene meenigte zonden, over welken ik mij niet voor God verootmoedigde, waar van ik niet gezind was afftand te doen; zonder eens tot God te roepen om ontferming; zonder te bidden  12 De Kracht bidden om beftimr of bijftand, in den Post dien ik gereed Hond te aanvaarden, of om zegen over denzelven. — Na dat ik mijne waare gevoelens onder het masker van algemeene uitdrukkingen bedekt — de Artijkelen, vlak ftrijdig tegen het geen ik toen geloofde , onderteekend — en godlooslijk, in de tegenwoordigheid van God en de Vergadering , op de plegtigfte wijze, verklaard , en door het gebruiken van het heiligAvondmaal, verzegeld had, „dat ik mijzelven oordeelde door dén Heiligen Geest inwendig beweegd te zijn om deeze Bediening ,, te aanvaarden " — offchoon ik niet wist noch geloofde, dat er een Heilige Geest was; werd ik, op den twintigften van Herfstmaand, « des jaars 1772, als Diaken geordend (*). Eeuwig geloofd zij de God aller Langmoedigheid en Genade, die geduld wilde hebben met zulk eenen weêrfpanneling en godslasteraar, zulk een' oneerbiedigen fchender zijner Majesteit, en zulk een' onbezonnèn indringer in zijnen heiligen Dienst! Nooit kan ik aan deeze verregaande godloosheid gedenken, zonder verbaasd te ftaan over Gods onbegrijpelijke Langmoedigheid; zonder dien oneindig goedertieren God te aanbidden, die zulk een' fnooden zondaar bij het (_*) [Dit heef: geen opzicht tot de bezorging der Armen , maar beteekent alleenlijk dien graad van bevoordering, welke iemand recht geeft om hét Evangelij te moogen prediken , zonder de bediening der Bondzegelen; even gelijk bij ons de Proponenten.] .  der Waarheid. 13 het leven fpaarde — fpaarde, om Hem te dienen — Hem zijnen Bondood en Vader te noemen — en, als zijn Dienaar, in zijnen Naam te fpreeken » „ Loof den Hee r , mijne ziel, en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen Naam. II Loof den Hf er , mijne ziel , en vergeet geene van zijne weldaaden. Die al uwe onge* ' rechtigheid vergeeft; die alle uwe krankheden 5, geneest; die.uw leven verlost van het ver„ derf; die u kroont met goedertierenheid en „ barmhartigheden!" —r Mogt ik veel liefhebben , en dien God, die zijne barmhartighe. den door het meenigvuldig vergeeven mijner tallooze Hem tergende overtreedingen groot gemaakt heeft, zeer ootmoedig, en met overgegeevenheid des harten, dienen! 'Mijne oogmerken, in het verkiezen van het Leeraarambt , zoo verre ik die kan nagaan j waren deezen — 1. Om met minder arbeid, er op eene meer genoegelijke wijze , mijn onderhoud en beftaan in de weereld te vinden, dai ik anders met reden konde verwachten. —» 2. Het uitzicht, van meerder tijds aan het hezen , waar op ik buitenfpoorig gezet was, te kunnen befteeden. — En, 3. Een hoog gevoelen van mijne bekwaamheden, en eene ijdeleinbeelding, dat ik ten eenigen tijde mij in de geleerde weereld zoude beroemd maaken, en laar door mijne bevoordeling bewerken. — De:zen waren de heerfchende beweegredenen, die mij tot dien ftouten ftap aanzetteden — bewecgre* deaen.  De Kracht* denen, zoo ftrijdig tegen het geen de eenige en waare drijfveer had behooren te zijn, als hoog; moed is tegen ootmoedigheid ; ijdele eerzugt, :egen de vergenoegdheid in een' nede«igen ftand, en bereidwilligheid om de minfte van allen, en aller dienaar te weezen; zoo ftrijdig, als ongeregelde liefde tot zichzelven , tot de weereld, ;ot tijdlijk gewin, en zorgeloos gemak, is, tegen de liefde tot God, tot onftervelijke zielen, en ien zwaaren arbeid van den Evangelijdienst. Mij zij derhalven de fchaamte over deeze fnoode rerkeerdheid ; en Go de zij al de roem en eer, de het alles ten besten beftuurd heeft, zoo voor nij onwaardigen zeiven, gelijk ik vertrouw, als voor zijn dierbaar Volk, de Gemeente , welke tij gekocht heeft door zijn eigen Bloed! Overeenkoomstig roet die beweegredes ntn, was mijn volgend gedrag. Zoo draa had ii niet een Kappellaanfcbap (*_) verkreegen, of O [Engelsen, Curacy. — A Curate beteekent in Ingeland zoo veel als een Kapellaan, die toe alle de d;elen van den heiligen Diensc wel geordend en bevcegd is, maar geen eigen Kerspel of Gemeenteheeft — Onder de gebreken in de liisfchoppaale Kerk in Etgeland , is ook die, dat iemand aldaar, als Leerar , meer dan ééne Parochij of Kerspel kan beziten , en daar van groote inkoomsten trekken, zonde- in ftaat te zijn, om alle de pligten daar aan verbonden , te kunnen waarneemen. In dat geval huurt zulk een Leeraar eenen Curate, of Kapellaan; die  der Waarheid. f$ of ik zettede mij met alle naarstigheid tot het beftudeeren der geleerde Taaien, en zoodaanige andere zaaken, als ik meest, noodig oordeelde om den grondflag te leggen tot mijne verdere bevoordering. Mogt ik thands zoo ijverig zijn om God te dienen, ' als ik toen was in het dienen van mijzelven en mijne eerzugt! Ik fpaarde geene moeite; ik vermijdde, zoo veel ik met eenige welvoegelijkheid konde, alle verkeering en aïle uitfpanningen; ik fneed eenige uuren van den tijd mijner gewoone nachtrust af, ten einde mij met te meerder vlijt op die beezigheid toeteleggen. —• Als Leeraar, nam ik de openbaare pligten van mijn Ambt juist zoo verre in acht, als genoeg was om een' goeden naam te behouden ; het welk ik oordeelde ter bereiking van mijn hoofddoelwit volftrekt noodig te zijn. En uit het zelfde beginfel, trachtte ik mij uitwendig onberispelijk te' gedraagen, en zelfs in mijne gefprekken eene zekere deftigheid te vertoonen. Voor het overige leefde ik in het bedrijf van dingen, die ik wist zondig te zijn, en verzuimde geheel alle verborgene Godsdienstoefening — vond ik mij ooit geneigd tot bidden, dan floot de bewustheid van fchuld mij den mond, en zelden ging ik verder , dan : „ o God! ■ ontferm V „ over mij! " Daar die dikwijls veel werk, en maar eene geringe befolding heeft. — Welke nadeelige en ergerlijke gevolgen die na zich fleept, weeten zij, wien het huishoudelijke -' der Engelfche Kerk eenigermaate bekend is. J  ï6 D e Kracht Daar ilc, ondertusfchcn , bemerkte, dat mijne Sociniaanfche gronden weinig in achting waren ; en door ondervinding bij mijzelven overtuigd, dat zij de deugd en goede zeden niet bevoorderden; hield ik dezelven grootendeels verborgen, en zulks, ter liefde van mijne eigen achting, .en uii; eene begeerte , ondergefchikt aan mijn hoofdoogmerk, om de betrachting der zedelijke pligten mijnen hoorderen met vrucht intefcherpen. Mijne ftudien, 't is waar, hadden zich weinig tot de Godgeleerdheid bepaald; doch het weinige dat ik er van opgedaan hadde, liep regelrecht in, tegen dat gedeelte van mijn Leerftelfel, welk zijn opzicht had tot de ftraffen der godloozen in het toekoomend leven. En daar ik mij thands geplaatst vond op eenen afItand van die Schrijvers , van ivien ik mijne gevoelens had overgenoomen, en door wier redenkavelingen ik dezelven had leeren beweeren, begon ik trapswijze in mijn voorig vertrouwen te wankelen, en geraakte anderwerf in eenige bekommering over eene eeuwigduurende rampzaligheid. En daar ik beftendig, en met eeqe vertooning van ernst, in den openbaaren Dienst van God beezig was, terwijl ik naliet Hem in het verborgen te dienen, en integendeel mij heimelijk tegen Hem bezondigde; begon mijn geweten mij op het nadruklijkst te befchuldigen van fnoode huichelaarij, en ik helde over om te belluiten, dat indien er voor zondaars eeuwige* fmerten bereid waren, ik voorzeker niet zoude vrij gaan. Nu werd ik dan wederom met beroerende:  dèr Waarheid. *7 rende vrees en zielontzettende angsten vervuld; inzonderheid, naardien ik fteeds bij mijzelven overpeinsde, wat het akelig gevolg weezen zou $ indien ik door een' fchielijken dood wicrd wech' gerukt. Mijn aanhoudend en naarstig ftudeeren zelfs, kon mijn geweten niet ftillen, noch mijne vrees bedaaren; ik was, onder eenen gedwongen fchijn van weltevredenheid, indedaad, diep ongelukkig. Dusdaanig was de gevleidheid van mijn gemoed , toen de verandering, welke ik vervolgends zal vernaaien, bij mij plaats begon te grijpen. • Hoe dezelve begon -— op wat wijze, en langs welke trappen, zij werd voordgezet — en hoe zij voltooid werd; dit zal het onderwerp van het Tweede Deel van dit Gefchrift uitmaak en. —- Ik zal dit Eerste Deel befluiten, met aantemerken, dat fchoon ik ia inijrt, voorheen gemeld; geliefkoosd gevoelen geflingerd werd, en in mijne begrippen aangaande den Perfoon van Christus, tot de Ariaamriy Overhelde, ik in mijne overige gevoelens meet bevestigd was dan ooit voorheen. Welke deeza gevoelens waren; heb ik reeds kortlijk gezegd;, en zij zullen andermaal voorkoomen, en meer uitvoerig worden ontvouwd, naar gelang ik zal verhaalen; op wat wijze ik gedrongen werd om dezelven één voor één te verwerpen , en geheel daar tegen over gefielde begrippen te omhelzen. — Thands zij het genoeg; te zeggen, dat ik tot overloopends toe vol was, van B dëa.  .1 jS De ; Kracht den hoogmoedigen waan van eigen wijsheid en krachten , zeer ftellig in mijn fpreeken, en onverzettelijk in mijne begrippen. En daar ik woonde in de nabuurfchap van fommigen der geenen, die de weereld Methodisten (*) noemt, vereenigde ik mij met het heerfchend begrip, befchouwde hen met verachting, fprak van hen op een' fchamperen toon, maalde hen in mijne Leerredenen af als menfchen die vol waren van onbe- (*) De naam Methodist, werd allereerst, als een fchimpnaam, gegeeven aan Wesley, Whitefiklb, en derzelver navolgeren; als mede aan die geenen, die, hoewel belijdende zich aan de vastgeftelde Kerk f_van Engeland'] te houden, en den naam van Disfenters niet te verdienen, echter in het ituk van de Kerken-ordening geene Conformisten waren , maar afzonderlijke tijden , plaatfen, en bijeenkoomsten hadden, tot de verrichting van den ftaatelijken Godsdienst, —> Veelen hebben, federt, dien naam uitgebreid tot allen , het zij Geestlijken of Leeken, die de Leerftukken der Hervorming , zoo als die in de Artijkelen en Formulieren der Engelfche Kerk begreepen. zijn , prediken « of belijden. Om deeze misdaad moeten zij zich alle getroosten , den fmaadnaam gelijkerhand te draagen ; inzonderheid de Leeraars. Zelfs kan hen de meest geregelde en gewillige opvolging der voorfchriftenvanden openbaaren Godsdienst daar van niet bevrijden, indien zij de door hoog gezag , geftaafde, doch nu verfmaadde Leerftukken der Kerk, die zij onderteekend hebben, belijden voor waarheid te houden. Met Methodisten van deeze laatfte foort, heb ik tot hier :ce alleenlijk kennis en verkeering gehad; en deezen alleen bedoel ik, wanneer ik hier of daar het woord Methodisten gebruik.  Bek. Waarheid. r onbezonnen Godsdienstijver , dweeperij , en geestlijken hoogmoed, befchuldigde hen van grove dwaalingen en ongerijmdheden, en poogde te bewijzen, dat de Leerftellingen die zij, zoo als ik meende, vasthielden — want ik had nooit hunne Schriften gelëezen — tot onteering van God . ftrekten , en verderf lijk waren voor de goede zeden. Enfchoonik, in fommige gezelfchappen, verkoos mijne waare gevoelens voor een groot deel te verbergen , en in allen te ïpreeken als een voorftandèr van algemeene verdraagzaamheid; kan er echter bezwaarlijk iemand zijn , die met meerder trotschheid en haat tegen hunne perfoonen en gevoelens ingeBöomen was, dan ik. fc* « TWEEDE  2© De K r a o h t TWEEDE DEEL. Behelzende een Vertaal van des Schrijvers Verandering , de Wijze op welke, en de Middelen waar door, dezelve eindelijk werd uitgewerkt. Tn Louwmaand des jaars 1774? lagsn twee Leden mijner Gemeente, een Man en deszelfs Vrouw, op denzelfden tijd gevaarlijk krank. Ik had er van gehoord; doch niet gevraagd zijnde, had ik, volgends mijne beftendige gewoonte, niet naar hen omgezien. Op een' avond echter, wanneer de Vrouw reeds geftorven was, en de Man in doods nood, hoorde ik, dat mijn nabuur , [deHeerNewton(*),] hem reeds verfcheiden maaien had bezocht. Aanftonds floeg mij mijn geweten, en hield mij voor, dat ik mij aan (*) [De Heer Scott noemt zijnen Nabuur niet; maar uit het vervolg blijkt ten klaarden, dat het niemand anders geweest is, dan de Eerwaardige Joh an JsIewton, door zijne Cardiphonia, of Gemeenzaame Brieven, en andere Werken, onder ons met veel lof bekend. Het vervolg van dit Verhaal zal ons desgelijks leeren, dat onze Schrijver dezelfde Perfoon is, aan wien de Agt Brieven, in de Cardiphonia I. D. Blz. 213, gericht zijn; terwijl die agt Brieven niet weinig toebrengen , tot nadere opheldering en bevestiging van verfcheiden bezonderheden, die j§ dit Verhaal vOQikoomen.l  der Waarheid. 2* aan Schandelijk pi igtverzuim had fchuldig gemaakt, met in mijn huis te blijven zitten, en. twee menfchen, mijne beftendige hoorders, maar weinigs deuren van mijne wooning af, te laaten fterven , zonder hen een' enkelen keer te bezoeken. Tegelijk kwam het mij te vooren, dat, met welk eene verachting ik ook de Leerfteljingen van den Heer Newton befchouwde, ik nogthans bekennen moest, dat zijn gedrag veel meer aan zijn karakter als Leeraar beantwoordde, dan het mijne. Hij moest meerder ijver, en zugt voor de behoudenis van onftervclijke zielen hebhen, dan ik, of anders zoude hij zoo verre niet koomen gaan, om deeze zieken te bezoeken, en mijn gebrek aan zorg voor deeze menfchen , te vervullen, die, zoo veel van mij afhing, welligt in hunne zonden konden geftorven zijn. Deeze gedachte trof mij zoo gevoelig, dat ik ernstig, ja met traancn, en zonder uitftel, .den Heer bad , mij mijn voorig verzuim te vergeeven ; en vastlijk befloot, om voor het toekoomende meer oplettend te zijn op deezen pligt; welk befluit, hoe zeer in het eerfte in onkundig vertrouwen op mijzelven genoomen, ik door de Godlijke Gcn&de tot dus verre heb moogen volbrengen. Terftond begaf ik mij, om den overleevenden te gaan bezoeken. Het aandoenlijk gezicht van één mensch, reeds geftorven, en een ander, in het zelfde vertrek, zieltoogende j deed mijne ernstige overtuigingen nog B 3 dieper  %% De Kracht dieper indringen ; en van dien tijd af, heb, ik beftendig, zoo veel de gelegenheid toeliet, de zieken in mijne Gemeenten bezocht , en gepoogd, naar mijn beste weeten, dat wezenlijk deel van het Ambt cencs Leeraars te vervullen. Eenigen tijd hier na , prees een Vriend jnij ter leezing aan , Bisfchop B urn ets Gefchiedenis van zijnen Tijd, inzonderheid dat gedeelte, welk zijn opzicht heeft tot de Geestlijklieid. Dit had de bedoelde uitwerking. Het itrekte mij tot aanmerkelijk onderricht, en gaf mij ftof tot ernstig nadenken. Ik werd er door overtuigd , dat mijne keuze van het Lecraarambt, het uitwérkfel was geweest van zeer verkeerde grondbeginfclen ; dat ik mij tot het zelve op eene gansch onvoegzaame wijze had voorbereid, en in dien Post mij tot hier toe zeer flegt had gedraagen , en mij fchuldig gemaakt aan fchandelijk verzuim van de gewigtigfte pligten dier heilige Bediening. Het een en ander baarde, geene kleine bekommering en onrust in mijn gemoed. En fchoon ik al tc zeer verflaafd was aan de zonde, te fterk overgegceven aan andere lludien, en te veel ingenoomen met de HeTde «leczer weereld , om van mijne ftreelende uitzichten on achting en bevoordering afteftaan, en mijne leevenswijs^ ftudien, en beczigheden geheel te veranderen; gevoelde ik echter, bij tusfehenpoozen , ecnig. begeerten en voornemens, om., in vervolg van iijd, mij geheel aan het;  der Waarheid. 23 het werk der Bediening toetewijden , in dier voege, als in het gemelde Gefchrift den Leeraaren vermaand wordt. Alle die dingen vermeerderden de ontrustende befchuldigingen van mijn geweten ; en daarom leefde ik nu zonder eenige verbergen Godsdienstoefening, dewijl ik, buiten eenige verandering in mijn gedrag, als mensen, en als Leeraar , niet beftaan dorst te bidden. Doch mijn geweten wilde niet langer zwijgen, of zich lakten paaien, en viel mij bij aanhoudendheid zoo ondraagelijk lastig, dat ik tot het befluit kwam, om nog ééne pooging te doen tot verbetering; in goeden ernst, cn niet ten eenemaal zonder des He eren bijftand te zoeken in gebeden, trachtte ik de ketenen, waar meê de Satan mij dus verre in flaavernij gehouden had, t; verbreeken. Thands behaagde het den Heere, mij eenig voordcel te doen behaalen , zoo dat ik eenigen mijner grootfte gebreken mogt afleggen, en eene zekere gedaante van godsdienstigheid aannam. Het was waarlijk , over het geheel, niet veel meer dan eene gedaante.! Want ik kende noch den Middelaar, in wiens Naam, noch den Geest, door wiens invloeden, onze" gebeden alleen op eene welbebaagerjde wijze der Godheid kunnen opgedraagen worden. En nogthans, fchoon geheel donker ten aanzien van den waaren en leevenden weg tot den Ge, nadetroon , waren er — dit durf ik vertrouwen toen enkele tijden , dat het mij B 4. gegceven  24 De Kracht gegeeven werd , boven eene bloote vorm of gedaante opteklimmen , en gebeden te doen, van welken ik vertrouw, dat ze aangenoomen en beantwoord werden. Dus. was ik ecnigermaate veranderd in mijn uitwendig beftaan ; maar de vernieuwing in den geest mijnes gemoeds, indien al begonnen, was nog naauwlijks merkbaar. Terwijl mijn wandel, in mijn oog, minder boos was, werd mijn hart hoogmoediger. De afgod Eigen, was het voorwerp mijner aanbidding en gehoorzaaming. Mijne tijdlijke bevoordering.zocht ik met meerder ijver , dan ooit. Er deeden zich eenige gunstige uitzichten op; en mijn voornemen was , om mij met al mijn vermogen op de verbetering mijner gaaven en bekwaamheden toetele^gen. Ten zelfden tijd liep alles faamen, om het gunstig denkbeeld dat ik van mijzelven had, te voeden; ik werd beleefd en vriendlijk behandeld, door lieden, van wien ik zulks met reden niet verwachten kon; mijn predikdienst werd met genoegen bijgewoond; men fcheen mijne vriendfehap en verkeering te zoeken. Mijn verbijsterd hart beeldde zich in, dat men dit alles, en nog veel meer, aan mijne groote bekwaamheid boven anderen fchuldig was; terwijl mijn geweten, hefi welk te vooren, door zijne vernederende verwijten, een zeker gevoel van onwaardigheid in mij leevendig hield, thands ftil zweeg, en dien hoogmoed, dien het voorheen beftrafte, fcheen goedtekeuren. En dewijl ik het ongeluk hadde, van  der Waarheid. &S van meestal te verkeeren met menfchen, die, of mijne gevoelens begunstigden , of die uit beleefdheid, of om dat zij zagen dat het toch vruchtloos zoude zijn, mij niet tegenfpraken, bcfloot ik, dat mijn Leerftelfel ook de naauwkeurige toetsfteen der waarheid was, en dat ik, door mijne groote bekwaamheden, in ftaat was om allen die anders dachten te verftommen, of te overtuigen. In dit denkbeeld der zaaken, gevoelde ik eene vuurige begeerte, om mij in een godgeleerd twistgeding te begeeven, bezonder met eenen Kalvinist. Omtrent deezen tijd was het, dat mijne brief wisfeling met den Heer Newton een' aanvang nam. Bij gelegenheid van het Kerkbezoek (*) , in Bloeimaand 1775, wisfelden wij eenige woorden, bij wijze van redentwist, in de kamer, onder de [overige] Predikanten; hetwelk, zoo ik geloove, veele oogen tot ons trok. Op dien tijd ontweek hij voorzichtiglijk een breedvoerig gefprek ; maar, een dag of twee daar na, zond hij mij een briefje, met een Boek ter leezing. Dit was juist de zaak daar ik naar verlangde; en met blijdfchap greep ik de gelegenheid aan , die zich thands, naar mijnen wensch, fcheen aantebieden. En ik deed zulks —-God weet het! — met geene kleine hoop en verwachting, dat mijne bewijsredenen onwederleggelijk en overtuigende zouden zijn, en (*) [Engelsch, The Viptation.1 B 5  0 Dé Kracht en dat ik de eer hebben zou, van een welmecnend Man uit zijne dweeperige wangevoelens terug te brengen. Indedaad , ik had op dien tijd een zeer gunstig gevoelen van 's Mans karakter, en een foort van hoogachting voor hem, opgevat, dewijl ik Wist, welk een' goeden reuk hij hadde, zelfs bij menfchen, die niet fchroomden zijne gevoelens uitdrukkelijk aftckeuren ; want de zulken zelfs preezen hem ijverig, als een goedwillig, belangloos, en vreedzaam Man, en zeer arbeid, zaam Leeraar. Maar, aan den anderen kant, befchouwds ik zijne godsdienstige begrippen als loutere Dweeperij, en dacht zeer laag van zijne natuurlijke en verkreegcne bekwaamheden. — Eenmaal dreef mij dé nieuwsgierigheid, om hem tc hooren prediken ; en dewijl ik zijne Leerrede niet vcrfrond, fchimptc ik er hartlijk mede, op plaatfen waar ik zulks doen konde zonder aanlloot. -- Ik had Ook een van zijne uitgegecven Schriften geleezen; doch, om dezelfde reden, oordeelde ik het, voor het grootfte deel, wonder vreemd, raadic-lachtig , en onverltaanbaar, Ik verbergde; derhal ven de waarc beweegredenen van mijn gedrag^ onder het aanbod van mijne vric'hdfchap, en betuiging van de ernstige begeerte die ik hadde , om de waarheid te vinden — we'ke de Heer ook toen, ondanks al mijn vooroordeel en mijn ftcuncn op mijzelven, zoo ik vertrouw j in mijn hart gelegd had. Met het  der Waarheid. $$ hetgrootfte betoon van zedigheid, en van een gemoed dat open ftond voor overtuiging , fchreef ik hem een' langen Brief; voorneemends, om zoodaanig eene bekendtenis en verklaaring zijner gevoelens uit hem te lokken, als dienstig was, om in een redenkundig onderzoek onzer godge* leerde verfchillen te geraaken. De uitkoomst beantwoordde echter geenszins aan mijne verwachting. De Heer Newton fchrcef mij een vricndlijk en uitvoerig antwoord op mijnen brief, waar in hij zorgvuldig vcrmijdde die Leerftukken te noemen, weiken hij wist dat mij ftooten zouden; hij verklaarde te gelooven , dat ik God vreesde, en door den Heiligen Geest geleerd werd; dat hij het aanbod mijner vriendfehap met blijdfehap aannam ; geenszins genegen was om mij voortefchrijven wat ik moest gelooven , maar, terwijl hij mij aan des Heeren leiding aanbeval, zeer gaarne van tijd tot tijd, bij bekwaame gelegenheden, getuigenis wilde geeven aan de Waarheden van het Evangelij, en mij zijne gevoelens over alle zaaken , in het vertrouwen der vriendfehap, mededeelen. Op deeze wijze begon onze Briefwisfcling, welke, onder het over en weder zenden van negen of tien Brieven, duurde, tot in Wintermaand des zeiven jaars. Doorgaands bleef ik bij mijn voornemen , en de Heer Newton bij het zijne; ik trachtte op allerlei wijzen hem in een'  sS De Kracht een* redenftrijd met mij te wikkelen, en vuïcf* mijne brieven op met Bepaalingen, Voorftellen , Sluitredenen , Tegenwerpingen , Gevolgtrek, fcingen; en verzocht hem, mij die allen onderfcheidenlijk en rechtftreeks te beantwoorden. Hij, daar tegen, ontweek, zoo veel moogelijk was , alle gefchilvoering , en vervulde zijne Brieven met de nuttigfte en minst ftootende onderrechtingen; behalven dat hij nu en dan, als van eer zijden , iets deed merken van de noodzaaklijkheid, den waaren aart, en de kracht des Geloofs, als ook van de wijze op welke men moet trachten tot het zelve te geraaken, en hoe het verkreegen wordt; eri over eenige andere onderwerpen daar aan verknocht, welken, zijnes oordeels, mij in het nafpooren der Waarheid behulpzaam konden zijn. Doch dit liep te flerk aan tegen mijne vooroordeelen, het verfchafte mij ftof tot twisten, en was voor mij, opdien tijd, van weinig nut. Dit is ondertusfehen zeker, dat ik door de ganfche bricfwisfeling heen, met alle de bewijzen die ik bedenken kon, redentwistte, tegen alles bijna wat de Heer Newton ftelde — dat ik over veele dingen die bij voordroeg, niet Weinig geraakt v/as — dat ik een groot deel zijner Brieven , en eenige Boeken die hij mij zond, met 'groote onvcrfchilligheid , en zelfs met verachting, las — dat ik zijne ongezindheid om zich met mij in redenftrijd intelaaten, aanmerkte als eene erkendtenis van onvermogen — dat ik in  der Waarheid. 29 in verfcheiden gezelfchappen mij beroemde, zijne bewijzen wederlegd, en hem verftomd te hebben. Eindelijk, ziende dat ik mijn oogmerk niet bereiken kon, werd de Briefgemeenfchap, op mijn verzoek, afgebrooken. 'sMans Brieven, en mijne Antwoorden op dezelven, zijn nog onder mij berustende; en na eene oplettende leezing derzelven, vergeleeken met alles wat ik mij dienaangaande kan te binnen brengen, geef ik dit, als een getrouw verhaal van die Briefwisfeling; veel verfchillende, van het geen men daar omtrent eikanderen heeft trachten wijs te maaken. Zijne Brieven zullen, zoo ik hoop, binnen kort door den druk gemeen gemaakt worden (*); en zijn van zulk eenen inhoud, dat ze veel meerder nut aan anderen belooven, dan ik, wegens mijne hoogmoedige en twistzieke gefteldheid, uit dezelven konde trekken. De mijnen verdienen flegts vergeeten te worden, uitgenoomen, voor zoo verre zij dienen konncn om mij te herinneren wat ik toen was, en om mijnen hoogmoed te fnuiken; terwijl ze het geduld en de befcheidenheid van mijnen Vriend, waar door hij zoo lang mijne onkunde en trotschheid verdroeg, en in weerwil vatt (*) [Dit is federt gefchied; en wij bezitten dae reeds in onze taal, in de Cardiphonia, of Ge* tnoenzaame Brieven van den Heer JSaWTON, I,DecJ,  $1 De Kracht •van mijn onleerzaam en twistgierig befiaan, iri zijne liefderijke poogingen tot mijn beste bleef volharden , in helderer daglicht ftellen ; maar vooral ook, als gedenkteekenen van Gods oneindige Goedheid, die, fchoon Hij van de hoovaardigen een' grouwel heeft, en hen wederftaat, echter dc ftoutsn van harten, en de hoogen van oogen kan vernederen, niet flegts door den ijzeren Haf zijner verbolgenheid, maar ook door den gouden fepter zijner Genade. Op deeze wijze werden onze briefgemeenfchap en verkeering beide , voor dien tijd, bijkans geheel en al afgebrooken; geduurende een' langen tijd daar na, ontmoetten wij eikanderen maar zelden, en wisfelden dan flegts weinig woorden, over algemeene onderwerpen van gefprek. Echter zeide hij mij nog geduuriglijk, bij elke gelegenheid, tot mijn groot misnoegen, dat ik nog eenmaal zijne godsdienstige Letrftellingen zou omhelzen; dat hij op mijnen grond geftaan hadde, en dat ik nog eens op den zijnen zoude ftaan. En bij verhaalde bij aanhoudendheid zijnen Vrienden, dat ik, hoewel langzaam, echter zeker voordging, op den weg tot de kennis der Waarheid. Zoo klaar kon hij de eerfte fchemeringen der Genade, ten midden van al de donkerheid der bedorven natuur, en halsfterrigé wederfpannigheid tegen Gods wil, in mijne Ziel ontdekken ! 'sMans zekere verwachting £en deezefc opzieht tnaar des geenen' die mij gezonden heeft. Zóo iemand Wil deszelven Wil doen, die zal van deeze leer bekennen of ze uit Go de is, dan of ik van mijzelven fpreeke: Het baarde mij geene kleine verwondering , dat ik nooit te vooren op zulke aanmerkelijke woorden gelet hadde. Ik ontdekte weldraa, dat ze een beftuur in zich behelsden, en eene belofte daar aan verknocht, zoo klaar e 2 '  30* De Kracht en zoo voldoende, dat ze tot een gepast kluwen kouden dienen, om eiken oprechten onderzoeker der Waarheid uit dat doolhof van gefchillen, •waar in hij, vooral in het begin, gevaar loopt te verdwaalen , gelukkiglijk te recht te brengen. — En hoewel mijn geest, door den waan van alles aan het gezag der Reden te onderwerpen, al te zeer opgeblaazcn was, om voor als nog uit die dierbaare Bijbelplaats al dat nut te trekken , welk zij voor eene ziel die zich ootmoedig aan het Godlijk Onderwijs overgeeft , kan opleveren; echter, bewust dat ik gaarne alles wilde waagen om te doen het geen ik oordeelde Gods Wil te zijn, vond ik mij aangemoedigd, door de hoop, dat indien ik mogt dwaalen, ik zulks ten eenigen tijde ontdekken zou. Dat het moogelijk was dat ik dwaalde, dewijl ik tot hier toe de Waarheid niet op de rechte wijze gezocht had, werd mij verder zeer waarfchijnelijk gemaakt, door het overdenken van Salomons vermaaning., Spreuken 111. verss, 6. Vertrmw op den HEERE met uw ganfche hart, en Jieun op uw verftand niet. Ken Hem in alle uwe -wegen , en Hij zal uwe paden recht maaken. — Blijkbaar was het, dat ik tot hier toe niet op den HEERE vertrouwd hadde met mijn ganfche hart, noch Hem gekend in alle mijne wegen, noch in alle mijne paden van zijn beftuur had zoeken aftehangen; maar dat ik, in alle mijne godsdienstige befchouwingen, hoogmoedig op het vermogen mijner Reden, geheel op mijn verftand gefteimd hadde. Dam  der Waarheid. 3? Dan fchoon deeze Schriftuurplaatfen , en eenige anderen meer, voor het tegenwoordige een' grooten indruk op mij maakten, en mij aanzetteden , cm in mijne dagelijkfche gebeden tot God, te begeeren, dat ik in het onderzoek van zijn Woord^ beftuurd mogt worden tot een recht verftand van het zelve; had echter mijn hoogmoed, en mijne fterke geneigdheid tot redeneeren en zintwisten, gelijk een doodlijke kwaal, mijne ganfche ziel zoodaanig beimet, dat zij daar van niet op eenmaal konde geneezen worden. Zeer verre was ik, van aan een klein kindeken gelijk geworden te zijn, en mij nederig en eenvouwdig. aan 's Heeren voeten te zetten , om zelfs de allereerfte beginfelen der Godlijke kennis van Hem te leeren. Ik had tot hier toe nog geene volkomene of blijvende overrecding, dat alles wat ik mij te vooren van mijne wijsheid verbeeld hadde , dwaasheid was, en weder ontleerd en fchade gerekend moest worden, eer ik tot de uitneemendheid der waare kennis van Jesus Christus konde geraaken. Want hoewel ik het als waarfchijnelijk begon toetegeevcn, dat ik in eenige weinige ftukken konde gedwaald hebben , vertrouwde ik evenwel, dat mijn Leerftelfel over het geheel genoomen waarheid was. — In deeze gefteldheid des gemoeds , had ik voor eene beftendige gewoonte, om, wanneer ik mij met tegenwerpingen en fluit/redenen tegen eenig van mijne gevoelens, verlegen vond, en er twijfelingen in mijn' geest opreezen — ten; einde de onrust en kwelling C 3 die  3* De Kracht die mij dit veroorzaakte te ontgaan — alle de redenkavelingcn en uitleggingen van Bijbclplaatfen ten voordeele van de andere zijde des verfchils^ zoo verre mijn geheugen toeliet, mij te herinneren; en als dit miste mij voldoening te geeven, dan nam ik mijne toevlugt tot Gefchilfchriften. Deeze dingen trokken mij af van Gods zuiver Woord, veroorzaakten dat ik minder gezet en ernstig was in het bidden, en gaven mij wapenen in de hand tegen mijne overtuigingen, terwijl zij b.randftof leverden aan het vuur mijner driften, en voedfel aan mijnen hoogmoed en eigenwaan. Teü dien tijde werd Locke's Redelijkheid des Christendoms, tegelijk met zijne Verdeediging van het Chistcndom , mijn geliefkoosd Boek in dc Godgeleerdheid, 'ik bcftudccrde dit, en veele andere Werken van Locke, met groote oplettendheid, en met een foort van blinde drift $ terwijl ik hem bijna onbepaaldlijk voor mijnen Leermeester verkoos, fchier alle zijne fluitredencn overnam, en naauwlijks iemand verdraagen konde, die niet op gelijke wijze als ik, mot hem was ingenoomen. Dit firekte mij tot groot nadeel, aangezien ik daar door, in plaats van in mijn onderzoek der Waarheid voordgeholpen , flegts voorzien werd van vernuftige en fchoonfehijnende bewijsredenen , om mijne dwaalingen te verdaadigen (*). Maar (*) Na dus vrijmoedig van de Godgeleerdheid van den Heer Locke, welke ik te vooren zoo hoog waardeerde,  der waarhe ij». 39 Maar ik las, omtrent dien zelfden tijd, een ander Boek, het welk ik alleenlijk las, omdat het door Locke met goedkeuring vermeld werd; en dit was voor mij van uitfteekend nuc— naamlijk , Bisfchop Burnet's Paftoral Care, [of Herderlijke Zorg.] Daar in vond ik maar weinig, dat tegen mijne vooroordeelen aanliep, en veele dingen , die indruk op mijn gemoed maakten, betrekkelijk tot mijne pligten als Leeraar. Ik zal eenige weinige plaatfen uit het zelve, door welken ik allermeest getroffen werd, onder het oog van mijnen Leezer brengen. De Schrijver, melding gemaakt hebbende van de Vraag, welke hun die tot Diakenen zullen geordend worden, wordt voorgefteld; t. w.: ,, Ge„ looft gij, dat gij inwendig door den Heili„ gen Geest beweegdzijt, om dit Ambt te „ aanvaarden, om G o d te dienen, ter bevoor- „ dering waardeerde, gefprooken te hebben, fchijnt de billijkheid te eisfchen,dat ik aan den anderen kant de groote verpligting erkenue, welke de ganfche godsdienstige weereld aan dien grooten Man heeft, voor zijne uitmuntende Verhandeling over de Verdraagzaamheid, en zijne Antwoorden aan de geenen die tegen dezelve gefchreeven hebben. — De gronden van de Vrijheid in den Godsdienst, en de redenen, waarom het aan ijders keuze moet gelaaten worden, om God te dienen overeenkoomstig het licht van zijn geweten, werden misfehien nooit, van 's weerelds aanvang af, algemeen begreepen, voor dat ze, door die Werken van den Heer Locke, onwederfpreekelijk waren aangetoond, C 4  4* De Kracht ,, dering van zijne eer, en de ftichting zijnes „ volks?" voege er bij: „Voorwaar, het ant" woord dat hier op moet gegecven worden, „ vereischt wel eene bedaarde overweeging. Want wanneer iemand zegt: Ik geloof dat die „ zoo is, terwijl hij echter niets weet van zulk „ eene beweeging, noch eenige rekenfehap van 5, dezelve geeven kan; dan liegt hij den Hei, eigen Geest, en doet zijne eerfte nade,> ring tot het Altaar met eene leugen in zijnen „ mond, en zulks niet den menfchen , maar Gode". — En een weinig verder : „ Zal j, God hun geene rekenfehap afeisfeheu , die „ zonder eene Godlijkezending zich in de heilige „ Bediening begeeven, waanende van Hem ge„ zonden te zijn, terwijl zij misichien geen hei „ minfte befef hebben van het groot gewigt der ,, zaak die zij aanvaarden? Ja misfehieh zün er, die er mede lagchen , als • eene dweeperige a, Vraag, en zich zoo gansch onbedachtzaam in „ de Bediening dringen ! Zij koomen tot Christus pm des broods wil; zij hoopcn ?* van het altaar en van het Evangèlij te leeven, ?, hoe weinig zij ook het eene bedienen, of het andere prediken. Daarom maaken zij geen' „ zwaarigheid , om alles te belooven en te „ vcrklaaren wat men hun voorhoudt, om tot »> do -Bediening te geraaken , het zij waar of >} valsch". Wederom, op eene andere plaats, na in zijn betoog over het groot gewikt van het heilig Dienstwerk^  der Waarheid. 4ï Dienstwerk , iets gezegd te hebben van de voortreffelijkheid van het Ambt der Keikendicnaaren, voegt hij er bij : „ Uit al het gezegde 5, moet noodzaaklijk volgen , dat — of, de „ plegtige Ordening der Dienaaren des Woords, „ een trek van grove en fchaamtelooze bedric„ gerij is, opgemaakt in deftige en hoogdraa„ vende fpreckwijzen, om bij het eenvouwdigst „ gemeen verwondering en ontzag te verwek„ ken, en aan anderen ftof te geeven tot heillooze en vermeetele fpotternij; — of, dat de „ openbaare Leeraars daar door gebragt worden „ onder de heiligfte en uitdrukkelijkfte verbindtenis, om ijverig en ftandvastig te arbeiden in het werk des Heeren, welke ooit bedacht, of met woorden uitgedrukt kan wor„ den". — Hij befluit zijne redeneering over het ftuk der Ordening, met eene ernstige vermaaning aan ailen die naar het Leeraarambt itaan, om het Formulier der Ordening, geduurende den tijd hunner voorbereiding, dikwijls en aandachtig te leezen , ten einde vooraf wel onderrecht te zijn van de pligten die zij gereed itaan zoo plegtig op zich te neemen; en om ze, zelfs na hunne Ordening , ten minften viermaal in het jaar te leezen, ten einde het geheugen van hunne duure verbindtenisfen fteeds in hunnen geest leevendig te houden. Hoe noodig deeze raad is, moet elk Leeraar, of die zich in den Dienst van het Evangelij zoekt te begeeven, voor zichzelven befh'sfchen. Wat mij betreft; ik had, toen ik geordend werd , het Formulier geen' enkelen Q 5 keer  42 De Kracht keer geleezen, cn was grootendeels onkundig van de verpligtingen die ik op mij neemen zoude, tot op den laatften oogenblik toe. En.naderhand heb ik er nooit bepaaldlijk aan gedacht, tot dat deeze raad [van Bisfchop Bltrnet] mij er aanleiding toe gaf. — Het fchandelijk verzuim, en de fpoorlooze onzinnigheid van mijn gedrag in dit opzicht, zijn al te blijkbaar, om niet door ijder die zich aan dergelijk eene onachtzaamheid heefc fchuldig gemaakt, ingezien, en op zichzelven toegepast te worden. —'Ik zal derhalven alleenlijk met een woord hier bij aanmerken , dat ernstige en vuurige gebeden tot God, omzijn beftuur, hulp, en zegen, eenen pligt uitmaaken, dien men billijk, nevens zulk leezen onzer verpligtingen, mag aanprijzen. Op eene andere plaats van het zelfde Werk, fpreekt de Bisfchop aldus van eenen ontrouwen Geestlijken: „ Zijn ganfche leven is eene aaneen- fchakeling van huichelaarij, in den fterkften zin „ van het woord; naamlijk, eene zekere rol te „ fpcclen, en een'anderen perfoon te verbeel„ den dan men waarlijk is. — Zijne zonden „ gaan yerzeld met alle moogelijke verzwaarin,, gen — zij worden begaan tegen beter weeten, „ tegen uitdrukkelijke en heilige geloften, en „ ftrijdig met zijn aangenoomen karakter — zij behelzen in zich, eene moedwillige verfmaa„ ding van alle de Waarheden en Pligten van „ den Godsdienst — en indien hij verloorcn gaat, dan gaat hij niet alleen verlooren, maar 3) fleept  der Waarheid. 43 „ fleept eene meenigte anderen met zich in het „ verderf, die, of, door zijn verzuim, in diepe ,, onkunde fterven, of, door zijn kwaad voordbeeld, in hunne zonden verhard zijn gewor,, den5'. — En elders, breedvoerig gehandeld hebbende van de Weetenfchappen die eenen Leeraar noodig zijn , bezonder de kennis der heilige Schriften ; voegt hij er bij : „ Maar, „ om met dit alles vrucht te doen, moet een „ Leeraar, die naarstig ftudecrt, ook een groot ,, deel van zijnen tijd afzonderen tot verborgene „ en vuurige gebeden, om Gods leiding en „ zegen , in en over zijnen arbeid ; om den „ gcduurigen bijftand van zijnen Heiligen „ Geest; en om een leevendig gevoel van de „ geestlijke zaaken ; opdat hij mooge gewaar „ worden, dat de indruk van dezelven ftecds ,, dieper en fterker wordè in zijn gemoed; dit, „ en dit alleen, zal hem onvermoeid in zijnen „ arbeid doen voordgaan, en hem in denzelven zich altijd doen verblijden". Maar het voornaamfte nut, welk mij het leezen van dat Boek aanbragt, was dit, dat ik er door werd opgewekt, tot eene aandachtige overweeging dier Schriftuurplaatfen , welken van het Ambt en de Pligten eenes Leeraars fpreeken, en die ik tot hier toe niet opgemerkt ,of maar ter loops ingezien hadde. In het bezonder ligt, mij versch in geheugen, hoe ik aangedaan was, op de overdenking van de zorg voor onftervclijke zielen, welke mij aanbevoolen was, en de geduchte.  44 De Kracht geduchte rekenfehap , die ik eenmaal daar van zou moeten geeven. Hier toe kreeg ik aanleiding, door het denken over Ezechiel XXXIII. vers 7—9. Gij nu, 0 menfehenkittd! ik heb u tot eenen wachter gefield over het huis Israëls ; zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren , en hen van mijnent wege waarj'chuuwen. Als ik tot den godloozen zegge: „ O godlooze ! gij zult den dsod fierven"; en gij /preekt niet, om den godloozen van zijnen weg aftemaanen ; die godlooze zal in zijne ongerechtigheid fierven, maar zijn bloed zal ik van uwe hand eisfehen. Maar als gij den godloozen van zijnen weg af maant, dat hij zich van dien bekeer,e, en hij zich van zijnen, weg niet bekeert; zoo zal hij in zijne ongerechtigheid fierven ; maar gij hebt uwe ziel bevrijd. — Ik was , met Bisfchop Burnet, ten vollen overtuigd, dat deeze waarfchuuwing eiken Leeraar niet minder raakte, dan den Profeet zeiven. Het Twintig/Ie Hoofd/luk van de Handelingen der Apostelen, van Vers 17. tot het einde, was een ander gedeelte der heilige Schrift, welk door middel van het gemelde Boek, onder mijne overwceging, en aan mijn gemoed , gebragt werd; bezonder Vers 26, 27 , en 28 ; welken als tot ftaaving en opheldering der ftraks genoemde Bijbelplaats ftrekken. Daarom betuige ik ulieden op deezen huldigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen. Want ik hebbeniet achtergehouden, dat ik u niet zoude verkondigd hebben al den Raad Gods. Zoo hebt dan acht op uzelven, en op de geheele Kudde, over welke u de Heilige Geest tot Opzie-, ners gefteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden s  der -Waar hei b» 4$ weiden , welke Hij verkreegen heeft door zijn eigen Bloed. Kort lijk; dit voorbeeld noopte mij tot eene aandachtige en herhaalde leezing van Paulus Brieven aan Timotheus en Titus, als in zich bevattende het hoofdzaaklijke van den pligt eenes Leeraars , in alle eeuwen. — Ik ïpoorde na, en overwoog naauwkeurig, alle de plaatfen die ik in den ganfchen Bijbel vinden kon , welken hier toe betrekkelijk waren. — Een' diepen indruk maakte op mijn gemoed de betuiging van Paulus, i Korinthen IX. vers 16. Want de nood is mij opgelegd; en wee mij, zoo ik het Evangelij niet verkondige! — En niet minder was ik getroffen door Kolosfenfen IV. vers 17. Zegt aan Ar chippus : „ Zie op de bediening „ welke gij aangenoomen hebt in den Heere, dat „ gij die vervult". — Deeze plaats werd met zulk eene kracht in mijn gemoed gedrukt, als of de Apostel in perfoon die woorden tot mij fprak. —■ Maar inzonderheid werd ik en geleerd en aangemoedigd, door het denken op 1 Petrus V. vers £ tot 4. Weidt de Kudde G o d s die onder u is , hebbende opzicht daar over, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een vol' vaardig gemoed; noch als heerfchappij voerende over het Erfdeel (IcsHeeren, maar als voorbeelden der Kudde geworden zijnde. En als de Overfle Herder yerfcheenen zal zijn, zoo zult gij de onyerwelkelijke Kroon der heerlijkheid behaalen. De  0 De Krach* De Leezer zal, hoop ik, mijne breedvoerigheid in het fpreeken over dit onderwerp, verfchoonen, dewijl het zeer gewigtig is in zichzelven. En ichoon ik geene nieuwe begrippen van deEvangelijwaarheden uit dit Boek verkreeg,ontving ik echter zulk eene gevoelige overtuiging van het moeilijke en gewigtige van het Werk dat ik zoo onbedachtzaam op mij had genoomen, en van het vreeslijk gevaar waar aan mijne ziel bloot ftond, indien ik verzuimde mij geheel aan het zelve toetewijden — dat in deeze zelfde overtuiging, dus verkreegen, de grondflag werd gelegd van al mijn volgend gedrag, erf van die verandering van gevoelens, welke daar' Van het gevolg was. — Het is waar, ik maakte mij, na dus verre overtuigd te zijn, fchuldig, aan onverantwoordelijk uitftel; en mij , meer dan noodig was, met andere zaaken bemoeiende, verfchoof en verzuimde ik een' tijd lang,de infpraaken van mijn geweten optevolgen.Maar nooit verloor ik uic het oog, het onderwijs dat ik ontvangen hadde; ik had ook nooit eenige gemoedsvoldoening , voor dat ik, met affnijding en ter zijde Helling van alle andere zaaken, mij geheel en al hadde overgegeeven aan die ftudien en pligten, welken tot het werk der Bediening behooren. — En hier om mcene ik reden te hebben om God te danken, dat het gemelde Boek mij ooit in handen kwam. Met dit alles, evenwel, was mijn vertrouwen op mijzelven weinig verzwakt , en mijne voordering  der Waarheid. 4? voordering in de kennis der Waarheid zeef klein. — Hier na las ik Tillotson's Leerredenen, benevens de Werken van Jortin; en dewijl mijn tijd door andere beezigheden bezet was, liet ik mij tot de fchandelijke gewoonte vervoeren, om hunne Leerredenen, met weinige verandering, uittefchrijven, om die voor mijne Gemeente te prediken. Dit benam mij de gelegenheid, om vrij over Gods Woord te denken, en bragt mij eenen tijd lang daar toe, dat ik mijne gevoelens op het gezag van anderen aannam. —- Mijne Preeken waren doorgaands van dat zoet en fmaakiijk mengfel van Wet en Evangelij, waar door beide vervalscht worden — welk , daar het den hoogmoed en de vooroordeelen ftreelt , en het geweten gerust fielt, aan alle zorgelooze zondaaren en werkheilige Naamchristenen behaagt, doch aan geen van allen nut doet. Omtrent den zelfden tijd werd ik verwrikt, door mij dwaaslijk intelaaten .in eenen kring van uitfpanningen en bezoekeh, meer dan ilc ooit, finds mijne ordening tot het Leeraarambt, gewoon was geweest, Hier door werd ik onge-> jfchikt, tot de verborgene oefening des gebeds, en ingefpannen overdenking, en het maakte mij de heilige Schriften, en andere godsdienstige ftudien , fmaakloos en verdrietig —> een nimmerfaalend gevolg van die ligtzinnige toegeeflijkheid omtrent weereldfche menfchen ! Mijn ijver werd dan ook, geduurende eenigen tijd, verflaauwd,  *é De Kracht verflaauwd, mijne angstvalligheden verdreeven, en mijn onderzoek vertraagd. — Nog thans, door Gods goedheid, verviel ik niet zoo verre, dat ik mijne godsdienstige onderzoekingen geheel liet vaaren. Doorgaands ftcldc ik mij ten regel, eiken dag iets in den Bijbel te leezen , en ik onderhield een foort van dagelijkfche Godsdienstoefening; doch in beide ging ik vrij geestloos en onverfchillig te werk. Omtrent deezen tijd, echter, geraakte ik in. ernstige en diepe overpeinzing vanbet Gefprek van onzen Zaligmaaker met Nikodeemus, zoo als ons het zelve wordt opgegeeven in he£ Derde Hoofdftuk van het Evangelij van Joannes.—< Ik gevoelde eene brandende begeerte, om deeze gewigtige Bijbelplaats recht te moogen verftaan; in het hezonder, om te weeten wat het was, wedergeboren, of van boven, of uit den Geest geboorerxe zijn; hetwelk de Heer Je sus, in den ornlrek van vijf Verzen, tot driemaal toe verklaattle volftrekt noodig te zijn ter zaligheid, Het kvyam mij toen reeds als ongerijmd voor, te denken , dat zulke verhevene fpreekwijzen niets meer in zich behelsden, dan enkel gedoopt te worden met water. — De gefchilbehandelende Leerredenen van Tillotson, over dit Onderwerp, gaven mij weinig voldoening. Mij docht, er moest eene zekere groote en algeheele verandering, niet flegts in den wandel maar ook ia het hart, door bedoeld weezen; dan daar ik die verandering niet kennelijk in mijzelven ondervonden  der Waarheid. bonden hadde, kon ik met gemoedsvoldoenirig niet bepaalen waar in zij bcftond. — Evenwel, na een- en andermaal op mijne gebrekkige wijze den Heere gebeeden te hebben om licht in deeze zaak, ondernam ik, er over te prediken. Doch ik fprak er zeer duister van; befteedde een aanmerkelijk deel van mijnen tijd, met uittevaaren tegen Geestdrijverij en Dweeperij; en trok er dus weinig nut uit. Maar ik was zoö wel voldaan over mijn werk, dat ik, in den loop mijner Briefwisfeling met den Heer Newton, hem deeze Preekcn ter leczihge zond — die mij, daar tégen, eenigen van hem, over het zelfde onderwerp , deed toekoomen. Dan, offchoon ik waarlijk verlangde, de meening van den Zaligmaaker in dat gewigtig ff.uk te verftaan, was ik te hoogmoedig, erf dacht al té laag van des Hoeren Newtöns gevoelens, dan dat ik mij door hem wilde laaten onderrechten; ik doorliep derhalven zijne Preekeh' flegts met een vlugtig oog, en Zond ze hem daar na weder,; zonder eenige aanmerking er op te maaken. Niets van belang viel er finds vöör, tot iri dc volgende Lente des jaars 1776; wanneer ik mij, door het geen ik uit Bisfchop Burnet geleerd hadde , .opgewekt vond , om in eene mijner Gemeenten een weeklijkfche openbaare Voorleezing opterechten, tot verklaating van den Bijbel. Dit gaf aanleiding, dat veele plaatfen, die ik tot hier toe niet had opgemerkt, ónder mijne aandachtige overweeging kwamëhj D waar  50 De Kracht waar door mijn nadenkende geest overvloed van. werk vond, om te trachten, dezelven met elkanders, en met mijn Leerftelfel, overeentebrengeth Weinig was ik nogthans gevoorderd; toen ik, in Bloeimaand des jaars 1776, een' waardigen Geestlijken, op den predikltoel, in eene VifitatieLeerredc , den Predikanten, hoorde aanprijzen het leezen van Soame Jennyn's Treaüfe on the internat Evidences of Christianity; [d. L, Verbundeling over de inwendige Bewijzen van het Chris- ' tendom.'] Ingevolge van die aanprijzing, las ik dat'Boek; en niet zonder nut. De waarheid en het gewigt der Openbaaring van het Evangelij, vertoonden zich, onder het leezen van dat Gefchrift , met overtuigende blijkbaarheid aan mijn verftand, en drongen met kracht door ih mijn hart. Ik verkreeg daar door eenig meer onderfcheiden cn zieltreffend ingezicht, in het Einde en Oogmerk van God, in deeze Openbaaring van Zichzelven* En bezonder werd ik er door opgewekt tot zeer ernstige overwecging van de zaak, en niet min vuurig en aanhoudend bidden tot God, dat Hij mij leiden wilde tot, .of bevestigen in de Waarheid, aangaande den aart en de zekerheid der Verzoening, door Christus Dood teweeg gebragt — want tot hier toe was ik, ten aanzien van deeze Grondwaarheid, eert Sociniaan, of zeer weinig beter. Doch, [als ware het] om tot een tegenwigt, aan  der Waarheid. 5,1 aan dit voordcel te ftrekken, werd Dr. Clarke's Scripture Dottrine o/^Trinity; [d. i., Schriftuurlijke Leer van de H e i l i g e D r i e ë e n h e i d,] en de gefchilvoering welke op de uitgaaf van dat Werk volgde,, een geliefkoosd deel van mijne ftudien. — Het Leerffelfel der Ariaanen fchijnt zoo onbciïaanbaar met de Reden, dat, wanneer menfchen, die alles door redenkaveling willen beflisfchen, zich, ter ontwijking van die ge^ heimzinnigc en zoo zij waanen onredelijke gevolgen welken naar de waare meening der Woorden in de heilige Schrift vervat zijn , hebben laaten' vervoeren om van dat onfaalbaar Richtfnoer zoo verre aftewijken dat ze Ariaanen worden, het een wonder is, wanneer zij niet, om dezelfde reden, het Stelfel der Sociniaantn toevallen. Dit is de natuurlijke gang der niet verootmoedigde Reden — van Ariaanerij tot Sociniaancrij; van Sociniannerij tot Deïsterij; en eindelijk tot Atheïsten]. Veele en ontzettende zijn de voorbeelden van redeneerzieke en geleerde Mannen, die, onder den naam van Wijsgeeren, zich het voorrecht van eene zeer verhevene kennis en grondig doorzicht aanmaatigden, doch bij de uitkoomst maar al te blijkbaar toonden , met hoe weinig re'chts zij zich zulk eene meerderheid lieten dunken , daar zij de heilige Schrift, den eenigen Regeï van geloof en wandel, zoo niet ten eenemaal, voor het minst ten grootftendeelc, nutloos en onbruikbaar maakten 1 Maar wanneer iemand zoo diep vervallen is, D 2 van  5!t De Kracht van het Leerftelfel der Söeijrisgezinden te omhelzen, niet enkel uit gebrek van onderricht, of door blindling en zonder onderzoek de gevoelens van anderen overteneemen, maar als een gevolg van het fteunen op zijn eigen verftand, en het verkiezen van de uitfpraaken zijner Reden boven de onfaalbre getuigenisfen van den Heiligen Geest; dan fchijnt het iet zeldzaams, dat zulk een mensch immer, trapswijze, bij terug treeding van het gemelde pad, eerst tot Ariaanerijy en eindelijk tot de algemeen aangenoomene Leer der 'Heilige Driecenheid, wuderkeerc. En echter, dit was mijn zonderling geval. Doétor Clarke fcheen mij zijn ftuk door uitdrukkelijke plaatfen uit G o d s Woord zoo volkomen en ontwijfelbaar te bewijzen ; hij maakte zijn Leerftelfel in alle opzichten zoo aanneemelijk, en onderfteunde zijne zaak door het gezag van zoo veele achtbaare getuigenisfen — dat ik, aan den eenen kant, buiten ftaat was om mijne Sociniaanfche gronden langer vasttehoudcn, maar genoodzaakt, om dezelven, als onverdaadigbaar , te laaten glippen; en aan den anderen kant, zag ik de zwakheid van zijn Stelfel niet in, noch bemerkte het manke zijner redeneering, of het natuurlijk en onvermijdbaar gevolg van zijne Middelteer — naamlijk: „ Dat de Zoon en Heilige Geest, hoe hoog ook verheven, en met welke Naamcn enïijtels verwaardigd, noodwendig bloots Schep/els moesten zijn , of dat er anders Drie Goden zouden weezen". Dit- niet gewaar wordende; en daar mijn nieuwsopgcvatte eerbied  der Waarheid. 53 eerbied voor de heilige Schrift, en mijne oude gezetheid op redeneeren , en fteunen op mijn verftand, door dit fchijnbaar aannecmelijk Leerftelfel geftreeld en voldaan werden, omhelsde ik zijn gevoelen met al mijn hart, en konde, voor een'langen tijd, geenc andere Leer verdraagen. Wijders viel er niets van aanbelang voor, tot omtrent Wintermaand des jaars 1776; wanneer ik het Werk van L aw, getijteld: A Serious Call; [d. i., Ernstige Opwekking,] een Boek, dat ik tot dien tijd met verachting had befchouwd, zonder toeleg in de hand nam. — Maar na2uwlijks had ik het geopend, of ik werd getroffen door de blijkbaare oorfpronglijkhcid van het werk, en den geest en de overreedende kracht waar meê het gefchreeven is. Dit zij alleenlijk gezegd, met opzicht tot de wijze op welke de Schrijver zijne onderwerpen behandelt; want er koomen verfchciden dingen in voor, die ik niet kan goedkeuren; en zekerlijk was het zoo weinig evangelisch , als eenig godsdienstig Gefchrift dat ik ken. Nogthans, offchoon geen zeer troostlijk Boek op zichzelven, voor een menschdie ernstig bekommerd is geworden over zijne zielsbelangen ; is het echter zeer nuttig, om den weg te baanen, om ons te doen befeffen hoe zeer wij eenen Verlosfcr noodig hebben , en onsaantefpooren tot eene godvruchtige naarstigheid, in het gebruik der middelen, naarmaate van het groot gewigt onzer eeuwige belangen. Dit Iaatfte was het heilzaam uitwerkfel dat het bij mij hadde. Door het leezen van hetzelve, werd D 3 i]f  54 De Kracht ik ten vollen overtuigd, dat ik fchuldig ftond aan groot verzuim, en onachtzaamheid; dat de pligtcn van den verborgen Godsdienst veel meer zorg en tijd verdienden, dan ik tot hier toe aan ■dezelven befteed had; dat ik, als Christen en als Leeraar, mijn gedrag in dit opzicht aanmerkelijk moest veranderen, en veel meerder vlijt cn naarstigheid aanwenden in het zoeken en dienen van den Heere —• zoo ik ooit hoopen zoude Code te behaagen, en mijne ziel, en de zielen der geenen die mij hoorden, te behouden. Van dien tijd af, begon ik te overdenken, op wat wijze mijne Godsdienstoefeningen meer vuurig en welvoegende konden gemaakt worden; ik fchreef, en bnigt in mijn geheugen , verfcheiden gebeden die in den Bijbel vervat zijn; ik befteedde eenigen tijd, aan het leezen in een Gebedenboek ; ik poogde zelf gebeden opteftellen; ik bad meermaalen , en ernstiger; en was, zoo ik hoope, meer geestlijk in mijne verborgen Godsdienstoefeningen, dan ooit te vooren. Omtrent dien tijd, na meenigvuldig uitflel, volgde ik eindelijk de herhaalde vermaaningen van mijn geweten op , en ontdeed mij van alle andere beezigheden, met een plegtig voornemen, om alle mijne tijdlijke belangen in de hand des Heer en te itellen , en mijzelven geheel en al toetewijden aan het werk der Bediening, i— Des meester geworden zijnde van al mijnen tijd, liet ik alle andere ftudien vaarsn, en wendde den ganfehen loop mijner overdenkingen,  der Waarheid. 55 Kingen, nafpooringen , en van mijn kezen, eenen anderen weg heen, en iloeg finds dien tijd naauwlijks eenig Boek open, dan het geen over den Godsdienst handelde. De eerfle ftap dien ik deed, nadat ik mij dus van alle onnoodige beezigheden ont(kagen hadde, was, Aanteekeningen te hoeden. ïk had een boek , waai' in ik alle aanmerkelijke plaatiên uit andere Schrijveren opteekénde; en een ander , waar in ik alle Teksten die in den Bijbel vóórkwamen , betrekkelijk tot de gewigtigfte Leerftukken van het Evangelij die betwist worden, bij eikanderen fchreef, om die met een' opfiag van het oog te kunnen vinden. — Schoon ik dit maar korten tijd onderhield — want toen mijne beezigheden vermeerderden , liet ik er van af — vond ik het nogthans zeer nuttig, alzoo het mij eene meenigte plaatfen uit de Schrift, daar ik tot nog toe niet veel acht op gegeeven had, leerde kennen; en het baande den weg, om als ik mijne Preeken over leèrllellige onderwerpen fchreef, de bewijsplaatfen uit Gods Woord, betreffende het ftuk dat ik behandelde , als in één oogpunt voor mij te hebben. In Louwmaand 1777, kwam mij in handen, eene hooge loffpraak over de Werken van Ho 0ker, waar in hem, onder anderen, de onderfcheidende eernaam van den oor deskundigen lïooker gegeeven werd. Die wekte mijne nieuvvsgieD 4 righeid,  5A De Kracht righeid, om zijn Boek te leezen ; het welk ik deed, tot mijn groot voordeel. — In zijne Verhandeling over de Rechtvaardiging , ten jaare 1682 gedrukt, ontmoette ik de volgende aanmerkelijke plaats; welke ik, zoo uit aanmerking van derzelver voortreffelijkheid , als van de uitwerking die zij had op mijne godsdienstige begrippen, offchoon wat lang, zal uitfchrijven. — „ Al pleegde onze hand nooit „ eenig geweld aan onze broederen; ééne en„ kele gedachte tegen zijn leven, maakt ons in „ Gods oogen dooclllaagers. Al opendeh wij ,, nooit onzen mond, om eenig ergerlijk, be„ leedigend , of haatlijk woord te uiten; het „ geroep onzer verborgenfte overleggingen, wordt gehoord in de oorcn van God. — »i Al hadden wij de zonden niet begaan, die wij „ eiken dag, ijderuur, met daaden, woorden, „ of gedachten bedrijven ; met hoe veele ge3, breken zijn nogthans de goede daaden die >,j wij verrichten, altijd befmet! In het geen „ verricht wordt , geeft God acht op het gemoed, het beginfel en oogmerk des bedrijvers — men zondcre dan uit, alle die din-, gen, waar in wij onze eigen eer bedoelden; „ die dingen , welken wij doen om menfchen, ,, te bchaagen, en om onszelven genoegen te ,, verfchaffen ; die dingen., weiken wij voor ,3 anderen doen, enkel uit achting voor hun, en niet oprechtlijk en zuiver ter liefde van „ God : en er zal zeer weinig overblijven, V) om_ het getal onzer waarlijk goede daaden ;, uittemaaken.,  der Waarheid. 57 „ uittemaaken. Men befchouwe de heiligfte en „ besre daaden die wij verrichten — nooit zijn „ wij beter omtrent God.gezind, dan in het ge„ bed; maar hoe worden meenigwerf, wanneer „ wij bidden, onze gedachten en genegenheden „ afgetrokken! Hoe weinig eerbied betoonen „ wij voor de Hoogc HEMELMAJESTEIT, „ tot Welke wij fpreeken! Hoe weinig fchaamte „ en fmert gevoelen wij , over onze ellende! ,, hoe weinig zijn wij getroffen door befef van ,., Gods gadelooze Barmhartigheid! Zijn wij niet „ veelmaalen zoo onwillig om te beginnen, als ,, geneigd om te eindigen ? als of God , door tot „ ons te zeggen: „Roept mij aan", ons eene zeer „ lastige taak had opgelegd! — Het geen ik nu „ verder zeggen wil, zou een weinig fterk kun„ nen febijnen; daarom, laat elk er van oordee„ len, zoo als zijn eigen hart hem zal zeggen, en ,, niet anders - ik zal alleenlijk eene vraag doen : „ Indien God gewaardigde om ons voorte„ ftellen, niet, gelijk aan Abraham, indien „ er vijftig, veertig, dertig, twintig, ja flegts „ tien godvreezende menfchen in eene ftad gevonden wierden, dat Hij om hunnen wil „ die ftad zou fpaaren; maar, indien Hij ons„ het volgende ruime aanbod deed: ,, Door-„ zoekt alle de geflachten der menfchen , fe„ dert den val van Adam, en vindt Mij één „ mensch, die ééne daad verricht heeft, welke „ zuiver, zonder eenige vlek of onvolmaakt„ heid, van hem voordkwam; eh om dié ééne „ daad van dien éénen mensch, zullen alle D 5 menfchen  53 De Kracht 5, menfchen en alie de [gevallene] engelen. „ bevrijd worden van de ftraffen, die voor 5) beiden bereid zijn" — zoudt gy gelooven, „ dat deeze losprijs, ter bevrijding van men- fchen en engelen , onder de kinderen der 52, menfchen zoude te vinden zijn? — De beste „ daaden tfie wij verrichten , hebben iets in „, zich, waar over wij vergeeving noodig hebs, ben; hoe zouden wij dan iets kunnen doen, dat verdiende beloond te worden ? Het is j, waar, God belooft vrijwillig alles, wat tot * een gelukzalig leven behoort, aan een* ijder. s, die zijne Wet oprechtlijk onderhoudt, ofï, fchoon zij juist niet bekwaam zijn zulks te w doen. — En daarom erkennen wij eene 2» noodzaaklijkheid, uit kracht van verpligting,, j, om wel te doen ; maar de verdienstelijke » waardigheid van het wel doen , verzaaken 2, wij geheel en ah — Wij zien, hoe verre „ wij af zijn van de volmaakte rechtvaardigjj heid der Wet; de weinige vrucht welke wij » bezitten in heiligheid, is, God weet het, ». bedorven en onzuiver ; wij Hellen er geen ti vertrouwen op in het geheel; wij eisfchen ,s er niets ter weereld voor; wij durven Gon „ niet tot rekenfehap roepen, als of Hij onze „ Schuldenaar was. — Onze bede tot Hem is, « en moet altoos weezen ; dat Hy met onze „ zwakheden geduld hebbe , en onze misdaaïj den ons vergeeve". Op het leezen. dier plaats, kreeg ik zulk . Cl een.  der Waarheid. 59 een ingezicht in de ftiptheid en' geestlijkheid der' Godlijke Wet, en de volmaaktheid welke een Rechtvaardig en Heilig God, achtervolgends die Wet, noodzaaklijk eisfchen moet in alle de pügtcn zijner redelijke fchepfelen ; dat ik klaarlijk bemerkte , hoe mijne beste pligtbetrachtingen zelfs , waar op ik tot hier toe voornaamlijk mijn vertrouwen gevestigd had, niets meer waren dan blinkende zonden; en mijn ganfche leven kwam mij voor , als niets anders dan ééne aaneengefchakelde reeks van overtreedingen. Duidelijk zag ik nu in, de meening van den Apostel, wanneer hij zegt: dat uit de werken der IVet geen vleesch voor God kan gerechtvaardigd worden. Alle de zwaarighe. den die ik wijleer in dit ftuk gevonden hadde, verdwecnen eensklaps. Alle mijne onderfcheidingen*en redenkavelingen, aangaande den zin der woorden Wet, en Rechtvaardiging, en alle mijne ontleende verklaaringen omtrent dezelven , begaven mij op eenmaal. Ik kon mijzelven daar mede niet langer voldoen ; want ik was boven alle moogelijkheid van twijfeling overreed , dat alle menfchen zoo blijkbaar overtreeders waren van alle de Geboden der Godlijke Wet, dat niemand van hun, met betrekking tot één eenig Gebod, voor God konde vrij verklaard worden. Ik was, voor mijzelven , overtuigd , dat indien God alle mijne zonden voorbij zag , en mij enkel, volgends de ftiptheid zijner volmaakte Wet, wilde beoordcclen naar den bésten pligt dien ik immer verricht  ö"o De Kracht verricht hadde , ik als een overtreedcr zoude verweezen worden —•. dat de beste mijner pligten, in die naauwkeijfige weegfehaa! gewoogen, te ligt zou bevonden worden. Dus bleef er geen de minfte twijfel bij mij overig , dat zoo ik ooit behouden wierd, het zou moeten gefchieden langs eenen weg van onverdiende barmhartigheid en genade; offchoon ik niet duidelijk'inzag , langs'welken weg, dan eerst lang daar na. Ik nam dienvolgcnds , bij de eerfte gelegenheid, tot mijnen Tekst, Galaten III. vers 22. Maar de Schrift heeft het al onder de zonde bejlooten , opdat de Belofte uit het geloof van Je sus Christus dm geloovigen zoude gegeeven worden ; en predikte er over, volgends de leer van Hooker —. toonende, naar al mijn vermogen, hoe onze beste daaden met zonde befmet zijn , en wij , in alles wat wij verrichten, Gods vergeevende genade noodig hebben ; ten einde met dies te meerder klem te betoogen, dat de zaligheid was uit genade, door het geloof, niet uit de werken, opdat niemand zoude roemen. Echter had ik tot nog toe geene rechte kennis van de vuilheid dar bron, waar uit alle die onreinheden in ons gedrag en wandel zoo overvloedig voordkoomen. De volgende plaats in het Werk van Hooker , over de Rechtvaardiging, kwam mij op dien tijd al te fterk voor, om dezelve toeteuemmen. „ Maar „ de Gerechtigheid in welke wij gevonden ,j moeten  der Waarheid. 4i „ moeten worden, indien wij gerechtvaardigd „ zullen worden, is niet onze eigene; daarom „ kunnen wij niet gerechtvaardigd worden „ door eenige inkleevende goede hoedaanigheid. „ Christus heeft de Gerechtigheid verdiend, „ voor zoo veelen als in Hem gevonden worden. ,, God vindt ons in Hem, wanneer wij gelooven; „ want door het geloof worden wij Christus „ ingelijfd. Alsdan, offchoon wij in onszelven 3, gansch zondig en onrechtvaardig zijn ; nog„ thans, dien mensch, .die een godlooze is in „ zichzelven, vol van ongerechtigheid, en vol „ zonde — hem , daar hij in Christus ge„ vonden wordt door het geloof, en zijne „ zonden hem vergeeven zijn, door boetvaar- digheid — hem befchouwt God met een „ gunstig oog, neemt zijne zonden wech, „ door hem die niet toeterekenen ; ontflaat „ hem geheel van de verdiende ftraf, door ,, hem de zonden te vergeeven; en neemt hem „ aan, in Jesus Christus, als volkomen „ rechtvaardig , als hadde hij alles volbragt „ wat hem in de Wet gebooden was — zal ik „ zeggen, meer volkomen rechtvaardig , dan „ of hijzelf de ganfche Wet vervuld had? Ik „ moet letten wat ik zegge; want de Apostel „ zegt: God heeft Hem , die geen zonde gekend „ heeft, zonde voor ons gemaakt , opdat wij zou- den worden Rechtvaardigheid Gods in Hem; [2 Korinthen V. vers 21.] Zoodaanigen zijn wij in het oog van God den Vader, als 5> Gods Eigen Zoon zelf is. Men houde „ dit  fa. , De Kracht » dit Voor dwaasheid, of krankzinnigheid, of „ dolheid, of wat men wil; onze troost is het, „ en onze wijsheid; wij achten of zoeken geene „ kennis ter weereld, dan deeze: Dar de mensch ,, gezondigd , en de Godmensch geleederi heeft; dat God een Menfchenkind gewor„ den is , en de menfchen geworden zijn de ,, Rechtvaardigheid Gods". Even zoo beflisfchend én uitdrukkelijk, is het geen hij een weinig verder fchrijft: „Wat „ de zulken betreft, die met de Kerk Van ,, Rome ftaande houden, dat wij door Curis3, tus alleen niet kunnen gezaligd worden, „ zonder werken; deezen ontkennen, niet al,, leenlijk bij wettige gevolgtrekkingen , maar „ rechtftrecks, den grondflag van het geloof—' ,, zij houden dien niet vast, neen, zelfs niet ,3 bij een' enkelen draad". — Indien men in dit gewigtig ftuk op de uitfpraak van den oorHeelkundigen Hooker mag afgaan, welke, zoo : ik denk , niet ligtlijk beweezen zal worden verkeerd te zijn; dan vrees ik, dat de grondflag van het geloof door een , veel kleiner gedeelte dier Kerk welke deezen haaren Voorftander met dien onderfcheidenden naam vereerd heeft, worden vastgehouden , dan men zoude wenfchen. Wat verder, verdaadlgt hij zijne Leer tegen de Tegenwerpingen der Roomschgezinden — want in dien tijd werd dezelve door geene anderen, dan door die van de Roomfche Kerk , beftree- den —  der Waarheid 1S3 4en — „ Het te eene kinderachtige vitterij, „ waar mede onze Partijen , in het Leerftuk „ der Rechtvaardiging , zich zoo zeer bebaa,, gen; fchreeuwende, dat wij alle christelijke „ deugden met de voet vertrappen , en niets van den Christen eisfchen, dan alleenlijk het ,, Geloof; omdat wij leeren, dat men alleen j, door het Geloof gerecht vaardigd wordt. Dan, „ met die fpreekwijs bedoelden wij nimmer, de Hoop of de Liefde uittefluiten , van altijd ais onaffcheidbaare gezellinnen met het Ge„ loof gepaard te gaan — noch de Werken, als noodzaaklijke pligten, vereischt van ijder mensch die gerechtvaardigd is. Maar wij willen er mede zeggen , dat het Geloof de j,'.eenige hand is, waar door men Christus aanneemt, ter Rechtvaardiging— en Chris„ tus het eenig Kleed, het welk, dus aange„ daan zijnde , de fchaamte onzer bedorven „ natuur bedekt, de onvolmaaktheid onzer „ werken verbergt , en ons onftraffelijk bc„ waart, in het oog van God; voor wien^ anders, de zwakheid van ons geloof oorzaak „ genoeg zoude zijn,, om ons fchuldig te maa. ken , ja ons buiten het Koningrijk der he„ melen te fluiten, waar niets kan inkoomen, „ dan het geen volmaakt is". Hadde ik ten dien tijde zulke plaatfen ontmoet in de Boeken der Disfenters, of in een dier hedendaagfche Schriften , welken , onder het brandteeken van Methodistisch, ongeleezen' veroordeeld,  64 De Kracht veroordeeld, of met onoverwinnelijk vooroordeel geleezen worden; ik zou dezelven geene opmerking waardig geacht, maar ze als buitenfpoorige Dweeperij verworpen hebben. •—Maar ik wist, dat Hooker bij de Bisfchoppen van zijnen tijd voor volmaakt rechtzinnig, en voor eene Vraagbaak , was gehouden. Ik had uit 's Mans redentwist tegen Travers geleerd, dat hij genoodzaakt was geworden zich te verantwoorden , tegen de verdenking, als of hij, in dit zelfde Stuk, der Kerk van Rome meer toegaf, dan de ijverige Protestante?! oorbaar vonden ; dat hij bij de ir.rengften onder de Rechtzinnigen , voor een weinig toegeevend — doch bij niemand, voor al te flreng werd aangezien. Nooit had ik gehoord, dat iemand hem nagegeeven hadde, van met Enthufiasmus of Geestdrijverij befmet te zijn. En van de bondigheid van zijn oordeel , en de juistheid zijner redeneerkunde, behoeft een oplettend Leezer geen ander bewijs, dan 's Mans Schriften. — Zijn gevoelen bragt derhalven veel gewigts met zich — het deed mij de egtheid en gegrondheid mijner voorige begrippen verdenken —- en het wekte mij tot ernstig onderzoek en diepe bepeinzing van dit ftuk, gepaard met vuurige gebeden tot den Heere, om zijn beftuur, leiding, en onderwijs. Flet ge volg daar van was, dat ik, na meenigvuldigc tegenbedenkingen en twijfelingen, en veel onderzoekens van Gods Woord, binnen weinig maanden de gevoelens van Hooker begon toetevallen. En  der Waarheid. f6$ En thands is mijn gevoelen, ten dien opzichte; zoo verre ik weet, naaüwkeürig het zelfde; welk in de aangehaalde plaatfen uit dien voortreffelijken Schrijver, vervat is, en fteunt op dezelfde bewijzen. Hij , derhal ven, die betooi gen wilde, dat onze Leer van de Rechtvaardiging uü het Geloof alleen, valsch ware, zou wel doen, dat hij in de eerfle plaats deeze aanhastlingen uit Hooker trachtte te beantwoorden; En indedaad, zoo verre ik hem begrijp, is er naauwlijks eenig Leerfluk, dat ik thands — niet zonder aanmerkelijken aanftoot — predike, het welk niet even yzoo duidelijk in zijne Schriften, als in mijne Leerredenen, vervat is. Getuige, in het bezonder, 's Mans Redevoering, over de zekerheid en beftendigheid van het Geloof in de Uitverkoorenen ; waar in de thands [bij veelen] zoo ergerlijke Leer van de Volharding der waart Getoovigen, zoo verre als noodig is geleerd en geftaafd wordt. Welke Redevoering hij befluit , met den edelen Triumfgalm der vólle Verzekerdheid, als welke uit die troostrijke Leer in de harten van bevestigde en geoefende Christenen gebooren wordt: „ Ik weet „ wien ik geloofd hebbe; ik weet, wiens dier- baar Bloed voor mij is uitgeftort. Ik heb' „ eenen Herder, die vol is van liefde, voor: ,-, zorg , en magt ; aan Hem heb ik mij toc„ vertrouwd en aanbevoolen. Zijn eigen vinger' 9t heeft deeze fpreuk gefchreeven op de tafelen it van mijn hart; De Satan heeft u zter begeerd,-  66 Du Kracht „ om U ziften als de tarn; maar ik heb gebeeden, „ dat uw geloof niet ophoude. Daarom wil ik „ arbeiden , om de verzekerdheid mijner hoo„ pe, als een dierbaar Juweel, ten einde toe „ vasttehouden , en , arbeidende, zhI ik door „ de kracht zijner gunstige Voorbidding, de- „ zelve vasthouden". Met zulke woorden in mijnen mond , en zulk eene verzekerdheid in mijn hart , wensch ik te loeven , en hoop ik to fierven. I k zal mij , zoo ik vertrouw , wegens het ukfehrijven dier plaatfen uit deezen ouden Schrijver , niet breed behoeven te verantwoorden. Veelen. bezitten zijne Werken niet; en deeze uittrckfels zijn waardig door hun geleezen te worden. Anderen zullen zich misleiden door deeze flaalen beweegen laaten, tot het leezen van een Bock, dat tot hier toe hunne opmerking niet fcheen te verdienen. — In het bezonder raade ik hun, die hem bewonderen als den voornaamflen Voorftander der uitwendige Kerken - Orden en Tucht , en als zoodaanig gereedlijk erkennen dat hem de lof van een Oordeelkundig Man geweest te zijn billijk toekoomt; zijne Schriften met aandacht te leezen, en de Leer welke hij voordraagt , onpartijdig •te beoordeelen Dit zou ras een einde maaken aan het gefchreeuw, welk, of uit onkunde of uit boosaartigheid, tegen die zelfde Leerftukken, als waren het nieuwe uitvindingen, wordt opgeheven, welken zoo aanftonds met de eigen woorden  dér Waarheid. §7 woorden van Hooker zijn verklaard en bevestigd. — Wat rrfij belangt, offchoon ik beken, dat Bij vecle' dingen fielt die ik niet zoii durven onderfchrijven, dank ik nogthansGoo met al mijn hart, dat dit Boek mij op dien tijd in de handen kwam ; alzoo de eerfté' wezenlijke verandering in mijne begrippen aangaande de Evangcüjwaarheden, daar van het gevolg is geweest; Nog ééne plaats zal ik er uit aanhaalén, ert daar mede affcheid van hem neemen. - Zich wendende-tot de Herders, die gefteld zijn om de Kudde Gods te weiden; zegt hij: „Indien ,, er eenig gevoel van Christus , een en„ kelc drup van hemelfchen daauw, één vonk j, van Gods Goeden Geest, in uw binnenfte „ is, wekt het op; bcnaarstigt u, om eerst „ uzelvcn, en dan uwe Gemeenten, optebou,, wen en te Herken in dit allerheiligst Ge„ loof — ik zegge, eerst uzelvcn; want hij» „ die de harten van anderen in liefde tot „ Christus wil ontvonken , moet zelf bran„ den in liefde. -- Het is gebrek aan Geloof, „ in onszclven, mijne Broeders, dat ons odacht„ zaam en zorgeloos maakt in het opbouwen „ van anderen. Wij verlaaten het Erfdeel des „ Hekren^ en weiden het niet. — Wat is „ hier van de reden ? Onze eigen begeerten „ zetten zich op dingen die ons niet betaa,, men. — Wij zclven zijn gelijk zekere menïi fclien, wier fmaak zoo bedorven is, dat zij E 2 , dirigeri  6% De Kracht „ dingen verkiezen welken geen bekwaam voed„ fel voor het iigch.aa.rn zijn; wij hunkeren, de 5, een naar weereldfche eer , de ander naar „ vleeschiijk gemak en vermaak, de ander naar „ rijkdommen — het Evangelij wordt ons fmaakloos en onaangenaam. Hoe zouden wij dan bezorgd zijn, om anderen te voeden met het geene waar in wij zeiven geen lust hebben? „ Wanneer het Geloof koud en fchraal wordt „ in het hart van den Profeet, dan zal het „ weldraa vergaan van de ooren des Volks". ■— Het zal niet noodig zijn, eenige aanmerkingen bij deeze plaats te voegen ; ijder een zal die gereedlijk voor zichzelven maaken. Ondertusfchen kan ze ons doen denken aan Sa lomons taal, 'Prediker I. vers 9, 10. Er is niet nieuws onder de zon. Is er eenig ding, waar van'men zou kunnen zeggen: „ Zie dat, het is nieuw"? Het is alreeds geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn. — En Kapittel lil. vers 15. Het geene dat geweest is, dat is nu; en wat weezen' zal, dat is aireede geweest. 'Tot mijne befchaaming zij het gezegd; fchoon ik tot twee reizen de Artijkelen, waar bij het Boek der Homüien als de zuivere en gezonde Leer erkend wordt, onderteekend hadde , had ik dezelven nog nooit gezien, en was bijna voifcrekt onkundig van de Leerftukken die zij behelsden. Maar thands, mij met ernst toegelegd hebbende op het onderzoek der Evangelijwaarheid; en door Hookeus Werken een  der Waarheid. 69 een gunstiger gevoelen van die oude Schrijvers gckrecgen hebbende , dan ik te vooren had opgevat, vond ik mij geneigd, om dezelven te doorbladeren. Ik las dienvolgends een-groot deel van het Bock, met een' zekeren trap van aandacht. En hoewel veele dingen daar in verVat, mij een weinig hard toefcheenen, en ik die toen nog niet aanneemen konde , waren veele anderen mij evenwel zeer nuttig; bezonk der het geen er in geleerd werd aangaande de Rechtvaardiging. Het kwam mij als ontwijfelbaar zeker voor, dat dit Leerfiuk, welk ik tot hier toe, als nieuw, cn Methodist'isch, veracht hadde , de voornaame Grondleer der vastgeftelde Kerk was geweest, ten tijde dar dat Boek gefchrecvcn was; en dat het zulks, bij gevolg, nu nog moest weezen ; want dat Boek heeft niets verlooren van zijn gezag, offchoon veel van deszelfs achting, bij de geenen die de XXXIX Artijkelen onderfchrijven. — Dit verzwakte mijn vooroordeel; hoewel het geen bewijs opleverde, dat de Leer zelve waarheid was, Omtrent deezen tijd, begon zich een nieuw en geheel onverwacht uitwerkfel mijner prediking te openbaaren. — Tot hier toe was ik wel voldaan geweest, wanneer de menfchen vlijtig cn geregeld ter Kerk kwamen, opmerkzaam luisterden naar het geen er gezegd werd, en zedig en onbefprooken leefden- ,— De weg langs welken ik dus verre geleid was, was zooE 3 zacht,  7», De Kracht zacht, en de .voordgang dien ik op. denzelv.eq maakte, zoo langzaam; ik had zoo luttel ondervinding van dringende bekommernis over mijn zielsbehoud, cn zoo weinig kennis aan, menfchen die in deeze zaaken bedrecven waren — dat offchoon ik de ftiptheid, geestlijk, heid, en geftrengheid der Wet op eene zielroerende wijze zocht voortcftcllen, ik mij nooit anders verbeeld had, dan dat zij, die wezenlijke vrucht van mijn prediken hadden, op dezelfde zachte en langzaame wijze als ik, tot de waare gemoedsrust zouden gebragt worden. —T Maar naauwlijks had ik deeze nieuwe manier van prediken begonnen, wanneer zich menfchen tot mij vervoegden, in grootcn angst en verlegenheid'over hunne zielsbehoudeuis. Hun geweten was ontwaakt; zij gevoelden hunnen ver? looren toefiand , door natuur cn bedrijf; zij waren bekommerd, en ernstig vraagende, wat zij doen moesten om zalig te worden. — Ik wist niet recht, wat ik hun zoude zeggen, alzoo mjjne begrippen nog zeer donker, en mijne gevoelens omtrent het fr.uk der Rechtvaardiging, nog gansch verward waren. Dan daar ik hun gaarn' den besten raad wilde geeven dien ik konde, vermaande ik hen, te gelooven in den Heerè Jesus Christus; offchoon ik hea noch van den waaren aart van het rechtvaardigend Geloof, noch van de wijze op welke zij bat-zelve moesten 'trachten te verkrijgen, bchoorelijk onderrechten kon. Maar beter verHoud ik wat ik zcide, wanneer ik hen raadde, de  der Waarheid. 7i de heilige Schrift te onderzoeken, en tevens God ernstig te bidden, om hun dezelve recht te doen verftaan ; als ook, wanneer ik hun infcherpte de noodzaak van verbetering des levens. — Op deeze wijze bragt de Heer hen langzaamerhand voorwaards ; en hoewel zij, door gebrek van een' beterenJeidsman, een' aanmerkelijken tijd werden opgehouden, eer zij troost voor hun gemoed vonden, of tot bevestiging in het geloof geraakten; waren nogthans fommigen van hur,, alzoo hun gemoed minder door vooroordeelen en waanwijze redeneerzugt opgeblaazen was, veel beter leerlingen in de School van Christus, dan ik, en, van God geleerd wordende, ftreefden ze mij in kennis, zoo van het leerftellige als beoefenende , eerlang voorbij , en werden op hunne beurt, doch zonder-zulks te bedoelen, in eenige dingen mijne raadgecvers, tot geen gering voordeel voor mij. Deeze zonderlinge omftandigheid, dat ik een werktuig in 's Heer en hand werd, om een begin van het werk der genade in anderen voordtebrengen, terwijl ik zelf verre was van de rechte kennis van het Evangelij van Je sus Christus, zijnen Perföon onteerde, cn zijne Middelaarsambten niet verftond — vermeerderde niet weinig mijne verlegenheid. — Ik verdubbelde dies mijnen ernst om de Waarheid te leeren kennen , uit vreeze dat ik hen, die thands hunne kostelijke zielen aan mij als hunnen E 4 raadsman  7' De Kracht raadsman toevertrouwden, mogt misleiden. Dit fpoorde mijne vlijt aan, in het leezen en overpeinzen van Gons Woord, en ontvonkte mijnen ernst in het bidden, om toe de kennis der Waarheid geleid te worden. — En inzonderheid nam ik, zoo dikwijls mij eenige zwaarigheid ontmoette, fèeeds de toevlugt tot den Heere, opdat Hij mij hewaaren mogt van onkunde en dwaaling, en mij in ftaat fteüen, om de zuivere Leer zijnes Woords te onder! kennen van de verdichtfelcn en overleveringen der menfchen!, Ten deezen tijd rechtte ik ook eene week, lijkfche Voorleezing op, ter verklaaring van de heilige Schrift, in mijne andere Gemeente; waar door ik gelegenheid kreeg, om al verder met de onderfcheidene, deelen van Gods Woord, bekend te worden ;. zijnde het mijne doorgaande gewoonte , in het" opftellen dier Voorlcezingen , alle de Bijbelplaatfen die od den kant aangeweezen zijn , en alle anderen die ik , als tot het zelfde Onderwerp betrekking hebbende, mij konde herinneren, zorgvuldig nategaan, en van die allen gebruik te maaken tot opheldering van eikanderen. — Hier dpor , gelijk ook door eene andere handelwijze-, te vooren vermeld, en waar van ik mij in het fqhrijven mijner Leerredenen bediende, werd ik in ftaat gefteld, om en die Voorlezingen , en mijn geheugen, te verrijken met eceA aantaI S.chriftuurteksten; terwijl het mij gelegenheid  dér Waarheid. 73 gelegenheid gaf, om in het behandelen van godgeleerde Onderwerpen met veel grootcr naauwkeurighcid te werk tc gaan , dan ik tot hier toe gedaan hadde. In den loop van deezen Winter, 1777- geraakte ik in diepe overdenking van J XI. vers 9—13; over het mededeelt n i . Heiligen Geest, in antwoord op 'onze gebeden. — En . nadat ik, eindelijk, alle de Schriftuurplaatfen die ik konde vinden , Uv trekkelijk tot dit gewigtig ftuk , bij een vcrfaameld, dezelven naanwkeufig inet eikanderen vergelccken, er over gedacht, en den Heere gebeeden hadde dat Hij-deeze Belofte aan mijne ziel wüde vervullen — fchreef ik twee Preekcn over dit Onderwerp; de eene uit Lu'kas XI. vers 13. Indien dan gij die boos zijt, uwen Milderen goede 'gaavm weet te geeven, hoeveel te meer zal de Hemelfche Vader den "Heiligen Geest geeven den geenen die "Hem bidden'. —- De andere, uit Jakobus I. vers 16, 17. Dwaalt niet, mijne geliefde' broeders ! Alle goede gaave en alle volmaakte gif te is van boven, van den Va der der Lichten afkoomende. — Hier door werden mijne begrippen van de voorrechten en pligten eenes Christens ten deezen opzichte, aanmerkelijk opgehelderd en uitgebreid, en mijne gebeden en fmeekingen totdat einde, werden op eene meer volledige, naauwkcurige, en geloovige wijze den Heere bekendgemaakt, dan voorheen. Offchoon nog zeer duister in veele E 5 gewigtige  De Kracht gewigtigc bczonderhcden ,. makende den Berfoon, de Ambten, en het Werk van den Heiligen Geest, had ik echter iets-meerder ontdekt van het geen aangaande Hem beloofd was , en wist derhal ven beter waar ik om te bidden hadde. ■ Th anos moet ik oók iets melden van mijne grootc verpligting aan Bisfchop Beveridge. — Toen ik zijne Leerredenen eerst begon te leezen, vattede ik een zeer laag gevoelen van hem op , en het leed al eenigen tijd , eer ik van mij verkrijgen kon , om zijne Schriften verder te onderzoeken. Dan daar ik nu in mijne navorfchingen om de Waarheid te vinden , wat meer gevoorderd was, werden zulke bezonderheden, die in het eerst mij geweldig plagtcn te ftooten , mij meer draagelijk , cn ik begon te proeven de ecnvouwdigheid , geestlijkhcid, liefde tot Christus, en zug-t voor het heil van'onftervelijke zielen, welken in veele plaatfen van ziin Werk zoo uitneemend doorflraalen. In veele ftukken ontving ik aanmerkelijke onderrechting van hem; maar inzonderheid was zijne Leerrede over de waare en eigenlijke Genoegdoening, door den Dood van Christus voor de zonden der Geloovigen- teweeg gebragt, het gezegend middel, om mijne donkere begrippen opteklaaren , en mijn wankelend geloof aangaande die v-oornaame Grondwaarheid van het Christendom, vasttezetten. — Op Goeden Vrijdag, 1777, deed ik eene Leerrede over dat Onderwerp j,  der Waarheid. f 5 werp, uit Jefaias LUI. vers 6. Wij dwaalden alle dsfchaapen; wij keerden ons, een iegelijk 1 ïSj zijnen weg: doch de HEER heeft cmzer aller, ongerechtigheid op Hem doen aanujofen. Waar in ik verklaarde , en trachtte te betoogen , dat geene, welk fedcrt altijd den eenigften grónd: ilag van al mijne hoope uitmaakte — naamlijk, Dat Christus, waarlijk de zonden van allen, die ooit oprechtlijk in Hem gelooven zoude.:, in al dcrzelvcr fchuld, vloek- verdoemenis en ft.rafwaardigheid", in zijn Ligchaam gedraagei hadde op het hout; belijdende wel uitdrukkt lijk, te gelooven dat Christus, als onze Borg, in onze plaats ftond, om alles wat wij fchuldig waren , te volbrengen, der Godlijke Rechtvaardigheid voldoening te geeven, en alle de Eisfchcn der Wet voor ons te vervullen 5 verwerpende openlijk, als verkeerde en gr.uuwellijke verdraaiingen der heilige Schrift, alle mijne voorigc uitleggingen en verklaaringen over dit Stuk. Dit 'was het eerfte Leerftuk , waar in ik met opgeklaard doorzicht en volkomene overreeding ■ mijnes gemoeds , tot erkendtenis der Waarheid gebragt werd; nadat ik, niet zonder veel ernst, bijna twee jaaren lang naar dezelve gezocht hadde. Zoo verbaazend groot was de verblinding van mijn verftand, en de kracht mijner vooroordcelen — door ijdele redeneerzugt gefterkt-—tegen de Leerftukken van Gods heiligwoord ! Tot hier toe waren ze mij dwaasheid geweest;  De Kracht geweest; maar thands begon ik, door het Godlijk onderwijs , hoewel nog maar zeer flaauwlijk, Gods Wijsheid in dezelven te befpeuren. Ik zegge, flaauwlijk; want ik hield nog veele en grove misvattingen , en was nog zeer donker cn onkundig, aangaande de gevvigtigftc Stukken. Ik wist, dat de zonde eene overtreeding van Gods Wet was; maar ik zag haare afgrijslijke fnoodheid nog niet in , als zijnde eene moedwillige wederfpannigheid tegen Gods Oppergezag — regelrecht ftrijdig tegen zijne Heilige Natuur — eene vermeetele bcfchuldiging van den Hoogen God, als of het Hem aan Wijsheid of aan Goedheid mangelde , wannéér Hij de neigingen zijner fchepfelen onder zulk een verband legt — en als ftrekkende uit haar' éigen aart, om alle orde en ondergefchiktheid te verbannen; en eene vcrderflijke rcgeeringloosheid, verwarring, en ellende, in het gansch Heelal intevoeren! Mijne eigen beste daaden befchouwde ik, als bevlekt; maar ik begreep niet, dat dit het uitwerkfel was van eene bedorven natuur, en een onrein hart. De Leer der Oarfpronglijke Verdorvenheid, £of Erfzonde,] als de fpiingbron en vruchtbaare wortel van alle die meenigvuldige kwaaden , had in mijn bevooroordeeld gemoed nog geen' ingang kunnen vinden.' Ik was — hoe vreemd en onbegaanbaar! — in mijne gevbelens aangaande den Perfoon van Christus, cn de Godheid van den Heiligen Geest, tot nog toe een Ariaan, '" . \ ^ of  der Waarheid. yf. of CfarMst. Eenige fiaauvve bevattingen had ik gekreegen, van de wederbaarende en heiligende invloeden van Gods Gekst in de ziel; van welker begin ik weinig verftond. En ik bleef eene onverzoenbre vijandichap' koesteren tegen het Leerftuk der Eeuwige Verkiezing, en de Waarheden daar aan verknocht. — Maar mijn geloof had zich nu [op zijne wijze] bepaald, en was gevestigd, op eenen gekruisfigden Verlosser — fchoon ik [in mijne onweetendheid] zijnen Perfoon onteerde, en zijne Godheid loochende — en ik had eene op-, rechte begeerte , om geheel des Heeren te zijn. ' Hij zag daarom zijn eigen werk in mijn hart met welgevallen aan ; vergaf genadiglijk het verkeerde , dat 'zich van mij daar onder mengde; en redde mij ten laatften uit dat doolhof van zwaarigheden, waar in ik verward was. Omtrent deezen tijd kwam mij , in den joop mijner Voorleezingën , het Gefprek van den Zaligmaaker met Nikodeemus an- dermaal onder de aandacht. Niettegen- ftaande veele overpeinzing van dat (luk, en rneenigvuldige gebeden,, kon ik'tot geene voldoende bevatting van het zelve geraaken. Eene zekere inwendige verandering, docht mij, moest er door de fpreekwijzen van boven, cn uit den Geest gebooren te zijn , bedoeld weezen; en ik poogde het te verklaaren uit'het geen ik ondervonden had, doch bleef veelal duister, en had  7S De Kracht had veele twijfelingen, of ik het wel, dan kwaalijk begreep. Tot hier toe had ik, buiten Leukd, èvtf de Deïstifche\ Schrijvers, geen enkel boek, dat door een' Dis/enter gefchreeven was, met eenige onzijdigheid of aandacht geleezen. Maar, in deeze gefteldheid der zaaken, kwam mij in. handen het Eerfte Deel der Leerredenen van Evans, uitgegeeven onder den Tijtel van The Christian Temper; [,d. i., de Gemoedsgeftalte van 'een Christen.'] Op fterk aanraaden van een* Vriend, liet ik mij overhaalen om het tc leezen; maar zoo groot was de dwaasheid en hoogmoed van mijn hart , dat ik het boek niet dan met den uitëfften weerzin openflocg — omdat de Schrijver tot de Dis/enters behoorde! — Evenwel dit verachte boek was voor mij, zoo ik vertrouwe, zeer gezegend. Door het leezen van het zelve, werd mijn verftand eindelijk opgeklaard , om te bemerken , dat de gevallen Mensch, naar ziel en ligchaam beide, indedaad vleeschlijk was, verkocht onder de zonde; dat bij ijder mensch van natuure, het redelijk en onftervelijk deel ontbloot is van geestlijkheid, aan het ftof verkleefd, en, door eene fchandelijke en rampzalige verbijstering, ovcrgegeeven , om enkel het vlcesch te verzorgen, eri deszelfs begeerlijkheden te volbrengen — en dat, dienvolgends, de mensch moest vernieuwd worden in den geest zijnes gemoeds, herfchaapen tot goede werken, uit den Geest Gods gebooren,  der Waarheid. f$ gebooren, en eencr nieuwe en Godlijke natuur deelachtig gemaakt; eer bij met moe-gelijkheid' bekwaam konde zijn tot , of toegang vinden in Gods Koningrijk. ; Binnen zeer korten tijd verdweenen aller mijne zwaarigheden omtrent dit ftuk, cn de Waarheid kwam mij zoo ongemeen -duidelijk en blijkbaar voor, dat ik,-eerik er de proef van genoomen hadde, bezwaarlijk konde gelooven dat eenig redelijk mensch, wien dezelve recht ontvouwd wierd, zijne toe-ftemming aan dezelve zou kunnen weigeren.-— Deeze Waarheid heb ik finds onveranderlijk, en uit volle overreeding van mijn gemoed, gepredikt — en , zoo ik hoope , niet zonder een gezegend uitwerkfel, om de oogen van zondaaren te openen, en hen te bekecren van de duisternis tot het licht, en van de magtdes Satans tot God. Thands werd dan ook mijne kennis met den Heer Newton wederom vernieuwd. Sedert het af breeken onzer Briefwisfeling, in Wintermaand 1775, tot in Grasmaand 1777, had de gemeenlchap tusfehen ons bijkans geheel opgehouden. En om mijn hart recht uit te fpreeken , ik was op zijn gezelfchap niet zeer gezet; ik was niet gezind, hem tot mijnen raadsman te verkiezen; en wilde bij de weereld niet bekend ftaan, als of ik eenige gemeenfehap, hoe genaamd, met hem hadde. --- Maar bg zekere bezondere gelegenheid, omtrent doezen tijd,-verzocht ik hem aan mijn huis-tekoomen. Ik  De Kracht Ik vond mij toen in fmertlijke omftandighederi 5 en zijne gefprekken daar over, ftrekten mij tot zoo veel troost en waare ftichting, dat mijn hart, door middel van zijne godvruchtige redepen van deszclfs bezvvaaren ontdaan, toen voor het eerst vatbaar werd voor genegenheid jegens hem. Van dien tijd af, was het mij inwendig aangenaam, hem tot mijrien Vriend te hebben, hoewel ik het mij niet, gelijk thands, tot blijdfchap rekende hem zoo te noemen — het kwam nog niet in mijne gedachten op , dat ik ooit in de leerftellige Waarheid onderwijs van hem zou ontvangen; en ik fchaamde mij, in zijn gezclfchap betrapt te worden; offchoon ik echter, nu en dan, fteelsgewijze een uur of twee met hem doorbragt. — Eenmaal, omtrent dien tijd, hoorde ik den Heer Newton prediken; doch het was mij nog dwaasheid. Zijne Leerrede ging voornaamlijk, over de ondervinding van een godvruchtig mensch. En fchoon ik hem thands liefhad, cn hoog waardeerde, befchouwde iïï hem Iteeds als een mensch die dwaalde, en door dweepcrige denkbeelden vervoerd was; cn. ik ftond er ftijf en fterk op, dat wij nooit in gevoelens overeenftemmen zouden, totdat weeikanderen in den hemel zouden ontmoeten. Geduurende al den loop van dit onderzoek, begon ik fteeds meer cn meer bekommerd te worden , omtrent mijne achting en naam onder de menfchen. Ik zag dat ik geduurig al nader en nader kwam aan dat Leerftelfel, welk  der Waarheid. 8i welk de weereld Methoiismus noemt; en ik kon niet anders, ten ware ik mijne oogen wilde fluiten voor het geen ik met volle overreeding geloofde de waarheid te zijn. Ik had, het is waar, de zaak begonnen, mer het Heilig, en zoo ik vertrouw, oprecht voornemen, om met alle moogelijke onpartijdigheid de Waarheid te zoeken ; en dezelve te omhelzen, waar ik ze ook vinden mogt, zonder acht te geeven op tijdlijk belang, achting, of eenige weereldfche inzichten, hoe genaamd. Ik had mij geduldig en met genoegen getroost, het verlies van het gunstig uitzicht welk zich opende, om als vast Leeraar tot den dienst der openbaare Kerk beroepen té worden, en zulks, zoo ik hoop, voornaamlijk door de hulp der Godlijke Genade, en de bewustheid, dat ik naar mijn beste weeten en in gemoede hier in te werk ging—maar ik weet niet zeker, of niet welligt, daar beneven» eenige troost in mijn bedriegelijk hart ingefloopen is, ontleend uit'eene ijdele inbeelding* dat mijn naam en achting er niet door zouden lijden. Eene fterke zugt naar den lof van menfchen , was veel meer mijne nabijliggend© zonde, dan geldgierigheid; en ik was in eene» meer dan gemeene maate trotsch geweest op mijn natuurlijk verftand en doorzicht. Het volk dat men Methodisten heet, had ik nooit anders dan met verachting hooren noemen, als zeer onnoozele menfchen, als flegthoofden, en fomtijds als bijsterzinnig. Met geen' geringen trap van vermaak en zelfsverheffing , had ik F zelf,  $2< De Kracht zelf, - tót hier toe, hen veracht , onder het denkbeeld van onkundige , verdoolde Dweepers. Maar nu .begon ik te duchten:, dat het- blaadje ten mijnen opzichte welhaast omgekeerd zou worden. Indien ik deeze Leer. flukken' omhelsde beleed, en predikte, dan köniik hiet langet gehouden worden voor een röaiT van -gezond verftand., maar als eenen van die menfchen'., wier hersfencn, natuurlijk zwak Zijnde, door-het fterk denken over godsdienstige zaaken ontfteld 'zijn , en die , onder de magt der Enihufiasterij vervallen zijnde , niet veel beter zijn geworden dan dwaazen. Dit was de fcherpfte beproeving die ik doorteftaan had; doch ik hield de zaak voor mijzelven. Ik had nog niet geleerd, dat ah wij gefmaad worden om den Naam van Christus, wij zalig zijn. Ik bedacht niet, dat de Apostels dwaazen waren, om Christus wil; dat zij voor uitzinnigen werden gehouden; dat zij door kwaad gerucht en goed gerucht gingen, als verleiders, en nogthans waarachtigen; dat zij overal tegenfpraak vonden, als znlken die de weereld in roere zetteden; gehandeld werden als ijdele klappers, en gerekend als hét uitvaagfel der weereld, en aller affchraapfel. — Ik overwoog niet, dat Jesus zelf, het Affchijnfel van's Vaders Heerlijkheid, het Woord cn de Wijsheid Gods, die alomme waar Hij kwam goed deed , en fprak zoo als hooit iemand gefprooken hadde, niet flegts verworpen werd, maar gefmaad en verguisd, als niet waardig dat men  der Waarheid. men naar Hem hoorde — als een die den duivel had — en met den helfchen Geest faamenfpandé — als ten godslasteraar — een Samaritaan — een onzinnige — ja een duivel zelf! — Ik las, het is waar; maar mijn verftand fcheen nog niet geopend, om zulke plaatfen — zulke klaare plaatfen van Gons Woord, te verftaan , als deezen : Joannes XV. vers 19, 20. Indien gij van de weereld waart, zoo zou de weereld het haare liefhebben ; doch omdat, gij van de weereld niet zijt , maar ik u uit de weereld hebbe 'uitverkooren , daarom haat u de weereld. Gedenkt aan het woord dat ik u gezegd hebbe: ,, Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer". Indien zij mij -vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen. — En Mattheus X. vers 24, 25. De disfepel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijnen heer. Het zij den disfipel genoeg , dat hij worde gelijk zijn. meester, en den dienstknecht, gelijk zijn heer. Indien zij den Heere des huizes Beëlzebul hebben geheeten , hoeveel te meer zijne huisgenooteh ! En Mattheus V. vers 11, 12. Zalig zijt gij, als u de menfchen fmaaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen ü fpreeken, om mijnen wil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzoo hebben zij vervolgd de Profeelen, die voor u geweest zijn. Deeze gevolgen niet ingedacht hebbende, toen ik eerst mijn befluit nam, was ik als iemand, die begonnen heeft te bomvcn, zonder de kosten te overrekenen ; en wérdniet weinig ontrust, wanneer ik den geliefF ?, koosden  De Kracht koosden afgod van mijn hoogmoedig hart, mijne achting onder de menfchen, in zulk een dringend gevaar befchouwde. Men zal gereedlijk denken, dat dit mij zeer omzichtig moest maaken, welke nieuwe Leerftukken ik in mijn Stelfel aannam, en zeer onwillig, om overtuigd te worden dat die dingen, welker belijdenis ik zeker wist mijne achting te zullen krenken , indedaad waarheid en van zeer veel gewigt waren — en zelfs dan, wanneer ik daar van overtuigd was , zoo dat ik er mij niet langer tegen konde verzetten, dat dan die zelfde omftandigheid mij zeer behoedzaam moest maaken, op wat wijze ik die dingen voordroeg. Over het geheel nogthans, offchoon de ftrijd met mijne vleeschlijke bekommernisfen hevig was, werd het mij gegeeven, getrouw te zijn. De woorden des Apostels: De nood is mij opgelegd ; en wee mij, 200 ik het Evangelij niet verkondig ! lagen gemeenlijk op mijn gemoed , wanneer ik mijne Preekcn opftelde, en als ik den leerftoel beklom. En hoewel ik fomtijds, wanneer ik vond dat een vrijmoedig voorftel van het geen. ik geloofde waarheid te zijn, gepaard met eene nadruklijke toepasfing van het zelve op de gemoederen mijner hoorders, mij tegenfpraak en laster op den hals haalde, heimelijk befloot om de volgende reis meer omzichtig te weezen; wanneer evenwel die tijd kwam, was mijn hart zoo diep doordrongen van het gewigt der zaaken, en de  der Waarheid. 85 de infpraak van mijn geweten zoo fterk, dat ik geen enkel woord durfde inhouden, van het geen mij als waarheid voorkwam., en eenig nut fcheen te belooven. Een fchadeiijk uit- werkfel bragt deeze menfchenvrees voord: wanneer ik, naamlijk , met een beroerd gemoed, en onder veele ontrustende bekommeringen, voordroeg het geen ik befchouwde als den last die mij was aanbevoolen, dan was ik veeltijds gewoon , ten einde mij te dekken tegen den blaam van Methodisterij, en den aanftoot dien mijne woorden mogten gegeeven hebben , te verzachten, laag te fpreeken van hun, die de Leerftukken van welken ik nog niet overtuigd was, predikten, en hen te befchuldigen van Enthufiasmus. Maar aan den anderen kant, ftrekte mijne vrees voor mijn' goeden naam, om mijnen ijver in het bidden aantevuuren, en mijne vlijt te noopen in het onderzoeken der heilige Schrift, ten einde verzekerd te moogen zijn , dat ik niet, ten koste van mijn' naam en achting onder de menfchen, kunstiglijk verdichte fabelen predikte, in ftede van de zielen die mijner zorge toebetrouwd waren te voeden met de onvervalschte melk der Evangelij waarheid.. I n deeze geftcldheid mijnes gemoeds, welke beter door ondervinding dan door befchrijving kan gekend worden, kwam mij in handen het Werk van Venn, Protvs over de- Profeefij van Zacharias. My was niet onbekend, voor F 3 hoedaanig  50 Du Kracht hoedaanig eenen de Schrijver bij de weereld' gehouden werd ; en ik begaf mij ook tot het leezen van zijn boek niet met groote gewilligheid of Verwachting ; het gewigt , nogthanss der zaaken die er in behandeld werden, trok mijne aandacht, en deed mij het zelve met een* zekeren trap van onpartijdigheid leezen. Veele dingen vond ik er in, die ik afkeurde, endaar ik tegen twistte; maar anderen openbaarden hunne waarheid én aangelegenheid aan mijn verftand en *geweten. Bezonder ontmoette ik er in, eene reden op zijn pas gefprooken, met betrekking tot mijne zwakke en zondige fchaamte, en bezorgdheid voor mijne achting onder de menfchen , in het onderzoek der Godlijke Waarheid, en het volbrengen der zwaarweegende pligten van eenen Evangeliedienaar. Deeze nadruklijke woorden , inzonderheid, drongen diep in, mijn hart: „Indien „ de geest der weereld, [de aardschgezindheid,] de hoogmoed, zorgeloosheid voor de ziels„ belangen , en onverfchilligheid omtrent „ Christus, niet haatelijk zijn in het oog ,, van God, en verderf lijk voor de menfchen, „ dan is het Evangelij — het zij met eerbied „ gezegd — louter bedrog. Ijst gij van deeze ,, gedachte , als godslastering ? Niet minder n moet gi) ï220 ' van Christus jaaren achter „ een in uwe binnenkameren te vleien met ! „ uwe lippen , Hem daar noemende uwen „' Heer en uwen God; en dan uit te koo» men , cm aan de weereld te vraagen , in 55 hoe  der W a a r h e t d« 8? „ hoe verre zij u wel wil veroorlooven zijne uitdrukkelijke Geboden te gehoorzaamen, „ zonder u den naam te geeven van eén' „ Methodist. Verzaakt veel liever openlijk alle „ gehoorzaamheid aan Christus, dan dat gij „ Hem, onder voorgeeven van uwen pligt'te „ doen, zoo fmaadlijk behandelt. Tot de Ge„ meente van Laodicea zegt Hij : Och! cf gij „ koud waart, of heet! Zoo dan, omdat gij laauw „ zijt, en noch koud noch heet , ik zal u uit mij-: _ nen mond fpuuwen ; Openbaaringe III. vers » 15, ió." Ik zou even zoo ligt overtuigd kunnen worden dat er geen Heilige Geest was, als dat Hij niet tegenwoordig was aan mijne ziel , toen ik deeze plaats., en het geen de Heer Venn wijders over dit ftuk gefchreeven heeft, las. Het raakte mijn hart , met zulk eene klem, overreeding, en betooning van den Geest, dat het mij verhief boven de wee. reld , en mij die overwinning gaf, welke hef geloof alleen kan geeven , midsgaders die vrijheid, welke alleen daar is waar de Geest des Heeren is, en nergens elders. Ik werd terftond befchaamd over mijne fnoode ondank, baarheid, en lafhartige vrees; en ten zelfden tijd werd ik vervuld met zoo veel vertroosting en blijdfchap, in het vooruitgezicht zelfs van mijn naam en achting opteoffcren, en gevaar te loopen om aan fmaad en verguizing, bloot te liaan, dat ik ten dien opzichte :voïF 4 komen  $3 De Kracht komen gerust en wel te vreden was. En *k heb ook federt dien tijd — eenige enkele koele en ongeloovige tijden uitgezonderd — zeer weinig kwelling er over gehad, of men mij een' Dweeper, of een' Methodist noemde. Des niettegenftaande bleef ik, en blijf ik nog , even zeer , ja ruim zoo af keerig van Dweeperij, als ooit. Van de bekommering over mijn' goeden naam was ik toen verlost; maar hoe ik nader kwam aan het geene ik in mijne onkunde voer Dweeperij gehouden hadde, zooveel te meer werd ik bezorgd, dat niet welligt de ernst mijner ziel in zulk een gewigtig onderzoek, en mijne natuurlijk driftige geaartheid, hier door bij toeval nog meer aangeprikkeld , mij de noodige bedachtzaamheid zou doen vergeeten, en mij tot valfche inbeeldingen en wanbegrippen vervoeren. Tegen dit gevaar konde ik niet anders beveiligd zijn, dan door mij digt te houden aan het onderzoek van Gods Woord, en door veel en ernstig te bidden, om bewaard te worden van Dweeperij, en in ftaat gefteld, om de zuivere openbaaringen van den Heiligen Geest wel te onderkennen van de verdichtfelen der men-, fchen , of de verleidingen van den geest der leugenen. Tot hier toe maakte het Leerftuk van Drie gelijke Perfoonen'in de Eenheid der Godheid, geen gedeelte mijner Geloofsleer uit. Ik was  der Waarheid. 89 was finds lange jaaren gewend geweest, deeze groote Verborgenheid der Godzaligheid met verachting te befchouwen. Ik had bij mijzelven getwist tegen de Artijkelen der vastgeftelde Kerk, over dit Leerftuk; ik had mij vrij ftellig en openlijk tegen het zelve verklaard; en mijne niet verootmoedigde Reden behield nog haare tegenbedenkingen tegen het zelve. Maar omtrent deezen tijd, zijnde Zomermaand des jaars 1777, begon ik door twijfelingen dien aangaande gekweld te worden , en de waarheid der Onderftelling van Clarke te verdenken. Ik had kort te vooren de Verantwoording van Lindsey, en het Vervolg, geleezen. Eer ik die gezien hadde, fcherste ik met alle de zulken, die er aan denken dorsten, om hem volgends de gronden van het rechtzinnig Leerf tel fel te wederleggen; en ik was niet vreemd van de gedachten, om het Stelfel van Dr. Clarke tegen hem te verdaadigen. Maar toen ik verftond, dat hij zich op Dr. Clarke beriep als eenen Sociniaan, ftond ik verwonderd, en geraakte in veele bekommerende overleggingen aangaande dit ftuk. Hoe meer ik er op dacht, hoe minder ik mijzelven voldoen konde. Veele dingen kwamen mij thands eerst te vooren, als fterke tegenwerpingen tegen mijne gevoelens daar omtrent. Hier door werd ik in groote verlegenheid gebragt ; en, niet in Haat om een Stelfel voor mijzelven optemaaken, bemerkte ik ligtlijk , dat het mijne zaak geenszins was, mij daar over met anderen in F 5 redenftrijd  oö De Kracht redenftrijd te begeeven. Mijn hoogmoed en mijne overtuiging lcheenen fterk te worstelen om het meesterfchap. Ik was zeer onwillig, om een Trinüarius, [een belijder of voorftander van de Leer der Drieöenheid,] inden eigenlijken zin , te worden ; fchoon ik voor eenigen tijd gemeend hadde, een Trinüarius, in mijn' eigen bezonderen zin, te zijn; en echter, hoe meer ik de zaak overwoog, hoe minder ik in alle andere Stelfels voldoening kon vinden. —( Mijne achting voor den Heer Newton, was nu ook veel toegenoomen. En fchoon ik altijd mijne gevoelens aangaande dit ftuk voor hem verborgen had gehouden, wist ik echter zeer wel, dat de zijnen daar van zeer wijd verfchilden. Offchoon onwillig, om in andere zaaken van hem te keren ; nqgthans , daar ik, in dit opzicht, zijn gevoelen het zelfde vond te zijn , welk in alle voorige eeuwen der Kerk voor rechtzinnig was gehouden, terwijl dat welk ik vasthield, ten allen tijde als kettersch was gebrandteekend , werd mijne bekommernis , van in deeze gewigtige Grondleer te dvvaalen , hier door uitermaate vermeerderd. ; In deeze mijne verlegenheid, vond ik mij genoopt om de toevlugt tot den Heere te neemen , en ik fmeekte Hem, mij te willen bepaalen, en te leiden tot een vast befluit en verzekering, wat Waarheid was. En dus, na meenigvuldige ingefpannen overpeinzing van de zaak, gepaard met naauwkeurig onderzoek van alle de plaatfen der heilige Schrift, welken ik toen begreep daar  d e-k Waar hei d. $t' daar toe betrekking te hebben, en onder vuurige gebeden tot God, om zijn beftuur en onderwijs, vond ik mij ten laatften genooddrukt, om van alle mijne voorige gevoelens, als ten eencmaal onverdaadigbaar, geheel aftezicn, en die Leer, welke ik zoo lang verachc had, te omhelzen. Ik zag, en ik kon niet langer , nalaaten te zien, dac de Ambten cn Werken, in den Bijbel aan den Zoon en den Heiligen Geest toegcfchreeven , zoodaanigen waren, als niemand dan de Oneindige GOD konde volbrengen — dat het eene ' tegenltrijdigheid was, de waare, en dien volgends oneindige , Voldoening aan de Godlrjke Gerechtigd heid, door den Dood van Christus, te gelooven , zonder tevens te gelooven dat Hij waarlijk God uit God is — de Heilige Geest kon ook onmoogelijk het geestlijk leven geeven, en woonen, in de harten van alle geloovigen tevens, om zijn Werk van overtuiging, verlichting, leering, verfterking, heiliging , en vertroosting, te richten naar elks bezonderen nood, indien Hij niet de Alvveetende > Alomtegenwoordige, Oneindige God was. En daar de Reden zoowel als de heilige Schrift mij verzekerde , dat er niet meer dan één God is, noch zijn kan, was ik gedwongen , mijne redeneeringen te laaten vaareu, mijnen hoogmoed te vernederen , en mijn natuurlijk verftand te onderwerpen aan de God'-' lijke Openbaaring; èn, in erkendtenis, dat de onbegrijpelijke God de onnafpoorelijke Verbor genheden  9*t De Kracht genheden van zijne eigen Godlijke Natuur, en de wijze van zijn Beftaan, best kende, de Leer van eene Drieheid in de Eenheid, aanteneemen, om dus de beftaanbaarheid in mijn Leerftelfel te bewaaren — doch er verliep een aanmerkelijke tijd , eer ik uit alle mijne belemmerende zwaarigheden, aangaande dit gewigtig Stuk, gered was. Tot hiertoe waren mijne vooroordeelen tegen den Heer Hervey, als Schrijver over Godgeleerde zaaken, zeer fterk geweest. Lang had ik hem voor een zeer godvruchtig Man gehouden, en had veelen zijner Overdenkingen met genoegen geleezen. Maar, dewijl ik altijd geleerd hadde hem als eenen Dweeper te befchouwen, had mij nooit de lust bevangen om zijne overige Schriften intezien. Dan omtrent Hooimaand 1777, vielen mij zijne Gefprek* ken en Brieven tusfchen Theron en Aspasio toevallig in de hand; en zoo draa ik het boek openfloeg, vond ik een ongemeen genoegen in de eerfte plaats welke mij onder het oog kwam. Dit beweegde mij , om het geheel te leezen; het welk ik deed, met groote opmerkzaamheid. Ik Jas het tweemaal; en nooit ontmoette ik er iets in dat tegen mijne gevoelens ftreed,, zonder aanftonds den Heere te fmeeken, dat Hij mij in de Waarheid leiden wilde. Ik vertrouw, dat de Heer deeze mijne gebeden gehoord en beantwoord heeft; want offchoon ik reden meende te hebben om, gelijk ik nog doe, in  der Waarheid. 93 in eenige weinige dingen van hem te verfchillen, ontving ik echter uit zijn gefchrijf ongemeen veel licht, in alles wat betrekking heeft tot onzen ellendigen , ftrafwaardigen , en in allen zin hulpeloozen ftaat van natuure, en tot den weg en de wijze, op welken een geloovige voor het aangezicht van een Rechtvaardig, Heilig , en hartdoorzoekend — getrouw en onveranderlijk God, als rechtvaardig gerekend en aangenoomen wordt ; inzonderheid diende zijne leevendige befchrijving en toepasfing van de Herten- j«gt, om dit gewigtig ftuk voor mijne wijleer verduisterde bevatting opteklaaren, meer dan iets dat ik tot nog toe daar over geleezen had. Ik was dan nu gekoomen tot eenigszins onderfcheidene begrippen , aangaande de meeste Leerftukken die ik rhands geloof en predike; uitgezonderd de Leer een er perfooneele Verkiezing, en die welken daar op gegrond en er mede verknocht zijn. Deezen waren mij fteeds dwaasheid; en zelfs nog in Oogstmaand des jaars 1777, zeide ik tot mijnen Vriend, den Heer Newton, dat ik mij verzekerd hield, in dit ftuk nooit met hem te zullen eens worden. Waar op hij antwoordde: dat indien ik nooit van die zaak fprak, hij er desgelijks niet van zoude fpreeken, alzoo wij nu overeenftemden in alles wat hij meende volftrekt noodig te zijn. Echter verklaarde bij, in het minst niet te twijfelen , of ik zoude binnen kort een Kalvinist  84 'D E" K R A C H T Kalvinist worden, dewijl ik ras hemei-Êen zotii dat mijn Leerftelfel anders onvolkomen , en onbeftaanbaar met zichzelven was. En inde* daad , ik had nu zoo meenigemaalen ontdekt dat ik dwaalde, wanneer ik meende wel vaste gronden voor mijne gedachten te hebben, dat ik mijzelven begon te wantrouwen in alles, waar . in ik verfchilde van de geenen met wis ik verkeerde. Ik liet mij daar door echter niet beweegen, om hunne gevoelens blindling overteneemen ; maar het maakte mij alleenlijk geneigd , om dezelven meer onpartijdig en op-* merkzaam te overweegen — en, in alle verlegenheid , mijne tocvlugt te neemen tot den Heere , om voor dwaaling bewaard, en tofi de Waarheid geleid te worden. ï Omtrent denzelfden tijd gebeurde het ook,dat zich nog meerder menfchen, die.over hunné zielsbelangen bekommerd waren, tot mij ver* voegden. Mijn hart was zeer aangedaan, onder' deeze nieuwe beezigheden, en zeer ontroerd, wanneer ik hunne knellende angsten zag, efr hunne twijfelingen, zwaarigheden, en tegcnbe^ denkingen hoord.\ Ik wenschte met al mijn hart, hun heilzaamen raad te geeven, en hen opteleiden tot bevestiging in het geloof , en daar uit vOordvloeienden troost en blijdfchap; doch ik gevoelde mijne onbekwaamheid , en' fcheen voor mijzelven geene vaste gronden té hébben waar op ik zoude bouwen, noch hun lenigen raad te kunnen geeven, dan waar door zij  der Waarheid. 9$ zij" veeleer in grooter verlegenheid moesten geraaken , dan opgebeurd en bemoedigd wor* den. In dat geval — daar ik ten uiterfte fcbroomde hen te misleiden' — bad ik ernstig tot den Heere, dat Hij mij leeren wilde* èen woord ten rechten tijd tot hun te fpreekern- ' • • "J " - - ' • ".1 * In deeze omftandigheden las ik Wits rus, Huishouding der Verbonden; en ontdekte, wat gebruik hij van het Leerftuk der Verkiezing maakte, tot dit zelfde oogmerk. Hier door werd ik overtuigd j" dat het Leerftuk, indien het waarheid" v/as, juist dien grond van troost zoude opléveren-5 welke rriijn Volk ontbrak; alzoo'het bewijzen zou, dat het uitwerkfel in hun gewrocht, waar dcor zij uit hunnen voorigen zorgeloozen ftaat ontwaakt, en tot eene ernstige belangneeming en angstvolle bekommering over hunne zielsbehoudenis gebragt wa^ ren, midsgaders eene oprechte begeerte in zich vonden on/den Heere ftandvastig aanteklee* ven ; en dat zij wenschten eenige zekerheid te hebben, dat zij niet, door de bedriegelijkheid van hun hart, de aanlokfelen der weereld, en de verzoekingen des Satans, tot hunnen voorigen zondenloop zouden terug keeren — het zou, zeg ik, bewijzen, dat dit alles het Werk van den Heiligen Geest was, ingevolge van het bepaald befluit en dé voorkennisfé Gods omtrent hun; en dan zou, uit het volllrekt vrije en onverdiende deezer eerfte giftej aan  •i6 De KraCht aan hun medegedeeld toen zij die noch begeerden noch zochten , maar in eenen ftaat van vijandfchap en wederfpannigheid , en afkeerigheid van God, leefden — als ook uit zijne onveranderlijkheid in zijne voornemens, en getrouwheid in zijne Beloften — noodzaaklijk volgen, dat Hij het Werk der Genade, welk Hij dus in hun begonnen had, gewislijk zou voordzetten en voltooien , en de geloovige ziel veilig bewaaren, door het geloof, tot de Zaligheid. Hebbende nu ééne nuttigheid ontdekt, welke uit deeze Leer , die ik te vooren als nutloos en verderflijk beftreed , voordvloeide ; zoo begon ik te overweegen , hoe de andere bedenkingen , die ik gewoon was geweest tegen dezelve intebrengen , konden beantwoord worden. — Het is waar, ik befchouwde thands dit geheele Stuk als eene ondoorgrondelijke Verborgenheid, welke ik niet kon begrijpen, en waar in 's menfchen natuurlijke Reden niet al te weetgierig moest indringen, maar die men ootmoedig door het geloof omhelzen moest , juist zoo verre, als dezelve duidelijk in Gods onfaalbaar Woord was geopenbaard. Veele tegenbedenkingen moest ik derhalven onbeantwoord laaten , en dezelven verwijzen tot Gods onbegrijpelijke Natuur , wiens Oordeelen , en nog meer zijne Raadflagen, een groote, een onpeilbaare afgrond zijn; midsgaders tot Gods onafhangelijke Vrijmagt,  der Waarheid. 97 Vrijmagt, waar door Hij met het zijne doet wat Hem behaagt, en niet antwoordt'van alle zijne daaden , wat ook een vermeetele fterveling daar tegen mooge inbrengen; als ook tot Gods uitdrukkelijke verklaaringen , dat zijne wegen en gedachten hooger zijn dan onze wegen en dan onze gedachten, gelijk de hemelen hooger zijn clan de aarde. — Hier liet ik dit ftuk berusten, overtuigd, ten laatften, dat die kennis mij te hoog was, en dat, wanneer God het gezegd hadde, het mij niet betaamde er tegen te twisten. — Ik beken , dat deeze manier van tegenwerpingen optelosfen, niet zeer vol* doende is voor 's menfchen trotfche nieuwsgierigheid , die gaarn als God wilde weezen, en alles kennen wat God kent, ja beftaan durft met Hem te twisten! En er zijn tijden, wanneer ik zelf niet dan met moeite in zulk eene oplosfing der swaarigheid berusten kan; maar dit is zeker, dat het ten hoogfte betaamelijk is, en aan den af hangelijken ftaat en het engbe* perkt verftand van het fchepfel alleszins voegt, de beflisfehing van alle zulke hooge ftukken blindling aan de uitfpraak van den Oneindig- wijzen Schepper overtelaaten. En het is iets , welk desgelijks de Christelijke Godsdienst uitdrukkelijk van ons eischt; daar de Zaligmaaker met eene fterke betuiging verklaart , dat ten zij wij het Koningrijk Gods ontvangen — niet als een redentwistend Wijsgeer, maar — als een kindeken, wij geenszins in hit zelve zullen ingaan. Er zal een dag G koomen,  oi5 De Kracht koomen, wanneer wij, zoo ik vertrouw, in ftaat gefteld zullen zijn , om alle tegenbedenkingen voldoende te beantwoorden. Hier moeten wij wandelen door het geloof; wij kennen flegts ten decle, cn zien door eenen fpiegel in een duistere reden , maar hier na zullen wij zien aangezicht tot aangezicht, en kennen, gelijk wij gekend zijn. Alle zwaarigheden van eenen overnatuurkundigen aart dan aan heure plaats laatende, om opgehelderd te worden in de toekoomende Weereld van licht en kennis, begon ik het misbruik van deeze Leer in overweeging te neemen, het welk ik altijd befchouwd had, als eene zeer krachtige tegenbedenking tegen dezelve opteleveren. Dan wel draa kwam mij te vooren, dat offchoon men niet beletten kan, dat godlooze menfchen, die belijdenis doen van den Godsdienst, de Genade Gods in ontuchtigheid veranderen; het echter niet onmoogelijk is, deeze Leerftukken zoo te verklaaren en. voorteftellen, dat niemand dezelven op die wijze kan misbruiken, zonder bewust te zijn dat hij ze misbruikt, en zonder zijne geveinsdheid aan den dag te brengen. En hoewel het mij tot nog waarfchijnelijk voorkwam, dat het prediken deezer Leer, aan eenige weinige welmeenende menfchen in het eerst aanleiding tot eenige kwelling des gemoeds konde geeven , fcheen het mij nogthans toe, dat zulks door eene voorzichtige verklaaring derzelve, en door dezelve  des. Waarheid. $j dezelve voortedraagen in verband met de algemeene Beloften van het Evangelij, aan allen die gelooven gedaan , in een' aanmerkelijken trap kon verhoed worden. En ten argsten genoomen, zou een gemeenzaam gefprek met zulke menfchen, zelden, indien ooit, misfen, hunne gemoederen gerust te ftellen , en hen zelfs zoo verre te brengen , dat zij er troost en aanmoediging uit konden ontlecnen — terwijl het ontrusten der gemoederen van zulke menfchen, die in hunnen onbekeerden ftaat zor* geloos heen leeven, een voornaam einde is van ons prediken tot hun ; en daarom behoeven wij , ten hunnen opzichte , geene nadeelige uitwerkfelen van deeze Leer te duchten. -— De groote vraag was dan nu: Zijn deeze Leerftukken in den Bijbel vervat, of niet? Tot hier toe had ik ze willends voorbij gezien en verwaarloosd, of getracht aan alle de Schriftuurplaatfen welken duidelijk van die zaaken fpreeken , eenen anderen zin te geeven, Maar thands begon ik ze te onderzoeken, te overpeinzen, en te bidden om het Godlijk onderwijs; en wel haast vond ik, dat ik mijne voorige verklaaringen van alle die Teksten niet kon vast» houden. Zij leerden eene Voorbefchikking, Eeuwige Verkiezing, eindelijke Volharding, en Verzekerdheid, in fpijt van al mijn twisten en verklaaren. Toen begon ik te gelooven, dat die Leerpunten , hoe zeer thands in verachting, algemeen geloofd waren geweest bij onze eerwaardige Kerkhervormers— dat ze, ten tijde def G a Hervorming,  IpO De Kracht Hervorming, in de Geloofsleuzen, Leerboeken, en Artijkelen van alle de Protestantfche Kerken, plaats hadden gekreegen — dat onze Artijkelen en Hamilien dezelven uitdrukkelijk leerden — en dienvolgcnds, dat een groot aantal wijze en verftandige Mannen, die in hunne dagen brandende en fchijnende lichten waren , na rijpe overweeging waren overeengekoomcn , niet alleen dat ze waarachtig waren, maar dat ze, als nuttige , en zelfs als noodige GeloofsleerHukken, door ijder eenen, die zich geroepen achtte om het Ambt van eenen Christen Leeraar te aanvaarden, moesten erkend worden. Bij het voordzetten van dit onderzoek, werd ik gewaar, dat indedaad mijn Stelfel van Godgeleerde Waarheden , zonder die Leerftukken onvolkomen was. Thands geloofde ik, dat de menfchen , van natuure in zonde gebooren, en kinderen des toorns , vijanden van God door de booze werken, in zichzelven godloozen, en ontbloot van alle vermogen ten goede — gezaligd werden uit enkele barmhartigheid en genade, zonder iets in het allerminste verricht te hebben om die te verdienen, door de Gerechtigheid en Verzoening des Verlosfers, aangenoomen door het geloof, hetwelk een gaave is van God, door bovennatuurlijke kracht in hun gewerkt, en verzeld door eene nieuwe geboorte uit den Geest, tot een nieuw fchepfel tot goede werken , naar het Godüjk Beeld, door de kracht van den Heiligen Geest.  d*r Waarheid. ior Geest. Nu ftond mij derhalven. te onder, zoeken, uit welke Bron deeze dierbaare Zegeningen , dus vrijgunstig langs den Weg der Verlosiing aan arme en onwaardige zondaaren medegedeeld, haaren eerften oorfprong konden neemen. In dit onderzoek werd mijn geest van de befchouwing der uitwerkfelen terug: geleid, tot de overpeinzing van derzelver oorzaaken — en van de Beloften aan den gevallen mensch gedaan, tot Gods Baad en Voor-, nemen , volgends welken Hij die Beloften ge- • geeven had — en voords, in overdenking geraakende van de Godlijke Volmaaktheden, zijne Alweetendheid, O veranderlijkheid, en Eeuwigheid; en overweegende het Einde, welk God, de Algenoegzaame, in alle zijne Werken zich voorftelt, t. w., de openbaaring van den roem zijner heerlijke Volkomenheden: bemerkte ik ten laatften, dat dit groot Verlosfingswerk, als door God zei ven beraamd, wien alle zijne " werken vóór de grondlegging der Weereld be- . kend zijn, het uitwerkfel moest weezen van ziin Eeuwig Voornemen; ontdekkende op deeze wijze den luister zijner Barmhartigheid en Genade , volkomen beftaanbaar met zijne geduchte en onkreukbaare Rechtvaardigheid , cn vieklooze en fchitterende Heiligheid — tevens hier door ontvouwende de ondoorgrondelijke diepte züner aanbiddelijke Wijsheid, daar Hij dus, ten zelfden tijde, cn in het zelfde werk , vereenigde en in den fchoonften glans deed uitblinken die Eigenfchappen , welken, als hoogs'tvolmaakt. G 3 befchouwd,  joa D, e Kracht befchouwd, aan een gefchaapen verftand als ftrijdig tegen eikanderen moeten voorkoomen.— Bezonder werd ik hier van overtuigd, wanneer ik indacht , dat tot zoolang , als de val des menfchen er gelegenheid toe gaf, en de Verlosfing deeze Godlijke Eigenfchappen van Barmhartigheid en Genade tot zondaaren geopenbaard had, dezelven, voor zoo verre ons bekend is , buiten werking en buiten betooning lagen , en dienvolgends onbekend waren aan eenig wezen, buiten God zeiven, van alle eeuwigheid. Ook konde Hij den roem derzelvonniet verkrijgen,maar zou moeten befchouwd geworden zijn als zoo volmaakt in Rechtvaar, digheid en Heiligheid, dat Hij volftrekt geene Barmhartigheid konde oefenen; indien Hij niet eenige voorwerpen hadde uitverkooren, aan wie Hij dezelve wilde bewijzen, en eenen weg uitgedacht, langs welken Hij zulks konde doen, behoudends zijne overige Volmaaktheden. Nu begreep ik, derhalven — dat de Weg der Verlosfing het uitwerkfel was van een bepaald voornemen, gevormd in Gods Eeuwigen Raad, om aan zijne redelijke Schepfelen zich bekend te maaken, als alle bedenkelijke Volkomenhc. den in den hoogften trap bezittende — dat Gods barmhartige en genadige Natuur, de Bron van alle Goedheid, Hem alleen beweeedc, om eenige overtreeders der Wet tot voorwerpen zijner gunst te verkiezen — dat zijn onafhangelijke Wil en Welbehagen, de eenigfte moogelijke oorzaaken zijn, waarom Hij den eenen  der Waarheid. 103 eenen boven den anderen verkoozen heeft — dat de bedenkingen, hier tegen ingebragt, dezelfde kracht hebben , of men dit verilaa van geheele Volken, of Maatfchappijen, of enkele Perfoonen — dat aangezien het ganfche werk het zijne is, dewijl zijne Wijsheid de middelen heeft beraamd, en zijne Liefde en Aigenoegzaamheid, in den Perfoon, de Ambten , en het Werk van Christus alle dingen gereed gemaakt heeft — zijne Voorzienigheid vrijmagtig bepaalt tot wien het Woord der noodiging zal gezonden worden — en zijn Heilige Geest alleen de ziel neigt en bekwaam maakt om dezelve geloovig te omhelzen: dan volgt, dewijl Go de het einde van den beginne af bekend is — Hij de vrijmagtige Opperheer is van allés — niemand iets verdiend heeft — en Hij met het zijne doen kan naar zijn welbehagen dan volgt, zegge ik, dat God volftrekte magt en recht hadde, om in zijnen ondoorgrondelijken Raad te bepaalen , en ook met de daad bepaald heeft, wie de perfoonen zijn zouden, die uit het algemeen verderf gerukt, en tot erfgenaamen der zaligheid gefteld zouden worden; en dus, dat Hij eiken Geloovigen, in het bezonder, uitverkooren heeft 'in Curistus, vóór de grondlegging der weereld, opdat hij zoude z ij u heilig en onberispelijk voor Htm in J| ikfde; hebbende ons te vooren verordineerd tot aanneeming tot kinderen, door Jesus Christus in Hemzeiven , naar het welbehagen van zijnen wil ; tot prijs der heerlijkheid zijner Genade, door welke Hij ons 'G 4 begenadigd  104 De Kracht begenadigd heeft in fa Geliefden, E feezen I. vers 4-6. Met één woord ; offehoon mijne tegenbedenkingen meenigvuldig, mijne bekommernisfen groot, en mijne tegenftribbelingen langduurend waren; werd ik eindelijk door de klaare blijkbaarheid, die en uit Gods Woord, en uit mijne overdenkingen, als met geweld op mijnen geest aandrong, overwonnen; en daar alle mijne bewijsredenen voor het tegengeftelde, op de eene of andere wijze afgcfneeden of beantwoord waren, was ik gedwongen te bukken, en — God weet met welk eene vrees en beevingi — die wijleer zoo gehaate Leerftukken, als -e wigtige Waarheden te erkennen, en aanteneemen. En dienvolgends begon ik, tegen het einde des jaars 1777, dezelven, met omzichtigheid, openlijk te leeren, en er mij van te bedienen' tot vertroosting van zwakgeloovigen en bekommerde Christenen; welk het eenig ge bruik was, dat ik er toen nog van wist te maaken , fchoon ik thands derzelver invloed zie op alle deelen der Evangeliewaarheid. Evenwel moet ik in het voorbijgaan aanmerken , dat hoezeer ik deeze Leerftukken ' zoo als die hier zijn voorgedraagen, voor miizelven met volle overreeding geloof _ want 5k wil dezelven niet hooger navorfchen, door redenkavehngen , of gevolgtrekkingen, waar door ik mdnngen zoude in het geene God, niet  der Waarheid. 105 niet geopenbaard heeft — en hoezeer ik dezelven , om een volledig denkbeeld van de godsdienstige Waarheden te hebben , als ook tot m'rjn' eigen troost en verzekering tegen de bedenkingen mijner zwakke en booze natuur, een bedriegelijk hart, eene verleidende weereld, en eenen listigen Verzoeker, en tot eene behoorelijke uitoefening van mijn Ambt als Evangeliedienaar ; volltrekt noodig reken : wil ik echter niet zoo verftaan zijn, als of ik de erkendtenis derzelven gelijk ftelde , met het geloof aangaande de andere Leerftukken waar van ik gefprooken hebbe. Ik geloof dat er ootmoedige,godvruchtige, geestlijke Christenen kunnen zijn, die, of geheel onkundig zijn van deeze Kalvinistifche Leerftellingen , of, door misvatting, of vrees voor wangebruik, dezelven niet kunnen aanneemcn. Maar ik beken, dat ik mij niet wel een ootmoedig, godvruchtig, en geestlijk Christen kan voorftellen, die onkundig zou zijn van zijnen gansch bedorven en verlooren ftaat van natuure , van de bedrieglijkheid en het bederf van zijn hart, van de natuurlijke afkeerigheid zijner genegenheden van God, en de onvolmaaktheid zijner beste pligtbetrachtingen — die willends en weetends, geheel of ten deele, zijne hoop op vergeeving van zonden en rechtvaardiging voor God, ergens anders op gronden zou , dan op het Bloed en de Gerechtigheid van eenen gekruisfigden Verlosser, die God is, geopenbaard in het Vlecsch — of die verwachten zou, op. G 5 eenige  1QÓ De Kracht eenige andere wijze bekwaam gemaakt te worden tot de Erfenis der Heiligen in het licht, dan langs den weg van Wedergeboorte, geheele vernieuwing , bekeering , en heiliging, door de bovennatuurlijke en krachtdaadige werking van den Heiligen Geest. In het Najaar van 1777, werd mij, door eenen toen nog.onbekenden Vriend, een aanmerkelijk getal Boeken bezorgd, meestal gefchreeven door oude Godgeleerden, zoo der Engelfche Kerk , als onder de Dis/enters. En, tot mijne groote verwondering, vond ik, dat dezelfde Leerftukken , die thands als nieuwe verdientfelen worden aangezien , en die men Methodistifche Stellingen noemt, in die Boeken , overal, als bekende en erkende Waarheden werden vermeld ; dat het zelfde Leerftelfel, welk ik — alle menschlijk onderricht verfmaadende , en onbekend met zulke Schrijvers — nu omtrent drie jaaren lang, met geen' geringen arbeid, moeite, en zorgen, voor mijzelven had poogen uittevinden en optemaaken, gereed en voor de hand lag, in elk Boek dat ik opende. Het verwondert mij niet , dat de Leden der Engelfche Kerk in het algemeen met vooroordeel ingenoomen zijn , tegen de Schriften der Disfenters. Ik ben zulks in den hoogften trap, en tot buitenfpoorigheid toe, zelf geweest. Wij zuigen dat vooroordeel in, met de aller- eerfte  der Waarheid. 107 eerfte beginfelen van het onderwijs dat we ontvangen , en worden , door den ganfchen loop onzer opvoeding heen, geleerd, het zei vo als iet verdienstelijks te befchouwen. Ondertusfchen is dit een vooroordeel, welk ijder oprecht onderzoeker der Waarheid behoort te fchuuwcn , en waar over elk , die voorgeeft de Waarheid te zoeken, zich moest fchaamen; want hoe zal men ooit bepaalen kunnen aan welke zijde de Waarheid ligt, indien men weigert aan beide zijden te onderzoeken ? En indedaad, het is bij allen die in de Kerkgefchiedenis dier tijden maar eenigszins ervaaren zijn, ten vollen bekend , dat er, vóór den tijd der Regcering van Jakobus den Eerften, geene gefchillen over de Leer , tusfchen de vastgeilelde Kerk en de Puriteinen, plaats hadden, maar de beide partijen , in alle Hukken van eenig gewigt , van één het zelfde gevoelen waren. Zij twistten alleenlijk over het inwendig Kerkbeftuur, de Tugt, en de Plegtigheden van den openbaaren Godsdienst — totdat de invoering der Arminiaantrij aanleiding gaf, dat men de Kalvinisten , leerfteliige Puriteinen (*) begon te noemen. Tot dien tijd toe, waren alle de Schrijvers onzer Kerk Kalvinisten in de leer ; en zelfs na dat tijdperk , zou men er veelen kunnen opnoemen, die, offchoon verklaarde vrienden der Engelfche Kerk, zich echter tegen die nieuwigheden aankantten, en in hunne gevoelens (*_) [Engelsen, Doclrinal Puritans.~]  log De Kracht gevoelens overeenftemden met alles , wat ik zoo even gemeld heb. Het zij genoeg, uit eene groote meenigte flegts aanteprijzen de Werken van Bisfchop Hall, inzonderheid zijne Contemplations on the Life of Jes u s ; [ Overdenkingen op het Leven van Jesus;] een Boek, dat bijkans niet te hoog gewaardeerd kan worden ; als mede, de Werken van Dr. Reynold. Tegen deezen, en veele anderen, die men zou kunnen noemen, zal geen waar liefhebber der Engelfche Kerk met reden iets kunnen inbrengen. En in het gemeen geloof en leer ik ook niets anders, dan het geen zij klaar en duidelijk vóór mij geleerd hebben ; zoo als ligtiijk te toonen zoude zijn , ware ik niet reeds al te iang geweest. Zoo had ik dan nu de hoofdtrekken van mijn Leerflelfel opgemaakt; doch ik was, fchoon ik het zelf niet wist, tot nog maar. een kind in kennis. -- Ik was zoo ingenoomen geweest met die godgeleerde onderzoekingen; dat ik, uitgenoómen in eenige weinige bezonderheden, bijna gansch onkundig was geblceven van de werkingen van mijn hart, en maar weinig ondervinding in mijne ziel hadde, van de kracht der Waarheden die ik had opgefaameld. De hoogmoedige redeneerzugt, en de waan van mijne meer dan gemeene fchrandcrheid en doorzicht, waren mij fteeds bij geblceven; cn hadden, offchoon een weinig verzwakt, nog een' aanmerkelijken invloed op mij behouden. Dit was  der Waarheid. 109 was oorzaak, dat mij tot hier toe nog niet in de gedachten gekoomen was , om eens een' anderen Leeraar te hooren prediken, dewijl ik niet wist, dat iemand, binnen den ganfchen kring mijner bekenden , in ftaat was om mij ergens van te onderrechten dat aandacht verdiende , of het welk ik niet reeds wist. Maar nu eindelijk bemerkende, dat de Heer Newton in de ganfche zaak gelijk hadde, en ik de dwaalende perfoon was geweest, kwam het mij te vooren, dat hij, daar hij deeze Leerftukken reeds zoo lang gepredikt had, onderfteld moest worden veele dingen dienaangaande te verftaan, waar van ik onkundig was.— Ik befloot dan eindelijk, hoewel niet zonder veel overgeblcevcn vooroordeel, en niet minder in de hoedaanigheid van rechter dan van leerling, mij te vernederen om zijn toehoorer te worden, en nu en dan zijne Leerredenen, en die van anderen , bijtewoonen. Weldraa werd ik hier van de nuttigheid gewaar. Van tijd tot tijd vond ik de verborgenheden van mijn hart aan mijn oog ontdekt, veel meer, dan ik tot hier toe zelf opgemerkt hadde. Zelden keerde ik van het hooren eener Leerrede te rug , zonder een laager gevoelen van mijzelven, dan toen ik heen ging — zonder een veel dieper ingezicht in mijne gebreken, zwakheden , verdorvenheden, en behoeften — en zonder nieuwe ftof tot bidden, en onderricht tot meerdere waakzaamheid. -— Daar beneven leerde ik de nuttigheid der eigene ondervinding, in  iio De Kracht in het prediken , en dat d* gereede weg om de harten en gewetens onzer hoorderen te raaken, was, uit mijn eigen hart en geweten tot hun te fpreeken. Met één woord, ik zag hoe langer zoo meer, dat ik onderwijs noodig hadde , en leerde mijzelven befchouwen als een' eerstbeginnenden in godsdienstige zaaken. Nu leerde ik door ervaarenis den zin verftaan van Jesus woorden: Indien iemand het Koningrijk der Hemelen niet ontvangt gelijk een kindeken , hij zal geenszins in het zelve hoornen. Want fchoon mijn hoogmoedig hart zich geduuriglijk wederfpannig toont, en gaarne het oude Babel van Eigenwaan wederom wilde opbouwen; is het nogthans, federt dien tijd, zoo ik vertrouwe, mijne bovendrijvende zugt, begeerte, en bede tot God, dat het mij gegeeven worde, om fteeds mijzelven te befchouwen als een kindeken , dat flegts eenvouwdig aan de voeten zijnes Meesters nederzit, om met diepe onderwerping zijn woord te hooren, en met ernstige begeerte en geduldige opmerkzaam, heid wacht op zijn onderwijs. En finds dien tijd , is mijn vooroordeel indedaad overwonnen; en ik mag nu die menfchen, wier kennis door de jaaren, ondervinding, en waarneemingen, tot rijpheid gekoomen is, befchouwen als Vaders en Onderwijzers, genoegen fcheppen in hun gezelfchap, hunne raadgeevingen hoog fchatten , en hunne leerredenen met lust en genoegen hooren. Thands  der Waarheid. ut Thands meen ik, derhal ven, te moogen gelooven, dat het oud gebouw, welk ik wederom wilde oprechten, tot den grond toe geiloopt, en de grond van het nieuwe Gebouw van God in waarheid gelegd is; dat het oude is voorbij gegaan, en, zie! alle dingen nieuw geworden zijn. Sedert.dien tijd, heb ik het geene mij gewin was, om Christus wil fchade leeren rekenen; mijne geroemde Reden heb ik ontdekt een blinde gids te zijn, zoo lang zij niet verootmoedigd, verlicht, en geheiligd is, door Gods Geest. Thands zie ik , dat mijne voorige wijsheid dwaasheid is geweest, en dat ik, waanende veel te weeten, nog niets kende gelijk men behoort te kennen. Sinds dien tijd, worde ik door alles wat ik in mijn eigen hart ondervonden heb— door alles wat ik gehoord heb en geleezen — door alles wat ik rondom mij waarneem — bevestigd en gefterkt in het vast geloof der Waarheden die ik omhelsd hebbe. Over het geheel twijfel ik aan dezelven thands zoo weinig, als ik twijfel of de zon fchijnt, wanneer ik haar licht zie, en door heure verkwikkende ftraalen verwarmd worde. Ik zie de krachtdaadige uitwerkfelen dier Waarheden geduuriglijk, onder de geenen tot wien ik predike — ik ondervind dagelijks haare kracht in mijne ziel — en, terwijl ik door de overdenking op het Kruis van Christus, en door mij in het zelve te verblijden, en er in te roemen, vinde dat de weereld mij gekruisfigd wordt en ik der weereld;  i** De Kracht weereld ; zoo zie ik , door de prediking van Jesus Christus en dien gekruisfigd, openbaare godlooze menfchen beweegd worden om de godloosheid en weereldfche begeerlijkheden te verzaaken, en maatig, rechtvaardig, en godvruchtig te leeven in de tegenwoordige weereld , en een voorbeeld worden den geenen wie zij wijleer tot ergernis waren. En wat heb ik nu door deeze verandering, , waar van ik de gevolgen zoo zeer vreesde, verlooren , zelfs met opzicht tot de tegenwoordige weereld? Indedaad, ik heb een weinig gunst verlooren ; en ik kan niet ontgaan dat men mij beklaage , berispe, verachte, en tegenfpreeke. Maar de Heer doet mij in eenen nieuwen en veel begeerlijker' kring van vrienden en bekenden treeden •— van zulken, die de Heilige Geest vereert met den naam van de heerlijken die op aarde zijn. Ja de Heer de Geest gewaardigt zelf mijn Vertrooster te weezen; doorgaands geniet ik eenen beftendigen vrede desgemoeds, door het Bloed der befprenging , en geduurigen toegang tot den Grooten Voorspraak; doorgaands wordt het mij gegund, een ftil genoegen en vrede met God, welken alle verftand te boven gaan , te genieten , terwijl ik alle mijne zorgen mag werpen op Hem, die voor mij zorgt. En ik ben niet ten eenemaal verftooken van de ondervinding eener onuitfpreekelijke en heerlijke vreugd. Dit kon de weereld mij  der Waarheid. 113 mij niet geeven, al ftond ik met haar in vriendfchap; en zij kan er mij, door alle de blijken van haar ongenoegen, niet van ontzetten. — Mijne begeerte is van nu voordaan — God weet het! — te leeven tot zijne eer, en door al mijn gedrag en wandel de Leer van God mijnen Zaligmaaker te verfieren — te verkondigen de Deugden van Hem , die mij uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht; in een of ander opzicht nuttig te zijn voor zijn geloovig Volk ; en ellendige zondaars , die zich aan een' ijdelen fchijn vergaapen , en op den weg des verderfs wandelen* te noodigen , om te fmaaken en te zien hoe goed de Heer is, en hoe zalig zij zijn die op Hem vertrouwen; Dus heeft de Heer mij , armen blinden zondaar , geleid op eenen weg dien ik niet ge weeten hadde, de duisternis voor mijn aangezicht tot licht, het kromme récht, en het hobbelachtige effen gemaakt, en mij gebragt tot eene plaats , waar aan ik weinig dacht, toen ik mij eerst op weg begaf. En daar Hij dit alles aan mij gedaan heeft, geloof ik, ja houde mij ontwijfelbaar verzekerd, dat Hij mij nooit begeeven of verlaaten zal. —- Hem zij de roem *n eer van zijne onverdiende, lang beftreedene Genade! Mijne zij de fchande, niet alleen van alle mijne andere zonden, maar ook van mijn irotsch en verftandloos wederftreeven zijner liefderijke oogmerken omtrent mij. — Docli H' • dit  :i4 De Kracht dit alles werd toegelaaten , opdat mijn' hoogmoedigen geest en wederfpannig hart ten Iaat* ften verootmoedigd en te ondergebragt zijnde, 'ik het gedachtig zoude zijn, en mij fchaamen, en niet meer mijnen mond openen zou, van wegen mijne , fchande, naardien de HEER voor mij verzoening gedaan heeft, over al het geene dat ik gedaan hebbe. [Ezeclnel XVI. vsrs 63.] Zoo heb ik dan, als in de tegenwoordigheid van een hartdoorzoekend God — zonder eenige voorbedachte verminking, bijvoeging, of wezenlijke uitlaating ■— een Verhaal gegeeven, van het geen de Heer aan mijne ziel gedaan heeft; of, behaagt iemand deeze naam niet — eene gefchiedenis van die verandering, welke korts in mijne godsdienstige begrippen en gedrag is voorgevallen, tot verwondering van fommigen, en tot ongenoegen, misfehien, van anderen, mijner voorige Vrienden. De Leerftukken die ik nu omhelsd heb, worden, het is waar, befchuldigd, dat ze verderf lijk zijn voor de deugd en goede zeden, en, ftrekken tot losbandigheid. Dan, hoezeer ik weet dat mijne beste gerechtigheden zijn als een wechwerpelijk kleed, meen ik echter reden te hebben om God te danken, dat Hij mij door zijne Genade, finds die verandering, zoo krachtig ftaande gehouden heeft, dat ik de zaak welke ik gekoozen hebbe , door geenerlei zedenloos gedrag heb onteerd. Mijn roem, ten dien opzichte, is deeze: dat ik in eenvouwdigheid  der Waarheid. jij! eenvouwdigheid en oprechtheid Gods, niet in vleeschlijke wijsheid, maar in de genadé Gods, in de weereld verkeere. En ik kan oprechtlijk verklaaren, dat het geloof aan deeze Leerftukken eene geheel tegengeftelde uitwerking op mij heeft, dan men aan dezelven wil toefchrijven ; het is de innige begeerte van mijn hart, mijn oprechte toeleg , en ernstige pooging — en ik bidde God om er toe bekwaam gemaakt te worden — naamlijk , om God lieftehebben, alle zijne Geboden, zonder uitzondering, en ongeveinsd, te onderhouden, en mij zoo te gedraagen , dat ik wel doende den mond ftoppe aan de onweetendheid der dwaaze menfchen. Koom ik in alles zoo onbedenkelijk verre te kort; dit is geen uitwerkfel van mijne nieuwe Leerbegrippen, maar van mijne oude bedorvene natuur, én bedriegelijk hart. — „ Schep Gij in mij een rein hartrf ,, o GOD! en vernieuw*in het binnenfte vafii ,, mij eenen vasten geest! " Hs DEKDÉ  ïrtf De Kracht DERDE DEEL. Bevattende eenige Aanmerkingen op het voorgaande Verhaal. Tl /Tijn eenig oogmerk, in het fchrijven van J\jL dit Verhaal aangaande mijzelven, mijne godsdienstige onderzoekingen, en verandering van gevoelens, was dit : Ik befchouwde mijn geval als zeer zonderling, naardien ik — van wien zulks ten hoogften onwaarfchijnelijk was — op eene gansch ongewoone wijze — van trap tot trap — geleid was geworden tot het omhelzen van een Leerftelfel, welk ik wijleer van harte verfoeide. En dewijl ik met volle zekerheid geloof, dat deeze verandering teweeg gebragt is onder de leiding en he,t onderwijs van den Heiligen Geest, zoo hoopte ik, dat een omftandig verhaal van dezelve, tot aanmoediging en troost zou kunnen dienen voor zulken, die den Heere kennen en liefhebben , en hen opwekken tot dankbaarheid en lof aan onzen genaderijken en wonderdoenden God — alsook, dat het een middel zou kunnen weezen in de hand van Gods Goeden Geest, om anderen te noopen tot eene bedaarde overweeging hunner godsdienstige gevoelens ; hen eveneens te wekken tot een ernstig onderzoek naar de Waarheid, zoo als ze  der Waarheid. 117 ze in Jesus is; en hen aantefpooren tot een vlijtig gebruik van dezelfde gezegende middelen , van welken ik mij, door des Heeren beftuur, heb moogen bedienen. — Ten einde dit gewenscht uitwerkfel te bevoorderen, wilde ik eenige weinige Aanmerkingen op het .geen ik verhaald hebbe , aan de opmerkzaame en onpartijdige overweeging van den Leezer voor- ftellen. „ De Heer zelf leide den Schrij- ver en den Leezer deezer bladen tot de zaligmaakende kennis van Hem , en den weg j) der Waarheid en des Vredes!" I. Het moet, dunkt mij, eiken onbevooroordeelden Leezer van dit Verhaal als zeer blijkbaar voorkoomen , dat ik, op dien tijd, toen deeze verandering begon, menschlijker wijze zoo ongefchikt was als iemand ter weereld, om dit Leerftelfel te omhelzen. Dit zal blijken uit de volgende bezonderheden. 1. Uit aanmerking van mijne godsdienstige begrippen op dien tijd ; welken fmds veele jaaren lijnrecht tegen het zelve aanliepen. Daar ik altijd, uit hoofde van mijne natuurlijke geaartheid, tot diep nadenken geneigd was geweest , had ?k een uitermaate hoog gevoelen van de krachten der menschlijke Reden, en zeer gunstige gedachten van mijn eigen verftand — en ik had, op gronden van redenkaveling, een Godsdienstig Leerftelfel aangenoomen, het welk, terwijl het mijn geweten in H 3 flaap  ïi8 De Kracht fJaap wiegde, deezen mijnen eigenwaan flreel- (3e. : Na eenige geringe veranderingen» fcheen het mij , na rijpe overwceging , toe, dat ik nu tot eene vaste bepaaling was gekoomen , en had mij met groote moeite alle die bewijsredenen en uitleggingen der heilige Schrift, waar door men gewoon was dat Stelfel te verdaadigen, eigen gemaakt. Ik had ook niet na*gelaaten, veelen dier fchijnbaare tegenwerpingen , en hooggaande befchuldigingen, welken door de Voorftanders van het zelve tegen de Leerftellingen en Perfoonen der Kalvinisten worden ingebragt, bijeen te faamelen. Maar aan den anderen kant, was ik grootcndeels onkundig van het geen de Kalvinisten ter verdaadiging Jhjjnner zaak konden zeggen; want de zaak fcheen mij al te klaar, om eenige tegenbedenking te dulden , en .daarom achtte ik hunne antwoorden niet waardig geleezen te worden. Met één woord; ik was zoo diep vervallen, dat zeer weinige voorftanders van het Oppergezag der Reden immer uit zulk eenen afgrond van dwaaling, als waar in ik gezonken was, gered werden. — Vervuld van een hoogmoedig vertrouwen op mijne zaak, cn op de bewijzen , waar mede ik gereed was dezelve te onderfteunen, in het ftreelend vooruitgezicht van eene volmaakte overwinning , haakte ik naar gelegenheid, om met de Kalvinisten in het ftrijdperk te geraak en. In dit vertrouwen , fprak ik dikwijls zeer -breedvoerig tegen hun op den predikftoel, en ontzag niet, hen met de-  der Waarheid. 113 de ongerijmdfte en haatelijkfte gevolgen te be- zwaaren. En echter, niettegenftaande dit alles, heb ik, na veel, zeer veel angstvallig onderzoek, en vlijtige nafpooringen , alle de Stukken van dat wijleer bij mij zoo verachtelijk Leerftelfel, als heilige Waarhedenop Gods onfaalbaar Woord gegrond, aangenoomen! 2. Uit overweeging van mijne inborst, en de natuurlijke gefteldheid van mijn' geest, was mijne verandering' van gevoelens alleronwaarschijnlijkst. Weinig menfchen waren ooit in hunnen aart meer laatdunkende , en onverzettelijk in hunne begrippen, dan ik was. Uitermaate geneigd tot redentwisten, liet ik nooit na, bij zulke-gelegenheden deeze bezonder eigene gefteldheid van mijn karakter te verraaden. Zelden erkende, of vermoedde ik zelfs, gedwaald te hebben; bijna nooit flapte ik van een gefchil af waar in ik mij had begeeven, voor dat ik, of door mijne redeneeringen , of door mijne ftijfzinnigheid, mijne partij tot zwijgen had gedwongen. ■ Iemand zeide eens van mij, dat ik was gelijk een fteen die van eenen heuvel afrolt, welke noch gefluit , noch in zijnen vaart omgewend, kan worden. Dit getuigenis was naar waarheid. Doch de dingen die onmoogelijk zijn bij de menfchen, zijn moogelijk bij God; ik ben blijkbaar gefluit en omgewend. Menfchen konden dit zekerlijk niet doen; maar dit heeft God uitgewerkt, en ik ben niet min een wonder II 4 voor  p.m De Kracht voor anderen , dan voor mijzelven. Het is waan, dezelfde onbuigzaamheid en onverzettelijkheid verzelde mij in mijne godsdienstige onderzoekingen; want nooit gaf ik een tittel van mijne gevoelens over, voor dat het mij onmoogelijk werd het zelve langer te verdaadigen, en nooit liet ik mij overtuigen , zoo lang ik nog eenigen tegenftand wist te bicden. De iïerkgewapende, door mijnen natuurlijken hoogmoed en onverzettelijkheid als door een fchild bedekt, hadzich van mijne waanwijsheid, ftoute redenkavelingen, en booge gedachten, als ware het, veele fterkten gebouwd, en hield mijn hart in zijn bezit; en dus bebolwerkt, wanneer de Sterkere dan hij tegen hem opkwam, ftond hij een langduurend beleg uit; totdat hij, door overmagt, van de eene fchuilplaats tot de andere gedreeven , en ten laatften van zijne geheele wapenrusting waar op hij vertrouwde, beroofd, gedwongen werd te zwichten. En dus door heerfchapptjvoerende genade gewillig gemaakt, moest ik belijden : O HEER! Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te fterk geweest, en hebt overmogt! 3. En deeze onwaarfcbijnelijkheid werd nog vergroot, door mijne uitwendige omftandighe- den in de weereld. lk had een toeneemend gezin, geene tijdlijke middelen, een bekrompen en onzeker inkomen , en geen vooruitgezicht op verbetering, dan door behulp van zoodaanige Vrienden, aks ik door mijn gedrag in mijne belange»  B E R W A A R H E T B. 121 belangen mogt brengen of behouden. — Boven verwachting , had ik eenige kennis en vriendfchap gemaakt met fommigen der geenen, van wier gunst mijne bevoordering in dit leven grooflijks zoude afhangen; en mij was niet onbekend, welke voordeden ik te wachten hadde, wanneer ik door een infchikkelijk gedrag hunne gunst en vriendfchap jegens mij bleef aan kweeken. Ten zelfden tijd was ik niet onbewust, hoe de weereld dacht van alle zulke Leeraars, die deeze gehaate Stellingen predikten; en ik kon niet anders vooruit zien, dan dat het omhelzen van dat Leerftelfel, naar alle waarfchijnelijkheid mij van de hoop op bevoordering voor altoos zoude ontzetten. — Indien ik, derhalven, na een vlijtig en naauwkeurig onderzoek, niet op het ontwijfelbaarst verzekerd ware geworden dat die Leer de eenige waare Leer was, dat ik onvermijdelijk verpligt was dezelve te omhelzen en te prediken , en dat ik, dus doende, mij de gunst konde verzekeren van eenen beteren Vriend, dan hier op aarde; ik zou van mijn verftand beroofd moeten geweest zijn, als ik mij met dezelve eenigszins had willen inlaaten. — Ennogthans, hoe zeer ik fteeds overtuigd was, dat het — naar alle menschlijke waarfchijnelijkheid — voor mijne t'tjdlijke belangen niet dan ten uiterfle nadeelig konde zijn, heb ik, na rijp beraad, mij verpligt gevonden die Leer te omhelzen. 4. Het belang welk ik Helde in mijn' naam H 5 e11  122 De Kracht en achting onder de menfchen, was mede geens geringe bedenking tegen zulk eene verandering van gevoelens. Ik was buitenfpoorig gezet op de eer die uit de menfchen is; en ik befchouwde de zugt tot lof en achting, niet flegts als geoorloofd, maar als prijslijk. Door deeze beweegreden werd ik genoopt, om mijne ftudien vlijtig voordtezetten, zelfs meer dan met mijne natuurlijke neiging anders overeenkwam. En mijn gansch gedrag werd beftuurd — al mijn ommegang en gcfprekkcn waren doordrongen, van deeze ijdele eerzugt. Aan den anderen kant, was ik gewend, met goedkeuring en vermaak de verachteltjkfte en fmaadlijkfte bijnaamen rijküjk te hooren toevoegen aan de geenen , wier partij ik thands gekoozen hebbe;. en ik voelde geduuriglijk , niet zonder fmertlijke aandoening , naarmaate ik meer en meer tot de Methodisterij overhelde, dat ik dezelfde vernederende onderfchcidsnaamen mij op den hals zoude laaden. Ik was een verwaande eerzoeker ; maar thands zie ik af van allen lof van menfchen , en wil mij getroosten, bij de weereld aangezien te worden voor eenen onnoozelen, halfdwaazen, verbijsterden Dweeper. Deeze naamen weet ik dat mij thands, in mijn afwezen, en niet zelden in het aangezicht , gegeeven worden. Door de Godiijke Goedheid kwel ik mijn' geest daar niet over} en ik kan God hartlijk danken, dat ik waardig geacht ben, ter liefde van zijne zaak fmaadheid te lijden. Niettemin, toen ik deeze beproeving vooruit  der Waarheid. 123 vooruit zag , fcheen ze mij zeer geducht; en ik kan met waarheid zeggen, dat niets, dan de volkomenfte overtuiging dat de zaak welke ik omhelsde Gods zaak was — niets, dan een innige affchrik van tegen de duidelijke infpraaken van mijn geweten te handelen , in ftaat zou geweest zijn, om mij tot deeze opoffering van mijn' naam cn achting te beweegen, en mij bloot te Hellen aan zooveel verachting en hoon. Maar, 5., om met onze verachters te redenkavelen uit hunne eigen grondbeginfelen. „,— Gefteld, dat ik nu tot Dweeperij, dwaaling, en fterke verbijstering vervallen ben; dan is het nogthans zeker, dat toen ik mijne onderzoekingen eerst begon , het zeer onwaarfchijnelijk was, dat ik daar toe zou vervallen. Mijn heerfchend opzet was , de Waarheid vlijtig natefpooren, en dezelve te omhelzen, waar ik ze ook vond, en wat het mij ook mogt kosten. Zoo draa had ik dit onderzoek niet aangevangen , of ik werd geroepen om eene proef te geeven van 'de oprechtheid van dit mijn befluit; en, uit een beginfel van geweten — hoéwei verkeerdlijk toegepast — zag ik af van mijne eenige hoop tot de beroeping van vast openbaar Leeraar. Het zou onredelijk zijn, na zulk eene proef, mijne oprechtheid in twijfel te trekken. — Sinds dien tijd heb ik ook, welberaaden, mijne achting onder ds menfchen er aan opgeofferd, en mij getroost, om, als het  124 De Kracht het niet anders zijn kon , alle mijne voorige Vrienden te verliezen. — Dus mijne zuivere oprechtheid, in deeze onderneeming, beweezen hebbende, ging ik voord , in vertrouwen op de duidelijke Beloften van het Evangelij, die ik vermeld hebbe. Ik heb de begeerde kennis der Waarheid voornaamlijk gezocht, in het leezen der heilige Schriften, en door gebeden tot .God, om de beloofde leering van zijnen Heiligen Geest, op die wijze als verhaald is; en ben eindelijk gebragt tot zulke befluiten, als regelrecht inloopen tegen het geen ik verwacht hadde. — Men overweege dit alles nu met aandacht, en vergelijke het een met het ander, en zegge dan in goeden gemoede, of het waarfchijnelijk is, dat een mensch, die op deeze wijze de Waarheid zoekt, aan eene fterke begoocheling zou overgegeeven worden om de leugen te gelooven. Men denke aan de bemoedigende taal van den menschlievenden Heiland, Lukas XI. vers n-13. Wat vader onder u, wien de zoon om brood bidt, zal hem eenen fteen geeven ? of ook om eenen visch, zal hem voor eenen visch eene flang geeven ? Of zoo hij êok om een ei zou bidden, zal hij hem een fchorpioen geeven ? Indien dan gij die boos zijt, uwen kinderen goede gaaven weet te geeven; hoeveel te meer zal de Hemelfche Vader den Heiligen Geest geeven den geenen die Hem bidden ! Kan men vermoeden, dat ik, na zooveele herhaalde en aanhoudende gebeden , en ernstig pleiten op. des H eer e n Beloften ten deezen opzichte gedaan >y  der Waarheid. 12/ gedaan , gepaard met het aanwenden van alle gepaste middelen, door God zeiven befchikt en verordend , van Hem zou overgegeeven zijn aan de verleiding van den Vader der leugenen? Kan iemand dit gelooven, zonder te gelijk tot de Godonteerende gedachte te koomen, dat God zijne Beloften verbrooken hebbe ? — In het kort; men mooge met dit ganfche Verhaal den fpot drijven — men werpe het Boek wech , zonder eenige acht te flaan op een bewijs van deezen aart — of men zegge, het welk nooit beweezen kan worden, dat dit alles eene verzierde historij is — of beweere, dat wij op die Beloften, offchoon in den Bijbel vervat, dus niet moogen aangaan; waar door men de heilige Schrift aan de verachting en befpotting van Ongeloovigen en Ongodisten zou overgeeven, of dezelve geheel nutloos maaken voor eenen ootmoedigen en beangsten onderzoeker der Evangelijwaarheid, wien het om de behoudenis zijner ziel te doen is: dit is althans zeker , dat men op geene andere wijze van deeze enkele omftandigheid reden zal konnen geeven , dan door toeteftaan, dat het hoofdzaaklijke dier Leerftukken welken ik nu omhelsd hebbe , waarlijk in Gods Woord vervat is; dat ze in zich begrijpen de Waarheid zoo als die in Jesus is, en niet verbasterd zijn door een zoodaanig bedrog, als waar door de zaligheid mijner ziel, en van de zielen der geenen die dezelven door mijne prediking aanneemen, in gevaar zoude kunnen gefteld worden. Op deeze  Xi6 De Kracht deeze onderftelling verdwijnen alle zwaarigheden. — De Heer heeft mij eene oprechte begeerte gegeeven, om de waare zaiigmaakcnde Leer van het Evangelij te moogen kennen; en fchoon ik uitermaate onkundig , hardnekkig, en door vooroordeelen ingenoomen was, echter, daar mij die begeerte, door zijn voorzienig beftuur, aanleiding gaf om liet heilig Woord 'te raadpleegen , en mij dreef om al biddende zijn onderwijs te zoeken , was God getrouw aan zijne Belofte, en toonde in mijn voorbeeld de waarheid van zijn eigen woord: Dat al wie bidt, zal ontvangen, en wie zoekt,.zal vinden. Mijne oprechtheid in het zoeken naaide Waarheid , blijkbaar door de opofferingen die ik om mijnes gewetens wil deed, was genoeg , om ijder eenen die in Godlijke zaaken bekeiid en ervaaren is, te overtuigen, dat gelijk mijn Vriend [de Heer Newton] voorfpelde — alle mijne onderzoekingen mij daar toe leiden, en alle daar op eindelijk uitloopcn zouden. En ware ik verzekerd, Waarde Leezer! wie gij ook zijn moogt, dat gij even zoo oprechtlijk begcerig waart om de Waarheid te kennen, als ik toen was, en even zoo hartlijk gezind om dezelve te omhelzen, waar gij ze ook ontmoeten mogt, en wat het u ook zou moeten kosten — hadde ik, daar bij, verzekering , dat gij, in geloovig vertrouwen op deeze Beloften, met alle naarstigheid, en van dag tot dag , u bevlijtigdet in het onderzoek van Gods Woord, en al biddende de vervuJiing derzelven  der Waarheid. Ï27 derzelven aan uwe ziel zocht te verkrijgen; ik zou met het zelfde vertrouwen durven voorfpellen , dat gij, ten aanzien van die dingen welken ik thands als wezenlijk noodig ter zaligheid befchouw, en — indien u het opzicht over de zielen van anderen is aanbevoolen — van het geen u noodig is om nuttig te zijn in de Bediening , op zijn' tijd gebragt zoudt worden tot het zelfde befluit; hoedaanig ook uwe godsdienstige gevoelens thands weezen moogen. — Och ! of de Heer u waare oprechtheid gave , en uw hart neigde , om de proef te neemen van het geen ik zeg! Ik voorzie , dat veelen tegen het geen ik zoo even gezegd hebbe, bedenkingen zullen vinden, als — dat ik met al te veel verzekerdheid fpreek — en, dat menfchen van geheel fhijdige gevoelens, het zelfde zullen zeggen, ten opzichte van hunne bezondere Leerftel- fels. Gelijk ik mij zeer ongaarne door ijdel redentwisten van nuttiger beezigheden wilde laaten aftrekken, zoo wil ik ook geene wezenlijke of fchijnbaare tegenwerping tegen het geene ik gefteld hebbe, onbeantwoord laaten; en dies hoop ik, dat de Leezer mij ten goede hoüden zal, dat ik vooraf deeze zwaarigheid oplosfe.-— Den zulken dan, die meenen dat ik te fterk, of met teveel vertrouwen fpreek, bidde ik, onpartijdig en oplettend te overweegen, de bëpaalingen welken ik in alle opzichten gemaakt heb; en dan te onderzoeken, of zij op* eene  ff^l De Kracht eene andere wijze * voldoende reden van deeza omftandigheid kunnen geeven — t. w.; gefteld dat dit verhaal waarheid is, waar omtrent ik niet fchroom mij op den Alweetènden te beroepen; gefteld, verder, dat de Beloften waar van ik gewag maakte, ons worden voorgcfteld, opdat wij die zouden aanneemen, op dezelven ftaat maaken , en door ernstige gebeden om haare vervulling bij God aanhouden; en daar bij in overweeging genoomen zijnde, hoe de eer van Gods onwankelbaare Trouw en Waarheid eischt« dat die Beloften aan elk, die dezelven geloovig omhelst, vervuld worden — en men zie dan, of men met moogelijkheid eene van deeze fluitredencn kan ontwijken; naamlijk — Of, dat God gefaald heeft, in de vervulling zijner Beofte — Of, dat God, over het geheel, en in zoo verre als gezegd is, den Schrijver door den Heiligen Geest geleid heeft tot de kennis der Waarheid. — Op de tweede bedenking, uit de ondervinding ontleend, antwoorde ik; voor eerst, Dat dezelve tegen de waarheid ftrijdt. Veelen, die voorgeeven oprecht en befcheiden te zijn, zullen geene zwaarigheid altoos maaken, om zulk een vertrouwen en fteunen op de Godlijke Beloften, en zulk eene wijze van onderzoek naar de Waarheid, Dweeperij te heeten; en hier uit blijkt, dat zij de Waarheid niet op die wijze zoeken, zoo als zij in anderen veroordeelen. —Veele anderen zullen misfchien deeze dingen flaau wlijk noemen, maar zij kunnen geene flipte navraag lij^ den; zij zijn bewust, dat zij de Waarheid niet op die  der Waarheid. 329 die wijze gezocht hebben , en daarom willen zij zich in geene gelprekkcn van dien aart, ais wat te ontrustende voor hun, inlaaten. — Ten tweeden. De Schriften van veele gewaande onderzoekers der Waarheid toonen maar al te klaar, dat zij verwachten de Waarheid te vinden, niet, 'door op den Heere te vertrouwen met hun ganfche hart, van Hem wijsheid te begeeren , of bij een biddend onderzoek van Gods Woord, door Hem ondcrweezen te worden ; maar, door te fteunen op hun verftand , door de befiisfching der zaak aan wijsgeerige redenkavelingen te verblijven, door hunne gevoelens te rugfteunen met het gezag van deezen of geenen beroemden Naam, en hunne ftcllingen te handhaaven door ftoute en fcherpzinnige vertaalingen en uitleggingen der heilige Schrift. Van hier, dat men zich zoo vaak vermeetel durft beroepen van de Openbaaring tot de Reden en Wijsgeerte 1 Van hier zooveele en zulk flach van tcgenbedenkingcn , tegen Leerftukken die duidelijk in Gods Woord geopenbaard zijn — indien anders de taal eenen bepaalden zin heeft; als mede, zooveele ongerijmde en haatelijke gevolgen, waar door men die Leerftukken bezwaart, met oogmerk om derzelver Godlijk gezag te verzwakken, even of het genoeg ware , dezelven door allerlei kunstgreepen als onredelijk te doen voorkoomen , om de duidelijkfte Openbaaringen van Gods Heiligen Geest tot valschhedcn te .maaken. Vm hier die verregaande vrijheid, I in  130 De Kracht in het verklaaren en taalkundig beoordeelen der heilige Schrift, hoedaanige een Geleerde in het uitleggen en behandelen van Horatius of Virgili'us zich niet zou aanmaatigen. Dit bewijst ten klaarften, dat de Schrijvers van zulke Boeken vreemd zijn van die ernstige,, hartlijke , oprechte begeerte om de Waarheid te vinden, welke den onderzoeker brengt tot eene ootmoedige gèwilligheid om zich van Goa te laaten leeren, en met onderwerping van zijn verftand, de waare wijsheid te zoeken uit Gods Woord, en door het onderwijs van den Heiligen Geest. — En, ten derden. Het is blijkbaar, dat veelsn , die voorwenden deeze oprechte begeerte te hebben om de Waarheid te kennen, niet gekweld worden door achterdocht , dat zij dvvaalen , of kunnen dwaalen. Zij hebben hunne gevoelens reeds bepaald, eer zij hun onderzoek beginnen 5 en daarom zult gij hen niet genegen vinden om iets toetegee. ven, maar, in hét-behandelen van het gefchil, hen.ftijren fterk op hun ftuk zien ftaan, om alles, tot de minfte bezonderheid toe, vasttehouden, en alles aangrijpen wat hun dienstig fchijnt om hunne zaak goed te maaken; en als hun bewijzen ontbreeken , zult gij hen zien gebruik maaken van de andere hulpmiddelen der Twistkunst, welken de bedreevenheid in het behandelen hunner wapenen, of het misnoegen tegen hunne partij, hun aan de hand kunnen geeven, — Waar gij ooit een Leergevoelen op deeze wijze- ziet ftaande houden, kunt  DER WAARHEID. _ ttf kunt gij iigthjk begrijpen , dat niets van die ernstige begeerte om de Waarheid te leeren kennen, en van die angstvallige bekommering om niet mistetasten — niets van dat wantrou-' wen van onszelven , of van dat verdenken onzer tegenwoordige kennis en gevoelens — waar in die oprechtheid beftaat, welke den onderzoeker tot Gods Woord en Geest om onderwijs en beftuuring leidt, te vinden is. Men vergelijke dit alles te faamen, en men zal overtuigd worden , dat veelen , die zeer hoog opgeeven van hunne oprechtheid, even zoo weinig, volgends fchriftuurlijke gronden, in dit geval oprecht kunnen heeten, als, Annas en Kajafas, en de O verpriesters, Schriftgeleerden, en Farizeeuwen, oprechte onderzoekers van de Waarheid des Ouden Testaments konden genoemd worden, toen zij , om hun gezag en achting ftaande te houden, uit een beginfel van trotfehen hoogmoed en bitteren haat, onder het masker van tederheid omtrent hunne Wet, Hem ter dood bragten, van wieri Moses cn de Profeeten gefchreeven hadden — JESUS van Nazareth, den Zoon des Leevendigen Gods! — Wat zulken aangaat, die door een' anderen geest gedreeven zijn; die waarlijk oprecht, ootmoedig, en gewillig zijn om in hun onderzoek naar de Waarheid van God geleerd te worden; doch die echter, langs deezen weg , niet kunnen geraak en tot overeenft'emming met het geen ik als mijne begrippen omtrent de Waarheid heb ter nederI 2 gefteld;  ijs De Kracht gefteld; hen wilde ik alleenlijk vcrmaanen, te letten op het ondcrfcheid welk er is, tusfchen fommigen dier Leerftukken , en anderen. Zulke menfchen — dit vertrouw ik vastiijk — verfchillen niet wezenlijk van het geen, als noodig ter Zaligheid , vermeld is. £n daarom , gelijk ik tocftaa, dat zij over het geheel van God kunnen geleerd zijn, zoo wil ik alleenlijk, dat men ten mijnen opzichte het zelfde crkennc — en geloove , dat dezelfde God, die volgends zijne Belofte, hen en mij, langs denzelfden weg , geleid heeft , zooverre als noodig is tot Zaligheid, in andere Hukken heeft toegelaaten dat wij van eikanderen verfchillen , opdat er plaats overblijven zou tot de oefening van onderlinge liefde en verdraagzaamheid; totdat de tijd zal koomen, wanneer wij kennen zullen gelijk wij gekend zijn. Men vergelijke nu dit alles met eikanderen, en overweege mijne voorige denkwijze omtrent den Godsdienst — mijne hooggevoclendheid, en vastgehechtheid aan mijne eens aangenoomene begrippen — mijne tiidlijke belangen, cn mijne achting onder de menfchen, beide, naar allen fchljn, in onvermijdelijk gevaar — mijne oprechtheid in het onderzoek naar de Waarheid, dus blijkbaar beweezen ; en men Helle dan, dat mijne tegenwoordige gevoelens enkel dweeperij en verderflijk bedrog zijn — zal men dan niet in gemoede moeten erkennen, dat niemand minder bloot Hond dan ik — dat het van geen .mensch  der Waarheid. *33 mensch ter weereld minder te verwachten ware dan van mij, om daar toe te vervallen ? II. Ik gaa dan over , om , in de tweede plaats, op dit Verhaal aantemerken, Dat deeze verandering in mijne gevoelens zeer langzaam én trapswijze gefchiedde. Wanne er iemand plotslijk van de eene godsdienstige Belijdenis tot eene andere, welke zeer veel van dezelve verfchilt, overgaat, dan is zulks een vrij fterk bewijs van eenen veranderlijken en wispeltuurigen aart. Het geeft reden om te denken, dat hij in zijne voorige gevoelens niet behoorclijk gegrond en gevestigd was; dat hij dezelven op gezag van anderen had aangenoomen ; dat hij onkundig was van de bewijzen waar door dezelven verdaadigd, cn van de bedenkingen die er tegen ingebragt konden worden.. Indien tijdiijke belangen , achting onder de menfchen, vleeschlijk gemak of vermaak , zijne verandering fchijnen te begunstigen, dan is er reden om te vermoeden, dat dit alles eenen onbehoorelijken invloed op hem gehad heeft. Zoo niet, dan zou men kunnen denken, dat hij zich door een' gunstigen fchijn hadde laaten verblinden; dat- hij zich geen' tijd gegeeven had, om de redenen voor en tegen naauwkeurig te wikken,en te weegen; dat hij flegts de eene Godsdienstbelijdenis voor de andere , het eene Leerftelfel voor het ander, verwisfeld had, zonder het eene of het ander I 3 bedaard  134 De Kracht bedaard te overweegen of te beoordeelên, — Zulke bedenkingen mag men billijk maaken; en de gevolgen van zulke haastige veranderingen, wettigen die maar al te dikwijls. - Dan fchoon ik altijd, en nog, van eene driftige en oploopende geaartheid ben geweest, in andere zaaken, en als ik eenmaal iets voorgenoomen hebbe, niet rusten kan, wegens geftadige aandrift van mijn' geest, voor dat het volbragt zij — in dit bezonder geval echter, handelde ik geheel ftrijdig tegen mijne natuurlijke inborst. In het eerst, het is waar, verraadde ik, in fommige opzichten, maar al te kennelijk mijne aangeboorene onbezuisdheid. Doch op dien tijd ging ik niet te werk als onderzoeker, maar in het vast vertrouwen, dat ik de zaak der Waarheid voorftond; en ik dacht zoo weinig, ooit te worden het geen de weereld een' Methodist noemt, als om een Muhammedaan te worden. En nadat die eerfte fform over was —. offchoon doorgaands ernstig, en fomtijds niet weinig beklemd en ontroerd in mijn' geest — was ik, ten opzichte van de uitwendige betooning, bedaard en welgemoed; en kon den meesten tijd, na eenige overdenking, gelooven, dat zoo ik thands nog ergens in dwaalde , ik ten eenigen tijd tot de Waarheid zou geleid worden. — Mijn befluit om mij tot dit onderzoek te begeeven , vloeide niet zoo zeer voord, uit angstvallige bekommering over de behoudenis mijner ziel, als wel uit een diep befef, in mijn hart gedrukt, van het groot gewigt ■ mijner-  der Waarheid. 135 mijner Bediening , van de waardij der zielen die aan mijne zorg waren bevoolen, cn van de geduchte rekenfehap die ik eenmaal daar van zoude moeten geeven. En daar ik zonder ophouden mijn werk maakte, om mijne Gemeente naar mijn beste weeten te onderwijzen in het geen ik geloofde de Waarheid te zijn, zoo werd ik.daar door bevrijd van ontflellendc vrees, of onmaatige kwelling des gemoeds. — Ik zettede mij derhalven tot het onderzoek der Waarbeid, met eene groote bedaardheid van geest; ik ging er in voord, op eene langzaame wijze, en met de uiterfte voorzichtigheid; geen één gevoelen nam ik aan op menschlijk gezag; geene van mijne Hellingen liet ik los, totdat de bewijzen waar mede ik geleerd had dezelve te vérdaadigen, ontwijfelbaar en overtuigend beantwoord waren; ik liet geene nieuwe artijkelen in mijn'Leerftelfel toe, totdat, of alle tegenbedenkingen tegen het zelve waren opgelost, of dat ik van den anderen kant door andere en nog ouoplosfelijker zwaarigheden gedrongen wierd. Veel, zeer veel biddens cn overpeinzens ging er vooraf, eer ik een nieuw gevoelen omhelsde ; en bijkans drie jaaren verliepen er, finds den aanvang van mijn onderzoek, eer ik tot eene vaste bepaaling konde koomen wat Waarheid was. Zoo lang onderzocht ik naauwkeurig , en van ftuk tot ftuk , de voorafgaande Hellingen , eer ik zoo verre ging, van mijn befluit er uit optemaaken. Overvloedige Hof Vinde ik, om mij te fchaamen over mijne onI 4 leerzaamheid;  136 De Kracht leerzaamheid ; want mee zulke goede hulpmiddelen en gelegenheden als mij vergund werden, zou ik, indien ik er bchoorelijk gebruik van hadde gemaakt, in veel korter tijd, met dezelfde overtuiging, tot de kennis cn het geloof der zelfde Waarheden hebben kunnen geraaken. Doch de Heer heeft mij , zoo ik vertrouwe, langs dien weg geleid, cn mij zooverre aan den natuurlijken hoogmoed van mijn hart overgegeeven , opdat het dies te klaarer zoude blijken, dat ik mijne leerbegrippen niet van menfchen ontvangen, maar waarlijk, in de eerfte plaats, uit Gods Woord, cn door het onderwijs van zijnen Geest, verkreegen hebbe. III. L a at mi', in de derde plaats, hier omtrent aanmerken , dat gelijk ik in mijne godsdienstbegrippen , zoo als boven gemeld is, vrijwillig, en uit overtuiging mijnes gemoeds, veranderde, ik zulks ook deed, zonder eenig onderwijs van iemand der geenen, wier gevoelens ik thands omhelsd heb. Een' geruimen tijd, nadat ik mijn onderzoek naar de Waarheid begonnen hadde, wilde ik zelfs niet eenmaal leezen, het geen zij voor hunne Stellingen inbragten. Ik trad, wel is waar, in briefwisfeling met den Heer Newton; doch mijn oog. merk was geenszins, om iets van hem te leeren, maar om met hem in redenftrijd te koomen; en zoo draa ik zag dat hij dit ontweek, liet ik de gemeenfehap met hem vaaren, en zag  der Waarheid. 137 zag niet meer naar zijne Brieven om, oordeelende dezelven het herleezen niet waardig. Van dien tijd af, vermijdde ikookzijngezelfchap; en wilde , nog lang daar na, hem zelfs niet hooren prediken. Ik wil hier mede niet te kennen geeven, als of de Fleer Newton mij niet nuttig ware geweest. Hij is mij wel deeglijk van veel — van zeer groot nut geweest, en is zulks nog; en ik vinde op den duur overvloedige ftof om God te danken , dat Hij mij zulk eenen Vriend , cn die mij in alle gelegenheden zoo nabij is (*), gefchonken heeft. Doch dit geloof ik vastlijk, dat al hadde ik hem nooit gezien nadat zijn voorbeeld mij tot nadenken over mijn eigen gedrag had opgewekt, ik echter tot dezelfde begrip, pen aangaande de Evangelijwaarheden zou gekoomen zijn. Het nut welk ik van hem ontving, was doorgaands in zulke zaaken, waar in wij eenigermaate overeenftemden , niet in zulken waar in wij verfchilden; want ten opzichte van deezen, wilde mijn hoogmoedig hart hem niet als Leermeester dulden. En offchoon mij, ten zelfden tijd, alle Boeken van Disjideerencle en Methodistifche Schrijveren , naar mijne keuze, werden aangebooden, wees ik die allen van de hand. Ook had ik fznds omtrent twee jaaren, geen (*) [Men herinnere zich, dat de Heer Newton toen nog Predikant was te Olney , in het zelfde Graaffchap met den Heer Scott, en wel, zoo het fchijnt, op een' kleinen afftand yan hein.3 I 5  J38 De Kracht geen derzelven met genoegzaame aandacht ingezien, om mij iets van eenig belang daar uit te konnen te binnen brengen. Ik zeg dit niet, om die Boeken te verachten; integendeel moet ik bekennen, dat veelen derzelven, die ik toen in mijne onkunde verfmaadde , mijnes bedunkends, zulk eene bondige, oordeelkundige, en voortreffelijke Godgeleerdheid bevatten,als ooit federt de tijden der Apostelen befchreeven is. Maar ik heb mijn Leerftelfel uit dezelven niet ontleend; want dit Stelfel was reeds bijna voltooid , eer ik van mij verkrijgen kon, die Boeken te leezen. Mijn onderzoek bepaalde zich, naast den Bijbel , voornaamlijk tot Schrijvers van bekende achting in de Engelfche Kerk; van welken ik verfcheiden opgenoemd heb. In het geene daar zij onderling in vcrfchilden — gelijk zekerlijk Tillotson en Hooker, Jortin en Beveridge,Bull en Hall, zeer wijd uit een loopen — poogde ik voor mijzelven te oordeelen, en hen allen te vergelijken met' Gods Woord, en met de Artijkelen, Homilien, en Liturgie der Engelfche Kerk. En uit zulke Schrijvers, dus met eikanderen vergeleeken, heb ik, voor zoo verre als menschlijke Schriften aan deeze verandering iets toegebragt hebben, het grootfte deel van mijn tegenwoordig Leerftelfel gehaald. öndertusschen moet ik hier in het voorbij gaan opmerken , dat hoe men deeze ftroomen hooger nafpoort, tot aan de bron der gezegende  der Waarheid. 139 gezegende Kerkhervorming, hoe zuiverer de* gel ven, naar mijn tegenwoordig inzien, zullen bevonden worden. En ik twijfel niet, of ik zoude, indiexi zulks vereischt wierd, met gepaste hulpmiddelen onwederfpreekelijk kunnen aantoonen, dat er thands niet wezenlijks door mij onder den fchandnaam van Methodist er ij ge. predikt wordt, het welk niet reeds gepredikt is door die uitmuntende Mannen, die, naden grondflag onzer Kerkleer gelegd te hebben, hunne ligchaamen overgaven om verbrand te worden, tot ftaaving der'Waarheden die zij verkondigden. Het ware zeer te wenfehen, dat hunne Levensbefchrij vingen, hunne Redevoeringen in hun leven en bij hun fterven, ■en hunne nagelaatene Schriften, meer algemeen onder ons bekend waren , en niet, zoo als thands gebeurt , voor de weereld verborgen lagen in groote Folianten, in de geleerde Taaien , in uitverkochte of zeer zeldzaam voorkoomende Boeken ; waar van het uitwer'kfel is, dat de Leden .onzer openbaare Kerk in het gemeen vol (trekt onkundig zijn van de aangenoomene Leer dier Kerk, en , niet weetende hoe verre wij van dezelve doorgaands afgeweeken zijn, in hunne onkunde die geenen die de eigen Leer onzer eerfte Hervormers ijverig voorftaan, • als Methodisten en Dweepers brandteekenen, IV. In de vierde plaats wilde ik aanmerken, wat invloed het leezen en overdenken der heilige  14» De Kracht heilige Schrift in deeze verandering gehad heeft. Wij zijn al te zeer geneigd, om veele zaaken zonder naauvvkeurig onderzoek aanteneeraen; onze begrippen aangaande de Godiijke Waarheden uit andere Boeken te haaien, en flegts eenige weinige plaatfefi uit den Bijbel, welken ons te vooren reeds opgevat gevoelen fchijnen te begunstigen of te ftaaven , aantegrijpen; verzuimende, of maar ter loops inziende, zulke plaatfen van Gons Woord, als ons min dienstig voorkoomen tot ons oogmerk. Wij zijn veel te gereed, om gebruik te maaken van den arbeid der Taalkundigen en Schriftverklaarers — ons blindling aan hunne leiding overtegeeven — en te waanen , dat wij bewijs genoeg hebben voor ons gevoelen , als wij flegts het gezag van den een' of anderen beroemden naam, die het zelfde ged;,cht en geleerd heeft, kunnen bijbrengen , zonder bedachtzaam te onderzoeken , of hij het wel , dan kwaalijk heeft gehad. Dus bewijst men aan menschlijke uitleggingen dien eerbied , welken men alleen aan het Godlijk Boek, waar omtrent die uitleggingen gaan, verfchuldigd is. Wij Leeraars, in het bezonder, offchoon wij bij onze Ordening plegtig bclooven, al ons onderzoek alleen daar naar interichten, zijn zeer geneigd, om onzen tijd en onze gedachten te laaten inneemen door ftudien en beezigheden, welken daar mede geene gemeenfchap hebben, er tegen ftrijden, of, op zijn  der Waarheid. 14? 2ijn best, ons maar zooveel tijds overlaaten, om het onderzoek van Gods Woord als een bijwerk waarteneemen. Van hier, dat wij door. gaands niet half zoo veel ons werk maaken van het leezen en overpeinzen der heilige Schrift — óm geestlijke dingen met geestlijken , de Schrift met de Schrift, te vergelijken, en daar bij acht te geeven op het geen in ons hart omgaat, en wij rondom ons in de weereld waarneemen — als wij doen van zaaken van veel minder aanbelang. Weshalven het zeer waarfchijnelijk is , dac indien wij ons ten eenigen tijd met ernst zetteden om den Bijbel in zijn geheel te onderzoeken, wij zouden vinden, dat het een gansch ander Boek is dan wij ons verbeeld hadden. Dus is het althans m'rj gegaan; en welligt zouden anderen het zelfde ondervinden. Gods Woord geeft ons te verftaan, dat de waare wijsheid, de zaligmaakende, ondervindelijke, en beoefenende kennis van Godlijke zaaken , niet te verkrijgen is , zonder een zeer ernstig cn vlijtig onderzoek en nafpooring. Spreuken II. vers 1-5. Mijn zoon! zoo gij mijne, redenen aanneemt, en mijne geboden bij u wechlegt ; om uwe ooren naar wijsheid te doen opmerken; zoo' gij uw hart tot verfiandigheid neigt; ja zoo gij tot het verftand roept , uwe ftem verheft tot de verfiandigheid; zoo gij ze zoekt als zilver, en nafpoort als verborgene fchatten : dan zult gij de vreeze des H E E RE N verftaan , en zult de kennisje  T4& De Kracht "kennisje G'ODS vinden. Maar indien wij onzs wijsheid verkreegen hebben , zonder ooit iets te hebben ondervonden van die vuurige begeerte, en zonder gebruik te maaken van die ingefpannen vlijt en arbeid , waar mede een geldgierig mensch haakt en zoekt naar fchatten — dan heeft men veel reden om té denken, dat ze niet van de egte foort is. Wijleer bezat ik, naar mij docht, eene foort van Wijsheid, welke zich als van zelve aan mij opdeed, en die ik met weinig zoekens kon vinden; maar nu ben ik overreed , dat het flegts eene gewaande wijsheid was — eene fchoonfchijnende , doch indedaad verderf lijke, dwaasheid. Maar die Wijsheid, welke ik thands acht dé waare te zijn, indien ik ze flegts mogt verkrijgen, is, naar het mij voorkoomt, zoo gemaklijk niet te bekoomen. Toen ik eerst begon deeze Wijsheid te begceren en te zoeken, 'begaf ik mij daar toe, met die verzekerdheid, dat ze in dc heilige Schriften, en nergens elders , te vinden was , alzoo die alleen ons kunnen wijs maaken tot zaligheid. Als een Christen, en veel meer nog als Leeraar, achtte ik mij derhal ven verpligt, den Bijbel te beftudeeren. En aangezien het ganfche Woord van God befchreeven was door Godlijke ingeeving, en het zelve in zijn geheel werd aangemerkt als nuttig tot het een of ander einde, achtervolgends de onderfcheidene oogmerken die de Heilige Geest daar in bedoelde; zoomoest ik  der Waarheid. I43 ik het ook geheel tot het voorwerp mijner ftudie maaken , zonder iets uittekippen , of voorbij te gaan. Dus leerde ik allengs den Bijbel befchouwen als mijn uitdrukkelijk Voorfchrift, mijne InflruÜie, door mijnen Heer en Meester, bij het aanvaarden mijner Eediening, mij ter hand gefteld, om mij daarnaar ftiptlijk te gedraagen ; en dat ik dus daar uit alle mijne Leerftellingen, Onderrechtingen, Vermaaningen , Waarfchuuwingen, Voorbeelden, Regelen ter pligtbetrachting , beweegredenen en aanmoedigingen daar toe, moest afleiden — daar beneven, dat de Bijbel was aantemerken als der Geloovigen Handvestboek, waar in hunne Voorrechten befchreeven zijn ; vervattende in zich, uitneemend groote en dierbaare Beloften, midsgaders al dat geene, welk God dienstig geacht had, aangaande de onuitfpreek'baare en onbegrijpelijke Goederen die Hij uit oneindige Barmhartigheid voor de geenen die Hem liefhebben bereid heeft, te openbaaren. Ten einde, overzulks, de Boodfchap welke ik van den Hoogen God in last had, getrouwlijk aan de zielen der menfchen voortedraagen, vond ik het voor mij volftrekt noodig, wel bekend te zijn met elk deel der heilige Schrift, en dezelve voor mij te verkiezen, zoo wel als aan anderen voorteftellen en aanteprijzen, als eene lamp voor onzen voet, en een licht op ons pad. En niet alleen rekende ik mij verpligt, op de letter acht te geeven, "maar ook op de waare meening, den zin van Gods  £44 De Kracht . Gods Geest in het Woord. Dit vond ife een werk te zijn, dat veel tijd, groote naarstigheid, rijpe overweeging, en een eenvouwdig onbevooroordeeld gemoed, vereischte. Met deeze gevoelens over de zaak , deels verkreegen, en zich allengs klaarer en klaarer aan mijnen geest voordoende, begaf ik mij tot het onderzoeken en bepeinzen van Gods Woord; en heb nu federt bijna vier jaaren een zeer aanmerkelijk deel van mijnen tijd daar aan befteed, zonder het gebruik van gepaste hulpmiddelen te verfmaaden, maar ook zonder veel op dezelven te fteunen. Geduuriglijk was het mijne oprechte zugt, de Waarheid te moogen vinden, en tot dat einde las ik de heilige Schriften , niet als eenes menfchen, maar als Gods Woord. En hoewel er, geduurende die jaaren, tijden van verflapping zijn geweest, wanneer andere beezigheden en ftudien aan dit hoofdwerk maar alteveel in den weg ftonden — hoewel ik in het eerst verre was van de vereischte onpartijdigheid, zijnde met een blind vooroordeel ingenoomen tegen die Leerftukken, welken ik thands geloof het waare Evangelij van Jesus Christus te zijn; heb ik nogthans, binnen dien tijd , den Bijbel verfchciden keeren doorgeleezen , met alle moogelijke oplettendheid op alle de bezonderheden die ik ontmoette. Zeer weinig plaatfen zijn er, die eenige betrekking hebben tot het leerftellige , welken ik niet bij herhaaling, en met de uiterfte naauwkeurigheid >  der Waarheid. • 145; haauwkeurigbeid, heb onderzocht, vergelijkende die alle met eikanderen, en de eene zaak tegen de andere over leggende, met alle zorgvuldigheid en bedachtzaamheid. En zelden flapte ik van het bepeinzen eener Schriftuurplaats af, ten zij ik tot eenige gemoedsvbldoende vastftelling aangaande derzelver waaren zin, en overeenftemming met andere plaatfeh, gekoomen was. Gehecle riemen papiers , dit mag ik in waarheid zeggen, heb ik vol gefchreeven met godgeleerde Aanmerkingen , Leerredenen , Verklaaringen , en Brieven; in alle welken ik den Bijbel, als ware het, van ftuk tot ftuk , tot het allerkleinfte deel toe, ontleed en doorzocht heb, om zooveel bewijs uit de heilige Schrift, tot mijne onderrechtihg en beftuur bijeen te faamelen, als immer moogelijk was. Geduurende de laatstverloopene twee jaaren, heb ik naauwlijks één eenig Boek ingezien , dat niet over godsdienstige onderwerpen handelde; en al dien tijd waren mijne gedachten , van den morgen tot den avond , dag op dag , onophoudelijk beezig, met het overpeinzen van de groote Waarheden van het Evangelij. Elke zwaarigheid die ik ontmoette, en elke tegenbedenking die mij voorkwam — en geftadig deed zich, zoo uit mijne eigene overdenkingen, als onder het leezen, een ganfche drom van zwaarigheden en tegenwerpingen aan mijnen geest op — dreef mij tot Gods Woord, en vermeerderde mijne zorg en oplettendheid , in het onderzoeken, wikken en weegen, van elke Schriftuurplaats K dié  146 De Kracht die tot het voor handen zijnde punt bétrekking hadde, alvoorens mijn oud gevoelen Voor een nieuw te verwisfelen. , 'Dus kan ik waarlijk zeggen, dat ik in Gods Woord, dien Akker, waar in alleen dees dierbaare Schat verborgen ligt (*), gezocht'hebbe naar Wijsheid, naar de zielzaligende kennis der Godlijke Zaaken, als naar zilver, en dezelve nagefpoord, als verborgene fchatten. En hoezeer ik overtuigd ben, dat, in vergelijking met veelen die ik in perfoon kenne, en niet minder met hun wier Werken ik lees, mijne kennis van de heilige Schriften Oppervlakkig is, de kennis van een kind, van eenen nieuwling in de School van Christus; vertrouw ik echter, dat ik , voor zooveel de Hoofdwaarheden van het Evangelij aangaat, volgends -de Godlijke Belofte ecnigermaate de vréeze des H E E REN heb leeren verftaan , en de Kennisje Gods gevonden hebbe. En vergun mij, geliefde Leezer ! u te moogen herinneren , dat ten zij gij, in een' zekeren trap, met dezelfde naarstigheid het ganfche Woord van God hebt onderzocht en nagefpoord , gij groot gevaar loopt, om in het-beoordeelen van menfchen en leerftukken geweldig mistetasten. Zie wel toe, wat gij doet. Laat die menfchen met vrede, totdat gij, naar het voorbeeld der edele Bereërs, met een onpartijdig gemoed Gods Woord O) Mattheus XIII. 44.  D ErR W aar H,E-i d. 147 Woord naauwkeurig onderzocht, en alle bezonderheden aandachtig overwoogen hebt, om te vvceten of de dingen die zij gelooven en leeren alzoo zijn , of niet — opdat gij niet, zoo als anders waarfchijnclijk gebeuren zou, in hst tegenftaan en veroordeeien van hen, bevonden wordt, tegen God te ftrijden! En och! of het den Heere gunstigiijk behaagde, mijne bede te hooren, cn te geeven, en door zijnen Heiligen Geest de harten van allen die deeze bladen leezen zullen , krachtdaadig overteneigen , om , overeenkoomstig hun' tijd, hunnen ffond in dit leven , hunne verpligtingen, en gelegenheden, hunne Bijbels dus op. merkzaam te leezen , niet a]s het woord van menfchen, maar als het Woord van den Leevendigen GOD zeiven, fpreekende van den hemel, tot hun, aangaande de eeuwige belangen hunner kostelijke en onflervelijke zielen! Laat den Raadgcever zijn wat hij wil — veracht, en waardig als een Methodist veracht te wordqn; de Raad zelf is ontwijfelbaar goed — een Raad, waar van ik geen berouw zal hebben u dien te hebben gegeeven, in het gewigtig lier. Vensuur, en in den geduchten Dag des Oordeels; ■ een -Raad, welken gevolgd te hebben, niemand van u in die aannaderende vreeslijke Honden berouwen zal, offchoon het u mooge aftrekken van meer verlustigende, en in deeze dagen meer geroemde ftudicn , of den tijd weer» neemen , dien gij gewoon zijt aan meer vermaaklijke en naar den heerfchenden trant K 2 gefchikta  I48 De Kracht gefchikte beezigheden opteofferen — doch welke verwaarloosd zijnde , de wroegingen van het geweten in alle eeuwigheid onbegrijpelijk veel verzwaaren zal. En mogten zij, aan wie de Groote Herder de zorg van zoo veele kostelijke zielen aanbetrouwd heeft, en van wier handen Hij gewislijk het bloed van allen die door hun verzuim verlooren gaan, zal afeisfchen, deeze betuiging van de toegenegenfte begeerte mijner ziel, zoo voor hun als voor hunne Gemeenten, mij ten goedé houden , wanneer ik de vrijheid neem, hen indachtig te maaken hunne bezondére verpligting, om veel van hunnen tijd te befteeden in het aandachtig, bedaard, en onbevooroordeeld onderzoek van Gods heilig Woord, dat 'oneindig beste, maar, helaas! al te dikwerf minst beftuurde Boek. Wat kan het baaten, dat de Dienaars van het eeuwig Evangelij geleerde Taalkenners, diepdenkende Wijsgeeren, O vernatuurkundigen , Wiskundigen , en geoefende Redenaars zijn, of uitmunten in de kennis van alle befchaafde Weetenfchappen — in. dien zij, met dit alles, onbekend, of flegts oppervlakkig bekend zijn met den Bijbel V Die andere takken van geleerdheid moogen hun vermaak en aangenaam tijdverdrijf geeven, zij moogen aan hunne bevoordering, hunnen roem en achting, en gunst onder de menfchen, dienstbaar zijn; maar het is alleen de kennis der heilige Schriften , welke hen in ftaat kan ftellen,  der Waarheid- 149 ftellen , om in dier voege op zichzelven en op hunne Leer acht te geeven, als dienen kan tot eeuwige behoudenis hunner zielen, en van de zielen der geenen die hunner zorge zijn aan- bevoolen. Verre zij het van mij, dat ik mij zoude aanmaatigen om mijne gevoelens te ftellen tot een' toetsfteen derLeere, of eenen Regel van het geloof en de prediking mijner Medebroederen in deeze heilige Bediening. Maar hoe geringer ik ben, zooveel te minder kan men met reden er iets tegen inbrengen, dat ik hun bij deeze gelegenheidxherinnere: Dat indien iemand van hun van de blijkbaarheid deezer zaak in zijn gemoed mogt overtuigd zijn , en bij zichzelven overreed was, dat hij waarlijk ten deezen opzichte fchuldig ftond , en meer werks gemaakt. had van andere beezigheden en ftudien, dan van het onderzoek van Gods Woord — het dan zeer moogelijk is, dat hij in zijne begrippen aangaande de Leer van het Evangelij dwaalt, en, zelf dwaalende, ook anderen misleidt, tot gevaar van hunne onftervclijke zielen. Want hij kan niet zeker zijn, of hij niet, ingeval hij eenige jaaren zich tot deeze ftudie alleen bepaalde — het welk haare aangelegenheid wel verdient — den Bijbel zou vinden een gansch ander Boek te weezen, dan hij gedacht hadde. V. Wijders moet ik op het voorgaande Verhaal aanmerken , hoe het Gebed eenen K 3 aanmcrkelijken  IS* De Kracht aanmerkelijken invloed op deeze verandering gehad heeft. Ik weet, dat de weereld, offchoon ze den naam van Christen'draagt, tot zuik eenen trap van bederf gekoomen is , dat de. enkele melding van zulk eene zaak, in veele gezelfchappen voor ongemanierd , ja ais belagcbelijk zou aangezien worden ; en dat het genoeg is, bekend te Haan als iemand, die dagelijks leeft in de oefening van liet gebed, en gemeenfebap met God, om den naam van e n' Methodist te krijgen. Ondertusfchen behoeft het naauwlijks gezegd te worden, hoe Gods Woord vol is van bevelen, onderrechtingen, vermaanirig'èn, opwekkingen, beloften, en voorbeelden toe dat einde. Hij heeft nooit zijnen Bijbel geleezen, die dit nie: weet. Geen mensch kan ook, onder wat voorwendfel het zijn mag, den fpot drijven met deezen grooten pligt en dit onfehatbaar voorrecht van eenen Geloovigen, zonder Gods heilig Woord te verachten , en de uitmuntendfte karakters die ons in het zelve als voorbeelden worden voorgefteld — den Heere Te sus zeiven niet uitgezonderd—N fmaadheid aantcdoen. Laat dcrhalven de menfchen , terwijl zij belijdenis doen van het Chris-, tendom , zoo ongodsdienstig cn godloos zijn als zij willen; ik zal mij niet fchaamen, van zulk een onfatfoenlijk onderwerp te fpreeken. Want zoo het Woord van God waarheid is, dan heeft hij nog nooit iets gekend gelijk men behoort"  der Waarheid. 151 behoort te kennen, nooit het geloof ontvangen, nooit zich waarlijk bekeerd, nooit, in zijn ganfche leven, een' eenigen pligt op de rechte wijze betracht, die niet al zijne wijsheid, kennis, geloof, bekcering, en kracht om Gode te gehoorzaamen, door vuurige, herhaalde, en aanhoudende gebeden gezocht heeft. Er was een tijd, zelfs federt mij het opzicht over de zielen van anderen was aanbevoolen, dat ik leefde in het verzuim van deezen pligt, cn dus zonder God jft de weereld. Maar fmds ik, door de Langmoedigheid en Genade van mijn' ontfermenden God, de behoudenis van nïijnë ziel, cn de zielen van anderen, met ernst ter harte genoomen hebbe, heeft de Heer mij daar voor bewaard. Dan het is mijn oogmerk niet, hier over verder te fpreeken, dan met betrekking tot mijn tegenwoordig onderwerp. God belooft in zijn Woord, den Heiligen Geest te geeven, den geenen die Hem daar om bidden. Die Geest is een Geest der Waarheid, Hij leidt ons in alle Waarheid, leert ons alle dingen, en onderzoekt en openbaart de diepten Gods. Eene voornaame Belofte, aan de Kerk gedaan, is, Dat alle haare kinderen van den HEERE geleerd Zouden, zijn; met opzicht tot welke, de Heer Je sus verklaart, dat niemand tot Hem kan koomen, ten zij hij van den Vader getrokken, en van God geleerd zij; Joannes VI. vers 44, 45. K 4 Overecnkoomstig  152 De Kracht Overeenkoomstig hier mede, fchrijft de Apostel Paulus: Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des G e e s t e s G o d s zijn; want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verftaan , omdat ze geestlijk onderscheiden worden, i Korintheu II. vers 14. De fpreekwijs , de natuurlijke mensch, ^vOCmog, wordt door den Apostel Judas verklaard, van zulken die den Geest niet hibben; het welk blijkbaar de meening van Paulus is, in de aangehaalde plaats. Want in het voorige Vers zegt hij, dat hij het Evangelij predikte, niet met woorden die de menschlijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestlijke dingen met geestlijken faamen voegende. Op deeze gronden befloot ik, dat 's menfchen natuurlijk veriland de kennis der geopenbaarde Verborgenheden niet op eene geestlijke wijze, en tot zijn wezenlijk heil, bevatten kan, ten zij het verlicht worde door den Heiligen Geest. Ik verftond ook, dat het waarlijk plaats hadde , dat de Satan, de God of Vorst deezer weereld, 's menfchen oogen verblindde ; en dat dicnvolgends ons verftand geflooten is , en een dekfel op ons hart ligt, wanneer wij Gods Woord leezen — in welk geval de letter der heilige Schrift, zonder den Geest, flegts doodt. Van hier de noodzaaklijkheid dat ons verftand geopend worde , zoo wij de Schriften zullen verftaan — bij mangel van welk, de duidelijkfte redevoeringen van den Zaligmaaker tot zijne Disfipeien, over zijn Lijden, Dood, en Opftanding,  der Waarheid. iS3 Opftanding, voor hun bedekt waren, zoo dat zij die niet verftonden — en dat het dekfel van ons hart worde afgen'oomen — bij gebrek van welk, de Jooden, in het leezen des Ouden Testaments, de uitdrukkelijkfte verklaaringen van Mofes en de Profeeten, aangaande den beloofden Verlosser, niet kunnen verftaan. Ik leerde ook begrijpen , dat de waara Wijsheid eene gaaf van God was, en dat elk die wijs wilde worden tot zaligheid, dezelve van Hem moest begeeren ; dat de Verborgenheid des HE ER EN is voor de geenen die Hem vreezen ; en dat zij die de liefde der Waarheid niet aanneemen om zalig te worden, overgegeeven worden aan eene kracht der dwaaling, zoo dat zij de leugen gelooven, opdat ze alle veroordeeld worden, die de Waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. 2 Thesfalonicenfen 11. vers 10—12. Op deeze en diergelijke gronden, en in vertrouwen op de Beloften en Noodigingen, zoo overvloedig alom in het ganfche Woord van God verfpreid, begon ik, toen ik mij tot het onderzoek der Waarheid begaf, tevens te roepen tot den Heere? om zijn beftuur en onderwijs. En naar maate mijn gemoed meer en meer aangedaan werd, en ik het ïteeds moeilijker vond om mij uit de doolhoven der verfchillende gevoelens te redden , vermeerderde ook mijn ernst en aanhoudendheid in het bidden, K 5 en  1-54- De Kracht en droeg ik mijne begeerten meer in bezon- derheden aan den Heere voor. Mijne itandvastige bede tot God was, verlost te moogen worden van hoogmoed, vooroordeel, blindheid des harten, verachting der Waarheid, hardnekkigheid, dweeperij, onkunde, en dwaaling — dat de Heer mij wijsheid en kennis wilde fchcnken , mij leiden tot de Waarheid, zoo ais ze in Jesus is, mijn verlïand openen, het dekfei van mijn hart wechneemen, en mij den weg der behoudenis, in zijn heilig Woord aan zbndaarcn geopenbaard , bekend maaken. Dus op den Heere wachtende, volgends zijne eigen verordening, vertrouwende en pleitende op zijne Beloften, van dag tot dag, werd ik voorcgeleid van het een tot het ander, tot dat mijne begrippen van de Godlijke Waarheden ton eenemaal veranderd waren — het welk ik vastlijk geloove gefchied te zijn door het beloofde onderwijs van den Geest der Waarheid, die mijn gemoed krachtdaadig verlichtte, de Schriften voor mij opende, en, door het verdrijven der nevelen van dwaaling en vooroordeel , mij bekwaam maakte om de geestlijke Waarheid, in dezelve vervat, aantenecmen. Dan hoewel ik mij niet fchaam te betuigen, dat mijne hartlijke begeerte is, flceds biddende, en in gemeenfehapsoefening met God, te leevcn; bedoelc ik, met. dus openlijk daar van te fpreeken, niets anders, dan de verbreiding van Gods eer, en de bevoordering van het wezenlijk heil  der Waarheid. 15$" heil mijner medemenfehen. Als in de Godlijke Tegenwoordigheid, verkiaare ik, dat ik omtrent veelen der gewigtiglte plaatfen van Gods Woord, Kapittel voor Kapittel, en niet zelden Vers voor Vers, opzetlijk tot God gebeeden hebbe, onder de angstvailigfte bekommering , van welligt de Waarheid te' zullen verwerpen, of miskennen, of eene onwaarheid te omhelzen; gepaard met de vuurigfte begeerte, om te moogen weeten'welke die Leer was, die Je sus en zijne Apostelen geleerd hadden.— Ik ben voor God bewust, dat ik overvloedige oorzaak heb om mij te fchaamen en te verootmoedigen, over het dikwerf nalaaten van het gebed, en over het gebrekkige dat altijd mijne gebeden-bezoedelde — maar, zoo zeker als ik geloof, dat Gods Beloften getrouw zijn; zoo zeker als ik geloof, dat Hij een God is die liet gebed hoort : zoo zeker geloof ik ook, dat vleesch en bloed mij de Leer die ik thands predike, niet geopenbaard heeft, maar God zelf, door zijnen Heiligen Geest. Leezer! wie gij zijn moogt — indien uw geweten tegen u getuigt , dat gij tot hiep toe geleefd hebt in het verzuim van dien gewigtigen pligt , of dat gij denzclvcn enkel uit. fleur, op eene geestlooze wijze, zonder ernst, en als een bloot lippenwerk, hebt waargenoomen , terwijl uw hart onaangedaan was, en uwe gedachten willends omzworven tot aan het einde der aarde — indien gij u niet gewend  15^ De Kracht gewend hebt, om door vuurige gebeden wijsheid van God te zoeken, door het onderwijs van den Heiligen Geest — indien gij niet weet wat het is, de Beloften die u voorgefteld zijn, door het geloof aanteneemen, en al biddende op dezelven te pleiten bij een getrouw en waarachtig God — indien gij al uwe ken-, nis van Godlijke zaaken verkreegen hebt, door te fteunen op uw verftand — indien gij, in. het onderzoek van Gods Woord, meer hulp gewacht hebt van geleerde Taalkenners, Uitleggers , en Schriftverklaarders, dan van de verlichtende invloeden van den Heiligen Geest, en niet noodig vondt, Hem ootmoedig te bidden, dat Hij uw verftand wilde openen, het dekfel van uw hart wechneemen, en u die wijsheid fchenken welke van boven is; dan moogt gij u verzekerd houden, zoo anders de Bijbel waarheid is, en deszelfs inhoud ook ons raakt , dat gij op een' verkeerden weg wandelt, dat het licht welk in u is, duisternis is, en gij nog niets kent gelijk gij behoort te kennen. Mogt de Heer uw hart krachtdaadiglijk overbuigen, om eenen anderen weg tc kiezen , en de wijsheid te zoeken , waar ze, alleen te vinden is; bij den Heere, den Vader der Lichten , en Geever van alle goede gaave en volmaakte gifte; die u vrijheid geeft, ja u noodigt, om biddende van Hem te vraagen alles wat gij behjeft; en het zal u gegeeven worden! VI. Mijne  öër Waarheid. VI. Mijne zesde Aanmerking is s Dat er Diets in het gegeeven Verhaal voorkoomt, het welk met reden als Enthujiasmus, of Dweeperij, kan veroordeeld worden. Dat er waarlijk zoodaanig iets is, welk met recht Enthufiasmus genoemd wordt — dat het zeer dikwijls met godsdienstigen IJver gepaard gaat — dat het in eenigen zijner werkingen, een zeer fchadelijk kwaad is; ik fpreek van het bedorven Enthujiasmus; cn veele onheilen veroorzaakt — dat derhalven elk, die den Godsdienst ernstig behartigt, en alle ijverige Leeraars,, er zorgvuldig tegen waaken moeten ; ftaan wij gereedlijk toe. Dat de jongfte hcrleevendigingen van den Godsdienst, welken men zonder onderfcheid met den fchimpnaam van Metho■disterij geteekend heeft, in gevoelens en praktijk geheel vrij geweest zijn van Enthufiasmus, zal niemand met grond kunnen beweeren. Waar, of wanneer, herleefde ooit de Godsdienst op eenige aanmerkelijke wijze, zonder dat er dier. gelijke ergernisfen mede vcrzeld gingen? Daar de Heer zijn goed zaad zaait, zal de vijand altijd zijn onkruid onder mengen. Ja men moet bekennen, dat zelfs eenigen der uitmuntendfte Werktuigen in die goede Zaak — wier naamen , wanneer het vooroordeel eens zal wijken, met roem, als brandende en fchijnende Lichten , tot de laatfte tijdvakken der Kerk zullen overgebragt worden — zich door den gloed van hunnen ijver, uit menschlijke zwakheid, vervoeren  7158 De Krach* 'vervoeren lieten tot gevoelens, uitdrukkingen en gedraagingen, welken in fommige opzichten met recht, als enthufiastisch, te berispen waren — en hunne vijanden hebben ook niet verzuimd , zich daar van tegen hun te bedienen. Maar welke misfjagen of onbedachtzaamheden ook door bezondere perfoonen, die deeze Leerftukken gepredikt hebben, mogten begaan zijn, dit kan, in het oordeel van befchcidene cn onpartijdige menfchen, in het alleiminst de algemeene zaak niet hinderen , noch bewijzen dat die Leerfteliingen valsch zijn. Het is niet • de achting of het gezag van bezondere perfoonen, noch het belang van eenig godsdienstig Genootfchap op zichzelven, maar de Leer van Gods Woord, en dervastgefteldeKerk van Engeland, waar voor wij pleiten. Deeze zal waarheid blijven, en haar gewigt behouden, niettegenftaande dat veelen van hun die dezelve ijverig en met vrucht verkondigden, niet geheel vrij te fpreeken waren van Enthujiasmus. Alles wat ik wilde aanduiden, is dit: dat een mensch, langs den weg van bedaard en redelijk onderzoek , tot het geloof dier Leerftukken, welken men als Methodistisch brandmerkt, gebragt kan worden , en dezelven ijverig kan prediken — zonder een Enthufiast te zijn. Het zou zeer goed weezen, dat eenigen van die geenen , die zoo gereed zijn om geheele maatfehappijen van fchijnbaar godsdienstige menfchen van Enthufiasmus te beichuldigen, de goedheid  bh Waarheid. is9 goedheid hadden, ons eene juiste bepaaling te geeven van eenen Enthufiast. In zijn oor. fpronglijk gebruik, heeft het woord Enthufiasmus eene zeer gunstige betcekenis, en geeft niets meer te kennen, dan : Door eenen Godlijken invloed op 'de ziel , vervuld te zijn met een' brandenden ijver voor de zaak welke wij voorftaan. Maar in het goede altijd te ijveren is goed; en wanneer de drift onzer ziel door Gods Geest is aangeblaazen , en beftuurd wordt naar Gods geopenbaarden Wil, en ten doel heeft de Eer van God; dan is ze de edelfte , wenschlijkfte , verhevenfte, en heil- zaamfte werking van 's menfchen geest. In alle andere zaaken, buiten den Godsdienst, wordt eene zekere geestdrift, die men dikwerf door het woord Enthufiasmus beteekent, veroorloofd en gepreezen. Een poëetisch, een militair, een patriottisch Enthufiasmus, al voeren ze den mensch buiten de Hipte paaien van bedaarde redenkaveling en naauwkeurige voorzichtigheid, zullen nooit misfen bewonderd te worden. [ Het fchijnt dat] onze ijver in alles , ongelaakt, mag brandend zijn, uitgenoomen, wanneer wij ijveren voor de eer van God, en de behoudenis van onftervelijke zielen! Dan er is een Enthufiasmus van deeze foort, welk mij toeichijnt de hoogfte verheffing en de edelfte pooging der menschlijke ziel te zijn — zulk een 'Enthufiasmus, als den grooten Apostel Paulus. bezielde, in alle zijne zelfverloochenende poogingen en lijdingen, en welk —onder de leiding van  ïós De Kracht van den Heiligen Geest — zijne Schriften vervulde met zulk een' blaakenden ijver voor de eer van zijnen Dierbaaren Verlosser, en zugt voor het heil van de zielen der menfchen — zulk een Enthufiasmus, als hij uitdrukt, in 2 Korinthen V. vers 13. Het zij dat wij uitzinnig zijn, wij zijn het Gode; het zij dat wij gemaatigd van zinnen zijn , wij zijn het ulieden. Want de liefde van Christus dringt ons. Van zulk een Enthufiasmus wenschte ik veel te bezitten! Maar er is ook, aan den anderen kant, gevaar, van tot een valsch, een verderf lijk Enthufiasmus te vervallen; cn dit is het, waar omtrent wij thands onderzoek doen. Mijnes oordeels, moeten bij iemand die aan dit kwaade Enthufiasmus fchuldig ftaat, de volgende dingen, of althans eenigen derzelven, blijkbaar plaats hebben: De drifc welke in de ziel verwekt wordt, moet ontftaan uit eene verhitte inbeelding, of uit eene begoocheling van den Satan, in ftede van gewerkt te zijn door eenen Godlijken invloed; — Of, de zaak waar omtrent die geestdrift werkzaam is, moet eigenbelang, of dwaaling zijn, en niet de zaak van God, en der Waarheid; — Of, zij moet zich werkzaam betoonen in laakbaare handelingen en bedrijven. Maar indien de ijvergloed die ons bezielt, niet van dien aart is, als fttijdig is tegen Gods Woord; niet zoodaanig , als tot oneer van God ftrekt; en indien hij, in zijne werking, niet buiten de regelen en voorschriften van Gods Woord gaat -— hoe fterk dezelve  der Waarheid. iöi dezelve dan ook weezen moge, kan ik geene reden zien om denzei vert je berispen; ten ware een mensch al te ijverig konde zijn voor de eer van God, en de behoudenis van zielen. Dan welk ook het onderfcheidend kenmerk van Enthufiasmus zijn mooge; ik ftcl vast, dat men bezwaarlijk uit eenige bezonderheid waar voor ik in mijn Verhaal pleite, Zal kunnen aantoonen dat ik aan Enthufiasmus fchuldig ftaa.— Nooit ontving ik eenig onderwijs , bij wijze van indrukfelen op den geest, onmiddellijke infpraaken, gezichten, droomen, of openbaaringen; uitgezonderd in zooverre, als de werking van den Heiligen Geest, tot verlichting van het verftand , om de Waarheden die in Gods Woord vervat zijn, aanteneeme», fomtijds eene Openbaaring wordt genoemd. Andere openbaaringen heb ik nooit verwacht, noch ondervonden, noch anderen geleerd die te verwachten. Niet, als cf de Heer niet vrijmagtig ware, om met het zijne te doen zoo als Hem behaagt; en als of Hij niet, wanneer Hij zulks goedvindt — en zoo als ik denk dat Hij fomtijds waarlijk doet — in het bekeeren van eenen zondaar, of het beftuuren eener verlegene, of vertroosten eener neêrgeboogene ziel, van den gewoonen weg zou moogen afwijken ; maar nimmer deed ik een' enkelen ftap, in vértrouwen op zulke buitengewoone tusfehenkoomsten, noch raadde ooit L iemand  ió"a De Kracht iemand zulks te doen. — En geen mensch — buiten verklaarde Ongeloovigen — zal het immers Enthufiasmus noemen, te gelooven, dat Gods Woord de Regel en Toetsfteen der Waarheid is, en dat Gods Beloften getrouw zijn, en in het geloof hier van, te zoeken naar de kennis der waare Evangclijleer, op die wijze zoo als verhaald is? Dus doende, zijn mij geene nieuwe Waarheden geleerd, maar ecniglijk, zoo ik vertrouw, is mij langs deezen weg bekend geworden de meening, het gebruik, de U-rekking, de beftaan baarheid, overeenflernrai ig , wijsheid , Godebetaamelijkheid , en verhevenheid dier Waarheden, welken blijkbaar in het Godlijk Boek begreepen zijn, doch die ik te vooren, uit hoogmoed en onkunde, verdraaide, verwaarloosde, befchimpte , en dwaasheid rekende. —— Ik maatig mij ook geenszins de onfaalbaarheid aan. God heeft mij, zoo ik hoope, niet zoo onvast gelaaten, dat ik op den wankelen vloed van verfchillende gevoelens zou dobberen, en door allen wind der leere omgevoerd worden, door de bedriegerije der menfchen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaaling te brengen. Wat de Hoofdleerfiukken van het Evangelij betreft, welken ik als noodig ter zaligheid heb poogen voortedraagen; deezen, zijn zoo onzeker niet, noch zoo moeilijk, als men ons gaarne wilde diets maaken. Derzelver onzekerheid en moeilijkheid ontitaan alleenlijk uit onzen hoogmoed, vooroordeelen,  der Waarheid. 163 vooroordeelen, liefde tot de zonde, en achtelooze onkunde van ons eigen .hart. Veel moeite wordt er vereischt, "om den waanwijzen mensch het fteunen op zijn verftand te ontleeren, hem te beweegen , om op den HEERE te vertrouwen met zijn ganfche hart, en in de ootmoedige geftalte van een kindeken, zich leergierig aan het Godlijk onderwijs ovcrtegeeven. Niets, dan eene innige overtuiging van fchuld, een leevendig befef van gevaar, en een gevoel van onzen verlooren toeftand door erf- cn daadlijke zonden, kan ooit ons gemoed in die nederige gefteldheid brengen; maar wanneer dit eenmaal gefchied is, dnu is de zwaarigheid opgeruimd, cn de Weg der Behoudenis zoo klaar, dat hij die daar op wandelt, zelfs de dwaaze, niet dwaalen zal. -— Aangaande de andere Leerftukken, welken ik voor mij geloof; offchoon die in mijn oog zoo klaar zijn , dat er geen twijfel omtrent clerzclver waarheid bij mij overig blijft, ben ik niet begeerig om anderen daar toe overtehaalen, veel min hun dezelven optedringen, maar laat diö gaarn aan hun over, als zaaken, waar in faalbaare menfchen zonder gevaar kunnen verfchillen. En wat aangaat mijne bekwaamheid, om mijne Bediening, tot eer van God, en tot heil van onftervelijkc zielen, te vervullen ; ik vertrouw , dat de Heer ten deezen opzichte mijne hoope en verwachting, die eeniglijk op zijne Beloften rust, niet zal te loor ftellen. Voor het overige tast ik daL s gelijks  164 De Kracht gelijks mis, e'n vind mij geduuriglijk in gevaar, om mijne eigene inbeeldingen te vermengen met de Godlijke Waarheden , cn mijn' eigen geest te volgen, in plaats van Gods Geest. Wanneer ik ooit de Waarheid predike, of verftandiglijk handde; Gode zij daar van alleen de eer —' want ik ben niet bekwaam van mijzelven , iet goeds te denken. Wanneer ik ooit onwaarheid fpreek, of dwaaslijk handel, mij zij de fchande, want het is de natuurlijke vrucht van mijn eigen bedriegelijk hart. Indien dit Enthufiasmus is , dan is het een Enthufiasmus dat niet alleen in Gods Woord — zoo als ik heb trachten te bewijzen — maar door de ganfche Liturgie onzer Kerk , gewettigd en goedgekeurd wordt. Wanneer wij tot den heiligen Dienst geordend worden, betuigen wij alle, „dat wij door den Heiligen Geest beweegd zijn, om de Bediening te aanvaar„ den"; maar wij kunnen^nict door den Hei. ligen Geest beweegd worden, indien wij den Heiligen Geest niet ontvangen hebben , en wij moogen ook , zonder dit, zijne hulp en. leiding niet verwachten. Wij bidden alle te faaraen : dat de Heer op den weg „ der Waarheid wil brengen alle de zulken, „ die dwaalen, en misleid geworden zijn; dat „ Hij alle Bisfchoppen , Kerkendienaaren, en „ Diakenen wil verlichten , met de waare ken„ nis en verftand van zijn heilig Woord; da.t „ Hij, onze harten wil reinigen, door.den in- „ vloed  der Waarheid. 165 „ vloed (*) van zijnen Heiligen Geest; „ dat Hij ons geeven wil de waare bekeering, „ en zijnen Heiligen Geest"; e. z. v.— ik houde mij derhal ven verzekerd, dat zulk "een vertrouwen als ik te kennen gaf, niet veroordeeld kan worden als Enthufiasmus , zonder tevens lijnrecht onze Kerkformulieren, en openbaare Godsdienstoefening, van het zelfde kwaad te befchuldigen. VII. Mijne zevende en laatfte Aanmerking is deeze: Het ftrekt grootlijks tot ons nadeel, dat onze beftrijders en verachters zeer zelde'n gewaardigen ons gehoor te verleenen. Ondanks al hunne voorgewende onpartijdigheid, verdraagzaamheid, redelijkheid, en vrij onderzoek , befchuldigen en ' veroordeelen zij ons, zonder ooit behoorelijk onderzocht ts hebben of recht te weeten wat eigenlijk onze gevoelens zijn ; offchoon zij , in de meenigvuldige Schriften die voorhanden zijn , overvloedige middelen en gelegenheid hebben, om zich dien aangaande naauwkeurig te onderrechten. Door fterke vooroordeelen zich tegen ons hebbende laaten inneemen , vormen zij zulk een verachtlijk denkbeeld van ons verftand en onze Schriften, dat zij het der moeite niet waardig rekenen zoo veel acht op ons te liaan., van r*) [Engelsen, Inf?iration.~\ L 3  166 De Kracht van flegts een' enkelen keer onze Boeken te leezen. Eenen Schrijver een' Methodist te noemen, is bij veelen eene genoegzaame reden, om nooit zijne Werken intezien. Van hier gebeurt het, dat bij mangel van onderricht, onze Leerflellingen met de haatelijkfte kleuren worden afgefchilderd; en in het gemeen raaken de aanvallen die op ons gedaan worden , fchoon ze onze perfoonen gehaat en veracht maaken, in het allerminst de zaak niet waar over wij verfchillen. Alles wat de meesten onzer tegenpartijdcrs van onze gevoelens weeten, zijn flegts afgefcheurde ftukken en brokken, door overlevering aangenoomen, waar in ncch het verband , noch de beftaanbaarheid, richting, of toepasfing dier gevoelens bewaard is. Geen wonder, derhalven , dat wij gehoond en verguisd worden , wegens dingen waar van wij ten eenemaal vreemd zijn, of die wij verfoeien, en waar tegen wij eiken Dag des Heeren de flerkfte betuigingen doen , waar tegen wij ook niet nalaaten , in alle onze Schriften, door kracht van redenen onze Leezers te waarfchuuwen en te verrnaanen. Wat mij belangt, ik wil gaarn bekennen, dat mijne flerkfte bedenkingen tegen dit Leerftelfel eeniglijk ontftaan waren uit wanbegrip en misvatting. Daar ik hunne Boeken niet geleezen had , hadde ik al mijne kundigheid van  der Waarheid. 167 van de Leerftellingcn der Methodisten enkel door het gemeen gerucht, en van hunne vijanden , verkrccgen; terwijl mijne eigene vruchtbaare vei beelding er den uitleg aan gaf, cn de gevolgen er uit afleidde; zoo dat, wanneer ik er tegen predikte , ik gelijk was aan iemand die tegen' zijne eigen fchaduuvv vecht, en , daar ik kwaaüjk fprak van het geen ik niet verftond, mijne onkunde en hoogmoed verraadde. — Niet beter gegrond zijn de beklaagelijke uitroepen, die hedendaags tegen ons en onze Leerbegrippen gehoord worden, als of wij poogden, de Reden, het gezond verftand, en de Zedenkunde uit de weereld te verbannen, en in derzei ver plaats een deel hersfenfehimmige Dweeperijen intevoeren, welken geen' den minften grond hebben in de Reden, of in de heilige Schrift, en geenen invloed, of liever eenen zeer verderflijken invloed, oefenen, op ons gedrag en wandel. Wannear zulk eene Declamatie geëindigd is — want wie zou het durven waagen, dezelve te ftooren? — vraag dan den Declamator, wat een Methodist is ? Hij zal u naauwlijks antwoord kunnen geeven. Vraag hem, wat hunne gevoelens zijn ? Hij verftaat ze niet. Hunne Schriften? Hij heeft ze nooit geleezen! Leezer ! begeert gij te weeten wat onze gevoelens zijn, en welke reden er is voor zulke zwaare befchuldigingen? Lees onze Boeken; L ;. maar  i68 De Kracht maar lees dezelven met aandacht, en, zooveel moogelijk, onpartijdig; vergelijk ze met Go as Woord, met de Liturgie, Artijkelen, en Shmilicn der Engelfche Kerkn, en, zoo gij gelegenheid hebt, met de Werken onzer cerftc Hervormers. Wij willen ook niet , dat gij uwe Reden zult verzaaken ; maar alleenlijk^ dat gij dit redelijk beding töeftaat : Dit, wanneer uwe Reden eene zaak dus wil bcprnlen, maar God .dezelve uitdrukkelijk anders heefe bepaald, gij dan erkennen wilt, dat God zijne Verborgenheden beter verfhat dan gij, en gij derhal ven verpligt zijt, door het geloof, op grond van Gods getuigenis, zulke zaaken die God geopenbaard heeft, doch welken uwe Reden verre boven haar bereik en dus buiten haar gebied vindt, hlindling en zonder redenkavelen te omhelzen. Wanneer gij , bij zulk een onderzoek, vindt, dat iemand van ons in het een of ander Huk dwaalt , denk daar dan vrijlijk anders over, ja berisp ons, zooveel met de. Christelijke zachtmoedigheid cn befcheidenheid beilaan kan ; maai* veroordeel ons niet geheel cn al ; verklaar ons ganfche Leerftelfel niet voor Enthufiastisch en ongegrond, offchoon de een of ander van onze Schrijvers bevonden mogt worden een bedenkelijk gevoelen te hebben voorgedaan ; want dit zou de weg zijn, om alle waarheid en zekerheid uit de weereld te verdrijven; — wat Boek kan er genoemd worden — de Bijbel uitgezonderd — waar in Wet  der W a a r h e i b. X6$ niet iets gefteld wordt, dat verkeerd of twijfelachtig is? En wees verzekerd, dat het geen bewijs is van oprechte begeerte om de Waarheid te kennen, dat men enkel leest wat voor, de ééne zijde van het gefchil pleit, en da» luidrQchtig elke kinderachtige vitterij,ijder gemeen gerucht, en alle ergerlijk voorgeven-, overneemt, en looslijk tracht te verbreiden , als of zulks eene gcnoegzaame wederlegging ware van alle de bewijsredenen, getuigenisfen, en klaare Bijbelplaatfen, door welken wij onze gevoelens ftaaven. Bedenk, dat offchoon fommige Belijders van het Evangelij gebleeken zijn Enthufiasten te weezen, cn anderen getoond hebben Huichelaars te zijn, zulks geen bewijs is, dat wij alle Enthufiasten of Huichelaars zijn. Zulke onbedachtzaame oordeelvellingen ftrekken niet tot fchande van ons, maar van hun die zich dezelven veroorlooven. Ik voor mij verklaar thands openlijk, dat ik het tot het einde mijnes levens zal aanmerken als de grootfte weldaad die mij eenig mensch kan bewijzen, wanneer iemand, met den geest der zachtmoedigheid , mij eenige dwaaling, of enthufiastifche begoocheling , waar in ik zoude vervallen zijn , kan aantoonen, en mij door voldoende redenen daar van overtuigen. Ik vertrouw, dat mijne ernstige begeerte om de L 5 Waarheid  *7© De Kracht Waarheid te kennen zoo als ze in Jesüs is, niet verminderd is in haaren invloed , en dat ik het zelfde belangloos voornemen om dezelve te omhelzen en aantekleeven, behouden hebbe, waar mede ik mijn onderzoek begon. Ik ben nog fteeds bekommerd en bevreesd, van door mijne driftige geaartheid, en de bedriegelijkheid van mijn hart, vervoerd te worden tot dwaa. lende gevoelens. Maar geen lasteren en fchelden — geene bedenkingen of redenkavelingen, tegen gevoelens die ik verfoei, of tegen gevolgen die ik niet toeftaa, en die ik niet zien kan uit mijne Leerftellingen te fpruiten -—geene zulke redeneeringen, waar door men de eene Godlijke Eigenfchap tegen de andere doet Urijden , en het eene gedeelte van den Bijbel het ander doet wederfpreeken ; of waar door men het menschlijk Verftand op den rechterftoel plaatst, om de geopenbaarde Verborgenheden voor zijne vermeetele vierfchaar te daagen en te vcroordeelen — zulk eene manier van betoog zal bij mij , noch bij iemand die de Genade Gods in waarheid bekend heeft, eenige kracht of klem hebben. Laat nüj nu, geliefde Leezer! befluiten, mèt eene ernstige vermaaning en wclmeenenden raad, die ik aan uw geweten overgeef, om de Waarheid van het Evangelij, in Gods heilig Woord vervat, onder ernstige gebeden, natefpooren, met dien ijver en die belangnecming, als  der Waarheid. 171 als gij zoeken zoudt naar eenen verborgen fchat. Deezen raad geeve ik u , in verwachting , dat wij eenmaal eikanderen ontmoeten zullen in den grooten Oordeelsdag ; opdat wij alsdan eikanderen met blijdfchap, en niet met droef heid moogen ontmoeten. Mogt de Heer u beweegen, om denzelven optevolgen, onder eene leevende vertegenwoordiging van dien geduchten ftond! Hoe kort is de tijd! Hoe lang is de Eeuwigheid! Hoe ongewis en kortftondig is het leven ! Hoe zeker is de dood! Hoe ijdel, onvoldoende, gering, en kwellende zijn de goederen en beezigheden der tegenwoordige weereld ! Hoe onuitfpreekelijk dierbaar is Gods gunst, en het Eeuwig Leven ! Hoe vreeslijk is zijn ongenoegen, het vuur dat niet uitgebluscht wordt, en de worm die nooit fterft! O! verfpil uwen korten leeftijd niet, met fchat op fchatten te hoopen, die gij eerlang voor eeuwig zult moeten verlaaten, en die geen nut doen, ten dage der verbolgenheid — met zulke vermaaken en bedrijven, welken eindigen zullen in eeuwigduurend wee — of met te jaagen naar lof en eer, welken verzwolgen zullen worden in eeuwige verfmaadheid ! Wees flegts hier in' met mij eens: dat het goed is, den kostelijken tijd uittekoopen, te werken om de fpijze die blijft tot in het eeuwig leven, en voornaamlijk bezorgd te zijn voor het ééne noodige. Ontleen' uwe begrippen van de Waarheid, en den regel uwer  Vfl D e K r a ,c h t uwer pligten , alleenlijk uit Gods Woord. Wees gewillig om van God geleerd te worden; overdenk zijn Woord, dag en nacht; laat het u eene lamp zijn voor uwen voet ^ en een licht op uw pad; en fteun, in het onderzoeken van het zelve, toch niet op uw verftand; berust niet blindling in de gevoelens der Uitleggeren en Schriftverklaarders ; maar bid den Heere om wijsheid en beftuur. En dan, wees niet als Felix, zeggende tot de geenen die u trachten optewekken tot ernstige bekommering over uwe zielsbelangen : Voor ditmaal gaat heenen , en als ik gelegen tijd zal hekoo-nen hebben,.zal ik u tot mij roepen; want ligtlijk zou de dood en het oordeel u kunnen overvallen, eer die gelegen tijd daar was. Wees ook niet als Agrippa, bijna een Christen; maar tracht geheel en al een Christen indedaad. te zijn. —— Ik zegge , wees flegts met mij eens in deeze redelijke voorftcllingen, en wij zullen ten eenigen tijde in alles eens worden — in veele dingen, reeds in deeze weereld, en in alles, dan, wanneer wij Gods Zoon deeze heuglijke taal tot ons zullen hooren fpreeken: Gezegenden mijnes Vade rs! koomt, beërft het Koningrijk, dat u bereid is van de grondlegging der weereld. De Heer fchenke genadiglijk aan den Schrijver , en aan elk die deeze bladen leezen zal, die wijsheid , welke vUn boven ^is — dat onderwijs van zijnen Heiligen Geest, welk onze.  der Waarheid. 173 onze gangen beftuuren kan op den weg des vredes — dat geloof, waar door men voor God gerechtvaardigd wordt —- dien vrede Gods, welke alle verftand te boven gaat — en die maate van heiligende en verfterkende Genade, waar door wij bekwaam gemaakt moogen worden, om ftaande te blijven, cn te volharden tot den einde toe , altijd overvloedig zijnde in het werk des Hee r en, als weetende , dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere!