KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-THIERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118-'35      O F GEMEENZAAME MOEDIGING EN BESTUUR ING OP DEN WEG DES GELOOFS EN DER GODVRUCHT; DOOR 1 O H A N NEWTON PREDIKANT te LONDEN. Uit het Engelsen vertaald, do,bf M. ?AN WE1KHOYEN, En üitgegeeven met eene Foorreden, door (Q0R.NEJLIS B 3R. E M« EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, Bij MARTI NU S DE BRÜYN. Op het Rokkin tusfchen de Gaaper- en Duifjes Steeg». MDCCLXXXIII^  Onderzocht en goedgekeurd door de E. Clasfis van Schieland, den '22 van Grasmaand\ 1/83,  INHO U D VA N H E T EERSTE PEEL Zes en twintig Brieven aan een' Edelman. . . j> Act Brieven aan den Eerwaardigen Heer S—. , . 211. Elf Brieven aan den Heer B , en de zijnen 215. Vier Brieven aan den Eerwaardig en Heer R —. . t 3<53> Een Brief aan den Eerwaaröigen Heer O—, . . \ Zeven Brieven aan den Eerwaardigen Heer P—. . . 393. Drie Brieven aan Mejufvrouw (*"~- t ' V .... , . 423. Twee Brieven aan Mejuffer F~' • • . • • 449. Twee Drrze Inhoud moet geplaatst -worden onmiddellijk achter bet Voorbericht des Schrijvers. J  INHOUD. T^ëe Brieven aan den Heer A— B-. . • ' • • • 4^- Een Brief aan een' Vriend in Holland, M . . i 479- Nabericht van den Uitgever. 489-  VAN DEN TT X T G ET M JBL Onder de verfcheiden geestelijke gaven, welke de Heilige Geestaanmenfchen mededeelt, tot nut en opbouwing def Kerk van onzen Heere Jesus Christus O), en welke, mijnes eragtens, te tellen zijn onder die beste gaven, naar welken Paulus wil dat men ijveren zal is de geestelijke Stigting; gelijk de Apostel elders (0 de Christenen daar toe aanfpoort, als hij zegt: Stigt de een den anderen. — Het woord Stigten heeft in het natuurlijke Zijn opzigt tot.een Gebouw, dat op een ftevig welgelegd fondament, naar de regelen der Bouwkunde word opgetrokken en voltooid. In den Godsdienst overgebragt, heeft het eene zeer ruime beteekenis; ook in dit opzigt is Gods Gebod zeer wijd. In het gemeen geeft het te kennen, het geestelijk welzijn onzer medemenfchen te bevorderen. In het, bijzonder ftigten wij onzen naas- O) Romeinen Xfh 7; (h") I Korintbèn XII: 4, II, (<■) l Korintbèn XII: 3f.  ii Voorreden van naasten, wanneer wij door onze leer en wandel bij denzei ven te weeg brengen, dat de gronden van den waren Godsdienst wel diep en vast inzijn gemoed worden gedrukt, en dat bij op de regte wijze, naar den inhoud van bet Euangelium, in de grondbeginzelen en de beoeffening van ware deugd en godvrugt, en in de hope van het eeuwig leven, gefterkt en opgebouwd worde. Hij die dus ftigten zal, is een menscb, dieonder een vlijtig onderzoek der Waarheid, door den Heiligen Geest begaafd is met de gave der verligting of kennis, en die tevens bekwaam en .gezind is, om ten nutte van zijnen evenmensch, daar over in goede orde en met bevalligheid te (preken, tot leering, vermaning, vertroosting, waarfchuwing, beftraffing, e. z. v. Dit droeg bij de eerfte Christenen den naam van Pro. fêteren; waar toe Paulus de Gemeente van Korinthus zo ernstig vermaande en opwekte , zeggende: IJvert meest dat gij moogt profeteren — Die profeteert, /preekt den menfche fligting, en vermaning , en vertroosting. Waar van de vrugt zou zijn, dat als een ongeloovige of ongeleerde in hunne vergadering inkwam, en dit bijwoonde, hij van allen overtuigd, en van allen geoordeeld zoude voorden ; dat alzo de verborgene dingen van zijn hart openbaar zouden worden, en  den Uitgever. in en hij alzo vallende op zijn aangezigt, God zou aanbidden, en verkondigen, dat God waarlijk onder ben was (d). Deze Gave is wel in zo verre allen Christenen gemeen, als elk van hen vrijheid heeft, en verpligt is, om zig tot dezelve te bevlijtigen, in die geloovigeverwagting, dat zij daar van met die mate zullen bedeeld worden , als zij ter betragting van dezen pligt, en in hunnen post en roeping, zullen nodig hebben. Maar zij is bijzonder als eene Amptsgave hun beloofd , die van G o d in den gewonen weg zijner Voorzienigheid , tot het Herder- en Leeraarampt in zijne Kerk geroepen zijn. Dan mijn beftek duld niet, hier bij te blijven ftaau. — Hoe uitnemend nuttig en voordeelig deze Gave der Stigting ook zij voor Gods Kerk,^ ze is in allert die er mede bedeeld worden, niet altoos met de zaligheid gevoegd. Het kan zijn, dat zommige , gelijk de bewoners der eerfte Wereld, nuttige werktuigen zijn tot opbouw der Arke, en nogtans zeiven cr buiten blijvende, in den Zondvloed des verderfs mede omkomen. Anders is het met deze Gaaf gelegen, daar dezelve haren grond en wasdom heeft in de natuur en i Korintbèn XItr: i, s ■> =4 ■> 24. * 2  tv Voorreden van en den bloei van het geestelijk leven. Laat , ons dezelve in dit opzigt eenige oogenblikken beichouwen, zo als zij, namelijk , uit de natuur van bet geestelijk leven voortvloeit , en uit dat bcginzel geoeffend word; en , zo als zij in zonwagen, door voortgang in de genade, in ceiï aanmerkelijken trap uitmunt. i. Deze Gave der, geestelijke Stigting heeft bij ware Geloovigen haren grond en . groei, in de natuur en den bloei van het geestlijk leven. Elk waar Christen, die den Christelijken Godsdienst belijd, en Je sus tot zijn Hoofd en Heer door het geloof heeft aangenomen, heeft zig daar door vrijwillig verbonden, om naar zijne roeping, in den kring waar in hij door de Godlijke Voorzienigheid geplaatst is, met alle vlijt, 70 veel hij kan, jn zig en anderen het Rijk der Waarheid te bevorderen, en het Koningrijk der Genade , de verheven belangen van zijnen grooten Heere en Godlijken Meester, voor te ftaan en uit te breiden; terwijl de verheerlijkte Koning der Kerk, die in zijne eigen kragt, en door de Gaven en invloeden welke H ij verleent, gediend wil zijn, ook den zijnen niet alleen genade , maar ook  den Uitgever. v ook Gaven der genade, of Talenten, mededeelt, waar meê Hij hen in de wereld uitzend, zeggende; Doet handeling daar mede, tot dat ik home (e). Schoon nu niet aan allen*//* geestlijke Gaven, of dezelfde Gaven aan allen in den zelfden trap, gefchon.ken worden; want de Heilige Geest deelt eenen iegelijk in het bijzonder, gelijker wijs Hij wil ( f ); zo ligt nogtans in de natuur van het geestelijk leven, het geen tog in geestelijk ligt en kragt beftaatde ware grond van eene of andere geestlijke Gave, waar door de Christen, zo hij anders den Geest niet uitbluscht, —maar de Gave die in hem is, opwekt, —en in den weg der verordende middelen, door eene beftendige ennaerstigeoeffening, derzelver bewaring en vermeerdering ernstig behartigt, ontwijfelbaar het geestelijk Koningrijk van Christus inde wereld, in meerder of mindere mate zal kennen nuttig zijn, al was het dan maar, om mede eene zwakke hand te kenen tot den opbouw der geestelijke Arke, en één' eenigen zondaar tot zijn behoudenis , in dezelve te doen toevlugt nemen; want hier toe behaagt het Gode , veelal, mede dienstbaar te makeu het CO Luhis XIX: 13. Cf) i Korintbèn XII: ii.  vi Voorreden van het gehoorzamen aan zijn bevel: Siigt de een den anderen; namelijk, de ftigtende redenen of gefprekken der godvrugtigen, wanneer zij die met een' zuiveren toeleg, en in Gods vreeze, aanwenden ten nutte van hunne naasten. En gelijk zij hun mond en tonge Gode geheiligd en aan zijnen dienst verbonden hebben, zo worden zij ook alle van God bedeeld , met eene zekere mate van bekwaamheid, om als getuigen van Christus in deze wereld, voor Hem en zijne belangen te fprcken. Christus zijne geestelijke Bruid prijzende, getuigt van haar: Uwe tanden zijn als eene kudde \_fchapen ] die gefchoren zijn, die uit de waschjlede op'komen; die al te zamen tweelingen voortbrengen , en geene onder baar is jongeloos. Uwe lippen zijn als een Jiharlaken Jiiocr, en uwe Jprake is lieflijk (g). En Salomon, die de ware godvrugtigen, als egteleerlingen der Opperfte Wijsheid, ons doorgaans onder de benaming van w/jzen voorhoud, zegt van hen: De lippen des regtvaerdigen voeden er velen De mond des regtvaerdigen brengt overv/ocdiglijk wijsheid voort. Eenes wijzen hart maakt zijnen mond ver- CfiO Hooglied IF. i, 3.  den Uitgever. vii verjlandig, en zal op zijne lippen de leering vermeerderen (h). Trouwens, uit den overvloed des harten fpreekt de mond. De innerlijke en heerfchende gezindheid eenes menfehen, maakt zig aan een opmerkend waarnemer al ras openbaar, door den loop zijner gewone of meest begunstigde gefprekken. Is iemand hoogmoedig , wellustig, geldgierig , of diergelijk, de adem zijnes monds zal de gefteldheid van zijn hart wel dra doen rieken. Maar is iemand waarlijk wedergeboren ; heeft de bekeerende en vernieuwende Genade zitplaats in en heerfchappij over zijn hart verkregen \ zijn de onzigtbare, eeuwige, en zielverzadigende dingen van Gods Koningrijk de voorwerpen van zijn geloof, liefde, en hartelijke aankleving geworden; heeft hij zijnen fchat in den hemel, derwijze, dat ook aldaar zijn hart is ; heeft hij ondervonden de kragt der heerfchappijvoerende Genade, welke hem getrokken heeft uit de duisternis, en overgebragt in het Koningrijk Van den Zoon van Gods liefde, daar ligt en liefde heerfchen — diervrijmagtige Genade, welke hem, zonder eenige zijne waardigheid of verdienste, boven anderen die hij in den flaat (z>) Spreuken X: n,$U Wt 7> »fc 43♦<4  vin Voorreden van ftaat der natuur beter en gefchikteragtte dan zigzelven , heeft onderfcheiden — dier Genade, aan welke hij altoos eeniglijk moet toekennen en danken alles wat hij is, heeft, ontvangt, verrigt, of ooit vermogen zal; vind hij dus een innerlijken en kragtdadigen liefdedrang, om de Genade Gods in waarheid te bekennen, om tot roem en verheerlijking dier Genade, zigin Christus Jesus, GoDEtot een levendig dankoffer toe te wijden; is uit dat beginzel de Godsdienst zijn hoofdbelang geworden; kent hij door ondervinding de zaligheden en voorregten van den Godsdienst, zodat hij eenen heiligen Zanger die er den frriaak van hadde, kan nazeggen: Mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn (f); en is het zijne hoofdzorge, de beoeffening van'den Godsdienst zo te behartigen, dat hij alle deszelfs voorfchriften goedkeurt, en zig die beftendig tot den eenigen regel van al zijn doen en laten voorftek: gewis het kan dan niet anders zijn — indien hij niet groot-' lijks verflapt of veragterd is in de genade — of zijne lprake maakt hem openbaar. Indien zulk een zweeg, de fteenen zouden fpreken! Of zou iemand vuur in zijnen boezem (<) Psalm LXXIII: 28.  den Uitgever. ix zem dragen, dat zijne kleederen niet verbrand wierden ? — Het is hier van daan, dat nieuws bekeerden, op wien de ontvangene genade doorgaans een' gevoeligen en levendigen indruk maakt (*), gemeenlijk met een zeker vuur zijn aangedaan, waar door zij (fchoon zomtijds de palen van voor zigtigheid en bedagtzaamheid te buiten gaande), "niet konnen nalaten te fpreken en te prediken van de dingen van Gods Koningrijk tot elkeen die onder hun bereik valt. En is het wonder? Of kan een menschvan gezond verftand, die erkent dat een voornaam deel van onzen Godsdienst in de regte oefrening van de liefde des naasten gelegen is, het berispelijk keuren, dat iemand, die nu uit een gereinigd en vernieuwd gemoed zijnen naasten opregtelijk bemint, hem tragt nuttig te zijn, en hem te onderhouden over de dingen welke zijne eeuwige behoudenis betreffen? Zóu het tegen de wellevendheid inloopen , wanneer iemand over weg reizende, en maarpas, ter naauwer nood , uit de handen van dieven en moordenaars ontkomen, eenige andere reizigers die hij ontmoette, met een zeker vuur en drift, al liep er al iets onftuimigs onder, daar (*) Zie den Eersten Brief, Bladz. 4, en vervolgens. * 5  x Voorreden van daar van verwittigde, en deed wat hij konde , om hen te beletten dat zij niet, door op den zelfden weg voort te gaan, in het zelfde gevaar wierden ingewikkeld? en wat naam zou hij verdienen, die dit verzuimde, en daar door toonde zig het onheil zijner evenmenfehen niet aan te trekken? Even zo weinig kan men het onredelijk of onheuschnoemen, datiemand, dienumet opene oogen ziet het gapend verderf welk hij ontvloden is, en waar aan hij Zijnen onbekeerden medemensch ziet bloot gefteld, denzelven uit liefde tot zijne behoudenis daar over onderhoud , met dat vuur en dien ernst, welke het gewigt dei- zake vordert. — O Mensch! ken uwe bestemming! is eene zeer gewigtige Spreuk. Wij zijn voor de eeuwigheid beitemd, en de korte fpan of handbreed van ons veege leven, is het eenig tijdperk waar in wc ons voor eene onzigtbare wereld moeten voorbereiden, waar in wij voor de Eeuwigheid, in welke ons lot onherroepelijk en onveranderbaar zal beflist wezen, moeten beproefd worden. Wij hebben in deze wereld eenen last van Gods wege uit te voeren, van de hoogfte aangelegenheid , en van de gedugtfte gevolgen in de uitkomst. Maar ftel voor een oogenblik, dat een onderdaan van een groot, magtig, wijs,  den Uitgever. xi wijs, en goedertieren Vorst, dien hij eerbiedigt en liefheeft, in het zekere onder* rigt is, dat een zijner mede onderdanen, ©p wien hij door bloedverwantfchap eene naauwe betrekking heeft, door den Vorst is afgevaardigd met eene boodfchap van zeer groot gewigt, en van welker getrouwe uitvoering zijn volgend lot ten eenemaal zal afhangen; leven en dood is er aan verknogt. Dan zie, dees afgevaardigde onderdaan, in ftede van op zijnen last te denken, of zig de volbrenging daar van te bevlijtigen, houd zig onder weg op, verfpilt tijd en gelegenheid en waar mede? —- O fpoorlooze onzinnigheid! — wie zou het kunnen geiooven ? hij vergeet zijne boodfchap, door te {taan gapen bij waterbellen waar meê kinders zig vermaken! —— Zijn broeder vind hem wie zal: het wraken, dat hij, bedroefd en verent* waardigd, hem ernstigaanfpreekt, en, zowel ter liefde van zijnen grooten en goedenVorst, als uit bezorgdheid over zijn nade* rend lot, hem over zijne dwaasheid beffcraft, de gevolgen der zelve hem met fterke trekken afmaalt, en op het vuurigstaanfpoort, om het dreigend onheil, het onvermijdelijk gevolg zijner onagtzaamheid, nog in tijds te ontvlieden? De toepasfing ligt open voor allen, die de les van den Apos-  xii Voorreden van Apostel Paulus als hunnen pligt eerbiedigen: Daarom vermaant malkanderen alle dage, zo lang bet beden genaamd word (k ). Het ligt dus in de natuur der zaak , dat de Genade de Gave der Genade voortbrengt. Evenwel zo niet, of er is, in de bedeeling van den Heiligen Geest, plaats gelaten, om uit het ontvangen geestlijk leven, door het geloof op de beloften, van onze zijde ons daar toe te benaerstigen, ja alle naerstigheid toe te brengen (/), om gelijk in de genade, zo ook in de Gave der genade, aan te wasfen en toe te nemen. Want gelijk in de natuur onze gezondheid en kragten onderhouden en gefterkt worden door eene gedurige en matige oeffening, even zo word ook het geestelijk leven gefterkt, deszelfs werking vermeerderd , en uitgebreid, en de aanwas van het zelve bevorderd , door werkzaam en waakzaam te blij-" ven, en te volharden in de naerstige oefï'ening dier pligten, welke God ons als middelen tot dat einde heeft aanbevolen- (*). En daar de Genade dus levendig en in oeffening blijft, zal ook de Gave der Genade niet ontbreken, naar mate de Heilige Geest, in zijne oneindige Wijsheid, de bedeeling daar (JO Hebreen III: 13. (0 * Petrus I: 5. (*) Zie het verband der Belofte, 1 Korintbèn Ft: 18., met den Pligt, uit dezelve afgeleid, 2 Korintbèn Fit. 1.  den Uitgever. xiii daar van belieft te regelen tot die oogmerken , waar toe Hij elk der zijnen in het bijzonder roept of voorfchikt. Het geld hier: Die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben (). Het Talent ons toevertrouwd, mag in geenen zweetdoek begraven, maar moet door oeffening op woeker of overwinst aangelegd worden, tot eer van den grooten Gever (n). EPx is dus geen waar Geloovige, of in de Genade welke hij ontvangen heeft, ligt de grond van eene of andere Gave, hoe gering ook, welke hij (ten zij dan door onfchuldige beletzelen verhinderd) verpligt is aan te leggen en te gebruiken, tot eer van God, en tot nut van zijnen naasten. En gelijk God getrouw is in het vervullen zijner Belofte: Die mij eeren, zal ik eeren (o), zo toont ook de ondervinding, dat naar mate iemand in dezen getrouw is aan zijn ligt en zijne roeping, en voorden Naam en de zaak van J e s u s vrijmoedig in de wereld durft uitkomen, God ook zulkeenen eert met de heuglijke "ondervinding dier genadige Beloften, welke Hij daar aan verbonden heeft; waar van geene der minften is, het (m~) Mattbeus XXF: 29. (») Mattbeus XXF: 37. Ce) l Sommis II: 3c.  xiv Voorreden van het verkrijgen van eenen goeden opgang in de" genade, en van vele vrijmoedigheid in het geloof, welk is in CHristusJesüs (/>); \vaar door men dan ook niet zelden ziet, dat zulk een, in wiens hart de gebaande wegen zijn Qq), aanmerkelijke voortgangen maakt op den weg des levens, en van een Kind in de genade, opwast tot den Hand van eenen Jongeling of Vader {r). i. Hier uit ontftaat dan ook ,' in de tweede plaats, het toenemen in de Gave der Genade, of' de vermeerdering en aanwas van het Talent, ons door den Heere des huizes gefchonken en toevertrouwd. Naardien alle geestelijke Gaven op zig zeiven niet zaligmakende zijn, en de Heilige Geest in de bedeeling derzelven eene pnnagaanbaare verfcheidenheid houd, waar uit aan een eerbiedig en opmerkend befchouWer duidelijk openbaar word, dat Hij, als oneindig wijs en vrijmagtig, ook in dezen een iegelijk bedeeltgelijkerwijs Hij wil; zo kan het gebeuren, dat de Heilige Geest niet fp) t Timothcus III: 13. ($0 Psalm LXXXIV: 6. O") l jfoannes II: 12-14. = ■ Zie hier over drie zeer aangename en leerzame ijrieven van onzen Schrijver, ond'èr de tekening van Om.icio n, geplaatst in het EuangelischMagazijn, x Deel, Bladz. 332-366".  den Uitgever. xv niet alleen aan zommigen eenige geestelijke ' Gave mededeelt, zonder hun een beginzel van geestlijk leven, of zaligmakende Genade te fchenken; maar ook hen die Hij begenadigd heeft, in eene aanmerkelijke verfcheidenheid met geestelijke Gaven bedeelt, naar mate zij door Hem vrijmagtig voorgefchikt en afgezonderd zijn , om als nuttige werktuigen in zijne hand totftigting van anderen gebruikt te worden. — Van hier ook, dat men uit het zelfde beginzel van Genade niet altijd en bij allen, met opzigt tot de Gave, dezelfde uitwerkzelernXox. voortkomen, nog uit de zelfde mate der Genade de zelfde evenredigheid in de Gave. Zommige maken goeden voortgang en wasfen op in de Genade, terwijl zij, uit hoofde van toevallige en onfchuldige beletzelen, of wegens den engen kring waarin de Voorzienigheid hen geplaatst heeft, naar evenredigheid niet uitmunten in de Gave der Genade. Andere maken in de geestelijke Gave , door derzelver oeffening , en de middelen tot opwekking en uitlokking naar buiten , een' aanmerkelijken voortgang , tot nuttige ftigting en opbouw van anderen, zonder nogtans evenredig op te wasfen in de Genade zelve; gelijk dit laatfte veelal plaats heeft, daar de Godsdienst in eereen agting word gehouden, en de oeffening der Ga-  xvi Voorreden van Gaven naar buiten, word toegejuicht. > i Dog voor zo verre de geestlijke Gaven ook Gaven der Genade zijn, d. i., begaafdheden en oeffeningen uit de Genade voortvloeiende, zo ontftaat ook de aanwas in de geestelijke Gave derStigting, uit den wasdom van het geestlijk leven. Trouwens , dit ligt in den aart der zaak. Gelijk in alle konsten en wetenfchappen niemand een' ander daar in kan voorligten, verder dan hij zelf daar in kundig en geoeffend is, even zo kan ook niemand de Gave der Genade tot ftigting van anderen beoeffenen, dan naar mate hij zelf in de Genade en derzelver ware beoeffening gevorderd is. De leden van Christus verborgen Lighaam, hebben zekere betrekking tot, en onderlingen invloed op eikanderen. Gelijk in het Rijk der Natuur alles aan een gefchakeld is, en in een zeker verband met eikanderen beftaat, zo heeft God ook in het Rijk der Genade, de Leden zijner Kerk derwijze aan eikanderen ondergefchikt, dat zij in zeker opzigt van,eikanderen afhangen , en de een aan den anderen konnenerr moeten dienstbaar zijn (s). En hierin beftaat de ware oeffening van de Gemeenfcbnp der O) I Korintbèn XII: 14-26.  dén UlTGEV, EK. xvii der heiligen, dat zij zigfchuldig kennen, hunne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten , gewillig en . met vreugde aan te leggen (t). Hier toe ftrekt pok de vermaning van Petrus: Een iegelijk, gelijk hij gaven ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan anderen, als goede uitdeelers der menigerlei Genade Gods («)• En.Paulus fchrijft aan dé geioovigen te Rome, dat hij verlangde hen te zien , opdat hij hen eenige geestelijke gave mogt mededeelen, ten einde zij verjlerkt zouden worden; dat is, om mede vertroost te worden onder hen, door het on~ linge geloef 3 zo het hunne als het zijne (v). Dan wat is deze Gave, en hoe word dezelve uit de vordering in het geestlijke leven verkregen en beoeffend? Men. zou grootelijks mistasten, indien men er voorhield of aanzag, die Gaaf, waardoor men over Bijbelwaarheden en de ondervinding der vromen, leerzaam, bevallig, en tot nut van anderen kan (preken, en geestelijke zaken met oordeel en fchranderheid behandelen, ja Vertoogen of Redenvoeringen over dezelve kan opftellen en voordragen. Hoe noodig en nuttig in haar zoort CO Heidelb. KatecMsmus, Zondag XXL C«) I Petrus IF: 10. Qvy Rjmeineii I: II, 12.  xviïi Voorreden van zoort deze Gave ook zij, vooral in Leeraaren, die dezelve, als tot hun ampt behoerende, moeten beoeffenen en aankweken-, is ze egter zeer te onderfcheiden van die Gave der Genade, welke, daar ze in het geestelijk leven gegrond is, uit deszelfs wasdom mede haren groei en vordering erlangt.— Dan namelijk: — wanneer een waar geloovige door de Goddelijke Genade waarlijk toeneemt in geestelijk ligt, in kragt des geloofs, in gemeenfchap met God en met den Heere Jesus Christus; — wanneer de grondbeginzels van het geestelijk leven, van vereeniging met, overgeving aan, afhanging van, en liefde tot onzen grooten God en Zaligmaker, meer in het hart geftevigd, bevestigd, en ver- fterkt worden ; wanneer uit dezen grond de inwendige neigingen en werkzaamheden van het hart, en dedaaruitfpruitende dadelijkheden naar buiten , zig verder uitbreiden, en ruimer omtrek van werking verkrijgen; — als men, door vele verzoekingen en beproevingen heen geleid,, door de genade van den Heiligen Geest gefterkt en gelouterd is geworden in het geloof; — als men hier door eenige onderfcheidene ervaringen heeft bekomen, en door herhaalde bevindingen gefterkt geworden is in de hope desEuangeliums, zo dat  den Uitgever. xix dat men, hoe het ook ga, vast en onbeweeglijk gezind blijft, om het met God, zijne zaak, zijnen dienst, en belangen té houden, en om lief nog leed zig laat verzetten, van met een voornemen des harten bij den He ere te blijven; —- als men toeneemt in ware euangelifche ootmoedigheid voor God, in kinderlijk aankleven aan Hem, en nederig afhangen van de genade, zo als God die bedeelt, dat is, onder een naerstig gebruik van alle verordende middelen en inftellingen gepaard met waken in het gebed, vooral op bepaalde eiï gezette tijden van afzondering voor God in het verborgen; — als hier door de trekken van Jesus Deugdenbeeid meer op de ziele worden overgedrukt, en zig in den wandel vertoonen, zo dat men de liefde aandoet, in de liefde wandelt, en bezorgd is dat alle onze dingen in de liefdé gefchieden; —— wanneer men dus ook blijkbaar toeneemt in zagtmoedigheid, nederigheid, vriendelijkheid, befcheidenheid, verdraagzaamheid , toegevenheid, en belanglooze dienstvaerdigheid jegens onze evenmenfcheri, en wij niet ons zei ven, maar onzen naasten tragten te behagen ten goede, en tot ftigting; wanneer door een naerstig en biddend onderzoek vanéén Bijbel, het Woord van Christus rijkelijk in ons woont, met alle wijsheid en geestelijk ver* * * % ftand ji'  xx Voorréden vaN Hand, en men geoeffende zinnen verkrijgt in het Woord der Geregtigheid, tot onderfcheiding van goed en kwaad; — als men door 's Heeren tugt geoeffend, daar uit eene vreedzame vrugt der geregtigheid heeft mogen rapen; ■— als des Heeren Weg, Wet, en Getuigenisfen geduriglijk de begunstigde voorwerpen onzer overdenking en befpiegeling zijn; — als men hier door de Waarheid leert kennen gelijk ze in J e s u s is, en hare vrijmakende kragt ervaart; —• als men zig aan den Heere gewent, en in zijne roeping en betrekkingen God leert kennen en erkennen, en zijn beftuur en regering in alles opmerkt en eerbiedigt; - als men hier door bij trappen ondervindelijk bekomt een meer geheiligd verftand in de kennis van God en Goddelijke dingen, van den Bijbel, van ons eigen hart, van Gods weg en leiding omtrent zijn Volk , van de wijze der werkingen van Gods Geest in de harten van zondaren, in hunne aanvangelijke bekeering, en voortgaande vernieuwing; — als men de zonde en het zedelijk bederf onzer natuur, met deszelfs akelige en rampzalige uitwerkzelen, in zig en anderen meeronderfcheidenlijk leert kennen, en opmerken j en daar door meer ootmoedig leert wandelen voor God en voor de menfchen ; als men uit dien hoofde meer onderfcheidenlijk de Genade van God in  den Uitgever. xxi in Christus leert bekennen, daar van afhangen, daar op hopen, daar in alleen fterkte en leven zoekt, en van. dezelve alles verwagt; — als men dus opwast in de genade en kennis van onzen Heere Jesus Christus, en in Hem geworteld en opgebouwd word tot eene woonftede Gods in den Geest; — als men hier door, ge* lijk een geestelijk Schriftgeleerde, in Gods Koningrijk onderwezen, uit den goeden fchat zijnes harten oude en nieuwe dingen weet voort te brengen; — als men een geestelijk hart bekomt, om in navolging van Je s us, door aardfche dingen tot geestelijke zaken, bespiegelingen, engefprekken te worden opgeleid; — als men eene hebbelijke gezindheid, neiging, en vaerdigheid verkrijgt, om van God en voor Gods zaak, in de wereld te fpreken, en de belangen van den Godsdienst voor te ftaan; — als men door beftendig en bedagtzaam te letten op zig zeiven en anderen , en op de wegen van Gods beduur in de wereld en in de Kerk, eene hebbelijkheid bekomt, om leerzame opmerkingen te vergaderen, en in zijn hart te bepeinzen en te overleggen, om dus, als 't ware, bij de hand te hebben en te houden het geen ons en anderen, in de dagelijkfchegeval!en en beproevingen van ons leven, tot leering* * * 3 on-  xxii Voorreden van pnderrigt, en beituur kan verflrekken, en waar door wij ons in ftaat gefteld mogen vinden, om met den moeden een woord ter regter tijd te fpreken; — als de geest van Jesus ons bezielt, in eene medelijdige en ontfermende gezindheid omtrent onze medezondaren, en wij uit dien grond al biddende onze pogingen aanwenden, om hen voornamelijk , tot welke wij roeping en betrekking hebben, een middel tot bekeering te mogen zijn; als men dus zijn ontvangen ligt niet onder eene koornmaat bedekt, maar het zelve op den kandelaar ftelt, op dat het fchijne allen die in den huize zijn; .— als men zig door eene heilige bedagtzaamheid en tedere omzigtigheid laat beituren, in het behandelen van Menfchen, aan den eenen kant, om hen geene kusfens onder de okfelen te naaijen, of onbedagtzaam de handen op te leggen, en aan den anderen kant, niet te kwetzen nog te beledigen de tedere en bijkans onmerkbare beginzelen van genade, door den Geest in het hart gewrogt, maar dezelve veeleer als een zaad dat nog in de aarde verborgen is, door gedurige befproeijing en koestering aantekweken, op dat het zig door zijne uitfpruitzels en vrugten openbaren moge; als onze reden tot aller tijd met zout befprengd is, op dat ze genade  den Uitgever, xxiii nade geve den genen die ze hooren; als men najaagt het geen tot vrede en ltigting onder eikanderen dient. — Indien deze dingen, en zo vele 'eruit Gods Woord nog konden toegevoegd worden, in ons zijn, dan zullen ze ons niet ledignog onvrugtbaar laten, in de kennis van onzenHEEREJesusChristus. Neen, zeker; de wortel van dezen regtvaerdigcn zal uitgeven (w). Hij zal zijn als een boom geplant aan waterbeken, die zijnevrugtgeeft in zijnen tijd (xj, en die bet niet gevoelt wanneer ''er eene biite komt, maar zijn loof blijft groen, en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houd niet op van vrugt te dragen (z). Ja in den grijzen ouderdom zal hij nog vrugten dragen, hij zal vet en groene zijn; om te verkondigen dat de HE ERE regt is, en een Rotzfteen} in wiengeen onregt is (a). Wanneer nu de Heilige Geest bij deze Genade, en derzelver wasdom, waar uit ook ontwijffelbaar in allen, in zekere mate, de Gave der Genade zal voort- fprui- O) Spreuken XI: 12. (x~) Psalm I: 3. (V) Svremias XKU: 8. (a) Psalm XGÜi 15, 16. 4  XXIV VOORREDEN VAN fpruiten, in zommïge nog boven dien toevoegt de gemeene Gaven van vernuft, fchranderheid , oordeelkunde , belezenhsid, geheugen , én bondige geleerdheid iri Goddelijke en mehschelijke zaken; hen in eenen fland plaatst, welke hen gelegenheid verfchaft tot ommegang en bedrijf in de wereld; en, door oeffening in velerlei zaken, hen geval- en menschkunde mitsgaders bekwaamheid en gelegenheid fchenkt, óm mét eehe befpfaakte tong én bevallige voordraf' een wóórd tér regter tijd te fprefcen, zig tè veraangenamen bij deconfcientien der menfchen, en aldus den reuk der kennisfe van JesusChristus lieflijk en alom openbaar te maken.' 'Alwaar nu deze éri andere' natuürgavén aan de Genade toegevoegd, door dezelve geheiligd , eh der Genade en haren belangen dienstbaar gemaakt worden, aldaar is bij uitnemenheid de geestelijke Gave der Stigting. Men ftigt door deze Gave zijnen evenmensen: — niet door van zig zei ven en zijne bevinding te fpreken, verder of anders dan de eer der Genade en het nut van onzen naasten zulks vereisfehen nog ook, door altijd in een. bepaalden kring van gefprèkken te blijven, zo dat het zelfde altoos  den Uitgever, xxv toos wederkomt — nog minder, door onze ondervinding tot een regel en voorfchrift aan andere meesteragtig op te dringen. Maar men ftigt eikanderen ,. voornamelijk dan, wanneer men door leerzame gefprekken, van God en Goddelijke dingen , het verftand en het hart van onzen naasten tragt te verbeteren; als men zijne kennis bevordert, zijn geloof opwekt, en aan het zelve fteunzelen toevoegt. —Als men hem opwekt, aanmoedigt, en verfterkt in den weg der deugd en godvrugt, en onze redenen inrigt tot opfcherping der liefde en goede werken. Als men eenen geestelijken ftrijdeling, die den vijand, nog niet. genoeg kent, en aan den krijg nog ongewoon is, de wapenen helpt aangorden, en hem eenen riem onder het hart ffceekt, door hem te wijzen op Gods Beloften, en op die wolke van Getuigen die rontom ons zijn liggende , en welke door geloof en langmoedigheid de Beloften verkregen hebben. — Als men met eene aangename, vaerdigheid , naar de gevallen die ons voorkomen, uit den Bijbel, uit het beduur der Goddelijke Voorzienigheid , en de gewone leiding van 'sHeeren Volk, leerzame voorbeelden , treffende aanmerkingen , en natuurlijke gevolgtrekkingen * * 5 weet  sxvi Voorreden van weet aan te voeren en te bezigen, waar door ftruikelende knien worden vastgezet, zwarigheden opgeruimd, vertroostingen toegediend, en de vreeze des Heeren, als het beginzel van alle ware en geestelijke wijsheid, word ingefcherpt, —■ Eindelijk , wanneer men de Vermaningen, door twee Apostelen van den Zaligmaker. ten dezen opzigte gegeven, gemoedelijk tragt op te volgen: Wij bidden u, broedersf vermaant de ongeregelde, vertroost de klein' moedige, onderjleunt de zwakke, zijt langmoedig tegen alle. —- En: Geliefde, bouwt gij u zeiven, en dus ook eikanderen, op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest. Bewaart u zeiven in de liefde Gods, verwagtende de barmhartigheidvanonzen HeereJesüs Christus ten eeuwigen leven. En ontfermt u wel eeniger, onderfcheid makende; maar behoud anderen door vreeze, en grijpt ze uit het vuur; ■ en haat ook den rok die van bet vleesch bevlekt is — Dan wie is tot deze dingen bekwaam? en wien moet de eere van alles worden toegebragt? Dit leert het vervolg: Hem nu, die magtig is u van Jlruikclen te bewaren, en onflrafftlijk te /lellen voor zijne Heerlijkheid 'm vreugde; den Alleenwijzen God onzen Zaligmaker, zij Heerlijkheid, en  den Uitgever:, xxvij fn Majesteit, Kragt en Magt, beide nu, en in alle eeuwigheid! Amen (b). Gelijk nu deze Gave der Stigting9 voornamelijk door het woord cn den wandel eenes godvrugtigen word uitgeoeffend ten nutte van zijne huis- of landgenoten, zo heeft het God behaagd, dat boven dien ook door Gefchriften de Stigting kan worden bevorderd , en uitgebreid niet alleen tot volgende geflagten, maar ook tot buk tenlandfche Volken. Getuigen bier van zo vele ftigtelijke Werken van godvrugtige inen uitheemfche Schrijvers, als door. des Heeren gunstige Voorzienigheid nog voor handen zijn, en welke tot het nageflagt nog zullen fpreken, als hunne monden in het ftof zullen zwijgen. Of onze Natie in vernuft en vinding zou moeten onderdoen aan andere Natiën, vermeet ik mij niet, te beflisfen. Dan geenzins kan ik toegeven, dat het ons totoneer {trekt, van het vernuft en den arbeid onzer naburen, tot verbetering van onzen eigen, grond gebruik te maken. Elke Natie heeft iets Qb) i Tbesfal. V: 14, en Judas, vs. 20,^5.  xxviii Voorreden van iets karakterizeerends, waar in zij boven anderen uitmunt. Deze volkseigene en kenmerkende begaafdheid nu, wanneer dezelve door genade geheiligd, en aan den dienst van G o d toegewijd word, kan ook in hare uitwerking ten nutte van andere Na* tien {trekken; terwijl deze wederom in andere opzigten boven gene uitmunten, en iets hebben oftoebrengenkonnen, hetgeen aan de eerde ontbreekt. Het is altans bij ons geen nationaal gebrek, zo als wel elders, dat wij wanen zouden, tot ons nut en bevordering niets van buiten te behoeven , en daarom met fmaad en kleinagting op den arbeid van vreemden zoudennederzien. Getuigen hier van zo vele Gefchriften, welke ter bevordering van geleerdheid en godvrugt, ons van buitenlandercn aangeboden , en door ons met opene armen ontvangen zijn; getuige daar van , onder anderen , de graagte met welke de arbeid van den beroemden Hervey, door het beste deel onzer Landgenoten is omhelsd, en het genoegen en de ftigting waarmeê dezelve gelezen word; en met reden, dewijl niet alleen in zijne Werken van vernuft, de Geleerde, maar boven ai ook in zijne • Brieven, de ootmoedige Christen, zig zo kenbaar als beminnelijk vertoonen. En  den Uitgever xxr En is dit zo, dan vrees ik ook in het minfte niet, van eenige berisping ofwandank te zullen behalen , met dit Werk, fchoon buiten ons Vaderland geboren, tot bevordering van godvrugt en geestelijke Stigting onzen Xederlandercn aan te bieden. Te minder, om dat de Schrijver, onderdezulken die met de zalving van den Heiligen, en de geestelijke Gave der Stigting, bedeeld zijn, op eene aanmerkelijke wijze fchijnt uit te munten; zo als blijkt in deze Brieven* in welke de Lezer, zo ik mij niet grootelijks vergisfe, op eene uitftekend leerzame en bevallige wijze zal vinden in 't werk gefteld, het gene ik , hoewel met flaauwe trekken, over de Geestelijke Stigting poogde te fchetzen; terwijl ze alle vrij klare kenmerken dragen van de gepastheid van den Tijtel: CARDIPHONIA, d. i.> De taal van 't hart. Dit Werk, onlangs te Londen gedrukt, werd mij, döor een mijner Vrienden aldaar, toegezonden, en van mij met zo veel fmaak en ftigting gelezen, dat ik mij opgewekt en aangemoedigd vond, om het zelve mijnen geëerden en kundigen Vriend , den Heere M. van Werkhoven, ter vertalingeaanteprijzen, die ook, uitovereen- item-  xxx Voorreden van ftemrning met mij omtrent het gewigt en de waardij van het zelve, deze taak volvaerdig op zig heeft genomen. Eene reeks van Honderd - agt - en - vijftig Brieven, aan onderfcheiden Vrienden, •over verfchillende onderwerpen, 'tot ftigfting gefchreven, maakt den inhoud van dit Werk uit, het geen in het Engehch in twee Boekdeclén vervat is. Men oordeelde het voegzaamst, in de Nederduitfcbe uitgave den Zeiven voet te houden als in de oorfpronglijke, met dit ondericheid, dat wij het geheele Werk niet in eens, maar in agt .afzonderlijke Stukjes gaven, waar van dit het eerfte is, en waar van vier een bekwaam Boekdeel zullen uitmaken. De overige Stukjes zal men zo fpoedig op elkanderen doen volgen, als eene zindelijke uitvoering eenigzins toelaten zal. De Schrijver dezer Brie ven, die zig hier, gelijk in meer andere zijner Gefchriften, den naam van O micron geeft, en aan wien men verfcheide Brieven in het Euangelisch Magazijn, welke met dien naam zijn ondertekend, te danken heeft, is de Eerwaardige Heer JohaN Newton, Leeraar der Engelfcbe Bisfchop- pa*  den Uitgever, xxxï pale Kerk, teO/wy, inhetGraaffcbapBwkingham. Zijne wonderbare en bij uitlrek aanmerkelijke lotgevallen en bekeering, door hem zelf in Brieven aan den Eerw. Heer Haweis medegedeeld, zijn, met zijn goedvinden, door den laatllen in druk uitgegeven , en ook in onze Taal gedrukt, bij F. Holste yn, te Rotterdam, in het Jaar 1767. Een verhaal, dat dubbele opmerking verdient, niet alleen wegens de zeldzame wisfelvalligheden hem bejegend, en waar in hij zelfs tot den lagen ftand van een flaaf op de Guinetfcbe Kust, gedaald is geweest; maar ook, en voornamelijk, wegens zijne diepe afwijking van God, in eenen loop van zonden en zedelijk bederf* zogroot, dat indien men van iemand mogt wanhopen, hij gewis hadde moeten voor aan gefield worden, als een mensch van wiengeenede minfte hope meer overig fcheen; dog aan wien nogtans de Goddelijke Genade in al hare kragt en rijkdom zig op eene uitnemende wijze heeft geopenbaard; niet alleen in zijne bekeering, maar ook in dien aanmerkelijken trap van geestelijke kennis eneuangelifche heiligheid, welke, zo dezelve de gewone mate der bedeeling van onzen tijd niet te bovengaat, immers zeer zeldzaam moet gekeurd worden; zo als de godvrugtigeLezer  xxx'ii Vóórreden. zer in deze Brieven zal können bemerken , tot zijne opwekking en aanmoediging, zó wij hartelijk wenfchenj om op des Heeren heii te hopen. De Heere geve daar toe fchijnzel over dit Werk, en begunstige den Lezer met zijn heil! CORN. BREM. Rotterdam,. den %de» Oftober 1782» BRIE-  VOOEBEMCHT DES T\e achting, aanhet Publiek verfchuldigd, fchijnt eenige verantwoording te vorderen, dat men Brieven, aan bezondere Vrienden gejchreeven, door den druk gemeen maakt terwijl de Schrijver nog leeft. Hij is bewust, dat dezelven uittegecven zonder zijn1 naam, op zichzelven niet genoegzaam is, om hem tegen de befchuldiging van Egotismus te dekken. De manier van denken en van uitdrukking , daar een Schrijver reeds meer dan éénmaal in het openbaar verfcheenen i(, zal hem aan kundige beoordeelers, wanneer zij hem wederom zien, zoo kenbaarmaaken, dat alle verdere befcbrijving onnoodig zal zijn. He t aanzoek van vrienden, offchoon eene gemeene, is echter niet altijd eene ongepaste verdeediging, en zou waarfchijnlijk in dit geval gelden, indien de Schrijver niet beflooten badde, de naamen der geenen aan wien hij fchrijft, insgelijks te verbergen , en, zooveel moogelijk, alle omflandigheden welken aanleiding zouden kunnen geeven om dezelven *** te  Voorbericht te doen kennen, bedekt te houden. Want het is zeker, dat zij de uitgaave hebben aangeraaden, en tot dat einde hunne Brieven aan den Schrijver terug gezonden hebben, om eene keuze uit dezelven te doen. Dan gelijk hij geen vrijheid meent te hebben om hen bekend te maaken, zoo moet hij ook afzien van het voorrecht, van zich onder de fchaduuw hunner goedkeuring te verbergen. Briefen na den dood hunner Schrijver en uittegeeven, is doorgaands nadeelig. Wanneer men ondcrjlelt dat de Schrijver vrienden heeft, wier achting voor zijne nagedachtenis hen genegen doet zijn om te koopen bet geen onder zijn* naam uitkoomt, dan heeft die omJlandigbcid fomwijlen aanleiding gegeeven , dat men zonder oordcel, en zonder onderfcheid, eene meenigte zijner Brieven, van alle kanten opgefaameld, in druk gaf, terwijl men meer Jcheen te letten op het groot getal, dan op de waardij derzelven. Want onder een aantal Brieven aan gemeenzaame Vrienden, zullen fommigen van al te weinig belang zijn om aanmerking te verdienen; en anderen kunnen zoovcele bezondére en huislijke zaaken bevatten, dat het hun aan wien zégefebrecven waren, gansch niet aangenaam is, dezelven in 1 ö druk  des Schrijvers. druk te zien verfchijnen. De Schrijver deszer Brieven achtte zich heter bevoegd, om thands te beoordelen welke en hoeveele van de papieren die hij voor zich hadde, niet ge* heel onwaardig waren om in wezen te blijven > dan een vreemde, na zijri dood, konde zijn. Wijders; hij vindt, dat hij onder het toeneemen van beezigheden aan de eene, en de Onvermijdelijke uitwerkfelen der klimmende jaaren, aan de andere zijde, weinig tijdof bekwaamheid in het toekoomende kan te gemoet zien, om Brieven te fchrijven anders dan over noodige zaaken. Door op deezc wijze aan elk zijner Vrienden veele Brieven te gelijk te zenden , neemt hij met te minder weerzin affcheid van hen, overreed, dat hij bun dus mededeelt bet wezenlijke van alles wat hij hun zou kunnen voordraagen, indien hij aan elk van hun zoo dikwijls en zoo breedvoerig fchrijven konde als voorheen. Schoon men eenigszins de verfcbeidcnheid heeft zoeken in acht te ncemen, was bet echter niet moogclijk, geheel te .vermijden het geen men herhaaling zou kunnen achten, zonder den inhoud en het verband van veele Brieven te j'chenden ; inzonderheid in diet * * * r wel-  Voorbericht. welken over de iegenfpoeden handelen. Doch wanneer het zelfde onderwerp meer dan eenmaal voorkoomt, wordt het doorgaands in een eenigszins verjchillend gezichtpunt hefthouwd, of op eene andere wijze behandeld. Dus veel, om van den Leezer een gunstig en befcbeiden oordeel te vergen, over het geen hem thands in handen gegeeven wordt. Doch de Schrijver Jlaat voor booger Vierfchaar verantwoordlijk, en zou deernis verdienen, zoo hij niet de bewustheid hadde, van in de uitgaave van dit Werk geen ander einde te bedoelen, dan dienstbaar te zijn aan de genaderijke oogmerken van God in bet Evangelie, en het goede zijner medemenfchen te bevoor deren. 29 November 1780. Drukfeilen aldus te veranderen: Bladz I der Voorreden, van onder, ftaat («) Rom. XII 7. (f) 1 Kor. XII: 4, ïl> Lees Rom. XII: 6. 7; 1 Kor. XII: 4, II. Staat (*) 1 Kor- xii: 4' lees 1 kor* x1i: 3i' Staat (c) 1 Kor. XII: 31. Lees i Thesf. V: 11. ZES-  ZES EN TWINTIG BRIEVEN AAN EEN' JE JD JE1 JL JK jsr.   Bladz. 3 Ë R I E V E N AAN EEN' .EDELMAN. EERSTE BRIEF. M y Lord! Mij geheugt, dat toen ik eens het genoegen hadde u optewachten, het u behaagde, een gefprek van veel belang te beginnen , het welk. tot mijn leedwezen fchielijk afgebrooken werd. Het onderwerp was, over de oorzaaken, den aart, en de kenteekenen, van verach tering in de genade; hoe het bijkoomt, dat wij dien leevendigen indruk van de Godlijke dingen, welken wij in fommige gelukkige oogenbJikken bijkans on.vergee.telijk achten , verliezen; in hoeverre deeze verandering van. gemoedsgetfalte^ beftaanbaar is met geestlijken wasdom in andere opzichten; hoe wij een rechtmaatig oordeel zullen vellen van ons toeneemen over het geheel befchouwd; en langs wat weg het verlies,, dat wij, wegens onze onvermijdelijke verbindtenis aan eene zondige natuur en. eene zondige weereld, lijden, van tijd tot tijd kan herfteld'worden. Uw Lordfchap vergunne mij, dit papier A 2 tè  4 Brieven aan te moogen befteeden aan de overweeging dcezer onderfcheidene ftukken. Ik ben niet voornee* mends eene uitgewerkte proeve over dezelven optegeeven, maar enkel de gedachten, welken mij onder het fchrijven zullen voorkoomen. De overtuigde ziel (inzonderheid wanneer zij na een' tijd van droefheid en angst, begint te fmaaken dat de Heer goedertieren is) vindt zich als in eene nieuwe wecreld overgezet. Geene verandering in het uitwendige, kan zoo gevoeld, zoo aandoenlijk weezen. Wat wonder, dat men op zulk een' tijd zeer weinig aan iet anders kan denken ? De overgang uit de duisternis tot het licht, van een gevoel van toorn , tot de hoope der heerlijkheid, is de grootlte dien men zich verbeelden kan , en is dikwerf zoo fchielijk als wonderbaar. Vanhier, dat doorgaands in nieuws bekeerden , de heerfchende hartstogten zijn ijver, en liefde. Gelijk Israël bij de Roode Zee', hebben zij pas de wonderlijke daaden des Heeren aanfehouwd, en kunnen niet nalaaten zijnen lof te zingen; zij ziin diep getroffen door het gevaar welk zij korts ontkoomen zijn, en aangedaan over den toeftand van meenigten rondom hen , die gerust en zorgloos in het zelfde vreeslijk gevaar leeven; het befef van de gunst die aan hun beweezen is, en het medelijden met de zielen van anderen, is zoo groot, dat zij bezwaarlijk kunnen afzijn, te prediken tot elk dien zij ontmoeten. Dee-  eenen Edelman. 5 Deize gemoedsaandoening is ten hoogften billijk en redelijk, ten aanzien van de oorzaaken waar uit ze voordkoomt; en het is buiten twijfel een bewijs niet flegts van de onvolmaaktheid, maar van het bederf onzer natuur, dat wij niet altijd dus zijn aangedaan. Dan ze is niet geheel en al zuiver. Als wij deeze gefteldheid, welke in den eerften opflag tot een voorbeeld en tot befchaaming van ouder Christenen fchijnt te moeten ftrekken , naauwkeurig bezien, dan zullen wij er meestal aanmerkelijke gebreken in vinden. Ii Zulke menfehen zijn zeer zwak in het geloof. Hun vertrouwen ontftaat meer uit het leevendig gevoel van blijdfehap inwendig, dan uit een onderfcheiden en klaar gezicht van het werk van God in Christus. De vertroostingen , welken hun dienen moesten tot hartfterkingen, om hen aantemoedigen tegen den weêrftand eener ongeloovige weereld, gebruiken zij verkeerdlijk, om in dezelven te berusten als eigenlijke gronden hunner hoope. En van hier is het, dat wanneer de Heer zijne handelingen omtrent hun verandert, en zijn aangezicht verbergt, zij aanftonds verlegen ftaan, en als raadloos worden. 2. Zij die in deezen ftaat hunner eerfte liefde verkeeren , zijn zelden geheel vrij van eenen geest van bedilzugt. Zij hebben tot nog toe al de bedriegëlijkheid van hun eigen hart niet Jeeren kennen , zij hebben geene genoegzaame kennis van de listen en verzoekingen des Satans , en A 3 daar-  6 Brikven aan daarom weeten zij niet van medelijden te oefenen, of toegeevendheid te gebruiken, daar zulks noodig is en vereischt wordt, en kunnen bezwaarlijk iemand dulden , die niet denzelfden ernst betoont als zij. 3. Zij zijn ook min of meer onder den invloed van eigen gerechtigheid, en eigenwil. Zy meenen het goed; maar nog geene behoorlijke kennis hebbende van den geestlijken zin en het eigenlijk gebruik der Wet, en nog niet bevestigd zijnde in het leven des geloofs, bepaalt een gedeelte (en niet zelden een groot gedeelte) van hunnen ijver, zich enkel tot uitwendige en niet wezenlijke dingen, zet hen aan , tot de betrachting van het geen niet gebooden is, zich te onthouden van geoorloofde dingen , en om verfcheiden onnoodige ftrengheden en bezonderheden in acht te neemen, naar dat hun geflel of hunne omftandigheden medebrengen. Nogthans , met alle deeze gebreken, is er, dunkt mij, iet fchoons, iet beminnelijks, in den oprechten ijvergloed van een jong bekeerden. Sommige koele en ftrenge rechters zijn gereed, om deeze gunstige vertooningen te verwerpen , uit aanmerking van eenige toevallige fmetten. Maar zou een hovenier eene fchoone perzik wechwerpen, omdat ze groen is, en niet al de fchoonheid en geur heeft, welke nog maar eenige weinige regenvlaagen en zonnefchijn haar zullen mededeelen ? Misfchicn gaat het voor een groot deel, behoudends eenige uitzonderingen, in  eenen Edelman. y in de Genade juist als in de Natuur. Als er niet eenig vuur is in de jeugd, kan men bezwaarlijk in rijper ouderdom eene gepaste warmte verwachten, i Dan de groote en goede Landman waakt over het. geen zijne hand geplant heeft, en volvoert zijn werk door veele gansch verlchillende, en zelfs ftrijdige behandelingen. Terwijl hun berg dus vast ftaat, denken zij van geen wankelen te zullen weeten; maar ten laatften vinden zij het anders. Somtijds koomt de verandering trapswijze, en ongevoelig. Dat gedeelte van hunne aandoening welk zuiver natuurlijk is, zal doorgaands vcrflaauwen, wanneer de kracht van het nieuwe ophoudt; zij zullen in fommige gevallen hunne onbefcheidenheden bemerken, en de pooging om de uitfpoorigheden van hunnen onbedachtzaamen ijver te verbeteren , zal hen niet zelden tot een tegenovergefteld uiterfte van na•laatigheid dóen vervallen. De boosheden van hun hart, welken wel bedwongen maar niet uitgeroeid zijn; zullen herleeven — de vijand zal zijnen kans waarneemen, om hen gepaste verzoekingen voortewerpen, en naardien het Gods oogmerk is , dat zij door eigen ondervinding hunne zwakheid leeren kennen en gevoelen, zal het hem in fommige gevallen toegelaaten worden, te flaagen. Wanneer er dus fchuld op het geweten gebragt is, wordt het harte hard, de handen worden traag, en de knien flap; dan wankelt het vertrouwen, de geest des gebeds wordt A 4 ver-  8 Brieven aan verhinderd , en de wapenrusting is verlooren; en dus gaat het voord van arger tot arger, totdat het den He ere behaagt, tusfchen beide te koomen. Want fchoon wij wel van zeiven vallen kunnen , wij kunnen niet opftaan zonder Zijne hulp. Indedaad, elke zonde ftrekt uit haar' eigen aart tot eenen eindelijken afval; doch er is voor gezorgd in het Verbond der Genade, en de Heer keert weder op zijn' eigen tijd, om de ziel te overtuigen , te verootmoedigen, te vergeeven, te vertroosten, en te vernieuwen. Hij raakt den rotsfteen aan, en de wateren vloeien. Door herhaalde proeven en ondervindingen van deezen aart (want deeze wijsheid wordt zelden verkreegen door ééne. of weinige lesfen) beginnen wij eindelijk te leeren , dat wij. niets Zijn , niets hebben , niets doen kunnen , dan zondigen. En dus worden wij trapswijze bereid, om meer buiten onszelven te leeven, en al onze bekwaamheid, tot alles, alleen uit Je sus, de Bron der Genade, te haaien. Wij leeren meer op onze hoede te zijn, minder op onze krachten te ftcunen, laager te denken van onszelven, en hooger gedachten te hebben van Hem: in deeze twee laatlle bezonderheden beftaat eigenlijk, mijnes oordeels, het geen de Schrift noemt te wasfen in de genade. In beide neemt een leevendig Christen geduurig toe — elke dag toont hem meer van zijn eigen hart, en meer van de magt, algenoegzaamheid, ontferming, en genade van zijnen aanbiddelijken Verlosser; doch geen van beide zullen volmaakt weezen, voordat wij ten hemel ingaan. Ik  eenen Edelman. q£ Ik ben derhalven van oordeel, dat offchoon wij eene aanmerkelijke vermindering van die gevoelige hitte der hartstogten, welke in den beginne in ons plaats hadde, gewaar worden — nogthans, indien onze begrippen meer evangelisch , ons oordeel meer bezadigd, onze harten meer hebbelijk verootmoedigd zijn onder een befef van ons inwendig diep bederf, en wij meer een' zachtmoedigen en meêgaanden geest bezitten; indien onze heerfchende begeerten geestlijk zijn , en het in onzen wandel blijkt, dat wij waarlijk Gods Geboden , en Inzettingen , en Volk liefhebben: dan moogen we veilig befluiten, dat het goed werk zijner genade in ons, over het geheel toeneemt. Ondertusschen is het jammer , dat de vermeerdering van kennis en ondervinding, zoo algemeen verzeld gaat met verflaauwing van ijver Was het niet uit aanmerking van het geen in mijn eigen hart is omgegaan, ik zou het bijkans voor onmoogelijk houden. Maar deeze zelfde omftandigheid overtuigt mij dies te nadruklijker van mijne eigen flegtheid en bederf. Het gebrek van verootmoediging, verootmoedigt mij, en mijne onverfchilligheid zelve wekt mij en fpoort mij aan tot ernst. Er zijn evenwel tijden van verkwikking, onuitfpreeklijke aanblikken van licht en kracht op de ziel, welken — daar zij voordkoomen uit klaarer ontdekkingen der Godüjke Genade — indien niet zoo zichtbaar naar buiten, als de eerfte blijdfehap, echter meer A 5 door-  re Brieven aan doordringende zijn, meer het gemoed verbeteren, en tot heiligheid aanzetten. Een aanblik als deezen, vergeleeken met onze vuige ongevoeligheid wanneer zij ingehouden worden, fpeent het hart van deezen ellendigen ftaat van zonde en verzoeking , en maakt de gedachten van dood en eeuwigheid begeerlijk. Dan zal deeze ftrijd ophouden — ik zal niet meer zondigen , niet meer afzwerven, Hem zien gelijk Hij is, en Hem gelijk zijn voor eeuwig. Vraagt men, hoe deeze heuglijke oogenblikken kunnen verlengd, vernieuwd, of vergoed worden ? Wij worden vermaand tot geloof en naarstigheid. — Een zorgvuldig gebruik derverordende Genademiddelen , eene werkzaame pooging, om de gelegenheden en den fchijn des kwaads te mijden, en vooral aanhoudendheid in verborgen gebeden , zullen ons van dezelven zooveel doen genieten, als de Heer voor ons goed oordeelt. Hij weet best, waarom ze onsniet geduuriglijk moogen gebeuren. Hier moeten wij wandelen door geloof, wij moeten geoefend en beproefd worden. Eenmaal zullen wij gekroond worden, en de begeerten welken Hij in ons gelegd heeft, overvloedig voldaan zien. Ik ben, My Lord! Uw — — Maart, 1765. TWEE-  eenen Edelman. ij. TWEEDE BRIEF. My Lord! Ik zal, ingevolge de vrijheid door uw Lordfchap mij verleend, dit papier vol fchrijven — wat het onderwerp aangaat, ik zal hetwaagen voor u open te leggen, het geen fmds eenigen tijd zeer dikwijls de floffe mijner bedenkingen is geweest — naamlijk, het aanmerkelijk en vernederend onderfcheid , welk , zoo i'k geloof, ijder die zichzelven kent, in zich zal bevinden, • tusfchen zijne verkreegene, en zijne bevindelijke kennis, of met andere woorden, tusfchen zijn oordeel, en zijne praktijk. Wie , die een geloovig mensch hoort fpreeken van zijne begrip, pen over het fnoode der zonde, de ijdelheid der weereld, de liefde van Christus, het fchoon der heiligheid, of het gewigt der eeuwigheid zou niet denken, dat hij tegen alle verzoeking belland was ? Wie zou , daar hij hem met de flerkfte drangredenen de waakzaamheid, het gebed , de zachtmoedigheid , en onderwerping hoort aanprijzen, wanneer hij anderen onderwijst of raad geeft, wie zou, zegge ik, niet vastHellen, dat hij ook zichzelven konde leeren, en zijn' eigen wandel regelen? Dan, helaas.' Quam dispar fibi! Hoe ongelijk is hij aan zichzelven! De perfoon, die van zijne knien opftaande eer hij 's morgens uit zijne kamer ging, een arm, be.  is Brieven aan behoeftig, raagtloos, afhanglijk fchepfel was, die zag en erkende, dat hij onwaardig was de lucht inteademen, of het licht te aanfchouwen , zal welligt eer de dag ten einde is, veele gelegenheden ontmoeten , om de verdorvenheden van zijn hart te openbaaren, en te toonen hoe zwak en flaauw zijne beste grondbeginfels en klaarfte overtuigingen zijn, wanneer het op de daadlijke beoefening aankoomt. En dus befchouwd zijnde, hoe ijdel is dan de mensch, hoe ftrijdig is een geloovige met zichzelven ! Hij wordt een Geloovige genoemd, met nadruk, omdat hij Gods Woord van harten toeftemt; dan, helaas ! hoe meenigwerf is hij den naam onwaardig! Indien ik zijn karakter volgends den Bijbel moest befchrijven, zou ik zeggen: Hij is een, wiens harte dorst naar God, naar Gods eer, zijn Beeld, zijne nabijheid; zijne genegenheden zijn vast gehecht aan eenen aaligmaaker dien hij niet gezien heeft; zijne fchatten, en bijgevolg zijne gedachten, zijn omhoog, buiten het bereik der zinnen. Daar hem veel vergeeven is, is hij vervuld met ingewanden van barmhartigheid jegens allen die rondom hem zijn; en daar hij meenigmaalcn door zijn hart bedroogen is geworden , durft hij het niet meer vertrouwen , maar leeft door het geloof des Zoons Gods, die hem wijsheid, rechtvaardigheid, en heiligmaaking is, en uit wiens volheid hij ontvangt genade voor genade, bewust dat hij zonder Hem geene bekwaamheid heeft om zelfs iet aoeds te denken. Met één woord, — hij is ge-  eenen Edelman. Ig geftorven aan de weereld , aan de zonde, aan zichzelven, maar Gode leevende, en werkzaam in zijnen dienst. Het gebed is zijne ademtogt, het Woord van God zijne fpijze, en de Godsdienstige Inftellingen zijn hem dierbaarer dan het licht der zon. Zoodaanig is een geloovige — in zijn oordeel, en heerfchende begeerten. Maar moest ik hem befchrijven naar de ondervinding, vooral op fommige tijden, hoe zou de teekening verfchillen! Schoon hij weet, dat gemeenfchapsoefening met God zijn hoogfte voorrecht is, hij vindt het maar al te zelden zoo; in tegendeel, indien zijn pligt, zijn geweten, en de nood hem niet drongen, hij liet dag bij dag den Genadetroon onbezocht. Hij neemt den Bijbel op, bewust dat het de fontein van leven en waaren troost is ; nogthans, terwijl hij deeze aanmerking maakt , zal hij misfchien een' heimelijken weerzin gevoelen, welke hem denzelven doet nederleggen , en de voorkeur geeven aan een Nieuwspapier. Men behoeft hem niet te zeggen, hoe ijdel en onbeftendig al het ondermaanfche is; en evenwel laat hij zich door een beuzeling zoo hoogmoedig maaken, of zoo diep nederflaan , als zij die hun deel in deeze weereld hebben. Hij gelooft, dat alle dingen hem zullen medewerken ten goede, en dat de Allerhoogste alle zijne belangen fchikt, bepaalt, en befruurt; en echter vindt hij zich aangedaan door vreeze, zorg, en ongenoegen, als of het tegengeftelde waarheid was. Hij belijdt,  14- Brieven aan lijdt, onkundig te zijn, en bloot te ftaan voor duizend misvattingen; nogthans laat hij zich ligtlijk vervoeren tot hoofdigheid en eigenzinnig, heid. Hij gavoelt zich een onnut, ontrouw, ondankbaar dienstknecht, en daarom bloost hij, op de gedachten van eenige achting of roem van menfchen te begeeren; en echter kan hij zulke gedachten niet uit zijn hart verdrijven. Eindelijk (want ik moet eens ophouden) uit aanmerking van deeze en veele andere onbestaanbaarheden, moet hij verftommen voor den Heere , van alle hoope en vertrouwen, buiten Gods vrije genade en ontferming in Christus, geheel afzien; en evenwel keert zijn hart geduurig weder , om te fteunen op een verbond der werken. Twee vraagen ontHaan er natuurlijk , uit deeze befchouwing van onszelven. Voor eerst — Hoe konnen deeze dingen zijn, of waarom worden ze toegelaaten? Daar de Heer de zonde haat, daar Hij zijn volk leert dezelve te haaten en er tegen te roepen, en daar Hij beloofd heeft hun geroep te hooren; hoe koomt het dan, dat zij dus bezwaard hecnen gaan? Gewis, indien Hij het kwaad niet konde of wilde beftuuren ten goede, Hij zou het zelve geenszins laaten blijven. Door deeze oefeningen leert Hij ons meer bevindelijk , de geheele verkeerdheid en het uiterfte bederf onzer ganfche natuur kennen, en gevoelen dat wij waarlijk van het kwaad geheel doordrongen, en gansch onrein zijn. De Weg der Verlosling wordt ons ook daar door uitnee- mend  O eenen Edelman. ig mend dierbaar; wij zien dat het uit genade, enkel en alleen uit genade is, en zijn moet; en dat de Heer Jesus Christus en zijne volmaakte Gerechtigheid, ons is en zijn moet alles in allen. Zijne magt ook, in het ftaande houden van zijn werk im ons , onaangezien onze zwakheden, verzoekingen, en vijanden, wordt hier door in het helderst licht vertoond; ziine kracht wordt geopenbaard in onze zwakheid. De Satan wordt blijkbaarer befchaamd en te leur gefteld, wanneer hij dus aan zijne woede en list ziet paaien zetten, buiten welken hij niet gaan kan; en dat zij, in wien hij zooveel vindt waar op hij kan werken, en over wien hij zoo meenigemaalen voor een' tijd de overhand heeft, ten laatften nog uit zijne handen ontkoomen. Hij werpt hen neder, maar zij worden weder op. gerecht; hij wondt hen , doch zij worden ge. heezen; hij verkrijgt zijn' wil, om hen te ziften als de tarw, maar het gebed van hunnen grooten Voorspraak heeft zooveel kracht, dat hun geloof niet ophoudt. Wijders , door het geen godvruchtige menfehen in zichzelven gewaar worden , leeren zij trapswijze, hoe zij anderen zullen waarfchuuwen , met medelijden behandelen, en verdraagen. Een zachtmoedige, toegeevende, en meelijdende geest, en bereidvaardigheid en vermogen, om anderen die verzocht, en gevallen zijn, te vertroosten en optebeuren, is misfehien langs eenen anderen weg niet te verkrijgen. Eindlijk; niets, geloof ifca kan een kind van God meer hebbelijk met ge- noe-  16 Brie v en a a n nöegen aan den dood doen gedenken, dart het moeilijke van deezen ftrijd. De dood is verfcbrikkend voor de natuur — maar dan, en niet eerder, zal de ftrijd ten einde zijn. Dan zullen wij niet meer zondigen. Het vleesch met alle deszelfs aankleevende kwfedcn, zal in het graf gelegd worden — dan zal de ziel, welke eene nieuwe en hemelfche geboorte deelachtig is, bevrijd worden van alle belemmering, en volmaakt ftaan in de Gcrechtighpid des Verlossers, voor God, in heerlijkheid. ' Dan fchoon deeze kwaaden niet ten ecnemaal kunnen wechgenoomen worden , is het echter der moeite waardig, dat wij, in de tweede plaats, onderzoeken , hoe dezelven kunnen geleenigd worden. Dit is geenszins hoopeloos. Gods Woord leert ons , en fpoort ons aan , om te wasfen in de genade. En hoewel wij geestlijker wijze zeiven niets doen kunnen , wordt ons echter aangeweezen wat onze pligt is. Wij kunnen de hinderpaalcn welken ons in den weg liggen , door eigen krachten niet te boven koomen ; maar wij hamen aanleiding tot dezelven geeven, en doen wij zulks , dan is het onze fchuld, en het zal ons tot droefheid ftrekken. De verfchillen over het inkleevend vermogen in het fchepfcl , zijn veel te verre gedreeven. Voor mij, ik acht het veilig, mij aan de taal des Bijbels te houden — de Apostelen vexmaanen ons, alle naarstigheid toetebrengen, den duivel te wederftaan, onszelven te reinigen van alle be-  eenen Edelman. ïj béfmetting des vleefches en des geestes — aantehouden in het leezen, overdenken, en bidden , te wraken, aantedoen de ganfche wapenrustinge Gods, en ons te onthouden van allen fchijn des kwaads. Getrouwheid aan ontvangen licht, en eene oprechte pooging om de middelen die Gods Woord aan de hand geeft, te gebruiken, met ootmoedige toevlugtneemingtót het Bloed der befprenging, en den beloofden Geest, zal ongetwijfeld beantwoord worden door vermeerdering van licht, geloof, fterkte, en vertroosting, en wij zullen kennen , indien wij vervolgen den Heere te kennen. Ik behoeve uw Lordfchap niet te zeggen, dat; ik ex tempnre fchrijf. Ik liet mijne gedachten uitweiden over hetftuk waarvan ik in het begin vermeldde; doch thands keer ik weder, en onderfchrijve mij met waare hoogachting, My Lord! Uw Lordfchaps, e. z. v , — April, 1766. t DER-  Brieven aan DERDE BRIE F. My Lord! Ik wöde gaarn mijn papier vol maaken , eri moet mij dcrhalven bedienen van het middel , welk ik onlang? meldde. Heerlijke dingen worden gefprooken van de Had Gods, of, zoo th ik denke, van den ftaat der heerlijkheid, Openbaaringe XXI. van vs. 10, tot her einde. De befchrijving welke daar voorkoomt, is buiten twijfel geheimzinnig, en misfchien ::al niets dan eene gelukkige oudervinding en medegenot, ons cr eene rechtmaatige uitlegging van kunnen geeven. Eéne uitdrukking inzonderheid , heeft, geloove ik , wijzer hoofden dan het mijne , veel moeite gekost om ze te verklaaren: En de ftad was zuiver goud , zijnde zuiver glas gelijk (*) De woordvoeging in het Griehtch is ook moeilijk. Sommigen zetten betover: zuiver goud, duurjcHjtiende ah plas; dit is de zin, doch dan moest het onzij lig zijn , SionQnvtt , om overeenteftemmen met ^uo-iov. Indien onze leezing goed is, dan moet men het verftaan , of van zuiver goud, dat helder en fchkterend is, als het fijnfte doorfchijnend glas, (want alle glas is niet doorfchijnende) of wel, als twee ondcrfcheidene geliikenisfen : blinkend en duurzaam, als het zuiverfte goud; klaar en doorfchijnend, als het fijnfle glas. In die zalige weereld , zullen de fchocnheden en voor* (*j Vers i3.  eene" k Edelman. ip voorrechten , welken hier verdeeld en onbegaanbaar met eikanderen waren, vc-reenigd zijn, en iaamenicemmen. Ons glas is klaar, doch bros> ons goud is glansrijken vast, maarhet is ondoorschijnend, en vertoont flegts eene oppervlakte. En zoo is het m.t onzen geest gefteld. De krachten der verbeelding zijn leevendig en uitgebreid, maar kortftondig en onzeker; de vermogens van het verftand zijn meer vast en gere•geld, maar ten zelfden tijd meer traag en be. paald, niet verder gaande, dan tot de uitwendige eigenfehappen der weinige voorwerpen rondom ons. Maar als wc binnen het Voorhangfel hoornen, dan zullen de volkomenheden van het pond en van het glas te faamen vereenigd worden, en de onvolmaaktheden van beide, zullen geheel ophouden. Dan zullen wij meer kennen, dan we ons nu verbeelden konnen. Het glas zal en\el goud zijn. En dan zullen wij de Waarheid begrijpen in alle haare betrekkingen en gevolgen , niet , zoo als tegenwoordig, door dien langzaamen en gebrekkigen weg, welken wij Re-denkaveling noemen, maar door eene enkele daad van ons verftand, even als het gezicht in een' oogenblik door het grootst doorfchijnend ligchaam heenen dringt. Het goud zal enkel glas weezen. Ik geef dit niet op, als den zin der plaats, maar als eene bedenking , die mij eens onder het leezen derzelve voorkwam. Ik zugt dagelijks onder eene wufte ontembaare verbeelding , en eene tastbaare donkerheid van verftand, het welk mii É 2 groot-  20 Brievénaa» grootlijks hindert in mijne poogingen om dfe Waarheden van God te befchouwen. Misfchien 'zijn deeze klagten, in meerder of minder trap, gemeen aan ons ganfche gevallen geflacht, terwijl ze treurige bewijzen opleveren, dat onze natuur wezenlijk bedorven is. De genade van God verfchaft eenige hulp tot verbetering van de wildheid der inbeelding, en uitbreiding der vermogens van den geest, doch de geneezing is in het tegenwoordig leven flegts oppervlakkig. Maar eerlang zullen we in den grond geneezen worden, en onze klagten voor eeuwig ophouden. Thands kost het ons veel moeite , een weinigje grondige en nutte kennis te verkrijgen , en de denkbeelden die wij verkreegen hebben , zijn verre van in de magt van ons oordeel te weezen; gelijkmenfehen in eenen drang, zijn ze fteeds ondereen verward, en tegen elkander aanbotfende. Maar zoo zal het niet zijn, wanneer wij volmaakt van de zonde zullen bevrijd weezen. Verwarring en donkerheid zullen ons niet volgen, in de weereld waar licht en orde heerfchen. Dan, en niet eerder, zal onze kennis volmaakt zijn, en wij zullen dezelve onafgebrooken en veilig bezitten. Nademaal de wortel vermogens onzer ziel dus verzwakt en onfteld zijn, is het niet te verwonderen , dat de beste menfehen, hoeverre ook gevoorderd in de genade, altijd reden vonden om met den Apostel te erkennen: Als ik het goede doen ml, ligt mij het kwaade bij. Dan, geloofd zij God! fchoon wij ijder uur iloffe van fchaaro?  eenen Egel man. -it fchaamte en verootmoediging hebben, over het geen wij in onszelven zijn , hebben wij oorzaak om ons geduuriglijk te verblijden in Christus Je sus, die, zoo als Hij ons geopenbaard is onder de verfcheidene naamen, eigenfchappen , betrekkingen, en ambten, welken Hem in de Schrift geëigend worden, aan ons geloof voor, houdt eenen balfem voor alle wonden, eene hart, fterking tegen alle moedloosheid, en eene voldoende oplosfing van alle tegenwerpingen, welken de zonde of de Satan tot verftooring van onzen vrede moogen inbrengen. Zijn wij fchuldig, Hij is onze Gerechtigheid;. zijn wij krank, Hij is onze onfaalbaare Geneesheer; zijn wij zwak, hulp- en weerloos, Hij is de meêdoogende en getrouwe Herder, die ons voor zijne rekening gcnoomen heeft, en niet zal dulden dat iets onze hoope verijdele, of ons van zijne-liefde fcheide. Hij kent ons geitel; Hij is gedachtig dat wij maar ftof zijn , en heeft zich verbonden, om ons te leiden dóór zijnen raad, ons ftaande te houden door zijne magt, en eindelijk ons opteneemen in zijne heerlijkheid, op dat wij eeuwig zijn moogen daar Hij is» Ik ben met de grootftc achting,. M ï L o r nl Uw Lordfchnps, e. z. v. -r- April, 1770. B 3 VIER  it Brieven aan VIERDE BRIEF. My Lord! Ik heb misfchien wel een kwartier uurs gebeten , met de pen in mijn hand, en den vinger op mijne bovenfte lip, om te hedenken hoe ik mijn' Brief beginnen zoude. — Eene opgaave van de verwarde en niet faamenhangende gedachten, welken de eene na de anderen do;r mijnen geest gegaan zijn, zou meer dan dit blad hebben vol gemaakt; doch uw Lordfchaps geduld, en zelfs uwe gunst jegens den Schrijve:*, zouden op de fterkfte proef gebragt worden , indien ik die allen op papier konde Hellen. Eindelijk deed de twijfel waar in ik zat, mij gedenken aan de woorden des Apostels, Galaten F: 17; Gij kunt niet doen, Hét geene gij wilt. Dit is een'? vernederende, doch juiste befchrij ving, van het vermogen eenes Christens in dit leven, en zij past eveneens op den fïerkften, als op den zwakften. De zwakfte behoeft niets minder tc zeggen; de fterkfte zal bezwaarlijk tnèerter durven zeggen, De Heer heeft zijn volk eene begeerte en wil gegeeven, die op groote dingen doelen; zonder dit zouden zij den naam van Christenen onwaardig zijn. Maar zij kunnen niet doen zoo als zij wilden ; hunne beste begeerten zijn zwak en krachtloos, niet volftrekt, want Hij die het willen in hun werkt, maakt hen ook ccnigermaate be-  eenen Edelman. 23 békwirm tot Tl'ct 'volbrengen, maar in vergelijking van het doel dat zij beoogen. Zoodat, 'terwij! zij gi oote reden hebben orn dankbaar te zijn , voor tie ncree ie cue rin in min w pm hw4> o J ö~-~b" ..-.v-Lt, en voor demaatein welke dezelve voldaan vvordt, zij insgelijks reden hebben om zich te fchaamen en te verootmoedigen, ondereen befef van hun geduurig gebrek, en van het zondige waar door hunne beste poogingen bennet en bedorven worden. Hot zou niet moeilijk zijn , een gani'che reeks van bczonderheden öptegeeven , welken een ge'covige doen zou , indien hij konde, doch vaar toe hij zich, van het eerst tot het laatfte toe, jammerlijk onbekwaam vindt. Vergun mij eenige weinigen te noemen; welken ik niet uit een boek behoef overtefchrijven, dewijl ze altijd tegenwoordig zijn aan mijn' geest. II ij wilde gaarn Gon genieten, in de oefening des gebed,; — hij weet, dat het gebed zijn piigc is, maar in zrjn uuraeei oeicnouwt nij net, boven dien , sis zijne grootfte eer en voorrecht. In dit licht kan hij het' anderen aanprijzen, en hun fpreeken van de wonderbaare nederbuiging des Allerhoog sten, die niet alleen zoo laag bukt, van te willen acht liaan op de dingen die in dén hemel zijn, maar nog veel laager, zoo laag zilf:-, dit Hij een gunstig oor wil fèénen aan de uneekingen van zondige wormen, op aarde. Hij kan hen aanmoedigen, om in het naderen toe den He ere een genot gen te verwachten, gansch verfchillemie in juut, en veel B 4 groo»  £4 Brieven aan grooter in trap, dan ailes wat de weereld ooit kan opleveren. Hij zal u zeggen: In het gebed hebt gij vrijheid om alle uwe zorgen te werpen op Hem, die voor u zorgt; in één uur van gemeenzaamen toegang tot den Troon der genade, wanneer de H;:er zijne Heerlijkheid voorbij de ziel die Hem zoekt, wil gaan laaten, kunt gij meer waare geestlijke kennis en troost ontvangen, dan door een' dag of eene week verkeering met de beste menfehen, of het aandachtigstleezen van veele groote boeken. In dit licht wil hij het ook gaarn voor zichzelven befchouwen, en er gebruik van maaken. Dan, helaas! hoe. zelden kan hij doen het geen hij wil! Hoe dikwerf vindt hij dit voorrecht eene bloote taak, Welke hij gaarn, op eene biliijke verontfchuldiging, zoude nalaaten! en het voornaamst genoegen, dat hij, na het volbrengen, vindt, is het denken dat hij zijne taak heeft afgedaan - hij is tot God genaderd met zijne lippen, terwijl z,ijn hart verre van Hem was (*). Zeker dit is niet^ (*) [Hij is tot God genaderd met zijne lippen, ter- *mil ziin hart verre van Hem was. Deeze fpreek- 54 i5 bij den Profeet Jefaint, Hoofdftuk XXIX: 13, eene afbeelding van yolflaagen huichelaaren; men moet derhalven deeze en foorgelijke gezegden, in hec vervolg Hieermaalen voorkoomende, niet opvatten in een'onbenarlden zin, maar in zooverre die zonde, welke in onrievboorene menfehen heerfchappij voert, de godvruchtigen, tesjen hunnen wil en heerfchenden toeleg, nog bUifc aankleeven, doch tegen welke zij oprechtlijk Strijden en over welke zij zich, gelijk hier, bij God en menfehen ernstig beklaagen. Een onbekeerd mensch 5  benen Edelman. niet, te doen het geen hij wilde, wanneer hij (om mij van de uitdrukking eener oude vrouw alhier, te bedienen) voor God gefieept wordt ajs een flaaf, en wcchfluipt als een dief. Het zelfde mag men zeggen van het leezen der heilige Schrift. Hij gelooft, dat ze het Woord van God is; hij bewondert de wijsheid en genade, die zich in de Leerftukken derzeive ontdekken, midsgaders de Schoonheid van derzelver Voorfchriften, en de volheiden gepastheid haarer Beloften. En daarom acht hij ze met David beter dan duizenden van goud of zilver , en zoeter dan honig of honigzeem. A'ogtbans, terwijl hij er dus over denkt, en begeert dat dat Woord rijküjk in hem woone, en zijne overdenking zij nacht en dag, kan hij echter niet doen het geen hij wil Hij heeft eene zekere maat van ftandvastigheid noodig, om op den duur eiken dag een gedeelte van het zelve te leezen; en dan nog wordt er dikwerf zijn hart minder door getroffen, dan of hij een niets beduidend opftei las. Hier verandert wederom niet zelden zijn voorrecht in eene lastige taak. Zijn fmaak is bedorven, zoodat het zielenvoedfel hem) weinig bevalt. Ga ar» die de zonde vrijwillig en met genoegen dient, zou dus te vergeefs eenen dekmantel voor dezelveontleenen, uit de overuebleevene gebreken en zwakheden van God s Kinderen/] B 5  Brieven aai; Gaarn zou hij een bijblijvend er: zielinneemend gezicht hebben, van den Perfoon en de Liefde van den Heere Jesus. Hij verblijdt zich, in alles wat hem aanleiding geeft om aa» zijnen Verlosser te denken; en met dit in. zicht blijft hij aanhouden, tg zijne poogin^en om te bidden en te leesen ,• p/n in het waa^nenmen van den operbaaren Godsdienst. Evenwel hij kan niét doen het gieèri bi] Ml. Met hoeveel recht hij ook als een d:;nkra:'>-~n gevoelig mensch, ten aanzien van zijne mT^fchfepfelcn, rbag befchouwd worden; hij ftréet met fmert belijden ; dat hij omtrent zijnen be:ten VkiEND e'n Weldoener zeer ondrnkbaar en ~nverfchi'H^ is. Ach! hoe konnen nietige be^z-lingen meefiigwerf Hem uit onze gedachten fluiten, van wien wij zeggen moeten: Hij is de Benvnde onzet* ziel, die ons ltefhadde, en Zichzelven voor ons overgaf, en dien wij vrijwillig tot ons hbogfte Goed en eenig Deel verkoozen hebben! Wafc is in ftaat om Het verlies te vergoeden , dat wij hier lijden? Evenwel, indien wij hmdm, wij zouden Hem altijd voor ons tfellen : zijn- Liefde zou het begunstigde voorWcr; dnfcèr o^erje."'kingen zijn, v^.n den morgen' rSi den r.vönd. Maar hoewel wij dit goede willen deen , het kwaadeligt ons geduuriglijk bij; wij vinden, datwe flegts ten deefe vernieuwd zijn, en hebben fteeds reden om den Heer te maanen op zijne belofte: Dat Hij hét fieenen hart uit ons zal wech, neemen, en ons een vieefchen harte geeven. Voord:;  eenen Edelman. 2 7 ; Voords; hij wilde gaarn, berusten iri alle de befchikkingen van Gods Voorzienigheid. Hij gelooft, dat alle voorvallen onder het beftuur der Oneindige Wijsheid en Goedheid ftaan, en dat ze zekerlijk zullen uitloopcn op de eer van God, en het goede van hun die Hem .vreezen. Hij twijfelt niet, of alle de hairen zijnes hoofds zijn geteld, en houdt zich verzekerd, dat alle de zegeningen die hij geniet, hem gefchonken zijn, en blijven voordduuren , door de goedheid en bezondere gunst van den Heek-e wien hij dient — dat het verdriet niet uit de aarde voordkoomt, maar dat alle wederwaardigheden die hem in dit leven treffen, vruchtenen bewijzen zijn van de Godlijke liefde, niet minder dan de weldaaden die hij genieten mag — dat hem nooit eenig bezwair overkoomt, dan om zeer gewigtige redenen. Aan deeze grortdbeginfelen twijfelt hij zoo weinig, als aan het geen hij met zij. ne oogen ziet; en hij heeft tijden, dat hij dezelven genoegzaam oordeelt, om hem de allcrzwaarfte beproevingen die hem overkoomen mogten, geduldig en blijmoedig te doen verdraagen, Maar meenigwerf gebeurt het, wanneer hij er zich in een uur van .tegenwoordige bezoeking van v/enscht te bedienen, dat hij niet doen kan het geene hij wil. Hij vindt eene wet in zijne leden , welke ftrijdt tegen de wet zijns gemoeds, zoodat hij, in weerwil van de klaarfle overtuigingen, ziende als niet bemerkende, gereed is om te klaa- gen, te morren, moedloos neder te zitten. He-  it Brieven aan Helaas! hoe ijdel is de mensch, in zijnen besten ftand! Welk eene zwakheid, en onilandvastigheid ontdekt zich in hun zelfs, wier harten volkomen zijn met den Heere; en hoeveel reden hebben wij, om te belijden dat wij onwaardige, onnutte dienstknechten zijn! Ik zou op deeze wijze kunnen voordgaan, indien dit papier en de tijd het toelieten. Dan, geloofd zij God! wij zijn niet onder de Wet, maar onder de Genade! En zelfs deeze treurige uitwcrkfels der overgebleevene inwoonende zonde, worden ten goede befluurd. Door deeze ondervindingen wordt de geloovige meer gefpeend van zichzelven , en geleerd, hooger prijs te Hellen en meer onbepaald te vertrouwen op Hem, die ons van Gode geworden is Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heiligmaaking, enVerlosfing. Hoe geringer wij zijn in onze eigen oogen , zooveel te dierbaarer zal Hij ons weezen; en een dikwijls herhaald en diep geworteld gevoel van de boosheid van ons hart, is noodig, om allen roem uit te fluiten , en ons gewillig te maaken, om al de eer onzer Zaligheid te geeven aan -Hem wien ze toekoomt. Wijders; het gevoel van deeze boosheden, zal ons (wanneer alle andere dingen zulks bezwaarlijk kunnen uitwerken) zonder weerzin aan den dood doen denken, ja ons naar denzelven doen verlangen, opdat wij niet meer zouden zondigen, naardien wij het bederf zoo diep in. onze natuur geworteld vin-  eenen Edelman: 29 vinden, dat even als het melaatfche huis, het gansch gebouw moet gefloopt worden, eer wij van de befmetting kunnen bevrijd zijn. Dan, en niet eerder, zullen wij doen kunnen het geen wij willen; wanneer wij Je sus zullen zien, dan zullen we zijn Beeld gelijkvormig worden, en voor altoos van zonde en droefheid bevrijd weezen. Ik ben met diepe hoogachting, Mï Lord! Uw? e. z. v, — Februarij, 177^- .VIJF-  S* ï Brieven aan V JJ F D E ö R I E F. tm -miximlfax sqss$ ; ■ Mï Lqrd! Ik meen dat mijn laatfle Brief ging over de gedachte van Paulus, Galaten V; 17; Gy A'mkj hzm Jom gmje gij wildet. In eene gelijk* luidende plaats, Romeinen Vil; 19, wordt er nog-een^anderc Helling bijgedaan: Het kwaad dat ik niet wil„ dat doe ik. Dit, bij het voorige gevoegd, zou de donkere zijde van mijne ondervin. ding voltooien. Vergun mij, uw Lordfchap een klein gedeelte (want fommige dingen moeten niet, of konnen niet gezegd worden) te vernaaien , niet van het geen ik geleezen, maar van 't geen ik gevoeld heb, ter opheldering van deeze plaats. Ik wilde niet zijn het fpel en de prooi van wufte, ijdele, dwaaze, en nog arger verbeeldingen; doch dit kwaad ligt mij bij: mijn hart is als een gemeene weg, als eene Had zonder muuren of poorten. Niets zoo valsch, zoo beuzelachtig, zoo ongerijmd , zoo onmoogelijk , ja zoo affchuuwlijk, of het vindt toegang, en zulks op alle tijden, en aan alle plaatfen; noch de ftudie, noch de predikftoel, noch des Heeren Tafel zelfs, bevrijden mij van derzelver indrang. Ik vergelijk fomtijds mijne woorden met de toonen * van  E E n E , n E d E l m a n. Si Van een f^eeltuig, welk mijne gedachten accompagneren met een foort van bas, of liever tegenbas, waar in alle de regelen der uuiziekaale har-, monis overtavdon, en alle. mpogelijke wanklanken en verwarring ingebragt worden, geheel ftrijdig^en onbeftaantèiar met de maat en toonen vau het ftuk dat gefpeeld wordt. Ach 1 wat muziek zou mijn bidden en prediken fomtijdsmaaken in de ooren van den Hker dei' Heirfchaaren, indien Hij dezelven alleenlijk aanhoorde , zoo als ze de iin.mn zijn! Door de menfehen wordt het buitenfle gedeelte, indien ik dus fpreeken mag, flegts gehoord; en weinig reden is er, om mijzelven geluktewenfchen , offchoon mijn werk door hun gepreezen wordt, indienondertusfehen mijn geweten mij zegt, dat zij verbaasd ftaan en er van ijzen zouden, wanneer zij het in zijn geheel konden hooren. Maar indien dit vreeslijk uitwerkfel van de verdorvenheid des harten, in den tegenwoordigen Haat der menschlijke natuur niet geheel kan vermijd worden, dan wilde ik echter het zelve niet toegeeven , niet verfchoonen. Evenwel, ik vinde dat ik dit doe. In weerwil van mijne volkomen overtuiging en harilijke wenfehen,. vind ik iets in mij, het welk deeze boosheden, waar voor ik moest fchrikken en vlugten, gelijk ik doen zou voor eene padde of flang die,in mijne fpijs of in mijn bed gekoomen waren, begunstigt en voorftaat. Ach ! hoe ondeugend moet het hart, althans mijn hart, zijn, dat heulen kan Wk : ' ' met  2* Brieven aan met zulke grouvvelen, terwijl ik derzelver aart en ftrekking zoo wel kenne. Gewis, hij die zich daar toe bekwaam vindt mag, zonder dat hij zich daarom zeer ootmoedig behoeft te achten, (hoe fchoon ook zijn gedrag naar het uitwendige mag zijn) zich vrij den minften van alle de heiligen , en den grootlten der zondaaren noemen. I k wilde mij, in geenerlei geval, door een beginfel van verkeerde eigenliefde laaten beftuuren; en nogthans dit kwaad bedrijve ik meenigmaal. Fk zie het laage en bclagchelijke van zulk een b (laan zoo klaar, als het licht van den dag. Ik wil mij niet laaten dunken, tien voet lang te weezen; en ik weet, dar eene begeerte om wijs of goed geacht te worden, even zeer tegen de reden en de waarheid ftrijdt. Ik zou bedroefd of geemelijk worden , indien mijne medefchepfel jil dachren, dat ik zulk eene be eercehad, endaarom vrees ik, dat het beginfel van eigenliefde zelf, waar over ik klaag, voor een groot deel mij aanzet om het zooveel moogelrjk te verbergen. De hoogmoed van anderen floot mij dikwerf, en maakt mij oplettend om den mijnen niet te laaten blijken, dewijl het goed gevoelen dat zii "an mij hebben, veelal daarvan afhangt, dat zii geenen hoogmoe) in mij befpeureri. Doch de Heek weet, hoe deeze doode vlieg mijne beste verrichtingen befmet en bederft, en ze niet beter doet zijn, dan blinkende zonden. Is  eenen Edelman. Si. Ïk wilde geene ijdele redeneeringen in mij dulden, tegen de wegen en hertellingen van Gods Voorzienigheid. Nogthans, hier toe ben ik zeer gereed. Dat de Rechter der ganfche aarde recht doen zal, is bij mij zoo blijkbaar en nöodzaaklijk, als dat twee en twee vier maakt. Ik geloof , dat Hij eéne volftrekte magt en recht heeft^ Om met het zjjne te doen wat Hem behaagt, en dat deeze opperfte Vrijmagt flegts een andere naam is, voor onbeperkte Wijsheid en Goedheid. Maar mijne redenkavelingen zijn dikwijls zoodaanig, als of ik van die gewigtige grondftellingen 'nooit iets gehoord, of dezelven ten eenemaal verloochend had. Ik voel de werkingen van eenen verwaanden geest, welke reden van alles wil geeven , en durft tegenfpreeken al wat hij niet begrijpen kan. Welk een kwaad is dit! dat een aarden potfcherf zich vermeet, te twisten met zijnen Maaker! Ik handel dus niet omtrent mijne medefchepfelen ; ik bedil de uitfpraaken van eenen Rechter, of de fchikkingen vaneenen Veldheer niet, omdat, fchoon ik, weet dat zij faalbaar zijn, ik echter vooronderftel, dat zijs elk in zijne zaak, wijzer zijn dan ik. Maar meenigmaal neeme ik deeze vrijheid, daar het alleronredelijkst en onverfchoonelijkst is. Ik wilde niet vasthouden aan een Werkverbond. Uit de opgegeeven bezonderheden6 en veele anderen, die ik zou kunrten noemen, zou men denken , dat ik redenen genoeg hadde, om mij daarvan aftefchrikken. En evenwel, C dit  34 Brieven aan dit doe ik. 'tls waar, ik zegge, en ik hoop het met mijn ganfche hart: O Heer! gaa niet in het gerichte met uwen knecht; ik omhels het als een getrouw woord, en aller aanneeminge waardig, dat Jesus Christus in de weereld gekoomen is, om zondaaren zalig te maaken, en het is het grootfte vermaak en de voornaamfte beezigheid van mijn leven, de noodzaaklijkheid en algenoegzaamheid des Middelaars tusfchen God en menfehen, voortehouden, en zijne Gerechtigheid te vermelden , de ^ijne alleen. Maar hier, gelijk in alle andere zaaken , vindeik een groot onderfcheid tusfchen mijn oordeel en mijne beoefening. Ik worde genoodigd , om het water des levens te neemen, om niet i doch meenigmaal ben ik onvrijmoedig, omdat ik niets heb om het. te betaalen. Wordt mii fomtijds gegund, van de boven gemelde boosheden eenigszins vrij te zijn, dan geeft mij zulks veeleer een gunstiger denkbeeld van mijzelven , dan dar het mijne verwondering over des H keren goedheid tot zulk een onwaardig fchepfel vergroot; en wanneer de wederkeerende ftroom mijner verdorvenheden mij overtuigt, dat ik nog dkgèlfdehen, dan zou een ongeloovige wettifche geest mij bijkans doen befluiten, dat de Heer veranderd is. Ten minflen, ik voel eenen weerzin, om Hem zulke aanhoudende, zulke meenigvuldige vergeeving te moeten fchuldig zijn; en ik vrees, dat een gedeelte van mijn ftriiden tegen de zonde, en van mijne begeerten naar ve meerdering van heilig, maaking, ontftaat uit een' heimeiijken wensch,. dat  eenen Edelman. 35 dat ik niet zoo geheel en volftrekt alles aan Hem mogt verfchuldigd weezen. .7:11... a .1 .d z as.. Dit, My Lord, is flegts een flaauwe fchets van mijn hart, doch ze is naar het leven getrokken; het zou eerder een boek dan een' brief vereisfchen, om het beeld te voltooien. Doch ik hoop dat het u niet onaangenaam zal zijn, dat ik verkieze over dat onderwerp thands niet rrieer te zeggen. Ondertusfchen, fchoon mijne kwaaie fmertlijk is, zeis echter niet doodlijk ; ik heb eenen genadigen en onfaalbaaren Geneesheer. Ik zal niet fterven , maar leeven, en de werken des HEEREN vertellen. Ik blijve, My Lord! Uw, e. z. Vo PW34 Maart, 1775. C 3 ZES-  Brieven aan ZESDE BRIEF. My Lord! MrjNE twee Iaatfèe Brieven behelsden een treurig onderwerp , de verdorvenheid van net hart, welke ons hindert wanneer wij het goede willen dqen, en onze beste poogingen en verrichtingen befmet door het kwaade. Wij hebben reden om dieswegens bedrukt heenen te gaan , alle onze dagen ; echter behoeven wij niet bedroefd te zijn gelijk zulken die geen hoope hebben. De He e r heeft zijn volk hulpe befchikt, tegen alle die bezwaaren; en-Hij leert ons, een nuttig gebruik uit dezelven afteïeiden, Indien de boosheden die wij in ons bevinden, niet konden beftuurd worden tot ons beste, Hij zou niet toelaaten dat ze in ons bleeven; dit moogen we befJuiten uit zijnen af keer van dezonde, en de liefde die Hij zijn volk toedraagt. Wat het hulpmiddel aangaat; noch onze ftand, noch zijne eer, worden benadeeld door de werkingen der inwoonende zonde (*), in de harten van (*) f_Noch onze ftand, noch Gonseer, voorden door de werkingen der inwoonende zonde benadeeld. Men ▼erftaadit, met opzicht tot Gods goederiiereneoogmerken, en allerheiligst en hoogwijs beduur , zoo ais uit het vervolg ten klaarften blijkt; en geenszins mee opzicht tot de zonde zelve, welke uit haar' eig< i aart altijd onzen ftand en de eer van God benadeelt.]  eenen Edelman. 37 Van hun, wien Hij geleerd heeft te worstelen, te arbeiden tegen, en te treuren qvjr het geen zij in zich gevoelen. Schoon de zonde ftrijd voert, zij zal niet heerfchen; en fchoon ze onzen vrede Hoort, zij kan ons van Gods Liefde niet fcheiden. Het is ook niet onbeftaanbaar met Zijne Heiligheid en Volmaaktheid, zijne gunst te betoonen aan zulke ellendige onreine fchepfelen, of hen toetelaaten tot zijne gemeenfehap. Want zij worden niet aangemerkt als in hunzelven» mtaralséén met Jesus, tot wien zij de tocvlugC genoomen hebben, en door wien zij leeven een leven des geloofs. Zij.zijn G o d e aangenaam in den Geli üfden; zij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, die eenmaal verzoening over hunne zonden heeft teweeg gebragt, en altoos leeft om voor hun te bidden.. Kunnen Zij de Wet niet onderhouden; Hij' heeft ze voor hun vervuld. Is de gehoorzaamheid der leden bevlekt en onvolkomen; de gehoorzaamheid van het Hoofd is vlekloos en volmaakt. En fchoon er veel kwaads in hun is, er is ook iet goeds in hun, de vruchten der genade van zijnen Heiligen Geest. Zij handelen uit een beginfel van liefde; zij beoogen geen minder doel dan zijne eer; en. de hebbelijke begeerten van hun hart, zijn boven alles tot Hem bepaald. Er is een wezenlijk onderfcheid , tusfchen de zwakfle poogingen des geloofs in een waar Christen, terWijl hij op het denkbeeld zijner gebreken met fchaamte overdekt wordt, en de hoogfle en fch'itC 3 te-  3* 'Brieven aan terendfte gaaven of verrichtingen van hun, die. jn hunne ©ogen wijs, en bij zichzelven verftandig zijn. Ook zal deeze ftrijd niet lang duuren, noch de vijand eindlijk de overhand op hun hebben. Zij worden door een oneindig Vermogen onderfteund, en zullen gewis de overwinning behaalen. Zij zullen niet altoos blijven zoo als zij thands zijn; nog maar een korte poos, en dan zullen zij verlost worden van dit ligchaam der zonden, het welk, even als het melaatfche huis, ongeneeslijk befmet is, en geheel moet afgebrooken worden. Dan zullen zij Jesus zien gelijk Hij is, en Hem gelijk , en met Hem zijn, voor eeuwig.. De goedertierene oogmerken, waar toe de Heer ons het diep bederf onzer natuur fteeds doet gevoelen en ondervinden, zijn meenigerlei. Zijne Magt, Wijsheid, Getrouwheid, en Liefde, worden hier door duidelijker geopenbaard. Zijne Magt, in het ftaande houden van zijn werk, ten midden van zooveel tegenftands; gelijk een fprank die in het water brandende blijft, of als een doornbosch die niet verteert in 't midden der vlammen. Zijne Wijsheid, in het verijdelen en bedwingen van alle deaanflagen, welkendeSatan , aangemoedigd door zijne kennis van de boosheid onzer natuur, tegen Ons te werk ftelt. Hij heeft meenig fchoonfehijnend Naamchristen neergeveld, en als Goliath, tart hij het ganfche heirleger van Israël;, echter vindt hij , dat er ee- ni-  benen Edelman. 39 ftigen zijn, die hij, hoe geweldig hij hen ook aanvalt, niet overwinnen kan; fchoon hij fom* tijds eenig fchijnbaar voordeel op hen behaalt, 2ij worden geduurig gered, want de Heer is met hun. De onveranderlijkheid van des Heeren Liefde, en de rijkdom zijner Barmhartigheid, worden insgelijks veel heerlijker betoond, door de meenigvul iige vergeeving welke Hij zijn volk fchenkt, dan of zij geene vergiffenis be* hoefden. De Heer Jesus Christus wordt hier door der ziele veel dierbaarer; alle roem wordt krachtdaadig uitgeflooten, en de eer van eene volkomene en vrijgunstige behoudenis alleen Hem toegebragt. Wanneer een zeeman, door ftórm beloopen, na éénen nacht in gevaar doorgebragt te hebben, den volgenden morgen zich in veilige haven bevindt, dan zal hij zich wel verblijden over zijne behoudenis ; maar het zal hem zoo gevoelig niet aandoen, als een' ander, die een' langen tijd tegen de Itormen en baaren heeft geworsteld a en nameenigmaalen op het punt geftaan te hebben van te vergaan, eindelijk te naauwer nood gered wordt, en de gewenschte haven bereikt. De rechtvaardige wordt gezegd, naauwlijks zalig te worden; niet ten aanzien van de Zekerheid der uitkoomst, want het voornemen G o ds ten hunnen opzichte kan niet faalen; maar met betrekking tot hunne eigen gewaarwording gen, en de groote moeilijkheden, door welken C 4 zij  4° Brieven aan zij heen geholpen worden. Maar wanneer zin na eene langduurige ondervinding van de bedrieg! Jijkheid van hun hart, na herhaalde proeven van hunne zwakheid, wederfpannigheid, ondankbaarhed, en ongevoeligheid, bevinden dat dit alles hen niet fcheiden kan van de Liefde Gods m Christus, dan wordt Jesus meer en meer dierbaar aan hunne ziel. Zij hebben veel lief, omdat hun veel vergeeven is. Zij durven, zij willen niets aan zichzelven toefchrijven, maar erkennen gaarn, dat zij duizendmaal hadden moeten omkoomen (zoo 't moogelijk ware) indien Jesus niet hun Zaligmaaker , hun Herder, hun Schild geweest was. Als zij afzworyen, bragt Hij hen weder te recht; als zij gevallen waren, hielp Hij hen op; waren zij gewond, Hij heelde hen; en als zij bezweekcn, fchonkHij hun nieuwe kracht. Door Hem verkreegen zij uit zwakheid krachten; Hij leerde hunne handen ten oorloge, en bedekte hun hoofd ten dage des ftrijds. In één woord, fommigen van de kennelijkfte bewijzen zijner voortreffelijkheid, hebben zij verkreegen door aanleiding van de vernederendfte proeven hunner eigen flegtheid. Zij zouden zoo veel van Hem niet gekend hebben , indien zij niet zooveel van zichzelven hadden leeren kennen. Wijders; een geest van verootmoediging, welke de Decus 6? Tutamen, de fterkte en fchoon! heid van het Christendom, uitmaakt, wordt groot-  eenen Edelman. 41 grootlijks daar door bevoorderd, dat wij voelen zoowel als leezen: Dat wanneer wij het goede doen willen , het kwaade ons bijligt. Een gebrooken en verflaagen geest is den Heere aangenaam; Hij heeft beloofd te woonen bij hun , die zulkeenen geest hebben; en de ondervinding toont, dat de oefening van alle onze genadegaaven, evenredig is aan het verootmoedigend gevoel van het diep bederf onzer natuur. Maar dat wij zoo geheel bedorven zijn, is eene waarheid, welke niemand ooit door enkel hooren zeggen recht geleerd heeft. Indedaad, zoo wij, uit het geen in Gods Woord duidelijk geleerd wordt, een rechtmaatig oordeel over ons zei ven konden verkrijgen, en hebbelijk behouden, het zou ons waarfchijnlijk meenig droevig uur befpaaren. Dan de ondervinding is des Heeren fchool; en zij die door. Hem onderweezen worden, leeren gemeenlijk, door de misgreepen die zij begaan, dat zij geene wijsheid hebben, en door hun geduurig ftruikelen en vallen, dat zij geene kracht bezitten.. Elke dag vertoont hun de eene of andere nieuwe verdorvenheid, welke te vooren weinig opo-e. merkt was, of althans, vertoont hij hun dezelve in een fterker licht dan voorheen. Dus wordt hun trapswijze afgeleerd, te fteunen op eenige vermeende wijsheid, fterkte, of goedheid in zichzelven ; zij gevoelen de waarheid van Jesus woord: Zonder mij kunt gij niets doen — en de noodzaak, om met David te roepen: Leid mij en voer mij, om uwes Naams wil. Het is voornaamC 5" lijk  4* Brieven a a » lijk door deeze gemoedsgeflalte, dat de een Christen van den anderen onderfcheiden is. Want fchoon het een inwendig gevoel is, het heeft echter zeer merkbaare uitwerkfeïen naar buiten. Dit wordt uitdrukkelijk te kennen gegeeven, in Ezechiel XVI: 63; Opdat gij het gedachtig zijt, en u fchaamt, en niet meer uwen mond opent, van wegen uwe fchande , wanneer ik voor u verzoening doen zal over al het geene dat gij gedaan hebt, /preekt de Heere HEERE. Als ofGoozeide: „De kennis van mijne volkomene en vrijgunstige vergeeving uwer ontelbaare afwijkingen en overtreedingen , zal u befchaamd maaken, en de onge. regelde beweegingen van uw hart doen ophouden. Gij zult uwen mond openen in lof- en dankzegging, maar gij zult niet meer roemen in uzelven, noch anderen berispen, noch morren tegen mijn beftunr", In deeze opzichten zijn wij. uitermaate geneigd, o.m onbedachtzaam tefpree* ken met onze lippen. Maar een gevoel van diepe onwaardigheid, en van Gods meenigvuldig vergeevende genade, bedwingt deeze boosheden^: Hij die waarlijk ootmoedig is, zal niet ligt toornig worden, hij zal niet voorbaarig zijn, noch öerk op zijn Huk ftaan; hij zal medelijdend en zachtmoedig weezen, omtrent de zwakheden zijner medezondaaren , bewust, dat indien er eenig onderfcheid tusfchen hun en hem is, hij zulks aan Gods genade heeft te danken, en dat hij de zaaden van allerlei boosheid in zijn hart omraei draagt. Onder alle' beproevingen en verdruk- kin-  eenen Edeeman. 43 kingen, zal hij op de hand des Heeren zien, en zijnen mond in het ftof Iteeken, erkennende, dat hij veel minder lijdt, dan zijne ongerechtigheden verdiend hebben. — Dit zijn eenigen Van de voordeden en goede vruchten, welken de Heer ons van dien bitteren wortel, de inwoonende zonck, leert plukken. Ik ben met zeer veel hoogachting, My Lord! Uw, e. z. v, *— April, 1772. ZE  44 Brieven aan ZEVENDE BRIEF. My Lord! Hoe zwak , onverftandig, en ontrouw ikook ben in de praktijkheeft het echterden Heere behaagd, mij eenigermaate te doen begiijjen, hoedaanig een Christen behoorde te zijn, en hoeverre zij, wien het gegeeyen wordt mee ernst te jaagen naar den prijs hunner hooge roeping, in dit leven werkelijk koomen kunnen. Zii die in de -Werktuigkunde ervaaren zijn, konneh uit de vereenigde krachten der onderfcheidene deelen van een faamengefteld Werktuig, naauwkeurig berekenen , wat kracht het doen kan, en wat tegenftand het kan verdraagen; maar wie kan de raoogelijke uitwerkfelen bepaalen, welken alle de gron ibeginfels en beweegredenen van het Evangelie, faamen vereenigd, hebben konnen op een gemoed dat derzelver gewigt en heerlijkheid recht gevoelt? Onlangs bevond ik mij in het Mufeum van den Heer Cox. Terwijl ik mijne aandacht vestigde op eenige fraaie bewcegineon, meenende dat ik nu het ganfche oogmerk des Kunstenaars zag, raakte deperfoon die het mij liet zien , aan eene kleine veer, en ftraks vertoonden zich duizend nieuwe en onverwachte bewcegingen , en het geheele ftuk fcheen van boven tot beneden te leeven. Ik zou flegts een zeer onvolmaakt begrip van het zelve gevormd hebben, indien ik niets meer gezien  eenen Edelman. 45 zien hadde, dan ik in het eerst zag. Dit kon, docht mij, eenigermaate dienen , tot verklaaring van hét groot onderfcheid, welk men befpeurt onder de beiijderen van het Christendom, zelfs, onder de zulken, die men vertrouwen mag op-' recht te zijn. Er zijn menfehen , die blijken geeven van waare kennis (ten deele) van den aart Van den Godsdienst van het Evangelie, doch die deszelfs eigenfehappen , in haare bezonderheden en uitgebreidheid, niet fchijnen intezien. Zijn ze gekoomen tot eenige vastftelling van hun ien genadeftaat, moogen zij van tijd tot tijd eenige gemeenfehap oefenen met God, in de middelen der genade, zijn ze eenigermaate bevrijd van de heerfchende en bedorven zeden deezer weereld, dan fchijnen ze voldaan te zijn, als of zij nu alles reeds verkreegen hadden. Dit zijn indedaad groo. te dingen; Sed'meliora latent. Het Christendom van veelen, wier oprechtheid de Liefde niet gaarn zoude verdenken, wordt, niettegenftaandehunne goede hoope, en de vertroostingen die zij nu en dan genieten, grootlijks ontfierd, door het uitbreeken van onheilige gemoedsdriften , het koesteren van ijdele hoope, angstvallige zorgen, en zelf beoogende najaagingen. Verre , zeer verre ben ik, van dat onfchriftuurlijk gevoelen, van eene onzondige volmaaktheid in den uevalien mensch. Hun, die een behoorlijk befef hebben van .de geestlijkheid en den grond der God- N lijien Merkte zou behouden. Of, volgends anderen, die de woorden liever vertaaien: Gelijk uwe dagen, alzoo zij ook uwe rust; bidt MW« hit* aan Askr rust en vrede toe, zoolang hii ifa ■Knnann woonen zoude. Zie Klinkenberg, Bij veivsrklaa* ring, over deeze plaats.] _ D 4  56* Brieven aan nieuwe kracht op mijn gemoed drukt, al is het dat Hij goedvindt zulks te doen door middel van tegenfpoeden. Ik heb onlangs iets gezien van het gewigt en de aangelegenheid der vermaaning, welke wij leezen in Jeremias IX: 23, 24; Zoo zeidt de HEER: Een wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid, en de fterke beroeme zich niet in zijne fierkheid; een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom. Maar die zich beroemt, beroeme zich hier in, dat hij verflaat, en Mij kent, dat ik de HEER ben, doende weldaadigheid, recht, en gerechtigheid op aarde; want in die dingen heb ik lust, /preekt de HEER. Eene plaats , welke, fchoon ingericht tot de wijzen, de Herken, en de rijken, nogthans van eene algemeene toepasfing is — de eigenliefde toch, ten zij bedwongen en gedood door de genade, zal altijd iets vinden waar op zij roemen wil, in de geringde karakters, en in den laagften ftand. En indedaad, wanneer men de zaaken weegt in de weegfchaale des Heiligdoms, dan hebben de krankzinnigen die in het dolhuis zitten, en van welken fommigen roemen op hun ftroo of op hunne ketenen, als tcekens van pracht, of van koninglijke waardigheid, zooveel reden voor zich, als iemand op aarde, die in zichzelven roemt. Dit alleen is de gepaste grond van- roem en blijdfehap, dat wij den Heere kennen — dan is alles veilig voor het tegenwoordige, en alles zal eindigen in eeuwige zaligheid; wat veranderingen dan bok onze tijdÖjke zaaken ondergaan moogen, dan zijn onze beste belangen en uitzichten verzekerd, boven het  eenen Edelman. $f: het bereik van alle verandering; en al wat wij in dit enge perk des tijds verliezen of lijden mogten, zal dan overvloedig vergoed worden, in den heerlijken ftaat der eeuwigheid, welke zeer nabij is. Ik ben, ytb, .. . O My Lord! Uw Lordfchaps , e. z. v. — April, 1773- (*) (*) [Of deeze Brief met of zonder toeleg des Schrijvers, buiten de tijdorde geplaatst is,, is ons niet gebleeken.j D 5  0) Brieven aam NEGENDE BRIEF. My Lord! Onlangs befteeddeikeenigenmijner ledige uuren (welken, wanneer ik niet vadfig ben, maar weinigen zijn) in het leezen van the Memoirs of the Duke of Sully; [de Gedenkfchrif'en van den Hertog van Sully,'} die mij bij geval in.de hand kwamen. Het verfchafte mij ftof tot verfcheiden bedenkingen. Ik beklaag den Hertog van Sully, wiens gezetheid op. den naam van een' Protestant, wéinig meer fchijnt geweest te zijn, dan een punt van eer; die geene hulp zocht dan in zichzelven; en wiens voornaame doelwit fchijnt geweest te zijn, zich getrouw te betoonen omtrent eenen aardfehen Meester. Hij handelde zoo wel, als men zou kunnen verwachten van iemand, die alleen uit natuurlijke grondbeginfelen te werk gaat; en de Heer, die hem ge. bruikte als een werktuig in de hand zijner Voorzienigheid , vergold zijne getrouwheid , met voorfpoed, eer, en rijkdommen. Eene vergelding , welke, fchoon gering in zichzelven, gepast is naar de begeerten van menfehen die hun geluk in aardfche dingen Hellen , en in zooverre eene belooning van hunne diensten is. Het is uw Lordfchap gegeeven, uit edeler beginfelen, en met uitgeftrekter oogmerken te handelen. Gii dient eenen Meester, van wiens gunst, J be-  eenen Edelman. 30 befcherming, en bijftand, gij niet kunt beroofd worden ; die de geringde diensten welken gij voor Hem poogt te doen , niet zal voorbijzien, noch misduiden; die geen gehoor zal gceven aan ongunstige inboezemingen tegen u; die altoos nabij is, om u te vertroosten, te onderwijzen, en te fterken; en die u zulk eene eer en zulkezegeningen bereidt, als Hij alleen kan fchenken, eene ervenis (geheel het tegengeflelde van alle aardfche goederen) «cpü^tov x«i «^««vtov ««* eifAx^dvrov (*). Dus aangemoedigd, en dus onderfteund, geholpen ook door de gebeden van duizenden; moogen we dan niet op goede gronden hoopen, dat uw Lordfchap een werktuig zijn zal van veel goeds, en dat Kerk en Staat, door uw voorbeeld, uwen raad , en uwe zorgen,,veele voordeden zullen erlangen ? In een ander gezichtpunt, levert de Gefchiedenis van den Hertog van Sully een voorbeeld; op van de waarheid van des Dichters taal: Immers is een ijder mensch, hoe vast hij ftaat, enkel ijdelheid (|). Befchouw hem van den eenen kant; hij fchijnt alles bezeten te hebben, wat het ftaatzugtigst hart immer kon begeeren — dé gunst en het vertrouwen van zijnen Vorst; op4 gehoopte fchatten; groote eer en aanzien; ea zooveel magt, uit hoofde van zijne bedieningen, en (*) Onverderflijk, onbevlekkelijk, onverwelkelijk; fl Petrus I: 4.] (f) Psalm XXXIX: 6.  de Brieven aan en van zijnen invloed op den Koning, dat hij bijkans doen kon wat hij wilde. Nogthans had hij zoveel te lijden door de beezigheden en moeilijkheden van zijnen ftand , en de kabaaien en boosheid zijner vijanden, dat in het midden van al zijne grootheid , een bezadigd gemoed hem veeleer moest beklaagen , dan benijden. En hoe plotslijk werden alle zijne ontwerpen verijdeld, door den dood des Konings! Toen verloor hij Zijnen vriend, zijnen befchermer, en met hem al zijnen invloed. Het overige zijner dagen werd bitter gemaakt, door veelerlei verdrietlijkheden ; hij leefde naderhand, 't is waar, (of dit eenigen troost konde opleveren ) in groote pracht en praal, maar na meer dan tagtig jaaren doorgeworsteld te hebben, ftierf hij ten laatften bijna enkel van hartzeer, door huislijke onlusten. En is dit alles, wat de weereld aan hun die men hier beneden allergelukkigst acht, kan geeven? Helaas! Hij bouwt te laag, die bouwt htntin de wolken (*). En welk eene fchilderij van de onbehendig, heid der menschlijke zaaken ziet men in zijnen Meester, Koning Hen rik! Bewonderd, bemind, gevreesd. Vol van groote voornemens dwaaslij!: zich inbeeldende, gebooren te zijn om de fcheidsman van Europa te weezen; ineen'ge- duch* (*) Too low tbey bujlJ, wbo build bstijs the f kiet.  eéïïbn Edelman. «ï duchten oogmblik, ten midden zijner vrienden, plotslijk van het toppunt zijner grootheid neêrgeflaagen, en wechgcrukt in de onzichtbaare, de onveranderlijke weereld! In dat tijdftip vergingen alle zijne raadflageil. Hoe onbefcfbaar vreeslijk is zulk een overgang! Hoe aanmerkelijk waren zijne eigen voorfpellingen van het naderend uur! OH eer! hoe ftort Gij verachting uit over de Prinfen, en leert ons, dat de aanzienlijke en de geringe eveneens in uwe hand en onder uwe befchikkmgHaan, als de kiaai in de hand des pottebakkers! — Ongelukkige Koning ! terwijl hij .gehoorzaamheid wachtte" aan zijne bevelen, leefde hij in geftadige verachting der bevelen van God. De menfehen moogen zijne gedachtenis vereeren, om zijne oprechtheid , goedwilligheid, en andere beminnelijke hoedaanigheden; maar, behalven dat hij zijn hoogst genoegen vond in eenen kring van zinnelijke vermaaken, (wanneer de beezigheden van ftaat niet in den weg kwamen) was zijn leven bezoedeld door overfpel. Gelukkig, indien de uuren welken hij in afzondering doorbragt, toen het voorgevoel van zijnen dood hem zwaar op den geest woog, de Heer zijn harte leenigde en verootmoedigde , en hem de bekeering gaf ten leven! Ik wenschte dat de Ge' fchiedenis daar eenig verflag van opleverde. Hoe het zij, wij' zien in zijnen dood een aandoenlijk bewijs, dat geene menschlijke waardigheid of magt,  ffè Brieven aan magt, de hand des Allerhoogsten kan af"keeren , die door zulke fchielijke en onverwachte beftellingen, zich meenigwerf ontzaglijk toont aan de vorsten en grooten der aarde. O dat zij in dezelven zijne hand opmerkten, en verftandiglijk achtgaven op zijne daaden! Maar zalig hij, die den Heer vreest, en lust heeft in zijne geboden; die God geduurig •zich' voor oogen ftelt , en handelt onder den krachtdaadigen invloed der verlosfende Liefde ! Hij is de waare vriend en de beste verdeediger van zijn Vaderland, die, niet de algemeenekundigheden van menschlijke wijsheid en roem, maar de lesfen en het voorbeeld van den gezegenden Je s us, tot het patroon en de drijfveer zijner handelingen ftelt. Hij tracht, wanneer de gelegenheid voorkoomt, de groote Waarheden van den Godsdienst, door gemeenzaame gefprekken intefcberpen , en betoogt dezelven door zijne praktijk; doch het beste deel van zijn leven, is Gó dé-en hemzelven alleen bekend. Zijn tijd is afgedeeld tusfchen het dienen van zijn Land in hct^enbaar, en te worstelen voor het zelve in het verborgen. Zijn arbeid en zijne gebeden , zullen ook niet vergecfsch zijn. Of hij zal ', vóór dat wij in den ftaat der heerlijkheid zullen gefteld zijn. Hier toe moeten de mecsten van Gods kinderen eenigen tijd wachten, na dat zij bekeerd en in den ftaat der genade gekoomen zijn. Schoon de Heer hen bemint, de zonde haat, en hun leert dezelve te haaten , Vindt Hij nogthans goed, hm een wijl in eene zondige weereld te doen blijven, en hen te laaten zugten onder den last eener bedorvene natuur. Hij zou hen aanftonds in het bezit der hemelfche gelukzaligheid, waar toe Hij hen aanvanglijk bekwaam gemaakt heeft, kunnen ftellen, doch Hij doet zulks niet. Hij heeft hier werk voor hun, eene eer, welke alles wat zij te lijden hebben, rijklijk kan opwee^ gen, en waar toe in de eeuwigheid geene gelegenheid meer zal zijn.) naamüjk, werktuigen té weezen tot bevoordering zijner oogmerken, enter openbaaring zijner genade in de weereld. Naauwkeurig gefprooken, is de ganfche beezigheid welke wij hier hebben, en de eenigfte reden waarom het leven verlengd wordt, of om welke het zelve waarlijk begeerlijk is, dat wij de pligten van onzen ftand en van onze betrekkingen zoo moogen vervullen, en van onze vooren tegenfpoeden zoodaanig een gebruik maaken, dat God in ons en door ons verheerlijkt worde. Naardien Hij een goedertieren Heer en ontferE mend  65 Briev.en aan mend Vader is, behaagt het Hem, ons veelerlei trtiujke zegeningen te fchcnken , die onzen dienst verzoeten, en weiken, als gefchcnken van zijne hand , zeer te waardeeren zijn, doch, op zichzelven befchouwd, geenszins verdienen — dat wij daar toe zouden leeven, vermids zij noch onze begeerten voldoen, noch ons van kwelling bevrijden, noch ons onder dezelve flaande houden konnen. Dat licht van Gods aanfchijn, welk door de dikfte muuren heenen dringen, en de akeligheden van een' naaren kerker verdrijven kan, is oneindig meer te waardeeren , dan alles wat men, zonder het zelve , in een koningliik paleis kan genieten. Het waare doel van het leven is, niet onszelven te leeven, imaar Hem die voor ons ffierf, en, terwijl we ons geheel aan zijnen dienst wijden op aarde, ons te verheugen in het vooruitgezicht, van eeuwig met Hem te zullen leeven in den zaligen hemel. Deeze dingen zijn den belijderen van het Christendom in het gemeen bekend,, en worden ook van hun erkend,'doch er zijn maar weinige■ gelukkigen, die overeenkoomstig hunne erkende grondbeginselen te werk gaan, die oprecht, naarstig,-en zonder uitzondering ,' poogen , om hunne gaaven en krachten te beftecden tot 'sHeeren dienst en geene oogmerken noch inzichten in zich dulden, dan die kennelijk daar aan ondergefchikten dienstbaar zijn. Ja, ik geloof, dat de besten van des Heeren dienaars oorzaak genoeg vinden om te belijden, dat zij niet flegts onnut zijn, in vergelijking van het geen zij wenschten te weezen, maar  eenen Edelman. 67 fflaar ook in veele opzichten ontrouw. Zij vinden zoo veele ftrikken , beletfelen, en verzoekingen, van buiten, en zooveele verhinderingen door de zonde die binnen in hun woont, dat zij zelfs op die tijden wanneer zij meest ernstig en meest nuttig fchijnen, meerder reden vinden om zich te verootmoedigen, dan om van zichzelven voldaan te zijn. En evenwel hebben wij geen grond in Gods Woord, om te denken dat wij eenigszins den He ere dienen, dan voor Zooverre wij eene hebbelijke begeerte en toeleg in ons vinden, om Hem geheel te dienen. Hij ziet onze onvolmaaktheden en zwakheid meteen ontfermend oog, maar echter eischt Hij hetganfche hart, en wil niet ten halven gediend worden , noch behagen fcheppen in het geen met gen' verdeelden geest verricht wordt. Onlangs las ik eenige heillooze fpotternijen van Voltaire, over het denkbeeld, van alles te doen tot eer van God5 (hoedaanigen: men van zulk een mensch verwachten moet;) ondertusfehen is dit zekerlijk de waare Alchymie, waar door alles tot goud gemaakt wordt, en de gemeene verrichtingen van dit leven in daaden van Godsdienst worden veranderd; 1 Korinthen X: 31. Er is ook geen aas waare goedheid in de fchoonst fchijnende daaden, welken verricht worden zonder uitzicht op Gods eer. Dit kan de weereld niet begrijpen , maar het zal ten hoogften redelijk voorkoomen aan . hun,~' die hunne denkbeelden van God, uit de heilige Schrift ontleenen, eiï die de noodzaaklijkheid der Verlosfing gevoeld, E 2 en  6$ Brieven aah en ds zalige vruchten derzelve gefmaakt hebben — wij zijn fch ui denaars in meenigerlei opzichten. De Heer heeft recht op ons, uit kracht van fchepping, van verlosfing, van overwinning; toen Hij ons bevrijdde van de magt des Satans, en onze harten in bezit nam door zgrle genade; en eindlijk, uit kracht van onze eigen vrijwillige overgaave, op den dag, wanneer Hij ons leerde enze keuze te bepaalen tot Hem , als onzen Heer en ons deel. Toen voelden wij de kracht onzer verpligtingen , wij zagen de fchoonheid en de eer, welken in zijnen dienst gelegen zijn, en dat niets waardig was in het allerminftc daar bij in aanmerking tekoomen. Dit is en blijft altoos even waarachtig, fchoon ons gevoel daar van niet altijd even fterk is. Doch daar het eens waarlijk gekend is, kan het niet geheel vergeeten worden, noch ophouden het heerfchend beginfel van onze werkzaamheden te zijn; en de Heer heeft beloofd, den indruk daar van te verleevendigen in hun die op Hem wachten , en daar door hunne kracht te vernieuv/en. Want naar maate wij voelen door wat banden wij de zijnen zijn, zullen wij zijnen dienst als volmaakte vrijheid verkiezen. Wederom; wanneer het oog dus eenvouwdig is, zal het geheele ligchaam verlicht weezen. Het grondbegihfel, om ecniglijk voor God werkzaam te zijn, zal over het geheel den weg van pligt effènmaaken, duizend anderszins twijfelachtige vraagen oplosfen , ons leiden tot de meest ge-  ienes Edelman. 6> gepaste en gereedfte middelen, en ons bewaaren voor die pijnlijke angstvalligheid over de uitkoomsten, welke op geene andere wijze te vermijden is. Dc liefde tot God is de beste Raad- l geeffler, voornaamlijk, zoo ais zè ons'lcidt tot Zorgvuldige achtgeeving op zijne bevelen, tot Vertrouwen op zijne beloften, en onderwerping aan zijn' beftuurenden wil. De mcesten onzer verlegenheden, ontftaan uit eeneonbctaamlijke, hoewel misfchien onopgemerkte, verkieefdheid aan het eigen. Wij hebben een of ander zelf Uitgedacht plan, al te naauw verknocht met ons algemeen doelwit van den Heere te dienen; Of wij leggen eenig gewigt op ons eigen beleid, waar op wij, offchoon wij gelooven dat het ons zou kunnen bedriegen, echter niet geheel en al konnen nalaaten te fteunen. In deeze opzichten laat de Heek zijnen dienaars nu en dan hunne zwakheid gewaar worden; doch zoo zij oprechtlijk aan H:m overgegeven zijn, dan zal Hij hun leeren hier uit voordeel te trekken, en hen traprwijze brengen tot eenvouwdigheid in hunne afhanging van Hem, zoowel als in hunne bedoelingen. Dan valt alles gemaklijk. Uit liefde werkende, en door het geloof wandelende, konnen zij nooit teleur gefield, noch ooit ontmoedigd worden. De pligt is hunne zaak, de zorg is des Heeren, en zij worden geleerd dezelve op Hem te werpen. Zij weeten, dat wanneer hunne hulpmiddelen fchijnen te mislukken, Hij nogthans algenoegzaam blijft. Zij weeten, dat terwijl zij zijne zaak voorilaan, zij geen kwaad E 3 kun-  7« .Bl.ie.ven aan kunnen; en dat fchoon hunne poogingen in fommige dingen moogen fchijnen te mislukken, zij verzekerd konnen zijn, bij Hem gunst te zullen vinden, en dat: Hij hunne diensten niet fchatten zal naar derzelver daadlijke uitwerking , maar naar het godvruchtig grondbeginfel, en de begeerten , die Hij in hunne harten gelegd heeft; 2 Kronijken Vh 7, 8. Ik ben met alle moogelijke hoogachting, My Lord! Uw, e. z. .v, J| «1 Maart, 1772, ELF-  e eiien Edelman. 7i ELFDE BRIEF. Mï Lord! Mijn oude afgedankte kennis,'Horatius., viel mij deezen morgen in de hand. — Ik doeg open, Lib. 3. üd. 29. Wistik niet, dat het voorftcl volftrekt onuitvoerlijk zou zijn, hoe gaarn wilde ik die plaats navolgen, en uw Lordfchap in zedig profa, of in üerhjke vaarzen, een uitnoodigingsbriefje zenden. Ik moet mij dan vergenoegen , met het denkbeeld van het vermaak welk het mij geeven zou, indien ik nevens u een' halven dag onder mijn' geliefden grooten boom mogt zitten, om faamen te fpreeken, niet over de betrekkelijk geringe zaaken van menschlijke regeeringen, maar van de dingen die het Koningrijk Gods aangaan. Hoe veele aangenaame onderwerpen zouden, in zulk een vrij en afgezonderd gefprek, zich aan ons voordoen! de voortreffelijkheid van onzen Koning; de b'ulendighcid en heerlijkheid van zijn Rijk; het fehoone zijner regeering; de voorrechten zijner onderdaancn;' de herinnering van _het geen Hij voor ons gedaan, en het vooruitzicht van het geen Hij in het toekoomende voor ons bereid heeft; — en behaagde het Hem dan, terwijl wij dus faamen fpraken, bij ons te koomen (gelijk bij de Disfipelen op den weg naar E 4  7* Brieven aan Emmaus) hoe zouden onze harten brandende zijn m ons! Indedaad , het zij wij ons alleen, of in gezelfchap vinden, de gewigtigfte voorwerpen treffen ons maar flaauw, ten zij het Hem believe, ons zijnen genaderijken invloed te verleenen; maar wanneer Hij zich tegenwoordig toont * dan worden licht, liefde, vrijmoedigheid ont* itoolcen, m de harten die Hem kennen. — Dit brengt mij op de gedachten (dewijl ik van Holt atius gemeld heb) om eenige fchoone regels tot hun eigenaartig voorwerp toetepasfen. Zoo als ze door hem gebruikt worden, zijn ze godloos en afgodisch, maar in den mond van een' geloovigen, kunnen ze eenen verheven en krachtigen nadruk hebben — Lucem redde turn, Dux bene, patriae, Infiar veris enim vultus ubi tuus Jffulfit populo, gratior it Dies Et Soles melius, nitent. (*) Doch wij kunnen niet faamenkoomen. AI wat ik doen kan, is gebruik te maaken van de vrijheid die gij mij gegeeven hebt, om eeni-e weinige dingen over die onderwerpen aanteftip. pen in mijn' brief; niet omdat ze u onbekend zijn. (*) [Dat is: O braave Vorst, geef het licht weder aan uw vaderland: want wanneer uw aangezicht gelijk de Lente, het volk toedraait, dan is de da? aanVenaamer, en de zon blinkt fchuoner.]  eenen Edelman. 7.3 zijn, maar omdat gij ze bemint. Het uur nadert, wanneer alle beletfels zullen wechgeruimd weezen. — Alle onderfcheid , op ondermaanfche zaaken gegrond, zal ophouden, en de aarde, en de^ werken die er in zijn, zullen verbrand worden Heerlijke dag! Mogten onze zielen vervuld zijn met deeze gedachten, en leeren, alle dingen rondom ons thands te fchatten naar de waardij waar in ze ons dan zullen voorkoomen! Dan zal het van weinig aanbelang zijn , wie in dit leven de Vorst was , en wie de Bedelaar — maar, wie in zijnen bezonderen ftand den He er gezocht, bemind , gevreesd , en verheerlijkt heeft. Helaas ! hoeveelen van de koningen der aarde, en de rijken, en de veldheeren, en de magtigen , zullen dan, fchoon te vergeefs, tot de bergen en fteenrotfen zeggen: ,, Valt op ons, „ en bedektons!" Indeeze weereld zijn ze meest al te zeer bezet door beezigheden, om acht te flaan op Gods geboden, of te gelukkig, om belang te Hellen in zijne gunst; zij genieten hier het goede ; gij behaagen zichzelven voor een poos, en in eenen oogenblik daalen zij in het graf: in dat tijdftip vergaan hunne raadflagen, hunne ontwerpen blijven onafgedaan, zij worden uit hunne bezittingen gerukt, en gaan over tot eenen nieuwen, onbezochten , onveranderlijken , nimmer eindigenden ftaat van aanwezen. Helaas! is dit alles wat de weereld opleveren kan? Ik wensch u geluk, My Lord, niet omdat God u in een verhevener rang in deeze E 5 wee-  14 Brieven 4 a n weereld geplaatst heeft (dit, afgefcheiden van de gelegenheid welke het 11 verfchaft ommeerder nut te doen, zou misfchien ruim zoo gepaste ftoffe tot beklag weezen) maar dat Hij u verwaardigd heeft tot die eere en voorrechten, welken van Hem alleen afkoomen, en die zoo weinigen in den aanzienlijker rang van dit leven, hunner oplettendheid waardig keuren. Ik twijfel niet, of gij zij t dikwerf aangedaan, dooreen gevoel van deezë onderfchejdende gunst. Doch hoewel wij weeten dat wij ichuldenaars, groots fchuldenaars zijn aan de Godlijke genade, welke alleen ons onderlcneidt, wij weeten het echter thands maar zeer onvolkomen. Het is'nog! niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; wij konnen ook geen recht begrip maaken van de ellende waar uit wij verlost zijn, veel min van den prijs die voor onze verlosfing .is betaald.' Hoe weinig kennen wij van de waardigheid des Verlossers, en van de onuitfpreekelijke droefheid welke Hij leed , toen zijne ziel zich teil fchuldoffer flelde voor de zonden , en het den Vader behaagde Hem te verbrijfelen., opdas door zijne flriemen ons degeneezing worden zou. Deeze dingen zullen ons op eene gansch andere" wijze aandoen, wanneer wij ze in het licht der eeuwigheid befchouwen. Doch, om wedertekeeren tot de gedachte daar ik mede begon; dag" en daar zullen wij, hoop ik, eikanderen op de voordoeli^ite wij^e ontmoeten, en eene eeuwigheid met elkander doorbrengen, in zaligheid en lof.  'e e n e, n E d e l m at n. 7^; lof. Met deeze gedachte poog ik mijzelven .üfr troosten, onder het verdriet welk ik foratijds.ge^ voel, dat ik in dit leven zoo weinig gelegenheid hebbe u te zien. Laat de ftreelende befchouwing van de, hoope die ons voorgefteld is, ons ondenfteuneh en bemoedigen, om den tusfchcntijd wei te -feefteeden, en laat ze ons vervullen met eene heilige drift, om te fchijnen als lichten jn de, weereld, tot prijs en heerlijkheid van zijne Genade, die ons uit de duisternis geroepen heeft. Hoezeer ook omringd door ftrikken, verzoekingen, en zwakheden, is het echter moogelijk, doe*, zijn' beloofden bijftand, in eene aanmerkelijke maate te leeven boven de weereld, terwijl we nog in dezelve zijn; boven den invloed vanhaare zorgvuldigheden, aanlokfelen, en bedreigingen. Onze wandel, otoa.»tsv^«, ons burgerfchap, is in de hemelen. Wij zijn hier niet in onze vaste woonplaats, maar houden er flegts ons verblijf voor eenigen tijd, om eenen bepaalden dienst uittevoeren. En de Heer wien wij dienen, heeft ons aangemoedigd om te hoopen, dat Hij ons leiden zal door zijne Wijsheid, ons verfterken door zijne Kracht, en ons vertroosten door het licht van zijn aanfchijn, welk beter is dan het leven. Eiken zegen dien wij van Hem ontvangen , is een teeken zijner gunst, en een onderpand van dat gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid, welk Hij voor ons bewaard  76 Brtkven aaw waard heeft. O! Hem te hooren zeggen in «Re$ dag: „Welgij goede en getrouwe dienstknecht, gaa in, in de vreugd uwes Heeren", zal eens ruime vergoeding zijn, voor alles wat wij ter liefde van Hem ooit kunnen verliezen, lijden, of ondergaan. Ik teeken mij met alle oprechtheid, My Lord! Uw, e. z* 9. — jfwlh 1772- TWAALF-  benen Edelman. 77 TWAALFDE BRIEF. Mï Lord! De eerfle regel van Horatius Brief aan Augustus, recht toegepast zijnde, levert een groot en ftreelend denkbeeld op. Zoo als de Dichter het bedoelde, kan er niets godslasterhjker, afgodifcher, en ongerijmder zijn. Maar met welk een' troost en hoe welgepast mag een Christen, tot Hem opziende wien alk magt in hemel en op aarde gegeeven is, zeggen: Cumtot fmtineas & tanta negotia Solus (*) ƒ Gewis nooit vloeide gewigtiger en zinrijker fpreuk uit eene ongewijde pen. En hoe fchoon en krachtig wordt ze befiooten, door het woord S•> gen, (*) [pit is bij de Engeircben, vooral onder de Bi» fcboppaalen, een algemeen gebruik*!  eene n Edel man. 89 „ gen, dat ik nu zie, dat alles wat gij gezegd,, „ hebt, of kunt zeggen, betrekkelijk maar zeer „ weinig is. Ook zal het u, vöór dat gij in mij„ nen toefland koomt, en den dood en de eeu„ wigheid volkomen in 't gezicht hebt, niet „ moogelijk zijn, het groot gewigt en de aan„ gelegenheid der Waarheden die gij predikt, „ recht te befefFen. O, Mijn Heer, het is ee„ ne groote zaak — te fterven; geene woorden „ kunnen uitdrukken, wat er noodig is om eene „ ziel ftaande te houden, in het geduchte fter„ vensuur", ■ü Het was, geloof ik, den volgenden dag, dat 'ik haar wederom bezocht. Na eenige reden wis feling, als naar gewoonte, zeide zij met eene aanmerkelijke vuurigheid: „ Zijt gij verzekerd, „ dat ik mij niet bedriegen kan?" Ik antwoordde, zonder draalen: „ Ja, daar ben ik van ver„ zekerd. Ik fchroom niet te zeggen, voorzoo„ verre gij in den Heere Jesus gelooft, Hem „ lief hebt, en als nog al uwe hoope op Hem ,, fielt, dat ik er mijne ziel voor tepande durf „ zetten, dat gij op den rechten weg zijt". Zij zweeg een poos; en daarna zeide ze: „ Gij zegt „ wel. Ik weet dat ik op den rechten weg ben; „ ik voel, dat mijne hoop gebouwd is op dê „ Rots der eeuwen; ik weet in wien ik geloofd heb. Evenwel, indien gij met mijne oogen „ zien kost, dan zoudt gij u over mijne vraag niet 5, verwonderen. De aannadering des doods ont„ fluit een gezicht, welk tot dien tijd toe voor F 5 „ ons  0« Brieven aaü „ ons bedekt is, en het geen niet kan befchree„ ven worden". Zij zeide nog veel meer dien aangaande; en alles wat zij fprak, ging verzeld met zulk een' nadruk, gewigt, en blijken van innige overtuiging , als ik geloof dat weinig Hoogleeraaren in de Godgeleerdheid; in hunne openbaare lesfen over dezelfde onderwerpen, immer hebben geëvenaard. Wij moogen wel zeggen , met Elihu: Wie is een Leeraar, gelijk Hij ? Veele voorbeelden van denzelfden aart, hebbe ik hier ontmoet. Hier digt bij woont een arm meisje, dat het voorkomen heeft van eenonnoozel mensch, en wier natuurlijke vermogens indedaad zeer gering zijn; doch het heeft den Hes. re behaagd, haar beurtlings hevige aanvechting gen, en evenredig groote ontdekkingen van Zijne Liefde en Waarheid, te doen ondervinden. Somtijds, wanneer haar hart verruimd is, hoor ik haar met verwondering. Ik geloof dat geene boeken of Leeraars mij zulk een' indruk en begrip gegeeven hebben , van het geen de Apostel heet; r* ëxji TovBnv, [d. i. de diepten Gods als ik bij fommige gelegenheden, uit de gefprekken met haar, verkreegen heb. Doch ik zwerf al wederom van mijn ftuk af. Mijne ontmoetingen bij de zieken , zijn niet altijd even troostlijk; echter indien ik opmerkend genoeg was, zouden ze niet min leerzaam voor mij wee. (*) l Korintbèn Ui 10.  eenen Edelman. 9* weezen. Sommigen bevestigen' mij. de dierbaar -] heiddes Ver lossers, door de gemoedigdheid, waar mede zij. door het geloof in zijnen Naam, den koning der verfchrikkingen ontmoeten. Anderen bevestigen het niet minder, door den fchrik en angst welken zij doen blijken, wanneer zij zien dat de dood hen nadert. Want fchoon er maar al te veel zijn, die in hunne gezonde dagen het zalig Evangelie jammerlijk verwaarlozen, hier ter plaatfe echter zijn de meesten te wel onderricht, om geheel zonder nadenken over hunnen zielstoeftand te weezen, wanneer ze m hunne laatfle ziekte het gebruik hunner vermogens hebben. Dan zeggen zij , als de dwaaze maagden: Geeft ons van uwe olie. Dan willen zij wel, dat Leeraars en godvruchtige menfehen voor hen bidden, en met hun fpreeken. Door des Heeren goedheid zijn er verfcheiden geweest , die ik in deeze omftandigheden bezocht heb, waar van ik reden hadde wat goeds tehoo, pen; en die, zoo ik vertrouwe , door Gods genade, fchoon ter elfde uure, zaliglïjk veran-. derd werden. Ik zag fomtijds, in weinig dagen,; eene verbaazende en heilzaame omzetting, in. hunne gemoedsgefteldheid, bedoelingen, entaal, Tegenwoordig bezoek ik een jong mensch, die in haar negentiende jaar door eene longteeringzal wechgerukt worden , en waarfchijnlijk niec, veel dagen meer leeven zal. Ik vond haar zeer. onkundig en ongevoelig, en dus bleef zij een lange wijl; doch ik hoope dat onlangs haar hart ge* , trof-  9* Brieven aan troffen is. — Zij gevoelt haar' verlooren ftaat, zij fchijnt eenige rechte begeerten te hebben, zij begint te bidden, en wel op zulk eene wijze, dat ik niet nalaaten kan te hoopen, dat de Heer het haar leert, en dat Hij zich aan haar ontdekken zal, eer zij verfcheidt — doch het is fom. tijds anders. In de voorleeden week zag ik een jong vrouwsperfoon fterven; ik had haar dik. wijls bezocht; maar in den nacht wanneer zij ftierf, kon zij alleenlijk zeggen: „ ü! ik kan „ niet leeven! ik kan niet leeven!" Zij herhaald,, deeze treurige klagt, zoolang zij ipreeken kon; want naardien de ademhaaling van tijd tot tijd meer belemmerd werd , veranderde haare fpraak in fteenen; welk fteenen allengs flaauwer en flaauwc-r werd, en in een kwartier uurs omtrent , nadat zij opgehouden hadde met fpreeken, gaf zij den geest. Arm fchèpfeJ, dacat ik, ter. wijl ik naast haar bed ftond, al waart gij nu eene Vorstin, wat hulp of verligting zou in deezen toeftand de weereld u konnen aanbrengen ? Jk dacht ook : Hoeveele dingen zijn er, die ons thands genoegen of verdriet baai en, en zich als zaaken van groot belang aan ons voordoen, maar welken in het ftervensuur zoo weinig onze op. merking zullen verdienen, als de wolken die wij boven ons hoofd laaten heenen drijven ! Dan zal de waarheid van Jesus uitipraak gezien, gevoeld , en erkend worden: Hén dint, ii modig. En wij zullen gereedlijk de ftervende betuiging van Groti-us, op (helaas!) een groot deel van  eenen Edelman. $3 van ons leven willen toepasfen: Ah vitam perdU di, nihil agendo laburioje. Uw Lordfchap geeft mij vrijheid, om u onoverdachte brieven te zenden — ik behoef u niet te verzekeren, dat er dit een is. Ik ben, My Lord! Uw Lordfchaps, e. z. v. |o Maart, I77fa VEER-  $t ■ Brieven- A A k VEERTIENDE BRIEF. Mv Lori>! WELK een voorrecht is hei, afgefcheideh te zijn in gevoelens, inwandel, in belangen , van de weereld die God niet kent! daar alle menfehen van natuur eikanderen gelijk zijn. De Genade alleen maakt een gelukkig, een onuicfpreekelijlë -groot onderïeheid. De geloovigen waren weleer onder denzelfden invloed van dien geest, die nu werkt in de ki'ndcrcn der ongehoorzaamheid , wandelende op verfcheidene paden, doch alle even zeer verwijderd van den weg der waarheid en des vredes. Sommigen broeden baziliskus-eieren uit, en anderen weeven fpinnewebben. — Deeze twee algemeene hoofdbronnen van onheil en ijdeJheid, behelzen in zich alle de ontwerpen, doeleinden, en bedrijven, waar toe de mensch bekwaam is, totdat het Go de behaagt het hart te bezoeken met zijne genade. Het woelziek gedeelte van het menschdom, is werkzaam in het vermeerderen van kwaaden en ellenden ; zij die eene meer ftille leevenswijs houden , en zich toeleggen op befchouwingen en liefhebberijen, vermaaken zich in dingen, die hierna blijken zullen zoo wezenloos, onbeftendig, en nutloos te zijn, als eenefpinneweb. De dood zal eerlang wechvaagen alles wat de filofoofen, fchrandere geesten, wiskundigen, oudheidkenners, en andere geleerde beuzelaars, ■JI33LV thands,  EEN8N EDELMAW. 9$ thands, met zooveel toejuiching van zichzelven, weeven (*). Ook zal de fijngefponnen opfchik, waai- mee de zedekundige en werkheilige zich tooien, hun al zoo weinig voordeel geeven, het zij tot fieraad of tot befcherming, als het voordbrengfel eener fpinnekop. Doch het is aan eenige weinigen gegeeven , hunn'tegenwoordigen ftaat, en toekoomende beftemming te kennen. — Deezen bouwen, op de onwankelbaare Rots der eeuwen , voor de eeuwigheid. Deezen zijn hoornen, voordfpruitende uit een' leeven* digen wortel, en draagende vruchten der gerechtigheid, welken door Jesus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God. Deezen alleen zijn waakende, terwijl het overig deel der weereld in flaap ligt, zich toegeevende in ijdele droomen, waar uit zij echter binnen kort ontwaaken zullen ; maar ach ! met welk eene ontfteldtenis, wanneer zij zich van alle hunne ingebeelde genietingen onherftelbaar zullen verlaacen zien, en gedwongen om voor dien Godte verfchijnen, van wien zij vervreemd zijn, en aan wien zij rekenfchap moeten geeven! O hadde ik duizend tongen, om in de ooren van onbedachte ftervelingen die gewigtige fpreuk van on- (*) [De dood zal eerlang wecbvaagen alles, e. z. v. ■ Men verftaa tfir niet. als ïjezegjd rot verachting van nuttige konsten en weerenfehavipen, welken, wanneer ze Goot: geheiligd en tot zijne eer aangewend worden-, zekerlijk ook haare vrucht in de eeuwigheid zullen hebben en behouden; rnaarvvan derzei ver misbruik, tot oneer van Goj>, e&fchade der zieU]  96 Brieven AAS onzen Heer uitteroepen: Een ding is nóödig! Maar te vergeefs zouden duizend tongen roepen, te vergeefs roepen duizend tongen , ten zij het den Heere bchaage, de waarfchuuwende ftem des: wachters te verzeilen door de krachten werking van zijnen Heiligen Geest. De Fabeldichtkunde verhaalt, dat Cjsfandra degaafbezat, van toekoomende gebeurdtenisfcn zeker te voorfpellen, doch dat zij naderhand het moeilijk noodlot moest verdraagen, dat niemand haare woorden gelooven wilde • Zoodaanig is, ten: aanzien van het grootfte deel hunner hoorderen, het lot der Verkondigers van het Evangelie; zijzijn verlicht, om de vreeslijke gevolgen der zonde te voorzien , cn uitgezonden om die bekend te maaken; dan, helaas! hoe weinigen zijn er die aan hunne gezegden geloof Haan! Tot eene gelijkenis van onze droefheid en teleur ftellingC verbeelde ik mij fomtijds een gevaarlijk water, in den weg van zekere reizigers, waar over eene brug ligt, over welke zij die er zich toe bewee-" gen laaten,; veilig konnen heen gaan. Bij deeze brug zijn oppasfefs gefield, om de voorbij gaanden te vvaarfchuuwen voor het gevaar van het water , hen te verzekeren(, dat alle die beproeven willen het zelve door te waaden, onvermijdelijk moeten omkoomen , hen te raadcn , te verzoeken , te bidden, indien zij hun leven liefhebben, over de brug te gaan. Mij dunkt, dit was voor de reizigers zeer ligt. Nogthans, indien wij zagen, dat het grootfte deel de ooren flopte voor den vriendlijken raad, veelen van hun  eenen Edelman. 97 hun er zich door beleedigd oordeelden, en de zorg der oppasfers aanzagen als eene onheuschheid, Welke verachting en ongenoegen verdiende, terwijl naauwlijks één van de vijftig gebruik maakte van de gedienstige brug, en alle de overigen driftig iri het Water fprongen, waar uit niet één terug kwam, even of zij beflooten hadden te beproeven , w e van hun het eerst zou verdronken Zijn. Dit fchouwfpel zou geen onaartig af beeldfel weezen, van de behandeling welke het Evangelie bii eene verblinde weereld ontmoet. De Dienaars van het zelve-worden veracht, wederff.aan , verworpen; zij wórden gerekend als beroerders der weereld, ómdat zij niet durven niet konnen zwijgen, terwijl zondaars voor hunne oogen naar het verderf gaan. En moogen zij op' meenigvuldige leerredenen flegts die vrucht erlangen, dat ééne ziel zich laat waarfchuuwen, en de toevlugt tót Jesus neemt, die de Weg, de Waarheid, en het leven is, dan moogen zij dit aanmerken als eenè gunst en eene eer, groot genoeg, om al den arbeid en den fmaad welken zij ondergaan moeten , opteweegen. Van dé meesten kunnen zij géene betere bejegening verwachten , dan Jeremias ontmoette bij de Jooden, die den Profeet in het aangezicht dorsten zeggen: Aangaande het woord, dat gij tot ons in des HEEREN naam gefprocken hebt, wij zullen naar u niet hooren; maar wij zullen ganschlijk doen al het geen dat uit onzen mond is uitgegaan. Jeremias XLIV: 16, 17. Waarlijk, indien de Heer ons eenig befef gegeeven heeft van de waardij G van  9# Brieven aait van omlervelijke zielen, en eenig medelijden met dezelven, dan moeten ons zulke bejegeningen zeer zwaar vallen, en de ondervinding zal ons dan iets doen begrijpen, van den zin der aandoenlijke klagt van Jeremias: Och of mijn hoofd water ware, en mijn oog een fpringader van traanen, zoo zoude ik dag en nacht beweenen de verflaagenen der dochter mijnes Volks! Jeremias IX: i. Het is onze pligt, dus aangedaan te zijn. Onze troost is gelegen in de Wijsheid en Vrijmagt van God Hij openbaart de verborgenheden- van zijn Ko mngrijkaan wien Hij wil; meestal aan eenvouwdigen. Voor het gros der wijzen en verfbindigen zijfl ze bedekt. Aldus behaagde het Hem- en daarom moet het recht weezen. Ja, Hij zal'eenmaal zich zoo laag nederbuigen, van de gepastheid en billijkheid zijner handelingen, voor zijne fchepfelen te rechtvaardigen ; dan zal alle mond geftopt worden, en niemand zal met eenigen fchijn zijnen Rechter konncn tcgenfpreeken. Het licht is in de weereld gekoomen, doch de' menfehen verkiezen de duisternis. Zij haaten het licht, weclerftaan het zelve, en fluiten er hunne oogen voor. 'cis waar, alle menfehen ftaan hier aan fchuldig, en daarom , indien zij alle veroordeeld wierden ter verdoemenis, zou hun verderf aan hunzelven te wijten zijn. Het is uit genade, dat eenigen behouden worden; en in de uitdee' Iing dier genade, handelt God met het zijne zoo . als het Hem behaagt. Een recht, welk de meeste menfehen zeer gereedlijk zich eigenen, in zaaken die hunzclven aangaan, terwijl zij onwillig zijn , om  eenen Edelman. 99 om het den Heere van alles toetekennen. Veele diepzinnige en bittere twisten zijn over dit onderwerp gevoerd; doch de verlosten des Heeren zijn niet geroepen om te twisten, maar om te bewonderen, en zich te verblijden; om tc beminnen, te aanbidden{,. entegehoorzaamen. De bewustheid dat Hij óns lief hadde , en Zichzelven voor ons overgaf, is' het ftërkklemmend betoog, en de krachtige beweegreden, om Hem te'beminnen, en ohsz 1 ven geheel aan Hem overtegeeven ; om ontzei ven niet meer aantemerken als ons eigen, maar ons met alle onze vermogens, kochten , cri gaaveii , aan zijnen dienst en tot "zijne eer te heiligen. Hij is waardig dat wij ons geheel en onbepaald!ijk aan Hem toewijden , dewijl Hij alles voor ons verliet. Hij werd arm — Hij leed,fchande, fmerten, dood, cn vloek, voor ons, opdat wij door Hem het ecuwig leven verkrijgen zouden. Helaas! hoe ongevoelig is mijn hart, dat ik dóór deeze gedachte niet meer getroffen, in verwondering opretoogen, geheel overmeesterd worde! It: blijve, My Lord! Uw Lordfchaps gehoorzaamd en verpligte dienaar. 24 May, 1774. | , «f . • ■■'< 0Lr.aog_.a9 bioïi ■ - "' G 2 VIJF.  roo Briève» aak VIJFTIENDE BRIEF. My Lord! Ik heb vrij lang zitten te peinzen om een onderwerp te vinden, en eindiijk begin ik zonder; hoopende, dat, gelijk meermaalen gebeurd is, mij onder het fchrijven van éénen regel, iets zal voorkoomen om den anderen vol te maaken. Indedaad, ik heb een onuitputbaar fonds bij de hand, maar het is voor mij dikwerf gelijk een prijs in de hand van eenen dwaas; het ontbreekt mij aan bekwaamheid, om er gebruik van te maaken. Och hadde ik thands leevendige, gepaste, tijdige denkbeelden, waar door mijn hart verlccvendigd wierd, en welken niet onwaardig waren onder het oog van uw Lordfchap te koomen ! — Het kan, dunkt mij, denPoëeten weinig troost geeven, dat ze eene verzierde Zang. godin aanroepen. Maar wij hebben grond, wij hebben recht, om optezien om de invloeden van den Heiligen Geest, die onze iïerk te voor ons gebiedt, en beloofd heeft, in ons te werken. Welk een troost, welk eene eer, dat wormen vrijheid hebben om tot God optezien . en dat Hij, de Hoöge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, gewaardigt op ons nedertezien, om onzen vrede te bewaaren, onze behoeften te vervullen, ons te leiden en te beftuuren , en ons wijsheid en genade te fchetken, gepast naar onze omftandigheden! Zij, die belijden  eenen Edelman. ioi den iets van deeze gemeenfchapsoefcning te verftaan en er hun heil in te vinden, worden bij de weereld aangezien voor dweepers, die met weeten wat zij zeggen , of misfchien voor fchrmheiligen, die iets voorgeeven welk zij niet bezitten , om daar onder eenig fnood inzicht te verbergen — Doch wij hebben, reden om haaren blaam met geduld te vcrdraagen. Kon een ellendige vrek zeggen: _ Ropulusme JibOat, at tnihi plaudo. Ipfe domi, fimul acnummos contemplor in arca. ( ) Met recht mag dan een waar Christen zegeen- Laat hen lagchen, laat hen woeden , laat hen, als zij het goedvinden, met den vinger op mii wijzen als een' dwaas, wanneer ik over de ftraaten gaa; als ik llegts mijn' Bijbel opneem, of in mijn' geest de zegeningen nadenk waar meê de Heer mij verrijkt heeft, dan ben ik voor dat alles ruim vergoed. Jesus is de mijne; m Hem heb ik Wijsheid, Gerechtigheid, Heihgmaaking, en Verlosfing, aandeel aan alle de beloften, en in alle de Volmaaktheden van God; Hij zal mij leiden door zijnen Raad , mij onderfteunen door zijne Magt, mij vertroosten door zijne nabijheid, zoolang ik hier ben; en hierna, WM»eer jr*S TDatis: Het volk jouwe mij uit, maar ikiu^chmj zelVnioeLmija huis, zoodraaiktaet geld in dekifl.befchouw.] ^  192 Brieven aau vleesGh en hart bezwijkt, za! Hij mij i« zijne heernjkheid opneemen. Laat hen zeggen wat zij willen, zij zullen door hun twisten en lchimpcn, ons niet van onze geestlijke gewaarwordingen berooven. Indien alle de blinden in het ganfchc Koningrijk, «Jij poogden te overreeden , dat de zon niet glansrijkwas, of dat de regenboog geene kleuren Jadde, ik zou echter mijne oogen gelooven. Ik heb ze beiden gezien ; zij niet. Ik kan hvn mijn zeggen niet voldoende bewijzen, omdat zij verdoken zijn van het gezicht, het noodig middel; maar nogthans baart hunne tegenfpraakreene de min& onzekerheid in mijnen geest; zij zouden geen' oogcr.bük hunne.toeuemming wei* geren, noch konnen weigeren, indien zij riet b-md waren. Eveneens hebben zij, die van den HfEttE geleerd zijn, die gefmaakt hebben dat Hij goedertieren is, eene bevindelijke gewaarwording van de waarheid , welke hen tegen allé drogredeneeringen der ongeioovigen beftard maakt. Ik houde mij verzekerd , dat hier ter plaaife verfcheiden eenvouv/dige menfehen zijn die , wanneer een wijze deciel- weereld hen voorwierp, dat de Bij bel maar -eene menschlijke uitvinding was, gd.„,l verlegen zouden ftaan, om hem door bewijzen van uitwendige blijkbaar^ hed ontleend, te beantwoorden; maar nonhans hebben zij zoodaanige uitwerkten van Mmr gend Boek ondervonden, dat zij door zulk een V3or-  eenen Edelman. 103 voorgeven al zoo weinig aan het twijfelen zouden geraakcn, als wanneer men hen wilde diets maaken, dat een loos mensch of menfehen, de zon uitgevonden, en ze aan den hemel geplaatsthadden. Desgelijks, indien een verfiandige Sociniaan hen wilde vertellen, dat de Zaligmaaker flegts een mensch was gelijk zij zei ven, wouden zij juist zulk een denkbeeld van zijne bedrcevenheid in de Godlijke Waarheden opvatten, als een Filofoof zou doen van de kennis der Sterrekunde van eenen Boer, die ftaande wilde houden dat de zon niet grooter was dan een wagenwiel. \ Het blijft derhal ven waarheid, in fpjjt van alle de vitterijen van onkundigen, dat de Heilige Geest zijnen invloed oefent op de harten van alle Gods kinderen, of, met andere woorden, dat zij door den Geest begunstigd worden niet met nieuwe openbaaringen, maar met genade en wijsheid, om te verftaan, toetepssfen, en gebruik te maaken van de groote dingen , welken reeds geopenbaard zijn in de heilige Schrift; zonderdeezen invloed van Gods Geest, is de Schrift zoo nutloos, als een fchouwfpel voor de oogen der blinden. Was het niet zoo, wij zouden, wanneer wij de armoede, onkunde, en boosheid onzer harten leeren kennen, völftrekt moeten wanhoopen van ooit in ftaat te zijn om eene goede gedachte te vormen, ééneenig gebed op de rechte wijze aan God voortedraagen, of één' enkelen vasten tred te doen op  ï°4 Brievenaaj* den weg des levens. Maar nu moogen wij hoopen, onaangezien onze zwakheid, naardien de kracht en de Geest van Christus op ons rusten, en in ons werken; en zoolang wij met een eenvouwdig hart op die hulp blijven fteunen, zullen wij, hoe gansch onbekwaam ook in onszelven tot alles, ons in ftaat gefteld vinden, om aües te verrichten, wat onzeomftandighedenen onze phgt van ons eisfchen. Wat is zwakker dan een worm? En echter zullen des HE FREN wrmkem bergen dorfchen en vernaaien, en heuvelen ftften gelijk kaf, [Jefaias XLI: 14, ,5.j Doch dit leven des geloofs, dit leeven en werken door eene kracht boven de onze, is een onuitlegbaar geheim, totdat de ondervinding het leert kennen it heb mij meenigmaal verwonderd, dat de Apostel Paulus bij fommige menfehen nog zooveel gunst vindt, van voor een verftandig man bii hen doortegaan. Want waarlijk , het grootfte deel zijner Schriften moet, volgends hunne grondbeginfelen, in den hoogften graad aanftootlijken onverftaanbaar zijn. Hoeveele tegenzeggclijkheden moeten zij er in vinden! wanneer zij, b v die eene plaats, Galaten 11: 20, met eenige op.' merkmg leezen: Ik ben met Christus 'gebruis'. Jtgd, en ik leef, doch niet meer ik , maar Christus leeft in mijj en het geen ik nu in het vleesch leeve dat leef. ik door het geloof van Gods Zoon, di' TeftllefI'addS> m ZKhzdnn voor miï overgegeeven Ent  eenen Edelman. 105 En gelijk de gcloovigen dus onder den invloed van den Heiligen Geest leeven, die hun begeerten , beweegredenen, en bekwaamheid fchenkt, om te doen het geen Hem welbehaagelijk is — zoo denk ik dat zij, die zonder God in de weereld leeven, en welken de Apostel Judas noemt natuurlijke menfehen, den Geest niet hebbende, in meerder of minder trap zipadcaptum recipientis, onder eenen helfchen invloed. Alles toegeftaan zijnde wat men toeftaan kan , ten aanzien van de uitgebreidheid van 's menfehen vernuft , en de beklaagelijke boosheid van het menschlijk hart, kan ik niet gcloovcn, dat de helft van het verftand in het kwaade, waar op fommige menfehen zich zoo verheffen, eigenlijk het hunne is. Misfchien zou zulk een als Voltaire, nooit gefchreeven hebben, noch immer zooveel geleezen of bewonderd zijn geworden', indien hij niet de Amanuenfis van een bekwaamer hand in zijne zaak, geweest was. De Satan is altijd nabij, wanneer het hart geopend is om hem toegang te verleenen, en de Heer zijne wederhoudende invloeden weigert; en dan vermeerdert hij des zondaars vermogen , om op eene uitfteekende wijze te zondigen, en geeft hem zulke trekken van godslastering, boosheid, en valschheid aan de hand, als waar toe hij moogelijk anders nooit in ftaat zoude geweest zijn. Het verwondert mij daarom niet, dat zij doorlleepcn en fcherpzinnig zijn, dat zij een' gelach verwekken, en met toejuiching ontvangen worden, bij de geeG 5 nen  Jo6 Brieven aan nen die eveneens gezind zijn als zij. Dan ten zij het den Heere behaage hun bekeering tefchsnken , (hoewel het meer te vreezen is, dat fommigen van hun aan een oordeel van verharding overgegeeven zijn) hoeveel beter ware het hun geweest, indien zij onnoozel of krankzinnig gebooren waren, dan zich te ondcrfcheiden als de gewillige, fchrandere, en vruchtbaare werktuigen van den vorst der duisternis, om de zielen ■der menfehen te begoochelen , te verleiden, en te bederven ! Helaas! wat zijn natuurgaavcn en vermogens, of iets waar door de menfehen in dit leven boven anderen uitmunten , "indien ze niet door de -Godlijke genade geheiligd zijn, en hefteed worden tot volbrenging van zijnen wil, e|n ter bevoordcring zijner eer ? De uitdrukking -van den Zaligmaaker, in de Gelijkenis van het onkruid onder de tarw: Bindt het in busfelen, om het te verbranden, heeft mij wel eens op de gedachten gebragt, of niet misfehien de verleiders en de verleidden, zij die hunne gaaven •of invloed misbruikten om anderen tot de zonde aantemoedigen, en zij die door middel van hun in het-verderf geftort zijn, in de ioekoomende weereld een zeker zonderling en onaffcheidbaar verband met eikanderen zullen hebben, en de eeuwigheid doorbrengen zullen in vruchtloos beklag, dat zij. immer in deeze weereld eenige verbindtenis met eikanderen hadden. Uw  eenen Edelman. 107 Uw Lordfchap voelt buiten twijfel de kracht van deezen. dichtregel: O to grace how great a debior! —[ O! hoeveel ben ik niet verfchuldigd-aan Genade Had de Heeru niet voor Hemzclven afgegonderd — uw rang,-uwe bekwaamheden , uw invloed, welken gij nu voornaamlijk daarom wastt^ deert, omdat ze u uitgebreider gelegenheden verfchaffen om nut te doen, zouden misfehien, ja zeker, tot een tegenovergefteld einde gefbekt hebben. Ik ben, My Lord! j Uw Lordfchaps zeer gehoorzaame en verpligte dienaar. %o April, 1774. ZES-  Io8 Brieven aan ZESTIENDE BRIEF. My Lord! Niet lang geleeden nam ik mijne toevlugt, als een hulpmiddel om ftof te vinden, tot het uitbreiden van een' Tekst; doch ik geloof dat het de beste weg is dien ik kan inflaan, om in geene noodiooze herhaalingen te vervallen van eenige weinige klaare denkbeelden, welken Zich, zoo ik onderftelle, altijd eveneens aan mijnen geest voordoen, wanneer ik mij fchikke om aan uw Lordfchap te fchrijven. Zoo even kwam mij de zoete uitdrukking van David'mgedachtenDe HEER is mijn Herder. Staa mij toe, zonder plan of overdenking, eenige weinige aanmerkingen over dezelve te maaken. Ik wensen dat uw Lordfchap den vrede, het vertrouwen, de zaligheid , welken eene geloovige toepasfing deezer woorden met zich brengt, mooge ondervinden! D e Socijnsgezinden, en anderen , in hunne ongelukkige poogingen om den voornaamften roem en wezenlijkften troost van het Evangelie te verdonkeren , ftellen hunne valfche kritiek meestal tewerk, tegen zulke plaatfen van Gods Woord, waar in de verhevene waardigheid onzes Verlossers uitdrukkelijk en Heilig geleerd wordt, en blaazen triumf, wanneer zij ineenig Affchrift of oude Overzetting eene verfchillende leezing konnen vinden, welke hunne zaak fchijnt te begunstigen. Doch wij moogen gerustlijk het gezag van alle betwiste of betwistbaare Plaatfen daar laa-  i i s i jt Edelman. 109 laaten, en echter de waarheid, tegen alle hunne vitterijen, ftaande houden, uit de doorgaande taal en het ganfche beloop der heilige Schrift. Dnvids woorden, iaden XX Ulf* Psalm, zijn alleen een beflisfehend bewijs, dat Jesus de Jehovah is. Indien zij flegts twee dingen willen toeftaan, welken zij, zoo ik denk, niet ontkennen kunnen : — 1 Dat onze Zaligmaaker zich de hoedaanigheid eigent van den Herder zijnes volks — en, 2. Dat Hij niet in de weereld gekoomen is , om de voorrechten te verkorten, welken Gods dienaars reeds vóór zijne Menschwording genooten hadden. Op deeze Hellingen , welken men niet loochenen kan, zonder hetgeheele Nieuwe Testament aan een zijde te zetten, is het befluit onwederfpreekelijk ; want, was J e h o v a h Davids Herder, dan zouden wij, die onder het Evangelie leeven, indien Jesus niet Jehovah was, onbedenkelijk minder bevoorrecht zijn dan Oavid, dewijl wij dan zouden toevertrouwd zijn aan de zorg van eenen, die, volgends den SocinUian , flegts een bloot Mensch was; en, naar het gevoelen van /Mus en zijn' aanhang, op zijn hoogst genoomen niet meer dan een fchepfel was, en oneindig verre van die volmaaktheden te bezitten, welken Dand in zijnen Herder befchouwde. Hij had eenen Herder, wiens Wijsheid en Magt oneindig waren, weshalven hij veilig konde vertrouwen , dat hem niets zoude ontbreeken , en dat hij nietfbehoefde te vreezen. En dit zelfde moogen wij ook vertrouwen, indien onze Herder de H eer, JehoVAHis, maar anders niet. Daar beneven; de aart  iió ' Brieven aan aart zelf van dit Herdersambt, in betrekking tót zulke zwakke fchepfelen als wij zijn, vereischt zoèdaanige eigenschappen, om het behoorlijk te oefenen, welken onmcdedee'baar God'ijk ziin. Hij moet elk bezonder i'ciiaap izijtter. kudde grondig kénnen — zijn oog moet cp ijder van hun ziin, zijn oor open voor hun geroep , en rJjn arm uftgeftrekt om hen te helpen, aan alle plaatfen, en in alle eeuwen — elke gedichte in ijdershart, móet voor- He-rri open liggen; en zijne wijsheid moét alle de verbórgene en loos bedachts aanlagen van' de magtcn der duisternis doorgronden , terwijl zijne hand die moet beteugelen en beftuu- ' ren.- — Hij moet een onbeperkt en alvermoo- 1 goud bewind fcëBftën over alle cle volken, gef,ichten, en ptribcnen die op de ganfche aarde zijn, of anders kort Hij over de geenen die hun vertrouwen in Hem feilen, niet krachtdaadig wnaken, inde oneindige verfcheidenheid van gevallen en omftandi^hede:: , waar"in zij zich bevinden. Dc Reden , zoowei als de heilige Schrift, moet ons-overtuigen , da. Hii die r«?/< verdrcevenen vergadert, die de gebrookene van hartc,n geneest, onderfteunt alle die vallen, eg Wé gehoorbenen opricht', op wien alle oogen wachten , om fclize van H.m te ontvangen ; geen ander zijn kan , dan Hij , cffe het ?etal der ftarreh te:t, en ze ailen noemt bij naame, die groot is en van veele kracht, en wiens verftand oneindig is. — Bijna op den zelfden trant be. fchnjft de Profeet JifaM deezen magtigen Herder, zoo ten aanzien van zijnPerfoon, als van zijn Ambt; Kapittel XL: 9-17. Maar  eenen Edelman. iii vr is dit niet waarlijk de groote verborgenheid der Godzaligheid? Hoe billijk is de aanmerking des Apostels, dat niemand kan zeggen J es u s Christus den H eerüc zijn, dan door den Heiligen Geest! Verrukkende gedachte ! — dat de Maaker van hemel en aarde, de H e iltge van Israël, voor wiens aangezicht de aarde beefde, de hemelen droopen , toen Hij flegts een flaauw teeken zijner Majesteit op Sinaï deed zien, naderhand vcrfchijnt in de gedaante van een' dienstknecht, zich aan het kruis laat klinken, en ten doel ftaat aanVlen fmaad enfpotder booze menfehen! Ik kan mij niet verwonderen, dat dit den wijzen naar de weereld ongerijmd , redenloos, onmoogelijk voorkoomt! Maar de gezuiverde , 'de verlichte en geheiligde Reden, keurt het, hoe verbaazend ook, waarachtig en noodzaakïrjk — vooronderfteld, dat een Heilig God aan zondaaren de fchuld vergeeven wil,' langs eenen weg , gefchikt om zijne geduchte Heerlijkheid en Rechtvaardigheid te opehbaaren. Het zelfde bewijs, welk de ongenoegzaamheid van ftieren- en bokkenbloed, ter wechneemine van de zonden, toont, geldt eveneens tegen alles wat menfehen of engelen ooit doen of lijden kunnen. De Verlosfer van zondaaren moest mastig zijn — Hij moest eene perfoonlijke waardigheid bezit-ten, welke aan het geen Hij ondernam zulk eene waardij konde geeven, dat God daar dpor bleek rechtvaardig te zijn zoowel als barmhartig, wanneer Hij om zijnen wil den godloozen. rechtvaardigde. En Hij moest algenoegzaam zijn,' om te zegenen, eii almagtig, om te befchermen de  iïü Brieven aan de geenen die hunne redding en hun leven in Hem zochten. Zulk een }s onze He r de r. Dit is Hii, van wien wij door genade leerden zeggen: Wij zijn zijn volk, en de fchaapen zijner weide. Wij zijn de zijnen, op meer dan eenen grond: Hij heeft ons gemaakt; Hij heeft ons vrijgekocht; Hij heeft oris verlost uit de hand onzer vijanden; en wij zijn de zijnen, door onze vrijwillige overgaaf van onszelven. Want fchoon wij weleer Hem gering achtten, Hem verfmaadden, ons tegen Hem aankantten, Hij heeft ons gewillig gemaakt, op den dag zijner heirkracht. Hij klopte aan de deuren onzer harten, maar wij (ik althans) hield dezelve geflooten en gegrendeld tegen Hem , zoo lang als moogelijk was. Doch toen Hij zijne Liefde openbaarde , konden wij het niet langer uithouden. — Gelijk fchaapen zijn wij zwak, hulploos, weerloos, geneigd tot afdwaalen,onbekwaam om wedertekeeren , en aan alle zijden omringd van wolven. Maar alles wordt vergoed dooide volheid, bekwaamheid, wijsheid, ontferming, zorg, en getrouwheid van onzen grooten PI erder. Hij leidc, befchermt, voedt, geneest, en herftelt ons, en zal onze Leidsman zijn en onze Go d , tot den dood toe. Dan zal Hij tot ons koomen, ons tot zich neemen, en ons zichzelven voorftellen , en wij zullen nabij Hem, Hem gelijk, en met Hem zijn, voor eeuwig. O! My Lord , welk een onderwerp is dit! Ik vertrouw dat het de vreugde van uw hart is. Door zijne hand in eenen hoogen rang geplaatst, ziet  è b-n- en Edelman. 113 ziet en gevoelt gij, dat de hoogfte eerambten, en de gewigtigfte belangen die met dit leven eindigen, als kindfche beuzelingen zijn, in vergelijking met de uitzichten en voordeden, welken gij uit het heerlijk Evangelie ontleent. En uw Hand in dit leven, maakt de genade die u gefchonken is te meer zichtbaar en uitmuntende. — Ik heb ergens eene foortgelijke aanmerking gcleezen, van Hen rik den LV. Koning van Frankrijk:- dat fchoon er veelen op den zelfden dag met .hem ter weereld gekoomen waren, hij waarfchiiniijk de eenigfte was onder die allen, die gebooren was om Koning te zijn. Uw Lordfchap kent er veclen, die, zoo al niet op den zelfden dag met u gebooren , althans gebooren zijn tot waardigheden, eerambten, en hoogen ftaat. Maar hoe: weinigen van hun zijn tot die eer gebooren, van het heerlijk Evangelie open-^ lijk en ftandvastig te belijden en te beleeven! Het uur nadert, wanneer alle eer en bezittingen, buiten die welken alleen van God kooraen, verdonkerd zullen worden en verdwijnen, en gelijk een'ijdele droom, geen de minfte fpoor zullen achterlaaten. Hoe ellendig zullen zij dartzijn , die daar mede beroofd worden van alles wat zij hadden! — Welk eene vernederende gedachte ftelt Horatius voor, aan de geenert die het leezen der Schrift verachten —fc Linqüëndd tellus, & domus & placens Uxor: nequeharwn, quas colis, arborum Te, prasttr inyifas cupresfos, Ulla brevem dominum fequetur. (*) DoCH CO [Dat is: Wij moetende aardè, ons huis, en onze  ■ TI4 Brieven aan Doch de genade en het geloof kunnen deö laagften ftand des levens draagelijk, en het ont> flag van den hoogden, begeerlijk maaken. Van het eerfte heb ik veele leevendige bewijzen en getuigen rondom mij. Uw Lordfchap, vertrouw ik, zal de zoete bevinding van het laatfte hebben, wanneer gij, na Gods Raad hier uitgediend te hebben, geroepen zult worden (ik hoop, op een' dag die nu nog verre is) om integaan in de vreugde uwes He erin. Intusfchen, hoe dierbaar zijn het leven, natuurgaaven, vermogen en gelegenheid om weltedoen, wanneer het ons gegeeven wordt, die alle te belteeden en aanteleggen voor Hem, die ons dus liefgehad, en voor ons gezorgd heeft.» Wat mij betreft, ik geloof dat er weinig zijn, die onder zoo klaar een be-. fef van hunne verpligting aan Hem, dezelve zoo gebrekkig, zoo flegt beantwoorden als ik. Ik denk, dat ik eene begeerte heb om Hem beter te dienen; dan, helaas! het kwaade ligt mij bij! Ik zal zekerlijk iets dat naar fchaamte en berouw over mijne koelheid gelijkt, zelfs in den hemel gevoelen — want ik vinde dat ik hier nóóit gelukkiger ben, dan wanneer ik mij daar over het meeste fchaam. Ik ben, My Lord! Vwt e. z. v. 5 November, 1774. 2E- bevallige huisvrouw verbaten; en geen van deeze hoornen, waar mede gij veel ophebt, zal u, die er voor een' korten tijd heer van zijt, volgen, behalvcndegehaatteCypresfen.J 0 J  eenen Edelman. 115 ZEVENTIENDE BRIEF. Mï Lord! Hoe wonderbaar is Gods langmoedigheid jegens zondigemcnfchertf In Hem leeven, beweegen zij zich, en zijn zij; en zoo Hij maar een' oogenblik zijne hand van hun losliet, moesten zij vergaan. Hij onderhoudt hun leven, bewaart hunne perfoonen, vervult hunne behoeften ; terwijl zij de krachten en vermogens die z£ van Hem ontvangen , onophoudelijk aanleggen ftrijdig met zijnen wil. Zij vertrappen zijne Wetten met de voet, zij hoonen zijn albeftuur, en verfmaaden zijne gunst; en evenwel fpaart Hij. Om alle zijne weêrpartijders in eenen oogenblik te verdoen, zou Hij geene buitengewoone oefening van zijn Alvermogen behoeven; doch zijne verdraagzaamheid jegens hun, openbaart zijne Heerlijkheid, en geeft ons ftof om te zeggen: Wie is een God, gelijk Gij! Somtijds, echter, ziet men treffende voorbeelden van zijn vreeslijk ongenoegen over de zonde. Wanneer zulke gevallen gebeuren onmiddellijk na eenen openbaaren en voorbedachten hoon, Hem aangedaan die in de hemelen zit, dan, beken ik, herinnert mij zulks hoe gevaarlijk het is, den Heere, om dus te fpreeken, in den weg te ftaan; want fchoon zijne, langrrioedigheid verbaazend groot is , en veelen Hem dagelijks , H 2 fchijn-  Ïi6 Brieven aan fchijnbaar ftraffeloos , in het aanzicht tarten , geeft Hij echter fomtijds eenen geduchten, eenen onverwachten flag, en bevestigt daar door dat ontzaglijk woord: Wie heeft, zich tegen Hem verhard, en vrede gehad? — Maar wie ben ik, die deeze aanmerking maak ? Ik behoorde het te doen met dediepfteverootmoediging, gedenkende dat ik weleer,* naar mijne jaaren en bekwaamheid, onder zijne beftrijders den voorften rang bekleedde, en met eene vastbeflooten en onvermoeide, vijandfchap, Hem verzaakte, verachtte, en lasterde. Doch Hij wil zich ontfermen, diens Hij zich ontfermt, en daarom werd ik verfchpond, en bewaard om zijne Goedheid te vermelden. Josefus van den dood van Her odes Agrippa fprcekende , fchrljft dénzeiveh aan natuurlijke oorzaaken toe, en zegt, dat hij door allerondraaglijkfte pijnen in zijne ingewanden aangetast werd. Doch Luk as meldt ons de waare oorzaak: Een Engel des Heeren Jloeg hen« Indien wij eene hcdcndaagfche Hiftorie hadden, befchreeven door eene ingegeeste pen, dan zou ons waarfchijnlijk dikwerf zulk eene tusfchenkoomst herinnerd worden, daar wij ze nu gewoonlijk niet bemerken. Want fchoon defpringveeren van daaden en gebeurdtenisfen meestal voor ons verborgen zijn, en de hoogmoedige mensch zijne onderncemingen voordzet met een vertrouwen , als of de H e e r zich met de aardfche zaaken niet bemoeide, zijn zij nogthans oncjer zijn oog en beftuur-; en het geloof, onderwee-  eenen Edelman. j$f weezen door de blijken zijner regeeringin de heilige Schriften geboekt, kan eenigermaate zijne hand nagaan en bewonderen, en opmerken,hoe Hij de wijzen vangt in hunne arglistigheid^ den hoogmoed van 'smenfehen hart vernedert, en wanneer de zondaars trötslijk handelen, datHij fteeds boven hun is, en alles voor Hem moet buigen of breeken. Daar wij den voordgang en de verderflijke uitwerkfelen van het ongeloof beklaagen , en zien hoe de booze menfehen en bedriegers tot erger voordgaan, verleidende, en wordende verleid ; welk eene dankbaarheid moest onze harten vervullen jegens Hem, wien het behaagd heeft ons te roepen, uit de akelige duisternis, waar in meenigten zoo verbijsterd en verdooid zijn, tot het heerlijk licht van zijn Evangelie! Onze leevendigfte begrippen van zijne goedertierenheid zijn flegts flaauw. Om dezelve ten vollen te verftaan , moesten wij een evenmaatig gevoel hebben van het kwaad waar van wij verlost, de heerlijkheid tot welke wij geroepen zijn, en inzonderheid van het verbaazend middel waar aan wij ons leven en onze hoope te danken hebben, de vernedering, het lijden , enftervcnvan Gods Zoon! Maar ons befef van deeze dingen , is in onzen tegenwoordigen ftaat zeer gebrekkig, en onevenredig. Wij kennen ze flegts ten decle, wij zien ze Si laoirlp, bij terugkaatfing, veeleer de beelden der dingen, dan de dingen zelvcn ; en fchoon ze in den fpiegel van Gods H 3 Woord  IÏS B Ü I E V E N AAM Woord naar het leven vertoond worden, ons koomen ze nogthans duister voor, omdat wij ze befchóüwen door een dik voorhangfel van on. kunde en ongeloof. Hierna zal alle dekfel wor. den wecbgenoomen; wij zullen op eene anderê wijze dan thands, de onuitfpreekelijke boosheid der zonde, en het geduchte en ondraaglijke van Gods ongenoegen tegen dezelve, kennen, wanneer wij de weereld in vtèm zullen zien ftaan, en het eindelijk vonnis over de godleozen hooren uitfpreeken. Wij zullen gansch andere gedachten hebben van Jesus, wanneer wij Hem zien gelijk Hij is; dan zullen wij ook beter in ftaat zijn, om de liefde welke Hem beweegde om' voor ons Borg, voor ons een vloek te worden, eenigszins naar heure waarde te fchatten; en wijf zullen dan kennen wat groote dingen God bereid heeft voor hun, die Hem liefhebben. Dan zullen wij me't verrukking de taal van Scheba't Koninginne de onze maaken: „ Het woord is „ waarheid geweest, dat wij in gindfche donkere „ weereld gehoord hebben; maar, zie! de helft, „ hetduizendfte deel is ons niet aangezegd! " —, Mogten intusfchen die bevattingen, welken wij hier door Gods genade van deeze groote Waarheden vormen konnen, onze harten vervullen, en zich mengen onder alle onze gedachten, en in alle onze werkzaamheden! De Heer geeve ons, door het geloof, fteeds de waarheid en het gewigt der dingen die nu nog niet gezien worden, leevcndig te gevoelen; zoo zullen wij ons in ftaat gefteld vinden, om te leeven boven de weereld, ter*  E#NEN EDELMAX. 119 terwijl wc in dezelve zijn, ongevoelig voor haare aanlokfclen, en voor haar ongenoegen, en met eene edele eenvouwdigheid en bezonderheid, de zaak van G o d in waarheid belijden en voor* ftaan, in het midden van een krom en verdraaid gedacht- Hij wien wij dienen, is magtig ons ftaande te houden en te befchutten; en Hij is oneindig waardig, en het koomt Hem billijk toe van onze hand , dat wij gewillig om zijnen wil veel meer lijden, dan Hij ooit zal toelaten dat ons overkoome. De roeping, de pligt, en het voorrecht van een waar Christen, worden zeer fchoon afgebeeld door Milton, daar hij het karakter van AbdiSl befchrijft, aan het einde van he.t Vijfde Boek: Hij werd getrouw bevonden In ,t midden van een drom ontrouwen, hij alken: Qntelbre veinsaarts zag hijweiflen, zich vermommen j Maar hij ftond onder hen onwrikbaar, onbeweegd^ Bekoor-dnockafgefchrikt, hield hij zijn trouw, en liefde, En ijver ongekrenkt; getal noch voorbeeld kon Van 'tfpoor der waarheid hem een oogenblik doen wijken , Of zijn' Jlandvasten geest en reine eenvouwdigheii Verandren C\) Mij Faitbful found Among the faitblefs, faitbful enlybe: Among innumerahle falfe, unmov'd, Ün!J:>iken \ unfeducd, unterrifyd, Bis loyalty be kept, bis love, his zeal; Nor number, nor example., witb h'nn vorougbt To pwerve from trutb, or change his conflant mini Tbo" fmgle  •ï2o Brieven aan M ij dunkt dat de ftand van uw Lordfchap ee'ne zonderlinge gelijkheid heeft met dien, waar in de Dichter ABDieL plaatst. Gij zijt, 't is waar, niet geroepen , om God geheel alleen te dienen. Maar onder de lieden van uwen rang, en met welken gij, uit hoofde van de omftandigheden waar in God u geplaatst heeft, noodwendig moet omgaan, hoe weinig worden er daar onder gevonden, die de grondbeginfelen waar uit gij werkt, kunnen verftaan, onderfteunen, of goedkeurenof met genoegen een gedrag befchouwen, welk hun tot overtuiging of tot oneer ftrekken moet! Dan gij ftaat niet alleen; des Heeren volk, onder welken gij veelen niet kennen zult, voor dat gij ze in de heerlijkheid ontmoet, helpen u hier met hunne gebeden; Gods Engelen hebben bevel om utcbewaaren, en uwe treden te befchuttcn — Ja de Heer zelf vestigt zijn oog in gunst op uwe verborgene en openbaare gangen , en is nabij u aan uwe rechtehand, opdat gij niet beweegd wordt! — Dat Hij u vertrooste door het licht van zijn aanfchijn, en u onderfchraage door den arm zijner moogendheden, is mijne geduurige bede. Ik ben, My Lord! Uw, e. z. v. 8 Dtcmler, 1774.  eenen Edelman. 121 AGTTIENDE BRIEF. My Lord! Wij zijn een nieuw Jaar ingetreedeh! — Dit hebben duizenden , welligt millioenen , gedaan , die het einde vart 't zelve niet zullen aanfchouwen. — Ontroerend denkbeeld voor eenen weereldling! het behoorde althans zoo te zijn. — Ik heb nog een onvolmaakt geheugen van een verhaal, dat ik in mijn jeugd geleezen hebbc, van een Ijspaleis, welk eens in een' winter te Petersburg vervaardigd werd; de muuren , het dak, de vloeren, en alles wat er in was, waren van louter ijs; het was met veel fmaak toegeffeld , en alles wat men in een vorstlijk paleis zoude verwachten, werd er in gevonden; het ijs, nog water zijnde , was vooraf geverwd, zoodat alles zich aan het oog vertoonde, als gemaakt van de gepaste ltoffen die tot elk in het bezonder vercischt werden. Doch het was alles koud, van geen gebruik, en van korten duur. Indien de vorst had blijven aanhouden tot nu toe, welligt zou het Ijspaleis nog in ftand weezen; maar met de aankoomende Lente, fmolt het, en verdween, gelijk een ijdel herfenbeeld , dat men zich in den droom heeft voorgefleld. Mij dunkt, er moest ten minften één fteen in het gebouw geweest zijn , om overig te blijven , met het opfchrift: Sic tranfit gloria mundi; Zoo gaat I 's wee-  t22" Brieven aan 's weereMs' heerlijkheid- voorhij. Want geen ■kunstgewrocht kon eigenaartiger de ijdelheid van 's menfehen leven afbeelden. De menfehen bouwen , en maaken ontwerpen, als of hun werk de eeuwigheid verduuren zou ; maar de wind gaat over hen heetten , en zij zijn niet meer. In 't midden van alle hunne toebereidfelen, of, ten.langften, op het tijdftip wanneer zij meenen hunne oogmerken bereikt te hebben, neemt Goo hunnen adem wech , zij keeren weder tot flof, en ten zeiven dage vergaan hunne aan Hagen. Hoêveele flaapen thands , die eertijds de aard beroerden (*)! Dit IJshuis echter werd eenigszins langzaam gedoopt, hoewel toen het begon te vervallen, alle menschlijke kunst te kort fchoot om het ftaande te houden; maar niet zelden koomt de dood zeer fchielijk, en, even als bij het fpringen van eéne mijn , vernielt hij alles in een' oogenblik, tot de fondamenten toe. — Dan zal alles wat ons hier aanging — alles, behalven de gevolgen van ons gedrag , welken eeuwig duuren zullen — niets meer voor ons zijn, dan het geheugen van eenen droom. Deeze waarheid is te klaar , .om geloochend te worden; doch het grootfte deel der menfehen handelt, als of zij overtuigd waren, dat het gansch an- (*) HoWtnanjJleep ivbo keft tbc -world a-wake!  è enk n Edelman. 123 Anders met de zaak gelegen was. Zij brengen hunne dagen door in ijdelheid , en in éénen oogenblik daalcn zij in het graf. Welk eene ftof van dankzegging hebben zij, die van deeze begoocheling gencezen zijn, en die door de kennis van het heerlijk Evangelie , hunnen waaren ftand en beftemming leerden zien; die verlost zijn van de liefde deezer tegenwoordige weereld, van de hartbeknellende vrees des doods, en weeten, dat wanneer hun aardfche huis , even als het Ijspaleis, zal verbrooken, ontbonden worden , zij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeüwig in de hemelen ! Noothans zij ook, moeten ijverig trachtén, zich de kortheid en onzekerheid van hunnen tegenwoordigen ftand, als waarheid voorteftelien, ten einde aangefpoord te worden, om daar mede hun voordeel te doen, hunnen tijd uittekoopen , en van de gelegenheden welken hun vergund worden, .zulk een gebruik te maaken, als meest ftrekken kan tot prijs en heerlijkheid van Hem, die hen uit de duisternis geroepen heeft, tot zijn wonderbaar licht. Waarom zou iemand, die.gefmaakt heeft dat de Heer goedertieren is , wenfehen den volgenden dag te bcleeven, dan om de eer te moogen genieten, van medewerkers'met Hem te zijn, door Hem gebruikt te worden , als werktuigen tot het bevoorderen zijner oogmerken, en om alle hunne vermogens en al hunnen invloed 'te beI 2 ffcee-"  124 Brieven aan Hoeden tot zijnen dienst ? Een gevoel zijner goedertierenheid, de tocftraaling van het licht zijnes aanfehijns over onze ziel, is voorzeker, ten aanzien van ons belang, het beste deel van ons leven , ja beter dan het leven zelf; doch dit zullen wij in onuitfpreekelijk grootere maate genieten , wanneer we onzen loop voleindigd zullen hebben, en van het ligchaam der zonde geheel zullen ontflaagen zijn. En daarom fchijnt de groote en aller wenschlijkft e zaak voor ons, zoolang wij hier zijn, te weezen, Genade te moogen hebben, om Hem te dienen, en voor Hem te lijden, in de weereld. Offchoon onze eerfte Wensen , voor 'zooverre onmiddellijk ons zeiven betreft, kan zijn, ontbonden te worden, en met Christus te weezen, als zijnde 7toaa<# y.a.\\av y.pinreov, zeer verre het beste; zoo mag nogthans een lecvendig befef \Tan onze oneindige verpligting aan zijne verlosfende Liefde , ons met genoegen een langer verblijf op aarde doen omhelzen, indien wij eenigszins dienstbaar kunnen zijn , aan de verbreiding van den roem zijnes Naams, en van de vruchten zijner Verlosfing; het geen het groote en voornaame einde is, welk God zelf bedoelt, in het fpaaren der weereld. Wanneer Gefchiedfchrijvcrs en Staatkundigen met al hunne fchranderheid redeneeren , over de opkoomst en den ondergang van Rijken en Staaten , en nafpooren willen het verband tusfchen oorzaaken en uitwerk, felen, dan zijn zij doorgaands ten eenemaal onkundig van het groote beweegrad, welk alles gaan-  eenen Edelman. 125 gaande houdt en beftuurt; naamlijk, het oogmerk des Heeren, ten goede van zijne Kerk en Koningrijk; hier aan zijn alle. gebcurdtenisfen ondergefchikt; hier voor moeten alle ftrijdige belangen buigen. Hoe gemaklijk was deeze ftelling te betoogen , door flegts dat gedeelte der Historie welk het Tijdperk omtrent de Kerkhervorming in zich bevat, van Huk tot Huk, nategaan. Of Doctor Robertson, in zijne Historie van Kar el den Vijfden, de zaaken in dit licht befchouwt, weetik niet, alzoo ik het Werk niet geleezen hebbe; doch zoo niet, hoe wel doorwrocht dan ook zijn Gefchrift in andere opzichten weezen mag , dan fchroom ik niet te zeggen, dat er een wezenlijk gebrek in is, en dat het dat licht en vermaak aan een godvruchtig leezer niet verfchaffen kan , waar toe het onderwerp anders zeer gefchikt was. Ik twijfel ook niet, of fommigen, die nu nog niet gebooren zijn, zullen hierna duidelijk zien en opmerken , dat de tegenwoordige ongelukkige twist tusfchen Groot-Brittanje en Amerika, met deszelfs gevolgen, hoedaanig die ook moogen zijn, een gedeelte uitmaakt van eene fchakel van gebeurdtenisfen, welken tot haar voornaame doeleinde hadden de uitbreiding en de belangen van Christus Kerk. Met één woord; dat Jesus gekend, vertrouwd, en aangebeeden, en zondaars door de kracht van zijn Evangelie van de magt der zonde en des Satans moogen verlost worden , is, betrekkelijk } het to 'n — de ééne groote zaak, om welker I 3 wil  126 Brieven aak wil de opeenvolging van dag en nacht, zomer en winter, tot nog in ftand word gehouden; en wanneer het beftek der Verlosfing zal voltooid zijn, dan zal de zonde, welke nu bijkans, de aarde vervult, dezelve in vlam zetten., en de vereenigde belangen van al het overige des menschdoms , als niet langer verbonden aan die van Gods Volk, zullen dan niet kunnen teweeg brengen dat ze een' enkelen dag meer. in ftand blijve. In dit opzicht wensch ik uw Lordfchap geluk, dat hoezeer uwe beste poogingen, ter bevoordering van de tij dl ij ke belangen der Naatfij , aan uwen wensch niet mogten beantwoorden, gij echter, voor zooverre Uw ftand u gelegenheid geeft, om de zaak van. het Evangelie te handhaaven, en cieszelfs uitbreiding te begunstigen, u met meerder zekerheid, en in een zaak van veel grootcr gewigt, eèn' gelukkigen uitflag moogt belooven. Bij voorbeeld; het was, naast God, de gunst en invloed van uw Lordfchap , waar door ik tot den dienst van het Evangelie geraakte. En fchoon ik niets ben, heeft het nogthans Hem, die u in het harte gaf mijne belangen aan teneemen , behaagd , niet toetelaaten , dat hetgeen, gij toen ter liefde van Hem deed, geheel vruchtloos zoude zijn. Het heeft Hem behaagd , in een reeks van eenige jaaren , door zulk een onwaardig werktuig als ik ben , een groot aantal menfehen , die toen dood waren in zonden en'misdaaden, te doen ontwaaken , waar van fommigen thands jaagen naar den prijs hun-  eenen Edelman. $$| hunner hooge roeping in Christus Jesus, en anderen reeds voor den Troon zijn. Indien ik in fommige gezelfchappen dorst zeggen, dat de bekeering van honderd zondaaren. (meerder of minder) tot God, eene zaak was. van meer waar belang, dan de tijdlijke welvaart der groot, fte Naatfij' op den aardbodem, zou ik voor een onkundig en verwaand mensch worden aangezien. Doch uw Lordfchap verftaat de rekenkunde des Bijbels, welke alleen ons leeren kan., de waardij van zielen tc fchattcn , en gij zult met mij inftemmen , dat ééne ziel meerder waardig is dan de ganfche weereld, uit aanmerking van den prijs die vereischt werd om dezelve te verlosfen , en van haare uitgebreide vatbaarheid, en duuring. Zoo wij onderftelden, eene Naatfij te beftaan uit veertig millioenen menfehen , en dat. die ganfche Naatfij, en elk be: zonder perfoon in dezelve, geduurendé vijftig jaaren , onafgebrooken zooveel goeds genoot, als dit leven met moogelijkheid opleveren kan — dan zou al; dat goed, of eene gelijke hoeveelheid, door één enkel perfoon verteerd worden , in tweeduizend millioenen jaaren ; weiken nogthans maar een oogenblik zouden zijn, in vergelijking met de eeuwigheid die er eenmaal op volgen moest. — En zoo dit goed enkel tijdiijk goed was, dan zou het ganfche beloop van het zelve , uitkoomen op moeite en verdriet , vergeleeken met die zaligheid in God , waar voor alleen die gcenen vatbaar zijn , die deelgenooten van het leven Gods I 4 zijn  r*8 B n z v i s aan "Zijn geworden. — Daar en tegen; indien eene ganfche Naatfij verdelgd wierd, door eene opeenftapeling van rampen , gelijk aan die welken de belegering en verwoesting van Jerufalem verzelden , dan zou de ganfche fom van alle de ellenden, door alle de bezondere leden der Naatfij ondergaan, te faamen genoomen, nog maar zeer weinig zijn, in vergelijking van het geen elk ondeelbaar perfoon die in zijne zonden fterft, te wachten heeft, wanneer het vonnis van eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner fterkte, zal uitgevoerd worden. Welk een' onverwachten kring hebben mijne gedachten doorgeloopen, federt ik van hec Ijspaleis begon ! Het is tijd dat ik uw Lord. fchaps aandacht aflosfe, en mij onderfchrijve, My Lord! Uw, e. z. v. ao Januarij, 1775. NE-  eenen Edelman- 129 NEGENTIENDE BRIEF. My Lord! Ik ftem de verklaaring van onzen Heer: Zonder mij kunt gij niets doen, volkomenlijk toe; niet alleen, op het gezag van den Spreeker, maar omdat ik er dezelfde onwederftaanbaare en proefondervindelijke bewijzen van hebbe, als of Hij mij gezegd hadde, dat ik de zon niet kan doen fchijnen , noch den loop der jaargetijden veranderen. Schoon mijne pen en-' tong zich fomtijds vrij beweegen , overtuigt mij nogthans de volftrckte onbekwaamheid enftilftand van gedachten, waar aan ik op andere tijden onderhevig ben , dat ik van mijzelven geen vermogen hebbe om eene goede gedachte te denken ; en ik geloof dat het er eveneens meê zoude gelegen zijn , indien de geringe maate van kennis en bekwaamheid , welke ik altezeer geneigd ben als mijne eigene te befchouwen , nog duizendmaal grooter ware dan zij is. Tot elke nieuwe pligtbetrachting, heb ik nieuwen onderfland noodig , en kan niets van mijnen vermeenden voorraad in daadlijke -werking brengen , dan door zijnen onmiddellijken bijftand. Zijn genadige invloed is voor hun die allermeest met gaaven voorzien zijn, het geen het water is voor den molen, of de wind voor het fchip , zonder welken de ganfche toeftel zonder beweeging, en nutloos is. 1 s te  J£PV ft I E y, Ë N A- A, » Ik vrees dat wij. veel verliezen van den troost, welke uit een gevoel van onze geduurige afbangelijkheid van Hem, zou kunnen gebooren worden, en dat wij doorgaands niet naar behooren erkennen, het geen wij van Hem ontvangen , omdat wij verkeerde begrippen vormen van de wijze zijner werking. Misfchien houden wij het alteveel voor beweezen , dat de, mededeelingen. van Hem, een zeker foort van, gevoeligen indruk , als van Hem koomende,, moeten met zich brengen , en zijn overzulksj gereed, om de verrichtingen waar in wij zulk eenen indruk niet gewaar worden, Op rekening, van ons eigen vernuft, of goede gemoedsgeileldheid te zetten. Ondertusfchen is het zeer moogelijk , dat wij onder zijnen invloed kunnen handelen , wanneer wij zulks het; minst vermoeden. En offchoon het geene wij zeggen, of fchrijven, of doen, geenszins buitengewoon mooge fchijnen , nogthans , dat wij tot zulk eenen loop van gedachten , op den eenen tijd meer dan den anderen, geleid worden, is in mijne eigen gevallen dikwerf geblceken aanmerkelijk te zijn , uit hoofde van de omflandigheden die er mede gepaard gingen, of van de gevolgen die er uit. voordfprooten. Hoe meenigemaalen ben ik , in het verkiezen, van een' Tekst, of in het prediken, of in het fchrijven aan een' Vriend, geleid geworden ^ om een reden op zijn pas te fpreeken! en hetgeen ik uitvoerig en in h.et gemeen vpj3*ftqlde, was fomtijds zoo -naauwkcurig gepast naar een of  E E. N E N E D, E L M, A, N. 13*, of ander geval, welk mij volflxekt onbekend, was, dat ik het bezwaarlijk zoo juist zou hebben kunnen treffen , indien ik er te voorere van onderricht was geweest. Sommige voorbeelden van deezen aart, waren zoo treffende* dat ze niet wel ccnigen twijfel aan eene hoogere werking toelieten. En indedaad, indien, zij die in den Heere Jesus gelooven, hoe, onwaardig ook in hunzelven, tempels van deii Hetligen Geest zijn; indien de Heer,. in hun leeft, woont, en wandelt; indien Hij, Kun leven en' hun licht is; indien Hij beloofd, heeft , hen te leiden door zijne hand , en in hen te werken het willen en bet werken naar; zijn welbehagen: dan mag men, dunkt mij, he$ zoo even gemelde, en nog meer dan dat, rede-, lijker wijze verwachten. — Deeze dichtregel in zeker Gezang: 'k Heb oogenhlihlijk lijfland noodig f *), is geen grootfpraak, maar flipt en letterlijk waarheid , niet flegts in groote en buitengewoone voorvallen , maar ook in onze meer flille uuren , en in onze gewoone omftandigheden. Deeze genaderijke bijfland wordt medegedeeld op eene wijze, voor ons onmerkbaar, om ons voor hoogmoed te bewaaren , opdat Hij van ons de hoovaardije verberge , en om ons te bewaaren van traag of zorgeloos te zijn , met opzicht tot het gebruik der verordende- mid» (*) Help 1 ev'ry moment meed.  13^ Brieven aan middelen. En die bijftand zou ons ook over. vloediger, en misfchien meer gevoelig, ge. fchonken worden , indien ons gemoed meer eenvouwdig wachtende was op den Heere. Dan , helaas! een verdeeld hart, eene onbe. taamelijke verkleefdheid aan eenig tijdlijk voorwerp , verdooft onzen geest, (ik fpreek voor mijzei ven;) en bedroeft den Geest van God; zoodat wij in donkerheid, en op een' afftand' van Hem, wandelen, en fchoon geroepen tot groote voorrechten, verre beneden dezelven leeven. Maar mij dunkt, het gedenken aan Hem , die altijd nabij is , en van wien wij onophoudelijk afhangen, en moeten afhangen, behoorde eene krachtige beweegreden opteleve. ren , tot de naauwkeurigfte oplettendheid op zijn' geopenbaarden wil, en de ftiptfte gehoor, zaamheid aan denzelven. Want voor zooverre de Heer zich onttrekt, worden wij als blinde menfehen, en bij het klaarfte licht, en op den vlakften grond , loopen wij gevaar , of liever zijn wij verzekerd, op eiken fbap te ftruikelen. Schoon er een beginfel van zelfbewustheid, en eene bepaaling van den wil, in ons plaats hebben, genoegzaam om onze gedachten en verrichtingen de onzen te noemen, geloof ik. echter, dat alle menfehen, meer dan zij ver-, moeden, onder eene onzichtbaare werking zijn. De Heer, onmiddellijk door zichzelven, en moogelijk door den dienst zijner heilige Engelen, leidt, wekt, weerhoudt, of waarTchu&wt zijn  eenen Edelman. 133 zïjn volk. Even zoo is er ook buiten twijfel, het geen ik noemen mag eene helfche ingee'ving (*) j de invloed, naamlijk , der booze geesten , die werken in de kinderen der ongehoorzaamheid , en niet alleen hunnen wil opwekken , maar hunne vermogens te hulp hoornen , en hen bekwaam zoowel als genegen maaken , om meer aanhoudend te zijn in de boosheid , en meer uitgebreid in het befchadigen , dan zij van zichzelven zouden kunnen zijn. Ik befchouw Voltaire , b. v. , en veele Schrijvers van denzelfden ftempel , als weinig meer dan Secretaris/en en Amanuenfes, van eenen , die onuitfpreekelijk meer vernuft en fchranderheid bezit, om het ongeloof en 'de ongebondenheid te bevoorderen , dan zij met eenig recht kunnen voorwenden. Zij hebben een wijl het crediet — indien ik het dus noemen mag — van het fonds waar uit zij putten; doch weinig vermoedt de weereld, wie de waare en oorfpronglijke Autheur is van die Wijsgeerte en Dichtkunst, van die fraaie trekken en lecvendige vinding , welken zoo algemeen bewonderd worden. Misfchien zouden veelen , die thands om hun vernuft worden toe- (*) C^e r.nak waar op de Schrijver doelt, is ontwijfelbaar. Maar de bewoording, Even zoo, waar roede hij aanvangt, moet verftaan worden, niet even gelijk God, door eene onmiddellijke werking, maar van den middellijken invloed van eenen boozen Geest (die eindig en bepaald is,) op het hart van zondige menfehen.]  Brieven aan toegejuicht, veeleer plompaarts geweest zijn, hadden zij niet eene partij gekoozen, in wel* ker begunstiging de Satan zooveel belang heeft. Doch om wedertekeeren tot het meer aan. genaame onderwerp. — Hoe groot en heerlijk is het voorrecht van een' waar geloovigen! Dat hij geene wijsheid noch fterkte in hemzelven heeft, is geen nadeel ; want hij is verbonden met de oneindige Wijsheid en het onbeperkt Vermogen. Offchoon zwak als een worm,worden zijne armen gefterkt door Jakobs Mag. tigen God, en alle dingen, weiken binnen den kring van zijnen eigenlijken pligt en roe. ping vallen, worden hem moogelijk, ja gemaklijk. De Heer, wien hij dient, heeft zich genadiglijk verbondm, om zijne fterkte evenredig te doen zijn aan zijne dagen, het zij dan een dag van daadlijke pligtsocfcning , of van lijden. En fchoon hij faalbaar en kortziende' is, en uitermaate blootftaat voor dwaalingen en bedrog, evenwel, zoolang hij een gevoel behoudt dat hij zoodaanig is, en met kinderlijke eenvouwdigheid den Heere om raad'en beftuuring vraagt , dan zal hij zelden een' verkeerden lïap doen, althans niet in zaaken van belang; en zelfs zijne onbedachtzaamheden worden ten goede beftuurd. Indien hij zijne waare gefteldheid uit het oog verliest, en waant iets te zijn, dan zal hij aanftohds vinden, dat hij niets is. Maar is hij te vreden niets te zijn, en niets te hebben , dan kan hij verzekerd „ wee*  eenen Edelman. ige wëczen., eene tijdige en overvloedige vervulling van alle zijne behoeften te zullen erlangen. Dus leeft hij, gelijk Israël in de woestijn, enkel op de Godlijke Goedheid; maar het is eene ■Goedheid , welke onveranderlijk , onvermoeibaar, onuitputtelijk, algenoegzaam is. Mo/es> fpreekende van de wegen die G o d infloeg, om Israël te verootmoedigen , vermeldt onder anderen , het fpijzigen met Manna. Dit konde ik een' tijd lang niet begrijpen. Mij docht, zij liepen eerder gevaar om hoogmoedig te worden, daar zij zich op zulk eene buitenge woone wijze verzorgd zagen — Maar het Manna kon niet goed blijven ; zij konden er geen' voorraad van opdoen , en waren dus in een' ftaat \7an volftrekte af hangel ij kheid , van dag tot dag. Deeze beftelling was juist gefchikt, om 'hen te verootmoedigen. — Eveneens is het irïet ons, in het geestlijke, gefteld. Wij zouden, misfchien, liever op eenmaal eenen voorraid willen ontvangen , waar aan wij genoeg hadden — eene inkleevende maate van wijsheid en fterkte, waar op wij, voor 't minst in gewoone gevallen, fteunen konden, zonder door een gevoel van behoeftigheid genoodzaakt te zijn, geduurig de toevfugt tot den Heere te neemen, om alles te vraagen wat wij noodig hebben. Doch zijn weg is 3e beste. Zijne heerlijkheid wordt meest-geopenbaard, en onze veiligheid best verzekerd, door ons gansch ar-m en ledig te doen blijven in onszelven, en ons van oogenblik tot oogenblik nieuwen toevoer te  I3Ó* Brieven aan te verfchaffen, naar gelang onze nood het vereischt. Dit , zoo iets , zal den roem uitflui. ten , en een gevoel van dankbaarheid in onze harten leevendig houden. Dit is zeer gefchikt, om ons tot bidden optewekken , en geeft ons duizendmaal gelegenheden aan de hand tot lofen dankzegging, welken anders onze opmerking zouden ontglippen. Doch wie of wat zijn wij, dat de Allerhoogste dus op ons acht geeft! dat Hij ons eiken morgenftond bezoekt, en alle oogenblikken ons wil bevochtigen! Het is een vervvonderenswaardig denkbeeld, dat G o 0 dus bij de menfehen wil woonen ! Dat Hij , voor wien de magtigfte Monarchen op aarde minder dan niets en; ijdelheid zijn , zich zoo laag nederbuigt, en zich voegen wil naar den ftand, de behoeften , en vatbaarheid van de zwakften, de geringften, en armften zijner kinderen! Doch aldus heeft het Hem behaagd. Hij ziet niet gelijk een mensch ziet. Ik ben, My Lord! e. z. v. 23 Februarij 1775. TWIN.  eenen Edelman. i$? TWINTIGSTE BRIEF. My- Lord! Ik heb geene voegzaame voorrede of inleiding bij de hand; en daar ik het mij bijkans ten regel gefield hebbe, niet te beftudeeren wat ik uw Lordfchap fchrijven zal, vraag ik verlof, om plotslijk te beginnen. — Het is een toekoomend voorrecht , aan hun die in Jesus gelooven , beloofd: Dat zij zullen zijn als de Engelen; en er is een zekere zin, waar in wij trachten moeten , thands reeds den Engelen gelijk te zijn. Dit wordt ons te verftaan gegeeven , daar ons geleerd wordt te bidden: L7'f wil gefchiedt', gelijk in den hemd alzoo ook op aarde — Ik heb mij fomtijds vermaakt , met voor een poos het geval te onderfleilen , dat een Engel bevel kreeg, om een' tijd lang, in een menschlijk ligchaam , op aarde te woonen; niet in zondig vleesch, gelijk het onze, maar in een ligchaam bevrijd van zwakheden, en onder een onverminderd gevoel, van zijne gelukzaligheid in de gunst van God, en van zijne onuitfpreekelijke verpligting aan zijne Goedheid — En dan trachtte ik, zoo goed ik konde, mij te verbeelden, hoe zulk een Engel zich in zulk eenen ftaat gedraagen zoude. Ik weet niet dat ik ooit , in prediken of fchrijven , over deeze gedachte hebbe uitgeweid. Vergun mij, dezelve in dit papier een weinig te volgen. K In«  138 Brieven aan Indien ik deezen hemelfchen Gezand kende^ ben ik geneigd te hoopen , dat ik hem een' grooten eerbied zou toedraagen; en zoo 't mij geoorloofd was, verblijd zou zijn, in fommige gevallen hem te raadpleegen. In fommige ge» vallen , niet in alle; want ik geloof, dat mijne vrees zoo groot zou zijn als mijne liefde. Mij dunkt, ik zou het nooit waagen durven, mijn hart vrijmoedig voor hem openteleggen , of hem mijne ontelbaare gebreken en zwakheden te ontvouwen ; want, daar hij zelf geene ondervinding van dergelijke dingen hebben konde, zou ik denken , dat hij niet weeten zou behoorlijk medelijden met mij te oefenen , ja dat hij mij bezwaarlijk zou konnen dulden, indien ik hem alles zeide. Helaas ! welk een averrechts , vreemd , veracht!ijk fchepfel zou ik zijn , in het oog van een' Engel , indien hij mij kende zoo als ik ben! Gelukkig voor mij, dat Jësus minder geworden is dan de Engelen, en dat de Menschlijke Natuur die Hij aannam, niet onderfcheiden was van de gemeene Natuur des Menschdoms, hoewel vrij van de gemeene verdorvenheid! En dewijl Hij in onzen naam, en in onze plaats , zich aan de Wet onderwierp , fchoon Hijzelf vrij was van zonde,-. nogthans de zonde en derzejver gevolgen, om onzen wil , op Hem gelegd zijnde , verkreeg Hij in de dagen zijner Vernedering, een ondervindelijk medelijden met zijn arm volk. Hij kent de uitwerkfelen der zonde en verzoeking op ons, door die kennis waar door Hem alle din-  iim» Edelman. 139 dingen bekend zijn; maar Hij kent ze ook op eene wijze, welke meer (trekt tot onzen troost en verkwikking, naamlijk, door het Jijden en de beproevingen , welken Hij voor ons heeft doorgeftaan. Dit geeft ftof tot bemoediging. Wij hebben geenen Hoogenpriester , die niet aangedaan kan zijn door een gevoel van onze zwakheden , maar die in alles is verzocht geweest , gelijk als wij. Wanneer ik hier bij voeg, de overweeging van zijne Magt, Beloften , en Genade , en dat Hij daar toe verhoogd is, opdat Hij medelijden zou betoonen, en redden , en zaligen , dan fchep ik moed. Met Hem durf ik vrij omgaan, en ik ben niet bedroefd, maar blijde, dat Hij mij volmaaktlijk kent; ,dat geene'enkele gedachte van mijn hart voor Hem verborgen is. Want hoe zou Hij, zonder deeze oneindige en naauwkeurige kennis mijner kwaal, mij krachtdaadig. kunnen geneezen f — Doch waar zwerf ik heen ! —. Het fchijnt dat ik den Engel reeds uit het gezicht verlooren hebbe! — Ik keer terug; en zegge, dat zoo hij niet krachtdaadig medelijden met mij zou kunnen oefenen , hij mij voor *t minst zou konnen aanmoedigen, en leeren. In de eerfle plaats, houde ik voor toegedaan , dat dees Engel zich als een' vreemdling en reiziger op aarde zou aanmerken. Hij zou niet vergeeten, dat zijn vohntvfA», zijn burger, fchap, in den hemel was. . Gewis, hij zou'al. den Hommer van het menschlijk leven — verder K 2 dan  140 Brieven aan dan het oogmerk zijner boodfchap hem daar mede eenige verbindtenis mogt doen hebben — met meer onverfchilligheid aanzien , dan wij het fpel van kinderen , of de bedrijven van dwaazen en krankzinnigen befchouwen , welken ons meer verveelen, dan dat ze onzen lust opwekken om meê te dsen. Hij zou alle dingen rondom hem , beoordeelen , naar de betrekking en het verband welk zij hadden, tot de volbrenging van den wil des Geenen die hem gezonden had; en de prachtigfte en fchitterendfte vertooningen, in eenig ander gezichtpunt befchouwd, zouden geen' den minlten indruk op hem maaken. Gevolglijk, wat hem in het bezonder aanging, zou al zijn doelwit en zijne begeerte zijn , den wil van God te volbrengen. Het zou hem volftrekt om het even zijn , in wat post hij geplaatst was; het zij hij bevel hadde, om, als in het geval van Sanherib, een magtig leger met éénen flag te vernielen ; of, als in het geval van Hagar, zijne opwachting te maaken bij eene vrouw, eene dienstmaagd, eene flaavin; beide diensten zouden hem even voortreffelijk en gewigtig zijn, omdat hij in beide eveneens zijnen Heere behaagde; het geen zijn element en zijne blijdfehap zijn zou, het zij hij gezonden was om den fepter over een Koningrijk te zwaaien , of om de ftraat te reinigen. Wij.  eenen Edelman. 141 Wijders; de Engel zou buiten twijfel een treffend voorbeeld opleveren, van goedwilligheid. Want, vrij zijnde van zelfbeoogende neigingen , vervuld met eene gevoelige liefde tot God, en met de kennis zijner aanbiddelijke Volmaaktheden, zouden zijn ganfche hart, en ziel, en krachten, ingefparinen werkzaam'zijn, uit een beginfel van pligt, tevens en uit eigen neiging , om de rampen te verligten , en het geluk te bevoorderen , van alle die rondom ■hem waren. En hier in zou hij het voorbeeld navolgen van Hem, die weldoet aan allen, en zijne zon doet opgaan en zijnen regen ncderdaalen op rechtvaardigen en onrechtvar.1 eigen. — Hoewel hij ook, naar hei zelfde voorbeeld, eene bezondere liefde zou betoonen aan de huisgenooten des geloofs. Een Engel zou zich niet diep inlaaten in de gefchillen, twisten, en oneenigheden, welken geduurende zijn verblijf hier beneden, mogten plaats hebben, maar zou een vriend zijn van ijder een , zooverre als met het algemeen belang beflaan konde. De Wil en de Heerlijkheid van God, das Engels groote doelwit zijnde, en hij een veel leevendiger gevoel hebbende van de wezenlijke dingen eener onsichtbaare weereld, dan wij tegenwoordig begrijpen konnen, zou hij voorzeker in de eerfte en voornaarnile plaats, den i'oorfpoed en de uitbreiding van het heerlijk Evangelie ter harte neemen. De Engelen, fchoon niet verlost door Bloed , zijn echter K 3 zeer  ï42 Brieven aan zeer verre van onverfchillige aanfchouwers van het Verlosfingswerk te zijn. Zij bewonderen de Geheimen van het zelve.' Wij moogenj wel vastftellen , dat zij goede kennis hebben van het Werk der Schepping en Voorzienigheid. Maar — gansch anders dan veele menfehen, die zich vergenoegen met de kennis der S'tarrekunde , Wiskunde, of Historiën — trachten zij de oogmerken der verlosfende Liefde natefpooren , verblijden zich over de bekeering eenes zondaars, en achten het niet beneden zich, als gedienstige geesten uitgezonden te worden, om der geenen wil die de zaligheid zullen beërven. Het zou derhal ven zijn grootfte vermaak wee-. zen , hunne zaak zich aantetrekken , dezelve voorteftaan , en alle zijne gaaven en invloed te befteeden , om den reuk der kennisfe en van den Naam van Jesus, te verbreiden, als het eenige en krachtdaadig middel , om zondaaren uit ftaavernij en duisternis tot de heerlijke vrijheid van Gods kinderen overtebrengen. Eindelijk. Schoon zijn ijver voor zijnes Heeren eer, hem gewillig zoude maaken om hier te blijven, totdat hij zijn werk hadde afgedaan ; zou hij — hier houde ik mij van verzekerd — met begeerte het bepaalde tijdftip zijner terug roeping te gemoet zien, ten einde bevrijd te weezen , van langer te aanfchouwen en bijtewoonen de zonde en ijdclheid , der geenen die God niet kennen , om met blijdfehap in den hemel verflag te doen' van  eenen Edelman. 143 van zijnen last, en er verwelkoomd te worden, als een goede en getrouwe dienstknecht. Gewis hier zou hij naar verlangen , als de daglooner naar het ondergaan der zon ; en geene verbindtenis zou hij met de tijdlijke dingen maaken , welke hem zou kunnen doen wenfchen, dat zijn vertrek één enkel uur langer dan zijn dienst vereischte, wierd uitgefteld. Helaas! waarom ben ook ik niet meer gelijk aan een' Engel! Mijne oogmerken, naar mijn beter oordeel, zijn dezelfden. Mijne beweegredenen en verpligtingen zijn zelfs fterker 5 een Engel is zooveel niet verfchuldigd aan Gods Genade , als een geloovig zondaar, die weleer op den rand van het verderf ftond, die vrijgekocht is door Bloed , en billijk al voor lang had moogen opgeflooten zijn bij de magten der duisternis, zonder hoope! En echter zijn de geringfte beuzelingen in ftaat, om mijne inzichten te bederven , mijnen ijver te verflaauwen, en mijne poogingen te ftremmen, in des Heeren dienst, offchoon ik belijde geen ander oogmerk noch begeerte te hebben, welken mij de verlenging van mijn leven zouden kunnen doen wenfchen. Ik ben, e. z. v. — Augustus, 1775. K 4 EEN-  f44 Brieven aan EENENTWINTIGSTE BRIEF. My LordJ T~\UM loquimur tempus fugit. Terwijl wij er van •LS fpreeken, vliegt de tijd voorbij. In 't midden der verwarringen en beurtwisfeüngen van dit onbeftendig leven, fnelien wij vast ongevoelig voord, naar eene onveranderlijke weereld, en zullen eerlang zoo weinig verbindtenis hebben met de tooneelen door welken wij thands heen gaan, als met het geen er vóór den Zondvloed gebeurde. Alle dingen die groot en van belang fchijnen, in het tegenwoordig leven, afgerrokken van derzelver invloed op ons inwendig beftaan , en ons eeuwig lot, zullen draa zoo wezenloos zijn als droomen Dit weeten, dit belijden wij; doch fchoon ons oordeel er van overtuigd is, zelden is er ons hart behoorlijk van aangedaan. En terwijl ik het gemaklijk vinde, op deezen zedekundigen trant te fchrijven, voel ik mij geneigd, om ernstig belang te neemen in beuzelingen, en te beuzelen met de ernstigfte belangen, als of ik juist het tegengeftclde geloofde. Met het boogfte recht eigent de Heek aan zichzelven, op eene uitfluitende wijze, eene volkomene kennis van de bedrieglijkheid , boosheid , arglistigheid , en heimelijke diepten van het menschlijk hart, waar door zelfs zijn eigen volk zoo fchandelijk on- fee-  eenen Edelman. 145 beftaanbaar is met hunzelven , en met hunne erkende grondbeginfelen. Ik vinds, dat wanneer ik iet aangenaams te gemoet zie — flel , bij voorbeeld , dat het was , eenige uuren met uw Lordfchap in gefprek te weezen — dan fchildert en bereidt mijne verbeelding de zaak reeds vooraf, rukt mij over het tusfchen in vallend tijdvak heenen , als of het een nutloos ledig was , en vervroegt het vermaak welk ik mij voorftelle. Veele mijner gedachten van deezen aart, zijn enkel waakende droomen; want welligt koomt de gelegenheid waar naar ik zoo vuurig verlange,/ nimmer voor , terwijl ze door een of ander onvoorzien beletfel ten eenemaal wordt afgefneeden; of, zoo dit al niet gebeurt, dan wordt vaak , door iets in mij of buiten mij, veroorzaakt , dat ze in geenen deele beantwoordt aan het denkbeeld welk ik er mij van voorgefteld had. — Mijne verbeelding bepaalt zich niet binnen den engen kring van waarfchijnlijkheden; zij kan zich even vuurig beezig houden, in het navliegen van hersfenfehimmen en onmoogelijkhedcn, en mijne aandacht werk geeven in het denkbeeldig volgen van dingen , die waarfchijnlijk nooit gebeuren zullen. In deeze opzichten vaart mijne verbeelding op vleugelen, zoodat indien de wildheid, de meënigte , de verfcheidenheid der hersfenfchimmen, die in den omtrek van een' winterfchen dsg door mijnen geest zweeven , aan K 5 Blij-  146 Brieven aan mijne medefchepfelen bekend waren , zij mij naar alle gedachten zouden verklaaren , gelijk ik dikwijls gereed ben mijzelven te noemen, voor. een foort van meer bedaarden en onfchadelijken krankzinnigen. Maar poog ik dat zwerfzieke, denkvermogen in een' goeden koers te brengen, en mij te vertegenwoordigen die tooneeien, welken, fchoon thands nog afweezend, ik echter zeker weet dat eerlang waarlijk plaats zullen grijpen, en die zoo groot zijn, dat de ingefpannenfte werking mijner vermogens dezelven niet bevatten kan; wil ik mijne gedachten bepaalen tot het ftervensuur, het einde der weereld, de koomste des Rechters, of tot foortgelijke voorwerpen ; ftraks wordt mijne verbeeldingskracht traag, koel, en afgemat, Zij fpoedt flegts langzaam voord, en is ras vermoeid op het fpoor der waarheid ; offchoon ze in de lagchende velden der onzekerheid en dwaasheid, fprongen doen kan, van den eenen berg op den anderen. Volgends Addis on, zou de verbeelding alleen , als kunnende op verfchillende wijzen aangedaan worden, in ftaat zijn , om ons of onbedenkelijk gelukkig , of zeer ellendig te maaken. Ik houde mij verzekerd, dat ze ons ongelukkig maaken kan, doch ik geloof, dat ze zelden ons veel vermaak geeft , anders dan zoodanig als in het paradijs van een' dwaas te vinden is. En dit geloof ik , dat fchoon. mijn uitwendig gedrag en wandel volftrekt onberispelijk waren, nogthans de wanorde en befmetting mijner verheel-  eenen Edelman. 147 beelding genoeg zouden zijn, öm mij een voor* naam zondaar te maaken in dé oogen van Hem * voor wien de gedachten en neigingen van het hart geduuriglijk open liggen , en die te rein van oogen is , dan dat Hij het kwaade zoude zien. Bij deeze gelegenheid kan ik niet afzijn, te bcklaagen , hoe algemeen bijna de opvoeding gefchikt is , en als ware het met. oogmerk ingericht wordt , om de aanprikkelingen der bedorven natuur voedfel te geeven, en te vermeerderen. Eene geoefende verbeelding wordt aangepreczen en gezocht, als eene zeer wenschlijke Gaave, fchoon ze zelden iet meer beteekent, dan het bezitten van een' grooten voorraad van de droomen en verdichtfelen van anderen , met eene zekere vaardigheid , om dezelven bijeen te voegen , uittebreiden , en door eigen vindingen te vermeerderen. De Dichters, Schilders, en zelfs de Historiefchrijvers, worden gebruikt, om van onze vroegfte jeugd af, ons te hulp te koomen, tot het vormen van een' hebbelijken fmaak voor fchaduuwen en koloriet, welken beide ons ongefchikt maaken tot het onderzoek der waarheid , es zelfs ons onvatbaar doen zijn om ze te omhelzen , ten zij ze ons op onze eigen wijze worde voorgeiïeld. Het beste uitwerkfel der Fraaie Letteren op de verbeelding, fchijnt in het gemeen uitgedrukt te worden door het woord Smaak. En wat is deeze Smaak anders, dan eene  148 Brieven aan eene zekere gefteldheid , welke ons gaarn ingevolgd , geftreeld , gevleid doet worden, en welke de gewigtigfte Waarheden bezwaarlijk aanneemen of dulden kan, indien ze niet met zulk eene juistheid en bevalligheid verfierd en opgefmukt zijn, als de Smaak vereischt? Ik zeg, de gewigtigfte Waarheden', omdat waarheden van tijdlijk belang, de zinnen zoo gevoelig aandoen , dat de uitfpraak van den fmaak misfchien niet afgewacht wordt. Dus , wanneer iemand bericht ontvangt, dat hem een kind gebooren is, of dat zijn huis in brand ftaat, dan neemt de boodfchap al zijne aandacht in , en zelden zal hem de wijze waar op ze voorgefteld wordt, mishaagen. Maar welk een onoverkoomelijke hinderpaal is de verfijnde fmaak van veelen, om hen terug te houden van nut te doen met de verkondiging van het Evangelie , of zelfs van het te hooren ! Schopn het onderwerp eener redenvoering gewigtig is, en in dezelve eene gepaste voordragt gefchiedt van de boosheid der zonde, de waardij der ziel , en de Liefde van Christus; indien er echter eenig gebrek plaats heeft in de uitfpraak , de taal, of houding van den prediker, dan moeten lieden van fmaak eene goede maate van:genade tevens bezitten, om hem met taamelijk geduld te hooren. En misfchien zuilen drie vierde van de geenen , die voor de gevoeligftcn en oordeelkundigften in de vergadering worden aangezien , weinig van de preek onthouden, dan den toon der ftera , de ongepastheid de? hou-  eenen Edelman. 145 houding , de verouderde woorden , en diergelijk; terwijl het arm en eenvouwdig volk, niet verhinderd door die fchadelijke begaafdheid, den Prediker ontvangen als des Heeren dienaar , en de Waarheid als des Heeren Woord , en vertroost en gcfticht worden. — Doch ik hou ftil. Sommige menfehen zouden zeggen , dat ik in uw Lordfchap maar weinig Smaak, of anders veel Genade moet vooronderftelien, of dat ik anders het niet waagen zou, u met zulke Brieven als de mijnen, lastig te vallen. Ik ben met de grootfte oprechtheid en hoogachting , My Lord! Uw Lordfchaps e. z. v, — November, 1775.  $jp> Brieven aan TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. My Lord! De Apostel fprcekt van eene GeluHalighétrl (*') , welke het oogmerk van het Evangelie is medetedeclcn aan de geenen die het zelve ontvangen. De Galat itrs waren weleer dier Gelukzaligheid deelachtig , en fpraken er van. De Apostel herinnert hen hun ver. lies ; hét geen in gefchrifte bewaard is , tot onze .waarfchuuwing. Zijne uitdrukking heeft fnij fomtijds aanleiding geg'eeven , om te bedenken, waar in de tegenwoordige Gelukzaligheid van een' Christen beftaat. — Ik bedoel die, welke in deezen ftaat van beproeving verkrijgbaar is ,; .en w-elket gevoel en werkzaamheid-, 1 kan worden , én maar al te dikwijls wordt, opgefchort, en van ons wechgenoomen. Het is eene Gelukzaligheid, welke ten aanzien van den mensch in zijnen natuurftaat, zijn oog niet heeft gezien, noch zijn oor gehoord, noch waar van het denkbeeld in zijn' geest niet kan opkoomen. Ze hangt geenszins van uitwendige omftandigheden af. De voorfpoed kan óns dezelve niet geeven, noch dezelve bewaaren , (**) {Galaten IV: 15 ; alwaar men , volgends de Engelfcbe Overzetting, dus leest, Waar is dan ds gelukzaligheid, waar van gij fpraakt?— ]  eènen Edelman. 151 ren, noch het gemis derzelve vergoeden. De tegenfpoed kan ze ook niet buiten ons bereik Hellen. De wijze kan ze zich door zijne meerdere Vermogens en bekwaamheden niet verfchaffen; en de eenvouwdige zal er om zijn gebrek van geleerdheid of fchranderheid niet van verftooken zijn. De flaat van waare gelo'ovigen, vergeleeken met dien van anderen, is altijd gelukzalig. Indien zij uit God gebooren , en met Jesus véreenigd zijn , dan zijn zij verlost Van dé verdoemenis , en erfgenaamen van het eeuwig kven, en moogen overzulks wel gelukkig gerekend worden. Doch ik befchouw thands niet hunnen oogst, maar flegts hunne eerstlingtn, niet het deel, hun voor het toekoomende toegezegd, maar het onderpand, welk reeds in dit leven te verkrijgen is ; niet , wat zij in deri hemel zijn zullen, maar wat zij onder ootmoedig wachten op den Heere, kunnen zijn, terWijl ze nog op aarde woonen. Er is ook hier in dit leven een prijs onzer hooge roeping ons voórgefteld. Het ware zeer te wenfchen, dat wij deszelfs waardij zoo leevendig gevoelden, dat wij daar door wierden aangezet, om alzoo te loopen , dat wij denzelven mogten verkrijg gen. Ik heb gedacht, dat deeze Gelukzaligheid' fn vier bezonderheden kan begreepen worden, hoewel men , om het onderwerp meer onderfcheidenlijk intezien, fommigen van die bezonderheden nog in verfcheiden anderen zou kunnen  Brieven aan nen fplitfen. Doch ik wil niet door al te veel onderverdeelingen te maaken, mijnen Brief de gedaante gesven van eene Preek. In de eerfte plaats, is voor ons verkrijgelijk, eene klaare, welgegronde, hebbelijke bewustheid, dat wij begenadigd zijn in den Geliefden. Schoon onze ftaat veilig mooge zijn, kunnen wij echter niet gezegd worden Gelukzaligheid te genieten,' zonder dit. In geduurige"twijfel en onzekerheid te leeven, omtrent een zaak van zooveel gewigt , is moeilijk; en de Heer heeft daarom ook gezorgd, dac zijn volk ten deezen aanzien eene fterke vertroosting mag hebben. Zij zijn derhalven gelukzalig, die zulk een gezicht hebben van de magt, genade , en gepastheid van Jesus, en van de zekerheid en vastheid der Verlosfing , door Hem teweeg gebragt, tevens met zulk eene bewustheid, dat zij hunne hoope alleen op Hem gevestigd, en alle hunne belangen aan Hem toevertrouwd hebben, fteuncnde op zijn volbragte werk en nimmerfaalende toezeggingen, dat zij fteeds alle de tegenbedenkingen van het ongeloof en den Satan , met de taal van Paulus, Romeinen VW: S*~37» gereedlijk en vrijmoedig kunnen beantwoorden. Dat de Apostel dus alle befchuldigingen en vijanden al roemende kon tarten , was geen voorrecht, welk bezonder aan zijn ambt als Apostel verknocht was, maar het maakte een gedeelte uit van zijne ondervinding als een' geloovigen, en het  EEÜÉlt E Ö Ë l m A n. J53 het is voor ons eveneens te Verkrijgen. Want wij hebben het zelfde Evangelie , en dezelfde Beloften, als hij, en de kracht van het onder^ wijs des Heiligen Geests, is federt dien tijd in het minfte niet verzwakt. — Maar veele houden ftil, eer zij zoo verre gekoomen zijn, Zij hebben eene hoope, doch die ontftaat meer uit hunne geftalten en gevoelige aandoeningen, dan uit een geestlijke bevatting van de volheid en getrouwheid des Verlossers, en daarom is dezelve zoo onbeftendig en wisfelvallig, als het weden Konden zij zich beweegén laaten , om ernstig en aanhoudend te bidden, gelijk de Apostel voor hen bidt, Efeezm I: ti, i8* en ///: l6-19'-> ziJ zouden eene Gelukzaligheid ondervinden tot hier toe hun onbekend; want er wordt gezegd: Bidt, en gij zult ontvangen — Maar er wordt eveneens gezegd: Gij verkrijgt niet, omdat gij niet bidt. Kon dit voorrecht alleen,en op zichzelvenbezeten worden, de natuurlijke mensch zou er niets tegen hebben. Het zou hem, denkt hij* aangenaam zijn , verzekerd te weezen dat hij ten laatften zalig zou worden, mids hij , zoolang hij hier was , in de zonde leeven mogt; Doch een geloovige wil noch kan zich gelukzalig achten , ten zij zijn geweten ook gereinigd zij van de zonde. Dit was des Apostels dagelijkfche oefening , fchoon niemand verder was van een' wettifchen geest , of meer volkomenlijk op den Heer Jesüs fteunde ter L recht-  154 Brieven aan rechtvaardiging voor God. Maar wanneer wij in eenige bekende zonde leeven, of onszelven op den duur het verwaarloozen van een' bekenden pligt veroorlooven, vooronderfteld, dat het in zulk een geval moogelijk is het gevoel van onzen genadeflaat te behouden — het geen bezwaarlijk kan gefield worden , want als de Geest bedroefd wordt, dan zal ook onze verzekerdheid evenredig verminderen — zoo zouden we nogthans niet voldaan konnen zijn. Schoon een reiziger volflrekt zeker was, zijne reis veilig te zullen volbrengen , maar , met een' doorn in zijn' voet moest gaan , zou hij niettemin op eiken flap pijn gevoelen. Zulk een doorn zal in het geweten gevoeld worden, Zoolang , totdat het ons wordt gegund , een eenvouwdig hart te hebben , en wij gewillig worden gemaakt, om in alle dingen, groot of klein, gehoorzaamheid te betoonen aan'sHeeren voorfchriften , en dezelven leeren flellen tot den ftandvastigen regel van ons gedrag, zonder ooit willends de allergeringfle uitzondering te maaken. In onzen besten ftand zullen wij ons ontelbaare tekortkoomingen en fchandelijke befmettingen bewust zijn ; doch deeze dingen zullen onzen vrede niet ftooren, indien flegts ons hart oprecht is. Maar indien wij ons licht veronachtzaamen, en onszelven veroorlooven het geen wij weeten kwaad te zijn, dan zullen wij zwak , rustloos , en zonder troost weezen. Hoeveele , die wij gaarn willen» hoopen 's Konings zoonen te zijn, zijn ma-  eenen Edelman. ijs mager van dag tot dag , omdat een of ander kwaad , hun zoo lief als eene rechtehand of rechteoog, en waar van zij niet befluiten kunpen aftefcheiden , hen doet uitteeren en verfterven , terwijl zij zooverre zijn van [in den zin zoo als wij het thands begrijpen] gelukzalig te weezen , als het onmoogelijk is , de twee onbeftaanbaare diensten van God en de weereld faamen te vereenigen. Maar zalig is hij, indedaad , die zichzelven niet oordeelt in het geene hij voor goed houdt. Waare gemeenfchapsoefening met den Heere , in zijne verordende Genademiddelen , is insgelijks een gewigtig deel van deeze Gelukzaligheid. Zij zijn tot dat einde ingeftcld, en zijn ook, door zijne kracht en zijnen Geest, genoegzaam om er aan te beantwoorden. Ik geloof niet, dat dit genot altijd eveneens zal zijn. Maar ik denk, dat een troostlijk gevoel ervan, in zekere maate, in het algemeen verkrijgbaar is. De heilige Schrift te leezen,. niet Zoo°als een Pleitbezorger een testament leest, eeniglijk om den inhoud te weeten, maar, zoo als een Erfgenaam het leest, als eene befchrrjving en bewijs van zijn aandeel in de eryenis. Het Evangelie te hooren , als de ftem van onzen Beminden, zoo dat men weinig tijd heeft, pm of de begaafdheden des Redenaars te bewonderen , of zijne gebreken te berispen; en in het gebed eene zekere vrijheid van geest te voelen, om ons hart voor den Heere uitteL 2 flor-  156 Brieven aan ftorten, eenige iïraalen zijner Goedheid , ons voorbij gaande, te moogen aanfchouwen , en voor zijn aangezicht de gemoedsgeflalte van een kind, den geest der aanneeming, uitteboezemen; en dus door het aanfchouwen zijner Heerlijkheid, meer en meer zijn Beeld gelijkvormigte worden, en door water te fcheppen uit de Fonteinen des heils , onze kracht fteeds ver-» nicuwd te vinden : hier in is Gelukzaligheids Zij die het gefmaakt hebben, kunnen zeggen:Het is mij goed, nabij God te zijn. De ziel dus verfrischt door het water des levens , is beveiligd tegen het dorsten naar 's weerelds ijdelheden; dus onderweezen in het Heiligdom,' daalt zij van den berg af, vervuld met hemel-; fche wijsheid, gezalfd met eene heilige zal ving,: en daar door bekwaam gemaakt, om te oor-; deelen , te fpreeken , en te handelen zoo als het haar betaamt , in a*Je de betrekkingen en gelegenheden van het burgerlijke leven. Langs deezen weg , behalven het genoegen , wordt een geestlijke fmaak verkreegen, iets, overeenkoomende met den zin van het woord fmaak, wanneer het gebruikt wordt van de Muziek, of eene goede opvoeding, waar door wanklanken en onvoegzaamheden als door een foort van inftinct bemerkt, en gemijd worden , en het geen recht is, gevoeld en gevolgd wordt, niet zoozeer door de kracht van regelen , als door eene ongevoelig aangenoomene hebbelijkheid, en in welke het wezenlijke van alle noodige regelen, om dus te fpreeken, ontbonden is,  eenen Edelman. fff is, — Ach kende ik meer van deeze Gelukzaligheid, en van haare uitwerkielen! I Een andere tak der Gelukzaligheid , is het vermogen; om onszelven en onze belangen aan des Heeren getrouwheid en voorzorg, met -berusting aantebeveelen. Dit ka'h in twee opzichten worden befchouwd: naamlijk, een vertrouwen op Hem , dat Hij zekerlijk ons zal verzorgen, leiden, befchermen, onze hulp in nood, onze fchild in gevaaren zijn zal, zoodat 'wij, hoe arm, zwak, en weerloos ook in onszelven , ons verblijden moogen in zijne Algenoegzaamheid , als ons Deel. — en wijders, als een gevolg hier van, eene ftille ootmoedigè onderwerping aan zijnen wil, onder alle voorvallen , welken in derzelver eerften indruk ftrijdig zijn tegen onze begrippen en begeerten. Gewis , in eene weereld als deeze , waar alles onzeker is , waar wij van alle zijden aan beproevingen zijn blootgefteld , en niet weeten of het volgend uur niet iets zal baaren , dat voor onze natuurlijke gewaarwordingen pijnlijk, ja verfchrikkend is , kan geene Gelukzaligheid plaats hebben, dan voor zooverre wij dus alles aan het beftuur en de getrouwheid van den Heere, onzen Herder, moogen aanbeveelen en toevertrouwen. Bij mangel van meerder van deeze gemoedsgezindheid, ziet men zeer veele Christenen zich kwellen en pijnigen , en hunner hooge roeping oneer aandoen , door geduurige angsten , ontroeringen , en klagten. L 3 Zij  158 Brieven a a n Zij oordeelen niets veilig onder 's Hëeren bewaaring, ten zij hun eigen oog er insgelijks over zij , en zijn zelden voldaan met eenige zijner befchikkingen. Want fchoon Hij hunné begeerten geeft in negen gevallen , dan doet éene weigering in het tiende, hun al den fmaak der overigen verliezen , en dus toonen 2ij, dat de Waarheden van het Evangelie hun luttel troost ' verfchaffen , wanneer het eigen wordt gedwarsboomd. Maar gelukzalig is de man die op den Heere vertrouwt, en wiens verwachting de Heer is. Hij zal geen kwaad geruchte vreezen ; hij zal volmaakten vrede genieten , al veranderde de aarde haare plaats, èn al wierden de bergen verzet in het hart van de zee. Het papier Vermaant mij, dat het tijd wordt uw Lordfchap aftelosfen — en ik heb. geen plaats overig , om u lang optehouden bij de vierde bezonderheid. Zij heeft haar opzicht, tot de Gelukzaligheid van een' geloovigen, voor zooverre dezelve beftaat in het gevoel van eene hartiijké gezindheid , 'om blijmoedig" werkzaam te zijn tot des Heeren dienst;, 'in de weereld. Want tót welk ander einde zou hij wenfchen te leeven? Indien hij alleen op zichzelven dacht, zou het hem beter zijn , aanftonds ontbonden te worden, en bij Jesus te weczen. Maar hij is een fchuldcnaar aan zijne Genade en Liefde; en fchoon hij, eigenlijk gefprooken , geene vergelding kan doen —. verlangt hij echter zijne "'•''' '" - * dank-  eenen Edelman. 159 dankbaarheid te hewijzen; en indien de Heer hem een hart geeft, om zijnen tijd uittekoopen, zijne krachten en zijnen invloed Hem te wijden, en zich te bevlijtigen om Hem dienstbaar te zijn — opdat hij een werktuig mooge weezen ter bevoordering zijner zaak, tot vertroosting van zijn volk — of zich in ftaat gefield mag vinden, om zijn licht te laaten fchijnen voor de menfehen , opdat zijn Vader die in de. hemelen is , verheerlijkt worde — dan rekent hij dit Gelukzaligheid. Het is indedaad het groote einde van het leven; en hij weet, dat het kennelijk blijken zal zoo te zijn , bij het naderen van den dood. , En daarom , terwijl anderen zich bekommeren over veele dingen, acht hij dit het ééne noodige. Ik blijve, Mv Lord! Uw Lordfchaps, e. z. v. L 4. D8JE  lóo Brieven aan DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. My Lord! Om u niet te vermoeien door eene inleiding, verpligt ik mijzclven, om den zwaai van mijnen Brief te ontleenen uit eene of andere Schriftuurplaats; en ik bepaal mij tot die, welke mij nu juist in gedachten koomt; eenen volzin , in het Voorfchrift des Gebeds , welk Hij wien onze toefbnd best bekend is, goedgevonden heeft, tot onderwijs van zijn Volk in hunnen grooten pligt van te naderen tot zijnen Genadetroon , na te laaten : Mattbeus VI: 13. — • En leid ons niet in verzoeking. — Deeze bede is gepast op alle tijden , en voor alle menfehen, die eenige rechte kennis hebben van zichzelven, of van hunne geestlijke roeping. Het woord Verzoeking, in zijne ruimte genoomen , behelst in zich , allerlei foort van beproevingen. Verzoeken , is beproeven , ten toets brengen. In deezen zin wordt er gezegd: De Heer verzocht Abraham; d. i. Hij beproefde hem; want God kan niet verzoeken tot het kwaade. Hij ftclde hem zulk eene daad van gehoorzaamheid voor, als tot eene proeve flrekken zoude van zijn ■ geloof, liefde , vertrou. wen, en oprechtheid. Dus zijn alle onze tegenfpoeden, onder zijne genadige befchikking be- flemd,  eenen Edelman. ï6i fternd, tot beproeving, openbaarmaaking, oefening , en zuivering der genadegaaven zr>er. kinderen. En niet alleen de tegenfpoedrn; maar de voorfpoed is desgelijks een ftaat van, verzoeking. Veele die met zwaare rampen bezocht werden, en dezelven loflijk doorfton-: den , zijn naderhand grootlijks befchadigd en: verftrikt geworden, door den voorfpoed. Hier van kunnen de gefchiedenisfen van David en Hiskia tot voorbeelden verftrekken. — Doch door verzoeking verftaat men meer gewoonlijk, de listen en het geweld , waar van de Satan zich bedient, om onzen vrede te ftooren , of rietten voor onzen voet te fpreiden. Hij legtgeduurigliik op ons toe , het zij rechtftrceks en van hemzelven , door den toegang welken hij tot ons hart heeft, of middellijk , door denr invloed dien hij heeft op de menfehen en de dingen deezer weereld. De woorden die er. volgen, bevestigen deezen zin: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozen. — De listigheid en magt van deezen tegenpartijder Zijn zeer groot; hij is ons veel te magtig, en wij kunnen niet hoopen veilig te zijn , dan. onder des Heeren befcherming. De werking des Satans op het hart, kan vergeleeken worden , bij die van den wind op de zee. De zee vertoont zich fomtijds ftil en effenbaar , maar ze is altijd geneigd te zwellen en te woeden, en te gehoorzaamen aan de aandrift van eiken ftorm. Dus mag het hart fomtiids bedaard zijn, doch de wind der verzoeking zal het in een' L 5 oogen-  i52 Brieven aan oogenblik beroeren en in beweeging brengen^ want het is eigen aan onze bedorven natuur, onbeftendig en beroerbaar te zijn , als water; en wanneer ze onder den invloed des vijands is, dan is haar geweld door niemand te bedwingen, dan door Hem, die tot de woedende zee zegt: Wees ftil! tot hier toe zult gij koomen en niet voorder, en hier zal hij zich ftellen tegen den hoogmoed uwer golven. Dé onderfchciden takken der verzoeking zijn bijkans ontelbaar; doch de voornaamften kunnen gebragt worden tot de onderfcheiden vermogens der ziel (zoo als wij gewoon zijn te zeggendwaar op zij meer rechtftreeks gericht zijn. Hij heeft verzoekingen voor het verftand. Hij kan den geest verblinden door vooroordeelen , en valfche redeneeringen , en denzelven fchijnhaare bewijzen voor het ongeloof opdringen , totdat de blijkbaarfte waarheden twijfelachtig worden. Zelfs daar het Evangelie aangenoomen is, kan hij dwaaling zaaien, welke, wegens den fnellen voordgang en de kwaadaartigheid haarer uitwerkfelen , ten recht bij vergif mag vergeleeken worden. Een gezond mensch kan in een' oogenblik vergeevcn worden , en wanneer zulks gebeurt , dan wordt gemeenlijk het vergif onder zijne fpijs gemengd. Veelen, die voor een poos gezond fcheenen in. het geloof, lieten, vaak hun oordeel zeer flerk en op eene vreemde wijze omzwaaien, en zich overhaalenera de Waarheden welken zij weleer  e « n e n Edelman. 163 eer hoogachtten en verdeedigden , te1 verloochenen en te beftrijden. Zulke voorbeelden zijn treffende proeven van de menschlijke. zwakheid , en móeten ons op het fterkst aanfpooren tot waakzaamheid , tot afhanging van den Heere, en om ons te wachten van te fteunen op ons verftand. Om zulks teweeg te brengen , bedient de aartsvijand zich van Predikers en Schrijvers , die door fchoone woorden en fierlijke fpreekwijzen , de harten der onbedachtzaamen bedriegen. En door zijnen onmiddellijken invloed op den geest, kan hij — wanneer de Heer het hem toelaat — die geenen verleiden, welken door de Voorzienigheid buiten het bereik van booze en verleidende menfehen geplaatst zijn.. • Hij verzoekt het geweten. Door te werken op het ongeloof van ons hart , en, door de heerlijkheid van het Evangelie te verdonkeren, kan hij de ziel neigen om haare aandacht alleenlijk te bepaalen bij de meenigte , het gewigt, en de verzwaaringen haarer zonden, zoódat zij niet in ftaat is om, tot Jesus optezien, of eenigen troost uit zijn Bloed, Beloften, of Genade te ontleenen. Hoeveele gaan op deeze wijs neêrgeboógen , zoekende rust in hunne pligten , en misfchien hunne krachten verfpih lende in dingen die niet gebooden zijn; terwijl zij het Evangelie hooren, en welligt het zelve erkennen! Zelfs de verftandigfte en meest be» vestigde Christenen, zijn niet magtig zijne aanval-  ifii Brieven aan -vallen te wederftaan, wanneer de Heer zich onttrekt, en hem toelaat zijn vermogen en list onbelemmerd in 't werk te Hellen. Het Evangelie verfchaft een' genoegzaamen grond, voor eene duurzaame verzekerdheid der hoope; ook moogen wij zonder dezelve niet voldaan zijn. Dan het bezit en de béwaaring van dit voorrecht, hangt af van 's Heeren nabijheid aan de ziel, en van zijne bedekking tegen de aanivallen des Satans; want ik hou mij verzekerd, dat hij in ftaat is om den fterkften geloovigen op aarde, te ziften en te fchudden. Hij oefent ook zijne verzoekingen op den wil. — Jesus maakt zijn Volk gewillig op den dag zijner heirkracht; nogthans blijft er fteeds een ftrijdig grondbeginfel in hun overig, waar mcê de Satan zeer wel zijn voordeel weet te doen. Er zijn gelegenheden , waar in hij het bijkans zooverre brengt, van het eigen weder op den troon te zetten, even als Dagon weder op de been geholpen werd, nadat hij voor de gewijde Ark was nedergevallen. Hoe zou het anders moogelijk zijn, dat iemand die gefmaakt heeft dat de Heer goedertieren is, eenen misnoegden geest in zich kon dulden, en Gods handelingen met hem als hard, of zijne bevelen als te ftipt, konde aanzien, zoodat hij aarfeit ora dezelven te gehoorzaamen , uit menfchenvrees, of uit aanmerking van zijne tijdlijke belangen. Wij-  e énen Edelman. 16$ Wijders; hij heeft ftrikken voor de ge-' negenheden. In het gebruik welk hij hier van maakt, ontleent bij groot voordeel van onzen ftand , in eene weereld die Go d met kent. De Schrift geeft den Satan den tijtel van God deezer eeuw j en de geloovigen worden door fmertlijke ondervinding gewaar, hoe groot zijne magt is, in en over de menfehen en dingen die in de weereld zijn. Zoodat men , om ftandvastig te blijven op de paden der Wijsheid, onafgebrooken poogingen moet aanwenden, even als iemand die door een' digten drom volks moet heen dringen, of tegen ftroom moet opzwemmen. Hoe moeilijk is het, in 't midden van pik te leeven , en onbefmet te blijven. De lucht der weereld is befmettelijk. Onze beezigheden en onvermijdelijke verbindtenisfen, zijn zoo doorvlochten met gelegenheden tot zonde, en er is zooveel in ons hart dat er aan beantwoordt , dat, ten zij wij oogenbliklijic door eene almagtige Kracht worden ftaande ge-> houden , wij geen' dag , geen uur kunnen ftaande blijven. Voorleedene overwinningen geeven ons geen meerder voordeel, dan ze aan Simfon gaven , die fchandelijk werd overrompeld door vijanden, die hij weleer overwonnen had. Ook worden wij niet enkel verzocht tot infchikkelijkheden welken kwaad zijn in zichzelven. Ten deezen aanzien zou het geweten welligt te teder , en wij op onze hoede zijn. Dan wij ftaan evenwel op vijands bodem, en terwijl het fomtijds fchijnt als of hij zich beleed  Ï66 Brieven aan leed overwonnen te zijn , kan hij behendig ?ijne maatregelen veranderen, en ons op.koo. men daar wij hem allerminst verwachtten. Want Perimus in licitis. Misfchien ontftaat ons groot, ile gevaar,, uit dingen welken in zichzelven ge. oorloofd zijn. Hij kan ons verzoeken , door onze naaste en . waardfte vrienden , en eïkeri zegen eener gunstrijke Voorzienigheid doen verkeeren in eene oorzaak , om onze harten van den Geevcr aftetrekken. Ja , geestlijke zege* ningen,, vermogens, vertroostingen , en Christelijke :genadegaaven zelfs , zijn fomtijds de werktuigen , waarvan hij tegen ons gebruik maakt, qm ons met ijdelen waan en hoogmoed te vervullen , of ons in den flaap van zorgeloosheid en fleurgodsdienstigheid te doen zinken. Die wonderbaare kracht, welke wij de ver. beelding noemen , is , zoo ik denke , veeleer het medium of middel van de gewaarwordingen, der ziel , geduurende haaren tegenwoordigen ftaat van vereeniging met het ligchaam , dan dat ze eigenlijk gefprooken een vermogen van den geest zoude uitmaaken. Doch zij heeft een groot aandeel in het bederf, welk de zonde over ons ganfche geftel gebragt heeft, en ver. fchaft den Satan toegang, om ons met de verfchrikkendfte, indien niet met de gevaarlijkften Zijner verzoekingen, aantevallen. Op zijn best hebben wij er maar een zeer twijfelachtig gebied over. Wij kunnen niet, door eene daad' van onzen wil^ duizend moeilijke, wilde, on-  2 e n e.n Edelman. ï6j gerijmde, 'en fchadelijke denkbeelden, welken altoos gereed ftaan in onzen geest intedringen, van ons aFweeren. . En eene ligte veranderingin het dierlijk geftel, in de beweeging des bloeds en der levensgeesten, is genoeg | om dezelve geheel buiten onze heerfehappij te Hellen en ons te laaten als eene ftad zonder muuren oF poorten , biootgefteld aan de invallen van onzen vijand. Wij zijn op eene heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ,. en kunnen met al onze zoo hoog geroemde kennis van andere dingen , geen begrip vormen van het geene waar in wij zulk een groot en onmiddellijk belang hebben , de verborgen ver* eeniging tusfchen onze ziel en ligchaam , en de wijze op welke zij" wederzijds door eikanderen aangedaan worden. De uitwerkfelen gevoelen wij maar al te klaar. De wijsften onder de menfehen, zouden voor dwaazen of krankzinnigen worden aangezien , indien zij flegts een klein gedeelte van het geen in hun binnenfte omgaat, door woorden uitdrukten; en dan zou het blijken , dat een groot deel van het ingetoogenst leven , weinig beter is dan een waakende droom. Maar hoe vreeslijk zijn de gevolgen , wanneer de Heer toelaat dat eene of andere verborgen pen in het menschlijk geftel, uit haare plaats geraakt 1 Aanftonds vliegt eene deur open, welke geene hand dari de zijne fluiten kan, en de vijand ftort in, gelijk een vloed! valschheid, en fchrik, en de donkerheid der duisternis , zijn zijne medge- zel-  ïliSS Brieven aan zeilen ; het oordeel wordt onderdrukt en onbruikbaar gemaakt, en de ijslijkfte draaiingen aan den geest opgedrongen , met al de fchijnbaarc'kracht van betoog en blijkbaarheid. Wanneer dit in een' zekeren trap plaats heeft, dan noemen wij het bijsterzinnigheid. Doch er Zijn onderfchciden trappen van , weiken den mensch het gebruik zijner zinnen, ten aanzien van zijne tijdlïjke belangen, laaten behouden, rn-.nr echter, ten opzichte van zijne geestlijke belangen , in ftaat zijn , om zelfs de grondffagén zijner hoope te doen fchudden, hem te berooven vart allen vrede en troost, en hem een fchrik voor zichzelven te doen zijn. Alle' des Héëren kinderen worden niet geroepen öm in deeze diepe wateren van zielsbenaauwdheid te koomen , doch alle ftaan zij er bloot voor. Ach ! indien wij wisten wat fommigen lijden ! de Horrihilia de Deo , cj? T^rribilia de Fidi, welken den geest pijnigen van hun, over wien de Satan toegelnaten wordt zijn geweld op die wijze te oefenen ! zeker , wij zouden meer en ernstiger bidden : Leid ons niet in verzoeHng. Uit het weinige , dat ik van de list en boosheid onzer geestlijke vijanden , en de zwakheid der voormuuren welken wij hebben om hunne aanvallen aftckeeren , heb leeren kennen, houde ik mij volkomen overreed, dat niets, dan de aanhoudende werking van dat oneindig Vermogen , welk de Harren in haaren loopkring houdt, in ftaat is , om de rust Van ons gemoed voor een uur, of flegts voor eene ml'  eenen edelman. I69 minuut, te bewaaren. In dit gezichtpunt* fchijnt alle betrekkelijk oridcrfcheid in den uitwendigen ftand , geheel te verdwijnen. Want gelijk des Heeren gunstige nabijheid zijn volk gelukkig kan doen zijn in een' donkeren kerker; zoo zijn er ook verzoekingen-, welken, indien wij ze gevoelden , .terftond ons onbekwaam zouden maaken, om een' oogenblik genoegen te fcheppen in. de opeenftapeling van alle aardsch geluk, en ons het gezelfchtfp onzer licffte vrienden fmaakloos, indien niet onverdraaglijk zouden doen vinden. Ach! hoe weinig denkt de wulpfche en de woelzieke onder de menfehen, aan deeze dingen ! Ja hoe weinig denken er die geenen aan, die belijden dezelven te geiooven! Hoe fiaauw is het gevoel ónzer verpligting aan Hem, die vrijwillig zich bloot gaf aan de gcweldigfte aanvallen van de magten der duisternis , om ons te bevrijden van de ftraf welke onze zonden verdiend hadden! Anders hadden wij voor eeuwig moeten opgeflooten zijn met die onzalige en meêdoogenlooze geesten, die vermaak fcheppen in ons ongeluk , en die , zelfs in -den tegenwoordigen ftaat, wanneer zij toegang tot onzen geest verkrijgen , .ons aanzijn ons tot eenen last kunnen maaken! Maar onze Héér , die onze zwakheid welke wij zoo weinig gewaar worden , kent, en in aanmerking neemt, vergunt ons , en leert M ons  17° BrieveU Aai* ons te bidden: Leid ons niet in verzoeking. Wij moeten niet verwachten van alle verzoeking volftrekt bevrijd te zijn ; wij zijn geroepen om krijgsknechten te weezen, en moeten fomtijds vijanden aantreffen , en misfchien wonden ontvangen. Dan wanneer men deeze Bede aanmerkt als voorgefchreeven door Hem , die weet Wat wij zijn, en waar wij zijn , dan mag ze ons tot leering tevens en vertroosting firekken. Z ij moet ons aanzetten , om geduurlg te gedenken aan onze zwakheid. Godvruchtige menfehen, vooral zulken die eerst onlangs tot God bekeerd zijn, zijn geneigd, om al teveel te fleunen op ontvangene genade. Zij voelen hun hart ontvonkt, en zijn geneigd, om gelijk Petras, zich te ftreelen met de gedachten, hoe kloekmoedig zij zich in zulk of zulkeene be. proeving zouden gedraagen. Maar • het is als of de Heer zeide: Arme wormen! weest niet hooggevoelende, maar vreest, en bidt, dat gij, indien het zijn kan , bewaard moogt worden, van door de bittere ondervinding te leeren, hoe zwak uwe vermeende kracht is. — Zij doet ons, tot onzen troost , opmerken , dat alle onze wegen, en alle onze vijanden, in de hand van onzen grooten Herder zijn. Hij kent onzen weg. Wij zijn kortziende, en kunnen niet zeggen wat het volgend uur baaren zal; maar wij zijn onder zijn opzicht en befcherming, en als we op Hem fteunen , dan be-  eenen Edelman. 171 behoeven we ons niét angstvallig te bekommeren. Hij zal overvloedig beantwoorden aan 'het vertrouwen dat Wij in Hem Hellen , en -geene verzoeking ons laaten ovcrkoomen , of •Hij zil ons onder dezelve fïaande houden, en er ons dóór helpen. Maar het past ons ook, ons te wachten tegen zorgeloosheid en' hoogmoed, ons oog op Hem gevestigd te houden, en onszelven geen' oogenblik langer veilig te achten , dan ons genaoed den zin van deeze Bede gevoelt en uitboezemt. Zij behelst wijders in zich, den pligt van waakzaamheid aan onze zijde. Daarom voegt de Heer deeze beiden elders te faamen: Waakt en bidt. Indien wij wenfchen in geene verzoeking geleid te worden, dan moeten we er voorzeker niet in loopen. Indien wij wenfchen bewaard te worden voor dwaalingen, dan moeten we ons wachten voor eenen nieuws-" gierigen en waanwijzen geest. Indien wij gaarn vrede in ons geweten willen bewaaren , clan moeten we zorgen , het licht en de bewecgingen van den Heiligen Geest niet te veronachtzaamen', want zonder zijnen bijftand kunnen wij het geloof niet werkzaam houden.' Indien wij niet gaarn door de weereldfche menfehen willen verlinkt worden, moeten wij ons" op een' gepasten affiand van hen houden. Hoe minder wij met hun te doen hebben, zooveel te beter , üitgenoomen in zooverre , als de Godlijke Voorzienigheid het ons tot eenen pligt M 2 maakt,  172 Brieven aan maakt , ter voldoening aan onze roeping en betrekkingen , en om gelegenheid te hebben hun goed te doen. En fchoon wij den Satan niet ten eenemaal den toegang tot onze verbeelding konnen beletten, moeten wij omzichtig zijn, om niet willends brandfeoffe aan zijn vuur te verfchaffen , maar den Heere fmee,ken, dat Hij eene wacht zette aan onze oogen en ooren, en ons leere, de allereerfte beweegingen en den geringflen fchijn van het kwaad te mijden. Mijne gedachten zijn zoo ingefpannen geweest op mijn onderwerp 3 dat ik meer dan eens vergat dat ik aan uw Lordfchap fchreef. Anders hadde ik mij zoo verre niet uitgebreid; het geen zekerlijk mijn voornemen niet was toen ik begon. Ik zal deezen misflag niet vergrooten, door eene verdeediging er bij te voegen. Ik geraakte op een fluk , dat voor mijzei ven van groot belang is. Ik ben een, onder veelen, die groot nadeel geleeden hebbe, door gebrek van behoorlijk te gevoelen hoe noodig deeze Bede voor mij is. Ach mogt ik hier na wijzer zijn! en mogt ik altijd handelen en fpreeken, als bewust dat ik geduurig in een ftrijdperk ben, en omringd door legioenen! Ik ben met diepe hoogachting, My Lord! Uw, e. z. v. VIER-  VIERENTWINTIGSTE BRIEF My Lord! Zonder eenige inleiding, zal ik thands uw Lordfchap voordraagen eenige weinige gedachten, over de beteekenis van eenen Naam, welke allereerst te Anüochien gcgeeven1 werd; met andere woorden, wat het zegt, een Christen te weezen. Welke uitwerkfels men — behoudends de fchuldige toegeevendheid aan de onvermijdelijke zwakheden die den tegenwoor met zich aan boord heeft. En indedaad, waar toe zou hij vreezen* daar hij niets verliezen kan? Zijne beste belangen zijn veilig; en andere dingen merkt hij aan, als gefchenken van zijnen Heer, op wiens last hij gereed is dezelven afteftaan, . door' zulke middelen als Hem behaagt, wel weetende, dat fchepfels en werktuigen geen hair van zijn hoofd aanraaken kunnen, zonder zijns Heeren toelaating, en dat wanneer Hij hun toelaat hem te beleedigen , het zekerlijk tot zijn beste is* Ik zou hier over breeder konnen uitweiden — doch ik gaa- voord , om de gemoedsgefteldheid des Christens ten aanzien van hemzeiven i te befchouwen. — Hij leeft godvruchtig ,. en maatigt Door maatigheid verftaan we iets meer, dan dat hij geen dronkaart is. Dc :gezindheid van zijn hart jegens God, doet hem vanzelven maatig zijn omtrent alle tijdlijke dingen. Hij is niet fchroomachtig , of , bijgeloovig; hij verftaat de vrijheid van het Evangelie, en weet, dat alle fchepfel Gods goed is, met.dankzegging genoomen zijnde; hij tracht niet, zonder r noodzaak zonderling te j zijn , noch zelfverzonnen ftrengheden in acht te neemen. De Christen volgt noch de Stoïfche n">ch de Cynifcke Filofoofen na ; echter vindt hij dagelijks oorzaak tot waakzaamheid en be- . dwang. De Satan zal zelden een' geloovigen ver-  i8a Brieven aan verzoeken rot grove misdaaden ; onze gevaar, 'lijkfte ftrikken en hevigfte ftrijd, worden doorgaands gevonden in dingen welken op zichzelven geoorloofd zijn, doch die door derzelver misbruik fchadelijk voor ons worden j het zij door al teveel van onzen tijd of van ons hare in te neemen, of op de eene of andere wijze ons ongefchikt te maaken töt genieenfehapsöefening met den Heere. De Christen is 'ïleeds omzichtig , omtrent alles Wat zijne ge•negenheden mo^t verftrikken, Zijnen ijver verdooven , of. hem minder gelegenheden mogt óverlaaten om den Heere te-dienen. —- Hij is ook vergenoegd met zijnen ftand , omdat de Heer dien voor hem gckoözen heeft; zijn -geest haakt niet naar vermeerdering of veranderingen in zijne omftandigheden. Wanneer de Godlijke Voorzienigheid hem tot verandering roept en leidt, dan is hij gewillig om te volgen , al was het dat hij, zoo als de weereld het zou heeten , van beter tot arger moest overgaan. Hij is toch maar een reiziger, een vreemdling op aarde , en een burger van den hemel. Gelijk groote lieden , wanneer ze op reis zijn, zich gewillig voegen naar gebrekkige gerieflijkheden, veel verfchillende van het geen zij te huis gewoon zijn, en zich -troosten met de gedachte , dat zij niet altijd zoo behoeven te leeven ; zoo bekommert de Christen zich ook niet grootlijks óver' uitwendige omftandigheden. Bezit hij tijdlijke goederen ^ hij gebruikt ze maatig — heeft hij er maar zeer weinig  èenën Edelman. i§§ nig van * hij kan zich zonder dezelven Wel behelpen; hij is flegts op reis, en zal eerlang te huis zijn. Is hij rijk , de ondervinding bevestigt de woorden des Zaligmaakers, in ■Lukas XII: 15 ; en overreedt hem , dat eene ruime zaal, een drom van dienaars, en twintig gerechten op eene tafel , niets doen tot bet waar geluk van het leven. Daarom wenscht hij op zulke dingen zijn hart niet té zetten. Is hij in een' nederiger ftand geplaatst , dan vindt hij zich meer geneigd, om hen die boven hem zijn met medelijden aantezien , dan om hen te benijden , want hij oordeelt, dat zij Veele belemmeringen moeten hebben, waar van hij bevrijd is. Hoe het zij, de wil van God, en het licht van zijn aanfchijn, zijn de voornaamfte dingen welken de Christen, hij zij rijk of arm , in het oog heeft, en daarom wordt zijne gemaatigdheid allen menfehen bekend. Een derde tak van des Christens gemoedsgëfteldheid, heeft zijn opzicht tot zijne medefchepfelen. En hier over, dunkt mij, zou ik, .indien ik niet reeds een blad vol gefchreevèn ■hadde , mij met genoegen breed konnen uitlaaten. Men vindt in deeze verbasterde eeuw, onder de geenen die zich Christenen noemen en genoemd worden , maar al teveelen van eenen bekrompen , zelfszoekenden , baatzugti-gen geest. Doch in het begin was het zoo niet. Het Evangelie is ingericht, om zulk eene geftel dheid van geest te geneezen, maar niet om die  ïS4 Brievên aan jrJie te voeden. Een Christen heeft den zlrt van Christus , die alomme goed deed, en die zijne zon laat fchijnen over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrecht■vaardigen. Het voorbeeld van zijnen Heer, verwekt in hem eene hebbelijke zugt tot uitgebreide Weldaadigheid; hij ademt eenen geest van goedwilligheid jegens alle menfehen , en .verblijdt zich , zoo vaak hij gelegenheid mag hebben, om anderen naar ziel of ligchaam nuttig te zijn , zonder aanzien van godsdienstige gevoelens , of van belangen. • Hij is meêdoogend , en zóu, indien hij konde , zeer gaarn de rampen verligten van allen die rondom hem zijn; en wordt hij door mangel van vermogen belet, hun daadlijk dienst te doen , zij deelen voor het minst alle in zijn medelijden en voor.bidding. Daar hij. in denzelfden geest handelt als zijn JVIeester, ontmoet hij eenigermaate dezelfde bejegeningen; maar wanneer zijn goeddoen met kwaad beloond wordt, tracht hij het .kwaad te overwinnen door het goed. Hij gevoelt zichzelven een zondaar * en heeft veel vergeeving noodig; en dit maakt hem gereed, .om ook anderen te vergeeven; Hij is niet verwaand, noch vitziek, noch ligt geraakt* noch moeilijk te verzoenen ; want aan de voeten van Jesus heeft hij Zachtmoedigheid geleerd. En wanneer hij onvriendlijkheden of verongelijkingen ontmoet, dan begrijpt hij, dat fchoon hij zulks van de menfehen niet verdiend heeft, zij werktuigen zijn in de hand van zijnen Hemel- fchen  eenen Edelman. ièj fehen Vader — van wien hij verdiend had veel meer te lijden — tot zijne verootmoediging en kastijding ; en daarom is hij meer bekommerd' over hunne zonde, dan over het geen hij van' hen lijdt, ën hij bidt, naar het voorbeeld van zijnen Zalig m a aker: Vader ! vergeef het hiin, want zij wceten niet wat zij doen. Hij Weet dat hij faalbaar Is , en daarom wil hij niet ftijf op zijn ftuk ftaan. Hij weet dat hij zelf zeer zwak en gebrekkig is, en daarom durft! hij omtrent anderen niet ftreng Weezen. Als een lid der Maatfchappij is hij Rechtvaardig* ftipt iri het vervullen van alle betrekkelijke pligten, getrouw aan zijne verbindtenisfen en beloften , geevende aan elk wat hij fchuldig is, gehoorzaam aan het wettig Gezag , en handelénde een ij der , volgends den gulden regel, zoo als hij wilde dat hem gedaan wierd. Zijri gedrag is Eenvouwdig, vrij van alle kuristgréepen , en eenpaarig ; oplettend is hij op alle de deelen van zijnen pligt. In zijne binnenkamer, in zijn huisgezin, in de kerk, en in de handelingen van het gemeene leven, is hij fteeds dezelfde man ; want in élke omftandigheid dient hij den Heere, en tracht een on; ergerlijk geweten voor Hem te hebben; Geen gering gedeelte van het fch'o'one zijner belijdenis voor de menfehen, beftaat in het wel beftuuren zijner tong. De wet der waarheid,' en' goedertierenheid , en zuiverheid , is op zijné lippen. Hij heeft een-afgrijzen van liegen; ' N en  iS6 Brieven aan en hij is zoo verre af van eenen laster te verzinnen, dat hij nooit een verhaal ten nadeele van zijnen evenmensch, hoe waarachtig ook * zal voordvertellen , zonder noodzaak. Zijn ommegang is vroolijk, doch niet onvoegzaam; en hij zal zoo weinig iemand kwetfen door een' vernuftiger! trek — indien hij anders daar toe de gaaf bezit — als met een mes. Zijne reden is in aangenaamheid, met zout befprengd, en gepast om den vrede en de ftichting van allen die rondom hem zijn te bevoorderen. Zoodaanig een is de Christen in het burgerlijk leven. Dan fchoon hij alle menfehen liefheeft, ftaat hij in naauwer betrekking, en draagt eene bezondere Broederlijke Liefde, tot aller, die deelgenooten zijn van het geloof en de hoope van het Evangelie. Deeze genegenheid van zijn hart, is niet bepaald binnen de grenzen van een Kerkgenootfchap , maar ze is uitgebreid tot allen die den Heer Jesus Christus in oprechtheid liefhebben. Hij zelf heet niemand Meester ; maar hij wenscht ook aan anderen zijn eigen Schibboleth niet optedringen. Hij verheugt zich in het Beeld van God, al waar hij het ziet , en in het Werk van God, alom waar het zelve wordt bevoorderd. Schoon fterk verkleefd aan de Waarheden welken de Heer hem geleerd heeft, ftaat zijn barj; open voor hun, die in min wezenlijke ftukken van hem mogten verfchillen. 'et?  e e.n.e-n Edelman. $$jt $n gunt aan een ijder dat recht van bezonder oordeel, welk hij voor zichzelven begeert, enis genegen, om in liefde gemeenfchap te oefenen met allen die het hoofd behouden. ; Hij kan, ,'t is waar, de zulken niet voorfpreeken, die den eenigen Grondfteen welken God in Sion gelegd heeft, verwerpen , en dwaalingen voorftaan, waar door de eer van zijnen Zaligmaaker verdonkerd , of het geloof en de ondervinding van zijn volk omver re geworpen worden; nogthans wenscht hij hun het goede ten aanzien van hunne perfoonen, hij heeft, medelijden met hun, cn bidt voor hun, en is gereed om met zachtmoedigheid te onderwijzen de geenen die tegenfcaan.; doch er is geene bitterheid in zijnen ijver bewust dat fpotternij en fmaad de zaak der Waarheid ontceren, en gansch kwaalijk voegen in den mond van eenen zondaar, die alles waar door hij van den fnoodften aller menfehen onderfchciden is, aan Gods vrije genade heeft te danken. Met eert,, woord , hij wordt beftuurd door de wijsheid die van boven is, welke, gelijk ze zuiver is, zoo ook vreedzaam, befcheiden, gezeggelijk is, vol van barmhartigheid en van goede vruchten , niet partijdiglijk oordeclende 5 en ongeveinsd. , Nu moet ik wederkoomen tot mijne eerfïe hoofdzaak , en aanmerken , dat de Christen, met deeze gemoedsgesteldheid en gedrag , en N' % hoe-  i88 Brieven aam hoezeer hij een onergerlijk geweten voor Gob en menfehen mag behouden, fteeds gevoelt en gedenkt , dat de zonde nog in hem woont; hij heeft het oog meer op het richtfnoer van zijnen wandel, dan op zijne voorderingen, en daarom vindt en belijdt hij , dat hij in alleS: zeer verre te kort koomt, en dat zijne beste pligtbetrachtingen niet alleen gebrekkig , maar bevlekt zijn. Hij acht zich een' onnutten dienstknecht, is gering in zijne eigen oogen, en leidt al zijne hoope en troost, zoowel als zijne fterkte, van Jesus af, dien hij leerde kennen , omhelzen , en betrouwen, wien hij zijne ziel heeft overgegeeven, in wien hij zich verblijdt, en God in den geest dient, terwijl hij afziet van alle vertrouwen in het vleesch, en alle dingen fchade rekent, om de uitneemendheid der Kennisfe van Christus Jesus zijnen Heer. Heb ik onlangs wat traag geweest in mijne fchuld bij uw Lordfchap aftedoen, thands betaale ik zoo veel te ruimer. Het is hoog tijd, dat ik uw geduld aflosfe. — Ik hoop , dat ik verlange een Christen indedaad te zijn. En ik hoop dat dit afbeeldfel van mijne wenfchen, in haast getrokken, aan uw Lordfchaps ondervinding beter zal beantwoorden, dan ik vrees dat het aan de mijne doet. Vergun mij ü te verzoeken, in uwe gebeden aan mij te gedenken , dat Hij die mij den wil en de begeerte ge-  beken Edelman. 189 gefchonken heeft, in mij werke , te zijn en te doen naar zijn welbehagen. Ik ben, My Lord! Uw, e. z. v. r- September, J7jê. N 3 VIJF-  j£® Brieven aan VIJFENTWINTIGSTE BRIEF. ■ My Lord! i Mijne reis naar Londen , welke mij verhinderd heeft in October te fchrijven, heeft zulks vergoed , door mij gelegenheid te geeven uw Lordfchap in perfoon optewachten. Zulke ontmoetingen zijn niet flegts aangenaam op dien tijd zeiven , maar zij verfchaffen mij vermaak in het herdenken —k hoe gaarn hadde ik het half uur dat wij bij elèanderen waren, verlengd gezien tot een' halven dag! Het onderwerp welk uw Lordfchap geliefde te opperen, is dikwerf in mijne gedachten geweest, en hartlijk wenschte ik, in ftaat te zijn daar over iets voldoende optegeeven. Het lijdt geen twijfel, of de eerfte godsdienstige aandoeningen zijn doorgaands vermengd met veel van een' wettifchen geest, en het geweten is in zulk eenr tijd niet alleen teder, maar ook kwaalijk onderricht , en al te fchroomachtig. En ik geloof, zoo als uw Lordfchap te kermen gaf, dat wanneer het gemoed meer verlicht is, en wij ons ontflaagen voelen van veele kluisters die wij onszelven gefmeed hadden, wij gevaar loopen, om teverre tot een ander uiterfte overtezwakken. 'Het fchijnt mij toe , dat geen eenig mensch het rechte midden voor een' ander kan bepaalen , of de juiste grenzen van zijn' pligt' naauwkeurig afteekenen,. Er zijn zooveele be•'•'** • ■ fcr* '- '' ' zon-'  eenen Edelman. 191 zonderheden in eiken ftand , waar over een vreemde niet bevoegd is te oordeelcn , en de beste menschüjke raadgeevingen en voorbeelden zijn zoo gebrekkig, dat het niet billijk is, van anderen te wachten dat zij zich volftrekt naar onze regels richten, noch veilig voor ons, dat wij de uitfpraaken of handelwijzen van anderen blindling overneemen. Maar de heilige Schrift geeft ongetwijfeld genoegzaame en oafaalbaare regelen aan de hand, voor elk mensch» in wat omftandigheden ook5 en de Troon der Genade ftaat voor ons open, om van den Heere de beste uitlegging zijner bevelen te vraagen. Dus bidt David meenigmaal, geleid te worden op den rechten weg , op den weg des verftands. Door veel te bidden , naauwkeurig acht te geeven op Gods Woord, en fteeds te letten op de geftalte van ons hart, kan men eene zekere fijnheid van geestlijken fmaak, en juistheid van oordeel, verkijgen, waar door een fcherpzinnig onderzoek aangaande den aart en de grenzen der zoogenoemde Adiaphora , of uiterfte paaien tot welken men gaan mag zonder zich te bezondigen, ten cenemaale onnoodig wordt. De Liefde is de klaarfte en overreedendfte gemoedsbeftuurfter ; en wanneer onze liefde tot den Heere leevendlg werkzaam is, en ons oog gevestigd is op hef richtfnocr van zijn Woord, dan zullen we zelden in groote misflagen vervallen. Ik geloof Ook, dat de overtollige wérken van een' jong bekeerden, voordkoomende uit een oprecht cu N 4 een-.  ioï Brieven aan eenvouwdig hart, en uit zugt om den Heere te behaagen, Hem aangenaamer zijn, dan eene zekere koelheid van gedrag , welke gemeenlijk naderhand plaats grijpt , wanneer wij gereed zijn om met medelijden terug te zien op onze voorige zwakheid,- en heimelijk onszelven toetejuichen over onze groatere voorderingen in kennis, hoewel wij misfchien — och! dat dit pimmer gebeurde! — zooveel verlooren hebben aan warmte , als wij aan licht gewonnen hebben. Van den tijd af, dat wij den Heer leerden kennen, en aan Hem verbonden zijn door de banden van liefde en dankbaarheid , zijn de twee hoofdpunten welken wij fteeds in het oog moeten hebben, mijnes crachtcnds, deezen, — Gemeenfchap met Hem te houden in ons gemoed; — en , Hem te verheerlijken voor de menfehen. Offchoon de heilige Schrift niet van woord tot woord elk geval bepaalt, noch letterlijk uitfpraak doet , voor of tegen veele dingen, voor welken fommigen pleiten, en die anderen veroordeelen , geeft ze ons echter, pvereenkoomstig met die twee genoemde hoofdpunten , zekere algemeene regelen op , welken, recht toegepast zijnde, ons taamelijk verre brengen zullen in het bepaalcn van het gefchil, voor 't minst tot voldoening van hup, die liever Gode behaagen, willen dan den menfehen. Ik zal hier eenigen van die regelen uw Lordfchap aanwijzen: Romeinen XII: i, 2. [Ik bidde u dan,  eenen Edelman. 193 dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat ■gij uwe ligchaamen fielt tot eene leevende , heilige, en Go de welbehaaglijke offerande , welke is uw redelijke Godsdienst. En wordt deezer weereld niet gelijkvormig , maar wordt veranderd door de ver' nieuwing uwes gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehaagende, en volmaakte wil van God zij.] — I Kor. VIII: 13. [Daarom, indien de füijze mijnen broeder ergert, zoo zal ik in ■eeuwigheid geen vleesch eeten, opdat ik mijnen broeder niet ergere."] — 1 Korinthen X: 31. [Het zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij iet anders doet, doet-het alles ter eere Gods.J — 2 Korinthen VI; jy. [Daarom gaat uit het midden van hun , en fcheidt u af, zegt de Heer, en raakt niet aan het geene onrein is; en ik zal ulieden aanneemen.~] — Efeezen IV; 30. [Bedroeft den HeiligenGeestGods niet, door welken gij verzegeld zijt , tot den dag der verlosfing.~] -. ■ Efeezen V: 11, 15, 16. [Hebt geene gemeenfchap met de onvruchtbaare werken der duisternis., maar leflraft ze ook veeleer. — Ziet dan hoe gij voor. zichtiglijk wandelt ; niet als onwijzen , maar als wijzen; den tijd uitkoopende, dewijl de dagen boos' zijn.~] — I Thesfalonicenfen V: 22. [Onthoudt u van allen fchijn des kwaads.] — Efeezen VI: 18, [Met alle bidding en fmeeking , biddende tot allen tijd in den geest, en tot het zelve waakende met alle geduurigheid en fmeeking."] — Ik mag hier bijvoegen, als gepast op de tegenwoordige tijdsomftandigheden , Jefaias XXII: 12. [Ten dien dage zal de Heer, de HE ER der heirfchaaren, N 5 roe-  104 15UË ven aan roepen tot geween, en tot rouwklagte, en tot kaal. 'Jteid, en. tot omgordings des zah.~\ En Lukas XXI: 34. [Wacht uzelven , dat uwe harten niet feenigen tijd bezwaard worden met brasferije en dronkenfchap, en zorgvuldigheden deezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkoome.] — Ik denk, dat de geest van deeze en dergelijke Schriftuurplaatfen — want het zou niet moeilijk zijn, een veel grooter getal aantehaalen — een' Christen onder zoodaanige bepaalingen ais hier volgen» zullen brengen. Te vermijden en natelaaten , om zijns zelfs wil, alles wat ftrekken kan , om zijnen geest te verdooven en in ongeftalte te brengen, onder het waarneemen van de middelen der Genade. Want zulke dingen , al zijn ze niet veroordeeld als zondig op zichzelven, al zijn ze niet volftrekt ongeoorloofd , ja offchoon ze, "behoorlijk aangelegd zijnde , wettig en goed moogen weezen — want niet zelden zijn onr,e grootfte ftrikken ingevlochten in onze zegeningen — nogthans , indien ::e bij herhaaling en blijkbaar ftrekken, om ons hart ongevoelig te maaken voor de Godlijke dingen, het geen elks ondervinding beflisfchen moet , dan moet er noodwendig iets in zijn , het zij ten aanzien van den tijd, de maatc, of de omftandigheden derzelven, het welk ons fchadeüjk is; en wat zij dan ook belooyen moogen , zij berooven ons van ons goud, om ons met valfche munt te betaalen. Want het licht van Gods aan- fchijn,  eenen Edelman. '19S fchijn'j én eene onbelemmerde vrijmoedigheid in onzen verborgen ommegang met Hem, is de hoogfte blijdfchap die wij genieten konnen; en wij moeten alreeds aanmerkelijk nadeel geleeden hebben, indien wij, in deszelfs plaats, iet anders kunnen najaagen , goedkeuren , of tot het voorwerp van ons genoegen Hellen. " Ter liefde van de algemecnc ftichting, en uit aanmerking van den invloed welken ons Voorbeeld hebben kan op onze Medechristenen, zal de wet der liefde en der voorzichtigheid dikwerf den Christen gebieden, zich van fommige dingen te onthouden , niet omdat ze op zichzelven ongeoorloofd , maar omdat ze niet oorbaar zijn. De Apostel Paulus, hoe ijvêrig ook voor de rechten der Christelijke Vrijheid, wilde veel liever zich het gebruik maaken van dezelven weigeren, en geen vleesch eeten, dan eenen zwakken Broeder ergeren, of iemand aanleiding geeven, om te handelen tegen het licht: van zijn geweten. Indien ik dcrhalven , zonder nadeel voor mijzelvcn, fommige openbaare verlustigingen , als b. v. , een Concert , of zedelijk'Toonëelfpel, konde bijwoonen, en vandaar terug keerende, met een warm hart naar mijn bidvertrek konde gaan, (waar van ik de moogelijkheid , ten opzichte van mij zei ven, zeer in twijfel trek) zou ik nogthans, achtervolgends den zoo even gemelden grondregel, mij vcrpügt achten, zulks natclaaten, uit vreeze , dat iemand anders die zwakker is clan ik, door'  ïotf Brieven aan door mijn voorbeeld mogt aangemoedigd worden om het zelfde te beproeven, offchoon hij in zijn eigen gemoed vreesde dat er kwaad in itak, en geene andere reden hadde om het voor geoorloofd te houden , dan enkel mijn voorbeeld ; in welk geval ik geloove, dat fchoon ik er geen nadeel door lijden mogt, het zekerlijk hem nadeelig zoude weezen. Ik heb menfehen gekend en met dezelven omgegaan, die ik vreeze dat fchipbreuk geleeden hebben van hun Christendom, terwijl zij de eerfte flappen tot hun verval te rekenen hadden , van het navolgen van anderen die zij wijzer en beter dan zichzelven keurden , in toegeeflijkheden van deezen aart. En het fchijnt mij toe, dat onze verpligting tot dit foort van zelfverloochening, grooter wordt , naar evenredigheid van het vermogen en den invloed welken wij , uit hoofde van onzen ftand en betrekking, op anderen hebben. Was ik een ambtloos burger, dan geloof ik niet dat ik er zonde in zien zou, een patrijs of een haas te fchieten ; maar als een Leeraar , durf ik zoo min eene jagtpartij als een drinkgezelfchap bijwoonen , dewijl ik weet, dat het fommigen aanfloot zou geeven, en dat anderen hun gebruik er van maaken zou, den om voor de ongebondenheid te pleiten. Er is desgelijks een pligt en liefdewerk, welken wij aan de weereld in het gemeen fchuldig zijn , zoowel als eene getrouwheid aan Gor> en zijne Genade, in onze noodzaaklijke ver- kee-  eenen Edelman. 197 keering met de weereld. Deezen fchijnen te vereisfchen , dat wij , offchoon we niet zonder noodzaak zonderling moeten zijn , nogthans ter hunne onderrichting, en tot eer van onzen Heer en Meester, eene zekere bezonderheid in acht neemen , en toonen , dat wij geroepen zijn om een afgezonderd volk te weezen; dat fchoon Gods Voorzienigheid ons in een beroep , en in zekere betrekkingen in de weereld, geplaatst heeft — waar in wij niet te naauwkeurig kunnen weezen — wij echter niet van deeze weereld zijn , maar behooren tot eene andere maatfchappij, en te werk gaan uit andere grondbeginfelen , naar andere regelen , en tot andere einden , dan het gros der menfehen rondom ons. Ik heb waargenoomen, dat de weereld dikwijls de godvruchtige menfehen in het gerust bezit van hunne gevoelens, begrippen , en godsdienstige oefeningen laat, mids zij maar niet te ftijf zijn in het ftuk van gelijkvormigheid aan haare meer algemeene gewoonten , en vermaaklijkheden — Doch ik vrees , dat Veelen van hun , door zulke infchikkelijkheden grootlijks verfterkt zijn in hunne vooroordeelen tegen de waare godsdienstigheid, en gedacht hebben, dat indien er waarlijk zooveel blijdfehap en troost in den weg. der godvrucht te vinden was, als zij van onze predikftoelen hooren , de godvruchtige menfehen dan zoo dikwerf, en in zulk een aantal, niet met hun medeloopen zouden om tijdkortingen te.zoeken, en zooveel genoegen en ver-  ïqS Brieven aaf vermaak niet zouden vinden in dezelfde dingen , waar in de weereld haar genoegen ftelt. —* Onze Heer Jesus is de groote Plaatsbekleeder van zijn volk in den hemel, en Hij doet hun de eer , om fteeds een aantal van hun in de weereld te doen blijven, om zijne plaatsbekleders hier beneden te zijn. Gelukkig zij , die meest begunstigd zijn met de zalving van den Heiligen, en best in ftaat gcfteld worden, om aan allen die rondom hen zijn, door hunne grondbeginfelen , neigingen , en wandel , te toonen welk het eigenaartig oogmerk en het egte uifwerkfel van het Evangelie is , op de harten van zondaaren! In onze eenvonwdige manier van leven, hier op het land, beklaagen fommige vroome menfehen zich dikwiils , over de verleidingen die hun van weoreldfche menfehen voorkoomen; terwijl ze echter, uit aanmerking van hun beroep waar meê zij den kost moeten winnen, genoodzaakt ziin met hun omtegaan. Ik raade hun , om zooveel zij konnen, hun. werk met de weereldfche menfehen te doen, als of zij het in den regen deeden. Roepen hunne beezigheden hen buiten , zij zullen ze niet laaten vaaren, uit vrees van een weinig nat te worden ; maar ook , wanneer dezelven afgedaan zijn , zoeken zij aanftonds fchuil , en zullen niet tot vermaak in den regen blijven. Zoo zullen de noodzaaklijke pligten onder weereldfche menfehen, waar toe wij door Gods Voorzie-  een. n E d. e l m a n. 100 gierigheid geroepen worden , ons niet fchaa? den, indien wij den geest der Weereld onaangenaam vinden , en blijde zijn als wij er van ontflaagch moogen worden, en wij er oris zooveel buiten houden, als onze betrekkelijke pligten kunnen tociaateri. Het geen ons tot eeri kruis ftrekt, zal ons niet ligt tót een' ftrik weezen; maar wanneer die geest tegen welken wij altijd moeten waaken en bidden , ons gemoed befmet , en aan zichzelven gelijkvormig maakt, dan zullen we voorzeker fchade lijden, en dan handelen wij beneden de waardigheid onzer belijdenis. De waardij des tijds moet insgelijks in aanmerking worden genoomen. Het is een dierbaar gefchenk, en onze belijdenis van het Christendom opent een ruim veld, om den tijd naar eisch te befleeden. Veel van denzelven is reeds verlooren gegaan, en daarom worden wij vermaand, om den tijd uittekoopen. Ik geloof dat veele dingen , voor welken de gewoonte pleit, verdienen onder de zulken geteld te worden die eenen Christen niet betaamen, om deeze ééne reden, dat ze niet beflaanbaar r.ijn met de eenvouwdigfte kundigheid van het uitkoopen des tijds. Men zegt in het algemeen, wij hebben uitfpanning noodig. Ik flaa het toe, in zekeren zin. De Heer zelfheeft ervoor gezorgd; en omdat onze geest te zwak is, om altijd ingefpannen werkzaam te zijn in overdenking en gebeden, heeft Hij allen menfehen, van  aoM Brieven aan van den Kroning tot den geringften onderdaan; eenige beezigheid in de weereld befchikt. Dé arme menfehen moeten werken ; de rijken zijri niet vrij van iets dat daar mede gelijk ftaat. En wanneer alle de dingen van deezen aart, in den ftand van ijder mensch, behoorlijk worden behartigd en waargénoömen , dan , denk ik, indien het hart leevendig en welgefteld isj zullen de geestlijke belangen zich voordoen, als verfchaffende de edelfte , dê zoetfte , en allerbegeerlijkfte ultfpanning, van de zorgen eri beezigheden van dit leven; gelijk aan den anderen kant, die beezigheden wederom de beste' uitfpanning van godsdienstige oefeningen voor den geest zullen opleveren. En tusfchen deeze twee , behoeft misfchien maar zeer weinig géheel ledige tijd óverteblijven. Een leven, in' deezen zin tusfchen God en de weereld verdeeld , is begeerlijk. Wanneer een gedeelte van het zelve befteed wordt in afzondering ^ in het zoeken van , en gemeenfehap oefenen met Hem dien onze ziel liefheeft, en het andere wordt doorgebragt in daadlijke diensten , ten goede van onze huisgezinnen , vrienden , de Kerk, en de Maatfchappij , om des Heeren wil. Ijder uur, welk niet tot een deezcr oog- 1 merken dienstbaar wordt gemaakt, moet men,, naar mijne gedachten, verlooren tijd noemen. De tijden welken wij beleeven , fchijnen ook iet bézonders van des Heeren volk te vorderen. Het is thands een tijd van toenee-' mende  eenen Edelman.. 201 mende ongerechtigheden, en, zoo als ik vreeze, een tijd van naderende oordeelen. De weereld leeft, als in de dagen van Noach en Lot, gerust en zorgeloos. Wij zullen eerlang een dag van fchijnbaare verootmoediging hebben. Dan de billijke redenen tot verootmoediging, bepaalen zich niet tot ééncn dag, maar zullen dagelijks plaats vinden, en maar al te waarfchijnlijk eiken dag vermeerderen. Indien ik mij ten aanzien van de teekenen der tijden niet vergisfe , dan was er nooit in de Jaarboeken der Brüfche Gefchiedenisfen een tijdperk bekend, waar op de taal des HEEREN tot den ProfeetEzechiel, Hoofdfluk. IX: 4. meer toepasfelijk was : Gaa. door , door het midden der Stad , door het midden van Jerufalem, en flel een teeken op de voorhoofden der lieden die zugten en uitroepen over alle de grouwelen, welken in het midden derzelve gedaan worden. De Heek roept tot treuren en weenen, maar de woorden van veelen zijn flout tegen Hem. Nieuwe foorten van weelde en dartelheid worden bijna dagelijks uitgevonden; en de taal van hun , die in - den zoogenoemden befchaafden kring het meeste bewind voeren , ik meen, dé taal van hun hart, zoo als die door hunne daa. den fpreekt, is gelijk die der weêrfpannige Jooden , Jeremias XL1V: 16, 17. Aangaande het woord, dat gij tot ons in des HEEREN Naam gefprooken hebt; wij zullen naar u niet hooren. -— Met één woord, het fchijnt dat de zaaken tot ëene zekere hoogte gefteegen zijn , en als of het eerlang op een Hemmen zoude gaan , wie O Go o  232 Brieven aan God is, de H E E R, of Baal. In deezen töëftand van zaaken, kan men , dunkt mij, niet te duidelijk zijn in het verklaaren van onze aankleeving aan den HEERE, noch te zorgvuldig in het vermijden van al te groote gemeenfchap met hun, die zich tegen Hem verbinden. Wij weeten niet, hoe draa wij welligt dat tecken van Gods voorzienige befchérming, welk alleen bepaald is tot hun die zugten en uitroepen over de algemeene grouwelen , zullen noodig hebben. Over 't geheel köomt het mij zoo voor, dat het prijslijker, troostelijker, en veiliger is — zoo wij toch het gulden midden niet naauwkeurig houden kunnen — bij fommigen voor al te fchroomachtig en teder te worden aangezien , dan met de daad al te toegeeflijk bevonden te worden , omtrent dingen , welken zoo ze al niet tegen Gods uitdrukkelijk Gebod ftrijden, ten minften bezwaarlijk ftrooken met den aart van het Evangelie, en niet wel overeenftemmcn met het gevoelen welk in Christus Jesus was, en het welk ook in zijn volk moet gevonden worden. Dc plaatfen en de vermaaklijkhedcn, waar de weereld verkeert, en waar in zij haar genoegen vindt , waar de aanleidingen en verzoekingen tot zonde worden aangekweekt , waar de wet der zoogenoemde welleevendheid de eenige wet is welke niet flrafloos mag overtreeden worden , waar de zondige driften worden opgewekt en gekoesterd , waar de vreeze Gods zoo weinig gekend of in acht genoomen wordt, dat  eenen Edelman. 203' &at zij die God vrcezcn hunne tong bedwingen moeten , fchoon zij zijnen Naam hooren lasteren, zulke plaatfen kunnen niet wel door een Christen vrijwillig verkoozen worden. Nog-' thans vreeze ik , dat de opgenoemde dingen tocpasfeüjk zijn op alle de fooïten van befchaafdc verlustigingen of bijeenkoomsten , in het ganfche Koningrijk. , Wat,de Familie-verbindtenisfen aangaat, ik kan niet denken , dat wij vefpligt zijn dezelven te verbreeken of te verachten. Dan daar godvruchtige, menfehen en hunne onbekeerde bloedverwandten, dikwerf als in twéé verfchillende elementen leeven, heeft er eene wederzijdfche ftroefheid plaats, welke hunne bezoeken eenigszins dor en verveelend maakt. — Maar eyen daarom gefchieden ze ook zeldzaamer dan anders; het geen een voordeel fchijnt te zijn. Van weerskanten betoonen zij elkander beleefdheid en vriendfehap; doch naardien zij in gevoelens en heerfchende neigingen niet kunnen overeenstemmen. , zullen zij niet fterk zoeken naar gelegenheid om dikwijls faamen te koomen , ten zij van den. eenen of anderen kant iet aenmerkelijks worde overgestapt.' En ik geloof dat een Christen zeer omzichtig dient te zijn , hoeverre hij in dit opzicht gaan mag. Dan , zoo als ik in het begin zeide, men kan hier omtrent geene vaste regelen Hellen. 6 i U  204 Brieven aan Ik heb uw Lordfchap eenvouwdig mijne ge* dachten opgegeeven, zoo als die mij onder het fchrijven voorkwamen, zonder ftudie, en zonder faamenhang. Ik wil mijne gevoelens niemand opdringen; doch ik geloof, dat het geen ik gefchreeven heb , overeenstemt en met besondere plaatfen , en met het doorgaande beloop , der heilige Schrift. Ik onderwerp het aan uw oordeel; en blijve, My Lord! Uw, e. z. v. — November 1776* Z ÉS-  eenen Edelman. 205 ZESENTWINTIGSTE BRIEF, My Lord! Ik ben uw Lordfchap een gansch boek papier aan Brieven fchuldig , voor de gunst cn het vermaak van uw laatfle bezoek — en daar. pm moet ik beginnen, en voordfchrijven. Onlangs heb ik Robertsons Historie van Karel den Vijfden geleezen , welke ik» gelijk de meeste andere Gefchiedenisfen , aanmerk , als eene uitlegging over die plaatfen van Gods Woord, waar in ons geleerd wordt de verdorvenheid van den mensch, de bedrieglijkheid van het hart, de verderflijke uitwerklélen der zonde, en het almagtig hoewel verborgen beftuur der Godlijke Voorzienigheid , welke met eene nimmerfaalende hand alle de oogmerken en bedrijven der menfehen regeert, bepaalt , en richt, ter uitvoering zijner hooge doeleinden , het zij tot straffen of tot zegeningen. Zonder het kluwen, en het licht welk Gods Woord ons aan de hand geeft, vertoont ons de Gefchiedenis van het menschdom , in alle eeuwen , niets anders dan een doolhof, eenen Chaos; eene reeks van boosheden en ellenden, waar van wij beeven moeten , en een verward geftommcl van tegen elkander inloopende gevallen, zoo geheel ontbloot van O 3 be  206 Brieven 4 ah behendigheid, verband, of orde, als de wolken die boven ons hoofd heenen drijven ïn dit gezichtpunt, zou men op alle de Historiën welken ik ooit gezien hebbe, fchrijven moogen: Delirmt Reges, pleïtuntur Achivi; [d. i,, De vorsten misdoen , en de onderdaanen lijden de flraf.] _ Maar als men den fleutel der heilige Schrift in de hand neemt, dan is alles klaar, alles leerrijk. Dan zie ik, dat er waarlijk een God is, die op aarde regeert , die verachting uitftort over de Prinfen, de wijzen vangt in hunne arglistigheid , den toorn en hoogmoed des menfehen beftuurt , om zijne eigen oogmerken daarteftellen ; terwijl Hij verhindert alles wat tot dat einde niet noodjg is , verijdelende fomtijds de best beraamde onderneemingen, door middelen, in het aanzien gansch gering, en alleronverwachtst; en op andere tijden wederom de gewigtigfte gebeurdtenisfen tot ftand brengende, door werktuigen en omftandigheden , die in den eerften opflag veel te zwak en verachtlijk fcheenen , om opgemerkt te worden. Gaarn zag ik , dat een Schrijver van die bekwaamheden als de Heer Robertson, ons eene Historie gaf, volgends dit plan ; maar zijne aanmerkingen van deezen aart, zijn naar mijne gedachten te algemeen, te koel , en te weinig. -_ Welk eene ijdele fchim vervolgen de groote Mannen deezer weereld — terwijl zij den vrede van het menschdom verftooren , en in hunnen leeftijd misfchien honderd duizenden ombrengen, om eene fcha-  eenen Edelman. zc? fchaduuw van bewind te voeren over afgelegene volken, die zij met geen' anderen invloed kunnen bereiken, dan dien van onderdrukking en verwoesting! Maar wanneer wij die geenen die aan hunne ftaatszugt worden opgeofferd, aanmerken als rechtvaardig lijdende om hunne zonden , dan vertoonen zich de Helden en Overwinnaars in hun waare licht , en verdienen flegts in éénen rang geplaatst te worden met aardbecvingen , pest, en hongersnooden , als werktuigen der Godlijke Wraak. Zooveele zorgen, zooveele bemoeinisfen , zooveele onheilen —- eeniglijk om het denkbeeld te ondersteunen welk een worm van zijne eigen grootheid heeft opgevat, flrekt ten bewijze , dat de mensch van natuur niet alleen bedorven, maar geheel verdwaasd is. Vergun mij, mijne gedachten beter uittedrukken, met de woorden van een beroemd Fransch Schrijver: — „ Un Grand dans fon idee n'est pas un feul 5, homme; c'est un homme environné de tous 3, ceux qui font a lui, & qui f'imagine avoir „ autant de bras, qu'ils en ont tous enfemble, 5, paree qu'il en dispofe , & qu'il les remue. „ Un General d'armée fe reprefente toujours k „ lui-mêrne au milieu de tous fes foldats. Ainfi 5, chacun tache d'occuper le plus de place qu'il „ peut dans fon imagination , & 1'on ne fe. „ pousfe, & ne f'agrandit dans le monde, que. 5, pour augmenter 1'idée que chacun fe forme j, de foi-même. Voila le but de toijs les desO 4 „ feins;  2oS Brieven aan „ feins ambitieux des hommes! Alexandre „ & Ces ar n'ont point eu d'autre vue dans „ toutcs leurs batailles, quc celle-la. Et fi „ 1'on demande , pourquoi Ie Grand Seigneur 5, a fait depuis peu perir cent mille hommes „ devant Candie, on peut repondre furement, 3, que ce n'est que pour attacher encorc k „ cette image interieure qu'il a de lui-même, „ le titre de Conquerant" (*). [Dat is: Een Groote is in zijn denkbeeld niet één enkel mensch ; hij is een mensch omringd van alle de geenen die hem toebehooren en beeldt zich in, zooveele armen te hebben als die alle te faamen, omdat hij er over befchikt, en ze beweegt. Een Veldheer fielt zich altijd hemzelven voor, als omringd van zijne foldaaten. Aldus tracht elk zichzelven zoo groot te dunken , als hij met moogelijkheid doen kan ; en men jaagt naar bevóordering, en verhoogt zich in de weereld, eeniglijk, om het denkbeeld dat ijder van zichzelven vormt, te vergrooten. Ziedaar het doel van alle de flaatszugtige onderneemingen der menfehen! Alexander en, Gesar hadden geen ander oogmerk in alle hunne veldflagen , dan dit. En vraagt men, waarom de Groote Heer onlangs honderdduizend, menfehen voor Candia deed omkoomen men kan gerustlijk antwoorden, dat het alleenlijk was, om bij het denkbeeld welk hij in- wen- O NicoLE, Es/als de Morale, Vol. I.  eenen Edelman, ao£ wendig van zichzelven hadde , nog te voegen den eernaam van Overwinnaar.] Hoe vreeslijk is het lot van hun, die in zulk eenen waan leeven en fterven, en ellen* den en rampen over hunne medefchepfelen hebben opgehoopt , met oogmerk om denzelven te ondersteunen! Welligt worden zij, bij hunnen overgang in eenen toekoomenden ftaat, door mcenigten aangerand met foortgelijk eene befchimpende taal , als die wij leezen in den hoogdraavendcn Triumfzang van den Profeet, over den Koning van Babel, Jefaias XIV: 5-17. Hic est, quem Fuga, quem Pavor Praecesfit? hic, quem terricolis gravem Strages fecuta est, Vastitas que? hic Attoniti fpoliator orbis ? Dan fchoon de uitwerkfels van dit beginfel van Eigenwaan , uitgebreider en rampfpoediger zijn , naar gelang zij die er door beheerscht worden in meer verheven ftand zijn geplaatst; is toch het grondbeginfel zelf zeer diep in elks hart geworteld, en blijft de fpringveer van alle de bedrijven, totdat de Genade een nieuw grondbeginfel inftort, en het Eigen, als Dagon, nedervalt voor den HEERE der heirfchaaren. Groot en Klein zijn flegts betrekkelijke woorden, en de driften van misnoegen, hoogmoed, en afgunst, welken, in den boezem van eenen Heerfcher, zich door dc helft van Europa doen gevoelen , werken met eene gelijke kracht in O 5 he&  g£§ Brieven aan eenen Edelman. liet hart van eenen Boer, offchoon bij mangel van voorwerpen en gelegenheid, haare uitwerkfels binnen naauwe grenzen zijn bepaald. Wij zijn vervallen tot eenen ftaat van grove afgoderij, en de afgod dien wij aanbidden, is het Eigen. vIk ben . ' My Lord! Uw Lordfehaps onder«laanigfte dienaar. — W> 1777.  AGT BRIEVEN AAN DE» EERWAARDIGEN HEER S .   9gÜ BRIEVEN AAN DEN E ERWAARDIGEN HEER S • EERSTÈ BRIEF. Waarde Heer! TTk ben tot hier toe verhinderd geweest, anJL ders hadt gij eerder een' brief van mij ontvangen. Ik heb mijne gedachten dikwijls laaten gaan over het onderwerp van uwen laatften , omdat ik begrijp , dat het een naauw verband heeft met uwe gemoedsrust. Uwe oprechtheid behaagt mij grootlijks; verre zij het van mij , het grondbeginfel van uw gedrag te verdenken. Dan, in de toepasfing, dunkt mij, is het niet onmoogelijk dat gij uwe bedenkingen te verre drijft. Uit het bericht welk gij mij van uwe gevoelens' opgeeft, kan ik niet nalaaten mij te verwonderen , dat gij zooveel zwaarigheid maakt, om'uw zegel te hangen aan de Geloofsbétijdems w Athauasiüs, daar het mij toefchijnt, dat gij gelooft en erkent het geen den voornaamften inhoud van dat Formulier uitmaakt.' — Het Lecrftuk der Heilige Drieeenheid, eenige verklaaring der woorden er bij-  0£ Brieven aan den %foeg'd: zijnde 4 is het Algemeen Geloof, zd&der weifo omhelzing niemand zalig kan wor den. Deeze uitfpraak van verdoemenis, 'over de geenen die difLcerftuk verwerpen, wordt dunkt iöH, *eweezen, door Markus XVI: jól Bie geloofd zal heiben — zal zalig WOrden , maar dte met zal geloofd heiben , zal verdoemd worden. Het voorwerp van het geloof moet waarheid zijn. Be £eer der Godheid van Christus en van den Heiligen, Geest, in vereenigmg met den. Vader , zooda't Zij niet 'Drie Goden, maar Een God zijn, is niet blodtiijk een voorftel , door woorden uitgedrukt , aan welken onze roeftemming wordt gevorderd maar het is voiftrekt noodig geweeten tc wor-' den , dewijl zónder dit ; geen ééne Waarheid de Zaligheid betreffende, recht kan worden verftaan ; geene ééne Belofte behoorlijk kan geloofd ; noch eenige Pligt op eene geestlijke" wijze kan verricht worden. Ik houde het voor tocgeftaan , dat deeze Leer onredelijk en ongerijmd moet voorkoomen aan het oog der Reden , indien wij door de Reden verftaan de Reden van. den mensch in zijnen gevnllen' ftaat , eer dezelve door eénen Hemclfchcd Leer aar verbeterd en verlicht 'is. Niemand kan zeggen Jesus den Hee r te zfi j dan door den Heiligen Geest. Ik gelóóf met u, dat een mensch kan zalig worden, die nooit van de GeloofsbekenAtenis van Athanasius gehoörd heeft, nooit een ander boek dan het Nieuwe Têstirtricnt, 0f misfehién maar éénen-  e è rw aarïdicen H2Et S—. 21 $ enkelen Evangelist, heeft geleezen ; maar b§ 'moet van God onderweezen zijn in de dingen welken met de Zaligheid gevoegd zijn , of hij kan, naar mijne gedachten, niet behouden worden. De Barmhartigheid van Gob in Christus zal, zoo ik denke, niemand zalig maaken, dan overeenkoomstig den weg in zijn Woord geopenbaard, dat is te zeggen, hen die waarlijk het geloof en de heiligmaakirig deelachtig zijn. Want gelijk de Godsdienst van het Nieuwe Testament al de kracht aan Gode toefchrijft, en alle goedheid in ons als het uitwerkfel zijner mededeeling befchouwt, zijnde wij van natuur ontbloot van geestlijk leven of licht; zoo zullen zij wien God zelf belieft te leeren , onfaalbaar kennis bekoomen van alles wat zij noodig hebben te weeten. Op dit onderwijs wacht gij , en het zal u gegeeven worden ; ja de Heer, vertrouw ik , heeft reeds begonnen u te leeren. Maar indien gij uzelven als eenen leerling aanmerkt, en gelooft dat het moogelijk is, dat gij, onder de toeneemende verlichting van den Heiligen Geest, hier na fommige dingen omhelzen zult, welken gij thands niet kunt goedkeuren; dan oordeel ik, dat het mi fiog te vroeg is., om uzelven regelen en bepaalingen voor het beftuur van uw volgend leven voortefchrijven. Indien het Gode behaagen mogt, u eenen anderen weg tot. zijnen dienst aantewiizen, dan kan 'Hij eerder dan gij het venvacht, uw gemoed te vreden fïellen, en u met dezelfde volkomene overreeding doen on-  sió Brieven aan e>.en onderreekenen, als gij u thands tegen de onder teekening verklaart. Wanneer ik denk aan eene beflooten plaats , is er doorgaands eene hegge , of een rpuur of dijk, of gragt, e. z. v., in mijn denkbeeld mede begreepen; want wie kan zich eene beflooten plaats vertegenwoordigen, welke geene grenzen heeft? Dus moet er ook, zoo ik denke, in een openbaar Kerkgenootschap iets bepaald zijn, door het welke goedtekeuren of te verwerpen , bekend wordt, wie al of niet tot het zelve behooren. En tot dit ginde fchijnt het invoeren van zekere Artijkelen niet ongepast. Gij denkt, dat het beter ware, zoo die Artijkelen alleen in fcbriftuurlijke bewoordingen waren vervat. Dan indien het billijk is, dat men van onze predikstoelen trachte te weeren menfehen, die de ftrijdigfte gevoelens tegen de waarheid vasthouden , bedenk dan , bid ik u, of dit met eenige zekerheid kan gefchieden , door Artijkelen , waar in de Leerftukken van Gods Woord niet tevens verklaard en bepaald, zoowel als uitgedrukt zijn. Dit voorltel wordt ijverig bepleit door veelen in onze dagen, met inzichten gansch verfchillende van de uwen. De Sociniaanen , b. v., zouden gereedlijk een fchriftuurlijk voorltel van het Hoogepriesterambt, de Voldoening, en Voorbidding van Christus, onderteekenen , indien men hun toeftond , hunne eigen beteekenis aan de woorden te hechten,  eer w aard i gen II eer S—. 21J offchoon de zin dien zij er aan geeven , ten cenemaal onbegaanbaar is met het geen zij die dooiden Heiligen Geest verlicht zijn, uit dezelfde fpreekwijzen leeren. Ik moet, wel is waar, bekennen, dat het tegenwoordig middel aan het oogmerk niet voldoet; dewijl er maar al te veele zijn, gelijk de perfoon daar gij van meldt, die gaarn negenhonderd Artijkelen onderfchrijven zoude, liever dan van zijn ambt aftczien. Doch de losbandigheid van fommigen, fchijnt geene billijke reden te zijn, waarom de openbaare Kerk-, en -waarom ijder Kerkgenootfchap , geene vrijheid zou hebben om de voorwaarden te bcpaalca, op welken zij Ledemaaten of Leeraars wil aanneemen, of waarom gemoedelijke menfehen tegen die voorwaarden zwaarigheid hebben zouden (indien zij anders dezelven niet ftrijdig oordeelden met de Waarheid) ecniglijk omdat ze niet juist in dezelfde bewoordingen der heilige Schrift zijn uitgedrukt. Indien men der mcnfchelijke zwakheid iets mag toegeevcn ten aanzien van de Liturgie, dan kan ik niet zien , waarom men het zelfde voorrecht aan de Artijkelen zou ontzeggen. Want het fchijnt noodig, dat wij zoowel de uitdrukkingen, welken wij met onze lippen gebruiken , in de geduurige plegtige gebeden tot God, goedkeuren , als die, welken wij met onze hand onderteekenen. Ik hou mij verzekerd, dat de hoofden der verbindtenis in de Feathers Tavern, voor 't raiinst fommigen van hun,.ofP fchoon  ïi8 Brieven aan den fchoon zij met het ftuk van de Onderteekenin* der Artijkelen begonnen, het daar bij — indien zij hunnen wensch hadden — niet zouden gelaaten hebben, maar met hun ontwerp van hervorming al verder zouden voordgegaan zijn, tot dat zij ook de Liturgie ter Kerke hadden uitgeholpen, of althans dezelve beroofd hadden van alle fpreekwijzen, waardoor de Godheid des Zaligmaakers, en de krachtdaadige invloed van den Heiligen Geïst, erkend wordenIk danke God, dat gij geheel anders gezind zijt. Ik hoop evenwel, dat fchoon gij alle zwaarigheden of bedenkingen nog niet te boven zijt, de Heer u vergenoegd en nuttig zal doen zijn in uwen tegenwoordigen ftand, als Beurtprediker. •De bevoordering tot den dienst der Hoofdkerk, 3s niet zoo noodzaaklijk, dat de rust onzes gcmoeds, of de zegen op onzen arbeid, daar van zouden afhangen. Wij kunnen welgetroost leeven en fterven, buiten de eer en voordeden, naar welken fommigen zoo driftig haaken, indien het den Heere belieft, ons te vereeren met den last, om op eenige wijze zijn Evangelie te verkondigen , en onze poogingen te bekroonen met zijnen zegen. Hij die zielen vangt, is wijs. Wijs is hij, in de keuze van het verhevenfte doel welk hij zich in dit leven kan voorftellen; wijs, m het gebruik maaken van het eenig middel, waardoor dit wenschlijk doeleinde kan bereikt worden. Waar wij de oogen wenden* is «et gros des volks onkundig, bedorven in zer den,  eerwaardigen HEER S—210 den, en zorgeloos. Zij leeven zonder GoD in de weereld. Zij hebben noch ontzag voor zijne Hoogheid, noch aandoening van zijne Goedheid, noch lust om op zijne Beloften te hoopen, noch gezindheid om zijne Eer te bedoelen. Hebben zij misfchien nu en dan ernstige bedenkingen, of zijn zij, in vergelijking van anderen, meer ingetoogen, dan gronden zij hunne hoope op hunne eigen werken, poogingen, of voornemens, en zijn omtrent de onuitfpreekelijke Liefde van God, in Christus geopenbaard, en omtrent den weg der behoudenis .door het geloof in zijnen Naam, onverfchillig, .en niet zelden af keerig. Zij hebben Predikers, die zij welligt met eenig genoegen hooren, omdat zij noch hun geweten beroeren, door aantedringen op de geestlijkheid en geftrengheid der Godlijke Wet, noch hunnen hoogmoed kwetfen, door het voordraagen der vernederende LeerHukken van dat Evangelie, welk eene kracht Gods is, door het geloof, tot zaligheid. Daarom is alles wat zij fpreeken, geheel vergeefsch; de weereld wordt onder alle hunne leeringen fteeds boozer, ongeloof en ongebondenheid neemen meer en meer de overhand; want God zal geene Leer met zijne goedkeuring bekroonen, dan die, welke de Apostel noemt de Waarheid zoo ah ze in Jesus is; die Leer, welke den zondaar van alle zijne ijdele pleitgronden afdrijft, en den Heer Jësus Christus voorftelt als den eenigen grond van hoope, het hoogfte Voorwerp.der begeerte, als van Gode t\ _ ar*.  220 Brieven aan den5 geworden Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heiligmaakmg, en Verlosfing, voor allen die in jnen Naam gelooven. Wanneer Leeraars zeiven van zonde overtuigd zijn, en de noodzaaklijkheid gevoelen van eenen Almagtigen Verlosser, Braks rekenen zij hun voorig gewin voor fchade, en befluiten, met den Apo/tei PalT T metS ? Wille» ***** dan Jesus ChktI' docn ™ T gekruisfiSd' Naar g^ang zij zulks doen moeten z,j verwachten, de voorwerpen van verWondenng, fchimp, en fpot te zijn/in" h£? p°;s,,Voorzienigheid, en de wetten van ■ Hun Land, hen van ftrenger behandelingen bevrijden. - Maar zij hebben deeze onwaardeerbaar vergoeding, dat zij niet langer vruchtloos ipieeken. In meerder of minder trap, koomt er verandering bij hunne hoorders - de blinden beginnen te zien, de dooven te hooren, en de melaatfchen worden gereinigd - zondaars worden ovcrgebragt uit de duisternis tot het licht en van de magt des Satans tot God. Zondig gewoonten worden verbat»- on • ë ö ^ -vuiucu vcizaakt, en eene nieuwe leevenswijze in de bekeerden, bewijst, dat zii geene kunstigüjk verdichte fabelen zi n na?e volgd, noch door ongegronde kundigheden zich heten vervoeren, maar dat God hen door zij? jen Geest heeft leevendig gemaakt, en hun het verftand gegeeven heeft, om den Waar^TiGEN te kenne, De Predikers d Iijks terwijl ZIJ anderen trachten te leeren worden zeiven geleerd. Er daalt een zegen op iunne ftudie en op hunnen arbeid, op hun on- der-  e e rw a a r d i g e n H e e r S—. 221 derzoeken der heilige Schrift, en op hunne waarneemingen van het geen in en rondom hen omgaat. De voorvallen van eiken dag brengen iets toe, om licht te verfpreiden over Gods Woord; hunne begrippen van de Godlijke Waarheid worden uitgebreider, meer aaneengefchakeld, en volkomener. Veele zwaarigheden, welken hen in het eerst verlegen maakten, worden opgeruimd. De God wien zij dienen, en op wien zij wachten, openbaart hun die groote dingen, welken, offchoon dn de letter der heilige Schriften duidelijk uitgedrukt, nogthans niet recht verftaan, of als wezenlijke dingen gekend en geloofd kunnen worden, dan door het Godlijk onderwijs (*). Dus gaan zij voord, van kracht tot kracht; moeilijke zaaken worden hun gemaklijk, en een Godlijk licht beftraalt hun pad. De tegenftand der menfehen mooge toeneemen; men mooge hen aanklaagen., als zulken die de weereld in roere zetten, en eenegeroep: y.iy«.M 1 Ap«/w? (f)! tegen hen verwekken; de gunst der grooten deezer aarde mooge hun ontzegd zijn; zij zullen nogthans den onuitfpreekelijken troost hebben, van deeze hartelijke taal des Apostels op zichzelven te moogen toepasfen: ■xKv-cfaniï ui (JtyjStv ££w£f, x«t« 7T*vt* x«té£ov*if (**)• De I Korintbèn II: 14; V: 9-13. Ct) Gr*9t is ü i a £« a. (**) a Korintbèn VI\ \Q, V 3  222 Brieven aan den De blijkbaare oprechtheid welke in uwe Brie venheerscht, geeft mij een aangenaam vertrouwen, dat de Heer met u is. Eene belangloozezugt om de waarheid te vinden, gepaard met bereidwilligheid, om haar te volgen door alle nadeelen heen, is eene bereiding van het hart welke alleen van God kan voordkoomen. Hij heeft u tot het rechte middel beftuurd , het biddend onderzoek der heilige Schriften. Gaa zoo voord, onder het genot van 's Heeren zegen op uwe poogingen! Uit het geen ik boven gefchreeven heb, kunt gij zien, wat de begeerte van mijn hart is ten uwen opzichte; doch ik ben met ongeduldig. Volg uwen Hemelfchen Leidsman; en op zijn' eigen tijd en wijze, zal Hij uwen weg opklaaren. Ik heb het zelfde pad voor u betreeden; ik zie wat u tot nog toe ontbreekt ; ik kan het u niet geeven, maar Hijkan, en ik vertrouw dat Hij het u ook zal fchenken. pet zal mijn ziel verblijden, indien ik op eenige wijze u kan behulpzaam zijn , doch ik vrees, dat ik u niet veel nut noch voldoening zou verfchaffen, door mij intelaaten in een! kelen Verdeedl§inS der Geloofsleuzen en Artij. ■ De Waarheden der Schrift zijn niet gelijk wiskundige Voorftellen , welken juist dezelfde denkbeelden verwekken in ijder mensch, die de kunstwoorden flegts verfhat. Het Woord van God wordt vergeleeken bij een' Spiegel; 2 Kormtkn 111: 18. Maar het is een Spiegel, waar in  eerwaardigen HEER S—. 22£ ;n wü fteeds meerder ontdekken , naar gelang wii er op ftaaren; het gezicht zal geduurig toeneemen , en echter zulten wij nog maar ten deele kennen, zoolang we aan deezen kant van hetV zijn. Toen de Heer Jesus den Apostel Petrus zalig fprak , omdat hij geleerd hadde het geen vleesch en bloed hem niet kon openbaaren, waren Petrus begrippen echter op dien tijd nog zeer donker. Het Lijden en Sterven van Jesus, offchoon het eenig en noodzaakliik middel zijner behoudenis, waren hem • een aanftoot. Maar daarna leerde hij roemen, in het geen waar van hij weleer niet mogt hooren fpreeken. Petrus had genade ontvangen om den H e e r J e s u s lieftehcbben, Hem te volgen, alles te waagen en alles te verloochenen, om Jesus wil; deeze eerfte goede geneigdheden waren van God , en zij leidden hem op tot hooger voorderingen. Dus gaat het ook nu nog. Van natuure heerscht het Eigen in ons hart; wanneer dees afgod neergeworpen is, en wij waarlijk gewillig worden om des Heeren te zijn, en bij Hem fterkte en beftuurine te zoeken om Hem te dienen , dan is het goede werk aangevangen. Want het is eene waarheid, welke algemeen en zonder uitsondering fteek houdt: Een mensch kan geen ding aanneemel zoo het hem uit den hemel niet oegee- ven Zij (*) Dc HEER Vitldt °nS C ' Wan' neer wij aan wat anders denken, en dan begm- f O jfoannes tilt 27- ^ J J P 4  224 brievenaanden nen wij Hem in goeden ernst te zoeken • mL H, heeft geloofd van ons gj£» ^ «en t De menfehen moogen door vliit en natuurlijke begaafdheid, zich meesTer m i n van de uitwendige bewijzen voor het Chd"tn? t fin*/™1 fpreeken voor of tegen zekere verfchillende gevoelens en IccrüJeTs dolt hart^InUt We waare Godsdienst is niet zoozeer eene we=> .tenfehap van het hoofd, als eene inwendige voehge gewaarwording, welke de overleggingen t r nederwerpt, en alle zieh verheft m den geest, en alle'gedaehten tot gewillige en blijmoedige onderwerping a" Chr stus brengt, door het geloof. Hier heeft de geleerde geen wezenlijk voordeel boven £n onweetenden; beide zien zij, zoodraa Ik ben njet flegts verhinderd geweest mi,V maa' werddr^ * als ^ -nsch e , maar werd ook meenigmaalen geftoord, nadat 11 dcnzeIven begonnen hadde. Dikwerf als7k naauwnjks de pen in de hand genoomen b d werd ik geroepen, om gezelfchap teTcht,' C) Jefaias LXF: i, Uf  eerwaardiger H e e r S—. 22$ of andere voorkoomende zaaken te .verrichten. Schoon ik vertrouwe, dat gij, na het geen ik te vooren gezegd hebbe, mijn uitftel ten goede duiden zult, moeit het mij echter wat. Ik ftel een' hoogen prijs op de aanbieding uwer vriendfchap, welke, zoo ik hoop, aan weerskanten niet zal gekrenkt worden, door de vrijmoedigr heid waar mede wij wederzijds onze verfchillende gevoelens voorftellen, wanneer wij ons genoodzaakt vinden te verfchillen. Gij doet mij vermaak, met mij de eerfle ruuwe fchets uwer gedachten toetevertrouwen , en gij kunt uit mijne manier van fchrijven ligt bemerken, dat ik een gelijk vertrouwen Helle op uwe heuschheid, Het zal mij aangenaam zijn , over en weder brieven te wisfelen, zoo dikwijls als gevoeglijk gefchieden kan, zonder bedwang, pligtpleegingen, of verdeediging; en mogt Hij, die altijd tegenwoordig is bij ons hart, onze briefgemeen-. fchap nuttig maaken ! Ik bidde God, dat Hij uwe Zon en uw Schild, uw licht en uwe fterkte -zij , u leide door zijn opzicht, u vertrooste door zijne genaderijke nabijheid aan uw gemoed, en u een gezegend werktuig doe zijn, tot vertroosting van veelen! Ik ben met alle oprechtheid, Waarde Heer! Uw, e. z. v. 23 Junij, 1775- p 5 TWEE-  226 Brieven aah d-Ew TWEEDE BRIEF. Waarde Vriend! Ty[ï"ET blijdfchap ontving flj den uwen. Ik J-VJL kan u verzekeren, dat elke brief dien wij wisfelen, mijn hart naauwer aan u verbindt Het is mij lief, te verftaan, dat uwe gedachten over de Artijkelen en Geloofsformulieren , u naar allen fchijn niet verhinderen zullen, om in uwen tegenwoordigen ftand voord te geraken s en indien ze zonder u minder nuttig te doen zyn alleenlijk ftrekken om u van den dienst der Hoofdkerk terug te houden , dan ben ik verzekerd, dat het u in het ftervensuur of in den Dag des Oordeels, niet zal berouwen, de intpraak van uw geweten te hebben opgevolgd of Z^lrJf rCdenen' diG de S^nte' of het tijdhjk belang opgaf. - Daar ik dan met begeer, u in uwe befluiten te belemmeren- zouden we dus dit onderwerp niet geheel kun! nen laaten vaaren ? . Gll J*tfnt miJ zachtlijk; te befchuldigen, van niet befcheiden genoeg te zijn, in het geen ik aanmerkte, of meende te moeten denken, van de Heeren van de Feathers-Tavern. Zoo ik wel geheuge, (want ik houde geene affchriften van mn Brieven) drukte ik mij met eene dubbele dSvlnf U!f' Z6ggende' heerst, de ZfTn *a Verbmdtems, en dan er nog. bijvoegende" of  EERWAARDIGEN HEER S~. «27 of Voor het minst fommigen van hun. Ik denk dat uwe befcheidenheid u bezwaarlijk zal doen gelooven, dat er geen één onder hun is, die, als het aan hem ftond , het ganfche Stelfel zou 't onderfle boven werpen, voor zooverre naamliik, als het met de Leerftellingen der Sociniaanen fïrijdt. Ik denk, dat ik zonder de minfte on. befcheidenheid mag vastftellen , dat de bedenkingen door den Heer Lindsay tegen de Liturgie ingebragt , niet eeniglijk de zijnen zijn. Het fchijnt klaar in zijn geval, en uit zijne eigen fchriften, dat het affchaffen der Onderteekening alleen , welk het onmiddellijk en uitgedrukte onderwerp van het verzoek der Geestlijkheid uitmaakt , hem niet zou voldaan hebben. En het lijdt bij mij geen twijfel, dat er nog meer anderen onder de Geestlijkheid gevonden worden , die met hem ééns zijn. Ik wenschte zekerlijk bij u voor befcheiden te worden aangezien; hoewei ik bckenne, geen vriend te zijn van die laauwheid en onverfchilligheid voor de Waarheid, welke in deeze dagen bij veelen den naam van befcheidenheid draagt. Ik bcgecre eenen geest van befcheidenheid en goedwilligheid te onderhouden, jegens alle menfehen, hun welzijn te wenfchen, hun alle goede diensten te bewijzen welken mij moogelijk zijn , en te prijzen het geen prijzenswaardig is, in eenen Sociniaan zoowei als in eenen Kalvinist. Maar met fommige menfehen kan ik flegts medegaan usque ad ar as , tot aan de Kerk. Ik moet over grondbeginfelen oordeelen volgends Gons Woord, en over den boom,  "5 Srieven aan d i jf boom, uit zijne vruchten. Den ftaat van ,„a, ren bij hun fterven, beoordeel ikS dS * weet, dat Hij die verhoogd is om bekee-2 en vergeeving der zonden te fchenken zTkf doen kan, wanneer, en aan wien het Hem behaagt. Nogthans geloof ik vast enifk maak "art:ïhec oprlijk te»£ vioeKers, dl ontaart*, hoereerders, indkn zii tï^tW***Diet fc"* ci ven. n,n ik befchouw met pppn tt.;^j j burgerhjt leven achtenswaardig 2ij„ " "„eer * hen ongelottiglijt verblindde doorTn„e «gen^wrjsheid en, terwiji zij 2ich J^™"? ten en van anderen geacht worden voor Bouw «Ton de?"' ,K" ^ ^ G»n ^ er meerder van de egte vruchten de/cE tendoms op, dan de Mi zcif. q-i , ?, Indien zij oprecht zijn, en niet dwaalen door „ mangel van vlijt in het onderzoek der waar' „ heid dan kan ik niet van mij verkrijgen, te „ denken, dat Goo hen verdoemen zoude " ü?J™ °n^d^ gebrek in hun ver! „ tand . — Waarlijk, mijn Vriend! ik heb zulke laage gedachten van den mensch in zijnen bc.  eerwaardig en HEER S—. 22j bedorven ftaat, dat ik niet geloof, dat iemand waare oprechtheid , in zaaken van den Godsdienst,-bezit, vóór dat God hem die fchenkt. En als'God zelf een mensch oprecht maakt in het zoeken naar de waarheid, dan zal Hij zekerlijk hem zoo beftuuren, dat hij ze ten gepasten tijde vinden zal; volgends het geen de Zaligmaaker zegt, in Joannes VI: 44> 45: [Niemand kan tot mij koomen , ten zij Je Vader die mij gezonden heeft, hem trekke; — Daar is gefchreeyen in de Profeeten: „ En- zij zullen alle van God „ geleerd zijn . Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die koomt tot mij.j Te ftellen, dat iemand in oprechtheid den weg der zaligheid zou kunnen zoeken, en nogthans denzelven misfen, door een onvermijdelijk gebrek in ziin verftand, zou aanloopen tegen de uitdrukkelijke Beloften van het Evangelie; als, onder anderen , Mattheus VII: 7, 8 : [Bidt, en u zal gegeeven worden zoeU, en gij zult vinden; klopt, en u zal open gedaan worden, e. z. v.] En Joannes VII: 16, 17. — Maar te willen ftaande houden , dat niets noodzaaklijk is gekend te worden, het geen fommige menfehen, die zeggen oprecht te zijn, niet gelooven kunnen, zou indedaad'den Bijbel tot een wasfehen neus maaken, en eene wijde deur openen voor twijfelaarij. Ik ben geen rechter over de. harten; maar ik mag als zeker ftellen, dat al wie den Grondsteen tot eene rots der ergernis maakt, niet oprecht kan weezen in zijn onderzoek. Hij mag de heilige Schrift naauvkeurig on-  S3° Bkieve» aan deb onderzoeken, maar hij brengt zijne eigene voor de" Waa heid ft ^f"*" Mn dcn te zenden <"«\ Het « «1 e 1,™' dafzooveelen ftruikelen geliit ztn vaneH-°P ** ' en ^ ö zien van die groote Waarheden, welken in hP" als met eene zonnebal SfiS Grj verlangt, dat ik mijzelven verklaar gaande het Leerftuk der Heiltge 5 W1, het gaarn beproeven; doch ik weet 2 * zulks met geen vrucht kan doen dZ J zooverre het Hem die mij geleerd ge , m uw hart getuigenis te geeven aan S Z6g- Mijne cerfte grondftell ng n ] ' Godsdienst is, het geen de Schrift mij ee ? gaande het geheele bederf van 'smenfch' ' tuur, ,„ verband met de a* ft-gheidderGodlijtewtt/irX^atwIj van O Zie ook Mattbeus XI: aS.  VERWAARDIGEN HEER S—. 2^1 van natuure zondaars zijn, en in den wandel alle te faamen overtrecders; dat wij dood zijn in misdaaden en zonden , en dat de heerfchende gezindheid van ons hart, van natuure vijandig is tegen de Heiligheid, de Regeering, en de Genade van God. Op deezen grond, zie en gevoel, en erkenne ik de noodzaaklijkheid van zulk eene Zaligheid, als het Evangelie voorhoudt, welke , op denzelfden tijd dat ze den roem buiten fluit, en den waan van alle menschlijke waardigheid of verdienste nedervelt, eenen toereikenden grond van hoope oplevert voor hun, die geoordeeld mogten worden, of zichzelven oordeelen mogten, de zwakften of de fnoodften van alle menfehen te zijn. Ik geloof, dat welke kundigheden ook iemand door opvoeding of onderwijs verkrijgen mogt, niemand ooit zichzelven gevoelen of erkennen kan zulk een doemfchuldig., ellendig , haatlijk zondaar te weezen , ten ztj hij krachtdaadig en bovennatuurlijk door Gods Geest er van overtuigd worde. — Er wordt, wanneer het Gode behaagt, een zeker licht in de ziel geftort, welk niet alleenlijk in trap, maar in foort, toto gmere, verfchilt, van alles wat door zedelijke overtuiging of overreeding kan uitgewerkt of teweeg gebragt worden. — Dan (om eene andere van uwe Vraagen in aanmerking te neemen) de Heilige Geest onderwijst of openbaart geene nieuwe Waarheden , het zij die de Leer of de beoefening betreffen, maar fielt ons alleenlijk in ftaat, om te begrijpen «n te verftaan het geen in de heilige Schrift geopen-  232 Brieven aan den : openbaard is. Hier wordt eene verandering gebooren; de mensch die geestlijk blind was, be gint te Z1en. Het karakter van eenen zondaar" zoo als Gods Woord het zelve befchrijft, vindt hij eene juiste afbeelding van hemzelven te wee iZsen;r ^ vodt' dat mj vcl-re va" God geheel van Hem vervreemd, een wederfpan- Sg k3' mj 55 ¥* t0G ™fatloos geleefd heeft. Nu begint bi] de noodzaak van eene Verzoening, eenen Voorfpraak , eenen Herder eenen Trooster, intezien; hij kan niet W fteunen op zijne eigene wijsheid , kracht, V goedheid, maar, daar hij alles wat te voorenhem gewm was, fchade rekent, om de uitneemendhe,d der kennis van Jesus Christus, verzaakt hy alle andere toevlugt, en verlaat zich met alle zijne belangen op den Perfoon, het Werk, en de Beloften van den ZaligmaIker ik zegge, dat Hij in deezen weg zal vinden de Leer der Heilige Driecenheid niet flegts een bewijsbaar voorltel, maar eene noodzaaklijke Grondwaarheid te zijn; d. L, hij zaj uit aanmJer. king van zijne behoeften en van zijnen ftand eene bijblijvende overreeding hebben , dat de Zoon en de Heilige Geest waarlijk God zijn, en de Eigenfchappen en Magt der Godheid moeten bezitten , om dat werk uittevoeren welk de heilige Schrift Hun eigent, en om dat* vertrouwen en die hulde waardig te zijn, welken de Bijbel wil dat wij in Hun ftellen en Hun bewijzen Zonder deezen ontwaakten gemoedsftaat, zal een Godgeleerde, die voor rechtzin¬ nig  EERWAARdigen IÏEER S—. 23^ big doorgaat, zich deerlijk verwarren, zelfs in het verdeedigen van zijne eigen gevoelens. Ik heb uitgewerkte Verhandelingen gezien tot ftaaving van het Leerftuk der Heilige Driecenheid^ welken mij weinig meer voldoening gaven, dan ik waarfchijnlijk zou gehad hebben van eene Verhandeling over den Regenboog, die door eenen blindgeboorenen was opgefteld. Inderdaad , de zaligmaakende kennis van God kan niet verkreegen worden enkel en alleen door geleerde navorfclnngen van onze zijde; zij moet ons gefchonkcn worden door openbaaring van Gods zijde. [Niemand toch ként den Zoon, dan de Vader, noch iemand font den Vader dan de Zoon, en dien het de Z ö o n wil openbaartn Mattheus XI: 27. Zie ook, Mattheus XVl: 17. Eene openbaaring , niet voorwerpelijk , van nieuwe Waarheden , maar ondcrwerpelijk, door nieuw licht in ons. Dan wordt ons de Waarheid kenbaar. — Misfchien zult gij voor tegenwoordig mijne meening niet volkomen verftaan, noch mijn gevoelen kunnen toeftemmen; doch ik heb weinig twijfel, dat de tijd koomen zal, Wanneer gij zulks zult konhen doen. Ik geloof dat de Heer u die oprechtheid heeft gefehonken, vvelke Hij nimmer teleur ftclt. Zeer verre zij het van mij, mijzei ven of éenigeri Schrijver of Leeraaf onfaa'lbaar te achten. Dan, geloofd zij God! ik ben niet blootgelaaten om ginds en weer géflingerd te worden door den onzékeren ftroom van gevoelens, iri Q dié  234 Brieven aan d è s die Mm waar aan de vrede mijner ziel ten naauvvften verknocht is. Ik weet, ja ik weet onfaalbaar, wien ik geloofd hebbe. Ik ben zoo weimg in twijfel omtrent' den weg der Zaligheid , als over den weg naar Lonien. Ik Kan met bedroogen weezen, omdat het Woord van Gor*mij niet bedriegen kan. Het is mij echter onmoogelijk, ü, of iemand anders, volkomen voldoening te geeven aangaande mijne overreeding, dewijl ze van eenen ondervindeJijken aart is. Openbaaringe tl: 17. In het re meen ontflaat dezelve, uit het gezicht welk ik ontvangen hebbe van de magt, de ontferming, cn genade van den Heer Jesus , en de belustheid , dat ik , uit overreeding van mijne zonde en ellendigheid , tot Hem de toevlugt genoomen, en mij zei ven geheel en al aan Hem toevertrouwd en overgegeeven hebbe. Sinds mijn gemoed verlicht geworden is, ftrekt alles wat ik in mij en rondom mij befchouw , tot ftaaving en opheldering van het geen ik in den Bijbel lees. En fchoon ik reden genoeg hebbe om mijn eigen oordcel ijder uur te wantrouwen' heb ik echter geen reden, om te twijfelen aan de groote en wezenlijke dingen , welken de Heer zelf mij geleerd heeft. Nevens een' Jangen Brief, zende ik u een groot Boek. Een gedeelte van het zelve — want ik wil u niet opleggen het geheel te leezen zal u moogelijk mijne meening beter verklaaren, dan ik thands tijd hebbe zelf te doen.  EEftWAARDICEN HëER s~. doen. Ik ftel zoo hoog een' prijs op dit Bock Van Hal-yburton, dat indien ik verzekerd was geen ander in de plaats te kunnen bekoomen, ik twijfel of ik het wel zou willen afftaan voor dcszelfs gewigt aan goud. De eerfte en grootfte verhandeling, is in mijn oog een mees. terftuk. Doch ik wilde u voornaamlijk raaden, te leezen de Proeve over het Geloof, naar het einde van- het Boek. Ik behoef u niet te verzoeken , dezelve met oplettendheid, en in haar geheel te leezen. De aangelegenheid van het onderwerp, deszelfs onmiddellijk verband met het geen gij zoekt , en de juistheid der redeneering, zal mijn verzoek, als eene beweegreden aangemerkt , onnoodig maaken. Ik kan hem geen fierlijk Schrijver noemen ; en een Schotlander zijnde, heeft hij zeer veele Schotfche uitdrukkingen. Doch gij zult de Waarheid boven het fierlijke fchattcn. Ik verlang te hooren, hoe het u behaagt. Het fchijnt mij toe, zoo gepast op eenige dingen die tusfchen u en mij verhandeld zijn, als of het met opzet daar toe gefchreeven was. Het onderzoek aangaande de Wedergeboorte en de Rechtvaardiging , welk achter in het Boek ftaat, wil ik u niet aanprijzen , maar veeleer afraaden, te leezen. Doch zoo gij het leest, en dan denkt, dat gij eene befpiegeling geleezen hebt welke meer vernuftig dan nuttig is, zal ik u niet tegen fpreeken. Ik denk dat het u in dat licht moet voorkoomen — maar het was Q. % bij  236 Brieven aan den bij het overige ingebonden , en kon dus niet hier b ijven Doch ik hoop dat de Proeve over net Geloof u behaagen zal. Iic fchep groot vermaak in de briefgemeenlebap met u, en nog meer, in het denkbeeld van uwe vnendfchap, welke ik hoop ten fterkIten aantekweeken; terwijl ik trachten zal, im> zeiven oprechtlijk te betoonen de uwe. T4 Julij 1775. DER.  EERWAARDIGEN Hf.ER S—, 237 DERDE BRIEF. Waarde Vriend! Toekoomende weelr gaa ik naar Londen, alwaar ik , buiten onvoorziene voorvallen, een maand denk te blijven. Veele zaakcn, die vóór mijn vertrek noodwendig moeten bezorgd worden, beneemen mij den tijd, welkeff ik aan het beantwoorden van uwen laatften wenschte te befteeden. Ik zal echter zooveel oogenblikken voor u uitzuinigen als ik kan. Ik dank u voor den uwen. Uwe tegenwerpingen mishaagen noch verveelen mij niet. — Zoolang de Waarheid het voorwerp van uw onderzoek is, hoe meerder, vrijheid gij dan jegens mij gebruikt , hoe beter. Ook koomen ze mij niet vreemd voor; want ik heb weleer dezelfde tegenbedenkingen zelf geopperd. Ik heb op uwen grond geftaan, en ik blijf nog hoopen, dat gij eenmaal op den mijnen ftaan zult. Mijn oogmerk , zoo als ik u meer dan eens gezegd hebbe , is niet, u voortefchrijven wat gij gelooven moet, of te begêeren dat gij iets aanneemt op mijn ipfe dixit ; maar ik zal, in de ecnvouwdigheid der vriendfchap ,, u van tijd tot tijd mijne gedachten mededeelen , over de ftukkcn die gij voorftellen zult, en de uitkoomst aan des Heeren zegen overlaaten,. q3 Het  238 Brieven aan den Het is mij aangenaam , dat gij de Socijnsgezinden voor geenë Bouwmeesters houdt, hoezeer zij zichzelven er voor houden , en door anderen , niet flegts weinigen, zoo als gij denkt, maar veelen, voor zoodaanigen worden geacht. Ik vrees dat de Sociniaanerij onder ons grootlijks veld wint, eri welligt hier te Lande het heérfchend gevoelen 'ftaat te worden, inzonder•heid bij hun, die voorgeevcn groote vernuften (te zijn. Andere Sefte-naamen worden thands op fommigen al te ligt en te onbepaald toegepast, 'terwijl onder hun die er mede beftempeld worden, waarlijk veele; zoo ik achte, gevonden worden , die vasthouden aan dé fondamenteele .Waarheden van het Evangelie , en leeven helleven des geloofs in."Gods Zoon,- Ik ben verre van te denken, dat Gód ijder oprecU mensch beftuuren zal , om naauwkeurig alk -mijne gevoelens te' omhelzen. Maar er zijn mige .gevoelens , welken , naar' mijne gedachten , ivezcnlijk bchöoren tot den ftaat en het karakter van een waar Christen — En deezen .'maaken hem tot een' Christen niet alleenlijk omdat ', ze zijne, erkende gevoelens zijn , maar door eene zekere zonderlinge wijze op welke bij dezelven bezit. Er grijpt eene zekere ge-wigtigc verandering plaats-in het hart, door de 'werking 'van Gons -Geest , eer de gezondfte en nechtzinnigfte gevoelens hunnen gepasten invloed op ons Irunncn hebben. Dit werk, of deeze verandering, wordt in de 'heilige Schrift door verfcheiden benaamingen uitgedrukt, ijder van  eerwaardigen HEER 239 van welken ten oogmerk heeft, om ons de wonderbaare uitwerkfelcn die ze tewege brengt , en de Alvermoogende Kracht door welke zij teweeggebragt wordt, te leeren kennen Som. iids wordt ze genoemd, eene nieuwe geboorte, tannes h z l ~ fomtijds, een nieuw fcuepi of eene nieuwe fcheppmg, als in 2 Aormm v. I? . 4 fomtijds een doen fchijnen van het licht uit de duisternis, I^wg fomtijds, een openen van de oogen der blmden, Handeling™ XXVI: X8,-- fomtijds eene op* wekking van dooden, Efeezen lh 5- Zoolang een mensch deeze verandering niet ondervonden heeft zal hij niet wel een recht begrip van dezelve kunnen vormen. Maar zij beftaat, ntt in het aannecmen van een zeker gevoelen, maar in het ontvangen van een beginfel van godlijk leven en licht in de ziel. En zooltafi£ men hier van ontbloot is , kunnen de Waarheden van het Evangelie niet recht ondcrfcheiden ot verftaan worden door de uiterfte vermogens van den gevallen mensch, die met al-zijne wijsheid, reden, en gaaven, fteeds een natuurlijk mensch blijft , zoo als de Apostel het heet, 5 Konnthen ft: Ui totdat de Kracht van God ziin hart bezoekt. Dit werk wordt fomtijds Tpocdig uitgevoerd, als in het geval van Lytff*, Handelingen XVI: 14. Op andere tijden zeer 'langzaam', en trapswijze. Een mensch, die eertijds een vrecmdling was van de gedaante zelfs der godzaligheid , of op zijn best, zich te vreden hield met eene bloote gedaante — O 4 «wat  24» Brieven aan den voelt nieuwe gedachten in zijnen geest oprijzen; hij wordt eenigszins bezorgd over zijne zonden ; hij vindt eenige begeerte om God te behaagen, en begint te twijfelen, of zijn ftaat wel veilig is. -r- Hij onderzoekt zijne begrippen aangaande den Godsdienst; hij hoopt er het beste van, maar kan er echter niet volkomen in berusten. Heden zal hij welligt meenen het rechte gevonden te hebben ; morgen is hem alles wederom onzeker. Hij ondervraagt anderen, wikt, en weegt, en overdenkt; hij ontmoet gevoelens die hem nooit onder de aandacht gekoomen zijn, hij acht ze aanneemelijk, maar wordt ftraks weder gefchud door tegenbedenkingen of onderftelde gevolgen , die hij onmoogelijk weet optelosfen. Naar gelang hij in zijn onderzoek voordgaat, vermeerderen zijne zwaarighedcn. Nieuwe twijfelingen ontftaan in zijn gemoed; de Bijbel zelfs baart hem verlegenheid, en fchijnt hem tegenftrijdige dingen te zeggen. Hij wilde de diepten der Waarheid peilen met het dieplood zijner Reden , doch vindt zijne lijn te kort. —Nogthans is de mensch nu reeds onder een beftuur, welk hem ten langen laatften op het rechte fpoor zal leiden. — Het gewigt der zaak neemt al zijne aandacht'in , en verdrijft den fmaak dien hij weleer had in de dingen deezer weereld. Hij leest, hij bidt, hij poogt, hij befluit; fomtijds wordt hij door ïnwendige bekommeringen, en door verzoekingen van buiten, fchier raadloos. Hij zou bijlm wenfchen te blijven ftaan daar hij is, en niet  EERWAARDIGEN HEER S—. 241 niet verder te onderzoeken. Doch hij kan niet rusten — Eindlijk begint hij de inwendige verdorvenheid , welke hij te vooren als een Leerftuk had tocgeftemd, te voelen; een befef van zonde en fchuld, verfchaft hem nu ander werk. Hier kan hem nu zijne Reden niet helpen. — Dit is eene moeilijke verandering des gemocds, dan zij baant den weg voor eenen zegen. Zij beantwoordt fommige tegenwerpingen beter dan duizend bewijsredenen ; zij fnijdt alle de poogingen van zijne eigen wijsheid en vermogen.af; zij maakt hem het werken om zichzelven te behouden, moede, en leert hem, op Gons bekwaamen tijd , den zin van dit woord vcrftaan: Den geenen die niet werkt, maar gelooft in Hem die den godloozen rechtvaardigt , wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid (*> Dan leert hij, dat het geloof waar van in Gods Woord gefprpoken wordt , geheel iet anders is , dan eene redenkundige toeftemming aan het Evangelie — dat het eene onmiddellijke gaaf van God is, Efeezen II: 8; eene vrucht van Gods werking, Kolosfenfen II: 12. Dat Christus niet flegts het Voorwerp , maar ook de Werker en Voleinder des geloofs is, en dat het geloof niet zoo eigenlijk een gedeelte is dier gehoorzaamheid welke wij Gode fchuldig zijn , als eene onwaardeerbaare weldaad , welke wij van Hem ontvangen, om Christus wil, Filippenfen t r*) [Romeinen IV: 5.] as. , >  24? C R r e V en AAK DEN I: 29; — het middel waar door wij gerecht vaardigd worden , Romeinen V; ij en het beginfel door welk wij met Christus worden vereenigd, als de rank met den wijnftok, Joannes XVlh 2r. ' ïk weet zeer ^ ^ moeite men aangewend heeft, om aan deeze, en andere fchijnbaar geheimzinnige plaatfen van Gods Woord, eene andere betcekenis te geeven. Doch tot dus verre fpreeken wij wat wij weeten , en getuigen wat wij gezien hebben. Ik heb een pad befchrecven, waar in veele die mij bekend zijn, geleid zijn geworden, en het geen ik zelf bewandeld heb. Het Evangelie, waarde Vriend! is een weg van behoudenis vQor zulken, die gereed ftaan omtekoomen; het is niet beftemd, om hen op eenen weg te brengen waar in zij zichzelven moogen zaligen door hunne eigen werken. Het fpreekt tot ons , als tot zulken die reeds veroordeeld zijn, en noodigt ons om te gclooven in eenen gekruisigden Zalig maak er, oodat ■wij de verlosfmg moogen verkrijgen door zijn .goed , naamlijk de vergeeving onzer zonden. En Gods Geest, door middel van het Evan.gehe, overtuigt ons eerst van ongeloof, zonde, en ellende , en dan , door de dingen van Jesus aan ons.-gemoed te openbaaren , leert Hij ons als hulpeiooze zondaars tot Christus te koomen , Hem aantenccmen , Hem te aanfchouwen , of, met andere woorden, in Hem te geloovcn, en vergiffenis, leven, en genade van  E E rwa a r D i G E N HE E r S—. 243 van Hem tc. verwachten , met yerzaaking van alle hoope en bedoelingen, waar op wij te' vooren fteunden, terwijl wij alle dingen fchade en drek achten, om de uitneemendhcid der kennis van Christus; Joannes VI: 35-'Waias XLV: 22? met Joannes VI: 40. Kolosfenfen II: 6. — In fommigen' van O microns Brieven, znlt gij mijne gedachten breeder voorgeftcld vinden, dan ik thands tijd hebbe u die tc fchrijven. Tot verdere opheldering, wijze ik u naar. het Manufcript welk hier nevens gaat. Het eerfte deel, met verkortingen gefchrecvèn, raakt niet zoozeer ons tegenwoordig onderwerp, als' het tweede, het welk gij, zonder flputcl zult konnen leezen. Het 'behelst een verhaal van eene onbetwistbaar daadzaak , betreffende een perfoon, 'die mij, zoo als gij zult merken, wel bekend was. Gij kunt op de waarheid van eikeietter volkomen ftaat maaken. Ik ftel het u m handen, in het vertrouwen der vriendfehap, met verzoek, dat gij het niet uit dezelven gaan laat, en als gij het gclcezen zult hebben , mij het zelve wel verzegeld , veilig aan mijn huis wilt "terug bezorgen. Gij zult er in zien , de gevoelens van een man van groote geleerdheid p gezond oordeel, en van een beminnelijk en on;'befprooken karakter; cn hoe -gering hij. alle deeze voordeden achtte, toen het den Heer f behaagde zijn gemoed tc beftraalen door zijn licht. Ofschoon wij niet juist eveneens denken o\er 's menfehen verdorvenheid, daar wij nogthans  H4- -Brieven aan den thans beide toeflaan, dat we onze beginnen van dezelve naar Gods Woord vormen moe ten, zoo vertrouw ik , dat wij daar omtrent met zullen blijven- verfchillen. Mam was gefchaapen naar Gods Beeld, in rechtvaardigheid en waare heiligheid, Efeezen IV: 24. Dft 2e dehjk Beeld, geloof ik dat door de zonde ge" heel verloeren is. In deezen zin ftierf onze eerfte Vader, ten dage, ja op denzelfden oogenDiiK, dat hij van de verbooden vrucht at God waS niet langer zijne vreugd en zijn vermaakhn was afkeerig van het denkbeeld i?ne7^ woordigheid, en zou, indien het mooS ware geweest, zich voor Hem verborgen heb ben. zyne natuurlijke vermogens, fchoon ongetwijfeld zeer gekrenkt, werden niet vernield De mensch,' in zijnen natuurftaat, is nog be, kwaam tot groote dingen. Zijn verftand, reden, geheugen, verbeeldingskracht, e. z. v., bewif zen overvloedig, dat de Hand die hem gemaakt heeft Godhjk is. Hij is, zoo als Milton van Beëlzebub zegt, „ doorluchtig, hoewel genoopt"; en vertoont , even als de gefchondene over. Wijffels van een verwoest paleis, de kennelijkfte trekken van zijne voorige heerlijkheid. Hij kan redenkavelen , uitvinden , en door oefening eene aanmerkelijke kennis in natuurlijke zaaken verkrijgen. De werkingen van het menschlijk vernuft, zoo als die zich in de karakters van fommige Wijsgeeren , Dichters, Redenaars, e. z. v. , ontdekken , zijn verbaazend. Maaide mensch kan zijnen Ma aker niet kennen, be*  eerwaardiger HEER S—. 24$ beminnen, vertrouwen, noch dienen, ten zij hij vernieuwd Worde in den geest zijnes gemoeds. God heeft ook in hem bewaard eenige aandoeningen van goedwilligheid, medelijden, eenig gevoel van natuurlijke billijkheid , en waarheid, e. z, v., zonder welken er geene faamenleeving zou konnen zijn; doch dit alles is, zoo ik denke , weinig meer dan een inftintt, waar door de weereld in eene geringe maate in orde wordt gehouden; dan daar alle die overgebleevene loflijke hoedaanigheden door hoogmoed en eigenliefde worden beftuurd, verdienen zij den naam van deugd of goedheid niet, omdat haare werking niet voordkoomt uit een beginfel van liefde tot God, noch gericht wordt tot zijne eer, noch geregeld naar het richtfnoer van zijn Woord , totdat er een beginfel van genade bijkoomt. Gij denkt, dat ik niet wil zeggen: „dat God, door eene rechterlijke „ daad, tot flraffe der overtreeding van éénert „ mensch, aan al zijn nageflacht die verdorven„ heden heeft toegevoegd". Laat ons onderHellen , dat de ftraf, aan het eeten van het verbooden ooft vastgehecht, geweest ware , het verlies van Aó.am.% redelijke vermogens, en dat hij verlaagd ware geworden tot den ftaat en de vermogens van een beest. Indien hij in zulk eenen ftaat kinderen gewonnen hadde, naar zijn beeld en gelijkenis, dan zouden die,"vermids zijne natuur vooraf reeds ontaart was, ook alle redenlooze dieren geweest zijn, gelijk hij; want hij zou hun de oorfprongüjke vermogens die hij ver-  2,i6" 'Brieven aan den yerlooren had, niet heb'ben kunnen mededcclen; Zal dit mijne meening ophelderen ? De zonde beroofde hem niet van de redelijkheid , maar van de geestlijkheid. Zijne natuur werd aardsch,' natuurlijk , ja duivtlsch < en deeze vervallen' natuur, deeze vlceschlijke gezindheid', welke vijandfchap is tegen God, ivelkc zich aan zijne Wet met onderwerpt, noch onderwerpen kan, Romeinen VIII; 7 ■ ontvangen wij alle zonder onderfcheid van hem. Befchouw de kinderen aanftonds betoonen zij zich afkeerig van het goede, maar uitermaate geneigd tot het kwaade. Dit kunnen zij zelfs zonder meester leeren maar tienduizend leermeesters en Jesfen, konncn hun het goede niet inprenten , zoodat zij leeren: hunnen Schepper tc beminnen, ten zij eene Godlijke Kracht daar toe medewerke. Even gelijk het met dé aarde is , welke onkruid in overvloed voordbrengt; maar wanneer gij eene koolplant, of een' appelboom ziet, dan houdt , gij u verzekerd, dat dezelven daar gezaaid of 'geplant zijn, en niet van zei ven uit den grond zijn voordgekoomcn. Ik weet, dat veele harde bedenkingen tegen dit ftufc konnen ingebragt worden, dan de Heer zal op zijnen tijd zijne eigen zaak in het licht ftellen , en zijne handelingen verdeedigen. Ik laat alle zwaarigheden' aan Hem over. Mij is het genoeg, dat de Bijbel leert, en de ondervinding bewijst, dat het waarlijk met de zaak dus gelegen is; Romeinen III: 9-2i. Job XIV; 4. — Dus hebben wij niet flegts ons geluk verbeurd door overtreeding, maar  EERWAARDIGE» H EER S—. 24? maar zijn ook door onze verdorvenheid onbekwaam voor het zelve, en hebben zoo weinig begeerte of fmaak voor zulk eenen ftaat als volgends Gods Woord de hemel is, als een doofgeboorene hebben kan voor een muzikaal concert. En daarom verklaart onze Heer, dat zoo iemand niet wederom gebooren worde, hij Gods Koningrijk niet alleen niet zal, maar ook niet kan zien. Vanhier eene dubbele noodwendigheid eenes Zaligmaakers — zijnBioed, tot vergeeving onzer zonden — zijn Leven, Geest en Genade, om onze ziel leevendig te ntöaken , en ons op nieuw voor Hem te förfüëe* ren. opdat wij zijne liefde moogen gevoelen, en zijnen hof verkondigen. Dë Apostel PtiUlnS, vóór zijne bekeering, Was niet oprecht, in den zin waar in ik hoop dat gij oprecht zijt; hij ftelde zonder eenigen twijfel vast, dat hij op den rechten weg was, gelijk veele anderen, die des Heeren Dienaars ombragten; Joannes XVI: 2. Hij was dooreen' blinden en hardnekkigen ijver bezield. Ik geloof niet, dat hij de eigenlijke gefteldheid der zaaken, of de waarheid der gebeurdtenisfen, met die naauwkeurigheid onderzocht, welke de oprechtheid van hem zou geëischt hebben. Gij denkt dat zijne oprechtheid en ijver de eigenlijke hoedaanigheden waren, welken hem tot een uitverkooren vat maakten. Doch hij zelf fpreekt er van, als van die dingen wélken hem zonderling deeze eer onwaardig maakten, i mrëitrm XV:  248 Brieven aan den XV: 9. £n hij zegt ons, dat hij gefteld waï tot een voorbeeld van Gods Langrnoedigheid cn Barmhartigheid, opdat de voornaamften der zondaaren zouden aangemoedigd worden, 1 Timatheus I: 15, 16. Indien hij oprechtlijk begeerd hadde te weeten, of Jesus de Messias was, dan was er in zijn karakter, inlzijne leer en wonderwerken, en in de Voorzeggingen aangaande Hem, genoeg te vinden, om dit ftuk klaar te maaken. Maar hij hield het voor be weezen , dat hij in zijn gevoelen geenszins mistastte, en ijlde dus blindling voord, en was gelijk hij zelf getuigt, boven maate woedende tegen de disfipelen des Heeren. Zulk een foort van oprechtheid is vrij gemeen. De men fchen gelooven dat zij de waarheid aan hunne zijde hebben, en handelen daarom anderen met verachting of woede; zij beroepen zich op d®. Schrift, maar Hellen eerst hunne vooraf opgevatte gevoelens als waarheden vast, en dan zoeken zij Schriftuurplaatfen op, welken hunne gedachten fchijnen te begunstigen. Waarlijkiemands verbeelding dat hij op den rechten weg is, kan geenszins wettigen alles wat hij in die vooronderftelling doet. O nkunde en halsrterrigheid zijn op zichzelven zondig; en geen voorwenden van oprechtheid kan iemand bevrijden van het gevaar, van onder derzelver invloed te zijn; Jefaias XXVlltl. Lukas VI: 39. — Het fchijnt mij toe, dat lchoon gij memand blindling wilt volgen, gij be- gee-  eer vv"a a r d i g e n H.ïer. S . 249 geerig zijt om uwe misvattingen te ontdekken, vooronderfteld dat gij in eenig ftuk van belang dwaaldet. Gij leest en onderzoekt Gods Woord; niet om wapenen te vinden, waar meê gij in alle geval uwe gevoelens zoudt willen verdecdigen, maar om te wecten, of ze verdeedigbaar zijn, dan niet. Gij bidt om Gods licht en onderwijs; en in dit onderzoek zijt gij gewillig, om te waagen het geen de menfehen doorgaands het allerminste waagen durven — achting, voordeel, openbaare bediening, gunst der grooten, e, z. v. Eene oprechtheid van deezen aart, ontmoet ik al te zelden; wanneer ik ze ontmoet, dan acht ik het voor een goed teeken, en ben gereed te zeggen: „ Niemand kan dit doen, „ ten zij God met hem is". Nogthans, oprechtheid is geen bekeering. Maar ik, geloof, dat ze niet zelden een voorbode van dezelve is. Ik wensch niet liefdeloos en bedilziek, haastig en voorbaarig te zijn, in het beoordeelen mijner medefchepfelen. Maar indien ik den Bijbel voor Gods Woord erken, dan kan ik niet .nalaaten , mijn oordeel naar denzelven interichten. Het is waar, ik kan in der menfehen harten niet zien; maar harten en grondbeginfels zijn in de heilige Schrift voor mij geteekend. Ik lees, dat geen doodllaager het eeuwig leven Jieeft in hem blijvende; ik lees insgelijks: Indien iemand den Heere Jesus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking! — En daarom befluit ik, dat er dvmlingen in ds kfchouwing R zijn,  25° Brieven aan den zijn, welken zoo fnood zijn in haar' aartven zoo verderflijk in haare uitwcrkfclcn, al de doodflag zelf; en dat de zedigfte en braafftc man t n aa„z; n der b ^ ^ ■Jn den Heere Jesus Ciïristds niet liefheeft, m oe oogen van God, den Rechter over allen, niet min affehuuwelijit is, dan een doodJ?W Het heeft Gode behaagd, om den vrede en de in -ftand houding der maatfehappij, een zmn k&rk te zetten op 5fe zonden, welUn den vrede en vvelftand onzer evenmenfehen verftooren, als, b. vr, Qverfpei, en doodflag. Maar bmten twijfel zijn de zonden welken onmiddellijk tegen Hem begaan worden, nog veel verfoenijker, dan eenige misdaad teg.en onze rnede chcpfe!en- , Het tweedg Gebod, A/^,f i \ 39' 15 he(c geüjk, maar het rust op bet zelve, en is derhalven minder. — De men Jchen oordeelen gemeenlijk anders. Achtloos te leeven omtrent God en het Evangelie, worde als eene kleinigheid aangemerkt, in vergelijking met overtreedingen tegen de maatfehappij. Maar vroeger pf Jaater, zal het -aan allen blijken gansch anders te weezen. Een hoop ftruikroovers mag ftipt zijn in het ftuk van billijkheid ■ eerlijkheid en trouw, welken zij jegens eikanderen in acht neemen; maar omdat zij eene klei. pe maatfehappij ophouden, welker belangen on beftaanbaar zijn met de openbaare rust en veiligheid, verdienen zij te recht, als guiten aange. z;en, en als zoodaanigen gehandeld te worden* niettegenftaandc hunne eerlijkheid onder eikanderen.  jJïkfri i* £4* EN H É E R § —. 251 derèn. Maar zulk èen gezelfchap van booswichten, is veel grooter in evenredigheid mèieëfie ganfclic Naatfij, dan eene Naatfij, of alle de Naatfijën des aarbodems, in' evenredigheid met den groótén God. Onze afhang ijkheid van Hem, is volftrekt; onze verpligtingen jegens Hem, zijn oneindig. Te vergeefs zullen'd'e menfehen pleiten op dc zedelijke volbrenging hunner betrekkelijke pligten jegens eikandcren, indien zii in de onuitfprcekclijk grooter betrekkin;* waar in zij tot God ff aan, te korc fchieten. En daarom, wanneer ik menfehen zie leeven zonder God in de weereld*, 'gelijk ze alle doen, zoolang zi'; onbekeerd, zijn , dan kan ik hen niet anders bèfchouwen , dan in eenen gevaarlijken ftaat— niet, omdat ik vermaak'fchép -in berisping, of mijzelven berechtigd achte om ■over mijne nredefcbepfclcn te Vonnisfen, maar', omdat de heilige Schrift uitdrukkelijk uitfpraak 'doétin het'geval, en ik vcrpligt ben mijne gevoelens uit dezelve tc ontlcenèn. De Stokwaarder was zekerlijk een Christen, toen hij gedoopt was, zoo als grj aanmerkt. Hij beefde; hij riep uit: „ Wat moet ik doen om „ zalig te Worden?" Pauhts gebood hem niet, zijn leven te beteren, maar te gelooven in den Heere Jesus — hij geloofde, en verblijdde! zich. Maar de Heer zegende des Apostels woorden, om in hem dat zaligmaakend geloof te verwekken, welk hem vervulde met blijdfchap en vrede. Het was, zoo als ik te vooreu R 2 aan-  Brieven aan ben aanmerkte, iets meer dan eene enkele toeftem mingaan het voorltel: Dat Jesus de Chris" tüs is; een vertrouwen op Hem, ter vergeeving van zonden, en aanneeming in de Godlijke gunst, en een aankleeven aan Hem in liefde Geen ander geloof zal het harte reinigen, door de liefde werken, en de weereld overwinnen. Ik had geene verfchooning behoeven te vraagen voor een' korten brief, uit aanmerking van gebrek a.an tijd, want ik heb een' langen ge fchreeven. Ik voel eene hartlijke zugt voor uwe belangen. — En uw onverwacht en openhartig fchrijven aan mij, fchoon u niet onbekend was in wat licht ik bij fommige menfehen befchouwd worde, merk ik aan, als eene roeping der Voorzienigheid, welke mij verpligt om u naar vermogen dienst te doen. Ik hoop dat onze briefwisfeling van gelukkige uitwerking zal zijn, en dat wij eenmaal beide ons daar over verblijden zullen! Ik ben, Waarde Heer! Uw oprechte vriend en dienaar. II Augustus, 1775.  ÉÈRWAARBIGEN HEER S—. 253 *8S* *3 $53*38* *S8* *58£* $&S* *38* *S8* *r38* VIERDE BRIEF. Waarde Vriend! Ik begin te vreezen, dat ik onder verdenking van onbeleefdheid en vergeetelijkheid jegens u, zal geraaken — en daarom wil ik gaarn een' regel fchrijven, als bij voorraad, fchoon ik geen' tijd hebbe om eene beantwoording te onderneemen van den Brief , dien gij mij des avonds vóór mijn vertrek van O — ter hand iteldet. Ik moet mij derhal ven vergenoegen $ met u eenig bewijs van mijne genegenheid en achting aantebieden, en te verneemen naar uwen welftand. U w Brief zal mij gelegenheid verfchaffen, om iet meerder te zeggen, zoodraa de tijd het zal toelaaten. Maar te willen trachten , alle de tegenbedenkingen welken tusfchen u en mij kunnen opgeworpen worden , door redcnkaveling te beantwoorden , zou een gansch bock vereisfehen, en zou ook ftrijden tegen het hcerfchend grondbeginfel, waar op mijne hoope van u ten bekwaamen tijde voldoening te geeven, gebouwd is. Gij fchijnt te verwachten, dat ik uwe zwaarigheden zal oplosfen. Doch mijne zaak is alleenlijk, een woord als in eenvouwdigheid neder tc ftellen, als een getuigenis van het geen den Heere behaagd heeft mij uft de Schrift te leeren; en voor het overige te wachten, totS dat  254 Brieven aan den dat het Hem, die alleen daar toe magtig is, believen zal, u het zelfde inzien te fchenken als mij.. — Want zoolang wij niet door het zelfde medium zien en oordeelen, en niet overeenf:emnen in het voornaame hoofdpunt, naaslijk, dat het geloof geen uitwerkfel van redeneering maar eene zonderlinge gaaf van God is, welke Hij mededeelt wanneer en aan wien Hij wil, zal het mij niet moogekjk zijn, u door kracht van bewijzen te overtuigen. Ik geloove, zoo als ik , te vooren aanmerkte, dat God u reeds eene begeerte gefchonken heeft , om zijnen wil te kennen; en daarom vertrouw ik, dat Hij uw onderzoek niet vergeefsch zal doen zijn. Voor tegenwoordig, denke ik, ontbreekt u één ding, v/elk niet in mijn vermogen is u te geeven. Ik meen , zulk een gevoel van het bederf van 's menfehen natuur, en van den toefcand van alle menfehen , als zondaaren aangemerkt, a's noodig is om u de volftrekte onmoogelijkheid te doen begrijpen, van langs eenen anderen weg tot den Vx-ede en de hoope van het Evangelie te gcraaken, dan door aftezien van alle hoope om door eigrm poogingen iets uittcwerken, en door fegt:: ootmoedig u te wenden tot den Troon der Genade, om in ftaat gefteld te worden, uzelven geheel r.rm en ontbloot, te werpen op Hem, die magtig is volkomenlijk zaligtemaaken. Wij moeten onszelven ziek gevoelen , eer wij den grooten Geneesheer behoorlijk kunnen waardeeren , cn wij moeten het vonnis des doods in onsseiven vinden, eer wij waarlijk cn met de daad  eerwaardig en H e e r iS —. 255 daad vertrouwen kunnen op God, die de dooden verwekte Ik heb uwePreekeri op mijne reize niet medegenoomen; want ik dacht, dat ik geen' tijd zou hebben, om dezelven geduurende mijn verblijf in deeze woelige plaats, met aandacht te leezen. Als ik wederom thuis gekoomen zal zijn, hoop ik ze oplettend intezien, en u mijne gedachten openhartig te melden. Indien ze, echter * opgefteld zijn volgends het plan in uwen Brief vervat, dan durf ik één ding reeds vooraf zeggen j naamlijk, dat ze niet beantwoorden zullen aan het einde welk gij bedoelt. Ik ftel vast, dat gij wenscht nuttig te weezen — zondaaren aftewenden van hunne booze wegen, liefde tot God, en eene oprechte zugt om Hem te gehoorzaamen, in hun te verwekken. Mag ik niet vrijlijk mij op u zeiven beroepen, dat gij weinig vrucht ziet? — dat het volk tot welk gij predikt, fchoon zij welligt u met genoegen hooren, nogthans blijven die zij zijnonveranderd en onheilig? Dit moet zoo zijn — er is maar ééne foort van prediking, welke God gewoon is tot de gemelde einden te zegenen — die, naamlijk, welke leert, dat de ganfche weereld voor God verdoemelijk is, welke den Heere Jesus voorhoudt, even als de koperen Slang door Mofes werd opgericht, opdat fchuldige en doemwaardige zondaaren, door öp Hem te zien en in zijnen Naam te gelooven j moogen geheet ïen en. gezaligd wördefli De kraehtigfte ver§ £ maa-  256 Brieven aan den maaningen tot boetvaardigheid en verbetering des levens, indien ze niet aangedrongen worden op eene zekere wijze welke God alleen ons leeren kan, zullen onze hoorders veelal laaten zoo als wij hen vinden. Als wij eikanderen ontmoeten , of als ik tijd hebbe van huis aan u te fchrijven , dan zal ik u mijne gedachten meer in het breede mededeelen. Vergun mij, intusfchen , u te verzekeren van mijne oprechte achting en zugt tot uw welzijn, en dat ik ben, Waarde Heer! Uw toegenegen vriend, e. z. v. 6 September, 1775. VIJF.  EERWAAR Dl GEN HeER S—. 25f #ss* mm mm mm mm *3e* mm mm mm VIJFDE BRIEF. Waarde Vriend! De mecnigvuïdige beezigheden en beletfelen, welken mijn' tijd wechnamen en verkort, ten toen ik de laatfte maal aan u fchreef, hebben zonder tusfchenpoozen geduurd tot heden toe; en ik ben nog veel ten achteren met mijn werk. Ik wil gaarn denken, dat het met u omtrent eveneens is gefield geweest, en dat gebrek aan noodigen tijd, de eenige oorzaak was, dat ik federt mijne terugkoomst van Londen , het geluk niet gehad hebbe ééne enkele letter van u te ontvangen. Zeer ongaarne, om mij nes zelfs wil, zoude ik uw flilzwijgen toefchrijven aan ongezindheid tot het voordzetten van eene briefgemeenfchap, welke ik gewenscht hadde, en nog wensch, van mijne zijde aantekweeken. Want fchoon wij niet overeenflemmen in onze begrippen , zoolang echter onze onderlinge affpraak, die wij in het begin gemaakt hebben, ftand houdt, van naamlijk, de een den anderen toeteftaan zijne gedachten vrijmoedig te uiten, en van weerskanten in het voorftellen onzer gevoelens de befcheidenheid in acht te neemen, kunnen wij, en zullen wij ook, zoo ik hoope, met blijdfchap brieven van elkander ontvangen. Het zou kunnen fchijnen, als of ik betere gedachten van mijzelven S 3 had-  25^ Brieven aan den hadde dan van u, omdat ik, vertrouwende dat uwe openhartigheid mij geen ongenoegen geeven zal, nu en dan eenige vrees betoon, dat de mijne u zal mishaagcn. Doch de vriendfchap is wat achterdochtig, wanneer men haar vergt een langduurend ftilzwijgen te gehengen ; en eene onbewimpelde uitdrukking mijner gevoelens , heeft meer dan eens het geduld van beminnelijke en achtenswaardige menfehen op de uiterfle proef gebragt. Hier nevens bekoomt gij uwePrecken terug. Ik dank u voor derzelver leezing. Veel vinde ik er in, dat ik goedkeur, en niets, dan het geen, ik te vooren insgelijks geloofde. Dan, finds eenige jaaren, is er eene aanmerkelijke verandering in mijne begrippen en ondervinding gekoomen. fk hoop, ja ik durf vrijmoedig zeggen , ik ben verzekerd^, niet ten kwaade. Toen zocht ik, cn thands'heb ik, door genade, gevonden , de paarel van groote waarde. Het is de bede en het is de hoope van mijn hart, dat de dag zal koomen, wanneer gij het zelfde erkennen zult. Door uwe Brieven en Leerredenen vinde ik mij aangemoedigd, om tot u te zeggen, met de taal van onzen Heere: Gij zijt niet verre van ht Koningrijk Gods. Ik houde mij verzekerd, dat het inzien welk gij entvan- gCn h S 4 dknt,  26x5 Brieven aan.den dient, dat ik geen zwaarigheid maake, u ftellig te verzekeren, dat gij, uw tegenwoordig plan volgende, de begeerten van uw hart niet zult verkrijgen. Het volk zal u hooren prediken, en fteeds blijven zoo als zij zijn, zoolang, totdat de Heer u geeve, hen aantefpreeken als reeds veroordeelde misdaadigers, en als zulken, wier eerfte wezenlijke ftap dien zij te doen hebben , is , vergeeving te zoeken in het Bloed van Jesus, en te trachten naar verandering van hart en ftaat door zijne Genade , eer zij eenige vrucht kunnen voordbrengen, welke Gode aangenaam zij. Naardien ik weinig tijd hebbe om te fchrijven, en luttel hoope van door middel van bewijsredenen veel bij u te voorderen, zende ik u, in plaats van een' langeren Brief, de hoofdzaaken van eenige Leerredenen , welken ik voor negen of tien jaaren gehouden hebbe, 9 ver het Gefprek van onzen Heer met Nikodemus. Echter, wanneer ik van u verftaan zal hebben, dat gij gezond zijt, en genegen blijft om dp Briefgemeenfchap met mij te onderhouden, dan zal ik u gaarne een meer bezonder antwoord doen toekoomen, aangaande de ftukken welken gij in den Brief, waar mee gij mij daags vóór mijn vertrek van Londen begunstigd hebt, hebt opgegeeven. Ik bidde God, dat Hij u zcgcne op alle uwe wegen, cn verzoek u, tc gelooven, dat ik in alle oprechtheid ben, e. z. yl 21 Ottober, 1775. ZES-  EER W AARDIGE N H E E R S—. '26Ï mm mm mm mm mm mm mm mm mm ZESDE BRIEF. Waarde Vriend! Nooit kwam het in mijne herfenen, dat gij eene volledige en opzettelijke beantwoording van uwen Brief van mij zoudt verwachten, terwijl ik te Londen was ; en echter kost gij 'zulks met reden doen, dewijl mijne verbindtenisfen en bcletfels u onbekend waren. Doch het was mij indedaad onmoogelijk; ik kon niets meerder doen, dan u in haast een' regel, toetezenden, als een blijk, dat ik aan. u gedacht. Ik fchreef u, toen ik weder thuis gekeerd was , dat ik aanftonds wederom op reis moest. Nadat ik 'ten tweeden maal weder terug was gekoomen, •was ik overkropt door beezigheden , welken geen uitftel konden lijden, en eindlijk, geene enkele letter fchrijvens van u ontvangende, befloot jk, te wachten totdat ik nader van u hooren zou. Doch van het eerst tot het laatst, was het mijn voornemen , en zoo ik denk mijne belofte , om u op die wijze als gij verzocht hadt, te beantwoorden, zoodraa het mij moogelijk zoude zijn. En nu zelfs, moet ik u nog een weinig uitftel vergen. — Geloof mij, dat daar Gods wijze en goede Voorzienigheid ons, geheel buiten mijne verwachting , elkandcren ontmoeten deed, ik alles zal aanwenden wat in mijn vermogen is, om de vriendfehap aanteS 5 kwee-  $©> Brieven aan den kweeken, en in het bezonder, door u mijne gedachten meêtedeelen over alle zoodaanige onderwerpen als gij mij zult voortellen. En fchoon er , om uwe Vraagen in dier voege te behandelen als gij begeert, en om de overeenftemming van afzonderlijke Schriftuurplaatfen (naar maate die voorkoomen) met mijne gevoelens, aan te wijzenfchoon er, zegge ik, tot dit alles , zoo als het mij in het vooruitzicht toefchijnt, veeleer een Boek, dan een blad papier zal noodig weezen , geef ik echter den moed met op; alleenlijk bid ik u, mij te vergunnen om ook aan andere zaaken te de -ken en te gelooven, dat vóór ik het genoegen hadde bnefwisfeling met u te honden, mijn tijd reeds zeer bekrompen was. Verwacht dan de beste voldoening welke ik u geeven kan , zoo ras het mij doenlijk zal weezen. Om den weg te bereiden , wil ik eenige oogenblikken uitkoopen , om u eenige weinige bedenkingen optegeeven, over den uwen, dien ik gister avond ontving. G rj klaagt, dat ik tot hier toe uwe verwachting heb teleur gefteld — Indien gij mij:* eerfte papieren bewaard hebt, zult gij, geloof ik, er in vinden, dat ik u te vooren verwittigd hebbe , dat zulks zeer ligt zou konnen gebeuren, en dat het zekerlijk zoo zijn zoude, ten zij het Gode behaagde, het geen ik zou fchrijven , te doen ftrekken tct een middel om u dezelfde begrippen te geeven die ik hebbe. Mijs oog-  EEB.WAARDIGEN II EER S—. Z63 oogmerk was alleenlijk, als een getuige, een» vouwdig voorteftellcn, wat ik gezien en leeren kennen hadde. Voor zoo verf e gij geloofdet, dat ik oprecht was, en u niet zocht te bedriegen , moest gij ten minnen , zoo mij docht, vermoeden, dat het geen ik zeide welligt waarheid konde zijn , offchoon gij de zaaken niet in het zelfde licht kost befchouwen als ik. En indien gij het voor moogelijk hieldt, dat mijne verandering van gevoelens, daar ik weleer op dezelfde wijze dacht als gij, welligt op genoegzaame gronden zou konnen fteunen; dan zoudt gij, dacht ik , zoo als ik vertrouwe dat gij doet, tot den grootcn Leeraar opzien, cn wachten op zijn onderwijs. Buiten dit, had ik geene verwachting u tc zullen overtuigen , en dit verwacht ,ik ook nog niet; alleenlijk ben ik verblijd, mijzelven als een werktuig in zijne handen te Hellen. Gij hebt geheel verkeerd begreepen, het geen ik zeide van het licht en den invloed van Gods Geest. Hij openbaart mij geene nieuwe waarheden, maar heeft mij flegts den zin doen begrijpen van zijn eigen befchreeven Woord. Ook is dit licht geene bezondere openbaaring; het is gemeen aan allen die wedergebooren zijn. En dus, offchoon gij cn ik daar omtrent niet volkomen kunnen overeenftemmen , ontmoet ik nogthans bijna dagelijks menfehen van Oosten., Westen, Noorden, en Zuiden, met welken ik vinde, fchoon ik hen nooit te vooren gezien. heb,  26*4 Brieven aan den heb, dat wij elkander aanftonds verftaan. Dit— want gij begeert van mij dat ik rechtuit fpreeke — dit is het ééne ding, welk ik denk dat u thands nog ontbreekt. En ik bepaalde mijne uitdrukking tot één ding, omdat het de uitdrukking van onzen Heer is ; en omdat dit ééne ding veele dingen in zich behelst. Gelijk ik te vooren zeide, ik kan het u niet geeven; maar de Heer kan het u geeven; en uit aanmerking van de begeerte welke Hij in uw hart verwekt heeft, heb ik goede hoope, dat Hij het u geeven zal. Gij plaatst al de kracht van uw onderzoek in de Reden. Verre ben ik, van de Reden te verachten, wanneer ze verlicht en geheiligd - is ; maar geestlijke dingen moeten geestlijk onderfcheiden worden, en kunnen op geene andere wijs aangenoomen en onderfcheiden worden; want voor onze natuurlijke Reden zijn ze dwaasheid (*). Dit zekere Iets, kan ik zoo weinig (Verftaanbaar] befchrijven, aan hun die het niet ondervonden hebben, als ik een denkbeeld van den fmaak der Ananas zou kunnen geeven, aan iemand die er nooit een gezien, [veel min gq. proefd] hadde. Schriftuurlijke bewijzen kan men in overvloed bijbrengen, doch zóó niet, dat daar door eene wezenlijke overtuiging gebooren worde, vóór dat men de zaaken daadlijk •ndervindt. Dus was het gelegen met mijnen Vriend — wiens geval ik u toegezonden hebbe. Toen (*) i Korintbèn Tb ih Mattbeus XI: 25.  eerwaardig en heer S—. 26$ Toen God hem den fleutel gaf, (gelijk hij het, uitdrukte) waren de Schriften ontflooten. Dat hij, eenigcn tijd te vooren, wenschte een Deïst te zijn , ontftond niet uit vrijgeestige tegenbedenkingcn , welken hij tegen de Voorfchriften van het Evangelie maakte — maar uit de verlegenheid en verbijstering , waar in hij zich gebragt vond, wanneer hij poogde de Leerftukken van den Godsdienst door kracht van Reden te begrijpen. En echter was de Reden in hem zoo fterk en doordringende , als in de meeste menfehen die ik immer heb ontmoet. Hoe kan ik, volgends uw tegenwoordig plan, hoopen, u te zullen voldoen ? De Apostel Paulus zegt zelf, dat het bedenken van het vleesch vijandfehap tegen God is (*). Gij zult zeer gereedlijk uwe toeftemming geeven aan het voor. Hel , zoo als het daar, in de woorden des Apostels, ftaat uitgedrukt; maar gij zult niet zoo gereed zijn om toeteftaan het geen ik zoo vast geloof den zin er van te weezen , als ik van mijn aanzijn overtuigd ben; [naamlijk:] Dat het hart van den mensch , van alle menj van ijder mensch , hoe fchijnbaar be- nejjjk in zijn uitwendig gedrag, hoe weldjaadïg ook jegens zijne medefchepfelen , hoe overvloedig en ijverig in zijne godsdienstoefeningen, van natuure vijandfehap is tegen God. Niet tegen het denkbeeld welk hij zich van de God- (*) [Romeinen VIU: 7-1  266 Brieven aan den Godheid vormt, maar tegen de VoImaaftN heden welken God van Zichzelven in ' het Woord geopenbaard heeft. De mensch is vijandig tegen de Rechtvaardigheid , de Opperfte Vrijmagt, cn de heilige Wet van God, midsgaders tegen den éénigen Weg der behoudenis, m het Evangelie ontdekt, alleen door het geloof; door zulk een geloof, om het welke in zich te verwekken hij zoo weinig toebrengen kan , cis hij kan toebrengen om dooden fee* vendig te maaken, of eene weereld te fcheppen. AI wat uit vleesch gebooren is, is vleesch, eh kan niet hooger opklimmen dan zijn eigen grondbeginfel. — Dan [hoe moeilijk gij hef. thands vinden moogt , dit te gclooven,] de Heer zou er u in eenen oogenblik van overreeden kunnen. I k moet af broeken, door gebrek aan plaats 9 cn tijd. Duld dat ik u onze affpraak herïnnere naamlijk, van weerskanten eene onbelemmerde vrijmoedigheid te gebruiken , en zich niet te belgen aan het geen van de eene of andere zijde met een goed oogmerk mogt gezegd zijn. Iets in uw' laatftcn Brief, deed mij vreezen, dat gij een weinig misnoegd over mij waart. H ij die mijn hart kent, weet, dat ik u zoo oprcchtlijk het goede wensch, als aan mijzelven. De uitdrukking, van tc boeten voor de ongehoorzaamheid, door berouw, was in eene uwer Preeken. Ik befchouwde ze als onbedachtzaam; dcch vol-  EERWAARDICEN H E E R. S—. 26? volgends mijn begrip van zaaken, zou het mij in zekeren zin onmoogelijk zijn, die uitdrukking te beezigen , fchoon ik welligt zelf maar al t© dikwijls onbedachtzaam ben. Ik ben waarlijk De Uwe. £8 OZtober, 1775. ZE.  2.62 BarEVEN aan den *38»*ffls*.*3g!*- mm mm mm mm mm mm ZEVENDE BRIEF. Waarde Vriend! Eindelijk: nceme ik uwen aangenaamën Brief, van den 14 Augustus, in de hand, met oogmerk om denzelven meer opzettelijk te beantwoorden. Mijn uitftel tot dus iang, was onvermijdbaar. Het fmert mij, uw gèduld zoolang gerekt te hebben , en het zou mij nog meerder fmerten, overwoog ik niet, dat gij in mijn voorig gefchrijf, iri mijne Preeken, in Omicrons Brieven (*), e. z. v., reeds alles — wat het hoofdzaaklijke aangaat — bezit, dat ik u kan voordraagen. Het geen ik thands doen zal, is flegts , te herhaalen het geen ik elders uitgedrukt hebbe, alleenlijk met eenige verandering en uitbreiding. — Gij bepaalt zelf den ftaat van ons gefchil zeer wel, wanneer gij zegt: ,, In waarheid, gij ftelt mij geene bewijsredenen „ voor, om mij te overtuigen, ook fchijnt hei „ met (*) \In mijne Preeken, in Omicrons Brieven —. Er zijn Twintig Leerredenen van den Schrijver, in twee Boekdteelen vervat, in het licht, welken waarschijnlijk in het vervoeg, mede door den Drukker deezen , in onze Taal zullen uitgegeeven worden. . Omicrons Brieven zijn eene Ferfaameling van Brie. ven, door onzen Schrijver voor eenige jaaren gemeen gemaakt, en van welken er veelen reeds te vinden zijn, in het Euangei.isch Marazijn van het Genootfchap, Idem omnes simul ardor agit.1  e e r.wa a rd i g e n H e e r S 2<5o j, met uwe gronden niet zeer beftaanbaar dat gij zulks „ doen zoudt. Én indien deeze gewigtige ver. „ andering moet teweeg gebragt worden door ,j de tusfchenkóomst van 'eene bovennatuurlijke „ werking van Gods Geest; en indien ze „ zonder dit niet kan uitgewerkt worden, dan „ kan ik niet zieri, dat ik verder iet anders te „ doen hebbe, dan mijn gemoed zooveel moo„ gelijk tegen vooroordeelen te wapenen , en „ om die werking te bidden, en op dezelve te wachten''. Ik meen, dat mijn Brief vari Lp»den ten naasten bij deeze uwe eigen woorden inhield , fchoon gij over denzei ven misnoegd fcheent te zijn. — Zoolang wij de zaaken op eene verfchillcnde wijs bcfchouwen kunt gij ligtlijk alle de Schriftuurteksten die ik tot ondcrftcuning van mijn gevoelen mogt bijbrengen , beantwoorden, zoo als gij de tot hier toe bijgebragten reeds gedaan hebt, met te zeggen: ,, Ik verftaa ze anders". Om de beteekenis welke ik aan éërien Tekst geef, ftaandc te houden, zou ik' misfchien twintig anderen kunnen aannaaien, en eindelijk zoudt gij die alle „ anders „ verflaan". De leeftijd van een mensch , al bereikte hij zelfs Methufalems jaaren, zou naauwlijks lang genoeg zijn, om alles wat op deeze wijze van weerskanten zou kunnen ingebragt worden, te toetfen, te wederleggen, aantedringen, te ontzenuwen, e. z. v., en ten laatftcn zouden wij er affchciden , zoo als wij begonnen , nog meer geflerkt in onze eigen begrippen, dan te vooren, ten zij het den Heere beT haagde,1  273 Brieven aan den haagde, door zijnen Heiligen Geest, hem aan wiens zijde de dwaaling lag, zijne misvatting te toonen. — üan , ik wil evenwel op uwe vraagen, zoo als zij voorkoomen, eenige acht liaan. D e eerfte bevat meer dan ééne bezonderheid in zich. — Het hoofdzaaklijke, denk ik, koomt hier op neder: „ Of zulk eene overtuiging en zulke bedoelingen , als in u plaats hebben, u Van geene nuttigheid konnen zijn, ten zij gij daar beneven gelooft, de Leer der krachtdaadige en onwedcrftaanbaare Genade , de volftrekte Voorbefchikking, het Geloof erkent eene bovennatuurlijke Gaave te zijn, e. z. v.?" — Gij zult misfchien opgemerkt hebben , dat ik fomtijds vermijdde, te fpreeken over de Voorbefchiklting, of Eeuwige Verkiezing ; niet dat ik mij deczer Leere fehaam; want indien ze waarlijk ongerijmd, aanftootlijk, onbillijk was, dan zou ik niet verdienen de fchuld daar van te draagen, dewijl ik ze niet uitgevonden heb, maar de fchuld zou moeten koomen op de heilige Schrift, waar in die Leer — en hier ben ik van verzekerd — met zulke duidelijke woorden gefield wordt, als dat God hemel en aarde gefchaapeivhecft. Ik beken, dat ik niet nalaatcn kan mij te verwonderen, hoe menfehen die eenigen eerbied voor den Bijbel betuigen, zoo openlijk en zoo fterk hunnen afkeer kunnen uitdrukken , van iets dat de Bijbel zoo uitdrukkelijk leert, — naamlijk, dat er eene onderfcheiding van  eerwaardigen HeËR S—. ifi van perfoonen is, door de genade en het welbehagen van God, alwaar van natuure geert onderfcheid in het geheel plaats heeft; en dat alle dingen welken de zaligheid deezer perfooneri aangaan , onfaalbaar verzekerd zijn door de Godlijke Voorbefchikking. Ik draag dit niet voor, als eene Leer welke' het Redenlieht ontdekken kan , fchoon ze in mijn Oog ten hoogfte redelijk is, maar zc is fchriftnurlijk , of anders is de heilige Schrift niets meer dan een wasfchen neus, en zonder bepaalden zin. Welk eene fcherpzïnnigheid wordt er vereischt, om aan veele Bijbelplaatfen eene beteekenis te geeven, meer Itrookende met onze natuurlijke Vooroordeclen, hoewel ftrijdig tegen Gods hoogfïe Vrijmagt! (*) — Hadde ik lust om te zintwisten, zoo als ik niet hebbe, ik geloof dat ik den fpitsvondigften redeneerder de handen vol wcrks zou kunnen geeven , om de waarheid der bijbclfche Va gingen, of het geloof aangaande eene Voorzienigheid, vast tc houden, Zonde Godlijke Voorbefchikking van oomaken cn uitkoomsten toetcfhan, als den grond zijner redenkavelingen. — Dan , zoo als ik zeide, ik heb ver- (_*") Zie Mattbeus XI: af, 16 ; XIII: iö-17; Markus XIII: 20-22; Joannes XVII. doorgaands; Joannes X: 16; Romeinen VIII: üS-30; IX: 13-24; ca XI: 7. Efeezen I: 4, 5; 1 Petrus I: ét T z  272 Brieven aan d sTn vcrkoozen dit ftuk aan zijne plaats te laaten. Want, hoe waarachtig en noodzaaklijk het ook is op zichzelven , is echter de kennis en het begrip daar van, niet volftrekt noodig om een waar Christen te zijn , fchoon ik bezwaarlijk kan begrijpen, hoe iemand zonder dit, een bevestigd en gemoedigd Christen kan vveezen. Dit Leerftuk is het voornaame hoofdpunt niet tusfchen u en mij. De aart der rechtvaardiging, en de wijze op welke een zondaar in de gunst van God kan herfteld worden, zijn van meer on^ middellijk belang. En daarom , als ik openhartig fpreeken zal , moet ik zeggen , dat ik uwe tegenwoordige gevoelens, voorrechten, en gaaven, gelijk gij die befchrijft, befchouw, als uitmaakende dat gewin waar van de Apostel fpreekt, en waar omtrent ik hoope dat gij eenmaal op dezelfde wijs denken zult als bij , en met blijdfehap alle die dingen fchade zult rekenen , opdat gij Christus moogt gewinnen , en in Hem gevonden worden, niet hebbende uwe eigene gerechtigheid, die uit de Wet is , maar de Gerechtigheid die uit God is door het geloof (*}. Want, zoo als gij mij zegt, nimmer geheugt u een tijd , wanneer gij niet bewust waart van diepe onwaardigheid voor God — en tusfehenpoozen van ernstige poogingen om Hem te dienen, offchoon niet met het zelfde gelukkig gevolg , nogthans eeniger maate op dezelfde wijze, als C) Fiüppenfen III: 4-10.  eerwaardigen heer S—. 273 als tegenwoordig. Dit is flegts met andere woorden gezegd, dat u nooit een tijd geheugt, wanneer het oude voorbij gegaan is , en alles is nieuw geworden; en echter is dit iets, waar op de Apostel fterk aandringt (*). — De overtuigingen van het natuurlijk geweten, en die, welken door den Heiligen Geest in het hart gewrocht zijn, verfchillen, niet allccnftjk in trap, maar in foort; het licht van een' glimworm , en dat van de zon , verfchillen niet wezenlijker van eikanderen. De eerstgemelden zijn ftukswijze, en oppervlakkig, laaten ons in het bezit van een gewaand vermogen in onszelven, worden geftild door eenige fchijnbaarc uitwendige verandering , en doen ons eenen Zaligmaaker flegts in zooverre noodzaaklijk achten , om onze werken en pligtbetrachtingen — indien ik dus fpreeken mag — hun volle gevtigt te geeven, dewijl ze anders misfchien een weinig te ligt zouden gevonden worden, wanneer ze in de weegfchaal des Heiligdoms wierden gelegd. Maar recht geestlijke overtuigingen , geeven ons een gansch ander befef van de zonde ; zij leiden ons tot eene diepe cn zielberoerende overweeging van den wortel der zelve, onze geheele volftrekte verdorvenheid , cn onzen ganscblijken afval van God, waar door wij zoo onbekwaam zijn om goed te doen , als een dood mensch is , tot het vcr- rich- (_*_) 2 Korintbèn IPè 6: t% % 3  2?4 Brieven aan den richten van de beezigheden van dit leven. Zij brengen ons tot den Regel en het Richtfnoer, de flipte, heilige, flrenge Wet van God, welke zich uitllrekt tot gedachten en neigingen van het hart, eene volmaakte, algemeene, altoosduurende gehoorzaamheid eischt, den vloek uitfpreckt over elke, zelfs de allergeringfle feil (*), enf noch plaats noch kracht geeft tot bekeering. Dus vaagen ze alle hoop en toevlugt welken wij te vooren hadden , ganschlijk wech , en drukken op ons een gevoel van fchuld en ftraf* waardigheid, waar tegen geene redding is, ten zij we leeren zien op Jesus, gelijk de gewonde Israëliërs op de koperen Slang ; het welk niet diende om kracht te geeven aan geneesmiddelen en plaasters die zij zeiven befchikt hadden, maar om hen door het enkel aanfchouwen dier Slang alleen, volmaakt te gencezen (j). G ij begeert, dat ik u mijne onderfcheiding tusfchen het Geloof en eene beredeneerde Toeftemming, verklaare. Schoon ik geene twee dingen ter weereld ken, welken klaarder van elkandercn onderfcheiden zijn, 0f tusfchen welken Gods Woord uitdrukkelijker onderfchcid maakt, vrees ik echter, dat ik u zulks niet ligtüjk zal leunncn doen blijken. Gij erkent het Geloof, naar pwe bevatting van het zelve , ccne gaaf van God te zijn; maar naar het begrip welk ik er van O) Galaten ///• ro. Joannes III: II, 15; cn FI: 40. Jefaidi XLF: 22,  eerwaardigen heer S —. 275 van hebbe, is het boven dien een gewrocht van Gods Werking (*). to utï£|3«aaov ^efio? rvn êwxfAim «ujcu — Ktx-rx 7tjv ïvi^ytioLv r:v jcaostou? Tij; i Wé. ben-in-het beantwoorden van uwen Brief - -, n°|  EERWAARDIGEN HEER 2 89 nog niet ten halven gekoomen. Het overige zal ik op mijn gemak nazien; en zende dit liegt? vooraf, als een teeken van mijne bereidwilligheid , om u mijne gevoelens zoo duidelijk te ontvouwen als mij moogelijk is. Ten zij het .Gode behaage, het geen ik u voorftel tc doen ftrekken tot uwe gemoedsvoldoening, weet ik reeds vooraf, wat tegenbedenkingen en antwoorden hier tegen bij u zullen opkoomen; want deeze ftukken zijn meenigmaalen betwist; en na eene reeks van zeven en twintig jaaren» waar in de Godsdienst het voornaamfte voorwerp mijner overdenkingen en nafpooringen is. geweest , ben ik niet geheel onkundig , van het geen aan weerskanten kan worden ingebragt. Wat ik fchrijve, dat fchrijf ik eenvouwdig, en in de liefde , biddende Hem , die alleen het zegel op zijne eigen Waarheid zetten kap , ij t$ leiden, en u te zegenen! Deeze Brief is meer dan eene ganfche week onder handen geweest; meer dan tienmaaienj 200 ik geloof, werd ik van denzelven af geroepen , en doorgaands als ik in het midden van een' regel of zinfnede was. Mijn ledige tijd, welke te vooren weinig was , is thands bijna geheel tot niets verminderd. Doch ik ben be* geerig, mijne Briefgcmeenfchap met u te onder* houden, dewijl ik een toegenegen belang ftelle in uw welzijn, en omdat het Gode behaagde, u in het hart te geeven, dat gij u tot mij vervoegdet. Gij kunt niet begrijpen > hoe ik door V 3 uwen.  290 Brieven aan den Uwen eerften Brief getroffen werd. Het was zoo onverwacht, en het docht mij zoo onwaarfchijnlijk, dat gij uw hart aan mij zoudt openen. Ik vattede daarom aanftonds hoop , dat het u ten goede zou ftrekken. Ook geef ik den moed nog geenszins verlooren. Wanneer gij tijd en lust hebt, fchrijfdan vrij ; het zal mij altoos aangenaam zijn , een' Brief van u te ontvangen, en ik zal met het beantwoorden van het geen ik reeds van u hebbe, allen moogelijken fpoed maaken — maaier ligt nog een ganfche ftapel Brieven voor mij te beantwoorden, waar aan ik ook zal moeten denken. Ik beveele u aan den zegen en het opzicht Van den grooten Herder; en blijve, Uw oprechte vriend cn dienaar. 17 November 1775. AGT-  eerwaardigen Heer S—. 291 AGTSTE BRIEF» Waarde Vriend! Dus zal ik u blijven noemen, indien gij het goedvindt. Of zijt gij reeds wars van mij? Uw ftilzwijgen doet mij het laatfte vreezen,, Hoe het zij, ik wjl mijne belofte volbrengen, en dan de uitkoomst aan God overlaaten, «*» Naardien ik flegts een onvolkomen geheugen hebbe van het geen ik u reeds heb gefehreeven, zou het konnen gebeuren, dat ik fomwjjl iets herhaalde welk ik te vooren al gezegd hadde. Bij eiken regel van uwen Brief kan ik mij niet bepaalen , maar ik gaa voord , om mijne aanmerkingen optegeeven over zulken uwer gezegden , welken het onderwerp in gefchil meesp onmiddellijk fchijnen te raaken. Wanneer gij fpreekt van den „ dénen -beftaanbaaren zin der heilige Schrift", welken zij zekerlijk moet hebben, zal zij Gods Woord zijn, dan zegt gij, „ dat gij de Schrift in dien eenen beftaanbaaren zin ieest, en begrijpt, ja dat gij u geen' tijd kunt te binnen brengen, wanneer gij zulks niet deed". — Het is met mij, en met zeer veelen, gansch anders gefield; wij geheugen een' tijd, dat de Bijbel ons een ver, zegeld boek was, en zijn verzekerd , dat het dus zoude gebleeven zijn, had de Heilige Geest ons verftand niet geopend. Maar als gij er bij voegt: „ Schoon ik niet voorgeqven V 4 wtt  292 Brieven aan den wil alles te begrijpen , koomt mij echter dat geene welk ik begrijp , volmaakt bcllaanbaar voor" ; dan weet ik niet , "hoe verre die uitzondering zich ftrekt; want misfchien is de reden waarom gij bekent fommige gedeelten niet te begrijpen, hier in gelegen, dat gij dezelven niet weet over een te brengen met den zin, welken gij aan andere gedeelten geeft. — Gij haalt mijne woorden aan: ,, Wanneer wij onze ,, verdorvenheid gevoelen , dan baat ons het „ redeneeren niet". De Reden is voor redelijke fchepfelen altijd van eenig gebruik. Maar mijne meening is, dat wanneer wij gevoelig overtuigd zijn van zonde , alle onze voorige redenkavelingen over Gods wegen, toen wij onze begrippen ten richtfnoer fielden waar naar wij oordeelden vvat Gode betaamen zou te doen, even als of Hij ten eenemaal was gelijk wij — alle die ijdclc redenkaveiingen alsdan worden wechgevaagd, en Wij ons onderwerpen aan zijn avros e

j ,' zonder redeneeren , hoewel niet zonder reden. Want wij hebben de llerkfle reden, om onszelven verachtlijk en doemfchuldig te erkennen, ontbloot van gerechtigheid en llerkte , wanneer wij met de daad bevinden, zoodaanig te zijn» Grj maakt gewag van de „ evangelifche vereischten ter rechtvaardiging". — Dit vereischte is het Geloof (*). Het Evangelie fchrijft geen an- C) Markus XFI: 16; Handelingen XIII: 39.  eerwaarpioen HEER $#* *93 ander voor , noch vordert eenig ander vereischte. Maar dit Geloof, zoo als ik in mijn voorgaanden Brief trachtte te toonen, yerfchut Zeer veel van eene beredeneerde toeftemming. — GS meldt ook van de „ Wet des geloofs"; doch zoo gij daar door verftaat, het geen fommigen de Evangelifche Geboden noemen, welken wij onderhouden moeten zoo goed wij kunnen, voorgeevende, dat zulk eene gehoorzaamheid, gepaard bij ons geloof, ons het recht tot de, Godlijke gunste zou verwerven; dan ben ik wei verzekerd, dat Gons Woord daar niets van weet Genade, en werken hoe ook genaamd, worden, met opzicht tot onze verzoening met God, door den Apostel aangemerkt niet flegts als tweè tegen elkander overgeilelde of gansch verfchillende dingen, maar als volftrekt ftrijdig tegen eikanderen, gelijk vuur en water, licht en duisternis — zoodat men door het eene te ftellen, het andere ontkent (*)• God rechtvaardigt den godloozen, den geenen die niet werkt; en Hij. rechtvaardigt hem om niet. Hoewel het rechtvaardigend Geloof, aangemerkt als een werkzaam grondbeginfel, werkzaam is door de. liefde, ftrckt die werkzaamheid door de liefde, als zoodanig, niet ter rechtvaardiging. De geenen, welken de Apostel vermaant hunne zaligheid te werken met vreeze en beeven, befchouwt hij als qsds gerechtvaardigd, want hij merkt hen aan Romeinen IV: 5; XI: 6. V 5  ?94 Brieven aan den als geloovigen, in wien God aireede een goed werk begonnen hadde, het welk hij vertrouwde dat God zou voleindigen (*). De overweeging, dat God, die in de harten der geloovigen woont, in hun werkte het willen en het werken, was voor hun eene krachtige drangreden en aanmoediging, om te werken, d. i., om in het waarneemen der verordende middelen, alle vlijt aantewenden ; even als een recht gevoel van de zonde die in ons woont, en der ftrikken en verzoekingen die ons omringen , ons leeren zal, fteeds te werken met vreeze en beeven. Gij ftelt onderfcheid , tusfchen Christenen (zoo genoemd) die Gode in den Doop zijn toegeheiligd, en die, welken in de eerfte eeuwen van hef Christendom, van het verfoeilijk bijgeloof cn grove afgoderijen bekeerd werden — Het is waar, in Christen-Landen aanbidden wij geene heidenfche godheden , eigenlijk zoo gtnoemd. En dit is het voornaamfte onderfcheid, welk ik kan vinden. Noch de Reden , noch de ervaarerjis, laaten mij toe, te denken dat de mcnschlijke natuur thands een zier beter zoude zijn, dan in de tijden der Apostelen. Ik ken geene foorten of trappen van boosheid die onder de Heidenen in zwang gingen, welken niet insgelijks gevonden worden onder genaamde Christenen , die misfchien in hunne -kindsheid ge- CO FMppenfen I: 6; II: h.  eerwaardiger heer S—. 2$>5 gedoopt zijn. En derhalven, daar de uitvloeifels in den wandel, even zooaardscb, natuurlijk, duivelsch zijn, kan ik niet twijfelen, of de bronwel, binnen in het hart, is desgelijks onrein en vergiftig; en dat het nu, niet minder dan in de dagen van Christus en zijner Apostelen, waarheid is, dat indien iemand niet wedergebooren wordt, hij Gons Koningrijk niet kan zien. Gij zendt mij eene Leerreden over de Nieuwe- of Wedergeboorte, en gij hebt er verfcheiden van mij, over het zelfde onderwerp. Ik verzoek dat gij zoo goed wilt zijn, dezelven met eikanderen, en met Gods Woord, te vergelijken, en ik bidde Go'a, u te toonen waar in het onderfcheid beftaat, en aan wiens zijde de waarheid gelegen is. Wanneer gij van mij begeert, dat ik „ met Gods Rechtvaardigheid zal over één brengen, dat men Hem aanmerke als de oorzaak der zonde", dan toont gij, dat gij het ganfche beloop mijner gevoelens verkeerd begrijpt; want ik vertrouw, dat gij ze niet met voordacht wilt misduiden. Het is niet moeilijk , iemand harde gevolgen, die hij geenszins toeftaat, en die ook uit zijne gevoelens niet voordvloeien, ten laste te leggen. God kan de oorzaak der zonde niet weezen, zoo als gij mij wilt toedichten; maar is het moogelijk , dat gij, volgends uw plan, geene zwaarigheid vindt in het geen de Schrift ons aangaande dit ftuk leert ? Ik begrijp dat zij, die de hand leenden om den Heere Jesus ter  «9ó Brieven aan den ter dood te brengen, zeer groote zondaars waren , en dat zij, door Hem aan .het kruis te nagelen , eene allerafgrijslijkfte euveldaad bedroeven. Evénwel, als men den Apostel Petrus gelooven zal , gefchiedde dit alles volgends den bepaalden raad en voorkennis van God (*), en zij deeden niets meer, dan het geene Gods handen raad te voor en bepaald had, dat gefchieden zoude (f). Gij zult wel willen opmerken, dat deeze fnoode daad — fnood met opzicht tot de bedrijvers niet alleen toegelaaten werd , maar zelfs , in den volftrektften zin van het woord, te vooren bepaald was; de eer van God, en de behoudenis der menfehen, hingen er aan, dat zij bedroeven wierd , en dat ze juist op die wijze, en met alle de omftandigheden die er bij plaats hadden, wierd bedroeven. En nogthans handelden Judas en alle 'de overigen, vrijwillig, cn hunne boosheid was waarlijk en eigenlijk de hunne. Nu, mijn Vriend, de bewijzen, welken u voldoende overtuigen dat de Bijbel God niet doet yoorkoomen als de oorzaak van deeze zonde, in deeze beftelling, zullen tevens voor mij pleiten; en zoo gij. denkt, mij gemaklijk te wederleggen, door te vraagen: „ Kan God de oorzaak der zonde zijn dan valt uwe befchuldiging met dezelfde, klem , en lijnrecht, op Gods Woord zei ven. God is zoo weinig de oorzaak der zonde, als de zon oorzaak is van fihdoZ ab nssg jorl ni Jbniv bbrfgnfiswx orhet (*) Handelingen ƒƒ; 33. (f) Handelingen W: 28.  eerwaardige» HEER S—. 19? ^et ijS — Maar het ligt in den aart van het water , dat het tot ijs bevriest, wanneer de invloed der zon tot een' zekeren trap wordt ingehouden. Dus is er ook boosheid genoeg in de harten der menfehen, om de aarde tot een recht afbeeldfel der hel te maaken, en te bewijzen , dat- de menfehen niet beter dan beligchaamde duivels zouden zijn, indien God zijnen invloed en bedwang terug hield. Somtijds, en in fommige gevallen , behaagt het Hem dien invloed aanmerkelijk optehouden, en voor zooverre Hij dit doet, vertoont zich de menschlijke natuur terflond in heure waare koleuren. Tegenwerpingen van deezen aart zijn er reeds ingebragt en wederlegd, eer gij of ik gebooren waren, en de Apostel Paulus onderflelt kennelijk, dat ze tegen zijne Leer zouden ingebragt worden, door het opperen der vraag: Waaromklaagt Hij dan nog? want- wie heeft zijnen wil wederftaan ? Waarop hij geen ander antwoord geeft, dan den vraager te wijzen tot Gods hoogfte en onafhangelijke Vrijmagt , cn het recht welk een pottebakker heeft over het leem. — Ik meen in een' voorigen Brief iets gcant. woord te hebben, op de befchnldiging, dat ik „ te ftijf op mijn ftuk fbaa". Ik beken, dat ik dwaalen kan ; echter moet ik al wederom aanfpraak maaken op eene volkomen verzekerdheid, aangaande den weg der Zaligheid. Ik ben van" fommige dingen zoo fterk verzekerd , als van mijn eigen aanzijn. En dit zou ik weezen, al wns er buiten mij geen ander menschlijk fchepfel- op  m dieven aan bes óp aarde. Dan, mijne gevoelens worden beves. tigd, door de ftem van duizenden, die vóór mii geleefd hebben — en van veelen , die ik, in verfchillendc plaatfen en onhandigheden i ontmoet heb, eikanderen geheel onbekend zijnde; nogthans die alle te faamen , hadden dezelfde gevoelens, omdat zij door denzelfden Geest geleerd waren. Desgelijks ben ik grootlijks geiterkt, door het getuigenis Van veelen, met welken ik gefprooken hebbe in hunne ftervensuuren. Ik zag hen, daar zij zich verblijdden in het vooruitzicht des doods , ontdaan van alle vreeze , reeds de lucht dei- onfterflijkhcid inademende; hartlij* afziende van alle hunne deug. den en phgtbetrachtingen , erkennende dat hunne beste daaden door zooveel boosheid befmet waren, dat ze hen billijk tot voorwerpen vart Gods gramfehap zouden ftellen; zij verzaakten alle fchaduuw van hoope, buiten die welke zij xiit het Bloed van Christus afleidden, als uit de eenige^ oorzaak hunner verzoening met God, en nogthans zeegepraalden zij in Christu! over alle vijanden, en over alle vrees, en hielden zich zoo fterk verzekerd van de hemelfche gelukzaligheid, als óf zij reeds in het bezit derzelve gefteld waren. En zoodaanig was ook de hoope van den Apostel; zij fteunde geheel en eeniglijk hier op, dat hij wist wien hij geloofd hadde, en zich verzekerd hield, dat Hij magtig was, zijn pand, bij Hem wechgelegd,- te bewaaren. Dit is geloof; eene gcheele verloochening van alles wat wij geneigd zijn ons eigen I - te  ïerwaardigen HEER S—. 299 te noemen, en ganschlijk te vertrouwen op het Bloed, de Gerechtigheid, en Voorbidding van den Heere Jesus. — Dan het is mij onmoogelijk, u deeze mijne verzekerdheid meêtedeelen; ik zegge u flegts dat er zoodaanig iets is, in hoope, dat zoo gij niet denkt dat ik willends en weetends voor God en menfehen liege, gij het zelve ernstig bij den Heere zult zoeken, die het mij genadiglijk gefchonken heeft, en het fchenken wil aan allen die er Hem oprechtlijk om bidden , en het met lijdzaamheid van Hem wachten. Ik kan niet nalaaten mij te verwonderen, dat daar gij belijdt de verdorvenheid van 'smenfehen natuur te gelooven, gij nog fpreekt vari „ inkleevende goede hoedaanigheden in deïi natuurlijken mensch". Gods Woord befehrijft des menfehen natuur als boos, alleenlijk boos, en zulks ten allen dage. Dat er zulke hoedaanigheden zijn , welken de Stoïcijnen en' ongeloovigen Deugd noemen , beken ik. God heeft den mensch niet verftooken gclaaten van zulke gezindheden , als noodig zijn tot de rust der' maatfehappij; maar ik ontkenne, dat er eenige' waare zedelijke goedheid of deugd in hem is, ten zij dezelve gegrond zij in liefde tot God boven alles, en tot haar doelwit hebbe Gods Heerlijkheid, en voordkoome uit een leevendig geloof in Jesus Christus. Een mensch kan alle zijne goederen tot onderhoud der armen uitdeden , en uit ijver voor de Waarheid zijn ligchaam  %6o Brieven aan den èhaam overgeeven om verbrand te worden, en met dit alles niets zijn, een klinkend metaal in 'de achting van Hem," die riiet ziet gelijk eert mensch ziet, maar over het hart oordeelt, Veelé ©ngeloovigen , en verklaarde vijanden van de Genade en het Evangelie van Christus, heb:. bén-eene fchoone vertooning gemaakt van het geene de weereld Deugd noemt; maar christelijke Deu^d is Genade, het uitwerkfel van eené nieuwe natuur', en een nieuw leven; en de werken, op deeze wijze in Gode verricht, verfchillen zoo veel van de flaauwe en gebrekkigè naarbootfingen derzelven, welken de bedorven natuur immer voordbréngen kan , als een lecVend mensch van een beeld. Een beeld mag de gedaante en wezenstrekken vertoonen van den perfoon wiens afbceldfel hét is, doch er is geen leven in. ■ Uwe uitlegging over het' Zevende Hoofdfluk vdn Paulus Brief aan de Romeinen , het laatflé gedeelte , ftrijdt geheel tegen mijne ondervin: ding. Gij moet of van een ga'nsch ander maakfei en natuur zijn dan ik, of gij hebt geene rechte kennis van uw' eigen toeftand, indien gij niet des Apostels klagten' zeer toepas'felijk vindt op uzelven. Ik geloof dat ze pasfen op den heiligften Christen die op aarde leeft. Doch dè gefchillen van deezen aart zijn reeds'oud en ver'fleeten. — Wanneer'gij fpreekt van het: „ géést: lijk deel van een natuurlijk mensch", dan luidt dit in mijn oor, ds of gij zeidet: het leevend deel  É E RW AARDICïEN HEER S->-. 30! deel van een dood mensch, of: het ziende deel van een blind mensch! Paulus leert mij, dat de natuurlijke mensch — wat ook zijn geestlijk deel zijn mooge — de dingen van God noch aanneemen noch onderfcheiden kan. Wat de Apostel, in Romeinen PIL, van zichzelven zegt, is niets meer, wel verftaan zijnde, dan het. geen hij getuigt van allen die een geestlijk leven ontvangen hebben, of waare geloovigen zijn (*). Het bedenken des vleesches, der bedorven natuur , is vijandfehap tegen God , het onderwerpt zich aan Gods Wet niet, en het kan ook niet. Als gij hier bijvoegt: „ Ten zij het vrijgemaakt worde van de wet der zonde", dan verklaart gij den Tekst niet, maar hangt er iets bij van uw eigen, het welk de Tekst in geenerlei wijs lijden kan. Het bedenken des vleesches is vijandfehap. Een vijand mooge verzoend worden; maar vijandfehap zelve, is ongeneeslijk. Dit bedenken des vleesches [of deeze vleeschlijke gezindheid,] deeze natuurlijke mensch, dees oude mensch, dit vleesch, want de fpreekwijzen geeven alle het zelfde te kennen , en beteekenen het hart van den mensch, zoo als hij van natuur is, deeze bedorven natuur mooge gekruisfigd , moet gedood worden , maar zij kern niet geheiligd worden. Alles wat goed of geestlijk in den mensch is, is het voordbrengfel van eene nieuwe fchepping, een bovennatuurlijk grond- bt* (*) Galaten V: 17. X  3«2 Brieven aan den beginfel, in het hart gewerkt door het Evangelie van Christus, en de krachtdaadige werking van zijnen Geest; en zoolang dit niet in hem gewrocht is , zijn de to vfo\av, de fchoonfte gaaven, de uitmuntendfte hoedaanigheden in den mensch , hoe zeer zij hem in zijne eigen oogen moogen verheffen , of hem der opmerkinge zijner medewormen aanprijzen, flegts een grouvel voor God (*). Het Evangelie is ingericht, en heeft ten oogmerk, den hoogmoed van 's menfehen hart nedertevellen. Het is beItemd, niet voor de wijzen en rechtvaardigen, voor zulken die waanen goede gezindheden en goede werken te bezitten, waar op zij pleiten moogen , maar voor de fchuldigen , de hulpeloozen, de ellendigen, voor hun , die gereed zijn te vergaan; de hongerigen vervult het met goederen, maar de rijken zendt het ledig wech. Lees Openbaoringe III: 17, 18. Gij vraagt: „ Indien de mensch niets doen kan , zonder eene buitengewoone aandrijving van boven, moet hij dan ffil en zorgloos nedert zitten?" — Geenszins. Ik ben zeer verre, van te zeggen dat de mensch niets kan doen. — Schoon ik geloof dat hij zijne eigen oogen niet kan openen , noch zichzelven het geloof geeven — raade ik nogthans ijder mensch , zich zorgvuldig tc onthouden van zondig gezelfchap, en (*3 Lukcs XF7: 15.  EERWAARDIGE» HfiÉR S—. 303' en zondige daaden, d»n Bijbel te leezen, God te bidden om zijn hemelseh onderwijs. — Tot zulk wachten op den Heere, heeft hij eene zedelijke bekwaamheid; en indien hij dus volhardt in het zoeken, het welk hij echter zonder voorkoomende genade niet recht kan doen, heeft hij de zekere belofte, dat hij niet te vergeefs zoeken zal. Maar ik wil niet , dat hij verkeerdlijk de middelen voor het einde aanzie, zich waarlijk godvruchtig achte, omdat hij bewaard wordt voor grove ondeugden en dwaasheden — of op zijne godsdienstige leevenswijs en pligtbetrachtingen fteune , ter verzoening met God, of voldaan zij, vóór dat C h r i s t u s in hem zij geopenbaard , in hem eene geftalte gekreegen hebbe, in zijn hart woone door het geloof, en vóór dat hij op goede gronden zeggen kunne: Ik ben met Christus gekruisfigd, en ik leeve, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij Ik behoef u niet te zeggen, dat dit bijbelfche fpreekwijzen zijn. Ik hou mij verzekerd, dat indien zij het niet waren, zij door veelen als onverftaanbre wartaal zouden worden uitgeftampt. Het waare geloof, mijn lieve Vriend, vereenigt de ziel met Christus, en geeft daar door toeleiding tot God, en vervult het gemoed met eenen vrede die alle verftand te boven gaat, met eene welgegronde hoope, en onuitfpreekelijke en heerlijke Vreugd; het leert ons, dat wij' zwak zijn in onszelven, maar het ftelt ons in ftaat, om krachtig te zijn X 2 ia  304 Brieven aan den in den Heere, en in de fterkte zijner Magt. Hun , die dus gelooven, is Christus dierbaar, Hij is het Voorwerp hunner tederfte liefde, zij hooren en kennen zijne ftem; de enkele klank van zijnen Naam verblijdt hun hart, en Hij openbaart zich aan hun, zoo ah Hij aan de weereld niet doet. Zoo fpreekt de Schrift; dit ondervonden de eerfte Christenen; en dit is juist de taal, welke in onze dagen als geestdrijverij en dwaasheid veracht wordt. Want het is nu, gelijk het toen was; fchoon deeze dingen aan kinderwens worden geopenbaard, en zij van dezelven zoo zeker zijn, als van het licht welk zij op den middag zien fchijnen , zijn dezelven nogthans voor de wijzen en verftandigen verborgen , tot zoolang, dat de Heer hen gewillig maakc, om hunne eigen wijsheid te verloochenen, en dwaas te worden, opdat zij waarlijk wijs moogen worden (*). — „ De opvoeding der kinderen in acht te neemen", is een ontwijfelbaare pligt, en het is een zegen, wanneer men daar in zooverre llaagen mag, dat zij bewaard blijven voor groote buitenfpoorigheden; maar de opvoeding verandert het hart niet. Zij die Christus aanneemen, zijn niet uit bloed, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God, gebooren (|). Be. (*) Zie 1 Kor in the» I: 18, 19; III: iS; en Vilt: 2. Ct3 JoanneS I: 12, 13.  eerwaardigeN HEER S —. 305 Belijdt iemand, den Heer Jesus lieftchebben , dan ben ik bereid hem te gelooven, indien hij geen bewijs geefc van het tegendeel. Maar ten zelfden tijd flel ik vast, dat niemand Hem lief kan hebben, in den zin zoo als Gods Woord het begrijpt, die niet kent en gevoelt de noodzaaklijkheid en waardij van eenen Zaligma aker ; met andere woorden: die niet geleerd heeft, als een gansch ellendig en hulpeloos zondaar op Hem alleen te vertrouwen, tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaaking, en verlosfing. Zij die Hem dus liefhebben , zullen met verheffing van Hem fpreeken, en erkennen dat Hij hun alles in allen is. En die dus Hem liefhebben, en van Hem fpreeken, zullen weinig dank voor hunne moeite behaalen, in eene weereld als deeze — Alle die godvruchtig willen leeven in Christus Jesus, die zullen vervolgd worden; de weereld, die Hem gehaat heeft, zal hen ook haaten. En fchoon het moogelijk is, door Gods genade, in zekere maate, weldoende den mond te floppen aan de onweetendheid der dwaaze menfehen; en fchoon God door zijne Voorzienigheid zijn volk kan befchermen, zoodat geen hair van hun hoofd befchadigd kan worden zonder zijne toelaating, de weereld echter zal voor 't minst haare tanden doen zien , zoo zij geen verlof krijgt om te bijten. De Apostelen werden voor klappers gerekend ; «o? 7re^)t«ö<»^u*T« tou scoo-jwsu xaci nxviwv zi^^riua. (*). Ik behoef u de kracht (•*) 1 Korintbèn IF: n. * 3  $06 Brieven aan den kracht deezer fpreekwijzen niet te verklaaren. Wij zijn niet beter dan de Apostelen, en wij hebben geen reden om veel betere behandeling te verwachten, voor zooverre wij in hun voetfpoor treeden. Aan den anderen kant, is er eene zekere [zoo men acht,] gemaatigde en welvoeglijke manier van fpreeken over God, en over de deugd, en over de goedwilligheid en ingetoogenheid, welke de weereld taamelijk wel kan vcrdraagen — ja , men mag zeggen , al koomt er zelfs een enkel woord van den Heere Jesus in , als bereidwillig om de gebreklijkheden onzer goede en welgemeende poogingen te vervullen ; dit zal haar niet grootlijks mis. haagen. Maar prediken wij Christus, als den eenigen Grondsteen — leggen wij de ijsfelijke boosheden van 's menfehen hart open., zeggen wij onzen hoorderen, dat zij dood zijn in misdaaden en zonden, en geen beter' grond van hoope in hunzelven hebben, dan de fnoodfte booswicht —■ om langs deezen weg den roem van Jesus te verhoogen, die de geenen die Hij zaügmaakt, geheel en alleen zaligt, uit loutere gunst, om zijnes Naams wil; zeggen wij tot de deugdzaamen en zedigen van gedrag , zoowel al? tot de losbandigen, dat indien zij niet weder, gebooren worden, een leevendig geloof ontvangen, cn alle dingen fchade rekenen om de uilneemendheid der kennis van Jesus Christus, zij niet zalig kunnen worden — dit kan de weereld niet dulden. —^ Men zal ons voor guiten, of zotten, voor liefdelooze ftijfhoofden , en wat niet al meer *?  eerwaa rdigen iïeer S —. 30/ meer? uitmaaken. — Indien u nog nooit iet dergelijks bejegend is, dan wensch ik, dat het u mooge opleiden tot nadenken, of gij tot nog toa den rechten fleutel tot de Leer van Christus wel verkreegen hebt; want , geloof het vrrj, de ergernis van het Kruis heeft niet opgehouden. Het bedroeft en verwondert mij , dat gij weinig acht fchijnt te geeven op eenige bezonderheid in het verhaal van mijn' overleeden Vriend, dan alleen daar op, dat hij wenschte een Deïst te zijn, en dat hij Tooneelfpelen bij zich had liggen , in zijne ziekte. Wat de Tooneelfpelen betreft, deezen waren van Shakespear, en het is zulk een wonder niet, dat hij, een man van fmaak zijnde, dezelven fomtijds las. Uwe aanmerking op het andere punt, bewijst, dat gij weinig kennis hebt van de kwellingen , die in Let gemoed van een mensch, onder zekere omltandigheden , kunnen plaats hebben. Ik meen tc vooren aangemerkt te hebben, dat dit geen wensch was welke uit Vrijgeesterij voordkwam. Hadt gij hem gekend, gil zoudt een der beminnelijküe en onberispelijkfte menfehen gekend hebben. Weinigen wer. den ooit meer bemind en bewonderd, wegens eene eenpaarige oprechtheid , maatigheid , en goedwilligheid van gedrag. Maar hij was mismoedig. Hij las den Bijbel met aandacht , hij geloofde in het gemeen dat dezelve Gons x j, . Woord  3o8 Brieven aan den Woord was; maar het misbruik van zijne fchranderbeid, en zijne overmaatige zugt tot rede* neeren, ftonden hem zoo zeer in den weg, dat hij er geen' wezenlijken troost uit haaien konde. ■Hij befefte de ijdelheid der ftelfcls, door veele Mannen die als voornaame Meesters der Godgeleerdheid in de weereld bewonderd werden, voorgedraagen; en hij voelde desgelijks de ongenoegzaamheid van zijn eigen ftelfel. Hij was ook een Leeraar, en had een' oprechten toeleg om nuttig te zijn. Hij wenschte door zijn prediken den losbandigen weereldling te hervormen , en de bedrukten te vertroosten ; maar onkundig zijnde van die ééne foort van prediking , welke God gewoon is te zegenen tot ftichting der hoorderen, zoo vond hij, dat hij noch het een noch het ander teweeg brengen kon. Ziende dat alle zijne poogingen vruchtloos waren, werd hij moedloos. Daar hij dus in zijn gemoed dien vrede niet gewaar werd, van welken Gods Woord fpreekt, en zich verftooken zag van den zegen op zijnen dienst, welken hij gehoopt hadde , werd hij fomtijds zooverre vervoerd, van de waarheid der heilige Schrift in twijfel te trekken. — Wij hebben eenen onzichtbaaren vijand altoos omtrent ons, die gereed ftaat, om een gemoed, in deeze mistroostige gefteldheid, aanteve^hten. Het koomt mij ook niet vreemd voor , i dat hij wenschte een Deïst te weezen — want, indien er eenige hoop voor een' zondaar wa.s, anders dau door het.  EERWAARDIGE!} HEER S—. $0$> het geloof in het Bloed van Jesus, dan had hij zooveel gronds om op zijne eigen deugdzaamheid en pligtbetrachtingen te vertrouwen , als eenig mensch die mij immer bekend was. Voor het overige ; 'indien gij niets uitmuntends en wonderbaars kunt zien in de klaarheid, de klem, en geestlijkheid zijner uitdrukkingen, nadat de Heer hem inzien in het Evangelie gcfchonken -had, dan kan ik alleenlijk zeggen i Het fmert mij! Dit weet ik, dat fommige lieden van verftand, fmaak, geleerdheid, en oordeel, en die verre genoeg verwijderd waren van mijne gevoelens, er ten uiterfte door getroffen zijn geweest. Gij zegt: „ Eene doodbedsbekeering is iets, waar op ik niet gaarn iemand eenigszins zou aanmoedigen te hoopcn". Mijn waarde Vriend! het is gelukkig voor arme zondaaren, dat Gods gedachten en wegen hooger zijn dan de onzen, gelijk de hemel hooger is dan de aarde. Wij ftemden over een, dat wij eikanderen onze gedachten vrijmoedig zouden zeggen, en beloofden , niet misnoegd te zijn over elkanders vrijheid in het fpreeken , zoo het moogelijk was. Ik vrees, u ongenoegen te zullen geeven, door eene gedachte , welke mij thands op het hart ligt, en echter durf ik in gemoede dezelve niet verzwijgen — ik moet derhalven de vrijheid neemen van te zeggen: Dat ik hoope, dat zij die op zulk eene bekeering vertrouwen , als uw Leerftelfel voorhoudt, zich van hunne bckcering, bekeeren moogen, voor het minst op X 5 fiun  giO B R I E V.E N AAN DEN hurl doodbed, indien niet vroeger! Gij en ik misfchien , zouden den pnberispelijken Jonge! ïing., die zeide, dat hij alle de Geboden van zijne jeugd af onderhouden hadde, hebben aan. gemóedigd, en den Moordenaar aan het kruis hebben laaten omkoomen als een booswicht, gelijk hij geleefd had. Doch Jesus dacht an! ders. — Ik moedig geene zondaaren aan, om hunne bekeering tot op hun fterfbedde uitte, ftellen — ik tracht hun de noodwendigheid van zich op deezen oogenblik te bekeeren, op het hart te drukken. Maar dan draag ik ook zorg, hun te zeggen, dat de bekeering eene gaaf van God is, dat Jesus verhoogd is om dezelve te fchenken, en dat alle hunne poogingen om zichzelven te bekeeren, indien zij daar toe de noodige genade bij Hem niet zoeken, zoo vergeefsch zullen zijn, als het wasfchen van eenen Moor, en van zoo kortftondig eene uitwerking als het reinigen van een zwijn, het welk ftraks wederkeeren zal om zich in het füjk te wendtelen. Ik weet, het booze hart zal de genade van God misbruiken ; de Apostel wist dit ook (*), doch dit bragt hem niet in verzoeking, om de heerlijke genade van het Evangelie, het vermogen van Jesus om volkomenlijk zaligtemaaken, en zijne gunstrijke belofte, dat Hij al wie tot Hem kwam geenszins zou uitwerpen, te I (*) Romeinen III: 8; VI: %.  eerwaard ices heer S—. gil te verzwijgen. Het berouw van een natuurlijk mensch , alleenlijk uit vrees voordkoomende, gelijk dat van fommige misdaadigers , die bedroefd zijn , niet omdat zij diefftal of moord gepleegd hebben, maar omdat zij de billijke ftraf moeten ondergaan , is zekerlijk niets waardig, noch in een' tijd van gezondheid, noch in het ftervensuur. Maar die /u«t*vo<« , die genadige verandering van hart, begrippen, en neigingen, welke altijd plaats grijpt, wanneer Jesus aan de ziel bekend gemaakt wordt, als geftorven opdat de zondaar leeven zoude , en als doorwond, opdat hij geneezen zou worden; deeze, op welk een' tijd het Gode ook behaagen mag dezelve door zijnen Geest te fchenken en te werken, brengt gewis de eeuwige zaligheid met zich. Nog vinde ik, dat ik niet ten einde gekoo. men ben. Gij vraagt mijne verklaaring, over de Gelijkenisfcn der Talenten en Tonden ; doch ik kan thands niet meer fchrijven. Ik heb nog even zooveel tijd, om u te zeggen , dat toen ik u verzocht het Werk van Omicron te willen aanneemen, ik niets minder verwachtte, dan met u in briefgemeenfehap te zullen geraaken. De openhartige en vriendlijke wijze op welke gij terftond daarna aan mij fchreeft, nam mijn geheele hart in. In den loop onzer briefwisfe. ling over het ftuk der Onderteekening , bemerkte ik eene oprechtheid en belangloosheid in  312 Brieven aan den in u, welke mijne genegenheid tot u nog fterker opwekte. Sinds dien tijd , zijn de onderwerpen onzer gefchillen van veel grooter belang geworden. Ik heb dit aangemerkt als eene roe ping, en als eene gelegenheid, door het zonderling beftuur van Hem die alles regeert, mij toegefchikt. Ik nam deeze gelegenheid waar, om u eenvouwdig, en veeleer bij wijze van getuigenis dan van betoog , voorteftellcn , het geen waar van ik over het geheel verzekerd ben dat het waarheid is. Ik heb genoeg gedaan, om mijn geweten te ontlasten , maar nooit zal ik denken genoeg gedaan te hebben , ter beantl woording aan de genegenheid welke ik u toedraag. — lk heb ook genoeg gedaan , om u mijne bnefgemeenfehap te doen moede worden, ten zij het Gode behaagde , het gewigt der zaake diep in uw gemoed te drukken, en u te doen bedenken de moogelijkheid, en de groote aangelegenheid, van mistetasten in dingen van een eindeloos belang. Ik bidde , dat Gods goede Geest u leide in alle waarheid. Hij alleen kan krachtdaadig leeren. Ik bliif mij vleien met de aangenaamc hoop, dat fommige dingen welken gij thands niet kunt gelooven, hier na nog eens de vreugde en troost van uw hart zullen zijn ; maar ik weet, dit kan niet gefchieden , dan op 's Heeren eigen -tijd. — Ik kan u niet belooven , zoo breedvoerig op uwe Brieven te antwoorden, als dezelven wel zouden moogen vereisfehen, noch elke  eerwaardig en H ë e R ftfe 3*3 elke Schriftuurplaats die gij mij zult voorftellen, te verklaarcn , cn alle tegenwerpingen die gij zoudt kunnen inbrengen, optelosfen. Echter zal het mij aangenaam zijn, nu en dan een' Brief met u te wisfelen. — Nu ligt het aan u , of onze gemeenfchap zal voordduuren of niet, naardien dit reeds de derde Brief is dien ik gefchreeven heb , nadat ik van u gehoord hebbe , en daarom moet hij de laattte zijn, totdat gij weder aan mij fchrijft. Ik zou denken, dat het geene nog overig blijft, allerbest mondeling konde verhandeld worden, waarom ik verblijd zal weezen u hier te moogen zien, of gereed om u te gaan bezoeken , zoodraa mijn tijd het gehengt, en ik weeten zal dat het u niet onaangenaam zal weezen. Maar indien wij — want het tegenwoordig leven en alle benedenmaanfche dingen zijn toch onbeftendig, — indien wij clkanderen in deeze weereld nimmer mogten ontmoeten, zoo bidde ik God, dat wij elkander vinden moogen aan Jesus Rechtehand, in dien grooten Dag, wanneer Hij koomen zal om zijne kleinoodjen te verfaamelen , en de weereld te richten in rechtmaatigbeid! — Er is eene eindelooze verfcheidenheld van gevoelens, in zaaken van den Godsdienst; welken derzelven recht en veilig zijn, en ter eeuwige heerlijkheid zullen leiden, Dies iste indüabit ; dit zal die Dag verklaaren. Ik ligge nog fteeds als bedolven onder eene meenigte van beezigheden, om welken aftedoen, 5 mij  3*4 Brieven aan den eerw. Heer S—. mi) de tijd ontbreekt; maar ik gevoel en weet, dat ik ben, Waarde Heer! Uw zeer toegenegen vriend en dienaar. S December, 1775.  ELF BRIEVEN aan den HEER B > en de ZIJNEN.   3i? BRIEVEN AAN DEN HEER B . E. Z. V. EERSTE BRIEF. Mijn Heer, zeer waarde Vriend! Ik vinde dat het noodig is, indien rnoogelijk, mijne grondbeginfelen fteeds gereed en bij de hand te hebben, om dezelven te kunnen toepasfen , naar de gelegenheden welken mij van uur tot uur voorkoomen. Zekerlijk , indien mijn vermogen zoo groot was als mijne genegenheid , ik deed uw gezwel door een enkel woord, of eene aanraaking, verdwijnen; ik bevrijdde u in een' oogenblik, en voor altoos, van alle ongemak en pijn. Maar gij zijt in de handen van Eenen, die dit alles, en meer, zou kunnen doen , en die u oneindig beter bemint dan ik doen kan; en echter behaagt het Hem, toetelaaten, dat gij fmerten lijdt. Wat gevolg moeten wij hier natuurlijk uit afleiden ? Voorzeker dit: dat Hij, die de ganfche fchakel en alle de gevolgen en uitkoomsten der dingen , als met één' opflag doorziet, in het tegenwoordig tijdsgewricht het beter voor u keurt, dit gezwel te hebben , dan zonder het zelve te zijn. Want ik kan mij zoo weinig verbeelden, dat gij eert Y ge-  3i8 Brieven aan gezwel of eenig ander tmgemak, zoudt kunnen krijgen, zonder oorzaak, zonder dat zulks noodig ware , of zonder een vooruitgezien voordeel voor u, als het gevolg daar van, dan ik mij kan verbeelden dat er in het midden van Salisbury - Plain [eéne zekere vlakte omftreeks Londen~] een berg of pronknaald geheel van zeiven zou kunnen oprijzen. De belofte is uitdrukkelijk , en naar den letter waarheid , dat alle dingen, zonder uitzondering, tot één toe, zullen medewerken ten goede, den geenen die God liefhebben. Maar zij werken mede, d. i., gefaam°ndlijk— de kleinfte zoowel als de grootfte voorvallen, hebben hunne plaats en gebruik — gelijk de onderfcheidene fteenen in den boog eener brug, waar in één enkele fteen geen nut doen zoude, maar elkeen in zijne plaats noodig is tot faamenftelling en oprichting van den boog — of liever, gelijk de beweeging van een uurwerk , waar in wel eene kennelijke ondergefchiktheid der deelen gevonden wordt, en fommige ftukken , met anderen vcrgeleeken , van grooter belang zijn,- nogthans de kleinfte ftukken hebben ook hunne plaats en dienst, en zijn in zooverre van dezelfde aangelegenheid als de grooteren , dat het geheele oogmerk van het werktuig verhinderd zou worden, indien zij er aan ontbraken. Sommige beftellingen en daaden der Godlijke Voorzienigheid, zou men vergelijken konnen met de voornaame drijfveer, of met de hoofdraderen , omdat ze eenen meer zichtbaaren, gevoeligen, en onmiddellijken invloed  deh Heer B—. e. z. v. 319 Vloed hebben op onzen ganfchcn levensloop; maar de meer gewoone gevallen van eiken dag, zijn voor het minst als kleine pennen en fpilletjes, met dezelfde naauwkeurigheid gepast, [ befchikt, en ingevoegd, door de hand vart denzelfden grooten K un stenaar, die het geheel bedacht heeft cn uitvoert; en wij moeten fomtijds verwonderd ftaan, wanneer wij zien, hoe veel meerder van dezelven afhangt en er op draait , dan wij verwacht hadden. Dan aanbidden we zijne wijsheid, en zeggen: Hij heeft alles wel gedaan! Indedaad, Hem koomt, met i Opzicht tot de werken der Voorzienigheid zóówel als der Schepping, de Eernaam billijk toe, i Van Maximus in minimis ,• Groot , in htt kleine. \ Zulke gedachten als deezen , wanneer het mij gebeuren mag mij dezelven te verwezenlijken, I doen mij eenigermaate met genoegen berusten, in het geen Hij mij of mijnen Vrienden belieft toetefchikken, en ze overtuigen mij van de gepastheid der vermaaning, welke niet minder de I taal der Liefde is dan van het hoogfte Gezag: , Wees fl.il, en weet dat Ik G O D ben! — Ik heb : hartlijk medelijden met u, in deeze bezoeking, : en ik bidde en vertrouwe , ,dat uw Herder I üw Geneesheer zal zijn, dat Hij het gebruik der ! middelen zal beftuuren en zegenen, u op zijnen bckwaamen tijd gezondheid en geneezing fehenken, en ten allen tijde u overvloedigen vrede doen genieten zal! Zijne Beloften en zijne Magt hebben wij noodig ter onze bewaaring, in de irieer aangenaamc lotgevallen die Hij ons toeY 2. deelt,  3ie> Brie v e n aan deelt, en wij hebben er ook genoeg aan, onder de grootfte bezwaaren. Wij zijn altijd in even groot gevaar ten aanzien van onszelven , en altoos even veilig onder de fchaduuw zijner vleugelen. Geene ftormen , noch aanvallen, noch belegeringen, noch pestvuur, konnen ons befchadigen , vóór dat wij de maate van het werk dat Hij voor ons beftemd heeft, hebben vervuld; en wanneer ons werk afgedaan is, en Hij ons heeft rijp gemaakt voor zijne Heerlijkheid, dan is er weinig aan gelegen, door wat middel het Hem behaagt ons tot Zich te roepen. Ik heb flegts zooveel plaats overig, om u van onze gefaamendlijke en oprechte hoogachting te verzekeren. De Heer zegene u allen! Ik ben, Uw zeer verpligte. 28 September, 1774. TWEE-  den Heer B—. e. z. v. 321 -#38* mm mm mm mm mmmmmm mm TWEEDE BRIEF. Waardste Vriend! Ik denk dat de grootheid der beproevingen te rekenen is, veeleer naar den indruk dien zij op onzen geest maaken, dan naar haar uiterlijk voorkomen. De ligtfte zal ons te zwaar vallen, indien wij met dezelve moeten worstelen* in onze eigen kracht, of liever zwakheid; en als het den Heere behaagt zijne kracht in ons te werk te ftellen, dan kan Hij de zwaarfte ligt maaken. Een leevendige indruk van zijne Liefde , of van zijn Lijden voor ons , of van de heerlijke Zaligheden die binnen het voorhangfel voor ons worden bewaard , verzeld met een behoorlijk befef van de ellende uit welke wij verlost zijn; deeze gedachten zullen ons in ftaat ftellen, om niet flegts gewillig ons aan de verdrukkingen te onderwerpen, maar zelfs ons er in te verblijden. Wanneer het geloof leevendig werkzaam is, dan mag het vleesch fmert gevoelen, maar de geest zal over dezelve zeegepraalen. Dan het is noodig dat wij weeten, dat we geene bekwaamheid in onszelven hebben , en om dit te weeten, moeten wij het voelen. Hierom houdt de Heer fomtijds zijn' gevoeligen invloed terug, en dan kan het gedommel van een vlieg ons geduld overmeesteren. Op andere tijden wil Hij ons toonen, wat Hij in ons en voor ons doen kan; en dan kunnen wij de taal Y 3 des  322 ■ Brieven aan des Apostels de onze maaken , en zeggen : Ik, kan alles doen of verdraagen , door Christus die mij kracht geeft. Hij heeft gezegd: „ Mijne. „ Genade is tl genoeg". — Het is opmerkelijk, dat Gons kinders zelden onze verwachting teleur ftellen in groote. beproevingen ; wanneer zij eene verkeerde gemoedsgeftalte doen blijken, dan is het gewoonlijk in zulke geringe gevallen, dat wij gereed zijn ons over hen te verwonderen. Hier van zou men voornaamliik twee redenen kunnen geeven: — Wanneer wij groote beproevingen te gemoet zien, dan vlugten we eenvouwdig cn onmiddellijk tot onzen Algenoegzaamen Vriend, wij gevoelen onze afhangelijkheid , cn roepen in goeden ernst om hulp. Maar als het geval gering fchimt, dan zijn we al te zeer geneigd, óm heimelijk op onze eigen wijsheid en krachten te ftcuncn , als of wij in zulke kleine zaaken het zonder Hem wel ftellen kosten. En daarom fchieten wij in deezen meenigmaal te kort. — Wederom; de Heer handelt met ons, zoo als wij fomtijds de moeders met haare kinderen zien doen — als een kind begint te loöpen, is het dikwijls wat hoog. gevóelende ; hij denkt dat hij geen hulp noodig heeft, en wil naauwlijks verdraagen, dat iemand hem bij den vinger vasthoude. In zulk een geval nu , wanneer er geen gevaar is van zich door vallen tp bozeeren, nis, b. v., wanneer hij op een effen tapijt ftaat, dan znl de moeder hem eens los laaten , om de proef te neemen hoe hij Ioopcn kan. In het eerst is hij daar in. ver-  qen Heer B—. e. z. v. 323 verheugd, maar zie! — daar valt hij; en eenige Weinige proefneemingen van deezen aart, overtuigen hem, dat hij zoo fterk en bekwaam niet js, als hij dacht, en maaken hem gewillig om zich te laaten leiden. Maar ftond het kind op den kant van eene rivier, of van eene iteiltc, vanwaar het een' doodiijken val zou kunnen doen , dan zou de teerhartige moeder het niet op zichzelven flaan laaten, zelfs niet voor een' oogenblik. — Ik heb geen ruimte, om de toepasfing te maaken ; dit is ook niet noodig. Dezelfde genade wordt vereischt, om met eene betaamelijke gemoedsgeftalte een hard woord, en eene groote beleediging, te verdraagen; om op de rechte wijze gefield te zijn , zoowel bij het breeken van een' porceleinen fchotel, als bij het verlies van een' eenigen zoon. iftz öabnivb'jcg o$s ma mo f?t,-y-, tjvo nats Iic ben, las afffiaiirüitf sb -1 Lsrtaf aori.ffo TSfitf iWp tot Waard ste. Vriend! . 1 ■ ■ '■.:<.■• bti r I • ' • |d b . (tem tS Omber, 1774. ^RZ- -:bii dbso| s-ir .') tobfi at ,^bi3s >!t 'alc oos 3Ü ■ Vn ; n •-../'t.r soo &M{ïfe>h9innnn nr/bfhv Y 4 DÉR-  324 Brieven aan mm mm mm mm mm mm mm m mm&* DERDE BRIEF. Waardste Vriend! Ik hoop op zijn' tijd te verneemen , dat de Heer u volmaakte gezondheid en genee. zing gefchonken heeft. Hij heeft mij tot hier toe bewaard van de handen der Heelmeesters 5 maar ik voel, als of mijn vleesch zou blijken, gelijk gij het uitdrukt, een rechte bloodaatt te zijn , indien ik mij aan eene pijnlijke operatie moest onderwerpen. Echter heb ik waargenoomen , wanneer zulke kunstbewerkingen noodzaaldijk moeten gefchieden , dat de menfehen, indien zij flegts verzekerd zijn van de kunde en voorzichtigheid van den Wondarts, niet alleen zich overgeeven om naar zijn goedvinden zich te laaten fnijden, zonder hem te willen voorfchrijven, waar en hoe lang hij de infnijding zal maaken; maar zelfs hem danken, en hem betaalen, dat hij hun pijn deed ondergaan, dewijl zij gelooven dat het tot hun nut was. — Ik wenschte dat ik, in mijne omftandigheden, hen hier in meer gelijk mogt zijn. Mijn ligchaam, zoo als ik zeide, is door Gods goedheid bevrijd van aanmerkelijke ongemakken ; maar ik heb eene ziel, waar aan geduuriglijk Heelmees» ters werk te doen is er is bijna dagelijks eenig gezwel te verbinden of te openen, eenige ontwrichting terecht te zetten , eenige breuk te geneezen. Het is mijn groot voorrecht, dat Een  den Heer B—. e. z. v. 325 Een die onfaalbaar is in weetenfchap,' die onophoudelijke zorg en oneindig mededoogen oefent omtrent alle zijne lijders, mijn geval onder handen genoomen heeft; en hoe veelvuldig ook mijne ongemakken zijn , en hoe gevaarlijk in hunn' aart, durf ik echter geen' oogenblik twijfelen , of Hij zal mij volmaakt geneezen. Dan , helaas! ik toon maar al te dikwerf zulk een ongeduld, wantrouwen, en misnoegen, wanneer ik onder zijne handen ben, ik ben zoo geneigd, om de injlrwwMen welken Hij belieft te gebruiken, te bedillen, zoo gereed om de heilzaame wonden die Hij maakt , onnoodig of te groot te keuren ; met één woord , fft toon mij zoo vaardig om Hem in zijne behandeling de wet te ftellen, of, zoo ik konde, Hem er in te befttmren, dat indien zijn geduld niet onuitfpreekelijk groot was, Hij mi] reeds voorlang zoude verhaten hebben. Ik ben wel verzekerd , dat Mr. N — uw Geneesmeester , door geen geld zou tc beweegen zijn, om eenen lijder te bedienen, die zoo jegens hem handelde, als ik tloc omtrent mijnen besten Geneesheer. Somtijds vat ik eenige hoope, dat ik wijzer worde, en denk : Gewis , na zoo ontelbaare proeven als ik gehad hebbe, dat Hij alles wel doet, zal ik nu voordaan mijzelven gerustlijk en zonder eenige uitzondering aan zijn beftel overgeeven. Duizendmaal heb ik zulke befluiten genoomen, en duizendmaal heb ik die weder ftilzwrjgende: herroepen. En nog blijft Hij mij weldoen! O hoe zal ik Hem ten laatften prijzen! Y 5 Ik  32# Brieven aan Ik bedank u voor uwen Brief. Nooit ont, vang ik er een' van u, zonder vermaak, en ik geloof, zelden zonder nut, althans voor dien, tijd. Ik geloof met u, dat er nog veel is van de eigenaartige en bedoelde kracht en uitwerking der Verborgenheid van het Evangelie x welk ik tot nog toe niet ondervonden heb. En ifc ftel vast, dat zij, die verre boven mij. gevoorderd zijn in het geestlijk leven, op dezelfde wijze denken over den hoogften trap hunner tegenwoordige ondervindingen. Echter heb Jk geen denkbeeld van eenen beftmdigm ftaat in dit leven , welke- mijne ondervinding zal doen ophouden een ftaat van ftrijd en verootmoediging te zijn. Toen ik eerst mijne voeten op den weg gezet haddc , dacht ik beter te zijn, en mijzei ven van jaar tot jaar beter te zullen gevoelen; ik verwachtte, van trap tot trap alles te zullen verkrijgen, wat in het denkbeeld welk ik toen van een heilig mensch vormde, bégreepen was. Ik dacht, dat mijn greintje genade, door geduurige en zorgvuldige aankweeking, met den tijd zou aanwasfen tot een pond, dit pond, in verder tijdvervolg, tot een talent, en dan hoopte ik van één talent tot veele te' geraaken, zoodat ik, vooronderfteld dat de Heer mij een goed getal jaaren bij het leven beliefde tefpaaren, mij ftrcelde met de hoop, van rijk te zullen fterven — Dan, heiaas! deeze mijne gouden verwachtingen zijn geweest als de droomen der Actiehandelaars ; ik ben tot hier toeeen arm zondaar geweest, en ik geloof dat ik een  E> E NV H RE Ei :B— - E. Zi V. £H ©en arm zondaar zal fierven. — Heb ik dan niets gewonnen door op den' Heere te wachten? Ja.:, ik heb dit g^fÉPgt S !*SÏ geen ik weleer'ruim zoo lief hadde willen misfen, naapf> lijk, zulke opcengeftapelde proeven van de-bedriegelijkheid en onuitfgre.ekelijke boosheid van; mijn hart-, dat ik door des Heeren zegen, zoo ik hoope, eeniger maate heb leeren begrijpen wat ik meen, wanneer ik zegge: Zie, ik ben gering! En in verband hier mede, heb ik gewonnen, zooveel ondervinding van de Wijsheid, Magt, en Ontferming mijncs Verlossers, van de noodzaakiijkheid, en de waardij van zijn Bloed ; Gerechtigheid , aandenken , en Voorbidding — van de heerlijkheid welke Hij-tja toon fpreidt , in de ongerechtigheid en zonirj te vergeeven, en de overtreeding van het overblijffel zijner ervenis voorbij te gaan, dat mijne ziel niet nalaaten kan uitterocpen : Wie is een GOD gelijk Gij! — Heb ik das laager gedachten van mijzelven (*) , en hooger gedachten van Hem, dan ik vóór twintig jaaren hadde, zoo heb ik reden om dankbaar te zijn ; elke grein van deeze ervaarenis , is meerder waardig dan bergen van goud. En indien ik , door zijne Genade, nog fteeds laager zinke in mijne eigen achting, en het. Hem behaagt, geduurig heerlijker in mijn oog, en dierbaarer aan mijn hart te worden , dan verwacht ik , dat dit veelal langs (*) Ezecptèl XF1: 63.  428 Brieven aan langs denzelfde* weg zal zijn — ifc was be« fehaamd, toen ik Hem eerst begon te zoeken thands fchaame ik mij nog meer, en ik voorzie dat ik allermeest befchaamd zal weezen , wan! neer Hij verfchijnen zal om mijnen laatften vijand te niete te doen. Maar, O' ik mag mij in Hem verblijden, in het vertrouwen dat zich nujns niet fchaamen 2al! Ik ben, Waardste Vriend! Uw, e. z. v, .«> November, 1774. VIER-  den Heer B—. e. z. v. 329 mm mmmm mm mm mm mmmm mm VIERDE BRIEF. Waarde Vriend! Ik hoop dat gij den Heer nabij u zult vinden, op alle tijden , en aan alle plaatfen. Wanneer dit zoo is, dan zijn wij thuis, alwaar we ons bevinden, maar als het anders is, dan leeft men thuis in een' kerker , en vanhuis in een woestenij. — Ik weet wat ik moet begeeren, en wat ik begeer. Ik maal Hem aan anderen af, als het Eenig Algenoegzaam Al; ik acht Hem als zoodaanig in mijn oordeel — maar, helaas! mijne ondervinding levert overvloedige ftof van klagten ! Hij is mijne Zon; maar wolken, en fomtijds muuren, onderfcheppen Hem van mijn gezicht. — Hij is mijne Sterkte; en echter ben ik geneigd om te leunen op rietftaven. Hij is mijn Vriend; maar aan mijn' kant heeft eene koelheid en ondankbaarheid plaats , welke een ander vriend niet zou kunnen verdraagen. Maar nogthans blijft Hij gunstig , en maakt mij befchaamd door zijne herhaalde en vermeenigvuldigde goedertierenheden. Och! hadde ik een warmer hart, een meer eenvouwdig vertrouwen, een' meer werkzaamen ijver! gevoelde ik mij meer verlost van dit ligchaam der zonde en des doods! Hij helpt mij in mijne poogingen, om den wijngaard van anderen te hoeden; dan, helaas ! de mijne fchijnt niet te bloeien , als fommigen rondom mij. Evenwel, fchoon ik niet  %3Q Brieven aan niet zeggen kan, dat ik overvloediger arbcide, dan zij alle, heb ik reden om met dankbaarheid te feeggen:. Door de Genade van God ben ik dat ik ben. Het zou wel draa nog veel ellendiger met mij gefield zijn, indien Hij mij niet onderftcunde, mij wederhield, en over mrj waakte, eiken oogenblik. Gun mij, uwe gebeden en dankzeggingen te vergen , voor mij en dc mijnen. De Heer zegene u en de uwen rijk-lijk met allerlei goed! Ik ben, Waarde Heer! Uw zeer toegenegene en verpligte dienaar. 19 Mey, 177$. VIJF.  den Heer B—. e. z. v. 331 V IJ F D E BRIEF. Waarde Heer! Het jonge vrouwsperfoon daar ik van fprak, leeft nog, cn zij is niet veel zwakker, dan toen ik haar verliet. Het behaagde den Heere , haar Donderdag avond redding te fchenken, en zij was het overige van de week gemoedigd. Maar gister kwam haar de ftrijd weder aan, en zij was in groote benaauwdheid. De vijand, die altoos den vrede van Gods kinderen tracht te verftooren, vindt groot voordeel tegen hun , wanneer hunne geesten verzwakt en neergedrukt zijn door langduurige ziekte; en het wordt hem dikwerf toegelaaten, hen [in dien toeftand] aantevallen. De redenen zijn voor ons verborgen, maar zij zijn buiten twijfel der Oneindige Wijsheid en Liefde waardig; en de ftrijd zal gewislijk eindigen in overwinning, tot prijs van Gods heerlijke Genade , welke meer zichtbaar geopenbaard wordt, wanneer Hij zijne gunstelingen door vuur en water leidt, dan indien hun pad altijd zacht en effenbaar was. Hij is vrijmagtig in zijne bedeclingen , en doet fommigen van zijn volk in beproevingen en engten koomen, waar van anderen misfchien alle hunne dagen niets weeten. De geloovigen zijn krijgsknechten.; alle krijgslieden zijn, uit hoofde van hun ambt, verpligt om te ftrijden, wanneer zij opgeroepen wor-  332 BltlEVBH AAM worden; maar wie geroepen zal worden om den gevaarlijkften post te bekleeden, en op het ilag. veld doorgaands in het heetfte van het gevecht te liaan , dit hangt af van het welbehagen des Veldheers , of des Konings. Sommigen onzer foldaaten zijn thands in een' moeilijken dienst, in Amerika, terwijl anderen, rondom het paleis wacht houdende, dagelijks des Konings aangezicht zien, en met geene gevaaren of moeiten behoeven te worstelen. Deezen nogthans ftaan zoo wel bloot om geroepen te worden, als de anderen; maar, worden zij niet geroepen, dan moogen zij met dankbaarheid den meer gemaklijken post die hun beftemd is, genieten, Dus wijst de groote Heirvoerder onzer Zaligheid zijnen Krijgsknechten zoodaanig een' post aan, als Hij dienstig acht. Hij heeft recht, om te gebruiken dien Hij wil, en waar Hij wil. Sommigen leeven, in vergelijking van anderen, op hun gemak. Zij zijn niet blootgefteld aan de hevigfte aanvallen, maar leeven nabij zijne tegenwoordigheid. Anderen worden, fchijnbaar, bezwaard, boven maate, boven vermogen, zoodat zij zelfs in twijfel geraaken van hun leven; echter worden zij ftaande gehouden, en in het einde meer dan overwinnaars gemaakt, door Hem die hen liefgehad heeft. Langduurige waarneeming overtuigt mij , dat de verzoekingen welken fommigen uitftaan , geene kastijdingen zijn , die zij zich door ontrouwheid, of om eenige aanmerkelijke verkeerdheid in hun gemoedsbeftaan of gedrag , op den hals zouden go  den Heer B—. e. z. v. 333 gehaald hebben. Ik denk veeleer, dat in den krijg van Christus, even als in aardfche oorlogen, de hagchelijkfte en moeilijkfte post, de post van eer is , cn dat die , als zoodaanig, toegefchikt wordt aan hun, die Hij -met eenè zonderlinge maate zijner Genade heefc begunstigd. Het gemelde jonge mensch , inzonderheid , was altijd, vart haare eerfte ontdekking af, bij üitftek ootmoedig en geestlijk , en bezield door eenen gebrooken en verflaageri geest. Nooit zag ik haar misnoegd, noch hoorde haar één enkel onbedachtzaam woord uiten. Echter geloof ik, dat dè beriaauwdhéden welken zij uitgeftaan heeft , allé uitdrukking te boven gaan.' Het uitwerkfel is zeer zichtbaar. Haar dierlijk geitel was niet magtig den last te draagen. Ik geloof dat ze de onmiddellijke oorzaak waren van de ziekte, welke haar nu in het graf zal fleepen. — Ik twijfel niet , of deeze gevallen hangen,' in eene groote maate, af van het geftel; maar het geftel onzer ligchaamen is ook in de hand des Heeren; want zijn de hairen van ons hoofd zélfs geteld, dan is het onmoogelijk, dat deeze omftandigheden van ons geftel, wel¬ ken door het naauw verband tusfchen ligcnaam én ziel eenen veel vermoog'enden invloed op de gefteldheid van ons gemoed hebben, zijner opmerkinge zouden .ontglippen. Hij zou zulke ligchaamlijke ongefteldheden, welken den vrede van zijn volk krenken, in eenen oogenblik kunnén wechneemen ; dit doet Hij echter niet, offchoon Hij hen liefheeft. Er moeten derZ b.al-  334 Brieven aa» t halver, wijze redenen zijn, waarom de Heer. dit niet doet; en hoewel wij die thands niet 'weeten , zij zullen ons eenmaal hierna bekend worden. Het is moogelijk , dat fommigen lijden , tot onderrichting voor anderen , opdat wij moogen leeren , meer dankbaar aan den Heere te zijn voor den vrede dien wij genieten , en meer ootmoedig van Hem aftehangen, ten aanzien van de aanhoudendheid deszelven. Des Heeren weg is in de diepte, en zijn pad in groote wateren , onnafpoorbaar voor onze zwakke redeneeringen; doch het geloof brengt een goed gerucht in. Wij behoeven niet te twijfelen , of Hij doet alles wel ; en ten bekwaamen tijde zullen wij dat zien. Middelerwijl beteugelt Hij onze al te nieuwsgierige navorfchingen, en roept ons toe: Weest ftil, en weet dat ik GOD ben! Ik bragt met mij te huis, een dankbaar gevoel van de goedheid en vriendfehap, waar mede ik door u en alle de uwen ben begunstigd. Ik acht deeze verbindtenis eene der grootfte genoeglijkheden van mijn leven, en ik hoop dat ze niet alleen genoeglijk , maar ook nuttig voor mij geweest is , en zijn zal. Schoon ik maar een onbekwaame leerling ben, ben ik echter, zoo ik hoop , niet onwillig om te leeren, cn de Heer befchikt mij in zijne gunstrijke Voorzienigheid veele Leermeesters. Wij verdienen juist geen' grooten lof, wanneer wij eenig nut mededeeien of ontvangen, in de gefprekken met onze  Dén Heer B—. ë. 2. v. 335; onze medeleerlingen. In beide opzichten zijn wij maar werktuigen , onder den invloed van hooger Hand. Moesten Christenen bijéén vergaderen , zonder' hunnen Heer , zij zouden hunnen tijd verfpillen met beuzelingen , of met krakeelen. Maar daar Hij gezegd heeft: Waar twee of drie in mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben ik in hun midden , moogen wij ons verblijden, wanneer we gelegenheid hebben eikanderen te ontmoeten. En fchoon ik voor mij zulk een flegt gebruikmaaker van dergelijke gelegenheden ben, dat het herdenken derzelven, wanneer ze Voorbij zijn, gemeenlijk met fchaamte en fmerte verzeld gaat, Hij is nogthans genadig en barmhartig, en laat mij zelden oorzaak vinden , om te klaagen dat ze geheel en al vruchtloos zijn geweest» Ik ben, Waarde Heer! De uwe, e^ & Vi & September, 1776»  33<5 Brieven aait ZESDE BRIEF. Waarde Heer! De kla'gten welken gij doet, over het geen linnen in u omgaat, bemoedigen mij, onder het geen ik zelf gewaar worde. Indedaad, zoo de geenen, van welken ik reden heb te gelöoven dat zij meer geestlijk en ootmoedig zijn dan ik, niet eenig getuigenis gaven dat zij hun hart van dezelfde ftoffe en maakfel vinden als het mijne is, ik zou fomtijds veel moeite hebben om te geïooven, dat ik eenig deel of lot in de zaak, of eenige waare kennis van het leven des geloofs, hadde. Maar deeze eenpaarige ftem van veele getuigen , bevestigt mij in het geen ik denk dat de Bijbel duidelijk leert, dat de grond der menschlijke Natuur, hoewel veele plekken zekerlijk beter gewied, beplant, en bemest zijn dan anderen , alom dezelfde is , ten eenemaal boos ; zoo boos, dat hij niet arger zijn kan, en dat hij van zichzelven alleenlijk in ftaat is om fchadelijk onkruid voord te brengen , en venijnige lèhepfeien te voeden. Wij zien mee- nig.  DEK H fi E R B—i E. Z. V. 337/. fcigmaal de uitwerkfclen der Landbouwkunde; door vlijt en kosten wordt een lusthof gebooren , daar weleer niets was dan eene barre woestenij. Wanneer Jesus, de goede Landman, eenen akker omtuint , en denzelven afzondert van de onbebouwde wildernis deezer weereld, om dien tot eene woonftede voor Hem te maaken , ftraks koomt er eene geheele verandering; hij wordt beplant en bevochtigd van boven, en bezocht door ftraalen , oneindig meer koesterende en vruchtbaarmaakende, dan de ftoffelijke zon. Doch zijne natuurlijke geneigdheid , om onkruid voo,rd te brengen, blijft fteeds aanhouden, cn de helft van 'sHeeren beftellingen omtrent hem , mag men vergelijken bij eenen troep wieders, welken Hij uitzendt, om alles uit tc plukken wat Hij niet zelf met zijne hand geplant heeft, en het welk, indien het opwies, zeer draa al het overige zou verdringen en over den top groeien. Dan , helaas! de grond is zoo vervuld met booze zaaden, en zij fchieten zoo weelig op, het een na het ander, dat indien dit werk van uitwieding niet geduuriglijk wierd herhaald, alle voorige arbeid verlooren zou weezen; hinc Mae lachrymae. — Hier uit ontftaat de noodwendigheid van dagelijkfche tegenspoeden en mislukkingen, dagelijkfche veranderingen van gemoedsgeftalten , en zoo meenigvuldige bevindingen dat wij in onszelven niets zijn , niets doen kunnen ; alle te faamen zeer noodig, en recht gefchikt, om ons te bewaaren Z 3 voor  338 Brieven aam voor hoogmoed, vertrouwen op onszelven, en< vleeschlijke zorgeloosheid. Ik ben, Waarde Vriend', Uw veel verfchuldigde en toegenegen dienaar. *a Julij, 1777. ZE,  deh Heer B—. e. z. v. 339' ZEVENDE B R I E - F. Mijn waarde HeerI Gij zegt, dat gij u meer geneigd voelt om Miferere te roepen , dan Hallelujah ! —" Waarom niet beide te gelijk ? Wanneer lof dc bovenffem is, en diepe verootmoediging des harten de bas, dan is de melodij aangenaam, en de harmonij is goed. Hoe 't zij, wij moeien zè) indien al niet beide te faamen , voor V minst beurtlings hebben; niet altijd zingen, niet altijd zugten , maar eene verwisfeling en evenwigt., opdat we noch te hoog opgebeurd, noch te laag nedergeworpen worden, het geen het geval zou zijn , indien wij een' langen tijd achter een, zeer blijde , of zeer droevig warsn. Doch fchoon wij veranderen, onze Verlosser verandert niet. Alle onze belangen zijn in zijne hand, en daarom zijn ze veilig. Zijn pad is in diepe wateren , zijne gedachten , en de wijze zijner handelingen , zijn zoo hoog boven de onzen, als de hemelen hooger zijn dan de aarde; en Hij houdt niet zelden eenen weg, ter volbrenging zijner oogmerken, welke lijnrecht aanloopt tegen het geen ons bekrompen verftand Hem zou willen voorfchrijven. Hij doorwondt, opdat cijne handen heelen, Hij doodt, opdat Hij weder leevendig maake, Hij vernedert, wanneer Hij voorneem-mds is te verhoogen , Hij doet alle onze gewaarwordingen, wenfchen, en 7, 4. voor-  34° Brieven aan vooruitzichten te niet loopen, wanneer Hij gereed ftaat om ons de begeerte van ons hart te fchenken — deeze dingen doet Hij om ons té beproeven, maar Hij zelf weet, en heeft te vooren bepaald , wat Hij doen zal. De proef, 't is waar, valt gemeenlijk tot onze fcbande uit; ongeduld en ongeloof fteeken de hoofden op, én noopen ons om te denken, dat deeze, en die, j.a misfchien alle dingen, tegen ons zijn, en om te twijfelen of Hij met en voor ons is, of niet. Maar het loopt evenwel uit tot prijs zijner Goedheid, wanneer wij vinden, dat Hij , in fpijt van alle onze misnoegde klagten , en argwaanend achterdenken , fteeds wonderlijk, voor ons werkt, het licht doet fchijnen uit de duisternis, en ons weldoet, in weerwil van onszelven ! Ik ben, Mijn waarde Heer! Met al mijn hart de Uwe. 6 November, 1777. AGT-  pen Heer B—. x. z. v. 34* AGTSTE BRIEF. AAN DEN JONGEN HEER B-—. Waarde Heer! De zachtheid uwer ftem, en eene laakbaare afweezendheid van geest aan mijne zijde, Belétteden mij, te verftaan wat gij tot mij zeidet, toen gij affcheid van mij naamt; ook bedacht ik juist op dien oogenblik niet, dat gij binnen zoo korten tijd zoudt vertrekken. Ik hadde anders niet van u konncn febeiden , zonder eene bezondere uitdrukking mijner vuurige wenfchen voor uw welzijn, en zonder ji, met die toegenegenheid welke mijn hart altijd voor ü gevoelt, onzen Gode, en den Woorde zijner Genade aantebeveelen. Vergun mij derhalven, ü fchriftlijk te verzekeren , zooverre ik voor mijzelven kan inftaan, dat het verzoek welk gij mij geliefdet te doen, van aan u te gedenken, van mij niet zal vergeeten worden. Gij ftaat nu gereed , het vaderlijk huis te verlaaten. Gij zult met u neemen — daar twijfel ik niet aan — den besten raad , gefterkt door het gezag en de liefde van Ouders, die gij teder bemint en grootlijks eerbiedigt. Dit moogü fchijnen alles wat een vreemde u kan voorftcllen onnoodig , indien niet onvoeglijk te maaken. Dan vertrouwende op uwe heuscbheid, en op Z 5 uw  342 Brieven a a n uw goed gevoelen van mijn oogmerk , zal ifc het waagen, mijne pen nog een weinig bot te vieren. Niet alleen zijn mijne wenfchen, maar ook mijne hoop ten uwen opzichte, zeer groot. Misfchien is er naauwlijks één jongman in het Koningrijk, van gegoedde ouderen gebooren, die bij het aanvaarden van een' levensftand in de weereld , zoo groote voordeden mag hebben, als gij. Hoeveelen van uwe jaaren, die in overvloed opgekweekt, geheel ontbloot zijn van grondbeginfelen en kundigheid, en zichreeds begeeven hebben op eenen weg van buitenfpoorigheid en dwaasheid, waar in zijzelven met geene moogelijkheid vergenoeging kunnen vinden, en welke hen — ten zij eene Almagtige Kracht hen weder te recht brenge — onfaalbaar van alle nuttigheid en achting in de weereld zal uitfluiten! Maar uwe vroegere jaaren zijn met een gelukkig gevolg doorgebragt, in het verfaamelen van nutte kennis, en uwe opvoeding gevormd onder den krachtigften en beminnelijkften invloed; en de Heer heeft u begaafd met alle natuurlijke vermogens van ligchaam en geest, welken u in ftaat kunnen ftellen , om Hem te dienen in dien levensftand, welken zijne Voorzienigheid voor u befchikt heeft. Wat-mag-ik dan niet verder hoopen ui: deeze--beginfelen., inzonderheid , daar het ligt te bemerken is, dat God u eene beminnelijke en veelbelöovende gefteldheid van geest heeft? gefchonken, cn u niet alleen bewaard heeft vanmet  den Heer B—. e. z. v. 343 met den flroom eener verdarteldc weereld wechgefleept te worden, maar u heeft geleerd, het. teder bedwang waar onder gij zijt opgevoed, niet als een juk, maar als een voorrecht aantemerken. * Ik gevoel met u de aandoeningen die u treffen zullen, wanneer gij eerst van uwe gelukkige Familie zult gefcheiden zijn. Doch God de Heer, die de Zon en het Schild is der geenen die Hem vreezen , zal altoos nabij u zijn 1 Zijne gunst is het ééne noodige , welks gemis door geene uitwendige voordeden kan vergoed worden; en de rechte kennis van Hem, is de ééne noodige zaak, welke geen menschlijk onderwijs ons kan mededeelen. Wa r e ik meer gemeenzaam met u , ik zou hebben konnen vraagen , en misfchien het genoegen gehad hebben van op mijne vraag tc verneemen , dat gij den Heere reeds in dit licht hebt beginnen te befchouwen ; dat gij de ongenoegzaamheid van alle menschlijke wcetcnfchappen op zichzelven , en de ledigheid van het ganfche fchepfel, befeft, en begeerten in u gewaar wordt, welken Hij alleen die dezelven verwekt heeft , kan vervullen. Ik vertrouw, dat het dus met u gefield is , of zal worden. Wat de weereldfche geleerdheid aangaat, fchoon dezelve nuttig is , wanneer wij er een recht gebruik van weeten te maaken, nogthans, aangemerkt als iets dat wij in onze magt hebben, en  344 Brieven aan en voor hun die er op vertrouwen zonder eene hooger leiding te zoeken, is zij doorgaands eene bron van verlegenheid, twist, twijfelaarij, en ongeloof. Ze is dan indedaad niet anders, dan een zwaard in de hand van een' krankzinnigen, welk hem te meer gelegenheid geeft, om zichzelven en anderen te befchadigen. Wat betreft het geen de weereld vermaak noemt, er is zoo luttel genoegen in te vinden, dat de oude Wijsgeeren zeiven, of veelen van hun, fchoon zij weinig van eenige waardij hadden om in deszelfs plaats te ftellen , het zelve konden verachten. Gij zult welligt fommigen ontmoeten, die eene andere taal willen voeren , die waanen, veel te wijs te zijn om zich aan den Bijbel te onderwerpen , en te gelukkig naar de weereld , om eenig ander geluk te verwachten of te begeeren. Doch ik vertrouw, dat gij genoeg gezien hebt, om u in ftaat te ftellen, zulke menfehen te befchouwen met dat medelijden, en zulke voorgevens met die verachting, welken zij verdienen. «Geftow ojiH'Jawora"èlfs aav bk'ckaBisgsofiegfio Indien wij zelfs voor een'-oogenbrik o::,:e betrekking tot eene eeuwige Weereld aan eenezijde ftelden, dan nog zou het ligt te betoogen. zijn , dat de Godsdienst noodzaaklijk is , om meest gelukkig te zijn in dit leven, en de tijdlij ke goederen met den hoogften fmaak te genieten. In eene weereld als deeze, waar wij eiken oogenblik aan zooveele onvoorziene en onveraiijdbaare rampen en wisfelvalligheden bloot ftaan ,  den Heer B—. e. z. v. 345 ftaan, mag men een mensch zonder Godsdienst^ vergelijken bij een fchip op zee, in een' hevigen ftorm, zonder roer, anker, of ftuurman. Maar dan moet men ook wel in acht neemen, dat de Godsdienst, welke alleen dien naamverdient, van boven moet koomen; hij moet gepast zijn naar den ftand en de behoeften van eenen zondaar; hij moet bekwaam zijn, om het hart te vertroosten, den prikkel en de vreeze des doods wechteneemen , en ons vertrouwen bepaalen tot Eenen die altijd magtig en gereed is ons te helpen. Zoodaanig is de Godsdienst van het Evangelie , dit zijn deszelfs uitwerk: felen, en dit zijn de kenteekeUen waar naar wij te oordeelen hebben, over de verfchillende gedaanten en ftelfels waar onder dezelve aan ons wordt voorgedraagen. — Doch ik hou ftil. ïk herinner u flegts zaaken, die u bekend zijn, en welken gij weet bewaarheid te zijn door leevende en fiervende voorbeelden. Dit geluk, mijn waarde Heer! is voor ü te verkrijgen, en voor allen die het zoeken. Jesus is ten hemel Verhoogd , maar het gebed doet Hem nederkoomen in het hart. Waarlijk , Hij is altijd nabij ons ; en gevoelen wij ééne begeerte tot Hem, wij moogen zulks aanmerken als een bewijs, ons van Hem gefchonken, om ons aantemoedigen om meerder te vraagen. De HEER zij uw Leidsman en Behoeder, Hij zij met u op alle tijden, en aan alle plaatfen, en brenge u in vrede weder tot uwes Vaders ° huis!  34* Brieven aan huis ! Mag ik dien dag beleeven, dan zult gij weinig Vrienden hebben , wier gelukwenfchin. gen hardijker en oprechter zijn zullen, dan de mijnen. En behaagt het u, wanneer gij geplaatst en op uwe rust zult zijn, mij een' Brief te zenden ; het zal tot vermaak en tot eer zijn van hem die zich teekent, Waarde Heer! Uw zeer toegenegen vriend cn dienaar. 24 Augustus, 1774. NE*  den Heer B—. e. z. v. ^347 fj-t. tm nfa tte dé v?< «»3 sa» «83 «3 sfc iD Czs3 TIENDE BRIEF. Mijne waarde Juffer M—! Ik dank u voor uwen laatflen; en ik verblijde mij in des Heeren goedheid over u. Getrokken te worden door Liefde, bevrijd van die benaauwende fchrikken en verzoekingen, waar door fommigen worden aangevallen ; begunstigd te zijn met de godsdienstige Inflellingen en de middelen der Genade , en te verkeeren met de zulken, en met hun alleen, die gezind en bekwaam zijn om u te helpen en aantemoedigen in het zoeken van den Heere Jesus; dit zijn uitfteekende voorrechten, welken alle in uw geval faamen loopen. De Heer heeft u lief, Hij handelt vriendlijk jegens u, Hij draagt gunstige zorg voor u, en doet alle uwe uitwendige voorrechten met zijn' bezonderen zegen gepaard gaan. Ik vertrouwe, dat Hij u zal doen gaan van kracht tot kracht, en u nog grooter dingen zal toonen, dan gij tot hier toe gezien hebt. Zij wien Hij leert, neemen altijd toe in het kennen van zichzelven, en van Hem. Het hart is diep, en vertoont, als in het Gezicht van Ezechiel, zoo veele geheelde binnenkameren , de eene binnen in de andere , dat er tijd noodig is , om eene aanmerkelijke kennis van het zelve tebekoomen; en nooit zullen wij het geheel door en door B sj| ken-  dek Heer B—. e. z. v. kennen. Het is nu meer dan agt en twintig jaaren geleeden , dat de Heer begon mijne oogen te openen , om iets van de gsfteldheid van mijn hart te zien; en. van dien tijd af tot heden toe, heeft bijkans elke dag mij iets ontdekt , het welk ik nog niet hadde waargenoomen ; cn hoe verder ik koome, hoe meer het mij toefchijnt dat ik nog maar zeer weinig gevoorderd ben. Iemand die door fommige ftreeken van Derbyfhire reist , kan zeer ligt overtuigd worden, dat het land veele onderaardfche holen cn fpelonken in zich bevat; — maar hoe wijd, hoe diep, hoeveel in getal de fpelonken , die door het oppervlak van den grond voor ons oog bedekt zijn , weezen moógen, en wat er in is, dit zijn vraagen, welken door onze fchranderfte Natuuronderzoekers niet voldoende kunnen beantwoord worden. — Dus oordeel ik ook over mijn hart , naamlijk, dat het zeer diep en donker is, cn vol van boosheid ; maar wat de bezonderheden aangaat, is mij van duizend niet één bekend. Maar gaat ons eigen hart ons begrip te boven, hoeveel onbegrijpelijker moet dan het hart van Jesus zijn! Is de zonde in ons overvloedig , de Genade en Liefde zijn in Hem nog veel overvloediger ; zijne wegen en gedachten zijn hooger dan de onzen, als de hemelen hooger dan de aarde zijn. Zijne Liefde heeft eene hoogte , diepte , lengte , en breedte , welke de kennis te boven gaat , cn de rijkdommen  354 Brieven aan zijner Genade, zijn onnafpoorlijke rijkdommen (*). Alles wat wij van Hem ontvangen hebben , of ontvangen kunnen, of van Hem kennen, in dit leven, vergcleeken met het geen Hij in Hemzelven is, of voor ons bezit, is flegts als een enkele droppel bij den ganfchen Oceaan, of als één eenige flraal, bij a\ den glans der zon. De wateren die van onder den dorpel des Heilig, doms ontfpringen, vloeien ons in het cerftc toe in eene zeer maatige hoeveelheid , zoodat ze flegts raaken tot aan de enkelen; zoo genadiglijk wil de Heer zich naar onze zwakheid voegen. Maar zij rijzen , naar maate wij voordgaan , en dringen ons , om met een' Apostel uit te roepen: O diepte! — Wij vinden vóór ons, zoo als Doólor Watts het fraai uitdrukt; Een zee van Liefde en van Genade, Die bodem heeft, noch Jirand. O uitneemendheid der kennisfe van Chr is tus ! Zij zal geduurig toeneemen over ons, door den ganfchen loop des tijds heenen; ja, ik geloof^ zelfs in alle eeuwigheid. Welk een verwonderlijk en welk een zielftreelend denkbeeld , dat deesHooGE en Verhevene zich vercenigde met onze Natuur, opdat Hij dus, langs eenen weg zijner aanbiddelijke Volmaaktheden betaamende, door zijnen Geest ons met Hem zoude vereenigen! Indien zulk eene gedachte in ons hart r<) Efeezen III: 3, 18, 19»  den Heer B—. e. z. v. 355 hart had kunnen oprijzen, zonder het getuigenis van zijn Woord, (maar het is eene gedachte, welke geen gefchaapen verftand vormen kon, vóór dat Hij het openbaarde) het zou vermcetenheid en Godslastering zijn geweest; maar nu Hij het heeft bekend gemaakt, is het de grondflag onzer hoope, en eene onuitputbaare bron van leven en büjdfchap. Wel te recht moogen we zeggen: Heer! wat is dc mensch, dat Gij hem dus bezoekt! Ik ben oprechtlijk, Waarde Juffer! Uw zeer verpligte en toegenegen dienaar. 29 April, 1776. Aa 4 ELF-  Brieven aan ELFDE BRIEF. Wij hebben op onze thuisreize geen gevaar ontmoet, maar mijn oordeel zegt mij, dat wij altijd op den oever van het gevaar leeven, fchoon wij het niet zien, en dat zonder de onmiddellijke bcwaaring en voorzorg van Hem, die de ftarren in haaren loopkring houdt, men niet veilig eenige weinige mijlen verre zou kunnen reizen, ja zelfs niet zeker zou zitten bij den haard. Maar met Hem , zijn wij veilig aan alle plaatfen , en in alle omftandigheden, totdat onze loop voleindigd is , ert zijne genaderijke oogmerken ten aanzien van ons, in het tegenwoordig leven, ten vollen bereikt zijn — dan zal Hij ons te huis roepen, opdat wc zijn aangezicht aanfchouwen, en voor ecuwig met Hem zijn , en dan zal het niet veel vcrfchcelen , wat bode het Hem behaagen zal pm ons te zenden. Terwijl Hij voor ons zorgde buitens huis, waakte Hij tevens over alle onze belangen die wij achter lieten, zoodat wij terug koomende, alles Mijne waarde Jufper M—!  den Heer B-^. e. z. v. fyf, alles wel vonden , en geene ftoffe van droefheid ontmoetten. Veelen gaan uit, en keeren niet weder tot het hunne; en veelen vinden zich, bij hunne terugkoomst , door jammerlijke onheilen , die in hun afwezen gebeurd zijn , onthield en bedroefd. Maar wij hebben reden, om een Eben-hAëzER opterechten , en te zeggen : „ Tot hier toe heeft ons de Heer geholpen!" Help mij Hem te prijzen. De Heer leidt u op den goeden ouden weg, waar gij de voetftappen der geenen die denzelven vóór u bewandeld hebben, kunt bemerken. Zij hadden in hunne dagen dezelfde moeilijkheden, bekommeringen, en bczwaaren, die wij hebben; en door genade deel en wij in dezelfde vertroostingen, waar door zij zich opgebeurd en verkwikt vonden. En de Beloften op welken zij vertrouwden , en welker zekerheid zij ervaaren hebben, zijn even zeker voor ons. Het blijft waarheid, dat al wie gelooft, niet befchaamd zal worden. Indien wij aan onszelven waren gelaaten geweest, wij zouden op zand gebouwd hebben ; maar de Heer heeft eenen onbeweeglijken Grondsteen befchikt en geopenbaard , Hij heeft onze natuurlijke vooroordeelen tegen denzelven , wechgenoomen, en thands, fchoon plasregens, watervloeden , en ftormwinden op ons gebouw mogten aanvallen , zal het niet bezwijken , want het Aa 5 is  35* Brieven aan is op eene Steenrots gegrond. — De twijfelingen en vreezen die in een bekommerd gemoed ontftaan , koomen voor een groot deel voord, uit overgebleeven ongeloof, doch niet geheel en al; want e-r is eene achterdocht en wantrouwen omtrent onszelven, eene behoedzaamheid , fpruitende uit een gevoel van de bedrieglijkheid van ons hart, welke men als eene genade, en een gefchenk van den Heere, heeft aantemerken. Sommige menfehen , die veel ijver hebben, maar ontbloot zijn van deeze omzichtige bekommeriflg, zou men kunnen vergelijken bij een fchip, dat groote zeilen voert, maar niet bekwaamlijk geballast is, en derhalvcn gevaar loopt, van bij een' opkoomenden ftorm omteflaan. Een oprecht mensch heeft meenig. vuldige redenen, om zijn eigen oordeel te mis. trouwen; hij gevoelt de groote aangelegenheid der zaak, en is bevreesd, van al te haastig tot een gunstig beOuit voor zichzelven tc koomen, en daarom is hij niet ligtlijk voldaan. Deeze vrees evenwel, fchoon nuttig , inzonderheid voor eerstbeginnenden , is niet troostlijk j en zij, die eenvouwdig op den Heere Jesus wachten , worden trapswijze van dezelve verlost, naar gelang hunne kennis van Hem, en hunne bevinding van zijne Goedheid, toeneemt. Hij heeft een\tijd , om hen vast tc zetten cn te bevestigen in Hem, en zijn tijd is de beste. Wij zijn haastig, en wilden op éénmaal tot volle voldoening des gemoeds koomen ; maar zijn  den Heer B—. e. z. v. 359- zrjn woord is: Wacht des Heeren tijd af. Het werk der Genade is niet gelijk Jonas Wonderboom, welke in éénen nacht opwies, maar ook fchieüjk weer verdorde; maar het is veeleer als de Eik, welke uit een klecn zaadje, of tedere plant, met een' bijkans onmerkbaaren groei , van jaar tot jaar toeneemt, totdat hij een hooge, brcedgekruinde, en diepgewortelde boom wordt; en dan ftaat hij eeuwen lang. De Christen-Eikeboom zal groeien cn bloeien, tot in eeuwigheid. Wanneer ik menfehen zie, die ftraks nadat zij fcheenen ontwaakt te zijn, een' grooten trap van biijdfehap bctoonen , eer zij eene behoorlijke kennis van hun hart verkreegen hebbendan ben ik zeer hezorgd voor hen. Ik ben niet bedroefd, wanneer ik hen naderhand hoor . klaagen , dat hunne biijdfehap verdweencn is, cn zij naauwlijks raad voor zichzelven wcetcn ; want zonder eenen ftoot van deezen aart, welke hen hunne zwakheid en afhangelijkheid doet gevoelen , vinde ik zelden dat het wel met hun uitvalt — of hun ijver vernaauwt .ongevoelig., totdat zij geheel onvcrfchillig worden , en de weereld weder inkcereix(waar van ik veele voorbeelden gezien ]ierj) — of zoo zij alles niet wederom kwijt gaan , dan is hun wandel oneenpaarig, en zij ontdekken niet dien geur van armoede des gea*/ tes en waare ootmoedigheid , welke het voornaamfte fieraad van het Christendom is. Gevoelen zij de plaage.van hun hart in het eerst niet, zij  35o Brieven aan zij worden die in het Vervolg gewaar,-en openbaaren dezelve maar al te dikwijls voor het oog van anderen. Derhalven, fchoon ik weet, dat de Geest des Heeren vrij is, en zich niet laat binden aan onze regelen, en fchoon er zon. derlinge gevallen kunnen plaatshebben; geloof ik nogthans in het algemeen , dat het oude Spreekwoord: Langzaam en zacht gaat- verre, in de ondervinding der Christenen ~fteek houdt. Laat ons dankbaar zijn voor de beginfelen van Genade, en geduldig op onzen Zalig*: ma aker wachten , om derzelvér vermeerdering. En daar .wij Hem tot onzen Geneesheer verkoozen hebben , laat oiis onszelven aan zijne behandeling overgeeven , en Hem niet voorfchrijven wat-Hij ons zal voortefchrijven hebben. Hij kent ons , 'en Hij bemint ons beter dan wij onszelven, en zal alles wel doen. Gij zegt: „ Nooit kwam het met kracht en „ leven aan mijn gemoed, dat Christus „ voor mij geftorven is". Indien gij hier mede zeggen wilt , dat gij nimmer eene buitengewoon e plotslijke openbaaring, eenigszins gelijk aan een gezicht, of eene ftem uit den hemel, ontvangen hebt, waar door u zulks verzekerd wierd, dan kan ik het zelfde zeggen. Maar ik weet, dat Christus voor zondaaren geftor. ven is; ik weet, dat ik een zondaar ben; ik weet, dat Hij noodigt zulken die gereed zijn te  den Heer B—. e. z. v. ' 361 te vergaan; ik ben zulk een: ik weet, dat ik op zijne noodiging mijzelven aan Hem heb overgegeeven; en ik weet, door de uitwerkfelen, dat Hij tot hier toe met mij geweest is, anders ware ik reeds voor lang een afvallige geworden. En daarom weet ik, dat Hij voor mij geflorven is; want zoo Hij lust hadde gehad mij te dooden (gelijk Hij billijk had moogen doen) Hij zou mij zulke dingen als deezen, niet getoond hebben. Ik weet, dat ik een kind van God ben, omdat Hij mij leert zeggen : Abba , Vader! Ik weet, dat ik de zijne ben , omdat Hij mij gegeeven heeft Hem voor den mijnen te kiezen; want zulk eene keuze en begeerte zou nooit in mijn hart gekoomen zijn, indien Hijzelf er die niet in gelegd hadde. Van natuur was ik te blind, om Hem te kennen, te hoogmoedig en trotsch, om op Hem te vertrouwen, te wederfpannig, om Hem te dienen, te laag van geest, om Hem te beminnen. De vijandfehap waar mede ik vervuld was , tegen zijne Regeering, Rechtvaardigheid, en Genade, was te fferk, om door eenig ander vermogen dan het zijne, overwonnen te worden. De liefde welke ik Hem toedraag, is flegts eene flaauwe en zwakke vonk , maar ze is een uitvloeifel van Hcmzelven; Hij heeft ze ontftooken, en Hij houdt ze bij het leven ; en omdat ze zijn werk is, vertrouw ik , dat veele wateren dezelve niet zullen uitblusichen. Ik  352 Brieven aan den Heer B—. e, z» v. Ik heb flegts zooveel ruimte overig, om tl te verzekeren dat ik ben, Mejupfer ! Uw verpligte en toegenegen vriend. 3 September, 1776.  VIER BRIEVEN AAN DEN EERWAARDIG EN HEER R ,   BRIEVEN AAN DEN EERWAARD!GEN HEER R . EERSTE BRIEF. Mijn waarde Heer! Meenigmaal verblijde ik mij , uwenthalven. Uwe roeping uit de weereld, was een zonderling en troostlijk voorbeeld van de kracht der Genade. En wanneer ik befcbouw de moei. lijkheden en ftrikken, die aan uwen ftand verknocht zijn, en dat gij in het middenfpoor gehouden zijt, bewaard voor onbehoorlijke toegeevendheden aan de eene _ en onnoödige vreemdigheden aan de andere zijde, dan kan ik niet twijfelen, of de Heer heeft u tot hier toe geholpen en geleid. Indedaad , gij hebt zijne leiding noodig. Op uwe jaaren, onder zulke uitzichten in dit leven, terwijl uwe gezondheid fterk, en uwe natuurlijke geesten vlug en lecvendig zijn , zijt gij aan veele verzoekingen blootgefteld. Echter, indien de Heer ü fteeds uw gevaar doet befeften, en u geduuriglijk op zijne hulp leert wachten , zult gij zeker wandelen. Uwe veiligheid, voorfpoed,- en troost, B b han-  $66 BRtE VES AAN DEN hangen van Hem af, en van een naarstig gebruik der middelen , en voornaamlijk van een blijvend ootmoedig gevoel uwer eigen zwakheid. Er is gefehreeven : Vrees niet , want ik ben met u. Maar er ftaat insgelijks gefehreeven: Welgelukzalig is de mensch, die geduuriglijk vreest. Deeze twee fehijnbaar ftrijdige Teksten , zijn volmaakt beftaanbaar met eikanderen. Och dat de Wijsheid die van boven is, u en mij leere, dezelven beide te faamen vereenigd geduurig in het oog te houden! Daar de Heer met ons is, behoeven wij niet te vreezen. Zijn oog is op ons, zijn arm over ons, en zijn oor ftaat open Voor ons gebed. Zijne Genade is genoegzaam, en zijne toezegging onveranderlijk. Onder zijne bcfeherming, al liep dan de weg van onzen pligt door Vuur en water heenen, moogen we blijmoedig en vertrouwend voordgaan. Aan den anderen kant, is ons hart zoo bedriegelijk, onftandvastig* en zwak, onze geestlijke vijanden zijn zoo listig , waakzaam , en fterk , en zij ontleenen zooveele voordeelen tegen ons, uit de onvoorziene en onvermijdbaare gelegenheden waar in wij eiken dag ons bevinden; er is zooveel brandftoffe binnen in ons, en er doen zich van buiten zooveele verzoekingen op, bekwaam om alles in vlam te zetten; dat wij niet teveel onszelven en onze omftandigheden kunnen mistrouwen. De Zinfpreuk van den Hertog van Devonfhire, zoo ik wel geheuge, was zeer toepasfelijk op een' Christen: Cavendo tutus; Wanneer wij, in dezelfde gemoedsgeftalte des Psalm* dicht-  EERWAARD IGEN HëER r—. 367 dichters, kunnen bidden: Onderftcun mij; dan moogen wij er gerustlijk zijn befluit uit afleiden: zoo zal ik behouden zijn; [of, zoo als de Engelfche Overzetting heeft : zoo zal ik veilig zijn (*).] Maar zoodraa wij op ons eigen verftand ftcunen, zijn we in zeer groot gevaar van te vallen. De vijand , die krijg voert tegen onze zielen , is volleerd in zijne kunst, uitermaate vruchtbaar in het uitvinden van krijgslisten, en even zeer afgerecht Op het uitvoeren zijner aanvallen, het zij door ondermijning, of door beftórming. Hij befpiedt ons, indien ik dus fpreeken mag, vanrondömme, om Onze zwakke zijden te ontdekken; en hij is een rechte Proteus', in het veranderen zijnet gedaante ; hij kan zich voordoen, als eene listige flang, als een brullende leeuw, of als een Engel des lichts, naar dat het best aan zijne oogmerken beantwoordt. Het is een groot voorrecht, wanneer men eenigermaate zijne laagen kent, en tegen dezelven óp zijne hoede mag zijn. Zij die ootmoedig op den Heere wachten, zorgvuldig raadpleegen met Gods Woord, en tot den Genadetroon gaan om onderwijs , worden verftandiger gemaakt dan hun vijand , en bekwaam gema;.kt, óm zijne aanflagen te ontwijken, en te wederftaan. — Ik weet, dat gij geene verdeèdiging van mij wachten zult, dat "ik u deeze dingen herinner, daar ze u bekend zijn. Ik heb een* dub- (*) [Psalm CXIX: 117.] Bb 2 j  358 Brieveü aast d ë n dubbelen waarborg , naamlijk , de liefde die ik tl toedraag, en het bevel des Heeren, door zijnen Apostel: Vermaant malkandtren alle dage, zoolang als het Heden genoemd wordt ; opdat niet iemand uit u verhard worde, door de verleidinge der zonden. Gebruik dezelfde vrijheid omtrent mij; ik heb het noodig, en ik hoop er dankbaar voor te zijn, en het aanteneemen als een der beste bewijzen van vriendfehap, • De Heer zegene en behoede u! Bid voor ons; en geloof dat ik ben, Waarde Heer! Oprechtlijk de uwe. 15 April, 1776. TWEE,  eerwaardïgen heer R—. 369 TWEEDE BRIEF. Waarde Heer! De HEER, die u door zijne Genade ge. roepen heeft uit eenen ftaat van wufte losbandigheid, en tot hier toe met u is geweest, zal, vertrouw ik, alle uwe beproevingen verzoeten , en zijn licht doen fchijnen op uw pad. — Het koomt mij waarfchijnlijk voor, dat zoo gij behoorlijk acht flaat op de weigering van uw' Vader, het welk hij, mijnes inziens, met recht van u mag verwachten, en gij ten zelfden tijde ftandvastig en gemoedlijk gebruik maakt van de vrijheid, welke hij u edelmoedig toeftaat, om zijne voorftellingen van de hand te wijzen, waar toe ik denk dat gij eveneens recht hebt; zoolang , zegge ik , als de zaaken in dien ftand blijven, en gijlieden verfchillend blijft denken, fchijnt het zeer vermoedelijk, dat het uur waar in gij den eenzaamen ftaat voor den gehuuwden verwisfelen zult, nog niet zeer nabij is. Doch bedroef u daar niet over. De Heer is Algcnoegzaam — een leevendig gevoel zijner Liefde-, een diep befef van de Eeuwigheid, een hart' vervuld met ijver voor zijne zaak en met eene vuurige zugt tot het welzijn van onftervelijke zielen, zal u, hoope ik, in ftaat ftellen, om blijmoedig opteofferen alles wat geen noodzaaklijk verband heeft met uwe gemoedsrust , cn met 's Heere?* diegst. En gij moogt.u verBb 3 ze*  370 Brieven aan den zekerd houden, dat wanneer Hij, die u beter bemint dan gij uzelven , het over het geheel best voor u keurt, van ftand te veranderen, Hij het ook zal uitwerken; Hij zal de Perfoon aanwijzen,'de middelen doen voorkoomen, en den goeden uitflag zeker maaken , door zijne Voorzienigheid, en het vermogen welk Hij heeft over aller harten. En gij zult bevinden, dat alle vooraf gaande moeilijkheden — of gunstrijke verhinderingen zijn geweest, die Hij u in den weg wierp , om u te bewaaren van een' verkeerden ftap te doen, — of kortftondige belemmeringen, welken u, wanneer Hij dezelven naderhand wechruimt, aanleiding zullen geeven , om zijne voorzorg en gunstige befchikking over u , meer kennelijk te befpeuren. Middelerwijl, gedenk aan uwe hooge roeping — Gij zijt een Dienaar en Gezand van Christus; de eerwaardigfte en gewigtigfte Bediening welke het hart van een mensch zou kunnen aanlokken cn bemoedigen, is u toevertrouwd. TV0>, êJTljWêVê «u-rots Vervuld en ontftooken door een dringend gevoel van Jesus Liefde, en de waardij van zielen, doordrongen met ijver, om den oorlog in des SattSis rijk te voeren, zijne fterkten neder te werpen, en zijne gevangenen te flaaken — zult gij weinig tijd overig hebben, om aan wat an- (*) i Timotbeus IV: 15, 16,  EIRWAARDIGEN HEER R —. 37Ï anders te denken. Hoe prikkelt de zugt tot -roem den krijgsknecht aan , doet hem duizend tedere betrekkingen vergeeten en vciiaatcn, en noo^t hem, om Oceaanen overtefteeken, woesr tenijen te doorkruisfen, bergen te beklimmen, en de grootfte ongemakken en nijpendft-e gevaaren te trotfeeren J Zij doen zulks om eene verganglijkc kroon , eene kortftondige , eene jjdele eer ; hun hoogfte uitzicht is , de toejuiching en gunst van hunnen Vorst. Wij zijn ook krijgsknechten; wij hebben eenen Vorst. en Veldheer, die alles waardig is wat wij zijn en hebben. Zij die Hem kennen, en een hart hebben om iets van zijne Voortreffelijkheid te befeffen , cn hunne verpligting aan Hem te gevoelen, kunnen, 't is waar, hunne eigen eer niet zoeken; maar zijne eer is hun duizendmaal dierbaarer dan hun leven. Zij ziin Hem de behoudenis hunner ziel verfchuldigd, want Hij verloste hen door bloed, door zijn eigen Bloed; en door zijne Genade overwon Hi] hen , en fchonk hun vergiffenis, toen zij wedërfpanheJingen waren, en de wapenen tegen Hém voer. den. Hierom zijn zij niet hunnes zei ven ; zij willen hunnes zeiven niet zijn. Wanneer 2ijn ftandaard is opgeheven, wen zijne vijanden in beweeging zijn; wanneer zijn volk moet omzet worden, — dan trekken zij voord, gedoscht in zijne volkomen wapenrusting , zij ftrijden onder zijn oog , zij zijn verzekerd van zijne hulp , en Hij wijst hun de kroon der overwinning, Q l als zij denken aan dat tv,, ê*u Sb 4 •>«  372 Brieven aan den «y«8« (*), waar meê Hij hun beloofd heeft,, hen bij hunne thuiskoomst, als de veldtogt geëindigd zal zijn, te verwellekoomen , dan fchijnen hun moeilijke zaaken ligt, en bittere dingen zoet, dan achten zij op niets, en houden hun leven zelfs niet dierbaar, opdat zij hunnen loop met biijdfehap moogen volbrengen. — De Heer doe ons aldus gezind zijn! Hij geeve ons eene hartlijke zugt voor zijne belangen ! Hy heeft op zich genoomen, voor de onzen zorg te draagen , en niets dat ons tot wezenlijken troost kan ftrekken, en ons in ftaat ftellen om voor Hem nuttig te zijn , zal ons onthouden worden. Geloof dat ik oprechtlijk ben. Waarde Heer! Uw, e. z. v. (*; Mattbeus XXV:. 21. DER-  E E RWA A R D I (ï E N HEER R—. 375 DERDE BRIEF. Waarde Vriend! Uw Brief bragt mij blijde tijdingen, en verfchafte mij, na hem geleezen te hebben, brandftof tot een vreugdevuur op deeze gelegenheid. Het was eene daad van lijdelijke gehoorzaamheid, dat ik denzelven aan de vlam moest overgeeven; doch ik gehoorzaamde evenwel. — Ik wensch u geluk, met den gewenschten uitflag dien de Heer aan uwe zaaken gegeeven heeft. Ik zie, dat zijn goede Geest, en zijne goede Voorzienigheid, met u geweest zijn , en nog zijn. Ik twijfel niet , of uwe vereeniging met Juffer , zal voor u beiden-een zegen zijn, welke aan uwen kant vergroot zal worden , door de verbindtenis met zulk eene Familie. Ik zou mij op dit ftuk broeder konnen uitlaaten , indien mijn Brief ook Verbrand moest worden , zoodraa gij dien geleezen hebt. Ik befchouw de vriendfchap welke de Heer mij aldaar heeft doen ontmoeten, als een mijner grootfte voorrechten, en ik hoop altoos dankbaar te zijn , dat dezelve een middel geweest is om u aldaar ingang te doen vinden. Bb 5 Ik  §74 Brieven aan den Ik wensch u ook geluk, met uwe beroeping te ; niet omdat die post een goed inkomen oplevert, in eenen aangenaamen kring van nabuuren , en in een fchoon landfchap; maar omdat ik geloof, dat de Heer u daar zendt, ter vervulling van de begeerten die Hij u gegeeven heeft, om nuttig te zijn aan zielen. Kerkelijke bevoordering , in eenig ander gezichtpunt befchouwd , is eene vreeslijke zaak; en ik zou even gereedlijk iemand gelukwenfchen , wanneer ik hem een' molenfteen aan den hals zag binden waar meê hij in de diepte der zee moest geworpen worden, als wanneer hij eene zoogenoemde vette Predikantsplaats bekoomen had, zonder eene hartlijke gezindheid en een vast voornemen, om zichzelven geheel en al aan den dienst van het Evangelie toetewijden , en alle zijne krachten en vermogens aan het zelve opteofferen. Eene Predikantsplaats is waarlijk een geduchte molenfteen, voor zulken , die niets dierbaar aan de kudde zien, dan het vlies. Maar de Heer heeft in uw hart gedrukt een gevoel van de heerlijkheid en het groot gewigt zijner Waarheid , en van de waardij van onftervelijke zielen, en Hij heeft uwen ijver opgewekt, door de ïneestvcrmoogende beweegreden , de kennis zijner hart veroverende Liefde. Uw geval is buitengewoon. Welligt, als gij in uwe gedachten den kring Bwer voorige wulpfche Vrienden nagaat , zult gij met Jobs Bode moeten zeggen : Ik alleen ben  EERWAARdigen HEER Rr-. g/jj ben leevendig ontkoomen. — De overigen zijn of wechgerukt in de eeuwigheid , of blijven den ftroom der zonde en ij del h ei d volgen, en leeven zonder God in de weereld. Er wn$ echter een tijd , wanneer er geen meer waarfchijnlijkheid aan uwe zijde was dan aan de hunne, dat gij barmhartigheid zoudt verkrijgen, en geroepen worden tot de eer, van het zalig Evangelie te verkondigen. Gij begint uwen loop met alle moogelijke voordeelen — in den bloei uwer jongelingfchap, vlug en vaardig van geest, in ruime omftandigheden , en thands, om alles te bekroonen , vergunt de Heer u ook de begeerte van uw hart, en fchenkt u £ene Gezellinne 5 eene , die behalven dat ze uwe liefde verdient en beantwoordt, tegelijk — hier houde ik mij van verzekerd — u tot eene wezenlijke hulpe zal verftrekken, in uwen geestlijken wandel. Hoe veele ftoffe van dankzegging! Ik vertrouw, dat de Heer u eene betaamelijke gemoedsgefteldheid gegeeven heeft, en in u zal bewaaren , om in zijne gaaven niet te berusten, maar dezelven verbonden te houden met de liefde en gunste van den Geever. Wij zijn in een' fiegten toeftand, wanneer de grootfte opeenftapeling van aardfche zegeningen ons fchijnen te voldoen , zonder eene waare gemeenfeh'psoefening met den Heere. Zijne Genade is u genoeg ; maar buiten twijfel is zulk  376 Brieven aan den zulk een tooneel van voorfpoed , als thands zich voor u opent, met veele gevaarlijke ver, zoekingen vergezeld , en eischt eene dubbele maate van waakzaamheid, en aanhouding in bet gebed. Uw ftand zal veeier oogen naar zich trekken , en de Satan zal ongetwijfeld op u pasfen, en u van alle kanten befpieden, om te zien of ergens een weg voor hem open ftaat, om toegang tot u te verkrijgen. Wij hebben maar weinig Evangeliedienaars die rijk zijn naar de weereld ; maar het is niet dan al te blijkbaar , dat de vijand middel heeft weeten te vinden , om den ijver van deeze weinigen te verdooven , en hunnen geest te befchadigen, hoezeer zij voor een' tijd zich getrouw van hunnen pligt kweeten , en buiten het bereik van de aanlokfelen deezer weereld fcheenen te wandelen. Ik heb geene achterdocht omtrent u. Ik voel in tegendeel eene genoeglijke overreeding in mij , dat de Heer uw hart geheel voor Zich heeft ingenoomen , en u geleerd heeft , zijnen almagtigen arm aantegrijpen en vast te houden. Evenwel hoop ik , dat gij. het mij niet kwaalijk neemen zult , eenige herinneringen van deezen aart, bij deeze gelegenheid , u te hebben voorgedraagen. Gij hebt gehoord van de beproeving, waar meê het den Heere behaagd heeft ons te bezoeken; dezelve duurt nog, hoewel aanmerkelijk.  ëerwaardïgen HEER R-*-. tfj lijk verzacht. Dit kwaad is vermengd met veele goedertierenheden , en ik hoop, dat God ons eenigermaate onderworpen doet zijn. Ik vertrouw , dat het ten goede zal ftrekkem — Mijn waarde Vriend , gij zult nu in mijne fchool koomen, waar gij leeren zult, naar dat de gelegenheden zich opdoen, meer te gevoelen in de perfoon van een ander, dan in uwe eigene. Doch wees niet verflaagen; de Heer bedroeft ons alleenlijk tot ons beste. Het is noodig, dat onze fcherpfte beproevingen fomtijds voordfpruiten uit. dingen , die ons in de weereld allerdierbaarst zijn; anders zouden we gevaar loopen , om onszelven te vergeeten, en onze rust te zoeken in de tij dl ij ke genietingen. In zulk eene weereld , en met zulke harten als wij hebben , zullen we altijd iets noodig hebben , om ons te beletten aan het ftof te kleeven, ons aantenoopen tot bidden, en ons te doen gevoelen , dat wij volftrekt van den Heer afhangen , en niet één uur vrede of veiligheid kunnen genieten , zonder Hem. Ik helle over om te denken , dat ik zooveel van het goede en de genoeglijkheden welken deeze weereld opleveren kan , hebbe ondervonden , als de meeste menfehen die in de weereld leeven. Nooit heb ik den perfoon ontmoet, met wien ik mijne tijdlijke omitandigheden zou hebben willen verruilen. En finds veele jaaren heb ik gedacht, dat mijne beproevingen ligt en weinig geweest zijn, Verpest  378 Brie v;è n aan den geleeken met het geen fommigen, of de meesteri van des Heeren volk, moesten ondergaan. En evenwel , fcooon ik over het geheel het naar mijn' wensch hebbe, als ik terug zie op de laatstverloopene zeven en twintig jaaren , dan vinde ik' mij gereed, om , met Jakob , dezelvert weinig en kwaad te noemen; en om het geheéle beloop derzelven te omvatten iii Salomons woorden ! Het is a'lés ijdtlheid. Wanneer ik deeze jaaren in deelen fchifte , dan vinde ik , dat een groot deel derzelven opgevuld is geweest met zonden, fmerten , en onrust. De Vermaaken zelveri zijn voorbij j en hebben geen meerder wezenlijk beftaan , dan een hersfenbeeld dat we in den droom ons voorflellen. De avondfchaduuwen zullen eerlang ons beginnen te genaaken; en indien ons leven verlengd wordt, dan zullen duizend fmerten , ongemakken, ert zwakheden , waar vóór de H eer ons tot hier toe ia een' aarimerkelijken trap verfchoond heeft , ons waarfchijnlijk overvallen ; en ten laatften — zullen we den doodfnik geeven; Sic tranfit gloria Mundi ! De zonde heeft den grond deezer Aarde zoo vergiftigd, dat de Fluweelbloem QAmarantli) er niet op' wasfen wil. Maar wij fpoeden tot eene betere weereld, tot eerte heldere onbewolkte lucht, waar onze zon niet meer ondergaan zal , en alle traanen van onze oogen zullen afgewischt worden, .-f n«-.3irfi.iWsnivcoïMd Ik  é e rwA A r d I g e N ËeÈR 3Ft—- 37$ Ik ben oprechtlijk en met veel toegenegen. heid, Waarde Vriend! Uw, e. 2. V, 21 December, 1776. VIE&  $$ó 'Brieven A A n b e il mm mm mm mm mm mm mmmm mm VIERDE BRIEF. Mijn waarde Vriend! De Héér T — liet ons Donderdag avond roepen , en van dat uur af, zijn mijne gedachten, wanneer ik waak, bijkans altijd tot uwent. Weinig menfehen, buiten uzelven en de Familie, zijn beter in flaat om aangedaan le zijn over alles wat u treft; en misfchien is er geen leevendig mensch, die meer belang fteit in alles wat Mejufvrouw uwe Beminde aangaat, dan ik. Ik kan derhal ven, op een' tijd als deezen, niet nalaaten te fchrijven. De HEERgeeve mij, een woord ten rechten tijd voord te brengen, en verzelle het met eenen zegen voor u! Het is mij tot biijdfehap $ verzekerd te worden (fchoon ik niets anders verwachtte) dat Mcjufvrouw uwe Egtgenoote het geluk heeft, van zich veilig te rekenen in des Heeren hand, en onder de zorg van den goeden Herder en Zaligmaaker, aan Wien zij meenigmaai zichzclve heeft overgegeeven, en dat zij Hem getrouw vindt aan zijne Belofte, geevende haar fterkte in de ziel naar haare dagen , en haar in ftaat flellende, om zich gerustlijk aan zijnen heiligen, wijzen, en genaderijken wil te onderwerpen. Het is mijn gebed, dat Hij u desgelijks wil fterken , en zijne Algenoegzaamheid met zooveel licht en kracht aan uw gemoed opener " < / baa*  eerwaardig en IÏEER R —. 381 baaren, dat gij niet verfchrikt moogt zijn voor eenig ding , maar gemoedigd op Hem moogt fteunen, en gelooven dat Hij in alle omftandigheden en veranderingen, dat geene voor u zijn zal, wat Hij in zijne Beloften u grond gegecven heeft van Hem te verwachten. Ik ben geneigd te hoopen, dat dit flegts een korte poos van benaauwdheid zal zijn , welke de Heer beftemd heeft, om uw geloof cn lijdzaamheid te oefenen, en om u op zijn' bekwaamen tijd eene uitfteekende proeve te geeven van zijne Magt en Goedheid, in het verhoeren des gebeds. Hij brengt ons fomtijds in zulke omftandigheden, waar in de hulp van fchepfelen ten ecnemaal te kort fchiet, opdat we naderhand zijne tusfehenkoomst te klaarder zouden bemerken. Dan leeren we bij bevinding , de ijdelheid van alle benedenmaanfche dingen, en worden opgeleid tot een meer onmiddellijk en volftrekt vertrouwen op Hem. Wij hebben noodig , dat deeze lesfen ons dikmaal worden ingefcherpt ; maar wanneer zijn einde bereikt is, hoe meenigwerf gebeurt het dan, dat Hij, na ons fmert aangedaan te hebben , ons zijn groot mededoogen toont, en ons redt uit onze vreezen , door eenen uitgeftrekten arm , en door ons zulk eene recht tijdige en bijkans ongehoopte uitkoomst te fchenken, dat we ons gedrongen vinden om uit te roepen : Wat heeft de Heer gewrocht! en : Wie is een God gelijk Gij? Zoodaanig, hoop ik, zal de uitflag uwer Cc tfr  382 Brieven aan den tegenwoordige beproeving zijn, en dat Hij die baar eerst aan u gaf, haar aan u zal wedergeeven! Ik zie u in den oven , doch de Heer zit bij denzelven , als een die het zilver loutert, om het vuur te maatigen , en deszelfs werking te bcfhmren , zoodat gij niets zult kwijt raak en dan fchuim , cn als goud gezuiverd ten voorfchijn zult koomen, tot prijs van zijnen Naam. Oogfchijnlijke bczwaaren, hoe groot ook, zijn niets voor Hem; Als Hij fpreekt, dan gefchiedt het, want bij den HEERE, den Heere, zijn uitkoomsten tegen den dood. Indien het Hem anders mogt behaagen, en Hij uwe dierbaare Wederhelft vóór u in zijne heerlijkheid opnam — dan nog weet ik, dat Hij magtig is, u in dat geval ftaande te houden. Alles wat Hij doet, hoe fmertlijk ook voor het vleesch , moet wél gedaan weezen, omdat HIJ het doet. Daar Hij ons vrijgekocht heeft door zijn Bloed, en onze ziel van de hel verlost heeft, koomt Hem alleszins het recht toe, om over ons en de onzen te befchikken naar zijn welgevallen ; en hier van kunnen we verzekerd zijn , dat Hij ons zooveel niet zal opleggen, als Hij vrijwillig voor ons heeft ondergaan. Alles wat wij lijden, en alles wat wij verliezen, kan Hij ook rijklijk verzoeten en vergoeden , door het Licht van zijn Aanfchijn. Eenige' weinige jaaren zullen alles te recht brengen; en zij die Hem beminnen en van Hem bemind zijn, fchoon zij als anderen wederwaardigheden lijden, zullen echter niet bedroefd zijn gelijk de anderen , want de Heer zal  EERWAARDIGEN HEER R—. 383 zal hier met hun zijn, en zal hen eerlang tot Zich opneemen ; daar zullen alle traanen van hunne oogen worden afgewischt. Misschien kan ik over de fmert welke zulk eene fcheiding baart, ruim zoo goed oordeelen, als iemand.anders die dezelve niet daadlijk ondervonden heeft. Meer dan ééns was de lust mijner oogen in doodsgevaar, meer. dan ééns was mijn hart diep neêrgeboogen; maar uit het geen ik in zulke tijden ondervonden heb, hebbe ik reden om te hoopen, dat indien het den Heere behaagd hadde, over mij te brengen het geen ik vreesde, zijn eeuwige Arm mij zou bewaard hebben van onder den llag te bezwijken. Als Leeraars zijn wij geroepen om des Heeren bedrukte volk te vertroosten, en hun te zeggen , dat het gevoel zijner Liefde eene hartfterking is, bekwaam om de ziel onder de allerbitterfte beproevingen bij het leven te houden. Wij moeten ons niet verwonderen , dat God fomtijds ons in de gelegenheid brengt, om te toonen dat wij niet fpreeken van Waarheden welker kracht wij nimmer gevoeld hebben, maar dat wij zeiven dien vasten troost in het Evangelie vinden, welken wij anderen aanmoedigen uit het zelve te verwachten. Thands hebt gij zulk eene gelegenheid om den Heere te verheerlijken; ik bidde, dat Hij u in ftaat ftelle, om gebruik van dezelve te maaken, en dat alle die rondom u zijn, moogen zien dat Hij met u is, en dat zijn goed Woord de fteun en het Cc 2 an-  384 Brieven aan den eerw, Heer R—. anker is uwer ziel. Dan ben ik verzekerd, dat Hij, indien het over het geheel best voor u is, u de begeerte van uw hart zal fchenken, en dat gij leeven zult om te faamen zijnen lof te verkondigen. Ik ben, Waarde Vriend! Uw verpligte en toegenegen dienaar. September, 1777.  EEN B a I. E F, AAN DEN EERWAARDIGEN HEER O *  m  387 BRIEF AAN DEN EERWAARD IGE'N HEER O . I Waarde Heer! C^ij ziet dat ik u voorgekoomeri ben, in uwe ~j belofte van eerst te fchrijven; en daar ik «en voorwendfel vond, om den Heer N— [met -een'Brief] lastig te vallen, wilde ik het ten uwen ■opzichte waagen zónder eenig voorwendfel, ten zü gij wilt goedvinden, dat ik mij verontfchuldige met dc begeerte welke ik hadde, om u te •toonen hoe aangenaam mij dc brief wisfeling met -u zoude zijn. — Ik weet niet, of ooit mijn hart, in zoo kort een' tijd, aan eenig mensch fterker Verkleefd raakte $ dan aan u; en het geen riiijne genegenheid zoö zeer trok, was de geest van zachtmoedigheid en liefde — dat bezonder en onnaarboötsbaar kenmerk van het waare Christendom — welkeh ik in u befpeurde. ik meen -dit niet tot uwen lof. Al de lof zij Hem, van wien alle goede gaave en volmaakte gifté nederdaalt, die alleen den besten doet onderfcheiden -weezen van den flegtften. Maar ik denk dat ik u wel melden mag, tot uwe aanmoediging, dat • alle die uw gezelfchap bijgewoond hebben, over •tiw fpoedig vertrek bedroefd waren; en ik hou Dd 2 ffli}  388 Brief aan den mij- verzekerd , dat dezelfde inborst, dezelfde befcheidenheid, u aangenaam, geëerd, en nuttig maaken zullen, al waar gij koomt. Zalig zijn de armen van geest , de zachtmoedigen , de barmhartigen , de vredemaakers; zij zullen de barmhartigheid verkrijgen die zij zoeken, en den vrede bezitten welken zij beminnen. Zij zullen de aarde beërven. De aarde , hoezeer vervuld met zonde en ellende, zal ten hunnen opzichte den naam van eene Ervenis verdienen, want zij zullen, in vergelijking van anderen, een' hemel op dezelve genieten. Zij zullen Gods kinderen genoemd worden, offchoon men hen onder de menfehen geenerlei eernaam waardig keurt. Helaas! hoe worden meenigwerf deeze dingen voorbij gezien, zelfs bij veelen, die, zoo als ik liefst wil hoopen, waare geloovigen zijn. Mij dunkt, er doet zich onder ons een geest beïpeuren, gansch vcrfchillendc van dien, welke in de Gemeente van Laodicea plaats hadde, hoewel het misfchien niet ligt te bepaalen zou zijn , welke van die twee de beste ware- Die der Laodicenfiren was noch koud, noch heet; deeze — welk een wonderfpreuk! — is koud en heet tc gelijk, en beide tot het uiterfte. Heet, haastig, laatdunkend, in die weinige dingen waar omtrent de gemaatigdheid eene deugd is; maar koel en onachtzaam, ten opzichte van de gewigtige Hukken, omtrent welken het ten hoogfte noodig en uitdrukkelijk gebooden is, met het ganfche hart, en ziel, en gemoed, en krachten, ijverig werkzaam te zijn. Gewis, er is maar al te  EERWAARD IGEN heer O—. 398 te veel oorzaak voor deeze aanmerking, cn misfchien ftaa ik zelf veroordeeld , terwijl ik ze maake. Ik hoop dat gij de eerfte gelegenheid zult waarneemcn , om van uw vermogen op den Heer M—, gebruik te maaken door een'Brief. Ily betuigde zich ten uiterfte voldaan, in het uur welk hij vóór uw vertrek met u doorbragt, cn toonde zeer veel hoogachting voor u; ik twijfel derhalven niet, of hij zou u met bedaardheid' hooren; en dc Spreuk: Liter a fcripta manet, G/fckreeven woorden blijven , is waarheid, in meer bcteekenisfen dan in ééne. Hij geeft fomtijds zooveel toe, dat ik bijkans denken zoude, öat hij de zwakheid zijner bewijzen begón te voelen ; en dan is het of hij boos op zichzelven wierd, van zooveel toegegeeven te hebben, en vliegc aanftonds tot het ander uiterfte terug. Ondertusfehen blijkt het vrij klaar, wanneer hij openhartig fpreekt, en niet weerhouden wordt dcor infchikkelijkheid voor bezondcre menfehen , da», hij niet alleen vreemd is van ondervindelijke godvrucht, maar zelfs af keerig van het denkbeeld derzeive, cn in het algemeen geneigd om er ligtzinnig omtrent te handelen. Zijne hinderpaalcn zijn veel, en zeer groot: — zijne achting, als een geleerd Man; — zijne jaaren; — zijn ingetoogen gedrag} — en misfchien boven al zijne gedrukte Werken, inzonderheid zijn laatst uitgekoomen Bock, — zijn ats zooveele bolwerken die doorgebrooken moeten worden, Dd 3 eer  390 Brief aan den eer de overtuiging hem bereiken kan. Dan Gods Genade kan dit alles, en nog veel meerder, doen. En indedaad, als ik bedenk de meenigvuldige waarlijk achtenswaardige hoedaanigheden van zijn karakter, en de onvermoeide poogingen welken hij heeft aangewend, in,het onderzoek der waarheid, dan vinde ik mij geneigd om te hoopen, dat de Heer hem eindelijk de waare wijsheid leeren zal, en hem in Haat ftellen , om — hoe onwaarfchijnlijk het ook mooge voorkoomen — zijne eigen gaaven en bekwaamheden te verzaaken, en als een kindeken aan de voeten van Jesus nedertezitten. Ik hoop eerlang en dikwijls een' Brief van u te ontvangen. Mijne godvruchtige -Briefgenooten reken ik onder mijne voornaamfte zegeningen; eenige weinige, verftandige, Godvreezende Vrienden, aan welken ik, wanneer ik tijd kan vinden om te fchrijven, mijn hart openen mag. Hun kan ik mijne innigfte gevoelens toevertrouwen , en zoo onbewimpeld fchrijven , als ik denk. Het zal mij tot biijdfehap zijn, u onder hun getal te ftellen, indien gij kunt goedvinden — gelijk ik denk dat gij doen zult — mij-te necmen zoo als ik ben, cn dulden dat ik mij zeiven geheel aan het papier betrouwe, zonder opzicht tot Naamen, Partijen, of Gevoelens. Ik poog het gebod van mijnen Heere te gehoorzaamen, en niemand Meester tc noemen op ai'de; echter wensch ik het Beeld van God te erkennen en tc eeren, al waar ik hetzelve pnt-  eerwaardigENHEEU O—. 391 ontmoet. Ik durf niet zeggen, dat ik geene partijzugt hebbe, want ik ken mijzeiven niet, en gedenk tot mijne fchaamte, hoe ik weleer, toen ik in mijne onkunde waande er geheel vrij van te zijn, er waarlijk geheel mede vervuld was. Doch dit kan ik zeggen, ik keur ze af, ik ftrij en bidde ertegen, endoor Gods Genade ben ik zooverre geflaagd in mijne poogingen, dat ik mijn hart zoo naauw vereenigd vinde met veeJen die in fommige punten van mij verfchillen, als met eenig ander mensch die in alle Hukken juist zoo gevoelt als ik. Ik ftel geene waardij op eenige leerftellige Waarheid, verder dan dezelve ltrekt tot bevoordering van beoefenende heiligheid. Zijn er menfehen, die als hinderpaalen aanzien dingen welken ik als behulpfelen in dit opzicht befchouw, ik mag gaarn lijden, dat zij hunnen eigen weg volgen, overeenkoomstig het Ijcht welk GoD hun gegeeven heeft, mids zij mij ook toelaaten tv ru Hitavetyw. — Indien men vroeg, welke de noodzaaklijke dingen zijn? Ik zou antwoorden: Die, waar in de geestlijke aanbidders, in alle eeuwen, en in alle landen, hebben overeengeftemd. Die dingen, daar en tegen, zijn enkel ondergefchikte zaaken, waar omtrent de beste menfehen, zij die allermeest uitblinken in geloof, in gebeden > in ootmoedigheid, cn nabijheid met God, ten allen tijde verfchillend gedacht hebben , en nog denken. Volgends dit plan, zou het mij niet moeilijk voorkoomen, een Foorbeeld der gezonde woorden opteftellen, (het zij men hct vereerde met den y D d 4 naam-  392 Brief aan den eerw. Heer O—. naam van Geloofsbelijdenis, of niet, dit verfchilt mij niet) waar aan de waare geloovigen van allerlei foort en benoeming, eenpaarig hun zegel zouden hangen. — Ik vrees dat ik u vermoeid hebbe. Zal er alleenlijk bijvoegen mijnen wensch, dat de Heer met u zij, en uwen arbeid der liefde met voorfpoed bekroone, opdat gij hierna moogt blinken, onder de geenen die als werktuigen gediend hebben om veelen te rechtvaardigen! Ik ben, Waarde Heer! De uwe in den Heere. 3 April 1759-  ZEVEN BRIEVEN AAN DEN EERW AARDIG EN HEER P .  VI 3 V 3 X Yi 3 Y & I J3E8  395, BRIEVEN AAN DEN EERWAAR Dl GEN HEER. P . 1 ... , , —__ EERSTE BRIEF. .■Jnt-Ü'Fl V5BP '»'' T'.nHïl > tOO/ t_i;.bE[ it••>•/•• ;i Waarde Heer! Het bericht, welk ik ontving door den Heer C—, en door den Brief dien bij mij van ü medebragt, aangaande uwen welftand, en den welftand uwer Gemeente, was mij ten uiterften aangenaam.. Hoewel het, indedaad, niets meer was dan ik verwachtte. Van den tijd af dat gij naar S — gegaan zijt, geloofde ik , dat het volk daar ter plaatfe u wel zoude aanftaan; en ik geloofde, dat dc Heer u die gcfteldheid van geest gcgeeven hadde, welke Hij beloofd heeft te zegenen. Hoeveel reden hebben wij om Hem te prijzen , voor de kennis van zijn Evangelie, en voor de eer, van geroepen te zijn om het zelve aan anderen tc verkondigen ; als ook, dat het Hem behaagde, uw lot, en het mijne, te plaatfen onder een volk dat het Evangelie waardeert, en onzen geringen arbeid eenigermaate met welgevallen en vrucht te bekroonen! — Hoe weinig dachten wij , in onzen on-  396 Brieven aan den onbekeerden ftaat j aan het geene waar toe Hij naar zijn vrijgunstig welbehagen ons fpaarde I Het behaagt den Heere, mij in eenige maate te toonen de betaamelijkheid en het noodzaaklijke, van eene ootmoedige afhangelijke geftalte des harten; aftezien van mijzelven, en te fteunen op Hem, onder het behoorlijk gebruik der verordende middelen. Ik ben verre , van dit reeds verkreegen te hebben, maar ik hoop dat ik er naar jaage, voor 't minst er naar tracht. Het is mijne begeerte en zugt, het Woord eenvouwdig en bevindelijk voortedraagen, en zoo ingenoomen te zijn met het gewigt der zaaken, de waardij van zielen, en de gedachte dat ik fpreek in den Naam en in de Tegenwoordigheid van den Allerhoogsten God, dat ik „ als het moagelijk ware, alle andere dingen mogt vergeeten. Dit zou waarlijk eene groote voordering zijn f — Meer goeds zou er te wachten weezen, van eene gebrooken,Redevoering, in zulk eene gemoedsgeftalte uitgefprooken , dan van de allcrvoordeeligfte vertooning van geleerdheid en gaaven , zonder dit. Niet dat ik de juistheid cn welvoeglijkheid der uitdrukking gering achte. — Het is onze pligt, ons te benaarstigen om welgepaste woorden te vinden, cn te trachten, ons tc betoonen als arbeiders die 'niet befchaamd worden. Maar 'zij die in dit ftuk de meeste bekwaamheid bezitten, hebben eene dubbele wacht van genade' en wijsheid noodig , om niet in verzoeking tc geraaken van daar op  ëèrwaArdigen Heer P—. 39? op te fteunen, of zichzelven er op te verheffen. Zij die op den Heer vertrouwen, zullen nooit Wankelen, en die zich voor Hem vernederen, zal Hij verhoogen. — Ik ben volkomen overreed, dat uw gedrag en uwe inzichten overeenftemden met deeze gevoelens; en daarom heeft de Heer u onderfteund, u bemoedigd, en u zijne goedkeuring doen ondervinden; en ik vertrouw, dat Hij fteeds u zal zegenen, en u tot een' zegen ftellen voor veelen. Die ootmoedig wandelt, wandelt zeker. Geloof dat ik ben, Waarde Heer! ' De Uwe.- TWEE-  39§ B r i è v è n aan" den TWEEDE BRIEF. Mijn Waarde Heer! Uw Brief deed mij goed, toen ik denzelven ctttttingTi .ten minften gaf hij mij veel vu'.;u;.Ls en ik denk dat hij mij tot opbeuring gcflrekt heelt, bij het herlcezen van denzelven, nu aanftonds. Ik weet niet, dat ik ooit dat vreeslijk inzien in de zonde gehad hebbe, waar varigijfpreekt; cn fchoon ik geloof, dat ik er te . orn zijn zou, durf ik er niet ernstig om wenfchen. Ik hoorde eenmaal in een openbaar gebed deeze uitdrukking: „ Heer! toon ons „ dc boosheid van ons hart". Op deeze bede, hoe betaamelijk ook, zou ik geen Am:n durven zeggen, althans niet zonder eenige bepaaling — [als, b. v.:] ,, Toon mij zooveel van Uzel„ ven, als een genadig en fchuldvergeevend „ God, als genoeg is om het gezicht optcwee„ gen, en toon mij dan van mij zei ven, het geene „ Gij gelieft". — Ik meen dat ik eerte zeer •klaare en fterke overtuiging hebbe in mijn oorded, dat ik flegt, en diep onwaardig ben, dat mijn hart vol boosheid is, alleenlijk boos, en zulks ten alle tijde. Ik heb er maar al te bevindelijk iets van leeren kennen; en daarom, ais ik over het geheel zal oordeelen uit een voorbeeld, fchoon ik niet behoorlijk aangedaan beft over het geen ik heb leeren zien, beef ik op de gedachte van meerder te zien, zonder te gelijk op de Genade te'konnen zien. Bij  eerwaardig en HeËR P—. '399 Bij mij zijn fommige menfehen ontwaakt geworden door middel van droomen, gelijk bij u door luchtverfchijnfelen. Dan ik houde hét daar voor, dat wij niet minder tot werktuigen ten goede dienden voor deezen, dan voor eenig ander mensch, van wien wij gereed zijn, onder de gevoeligfte aandoeningen ' van biijdfehap, in ons hart te zeggen; „ Zie,- wat de ,, Heer door mij "gedaan heeft!" Ik denk niet, dat, naauwkeurig gefprooken, de vuurigfte ftraalen van het Noorderlicht in ftaat zijn, om eene doode ziel te doen ontwaaken. Ik geloof, dat eenvouwdige menfehen er door kunnen verfchrikt, en tot nadenken gebragt worden ; maar dat ze alleenlijk wakker gemaakt worden door het Woord. De luchtvlammèn dreeven hen aan, om het Evangelie te gaan hooren, of wekten hen, om er het oor aan te leenen; maar het was de kennis der Waarheid, welke eigenlijk het werk deed. Welligt bragten de luchtverfchijnfels hun te binnen, het. geen zij weleer van u gehoord hadden. — Twee menfehen alhier, die als Wilden leefden, en nooit ter Kerk kwamen , werden ontrust door verfchrikkende droomen, en kwamen aanftonds onder het gehoor ; en hier behaagde het den Heere, hen met zijne Genade te ontmoeten. Een derzelven is reeds juichende geftorven; en de andere zal, zoo ik hoope, als haar tijd daar ishet zelfde doen. — Welke middelen, werktuigen, of gelegenheden de Heer ook mag goedvinden te gebruiken, het is alles zijn werk; ' e'a  4*o . Brieven aan den en ik vertrouw, dat gij en ik gewillig gemaakt lijn, om Hem al de eer te geeven, en iri'het ftof nedertevallen op het denkbeeld, dat Hij ooit ons vrijheid gaf zijnen Heiligen Naam op onze onreine lippen te neemen. Ik ben, Waarde Heer! • ■ De uwe* *4 Augustus, 1770» ÖEH-  EERWAARDIGER H E E R P-. 401 mm mm mm mm mm mm mm mmmm DERDE BRIEF. Mijn waarde Heer! Gij zegt , dat: uwe ondervinding overeen, kooiht mét dc mijne. Dit moet zoo zijn, naardien onze harten eveneens gefield zijn. Het hart is arglistig, eh onbegrijpelijk boos; ontbloot van het goede, en geneigd tot het kwaade. Dusdaanig is de geftcldhcid van alle menfehen in her gemeen. Zij die deelgenooten der Genade zijn, zïin flegts ten' dèclc vernieuwd* de boozê natuur kleeft hen fteeds aan ? en de wortel der zonde, hoewel gekneusd, is verre van geheel dood te zijn. —- Zoolang de' oorzaak blijft, zal zij haareuitwérkfelènhebben, cn zoolang wij bezwaard zijn met het ligchaam deczes' doods, moetén wij onder het zelvezugten. Dan' wij behoeven' niet door al te groote droef heid óverftelpt te worden, dewijl wij in Jesus eenen Zaligmaakcr, eéne Gerechtigheid, ëenen Voorfpraak, eenen Hérder hebben. Hij kent ons geftel, en is gedachtig dat wij maar ft of zijn. Is de zonde in'ons meerder geworden, dc Genade is in Hem zooveel te meer overvloedig. Hij zou ook niet to'elaaten' dat de zonde in zFfn volk bleef indien Hij dezelve niet wist' te overheeren, en Ze tot eene aanleiding re maaken, om' zijne Liefde cn Genadé zooveel te meer dierbaar n'm hunne zielen te doen worden. God verhoede, dat wij zijne oneindigeGocdertierenheidraisbruiÉ e ken  4«2 Brieven1 aan den ken zouden, tot begunstiging van achteloosheid en onverfchilligheid! Verootmoediging, godvruchtige droefheid, en diepe vernedering, betaamen ons — doch tevens moogen we ons verblijden in den Heere. Offchoon de zonde blijft, zij zal niet over ons heerfchen; fchoon ze krijg voert in ons, zij zal ons niet overmoogen. Wij hebben een Verzoendekfel [of Genadetroon,] die met Bloed befprengd is; wij hebben eenen Voorfpraak bij den Vader; wij zijn geroepen tot deezen ftrijd, en wij ftrijdenonder het opzicht van den Overftcn Leidsman onzer Zaligheid, die altoos nabij is, om onze kracht te vernieuwen , onze wonden te heelen, en onze hoofden te bedekken in de hitte van den ftrijd. — Als Leeraars, prediken wij tot zulken , die gelijke aandoeningen en zwakheden hebben, als wij; en door onze eigen gewaarwordingen, vreezen, en wisfelvalligheden, leeren wij, met den moeden een woord ten rechten tijd te fpreeken , te waarfchuuwen de geenen die ftaan, eene meêdoogende hand uitteftrekken tot zulken die gevallen zijn, en uit eigen ondervinding het als een getrouw woord aan anderen aanteprijzen, dat Jesus Christus in de weereld gekoomen is om de voornaamfte zondaaren zalig te maaken. Daar bencven ; wanneer het den Heere behaagt , ons eenige vaardigheid, ingang, en vrucht te fchenken in de verkondiging van het Evangelie, dan zouden wij groot gevaar loopen, van door geestlijken hoogmoed opgeblaazen te worden, indien de Heer ons de verdorvenheid 0.4 eI>  eerwaar Dl ge M HEER P—. 403 en boosheid vari ons hart niet liet gevoelen, en daar door ons bewaarde van te vergeetcn wat wij in onszelven zijn-. AangAAndè uwe jonge lieden , moet gij eenige teleur Helling verwachten. Misfchien zullen niet alle de geenen van welken gij eene goede hoope opgevat hebt, ftaan de blijven; en fommigen, die des Heeren zijn, vallen onder zijne hooge toelaating tot droevige misgreepen, om hen daarna te verootmoedigen. Het is onze zaak, toetezicn, te waarfchumven, en te vermaancn ; en wij zijn desgelijks verph'gt , de ftruikelingen en misdagen welken wij niet kunnert voorkoomen, ter harte te neemen. Eert Leeraar, wanneer hij getrouw, en recht gefteld is, kan geen grooter biijdfehap hebben, dan dat hij zijn volk lofrijk en ftandvastig in de Waarheid ziet wandelen; en naauwlijks kan iets hem zod gevoelig fmerten, dan dat hij een van dezelven in des Satans ftrikken gevangen ziet. Echter biedt het Evangelie, ook ten deezen opzichte, troost aan. De Heer is wijzer dan wij, en Hij weet die dingen , tegen welken wij als kwaaden en hindernisfen waaken moeten , dienstbaar' te maaken ter bevoorderihg van zijn werk. Wij zijn verpligt , de middelen te gebruiken. —; Hem koomt het toe* het geheel te beftuuren. Indien de gebreken van fommigen, tot waarjehuuwlng ftrekken voor anderen , en ten iaatfteri blijken den uitneemenden rijkdom vari Gods Genade te verhoogen, dan mag ons zulks te Ee 2 vre-  4.04 Brieven aan d è si vrcdcn doen zijn met het geen wij [gaarn anders zagen , doch] niet verbeteren konnen; hoewel zulke óverweegingen geenszins moeten ftrekken, om ons minder naarstig te doen zijn in onze hoorderen optefpooren , en hun het geduurig gevaar waar in zij zijn, voor oogen te ftellen. Ik ben* Waarde Heer! Uw zeer toegenegens.' 13 Juni], 1772. VIER-  e ERffAARDIOEN heer p—. 40j VIERDE BRIEF. Waarde Heer! Onlanqs las ik eene Leerrede van Bax, ter, in het Vijfde Deel zijner Morgen Oefeningen, over Mattheus V: 16. Mijn gemoed is eenigermaate ingenoomen met het onderwerp, en met zijne manier van behandeling. Sommi. gen van Baxters gevoelens in de Godgeleerd* beid, zijn min of meer donker, en dit is oorzaak, dat hij fomwijlen weinig gunst vond onder de ftijve Calvinisten van zijn' tijd. Doch uit het geen ik van hem gclcezcn heb, daar hij bedaard iga en niet ontrust door gefchillen, koomt hij mij voor , niettegenftaande eenige misvattingen , een der grootfte Mannen van zijne eeuw te zijn geweest, en misfchien in vuur, in geestlijkheid, en voorfpoed in zijn werk, meer dan gelijk tc ftaan, cn als Leer aar cn als Christen, met twintig anderen faamen gerekend, der geenen die in deeze dagen, hem willen veracht hebben. Er ontdekt zich in fommige plaatfen van zijne. Ruste der Heiligen, zijne Overdenkingen op den Dood, en anderen zijner praktikaaleSchriften, Ec 3 een  4oö Brieven aan den een zekere geest, in vergelijking met welken, veele hedendaagfche Opftellen, fchoon wel gefehreeven en wel gemeend, zeer veel van hunne waardij in mijn oog verliezen. — Doch ikfprak van zijne Leerrede. Hij wijst den weg aan, dien mij moeten trachten te houden, om ons licht te laaten fchijnen onder de menfehen, tot verheerlijking van God,, en tot overtuiging en {lichting der menfehen. Ik heb gemeld waar het te vinden is, opdat, zoo gij de Morgen Oefeningen hebt, of dezelven u in de hand mogtenkoomen , gij het zoudt kunnen nazien. Ik denk dat het u behaagen zou. Het leezen daar van, verfchafte mij eenig onderricht, en veel beftraffing. Helaas! mijn Vriend, zijn wij niet maar al te dikwijls te befchuldigen van eene droevige cn fchandclijke zelfszoekendheid , en bekrompenheid van geest, verre —• zeer verre verfchillende van die werkzaamheid, verhevenheid, en edelmoedigheid van ziel, welke zulk een Evangelie als wij ontvangen hebben , uit zijn' aart fchecn te zullen verwekken ? Wat mij aangaat , ik moet mij zelvcn fchuldig erkennen. Het fchijnt, als of mijn hart altoos waakzaam, en teder gevoelig was, omtrent mijne eigen belangen , terwijl die van mijnen Heere en Meester mij veel minder fterk aandoen, althans niet zoo aanhoudend, maar flegts bij poozen. Indien een vreemde over mij oordeclcn moest, uit het geen ik fomtijds op den predikftoel zegge, zou hij ligt denken, dat ik, gelijk de Engelen, maar twee  EERWAARDIGÉN H E E R P—. 407 twee dingen op het oog hadde — den wil van God te doen, en zijn aangezicht te aanfchouwen. Dan, helaas! hoe bijster zou hij daar in mistasten! — Ik hoop dat de Satan nooit magtig zal zijn mij te doen gelooven, dat ik een yoljlaagen huichelaar ben; maar hier ben ik van verzekerd, dat er zooveel geveinsdheid in mij is, eii er zooveele laage en zelf bedoelende inzichten in mijn plan van handeling mede influipen, dat ik vernederende oorzaak vinde , om mijzelven onwaardig en onnut te rekenen, en te zeggen: O H E E R! gaa niet in het gerichte met uwen knecht! Ik heb eeniger maate een denkbeeld , hoedaanig een Christen weezen moet, en het is , hoop ik, het geene ik begeere te zijn. Een Christen behoorde aan Christus gelijkvormig te zijn, in gezindheid desgemoeds, en in wandel. — Dat is, hij behoorde geestlijk gezind te zijn, gc-ftorven aan de weereld, ver-' vuld met ijver voor Gods eer, de uitbreiding van het Evangelie, en het heil van zielen. Hij behoorde ootmoedig , lijdzaam, zachtmoedig, blijmoedig, dankbaar te zijn, onder alle voorvallen cn wisfelingen. — Hij behoorde het de beezigheid en de eer van zijn leven te achten, het' voorbeeld te volgen van Hem, die niet zichzelven behaagde , die alomme goed deed, en de waare gevoelens van zijn hart uitdrukte in die Godlijkc Spreuk — welke de fchoonfte en meest bewonderde gezegden der welfpreekendHe Wijsgeeren of Rcdenaaren zooverre overtreft, als de Ee 4 glans  408 Brieven aan den glans der zon het licht van eene kaars -— Het is zaliger te geeven, dan te ontyangen. Het gansch gedrag van een' Christen, moest bewijzen, dat de kennis van Jesus, welke hij uit het Evangelie ontvangen heeft, hem alles oplevert wat hij er van verwachten kon : — een balfem voor alle fmert, vergoeding voor alle verlies, eene beweegreden tot allen pligt, eene terughouding van alle kwaad , een patroon in alles wat hij ooit te doen heeft of te lijden; en een grondbeginfel, genoegzaam om de bedrijven van elken dag, zelfs in het gemeene leven, tot daaden van Godsdienst te maaken. Hij behoorde — gelijk de wijsheid der kinderen deezcr weereld, in hun genacht, hen leert — alle voorkoomende gevallen en gelegenheden dienstbaar en ondcrgefchikt te maaken aan zijn hoogfte doel. — Het goud is de god van de lieden deezer eeuwe, en in het eeren cn dienen van deezen afgod, zijn ze eenpaarig, en zichzelven altoos gelijk, niet bij vlaagen en poozen; van den morgen tot den avond toe, van het begin des jaars tot deszelfs einde, is zulk een dezelfde man. Koomt hem vandaag eene gelegenheid voor, om iets aan zijne gewaande fchattcn toctevoegen , hij zal ze niet laaten voorbijgaan, uit aanmerking dat hij morgen wederom eene andere gelegenheid zal hebben, maar grijpt ze hartlijk en volijverig beide aan. En voor zoo verre hij zijn oogmerk mag bereiken, al ftelt zijne volharding hem aan de befchimping of het verwijt zijner naasten bloot,  eerwaardigen H e e r P —. 4*9. tyoot, acht hij zijne moeite wel betaald > e3 zegt: Populus me fibüat; at mihi plaudo Jpfe domi, Jimul nummos contemplor in ar ca. Ik ben oprechtlijk, Dè uwe, 2 r5 Januari] 1775. Ee s VIJF-  41» Brieven aan deï? ■mm mm mmmm mm mm mm mm mm VIJFDE BRIEF. Waarde Heer! Ik raag leeren (maar ach! ik ben een ftompe leerling!) door geringe en zeer gemeene ontmoetingen , zoo wel als door eenige meer treffende en gewigtige voorvallen deezeslevens, dat het niet bij eenen man is die wandelt, dat hij zijnen gang richte (*). Het ftaat niet aan mij, te zeggen: Heden, of morgen, zal ik dit of dat doen. Ik kan geen' Brief aan eenen Vriend fchrijven, zonder vergunning, of zonder hulp; want noch de gelegenheid , noch de bekwaamheid, ftaan in mijne magt. Het is niet noodig dat de Heer eenen berg in mijnen weg doeontftaan, om mijn voornemen te fluiten; wanneer Hij flegts een zeker foort van onmerkbaaren onderftand terug houdt, welken ik gewoonlijk geniete, en dien ik gebruik zonder behoorlijk te overweegen wiens dezelve is — dan, in éénen oogenblik , voel ik mij geheel ontfteld en onbekwaam, gelijk een fchip dat zijne masten verlooren heeft, en ik kan niet voordkoomen , voor dat het Hem behaage mij weder te hcrftellen, en mijne kracht te vernieuwen. Mijn hoogmoed , en mijne geneigdheid om op mijzelven te fteunen, maaken zulke veranderingen als deezen , dikwerf noodig voor (*_> Jeremia X: 23.  eerwa ardigen II eer P—. 411 voor mij, anders zoude ik wel haast vergeeten wat ik ben, en offeren aan mijn eigen garen. Daarom ben ik, over het geheel, te vreden, en keur het best, dat ik volftrekt arm en geldloos ben in mijzelven, en genooddrukt om van den Heere aftehangen, in de geringfte dingen zoo wel als in de grootften. En wanneer, door zijnen zegen , mijne bevinding ten langen laatften met mijn oordeel in dit ftuk mag overeenstemmen , dat ik zonder Hem niets kan doen, dan, weet ik, zal het mij gemaklijk vallen, door Hem alles te doen; want de deur zijner Genade ftaat altijd open, en het is flegts: Vraag, en heb. Dan , helaas! een heimelijke waan (hoe ftrijdig ook tegen herhaalde overtuigingen) dat ik nog iets in mijzelven hebbe, belet mij al tc dikwijls tot den H e e r e te gaan, om het te ontvangen; en dan is het geen wonder, dat ik 'mij teleur gefteld zie. Het leven des geloofs fchijnt zoo eenvouwdig en gemaklijk, in de befchouwing, dat ik het aan anderen met weinige woorden kan beduiden; maar in de beoefening is het zeer moeilijk , en mijne voordering in het zelve is zoo langzaam, dat ik naauwlijks zeggen durf, dat ik eenigen voordgang maak. Het is wat groots, voorzeker, den geest van een kindeken te bezitten, zoo dat men hebbelijk fchroomt een' enkelen flap te doen, zonder leiding. Meer dan eens heb ik van u gehoord, federt ik een' Brief van u ontving. Het is mij tot bird-  412 Brieven aan den biijdfehap, te verneemen dat de Heer fteeds met u is. Ik vertrouw, dat Hij zich van ons, ook niet geheel heeft onttrokken. Wij hebben yeel ftoffe tot dankzegging, en veel tot verootmoediging. Eenigcn heeft de Heer tot zich, genoomen; fommigen worden zichtbaar riip gemaakt voor de Heerlijkheid; en nu en dan begint van nieuws de een of ander naar God te vraagen. — Maaj de voordgang der boosheid onder de onbekeerde menfehen , ter deeze plaats, is ontzettend. Herhaalde overtuigingen, bij herhaaling verdoofd, zijn in veelen achtervolgd geworden door eene verharding en ftouthcid in het zondigen , hoedaanige men zeldzaam , zoo ik geloove, ontmoet, dan op plaatfen waar het licht van het Evangelie langduurig wederftaan en misbruikt is. Indien mijn hart behoorlijk aangedaan was over het geen mijne oogen aanfchouwen, ik zou dag en nacht weenen om deeze dingen ; dan , hela.as! ik ben te onverfchillig. Ik voel een jammerlijk gebrek in mijnen ijver voor God, en in mijnemedeliidendheid omtrent zielen ; en als dc Satan en mijn geweten mij bcfchuldigen van bloóhartighcid , ontrouwheid , en ongevoeligheid, dan weet ik njet, wat te antwoorden. Ik mag doorgaands mijn openbaar werk met cene gelukkige vaardigheid verrichten , en omdat ik niet befchaamd gemaakt worde voor het volk, fchijnt het, dat ik te vreden en voldaan ben. Ik wenschte meer dankbaar te zijn, voor het-geen de Heer onder ons belieft te werken; maar tevens wenschte  EjBRWAARDIGEN HEERP—. 419 te ik , meer ernstig bij Hem aantehouden om verdere uitftorting van zijnen Geest. Help mij hier in met uwe gebeden. Wat mijne gemoedelijke ondervinding in het bezonder aangaat; het wordt den vijand niet toegelaaten, de grondflagen van mijn geloof en hoope aantetasten; ten deezen opzichte geniet ik vrede --- maar mijn ftrijd enkwellingen, met de uitwerkf Jen der inwoonende zonde, zijn allergeweldigst. Ik kan niet twijfelen aan mijn' genadeftaat , en echter zou men denken, dat niemand meerder reden hadde voor twijfelingen en vreezen , dan ik, indien het Evangelie eenigen grond voor zulke twijfelingen opleverde — maar ik zie, dat het dit niet doet. Ik zie, dat ril wat mij ontbreekt, en wat ik hoope, de Heer beloofd heeft zulks te geeven om zijnes Naams wil, en nfettegenftaanty al mijne flegtheid. en verkeerdheid. En ik kan niet in twijfel trekken, of Hij mij gegeevén heeft (want hoe konde ik het anders hebben?) eenen dorst naar die gëmeenfehap met Hem, in liefde en gelijkvormigheid aan zijn Beeld,- waar van ik tot nog toe maar zeer flaauw'e en gebrekkige beginfelen ondervonden hebbe Dan daar Hij het begonnen heeft, maak ik ftaat op zijn Woord, dat Hij niet zal laaten vaaren het werk zijner handen. Over de openbaare zaaken , zeg ik' maar weinig. — Veelen houden zich op, met het berispen van menfehen en maatregelen; maar ik wil-  4*4 Brieven aan dei* wilde al de fchuld leggen op de zonde. He. koomt mij zeer blijkbaar voor, dat de Heer eenen twist met ons heeft, en daarom vreesik, dat het geen wij gezien hebben, flegts een beginfel is der fmerten. Ik zou met fchrik de gebeurdtenisfen van deezen zomer te gcmoet zien, maar ik gedenk dat de Heer regeert. Hij heeft zijne Heerlijkheid en het goede zijner Kerk op het oog, en Hij zal niet teleur gefield worden. Hij weet ook te zorgen voor hun die Hem vreezen. Ik wenschte, dat er onder de godvruchtige menfehen meer gezugt cn geweend wierd, over de zonden van Land cn Kerk ! Doch ik moet eindigen, en blijveoprechtlijk s Uw toegenegen vriend, Januarij, 1776. ZES-  eerwaardiger heer P—. 4!$ ZESDE BRIEF. Waarde Heer! C"l eene zeer aanmerkelijke verandering is er ~J voorgevallen, finds mijn' laatften Brief, dan alleen het afflerven van Juffer L , die in de Iaatstleeden maand September tot eene betere weereld is o\rergevoerd. Het laatfte deel van haaren leevensloop was zeer fmcrtliik; doch de Heer deed haar meer dan overwinnen, en zij had goede reden, om de taal des Apostels op zich toetepasfen, 2 Timotheus IV: 7, 8,- [en te zeggen: Ik heb den goeden ftrijd geftreeden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voórds is mij wechgelegd de kroon der rechtvaardigheid , welke mij de PI eer, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geeven zal —.] Deeze plaats herhaalde zij in haare laatfte ziekte, en verkoos dezelve tot den Tekst van haare Lijkrede. Zij was een Christen indedaad. Haar geloof was groot, en groot waren haare beproevingen. Thands is zij die alle te boven; thands is zij voor den Troon. De goede Heer helpe ons, dat wij navolgers moogen zijn der geenen , die door geloof eri langmoedigheid de hoope welke hun, voorgefteld was, verkreegen hebben! Het getal der Christenen neemt onder ons toe; en een grooter aantal van menfehen, ver- fchaft  4i6 Brieven aan f> è & fchaft eene grooter verfcheidenheid van gevallen, en geeft ruimer gelegenheid, om de werkingen van het .hart en die. van den Satan, w_artei1eemén. Vóór zeven jaaren , konde ik zeggen, dat ik nooit een mensch van wien ik goede hoope had opgevat, had zien terug kee«n; doch na dien tijd ben ik enkele reizen' in .mijne verwachting bcdroógen geworden. Evenwel vinde ik, over het geheel, reden om te -vertrouwen, dat de Heer nog met ons is. De vijand poogt örts te ontrusten, en tebefmettcn; en indien de Heer zelf de Stad niet bewaarde $ de arme wachter waakte gewis tevergeefs. Maar het Oog dat nimmer flaapt noch fluimert, is over ons- geweest, tèn goede.. En fchoon wij reden hebben tot verootmoediging en klagten * wij hebben ook veel ftoffc van dankzegging. Mijae gezondheid wordt fteeds bewaard; en ik hoop, dat de Heer mijne begeerten tot Verborgen gemeenfehapsoefening met Hem, en orrr nut te doen in den Dienst v&n het Evangelie,; niet toelaat te verminderen. Hij voorziet mij van nieuwe krachten, en nieüwe ftof, in mijn openbaar werk; en ik hoor nu en daméan, die opgewekt wordt om naar den weg te zoekert; en 's Heeren tegenwoordigheid Wijkt fomtiids aan veelen, onder de godsdienstige Inftcllingen,' IJver met voorzichtigheid te p'aaren, is voor 1 zeker moeilijk. Er is dikwerf te veel van het Eigen in onzen ijver, en te veel Menfchenvrecs'm onze voorzichtigheid. Dan . het geen wij niet ver-  £ E R WA ARDIGEN HEER P--. 417 verkrijgen konnen door onze eigen fchranderheid of poogingen , moogen wij hoopen in zekere maate te zullen ontvangen van Hem , die mildlijk geeft, den geenen die Hem zoeken, en Hem wenfchen te dienen. — Voorzichtigheid is een woord dat veel misbruikt wordt; maar er is eene hemelfche Wijsheid, welke de Heer beloofd heeft te fchenken aan hun, die ze ootmoedig bij Hem zoeken, en van Hem wachten. Zij beflaat niet, in het vormen van eene reeks van voorfchriften en ftelregelen , maar in eenen geestlijken fmaak en gewaarwording, afgeleid uic eene bevindelijke kennis der Waarheid, envan'het menschlijkhart, zoo als het zelve in Gons Woord befchreeven wordt. De oefening deezer Wijsheid beflaat veelal, ineen cenvouwdig afhangen varï den Heere, om ons te leiden, en bekwaam te maaken tot elke daad. Zelden handelen wij ver-, keerd , wanneer wij waarlijk op den PIeere vertrouwen, en aflaaten moogen van te fteuneri op ons verftand. Als het hart dus in eene rechte plooi en geftalte is, en het Woord van Christus rijklijk in ons woont, dan is er een foort van onmiddellijk gevoel, wat van ons in de tegenwoordige omftandigheid moet gedaan worden, zonder dat wij zulks angstvallig behoeven te onderzoeken; een licht-fchijnt voor ons heencn op den weg van onzen pligt; en indien de Heer ons toelaat in zulk eene gemoedsgefteldheid eenige misflagen te begaan, dan zal Hij ons ook leeren, uit dezelven voordeel te trekken ; de overweeging van het geen wij den eeFf nen  4ïS Brieven aan den nen dag kwaalijk gedaan hebben , zal ons den volgenden wijzer doen handelen. Ten allerbesten genoomen, moeten wij altijd verwachten, nieuwe bewijzen van onze zwakheid en onbekwaamheid te zullen ontmoeten ; hoe zouden we ook anders ootmoedig kunnen blijven, of de vrijheid wecten te waardeeren die Hij ons vergunt, van dagelijks tot den Troon der Genade te koomen, om nieuwe vergeeving en bcftuur te ontvangen? Maar indien de Heer ons geeft dat wc met een eenvouwdig oog voor Hem wandelen , dan zal Hij een genadig welgevallen neemen , in onze begeerte van Hem beter te dienen, indien wij konden; en zijn zegen zal onze zwakke poogingen in zekeren trap voorfpocdig maaken , ten zelfden tijd, dat we onze beste verrichtingen zien verzeld gaan met zooveele gebreken en verkeerdheden, dat we ons over dezelven moeten fchaamen. Ik ben oprecht!ijk, Uw toegenegen vriend. ZE-  e e r xv' a a r d i g e n H e e r P —. 4*9 ZEVENDE BRIEF. Waarde Heer! Wij hebben alle noodig — en op de tijden wanneer de Heer het best keurt, ontvangen wij, kastijding. Ik hoop dat gij desgelijks reden hebt om Hem te prijzen, voor onderfteunende, heiligende, en uitreddende goedertierenheid. Het bloöhartig vlecsch wordt, ontroerd, en beeft, zoodraa dc roede is opgeheven; maar het geloof behoeft voor dezelve niet te fchrikken, want ze is in de hand van Eenen , die ons beter bemint dan wij onszelven, die ons geftel kent, dat wij maar ftof zijn, en die derbalvcn niet toelaaten zal, dat wij overftelpt worden of bezwijken. Ik heb gevoelig medelijden met den Heer B ; was het in mijn vermogen , ik maakte hem draa gezond. Indien de Heer, die magtig is zijne kwaal in een' oogenblik wechteneemen, dezelve toelaat hem bij te blijven, dan moogen we over het geheel verzekerd zijn, dat zulks voor hem beter is. Met dit alles echter, is het zeer geoorloofd, te bidden, dat zijne gezondheid mooge herfteld worden, en hij nog lang in de weereld nuttig zijn. Ik verzoek dat gij hem mijne groete wilt bieden, en hem verzekeren, dat mijn hart met innige toegenegenheid aan hem gedenkt. Ik weet dat God, wien hij dient, Ff a ab  42o Brieven aan den alle zijne bcfchikkingcn omtrent hem, draagclijk «n voordcelig voor hem zal maaken. Indien Salomons Hooglied, zoo als gij aanmerkt, de ondervinding van Christus Kerk afmaalt, dan vertoont het dezelve zoo wel van de donkere als van de lichte zijde. Geen gedeelte van het zelve is dc ondervinding van elk ondeelbaar perfoon, op eenigen bezonderen tijd. Sommigen worden gevoerd in het wijnhuis; anderen liggen op hun leger. Sommigen zitten onder zijne baanier , onderfteund door zijnen arm; terwijl anderen eene flaauwe gewaarwording van Hem hebben , op een* afftand, en door veele bergen en heuvels van Hem gefcheiden. In één opzicht , evenwel, koomen ze alle over een, [t. w.,] dat Hij het heerfchend voorwerp is van hunne begeerten, en dat zij zulk eene ontdekking van zijn' Persoon, zijn Werk, en zijne Liefde ontvangen hebben, welke Hem dierbaar maakt aan hunne ziel. Hun oordeel over Hem, is altijd het zelfde; maar hunne gevoeligheid is onderfcheiden. De liefde welke zij Hem toedraagen, hoewel in hunne harten geworteld en gegrond, is niet altoos even werkzaam; ook kan dit niet zijn. WTij zijn gelijk boomen, die, fchoon ze leeven, echter hunne bladeren en vruchten niet konnen voordbrengen , zonder den invloed der Zon. Zij leeven zoo wel des winters als des zomers, maar hoe vcrfchillend is hunne gedaante in die ver(chillendc jaargetijden • Waren wij altijd even eens  e e rw aardig en HEER P—. 421 eens gefield, kosten wij altijd gclooven, altijd liefhebben, en ons verblijden, wij zouden waanen dat het vermogen daar toe, inkleevende, en ons eigen was; maar het flrekt meer tot 's Heeren Heerlijkheid, en het is meer gefchikt om eene gemoedsgefleldheid overeenkoomstig het Evangelie, in ons te verwekken, dat wij een diep gevoel verkrijgen van ons onvermogen en afhangelijkheid, dan dat wij altijd in eene lcevendige en opgewekte gemoedsgeflalte waren. Ik flel vast, dat een gebrooken en verflaagen geest , eene gevoelige overreeding van onze flegtheid en nietigheid, verbonden met eenhartlijk aanneemen van den Heere Jesus, zoo als Hij in het Evangelie wordt geopenbaard , de hoogfle voordcring is, waar toe wij in dit leven kunnen geraaken. Gevoelige vertroostingen z'rjn begeerlijk, en wij moeten in droevig verval zijn, wanneer ze ons dus niet voorkoomen; doch ik denk, dat er eene waare werkzaamheid van het geloof, en wasdom in de genade , kan plaats hebben, wanneer onze gevoelige gewaarwordingen flaauw en weinig zijn. Eene ziel kan in eenen even zoo blocienden flaat 'zijn, wannser zij dorstende en zoekende is naar den Heere, en Hem achter aan treurt, als wanneer zij daadüjk zich in Hem mag verblijden — even zoo ernstig, wanneer zij ftrijden moet in het dal, als wanneer zij juichen mag op den berg; wat meer is, donkere tijden verfchaffen de zekerfle en flerkfle openbaaringen van de kracht des geloofs. Vast te houden aan het Woord der belofte — Ff 3 een'  432 Brieven aan den eervv. Heer P—. een' gevoeligen afkeer van de zonde te behouden — ftandvastig voord te gaan op den weg van onzen pligt, in weerwil van de ongunst en de aanlokfelen der weereld, wanneer wij flegts weinig vertroosting genieten, is een veel zekerder bewijs van genade, dan duizend dingen die wij konnen doen of lijden, wanneer ons gemoed leevendig en opgewekt is. Ik heb veelen gezien, die over het geheel vrij oneenpaarig wandelden, fchoon zij van tijd tot tijd groote vertroostingen fcheenen te genieten, althans er van fpraken. En ik heb anderen gezien, die den meesten tijd klaagden over veel duisterheiden koelheid, doch die bij uitneemendheid ootmoedig, teder, en voorbeeldig waren in hunne gcmoedsgefteldheid en gedrag. Indien ik mijn lot moest kiezen, zou ik het voorzeker houden met de laatftcn. Ik ben oprechtlijk, en met alle toegenegenheid, De uwe, 11 Januarij, 1777»  DRIE BRIEVEN AAN MEJUFVROUW G ,   425 BRIEVEN AAN MEJUFVROUW G . EERSTE BRIEF. Mejufvrouw! Het zou onvriendlijk zoowel als ondankbaar in mij zijn, indien ik door eenige beezigheid mij liet terug houden , van het fpoedig beantwoorden Uwer aangenaame Letteren, gefehreeven uit , welken, fchoon gedag- teekend den 6 deezer maand, mij eerst den 10 zijn ter hand gekoomen. Hadde ik tijdig geweeten, dat gij aan het huis van den Heer waart, ik zou getracht hebben u aldaar te koomen zien; en zeer aangenaam zou het ons geweest zijn, een bezoek van u te moogen ontvangen. Dan zij die den Heer vreezen, kunnen verzekerd zijn, dat alles wat onuitvoerlijk is, niet noodzaaklijk is. Hij zou, indien Hij het noodig geoordeeld hadde, alle beletfelen die u in den weg ftonden, hebben kunnen opruimen. Doch het behaagt Hem, u te toonen dat gij niet van menfehen afhangt, Ff 5 maar  ïj.26 Brieven aan maar van Hem, en dat offchoon uwe omftaisdigheden u van fommige voordeden, ten aanzien der uitwendige middelen, berooven, Hij nogthans , die in u een goed werk begonnen heeft, magtig is het zelve te volvoeren , in weerwil van alle fchijnbaare hindernjsfen, en alle dingen — zelfs die welken het ongunstigst voorkomen hebben — kan doen medewerken u ten goede. Een zeker uitwerkfel van Gods [hartveranderende] Genade, is de begeerte en het verlangen om den openbaarenGodsdienst bijtewoonen, en wanneer ons de gelegenheid daar toe gegeeven wordt , kan het zonder nadeel aan onze wezenlijke behangen , niet verzuimd worden. Maar de Heer kent veele zielen, die Hem lief zijn, en die Hij, onder een geduurig toeneemen in de genade, opleidt tot de zalige Heerlijkheid, maar welken door zijne voorzienige befchikking in zulk ' eenen ftand zijn geplaatst, dat zij geheel buiten de moogelijkheid zijn, om He prediking van het Evangelie bijtewoonen; en misfchien hebben zij zelden een godvruchtig Leeraar of Vriend, om met hun te fpreeken, of hen te vertroosten. Zulk een ftand is een ftand van beproeving; doch Je.-tjs is Algcnoegzaam, en Hij is overal nabij. Zij konnen niet verftooken zijn van het Woord zijner Genade, het welk alom voor handen is, noch van den Troon zijner Genade, want zij die gevoelig zijn van hunnen nood, en wier harten tot 1  M e j v f v r o u w G—. 427 tot Hem getrokken worden, zijn altijd aan den voet van zijnen Troon. Elk vertrek in het huis, ja elke plaats waar hunne voeten ftaan, velden, wegen , heggen, alles is voor hun heilig land, omdat de Heer aldaar is. Het voornaamfte onderfcheid, tusfchen ons en de Disfipelen , toen dc Zaligmaaker op aarde was, beftaat hier in: Zfj wandelden toen door aanfchouwen , en wij worden geroepen om door het geloof tc wandelen. Zij konden Hem met hunne ligchaamlijke oogen zien, het geen wij niet doen konnen. Maar Hij zeide, eer Hij hen verliet: Het is u nut dat ik wech gaa. Hoe kon dit zijn, indien niet die geestlijke gemeenfehap, welke Hij beloofde na zijne Hemelvaart met zijn volk tc zullen onderhouden, te verkiezen ware geweest, boven de verkeering met Hem, welke Hij hun vergunde terwijl Hij zichtbaar bij hen was? Dan wij weeten zeker, dat ze beter is; en zij die ze beiden gefmaakt hadden, moesten bekennen, dat Hij zijne belofte ruim vcivuld had, zulks dat zij, fchoon ze den Zalig m a aker naar het vleesch gekend hadden, wel vergenoegd waren van Hem nu niet meer te kennen naar het vleesch. — Ja, Mejufvrouw, fchoon wij den Heer Jesus niet zien kunnen , Hij ziet ons, cn Hij is nader bij ons, dan wij konnen begrijpen. In den natuurftaat hebben wij zeer donkere, en waarlijk onteerende gedachten van God. Wij ftellen Hem ons voor, als op eenen afftand. Maar wanneer het hart ontwaakt is, dan beginnen wij met den Aartsvader Jakob te  428 Brieven aan te zeggen: Gewisfelijk is de HEER aan deeze plaats, en ik heb het niet gew eet en (*)/ En wan. neer wij geloof ontvangen, dan beginnen wij"te erkennen, dat dees Alomtegenwoordige God •in Christus is, dat de regeering van hemel en aarde, het bewind over de Koningrijken der Natuur, Voorzienigheid, en Genade, in Jesus handen ftaat, dat Hij het is, met wien wij te doen hebben, die eenmaal heiangsten en dood onderging, om ons te verlosfen, en wiens mededoogenen tedere ontfermingen dezelfden zijn, nu Hij als Koning heerscht over alle dingen, als toen Hij in de dagen zijner Vernedering onder de menfehen op aarde verkeerde. Dus wordt God ons door het Evangelie bekend gemaakt, in de zielïnneemende betrekkingen van eenen Zaligmaaker, eenen Herder, eenen Man , en Vriend, terwijl ons de weg geopend wordt door het Voorhangfel, d. i., de Menschlijke Natuur des Verlossers, om integaan, met ootmoedig vertrouwen, tot in hetbinnenfteHeiligdom, en om alle onze zorgen en belangen neder te leggen op dien Eeuwigen Arm, die hemel en aarde in ftand houdt , cn op die Oneindige Liefde, welke zich aanfehande, fmerten, fmaad, en kruisdood onderwierp , om zondaaren van Gods toorn cn van de eeuwige rampzaligheid te Verlosfen. Hoe- O Genefis XXFJ/I; 16,  M e J u f vrouw G—. 429 Hoewel er in deeze Verborgenheid der. Verlosfende Liefde eene hoogte, breedte,', lengte, en diepte is, welke de-bevatting van alle eindig vernuft te boven gaat, kunnen echter de groote en voornaamfte grondbeginftden , welken "noodig zijn tot onderfteuning en vertroosting onzer ziel, in zeer weinige woorden begreepen worden. Zulk een kort begrip wordt ons medegedeeld, door den Apostel Paulus, in zijnen Brief aan Titus, Hoofdftuk II. vers 11 tot 14. [-De zaligmaakende Genade van God, is verfcheenen allen menfehen; en onderwijst ons, dat wij, de godloosheid en weereldfche begeerlijkheden verzaakende, maatig, rechtvaardig, en godvruchtig leeven zouden , in deeze tegenwoordige weereld; verwachtende de zalige hoope, en verfchijning der Heerlijkheid des Groot en Gods, en onzes ZaligmaakeusJesus Christus; die Zichzelven voor ons gegeeven heeft, opdat Hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid , en ons Hemzelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken.] Hier wordt de ganfche [Leer der] Verlosfing, alles wat noodig is gekend, ondervonden, beoefend, ^ en gehoopt te worden, in den omtrek van vier Verzen bevat. Indien cr veele boeken, groote ftudie, en een diepdenkend verftand vereischt wierden om gelukkig te worden, wat zou dan de arme en de eenvouwdige beginnen ? Nogthans voor de zulken inzonderheid is het Evangelie beltemd, en weinig anderen verkrijgen de kennis en den troost van het zelve. De Bijbel is een verzegeld boek, tot zoolang, dat  43° Brieven aan dat het hart verlicht en geopend wordt; maar dan kan er in ieezen die voorbij loopt. De Voorftcllcn zijn weinig in getal: „ ïk'ben een ,3 zondaar, daarom heb ik eenen Zaligmaaker 4 noodig; eenen die bekwaam en gewillig is, „ om volkomcnlijk zaligtemaaken; zulk een is „ Jesus. Hij is alles wat ik behoeve, Wijs„ beid, Rechtvaardigheid, Heiligmaaking, en „ Verlosfing. Maar zal Hij mij aanneemen ? — „ Kan Ik vooraf eene andere vraag beantwoor„ den: Ben ik gewillig om Hem aantencemen ? „ Zoo ja; en indien ik op zijn woord mag aan„ gaan, indien Hij meende het geen Hij zeide, „ en niets mëc'r beloofd heeft dan Hij volbren„ gen kan; dan mag ik mij verzekerd houden, „ dat ik welkoom zal zijn. Hij wist lang te „ vooren, welke twijfelingen , vreeze, en be„ kommering in mijn gemoed ontftaan zouden, als ik eenmaal mijzelven zou leeren kennen, „ en befelfen zou wat ik bedreeven en wat ik „ verdiend heb, cn daarom heeft Hij, eer Hij „ de aarde verliet , uitdrukkelijk verklaard: ,, Die tor, mij koomt , zal ik geenszins uitwerpen. „ Ik heb geen geld noch prijs in mijn hand, „ noch bezit eenige waardigheid of verdienste „ om mij aanteprijzen; cn dit is ook niet noo„ dig , want Hij zaligt om niet, om zijnes „ Naams wil. Ik heb niets anders te doen, dan „ dankbaar te weezen voor het geen Hij mij „ reeds getoond heeft, en op Hem te wachten „ om meerder. Het is mijne zaak, mijzelven „ aan Hem, als den grooten Zielarts, toe- „ te-  Mejuf vrouw G*=-. 431. tcvertrouwen, niet Hom voortefchrijven hoe „ Hij mij zal behandelen. De geneezing te be, ginncn, voord te zetten, en te voltooien, „ koomt Hem alleen toe". De twijfelingen en vreezen waar van gij fpreekt, zijn in meerder of minder trap, de gemeene ondervinding van alle godvruchtigen; althans voor een tijd. Zoolang er eenig ongeloof in ons hart overig is, en het den Satan toegelaaten wordt ons te verzoeken, zullen we die dingen in ons gewaar worden. Op zichzelven zijn ze ongegrond, en zondig; doch de Heer laat dezelven toe, en beftuurt ze ten beste. Zij ftrekken, om ons meer de plaage van ons hart te leeren kennen, ons meer de noodzaak van eenen Zaligmaaker te doen gevoelen , en ons zijne rust, wanneer wij tot dezelve geraaken moogen, dubbel zoet en zeker te maaken. Zij ftellen ons ook in ftaat, om medelijden te oefenen met anderen, en hen te vertroosten. — Vrees niet; geloof alleenlijk ; waak , en bid. — Verwacht niet alles te gelijk. Een Christen wast niet fchielijk op, gelijk de Paddeftocl, maar veeleer als een Eik, wiens groei men naauwlijks kan bemerken , doch die echter met den tijd een hooge en diepgewortelde boom wordt. — Indien mijn fchrijven u nuttig is geweest, den Heere zij er al de lof van toegebragt! Eenigen troost aan Gods kinderen toctcdicnen, is de grootfte eer en vermaak, die mij in dit  432 Brieven aan leven gebeuren kennen. — Ik kan niet belooven, een zeer ftipte Briefgenoot te zijn, naar-, dien ik veele verbindtenisfen hebbe ; doch ik hoop alles te doen wat iri mijn vermogen is} omte toonen dat ik ben, Mejuf vrouw! Uw e. z. v. • o Junij 1776- TWEE-  MlJUFVRÓUW G 433 TWEEDE BRIEF. Mejuf vrouw! SCHdoN ik in het gemeen tadmelijkfliptderik te zijn, wanneer ik een' Brief binnen zes of zeven weeken na het ontvangen , kan beantwoorden, moeit hét mij echter een weinig, dat ik niet fpoediger ü éènig antwoord óp den üvven heb doen toekoomen. Een geval, zoo als dat welk gij mij gelieft te melden, verdiende een, Onmiddellijk aandenken, en toen ik het las, meende ik binnen een' Postdag of twee aan u te fchrijven * en ik durf naauvvlijks de meenigte ihijner beezigheden als eene gerioegzaame ver; fchooning inbrengen, Van het dus lang te heb; ben uitgefleld. Dan onze tijden zijn in des Heeren hand. Hij geeve, dat het geen ik u thands fchrijven zoude, mooge blijken een woord ten rechten tijd te zijn! Uwe gemoedskwellingen zijn geenszins zonderling, hoe zeer ze u dus moogen voorkoomen* omdat gij in uwen afgelegen ftand niet veel ge; legenheid hebt — zoo als gij zelve aanmerkt — om van de ondervinding van andere Christenen iets te weeten. Ook Was de fchuld; waar over uw gemoed zoo groötlijks bezwaard is geweest, eigenlijk de uwe niet. Het was eene inwerping, door den vijand tegen uwen wil u opgedrongen, en hij zal er voor moeten antwoorden. Het is Gg bui-  454 Brieven aaniM buiten twijfel een treurig bewijs van het bederf onzer natuur, dat er iets in ons is, welk ons zoo ligtlijk vatbaar maakt voor zijne ingeévingen; een bewijs van onze uiterfte zwakheid, dat wij, na de allcrduidelijklte en gemocdsvoldoende blijken der Waarheid, niet magtig zij», ons. vertrouwen vast te houden , wanneer de Heer den Satan toelaat ons te ziften cn te fcaudden. Dan ik kan u verzekeren , dat deeze veranderingen niet ongemeen zijn. Ik heb menfehen gekend, die na eene reeks van veertig jaaren, doorgaands gemoedigd, met God gewandeld te hebben, fomwijlen raadloos zijn geworden , door aanvallen als die gij vermeldt, en vervoerd zijn tot twijfelen, niet flegts aan hunnen genadeftaat, maar zelfs aan de grondvesten waar op hunne hoope gebouwd was. — Indien gij gebleeven waart, zoo als gij weleer fchijnt geweest te zijn, vastgehecht aan de ijdelheden van eene dartele en ligtzinnige leevenswijze, of hadt gij u kunnen vergenoegen met eene gedaan-' te van godsdienstigheid, ontbloot van de kracht dcrzelve, dan zoudt gij waarfchijnlijk nooit deeze kwellingen ondervonden hebben. De Satan zou dan zijne kuftstgrecpen op eene gansch andere,- en minder merkbaare wijze , nebben te werk gefteïd, om u. op valfche gronden gerust en- zorgeloos te doen nederzitten , en alle nadenken, cf verrnoeden van gevaar, uit uwen gse-st -te weeren. Maar toen hij u niet langer l i zijne flaavernij konde houden, noch u verleic.'.ïi om .de weereld weder in tekeeren, bèfloob j£> hij  Mejufvrouw. G—. 435 ihij van maatregelen tc veranderen , en u openlijk den oorlog aan te doen. Eene proeve van zijne magt en boosheid hebt gij ondervonden, cn de Heer, dien gij liefhadt, omdat Hij u eerst liefgehad heefc, gedoogde dit, niet om den Satan genoegen te geeven — maar tot uw nut, om u tc verootmoedigen, en te beproeven , om u te toonen wat in uw hart was, en opdat Hij u ten laatften weldecde. Deeze dingen zijn, als zij tegenwoordig zijn , geene ftof van vreugde, maar van droefheid; doch daarna geeven zij van zich, eene vrcedzaame vrucht der gerechtigheid. Onder tusfchen is des Heeren oog op u; Hij heeft bepaald, hoe hoog de beproeving gaan en hoe lang zij duuren zal; en Hij zal u zooveei onder ftand befchikken, dat gij niet zult verzocht worden boven het geen gij zult konnen verdraagen. Ik twijfel niet, of uw ftrijd en fmerten zullen ten bekwaamen tijd eindigen in lof en overwinning , en .geheiligd worden tot uwe meerdere bevestiging in de Waarheid. ïk verblijde mij gro.otlijks, in des Heeren goedheid aan uwen ftervenden Bloedverwand. Hoe recht tijdig, en hoe juist gepast, was dit aandoenlijk geval, om-de kracht der inwerpingen waar mee de vijand uwen geest poogde te over. welpen., te verbreeken. Hij was niet beftand tegen zulk een doorluchtig en allerblijkbaars t getuigenis, dat de Leerftukkcn die gij omhelsd hadt geene kunstig verdichte fabelen 'waren. Hij konde langs dien weg niets meer verwinnen; Gg 2 maar  436 Brieven aan maar hij is vruchtbaar inkonstgreepen. Hij poogde daar na, uw gewisfe met fchuld te bezwaaren, als of gij zelve die gedachten gevormd en vrijwillig gekoesterd hadt, welken gij indedaad met den Hiterften weerzin en de gevoeligfte fmert moest lijden. En hier in fchijnt hij insgelijks voor een poos geflaagd te weezen. Dan Hij die den eerften ftrik verbrak, zal u ook uit deezen verlosfen. De donkere en onteerendegedachten aangaande de Godheid, waar van ik [in mijn' voorgaanden Brief) gewag maakte, als eigen aan den ftaat der natuur, zijn zeer verfchillcnde, van de gedachten van uw hart, met betrekking tot God» Gij vertegenwoordigt Hem u niet als eenen harden Heer, noch verbeeldt u, dat gij gelukkiger zijn kunt in het overtreeden, dan in het gehoorzaamen zijner Geboden. Gij verkiest de weereld niet, boven zijne gunst; noch waant, Hem te kunnen behaagen, en voor uwe zonden te boeten, door eigen piigtbetrachting. Deezen en foortgelijken, zijn de gedachten van het natuurlijk hart — juist het tegengeftelde van de uwen. Eéne gedachte nogthans, moet ik bekennen , hebt gij in u toegelaaten, welke niet minder hoonende is voor den Heere, dan ontroostlijk voor u zelve. Gij zegt: „ Ik durf „ niet gelooven, dat God mij niet als zonde „ zal toerekenen, het plaats geeven van ge„ dachten, waar van mijne ziel altijd een' af„ fchrik hadde, en waar aan mijn wil nimmer toe-  Mijuf vrouw G—. 43f „ toeftemming gaf". Ja, gij vreest , dat ze niet alleen u zullen toegerekend worden, maar zelfs, dat ze onvergeeflijk zouden zijn! Hoe is dit moegelijk! Dan ik wil het niet uwe gehete, maar liever uwe verzoeking noemen. Gij zegt mij, dat gij kinderen hebt. Dan zult gij ligtlijk eene kleine gelijkenis, welke mij zoo aanftonds invalt, begrijpen. Laat mij een geval onderftellen, zoo als fomtijds wel eens gebeurd is. Een kind, drie of vier jaaren oud zullen we zeggen, onachtzaam fpeelende op een' kleinen afftand van huis, wordt plotsling opgevat en weebgevoerd, door eene Landloopfter. Arm fchaap! hoe verfchrikt, hoe bedroefd moet het zijn! Mij dunkt, ik hoor het fchreien en gillen! Het gezicht en het geweld van dit vreemde wijf, het denken aan zijne lieve ouders, het verlies van het aangenaame thuis, de vrees en onzekerheid, wat van hem worden zal! — zou het te ver?wonderen zijn, dat het in doodsangsten ftierf? Dan zie! de redding is nabij! De Landloopfter wordt achterhaald, en het kind. te rechtgebragt. Vergun mij nu, mijne Waarde Jufvrouw, u te vraagen: Indien dit uw kind was, hoe zoudt gij het ontvangen? Misfchien, als dc eerfte verrukkingen uwer vreugd over deszelfs wederkoomst het u toelieten, zoudt gij het zachtlijk berispen, dat het van de deur af geloopen was. — Maar zoudt gij het onterven ? — Zoudt gij weigeren het voor uw kind te erkennen? — Zoudt gp het op nieuws, met eigen hand, aan de Landlaopfter overleveren , omdat het een geweld geG g 3 lee.  438 Brieven aan. leeden had, welk het niet kon wederftaan,_ waar van het een affchrik hadde, en waar aan zijn wit nimmer toe/temming gaf? — En wat is de tederheid eener moeder — van tienduizend moeders te faamen genoomen — bij die , welke onze meêdoogende Zaligmaaker toedraagt aan elke arme ziel, welke het gegecven js tot Hem tc vlugten om behouden te worden? Het zij verre van ons, Hem te befchuldigen van iets, waar toe wrj onszelven ten eenemaal onbekwaam zouden oordeelen! — Schep moed, Mejuf-, vrouw; wederftaa den duivel, cn hij zal van u vlieden. Indien hij tl verzocht tot het pleegen van eenige euveldaad, gij zoudt bccven op de gedachte, en ze met afgrijzen verwerpen. Doe het zelfde, wanneer hij u wil vervoeren om des Heeren mededoogen en goedertierenheid in twijfel te trekken. Dan hier misleidt hij ons door eenen fchijn van ootmoedigheid, cn zoekt ons diets te maaken, dat wij zeer wel doen, wanneer wij onze onwaardigheid als eene voldoende tegenbedenking, tegen de veelerlei uitdrukkelijke Beloften van Gods Woord, doen gelden. Er ftaat gefehreeven: Het Bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonde (*). -_ Alle zonde zal den menfehen, om Jesus wil, ver geeven worden (|). — Al wie tot Christus koomt, dien zal Eiygeemzins nitwerpen (**> — En, Hij kan volkomenlijk za- (*•) I Joannes T: 7. (f) Mattbeus Xtii 31. C 'J joantus l- h 37....  M e j ,ü f v r q u w G-. 439 ji Hgmaaken allen die door Hem tot God gcan (]t).;r Geloof des Heeren Woord, en de Satan .A een leugenaar bevonden worden. — Ibdjcrfl bet kind vrijwillig met de.Landloopfter was wech: gegaan; indien het die rampzalige leevens wijze: had verkoozen;. geweigerd had weder thu;s f,c keeren, hoe dikwerf en hoe liefderijk ook daar toe vermaand ; misfchien zou dc liefde van Ouders, fomtijds, te zwak zijn, om voor de vergiffenis van zulk eene aanhoudende weêrfpannighcid tc pleiten. Maar wij hebben alle , indedaad, op deeze wijs gehandeld tegen den Heere; en evenwel , wanneer wij flegts gewillig zijn om wedertekeeren, is Hij bereid, om ons met openc armen te ontvangen, zonder één beftrafiend woord (*). Offchoon onze zonden rood zijn als fcharlaken en karmozijn, vermeenigvuldigd tot boven ons hoofd, ja ontelbaar als het zand; het geheele beloop is flegts: De zonde is meerder geworden; maar waar de zonde meerder gewor-. den is, daar is de Genade zooveel te meer overvloedig geworden. Na alles gezegd tc hebben, weet ik, dat de Heer den lleutel der vertroosting in zijne eigen hand bewaart ; maar Hij heeft gebooden, dat wij trachten zouden eikanderen te vertroosten. Het zou mij tot biijdfehap weezen, indien ik zijn werktuig mogt zijn om u troost toetedie- nen (tt) Ucbre.-n Vih 3£ f*) Lakas Xfr: 20-aa. • 3<2 Gg 4  44» Brievïh au nen. Ik zal hoopen eerlang een' Brief van u te ontvangen, en dat gij mij dan zult konnen berichten, dat de Heer u de vreugde van zijn heil wedergegeeven heeft. Doch behaagt Hem zulks als nog niet, wacht gij flegts op Hem, en gij zult niet te vergeefs wachten. Ik ben, Mejufvrouw.» Uw, e. z. v, 20 jiugUStUS, 177€> DER-  Me jufvrouw G—. 44* DERDE BRIEF. Mïjufvrouw! Yerzoekingen kunnen vergeleeken worden bij den wind, welke , wanneer hij ophoudt uit de eene ftreek te woeden , na eene korte ftilte, doorgaands zijn geweld vernieuwt uit eenen anderen hoek. De Heer heeft des Satans voorige aanvallen tegen u, doen ophouden , maar het is hem toegelaaten, u wederom op eene andere wijze te befpringen. Heb goeden moed, Mejufvrouw, wacht op den Heere, en de tegenwoordige ftorm zal insgelijks in goed weder veranderen, Gij hebt eenen onfaalbaaren Stuurman, en zijt geïcheept in een' bodem, waar tegen noch winden noch baaren iets vermoogen zullen. Gij moogt ginds en weer geflingerd worden , en denken dat gij in oogfehijnlijk doodsgevaar zijt, maar zinken zult gij niet, ten ware Gods Beloften en zijne Getrouwheid konden misfen. — Na eene oplettende overweeging uwer klagten, fchijnt het mij toe, dat ' dezelven alleenlijk hier op uitkoomen: „ Dat offchoon de Heer groote dingen aan u gedaan heeft, Hij u tot nog toe niet heeft gebragt tot eenen ftaat van onafhangelijkheid van Hem , noch u ontflaagen van de onmoogelijkheid, welke al zijn volk gevoelt, van iets zonder Hem te verrichten". — Maar is dit waarlijk eene ftof van beklag? Is het niet in allen zin beter — Gg 5 meer  442: Brieven aan meer flrekkende tot Gods eer —? meer gefehikt om ons onzè verpligting aan Hem te doen' indachtig blijven — en bij de uitkoomst meer tot onze veiligheid; dat wij in de gelukkige noodzaak gefield zijn, om dagelijks uit zijne Volheid alles te ontvangen, (even als de Israëliërs .. ipft j.;j> Waarde Juffer! Gij begeert,- dat ik u zal zeggen, welke de beste middelen zijn voor een jong mensch, om vöortekoomen , dat de weereld door alle haare verfchillende en verleidende tooneelerij het hart niet van achter den Heere aftrekke? Het is eene gëwigtige vraag; doch ik denk, dat uw eigen hart u zal zeggen, dat gij reeds al het onderricht welk gij dien aangaande met reden van mij verwachten kunt, in handen hebt. Ik zou toch alleenlijk kunnen trachten, uwe vraag ie beantwoorden uit den Bijbel; en deeze ligt eveneens voor u open. Indien uw hart gefield is als het mijne, dan zal het belijden moeten, dat wanneer het van achter den Heere afwijkt, .zulks zelden gefchiedt uit onkunde van de gc.paste middelen of beweegredenen, die ons nabij ilcm moesten doen blijven, maar veel eer, uit ten boos grondbeginfel binnen in ons, welk do Hh % OVCV'  452 Brieven aan overhand neemt boven ons beter oordeel,.en ons ontrouw maakt aan reeds ontvangen licht. Regelen, behoedfelen, en raadgeevingen, zou ik u in overvloed kunnen voordraagen; want ik vinde het betrekkelijk'eene zeer ligte zaak, tot anderen te prediken — maar zoo gij mij dan verder vroegt: Hoe zal ik dezelven daadlijk ter beoefening brengen ? Dan vinde ik mijzelven zoo gebrekkig, en zoo zeer verlegen in dit ftuk, dat ik bijna niet weet wat ik u zou antwoorden. — Er moet evenwel iets gezegd worden. 9D 9210'.7 «nojgas kx U Ai }fifi piocgod U In de eerfte plaats, dan* wilde ik opgemerkt hebben, dat fchoon het onze onlosmaakelijke pligt is, en tevens het grootfte voorrecht dat we ons kunnen voorftcllen, ons hart nabij den II eer e te moogen houden, wij echter het niet vol {trekt of volmaakt moeten verwachten, veel min', dat wij er op' eenmaal toe zouden gemaaken. !Wij zuilen nabij den Heere blijven, naar gelang wij innig overtuigd zijn , van den oncindigen afft'and tusfchen Hem, en de dingen •die zich nevens Hem aan onze keuze aanbieden, (dij van de dwaasheid zoowel als ondankbaarheid^ wan aftewijken achter Hem. Doch deeze ftukken zijn niet anders te leeren, dan door de ondervinding, en door het fmertlijk gevoel, onder •eene reeks van teleur Hellingen in onze verwachtingen van de fchepfelen. Ons oordeel zal ras  Mejuffer F—. 453 ras voldoende overtuigd zijn, dat zijne gunst beter is dan het leven , terwijl nogthans eene loutere beuzeling in ftaat zal weezen, om ons ter zijden afteleiden. De Heer gedoogt, dat wij onze zwakheid gevoelig ondervinden, opdat wij er van bewust zouden zijn; want fchoon wij gereed zijn, om met woorden te belijden dat wij zwak zijn, wij weeten het eigenlijk niet recht, voor dat het heimelijk doch afgekeurd vertrouwen op eenige gewaande fterkte in onszelven, op de proef gebragt wordt, en ons begeeft. —• Ootmoedig, en als een klein kind tczijn, befchroomd om een' enkelen ftap alléén te doen, en zoo zeer bewust van de ftrikken en gevaaren die ons omringen, dat wij geduuriglijk tot den Heere roepen om hulp en bewaaring, is het zekere, het onfaalbaar, het eenig middel, om nabij dpn Heere te wandelen, Dan hoe zullen we tot deeze ootmoedigezielsgeftalte geraaken ? — Deeze moet , zoq als ik zeide, gebooren worden uit eene waare en gevoelige overtuiging van onze zwakheid en flegtheid; het geen wij niet leeren kunnen — althans ik heb het niet kunnen leeren — enkel uit boeken, of van Leeraars. Gods Voorzienig, heid werkt faamen , met zijnen Heïligzh Geest, in zijn genaderijk oogmerk om ons onszelven te leeren kennen. Het is, indedaad, een groot voorrecht, bewaard te worden van zulke verachtcringen, welken onder de opmerHh 3 k-ing  454 Brieven aan king onzer medefchepfelen kunnen vallen; maar al is het dat zij niets van eenig belang tegen ons in te brengen hebben, dan is het echter moogelijk, dat wij verre zijn van recht gefield te wee-< zen, in het oog van Hem, die niet flegts oordeelt over daaden, maar over de gedachten en eerfte beweegingen van het hart. En, in waarheid, indien wij een' tijd lang God zoo konden aankleeven, dat wij weinig of niets in ons vonden waar over wij ons behoefden te fchaamen, dan zijn we zulke ellendige fchepfcls, dat wij aanftonds hqoggcvoelende en verwaand zouden worden , en ons bloot ftellen zouden aan het uiterfte gevaar van tc vallen. Echter zijn er middelen aan onze zijde in acht te neemen; cn fchoon u dezelven bekend zijn, zal ik dc voornaamften opnoemen, dewijl gij het begeert. — Het eerfle is, het Gebed. En hier moeten we, voor alle dingen, bidden pm ootmoedigheid. Men mag deeze de bewaarHer hecten van alle andere Genadegaaven , en tevens den grond waar in dezelven wasfen. — Het tweede middel is, acht te geeven, op Gods Woord. Uwe Vraag wordt [vqorgefteld, en] lijnrecht beantwoord, in den CXIX^" Psalm, het o. vers :• [Waar mede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? — Als hij dat houdt naar uw Woord.'] Dc Geboden [in Gons Woordbegreepen,] zijn ons richtfhoer, en ons vermaak. De Beloften zijn p.nze fterkte, cn onze aanmoediging. De deugden  Mejüffer F—, 45 j. den der Heiligen die er in verhaald worden , moeten onzen ijver wekken om hen na tc ftreeven; hunne gebreken zijn als zooveele baaken, om ons te waarfchuuwen tegen klippen en banken, die in onzen weg liggen. De overpeinzing van het ganfche Ontwerp der Zaligheid, betreffende den Persoon,, het Leven, de Leer, den Dood, en de Verheerlijking onzes Verlossers, is gefchikt, om onze ziel te vormen tot eenen geestlijken en godlijken fmaak ; cn voor zoo verre dees in ons hcerscht en toeneemt, zullen de kleinigheden, die ons van achter den Heere zouden aftrekken, haaren invloed verliezen , en , ontbloot van al den fchijn waar door zij de zinnen aandoen , zullen ze blijken, enkele ijdelheid en niets te weezen. Het derde voornaame middel is, overweeging, of nadenken; eene zorgvuldige oplettendheid op die verzoekingen en ftrikken, waar aan wij, uit hoofde van onze geaartheid, ftand, of betrekkingen, meer onmiddellijk bloot ftaan, endoor welken wij te vooren nadeel gelecden hebben. Het zou zijne nuttigheid hebben konnen, indien wij des morgens, eer wij uit onze kamer gaan, ons voorftelden, zoo veel als moogelijk was, de waarfchijnlijke omftandigheden, waar in wij dien dag zullen koomen. Dan de in achtnecming hier van, zoowel als van alle andere regelen die men ons zou moogen voorhouden , kan ligtlijk Jn eene bloote fleur enjgewoonte verwandelen, Hoe het zij, ik vertrouw dat dc Heer, die u. Ilh 4 eene  45ö* Brieven aan eene begeerte gefchonken heeft om voör Hein te leeven, uw Leidsman en Leeraar 2al zijn. Niemand leert gëlijk Hij. Ik ben, Uw toegenegen vriend en dienaar. 3 ö^ober, 1^78. TWEE-  MëjuPfer F—. 45^ TWEEDE BRIEF. Waarde Juffer! Onze ondervindingen ftemmen na genoeg overeen; zij moogen uitgebreid worden, zoodat men er veele bladen, ja ganfche boeken papiers, over vol fchrijve, doch de hoofdfom laat zich in eene korte fpreuk faamenvatten i Ons leven is een ftrijd. Tot onze aanmoediging, noemt het de Apostel eenen goeden ftrijd. Wij ftaan eene goede zaak voor; — wij ftrijden onder eenen goeden Veldovcrften; — de overwinning is vooraf reeds zeker; — en de prijs is eene kroon, eene kroon des levens. Zulke overwecgingen zouden eenen bloodaart in eenen held herfcheppen! — Maar dan moeten we ook te vreden zijn, dat wij ftrijden; eh uit aanmerking van den aart, demeenigtc, de gelegenheid, en de listen onzer vijanden, moogen we verwachten, fomtijds eene wonde te zullen bekoomen. Doch er is een artfenijkrachtige Boom, welks bladeren altijd bij de hand zijn, om onstegeneezen. Wij kunnen niet te oplettend zijn, op de boosheid welke fteeds in ons werkt, noch op de laagen, die geduuriglijk tegen ons gelegd worden ; echter moet onze aandacht tot deeze dingen alleen niet bepaald zijn. Wij moeten ook opwaards zien, tot Hem, die ons Hoofd, ons Leven, onze Sterkte is. Een eenige aanblik van Jesus, zal ons meer krachtdaadigen onderftand Hh 5 toe-  458 Brieven aam toevoeren, dan eene maand lang te ftaaroo» gen op ons eigen hart. Het eene moet men doen, maar het ander moet in geenerlei wijze verzuimd worden. Het was niet door hunne wonden te tellen, maar door het aanfchouwen der koperen Slang — het heelmiddel door den Heere verordend —•» dat de Israëliërs van de vuurige flangenbeeten geneezen werden. Dit was een zinbeeld tot onze leering. Eéne groote oorzaak van onze geduurige kwellingen , is » dat wij eene heimelijke begeerte hebben om rijk te weezen, en het is des Heeren oogmerk, ons arm te maaken ; wij zouden gaarn eenige bekwaamheid hebben om iets uittevoeren, en dc Heer befchikt zijne handelingen omtrent ons zoo, dat ze ftrekken moeten, om ons te overtuigen dat wij niets kunnen doen. Wij wensch-. ten eenen voorraad in onszelven te bezitten, en de Heer wil, dat wij volftrekt van Hem. zullen afhangen. In zooverre als wij gewillig zijn zwak te weez,en, opdat de Kracht des Heeren in ons worde grootgemaakt, zullen wij onzen vijanden doen gewaar worden dat wij fterk Zijn, hoewel wij zeiven nooit onmiddellijk van onze fterkte zullen bewustzijn; alleenlijk moogen We, uit vergelijking van het geen wij op onszelven zijn, met den tegenftand welken wij uitharden, tot een troostlijk befluit koomen, dat de Heer krachtig in ons werkt (*). IN- (*) Psalm XLT: ia. [Dee/.c Plaats luidt, volgends dc Engelfcbe Overzetting, das: Hier bij weet ik, dat Gij  Me jüffei F—, 459 Jnoien onze inzichten eenvouwdig, en on* ze begeerten naar den He e r e zijn, dan kan het nuttig weezen, fommigen van uwe en mijne gebreken te befchouwen, niet als de gebreken van u en mij in het bezonder , maar als het gebrek dier bedorven natuur, welke wij met al des Heeren volk gemeen hebben, en welke den Apostel Paulus zoo gevoelig en hartlijkdeed zugcen,.als wij konnen doen. Doch deeze over* weeging, offchoon waar, enfchriftuurlijk, kan alleen veilig toegepast worden, wanneer het gemoed oprechtlijk en in goeden ernst aan den Heere overgegeeven is. Er zijn maar al te veel ongezonde cn Half-Christenen, die er ijverig naar grijpen, en er zich van bedienen, tot verfchooning dier boosheden , van welken zij niet gaarn afftand wilden doen. Maar ik vertrouw, dat ik ze u zonder gevaar mag aanprijzen. — Deeze booze natuur, deeze inwoonende zonde, is een lecvendig grondbeginfel, eene werkzaame en vermoogende oorzaak; en eene oorzaak die werkzaam is, zal noodzaaklijk een gewrocht voordbrengen. De zonde is de zelfde zaak in geloovigen, als in onherboorenen. De cerften, 't is waar , bezitten ook een flrijdig beginfel van Genade, welk zich tegen de zonde aankant, en dezelve wederflaat, het welk haar verhindert uit te breeken; doch het kan haare opwellingen niet beletten. Gelijk de Genade der zonde wederflaat, zoo flaat de zonde der Ge- Gij lust aan mij hebt, dewijl mijn vijand over mij nk\ juiebt.']  46o BfllEVÉk aan MeJÜFFER F—ï. Genade tegen (f). Deeigenaartigeftrekking van elk [deezer grondbeginfelen,] wordt wederzijds, het eene door het andere, verzwakt; en tusfchen deeze twee, is de arme Christen, hoe onberispelijk en voorbeeldig ook in het oog der menfehen, in zijn eigen oog het onbeftaanbaarst karakter onder de zon. Hij kan bezwaarlijk denken, dat het met anderen eveneens gefteld is; en daar hij over hun oordeelt uit het geen hij ziet, en van zichzelven uit geen hij gevoelt, acht hij door ootmoedigheid anderen uitneemender dan zichzelven. Dit is een bewijs, dat hij op het rechte fpoor is; want het is Gods wil, ten zijnen opzichte (**). — Dit is de ftrijd. Doch het zal niet altijd dus weezen. De Genade zal de overhand hebben. De booze natuur is reeds ontzenuwd, en eerlang zal zij den dood fterven. Jesus zal ons meer dan over? winners maaken. Ik hen, Waarde Juffer! Uw toegenegen vriend en dienaar, — Maart, 1779. (f) Galaten V\ 17. (k*) Filippetifen 11: 3,  TWEE B1IEYEM AAN DEN HEER A B £   4^3 BRIEVEN AAN DEN HEER A B . EERSTE BRIEF. Waarde Heer! Het zal u, buiten twijfel, aan geene gelukwenfchingen ontbreeken , over uwe herftelling uit uwe laatfte gevaarlijke ziekte. De meesten derzelven zullen misfchien met meerder vuur, en in juister uitdrukkingen, gefchieden, maar geene — dit ftelle ik vast — zullen welmeenender en toegenegener zijn, dan de mijne. Ik .verzoek, dat gij u door dit goed gevoelen van mij wilt voorbereiden , eer gij verder leest; en laat de oprechtheid mijner achting, u doen verfchoonen, het geen u in de wijze op welke ik dezelve tracht uittedrukken, min behaaglijk mogt zijn. Wanneer iemand van eene verre en hagchelijke reize terug gekoomen is , dan vinde» we ons natuurlijker wijze genoopt, om hem to vraagen naar de ontmoetingen welken hij gehad, en de ontdekkingen die hij gedaan heeft. Duld in mij eene foortgelljlce nieuwsgierigheid; bezon-  f4.ö4 Brieven a A n zonder, daar mijne hartlijke toegenegenheid mij veel deel en belang doet neemen in: de zaak. Gij zijt, mijn Vriend, tot op den rand, den uiterften oever, der ontzaglijke Eeuwigheid geweest; maar God heeft u als weder in de weereld terug doen keeren. Is u niets zonderlings ontmoet? Hebt gij niets nieuws medegebragt? Is u niets voorgekoomen, welk eenige verandering in uwe gevvpone manier van denken heeft veroorzaakt? Waren uwe begrippen aangaande de onziehtbaare dingen, toen uwe krankheid op het hoogst gcreezen was, en gij Van de weereld en alle haare verbindtenisfen waart losgemaakt, juist dezelfden, als toen gij eene volmaakte gezondheid genoot, en uwe neigingen onbelemmerd kondt opvolgen ? — Indien gij antwoordt; „ Ja; alles was fteeds bij mij het zelfde, het j, onderfcheid tusfchen ziekte en gezondheid alleen uitgenoomen". Dan Itaa ik verlegen, wat ik u antwoorden zal; ik kan alleenlijk zïïgV .ten, en mij verwonderen — zugten, dat ooit zulks bij iemand kan plaats vinden; dat het dus metu, dien ik hartlijk lief hebbe, geltcld is ! —vnj verwonderen, dat dees ongelukkige toeitand, hoe vreemd ook in dén opzicht, nogthans zoó gemeen is! En waarom was het dus ook met mij •niet altijd gefield? Want langen tijd, en dikwerf, was het even zoo met mij. Meenige reizen, als ik door krankheid töt aan dc poorte des doods, gelijk we zeggen, genaderd was, was ik zoo gerust en zorgloos, als een zeeman, die in een' woedenden florm, kost goedvinden in hef  den Heer B—^; 465 het opperfte van den mast te gaan liggen flaa* pen, zonder in het minst te bedenken, dat de naaste ilingering van het fchip, hem in den verbolgen Oceaan zou konnen doen nederftorten, buiten alle moogelijkheid van redding of uitkoomst. — Dan ten laatften werd er een dag gebooren, aan welken ik, fchoon het de bangfte dag was dien ik immer aanfchouwde , niet dan met biijdfehap en dankbaarheid gedenk; er kwam, zegge ik, een tijd, wanneer — daar ik mij weder in zulk een' uiterften nood bevond, en eiken oogenblik niets dan den dood te gemoete zag — het Gode behaagde, het dekfel van mijne oogen af te ligten; en toen zag ik de dingen eeniger maate zoo als zij waarlijk zijn. t— Verbeeld u een mensch, die al ridderend op den kant eener vreeslijke fteilte ftaat, daar een magtig en onverbiddelijk vijand op hem aanvliegt, om hem van boven neder te werpen, terwijl alles wat naar en ijsfelijk is, hem op den bodem des afgronds verwacht — dit alles zal u •nog maar een flaauwe fchets geeven, van de ge-, fleldheid mijnes gemoeds op dien tijd. Geloof mij , het was geene herfenfehim noch ijdele droom, welke mij van gevoelens en gedrag deed veranderen, maar eene krachtdaadige overtuiging, welke geen' den minften twijfel overliet; eene overreeding, Zoo fterk en blijkbaar, als die ik van mijn aanwezen hebbe, en waar aan ik, ïonder mijzelven geweld te doen, geenen oogenblik kan twijfelen. En hoewel mijn géval ïn fommige opzichten ongemeen was , wordt li' ech*  4ó6 Brieven aan echter iet dergelijks, eiken dag, door den een* of anderen ondervonden. Ik zelf heb veelen gekend, die* na eene reeks van jaaren hun werk gemaakt te hebben van het voorfhan der Deïsterij, of zich aan eene ongebondene leevenswijs te hebben overgegeeven — toen, wanneer zij i waanden, door de bedaarde toeftemming van het geen zij het onpartijdig Redenlicht noemden, in hunne gevoelens onveranderlijk bevestigd te zijn, even als ik, mogten leeren, te roemen in het Kruis van Christus, en te leeven door dat Geloof, welk zij weleer verachtten en beftreeden. Uit deeze voorbeelden ben ik overtuigd, dat niets den Almagtigen onmoogelijk is. Het zelfde Vermogen welk mij deed bukken, kan ongetwijfeld den hoogmoedigften,.. Ongoloovigen die op aarde leeft, verootmoedigen. En daar bij bewust zijnde, dat God, in de uitoefening zijner Magt, veeltijds goedvindt zich van zwakke werktuigen te bedienen, voele ik mij aangemoedigd — niettegenftaande de on. waarschijnlijkheid van een' goeden uitflag — om hen, op wien de vriendfehap of toegenegenheid mij eenigen invloed geeft, te waarfchuu. wen van het onbetaamende en gevaarlijke eener ïeevenswijze, gericht naar de heerfchende grondbeginfelen en denkwijs deezer weereld. Zoo verre ik dit verzuim, ben ik ontrouw aan mijnen pligt jegens God en menfehen. Mijn oogmerk is thands niet, u lastig tevaïisn met diepzinnige reden kavelingen, Indien ik  DEN HÉÉR A— . 467 al door de kracht van betoog iets op uwe be« grippen kost te wege brengen, zou echter mijne redeneering, zonder den invloed van een hooger Vermogen * uw hart fteeds onbeweegd en onveranderd laaten. Een mensch kan het Evangelie toeftemmen, en in ftaat zijn om de Waarheden van het zelve tegen anderen te verdeedigen , zonder dat het eenigen rechten invloed maake op zijn eigen hart. Deeze ééne Aanmerking zal ik ïlêgts aan uwe overdenking beveelen: Dat indien uw Stelfel niet volftrekt kan betoogd worden waarheid te zijn, het noodwendig valsch moet weezen, naardien de uitflag ai te gewigtig is , om aan die zijde waar het meeste gevaar ligt, eenigen twijfel toetelaaten.. Indien het moogelijk ware dat de Christen mis hadde, dari ftond hij nog op gelijken voet, met de gèeneni die zeggen dat hij mis heeft. Maar zoo de DeïsC het fpoor bijster is, d. i., indien wij op den rechten weg zijn, dan is het gevolg voor hem onvermijdelijk en onverfchoonbaar. — Dit, zult gij zeggen, is een gemeen bewijs. Ik beken het; maar het zij zoo oud en verfleeteü als het: wil, nooit echter zal het ontzenuwd . nochbondig beantwoord worden. Vergun mij, u te herinneren, dat de zaaken waar over wij verfchil hebben, op zichzelven onveranderlijk vast ftaan, en dat ons fpree» ken of redentwisten over dezelven , aan den aart der dingen niets kan geeven noch neemen è zij Wï)ven 200 als zi) ziin> wat begrippen wij Ui #'  46E Brieven aan -eri ook: van moogen vormen. En gedenk dasr -bij, dat wij alle, elk voor zichzelven, eenmaal ondervinden zullen, aan welke zijde de waarheid gelegen is. Toen ik zoo even fprak van uwe -Herjiellingi drukte ik mij verkeerd uit; mijn -lieve Vriend! befchouw dezelve toch alleenlijk -als een Uitftel. Gij draagt het vonnis des doods geduurig met u óm, en ten zij gij — het geen -God genadiglijk verhoede! — dooreen' fehie• lijken flag wordt wechgerukt , zult gij zoo ze- ker eens op' een doodbed liggen, als gij nu van -een krankbedde zijt opgeftaan. Ja, gedenk, bid ik u! — ach! dat ik dit fchrijven moet! — dat fchoon gij mijne vermaammgen in den wind mogt :flaan., zij nogthans een uitwerkfel op u hebben zullen, hoewel niet zulk een uitwerkfel, als ik -wenschte; — zij zullen u te meer onverant' woordelijk Hellen l Ik heb mijne ziel bevrijd, door u trouwhartig te waarfchuuwen. Doch indien gij weigert, dc zaak' te overWeegen , met dien ernst, welken het gewigt derzei ve vcreischt; indien gij niet tot God, den Formeerder van uw ligchaam, en den Bewaarder van uwen geest, wilt opzien?, om van Hem geleerd, en geleid te worden op -den rechten weg;- indien gij 'alleenlijk zulke boe- Ken verRiest te ifeézen, en met zulke menfehen te verkeereny welken flegts de ééne zijde van het : gèfchil- begunstigen ; indien gij voorneemends zijt, om alle dingen, rampen en gevaaren, wel- daaden en verlosfingen, tc laaten voorbij gaan zon-r  ben Heer A— B—. 469 zonder opmerking, of zonder eenig nuttig gebruik voor uzelven er van te maaken; indien gij uw leven wilt doorbrengen, als of gij dacht alleenlijk in de weereld gekoomen te zijn, om te eeten, te flaapen, en uw vermaak te neemen, en na verloop van eenige jaaren, afgefneeden te worden en te vergaan : Welaan ! doch dan zult gij de gevolgen moeten afwachten ! God zal u voorzeker vroeg of laat ontmoeten. Mijne hartlijke en dagelijkfche zugt is, dat het mooge zijn in goedertierenheid, en dat gij moogt toegevoegd worden aan het getal der Zeegeteekenen zijner onoverwinnelijke Genade! Ik ben, Uw waarlijk toegenegen vriend, li 3 TWEE-  47& Brieven aan TWEEDE BRIEF, Waarde Heer» Ofschoon ik u eene waare genegenheid toedraag, en geene reden heb, om aan de oprechtheid uwer vriendfchap jegens mij, te twijfelen, kan ik echter niet dan vreezen, onaangezien onze wederzijdfche achting, en mijne geduurige poogingen om, zoo veel ik kan, op een' vroolijken trant aan u te fchrijven, dat er in de meesten mijner Brieven iets is — hetgeen ik niet kan, niet durf achter wege laaten — het welk u mishaagt en verveelt, en u minder geneigd maakt, om eene gefladige briefwisfeling ktet mij te onderhouden, dan gij anders zoudt Zijn. Liever dan u geheel te verliezen, wil ik in het algemeen u zooveel fpaaren, als ik kan. Maar thands moet gij geduld met mij hebben, en mij vrijheid gunnen, om rondborstig en onbelemmerd uit te fpreeken. Gij hebt mij daar toe als uitgedaagd, op eene wijze, dat ik zulks niet wel kan nalaaten. En daar gij mijn prediken in zooverre fchijnt goedtekeuren , dat gij u wel vernederen wilt om, op uwe wijze, zelf aan het prediken te gaan, zoo ftaa mij ditmaal toe, dat ik nog eens tot u predike, en eenige gezegden in uwen Brief tot mijnen Tekst nceme. Ik zal in ons tegenwoordig gefchil uw Compliment eens aanncemen, en vooronderstellen, dat ik,  ben Heer A— B—. 471 ik, zoo als gij mij gelieft te noemen, een Man van verftand ben. Gij geeft dan toe, dat ae het verftand niet aan uwe zijde is. Dit kunt gij waarlijk ook niet ontkennen; want, wat er ook van mij worden mooge, zoo is het onnoodig u te zeggen, dat Hale, Boyle, en andere groote Naamen die ik zou konnen vermelden, Mannen waren van zoo groot een doorzicht en gezond oordeel — en dat zij zoo goede gelegenheid hadden, en zoo weinig moeite fpaarden, om achter de waarheid te koomen — als iemand onder alle de Voorftanders van het Ongeloof immer kon voorwenden. En gij kunt met geenen fchijn van reden, noch met betaamelijke zedigheid, volftrekt vastftellen, dat zij niet al zoo goede gronden hadden om te denken dat de waar, hnd aan hunne zijde was, als gij hebben kunt, om te denken dat zij dwaalden. Doch om mij, ter verdeediging mijner zaak, op geen menschlijk gezag te beroepen, wil ik te vreden zijn, met het ftuk tusfchen ons beiden te laaten berusten. En dan bidde ik u, te willen opmerken, dat ik één blijkbaar voordeel in het beoordeelen van het zelve, boven u hebbe, naamlijk, dat ik het goede en het kwaade aan beide zijden door ondervinding kenne, en gij flegts aan éénen kant. Indien gij mij eene lijst zondt van alle uwe verlustigingen; hoe be? koorlijk uw tijd heenen glijdt, en met welk een beleid dezelve verdeeld is tusfchen het Koflijhuis, den Schouwburg, de Speeltafel, en het li 4 Wijn*  47£ Brieven aan Wijnhuis, met tusfchen in vallende Bals, Concerten, e. z. v.; dan zou ik konnen antwoorden , dat ik de meesten van alle die dingen beproefd, en andermaal beproefd hebbe, en weet, wat zij op zijn allerbest genoomen opleveren konnen , en dat ik van- dé overigen genoeg gezien hebbe, om ze-hartlijk te verachten. Al ftel ik den Godsdienst voor een' oogenblik geheel aan een zijde, dan betuig ik nog, dat ik veel liever zou verkiezen, een worm te zijn die op den grond kroop, dan den naam van Mensch te draagen, enkel om mijne dagen te Bijten in zulke nietsbeduidende en kinderachtige beuzelingen. Ik zal uwe eigen uitdrukking terug keeren: Ik geloof dat gij een Perfoon van verftand zijt; dan, helaas! hoe misbruikt gij uwe gaaven en vermogens, hoe verre handelt gij beneden uwe waardigheid, indien gij geen hooger doel van het leven kent, dan deeze onzinnige vermaaken , te gelijk met de eenigszins ernstiger beezigheid, van vroeg optellaan en laat op te blijven , tot het bij een faamelen van aardfche fchatteny ten einde in ftaat te zijn, uwe begeerlijkheden tc onbekrompener te voldoen! Dit weet ïk zeker, dat toen ik in die dingen mijn genoegen plag tc zoeken, ik die allen in den fterkften zin ledig en onvoldoende vond; en het eenigst voordcel welk zij aanbragten — Rampzalig zij, die gedwongen zijn dit een voordeel te hecten! —— was, dat ze mi) dikwerf bevrijdden van he| verdriet en den last van — te denken! ~r Indien gij nog andere vermaaken aan de hand hebt,  den Heer A~ 475=. fcebt, buiten de zoo even genoemden, dan moe* ten ze, volgends uw eigen plan, ondeugend en. onbetaamelijk zijn ; en daarom laat de vriendfchap mij niet toe, dezelven mede. op de lijst te brengen. Ik wil liefst hoopen, dat gij uw vermaak in geene nog laagere en verachtlijker dingen zoekt. — Dus verre ftaan we dan op gelijken grond. Gij kent al het genoegen dat een wellustig leven kan aanbieden , en ik ken het desgelijks. Wanneer ik, daar tegen, u de Bronwel en de ftroomen van mijne beste vermaaken poogde te befchrijven, als daar zijn: — eene troostvolle bewustheid van de vergeeving mijner zonden — eenegeduurigegemeenfehapsoefening met dien God, die hemel en aarde gemaakt heeft __ een ftil vertrouwen op de Godlijke? Voorzienigheid — het zielftreelend vooruitgezicht van een beter leven, in eene betere Weereld , benevens de verrukkende voorfmaaken der hemelfche Gelukzaligheid; — wilde ik, of kost ik u zeggen, welk een vermaak ik dikwijls geniete, in het leezen der heilige Schrift, in de oefening des gebeds, en in dat foort van prediken en gefprekken, waar op gij met verachting nederziet, dan houde ik mij verzekerd, dat gij zoo laag van mijn geluk zoudt denken, als ik van het uwe. Doch hier ligt het onderfcheid, mijn lieve Vriend! dat gij veroordeelt het geen gij nooit door ondervinding hebt leeren kennen. Gij weet al zoo weinig van deeze dingen, als een li 5 blind  4?£ BXiKVEN AAN blind gèboorenevankoleuren; en niettegenftaan<(e al uw voorgeven van genoegen, twijfel ik er zeer fterk aan , dat gij ten allen tijde uzelven Runt voldoen, en alle vermoeden uit uwen geest weercn: of het niet misfchien waarlijk met de zaak zoo mogt gelegen zijn, als ik voorgefteld hebbe. Daar béneven; wat verlies ik toch , volgends mijn plan, dat mij zoo zeer uw medelijden zou waardig maaken? Geniet gij gevoeliger genoegen, in het bedachtzaam gebruik der aardfche zegeningen? Meent gij, dat ik mijne fpijs met minder fmaak nuttige , dan gij kunt doen, hoewel misfchien met minder kosten, en in minder verfcheidenheid ? Slaapt gij gezonder en geruster dan ik ? Geniet ik minder vermaak in de faamenleeving ? Het is waar, dat de gemeenzaame ommegang met wulpfche en dartele lieden , die hunne dagen doorbrengen in lagchen, en jjdel gezang, even zeer tegen mijne neiging, als tegen mijnen pligt aanloopt. Doch ik heb Vrienden en goede Bekenden , zoowel als gij. Onder zeer veelen, die mij met hunne achting cn vriendfchap begunstigen, zijn fommigen Lieden van verftand, geleerdheid, vernuft, en —k het geen misfchien bij u vooral in aanmerking zou koomen — van rijkdom en aanzien. Indien gij hier op zeidet: ,, Goed! maar het zijn altemaal Dweepers, gelijk gij zelf"; dan zoudt gij nog niets bewijzen. Want naardien , volgends uw' eigen grondregel, „ het geluk af- „ hangt  den H e e.r A— B-T-, 475 ,, hangt van onze bevatting", zoo kan het tegen mijn geluk niet ftrijden , maar veeleer het zelve bevoorderen, dat ik Vrienden hebbe naar mijnen fmaak. — Dus heb ik uwen ftand van de fchoonfte zijde befchouwd Of laat mij er nog ééne zaak bijvoegen. Ik weet, dat gij op eene Huuwlijksverbindtenis bedacht zijt. Oordeelt gij, dat als gij tot dien ftaat geraakte, uwe grondbeginfels gefchikt zijn om er u gelukkiger in te doen zijn, dan ik ben? Ons huislijk leven is uniet onbekend. Verbeeldt gij u, meerder vrede, eensgezindheid, en gevoeliger vreugd, in de Egtvereeniging te zullen vinden, dan ik er in gevonden heb, en tot dit uur er in vinde? Ik wensch dat gij ons hier in moogt evenaaren; en zoo dit gebeurt, dan zullen we al wederom zoo na zijn als te vooren, d. i., op gelijken voet. Ik behoef geen Deïst te worden, om het beste en overvloedigst genot te hebben van alles, wat dit leven verfchaffen kan. Maar ik zal u niet behoeven te zeggen, dat het tegenwoordig leven geenszins in enkel aangenaame lotgevallen beftaat. Pijnen , ziekten , verliefen, teleurftellingen, beleedigingcn, en fmaad, zullen meer of min, den eenen tijd of den anderen, ons deel wcezen. — En kunt gij deeze rampen beter draagen dan ik ? Dit zult gij niet durven zeggen. Laat ik mij op u zeiven beroepen; hoe meenigmaal ontrust gij u, en woelt als een Wild dier dat in een net gevangen zit, wanneer de uitkoomsten der dingen tegen uwe  Brieven aan uwe verwachting ftrijden! Dewijl uwe gedachten meer ingenoomen zijn door het geene gij ziet, moet gij noodwendig veel pijnlijker aandoening hebben van het geene gij gevoelt. Gij kunt de tegenfpoeden niet aanmerken, als door eenen Alwijzen Hemelfchen Va der befchikt, ten uwen beste; gij kunt de zoetheid van Gods Beloften niet fmaaken, noch zijne verborgene onderfteuningen gevoelen, in een uur van verdrukking; gij kunt uw bezwaar en uwe zorgen zoo niet op Hem werpen, dat gij daar door eene aanmerkelijke verligting voor'uwen geestgewaar wordt;,ook kunt gij zijne Hand niet zien, als mtgeftrekt tot uwe verlosfing. Van deeze dingen weet gij zoo weinig, als van de kunst van vliegen. Ondertusfchcn kan ik u plegtïg verzekeren — en ik geloof dat mijne betuiging meerder gewigts bij u hebben zal, dan mijn oordeel — dat..het wezenlijke zaaken zijn, en dat ik ze als zoodaanig door ondervinding hebbe leeren kennen. Wanneer mijne tijdlijke belangen allerncteligst en hagchelijkst ftonden, heb ik eens en andermaal het meest moogen gevoelen van dien vrede, welken de weereld mij noch geeven, noch ontneemen kan. — Dan ik kan de zaak nog van een' anderen kant bezien. Gij vindt u taamelijk wel, en vergenoegd, wanneer gij onder uwe Vrienden zijt; maar hoe maakt gij het, als gij u geheel alleen bevindt ? Zoudt gij niet gaarn iets gepven willen, om het gelukkig geheim magtig .te worden, van een' regenachtigen dag met'genoegen doortebrengen, zonder behulp van bee- zig-  den II eer A— B—« 'tft zlgheden, gezelfchap, of tijdverdrijf? Zou'het ü geen doodlijk verdriet baaren, indien gij cenó week lang moest reizen op een' eenzaamen weg, waar gij geene vroolijke ontmoetingen hadt, om uwen geest te verleeveridigen en optebeuren? — Armzalig genoegen, dat geene de minfte tusfchenpoozing van bedaard nadenken dulden kan! ; :„ , • ; . ,»• •' ); c. 3011 nt Het geen gij hebt hooren zeggen, is waarheid, Ik heb;met eenige weinige Vrienden, alle veertien dagen eene bijeenkoomst aan mijn huis, en dan beftceden wij een uur of twee, in het aanbidden en dienen van dien God, die ons gemaakt heeft. En kan dit uwe verontwaardiging, of üw medelijden wekken? Is het een bewijs van een' edeler geest, of meer befchaafde denkwijze*, geheel zonder God te leeven in de weereld? Indien ik op die tijden, in plaats van een godsdienstig gezelfchap, eene fpeelpartij hield, dit zou u niet mishaagen! Hoe kunt gij, een Man van verftand, nalaaten te bloozen van fchaamte, over uwe ongelukkige vooroordeelen ? Doch ik gedenk, hoe het weleer met mij zei ven gefteld Was, en ftaak mijne verwondering. Mogt Hij, die mij de oogen geopend heeft, ook de uwen openen! Hij alleen kan het doen. Ik verwacht ook niet, u door iets, als van mijzelven gezegd, te zullen overtuigen. Maar indien het Hem behaagde, van mij als zijn werktuig daar toe gebruik te maaken, dan zoudt gij overtuigd worden. Hoe zou ik mij dan verblijden! Het zou mij altijd tot in-  4/8 Brieven aan den Heer A— B— innige vreugd vertrekken, wanneer ik aan k mand mogt nuttig zijn, maar allermeest, indien ïk aan het geluk van u, dien ik hartlijk lief hebbe, iets mogt toebrengen. Ik wensch dat God u uzelven leere befchouwen, zoo als gij waarlijk Zijt; dan zult gij aandachtig luisteren , naar het geen gij thands niet waardig acht aangehoord te worden, naamlijk, Gods oneindige Goedheid, in het befchikken van een Middel ter verlosfing voor de grootften der zondaaren, door Hem, die aan het fmaadlijk kruis, voor de zonden van anderen, zijn leven heeft afgelegd. Houd, bid ik, deezen Brief bij u; en wanneer gij aan mij fchrijft, meld mij dan, dat gij denzelven ten goede geduid hebt, en dat gij ileeds gelooft dat ik ben, Uw oprechte eh toegenegen dienaar.  EEN BRIEF AAN EEN' VRIEND IN HOLLAND,   48i BRIEF AAN EEN' VRIEND IN HOLLAND, (*) Waarde Heer! Uw aangenaame Brief vond mij niet te 01ney, maar te Londen. Het is bij de drie jaaren geleeden , dat des Heeren hand mij hier geplaatst heeft (f). Ware ik te Olney geweest , gij zoudt fpoedigcr antwoord van mij ontvangen hebben. Daar leefde ik afgezonderd, en had veel tijd ; maar in deeze Stad ben ik naauwlijks één uur zeker tegen ftoornis, of vrij van noodige beezigheden. Ik was zeer verblijd, een' Brief van u te ontvangen - want offchoon ons beider Naatfijeri in oorlog zijn, gij en ik nogthans zijn Broeders, leden, vertrouwe ik, van het Huisgezin des vredes , en onderdaanen van het Koningrijk welk (*) [Deeze Brief is in den oorfpronglijken Bundel nier vervat; Biakr wordt, óp aanranding van eenige Vrienden, die denzelven in hezEngetscb gezien hadden^ hier ''ij gevoegd.] Cf) [Dit is de reden, dat op den Algemeenen Tijtel voor her E .r^ts Dkel, da: nu volkomen' is, de Schrijver als Predikant te Londen wordt vermeld.} Kk  Brief aan welk niet is vari dccze weereld. Onze Koning is Koning der koningen en Heer der heeren* Koning der volken en Koning der heiligen. Door alle de beroeringen weiken thands beerfchen, bevoordert Hij een oogmerk, dat zijnes waardig, is. Weinigen onder de Vorsten en Staatrmannen der aarde zijn bewust, dat, het zij ze aan Hem denken of niet , zij werktuigen zijn te:' uitvoering van zijn-Bellek, en dienstbaar om zijne Voornemens tc volbrengen. De grimmigheid des 'menfehen zal Hem lof ijk maïiken\ znl z'in'en dienst cn roem bevoordcren, zoo verre Hij dezelve toelaat tc werken; en het overblijffel der grimmigheden, afle de ontwerpen en oogmerken van den mensch, welken geene gedeelten van zijn Plan uitmaaken , zal Hij opbinden en bedwingen (*). Hij is beczig , ons cn alle de twistende Naatfijen eene les te leeren, welke het gros van ijderc Naatfij traag en onwillig is te vatten , maar zij moeten ze toch ten laatflen wils worden, want Hij heeft gezegd: Zij zullen weer tèh dat Ik de H E E li ben. De hooge oo. cn der menfehen zullen vernederd worden , "en de HEER 'alleen zal in dien dag verheven ziin. Middelerwijl noodigt Hij zijn Volk in He Verborgene kameren, welken Hij voor hun bereid heeft, om te fchuilen onder de fchaduuw zijner Wijsheid, Liefde, en Magt. Tot hun zegt Hij: Wanneer gij zult hooren van oorlogen en CO {.Psalm LXX17: u.j  een' Vriend in Holland. 483 gcruchr.cn van oorlogen, ziet toe, dat gij niet verfchrikt worde. Zii moogen veilig nederzetten, a'.s Noach in dc Ark, terwijl Ichrik en verwarring zich rondom hen verfpreiden , want Hij zal hen'dekken met zijne vleugelen. Hij iemagtig heq te befchermen, in het midden der grootfte gevaaren• hunne beste belangen zijn buiten het bere'k van vijanden; en indien Hij door ne befeel.ing hun tijdüjke rampen laat overkoomen , dan zal Hij hen zoodaanig onderftcunen, zeo zeer alles beftuuren, cn alles ten hunnen b/ésje heiligen, cn zoo zeker hun fterkte ver, fch;:tTen naar hunne dagen, dat hunne verdrukkingen bejyéM voor hun zegeningen — hunne vérUezeh winsten zullen zijn, en alle dingen, zonde-. üit^endering , medewerken zullen hun tqn goede. Welgelukzalig is hc: volk wien he; £zoo gaat, ja gezegend is het volk wien: God de HEER is! Nogthans, fchoon zij geene billijke raden van v.ecz2 hebben voor zichzelven, zdlcn hunne ha.ten aangedaan zijn over het geen hunne oogen aanfchouwen. Het ingelicht welk de Heer hun geschonken heeft in de fnoedkeid' der zonde, e:: Je waard-} ven zielen, zal in h eene gefteldhcid' van gr.est. te wege brenge-i, gepast naar dc tijde:: waar in zii leeven , en waiïiieef Gods gezichten 00 aaedeirijn, zullen zij zxei voor Hem vó. ootmoediger,. ei in het vc boe-en treuren evee d; bjceheid en du blenden,, weken zj niet .kenden voo: koomen. Zij zi.i-  434 Brief aan len bidden, en de Heer zal hunne gebeden hooren, en zal, om hunnen wil, de rampen maatigen en verkorten, welken anders zouden vermeenigvuldigd worden en de overhand nee. men, als de wateren van den Zondvloed. Dus zijn dc godvruchtigen het zout der aarde, en de veiligheid der landen in welken zij woonen. Zij zijn voor een poos veripreid onder de Naatfijen, en hebben, als leden der Maatfehappij, zekere bczondere verpligtingen en betrekkingen jegens het Volk waar onder zij leeven - maar binnen korten tijd zullen deeze pnderfcheidingen ophouden ; en terwijl dezelven duuren, kan geen ftaatskrakecl de leden van jESUS verborgen Ligchaam eikanderen tot vijanden maaken. Een oorlog, waar in de voornaamfte Protestanfche Moogendheden arbeiden om elkandere te vernielen, is zeer beklaaglijk ; doch de zonde is de oorzaak; de Heer heeft eenen twist met ons allen, anders zouden de fterke banden waar door wij onderling verknocht waren, niet verbrooken zijn. Maar nogthans blijven de geloovigen één in Hem, cn zullen eerlang te faamen vergaderd worden , daar het gedruis des oorlogs niet meer zal worden gehoord. Het denkbeeld, welk gij zegt dat gij, en pwe Vrienden in Holland, gevormd hadden van den Haat van den Godsdienst in ons Eiland, is verre van te ftreng te wcezen, wanneer men de Naatfij over het geheel befchouwt. Ik vrees dat het ongeloof, dc ongebondenheid, en verharding des  een' Vriend in Holland. 485 des harten , tegenwoordig meer algemeen cn heerfchcnde onder ons zijn, dan in eenig tijdperk federt de Kerkhervorming. Maar het .is tevens waarheid, dat de Heer finds eenige jaaren het Werk zijner Genade onder ons grootlijks heeft verleevendigd en uitgebreid ; en ik vertrouw, dat het nog fteeds vooruit gaat. De Heer White field,, voor eenige jaaren overleeden, is een gezegend werktuig geweest, om in verfcheiden deelcn van dit Koningrijk het volk optewekken, en tot nadenken te brengen. Van zijnen tijd af, en federt zijn' dood, heeft het Evangelie in de vastgeftelde Kerk geduurig veld gewonnen. Toen ik eerst begon ernstig onderzoek te doen naar den ftaat van den Godsdienst in ons Land, omtrent het jaar 1755, konde ik flegts kennis krijgen van vijf of zes Kerspel-Leeraars in het ganfche Rijk, die openlijk bekend waren het Evangelie te prediken. Thands zal het getal, zoo ik vertrouwe, verre over de tweehonderd zijn; ik bedoel zulken, die nuttige Mannen zijn, en veel vruchts op .iunnen dienst hebben. En het getal groeit nog iij aanhoudendheid aan. Wij hebben finds eene cpede reeks van jaaren een klein gezelfchap van godvruchtige Jongelingen op elke onzer Hooge Sdioolen, gehad ; en fchoon er gemeenlijk bij ellen Ordeningstijd —■ welke viermaaien in het jaai voorvalt — eenigen van dezelven geordend wörden, heeft de Heer telkens wederom anderen in hunne plaats befchikt. — En ik heb reden om te denken, dat er thands te Oxford , , Kk 3 cn  486 Brief aan en tc Cumbridge zoo veelen gevonden worden als ooitin vroeger tijd. Veelen-ook hebben voor zich eene deure geopend gevonden in de Kerk, offchoon niet in de Univerfiteiten opgekweekt '■ En lomtnds hebben wij het genoegen, van te hooren van Leeraars die, na dat zij jaaren lang m den Dienst geweest waren zonder de Waarheid te kennen, of te zorgen voor hunne Kudde, door de Kracht van God zijn opgewekt om de Waarheid te prediken zoo als ze in Jesus js, met veel ijver en aangenaamheid. De aanwas aer Methodist er ij, zoo als ze genoemd wordt, heeft insgelijks de handen der Evangelifche DisJenters, in de meeste plaatlen, gefterkr. ft orderfcheidc hen dus, omdat er in onze Öagen — het zou ra de dagen onzer vaderen als iet vreemds geacht zijn geweest — maar al te veel DUfmters gevonden worden , die verre zijn van Evangelhrh te wcezen. - Met één woord, hoe zeer allé' andere teckenen der tijden zich donker fchijnen voortedocn , is ons dit tecken ten goede no* overig gelaaten, dat de Heer een overblijffel onder ons heeft, cn, zoo wij hoopen, no* een groot overblijffel welk nog niet toereikt is doch om welker wil Hij zijne Gezand^en rit' ynat naar het Oosten, Westen, Noorden, Vr Zuiden, cn hunne boodfchap in eene aanmerkende maate met dc Kracht van zijnen Heilige* veest belieft fe verzeilen, -iin .moBG)0& 0 * z'H1 yfa iï'xA ttx&$. .. M geloof dat dc naam van dc:: Hèe¥ Th?mz'0N- m bolland niet onbekend is. De Vfipfc M.  een' Vriend in Holland. 487 ftelling tot de Kerk van St. Mary Woolnoth ] in het middenpunt deezer Stad, kwam in zijne handen , en bij het overlijden van den voorigen Predikant, behaagde het hem, dezelve aan mij optedraagen. Het aanbod kwam (gelijk alles wat door des Heeren genaderijke hertelling gefchiedt) juist in den rechten tijd. Schoon ik te Öluey flegts Adjun£t (*) was, zou ik, eenige jaaren geleedcn , met geen genoegen cf gemoedsrurmte, van ftandplaats hebben konnen veranderen. Want ik had eene leevendige en bloei-' ende Gemeente, welke mij liefhadde; en ik kon het denkbeeld van haar te verlaatennidtdraagen. Maar in den omtrek van zestien jaaren , hebben dc meesten cn de besten mij verlaatcn; zij voleindigden hunnen loop, cn z:jn in het geloof gcltorven In de leete jaaren was de gcfleldheid van zaaken minder troostlijk, en min beloovende; en hier door werd mijn weg, om naar Londen te koomen, meerder op-eklaard, Veele diagen liepen faamen, om mijn gemoed te overreeden, dat ik van den Heere der waards geroepen was — en , geloofd zij zijn Naam 1 de uitkoomst heeft mijne hoope gebillijkt. Mijn kring om nuttig te zijn , is oogfchijnlijk veel uitgebreider geworden. Men maakt veel gebruik van mijri' dienst; en ik vertrouw dat mijn arbeid niet vergcefsch is. Het (*) [Dit Onduitsch, doch onder ons zeer gebruiklük woord, feheen mij het Engelfche, a Cumte or Subftitute, het naaste en verlhanbaarfte uictedrukken.] Kk 4  488 Brief aan een' Vriend in Holland. Het zal mij aangenaam zijn, andermaal een* Brief van u te ontvangen; en ik hoop dat gij mij verfchoonen zult, van niet eerder gefehreeven te hebben. De Heer zegene ons met vrede, in onze harten, in onze huizen, in de Kerk van God — en herflelle, is het zijn welbehagen, den vrede tusfchen onze beide Naatfij en! —* Het zij vrede of oorlog, ik hoop u, en alle uwe Landgenootert die den Heere Jesus Christus in waarheid liefhebhen, hartljjk te beminnen. Ik ben, Mijn Heer! Uw oprechte vriend en dienaar, John Newton, hoxton LoNQON, den 26 October , 1782. NA-  489 ï i 1 E B E ï VAN DEN 17 I T G JE V JE M. HoE'zeer ik op goede gronden meende overtuigd te zijn van de waardij en nuttigheid dezer Brieven van den terw. Newton, en dus geene de minfte aarfeling vond , om die ook ten nutte onzer Landgenoten in onze Taal in 't ligt tc geven ; is het mij nogtans ten uitterften aangenaam en ter bevestiging in mijne gedagten geweest, dat verfcheiden oordeelkundige Vrienden , zo bij monde als gefchrifte, mij hun genoegen en goedkeuring deswegen hebben doen blijken. In 't bijzonder muntte in dezen uit, de oordeelvelling van mijnen hoogstgeëerden Vriend , den Wel Eerwaardigen Heer J, C. Appelius, waardig Euangelie-Dienaar te Zuidbrock cn Muntendam, in eenen Kk 5 Brief  49° Nareden van Brief, aan mij gefchreven den 25 Januari] dezes Jaars. - Op verzoek van den Drukker, heeft zijn Wel Ecnv. gunstig toegedaan , dezen Brief gemeen te maken , V indien n]en oordeelde dat dezelve eenig, „ zins dienen kende tot aanprijzing en „ verdere verbreiding van de gezegende v B r 1 even van Newton". 2te hier-dan, hoe de Wel Eerwaardige A v p Lt u s zig in den gemelden Brief, ten aatertfvah dit Werk, onder anderen ui , drukt: „ — Ik heb in mijnen leeftijd vele en „ velerlei gefchriften met grout vermaak „ en fdgting gelezen: snaar nimmer kis ik „ iets, waarvan de geliele inhcifiö en ma„, nier van voorltel mij zuik een aaneenffc-. „ fchakekl .genoegen, cn lligdng veroor„ zaakte dan deze Brieven, ik ben allang „ van de zaken, die daarin \rorden voor„ gedragen, op zekere gronden overtuigd * geweest: maar ik heb dezelve nimmei? „ met zo veel klaarheid , bondigheid, be,i valligheid en levendigheid gezien vooi:- „ dra-  den Uitgever* 491 dragen* Ik bcwondere die geheiligde „ geestigheid ,zo vrij van alle losheid; ,, die grote vlugheid zonder enig blijk van „ wildheid ; die betoging der waarheid „ zonder fdjfheid; die liefderijke toleran„ tie, zonder enige onverfchilligheid om„ trent waarheid en formulieren; dat diep „ mgezigc in 's menfehen gehele verdor„ venheid, zonder wettisheid; dat buiten„ gewoon licht in't zalig evangelie, en 's „ menfehen volflrèkte afhanglijkheid van „ de genade, zonder benadeling van dc ,, wet en onze onveranderlijke verpligting „ tot Godzaligheid ; die grote maat van „ heiligheid gepaard met zo veel licftalig„ heid jegens hen die nog zo ver agterüic „ zijn; welk alles en nog veel meer in de„ ze Brieven uitfchlttert. Ik gevoel tel„ kens onder 't lezen derzelve, dat ik dik„ werf herhaal, dat de H. Geest zijne „ werking met deze brieven vergezelt". —> Dus verre den Wel Eerwaardigen Heer Appelius. Wij vertrouwen, dat elk die eenigen fmaak heeft van geestlijke dingen, 's Mans oordeel .over de Brieven van New-  492 Nareden van den Uitgever. Newton zeer juist en eigénaartig zal vinden , en aan het zelve met ons zijn zegel hangen zal. i B ij deze gelegenheid zij den Lezer bcrigt, dut men voornemens is, bij de afgifte van het Laatfte, of Tweeden Deels Vierde Stuk, deezer Brieven, een Alphabctisch Register . der voornaamfte Zaaken in de beide Deelen vervat, te voegen.