KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '35      E N GES1B.EKKH OVER EENIGE BELANGRIJKE WAARHEDEN VAN 'DEN HERVORMDEN GODSDIENST, IN OPZIGTTOT DE BEVINDING EN ' " BETRAGTING DER HEILIGEN; Voornaam el ij k ingerigt tegen eenige misvattingen van zommige hedendaagsche Geschriften over den Godsdienst. COINELIS BREM, Ouderling der Schotfche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. EERSTE STUK. Te ROTTERDAM, Bij ABRAHAM BOTHALL, in de St. Jacobftraat, M D C C X C I.  Uitgegeeven na voorgaand Onderzoek, en met Goedkeuring, " der E. Clasfis van Schietend, den 23 van Herfstmaand, 1791.  VOOMERIGT-.- "*^Voor eenigen tijd gaf ik uit, zeker Stukje, onder den Tijtel: Zedige Aanmerkingen over de Leer der Verzoening; door Philalethes. Vervolgens zijn, niet lang geleeden , twee Stukjes , bij opvolging , ten voorfchijn gekoomen , getijceld : Gemeenzaame Brieven over verfihtiden waarheden , e. z. v. uitgrgecven door een Vriend van Waarheid , Godsvrucht en Vreede. In die Stukjes werden niet alleen mijne Zedige Aanmerkingen * 2 aan-  iv VOORBERIGt. aangevallen , maar ook zornmige Waarheden onzer heilige Geloofsleer gansch misvormd voorgedraagen. Dit is zeer duidelijk aangeweezen, in zekeren Brief, mij onlangs ter hand gekoomen ; welken ik oordeelde, in onzen tijd niet ongepast te zijn , om gemeen te maaken , nevens de dar.r op gevolgde Brieven en Gejprekken j over eenige belangrijke Waarheden van onzen Godsdienst, welken ik daar heb bijgevoegd. Van wat belang en nuttigheid die te keuren zijn , wordt gelaaten aan het oordeel van den befcheiden Leezer. Ik heb  VOORBERIGT. v heb de f.icting der eenvouwigen, zoo wel» als de Ihaving der zuivere Waarheid , tragten op het oog te houden. Wordt dit doel, onder 's Heeren Zegen, bereikt; dan zal ik mijn' geringen arbeid overvloedig vergolden agten. '(id 3i(,U9S ™ .«ffl^ T ? 3 I 'A n 3 V De Uitgeever der Gemeenzaame Brieven , zegt in zijne Voorreden , dat de Autheur -— die vermoedelijk dezelfde perzoon is — een vijand van twisten is, en dat hij zig nooit iets zal aantrekken , van het geen men tot nadeel van zijne Brieven zeggen of fchrijven mogte. De ophef, met welken hij die aanprijst, doet  vi VOORBERIGT. doet ook denken, dat hij zijn Werk voor beflisfend en voldingend aanziet, en dus ook mijn gefchrijf zijner aandagt niet zal waardig keuren. Een Arend, trouwens, vangt geen vliegen. Verkiest hij dus. — gelijk hij zegt —> zig-in zijne zoete rust niet te laaien ftooren; zulks zal dan ook dienen, om mij de mijne te laaten behouden. Dit Eerfte Stuk zal eerlang door een Tweede, dat reeds op de pers is, gevolgd , en daar mede dit Werkje beflooten worden. BRIE-  BUI EVEN E N OVER EENIGE VOORNAAME WAARHEDEN VAN DEN HERVORMDEN GODSDIENST. EERSTE BRIEF. CHRISTIANUS CENSOR AAN P H I L A L E T H E S. Waarde Philalethes ! Het is nu ruim vier jaaren geleeden , dat ik uwen Brief ontvong, betijteld: Zedige Aanmerkingen over de Leer der Virzoening, e. z. v. voornaamlijk iiigerigt tegen eenige misvattingen van Prof. J. J. le Sage ten Broek, Predikant te Rotterdam. Hoe ik daar over gedagt heb ,. is u uit onze volgende briefvvisfeling gebleeken. Het heeft: mij verheugd j dat uw arbeid niet geheel onnut of ijdel is geweest. Immers , zedert dat ik alhier te D . . . . mijn vast verblijf en wooning gekoozen , en met eenige godsA diens-  a Brieven en dienstige en waarheidlievende vrienden ecnen gemeenzaamen en leerrijken ommegang verkreegen heb , is de inhoud uwes Briefs ook dikwils de ftof van ons onderhoud geweest, en heeft ons niet alleen gediend tot eene gemoedelijke ftigting , maar ook tot eene meer gevestigde overreeding van de waarheid van Gods niet algemeene , maar bijzondere Genade , zoo als die karakteristiek — in onderfcheiding van alle andere godsdienstige Genootfchappen — in onze Hervormde Kerk, in haare Formulieren van eenigheid bepaald cn vastgefteld is. Ik heb ook niet konnen verneemen , dat in de hoofdzaak, eenige aanmerkelijke bedenkingen daar tegen zijn ter baan gebragt. Onderfcheiden leiding van gedagten , over de orde , plaatzing, en 't praktikaal gebruik van zommige hoofdwaarheden, ftremden in 't geheel onze overeenftemming in de hoofdzaak niet. Dat gij nogtans, uit de gefteldheid der tijden, reekening maakte op een of anderen aanval, had zijn reden ; evenwel had ik zulks niet gewagt van dien kant, van waar u dat oniangs ontmoet is. 't Is waar , ik kende wel iemand , die, offchóon bij herhaaling zig voordoende als een ijverig voorftander van de oude regtzinnige Leer onzer Kerk , nogtans onzer heerfchende Kerkleer gansch geen goed hart fcheen toetedraagen , en daarom ook met niemands leer tans  Gesprekken. % tans meer te vreden was. Doode en leevende Godgeleerden Honden hem genoegzaam alle in den weg ; tegen elk had hij wat intebrengen. Bijster ingenoomen was hij tegen het praktikaal bcfhiur , dat op de Leer van het Dordfche Synode gebouwd is , of daar uit wordt afgeleid. Van hier . ook , dat ik fpoedig vernam , dat hij met uw Werkje gansch niet te vreden was; en 't liet zig aanzien , dat hij daar over een harnasch fcond aantetrekken. Dan vier jaaren verloopen zijnde , had nog niemand iets daar van vernoomen. Ik begon derhalven te denken , dat hij met er tijd bekoeld was geworden, en moogelijk van zijn opzet had afgezien. Dan neen , op het onverwagtst, na zulk een' bijster langen broeitijd , is eindelijk dit wanfehaapen kieken ten voorfchijn gekoomen. Met eene brallende aanprijzing werd het in onze Dagpapieren aangekondigd , onder den Tijtel van Gemeenzaame Brieven, e. z. v. zonder naam van Schrijver of Drukker , en zonder eenig Kerkelijk Onderzoek of Goedkeuring; tegen de plegtige verbintenis , waar onder de Schrijver zigzelven , bij het aanvaarden van 't Leeraarambt, vrijwillig gefield had. Of dit met eerlijkheid en braafheid beltaanbaar islaat ik hem zeiven beflisfen. O p uw verzoek , heb ik , met de pen in de hand , dat Werkje doorloopen. Dan ik moet u in opregtheid betuigen , dat., had ik u mijn woord niet gegeeven , ik daar mede niet zoia A 2 héb*.  4 Brieven en hebben voortgegaan , uit hoofde van de lastige en verveelende vorm , waar in het zelve gegooten is. Gelijk van IsMaëL gezegd wordt: — Zijne hand zal tegen allen zijn (a) , zoo vond ik ook zijne pen tegen eik eenen gefpitst. Naauwlijks is er één eenig Godgeleerde, die langer bij hem door den beugel kan , en alle de Systemata , zoo over de lcerftellige als beoeffenende Godgeleerdheid, moeten zwigten voor zijne begrippen. Ik zal u, tot eene grondige beoordeeling van dat Werkje, eerst, uit eenige trekken den Schrijver doen kennen; en dan, eenige weinige proeven van zijne denkwijs aan de hand geeven. Wat voor eerst den Schrijver betreft; hij zelf heeft zijne eigen kenfehets zeer duidelijk geteekend. Uit het geheele beloop van zijn gefchrijf, en wijze van voordragt, fchijnt er eenige laatdunkendheid en woelziekte bij hem te huisvesten , nevens eene aanmerkelijke onvastheid in de fchakeling zijner denkbeelden. Trouwens, geen eigen bekookt Systema hebbende , is hij zeer vlottende , dan met deeze, dan met geene partij zeer ingenoomen. — Gij kent de denkwijze van de Heercn Holtius en Comrie, over de Leer en rangfehikking van de Regtvaardiging , en 't Geloof, met den aankleeve van dien. — Zoo draa waren deezer Schrif- (a) Gen. XVI: li.  Gesprekken. Schriften niet in de weereld , of hij deed zig kennen als hunnen medeftander, vooral, na, dat hij de kigt van den Rhijn begon inteademen. En offchoon hunne fcholastieke termen en distinótien meer wijsgeerte vorderden , dan hij bezat , om daar van in de Godgeleerdheid, gelijk zij , gebruik te maaken , nam hij nogtans alles van hun over , en vlegtte dit in zijne denkwijs over veele waarheden van onzen Godsdienst in ; waar uit waarfchijnelijk veelen zijner misvattingen zijn voortgefprooten ,- van welken ik u in 't vervolg eenige trekken hoop aantewijzen. Hoe vreemd en verwijderd de leerwijs deezer genoemde Heeren ook zijn mag, van die , met welke Prof. Ten Broek zedert is opgedaagd; nogtans kwamen de bijzonderheden van den laatst gemelden zoo draa niet aan den dag, of onze Man kwam ook op de been, als zijn bij- en voorftander. En het geen bijna ongeloof baar fchijnt, is , dat hij, die tans de benaaming van een Zondaar—■ let wel, als eenen eeretijtel befchouwt (b), wel- Cb) Gemeenzaame Brieven, BIz. 449. — De Schrijver zegt aldaar: „ Ook verkondigt het Euangelie de „ verzoening met God in Christus aan niemand, dan aan Zondaren , en onder die allerf.gtfte eertiftels, „ die 'er in het Euangelie aan hen gegeven worden". — Eertijtels konnen zeker onderfcheiden worden; dan de onderfcheiding, in flegte, en allerflegtfle, luidt bijster vreemd. Een Eenijrel , als zodaanig , geeft ten minden te kennen de eerwaardigheid van den perfoon. Draagt nu iemand eenen Eertijtei die hem wettig toe- A3  € Brieven en welke aan elk mensch het regt en de vrijheid geeft, om de genade van God, hem aangeboodcn , aantemerken als zijn eigendom , waar van hij zig maar in 't bezit te ftellen heeft, gelijk ftraks nader blijken zal ; dat , zeg ik , die zelfde Man te vooren een Knabbenhouwer is geweest (c). Gij kent die Sefte , en weet, dat (behalven de wangevoelens die zij koesterde) veele lieden onder dezelve fchuilden, diejAKOBS ftem hadden , en Esaus handen , en die , des nicttegenftaande, zeer voorbaarig en onmeêdoogend te werk gingen , in 't kcurmeesterfchap dat zij zig over anderen aanmaatigden , en vooral niemand canonizeerden , ten zij hij hunne proeve van waars en valfcïie genade had doorgedaan. Oflchoon hij nu die Synagóoge verlaaten heeft, fchijnt hem nogtans iets van den geest van Diotrepiies te zijn bijgebleeven. Vanhier, dat hij de man is, die, alles geleezen hebbende, wat tegen het Stelzel van de Hcercn Voet en Kleman is ingebragt, zeggen durft, dat hij het zelve nog nooit op de rechte wijze volledig heeft zien wederleggen (d). Deeze taak was dus voor 1 hem toekomt, dan drukt dit zijne eerwaardigheid uit, al is het in nog zoo geringen trap. Dat nu het bijvoegzel allerflegtst, de natuur van eenen Eertijtel niet verandert, gevoelt elk. Dan de Schrijver, die doorgaans zeer bijzonder is, heeft, zoo het fchijnt, ook alhier zijne bijzonderheid willen doen kennen. (c) Gemeenzaame Brieven, Blz. 294, 323. (d; Aldaar, Blz. 157.  Gesprekken. ? hem gelaaten. En voorzeker, nu hij op de fchouders zie van Prof. de Moor, en van den Heer E. D. P. is hij groot in zijn oog, en waant veel verder te konnen zien , dan zij gedaan hebben. — Van hier ook , dat herhaald en uitbundig afkeuren van de Leerflelzels zijner regszinnige Medebroeders ; — van hier, dat {hoevend voordoen, als ware hij aan het hoofd van een genootfehap , tot Keurmeesters van de Leer der Kerke aangefteld ; — van hier ook , dat de Schrijver de houding aanneemt, om in 't meervouwige te fchrijven , even als had hij veele geloofsgenooten, die hem tot voorzitter en penvoerder gekoozen hadden. Offchoon nu daar van geen de minste fchijn is , wil ik hem nogtans het genoegen wel geeven, om ook nu en dan van hem in 't meervouwige te fpreeken. — Van hier , eindelijk , die taal: Wij zijn ook geen vreemdelingen in 't Christendom. Wij hebben ook al een groot aantal van zondaaren behandeld. Wij meten , boven veele luide roepers , wat een wettifche overtuiging is. Wij hooren niet gaam van voorwaarden. Dit zijn maar eenige Haaltjes, die gij , zoo 't u lust, kont naflaan in zijne Brieven , op Blz. 257. 300. 303. 304. 341. Wel ligt hebt gij in 't kort nog drie Boekdeelen van deezen Schrijver te wagten ; en dan zal het blijken, dat niemand clan hij, tot hier aan toe , op den regten uitleg van onzen Katechismus is afgerigt geweest. Twee zwaare Boekdeelen zien daar van reeds het ligt, die alle de A 4 ken-  2 Brieven en kenmerken draagen, dat derzei ver Schrijver met den Autheur der Gemeenzaams Brieven maar ééne ziel bezit, en dat beide Werken dus uit dezelfde pen gevloeid zijn (*). Dit blijkt vrij klaar — I. Uit de gelijkheid van ftijl , die in beiden bij üitftek gerekt en langdraadig is. — 2. Uit het hooge denkbeeld , dat de Schrijver van zigzelven koestert. Tot een Haaltje hier van, zie men zijne Katechismusverklaaring , II. D. Blz. 77. en 677. vooral, Blz. 43. alwaar hij zegt: Waarlijk, hel is wel noodig,dat men thans ook eens bedaard onderzoeke: Wat is een waar geloof? Dit is dan, naar zijn begrip, nog niet gefchied, en dit heeft men nu van hem te wagten; daar nogtans de denkwijs, voor welke hij zig zoo fterk in de bres Helt, door wij. len den waardiger] Iz. de Leeuw, nog onlangs, in een Werkje , dat in korten tijd verfcheiden maaien herdrukt is, kort, klaar, en geregeld is voorgedraagen, dog het welk hij, zoo 't fchijnt, niet noemenswaardig gekeurd heeft. Wilt gij nog een Haal van verwaande grootfpraak zien? lees dan Blz. 711. Laat elk zijn gevoelen hieraan toetsen. Waar aan ? Wel, aan den Katechismus; mits dat men met mijne oogen leest, en over! neemt C*) Hat de Heer Oodotkr Schrijver is van de Gemeenzaame Brieven, houde ik voor meer dan waarfchijnelijk; hoezeer ook de wijze op welke hij van dezeiven gewag maakt, in eene Noot op blz. L van de Voorrede voor het I. Deel zijner Verklaaring van den Katechismus, fchijnt aanteduiden, dat ze niet van hem, H}aar van eene andere hand zijn.  Gesprekken. 9 neemt de Verklaaring , die ik daar van gegeéven heb. — Men zie voorts de brallende aanprijzing , in de Leydfchc Courant, No. 154. van 24 Dec. 1790. Dus luidt ze: „Dit over„ dierbaar Werk, eenig in zijne foort, is „ door het Eerde Deel , welk bij veelcn een „ aanmerklijken zegen heeft, bereids met roem „ bekend , en zal het door dit Deel nog meer „ worden. Het lofrijk oogmerk des Eerw. Schrij„ vers blijft het zelfde, namelijk , om eene „ duidelijke , eenvouwige Aanwijzing en Ver,, klaaring van de Leer der Hervormde Kerk, „ zoo als zij in dezen Katechismus in 't Geloof „ beleeden wordt, en dus eene eigenlijk „gezegde uitlegging van den Katechis„ mus zeiven , te geeven ; ook beantwoordt de „ behandeling volkomen aan die van het Eerfte „ Deel". — 3- Het blijkt , uit zijnen weerzin tegen , en kleinagting van de Leeropfleilen, of Systemata , van alle onze beste en geagtfte Godgeleerden. Tot een ftaaltje , hoe kag en veragtelijk hij over dezclven denkt , kont gij ook in dit Werk, Verklaaring van den Katechismus, kezen , in het geen hij fchrijft op Blz. 678. 679. 689. en 690. van het II. D. — 4. Het blijkt uit zijne ongelijkheid aan zigzclven. Zie dit, omtrent de Godlijke Vierfchaar , op Blz. 690 en 701. Want wie kan geloovcn, dat iemand onzer Godgeleerden — gelijk hij fchijnt te onderzeilen — zoo dwaas zou zijn, om te geloovcn, dat telkens , als er een zondaar geregtvaardigd wordt, er een vierfchaar in den Hemel gefpanA 5 nen  tg Brieven en nen wierd ? Het geen hij dan beftrijden wil, is juist het geen hij op Blz. 701. zelf gevoelt. — Hij keurt af, en veroordeelt fterk , het geloof als regtvaardigend te benoemen. Ik ken , zegt hij , Blz. 685. geene rechtvaardigende daad des geloof's. En alomme , door zijn geheeJe Werk, gewaagt hij van 't geloof, als een zaligmaakend geloof. Een geloof dat zalig maakt, is derhalven , in denzelfden zin , voprzeker ook een geloof dat regtvaardig maakt. Die God dient om loon, en uit inzicht van loon, zegt hij , Blz. 717. oefent eenen Jlaaffchen dienst. Indien hij er het woordje enkel , of alleen had frigevocgd , dan had hij gelijk ; maar nu veroordeelt hij de heiligen , bij Paulus geroemd, Hebr. XI: 26. En hun aller Hoofd, Christus. Hcbr. XII: 2. —Ten 5. De vereeniging met Christus, is bij hem, volgens Blz. 15. geen vrugt en liitwerkzel van 't geloof, zoo als het Jefus aanneemt cn omhelst; maar is gelegen in onze voorafgaande inlijving in Hem , door den H. Geest. Hoe bij hier over haspelt in zijne Brieven, zullen we in 't vervolg zien. — 6. Het geloof , van welks aart en wezen wij tot nog toe onkundig, of in de war waren , volgens Blz. 43. zal hij ons nu leeren verdaan, van Blz. 88-91. Men heeft, naar zijn begrip , het geloof en de liefde onder een verward , als men begreep , dat de geheele ziel de zitplaats des geloofs was. Neen, r!ac is zoo niet; het geloof is alleen gehuisd in 't verftand , aldaar ziet het niet alleen , maar, NB.  Gesprekken. ii NB. het verftand vertrouwt ook; dit is alles wat het geloof doet, en alle andere werkzaamheden , zijn werkzaamheden der liefde , die als gewrogten door 't geloof veroorzaakt worden, en alleen bewijzen , dat het geloof in 't verHand leeft. — 7. In uw eerfte Stukje tegen Prof. Ten Broek, hebt gij op Blz. 91. duidelijk aangeweezen , de verwarringen en misvattingen, die bij veelen hebben plaats gegreepcn, in 't aïlergewigtigst Leerftuk van des zondaars Rcgtvaardiging voor God ; doordien de Eerw. Heeren Holtius en Comrie , in hunne billijke beftrijding van den dwaalenden Van der Os, en van zijnen onvoorzigtigen befchermer Prof. J. van den Honert, misbruik gemaakt hebben van hunne fcholastieke Godgeleerdheid , en eindelijk al het gewigt van hun gefchil gehangen hebben aan hun begrip aangaande de Regtvaardiging , als gaande in orde van zaaken vóór het Geloof; het welk veroorzaakt heeft, dat de duidelijke leer des Bijbels , aangaande dit gewigtig leerftuk , eer beneveld en verdonkerd, dan toegeligt en opgehelderd is. Men raadpleege daar over de zeer geleerde Voorrede van den Eerw. P. Bonnet, voor het Werk van J. O wen , over Ps. CXXX. ■— Het is nu omtrent 40 jaaren geleeden , dat de weereld als overlaaden werd met gefchilvoerende gefchriften over dit onderwerp ; en onze Schrij ver , die zegt, Blz. 677. des gemelden II. Deels, ze allen geleezen te hebben , zegt tevens', Blz. 77. dat hij juist zedert dat tijdperk van zijne tegen- woor-  12 Bbieven en woordige leerwijs is overtuigd geweest. Gevolgelijk kan men begrijpen , hoe hij , al dien tijd bez^angerd geweest zijnde met termen en distin&ien uit de fcholastieke Godgeleerdheid ontleend , die zijn hoofd verbijsterd en in de war geholpen hebben, eindelijk meende te zien, het geen anderen niet konnen zien , en dat hij meende te verklaaren, het geen anderen oordeelen dat hij niet begreep, maar ellendig in de war bragt. Tot een proeve van het een en ander., bid ik ü, lees eens zijne verklaaring van de 59. Co. en Ci. Vraagen van den Katechismus, van Blz. 677-711. des II. Deels. Of liever, dewijl dit u misfchjen verdrieten zou — gelijk het waarlijk bedroevend en verdrietig is , over dit klaare en gewigtig Leerftuk onzer Kerk, zulke wartaal , in den ftij] eenes Diclators , te moeten leezen , en dat van iemand, die op Blz. 680. van zigzelven zegt : Het is toch de eerfte reize niet, dat ik openlijk herroepe, het geen ik te voor en kwaalijk begreepen hadde. Ik ftel daar in mijns eer; terwijl hij ons in 't onzeker laat, of hij het non plus ultra zijner vlottende denkwijs en misvattingen tot hier aan toe nog wel bereikt heeft — zoo zal ik u daarom hét een en ander van zijne leer- en denkwijze te zien geevcn. Op Blz. 685. lees ik: „Merk dan op, eerst„ lijk, , dat hij niet zegt : Dat ik voor God in „ Christus rechtvaardig worde $ veel min, gemaakt „ worde. Want het eerfce is, noch kan de baate » en  Gesprekke Ij. ï3 „ en het vruchtgevolg van zijn geloof zijn; naardien rechtvaardig of gerechtvaardigd te worden „ voor God in Christus, eigenlijk gefchiedt door „ het geloof — dat is , ons geloof is het mid„ del, waar door men die weldaad , naamlijk '„ de daadlijke rechtvaardiging door God in Chris„ tus , lijdelijk uit Gods hand in de beloften „ in Christus ontvangt , en daadlijk met ver", trouwen voor zich aanneemt; en zoo wor„ den wij lijdelijk door het geloof gerecht„ vaardigd". Op Blz. 693. lees ik: „Het geloof veroor„ zaakt niets , noch heeft eenigen veroorzaa„ kenden invloed ter daarftelling dezer weldaad; „ zelfs niet, als iets voorafgaande de toepas„ fing en fchenking derzelve. Neen, het geloof „ vindt die weldaad door God in Christus be'„ reid, liggende , en gefchonken wordende uit genade , in de beloften Gods. Maar door het „ geloof krijgen wij daar van eene zekere en „ leevendige kennis , en wij neemen ze door „ het geloof met vertrouwen voor ons aan;" [en dit is eeniglijk een daad van ons verftand; want alle andere werkzaamheden , waar in de wil betrokken is , behooren niet tot het geloof, maar tot de liefde.] „en daar van is ,, het gevolg , dat wij in Christus voor God „ rechtvaardig zijn} en erfgenaamen des eeuwi„ gen levens". Op Blz. 699 en 700 lees ik : — „ Op deze „ wijze : Ik zegge , dat ik alleen door een op- „ recht  Brieven en „ recht geloof rechtvaardig ben voor God in „ Christus. Dit nu gefchiedt op deze wijze, „ alzoo i Als ik in Christus Jefus geloove , dan „ gebeurt het, dat — • — God mij , des „ niettemin, in Christus rechtvaardigt, rechtvaardig. „ maakt, door de onmiddellijke en regelrechte toe„ rekening van Christus volkomen voldoening, e.z. v. „ aan mij , in , NB. NB. zijn eeuwig en on„ veranderlijk oordeel; — dat ik door dat zelfde oprecht geloof overreed worde, en vertrouwc, „ dat God mij die Godlijke gaave der rechtvaar» „ diging des levens fchenkt in het Evangelie „ en deszelfs beloften , in en met Christus. — „ Zie het Andwoord op de XXI. Vraagt. — dat ik alsdan die weldaad met de daad deelachtig „ worde , mits dat ik alsdan ook, gelijk ge,, fchiedt, door dat oprecht geloof in Christus ,, Jefus, dezelve voor mij met een waar ver„ trouwen mijner ziel aanneeme. En zie daar —. ,, langs dezen weg, en op deze wijze , ver. „ krijg ik door dat oprecht geloof in Christus „ die baate van dit mijn geloof , dat ik in „ Christus voor God rechtvaardig ben , en een ,, erfgenaam des eeuwigen levens''. ■— „ Mij „ dunkt, nu wordt alles duidelijk en verftaan„ baar in dit Andwoord". Wa t zegt gij, Mijn Heer ? begrijpt gij het ook zoo V Dat de man, aldus voor zijne boeren fpreekende , zig laat aanleunen dat hij zeer geleerd gepredikt heeft, valt gemakkelijk te begrijpen , als men indenkt, dat die goede menfehen wel eens zeg-  Gesprekken. 15 zeggen : „ Wat heeft onze Dominé geleerd ge„ preekt! want ik héb er niets van begreepen". Maar dat hij zig vermeet, zijne wartaal optegeeven , Blz. 711. als den Toetsfteen der waarheid , dit gaat alle begrip te boven! Op Blz. 702. teekent hij eenen zondaar, die met een veroordeelend en verdoemend geweeten voor God zijnen Regter Haat, die alle eigen werk , geregtigheid , en waardigheid verzaakt, NB. door het geloof in Jefus Christus! — ■ „ Doch", zegt hij , „ dit is het niet al, dat „ mijn oprecht geloof mij klaar en overreedend „ doet zien. Neen. Daar God zich in dien „ ftand genadiglijk over mij ontfermt, opent „ Jefus Geest mij het Evangelie der Verzoening „ in Christus". — Maar kont gij nu begrijpen, Mijn Heer, wat dat geloof in Jefus Christus is, vóór en aleer nog Jefus Geest aan een veroordeeld zondaar het Evangelie der Verzoening geopend heeft ? Ik niet. Op Blz. 703. zegt hij, dat God , zig over zulk een veroordeeld zondaar ontfermende, hem regtvaardigt in Christus , door hem de volmaakte voldoening, geregtigheid en heiligheid van Christus toeterekenen, NB. in zijn eeuwig en onveranderlijk oordeel, ter zijner regtvaardiging. Zoo dat God van eeuwigheid hem in Christus rekende, aan hem voldaan, en alles volbragt te hebben. ■ Die nu indenkt, dat Gods eeuwig en onveranderlijk oordeel} eene inwendige en inblijvende daad  ï6 Brieven en daad in God is , en gecne overgaande werking, welke iets buiten het Godlijk Wezen fielt of veroorzaakt, kan die zulke wartaal verzwelgen? — — En nogtans , met eene bijster dwaaze opgetoogenheid over zigzelven , befluit hij aldus, Blz. 704 en 705. „ Zie daar de egte, „ de eenvouwige, de duidelijke leer onzer Kerk". — — — 55 Met zulk eene leer is mijne ziel hart„ lijk vereenigd. Och ! was men daar bij in „ alles gebleeven!" Onze Godgeleerden , wanneer zij handelen over de weldaad der genadige Regtvaardiging , zijn gewoon , te leeren : dat de beweegende oorzaak bij God , is loutere genade ; de verdienende oorzaak , de borggeregtigheid van Christus ; en het middel, of de werktuigelijke oorzaak , alleen het geloof. Dan hier mede is onze man niet te vreden ; hij voegt er nog, als een vierde , bij , eens vormelijke oorzaak, of, „ juist dat geenc", zegt hij , Blz. 715. ., waar „ door God ons om die gerechtigheid rechtvaar„ digt bij zichzelven , zijnde de onmiddellijke, „ voorafgaande, en regelrechte, vrijmagtige toe„ rekening van Christus gerechtigheid aan ons, „ tot rechtvaardiging". — Daar hij nu die toe. rekening van eeuwigheid in God fielt, is het uitgemaakt, dat hij dan ook eene regtvaardiging van eeuwigheid leert; gelijk ons ook uit z^jne Brieven nog nader zal voorkoomen. Want alwaar een zaak of ding in zijne eigen vorm is, daar is die zaak of dat ding volledig. Een huis is  Gesprekken. is geen huis, offchoon alle de bouwftofïen daar toe verzorgd en aanweezig zijn; maar gebouwd of zamengevoegd zijnde , wordt het door die vorming eigenlijk dat ding , dat wij een huis noemen. Daar dan niet alleen de ftof, maar ook de vorm is , daar is de zaak geheel en volledig. Dan wat zal ik zeggen ? Gelijk er menfchen zijn , die eerst fpreeken en dan denken, zoo zijn er ook Schrijvers , die fchrijven eer ze doordenken , en dan van agteren moeten belijden , gedwaald te hebben! De Schrijver agt zig dat tot een eer. En wie zal hem dat misgunnen ? Ik fluit deeze teekening , met het geen ik onlangs in het Werk van eenen geleerden Grijsaart las (e) : — „ Die zich zonder Gefchied- kunde voor een' blooten Demonflrant, of „ hoogvliegenden en fchittcrenden geest uit„ geeft, en zich in het licht van zijne opge„ helderde begrippen befchouwt , die ziet zich „ in eenen bedriegenden vergrootfpiegel als een „ reus aan onder de denkende lieden , en ge„ looft, dat anderen maar dwergen zijn". De Schrijvers der Vaderlandfche Bibliotheek, 11. D. No. 13. Blz. 645. zeggen aangaande deeze Kate- chismusverklaaring: „ Jammer is het, dat „ het werk zoo omflagtig is, waar door het „ fomtijds aan de regels van klaar- en duidlijk- heid Ce) Ja co bi, Wat moet ik ter gerust/telling mijner ziel gelooven ? e. z. v. Te Amfterdam , bij M. de Bruyn, 1790. B  i8 Brieven en „ heid min voldoet, en den Lezer meer afmat, „ dan de hand biedt. — Bijzonder merkten wij „ dit op in de verklaaring van de 21 vraag: ,, Wat is een oprecht gelooye ? welke tegenwoor„ dig de eigenlijke twistappel is tusfehen de „ voorftanders van het oude en nieuwe licht; „ bij welke laatften de Heer Ouboter, indien „ wij zijne mening wel vatten , zichzelven „ voegt". — Dit zij tans genoeg van den Schrijver. Ik gaa , ten tweeden, voort, tot zijne denk-en leerwijs. — Tot een proefje diene het volgende. 1. Gij hebt u, in uw Werkje tegen Prof. Ten Broek, ook beroepen op de gewoone ondervinding der heiligen , als overeenftcmmende met uw begrip en denkwijs. Dit doet hij voorkoomen , als hieldt gij die ondervinding tot eenen toets , om daar aan iemands leer te beproeven. Gij gewaagt van heiligen ; en hij vraagt, welken gij bedoelt, Bijbelfche of hedendaagfche (f) ? Eindelijk beflist hij , dat uwe heiligen altans geen B'ijbelheiligen zijn (g) ; 't welk hij nogtans vergeet te bewijzen. Wat het bijvöegzel betreft , Bijbelfche of hedenduagfche , fchijnt mij toe , eene loutere vitterij te zijn. Want waare heiligen , als heiligen aangemerkt , zijn immers 'n den grond , en in 't weezen der zaak, do^r alle tijden dezelfde, en zon- (f) Gemeenzaame Brieven, Blz. 3. (g) Aldaar, Blz. 483.  Gesprekken. zonder dit bijvoegzel , vindt men alom van hen gcfprooken. Men zie, onder anderen, de Canones van Dord, Art. 1. § VII. in de Verwerping der dwaalingen; en Art. V. § XII. Maar dat gij de bevinding der heiligen opgeeft, als een' toets van iemands regt- of onregtzinnighcid in de leer, is mij geenzins geblecken. Immers, men mag zig in alle beoelfenende Koosten en Weetenfchappen beroepen op de ondervinding, zonder daarom de ondervinding tot een toets van waarheid of vaïschheid aanteneemen. Zeer gepast zegt de beroemde en godvrugtigc J. Newton , in 't Verhaal van zijne zeer zeldzaame lotgevallen en bekeering, Blz. 167. Tweede Druk: „ Ik had wel een groo„ te maat van fchriftuurlijke waarheden en be„ grippen medegebragt; maar heb federt ondervonden: dat het God alleen is die dezelve in kracht leerd aan 't gemoed; dat wij geen leer „ kunnen aannemen , ten zij hij die aan ons „ bekend gelieft te maken en openbaard, en dat „ 'er geen kennis is die mij tot ecnig wezenlijk „ nut kan ftrekken , dan alken de zoodanige die „ met de ondervinding is gepaard'. — Maar ik bid u , waarom beroept de Schrijver zig zoo menigmaal op de ondervinding van hem en zijne medeftanders (h) ? Zijn zij dan geen heiligen ? of willen zij hunne ondervinding hebben uitgemonfterd , als niet tot de gewoone bevinding der heiligen behoor°nde ? Ik herinnerde mij, 'c geen ik onlangs k ;, betreffende zekere Anec- dote Qi) Gemeenzaame Brieven, Blz. 20, 22, 07, 58, 92, 181, 189, 198, ai8, 258. e. z. v. B 2  zo Brievenen dote van den Koning van Pruisfen (i) ; de toepasfing laat ik geheel aan u over. Ze luidt aldus: „ Zeker Geleerde , met wien de Koning „ dikwijls fprak , kreeg het op zekeren dag, „ nadat hij lang over Letterkundige onderwer„ pen gefprooken had , in 't hoofd, om zich „ over den zevenjaarigen oorlog , over de daar 5, in voorgevallen veldflagen en marfchen, met een zeker vertrouwen , 't welk iemand ver- toonen moest, der zaaken kundig, uittelaaten. „ De Koning , die hem tot hier toe heel gunstig „ geweest was , veranderde nu van houding, en zeide : Mijn Heer ! ik had niet gedacht, „ dat gij u met dingen bemoeidet, van welken „ men de kennis onmoogelijk grondig krijgen „ kan , tusfehen vier muuren en uit drooge „ boeken. Het is tijd dat wij afbreeken , an- ders bederft gij mijn vermaak , dat gij mij „ door mededeeling van uwe ervaarenheid in de wetenfehappen hebt aangedaan. Een Onder„ officier van mijne Garnifoen - Regimenten weet „ zeker meer grondigs te zeggen van den Oor„ log, dan gij. — En daar mede liet hij den „ weet-al befchaamd ilaan". — Het fcuk van de bevinding der heiligen , en 't gebruik daar van al of niet te maaken, fchijnt mij toe , wel der overweeging waardig; laat mij, in onze brief wis feling , daar over , bij gelegenheid , ("O Staats- en Karakterkundige Bijzonderheden, betreffende F reder ik II. Kon. van Pruisfen, VIII. D. Blz. 3-  Gesprekken. 21 heid, eens eenigen van uwe aanmerkingen toekoomen. Intusfchen vereenig ik mij met den godvrugtigen O micron, die elders (k) zig over dit onderwerp aldus uitdrukt : „ Ten „ anderen. Gij zult wel doen, met in uw on„ derzoek fteeds de bevinding te raadplecgen. „ Want, fchoon men daar op in den eerften niet „ volkomen mag aangaan , moetende dezelve aan „ den regel van Gods befchreeven Woord ge„ toetst worden, zo is ze nogthans, als een on„ dergefchikt hulpmiddel , zeer dienstig. Overweeg, welke zin meest overëenftemme met „ het geen in en omtrent u omgaat, en welke „ best beantwoorde aan de handelwijze , die „God met u , en , zoveel gij befpeuren kont, „ met anderen houdt". — En ik twijffel niet, of gij zult ook met mij overeenftemmen , om bijval te geeven aan zeker godvrugtig Digter, welke aldus zingt: „ En egter loopt ons pad fomtijds door duisternis, 't Geloof wordt dan beproefd, of't waar en zuiver is: „ 't Gemoed, fel afgemat door't woelen van de zonden, Smaakt hese, dat zonde cn dood door Jefus zijn verflonden; ,, Wie nooit het loos geweld zag van den aard-tiran, „ Weet bij bevinding niet, dat Jefus redden kan. ,, Ja, Vroomhart, deze ziel kan van verwinnen fpreken, „ Die weet, wat worstlen is; en, was ze al eens bezweken, „ Zij geeft het nimmer op; al valt het flrijden bang, Bevinding roept haar toe! na weenen volgt gezang" (I). 2. De 00 Euang. Magazijn, II. D. Blz. 504. (1) Van Ai.piun en Van de Kaste elk, Proeve van Stigtelijke Mengelpoëz-ij, Blz. a?o. B 3  22 Brieven en 2. De Schrijver doet zig met zijn gezelfchap voor (m) , ais beminnaars van een godsdienstig leevcn , 't geen hij in het breede omfchriift , en waarfchijnliik met meer gemak heeft opgefteld, dan uitgeoefend; — als zulken, die zeggen, dat ze regtzïnnig of zuiver in dé Leer zijn , offchoon veele hunner Medechristenen die al vtrgeeten zijn; — die [in den Godsdienst] met geen poogen en tragten te vreden zijn, maar gezet zijn op doen (n) (*) ; en daarom ook onder hun geen uitwendige vertooning dulden. Die hij hun het hoofd laat hangen als een hieze, wordt, uitgemonfterd (o). — Hoe onmcêdoogend en onbarmhartig is dit nogtans , indien uit gebrek enkel uit zwakheid van geest of ligh'aam zijn oorfprong heeft! — Zij befchouwen zig nogtans niet als uitgeleezene Christenen, maar als flegte, dwaaze , blinde, fciruldigc , onreine, onwaardige, en walgelijke zon- daa- (ro) Gemeenzame Brieven, Blz. 16 en vervolgens. 00 Aldaar, Blz. 27, 30. (*) Hoe ongelijk en onbefhanbaar met zig zelf de Schrijver bij vervolg te werk gaat, kan men bij hem zien, Blz. 84- 86. en 184- 188. En hoe hij daar over naar verdienste sejispt wordt , bij de Schrijvers der tfaderlandfcbe Bibliotheek , kan men leczen in het li. D. No. 8. Blz. 411. en vervolgenr. — Is hij nog voor onderreJting vatbaar, hij leeze dr.n het <;een sangaande dit ftnk hem ook tot onderwijs dienen kan, bij P. Bonnet, Leerredenen over bet Leven van Davtd. VII. U. Blz. 314. (0) Gemeenzaame Bri-'ven, Blz, 17, 41.  Gesprekken. 23 daaren; — waarom hun zeer mishaagt, dat men de vroomen met zulk een gebrom betijtclt, als heiligen en godzaligen (p). Maar hoe de Apostelen Petrus, 1 Pet. II: 9, en Paulus, dan bii hun door den beugel zullen , t Kor. VI: j 1. Eph. II: 1-10. Kol. III: 7-25- Tit. III: 3-7Kol. I: t. Htbr. III: 1. en elders , dit betuig ik niet te weeten (*). 3. Van deeze hunne hoogte zien zij neder, met verfmaading , op hen die van hun verfchillen. Derzelvcr gefchrijf, benoemen en omlchrijven zij , als een gebrom , gefchreeuw , geklater van doornen, N.B., in eenen pot; raazen , fchelden; kunstjes te gebruiken ; gefnaier ; die geen antwoord waardig zijn ; wier uitfpraaken blaazen met boonen zijn , die veel gerammel manken (q). Wat dunkt u ? En dit zijn nogtans dezelfde menfchen , die op Blz. 16 en vervolgens , hunne ei^en beeldenis, zoo flerk geflatteerd, geteekend (p) Gemeenzaame Brieven , Blz. 38, 39. » (*) — „Schoon zij [de onderdaancn van Messias] „ eertijds duisternis waren; thands zijn zij licht. Een „ duister, onkundig, boos. eigenzoekend Christen, is " eene tegenftrijd-gheid. Er moogen zoodaanigen wee„ zen, en er zijn maar al te veel, onder de geenen die „ den Naam van Christus belijden; doch zij die ( „ j rsus waarlijk kenren, wandelen in het licht, gelijk " Hij in het licht is", j. Newton, Vervolg van Leerredenen, Blz. 71. (q) Gemeenzaame Brieven, Blz. 39, 94, 101, 10a , 176 , 19\- B 4  Brieven en hebben ; die voorgeeven , navolgers te willen zijn van eenen zagtmoedigen Heiland , i Pet. II: 19-23. 4. Zij houden de verfchillende Leerftelzels in den beoeffenenden Godsdienst, voorfchillen, dekzeis , benevelingen en verwarringen , waar van men door Christus verlichtenden Geest moet verlost worden ; — zij zijn door de genade van Jefus , die fchillen van de oogen kwijt; — dat is voorbij; nu verftaan zij den Bijbel en onze fchoone Kerkleer beter. — Zij beklaagen hunne Medechristenen, als die meenigmaal half Asdodisch fprecken ; — die verbijsterd van zinnen zijn — die de Formulieren, zoowel als den Bijbel, verdraaien , verminken , en verdonkeren — die ze in een nieuwmodisch kleed fteeken , en dan doen zeggen , 't geen z ij willen dat ze zeggen zullen ; ■— die de geloofsbelijdenisfen der Heiligen in Gods Woord eigendunkelijk verklaaren , fystematisch , niet in den zin der Spreekers . . . maar in den zin van een Theologisch zamenftel, 't geen men den Bijbel opdringt ; en dan verklaart men zijn Leerftelzel , maar niet den Bijbel. De maag van hun is door de leerftelzels bedorven. -— Zedert meer dan ico jaar , is er een allerfchadelijkst zamenftel doorgedrongen ; — 't is een draaikolk van verwarring , daar de Schrijver ons uit zal helpen. — Men is door fystematifche yooroordeelen meer dan ftikziende geworden (f). Arme (r) Gemeenzaame Brieven, Blz. 109, 195, 200 2c2, 233, 253, 312, 319, 339, 350.  Gesprekken. 25 Arme Dominees, die niet aan hunne voeten gezeten , of uwe lesfen uit dit gezelfchap ontvangen hebt! hoe zult gij 't vervolgens waagen , om over den beoeffenenden Godsdienst te prediken , zonder vooraf uwe oogen te laaten ligten, en door deeze Grootmeesters gekeurd en geftempeld te zijn!!! 5. Zij zijn zeer kiesch op de Godgeleerde gefchriftcn. — Die na 't jaar 1620 (let wel) gefchreeven zijn , bevallen hun zoo goed niet, als de vroegere (s). — Nu weet elk , dat in dien tijd, de uitfpraak van het Dordfche Synode over de Remonflrantfche verfchillen , algemeen gemaakt, en alomme ter Kerke ingevoerd is geworden ; niet als een nieuw Formulier , maalais een beflisfende verklaaring en bepaaling, van het geen in onze twee Formulieren van eenigheid te vooren geleerd en begreepen was, en waar over de Remonflranten zulk eenen ergerlijken, heftigen, en langduurigen twist ontilooken en gevoerd hadden. Deeze voortreffelijke Artijkelen , of Dordfche Leerregels , aangaande de V. Hoofdpunten , tusfehen ons en de Remonflranten in verfchil , bevatten dus de egte en alleen geauthentizeerde Leer der NederJandfche Gereformeerde Kerk , en zijn kennelijk: en zigtbaar ontleend uit de onfeilbaare taal en uitfpraaken van den Bijbel , en volkomen overeenflemmende met de vroegere regtzinnige Kerk, va- Cs) Gemeenzaame Brieven, Blz. 199, BS  *6 Brieven en vaderen , en met de laatere Reformateuren , en in 't bijzonder met dien hoogverligten en uitx muntend verdienstelijken Man , Johan Kalvijn , in zijn onlchatbaar Werk: Onderwijzing in de Cliristelijke Leer. Deeze voortreffelijke Artpelen — dat ik ze dus bij herhaaling benoeme — zijn daarom te onfchatbaarder, omd tt ze in zig behelzen en vereenigen , de Leer Yan cwt>e hoofdpunten in den Bijbel , die , offchoon wij het verband van dezelven niet konïh n aanwijzen of doorzien , nogtans beide even duidelijk geopenbaard zijn; te weeten, Gods hooge doeleinde met het Euangelie, aangemerkt aan Gods zijde , a's het middel in zijne" hand , ter uitvoering van zijn eeuwig plan, of van die hooge , vrijmagtige , en verborgen raadflagen, waar naar H ij in der tijd werkt — en van het Euangelie, aangemerkt aan 's menfehen zijde, als het ecnig geopenbaarde en voorgefchreeven middel tot zijne eeuwige behoudenis. In 't eerfte opzigt verklaart God , wat Hij zal doen ; en in het tweede , wat Hij van ons gedaan wil nebben. In 't eerfte opzigt, is het Gods verborgen wil , die aan ons met kenbaar wordt, dun door de uitvoering in der tijd ; en in het laatfte opzigt , is 't zijn geopenbaarde en voorgefchreeyen wil aan de menfehen (t). Het Euangelie , aan 's meïuchen zijde, als een deugdelijk middel, in zig bevattende alles , waar toe het als een middel naar Gods ïriftelling verordend is, CO üeut. XXIX: 29.  Gesprekken. !? is, te weeten , om door geloof en bekeering, arme zondaaren tot de zaligheid te brengen, moet alomme en aan allen gepredikt worden. Maar hoe ? — Mag en moet men daar in te werk gaan , in dier voege , dat Gods hooge, eeuwige, en onveranderlijke raadflagen, of zijr.e oneindige deugden en volmaaktheden , daar bij eenigen last of inbreuk" lijden ? Verre, zeer verre van daar! Dit nogtans gefchiedde , door de Pelagiaanen van vroeger, en door de Remonflranten van kater tijd. Hier tegen nu heeft de Synode allervoorzigtigst gewaakt, en zulk eene leerwijs aangaande het Euangelie bepaald en vastgcfceld , als met de natuur van het Euangelie ftrookt , en tevens overeenflemt met, en ftrekt tot opluistering en verheerlijking van alle Gods aanbiddelijke deugden en volmaaktheden; Deeze uitmuntende Artijkelcn behelzen dus in zig , een zeker Systema van Leer cn van beoeffening , welke in een vaste fchakel en verband tot elkander ftaan , van welke niet één fchalm kan gemist of verplaatst worden , zonder de geheele keten te bederven , of onbruik-* baar te maaken ; en door welker aanneeming en vastfteliing in de Gereformeerde Kerk , zij van alle andere Godsdienst - Genootfchappen in de weereld karakterizeerend Önderfcheiden is; en die dus beftendig dienen moeten tot eenen toetsfteen, ter beproeving , niet van dc Waarheid; want daar voor houden en eerbiedigen wij alleen den Bijbel, waar uit deeze Artijkelen zijn opgemaakt ; maar van onderlinge ovMeenfkmming in  28 Brieven en in de Leer. Die dan zegt, of voorgeeft, Gercformeerd te zijn , en deeze Leer niet medebrengt , kan het niet vreemd vinden , dat wij tot hem zeggen: Vriend, gij behoort tot ons genootfchap niet ; wilt gij vrij en zonder banden zijn, gij kunt uwe keuze volgen , maar onder ons genootfchap kunt gij niet geduld nog geleeden worden. Dit Systema nu, dit oorfpronglijk Zamenftel der Leer, is van het jaar 1620 af, als een voortreffelijk gefchenk des Hemels , door alle onze regtzinnige Theologanten , greetig omhelsd en aangenoomen. En het is deeze band , welke , door 's Hemels goedheid, tot op deezen dag in ftcevigheid geblecven zijnde , het middel geweest is , dat wij door 's Heeren genade , boven bijna alle Natiën op den aardbodem, dien trap van zuiverheid in de Leer bewaard en behouden hebben. Ja dit Systema is het, 't welk alle onze braavc en regtzinnige Theologanten , van dien tijd af, als een Modél of Voorbeeld der Leere volgende, in hunne bijzondere Systemata hebben ingelijfd; waar uit is voortgevloeid , dat onze Kerk , zedert dien tijd vooral, gezegend is met zulk een meenigte van Opftellen , zoo de Leer als de beoeffening betreffende , dat wij 's Heeren zorgende goed. heid niet genoeg konnen danken , die daar door heeft teweeg gebragt , dat den eenen met dit, den anderen met dat talent werkende , den eenen de Waa;heid van deezen, den anderen van gcenen kant overweegende ; die , met deeze, geene met eene andere bedoeling werkende; door  Gesprekken. door al deeze verfcheidcnheid der gaaven heeft veroorzaakt, dat ons Systema eene zekere vastheid en onwrikbaarheid bekoomen heeft, waarvan , bij eene ongedrongen toefpeeling, wel mag gezegd worden , het geen Vader Jakob tot zijnen Zoon Jozeph zeide: Jozeph is een vrugtbaare tak, een vrugtbaare iak aan een font eine; elk een der takken loopt over den muur. De fchutters hebben hem wel bitterheid aangedaan , en befchooten , en hem gehaat ; maar zijn boog is in ftijvigheid gebleeven, en de armen zijner handen zijn gefterkt geworden , door de handen des Magtigen Jakobs ; daar van is hij een herder , een fteen Israëli (u). — Ja , ten fpijt der vijanden , en van allen, die of in 't openbaar, of vermomd, met hen heulen , is onze boog , door 's Hoogften zorgende goedheid , nog tot op heden in ftijvigheid gebleeven ; en dat door zulk een heir van voortreffelijke Godgeleerden , die, met onderfcheiden en verfchillende talenten werkende , alle eenpaarig en voldingend betoogd hebben , dat onze Theologie, in dat verband, waar in ze in onze Formulieren van eenigheid •gefchakeld is , of die Theologifche zin dien wij geadopteerd hebben, eigenlijk de waare zin is van den Bijbel, opgemaakt door 't allerfliptrt in agt neemen en gebruiken van de regelen eener gezonde Uitlegkunde — Uitlegkunde, die, offchoon tans in veele opzigten in trap geklommen , nogtans , mijnes eragtens , niet bereikt, im- (V) Gen. XLVIII. 22 -24*  3° Brieven en immers niet te boven gaat, die maat en foort van Uitlegkunde, welke, als een fpcciaale gaave van den H. Geest, uit een zeker gevoel en ondervinding van de kragt der Waarheid gebooren , in dien tijd vooral , fchijnt te hebben plaats gehad. Die dan (gelijk tans veelen doen, en die daar in door den Schrijver met zijn gezelfchap worden nageklapt) ons in de waare fchakel onzer Leer eenen zin opdringen , welke wel Theologisch , maar niet Uitlegkundig waar zou zijn , geeven daar mcê genoeg te kennen, dat zij , ons als zotten of dwaazen aanziende, ons gaarn onzen boog afhandig zouden maaken, om aan denzelven , door eene andere fpanning, zulk eene rigting te geeven , dat wij onmoogeKjk, bij vervolg, daar mcê ons wit zouden konnen befchicten. En die voorts , gelijk onze Schrijver doet, den 160 jaarigen arbeid onzer zeer bekwaame en geoeffendfte Godgeleerden klein agten , of befchimpen , moeten zig dan ook niet gebelgd houden , dat men hen , als vcrmectele betweeters, rangfehikke onder dat flag van Ezels , die , na wel gedronken te hebben , zig voort omkeeren , en hunnen drinkbak omfchoppen. • 6. Immers, hier toe breng ik ook dien beleedigenden trek, omtrent twee onzer beroemdfte Godgeleerden (v) , Vader Appeliüs, en den doorgeleerden Prof. Bonnet. Van den eerften, van Cv) Gemeenzaame Brieven, Blz. 199.203.  Gesprekken. 31 van wiens leerzaamen , en eene geurige godvrugt ademenden arbeid, onze tijden met roem gewaagen , zeggen zij : Zijne werken eindig n in fcherpe twistschriften , welke minder Jlichting te weeg brengen. Dog vermoedelijk zijn zij hunne ffigting kwijt geraakt, door te gevoelen, dac die fcherpte hen in hun zeer had aangetast. — Van den doorgeleerden Hoogleeraar Bonnet fchrijven zij , in onderfcheiding van andere nog leevende Godgeleerden: Dat zij den lieer e Jefus bidden , dat die door zijnen H. Geest, hem aan zich zeiven doe gelijk blijven. — Waarfchijnlijk hebben zij gevoeld, hoe 's Mans geoeffend doorzigt heeft te weeg gebragt, dat zijne altoos eenvormige denkwijs nogtans die rigting nam, dat zij geen voedzel gave aan hunne wanbegrippen (*). Is dit ook niet gebleeken , in wijlen den voortreffelijken Nahuys , die, toen hij de gefteldheid der tijden wat meer van nabij leerde kennen, en dit en zoortgelijk gezelfchap hield voor die vosfen , die kleine vosfen , die den wijngaard bedorven , zijnen uitmuntenden Euangelifchen leertrant' die wending gaf, welke dui- (*) Onze Man, die elders belijdt dat bij te vooren gedwaald heeft, en daar door wel eens zeer ongelijk aan zigzelven is, fchijnt ook ten opzigte dier twee gemelde Heeren , zeden tot inkeer gekoomen te zijn. Immers, in zijnen Katechismus, II. D. in de Voorrede, Blz- ix. en in 't Werk Blz. 135. gewaagt hij met lof en agring van den 1 Ioogleeraar Bonnet. En op Blz. 85. onn 11 , fchenk het uwe; gij hebt het maar voor 't nee„ men. Het geloof, dat veelen zoo angstvallig „ uit kenmerken willen beproeven" — welk een onverftandl — » dit geloof is bij ons een ken„ merk van alles". — Zie Blz. 110. — „ 't Gew loof doet bij ons alles af (*). Immers, eer „ iemand het geloof oeffent, heeft God zig „ aan hem verklaard in 't Euangelie, waar voor ,, Hij wil aangezien en erkend worden , naame,] lijk, als uw God en Vader in Christus van „ alle eeuwigheid ; want God kan in den tijd ,, niet worden ,' 't geen Hij niet voor u was „ van alle eeuwigheid. Gij moet dus gelooven, „ gij moet Gods verklaaringen gelooven , en „ hier door wedergebooren en geestlijk leeven„ dig worden" (w). — Waarlijk, loutere brabbeltaal ! te onverfchoonlijker , in menfehen , die hunne Leeraars en Medechristenen verdagt maaken , als domooren en weetnieten , alleen , om ' * dat (*_) 'f Geloof doet bij ons alles af. Met dit gezegde heb ik geenszins ophecoog, bet waare geloof, dat uic een beginzel des geestelijken leevens geoeffend wordt, en het eenige middel is aah 's menfehen zijde, tot vereeniging met Christus, en regtvaardiging voor God; maar zulk een geloof, 't welk aan alle zondaaren, zonder eenige voorafgaande overtuiging, als 't ware opgedrongen wordt, omdat ze den Eeretijtel bezitten van zondaars te zijn , en 't welk, gebooren uit een los wanbegrip aangaande de leer der Verzoening, gewoonlijk gelijkftaat » met de zelfvleiende hoop eenes zondaars op de Godlijke barmhartigheid. Cw) Gemeenzaame Brieven, Blz. 207. C  34 Brieven en dat ze een Systema volgen , waar in die wartaal is uitgeflooten. — Dan hoe is Christus hun in dit geval voorgegaan ? Men kan dit in 't breede leezen , Markus X: 17-23. Zij brommen zoo uitbundig — vergun mij dat ik dit onhebbelijk woord gebruike ; 't is uit de munt van onze vrienden , en dus bij hun volkoomen gangbaar — dan Iaat mij liever zeggen , zij ftaan zoo fterk , zelfs bij lastige hèrhaaling , fterk , op de woorden geeven en fihenken. God geeft, God fchenkt u, als zondaaren; dit is het'geteekende karakter , tot welk God met zijne beloften en getuigenisfen komt (x). En die beloften zijn voïïh-ekte , onvoorwaardelijke , onbepaalde beloften. Ja God belooft zelfs het geloof, in alle zijne volftrekte beloften. Maar nogtans verbindt God het bezit en genot van 't beloofde goed — let wel — aan de voorwaarde des geloofs (z). Dan ik bid u ! belooft mij God het geloof, door eene volftrekte onvoorwaardelijke belofte ; en wil Hij nogtans niet, dat ik bezit of genot van zijn beloofde goed zal hebben, dan op voorwaarde van 't geloof! Wie hoorde ooit grooter wartaal! Dat ze mij tog eens zeggen , welk geloof ik als een voorwaarde hebben moet, om in 't bezit en genot van 't geloof als een beloofd goed , te geraaken ? Ik verftaa het niet. Ik verftaa het volftrekt niet! — Dan nog eens. Het geen God aan zondaaren geeft en (x) Gemeenzaame Brieven, B!z. 22. (z) Aldaar, Blz. 154.  Gesprekken. 35 en fchenkt in de beloften — waar onder dan ook het geloof behoort i—• is dat zulk een gifte en gefchenk, waar van God waarlijk bedoelt, elk eenen door zijne kragtdaadige, voorkoomende , en onverwinnelijke genade , in 't bezit en genot te ftellen ? Antwoord: Zeker ja; mits dat gij gelooft. Maar wat moet ik dan gelooven , aangezien God belooft mij 't geloof door zijne kragtdaadige genade te zullen fchcnken? Ja, dat is een cirkel; daar kan ik niet uit, ten zij dan door te zeggen : Oeffen het geloof als een dood zondaar , opdat gij 't geloof als een beloofd goed moogt verkrijgen , en dan door dat geloof moogt wedergcbooren en geestelijk leevendig worden. Die dit vatten kan , die vatte het! Dog daar ik eigenlijk weezen vilde; onze dierbaare Heiland, dat uitmuntend en heerlijk voorbeeld van eene regte en allerzuiverfle Euangelieprediking, had onder de Jooden , de fchaare die Hem volgde, in eene gelijkenis den eigen aart en natuur van het Koningrijk der hemelen geleerd cn yóorgedraagen; Matth. XIIL En wie had ooit, als Leeraar, grooter zondaarsliefde, dan Hij? of wie kan geagt worden fterker zugt en verlangen gevoed te hebben tot het heil en de behoudenis van zondaaren , om hen door 't geloof te brengen tot het bezit en genot van het geen God aan zondaaren geeven en fchenken wil? Nogtans zien wij, vs. 11. dat Hij het geeven en fchenken op eene geheel andere wijs verklaart, dan waarfchijnlijk onze vrienden gedaan zouden hebben, indien^zij daar C a H  g£ Brieven en bij waren tegenwoordig geweest. Toen Philip pus te Samaria het Euangelie verkondigde, en aldaar Christus predikte, geloofden er veele, en werden gedoopt ; en — let wel — ook S imon de Tooveraar geloofde, en werd gedoopt, en bleef Philippus aankleeven. Wat heeft nu de Tooveraar geloofd ? Zekerlijk de leer van Philippus. En indien Philippus het Euangelie geleerd heeft volgens de denkwijs van onzen Brieffchrijver , dan heeft hij ook geloofd , dat God hem in 't Euangelie alles gegeeven en gefchonken had — ook het geloof. Want God geeft en fchenkt aan de grootfle zondaaren alle zijne genadige beloften onbepaald, volflrekt, en onvoorwaardelijk ; en evenwel vordert Hij 't geloof , als eene voorwaarde. Aan deeze voorwaarde nu , zal men zeggen, heeft de Tooveraar niet voldaan. Want hij heeft de gefchonken en gegeeven beloften niet aangenoomen; hij heeft zig daar van in 't bezit niet gefield — de beloften nogtans bleeven hem toebehooren. Dus redenkavelen onze vrienden. Dan hoe handelt Petrus; die, indien hij met Philippus door denzelfden onfeilbaaren Geest geleid werd , geagt moet worden , aan zigzelven en aan Philippus in de leer van 't Euangelie gelijk te zijn gebleeven? Hij zegt tot den Tooveraar : Gij hebt geen deel nog lot in dit woord , [ de beloften behooren u niet toe; ] want uw hart is niet regt voor God. Ja maar, zegt onze vriend , de beloften behoorden hem wel toe, maar hij nam ze niet aan. Is dit zoo?  Gesprekken. 3? zoo? waarom handelde dan Petrus niet even Euangelisch als Philippus? waarom predikte hij hem dan de bekeering , en niet alleen het geloof als een voorwaarde ? en dan nog met dit merkwaardig bijvoegzel : Of misschien u deeze overlegging uwes harten vergeeven wierd? Of is dit ook al een volftrekte en onvoorwaardelijke belofte? Men leeze, en oordeele. Hanï. VIII: 9-24. Toen Paulus van 't geloof in Christus fprak, als hij voor Felix ftond, leezen we, Hand. XXIV. 24, 25. dat hij met hem handelde van regtvaardigheid en maatigheid , en [•wm] het toekoomend oordeel. En hoe gepast dit gefchiedde , weeten zij , die uit de gefchiedenis weeten, welk een godloos mensch Felix was. Maar heeft Paulus toen wel aan een onvoorwaardelijk Euangelie gedagt? Men zie ook zijne redevoering te Athenen , Hand. XVII: 22-34. En vooral die van Petrus op den Pinksterdag, Hand. II. toen de verflaagen Jooden hem vroegen, vs. 37. Wat zullen wij doen, mannen broeders? heeft hij toen ook zulk een onvoorwaardelijk Euangelie gepredikt ? Heeft hij niet, integendeel, de bekeering en 't geloof zeer duidelijk voorgedraagen , als een voorwaarde tot hunne behoudenis, zeggende: Bekeert u, en laat u doopen, tot vtrgeeving der zonden, vs. 38.? — En nog nader,'in 't volgende HoofdftuK, vs. 19. Betert u dan, en bekeert u, opdat — let wel — uwe zonden moogen uitgewischt worden. Maar Petrus! wel Man ! wat taal is dit ? weet gij dan niet, dat aan deeze menfehen, als allergrootfte zondaaren C 3 2ijn*  $8 Brïeven en zijnde, onder dien Eeretijiel, de vergeeving reeds gegeeven en gefchonken was? Spreek tog van geen voorwaarden, opdat gij ons gezelfchap geen aanftoot geeft; want voorwaarden zijn bij ons uitgemonsterd , omdat men de leer der genade hier door in de war brengt, en alles onverftaanbaar maakt (a). 7. Nadat onze vrienden zijn bekend geworden , voor 't geen karakteristiek tot hun behoort, en nu uit eenige weinige Haaien is opgemaakt; is het dan wel zeer te verwonderen , dat ze reden meenen te hebben , om met een fchijnbaar beklag te zeggen : dat zij wegens hunne leer en denkwijs veracht, gefmaad, beschimpt , uitgejouwd en verachtelijk gemaakt worden ; — dat men tegen hen raast en'fcheldt; en van hen zegt: Het zijn gevaarlijke Toleranten, van die zoort van verdraagzaamen, die alle valfche leer in de Kerk willen verdraagen — die om hunne begrippen en denkwijze veel al veroordeeld , ja haatelijk gemaakt worden, en wier leer veelen ergert ? -— Dit weeten zij , dit geeven zij zelf te kennen (b). En nogtans zien zij niet om, voeden geen agterdogt, nog vraagen — gelijk voorzeker een bedagtzaam en opmerkzaam Christen doen zou , als hij in fpreekende voorzienigheden befpeurde , dat zijne Medechristenen zulke aanmerkelijke bezwaaren en grieven tegen hem ter baa- (V) Gemeenzaame Blieven, Blz. 338. (b) Aldaar, Blz, 94, ica, 104, 132, 194,^195.  Gesprekken. 39 baane bragten — : Zou er ook in ons gedrag, fpreeken , of fchrijven , iets zijn , of plaats grijpen , dat er reden of aanleiding toe gaf ? bezit en oeifen ik wel die maac van ootmoedigheid, welke in mij plaats'laat voor verder onderwijs? agt ik anderen wel uitneemender dan mij zei ven ? Zeker, dit behoort ook wezenlijk tot het godsdienstig beftaan , 't geen zij Blz. 16. aan zig en hun gezelfchap toekennen. Dan neen, niets van dit alles. 7Jj bekreunen zig des in 't minste niet , en zullen geen hairbreed wijken noch toegeeven. Zij zullen zig nooit aantrekken , 't geen tegen hunne Brieven gezegd of gefchreeven wordt. Zij zullen op geen gesnater (dus beleefd betijtelen zij de tegenfpraak welke hen ontmoet) antwoorden. Zij zullen hunne denkwijs volgen, al zou de nijd daar over knarstanden , en al hield men hen voor Algemeene Genade-drijvers (c). 8. Eindelijk zal ik u, uit veele, ten Hot, nog eenige ftaaltjes opgeeven van hunne zeldzaame , ja ik mag wel zeggen , wanfchaapen Theologie en Uitlegkunde. Zie hier dezelven , zoo als ik daar van eenigen onder 't leezen heb opgeteekend. (1.) Het Geloof, waar door wij Christus en 'alle zijne weldaaden aanneemen , en het welk uit (c) Gemeenzaame Brieven, Blz. 194, 233. en Voorrede, Blz. vu. C4  43 Brieven en uit de vrugten , als een waar, leevendig , en hartreinigend geloof moet gekenmerkt en openbaar gemaakt worden , en derhalven fteeds moet beproefd worden aan den onfeilbaaren toetsfteen van 's Hceren Woord , en dus op en door zigzelvcn geen kenmerk van genade kan zijn, omdat in veelen die het belijden , het zelve geen leevendig , maar een dood geloof is ; daar van zeggen zij, gelijk ik reeds heb aangemerkt: — De een /preekt altoos van kenmerken der onderwerpelijke genade; waar onder men gewoonlijk alles bij een raapt , maar waar onder nimmer het geloof geplaatst wordt, of het moest 'er zo wat achter aankomen , in plaats van voorafgaan (d). Dit is in zoo verre wel ; want niemand is een begenadigde , dan die een geloovige is, niemand ontvangt vergeeving bij God , aanneeming bij Hem , het geestelijk kindfchap , en aanvangelijke heiligmaakjng , dan door een waaragtig en leevendig geloof in onzen Heer Jefus Christus. Kan nu niemand voorwenden , iets wettig te bezitten en te genieten, 't geen. hem op zekere voorwaarde aangebooden en beloofd was, ten zij hij zig bewust is , aan die voorwaarde voldaan te hebben ; zoo is 't ook zeker , dat de geheele bevinding en beoeffening van 't Christendom afhangt van de waarheid en opregthcid des geloofs. Verkiest nu iemand derhalven dit een kenmerk te noemen ? dit ftaat hem vrij; bier in is geen ketterij gelegen. Dan , daar de Bijbel het geloof doorgaans als het eenige middel tot (_d) Gemeenzaame Brieven, Blz. n®.  Gesprekken. 4.1 zaligheid voordraagt, en niet zoo zeer als een kenmerk , verkies ik liever , met het regtzinnig Systema onzer Kerk , het zelve een voorwaarde te noemen, zoodaanige, als God zelf door zijne genade in ons werkt. Dit geloof nu wordt door allen beleeden , die zig tot de gemeenfchap der Kerk vervoegd hebben , en tot Ledemaaten zijn aangenoomen , en die , voor zoo verre zij in leer en wandel onberispelijk zijn , ook door de Kerk voor waare geloovigcn moeten gehouden worden, Maar zijn nu alle geloofsbelijders waare geloovigcn ? en moet hun geloof voor een kenmerk van de waarheid van hun Christendom verftrekken ? Dit fchijnt te moeten volgen , naar de uitlegkunde van onzen Grootmeester (*). Dan daar we uit de gehouden Leerrede van Christus, Matth. XIII. beter onderrigt zijn , en zijne Apostelen vervolgens ook gewaagen van een geveinsd, en een ongeveinsd, van een dood , en een leevendig geloof; zal het oneindig beter zijn , dat wij , volgens ons Systema, ondanks zijnen afkeer van 't zelve, het geloof der belijders niet houden voor een kenmerk hunner waare begenadiging, maar hen vermaanen tot eene getrouwe beproeving van het zelve, aan de onbedrieglijke kenmerken, die als de waare toets in den Bijbel gefteld zijn, (2), Zij maaken onderfcheid , tusfchen het geloof als een voorwaarde , en tuslchen het ge- (*j Deeze Tijtel is bij hem gemunt, en gangbaar. £ie de Gemeenzaame Brieven, Blz. 110. C5  4% Brieven en geloof , zoo als God het zelve onvoorwaardelijk belooft; gelijk ik mede reeds heb aangemerkt. Zie hier hunne taal : Wij gelooven, dat God aan allen, die leven onder de bediening en belofte des verhonds , zijne beloften onbepaald, en onvoorwaardelijk doet. Maar dat God het bezit en genot van het beloofde goed ih zijne wijze en genadige tédeeling verbindt en vast hegt aan de voorwaarde des \geloofs aan Gods beloften in Christus. God belooft zelf geloof in alle die volftrekte beloften. Ik zal u een nieuw harte geven , e. z. v. • Als nu Zondaren, [let wel , dit zijn dan menfehen , die nog geen geloof hebben , maar aan welken God nogtans 't geloof onvoorwaardelijk belooft] in het geloof op die beloften zien, [op welke beloften ? naamlijk , dat God hun het geloof wil en zal fchenken ; ergo , aleer zij dat beloofde geloof hebben , moeten zij een geloof hebben om op de beloften te konnen zien;] en God bidden, dan worden die beloften in hun vervuld (e). — (3). Zij maaken onderfebeid , tusfehen het daadelijk geloof in Christus , en tusfehen het ge. loof op zigzelven (f). Zij leeren een geloof s waar door een geestelijk dood zondaar , geestelijk leevendig wordt. ; en dan een geloof in Christus, waar door de zondaar zalig wordt (g). Zij CO Gemeenzaame Brieven, Blz. 154. (f) Aldaar, Blz. 282. Cg) Aldaar, Blz. 53.59.  Gesprekken. 4$ Zij houden llaande , dat het geloof het middel is tot verwekking van 't geestelijk leeven. Het zou iemand ongelooflijk konnen fchijnen. Ik zal u daarom het een en ander , met hunne eigen woorden laaten zien. Dus fpreeken zij: Wij ftemmen wel toe, dat die waare elendekennis, waarlijk het dadelijk geloof in Christus voorafgaat , maar wij ontkennen , dat ze het geloof op zichzelv voorafgaat. — Aller ge-, nadigst werkt God die verandering en vernieuwing in den zondaar ; en als dan wordt hij van God begaafd met het geloof , dat hem levendig maakt door den H. Geest. — Dit zoo zijnde, verwekt God-een tweede middel inwendig in den zondaar ; en dit is geen ander, dan het waar zaligmakend geloof, die onwaardeerbare en onverliesbare gave Gods. ■— Onze Medechristenen [ wat is dit ongewoon zagt ! de Schrijver fchijnt tans een goede luim te bezitten. Is 't niet jammer, *dat dezelve zoo zeldzaam bij hem thuis ligt?] onze Medechristenen drukken zich niet wel uit. Wij schijnen niet dit te ftellen. Neen! wij zeggen fiellig, dat het geloof het middel is tot verwekking van het geestelijk le» ven (h). Het' een met het ander vergeleeken en zamengevoegd , fchijnt dan te kennen te geeven, dat zij een tweederlei geloof ftellen. Het eerfte geloof, noemen zij het eerfte inwendig middel, waar (h) Gemeenzaame Brieven, Blz. 441.  Brieven en waar door de uitwendige middelen worden bekragtigd en vrugtbaar gemaakt, en waar door de zondaar wordt leevendig gemaakt door den H. Geest. En het tweede geloof, is bij hun een tweede inwendig middel in den zondaar; en hier door wordt hij zalig gemaakt (i). Ergo fchijnen zij de geestelijke leevendigmaaking ook al te onderfcheiden van de aanvangelijke zaligmaaking; daar nogtans de zaligheid eenes zondaars in zijne geestelijke leevendigmaaking eenen waaragtigen aanvang neemt. Want als God de H. Geest de door Christus verworven zaligheid aan eenen zondaar aanvangelijk toepast, dan is het eerfte, dat Hij hem van de heerfehappij der zonde, en van den geestelijken dood verlost, en een beginzel van nieuw geestelijk leeven in zijne ziel infchept ; en dat doet Hij niet alleen kragtdaadig en overwinnende , maar ook onmiddelijk. Neen , zeggen onze vrienden , dat doet Hij middelijk ; dit fchijnen wij niet Jlegts te feilen , maar wij zeggen het flelUg. Maar die wat fielt, moet het bewijzen. Doch hier ontbreekt alle bewijs; en tot zoo lang, zal ik dit geftelde ontkennen; en intusfchen vraagen: Zoo het geloof het middel is tot verwekking van 't geestelijk leeven, i. In wiens hand is dit middel werkzaam ? wie werkt door dit middel ? Zegt men : God de H. Geest; dan vraag ik , 2. Hoe werkt dit middel dan op den zondaar , tot zijne leevendigmaaking?. Aldus, zeggen onze vrienden, voor eerst; CO Gemeenzaame Brieven, Blz. 59.  Gesprekken1. 4* eerst; daar is een uitwendig middel (k) , [naamelijk de bediening van 't Euangelie] waar door God aan Zondaren verklaart, wat hij hun geeft en fchenk.t in en met Christus , wat hij voor hun is , en eeuwig zijn zal, wat zij te wachten hebben in tijd en eeuwigheid in alle gevallen, als zij alleenlijk in Christus gelooven. [En welk een ligte en gemakkelijke zaak is dit!] En zoo worden Zondaren door dat middel verzekerd [al zijn ze nog geestelijk dood, zij konnen evenwel zig verzekeren] dat zij alleenlijk alles zullen genieten in en met Christus, wanneer zij door het geloof het Euangelisch getuigenis van God aanneemen en in Christus geloven. Maar dit alles is nog maar het uitwendig getuigenis van *t Euangelie, en voldoet nog niets aan de vraag. Ten tweeden, zeggen zij , er is een inwendig middel, waar door het uitwendig middel bekragtigd en vrugtbaar gemaakt wordt, dan, als God den zondaar met het geloof begaaft , en hem daar door levendig maakt. Dan dit gezegde laat ons even zeer in het donker. Het zegt ons niet, hoe nu dat gefchonken geloof, als een middel , de ziel leevendig maakt. Ik vraag daarom , 3. Is dat geloof, 't welk den zondaar als een middel leevendig maakt, van 't geestelijk leeven onderfcheiden , of niet ? Indien het er van onder. fcheiden is ; wat is het dan ? waar heeft het zijn zitplaats en werking , in den nog dooden, of reeds leevenden zondaar ? Is het er niet van on- (X) Gemeenzaame Brieven, Blz. 57.  *fi Brieven en onderfcheiden; hoe kan het dan een middel zijn? — Dan wat vraag ik al ? daar de Schrijver op zijn woord geloofd wil zijn , al flaat hij tot ongerijmdheden over. Want dus vervolgt hij, gelijk gij reeds gezien hebt: Als nu de zondaar door dat eerfte inwendig middel, het geloof naamelijk, reeds leevendig is, dak verwekt God een tweede inwendig middel in den zondaar; en dat is het waar Zaligmakend geloof. Wat zal ik zeggen ? ik ben in de daad te ftomp, om het te kunnen vatten ; en een andere Felix zou er moogelijk over declameerenj en zeggen: o Man! uwe groote geleerdheid brengt u tot raazernij! (4). Het gewigtig Leerftuk der toereekening van Adams misdaad tot verdoemenis , en van Christus Borggeregtigheid tot Regtvaardiging en zaligheid , rust, gelijk gij weet, op het regtzinnig en waaragtig begrip, der vereeniging van allen die in de twee Verbondshoofden begreepen zijn; waar van Paulus gewaagt, Rom. V. (*). Onze vereeniging met Adam, als den algemeenen Stamvader en het Verbondshoofd van 't geheele Menschdom , is de grondflag van de toereekening der fchuld van zijne bondbreuk, aan alle zijne natuurlijke nakoomelingen ; en de vereeniging der geloovigen met Christus, is de grondflag , dat zijne Borggeregtigheid, tot regt- vaar- (*) Men kan hier met veel nut raadpleegen , het Werk van den zeer geleerden G. de Haas, over den Brief aan de Romeinen , I. D. Blz. 418-432.  Gesprekken. 47 vaardiging en zaligheid hun van God uit genade wordt toegereekend, zoo dat zij die in Christus gelooven , en daar door met Hem vereenigd worden , van God gereekend en behandeld worden , als hadden zij nooit zonde gehad nog gedaan , ja als hadden zij al de gehoorzaamheid volbragt, die Christus voor hun volbragt heeft, zoo verre zij die weldaad met een geloovig hart aanneemen (1). Maar is er dan , vraagt men, geene andere vereeniging en toereekening , dan deeze? In den" hoofdartijkel van de daadelijke perfoneele regtvaardiging van een doemfchuldig zondaar voor God, is er gewisfelijk geen andere grondflag bij God , dan zijne daadelijke vereeniging met Christus, als zijnen Borg, en geen perfoneele daadelijke vereeniging met Christus, dan door een daadelijk werkzaam geloof, waar ' door hij niet alleen gelooft, dat Jefus , met al zijn heil, hem van God in de beloften van 't Euangelie welmeenend aangebooden en gefchonken wordt, maar waar door hij ook , op dien grond , met alle zijne verdiensten Hem omhelst, zig eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt (m). Want God kan, behoudens zijne waarheid en geregtigheid, niemand regtvaardigen, en als eenen regtvaardigen behandelen , dan hem die regtvaardig is ; en niemand der zondaaren is regtvaardig, dan hij die in Christus is; en niemand der bejaarden is in 0) Katechismus, Zondag XXIII. (m) Confesfie, Art. XXII.  43 Brièvén ë n in Christus , dan hij die doör 't geloof Hem heeft aangenoomen (n). Dit is de doorgaande en duidelijke leer des Bijbels. Hier mede nu weêrfpreekt men niet, dat God , in gevolge van 't geen Hij in den tijd doet, ook alzoO van eeuwigheid , in zijn eeuwig en genadig voorneemen , eene zekere betrekking heeft beraamd en vastgefleld , tusfehen Christus en de uitverkoorenen — welke de Godgeleerden gewoon zijn , eene Verbondsvereeniging te noemen — en dat, op grond hier van, aan elk uitverkoorenen , in den tijd, de Geest des levens die in Christus is , gefchonken wordt, tot zijne geestelijke leevendigmaaking, waar door hij dan ook bekwaam gemaakt wordt , om Christus door 't geloof aanteneemen , en alzoo daadelijk met Hem vereenigd te worden. Dan offchoon die betrekking tusfehen Christus en de uitverkoorenen van eeuwigheid beraamd en vastgefleld is , en God op dien grondflag voorgenoomen heeft, eiken uitverkoorenen , in den tijd , in Christus te regtvaardigen ; zoo kan men nogtans dit voorneemen geene eeuwige vereeniging en regtvaardiging noemen , even min, als men het befluit van God om de weereld te fcheppen, de fchepping zelve noemen kan. Ik befluit derhalven , dat niemand volmagt heeft, om eenen zondaar tot zijne vertroosting te leeren, dat hij met Christus vereenigd is, zoo lang hij" Hem door 't geloof niet heeft aangenoomen. Dus fpreekt (n) Joan. I: 12.  Gesprekken. 49 fpreekt de Bijbel, en op dien grond ook. alle onze Godgeleerden; gelijk ook de voortreffelijke De Haas , vvien zij zelf regtzinnig keuren (o), in zijn Werk over den Brief aan de Romeinen, H. D. Blz. 101. alwaar ik dus leeze : „Doch, „ gelijk wij door onze natuurlijke geboorte, „ door welke wij daadelijk met Adam veree„ nigd worden , als ons gevallen Verbonds„ hoofd , allen rin deezen rampzaligen toeftand „ komen , zoo komen wij ook door onze we,, dergeboorte , door welke wij NB. daadelijk „ met Christus vereenigd worden, als ons tweede „ Verbonds - hoofd , al te zamen beftendig , en „ voor altijd , in eeneri toeftand, die tegen on,, zen voorigen toeftand lijnregt overftaat". ■—■ Paolus gewaagt ook, Rom. XVI: 7. van zommige geloovigcn die vóór hem, dat is eerder dan hij, in Christus geweest zijn. Voorwaar, dit kan niet zien op eenig ander zijn in Christus, dan welke door 't geloof en de wedergeboorte in der tijd plaats grijpt. Wat is nu, aangaande dit gewigtig ftuk, de leerwijs van onzen Brieffchrijver ? Wat zal ■ ik zeggen? Verward in de ftruiken der fcholastieke leerwijs , die hij uit de Schriften van de Heeren Holtius en Comrie heeft bij een geraapt, weet hij moogelijk zelf niet, wat daar van te maaken. Ik bid u, proef zijne denkwijs eens. (0) Gemeenzaame Brieven, Blz. 100, D  5<5 Brieven en eens. Hij leert, dat 'er is een Jlaatsvereeniging van Christus met den zondaar , en van den zon. daar met Christus , bij zijnen overgang uit den perfonelijken betr eikelijken ftaat van verdoemenis, tot den perfonelijken betrekkelijker! ftaat van rechtvaardiging in Christus — en dat beide die vereenigingen zijn wederzijds, en hebben haare volledigheid en voltrekking elk op zich zelf. Wat zegt gij , Vriend ? helpt deeze Theologie u op den weg ? of in de war ? Verder ; de Jlaatsvereeniging , zeggen zij , gefchiedt door den Geest des geloofs , en de vereeniging des Zondaars met Ciiristus door het werkdadig geloof in de geftalte zijnes gemoeds. — Voorts ; in de eerfte , is de zondaar, even .gelijk in zijne almagtige levendigmaking door den H. Geest, geheel lijdelijk (p). Let nu eens; hier hebt gij dan al wederom een geloof en een geloof. Een geloof bij zijne ftaatsvereeniging, en een werkdaadjg geloof in de gemoedsgestalte. Tot hoe veel zoorten zal de man nog eindelijk opklimmen ? En wat zegt dit : in dé eerfte [ ftaats vereeniging] is de zondaar, even gelijk in zijne almagtige leevendigmaaking door den H. Geest, geheel lijdelijk? Zou hij dan ook een onderfcheid en ccne opeenvolging ftellen , tusfehen de geestelijke leevendigmaaking , en zijne zoo genoemde ftaatsvereeniging ? En waar is nu zijne middelijke leevendigmaking door 't geloof? Als men al deeze wartaal indenkt, moet men zig dan niet verontwaardigen over die vermeetelheid , Cp; Gemeenzaame Brieven, Blz. 399, 400 en 458.  Gesprekken. $> heid , dat de Schrijver alle onze voortreffelijKe Godgeleerden na 't jaar 1620. zoo fmaadt en gering agt? Dan, laat mij voortgaan , tot de volgende Hellingen : God is immers hun God en Vader in Christus al geworden van alle eeuwigheid (q) ? Dit is even zoo waar, als dat God van eeuwigheid de weereld gefchaapen heeft. — Wij gelooven waarlijk, dat de toerekening der voldoening en gerechtigheid van Christus ter verzoening [welke zij zeiven vervolgens belijden te gelooven , dat van eeuwigheid inblijvende in God is] een en het 'zelve is met de rechtveerdiging eens zondaars voor God. — Die weldaad [der regtvaardiging] op zich zelv , heeft dan haare bejlanelijkheid van alle eeuwigheid in God; ze heeft haar aanwezen in de goddelijke uitfpraak , ze krijgt haare heftaanlijkheid niet eerst door het geloof (r). — Dienvolgens wordt hier de Leer des Bijbels, Rom. V: 1. zoo wel als die onzer Kerk , Katech. Zond. XXIII. duidelijk wederfprooken. Want die leeren, dat de Regtvaardiging (zijnde Gods rigterlijke vrijfpraak van ftraf, en toewijzing tot het regt ten eeuwigen leeven) niet van eeuwigheid gefchiedt, gelijk zommige Antinomiaanen droomden , maar in den tijd eerst haare beftaanelijk- heid (q) Gemeenzaame Brieven, Blz. 307. CO Aldaar, Blz. 379, 388, 402. D 2  52 Brieven en heid of daadelijkheid bekomt, als een zondaar in Christus gelooft. Laat mij dit befluiten, met de taal van twee Godgeleerden, die, offchoon door onzen Schrijver zoo fmaadelijk verworpen en afgedankt , (want zij hebben lang na 't jaar 1620 gefchreeven) nogtans bij alle heiligen, die hunne bevinding konnen raadpleegen , op zeer hoogen prijs zullen gefchat worden , zoo lang de waarheid in de weereld eenige hulde zal ontvangenDus luidt die des eenen i „ Anderzins beteekent y, de Regtvaerdigmaking doorgaans , naar den Jlijl „ der H. Schrift, die daad van God , waar door „ hij verklaart, dat de mensch reeds uit den ftaat „ des toorns en der vijandelijkheid is overgegaan s, tot den ftaat der genade en der vriendfehap , en „ geniet het voorregt van de vergevinge der zonden, „ en de hope der heerlijkheid, die niet befchaamd „ maakt. Maar deze regtvaerdigmaking is uit het „ geloof en door het geloof, gelijk Paulus overal „ leert: en bij gevolg een gewrogte en vrugt des » Z^00fs > een £evofë der wedergeboorte en der krag. tige roeping" (s). En die des anderen , is deeze : „ Als de mensch nu dadelijk daar is , met zijne fonde fmertelijk is befwaart en „ verlegen , en door middel van 't Euangelium in „ Christus gelooft, en NB. als00 met hem ver„ eenigt is, ende aan zijne gerechtigheyt deel heeft, dan (s) Wnsius, Vredelievende Aanmerkingen, Blz. 104.  Gesprekken. 53 „ dan rechtvaerdigt Godt hem dadelijk, ende/preekt „ de vry/preekende /ententie tot hem uyt in zijn ,, woordt" (t). (5). Nadat onze vriend het hoofd van een ongeoeffend Leezer heeft doen fuizebollen, met alle zijne zoo even opgenoemde fcholastieke termen en distinctien ; zegt hij (u) , ten opzigte van uwe deugdelijke onderfcheiding, waar in gij 't voetfpoor volgt zelfs van de grootfte Theologanten , naamelijk, dat men in de Godlijke werken onderfcheid moet maaken, tusfehen het einde van 't Werk, en van den Werker, en van de onderfcheiden karakters, welken God in zijne Werken naar buiten ophoudt en vertoont. Gelijk dus in de fchepping van den gevallen Mensch, God beide het karakter van Schepper en van Regter vertoont. Zie G. de Haas, over den Brief aan de Romeinen, I. D. Blz. 420. Men zie voorts uwe deugdelijke onderfcheiding ook gebillijkt, bij den geleerden Venema, Eer en Leer verdeedigt. Blz. 86 en 87. Ik zeg, hier op zegt hij, als op een' gezagvoerenden toon: Dit zijn fijne men/chen-vonden, verwarrende/chool/che termen , die genen grond in Gods woord hebben, noch geloo/waardig zijn. En, let wel, ter zelfde plaats zegt hij : God bereikt zijn einde altoos , al is 't zelv, dat Zondaren zijnen raad, [ welks einde immers hun- (r) W. i Bka::sl, Redelijke Godsdienst, I. D. Blz. 862. (u) Gemeenzaame Brieven, Blz, 245. D3  54 Brieven en hunne behoudenis bedoelde] verfmaaden. — Wij leezen , Luk. VII: 30. Maar de Pharizeen, en de W'tgeleerden, hebben den raad Gods tegen hm zeiven verworpen , van hem [Joannes] niet gedoopt zijnde. Deeze raad Gods is nu geweest het voorwerp van Gods befluit, of niet ? Durft men dit niet ontkennen ; dan moet men toeftaan , dat God beflooten heeft, deezen raad aan de Pharizeen te laaten voorhouden , niet tegenftaande Hij van eeuwigheid zeker en onfeilbaar wist, dat ze in den tijd dien raad verfmaaden en verwerpen zouden , en daar door hunne fchuld en oordeel zouden verzwaren, om dat Hij vrijmagtfg aan hun onthouden zou , de genade die zij noodig hadden om denzelven aanteneemen. Daar dit nu in Gods eeuwige voorweetenfchap onfeilbaar zeker en vast is; kan of mag men dan zeggen : Gods uiterfte doeleinde in deeze eeuwige en vrijmagtigc bepaaling is nogtans geweest, om door deezen raad de Pharizeen tc behouden ? Voorzeker neen. Want dan zouden zij behouden zijn geworden ; naardien de Heer zelf zegt : Mijn raad zal beftaan, en ik zal al mijn welbehagen doen (V). Welk is Gods uiterfte doeleinde dan geweest ? Niet anders, dan de verheerlijking van zigzelven , in de openbaaring van die geregtigheid , welke zig ten toon zal fpreiden , in het ftraffen van hen, die den raad Gods tegen hun zei ven- verworpen hebben — verworpen , niet omdat God zulks be- (v) Jcf. XLVI: 10.  Gesprekken. 55 bcflootcn had ; want Gods befluit is geene uitwerkende oorzaak van dit bedrijf — maar verworpen , omdat ze als zedelijke en vrijwillig werkende fchepzelen , uit een beginzel van boosheid en afkeerigheid , moedwillig deezen raad verfmaad hebben. En de zaak uit dit oogpunt befchouwd , is uwe ftelling vast en onberispelijk : dat men 't einde van God , in de uitvoering van zijnen eeuwigen , heiligen , vrijmagtigen , en onberispclijken Raad , wel te onderfcheiden heeft , van het naaste einde van 't Euangelie , als het middel aan de zijde des zondaars°, op zigzclvcn en in 't afgetrokken aangemerkt. In 't laatftc opzigt, was het einde van Gods Raad , de zaligheid van allen , die denzelven aanneemen en gehoorzaamen zouden. En indien de Pharizeen daar aan gehoorzaamd hadden , zouden zij ontwijfelbaar daar door zijn behouden geworden. Maar verftaan wij nu het waare verband deezer dingen ? O ! neen , ganfchelük niet. De hoogstverligte Apostel Paulus verftond dit verband mede niet 5 maar hij doet ons in zijn voorbeeld zien, dat wij Gods verborgen dingen, welken Hij ons ten voorwerp van ons geloof geopenbaard heeft, niet peilen of doorzoeken , maar wel aanbidden moogen — uitroepende , gelijk hij: O diepte l Eer ik hier nogtans afltep , raade ik onzen Vriend , zijnen Bijbel eens in de hand te neemen, en met vereischten eerbied en vreeze Gods, natclcezcn en intedenken, deeze volD 4 êen*  5<5 Brieven en gende plaatzen: Jef. VIII: 14. Luk. II: 34. Joan. IX: 39, X: 26-30. Rom. IX: 33. 1 Pet. II: 7. en laat hem dan beproeven , of hij, zonder 't gebruik van dien regel , welke bij alle onze Godgeleerden gewettigd is , eenen draagelijken zin aan dczelven geeven kan. —■ (6). Nadat hij zig in zijn gehccle Werk door heeft afgefloofd , om te betoogen , dat God zijne beloften geeft en fchenkt aan zondaaren , en dat onder de allerhaatelijkfte en afzigteÜjkfte bcnaamingen ; zegt hij bij herhaaling , dat dit het karakter is, welk hun recht en bevoegdheid geeft , om de Godlijke beloften voor zich aanteneemen -— even of er in de grouwelijke natuur der zonde iets was, dat eenige bevoegdheid tot de genade toebragt. Dan het geen mij allermeest geërgerd heeft, zijn deeze gezegden: — 't Is hem [te wceten den zondaar] zelv tot een innig genoegen , vermaak , ja tot een zekere troost voor zijne ziel, zich zelv zoo elendig en rampzalig te kennen , en erkennen — Ook verkondigt het Euangelie de verzoening aan niemand, dan aan Zondaren , en onder die allerJlegtfte eertijtels — En zulk eenen zondaar agt hij bekwaam , om zig over de Godlijke weldaaden , hem aangebooden , te beroemen, en, Jet wel; langs die weg, in derzelver dadelijk bezitgewaarwordelijk te geraaken (w). — Zoudt gij 't konnen gelooven, indien gij zulken onzin niet met uw ei- (w) Gemeenzaame Brieven, Blz. 274, 440, 26°.  Gesprekken. 57 eigen oogen laast ? Kan een zondaar, die geen gewaarwordclijk bezit van Gods weldaaden heeft, zig over dezelven beroemen ? En is die roem de weg , om in 't bezit daar van te koomen ? Dat een geloovend zondaar wegens zijne zonden befchaamd , verneederd , bedroefd , en verootmoedigd is , dit kan hem als een vrugt en genade van den H. Geest, eenig genoegen en verkwikking geeven , gelijk de bevinding deiheiligen leert; maar niet, het zien van zijne ellende en rampzaligheid, het welk voorwaar niet anders , dan eene angstige bekommering en verlegenheid der ziel kan te wege brengen. Men zie Hand. II: 37. — (7). Nadat hij tijd, papier, en kragten nutteloos verfpild heeft, om te bewijzen, 't geen niemand , die gezonde hersfens heeft, hem betwist , naamelijk, dat aan zondaaren al de Raad Gods moet voorgedraagen en verkondigd worden , t. w. Wet en Euangelie , in die regte heils - orde , welke God heeft beraamd en vastgefleld ; vervolgt hij aldus: Die dan tot God zal bidden, moet in zich zeiven , in zijne overreding en erkentenis , een elendig Zondaar zijn —, wegens dit alles , is de zondaar een voorwerp van Gods toom en ongenoegen , van Gods gramfchap enwraakoeffenende rechtvaardigheid. -—■ Nooit zal een zondaar dit doen [het Euangelie gelooven] ten zij hij zijne elende recht geestelijk uit de Wet kent. — Hij moet dus in orde van zaken eerst zich zeiven kennen , als een zondaar , eer hij aan de D 5 leer  5§ Brieven en leer der Verzoening geloovig denken kan (x). En deeze zelfde Man , wien aldus de waarheid te fterk is geworden , verzet zig alom tegen alle onze beroemde Godgeleerden , die eenen ftaat van geestelijke overtuiging noodig ftellen , in orde van zaaken , vóór 't geloof in onzen Heere Jefus Christus. De geestelijke overtuiging, die een gewrogt is van den H. Geest, en de vrugt en het uitwerkzel van "t onmiddelijk ingeftorte geestelijk leeven , mag zekerlijk de benaaming draagen van geloof; omdat de overtuiging niet anders is , dan 't geloof aan de verklaaring welke God in zijn Woord doet, aangaande de ellende, fchuld, en rampzaligheid van den zondaar. Maar het is dat geloof niet, dat in een vertrouwen op Christus beftaat, waar door de zondaar geregtvaardigd wordt, en waar aan eigenlijk de belofte van zaligheid is verbonden en vastgemaakt. Dit geloof is maar één , en eenig in zijn zoort, offchoon zeer onderfcheiden in trappen ; en 't is daarom voor een eenvouwig leezer ten uiterfte verbijsterend , als hij bij onzen Schrijver van zoo veel onderfcheiden zoorten vindt gewag gemaakt — als, van een geloof dat leevendig maakt — een geloof dat zalig maakt — en diergelijken. Dan , 't geen ik eigenlijk bedoele, de geestelijke overtuiging heeft haar opzigt op de Goddelijke verklaaring , aangaande de gefteldheid van een' zondaar; en daar God j (x) Gemeenzaame Brieyen, Blz. 148, 450.  Gesprekken. 59 God , van wegen zijne waarheid , heiligheid, en regtyaardigheid , de zonde , en den zondaar om zijne zonde, veroordeelt en verdoemt, zoo gelooft dan ook een zondaar , die door den Geest overtuigd wordt, waarlijk , dat God op hem vertoornd is. Dit ftaat ook de Schrijver zaakelij k toe (z); en nogtans leert hij elders , dat er bij God geen grimmigheid is (a), en alomme , dat God hem lief heeft, en diergelijke. — Nog eens, de Euangelifche verootmoediging, fchaamte , droefheid , en verneedering , die het vrugtgevolg is 'van de vergeeving der zonden , en een uitmuntend deel der Euangelifche heiligmaaking , is zeer te onderfcheiden van die droefheid en verneedering, welke de vrugt en 't gevolg is van eene aanvanglijke geestelijke overtuiging ; en nogtans verwart de Schrijver die beide geduurig onder een , en vordert in eenen zondaar , die nog door 't geloof niet geregtvaardigd is , of van eenen geloovigen die de vergeeving ,der zonden mist, dat geene, 't welk eigenlijk tot de Euangelifche heiligmaaking behoort. Wat kan dit anders , dan de uiterfte verwarring en verbijstering te weege brengen! Toen Petrus in de zaal van Kajaphas, door 't aanzien van Jefus, vervuld werd met' fchaam. te , berouw, en droefheid , over de fchandelijke verloochening van zijnen Godlijken Meester, was (z) Gemeenzaame Brieven, Blz. 226» (a) Aldaar, Blz. 37.  6o Brieven en was diü een droefheid , leidende tot bekeering-; welke, fchoon één in foort , nogtans zeer te onderfcheiden is van die droefheid, welke de vrugt is eener waaragtige bekeering, en een voornaam deel uitmaakt van de Euangelifche heiligmaking. Men zie 2 Kor. VII: 9. vergeleeken met vers 11. (*). „ Helaas!" zegt de Eerw. Heer Comrie (b) , die bij onzen Brieffchrijver wel bekend, en gekanonizeerd is ; want zijne ganfche leer- en denkwijs , heeft hij uit zijnen Katechismus ontleend , en met fouten en al overgenoomen. Hij hoore hem dus , met dien eerbied , welken vooral onze Schrijver hem verfchuldigd is , hem aldus aanfpreeken : „ Helaas ! hoe weinig „ wordt deze Methode, [ in den V. Zondag ï, gehouden] tans gevolgt, men brengt de Men„ fchen tot Christus, eer zij zien, dat zij Hem „ nodig hebben, en waar toe zij Hem nodig 5, hebben." — „Ik heb wel zulke van mijn leven „ gekent, en van hunne bekeeringe en het werk „ Gods zoo zij dat noemden, hooren vernaaien, „ en als ik 'er wel op lettede, «ag ik, dat zij „ nooit recht verlegen waren geweest, maar „ al- O) Hoe de boetvaardigheid de vergeeving der zonden voorgaat, en hoe ze daar op volgt, leert ons ook de juist denkende Witsiüs, in zijne Vredelievende Aanmerkingen, Blz. 117, 149, J5o. 00 In zijne Katechismusverklaaring, Blz. 258en3i5*  Gesprekken. 6ï „ altoos raad wisten ; en dus waaren zij op „ een fubtiele wijze , langs de Leijdraat van de 5, Goddelijke waarheid over den muur geklom„ men , en tot het toppunt van de verze„ keringe , zonder ooit waarachtig ontbloot „ te zijn". — (8). Daar de Bijbel vol is van voorwaardelijke voorftellingen , aanwijzende de regte heilsorde, in welke God zijne genade aan zondaaren bedeelt; zoo aanvangelijk , door geloof en bekeering , als bij voortgang , door den geloofswandel van een Christen , in de regte beoeffening van Euangelifche heiligmaaking ; en alle onze regtzinnige Godgeleerden zoo duidelijk en overvloedig hebben aangeweezen , dat zoo wel de pligt als de beloften , of zoo wel de voorwaarde als de daar aan verbonden weldaad, beide even zeer genadegewrogten en gefchenken zijn van God den H. Geest — gelijk bij voorbeeld , als er gezegd wordt: Naakt tot God, en Hij zal tot u genaaken (c). Ik hebbe lief die mij liefhebben (d) ; dan leeren zij , dat deeze geeischte voorwaarden niet alleen de weg en het middel zijn tot het beloofde goed , maar in zig. zelven ook genadegewrogten van den H. Geest, gaaven zijner genade , die Hij , of aanvangelijk , tot eene geloofsbekeering , aan zondaaren fchenkt , of bij voortgang aan den Christen door (O Jak. IV: 8. (d) Spr. VIII: 17.  62 B b i e v e" n b s door zijne genade geeft te beoeffenen — zoo dat zij geheel aan God gehouden zijn , beide wegens den pligt, en het daar aan vastgemaakte heil. Dit nu nogtans neemt niet weg , nog belet niet, dat men op voorgang van den Bijbel, voorwaardelijk fpreeken mag en moet. Maar laat onze Theologanten nogtans hooren, wat onze Schrijver, als met een Bisfchoppelijk gezag, hun in deezen zal voorhouden. Dus fpreekt hij: Wij horen niet geern in de leer der genade /preken van Voorwaarden tot de genade Gods in Christus ; om dat de benoeming van Voorwaarde om te hard en onvoegzaam voorkoomt; —'— ook , om dat wij yoor dit voorwaardelijke geenen grond in Gods woord vinden (e). — Even te vooren had hij daarom ook zeer grootmeesterlijk gezegd: Laat mij beproeven , of ik mijne Medechristenen uit den draaikolk van verwarringen op Jlille en ejfene baar en der waarheid voeren kan (f). Grootfche onderneeming voorwaar ! Dan ik zal hem in zijne eigen taal te rug geeven , 't geen hij op de voorige bladzijde fchrijft: Ér is veel te veel over een voorwaardelijk Euangelie, over voorwaardelijke beloften gefchreeven. Hoe meer GIJ daar over fchrijft, en al weder en weder de oude kost tot walgens toe cpwarmt , zo veel te meer brengt GIJ dit gewichtig Jluk der leer in de war, en maakt alles onverjlaan- baar Cc) Gemeenzaame Brieven, Blz. 341. CO Aldaar, Blz. 339.  Gesprekken. 6% haar (g). — Trouwens , hoe zou deeze Schrijver ook eenige voorwaarde konnen ftellen ? daar 't geloof, 't welk God onvoorwaardelijk aan alle zondaaren belooft , bij hem alles afdoet. Als de zondaar maar gelooft, dan is alles gevonden (h). 't Geloof is een kenmerk. Zelfs een Christen, in geestelijk verval, wat kan die doen? Zal hij zelv handen aan 't werk jlaan ? helaas! hij ligt gebonden. — Wat dan? immers geene voorwaarde of pligten (i). Want dus fchrijft hij: — moet men dan dien Christen nog leren en aanporren , om de voorkomende Genade Gods zelv voor te komen ; om , door zich in den weg van plicht te ftellen , God te beweegen , en zich den weg te baanen ter verkrijging van Gods voorkomende almagtige invloeden? ■— Moet de Christen door zich tot den plicht te begeven den Geest, of, moet de H. Geest hem voorkomen , om zijnen plicht recht te doen ? Moet de Christen eerst iets doen , om dien Geest te verkrijgen en zijne werkingen te ondervinden ? (k). — Zonder mij nu eenigzins in te laaten in het diepzinnig leerftuk van de Goddelijke medewerking , en van onze allezinze afhangelijkheid , en tevens van onze redelijke vrijheid ; nog ook, in 't gefchil over een lijde- lijk Cg) Gemeenzaame Brieven, Blz. 333. (h) Aldaar, Blz. 96. CO Aldaar, Blz. 84. Ck) Aldaar, Blz. 184. en zie voorts de Aanteekening omtrent zijne leerwijs, hier vooren Blz. as.  #4- Brieven eist lijk en daadelijk Christendom, 't geen in vroeger dagen onze Kerk zoo heftig beroerd heeft; zeg ik tans maar alleen , dat ook in deeze opzigtgn de Bijbel vol is , en ons voorgaat in voorwaardelijke voorftellingen. Indien gij naar den vleefche leeft , zoo zult gij fterven ; maar indien gij door den Geest de werkingen des lighaams doodt, zoo zult gij leeven. Keert weder , gij afkeerige kinderen , en ik zal uwe afkeeringen geneezen (f). En indien wij in dit opzigt wijzer willen zijn dan God , in zijn Woord fpreekende , en dus alle voorwaardelijke voorftellingen willen uitmonsteren , wat zal er dan van den Bijbel worden ? Te regt zegt een zeker groot Man — dien ik, offchoon hij na 't jaar 1620. geleefd (3n gefchreeven heeft, nogtans ten uiterften eerbiedige : Men moet den pligt zoo betragten, als of men alles alleen deed, en door dezelve alles konde verkrijgen, en zoo van de genade afhangen , als of men niets met allen deed. ■—■ Een Christen moet beginnen [t.w. zijne voorgefchreeven pligten] als hebbende den Geest , en 't geestelijke leven , met een oog op de • beloften , in geduurige afhanging van de genade; .... dog onder geftadige vernedering over zijn eigen gebrek en ongeftalte (m). Te regt fchrijft de geleerde en godvrugtige Peiff e rs : Niemand doe mij moeite aan, ik moet, „ ik O) Rom. VIII: 13. Jer. III: 22. Cm) Lodknstein, BefcbauwingeZions, Blz. 116. Men zie ook zijne Weegfcbaal van der Heiligen gebreken. Voorts, de Canones van Dord , III, en IV. Hoofdft. §. XVII.  Gesprekken. 6$ „ ik wil en ik zal , voorwaardelijk fpreeken, zo „ als de Bijbel fpreekt, doe alle eige natuurlijke ,, kragt, alle verdienftcn , alle roem des vlee„ fehes , zo ver bier van daan als het oosten „ is van het westen , en als de hemel van de „ aarde is , maar laat mij de zaak en ook het „ woord van Godt behouden; alle menichelijke „ voorzigtigheit is hier bij dwaasheit. En wat „ hebben tog onze lieve, regtzinnige , ootmoedige broeders gedaan , die brandende lief. „ hebbers van Jefus, die kragtige predikers van ,, de genade, die het woord voorwaarde, in „ dien goeden zin , zo als ze zig op het aller„ duidelijkfte en allerkragtigfte verklaren , ge„ bruiken". Geloofs vastigheid, Blz. 803. — Was de gemeenzaame Brieffchrijver nog vatbaar voor onderwijs , ik zou hem raaden , bij vader Peiffers nog wat ter fchool te gaan. Immers , het geen deeze eerwaardige Man fchrijft, van Blz. 783 tot 829. is derwijze ingerigt, als of het bij voorraad tot wederlegging van deezen Brieffchrijver was opgefteld. (9). De Wet, zegt hij (n), is wel dienstbaar aan 't Euangelie, maar niet het Euangelie aan de Wet. De Wet is, naar zijne gedagten , in eeri bepaalden zin afgefchaft (o). Wat! is de Wet in eenigen zin afgefchaft ? Kan dan God, met eerbied gefprooken , den zondaar dispenfeeren, onl (n) Gemeenzaame Brieven, Blz. 219. Co) Aldaar, Blz. 96. 44 ! ^  66 Brieven en om Hem niet volmaaktlijk boven alles lieftehebben , en den naasten als zig zeiven ? Is de Wet niet eeuwigduurend, en onveranderlijk verbindende , omdat ze uit de natuur van God en het redelijk fchepzel voortvloeit? Neen, waarlijk! de Wet kan in geenerlei zin begreepen worden immer te zijn afgefchaft. De bediening der Wet, en het einde van haare betragting, onder de tweederlci Verbonden, kan zeker zeer verfchillen ; maar de verbindende kragt der Wet kan in eeuwigheid niet ophouden. En is het Euangelie niet dienstbaar aan de Wet ? Indien de man dit ontkennen durft, dan loochent hij het geheele oogmerk en doeleinde van Gods heerlijke Genadebedeeling. Wat vordert de Wet? Immers, God lieftehebben als ons hoogfte goed , en Hem ten hoogften te verheerlijken als ons laatile einde. En is het Euangelie daar toe niet dienstbaar? Brengt ons de genade van 't Euangelie in deezen niet wederom tot en onder de Wet ? Vereenigt ze ons hart niet met de Wet ? Is heiligheid geen aanvangelijke zaligheid? Zeker, die dit niet erkent, of die dit loochenen durft, doet voorwaar de genade Gods wel te niete. Hoe voorts de Eerw. Heer Comrie denkt over de Wet, behoorde vooral onze Schrijver van hem te leeren. Dus fpreekt hij: „ Er is niets klaarder , dan dat de „ Geest Gods eerst de Wet gebruikt, om den „ zondaar te dooden , door deszelfs eisch en „ vloek in de conscjentie te doen indringen,- • » om  Gesprekken. 6j- ora den zondaar te benauwen , te verfchrik„ ken, en te doen wanhoopen, om ooit of „ ooit door iets in zich zelve , tot de genade te komen , voor en aleer Hij het Euangelie „ gebruikt om hem levendig te maaken. Het „ is Gods gewoone ' weg , . om altoos de Wet „ op de conscjentie van bejaarde eerst te ge„ bruiken , om hem daar door bij zich zelve „ rampzalig te maaken , en zoo men dit niet „ wil toeftaan , dan fpreekt men het woordt „ Gods, en de bevinding van alle eeuwen tegen, ,, en maakt zich zeiven ten eenemaal bespottelijk „ en verachtelijk, en men geeft een duidelijke ,y preuve , dat men nooit zijn elende door de „ Wet heeft leeren kennen" (p). — En daalde Schrijver op uwe Helling : dat God , in zijn Woord, tot elk Mensch fpreekt overeenkomstig de zedelijke en betrekkelijke gefteldheid, waar in elk Mensch verkeert , en dat dit Godlijk getuigenis het eerfte en allernaaste voorwerp des geloofs moet zijn; ik zegge , naardien de Schrijver , op Blz, 465 van zijne Gemeenz. Brieven, en vervolgens, hier op nutteloos zoo veel papier bekladt, zou hij beter gedaan hebben , indien hij vooraf zijn eigen leerboek beter hadde ingezien ; want op dezelfde wijze fpreekt ook de Heer Comrie, in zijne Catechismus-Verklaaring, Blz. 428. en 451. Die zelfde heilsorde vindt men doorgaans bij alle onze beproefde Godgeleerden. Men zie, in- Co) Catech. Blz. 401 en 404, E a  €S Brieven en inzonderheid, den beroemden Witsius, in zijne Vredelievende Aanmerkingen , blz. 72. 116. en 216. En hoe die godvrugtige Man denkt over de Wet, als dienstbaar aan het Euangelie, en wederom het Euangelie , als dienstbaar aan de Wet, is waardig .bij hem nateleezen , in het zelfde Werk , blz.- 204. en 208. (10). Veel zou ik hier nog konnen bijvoegen , raakende zijne losfe en onbeftemde gezegden ; die bij eenen Dictator, gelijk hij zig opwerpt , vooral niet behoorden plaats te grijpen. Neem eens; hij fpreekt alomme, en bij herhaaling , zoo fterk over Gods geeven en fchenken van zijn Verbonds - heil aan zondaaren ; even als of hun regt tot de beloften gelegen ware, niet in de vrijmagtige en onbegrijpelijke'genade en barmhartigheid van God , den Geever , maar in de grouwelijke natuur van de zonde , en den, zondaar. Immers , indien de benaaming van zondaar een Eeretijtel is , en het eenen zondaar troost,.vermaak, en genoegen kan verfchaffen , zigzelven ellendig en rampzalig te kennen — voor welke fchroomelijke misduidingen liggen niet ten minsten zulke gezegden en voorftellingen open ! Verder. Offchoon het zeker en waaragtig is, dat de zaligheid eenes zondaars, bij aanvang en voortgang , geheel en alleen aan Gods vrije genade en barmhartigheid moet worden toegekend , en er dus geen verdienstelijk regt tot een1 eenigen Verbonds-Zegen in eenen zon-  Gesprekken. 69 zondaar , zelfs niet in den allerheiligftcn gcloovigen, kan plaats grijpen; zoo belet dit nogtans niet, dat 'God aan zijne geloovige kinderen en bondgenooten veele en dierbaare beloften' geeft en doet, om in hunne kinderlijke gehoorzaamheid daar op te zien , en daar door aangemoedigd te worden , en om , uit bewustheid daar van , hun kinderlijk regt bij den Heere te bepleiten. Dit leert de Bijbel alom, vooral , in den CXIX. Psalm. Van hier , 'dat de Digtcr ïn 't 132. vers bidt : Zie mij aan , wees mij genadig , naar het regt aan de geenen die uwen naam beminnen. — Zal God geen regt doen aan zijne uitverkoorenen, die dag en nagt tot Hem roepen (q) ? Men zie voor al ook Ps. XVIII. van vers 21. tot 28. — Maar hoe los en onbeftemd gaat dan onze Schrijver te werk, als hij zegt: Hunne wedergeboorte , hunne levendigmaaking , het geloof, waar door zij levendig gemaakt worden, ontvangen zij niet, om daar door op hunne wedergeboorte en geloof zich te gronden in deze hunne aanfpraken tot God. — Welke is de grond der verhooring?, Dis is niet te vinden in zijn bidden op zich zeiven, noch in eenige rechtgevende hóedanigheden in hem (r). Bedoelde hij het verdienstelijk regt uittefluiten; dan. behoorde hij zoo te fpreeken , dat hij het verbonds- of kinderregt niet te na kwam. — Nog eens. Wanneer heeft de geestelijke Adoptie plaats ? wanneer ontvangen zondaars, den Geest der (q) Luk. XVIII: 7. Gemeenzaame Brieven, Blz. 207, 152. E 3  7o Brieven en der aanneeming tot kinderen? wanneer konnen en moogen zij God als hunnen Go.d en Vader aanroepen ? Immers niet, vóór dat zij in Christus gelooven , wedergebooren zijn, en huisgenooten Gods zijn geworden. Neen, zegt de Schrijver (s). God is immers hun God en Vader in Christus reeds geworden van alle eeuwigheid. Welk eene wartaal! ■—■ Voorts. Hij fielt, dat 'er niets gemakkelijker is, dan te geloven , en wel daarom , omdat .als wij geloven , dan worden wij door den H. Geest des geloofs daar toe opgewekt en bewogen , die werkt alles in ons (t). Even waaragtig zeg ik dan ook : Er is voor ons niets gemakkelijker, dan gelijk HENocnenELiAS, met ziel en lighaam ten hemel te vaaren ; want als dit gefchiedt, dan doet God alles in en voor ons. Eindelijk; want ik worde moede, om langer rhapfodien optezaamelen. Zie nog eens, welke nette taal onze voortreffelijke Theologant fpreekt (u) : — — en vooral ook, om hem te dringen , als zulk een rampzalig Zondaar, de leer der verzoening, het aanbod van genade, vergeving en leven, NB. Christus zelv —■ — gelovig te omhelzen. — Maar is er , of kan er dan (s) Gemeenzaame Brieven, Blz. 207. (0 Aldaar, Blz. 78. 00 Aldaar, Blz. 45a.  Gesprekken. • ?i dan eene geloovige omhelzing van vergeeving en leeven zijn , zonder de omhelzing van Christus zeiven, en wel, in orde van zaaken, allereerst; omdat in Hem de vergeeving , e. z. v. bedeeld wordt ? Overal, en dit zult gij ook in zijnen Katechismus befpeuren, fpreekt de Schrijver zeer los en onbeftemd over het naaste voorwerp des geloofs. Volgens hem , ligt alles voor een' zondaar gereed in de beloften; als hij maar gelooft, dan wordt hij niet geregtvaardigd , maar hij neemt de regtvaardiging aan. — Dan ik bid u, is die weldaad niet de eigenlijke vrugt en baate des geloofs ? zoo ja ; hoe kan ze dan het voorwerp des geloofs zijn ? Immers niet anders , dan na dat een zondaar , in orde van zaaken voor af, door het geloof Christus-en zijne geregtigheid omhelsd heeft. Hij neemt dan niet de regtvaardiging aan, maar Christus en zijne geregtigheid, tot regtvaardiging. (n). Ten flot. Daar onze Man dat geheele heir onzer Godgeleerden , die als uitmuntende Sterren , nu zedert anderhalve eeuw onzen Kerkhemel-verligt hebben, voor zig op 't laage tankje plaatst, en hun zegt: Gijlieden verftaat u op de Uitlegkunde niet; al uw werk is maar het geduurig opdeunen van een Theologisch lesje, dat gij den Bijbel opdringt, en waar meê gij ons gezigt beneveld en verdonkerd hebt ; die fchillen zijn wij door genade kwijt; dat is voorE 4  72 ' Brieven en bij — ergo , wij zijn de beden , die u eene gezuiverde Uitlegkunde zullen leveren. — Wel nu, kom aan , laat ons hooren ; dat zal dan voorzeker wel onberispelijk, en zonder eenige exceptie zijn. Eph. II: 12. lees ik: Dat gij [Heidenen, volgens vs. n.] in dien tijd waart zonder Christus , vervreemd van het burgerfchap Israèls, e. z. v. Dit waren , zegt onze Uitlegger , godlooze Joolden (v). Elders lees ik (w) : — Hebben wij nu gcenen God, die onze God is ; dan zijn wij aan God, aan geenen God iets verplicht. Want wij zijn aan geen wezen verplicht, aan geenen God, die onze God niet is. De term , onze God , duidt gewoonlijk aan , de betrekking, welke zondaaren door 't geloof in Christus op God hebben, als hunnen Verbondsgod. Door deezen term nu te willen lecren , dat offchoon zondaaren God verloochenen, God nogtans hun God blijft , en God hen als hun God zal ftraffen , is zeer ongerijmd , immers verre van uitlegkundig te zijn. De duivelen en rampzaligen zullen eeuwig Gods fchepzelcn blijven , en God hun vertoornde en wreekende Rigter; maar veroorlooft dit iemand om te zeggen: God is de God der duivelen? of, de duivelen hebben, als fchepzelcn, betrek king op God als hunnen God? Cv) Gemeenzaame Brieven, Blz. 328, ^E (w) Aldaar, Blz. 228.  Gesprekken. 73 De Theocratie, welke onder 't O. Testament plaats had , had haaren oorfprong uit zeker verdrag , dat God met Vader Abraham , Gen. XII. en XV. had aangegaan , en naderhand met zijne nakomelingen vernieuwd en bevestigd , aan Horeh en Sinaï. Exod. XIX. en XX. En dit bragt zeker te weeg, dat de geheele Natie der Jooden in zulk eene betrekking tot God Hond, dat dat geheele volk , het volk van God kon en mogt genaamd worden. Men ziet dit zeer uitgewikkeld en duidelijk voorgeftcld , in Ezechiel XVI. De geheele Natie was aan God getrouwd , en ftond met Hem in een verbond, dat aldaar ter plaatfc als een Huwelijks Verbond wordt voorgedraagen. Van daar , dat God die kinderen , die zij godlooslijk aan den Moloch hadden opgeofferd , zijne kinderen noemt, die zij in dat Verbond den Heere gebaard hadden. En hoe godloos en trouweloos zij dat Verbond gefchonden en verbrooken hadden , kan men aldaar , en elders in de Leerredenen der aloude Godsmannen , overvloedig waarneemen. Dit volk nu wordt doorgaans in den Bijbel voorgedraagen , in een tweederlci opzigt, of als het Israël Gods naar den vleefche , of naar den geest. Men zie , onder anderen, Jef. LIV. en Gal. IV. In 't eerfte opzigt , fleunende en vertrouwende op hunne vleeschelijke voorregten , niettegenftaande zij fmaadelijk Gods Verbond verbraken en verwierpen, zijn zij in de gezegde Godfpraaken van alle de Profeeten , het geduurige voorwerp van Gods nadrukkelijke beltraffing, en Es' al.  74 Brieven en allergcdugtfte bedreigingen ; welke God eindelijk , in de verfmaading van'dat vo,]k , en in de omkeering en verwoesting van hunne Stad en Tempel, volkoomen heeft uitgevoerd. Onder dit volk had God nogtans de zijnen , het Israël naar den Geest, die rein van harten waren. Ps. LXXIII. die Gods Verbond onderhielden, en door 't geloof in den Mesfias , God in geest en waarheid dienden en gehoorzaamden. Deeze waren in allen nadruk Gods volk , en in de gemelde Leerredenen , de voorwerpen waar aan God de heilrijkfte toezeggingen en dierbaarfte vertroostingen geduurig liet voorhouden en toedienen. Die dit niet ziet en opmerkt , moet, ge. lijk. onze Man zeer beleefdelijk zegt, door zijne fystematifeke vooroor-doelen meer dan Jlikziende ge. worden zijn (x). Dit Volk nu , in 't algemeen aangemerkt, beftond voor het grootfte deel in zeer flegte menfehen , groote huichelagtige zon, daaren , die den hoogen en heiligen God meenden te behaagen in hunnen vleeschelijken fleur, dienst, en zig tegen zijne heilige gramfchap en gedugte bedreigingen te konnen beveiligen, door 't vertrouwen op hunne gewaande voonegten. Van hier dien uitroep : Des Heeren Tempel' zijn deeze (z)! Dat nu aan dit Volk, en daar onder ook aan de allerflegtflen , het Euangelie is gepredikt, en Gods (x) Gemeenzaame Brieven, Blz. 350.. Cz) Jer. VII,  Gesprekken. 75 Gods beloften zijn aangebooden', onder beding van geloof en bekeering , ziet men duidelijk, Jef. LV: 7. en is , zoo veel ik weet, nog nooit door' iemand wederfprooken. Maar bij wat Uitlegger , die niet waakende droomen kan , is het ooit in de harsfens opgekoomen , om , gelijk onze nieuwerwetfche Uitlegger wil, als hij leest Ps. LXII: 9. dan aldus te moeten leezen : Vertrouwt op hem t''aller tijd, 0 gij volk , [niemand uitgezonderd, dieven, roovers, moordenaars , afgodendienaars , en allen die om uwe zonden van God zeer zwaar bedreigd züt (a) ; ] ftort ulieder hart uit voor zijn aangezigt; 'God is ons [alle te zaamen , den flegten zoo wel als den goeden] eene toevlugt, Sela! Zoo ook Ps. LX VIL Deezen geheelen Psalm, moet men dan ook aldus leezen : God zij ons [ook ons , die de allerftoutfte fchenders zijner Wetten zijn,] genadig, en zegene ons ! Hij doe zijn aanfehijn aan ons ligt en ! Sela ! God, onze God [al zijn wij huichelagtige zondaars , die flegts tot God naderen met de lippen , en ons hart verre van Hem doen , God is nogtans onze God , zoo wel als Hij de God der Duivelen is,] God zal ons zegenen; e. z. v. Nog eens. Als gij aan den CXV. Psalm gekoomen zijt, dan moet gij van vers 9. tot 18, aldus leezen: Israël [ja ook het Israël naar den (a} Jer. VII: 8-10.  7$ Brieven en den vlcesché, zoo even omichreeven, ] vertrouw gi] op den HEERE , Hij is hunne hulpe en hun Jchild [niemand uitgezonderd ...] Maar wij , [ook wij vloekers , en ontheiligers van Gods naam en dienst, ook wij,] zullen den HEERE koven , van nu aan tot in eeuwigheid. Halelu - Jah ! — Elk die onbevooroordeeld de H Schrift in verband leest, zegt onze gewaande Uitlegger, die met de grootfte maat van het nieuwe ligt fchijnt bedeeld te zijn — elk kan dit met heldere eogen zien , behalven zij alleen , die gewoon zijn aan de verwarde verklaringen van veele leerjlellige Christenen (b). Ik heb wel eens aanmerkingen geleezen, of hooren maaken, over het onderfcheiden prediken ; maar nooit is het • dien lieden in 't hoofd gekoomen , om dit ftelzel zoo bijster te overdrijven. Dan wat zal ik zeggen? de man wil fingulier zijn! Van hier ook, dat hij zijne boodfehap zoo defea en trouwloos doet. God wil, dat men zijnen ganschen Raad zal verkondigen, niet alleen zijne beloften , maar ook zijne bedreigingen ; niet alleen zijne beloften , maar ook de voorwaarden daar ze aan verbonden zijn. Dan onze Man laat ons (c) alleen leezen Jef. LV-1 3 En hij houdt te rug, het 7. vers, 't welk met de voorgemelde belofte in een onmiddelijk verband (b) Gemeenzaame Brieven , Blz. 350. CO Aldaar, Blz. 107.  Gesprekken. 77 "band ftaat (*). Laat ons dan zijn Zedekundig beftuur eens beproeven. ■— Onezimus heeft geftoolen. Alles wat hij bezit, bezit hij onregtvaardig. Zijn confcientie ontwaakt; God daagt hem , in zijn geWeeten , voor zijnen gedugten rigterftoel. Zijn geftoolen geld en goed brandt hem tans op het hart. Hij vreest en beeft, voor het naakende en gedugte gerigt van God. Hij zou wel gaam vergeeving hebben, maar, met Zacheus, het geftoolene terug te geeven, daar kan hij niet van hooren — dan ben ik dood arm , zegt hij , dan moet ik vrienden , fatfoen , en alles verliezen ! — Hij wendt zig tot onzen Man van 't nieuwe Ligt, tot onzen nicuwerwetfchen Uitlegger , en zegt, onder 't flaaken van veele bange zugten, en de handen wringende : Och ! Mijn Heer ! ik heb het zoo bang ! ik ben bekommerd van wegen mijne zon- (*) Te regt zegt Vader Pkifeers, in zijne Voorrede voor de Vredelievende Aanmerkingen van den godvrugtigen Witsius, Blz. CIII. „ Met één woord; hif „ [een Christen] gelooft den Bijbel, niet met {lukken ,, en brokken, maar geheel en in zijn verband, hij is „ zeer gezet op eene volle yerzekertheid des geloofs, „ maar houd zulk een gewaande volle verzekertheid, „ die de volle Texten op de helft afknot, voor een „ vervloekt en dodelijk leugen geloof, en gelooft daar„ om ook geen eene belofte , met betrekking tot zig „ zeiven, als hem toebehoorende, of hij moet zig dat „ onderwerp vinden, daar juist die belofte aan gedaan „ is, want anders gelooft hij God niet, maarden leu„ genaar , en bedriegt zig zeiven fchandelijk met een ,, leugen in zijne regterband; — —  ?3 Brieven en zonden ! Is er raad voor mij ? zou er voor mij vergeeving bij God zijn ? O ja ! zegt onze Man — zonder in eenig onderzoek te treeden. ■— Hij leest hem voor, Jef. LV: 1.3. cn voegt er bij: God heeft u lief; — God is uw Vader van alle eeuwigheid ; want God kan in der tijd niet worden, het geen Hij niet van alle eeuwigheid geweest is. Gij moet aanneemen het geen God u geeft cn fchenkt, ook het geloof; God geeft u alles onvoorwaardelijk. De Rechtvaardiging , zoo daadelijk als lijdelijk, gaat voor het geloof, al is 't dat die zondaar alleen door 't geloof gerechtvaardigd wordt , om dat hij die weldaad .... van God aan hem gefchonken, en de toeëigening des Geestes .... alleenlijk door het geloof aanneemt en zich eigent; even gelijk alle weldaden gaan voor 't geloof. Wij worden dus door 't geloof gerechtvaardigd zonder de werken (d). Hier komt dus geen werk van wedergave te pas. Immers , de man gewaagt er niet van, omdat hij, bij gebrek van een getrouw en naauwkeurjg onderzoek , niet verdagt is op den waaren oorfprong van den angst en de bekommering van Onezimus. Dit vertroost Onezimus; nu kan hij een rijk cn geagt man blijven. Hij gaat, opgebeurd en gemoedigd, naar zijn huis. Dan wat gebeurt ? Gelukkig voor Onezimus, dat God, die voor heeft Onezimus waaragtig te bekeeren (*), deeze ge- plaas- (d) Gemeenzaame Brieven, Blz. 402. (*) Dit veronderftel ik tans; als mede, dat Onezimus, van 't begin zijner eerfte ontwaaking, is be- wrogï  Gesprekken. 79 plaasterde wonde wederom doet openbreeken. Hij leest niet alleen Jef. LV: 1-3. maar gaat voort, tot het 7. .vers. Daar ziet hij , daar gevoelt hij tans , met fchrik cn ontzetting, welk een ban er op zijne ziel ligt. Hij wil bidden ; maar hij kan — hij durft niet! God zegt tans door zijn Woord en Geest in zijn ontwaakt gevveeten , 't geen Hij weleer tot Josua zeide, Jofua VII: 10-13. Giï zult miJn aangezigt niet zien , zoo lang die ban op u is ; zoo lang gij onregtvaardig in bezit houdt, het geen . uw wrogt geworden door den Geest des leevens die in Christus is , en dien Christus tot verwekking van 't geestelijk leeven in hem, over hem heeft uitgeftort, en die nu als een Geest der overtuiging in hem werkt, en uit dat ontvangen leevensbeginzel, hem doet gelooven alle die Waarheden der Godlijke Openbaaring, welke in orde van zaaken haar eerfte opzigt hebben op zijn fchuld, ellende, en rampzaligheid. Ik zeg, dit veronderftel ik. Want daar er eene gemeene en bijzondere genade is, is er ook eene gemeene, en eene zaligmaakende overtuiging. De eerfte kan voorbij, en verlooren gaan , gelijk de ondervinding in veelen leert; de andereniet. Dog die kan geen eindig fchepzel onderfcheiden ; wij konnen in 't hart niet zien, nog weeten , wanneer het warac beginzel des geestelijken leevens zijn' eersten aanvang neemt. Dit alleen is Gods Prerogatief, en voor ons niet beflisfend kennelijk, dan alleen uit de waare vrugten van geloof en bekeering. Die hier in voorbaarig cn waanwijs te werk gaan, handelen niet alleen onbedagtzaam cn roekeloos \ maar ook zeer zondig; terwijl men zig iets aanmaatigt, dat alleen Code toekomt, en dosr God alleen onfeilbaar kan onderkend worden.  »° Brieven en uw wettig eigendom niet is. Hier grijpen de angsten der wedergeboorte plaats. Hier begint de ftrijd tusfehen de zonde 'en de genade , tusfehen het vleesch en den Geest. Hier ziet hij de waarheid en den nadruk van het zeggen van den mond der waarheid, Matth. VII: 14. Tans bcnaauwen en beklemmen hem de gevolgen van dit Godlijk onderwijs. Wat zal hij doen ? Gehoorzaamen ? Maar dan worde ik doodarm! dan moet ik alle mijne vrienden vaarwel zeggen , en mijne leevenswijs verhaten! Wat zal de weereld van mij zeggen ? Hier koomen , van de andere zijde, de looze en listige bedenkingen van de zonde , van 't verdorven hart, en 't bedenken des vleesches tegen op. Deeze bedoelen hem te verftrikken , en op twee gedagten te doen hinken! Dan Gods goede Geest belet, dat hij door die geweldige en treffende verzoeking niet terug gezet, nog tot rust gebragt kan worden. En hij , bezeffende in wat gevaar hij geweest is , om door onzen Brieffchrijver, door een ontijdige en ongepaste vertroosting , afgebragt te worden van 't waare onderwijs van Gods Geest, gaat al biddende en zugtenüe tot den Heer Prudentius, dien hij kent, niet alleen als een' Man die geoeffende zinnen heeft in 't Woord der geregtigheid , maar van wien hij ook van nabij bewust is, dat aan hem, als een waar, getrouw , en voorzigtig vriend , kunnen toevertrouwd worden alle de geheimen die in zijnen fchoot worden uitgeflort. Hij legt zijn geval voor hem.bloot en open; niet alleen de angsten en  Gesprekke ifc 8r en bekommeringen die hem drukken , maar bepaaldelijk ook de fchuld die op zijn hart brandt. Hij zegt: Och ! Mijn Heer ! — daar ik weet dat gij naar 't graf zult draagen het geen ik u zeggen zal : — Dit en dat is mijne misdaad; en kon ik het maar herftellen , hoe gaarn zou ik mij tans uitfchudden ! Maar alles , alles wedertegeeven , dit zal mij doodarm maaken ! Wat dunkt u ? Is er nog raad voor mij ? Zou er voor mij , voor zulk eenen , als ik ben , nog op vergeeving bij God te hoopen zijn ? Dien mij tog met uwen raad ; zoo anders mijn geval niet hoopeloos is. Prüdentius hoort hem met langmoedigheid ; trekt zijn geval zig medelijdig aan ; en tragt hem optewekken , om met bedaardheid agt te geeven, op het geen hij oordeelt tans aan hem te moeten voorhouden. Hij begint , ja , met het Euangelie , cn toont hem , ter zijner opbeuring , dat er gewislëlijk bij God in Christus vergeeving is , voor zulke en zulke misdaaden , cn dat het aanvankelijk een gunstig voorteeken is , dat God , die hem geheel had moogen verhaten , en hem aan blindheid en verftoktheid des harten had konnen overgecven , nu nog hem de oogen opent, en zijn geweten wakker maakt; maar tevens zegt hij: Bedrieg u niet met valfche overleggingen. Ik zal u Gods ganschen Raad voorhouden ; en hoor niet mij , maar hoor naar Jefus ; hoor naar dat Euangelie, dat Hij zelf gepredikt heeft. Lees met aandagt, en bij herhaaling , Luk. IX; 62. XIV: 28-33. Mark. VIII: 34-38. Matth. VII: 21. F en  8* Brieven en en diergelijke. Zalig worden kunt gij; de weg daar toe , is in Jefus oneindig Zoenoffer ruim gebaand , ook voor u , al waren zelfs uwe mis. daaden nog zoo groot en talrijk. Maar begrijp tog wel, waar in het zalig worden gelegen is. Jefus wil u zalig maaken , niet alleen van de fchuld , maar ook van de heerfchappij der zonden ; Hij wil u door 't geloof m Hem zalig maaken , derwijze , dat gij uit een waar beginzel van liefde tot God , u aan Hem, en de wet zijner genade , in opregtheid en met een volkoomen hart onderwerpt. Hier gelden geen uitbedingen , nog voorbehoudingen. Al was er niet alleen uw goed . maar ook uw leeven in betrokken ; dat moet gij, als het de dienst en de eer van God eisfchen , gewillig daar voor veil hebben. Ik merk wel, en gevoel zeer leevendig in uw geval , de treffende beproeving waar in gij verkeert. Ik heb medelijden met u , als ik indenk, welk een' geweldigen drang de belangen van vleesch en bloed tans op u maaken , om, ware het moogelijk , uw hart te verdeelen , en u door onopregtheid in gevaar te ftellen, om voor eeuwig fchipbreuk aan uwe zaligheid te lijden. Gij moet tot eene keus koomen ; er mag niet één klaauw van het geen God opeischt, agterblijven. Al fprak elk een u zalig, en deelde u mede alle de troostredenen , welken de zoetvloeijendfte Barnabas kan voortbrengen ; indien er nogtans maar één Tekst in den Bijbel u tegen is , die u veroordeelt, dan hebt gij God tegen u — en wie zal dan voor u zijn ? Laat  Gesprekken. 83 Laat u tog door den Brieffchrijver en zijn ge. zelfchap niet wijs maaken , dat God u liefheeft, dat God verzoend is, dat uwe zonden vergeeven zijn , in dien zin , als veele arme zondaars zig , tot hun eeuwig verderf, daar mede ontijdig troosten. Ik zeg u, in tegendeel, in 's Hecren naam , zoo waaragtig als de Bijbel waarheid is, dat God op u vertoornd, en uw gedugte vijand is, en dat zoo lang als gij niet in den Heere Jefus Christus gelooft, met een geloof des harten , 't welk de waaragtige en opregte bekee. ring voortbrengt, door de liefde werkt, en aanvangelijk uw hart reinigt, en van de flaavernij der zonden vrijmaakt, dat alle de vloeken van Gods Wet op u liggen ! Wat zegt gij ? Ik weet, uw hart beklemt u ; gij dugt de gevolgen van een beftaan , gedrag, en handel, daar God en uw gewisfe u nogtans volftrekt toe verpligten. Maar moet gij niet veel meer dugten den Godlijken vloek en toorn ? Lees eens Matth. X: 28. Heb. XII: 29. Dit behoort ook gewisfelijk tot de Euangelieverkondiging. Moet gij goed en geld afftaan ; hier tegen biedt God u aan, dien zegen, welke alleen rijk maakt. Vreest gij fchande en verneedering ; God zal u ceren, indien gij Hem eert. Schroomt gij 't verlies uwer weereldfche vrienden ; Gods waare vrien- ' . den zullen u met open armen ontvangen en aanneemen. In 's Heeren naam ! draal riet. Kies u- heden, wat u te doen ftaat; maar doe het tog met dat beraad, 't welk Christus u oplegt en voorhoudt, Luk. IX: 62. en XIV: 28-33, F a K.GU3  $4 Brieven en Kom aan , volg mijnen raad , en bedien u van mijne hulp. Zie daar , deeze fom biede ik u aan ter leen (*). Dit, gevoegd bij het geen gij van uwe bezitting moet afftaan , zal niet alleen toereikend zijn, tot eene volkoomen wedergaave van dien onregtvaardigen Mammon die bij u huisvest, maar zal u ook in ftaat ftellen , indien God maar met u is, om door een eerlijk beroep , en toebrenging van alle naarstigheid daar in, zoo veel te befpaaren , als welligt in ftaat zal zijn, om in tijdvervolg mij bij gedeelten te konnen voldoen. Zoo niet, dan zal ik met uwen goeden wil mij altoos te vreden houden. Draag intusfchen naauwkeurig zorg, dat gij uwe zaaken met dat verftandig en omzigtig beleid , en" met die discretie behandelt, dat (*) Niemand vermoede, dat ik met dit ter baane gebragte voorbeeld zou willen te kennen geeven, ais ware elk Christen verpligt, om dit voorbeeld van daadelijke hulp te moeten navolgen. Elk, wiens omftandigheden zulks niet gedoogen of zelfs veroorlooven zouden, heeft voor zeker daar toe nog roeping , nog verpligting. Maar Prudentius is fchatrijk, en heeft, uit een geloovig, godvrugtig beginzel, niet alleen zigzelven, maar ook al zijne bezitting den Heere toegewijd, om daar mede Gode en zijne heiligen, naar zijnen (land en roeping, te dienen. Dit, zal elk toeftaan, is in hem zeer liefderijk en deugdzaam. Maar niets is deugd, dan het geen God gebiedt; en waar is, in *t gefchetste geval, dit gebod? Zeker, alleen in de analogie der waare Euangelifche Zedenkunde, uit het algemeen gebod van de liefde tot den naasten afgeleid. De milddaadige beraadfaagt zig op miiddaadigbeden.  Gesprekken. §5 dat niets kan uitlekken van 't geen tusfehen u en mij is omgegaan , en dat uw karakter., 't welk als nog buiten eenige opfpraak is , niet verdagt nog benadeeld worde , opdat gij in de burgerlijke en Christelijke maatfehappij , uwen invloed, om nuttig te konnen zijn , niet eeniger wijze benadeelt. — Onezimus1, opgetoogen en verrukt, over deeze zoo getrouwe , als onverwagte , en waarlijk zeldzaam liefdaadige handelwijze , is tans der woorden vol, hij kuscht hem de handen ,'en onder betuiging van zijne allerduurfte dankerkentenis , gaat hij naar zijn huis, zondert zig plegtig in 't verborgen af, en belijdt op nieuw voor God , met heete traanen , zijne gepleegde misdaaden , fmeekt God , in Jefus naam , om derzclver vergeeving , en verbindt zig hoogstftaatelijk voor God , ter uitoeffening van 't geene, waar toe God en zijn geweten hem verpligten. En daar in den Raad van Prudentius volgende , ontworstelt hij eindelijk volkoomen den ftrik, die hem, als een flagboom tot de genade, tot hier aan toe had in den weg gelegen. Nu heeft hij, wel is waar, niet meer dat hart, dat hem verdoemde en veroordeelde, 1 Joan. III: 20. maar met dit al, is hij, gelijk onze Brieffchrijver of zijne Vrienden, geen wonderboom van Jonas, die in éénen nagt groot werd , en daar na zeer fchiclijk verdorde. Neen , daar hij flegts een kind in de genade is , zou het zeer onwijs zijn, van hem te vorderen of te verwagten , om het geloof mannelijk te beoefTencn. Hij worstelt een' geruimen tijd , met de inwerpzelen van "t onF 3 ge*  8ö* Brieven en geloof, en met trapswijze aan de Wet te fterven ; tot dat eindelijk , juist op dien tijd , dat hij bij Prudentius het laatste gedeelte van zijde fchuld , 't welk hij door naarstigheid en fpaarzaamheid verzaameld had , juist op dien tijd — welk een gepast en zonderling bewijs van Gods hooge goedkeuring 1 Want de Heer heeft een welgevallen aan de opregten — geeft God hem het geloof in den Heere Jefus Christus derwijze met ligt, ruimte , en vrijmoedigheid te moogen oeffenen , dat hij met Thomas kan zeggen: Mijn Heer, en Mijn God! en met Petrus: Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb ! Dit verhaalt hij aan zijnen trouwen vriend, en godvrugtigen weldoener. Deeze , doortinteld van gevoelige aandoeningen van blijdfehap , en verwondering, vallen zij beide voor God op hunne aangezigten , en aan. bidden , verheerlijken, en looven God ; Onezimus , wegens de genade en barmhartigheid, welke God in Christus over hem uitgebreid, en aan hem verheerlijkt heeft; Prudentius, over de eer en het voorregt, dat God hem heeft waardig geagt, om Hem te moogen dienen , in zulk eene vrugtbaare en verblijdende uitoeffening van liefde tot zijnen naasten! Zij kleeven voorts aan elkander , als weleer de zielen van David cn Jonathan, en wandelende in de vrceze des Heeren , en in de vertroostingen van den H. Geest, voleindigen zij elk hunnen loop met blijdfehap. Dit  Gesprekken. 1 I Dit gefchetfte geval, kan op honderd gevallen in de Zedenleer van 't Euangelie , en van de Gewetengevalkunde , toegepast worden. Men behoeft geen dief, roover , overfpeeler, egtbreeker , of ander ergerlijk zondaar te zijn, om zig, daar door alleen, uitgeflooten te vinden buiten het Koningrijk der Hemelen ; als ware eene ontkennende deugdzaamheid hier genoeg. Neen , men leeze met aandacht Matth. VI: 24. X: 375 38. 1 Joan. II: 15. en diergelijke plaatzen; en men zal bevinden , dat God , die vergeeft opdat Hij gevreesd zou worden , de bedeeling zijner genade zoo heeft ingerigt, dat niemand door 't geloof de beloften zijner vrijmagtige genade kan omhelzen en aanneemen , dan door een geloof, 't welk ook dit getuigenis in het hart verwekt, dat het met God opregtlijk overeenftemt, in de oogmerken welken Hij door zijne genade bedoelt en uitwerkt. Indien er maar één eenige zonde uitbedongen , en tegen ligt en beter weeten aan de hand gehouden wordt, zoo zal zulks de Euangelifche genade en vergeeving buiten fluiten , immers , voorzeker, geheel den troost van 't Euangelie voor zoo lang beletten en opffcoppen. Het aanbod der Euangelifche genade , 't welk de H. Geest, onder deszelfs bediening, tot het hart van zondaaren doet fpreeken , eischt te gelijk dat hart geheel voor God op ; en op dien oogenblik behoeven menfehen met geen opgraaven te zoeken, welk het bijzonder kwaad is , waar van zij, door een leevendig geloof in Christus, tot waaragtige F 4 be-  SS B r i e v e # . e >i bekeering geroepen worden. Dit kwaad nu —■ welke zonde het dan ook zijn mooge — moedwillig , en dus niet uit hoofde van een zedelijk onvermogen , tegen ligt en klopping van 't geweten , als eene lekkere beete onder de tong, voor God te willen verbergen , en uittezonderen , is het geen de Bijbel voordraagt, als een wederftaan en uitblusfchen van den H. Geest; en het is , aan 's menfehen zijde , de fchuldige oorzaak — niettegenftaande zij gelooven , dat niet alleen aan anderen , maar ook aan hun , de genade Gods wclmeenend aangebooden wordt — dat zij van Gods genade verftooken blijven. 1 Zij verfmaaden in deezen — niet door lijdelijk onvermogen , maar door een daadelijk werkzaam ongeloof — de genade die zij ontvangen hadden. 2. Kor. VI: 1. En het kan zeer wel zijn , dat veelen deezer menfehen , een' langen tijd onder de bediening van 't Euangelie leevende, in hunne beklemde cn doodbraakendc gcfteldhcid , vertroosters ontmoeten , die bij onzen Brieffchrijver thuis hooren , welke , ..zonder een hoogstnoodig onderzoek , en met verzuim van voortedraagen het geen tot al den raad Gods behoort, de fchaadelijke middeloorzaaken zijn , dat deeze menfehen ■— die anders, naar den mensch gefprooken , door eene getrouwe handelwijs hadden konnen behouden worden — nu, door deeze nietige vertroosters misleid wordende , verlooren gaan ! Men zie Ezechiel XXXIII. Tc regt zegt daarom zeker groot en alom beroemd Man: „ Een onbepaald ophaalen van EuakgelÏsche Ver-  Gesprekken. 89 Vertroostingen, zonder een voorgaand recht oordeel van den waren jiaat en toeftandt van de ziele daar dezelve aan toegepast worden , is zelden nuttig , maar veeltijds schadelijk en verde rffelijk. De menfehen hebben derhalven nodig toe te zien , dat zij hunne zielen en gewetens niet toebetrouwen aan dezulke, die voor allen , die maar tot hen komen, goede woorden in gerecdheit hebben'. J. O wen , over Ps. CXXX. Blz. 303. Men zie voorts het alom bekende en allernuttigst werkje van W. Guthry, Des Christens groot Interest. Blz. 15-20. Elfde Druk, Dordrecht, 1745. Een werkje, waar van getuigd wordt , dat de beroemde O wen het als een Zakboek bij zig droeg , en meer dan eens , onder zijne gemeenzaame Vrienden , de ncdrigheid bezat, van te zeggen : „ Dit Werkje bevat meer „ Theologie, dan in alle mijn Schriften begree,, pen is". — Dan het een , zoo wd als het ander , is na 't Jaar 1620. gefchreeven , en :'.al dus vermoedelijk bij onzen Schrijver niet veel uitdoen. Niettemin blijf ik beweeren , dat niemand , die van God tot den dienst van het Euangelie geroepen is , en uit dien hoofde verph'gt is Gods ganfehen Raad te verkondigen , kan of mag boogen op de Uitlegkunde van den Bijbel, zoo hij niet tevens geoeffend is in de kennis van 't menfchelijk hart, en van alle de waarheden in Gods Woord verfpreid, welke te zaamen gevoegd , en in verband gebragt moeten worden , om gelijkelijk , of in opvolging , tot het hart of de gewetens der menfehen te fpreeken. F 5 Daar  Brieven en Daar nu de Schrijver der Gemeenz. Brieven nog naauwlijks den eerflen trap dier waare Uitlegkunde fchijnt betreeden te hebben, laat ik u beflisfchen , wat naam hij verdient, wen hij zig durft vermeeten , om meest alle de beroemdfte Leeraars en Godgeleerden onzer Kerk, verwaandelijk op de vingers te kloppen, daar hij zig voordoet, als ware hij de Man , die uit de wolken gedaald was, om hun allen daar in lesfen te geeven. Zie eindelijk nog een flaal zijner nieuwerwetfche Uitlegkunde , 't welk mij waarlijk geërgerd en verontwaardigd heeft; dus luidt het: Dit gaat zo verre , dat God zelv zijne barmhartigheid , vergevende genade en weldadigheid in veelen betoont bij het minjle blijk van wederkeeren tot God, al iS 't natuurlijk, wettisch en geveinsd. Zie 'er een ftaal van Ps. LXXVIII: 33 tot 39 (e). Die nu indenkt, dat barmhartigheid, en vergeevende genade, Verbondsweldaaden zijn, welken God aan het opregt geloof en de waaragtige bekeering verbonden heeft, en dus niemand zig met het bezit en genot daar van vleijen mag, dan die Gods Genadeverbond door een opregt geloof en waaragtige bekeering heeft ingeftemd en aangenoomen; die dit," zeg ik, indenkt, moet die niet de vermeetelheid van deezen Schrijver verfoeijen , die , ten blijke zijner verheevene Uitlegkunde, kusfens durft naaijen onder de ox* Qe) Gemeenzaame Brieven, Blz. 234, 235.  Gesprekken. - VI; 17.  Gesprekken. 105 eene is, alzoo is ook het andere. ,, Het grond„ beginzel der genade in 't harte , en van dat „ in 't woordt, zijn als kinderen van dezelve „ ouders, malkander volkomen gelijkende enver„ beeldende. De genade is een levend woordt, „ en 't woordt is een uitgebeelde genade. Ge„ lijk de wedergeboorte is , alzo is een weder,, gebooren harte : gelijk de Lcere des geloofs „ is , alzo is een geloovige , cn des ook , gelijk „ de heiligheid is , alzo is een geheiligde" (1). Zie daar, waarde Vriend, uit veelen, eenige weinige trekken. Trekken , niet ontleend van de flegtfte , maar van de beste zijde ; trekken, nogtans , die zig in zulk eene maate openbaaren en vertoonen , als in welke het geloof leevendig en in oeffening is , cn die tevens het geloof kenmerken als opregt en ongeveinsd. De gronden derhalven , die iemand meent te hebben, om zig te moogen rangfehikken onder de geloovigen , zijn even dezelfden , die hem ook geregtigd maaken tot den tijtel van een' heiligen. Beide de tijtels behooren tot één foort van menfehen , omdat het geloof de heiligheid voortbrengt , en heiligheid de deugdelijkheid van 't geloof bewijst. Hoor , wat zeker beroemd Man ten deezen aanzien zegt : „ Allen , die geene „ waare heiligen zijn , belmoren niet tot het getal ,, der waare geloovigen. Die geen waaragtige „ zugt in hun binnenfte hebben , om met „ een (1) J. Owkn, over Ps. CXXX. Blz. 164. GS  io6 Brieven en „ een volkomen hart voor God te leeven, „ zijn geen waare heiligen; cn zulken zijn ook „ geene waare geloovigen. Zij zijn het nimmer geweest , al hebben zij nog zoo lang den „ naam gehad , en al fpreeken zij van zoo„ danige bevindingen , die buiten de onder„ ftelling, dat zij Christus door het geloof aan„ genoomen hebben , en door het geloof eene „ waaragtige gemeenfchap aan dcnzelven ge„ krcegen hebben , onverklaarbaar fchijnen. Het >, geen zij met den mond zeggen van hunne 5, bevindingen , geldt hier minder , dan de flem „ van hunne daaden ; welke klaar bewijst , dat ,, zij nimmer Christus met een opregt ge„ loof aangenoomen hebben, zoo hun leeven „ geheel onheilig is" (m). En het is om deeze reden , en uit dit beginzel , dat veele Engelfche Leeraars gewoonlijk hunne toehoorders onderfcheiden , alleenlijk , in Saints, and Sinners , dat is, in hei. ligen , en zondaars. Alle deeze Heiligen nu, geene uitgezonderd, in welk een' onderfcheiden trap of maate zij de heiligheid bezitten en beoeffenen , zijn één. Zij alle , en ook zij alleen , maaken op aarde de Kerk van Christus uit. Die geen heilige is , is ook geen lidmaat der waare Kerk. Dit leeren en (m) G. de Haas, over den Brief aan de Romeinen. II. D. Blz. 414.  Gesprekken. ï°7 en belijden wij, als Hervormden; offchoon tans zommigen , zeer ten onregte, deeze leer ondermijnen. Zie daar toe in , den Katechismus, Zond. XXI. de Confesfie , Art. XXVII. En de Canones van Dordt, Art. II. §. 9- — Zi3 ziïn één; zijnde door éénen Doop der algemeene Kerk ingelijfd. Eén, naardien één Geest in hen woont en werkt, hen allen te zaamen bindt door éénen band des geloofs , en dezelfde geestelijke neiging , belang , en bedoeling in hen werkt. Eén, door dien zij alle één geloof belijden. Hoe zeer zij ook in gevoelens , bevattingen , en benaamingen moogen verfchillen en onderfcheiden zijn ; daar in ftemmen zij nogtans te zaamen over een , dat zij alle hunne zaligheid zoeken en verwagten in en van onzen Godlijken Borg cn Middelaar, den Heer Jezus Christus , als den Heere onze geregtigheid en fterkte. Alle deeze Heiligen hebben ook gemeenfchap aan den Drieëenen God (*) , en onderling aan eikanderen. Dog hier van gewaag ik niet , omdat gij bepaaldelijk mijne aandagt lokt tot de bevinding der Heiligen. Veel ware hier van te zeggen ; dog dewijl ik geene Verhandeling daar over in den zin hebbe , zult gij, hoop CO Ik raade u ernftig, over die gewigtig en heerlijk onderwerp, de leezing van eenen zeer beknopren dog tevens zaakrijken en zeer opwekkelijken Brief, van den godvrugtigen Newton, onder de teekening van Omicron, in dat zeer nurtig huisboek, hec Euangelisch Magazijn, II. Deel, Blz. 35+- 365.  xo§ Brieven en hoop ik, u wel met eenige aanmerkingen te vreden houden. In alle Konsten en Weetenfchappen , onderscheidt men de Theorie , en de Praktijk. De Tneorie, of het befchouwende deel , is enkel het voorwerp van ons verftand en befpicgeling, in zoo verre onze reden zig oefTent, omtrent dc regte fchakel der waarheden , die wezenlijk tot zulk eene Konst of Weetenfchap bchooren. — De Praktijk, of beoeffening , is de re^te te werkftelling, en de waare ondervinding, dier waarheden , welke zig in haar eigen ligt en juist verband aan ons vcrftand hebben voorgedaan. Het eerfte, of lecrftcllige , veronderfteld zijnde van alle dwaaling of misvatting vrij te zijn , wordt altoos door de regte ondervinding en beoeffening toegeligt en bevestigd. De beste Konstenaar , derhalven , is zulk een , die alle de waarheden tot zijnen kring en konst bchoorendc , in haar juist verband het grondigst verftaat , en volgens vaste regelen in oe uitoeffoihng derzelve te werk gaat. Naar maate de befchouwing op waarheid rust, en de beoeffening naar vaste regelen wordt voortgezet, zal ook elke Konst of Weetenfchap in vol maaktheid toeneemen. Dit raakt alle Weetenfchappen die beoeffenend zijn. Offchoon nu de ondervinding cn oeffening geene andere waarheden leert, dan de regte befchouwing heeft uitgevonden en voorgedragen 5 nogtans ftrekt ze  Gesprekken. io$ ze niet alleen tot overreedende bevestiging dier waarheid , maar dikwerf ook tot ontdekking van misflagen en feilen , die in het Heilige der Weetenfchap , bij den befchouwer , in zijne bevatting of rangfchikking , hadden plaats gegreepen. Een vlijtig befchouwer en onderzoeker van de Zeevaartkunde , kan , wat het Heilige of befchouwende dier weetenfchap betreft, zig op het land in de befpiegeling derwijze oeffenen, dat hij alle de waarheden tot den kring dier weetenfchap behoorende , in zijn verftand tot een geregeld zaamenftel brengen, en omvatten kan. Dan zelf ter zee gaande vaaren — niettegenftaande hij daar in te werk gaat volgens de goede regelen , die hem zijn vlijtig onderzoek had aan de hand gegeeven — ondervindt hij niet zelden geheel andere gewaarwordingen, dan zijne enkele befpiegeling hem op het land had ingeboezemd; en fchoon hij in de regte befchouwing , die hij te vooren beoeffend had , tans gefterkt en bevestigd wordt , ja zelfs den kring daar van door oeffening nog meerder uitbreidt, doet hem niet zelden de beoeffening , door zigzelven , en door anderen , opmerken , dat in zijne te vooren gemaakte befpiegeling of befchouwing verfcheiden fouten of misftellingen waren ingefloopen , welken hij nu gelegenheid krijgt, om in zijn zaamenftel te verbeteren; en dus weder aan land gekoomen zijnde , is hij veel beter in ftaat , dan ooit te vooren, om aan anderen daar van een grondig onderrigt te geeven. Den  iio Brieven en Den geopenbaarden Godsdienst, voor zoo verre die een zeker zaamenftel van Waarheden behelst, welken God ons geopenbaard heeft, om te gelooven en te beoeffenen , onderfcheidt men mede als befchouwend en beoeffenend. In 't eerfte opzigt, de befchouwende Godgeleerd, heid genaamd , is dezelve enkel het voorwerp van ons verftand en befpiegeling ; cn in het tweede opzigt, het voorwerp van onze daar op gegronde ondervinding en betragting. Of. fchoon het nu volkoomen zeker is , dat de beoeffening van eenige Konst of Weetenfchap geene andere of nieuwe waarheden leert, dan die weezenlijk tot haaren eigen kring behooren, en dus ook in het befchouwend zaamenftel daar van begreepen zijn ; zoo is het ook niet minder waar, dat de regte ondervinding en beoeffening niet alleen de waarheden van dat zaamenftel onderfteunt en bevestigt, maar niet zelden ook dienstbaar is, om de misflagen , die door zwakheid of gebrek van verftand en doorzigt, in ons befchouwend zaamenftel hadden plaats gegrecpen, optemerken en te verbeteren, ja om in die gekende waarheid , ook even daar door, al verder en dieper doortedriogen. Te regt zegt de godvrugtige Peiffers , in zijne Voorrede voor de Vredelievende Aanmerkingen van den voortreffelijken Witsius , Blz. LXI. „ Wat „ aangaat die geestelijke kennisfe, die uit ge- , „ loof, liefde, en andere werkzaamheden en „ ondervindingen , verkregen word , en derhal„ ven daar op volgt, maar die dan ook wederom „ voor-  Gesprekken. ui „ voorgaat, en ten lichte verftrekt voor vol„ gende geloofs en andere werkzaamheden. Ik „ denkc niet, dat een redelijk fchepzel daar op „ zig zelf iets onredelijks in vind. Gaat niet „ in honderderlcij bekende zaken, eerst theorie, „ gelijk men fprèckt, voor de practijk, en word „ ook niet wederom , uit de praótijk en cxperi„ entie , de theorie vermeerdert , en maakt die „ theorie , die dus op de praótijk volgt, al we„ derom niet bequamcr tot volgende praótijk?" ■— Even zoo is 't ook gelegen met den Godsdienst ; welke geheel ondervindelijk en beoeffenend is. Offchoon in de bcocffening en bevinding daar van , geene nieuwe of andere waarheden inkoomen , dan die in 't befchouwend zaamenftel daar van begreepen zijn ; zoo leert nogtans de ondervinding, dat alleen de beoeffenaar van den Godsdienst, door middel zijner beoeffening , leert kennen de vastheid en zekerheid der zaaken, die hem dat Zaamenftel heeft aangeweczen , tevens met de misflagen , die hij in 't opmaaken van dat Zaamenftel ontdekt begaan te hebben. Een godsdienstig mensch , een heilige , derhalven , is zulk een , wiens ondervinding , ervaaring , genieting , en beoeffening volkoomen ftrookt, met de Waarheden der Openbaaring ,. en met het Zaamenftel , dat hij uit de befchouwing en beoeffening, zoo door zigzelven , als door anderen , heeft opgemaakt ; zoo dat hij, in zekeren zin , den Apostel Joan nes kan nazeggen: Het geene wij gehoord hebben , het geene wij gezien hebben met onze oogen, het  112 Brieven en het geene wij aanfchouwd hebben, en onze handen getast hebben van het Woord des leevens; het geene wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat gij met ons gcmeinfchap zoudt hebben, en deeze onze gemeinfchap ook [zij] met den Vader, en met zijnen Zoon Jezus Christus (n). En met de Samaritaanen: Wij gelooven niet meer om uwes zeggens wil, want wij zeiven hebben [Hem] gehoord, en weeten, dat deeze waarlijk is de Christus , de Zaligmaaker der weereld (o). De bevinding der heiligen derhalven , is niet anders , dan de algemeene ondervindelijke gewaarwording, genieting, en beoeffening van dat geene , dat God in zijn Woord van dezelven getuigt , aan dezelven belooft, en ter betragting heeft aanbevoolen. „ Daar is", zegt zeker beroemd Man (p), „ een geestlijk natuur„ Ujke overeenkomst der heiligen met elkanderen , gelijk in 't water aangezicht met aan„ gezicht overeenkomt. Zij konnen dat geen in „ anderen zien en onderfcheiden , van 't welk ,, zij in zich zelve ondervindinge hebben ; zij „ konnen dat geen in anderen fmaaken , daar „ zij zelve mede gevoed worden , en waar in „ het leven hunner zielen beflaat: want dezelf„ de Geest des levens in hen zijnde , zoo heb„ ben zij dezelfde geestelijke fmaak. En zij „ kon- (n) i Joan. I: 1,3. Co) Joan. IV: 42. (p) J. O wen, over Ps. CXXX. Blz, 330,  Gesprekken. 113 „ konnen , indien anders hun gehemelte niet „ door verfoekingen , valfche gevoelens , of „ vooroordeelep ontftelt zijn , in hunne onder- lingc gemeenfchap , dien zelfden Geest in mal„ kanderen fmaken en onderfcheiden , tot wel„ ken zij allen gedrenkt zijn. Dit geeft hen in „ den inwendigen menfche het zelfde Beeldt en „ gelijkheit, het zelfde hemelsch licht in hun „ verftand, dezelfde gemoeds beweegingen, enz. „ en aldus bereid en bekwaam gemaakt zijnde , „ om van elkanders ftaat te oordeclen , [zoo „ verre als wij bij wijze van Plicht daar toe „ geroepen worden] en dien te onderfcheiden, „ met betrekkinge tot hunne onderlinge plich„ ten, hebben zij nog daar en boven den waa„ ren Regel van het woordt , om van allen geest en geestelijke gewrochten te oordeclen. „ En dit is de grondt van alle die ongeveinsde „ Liefde , en waare gemeenfchap , die 'er is „ onder Gods Heiligen in deze weereldt". — Dan gelijk er in alle Konften en beoeffenende Weetenfchappen, eerstbeginnende leerl lingen zijn , die bij trappen en graaden opklimmen , tot zij dien ftand bereiken, dat zij Meesters worden ; zoo is het ook in den Godsdienst. Alle zijn wel waare heiligen , die in Christus gelooven , en door zijnen Geest vernieuwd en wedergebooren zijn ; maar alle zijn daarom geen jongelingen , mannen, en vaders in Christus. Daar zijn ook zoogelingen en kinders , die met H melk  ii4- Brieven en melk gevoed moeten worden , en door den tijd en oeffening , bij trappen moeten opklimmen tot dien ftand, waar van Paulug zegt: Maar der volmaakten is de vaste fpijze , die dcor de gewoonheid de zinnen geoeffend hebben, tot onderfcheiding beide des goeds en des kwaads (q). — Valt er nu in eenige Konst of Weetenfchap , met opzigt tot derzelver beocffening , overecnkomftig den juisten regel die in agt moet genoomcn worden , iets te beraaden ; men zal dan voorzeker niet inroepen het beraad en overleg van zulken , die pas aankoomelingen , of leerlingen zijn , maar voornaamclijk van hun , die door den tijd en oeffening reeds cenigen trap van volmaaking bekoomen hebben. Even zoo is het ook gelegen -met de bevinding der heiligen. Als wij daar van gewaagen , of die inroepen tot beraad , omtrent eenige nieuwe leer die in de Kerk opkomt — en welke gewoonlijk zoo vermomd en getooid ten voorfchijn komt, dat ongeoeffenden in gevaar zijn , om zig daar door te laaten misleiden ; gelijk , helaas! de ondervinding van alle tijden geleerd heeft — dan bedoelen wij voornaamelijk zulke heiligen , die door den tijd, door genade, en door veelvuldige oeffeningen en beproevingen van hun geloof en geloofsgehoorzaamheid , in de Euangelifche hei. ligheid en waare godzaligheid geoeffende zinnen bekoomen hebben , ter onderfcheiding beide van goed (q) Heb. V: 14.  Gesprekken. li$ goed en kwaad (*). Deeze zijn de Aq.uila as en Priscillaas , die den weg Gods befcheidenlijk uitleggen , en door hunne jaaren , ondervinding , en oeffening, het oude cn beproefde pad aanwijzen , en tegen zijdwegen en kronkelpaden waarfchouwen. Gelukkige Gemeenten derhalven , welker Voorgangers tevens waare heiligen, beoeffenaars van den Godsdienst zïjn, wier Uitlegkunde door hunne eigen oeffening en ervaaring gerugfteund wordt! En gelukkige Voorgangers , onder wier kudde veele zulke waare heiligen gevonden worden , met wien zij , als hunne vrienden en gezellen , te zaamen in zoetigheid heimelijk raadpleegen , cn in gezelfchap ten Huize Gods wandelen ; wanneer zij wel eens ondervinden , dat dezulken onder hun , die waarlijk van God geleerd zijn , en door den Geest de kragt der waarheid kennen en ondervinden, uit hunne ondervinding iets voortbrengen , het welk aan Leeraars, in hun onderzoek , waarlijk ten fleutel ftrekt, om, den zin te vatten van dit of dat gedeelte van Gods Woord , 't welk te vooren door hunne eigen infpanning en onderzoek , hun nog nimmer was voor den geest gekoomen, en dus dienstbaar is, (*) Men zie, wat de geleerde De Haas in dit opzigt zegt , aangaande de trapswijze vcordering in den genadeftaat, van den grooten Apostel Pau lus. ferklaaring van den Brief aan de Romeinen, II. O. Blz. 272-280. als ook , wat de bevinding der heiligen leert, aangaande den toeftand van Paulus, Blz. 294. H 2  ïl6 Brieven en is , om hun Zaamenftel te verbeteren , en den kring hunner kundigheden uittebreidcn, en even daar door hen nuttiger maakt, om met den moeden een woord ten regten tijd , en tot het hart van hun te ' fpreeken , die waarlijk den Heere vreezen! Dit heet in nadruk , te fpreeken in betooning van geest en kragt, en door openbaaring der waarheid zig te veraangenaamen aan de gewetens der menfehen. Uit het een en ander, hoop ik, ziet gij ten duidelijkften, dat ik nimmer, in mijn Eerfte Stukje tegen den Heer Ten Broek , bedoelde, de ondervinding der heiligen aantevoeren als een' toetsfteen van Regt- of Onregtzinnighcid ; waar mede de Schrijver der Gemeenzaame Brieven mij ten onregte befchuldigt. Maar dit beweer ik, dat alle de heiligen , als eenerlei geestelijk leeven bezittende , ook , wat de zaak betreft, eenerlei ondervinding en gewaarwording hebben. Even gelijk in het natuurlijk dierlijk leeven , 't welk allen menfehen gemeen is, elk mensch dezelfde ondervinding en gewaarwording heeft , welke aan 't natuurlijk leeven gemeen is; even zoo is het ook gelegen met het geestelijk leeven dat uit God gebooren is. Niemand zal , in 't natuurlijke , eene ftelling aanneemen , welke door 't getuigenis der zinnen van alle menfehen weêrfprooken wordt; maar zoo ook is er in 't geestelijke een zeker algemeen zedelijk gevoel , 't welk in de natuur van dat leeven ingedrukt , en aan allen gemeen is, waar door zij proeven en fmaa-  Gesprekken. 117 fmaaken konnen , of de leer die voorgefteld wordt, al of niet uit God is. Trouwens, het zelfde geloof, dat in allen woont, heeft dezelfde waarheid ten voorwerp , en verwekt zaakerijk bij allen dezelfde gewaarwordingen; in zoo verre naamelijk , als zij alle daadelijk heiligen zijn , en als zoodaanigen beftaan en werken. # Indien , derhalven, de eene of andere leer tegen de algemeene en gewoone ondervinding der heiligen inloopt, of daar mede flrijdt, dan is 't ontwijfFelbaar zeker, dat zulk een leering valsch is. Waarom ? is het , omdat de ondervinding de toets der waarheid is ? Neen , maar omdat ze het middel is , ter ontdekking van de valschheid der leer; terwijl de waarheid en kragt der egte leer , uit de Openbaaring herkomstig, aan de ondervinding gebleeken is. Dit is de duidelijke leer van Christus zeiven. Joan. XVIII: 37. en bijzonder in 't X. Hoofddeel, vers 4, 5, 14 16, 26, 27. en Hoofdd. VII: 17. wel waardig, dat gij deeze plaatzen inziet en nadenkt. Zoo fpreeken ook zijne Apostelen. Dus gewaagt Paulus, 1 Kor. II: 16. van den zin van Christus ; welken alleen de heiligen hebben, omdat ze geestelijke menfehen zijn, die de geestelijke dingen konnen onderfcheiden. En Joan nes , in zijnen 1. Brief, Kap. I: 20 cn 27. en Paulus , 2 Kor. I: 21. fpreeken van eene zalving , die den heiligen alle dingen leert; dat is , welke den zulken , die waare heiligen zijn,' cn als zoodaanig waarlijk beftaan en handelen, H 3 zulk  Ii8 Brieven en zulk een overdrukzel van de geopenbaarde en door 't geloof aangenoomen waarheid in 't harte prent, dat zij daar door eene zekere vatbaarheid en hebbelijkheid bekoomen , om aangaande die waarheden , waar in hun geloof en geloofsgehoorzaamheid een onmiddelijk belang hebben, het valfche van 't waare te konnen onderkennen , met die vastheid van overreeding en overtuiging , meer dan eenig enkel betoog kan opleveren. En het is op deezen grond, dat ik de misvattingen van den Heer Ten Broek heb afgekeurd. Op deezen grond is het ook, dat ik tans tegen deezen Brieffchrijver durve beweeren , dat veele zijner Hellingen tegen de ondervinding inloopen; als , met naame: — dat het geloof gaat vóór het geestelijk leeven; — dat het geloof het middel is , tot verkrijging van 't geestelijk leeven (*) ; — dat er een waar (*) Hoe duidelijk, uitgewikkeld , en beflisfend de Godgeleerden onzer Kerk over dit fluk gewoon zijn te denken en te fpreeken, kan men, één voor allen neemende, zien, bij den zeer geleerden J. van Nuys JClinkknrerg, in zijne zeer regtzinnige Bijbelverklaaring, XX. D. Blz. 139, 140. alwaar hij den Teksr, Joan. VI: 57. aldus uitbreidt: „ Gelijckerwijs my de ,, levende Vader, die de bron en oorfprong is van bet ,, leven, in de waereld gefonden heeft, om de reinig' making der zonden door my zeiven te weeg te hrengen, ende ick leve door den Vader, voorzover Hy „ my bet onafhangelyk Codlyk leven van eeuwigheid ,, beeft medegedeeld, verg. Kap. V: 26. [alfoo^ die „ my eet, en mijne verzoening gelovig aenneemt, de- „ fel-  Gesprekken. 119 waar geloof in Christus zijn kan, zonder eene geestelijke ondervindelijke kennis van onze ellende , door de Wet; — dat, wanneer God aan de overtreeders zijner Wet zijnen toorn cn de vloeken der Wet doet dugten , de zondaars dan gelooven moeten , of konnen , dat er bij God geen grimmigheid is; ■— dat een zondaar met een zeker genoegen op zijne ellende of ftraffchuld zou konnen zien ; — dat de benaaming van Zondaar , in den Bijbel , een Eeretijtel is; en wat dies meer is, gelijk gij in uwe Aanmerkingen op den Brieffchrijver zeer wel hebt aangeweczcn. Hier zal ik deezen Brief eindigen. In eenen volgenden hoop ik u eenige aanmerkingen medetedeelen , over eenige Waarheden , die , zoo als ik hoop , ons in de overweeging van het Genadeverbond cn deszelfs bediening onder het Euangelie , zullen te ftade koomen. — Ik blijve inmiddels, Uw Philalethes. DER- „ felve fal leven doormy. Zal een mensch in my ge„ loven , clan moet ik hem eerst het heginfd van het „ geestelyk leven mededeelen; door die geloov, NB. „ wordt hy geestelyk en onaffcheidhaer met my veree„ nigd: want het geestelyk leven is het beginfel van „ het eeuwig zalig leven". H4  120 Brieven en DERDE BRIEF. PHILALETHES AAN CHRISTIANUS CENSOR. Wa arde Censor! Ik gaa tans over, volgens mijnen voorigcn, tot het maaken van eenige aanmerkingen, over zommige gewigtige Waarheden van onzen Godsdienst, die in een allernnauwst verband Haan tot het Verbond der Genade, zoo als God het zelve door het Euangelie aan alle zondaaren laat bekend maaken en aanbieden. En onder deeze munt voornaamlijk uit, de ftaat onzer cllende van natuure. Trouwens , om de uitneemendheid, heerlijkheid, kragtdaadighcid, en het v-rijmagtige der Godlijke Genade, welke van God in dit Verbond aan zondaaren bedeeld wordt, wel intezien cn te overwcegen , is het zeer noodzaakelijk , dat wij vooraf met eenige infpanning ftilftaan, bij de ellende en rampzalig, heid van den gevallen zondaar. Immers, men kan de grootheid der Vcrlosfing van Christus niet erkennen , ten zij men het gewigt en de uitgeftrektheid van 's menfehen fchuld cn ramp- za-  Gesprekken. T2i zaligheid min of meer regt bepeinze en indenke. Wij konnen de Godlijke genade en barmhartigheid in haaren waaren luister en grootheid niet regt aanbidden of verheerlijken, ten zij wij de ellende des menfehen regt in overweeging neemen. Dit tog is de heilsorde, die onze Kerk, op het voetfpoor van den Bijbel, volgt; naame. lijk : Zullen wij den troost van het Euangelie genieten , en daar in leeven en fterven, dan moeten wij niet alleen weeten , dat wij zondaars en ellendigen zijn , maar voor al, hoe groot onze zonde en ellende zij; zijnde dit een ftuk , waar in veelen mank gaan , en daarom moet van ons met te meerder oplettendheid nagefpoord worden, waar in de akelige en afzigtelijke natuur van 's menfehen zedelijk bederf gelegen is. Tusfehen beiden zal ik u wel eens, zoo het fchijnen mogt, een weinig omleiden; dog ik hoop niet dat gij cenigen uitflap ontmoeten zult, die u zal afleiden van het geen in de regte overweeging van de fchakel onzer Waarheden boven al dient in 't oog gehouden te worden. Volg mij des met uwe aandagt. — God, weet gij, had twee zoorten van redelijke Schepfelen gefchaapen, de Engelen, en de Menfehen. De eersten zuivere onftoffelijke geesten zijnde, werden alle te gelijk gefchaapen, en ftonden — voor zoo veel ons bekend is — in den tijd hunner beproeving, wel in zekere rangen en orde verdeeld, en, opzigtelijk hunne beproeH 5 ving,  322 BSIEVEN EU ving , in zulk eenen ftand , welken de Bijbel hun beginzel noemt (r); maar zij waren nogtans niet bij wijze van vervanging in één Hoofd begreepen; zij ftonden elk op zigzelven, in eene perzoneele beproeving. En fchoon volmaakt heilig, en naar Gods Beeld gefchaapen, zijn er nogtans een meenigte van die verheevcn en voortreffelijke wezens, in den tijd hunner beproeving niet flaande gebleeven , maar hebben moedwillig hun beginzel en woonftede verhaten, en zijn van God afgevallen. Zij hebben daar door niet alleen verlooren hun beginzel van zedelijke regtheid en heiligheid, maar zijn tot zulk een' onbezefbaaren trap van boosheid, en onheiligheid ontaart, dat zij God, het allerhoogst, gelukzalig , en allerbeste Wezen , boosaartig haaten , en al zijne Heerlijkheid , zoo veel in hun is , vijandig beftrijden en tegenftaan. Onder de Godlijke toelaating, zijn voorts die afgevallen geesten tot eene zekere maatfehappij vereenigd , onder één Hoofd ; die gewoonelijk in de H. Schrift den Overften der Duivelen genaamd wordt. En hoewel zij, om hunnen afval van God , onherroepelijk veroordeeld zijn, om ten laatften dage , in eene plaats en ftaat van alleruiterfte rampzaligheid , tot in eeuwigheid , geftraft te worden ; fchijnt het nogtans zeker, dat God die onzaligcn, ter bereiking van zijne oogmerken met het Menschdom , geduurende dat aan het zelve een tijd van beproeving en voorfchikking voor de eeuwigheid zou geCr) Judas, vers 6.  ^ gesprekken. i23 gegeeven worden , niet alleen uitftel van ftraf heeft verleend, maar ook, om wijze cn heilige redenen , hun heeft toegelaatcn , eene zekere heerfchappij in de Weereld te voeren , in de Schrift bekend, onder de benaaming van het Rijk der duisternis. Dit Rijk heeft zijne magt over de geheele aarde , als een gevolg van den Godlijken Vloek om de zonde des Menfehen, uitgebreid, zelfs over 't geheele nakroost van Vader Adam; zoo dat deezen, door een Godlijk Vloekvonnis, aan het geweld en de heerfchappij des Duivels zijn verflaafd en dienstbaar geworden, naardien zij, van God afgevallen, vrijwillig de zijde en den dienst des Satans verkoozen hebben. Onder de veelvuldige en wijze oogmerken der heilige cn allerhoogfte Godheid , in het toelaaten , dat zulke helfche, onreine, en vervloekte geesten, niet alleen uitftel van ftraf, maar ook in de Weereld , en over den gevallen mensch, zulk een uitgeftrekt gebied en heerfchappij opgerigt en verkreegen hebben , mag men , zoo ik denk, billijk ook betrekken, de gelegenheid welke zulks geeven zal, ter opluistering cn verheerlijking van veelen van Gods aanbiddelijke Volmaaktheden , in dien grooten Gerigtsdag, wanneer God de Menfehen en Engelen oordeelen en beflisfend vonnisfen zal. Want dan zal buiten twijffel openbaar worden, niet alleen de grouwelijke natuur en fnoodheid van der kwaade Engelen afval van , en opftand tegen God , maar ook van de eigenlijke natuur en ftrekking hunner zonde en boos-  124- Brieven en boosheid , welke in den tijd van Gods geduld en langmoedigheid derwijze geklommen was, dat, waren zij niet onder de beperking en het bedwang van eene oneindige Magt gebleeven, zij gewis Gods Heerlijkheid en Heerfchappij, en het luisterrijk Koningrijk van zijnen Godlijken Zoon , zouden hebben omgekeerd en verdelgd. Dan zal zig ook openbaaren , de wijsheid, magt, goedheid, cn genade, welke hunne boosheid gebreideld en betoomd heeft, en tevens te weeg gebragt, dat al'hunne list, geweld , en boosheid , in Itede van tot verderf en ondergang te {trekken , gelijk zij fnoodelijk bedoelden, in tegendeel aan de vaten der barmhartigheid ten goede gediend , en tot bevordering hunner zaligheid verftrekt heeft. Dan zal eindelijk ook allerluisterrijkst geopenbaard en ten toon gefprcid worden , de glansrijke heiligheid , en onkreukbaare regtvaardigheid van 't allerhoogfte Opperwezen ; wanneer die Godlijke Volmaaktheden in hun eindeloos verderf en ondergang voor eeuwig zullen uitfehitteren, en alle de heiligen, met aanbidding en verheerlijking van God , zullen uitgalmen het gezang van Mozes en het Lam ; zeggende : Groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heer, gij almagtige God ! regtvaardig en waaragtig zijn uwe wegen, gij Koning der heiligen! want uwe oordeclen zijn openbaar geworden! Het ander gedeelte der goede Engelen , die {taande gebleeven zijn, en in hunne heiligheid vol.  Gesprekken. 125*. volhard hebben, zijn door God in hunnen zedeiijken gelukftand bevestigd, en voor afval beveiligd ; waarfchijnelijk, gelijk zommigen willen, in en door eene zekere betrekking welke zi) tot Christus bekoomen hebben. Dit is zeker, dat Christus, in de uitvoering van zijn Middelaarambt , niet alleen verre boven hen verhoogd en verheeven is, maar ook hun Heer en Hoofd is geworden , wien zij hulde toebrengen, wien zij vrijwillig dienen en gehoorzaamen , en van wien zij, in zijn Middelaars - Koningrijk , tot veele gewigtige diensten gebruikt worden. Gelijk Paulus ons leert, in zijnen Brief aan de Hebreen, Hoofdft. I. en II. — Dan dit zoo zeer het fluk onzer overweeging niet zijnde; laat ons voortgaan, ter befchouwing van het tweede zoort van redelijke Schepzelen, de Menfehen. Deeze, gelijk wij weeten, werden niet te gelijk gefchaapen, maar ffconden uit hun Hoofd en Stamvader Adam , bij opvolging van geflagten , voorttekoomen. Hunne beproeving kon . om gewigtige reden , niet perzoneel, of hoofd voor hoofd gefchieden ; maar God bepaalde ■— niet uit loutere willekeur of vrijmagt, maar om wijze en zeer gunstige oogmerken (*) — dat (*_) De geleerde Nai-iuys heeft die Godlijke oogmerken uuvoerig en bondig aangevveezen, in zijne Voorrede voor het Werk van J, O wen, over de Rechtvaardiging.  raó* Brieven en ■— dat de beproeving van 't Menfchelijk Geflagt zou plaats grijpen , in hun aller Hoofd en Stamvader , dien Hij verkoos en aanffcelde, om hen allen in zijn perzoon te vervangen; en in welke hoedaanigheid, Hij aan hem de belofte deed , voor zig en alle zijne natuurlijke nakoomelingen , van het eeuwig leeven , in 't onmiddelijk genot van God , in den Hemel der heerlijkheid, te zullen verkrijgen , indien hij perzoneel, door de kragt des geestelijken leevens , hem medegedeeld, volharden zou, in God, geduurende den tijd zijner beproeving, volmaakt en volftandig te gehoorzaamen, volgens den regel van de Wet der liefde , hem ingefchaapen en voorgefchreeven ; en welke gehoorzaamheid het God behaagde te beproeven, door middel van een Heilig gebod, van niet te eetcn van den Boom der kennisfe des goeds en des kwaads, met bedreiging, van in allen nadruk den dood te zullen flerven, met allen die in hem vervangen en begreepen waren, ingevalle van zijne overtreeding of ongehoorzaamheid. Die Liefdewet , onzen eerflen Ouderen ingefchaapen , is het gebod dat ten leven was. Rom. VII: 10. en welks volmaakte onderhouding , God voor den Mensch tot eene onveranderlijke voorwaarde gefield heeft, om ten eeuwigen leeven te konnen ingaan. Matth. XIX: 17. Want offchoon Adam , in den Haat der natuur , in 't Paradijs, een volmaakt natuurlijk en zedelijk geluk genoot, in die middelijke genieting van Gods hooge gunst naar lighaam en zie], welke God  Gesprekken. ÊSf God, voor en geduurende zijn verblijf op aarde, beftemd en verordend had; zoo moet men zig nogtans altoos voorftellen, dat hij een fchepzel was, van God beftemd voor de Eeuwigheid, verordend en voorgefchikt, om God als zijn hoogfte goed op eene meer onmiddelijke wijzé te genieten in heerlijkheid , in eenen ftaat van hemelfche gelukzaligheid. Dan ook dit gedeelte der redelijke Schepzelen , de Mensch , is in dien gelukftaat van beproeving niet ftaande gebleeven, maar heeft zigzelven , en alle zijne nakoomelingen , door overtreeding van het proefgebod, door 't ingeeven de? Duivels, en door zijne moedwillige ongehoorzaamheid , van die gaave, en dat gelukkig voorregt beroofd. Hier zien wij des ook den Mensch, alle Menfehen , in Adam gevallen , en van God afgevallen , verzonken in eenen ftaat van allerdiepftc rampzaligheid , en magteloos , om door zigzelven , of door eene gefchaapen kragt, zig immermeer daar uit te konnen redden. Allerbeklaagelijkste jammerftaat, voorwaar! voornaamelijk, als men indenkt, de bijzonderheden , welken in dien jammer en die ellende liggen opgewonden. Laat ons flegts uit eenige weinige trekken de akelige gevolgen daar van indenken , ten einde daar door te zien, hoe heerlijk en uitneemend de Verlosfing is van on-  li 8 Brieven ena onzen Heer Jezus Christus, ,en op wat prijs wij het Genadeverbond en deszelfs genadebedeeling te ftellen hebben. Hier zien wij den Mensch , door zijnen moedwilligen afval en verfmaading van God, ook regtvaardig verlaaten van den hoogst gelukzaligen en alleen algenoegzaamen God , die zijn hoogfte goed , cn alleen bekwaam was om dien trek tot een oneindig geluk, hem ingefchaapen, te konnen vervullen. Dit derven, dit misfen, of verlies van God , als het hoogfte goed, in wien alleen al ons heil is, wordt door den afvalligen zondaar wel niet gekend nog opgemerkt , zoo lang hij in Gods langmoedigheid nog eenig genot van de weereld en van 't fchepzel, waar in hij dwaaslijk zijn heil zoekt, genieten kan ; maar het gewigt, het akelig gewigt en de nadruk daar van , zal gevoeld worden, wanneer eene ziel, zonder God , en beroofd van alle zinnelijk genot der fchepzclen , in de eeuwigheid zal overgaan. Wie kan bezeffen, wat rampzaligheid daar in zal gelegen zijn , dat de redelijke zielsvermogens , van kennen , willen , begeeren, en diergelijken , voor eeuwig zonder een gepast voorwerp zullen werkzaam zijn, en dus in dien opzigte eeuwig zullen hongeren en dorsten! Uit deeze verlaating van God , vloeit verder voort, het gemis van den H. Geest, en het verlies van 't geestelijk leeven. Die zedelijke regt-  Gespr ekken. 120 regtheid, welke God ons, door mcdcdceling van zijn Beeld , had ingeplant, en in het geestelijk kennen , liefhebben , aankleeven , gehoörzaaraèn , cn genieten van God , gelegen is , zijn wij niet alleen geheel kwijt geraakt ; maar een tegengcftelde aart en verdorvenheid , heeft geheel onze ziel en alle haare vermogens befmet, bedorven , en verpest. Offchoon dit mede door eenen zondaar , die in de zonde leeft, niet gevoeld nog erkend wordt; de ondervinding nogtans van hun , die eene verligte Bijbelfche geestkunde ontvangen hebben, wecten dit door eene fmertelijke ervaaring, dat de zonde in hun woont, en dat het kwaad hun nabij ligt.» Verder. Niet alleen woont de zonde in ons, maar door Gods regtvaardig oordeel en vloek , zijn wij ook flaafsch aan dc zonde onderworpen en dienstbaar geworden. Hier door heeft de zonde magt en heerfchappij over ons gekreegen. Zij behcerscht ons als overwonnen flaave'n; cn zijnde van dezelfde natuur als welke in de Duivelen woont, heeft ze ook dezelfde ftrekking , om ons gemoed te verharden , het zelve langs hoe meer van God te vervreemden , cn ons tegen dat hoogst, heilig, cn gelukzalig Wezen , in eene daadelijke vijandfchap aantekanten. Wij zijn haaters en vijanden Gods van natuure ; niet naar het denkbeeld welk een verblind mensch zig dwaaslijk van God vormt, maar naar de teekeping die Gods Geest I in  130 Brieven en in zijn Woord daar van opgeeft. En wij zouden welligt tot denzelfden trap van boosheid, die in de Duivelen woont , ontaarten , ware het niet , dat God , door zijne weerhoudende genade , geduurende zijne Genadebedeeling , de magt en voortgangen daar van breidelde en paaien ftelde. Wanneer dit eens ophoudt — gelijk in den ftaat der rampzaligheid zal plaats hebben — wie kan bezeffen , tot welk eene hoogte dezelve alsdan zal oprijzen! Voorwaar, niemand kent den aart, de natuur , en ftrekking van de zonde , in haare juiste maate , dan God alleen ; cn niets , dan oneindige Almagt, kan haare woede en opgeblaazenheid bedwingen! Dit zou zommigen konnen toefebijnen, als wat te fterk gefprooken. Dan men denke eens regt in , zoo men kan , door het raadpleegen van de gefchiedenis der Menfehen , op de onderfcheiden gedeelten van onzen Aardbol , wat voortgang, heerfchappij , en verwoesting de zonde op de weereld aanrigt. Men befchouwe eens met eenige aandagt, de onderfcheiden bewooners der vier bekende Weerelddcelcn. Wiens hairen moeten niet te berge rijzen , op de berigten der afgrijsfelijke en vervloekte grouwelen , die in Afrika en Amerika gepleegd worden, met de iüaaven en den Slaavenhandel (*)? Men plaatze zig met zijne gedagten eens op zom- (*) Men zie, onder anderen, Frossard, Predikant te Lyon, over den Slaavenhandel, twee Deelen, in Q&avo, onlangs Uitgekoomen. Benevens een Werk-  Gesprekken. 131 zommige fcheepen , en in zpmmige legers. Men doorwandele eens groote en volkrijke Steden ; men bezoeke haare duistere en afgeleegen hoeken ; men bezie eens menfehen, in tijden van losbandigheid, en op plaatzen , waar der weelde en dertelheid wordt bot gevierd. Men flaa het oog eens op Monarchen , die voor zig geen wetten nog ftraffen kenden , gelijk een Nero, Caligula, en anderen. — Men zegge of denke niet: Dit waren monsters! Zij waren dit in de daad ; maar zouden wij, geplaatst in hunne omftandigheden , bekooringen, en verzoekingen , beter geweest zijn dan zij ? Voorzeker , die zigzelven eeniger maate kent, zal gaarn , met de woorden — offchoon. niet met het hart — van den Pharizeeuw , zeggen: O God ! ik dank U , dat ik niet ben als deeze cn geene menfehen ! Want de zonde der allerfnoodften op de weereld , is onze zonde , door de gemeenfchap der natuur, in welke zij gepleegd wordt ; cn ze zou waarfchijnlijk de onze perzoneel zijn , indien God , in die omftandigheden en verzoekingen , zijne weêrhoudende° genade aan ons onttrokken had. Wil men nader onderrigt , aangaande de magt en heerfchappij welke de zonde over den gevallen Mensch heeft en oeffent; men leeze de zoo akelige als waaragtige teekening daar van , bij den Werkje van den beroemden J. Newton; als ook, het Leven van Gustavus Vassa, den Ajrikaan% ^ een geweezen Slaaf; en anderen. I %  132 Brieven en den Eerw. Comrie , in zijnen Katechismus, Blz. 297.302. Verzaamelen wij nu voorts in onze gedagten , de kundigheden, welken in Gods Woord , op meenigvuldige plaatzen , uitgedrukt worden , door de benaaming Vkcsch , in tegenHelling van Geest. In die twee zoorten , wordt het gcflagt der Menfehen onderfcheiden. Die uit het vlecsch geboeren is , is vleesch , en die uit den geest gebooren is , is geest. Die naar den vleefche zijn , bedenken dat des vleefches is. Het bedenken des vleefches is de deed; het is vijandfehap tegen God. En die in den vleefche zijn , konnen Gods niet behadgeh. En hier aan wordt , bij eene perzoonsbenocming , doorgaans toegekend eene wijsheid , verftand , oordeel, beraading, overleg, bedoelingen, uitzigten, en oogmerken, die enkel vleefchelijk zijn ; neigingen , driften, begeerten, en verlangens, die geheel vleefchelijk zijn ; en eindelijk , werken des vleefches, door den Apostel zoo akelig en afzigtelijk geteekend, Gal. V: 19-21. en Rom. I. cn II. Gij ziet, dit is zulk een uitgebreid , gewigtig, en volzinnig onderwerp , dat ik dit zelfs niet aan. roeren kan , zonder in een veld van zaaken te trecden , dat bijna onoverzienbaar is. Laat ons, tot ons oogmerk , gelijk zoo even gezegd is, om de heerlijkheid en uitmuntendheid van Gods Genade cn Gcnadebcdeeling te beter te bezeffen , de ellendige geftcldheid des Menfehen, door zijnen val, bij contrast daar tegen over- Hel-  Gesprekken. *33 Hellende, alleen eenige weinige trekken, daar van in aanfehouvv ncemen. Wij hebben gezien — den mensch , van God verhaten , cn dus dervende zijn hoogfte goed ; ■— het verlies van 't geestelijk leeven, en de zedelijke regtheid zijner natuur ; — den mensch aan de zonde onderworpen , cn flaafsch dienstbaar ; en zulks, door een rigtcrlijk oordeel van God , over hem gebragt , als een gedeelte van den vloek op de zonde bedreigd. En nu zien wij, dat hij vleesch en vleeschelijk geworden is. En wat is dat? Ja wie kan dit eenigzins naar cisch bczeffen, dan die eenen leevendigen geestelijken fmaak, of een proefondervindelijk vermogen van beide die beginzels , in zig heeft, naamelijk het vleesch en den geest, als ftaande tegen over elkandcren, cn elkander tot den dood toe beftrijdende ? In den ftaat onzer zedelijke regtheid, hadden wij , ja , ook een zintuigelijk lighaam , cn dus gefchiktheid en vatbaarheid , om in de heerfchappij over , en in 't genot der fchepzelen, die genoegens en gelukzaligheden te fmaaken, welken de Godlijke goedheid , tot ftrceling cn voldoening onzer zinnen , daar in gelegd had. Een zinnelijk ftreelend genot dei- fchepzelcn —• dit ■ moeten wij wel op het oog houden ■—• is nimmer op en door zigzelven zondig. Want ook in den ftaat der heerlijkheid , wanneer de regtvaardigen in hunne verloeren erf bezittingvan de Weereld zullen herfteld worden , zullen ook volmaakte zintuigen, en zulk een zintuigeI 3 lijk'  134- Brieven en lijk genot plaats grijpen , als met den ftaat dier heerlijke huishouding alsdan zal overeenftemmen. Dan de Mensch , Gods volftrekt eigendom zijnde, was in al het bezit en genot der fchepzelen alleenlijk Gods leenbezitter. Gelijk hij zelf, zoo was alles wat hij genoot, Gods oppermagtig eigendom , en hij dus onflaakbaar verpligt, om in 't genot daar van, zijnen grooten Leenheer in alles te verheerlijken. Hier toe had hij ook eene innerlijke neiging en overeenftemming. De Reden , hem ingeplant, die heerlijke fakkel in 's Menfehen ziel , was verligt door den H. Geest , door 't beginzel des geestlijken leevens , dat ook in zijn verftand woonde. Hier door voerde de verligte Reden eene volkoomen heerfchappij over alle de laagere vermogens der ziel en alle haare hartstogten , zoo wel als over de dierlijke driften en neigingen van het lighaam. Alles was in den Mensch in een volmaakt cvenwigt. Hij wist elk ding, opzigtelijk zijn belang, nuttigheid, en gebruik, op den regten prijs te fchatten, en de maatigheid, die heerlijke deugd, in alles vol. maaktclijk te beoeffenen. De kaars des lig. haams, het oog, was in hem volmaakt eenvouwig ; en hier door werd zijn geheele lighaam verligt, en hij in ftaat gefteJd , om , gelijk hij uit en door God was, en alles in en met God bezat en genoot, zoo ook alles weder tot God te brengen , en te eindigen in den roem en de verheerlijking van zijnen oneindigen Maaker en Opperheer. AUerheerlijkfte cn gelukzaligfte ge-  Gesprekken. 135 geMdheid, voorwaar! Dan, helaas! die kroon van ons hoofd is afgevallen , cn wij zijn derwijze gcwceken uit onzen oorfprongelijken ftand, dat wij laager zelfs dan de dierlijke Schepping , het redenlooze vee, verzonken zijn ! Want daar deezen de wet hunner fchepping volgen, en naar het Inftinct, dat hun ingeplant is , onveranderlijk te werk gaan , en dus aan het einde van hun aanweezen beantwoorden ; daar zijn wij, door onzen afval van God, derwijze ontaart cn bedorven, dat we wijs zijn om kwaad te doen, maar goed te doen weeten wij niet. Onze verftandelijke vermogens, die ons boven de dieren verheffen, ftrekken tans niet , om ons te leiden cn te beftuuren tot het regte einde , en de bedoeling van onze waare beftemming, maar om , met een zeker overleg en vrije willekeur , daar tegen in te werken. Wij hebben , wel is waar , onze natuurlijke reden , cn redelijke zielsvermogens behouden , waar door wij ongedwongen , met eene vrije willekeur en verkiezing , in alles te werk gaan; maar naardien wij Gods Geest misfen , en dus van alle geestelijk ligt en leeven in onze ziel ontbloot zijn , en de fakkel onzer reden, ten. aanzien van onze eigenlijke en waare beftemming, verduisterd zijnde, ons niet alleen niet voorligt nog beftuurt, maar in tegen, deel, zelve door het vleesch overwonnen , en daar aan onderworpen, nu ook daar door zelve geleid én beftuurd wordt; zoo is het gevolg, dat onze dierlijke driften , neigingen , begcer14 ten,  136 Brieven en ten , en diergelijken , niet alleen toomeloos en ongebreideld zijn , maar zelfs over de Beden zeegevicren. Let eens op den mensch — want daar dit veld zoo wijd en uitgebreid is, zal ik, zonder diep nadenken te vorderen, fjcgts eenige Haaien die voor de hand liggen aanroeren — ik zeg , let eens op den Mensch , van zijne kindsheid tot aan 't graf; hij is van God, voor een' korten tijd , op de weereld geftelfl, om zich voortebereiden voor de eeuwigheid , en dus, die beftemming in 't oog houdende, voor en boven alles te zorgen voor dc eeuwigheid; dit vordert de Reden. Maar hoe beftaat, hoe denkt, hoe handelt hij? Een kind zijnde, ziet hij enkel aan, het geene dat voor oogen is. Een jongeling zijnde , bejaagt hij boven al de vermaaken en uitfpanningen deezes leevens. Een man geworden zijnde, is zijn hart vervuld en ingenoomen met de zorgen en belangen van deeze weereld. En oud wordende , neigt hij naar rust, wordt lust- cn werkeloos, en zinkt in het graf, zonder aan zijnbn proeftijd gedagt, of tot zijne oorfpronglijke beftemming zig voorbereid te hebben. In tusfehen, voor de eeuwigheid gefchaapen , cn een' aangebooren trek cn zugt hebbende tot een eindeloos goed ; zoekt hij , zoo lang hij op de weereld is , iets tot zijne voldoening, genoegen, en rust. Daar hij nu God als zijn hoogfte goed niet kent, en zijne verduisterde reden verflaafd is aan het synbelijke , en aan de begeerlijkheden des vleefches ; biedt hem dc weereld aan, het geen de Bij-  Gesprekken. 137 Bijbel zeer volzinnig noemt: de begeerlijkheid der oogen; de begeerlijkheid des vleefches; cn de grootsheid deezes leevens. Gij weet , dat tot de gierigheid, den wellust, en den hoogmoed, hier bedoeld, al ons zedenloos bedrijf in de weereld kan betrokken worden , en dat dit dc afgod is, daar elk mensch , die God niet kent, zig voor nederbuigt, en welken hij derwijze dient, dat niet alleen van den morgen tot den avond , maai' van zijne kindsheid tot aan zijnen ouderdom toe , zijne gedagten cn verbeelding daar mede vervuld, zijne neigingen, begeerten, driften, en hartstogten daar aan gehegt cn verflaafd, en zijne verlangens , hoope , verwagting , en uitzigten daar op gegrond zijn ; in diervoege zelfs, dat ook de Godsdienst aan zijne vleefchelijke inzigten ondergefchikt wordt , omdat hij niet kent nog onderfchcidt de dingen die des' Gccstcs Gods zijn. Is 't wonder derhalven, dat , gelijk de gewijde Openbaaring ons leert, die in den vleefche zijn, Gode niet konnen behaagen ; dat dc weereld in 't boozc ligt ; en dat die een vriend der weereld wil zijn , een vijand van God is ? Is 't wonder, dat dus ook de geheele onbezielde Schepping zugt, en als in baarensnood is, wegens het misbruik cn de on. derdrukking, waar aan het, om der zonden wil, onderworpen is ? Veel ware hier nog bij te voegen ; dan , om onze teekening voorttezetten , letten we wijders , dat de zoo diep gevallen mensch niet alleen een flaaf is der zonde , en gekeetend aan zulke lusten en begeerI 5 lijk-  Ï38 Brieven en Jijkheden , welken den dood vrugten draagen; maar , dat nog verder gaat, hij is boven dien ook, door een Godlijk regtvaardig oordeel, aan den Duivel onderworpen en dienstbaar. Deezen helfchen en vervloekten geest — die , gelijk we gezien hebben , van God afgevallen is '— heeft God, om wijze, heilige, en regtvaardige redenen , toegelaaten, dat hij, geduurende Gods langmoedige bedeeling met den mensch, eene zekere heerfchappij, een Koningrijk der duisternis, in de Weereld heeft opgerigt. En daar de mensch aan zijne booze ingeeving , verleiding, en verzoeking tot afval van God, gehoor geeft, heeft God regtvaardig toegelaaten, dat hij onder het tijranniek geweld en de over. heerfching van deezen boozen geest vervallen is, die nu heerscht en kragtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid , en hen gevangen leidt naar zijnen wil ; en naardien hij de weereld in zijn belang heeft, en in den mensch zeiven een beginzel huisvest dat met hem overeenftemt, werkt hij fteeds tot hunne verblinding en verharding. Maar boven al, een' onverzoenlijken haat cn vijandfehap hebbende te. gen Gods grooten Zoon, en zijn heerlijk Middelaars Koningrijk, is voornaamelijk zijn helfche list en geweld daar in gelegen, dat hij het Euangelie cn de Leer der genade, of leerftellig bederft , of dcszelfs heilrijke invloeden tragt te onderfcheppen. Hierom getuigt Paulus (s), dat Cs) aKor. IV: 3, 4.  Gesprekken. 139 dat hij , als de god deezer eeuwe , de zinnen der menfehen verblindt, door middel van de verboren gaande dingen deezer weereld, opdat de verligtende beftraaling van 't Eifangelie der heerlijkheid van Christus, die het Beeld van God is, tog niet tot hunne zielen zou indaalen , en dus zijne magt cn invloed ,^ welke in de duisternis en verduistering van 't hart gelegen is , daar door niet belet of benadeeld worde. — Over de magt en 't geweld des Duivels , waar van Christus de zijnen verlost, kunt gij voorts nazien dc verklaaringen van den I. Zondag, bij de Uitleggers van den Heidelb. Katechismus. Zoo akelig, afzigtelijk, en ontzettend deeze teekening is , uit de opgenoemde trekken te zaamen genoomen, ze is even zoo waaragtig; als zijnde eeniglijk ontleend uit de gewijde Openbaaring. Ingevolge daar van, belijden wij in ons Hervormd Genootfchap: dat wij van na. tuure geneigd zijn God en onzen naasten te haaten. — dat onze-natuur alzoo is verdorven geworden , dat wij alle in zonden ontvangen en geboor en worden; — en dat wij alzoo verdorven zijn, dat wij ganfchelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad; — dat wij in Adam, door het ingeeven des Duivels, en door moedwillige ongehoorzaamheid , ons van Gods gaaven beroofd lebben (t). — Wij gelooven — dat de mensch zig- (t) Katechismus, Vr. 5, 7> 8, 9.  14° Brieven en zigzelven willens der zonde onderworpen heeft, en overzulks den dood en der vervloeking ■ en heeft zig van God, die zijn waare leeven was, door de zonde afgefcheiden ; hebbende zijne geheele natuur verdorven : waar door hij zig fchuldig gemaakt heeft des lighaamelijken en geestelijken doods. £.n in alle zijne wegen godloos , verkeerd, en verAorven geworden zijnde, heeft hij verboren alle zijne uitnemende gaaven , die hij van God ontvangen had, cn heeft niet anders overig behouden, dan kleine overblijfzelen derzelye, dewelke genoegzaam zijn, om den mensch alle onjcïiuïd te benoemen, overmits dat al het ligt dat in ons is, is in duisternisfe veranderd (u). _ ym den beginne was de Mensch naar 't Beeld Gods gefchaapen , met de waare en zaligmakende kennis van zijnen Schepper, en van geestelijke zaaken, in zijn verftand , met geregtigheid in den wil en het hart , en met heiligheid in alle zijne aandoeningen verfierd; en gevolgelijk geheel heilig: maar door het tngeeven des Duivels , en met zijnen vrijen wille, van God-afvallende , heeft hij zig zeiven van deeze üüfieekende gaaven beroofd; en heeft in "t tegendeel, in plaatze derzelver, blindheid, verfchrikhlijke duisternisfe , verwaandheid, en verkeerdheid des oordeels in Ut verftand , kwaadaartigheid, oproerigheid , cn hardigheid in den wil en het harte, en eindelijk onreinigheid in alle zijne aandoeningen, over zig gehaald. En dus worden alle men- Jchen in zonden ontvangen, en kinderen des toorns ZeCu) Confesfie, Art. XIV.  Gesprekken. 141 gebêoren , onbekwaam tot eenig zaligmaakend goed, genegen tot kwaad , dood in de zonden , en Jlaaven der zonde , cn zonder de wederbaarende Genade des H. Gecstes , willen nog konnen zij tot God niet wederkeeren , de verdorven natuur niet verbeteren, nog tot derzelver verbetering zig fcliikken. Daar is na den val wel eenig ligt der natuur in den mensch overgebleeven , waar door hij eenige kundigheden van God, van natuurlijke zaaken, van het onderfcheid tusfehen eerlijke en fchandelijke dingen overhoudt , en eenige beoefening van deugd en uitwendige gefchiktheid vertoont: maar het is er zoo ver van daan , dat hij door dit ligt der natuur tot de zaligmaakende kennisfe Gods zou konnen komen, en zig tot Hem bekeeren, dat hij zelfs in natuurlijke en burgerlijke zaaken , daar van geen regt gebruik maakt. Ja dat hij 't zelve , dat meer is, hoedaanig het ook zijn mooge , door verfcheiden wegen geheel bezoedelt, en in ongeregtigheid te onderhoudt, 't Welk hem, dit doende, onverfchoonlijk maakt voor God (v). — Het is noodig, vooral in onzen tijd, deeze onze Belijdenis te kennen , en daar aan, uit overtuiging der waarheid, wel vast te houden , ondanks, niet alleen de tegenfpraak van hun die buiten ons zijn, maar voor al ook, tegen hen , die, voorgeevende tot ons te behooren , hier zigtbaar mank gaan — als zij de bijzondere genade verbinden aan de betragtingen van een geestelijk dood zondaar ; — als zij keren , dat het geloof het middel is, tot onze gees- (v) Canones van Dord. Art. III en IV. $. 1, 3, 4.  *42 Brieven en geestelijke leevendigmaaking , cn dus van 't geloof gewaagen, en daar op aandringen, als ltond het in de magt van een dood zondaar; en als men hun de waaragtige Leer der ellende, en 't geheele zedelijk bederf van den mensch , volgens hunne eigen Confesfie , tegenftelt, dan echappades of zijdfprongen maaken , die duidelijk toonen, dat ze de waare natuur, 't gewigt, en de uitgeftrektheid van het zedelijk bederf onzer natuur verbloemen, en niet in dien nadruk begrijpen, gelijk onze Kerk uit Gods Woord daar van belijdenis doet (*). Dan (*) Men zie, tot een {taaltje, zekere Recenfie van de Brieven van den Heer Villaume, over den oorfprong en oogmerken van bet Kwaad, in de Faderlandfcbe Bibliotheek, II. D. No. 5. en houde in 't oog, dat de oorfprongelijke aanleg van die Maandwerk ten oogmerk had, om de regtzinnige Leer der Vaderlandfche Kerk voorteftaan. Dus luide ze: „ Wij durven niet op ons nemen te voorfpellen, dat „ de onderftelling van den Heer Villaume algemee,, nen bijval zal vinden — — — ook niet alleen daar„ om, dewijl wij voorzien, dat de Voorftanders der „ Rechtzinnigheid" [en welke bekrompen flegthoofden zijn dit niet! ] „ buiten twijfel een Werk zullen verket„ teren, het welk ftellig tracht te bewijzen, dat 'er dui„ zendmaal meer goed in de wereld is, dan kwaad, en „ dat men het eigenlijke kwaad meest al veel grooter „ berekent, dan het in de daad is. Een Schrijver, „ welke, gelijk Villaume, bladz. 13, 14. durft ,, fchrijven: „ De leer van de verleidingen des duivels, „„ van de erfzonde, en van de natuurlijke verdorven,„> heid des menfehen heeft een algemeen hard en te „„ be-  Gesprekken. 143, Dan om de begonnen teekening te voltooijen, is vooral noodig, nog éénen trek daar bij te voegen — en deeze is, helaas ! de gedugtfte en zwaarfte van allen — naamelijk , den Godlijken toorn en vloek, rustende op eiken zondaar ! Want dus belijden wij met onzen Katechismus: dat God zig fchrikkelijk vertoornt, beide over de aangeboorene en werkelijke zonden , en wil die door een regtvaardig oordeel, tijdelijk en eeuwiglijk paffen , alzoo Hij gefprooken heeft: Vervloekt zij een iegelijk , die niet blijft in al wat er gefchreeven is in het boek der Wit, dat hij dat ' doe (w). Hier zien wij dan , gelijk de fcha- ,,„ beflisfend vonnis over onze zwakheden en feilen „„ uitgefproken"; „die bladz. 353. fchrijfc: „ Ziet „„ men daar uit niet, dat de mensch wezenlijk goed is, „„ en dat zijne gebreken en misdrijven niet anders zijn , „„ dan de overmaat of de verkeerde aanwending van „„ zijne weldaadige krachten"; „ zulk een Schrijver „ moet den itrikten rechtzinnigen noodwendig mis„ haagen. — Doch dit willen wij niet bijbrengen, die ,, wij alle vooröordeelen willen vermijden , en niet „ daarom iet goedkeuren of verwerpen , omdat het ,, rechtzinnig of onrechtzinnig is, maar omdat het al „ of niet met de waarheid ftrookt, al of niet grondig „ bewezen is". — Het fchijnt derhalven bij onzen Recenfent nog onbeflist, of de Leer der Gereformeerden, aangaande de algemeene oorfprongelijke verdorvenheid des menfehen , met de waarheid ftrookt, al of niet grondig beweezen is. — (w) Vr. 10.  X44 Brieven en fchaduw het lighaam volgt, ook de ftraf on de zonde volgen. Gij weet, Mijn Heer , dat wij m ons Hervormd Kerkgenootfchap de noodzaakelijkheid der ftraffcn afleiden, uit de wezenlijke en onveranderlijke Natuur en Eigenfchappen der allerhoogfte cn oneindige Godheid. Zoo dat, veronderfteld zijnde, dat de zonde aanweezig en bedrecven is, God, van wegen zijne onveranderlijke waarheid, heiligheid, en geregtigheid , dezelve noodzaakelijk moet haaten en ftraffen; niet uit eene noodzaakclijkheid des dwangs, maar uit eene noodzaakelijkheid, die in de Natuur van God gegrond , en dus te gelijk ten hoogftcn vrijwillig is. Hier moet men des wel op het oog houden , dat men de noodzaakelijkheid cn natuur der ftraffen niet moet vermengen en verwarren met die zoort en wijze van noodzaakelijkheid, welke in rcdenlooze onderwerpen plaats grijpt, gelijk het vuur noodzaakelijk brandt en verteert; een ftcen, uit de hoogte geworpen, noodzaakelijk daalt; en diergelijken. Want zulke gewrogten , die alleen uitwerkzels zijn van de wet der natuur , en dóór Gods almagt konnen gefchorst worden, zijn eigenlijk geen daaden of uitwerkzels, die ' door haare oorzaaken met reden en bewustheid voortgebragt en beftuurd worden — gelijk God, in dc ftraffen der zonden, hoe noodzaakelijk die ook uit zijne allerheiligftc Natuur voortvloeijen , nogtans ten hoogften vrijwillig werkt, en daar in door zijne wijsheid en geregtigheid beftuurd wordt. Van hier, dat God den  Gesprekken. den tijd , de maate , en de wijze der ftraffen regelt en beftuurt, naar de oogmerken, welken zijne allerhoogfte wijsheid zig daar in heeft voorgefteld. Offchoon men derhalven in een' goeden zin kan toeftaan, dat er onderfcheid is, tusfehen de ftraf der zonden , en tusfehen de natuurlijke gevolgen en uitwerkzelen der zonden; wanneer men door het eerfte verftaat, dat droevig kwaad , 't welk God , naar zijne regtvaardigheid, en tot voldoening van zijne geregtigheid , over eenen zondaar brengt, om zijner zonden wil, tot zijn eindeloos verderf cn ondergang — zoo is het zeker , dat, hoe rampzalig de natuurlijke gevolgen der zonden ook zijn , cn al onderging iemand daar van de hoogfte maat in deeze weereld , hij hogti is, met die te ondergaan , nog niets aan Gods geregtigheid zou genoeg gedaan hebben, of daarom in de eeuwigheid op vermindering van ftraf zou kunnen hoopen. Want tot de bezolding en volle vergelding der zonde, behoort de eeuwige dood. Gelijk dus , bij voorbeeld , een Edelman, die zig aan misdaad van gekwetfte Majesteit heeft fcbuldig gemaakt, als een onmiddelijk gevolg van die misdaad , alvoorens dezelve nog met den dood eigenlijk geftraft wordt, veelerlei ellende , fmaad , banden , en gevangenis kan ondergaan, zonder dat zulks iets tot vermindering van zijne eigenlijke ftraf kan toebrengen ; even zoo is het zeker , dat men tot de onmiddelijke gevolgen der zonde kan brengen, alle dc rampen en wederwaardigK her  14-6 Brieven en heden dcezes leevens, welken , offchoon die niet geleeden worden tot eene gedeeltelijke voldoening aan Gods geregtigheid., nogtans de na. tuur van ftraf in zig hebben , als zijnde uitwerkzelen van Gods regtvaardigen toorn, die tegen de zonde ontftooken is: fchoon het tevens waar is , dat God, naar zijne oneindige wijsheid , dat droevig kwaad , of de gevolgen der zonden , zoodaanig weet te beftuuren, dat ze ook dienen ter tugtiging van eenen zondaar, om door dezelven , geduurende den tijd van Gods langmoedigheid en verdraagzaamheid, nog tot bekeering geleid te worden, en indien ze die uitwerking niet voortbrengen , zekerlijk tot verzwaaring van ftraf in de eeuwigheid zullen medewerken. In dien zin, kan men derhalven billijk toeftaan , dat het droevig kwaad , 't welk uit het zedelijk kwaad voortvloeit , en het zelve als op de hielen volgt in den tijd van Gods langmoedigheid , meer als een natuurlijk gevolg der zonde , dan wel als haare eigenlijke ftraffen , kan worden aangemerkt, omdat doezen eerst in den dag der algemeenc vergelding eigenlijk zullen plaats grijpen , cn dan het aanzien en de natuur van tugtiging geheel zullen afleggen. Dan hoeveel waarheid ook in dit geftelde plaats heeft, zoo is het nogtans een zeer fchadelijke en zielverderffeüjke misvatting , welke tans door veele Wijsgeeren gekoesterd, en door zommige Theologanten nagevolgd wordt, kerende, dat deeze droevige kwaaden geen uitwerkzelen zijn van Gods  Gesprekken. 14? Gods geregtigheid en heiligen toorn , maar van zijne algemeene vaderliefde tot het Menschdom. Voorwaar, indien deeze dwaaling ftand grijpt , en veld wint , zal ze niet alleen veele waarheden onzer Hervormde Kerkleer, die haar in den weg ftaan, omftooten, maar ook aanleiding geeven, dat de overtuiging van zonden , welke Gods Geest, uit het Woord der Openbaaring , ook door tijdelijke rampen en bezoekingen bedoelt te verwekken, ten ecneraaal zal onderfchept en opgeftopt worden , en dus de waare verootmoediging en vernedering eencs zondaars voor God, ondermijnd of tegengewerkt worden. Neen zeker , offchoon God , in de regeering deezer weereld , de rampen en wederwaardigheden deezes leevens naar zijne oneindige en verborgen wijsheid zoodaanig bèftuurt, dat ze ook dienstbaar zijn aan de heerlijke oogmerken zijner Genadebedeeling in den tijd ; ze behouden nogtans het aanzien van ftraffen , ze zijn uitwerkzelen van Gods geregtigheid , en bewijzen van zijnen heiligen toorn. En voorwaar , men moet met eene meer dan Egyptifche blindheid bezet zijn , als men de gedugte ftraffen der zonden niet opmerkt en ter harten neemt, of, tot verleiding van zigzelven en anderen , dezelven niet wil afleiden uit Gods oneindigen haat en afkeer van de zonden , maar uit zijne liefde tot het Menschdom, en als behoorende tot de beste Weereld. Ik bid u, Mijn Heer! doorwandelen wij eens met onze gedagten de weereld. Het is wel een© K 2 ze.;  H8 Brieven in zekere waarheid, dat het aardrijk vol is van s Heeren goedertierenheid , en dat zijne barmhartigheden uitgeftrekt zijn over alle zijne werken ; dat in allen deezen een bewijs ligt, dat hoe noodzaakelijk God de zonde ftraft, Hij nogtans zijne ftraffen door oneindige wijsheid en geregtigheid derwijze beftuurt , dat Hij ook zijne verdraagzaamheid en langmoedigheid heeft willen openbaaren en ten toon fpreiden , ten einde de vaten der barmhartigheid , elk in hunnen tijd en geflagt, zouden worden ingezaameld en toegebragt ; en op het einde der weereld, wanneer zijn eeuwig beftek tot daar aan toe zal afgeloopen zijn, dan zal Hij het gerigte ftellen naar het rigtfnoer , en de geregtigheid naar het paslood , en zijne regtvaardighcid , in eene evenmaatige vergelding der boozen, en eene genadige belooning der goeden , volkoomen openbaar„ maaken. In tusfehen , zeg ik , doorwandelen wij eens de weereld , en zien wij, welke gedugte. voetftappen de Goddelijke geregtigheid overal drukt, ten betooge van haaren oneindigen afkeer van de zonde , en welk eene ftraffende hand Zij tegen dezelve heeft opgeheven! Hier komt allereerst in aanmerking, het verlies van onze overheerlijke en uitfteekende bezitting, het eigendom naamelijk, aan , en heerfchappij over de weereld , welke God als een leenbezit aan ons gefchonken had. Wij waren in Adam geplaatst aan het hoofd der geheele Schepping; alles was ons onderworpen en dienstbaar , wij bezaten, onder God, de geheele weereld , met al-  Gesprekken. 149 alles wat er op en in is, en zouden door Gods groote en rijke goedertierenheid , indien wij vol Handig gebleeven waren , behalven den Hemel der heerlijkheid, ook tot in eeuwigheid de Aarde tot eenen lusthof bezeten hebben. Dan, van God afvallende , werd ons regt tot deeze Aarde verbeurd verklaard , cn zij , door den' Godlijken vloek , als onze bezitting , aan eene geheele flooping en ganfche verdelging toegewijd ; gelijk dan God ook, bij de voleinding aller dingen , dezelve ganfchelijk omkeeren en in brand zetten zal (*). Dat God zulks niet aan- (*) Kan men dit met eenige aandagt bepeinzen, zonder met eene heilige vrees en beeven voor Gods gedugre geregtigheid en wraak te zijn aangedaan, die door eene algemeene verbranding van onzen geheelen aardbol, denzelven zal uitzuiveren van de befmetting die er de «onde over gebragt had? Zijn wij, en met reden, ge. troffen, wanneer wij leezen en nadenken de omkeering en verwoesting door Nebukadnezar van dien rijken en pragtigen Tempel, welken Salomo op Godlijken last gebouwd had, en van den tweeden Tempel, die nevens de ganfche Stad Jeruzalem, door Titus Vespasianus tot een prooi der vlammen is gefteld — zijn wij begaan met de verbaazende berigten, van alle die omkeeringen en verwoestingen, door het oorlog, door aardbeevingen , en andere rampen veroorzaakt, waar van de Griekfche en Romeinfche Gefchiedenisfen gewaagen , en daar geen pragt, luister, fchoonheid, konst, rijkdom, vermaardheid, oudheid, zeldzaamheid, 'of wat het ook weezen mag, waar aan wij gewoon zijn in onze agting eenige waardij te hegten, is verfchoond gebleeven: wat zal het dan zijn, wanneer K 3 wii  15® Brieven en aanftonds deed , gelijk anders zijne geregtigheid fcheen te vorderen, had zijne reden in de Godlijke oogmerken , waar toe Hij deeze gedugte ftraf wilde uitftellen, ten einde ook zijn geduld, langmoedigheid , en verdraagzaamheid ten toon te konnen fpreiden; en vooral, om het menschdom bij opvolgende geflagten te doen gebooren worden, en zijne uitverkoorenen, elk op zijnen tijd , daar uit tot zijne gemeenfchap te konnen toebrengen. Want niet eer zal de zaligheid van elk lid der Kerk van Christus volkoomen zijn, dan totdat de laatfte zijner gekogte fchaapen zal zijn toegebragt (x). — In gevolge van dit Godiijk vonnis, zag men aanftonds de verwoesting en omkeering van het Paradijs, dien overfchoonen lusthof, geplant door de hand der Godheid zelve , om door de onfchuld bewoond en genooten te worden. Zie, hoe de gereg. tigheid , om der zonden wil, een gansch verderf wij den rook der vlamme zullen zien opgaan, niet van een huis, vlek, fbad , JLandfcbap, of Koningrijk maar van de geheele Aarde , met alle de bezittingen van derzelver bewooners! Voorwaar, het een en ander reekent ons , dat God over de waardij der ftoffelijke dingen niet oordeelt gelijk wij. En hadden wij meer geloof, en eene meer leevendige verwagting aangaande de Godlijke verklaaring ten deezen opzigte; wij zouden de zigtbaare dingen, hoe kostelijk en vermaakelijk ook, naar de vermaaning des Apostels, meer tragten te bezitten als niet bezittende — want de gedaante deezer weereld gaat voorbij, i Kor. VU: 30, 31. (x) Heb. XI: 40. 2 Ter. lil: 9,  Gesprekken. iji derf daar over uitftort! — De ganfche Aarde wordt vervolgens aan den Goddelijken vloek onderworpen , en derzelver bewooners gedoemd, om daar op een kwijnend en zugtend leeven te leiden , 't welk tog niet anders is dan een geftadige dood. — En zie hier, welke gedugtc en allerakeligfte ftraftoneelen de Goddelijke geregtigheid aldaar heeft opgerigt. Het is niet moogelijk , dezelven optezommen. Gij kont u iets daar van voorflellen , als gij denkt aan den Zondvloed , aan de omkeering van Sodom en Gomorrah, en duizend dergelijke oordeelen, welken , zoo van ouds , als nog in deezen tijd, door de hand der Goddelijke geregtigheid over landen volken en lieden gebragt worden. Deezen enkel uit natuurlijke oorzaaken- te willen afleiden , met oogmerk , om er eene wreekende geregtigheid in voorbijtezien ; kan dat ooit bij een regtfehaapen Theologant in dc gedagten koomen? — Zie eens op de rampen , ellenden, en wederwaardigheden , die het menschdom drukken. Het grootfte gedeelte van het zelve fterft in de kindsheid; en zoo heerscht de vaale dood over een onnoembaar , een onnadenkehjk aetal van redelijke wezens , die niet gezondigd hebben in de gelijkheid -der overtreeding van ADAM — Gaa eens in belegerde fleden; bewandel eens het kamp der belegeraars j bezie eens de flagvelden , de tegen elkander in- en, ftarmloopende legerbenden. Hoor eens het gekerm , het gejammer, het geknjt! Bewandel uwe ftraaten , en zie welke fchouwfpelen van K 4  15* Brieven en ellende u dagelijks aldaar ontmoeten. — Bezoek de huisgezinnen , en hoor eens het geklag, de zugten , en 't gejammer van hun, die in een genadig gebrek en behoefte leeven, die gedrukt door wederwaardigheden en rampen , naauvvlijks éénen vrooüjken dag in hunnen leeftijd aanfchouvven. Zie eens de meenigvuldige en verfchillende geesfels van onderfcheiden ziekten, pijnen , en fmertcn , waar mede de lighaamen gefolterd , en waar door de zielen afgemat worden. Ja let op de verborgen vloeken, die bij veelen allen zegen bederven , het inkoomen als een bedervende mot doen wegfmelten , den vrede verbannen , cn al het gezellig genoegen verltooren. — Daar er nu in de weereld niets toevallig is , maar ons alles bejegent door de hand der Voorzienigheid — want, is er een kwaad in de ftad , dat de Heer niet doet ? (z); en daar God , dat allergelukzaljgst Wezen , de bron van alle waare goedheid , weldaadigheid en ontferming, eigenlijk geen behaagen of genoegen kan fcheppen in de ellenden zijner fchepzelcn — want Hij plaagt nog bedroeft de menfehenkinderen niet van harten (a) , dat is , uit vermaak of welgevallen : dan kan men , deeze rampen en ellenden ziende, dezelven niet anders aanmerken, dan als uitwerkzelen van Gods geregtigheid, en van zijnen heiligen toorn, die tegen de zonden van 't ganfche menfehe- lijk (z) Amos III: 6. ta) Klaagl. III: 33.  Gesprekken. 153 Hjk geflagt ontftooken is , daar ze zijnen haat tegen dezelve zoo duidelijk aanwijzen ; terwijl ze tevens door zijne oneindige wijsheid en allerhoogfte vrijmagt derwijze beftuurd worden, dat ze het onderzoek en de uitvinding van alle eindig vernuft zeer verre te boven gaan. Uwe geregtigheid , zegt een heilig Digter, is als de bergen Gods, eene hoogte , voor ftervelingen onbeklimbaar ; uwe oordeelen zijn een groote afgrond , niet te peilen voor de reden (b). Ook is uwe geregtigheid tot in de hoogte; ze ontvlugt de alleruiterfte nafpooring aller fchepzclen (c). Zijne oordeelen zijn over de geheele aarde. 1 God is een regtvaardig Rigter, en een God die alle dagen toornt. Den Almagtigen, dien konnen wij niet uitvinden ; Hij is groot van kragt; dog door gerigte en groote geregtigheid verdrukt Hij niet. Want alle zijne wegen zijn gerigte; God is waarheid, en is geen onregt, regtvaardig en regt is Hij. Hij is de Rotsfteen , wiens werk volkoomen is (d). Dan hoe drukkend en droevig alle deeze lighaams kwaaden en rampen ook zijn, ze konnen nogtans op het duizendfte deel niet opweegen , tegen de geestelijke ellende der ziel. Gelijk de ziel het lighaam overtreft in waardij, zoo gaan ook de geestelijke ftraffen de lighaamelijken in gewigt zeer verre te boven. — Laat (b) Ps. XXXVI: 7. (c) Ps. LXXI: 19. Cd) Ps. CV: 7. VII: 12. Job XXXVII: 23. Dew. XXXII: 4. KS  *54 Brieven en Laat ons, offchoon met eenige herhaaling, het tafereel , dat we daar van zoo even gefchetst Deoben , eens kortelijk zaamentrekkcn , en het ganfche mcnschdom als één ondeelbaar mensch befchouwende, den vloek opfpooren , welken de Goddelijke geregtigheid , als eene aanvankelijke ftraf zijner zonden , over hem heeft uitgeltort. En ae dan, voor eerst, den mensch van God verhaten , vervallen uit zijne gunst, en beroofd van alle gemeenfchap aan Hem — Ten tweeden. Hij mist de inwooning en bewerking van den H. Geest, en daar door het geestelijk leeven in zijne redelijke ziek En dit is met alleen eene lijdelijke ontbeering van alle geestelijk hgt m zijn verftand, heiligheid inden wil, en vrede des gemoeds; maar behelst ook ftellig in zig, zulk een zedelijk bederf der ziel, waardoor wij haaters cn vijanden van God geworden zijn. — Ten derden. De zonde heeft niet alleen bezit en inwooning in ons hart verkreegen , maar zij heersent ook over ons , wij zijn vrijwillig flaaven cn dienstknegten der zonde geworden Zij voert een zeker gebied en heerfchappij over ons. Ze is ccne wet die in onze leden is, welke ons aanport , dringt , cn voortftuuwt, om haar te gehoorzaamen , in het voldoen aan haare begeerlijkheden , en veelvuldige beweegingen , ten einde wij den dood vrugten zouden draagen. — Ten vierden. Wij zijn uit de aarde aardsch , vleefchelijk , cn wcereldsgezind. Dit is , bij het voorige, niet alleen onze ellende , maar ook onze ftraf. Het is de vloek der  Gesprekken. 155 der zonde , die door Gods geregtigheid op ons ligt. Hier door zijn wij van natuure vleefchelijk gezind. — Eindelijk, ten vijfden. Wij zijn ook rigterlijk van God, om onzer zonden wil, aan de magt en heerfchappij van den Satan onderworpen, die kragtiglijk wérkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, en hen door verblinding der zinnen ommevoert, cn gevangen leidt, naar zijnen wil (*). — Ik heb dit een en ander maar eens kortelijk herhaald en zaamengetrokken, om , met deeze teekening in de hand , de weereld eens over te zien ; cn dit doende, zult gij dezelve, in alle haar vier hoofdgewesten, vervuld en overftroomd vinden met zulk eene overmaat van zedelijk bederf, wreevel , en boosheid , dat voor iemand, die door geestelijke verligting, uit 's Heeren Woord, God in zijne beminnelijke maar tevens allcrgedugtfto Heiligheid, en de zonde in haare vervloekte boosheid, en het walgelijk vuil haarer befmetting , heeft leeren kennen , niets bijna onbegrijpelijker , en tevens aanbiddclijkcr is, dan Gods langmoedigheid , waar door Hij zulk eene (*) Zie over 'c zedelijk bederf des Menfehen, aangemerkt ah een vloek , die om onzen afval van God over ons gekoomen is, den geleerden Dit Haas, in zijne Verklaaring van den Brief aan de Romeinen, II. D. Blz. 215, 2i7' 22<5> 228, — cn dac voortrcf" felijk Werk van Jonathan Edwards, de Leer der Erfzonde verdeedigd. Te Amfterdam, bij M. de Bruyn, 1790. waar van wij het vervolg met verlangen te gemoet zien.  ï5ö" Brieven en eene bedorven en vervloekte Weereld draagen en verfchoonen kan. Dan , gelijk zulks om Christus en zijner uitverkoorenen wil gefchiedt zoo zal het ook in 't einde {trekken , ter luisterrijker openbaarmaaking van zijne onkreukbaare geregtigheid , in dien vreesfelijken da* wanneer Hij, volgens de ftiptfte maate van het heihg Regt, eenen iegelijken zal vergelden naar zijne werken (e). Nu moest ik overgaan , volgens mijn plan, tot eenige aanmerkingen over de natuur en hocdaamgheid van het Genadeverbond — deszelfs beloften — en de voorwaardelijke bediening daar van, onder het Euangelie — nevens andere Waarheden, daar aan grenzende. Doch ziende, dat deeze Brief daar door te wijdloopig zou worden , en vernoomen hebbende , dat gij met uwen Vriend, den Heer Adiaphorus, alhier ftondt te koomen, en cenigen tijd te vertoeven; dagt ik best te zijn, hier aftebreeken, en u vriendelijk te verzoeken, om, is 't moogelijk , uwe overkomst te verhaasten , en met uwen Vriend uw' intrek bij mij te necmen. Dan konnen we , na 't verrigtcn onzer beezigheden, geduurende uw verblijf alhier, des avonds ons uitfpannen, cn in 't gezclfchap van mijn' waardigen Vriend den Heer Sincerus, de nog overige onderwerpen in een gemeenzaam gefprek behandelen , zoo verre zulks als. dau Ce) Rom, II; 5, 6.  Gesprekken. 157 dan tot ons oogmerk, -en tot een ltigtend onderhoud , zal konnen nuttig en dienstbaar zijn. :— Ik weet wel, dat uw Vriend Adiaphorus van u en mij eenigzins verfchilt; zijnde, zoo 't fchijnt, zedert cenigen tijd wat onverfchilliger geworden, en niet zoo hartlijk, als voorheen , in het aanklceven en voorfraan van het ouderwetfche Dordfche Systema. Dan, naardien hij nogtans een zeer beminnelijk karakter bezit, en voor overtuiging vatbaar fchijnt, zal 't mij aangenaam weezen, zijne bedenkingen te hooren, en, is 't moogelijk, die te onderfcheppen- — Vooral zou daar toe dienstig kunnen zijn , het inroepen van de bevinding der heiligen ; waar van mijn waardige Vriend de Heer Sincerus een groot voorftander is. Hebbende nu veele jaaren door 's Heeren genade op den weg der geregtigheid moogen wandelen, en door veele beproevingen geoeffend zijnde, bezit hij eene zekere vaardigheid, om op eene bevallige en leerzaame wijs , de bevinding der heiligen in 't midden te brengen ; waar door hij dikwerf te weeg gebragt heeft, niet alleen eene vriendelijke beflisfing van verfchillende en uit een loopende gedagten en gefprekken, maar ook eene gemoedelijke ftigting, welke in ons , bij het fchciden , niet zelden een' aangenaamen fmaak en nadenken deed overig blijven. Mogt dit, door 's Heeren genade , ook de vrugt van ons bijeenkoomen zijn ! En daar gij, zoo wel als ik, zoo ik hoope , tot Gods goeden  I5§ Brieven en den Geest zugtende zijt, om dien wenschbaaren zegen, zal ik reikhalzende verlangen en uitzien naar uwe fpoedige overkomst, en intusfchen deezen, fluiten; terwijl ik ben, Uw Philalethes. EER:  Gesprekken. 159 EERSTE GESPREK. TUSSCHEN Christianus Censor; Philalethes; Sincerus; en Adiaphorus. Christianus Censor. Op uwe beleefde cn vriendelijke uitnoodiging, heb ik, nevens mijn Vriend Adiaphorus , met allen fpoed onze zaaken zoo gefchikt, dat wij niet alleen konden herwaards koomen, maar ook eenige daagjes ons bij u konden uitfpannen. 't Is ons aangenaam, u in dien fchijnbaaren welftand te ontmoeten ; en wij hoopen, dat onze overkomst en verblijf, u op geenerlei wijs zal belemmeren , maar aan uw zoo wel als ons verlangen zal beantwoorden. Philalethes. Ztjt hartlijk welkom, Heeren. Ik heb met groot verlangen naar uwe komste uitgezien, gelijk ook mijn Vriend Sincerus. Mijn boekvertrek is tot onze zamening geprepareerd ; en zoo draa gij wat uitgerust, en iets tot verkwikking zult gebruikt hebben , zult gij hem aldaar ontmoeten. Wagtende op uwe komst, amuzeert hij zig intusfehen wat op het klavier. De  ioö BklEVÉK KM De Heeren gereed zijnde , zal ik u bij hem in.leiden. — Zie daar, Vriend Sincerus! mijne waardige gasten, Sincerus. Mijne Heeren , ik vcrblij mij hartlijk in uwen welftand ; en weetende het oogmerk van uwe overkomst, heb ik dubbele verpligting aan mijnen Vriend Philalethes, in mij deelgenoot te maaken van een gezelfchap, waar van ik bij voorbaat mij veele genoegens en nuttigheid beloove. C. Censor. Mijn Heer, gij maakt mij verlegen; want in de daad, de hoop en 't verlangen om perzoneele kennis met u te maaken, heeft ons tot en op onze reis als vleugelen aangebonden. En ik ben het, die eigenlijk aan mijnen Vriend verpligting heb, niet alleen wegens zijne gulle en vriendelijke receptie , maar dat hij ons ook het genoegen verfchaft, van u te leeren kennen , en te deelen in de itigting , welke ik verlang dat uw bijzijn, en de mededeeling uwer gedagten, ons zal toebrengen. Philalethes. Koom Heeren, laat ons tans alle verdere pligtpleeging aan een zijde ftellen. Zet u , en maakt tog een vrij gebruik van al het gerief en de verkwikking, die mijn huis u kan opleveren. —- Ik verheug mij in de daad, Vriend Cen-  G E S P R E k K É S. I6"l Censor, dat gij mijne uitnoodiging geaccepteerd , en mij daar door ontheven hebt van de noodzaak , om over de nog overige onderwerpen , u in Brieven te onderhouden. Deezen gelijken tog meer naar Verhandelingen; en zullen die aan het onderwerp en aan haar oogmerk voldoen, dan moeten ze haare vereischte vorm hebben, welke zonder alle uitbreiding daar aan niet kan gegeeven worden , en die veroorzaakt doorgaans eene verveelende langdraadigheid , welke ik gaarn wilde ontwijken. En al konde ik u eenige voldoende Opftellen leveren , ze zouden tog voor uwe beleezenheid niets behelzen , dan het geen gij alom uit de Schriften onzer waardige Godgeleerden weet, of daar uit overvloedig kunt opfpooren. Nu kunnen wij in gefprek veel gefchikter met een enkel woord voldoen aan zaaken omtrent welken wij overcenftemmen. En naardien onze heilige Geloofswaarheden geen voorwerpen van enkele koude befpiegeling zijn, of dingen die in het afgetrokken buiten den mensch beftaan, maar ons van God geopenbaard zijn , om tot ons heil ondervindelijk gekend en beoeffend te worden ; zoo kunnen we ook, tot ons nut, geene enkele waarheid in het afgetrokken befchouwen, zonder tevens veele andere waarheden te vooronderflellen , en zonder zulken die er aan grenzen, of onmiddelijk met dezelve verbonden zijn, naauwkeurig in het oog te houden. Het is met onze geloofswaarheden, gelijk L ik  i6z Brieven » n ik elders heb aangeweczen (f) , als met een* wel gefloffeerden Artzenijwinkel, voorzien van keurige Simplicia , of enkelvouwige geneesmiddelen. Al verftaat iemand zig op de regte natuur cn zoor ten , en derzei ver waare toebereiding; zoo hij nogtans de Compojita, dat is, gemengde of zaamgeflelde geneesmiddelen , niet kan vervaardigen , overeenkomstig de gefieldheid en nood zijnes lijders , zal niemand , die zijn leeven behoorlijk waardeert, zig aan zijne behandeling toevertrouwen. Van hier , dat onze Godlijkc Zaligmaaker zulke onderfchcidene en vcrfchillende voorflellen deed , naar dat de gefleldheid der onderwerpen die Hem voorkwamen zulks vereischten. Wij moeten de onderwerpen onzer overweeging altoos tragten in dat ligt te befchouwen, zoo als dezelven in de waare fchakel van ons Systema in een zeker verband met andere waarheden flaan ; vooral, zoo als dezelven in concrete-, of te zaamen gevoegd , in het harte des menfehen fland grijpen. Had de Schrijver der Gemeenzaame Brie. ven zulks meer in het oog gehouden , hij zou zig over de leer der Verzoening , en de algemeene aanbieding van het Euangelie, niet zoo mccnigmaal vergist en vergreepen hebben. Dan, helaas! gelijk gij te regt hebt aangeweczen, het goede Systema zijner Kerk ter zijde gelegd heb- bcn- (f) Philalethes, Zedige Aanmerkingen, Blz. 104.  Gesprekken. 103 bende , is hij door zijne vlottende begrippen zoo vaak het fpoor bijster geraakt. Adiaphorus. Is 't mij geoorloofd, Mijn Heer , tusfehen beiden eene aanmerking te maaken ? Gij gewaagt daar van een Systema. .— Systemata, wie°kan die afkeuren? Wie zou, zonder een goed Systema , zig op een eenige Weetenfchap met vrugt konnen toeleggen ? Ik agt ze zeer noodig cn nuttig ; mits , gelijk ik zeg , dat dezelven goed en bondig zijn. Dan , helaas! wie weet niet , hoedaanig de Systemata misbruikt worden ? Gij weet, hoe onze Gemeenzaame Brieffchr ijver daar tegen uitvaart. Zeker berugt Schrijver (g) , die hem daar in was voorgegaan , fchroomt niet, de Protestantfche Kerk te befchuldigcn , dat zij de yoorïehriften van haar Genootfchap — dat is haar Systema — even heilig agt als de H. Schrift! En wie weer niet, welk een algemeene kreet er tans alom opgaattegen de Systemata ; zelfs door voórnaame Schrijvers tot onze Kerk* behporendc ? Ik veronderftel, dat de Heeren hen kennen ; anders zou ik daar van een geheele lijst konnen opgeeven. Althans , de pn^rfcheidjng die men tans maakt, tusfehen fys.tematifche Waarheden , en uitlegkundige Waarheden , hebben mij bijster in de war geholpen , als ik die onderfch vond (g) De Recenfent, No. I. Blz. ai, aa, 38, e. z. v. L 2  IÓ4 Brieven en vond toegepast op de fchakel der Leer van ons Gereformeerd Kerkgenootfchap. Het kan immers , zegt men , niet ontkend worden , dat zedert ruim een eeuw, dat men zig alom op allerlei Wcetenfchappcn toegelegd en bevlijtigd heeft, de Uitlegkunde der H. Schrift daar door zoo aanmerkelijk heeft veld gewonnen , dat men als met de hand kan tasten , dat veele waarheden , die in de Systemata zijn ingevlogten , en door ongeoeffende leermeesters der jeugd worden ingeprent, geen grond ter weereld hebben, in de gezonde Uitlegkunde van onzen tijd. Wat zou ik u een meenigte Teksten kunnen voorhouden , die in de Systemata van overoude tijden tot bewijs van waarheid zijn aangevoerd , dog welken tans ten eencmaal wegvallen , als men de Uitlegkunde van onzen tijd maar even raadpleegt! Wilde ik die allen ophaalen , ik zou een geheel boek kunnen vol maaken ; dan , daar de Heeren des genoeg kundig zijn , zou zulks nutteloos en overtollig weezen. Eene plaats nogtans , zij het mij geoorloofd , ten bewijze van het geftelde te moogen aanvoeren. Gij leest ze i Pet. IV: 18. Wat heeft men daar uit, zegt men, niet altoos tragten de menfehen wijs te maaken , dat het zalig worden, zelfs van eenen regtvaardigen, maar naauwlijks , naauwlijks , en zeer bezwaar! lijk zou plaats grijpen. En ziet den Tekst met eigen oogen in ; gij zult duidelijk zien, dat Petrus niet doelt op de eeuwige Zaligheid, maar alleen op de bevrijding of verfchooning van  Gesprekken. 165 van uitwendige rampen. Trouwens, daar God verzoend is, daar Hij de liefde zelve is , en den grootften en fnoodften zondaar , onder dien Eeretijtel, niet alleen zijne genade aanbiedt, maar ook geeft en fchenkt , en dat zonder eenige voorwaarde , zelfs niet het geloof — want ook het geloof belooft God onvoorwaardelijk te fchenken — wie ziet dan niet, dat de weg naar den Hemel veel ruimer gebaand is, dan veele zwaarmoedige Christenen ons uit hunne bevindingen zoeken voortepraaten. Dit ligt der Uitlegkunde fchijnt tans zoo fterk door, dat zelfs Studenten , die maar even ontgroend zijn , daar van den mond vol hebben ; cn naderhand in den dienst koomende , daar mede zulk een fchitterende vertooning maaken , als of zij de fakkels waren , die tot onze voorligting nu eerst nieuwlings waren ontftooken. Hoe dit zij , dit is zeker , dat als ons Systema niet rust op goede en dugtigc gronden , die de proef eener goede Uitlegkunde konnen döorftaan , het immers hoog tijd wordt, om die te zuiveren cn te wannen van alle zulke overleveringen en onderftcllingcn , die wel in 't Systema gebragt, maar nog nooit uitlegkundig beweczen zijn. De Heeren begrijpen wel, ik ben , gelijk ik zeide, niet afkcerig van een Systema op zigzelven , maar om het geen zoo lang in dc mode geweest is, en zulk een ouderwetsch aanzien heeft, eens eindelijk te overzien en te verbeteren. Jï.n in alle gevallen , ik heb wel eerbied voor onze vroome Voorvaders, L 3 maar  166 Brieven en maar niet in dien trap , dat ik , hun ten gevalle , mijne eigen oogen niet zou gebruiken. Philalethes. Mijn Heer, ik bemin.u, om uwe rondheid en openhartigheid; maar het fmert mij, dat gij door uwe jongheid en ongeoefïèndheid, te veel gehoor geeft aan lieden die onze Kerk geen goed hart toedraagen , en daar door in gevaar zijt, om aan de goede beginzelen die u ingeplant zijn , onverfchillig te worden. Die berugte Schrijver, de Recenfent, door u zoo even aangehaald , handelt niet braaf nog edelmoedig. Hij oordeele zelf, of hij daar ter pïaatZe onze Kerk niet gröotefijks verongelijkt. Wij houden de Voorfchriften onzer Kerk voor heilig, als banden der eenigheid, en als den toets van onderlinge overeenftemming ; maar waar is er een eenig Godgeleerde onder ons , wien hét immer in het hoofd kwam , om ten bewijze van waarheid , ons Systema aantevoeren ? Tot bewijs van waarheid , gebruiken wij ceniglijk den Bijbel; en tot bewijs van overecnftemming, dienen ons de Formulieren. Dit is zoo beflisfend uitgemaakt, dat het overboodig zijn zou, een enkel woord tot bewijs daar bij te willen voegen. Ik ontken zoo min als gij , dat door behulp der Geleerdheid, de Uitlegkunde van den Bijbel aanmerkelijk veld gewonnen' heeft ; cn dit verwagt ik , dat fteeds zal tocneemen, zoo lang wij hier maar ten deele kennen en ten deele profetceren. En waarlijk, dit doet mij den  Gesprekken. t6? den Bijbel eene onbegrensde agting toedraagen, dat offchoon in deeze Mijn reeds zoo veele eeuwen , en door zoo veele onderfcheiden handen gegraaven is, derzelvcr overige fchatten nog onoverzienbaar, en als onuitputtelijk blijven. En ik verklaar opregtelijk , dat ik niemand zwigten wil , in agting en eerbied voor zulke Geleerden, welken God dienstbaar maakt, om mijnen onfehatbaaren Bijbel nader te openen en toeteligten. — Dan, mijn lieve Vriend, moet men geen onderfcheid maaken , tusfehen den Bijbel — en de Openbaaring , die in den Bijbel begreepen is? Adiaphorus. Hoe, Mijn Heer ! houdt gij dan den geheelen Bijbel niet voor eene Godlijke Openbaaring? Philalethes. Zagt! zoo fchielijk niet! die wel ondcrfcheidt, die leert wel; dit weet gij. Ik houde en eerbiedige den geheelen Bijbel, als van eene ontwijffelbaar Godlijke herkomst, naamelijk, als befchreeven door menfehen , die ,door God den H. Geest in hun fchrijven zoo onfeilbaar geleid en beftuurd zijn , dat zij voor alle feil en dwaaling zijn bewaard cn beveiligd gebleeven — dit ftaat bij mij vast, op gronden, waarin wij buiten twijffcl overeenftemmen. Maar in dien Bijbel, en wel in denzelven alleen, is begreepen, eene openbaaring van zulke waarheden , welken een zondaar , om zalig te L 4 kon-  Brieven sn konnen worden, volflxekt dient te kennen, te gelooven , en te betragten ; in onderfcheiding van veele andere , ook onfeilbaare waarheden, in den Bijbel begreepen, dog met welker kennis de eeuwige zaligheid niet onmiddelijk verbonden is. Dit noemt men anders fundamenteele Waarheden , zonder welkér kennis en erkentenis niemand een waar geloovige zijn kan. Welke nu die fundamentcele Waarheden zijn, en waarom die voor zoodaanig moeten gehouden worden , is van veel te langen adem , om tans daar op ftaan te blijven ; 'nogtans geloof ik, dat in de bepaaling daar van, de allergrootfte voorzigtigheid vereischt wordt, niet alleen, met opzigt tot de zeer onderfcheiden perioden der Kerk , maar ook met opzigt tot de zeer verfchillcnde vatbaarheden der onderwerpen. Die Waarheden der Openbaaring , welken wij fundamenteel noemen , en buiten den Bijbel niet kunnen gekend worden , zijn daar in zoo volledig begreepen, dat zoo iemand tot dezelven jets wilde toevoegen , al ware het een Engel uit den Hemel , wij hem op de gedugte uitfpraak van Paulus, Gal. I: 8. zouden moogen wijzen, — Deeze Waarheden nu zijn begreepen in de onderfcheiden Leerftelzels der onderfcheiden en zeer verfehillendc Christenen. Deeze Christenen , offchoon ze als Christenen veel met eikanderen gemeen hebben, loopen nogtans in andere opzigten verbaazend verre* Uit een ; en elk Genootfchap der Christenen heeft wederom iets, waar door het karakten- zee-  Gesprekken. 169 zeerend van alle andere Genootfchappen onderfcheiden is. Zoo heeft ook de waare Gereformeerde Kerk een zeker Leerftelzel of Systema , 't welk haar alleen eigen is, en haar karakterizeerend van alle andere Kerkgenootfchappen doet onderfcheiden zijn. En dit is voornaamelijk gelegen in die fchakel haarer Leer , waar door zij de verlosfing van zondaaren niet alleen toekent aan Gods ongehouden genade , zonder eenige verdiensten of waardig, heid in den zondaar ; maar voornaamelijk , zoo als zij die genade bcfchouwt, als zig niet alge. meen of even eens uitteftrekken tot alle menfehen , maar zoo als die bijzonder is, en zig alleen uitftrekt tot hen die in Christus tot zaligheid uitverkooren zijn. — Dit Systema van geopenbaarde Waarheden , 't welk de waare Gereformeerde Kerk aankleeft, en 't geen haar van alle andere Christen Genootfchappen in zoo verre karakterizeerend onderfcheidt, geloof ik te zijn de waare Heilleer van Christus en zijne Apostelen; die Apostolifche Leer, welke in alle eeuwen der Kerk, ook in die allerduisterfte tijden , welken men de ijzeren en looden eeuwen noemt, bij zommigen , fchoon weinigen, is bewaard gebleeven , en naderhand door Wicklef, Petrus Waldus , Luther , Kalvijn, en andere groote Mannen, ten tijde der gezegende Hervorming, zoo heerlijk het hoofd heeft opgeftooken , en doorgefcheenen ; welke vervolgens in een kort begrip omvat is, in de Geloofsbelijdenis, opgefteld door dien vroomen L 5 Mar-  17° Brieven en* Martelaar Guido de Bres , en in dat overdierbaar kleinood , den Katechismus van den Pakz , vervaardigd , gelijk gij weet, op order van den vroomen Keurvorst Frederik III door die beroemde Mannen, Z. Ursinus, en C. Olevianus. Dc twee gemelde Gefchriften zijn door onze Nederlandfche Gereformeerde Kerk , als een kort begrip der geopenbaarde Heilleer , aangenoomen , en is vastgefleld , daar bij onveranderlijk te blijven , ten bewiize van overcenflemming , en tot eenen band van onderlinge vereeniging , waar door men belijdt en verklaart te gelooven , dat die Waarheden , in dat verband , in welk zij in die Opftellen of Geloofslcuzen begreepen zijn, de eenige cn volkoomen Heilleer zijn , welke God tot zaligheid van zondaaren in den Bijbel geopenbaard heeft. De reden, derhalven , om welke wij die Waarheden geloovcn en aannecmen , is geenzins — gelijk ons ten onregte , cn door zommigcn tegen hun beter weeten, wordt toegedigt — omdat ze in ons Systema gebragt zijn , maar omdat ze ais zoodaaiJg in den Bijbel geopenbaard zijn , en den toets der flrcngfte en naauwkeungfle Uitleghmde hebben doorgeftaan , en die daarom ook in den flriktiten zin uitleg kundige Waarheden moogen genoemd worden zoo als wij belijden, de waare zin en mcening van den Bijbel daar in begreepen te zijn Gij ziet dus, dat ais ik onderfcheid maak tusfehen den Bijbel, cn tusfehen de Openbaaring die in den Bijbel begreepen is, ik dan voornaamelijk door  Gesprekken. ï?1 door dc Openbaaring verftaa , die onfeilbaare Waarheden, welken in ons Gereformeerd Kerkgenootfchap , als de eigenlijke leer des Bijbels zijn aangenoomen en vastgefleld , en hoofdzaakelijk haar opzigt hebben op de Leer van 's Menfehen diepe Ellende — den Weg van zijne Verlosfing — en die Dankbaarheid aan God , waar toe hem zijne Verlosfing vcrpligt en opleidt. In de fchakel van die Waarheden, kunnen nog moogen wij geen' nieuwen zin of uitleg dulden , zoo lang ons niet bondig en overtuigend aangetoond, en uit den Bijbel beweezen wordt, dat dc bij ons geadopteerde zin ftrijdig is , of niet ten vollen flrookende, met alle de regels eencr goede of waare Uitlegkunde. En gelijk dit tot nog toe niet gefchïed is , houde ik mij verzekerd , dat het ook nooit gefchicden zal, omdat de waarheid maar één, en onveranderlijk is. Voor het overige eerbiedigen wij den Bijbel, als een Gefchrift van Godlijke en onfeilbaare ingeeving, het welk, behalven de waarheden van ons Systema, zoo overvloedig zaakrijk is, dat het, tot aan den afloop der eeuwen , den fchranderflen onderzoeker eene overvloedige flof tot nafpooring en nieuwe ontdekking geeven zal. En in dien zin, moet en mag men veilig de onderfcheiding van fystematifche en uitlegkundige Waarheden tocflaan. Dan men vcrfchalkt, of, gelijk gij het wel hebt uitgedrukt, men verbijstert u en anderen, als men u daar door in de aankleeving van ons Systema tragt aan het wankelen te brengen. Adi-  J?2 Brieven in Adiaphorus. Evenwel, Mijn Heer, behalven de flraks opgegeeven plaats , zijn mij in den Joop van mijn onderzoek een meenigte plaatzen voorge koomen, die in de leerboeken onzer Kerk voor het Systema worden aangevoerd, do<* welken bij eene naauwkeurige toetiing noodzaakelijk moeten wegvallen. Vergun mij, onder veele anderen, nog maar ééne te noemen. Jefaia LXIII; 3. zegt de Messias : Ik heb de perste alleen getrecden ; en dit voert men aan, ten be wijze, dat Christus alleen als Borg den last van Gods toorn tegen de zonde gedraagen heeft. En ziet men de plaats met opmerkzaamheid in dan is mets duidelijker, dan dat de Messias gewaagt, niet van zijne Vernedering, maar van zijne Verhooging, zoo als Hij in een luisterrijke zeegepraal, over de vijanden der Kerk had getriumfeerd. 6 Philalethes. Maar mijn waarde Heer, ik bid u, al kost gij dus honderd plaatzen aanvoeren , wat doet dit tog af, tegen ons Systema ? Ik geef u met beide handen alles toe-, ja zelfs omhels ik met bhjdichap en dankzegging , die cn veele andere ophelderingen, welken ons eene verbeterde Uitlegkunde aan de hand geeft; en, gelijk ik zeg. ge , ik hoop en verwagt zelfs , dat de waare Bijbelkunde , als eene opgaande zon , niet zal ftil ftaan , totdat ze in de volmaaking der Kerk, haare volkoomcn middaghoogte zal bereikt  Gesprekken. '73 reikt hebben. Dog zoudt gij u daar door haten verbijsteren ? Verre van daar ! Houd tog onder het oog, i. dat de fundaraenteele Waarheden van 't Christendom , alle klaar en duidelijk in den Bijbel geopenbaard zijn , en van daar , als onfeilbaare Waarheden , in ons Systema in een zekere fchakel zijn overgebragt en aangenoomen. Hier in ftemmen alle waare Protestantfche Christenen overeen, in zooverre zij alle die Waarheden als Godlijk erkennen, op gronden, welken de geftrengfte proef der Uitlegkunde hebben doorgeflaan. Wat nu , 2. betreft, die Waarheden , welken de Gereformeerde Kerk , in onderfcheiding van andere Protestantfche Genootfchappen, alleen eigen heeft, en als zoodaanig in haar Systema , of in de fchakel van waarheden heeft overgebragt ; deezen zijn even zoo wel uitlegkundige Waarheden , als alle de anderen , omdat ze in ons Genootfchap niet zijn aangenoomen of vastgefleld , dan op zulke proefkundige bewijzen , welken de beste uitlegregels der H. Schrift hebben aan de hand gegeeven. Uit dien hoofde , kennen nog erkennen wij geen onderfcheid, tusfehen fystematifche en uitlegkundige Waarheden ; omdat alle Gereformeerden daar in overeenftemmen, dat de bepaalingen bij hun gemaakt, niet anders zijn, dan de egte en waare zin des Bijbels, welke op goede en uitlegkundige gronden is opgemaakt en vastgefleld. Hier uit volgt dan, 3. dat offchoon wij geen Kerk, nog Kerkelijke Vergadering, of Synode, in haare be-  2 74 Brieven en bepaalingen of uitfpraaken onfeilbaar agten, veel min eenig gewetenverbindend gezag aan dezelve toekennen ; wij nogtans de Christelijke Leer , door alle waare Protestantfche Christenen erkend en aangenoomen, nevens die bijzondere Leerlïukken, welken ons als Gereformeerde Christenen alleen eigen zijn , houden en erkennen als oorfprongelijke en onveranderlijke Waarheden , welken nimmer vatbaar zijn of openleggen , om door eene nieuwe of verbeterde Uitlegkunde verandering te konnen ondergaan — niet ter oorzaake van de uitfpraak cn bepaaling der Kerk , maar omdat die Waarheden , in zigzelven oorfprongelijk onfeilbaar, op gezag des Bijbels, door eene onderlinge en lieffelijke overeenftemming, zonder eenigen dwang, zijn aangenoomen en vastgefleld , als in zig behelzende den eenigen cn waaren zin der H. Schrift, aangaande die Lecrflukken. Dit belet nu egter niet, dat wij eene waarlijk verbeterde Uitlegkunde , in zoo verre de Godlijke goedheid ons daar mede begunstigt, niet zouden erkennen en aanmoedigen. Verre van daar! Maar wij willen ons ook geen valfche munt laaten in de hand floppen, of het karakter van een waar Uitlegger erkennen in elk eenen, die zig ligtzinnig en verwaandelijk daar toe aan ons aanbiedt. Gaarne en met open armen ontvangen wij al den arbeid dier Geleerden , wie en hoedaanige hij ook zijn mooge, die ons den Godlijken Bijbel opent , en deszelfs onoverzienbaare en onuitputtelijke fchatten opdelft en ten  Gesprekken. 175 ten toon fpreidt, en allermeest dezulken , die deezen loflijken arbeid tevens dienstbaar maaken tot bevoordcring van onze geloofsvastigheid, in de gronden van waarheid, waar op onze heilige Geloofsleer is aangenoomen en vastgezet. Dit is die vertroosting , waar van Paulus gewaagt, Rom. I: 12. Het is die erkentenis en dat gevoel, 't welk hij voor de Philippiers afbidt , Philipp. ï: 9. en dat opwasfen in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaaker Jezus Christus , waar toe Petrus de verftrooijelingen opwekt, 2. Pet. III: 18. Er kan in een goed en wel gelegd fundament wel eenig puin of bijflof begreepen zijn, welks opruiming aan 't fundament geen fchade doet, maar veel eer moet toebrengen tot vermeerde, ring van deszelfs vastigheid en onwankelbaarheid. Van dien aart is dat geen, mijn lieve Vriend , waar door men u, cn andere min bedreevenen, tragt tc verfchalken. Men ontwringt u eene en andere bewijsplaats voor een aangenoomen en vastgefleld Leerftuk, en de Uitlegkunde gebiedt u , daar aan toetegeeven. Wel nu , wat nood ? Onze bewijzen zijn niet geteld, maar gewoogen. Ontvallen udie plaatzen ; gij vindt nogtans anderen, waar in de bepaalde Waarheden .ontegenzeggelijk geleerd en geftaafd zijn. Zie dan , in fteê van 1 Pet. IV: 18. het gezegde van Christus, Matth. VII: 13 , 14. en voor Jef. LXIII: 3. alle die plaatzen , waar in het plaatsvervangend en borgtogtelijk lijden van onzen Heiland onbetwistelijk geleerd wordt. c- Cen-  Brieven en C. Censor. Ik dank u, voor het geavanceerde dus verre; en ik twijffel niet, of mijn Vriend zal zulks zijner overweeging waardig vinden. Ik ken hem ; en offchoon eenigzins bloot ftaande om ligtelijk te wankelen , gelijk ik te meermaalen hem daar over onderhouden en er tegen gewaarfchouvvd heb, weet ik nogtans, dat hij een hart heeft dat voor overtuiging open en vatbaar is. Daar van zijn voldoende proeven onder ons ; en ik hoop dat de Heeren zijne verdere aanmerkingen met dezelfde vriendelijke befcheidenheid zullen onderfcheppen. — Intusfchen , mijn Vriend Adiaphorus, ziet gij reeds , dat het niet genoeg is , u of mij eenen enkelen Tekst, tot bewijs aangevoerd, uit de hand te wringen. Ik maak onderfcheid, tusfehen algemeen erkende Waarheden , die alom in den Bijbel haaren zekeren grondf •» hebben, en tusfehen enkele bijzondere Waarheden, welken maar in deezen of geenen Tekst begreepen zijn. Het kan weezen, dat vroegere cn laatere Godgeleerden hebben misgetast, in de keus en aanvoer van bewijsplaatzen, en dat evenwel de Waarheid waar voor zij ftrecden, onwankelbaar ftaat, als onbetwistbaar gegrond in de algemeene en doorgaande leer des Bijbels. Bij voorbeeld , wij alle gelooven , als zeker, de Leer der H. Drieëenheid ; maar wat zwaarigheid, indien wij aan de Uitlegkunde toegeeven, dat in Ps. XXXIII: 6. dat leerftuk niet te vinden  Gesprekken.' 177 den is? Wij gelooven ontwijffelbaar de eeuwige Verkiezing tot zaligheid , van zommige met naame bij God bekende en bepaalde perzooncn ; intusfchen is het zeker, dat alle daar toe aangevoerde plaatzen niet even zeer konnen fteek houden , vermits zommigen alleen haar opzigt hebben , niet op de Verkiezing tot zaligheid , maar op de voorfchikking tot eenig , ambt , in den Kerk- of Burgerftaat. Ik geef dat niet alleen gemakkelijk toe , maar ik verheug mij ook , zoo wel als onze Vriend P h ilalethes, over dc voordering die de Uitlegkunde gemaakt heeft; terwijl ik niet te min durf beweeren cn vasthouden, dat', welke Teksten men ook uitmonstert, men nogtans geen cénc Waarheid zal konnen uitmonstcren , die wij in de fchakel van ons Systema hebben aangenoomen. In dien zin, ken nog erken ik geene andere , dan alleen uitlegkundige Waarheden, welken de fcherpfle proef van onderzoek hebben doorgeftaan. En daarom bedroeve en erger ik mij ook niet te min , aan de eene zijde, over hen , die met geleende veeren pronkende, met die Uitlegkunde zulk eene fchitterendc vertooning maaken , dat ze er zelfs de Waarheid door verdonkeren , immers , min gcocffenden er door aan het wankelen helpen, wanneer zij niet te gelijker tijd de algemeen erkende Waarheid voorliaan en bevestigen. Ik geef u toe , dat Petrus, ter plaatze door u aangehaald, niet bedoelt de eeuwige zaligheid , maar alleen de bevrijding van , of redding uit tijdelijke rampen M en  178 Brieven en en oordeelen ; dan indien iemand hier mede verzwakt of ondermijnt het geloof aan die Waarheid, welke Jezus ons leert, Matth.VII: 13, 14. dan geloof ik , dat hij zeer ontrouw en bedriegelijk te werk gaat. Aan de andere zijde; hoe ergerlijk is het, dat men veele leerboeken onzer Kerk , ingerigt tot onderwijs der jeugd , en welken , het eene min , het andere meer, van ouds hunne onderfcheiden nuttigheid gehad hebben , bij de jeugd in kleinagting of veragting brengt , omdat in dezelven mislchien de eene of andere niet beflisfende bewijsplaats uit de Schrift wordt aangevoerd. Wat moet daar van het gevolg weezen? Sincerus. Het gevolg , Mijn Heer ? Dat we ons daar over , gelijk ik vrees , veel te laat beklaagen zullen. Ik heb reeds hooge jaaren bereikt, en in den loop mijns leevens getragt, op zaaken en gebcurtenisfen agt te geeven , cn daar uit voor mij zeiven aanmerkingen afteleiden. Ik kan wel niet zeggen , dat ik volleedig iniiem, .. met het onbepaald beklag van zommigen , over de ilegtheid en 't verloop van onzen tijd, in vergelijking der voorigen. Er behoort meer toe, dan men gewoonlijk denkt, om daar over gegrond en met juistheid te oordcelen. Dit nogtans kan ik niet ontveinzen , dat ik vrees , dat in het ftuk van onverfchilligheid in den Godsdienst , onze tijden , zoo niet erger, vooral niet beter zijn dan de voorgaande. Het Bijgeloof-.  Gesprekken. 179 loof, wel is waar, fchijnt afteneemen ; maar, het geen nog erger is , het Ongeloof vervangt cleszelfs plaats. Het Ongeloof overftroomt tans alom verfcheiden Natiën , en verfpreidt langzaam zijnen verpestenden invloed over onze jeugd en het opkoomend geflagt. Daar nu, door genot van vrede en nationaalen voorfpoed, de weelde in zulk een' aanmerkelijken trap is doorgedrongen , de Huisgodsdienst in onbruik raakt , en 't grondig onderzoek van Waarheid, uit gebrek van lust, verzuimd wordt; wat kan anders , dan onverfchilligheid , daar uit voortfpruiten ? Wanneer dan jonge en windrige vernuften , die meer de algemeene toejuiching dan de grondige ftigting bejaagen , door hunne zoo gewaande nieuwe Uitlegkunde een' aanval op die leerboeken doen , derzelver agting en nut ondermijnen , en maaken dat dezelven uit de handen vallen en ter zijde gelegd worden; dan geeven zij ligtlijk bij veelen aanleiding, dat onverfchilligheid tot ongeloof voortflaat. — Grondige geleerdheid , door een biddend en naarstig onderzoek van Waarheid verkreegen, is zeer te onderfcheiden van eene oppervlakkige weetenfchap,' welke meer fchittert dan verligt. Het goede en bondige dat in die leerboeken begreepen is, moet niet over het hoofd gezien of nutteloos gemaakt worden. De godvrugtige Halyburton verhaalt, in de Gedenkfchriften van zijn leven en bekeering (h) , dat hij, 00 Blz. 51, 52. M %  ito Brieven en hij, nog jong zijnde, een oud eerwaardig Leeraar ontmoette , die, onder veele dingen welken hij hem voorftelde , hem ook vroeg , Of hij wel om een' zegen bad over zijne ftudien ? Hij, in opregtheid , geen bevestigend antwoord hier op kunnende geeven, zei die oude Leeraar, met een gefronst gelaat, tot hem: „ Jongeling, ,, Jongeling! ongeheiligde geleerdheid heeft veel na„ deel toegehragt aan de Kerk van God f' welk gezegde een* diepen indruk op hem maakte, en tot zijn nut, hem lang aankleefde. — En zeker, ongeheiligde geleerdheid , niet aangelegd tot bevoördering der ftigting van hun die in 't geloove zijn , maar misbruikt tot bejag van eer uit menfehen , en derzei ver toejuiching , heeft ten allen tijde voor de Kerk nadeelige gevolgen gehad. — Dan mij dunkt, Mijn Heer Adiaphorus, dat gij fchijnt iets te willen voorftellen. Ai! doe zulks. Het geen ik verder wilde zeggen, zal ik dan befpaaren tot eene nadere gelegenheid. Handel maar vrij en openhartig. Ik mag ruim zoo gaarn hooren, als fpreeken. Adiaphorus. Mijn Heer, ik ben u verpligt voor uwe attentie. Het zou mij niet voegen, uw ftigtend gefprek te ftremmen ; dan , daar gij mij zoo vriendelijk uitlokt , zal ik de vrijheid gebruiken , nog ééne bedenking ter baan te brengen. Ze is deeze: De Heer Philalethes heeft  Gesprekken. iSi heeft daar ftraks gezegd (i) , dat de Lecrftellingen der Gereformeerde Kerk , welken hij, als gegrond in de beste Uitlegkunde van den Bijbel, voor onveranderlijke Waarheden houdt, alle begreepen zijn in de Geloofsbelijdenis van Guidode Bres, en in den Heidelbergfchcn Katechismus , beide door onze Kerk aangenoomen, en bepaald als Formulieren van eenigheid en overeenftemming in de Leer ; en nogtans heeft de vermaarde Synode van Dordrecht , zoo als bekend is , lang daar na, in de Jaaren 1Ó18. en 1619 , nog een derde Formulier in de weereld gebragt , en daar in een' nieuwen Uitleg bepaald en vastgefleld , waar mede ik zeer wel weet , dat zommige voornaame Leden, zelfs uit ons Genootfchap, niet zeer, te vreden zijn , als houdende die bepaalingen , toen gemaakt, voor eene ongeoorloofde belemmering in de vrijheid van denken, en als eenen flagboom voor de geleerdheid. Derhalven befluit ik: is er toen een nieuwe uitleg gemaakt , en is de Uitlegkunde zedert dien tijd nog geklommen, gelijk de Heeren alle toeflaan; dan is ook de bepaaling der Leer niet onveranderlijk , maar dient naar de verbeterde Uitlegkunde geplooid te worden. Philalethes. Mijn Heer, als uwe eerfte ftelling niet deugt, zult gij mij wel toeflaan , dat dan ook uw (i) Zie hier vooren, Blz. 169, 170. M 3  ï8a Brieven en uw befluit niet wettig kan zijn. Ik ontken wel hartlijk , Mijn Heer , dat we door de Synode van Dord een nieuw Formulier gekreegen hebben. Wel is waar , dat de bekende Canones, of Leerregels van de Dordfche Synode , zijnde de uitfpraak welke zij gedaan .heeft over de Pelagiaanfche dwaalingen, welken de Remonflranten hadden getragt ter Kerke intevoeren , tot de Confesfie en den Katechismus zijn toegevoegd, en in zoo verre, als een derde Formulier van eenigheid of overeenftemming zijn beraamd en aangenoomen. Dog die Canones behelzen geen nieuwe Waarheden, welken niet in de andere Formulieren te vooren begreepen waren , ook geen nieuwe Uitlegging dier Waarheden , in dien zin , dat ze nu anders begreepen, of verklaard zouden moeten worden, dan te vooren gefchicd was. Ganfchelijk niet. Dezelfde Leer, welke in de Confeslie en Katechismus begreepen was, werd, gelijk gij weet, door de Remonflranten zeer misvormd, en in een Pelagiaansch gewaad voorgedraagen. Hier tegen nu heeft de Kerk gewaakt ; en niet eigenlijk een nieuwen uitleg gegeeven , of omtrent de eens aangenoomen Waarheden eenige verandering gemaakt. Verre van daar! Maar op gronden eener onberispelijke en beproefde Uitlegkunde, welke den toets van alle eeuwen kan doorftaan, heeft zij de Waarheden des Bijbels zoo verklaard, dat daar door de oude en te vooren erkende Waarheden nader geftaafd, en op nieuw bevestigd zijn, en de dwaa-  Gesprekken. 183 dwaalingen der Remonflranten veroordeeld en verworpen (*). Hier door vervalt ten eenemaal uwe eerfie Helling, Mijn Heer, en gevolgelijk deugt uw befluit niet. Neen, voorwaar , . uwe zoo geroemde nieuwe Uitlegkunde mag in zommige opzigtcn haare merites hebben, 't geen ik niet betwisten wil, maar ze is niet van dien aart, dat ze een waar Christen in zijn geloof aan de onveranderlijke Waarheden des Bijbels, in onze Formulieren begreepen en bepaald, kan doen wankelen , zoo lang hij de deugdelijke en onbetwist.dijke gronden inziet ,. (*) Wanneer naderhard de Kerk tegen de bekende wangevoelens van R oël, Bskker, Vlak, en diergelijken, gewaakt heeft, door het beraamen van zulke befluiten en bepaalingen, waar door hunne dwaalingen veroordeeld, en de Waarheid nadèr geltaafd en bepaald is; dan is dit geene invoering van een nieuw Formulier, maar alleen een gepast en tijdig gebruikmaaken van de oude Formulieren, tot bcwaaring van vrede, rust, en overeenftemming iri-de Waarheid. — En hoe zeer ware het te wenfchen, dat ook in onzen tijd, alle Clasfcn en Synoden de handen in een floegen , om hen, die zig tot den dienst der Kerken aanbieden, te verpligten tot het afzweeren van die verderflijke Leer der zoogenoemde nieuwe Hervormers in Duitschland ; en dat men zig niet te vreden hield, met hunne belijdenis en onderteekening vin de Leer der Kerk , maar dat zij ook plegtig verklaaren moesten, die beleeden Leer opregtelijk te gelooven , en zig verbonden , om die ten allen tijde te zullen leeren en voorftaan. Ceen eerlijk mensch zou hier tegen eene gegronde zwaarigheid konnen inbrengen ; want die met onze Leer niet overeenftemt, behoudt immers volle "vrijheid, om zig dan te wenden tot M 4 ZUik  184 Brieven en ziet, waar op onze vroome en waarlijk zeer verKgté Voorvaders dezelven gevestigd hebben. Gij behoeft dus,- Mijn Heer, gelijk gij zeidet, niet uit hunne oogen te zien. Nimmer wordt u of iemand in ons genootfchap gevergd, ons Systema te gelooven , omdat het bij ons aangenoomen en vastgefleld is, maar uit aanmerking van de fchriftuur. lijke gronden , waar op het gebouwd is. Toets en beproef die gronden, ook door de verbeterde Uitlegkunde van onzen tijd; en ik ben zeker, dat gij, zulks onbevooroordeeld doende, langs zoo meer van derzelver vastheid en onwankelbaarheid zult overreed worden. Men houdt ons Systema voor kluisters van. het verftand , cn a's eenen zulk een Genootfchap der Christenen, welk niet zijne leer en denkwijs overeenkomt. — Behoorde men zig in deezen niet te fpiegelen aan de Bisfchoppaale Kerk in Engeland? wier Geloofsbelijdenis in de hoofdzaak zoo zuiver is als de onze; en nogtans, als men op de bcrigten mag afgaan , is de naam van een Kalvinist, tans aldaar een fmaadnaam geworden. Van de 8cco Leeraars dier Kerk , die haare Geloofsbelijdenis onderteekend hebben, zijn er naauwlijks 200 te tellen, die zi met.twee drie ftoute magtfpreuken gerugfleund werd, heb ik wel eens opgemerkt, dat mingeoeffenden hier O 4 aoor  2i6 Brieven en door niet weinig werden geflingerd. Daarom verzogt ik u, mij hier over eens kortelijk uwe aanmerkingen te willen medcdeelen. En ik dank den Heer Sincerus, voor 't geen hij, ter opheldering van dit onderwerp , reeds het ft bijgedraagen. Philalethes. Dit onderwerp is waarlijk zeer rijk cn uitgebreid , cn wel waardig eene ingefpannen na. vorfching van des kündigen. Dan ons doel niet zijnde, om in deeze Mijn te graaven, wilde ik bij het welgezegde van den Heer Sincerus' aan mijnen Vriend Adiaphorus nog dit wei' nigc toevoegen : Gij hebt gehoord , God flaamelt , als 't ware , met ons , als Hij van zigzelven , en zijne wegen en werken , met ons handelt in de taal der menfehen. Offchoon nu die taal niet toereikende is , cn , aan deezen kant van 't graf, onze beperkte vatbaarheid ook niet toelaat, dc geestelijke zaaken, die God ons onder leenfpreuken en zinnebeelden voorhoudt, ten vollen te bevatten; nogtans beneemt dit niets aan het eigenlijke , nog aan de waarheid der zaak , welke ons door dezelve geleerd cn voorgedraagen wordt, mits wij behoedzaam het waare doel en oogwit van den Geest tragtcn onder het oog te houden. Beide die zaaken, naamelijk, het waare doel der leenfpreuk wel te vatten , cn dat desniettcgenftaande , dezelve ongenoegzaam is, om ons in het volkoomcn begrip der zaak ten vollen inteleidcn , zien wij, dunkt  Gesprekken. 217 dunkt mij , duidelijk , in het gefprek van den Heiland met Nik odemus, Joan. HL Dc leenfpreuk , of het zinnebeeld , is de natuurlijke geboorte van een mensch ; en het bedoelde van Christus is, om Nik odemus door die prent/te onderwijzen , van de natuur en noodzaakelijkheid der Wedergeboorte, of der inwendige gemoedsvernieuwing des menfehen, om in het Koningrijk der Hemelen te konnen ingaan. De goede man, tot nog toe ftomp en onvatbaar, oppert zijne bedenking , tegen het gefielde van Christus , in vs. 4 cn 9. En hoe dc Zaligmaaker zulks beantwoordt, zien wij tot aan vs. 21. Dan, het geen ik uit vs. 12 en 13 leer, is dit, dat Christus , als 't ware , in den perzoon van Nik odemus tot ons zegt: Indien ik u door aardfche zaaken de geestelijke dingen van mijn Koningrijk tragt inteprenten , en gij nogtans niet gelooft ; wat zou het dan zijn , als ik u dezelven voorhield geheel naakt, in haar volle fchoon , en hemelfche klaarheid ? Immers , dan zoudt gij die geheel niet vatten , en dus nog minder gelooven kunnen. — Zou dit zelfde ook niet begreepen zijn , in het gezegde van Christus, Joan. VI: 62. alwaar wij dus leezen: [ Wat zoude 'f ] dan [zijn] zoo gij den Zoon des menfehen zaagt opaaren daar Hij te vooren was? Als wilde de Heiland zeggen : „ Indien ik , de „ Zoon des menfehen , met u fprak over de „ dingen van mijn Koningrijk , niet door eenig beeld of, gelijkenis , maar in de taal van die verheerlijkte geflalte , waar toe ik hcenen O 5 » gaa>  2i8 Brieven x k „ gaa , en u dezelven dus in haare eigen he„ meliche natuur, met hemelfche bewoordin" „ gen, voordroeg; wat zou het dan zijn ? „ Immers , dan zoudt gij u , wegens het ver„ borgene en onbegrijpelijke daar van, nog « veel meer ergeren". Of dit de waare meening is, durf ik niet Heilig verzekeren; nogtans Éwijffe] ik niet, of gij zult de leering op zigzelve toeftemmen (*). Sincerus. Dat doe ik met al mijn hart, Mijn Heer. O! het is niet genoeg, het ftoffijk beeld wel te kennen ; offchoon ik het vlijtig nafpooren daar van zeer noodig en nuttig agte. Dit is niet alleen mijn pligt, maar in de daad ook mijn lust cn vermaak ; want zonder eene ingefpannen navorfching van de letter , tot de bedoelde geestelijke zaak te willen indringen , is zoo veel, als te willen vliegen zonder vleugels, of eene fteilte te willen beklimmen zonder lad! der. Dan , als ik het beeld nu al eenigzins ken , hoe verre vind ik mij vaak nog verwijderd , van een waar cn leevendig ingezigt in de bedoelde geestelijke zaak! Er is, beide in de leer O „Zoo, b. v. fpreekt God van zijne oogen, e.z.v. „ — op dat wij eenigzins begrijpen zouden, wat hij „ daar mede bedoelde, daar wij het niet bevatten zou„ den, als God op eene Goddelijke, dat is naar den t, aart der zake volmaakt ingerigte, wijze tot ons „ /prak". H. van Alphen, Gronden,e.z. v. Blz.47.  Gespre kken. 219 leer van onze Ellende , en van onze Verlosling , eene diepte , welke als onpeilbaar is. Staare ik op dc Zonde , de hoofdzaak onzer ellende, en op de Genade, als de bron van onze verlosfing, beide ons onder zoo veele en verfchillende leer- en zinnebeelden voorgedraagen ; zoo vind ik , fchoon ik het beeld leer kennen, dat ik nog maar weinig geestlijk ligt bezit, om tot de bedoelde zaak in kragt intedringen. De Leer onzer ellende , wordt in 't algemeen erkend en toegeftaan. Maar hoe groot mijne zonde cn ellende is , dat is de zaak, waar in vcelen mank gaan. Zeker vermomd Remonftrant, die bedriegelijk voorgeeft tot dc Gereformeerde Kerk te behooren , heeft nog zeer onlangs , tegen de Placaaten van den Lande , zonder zijn- naam of plaatsteekening, en zonder naam des Drukkers, een Stukje uitgegeevcn, betijteld: Aanmerkingen over 's menfehen vermogen en onvermogen in den Godsdienst , of de uitgejlrekiheid der bckeerende genade , volgens de grondftellingen in de Brieven van Philadelphus. Men kan hier uit een zeer duidelijk bewijs van mijn gefielde leezen. Intusfehen fchroom ik niet te zeggen , dat de Schrijver een zot , of eerloos mensch moet zijn. Een zot, indien hij de waare leer der Gereformeerde Kerk niet kent of verflaat, cn nogtans de houding aanneemt, als of hij dezelve verftond. Of een eerloos mensch , indien hij onze leer grondig kent, en nogtans, tegen beter weeten, dezelve ineen valsch licht voordraagt, enbeflrijdt. Bij voorbeeld , op Blz. 26, en elders , fielt hij het  i2° Brieven ebt het gevoelen onzer Kerk, aangaande het zede. lijk bederf des menfehen , of de leer der ooriprongehjke verdorvenheid, aldus voor : „ dat » alle menfehen, door den afval van Adam, in * eenen ftaac va" volftrekte onmagt vervallen " zljn 5 een natuurkundig gebrek der zielsvermo5» gens, het welk niet dan door een fcheppend „ Alvermogen kan worden herfteld". Ergo de Gereformeerden leeren , dat alle menfehen door Adams misdaad k r a n k zi nn i g zijn geworden. tiet doet waarlijk den berugten Heer Philadelphus geen eere aan , dat hij door zulke ezels , zig niet alleen onder hun gerangfehikt vindt, maar ten toon gefteld wordt, als onder Aunne uitmuntendfte te behooren. Schroomde ik niet u te verveelen , of te lang optehouden , ]k zoude u uit dat Werk nog veele ftaa Jen van des Schrijvers onkunde of bedriegelijkheid konnen voorleezen (*). Dog hij verdient in waarheid niet dat hij genoemd, veel min ernstig wederlegd worde. Meer gevoelige aandoening van fmert en droefheid heeft mij verwekt, een ander Stukje, mede zonder naam van Schrijver, Drukker, of plaatsteekening, onlangs uitge- koo- O Bij voorbeeld. Tot bewijs van zijne wangevoelens beroept hij zig op uitlandfche Schrijvers, welken , gehjk van Tillotson zeer bekend is, der RemonfWfcne leer waren toegedaan. Voorts od Iürretin. Moogelijk dat hij niet weet, dat er twee Schnj.-ers van dien naam zijn, waar van de eene een zeer geleerd en regtzinnig Man, en de ander eeo bekende dwaalgeest is geweest.  Gesprekke Nv ztz KOomen , onder den tijtel: Zedige gedagten over eenige volksbegrippen in de Gereformeerde Kerk, der~ zeiver bronnen, en geneesmiddelen. Deszelfs Schrijver — die eenige gelijkheid fchijnt te hebben met den Schrijver der Verhandeling over de Vraag : Waarom heeft de Christelijke Godsdienst, die in zichzelven zoo zeer gefchikt is , om de harten tot deugd te vormen , echter die uitwerking Jlechts lij weinigen van deszelfs belijders ? e. z. v. door een Hollandsch Hervormd Predikant (*), en uitgegeeven door J. W. Til anus , Predikant te Harderwijk — deszelfs Schrijver , zeg ik , doet blijken , dat hij de leer onzer Kerk grondig verHaat , maar tevens, dat hem meest alle onze karakterizeerende leerftukken in den weg ftaan, als naar zijne gedagten niet bevoorderlijk voor de deugd. Hij fchijnt onder de godvrugtigen als een befpieder en verklikker verkeerd te hebben , die hunne gebreken en zwakheden aan de weereld vertelt, om hen ten toon te ftellen als zot, dikbloedig , grof, en t'eenemaal zinnelijk in alle hunne begrippen van den Godsdienst. Leeraars, die agting bij zulke menfehen zoeken, zijn of guiten, of idiootcn. Hij raadt zeer gemoedelijk , om die vroome menfehen, op een Jezuitifche wijze , of naar de konstgreepen der hedendaagfche nieuwe Hervormers, te bedriegen. Men moet, naamelijk, hun niet tegenfpreeken, dit voorts*) Naderhand heeft hij zig bij monde bekend gemaakt , en is door zeker omflagtig Werk zeer berugt geworden.  tzt Brieven en vooral niet; maar men moet hun listig de waarheid afhandig maaken, en hun dan wijs maaken, dat men zulks ten hunnen beste gedaan heeft. Wat moet er van onze ftudeerende Jeugd worden, die, als zij op raad van den Heer Ouboter, het fystematisch ftudeeren hebben afgewend, dan deeze en zoortgelijke Werkjes in de hand krijgende, ligtelijk daar door konnen verpest en bedorven worden! — Dan het is tijd dat ik terug keere. Gelijk ik zeide, in fteê van de hoegrootheid onzer ellende te leeren , fchroomt men, als 't ware, om in die diepte aftedaalen, niettegenftaande van daar alleen de waare hoogte der genade regt kan befchouwd worden. Zie hier, v/at de godvrugtige J. Newton daar van zegt: „ Een ftuk, [onze geestelijke ellende naamelijk] „ waar over ik in elke Leerrede in 't breëde „ niet kan handelen , doch het welk ik nooit „ geheel met ftilzwijgen wil voorbij gaan. Want „ wij kunnen nimmer de Genade van het Evan„ gclij recht verftaan , of deszelfs troost genie„ ten, dan naar maate wij een leevendig ge„ voel en duurzaame overtuiging hebben , van „ onzen rampzaligen ellendeftaat. Zij die zich „ gezond achten, weeten niet, hoe zeer zij den „ Geneesheer noodig hebben ; maar hun , die „ hunne ziekte gevoelen, is hij wellekoom" (n). In de leer onzer Kerk , aangaande dat gcwigtig ftuk , worde ik door oeffening en ondervinding hoe Cn) J. Newton, Leerrede over Openb. V: 9.Blz.7.  Gesprekken. 123 hoe langer hoe meer bevestigd. Is 't moogelijk, dagt ik onlangs , dat men de ondervinding der heiligen zoo laag fchat, als getuigenis draagende aan de waarheid onzer Leer! Als Gods Geest ons in de waarheid voorligt en inleidt, dan dringt ze ons eene gevoelige erkentenis af , welke onze geheele ziel aandoet. Ons Systema fchijnt in zulk eene geestdrift opgefteld te zijn ; men kan het in zijn waar verband niet regt gelooven, dan door de ondervinding. Philalethes. Van waar anders die vinnige en herhaalde aanvallen op dat Hoofdfluk onzer Belijdenis, waar op onze Leer van eene Bijzondere Genade Voornaamelijk rust: Gods aanbiddelijke Vrijmagt? C. Censor. Regt van pasfe brengt gij dit ftuk ter baan» Dit is juist ook een der onderwerpen, waar over ik uwe aanmerkingen verzogt heb. Als wij het eerbiedig en ootmoedig geloof aan deeze groote Waarheid opgeeven , fchijnt het mij ook toe, dat de pijlers waar op onze Vrije Genade-leer gebouwd is, moeten waggelen. Philalethes. Zeer zeker, Mijn Heer. En het is daarom niet vreemd, dat de Remonflranten hier op zoo Itcrk zijn aangevallen , en dat zij onze heilige Leer met zoo veel vuilen laster hebben bezwalkt. Maar  &24 fe r i e v e n en Maar wie moet het niet vreemd — ja zeer vreemd vinden, dat men pijlen, die in hun vergift gedoopt zijn, in de hand ziet van hen, die tot ons Genootfchap behooren ? En waar zit het hun , dunkt u ? Naar mijne gedagten , nergens anders , dan dat zij te laag denken van den hoogen God — en te hoog van den laagen mensch, die in zulk eene diepte van ellende ingezonken is. Men ftemt, ja, de leer der ellende toe ; maar berekenen wij derzelver hoegrootheid, dan brengt men allerlei rabat in , om daar van aftetrekken. Adiaphorus. Ik verwonder mij, Mijn Heer, over dien zaamenhang uwer gedagten. Hoe komt, bid ik u, de leer van Gods Vrijmagt bij u in verband, met de leer van onze ellende — of wilt gij liever , van de hoegrootheid onzer ellende ? Philalethes. Zeer wel, en zeer natuurlijk, Mijn Heer. Onze Leerftukken ftaan tot elkander in dat verband , dat ze, volgens den geest des Bijbels, of deszelfs heerfchende leerwijs , boven andere Leerftelzels, de Godlijke Volmaaktheden het meest verhoogen — en den mensch , als een fchuldig doemwaardig zondaar, op het diepst verlaagen en vernederen. Die dit in den Bijbel niet heeft waargenoomen, heeft denzclven, mijnes oordeels, nog niet regt geleezen. — lk heb, om  Gesprekken. 225' nrti reden , in mijnen Brief aan onzen Vriend Censor, de Leer onzer Kerk, aangaande de ellende des menfehen cn derzelver waare hoegrootheid , zoo uitvoerig voorgedraagen , gelijk gij gezien hebt (o). Dan die daar bij flil ftaat, cn de zaak regt indenkt, moet die niet bij zigzelven zeggen: O Mijn God! is dat eene waaragtige tcekening van 's menfehen ellende; heeft de zonde zulke gevolgen; maakt ze den mensch zoo rampzalig; en heeft ze zulk een onoverwinnelijk gebied en zulk cenc uitgeftrekte heerfchappij in mijn hart, en over geheel de weereld — wat is dan niet de Verlosfing die ons geopenbaard is overdierbaar ! wat zijn ze dan niet gelukzalig, die zig Onder het getal der verlosten moogen rekenen! — Men twist en hairklooft onder veele Wijsgeeren van vroeger en laater tijd, over den oorfprong, en de Godlijke oogmerken in de toe* Iaating , van het zedelijk kwaad ; cn zommigen gaan daar in met zoo weinig ontzag en eerbied voor den hoogen God te werk , dat men uit hunne leer en bepaalingen bijkans zou bcfluiten, dat zij zig aanzien , als waren ze bijzitters in, Gods ondoorgrondelijke!! raad geweest, om daar over eene beflisfende uitfpraak te doen (*). —- Het Co) Blz. 127-141. (*) Men zie ten deezen aanzien , het zeer gepast en nadruklijk gezegde van den beroemden J. Newton, in zijn Vervolg van Stichtelijke Leerredenen, Blz. 663, 664. P  %i6 Brieven en Het Werk van Villaume, reeds genoemd (p), en veele anderen , {trekken daar van tot getuigen. Men arbeidt daar in , om de natuur en gevolgen van 't zedelijk kwaad te verkleinen, en dat geen , waar in God zijne gedugte Heiligheid en geftrenge Regtvaardigheid ten toon fpreidt , te doen voorkoomen als uitwerkzelen van Gods Liefde en Goedwilligheid tot de menfehen. Rampzalig zelfbedrog! — Onder de Volmaaktheden en Eigenfchappen der Allerhoogfte Godheid , welken God naar buiten heeft willen openbaaren, opdat zijne redelijke fchepzelen die zouden kennen, erkennen, eerbiedigen, en aanbidden , is vooral zijne Opperhoogheid , Vrijmagt , en onaf bangelijk Oppergebied. Hier aan hangt onze Kerk, en met reden, een allergrootst gewigt, omdat daar op gegrond is haare leer aangaande Gods eeuwige Voorverordineering, omtrent den eindelijken en eeuwigen ftaat zijner redelijke fchepzelen. Adiaphorus. De Remonflranten, dit weet ik, doen hier op eenen geweldigen aanval. Maar geeven zommigen onder ons, door öndoordagte voorflellen over dat hooge en gewigtig ftuk, niet wel eens aanleiding, om onze leer te lasteren? Immers, ik lees elders , bij den zeer geleerden en godvrugtigen H. van Alphen : „ Ik vrees wel, j, dat zommige hier anders over denken zullen: „ zul- (p) Blz. 142.  Gesprekken. 22? „ zulken namelijk, die zig Gods opperhoofdig„ heid (dat is zijn Vrijmacht) voorttellen , als „ afzonderlijk in fommige gevallen werkzaam „ zijnde , zonder met de wijsheid en goedheid „ famen gepaard te zijn" (q). En in dit geval , moet natuurlijk het denkbeeld van Gods Vrijmagt neêrkoomen op het beftaan en gedrag van een grillig willekeurig Oppervorst, die zig eigendunkelijk van zijne magt en grootheid bedient , tot verderf zijner minderen ; het welk waarlijk een denkbeeld is , dat de hoogfte Godheid beleedigt, en Haarer gansch onwaardig is! Philalethes. Dat is het zeer zeker. Dan, het gewigÉ eh de invloed van dit ftuk vereisfehen , dat wij weeten , niet wat dees of geene zegt , maar wat onze Kerk , naar Gods Woord , daar van leert. Het Stukje welk daar ftaat (r) , kan u daar omtrent eenig bcrigt geeven. Lees het op uw gemak. — Maar om nu wat verder te gaan, vraag ik: Wat is wijsheid en goedheid in God? Als wij die volmaaktheden , in eenigen van Gods wegen cn werken , naar ons kortzigiag begrip , niet kunnen ontdekken of uitvinden, zijn wij dan al bevoegd', om er een oogenblik aan te twijffelen — wij , die ten opzigte van God in een' oneindigen afftand ftaan , en geen i . (q) Gedigten en Overdenkingen, Blz. 7a, 73. (r) C. Brem, tegen bet Dagboek. P 3  2*8 Brieven en Heilig denkbeeld hebben van een eenige volmaaktheid in God, zoo als die oneindig en eenvouwig is ? — Dat het Godlijk Wezen onveranderlijk , wijs, heilig, regtvaardig, en goed is, leert de Reden en de Openbaaring ; en naardien God werkt door en overeenkomstig zijn Wezen , kan het onmoogelük anders zijn, of alle zijne handelingen en gewrogten zijn Gode betaamelijk. Het is derhalven tegenftrijdig, ja godslasterlijk , te denken , dat God , in de oeffening en betooning van zijne Vrijmagt, zonder wijsheid , geregtigheid , of goedheid zou kunnen te werk gaan. Hier is dan voor het nedrig en ootmoedig geloof een gewisfe en onwankelbaare grondflag, om al Gods doen als majesteit en heerlijkheid te aanbidden , offchoon wij niet in Haat zijn , de flrengfle regtvaardigheid, dc hoogfte goedheid, en de uitmuntendfte wijsheid., in zijne werken te doorzien of te betoogen. Trouwens , zie ik Gods geregtigheid, goedheid , en wijsheid in eenigen zijner handelingen mij duidelijk aanflraalen, dan is het zulk een groote trap van deugd niet, die te erkennen en te aanbidden , als wanneer ik geen de minfte fpoor daar van kan ontdekken , en nogtans vastelijk geloof dat ze regtvaardig, wijs, en goed zijn , omdat het handelingen zijn van God. Hij is de HEER , Hij doe wat goed is in zijne oogen ! was van ouds de taal der heiligen. Gods hooge Vrijmagt, als geopenbaard, door de Reden en de H. Schrift, moeten wij in God zoo wel erkennen en aanbidden, als  G E S P R E K ~ K E "N* S$0 als eenige andere Volmaaktheid , welke "Gód naar buiten ten toon fpreidt. Maar ik erken of eerbiedig Gods aanbiddelijke Opperhoogheid en Vrijmagt niet regt, als ik die erkentenis afhangelijk maak van mijn beperkt en zoo zeer bekrompen doorzigt in zijne oneindige wijsheid, goedheid , en regtvaardigheid; want die zijn in God wel werkzaam , maar voor ons onpeilbaar, en verborgen. En ik bid u , welk oppermagtig Vorst, die den Troon volftrekt en onafhangelijk bezit , zal toelaaten , dat zijne onderdaanen zijn onbeperkt gezag afhangelijk maaken van hun begrip aangaande de wijsheid of goedheid zijner handelingen ? Dit regt der Kroon, het Oppergezag , weet gij, is iets , waar omtrent de Vorsten allertederst en gevoeligst zijn, en het zou voor majesteitsfchennis gehouden worden , hun dat te willen betwisten; hoe veel te meer dan bij den hoogen God, bij wien eene oneindige Majesteit is! Een kind , dat een wijs en goed vader heeft , doet voorzeker wél , als hij gehoorzaamt, omdat hij de wijsheid en goedheid van zijns vaders bevelen en handelingen doorziet. Maar zal een wijs vader wel zoo lang wagten , zijn gezag te doen gelden , totdat een kind dien trap van doorzigt bereikt heeft, om zijne handelingen te kunnen beoordeelen ? Immers neen. Ik befluit derhalven, dat Gods Vrijmagt is, niet een willekeurig gezag, 't welk Hij zonder wijsheid , goedheid , of geregtigheid omtrent zijne fchepzelen uitoeffent — gelijk men ons gevoelen lasterlijk teekent — maar die P 3 Vol.  ^ja Brieven en Volmaaktheid in God , waar door Hij een volftrekt oppergezag heeft over alles , en met al het gefchsapene kan doen naar zijn welgevallen, zonder dat iemand Hem op de hand kan flaan, of tot Hem zeggen : Wat doet gij ? En dat dus de reden van Gods vrijmagtigc handelingen, niet gelegen is in dc fchepzelcn buiten Hem, maar in zijn eigen Wezen , en ondoorgrondelijke Volmaaktheden. Sincerus. Ja, onze God is een God die zig verborgen houdt, niettegenftaando Hij de Verbondsgod is, en de Heiland zijnes volks. Ware het tans ons oogmerk , de Vrijmagt van God in eenige aanmerkelijke Hukken te vertoonen ; wat zouden wij een wijd veld ontmoeten , om daar op uit? tcweiden ! Neem eens , de Engelen zijn alle goed gefchaapen ; eenigen van dezelven zijn ge? vallen , en eenigen ftaande gebleeven ; en die ftaandc gebleeven zijn, moeten zulks enkel toekennen aan Gods magtige bewaaring , hun ten goede; maar die magtige bewaaring had God aan allen kunnen betoonen — waarom is dat niet gefchied ? En zijn er eenigen kragtdaadig bewaard ; waarom juist deezen , en niet geenen ? En waarom heeft God voor de gevallen Engelen niet zoo wel eenen weg tot verlosfing beraamd, als voor de gevallen menfehen ? — Waarom is het menschdom niet dus gefchaapen, en zoo bewaard , dat ze uit hunnen gelukftaat niet konden uitvallen ; gelijk de geloovigen , offchoon in  Gesprekken. 231 in zigzelven veranderlijk blijvende , nogtans door Gods genade in den ftaat der Verlosfing bewaard worden ? Wat fchiet hier over , dan aanbiddende erkentenis van Gods Opperhoogheid en Vrijmagt ? Ja Vader ! alzoo is geweest het welbehaagen voor u! — Maar daar ftraks merkte ik met verwondering, dat onze Vriend Adiaphorus zig vreemd hield, over den zaamenhang tusfehen de leer van Gods Vrijmagt, en de leer van onze diepe ellende. Dit heb ik meermaalen ook bij anderen opgemerkt ; en, zoo als mij toefchijnt, ontftaat zulks bij hun, uit gebrek van opmerking en ondervinding. Ik ben zints veele jaaren gewoon, mijzelven te vraagen: Wat kent gij van die en die waarheid ? hoe hebt gij ze geleerd? en wat heeft het in u gewrogt ? En dit heeft mij , nevens de ondervinding van veele geoeffende godvrugtigen, met wien ik omgang gehad heb , zeer gefterkt en bevestigd, niet alleen in onze Geloofswaarheden , maar vooral ook in die heilsorde en waare fchakel, waar in dezelven tot eikanderen geplaatst zijn ; gelijk ook in dit gewigtig ftuk. Toen ik de leer van onze diepe ellende met opzigt tot mijzelven leerde kennen, en God mij, met Ephraïm (s) , aan mijzelven deed bekend worden, leerde ik niet alleen Gods regtvaardigheid kennen en erkennen , met eene gewillige onderwerping , en met vcrklaaring, dat ik naar Gods regtvaardig oordeel tijdelijke en eeuwige ftraf- (s) Jer. XXXI: 18, 19. P4  232 Brieven en ftraffen mij had waardig gemaakt; maar ook, dat, zou ik immer tot genade koomen, God dezelve als vrij cn ongehouden aan mij zou moeten verheerlijken. Er bleef bij mij geen andere grond van pleit, van hoop, of vcnva^ting over, dan: O Heer ! doe het om uwes Naams wille! En toen ik genade in 's Heeren oogen vinden mogt, heeft niets mij dieper vernederd, en hartelijker aan Gods gemeenfchap en dienst verbonden, dan Gods vrijmagtige liefde ongenade, in Christus over mij uitgebreid. O ! dat in. denken: En waarom aan mij? heeft mij dik wils in verwondering en aanbidding doen wegfmelten , en is alsnog bij mij de vrugtbaarfte bron van waare ootmoedigheid voor God, en nedrigheid voor de menfehen — van ootmoedigheid voor God ; omdat niets , niets mij van anderen , die verloorcn gaan , heeft onderfcheiden , dan genade , vrije genade alleen ; en nedrigheid voor de menfehen. O! als ik hen aanzie, of toefpreek, in hunne ellende , blindheid , en af keerigheid , en dan herdenk: Eertijds was ik ook zoo; en wie, of wat heeft mij van hen onderfcheiden? dan kan ik best met liefde , medelijden , en ontferming hen bejegenen , voor hen bidden, en ftaa, bij een' aanhoudenden tegenftand, minder bloot, om dc hoop al te ligt optegeeven , dewijl God zijne genade vrijmagtig bedeelt, cn zelfs aan eenen woedenden Saulus heeft willen verheerlijken. Onze oude Praktizijncn — die nimmer leerden , gelijk tans gefchiedt, dat het geloof gaat voor de geestelijke lcevcndig. maa-  Gesprekken. 233 maaking , en dat het daar toe het middel is —• hielden eene gansch andere handelwijs, dan veelen , die zoo roekeloos met het Euangelie omfpringen , dat ze fchijnen dc leer der ellende geheel te kunnen overftappen , en mcenen , als de menfehen maar gelooven , dat zulks dan een kenmerk hunner begenadiging is; gelijk de Heer Censor ons heeft aangeweezen (t). Neen, zij predikten het Euangelie zoo ruim , vrij , en onvoorwaardelijk , als Jezus hun Heer hun had aanbevoolen ; maar weetende , dat de Geest des leevens die in Christus is , het hart van doode zondaaren voor hun woord en aanbod openen moest , door het onmiddelijk inplanten van een geestelijk Icevensbcginzel, hielden zij, in hunne zielezorg over menfehen , voornaamelijk daar op het oog , of ook de Geest , in zijne genadige werking , in hen te befpeuren was — niet als een grond des geloofs ; verre van daar ! maar ten einde, naar het oogmerk van den Geest, in de bedeeling zijner genade, medewerkers te moogen zijn , om hun te leeren , de aangebooden genade, niet met een dood onvrugtbaar, maar met een leevèndig ge. loof , te omhelzen , uit zulke beginzelen , en tot zulke oogmerken , als welken God voor. naamelijk bedoelt in 't hart van zondaaren te verwekken en teweeg te brengen. En dan leerden zij , dat eene verruimende toecigening des geloofs, nevens de vrijmoedigheid en roem der CO Blz. 43. P5  ^34 Brieven en der hoope , ten allernaauwlTen verbonden waren met een opregt en volkoomen hart; cn het geloofsvertrouwen op God , met de vreeze Gods, de kinderlijke gehoorzaamheid, en de vraage van een goed geweten tot God , over de opftanding van Jezus Christus. Zij vereenigden dus het geene God onaffcheidejrjk heeft zaamengevoegd — het geloof, naamelijk , met de wedergeboorte, of de geestelijke vernieuwing des harten, en de waaragtige bekeering. Men was in dien tijd zoo fchielijk geen won. derboom in 't geloof, nog van zijn geloof verzekerd, zonder gemeenfehapsoeffening met God, en het leeven voor Hem , in een teder cn gereinigd geweten. — Dan ik zou hier te verre heen raaken. Ik geloof, Mijn Heer Philalethes, dat ik u reeds geftremd heb. Het fchijnt mij toe , uit uw laatst gezegde, dat gij toeleg hadt, om met den Heer Censor uw gefprek te vervolgen. Philalethes. D at is ook zoo , Mijn Heer. Als gij uwe begonnen aanmerkingen wildet fpaaren tot eene nadere gelegenheid, welke ons, gelijk ik hoop, zal ontmoeten, zullen ze ons zeer te ftade koomen. Intusfchen dank ik u, voor de gegeeven toeligting , uit uwe ondervinding ons meegedeeld. Men ziet er uit, aan den eenen kant, de groote nuttigheid, om in 't onderzoek van waarheid daar op wel agt te geeven; en aan de andere zijde, dat indedaad, onze Vrije Genadeleer  Gesprekken. 235 leer de kragtigfte aanfpooring oplevert, tot ieoeffening van die verligte deugd , welke alleen de gehalte des heiligdoms heeft. — Dan laat ons, Mijn Heer Censor-, tot ons onderwerp wederkeeren. Het een en ander moet ons dienen, om, volgens uwe begeerte, eenige aanmerkingen te maaken over het Verbond der Genade. In den Brief zoo even aangetoogen, heb ik u opzettelijk de leerwijs onzer Kerk voorgedraagen , aangaande 's menfehen ellendeftaat niet alleen , maar bepaaldelijk ook deszelfs hoe. grootheid. — Wijsgceren , die het kompas van 's Heeren Woord niet kennen , of niet willen volgen , maaken, gelijk we gezien hebben, zig af van het onderzoek over den oorfprong en de toelaating van het zedelijk kwaad — 't welk met zulk een onnadenkelijken Heep van droevig kwaad agtervolgd wordt — door zulke redenen , die of onteerend en belecdigend zijn voor de allerhoogfte Godheid , of het zedelijk kwaad verkleinen , en het ftraffend droevig kwaad het aanzien geeven van een zeer heilzaam goed. Dan deeze Wijzen , die blijkbaar dwaas zijn in hunne overleggingen , daar gelaaten ; laat ons nagaan , hoe een ootmoedig Christen , die het ligt der Openbaaring volgt, hier over denkt. — Zeer zeker is het, dat hij, Gods volftrekte onaf bangelijkheid , en onbegrensde almagt overweegende, geen oogenblik in twijffel kan ftaan, om te befluiten , dat indien het zijner onnafpoorlijke wijsheid behaagd had, de inkomst der zonde , met de ftraffen daar op volgende, te be-  236" Brieven en beletten of voortekoomen , niets Hem daar in zou hebben kunnen hinderen; en gevolgelijk, dat Hij, in de toelaating van het zedelijk kwaad' ontwijfFelbaar zulke oogmerken moet gehad hebben, als naar zijne onpeilbaare wijsheid, ter openbaaring en verheerlijking van zijne oneindige Volmaaktheden konde ftrekken. God is een oneindig Goed , en volkoomen gelukzalig in zigzelven. En naardien er buiten het Godiijk Wezen niets is, nog kan beftaan, 't welk aan dat Wezen eenige meerdere volkoomenheid zou konnen toevoegen, of ook hetzelve benadeelen; is het klaar, dat God in zijn voorneemen, omtrent het geen Hij wilde doen of toclaaten, ook niets anders heeft kunnen beoogen , dan zigzelven , en de openbaaring of luisterrijke betooning zijner eigen en oneindige Volmaaktheden (*). — Dan men zou zeer gevaarlijk konnen mistasten, indien men , op het voetfpoor van den beroemden Wijsgeer Leibnitz — op zijne veronderftelling, dat de volmaaktheden in den mensch, Gods volmaaktheden zijn , alleenig met dit onderfcheid , dat ze in den mensch eindig en beperkt zijn, en in God oneindig en onbeperkt (§) — wilde befluiten , dat wij uit het begrip van menfcheiijke volmaaktheden, eenig evenmaati> be- (*J) Men zie over die gewigtig onderwerp, het leezens waardig Werkje, van Dr. Jonathan Edwards Gods laatfte Einde in de Schepping der Weereld. (%) Zie C. Brem, tegen het Dagboek. Blz. 13. en volgenden.  G E S ï R E K K E N. 237 begrip , of ftellig denkbeeld, van een eenige Volmaaktheid, zoo als die in God, die eeuwig, oneindig , cenvouwig , en volftrekt onbegrijpelijk is , vormen konden. Verre , zeer verre van daar 1 Dan geloof ik , dat een eenvouwig godvreezend mensch , die wel den Bijbel , maar geen Wijsgeerte kent , en uit het binnenfte zijnes harten , uit overweeging der Godlijke Volmaaktheden , tot verwondering en aanbidding opgewekt zijnde, met de Bijbelheiligen uitroept: o Heer! wie is U gelijk l — Omdat niemand U gelijk is, o Heer! daarom zijt Gij groot, en groot is uw naam in moogendheden (u) ! veel meer waaragtige kennis en erkentenis der Godheid doet blijken , dan alle de Wijsgeeren te zaamen, door hunne fcherpfte en ingefpannenfte navor- ■ fchingen , buiten dit, immer hebben openbaar gemaakt. Want ons eindig begrip , het oneindige nimmer omvatten konnende , zal ten hooglten , tot in alle eeuwigheid zelfs, niet opklimmen tot begrijpen, maar alleen tot een eerbiedig aanbidden , bewonderen , en verheerlijken van God! Gij zult dit proeven, Mijn Heeren, als gij flegts voor eenige oogenblikken ftaart op de Godlijke Eeuwigheid. O ! hoe fchemert aanftonds ons gezigt, als wij maar eenigzins de oogen onzer aandagt daar voor openen ! De Godlijke Wijsheid , wat is ze ? Wat menfehelgke wijsheid is, weeten wij; en hoe groot ook in Cu) Ps. LXXI: 19; LXXXIX: 7-9"; LXXXVI; 8 -1«. Jer. X: 6, 7.  238 Brieven en in deezen de afftand is, tusfehen eenen New. ton , en eenen geketenden dwaas, het is maar een onderfcheid tusfehen twee nietige aardwormen. Dan de wijsheid aller fchepzelen te zaa. men genoomen , bij de Godlijke Wijsheid vergeleeken , is niet in ftaat, om ons de minfte bevatting van de laatfte inteboezemen. Ja wat wijsheid ook de Engelen des hemels bezitten, God zou hun nogtans liet bewind over de weereld geen' éénen dag kunnen toevertrouwen. Job IV: 18; XV: 15. Wat kunnen wij dan van de Godlijke Wijsheid verftaan ? Gods Geregtigheid of Regtvaardigheid , wat is die ? De regtvaardigheid eenes menfehen, beftaande in de overeenftemming zijner zedelijke beginzelen cn daaden met de Wet van God, hem voorgefehreeven , deeze kennen wij; maar kunnen wij bij opklimming uit dezelve leeren , wat Gods Regtvaardigheid is , die geene andere wet kent, dan zijne eigen Volkoomenheden , en die , beftaanbaar met dezelven, zulk eene regeering oeffent, welke geen fchepzel, zonder de hoog- fte godloosheid , zou konnen of moogen navolgen? De voortreffelijkfte deugd in den mensch, de Liefde , welke het uitmuntendfte vertoon deiGodheid oplevert, deeze kennen wij; maar kunnen wij daar uit berekenen , wat de Liefde in God is? Door de liefde zijn wij verpligt en geneigd, om, als wij kunnen, het zedelijk en hef' droevig kwaad te beletten en voortckoom.cn , en alle wezens buiten ons, zoo gelukkig te maaken , als derzelver vatbaarheid toelaat j maar kun-  Gesprekken. 239 kunnen we hier uit befluiten , wat der Godlijke Liefde al of niet betaamt te doen , of toetelaaten ? Immers , in geenerlei wijze. De Heidenen , weet gij, hebben al voor lang den weg ingeflaagen , om tot kennis der Godlijke Volmaaktheden opteklimmen , door over de Godheid te redeneeren , bij wege van oorzaakelijkheid , uitneemendheid , en ontkenning. — 1. Van oorzaakelijkheid. Zij vonden eigenfehappen en hoedaanigheden in de fchepzelen , welken eene zekere' voortreffelijkheid hadden. Deezen nu, als gewrogten, niet van zigzelven zijnde, maar noodzaakelijk eene oorzaak hebbende, zoo volgt, dat er in een gewrogt niet zijn kan , 't geen niet oorfprongelijk in de oorzaak is. •— 2. Van uitneemendheid. Zijn er zulke hoedaanigheden en voortreffelijkheden in de gewrogten , dan moeten die niet alleen ook in de oorzaak zijn, maar vooral ook in dezelve in eene alles te boven gaande uitneemendheid. — 3. Van ontkenning. Zij vonden in de gewrogten gebreken en onvolkoomenheden, welken in de oorzaak niet konnende plaats grijperi, daar van moesten ontkend worden. — Langs deezen weg , klommen zij , door het gebruik der reden , op , tot de bepaaling van eenige Volmaaktheden der Godheid. En hier in waren zij zeker zeer te prijzen, als die met geene andere onmiddelijke openbaaringen van God begunstigd waren; maar dat Christen Wijsgeeren dit niet alleen navolgen, maar daar in fchijnen te berusten, geeft weinig minder, dan eene verfmaading of kleinagting van  24ö Brieven en van het verhevener ligt der Openbaaring te kennen. — Ik heb dit maar even in 't voorbijgaan als een proefje willen aanvoeren, ten betooge, hoe zorgvuldig wij ons wagten moeten voor al zulke Wijsgeerte , welke , niet vergenoegd met alleen een dogter of dienstmaagd der Bijbelfche Godgeleerdheid te zijn , de grenzen van haare waare beftemming overfchrijdt, en dus verdient, met Hagar ten eenemaal uitgeworpen te worden. Adiaphorus. Toegestaan zijnde, dat wij geen ftellig denkbeeld hebben , nog kunnen hebben , van een eenige van Gods Volmaaktheden , om gegeeven redenen, die ik inftemme; gij zult nogtans , zoo ik vertrouwe , niet onbepaaldlijk afkeuren alle onderzoek, aangaande de redenen, om welken de Godlijke Wijsheid bepaalde , de inkomst van het zedelijk en droevig kwaad toetelaaten — mits dat onderzoek bedachtzaam en godvrugtig gefchiede. C. Censor. Dit was juist ook de zaak die ik wilde opperen — niet, om daar over in een breed wijsgeerig onderzoek te treeden, maar om ons den weg te baanen , tot het nafpooren van die Volmaaktheden , welken God in de verlosfing van arme zondaaren heeft willen ten toon fpreiden en verheerlijken. Phi-  Gespr erken. 241 Philalethes. Verre van daar, dat ik zulks zou afkeuren , voede ik de grootile agting en eerbied voor zulke Christen Wijsgceren , die , op het geleide der Godlijke Openbaaring, als het eenig zuiver beginzel van waare Godskennis, eene nedrige en vlijtige navorfching daar omtrent aanwenden. ■— Men heeft wel zeer geleerde en diepzinnige onderzoekingen gedaan, aangaande de Godlijke Volmaaktheden , d priori, dat is van vooren ; dan, terwijl de Bijbel ons daar in niet voorgaat, en zoodaanig onderzoek gewoonlijk boven de bevatting van gemeene Christenen loopt, doet men best en veiligst, dit onderzoek te doen d posteriori, dat is , van agteren , uit de openbaaring welke God zelf gevvaardigd heeft aan ons te geeven , zoo door zijne werken, als voornaamlijk door zijn eigen getuigenis , in zijn befchreeven Woord vervat. — En dewijl wij , uit het geene God in der tijd doet , en van zigzelven openbaart, veilig moogen opklimmen tot zijn voorneemen daar omtrent in de eeuwigheid; zoo befluiten wij, dat, aangezien het zedelijk en droevig kwaad in de weereld is , en zulks buiten Gods toelaating en bepaaling geen plaats kon hebben , God dan ook van eeuwigheid zeer wijze redenen moet gehad hebben, om de toelaating daar van te bepaalen. — Twee gedagten van redelijke fchepzelen, gelijk wij gezien hebben , had God goed en naar zijn evenbeeld gefchaapen, tot bewooners van den Heq mei  *a2 Brieven en mcl boven , en van de Aarde beneden ; en ïd derzclver fchepping, plaatzing, beftemming, en regeering, zulk een heerlijk toneel geopend, als gefchikt was, om in dien ftand God te verheerlijken , door Hem te erkennen en aantekleeven als hun hoogfte goed , en voor Hem te leeven als het laatfte einde. — In dien ftand, kenden, bewonderden, en aanbaden beide die zoorten van volmaakte fchepzelen die Volmaaktheden van God , welken Hij naar zijne wijsheid aan hun had gelieven te openbaaren. Zij kenden het hoogfte goed , maar wisten niets , bij ondervinding , van het hoogfte kwaad. Zij waren derhalven ook onbewust van die Magt cn Genade in God, om een gevallen fchepzel daar uit te konnen redden. — Zij kenden Gods Heiligheid, door het overdrukzel van zijn Beeld, en dc Zedelijke Wet die. in hun hart gefchrccvcn was; maar de Heiligheid van God , zoo als die een' oncindigen afkeer heeft van de zonde , en van alles wat met zijne Deugden en Volmaaktheden ftrijdt, daar van kenden zij niets. —■ Zij kenden Gods Geregtigheid , in de gunstige belooning van hunne deugd en gehoorzaamheid ; maar de Geregtigheid, zoo als die de beleediging eener oneindige Majesteit moet handhaaven en wreeken , daar van kenden zij niets. — Zij kenden Gods Onafhangelijkheid , en volftrekte Opperheer fchappij , door afhangelijk van , en onderworpen aan Hem te leeven , in den weg en pligt hun vooi-gefchreeven. Maar Gods onafhangelijke Opperheerfchappij, om over een geval-  Gesprekken. 243 vallen fchcpzcl naar zijn welgevallen te befchik. ken, tot zijn eeuwig verderf, of behoudenis; daar van kenden zij niets. — Zij kenden de deugd , haare {trekking, en belooning , maar niets van de ondeugd of zonde , in haare grouwelijke natuur, {trekking , en rampzalige gevolgen. — Zij kenden den zegen , maar niets van den vloek; zij kenden Gods waarheid en trouwe in zijne beloften , maar niets van zijne waarheid cn itandvastigheid in de vervulling van zijne bedreigingen. Zij kenden Gods Liefde cn Algenocgzaamhcid , in hen te beminnen , en alle hunne behoeften te vervullen , maar niets van die Liefde , zoo als die zig over zondaaren ontfermt, in genade en barmhartigheid aan dezelven te bewijzen ; en wat ik meer dien aangaande zou kunnen opnoemen. Het gezegde is enkel eene losfe en oppervlakkige teekening, welke gij , des goedvindende , zoo in de orde , als in de zaaken, kunt aanvullen en verbeteren. — Dewijl nu God die Volmaaktheden zijnes oneindigen Wezens, welken in deezen ftand der dingen nog bedekt en verborgen lagen, en daar uit nimmer zouden hebben kunnen gekend worden , mede wilde openbaaren en verheerlijken, gelijk de uitkomst ons geleerd heeft; zoo behaagde het God , in zijnen eeuwigen , wijzen, en ondoorgronde lij ken Raad, deeze twee geflagten van heerlijke en volmaakte fchepzelen in zulk eenen ftand van beproeving te ftellen, waar in zij, door de zedelijke volmaaktheid hunner natuur, en het regt gebruik van hunnen Q 2 vrij-  *44 Brieven en vrijen wil, zouden hebben kunnen volharden, dog waar uit Hij ook tevens zeker en onfeilbaar wist , door dien Hij vrijmagtig befloot zulks te zullen toelaaten , dat zij — te weeten het eene geflagt geheel, en het ander voor een groot gedeelte — door hunnen veranderlijken ftaat, en het misbruik van hunnen vrijen wil , zouden vallen , en in verderf en ondergang Horten zouden. Dat God dit niet blootelijk voorzien heeft, en — gelijk de Heer Leibnitz wil ■— daarom uit alle moogelijke weerelden , welken van eeuwigheid aan het Godlijk verftand voorkwamen , deeze , met het zedelijk kwaad, als de beste weereld , om er zijne Volmaaktheden op ten toon te fpreiden , zou hebben uitgekoozen en vastgefleld; komt mij gansch niet aanneemelijk voor. Want uit hoofde van Gods Onafhangelijkheid, kan er aan het Godlijk verftand niets als moogelijk voorkoomen , dan uit de volmaakte kennis van zijn eigen Wezen, algenoegzaamheid , en vrije wilsbepaaling. God voorzag dus deeze weereld niet als de beste, nog verkoos die daarom uit alle andere moogelijke weerelden; maar in zijnen eeuwigen wijzen Raad bepaalde , beftemde , en verordende Hij deeze weereld , en daarom befchouwde Hij die als moogelijk en toekomstig. Ik roer dit alleen maar even in 't voorbijgaan aan , omdat zig hier de Godlijke Vrijmagt, volgens het waare denkbeeld dat onze Kerk daar aan hegt, op de allerkennelijkfte en nadrukkelijkfte wijze ten toon fpreidt. Want verkoos God deeze wee-  Gesprekken. 24J weereld , omdat Hij die als de beste befchouwde, dan, ziet gij, ontftaat de reden zijner keuze uit het velband en de gefteldheid deezer weereld , buiten het Godlijk Wezen aangemerkt; het geen tegen het waare denkbeeld van Gods Onafhangelijkheid en Algenoegzaamheid inloopt. Neen , God heeft, om reden , en uit aanmerking van zijn eigen Wezen en Volmaaktheden, vrijmagtig deeze weereld alzoo beraamd en verordend. En terwijl het Godlijk Wezen eeuwig onveranderlijk , wijs , heilig , regtvaardig , en goed is , zoo volgt, dat dan ook zijne vrijmagtige bepaaling zoodaanig zijn moet, omdat God door, en overeenkomstig zijn eigen Wezen werkt. De geloovige vastftelling daar van , en de ootmoedige berusting daar in , zal voorzeker aan een waar Christen meer voldoening, vrede , en rust der ziele verfchaffen , dan het diepzinnigst onderzoek van alle Wijsgeeren , buiten dit, hem opleveren kan. Sincerus, M ij n Heer , dat 's juist de taal van mijn hart gefprooken. Ik ben niet zoo zeer gewoon, mij in wijsgeerige onderzoekingen te verdiepen ; maar in het leezen en bepeinzen van den Bijbel, ftaa ik dikwils ftil, onder verzugtingen tot den H. Geest, den ingeever van dat overdierbaar Boek , dat Hij mij tog de Waarheden daar in begreepen , in haar' eigen aart en waar verband wil doen kennen en verftaan , en mij God, in dat Woord fpreekende, derwijze wil Q 3 doen  246 Brieven en doen kennen, dat ik als 't ware God zeiven tot mij hoor fpreeken. En in die gefteldheid — om nu van geene andere waarheden te gewaagen — mij fchikkende ter overdenking, befpiegeling, en nafpooring van het ftuk dat gij hebt voorgedraagen, kan ik bijna niet uitdrukken, hoe ik mij bevinde. Aan de eene zijde , peinzende op God en zijne Volmaaktheden , zie ik alles in God oneindig , onpeilbaar, onbegrijpelijk ! en dit alles in God maar één, niet onderfcheiden zijnde van zijn Wezen , nog verfchciden van eikanderen ; alles even oneindig, onafhangelijk, onveranderlijk tot het Wezen en de Natuur der Godheid behoorendc. — Aan de andere zijde. Wie ben ik ? Een redelijk fchepzcl , begaafd met een' onftoffelijkcn en onfterffelijken geest, beftemd voor de'eeuwigheid, cn gefchikt, om aan 't hoofd der onbezielde wezens , de mond en keel te zijn , ter uitgalming van den roem en glorie van het zalig heilig Opperwezen. In dien opzigte , ja, ben ik verpligt, mijn aanzijn , wezen , ftand, en beftemming met eene nedrige grootmoedigheid te bewaaken , en op het oog te houden. Dan, daar ik mij op den aardbol met duizend duizend wezens omringd vinde ; wat ben ik , in vergelijking tot het geheele van dien Bol , welke ,° als aan een niet gehangen , zulk een verbaazend toneel is , op welk met ontcibaarc tongen de oneindige magt en wijsheid van deszelfs Maaker ons wordt toegeroepen ? En breng ik dan bij deelen en ftukken het Geheelal mij voor dc aan- dagt;  Gesprekken. 54? dagt; het Geheeld, zeg ik , bij het welk onze Aardbol vergcleekcn , immers nog minder is, dan dat kleinfte flipje dat gij daar op die Globe ziet o ! wat ben ik dan , tot het Geheelal berekend , van eene onnadenkelijk geringe aanmerking ! — En bepeins ik verder , dat hoe groot ook onze Aardbol is, en hoe onmeetbaar de omvang van het Geheelal; wijl het nogtans zijne bepaalde uitgebreidheid heeft, zoo is en blijft het tog eindig ; en al wierd de Weereld, met alle de ontelbaare wezens daar in, op eene voor ons onberekènbaare wijze vermeenigvuldigd, het zou maar eene vermeenigvuldigmg van het eindige zijn, en dus tot in eeuwigheid nooit konnen opklimmen tot het oneindige. Er blijft dus altoos een oneindige afftand, tusfehen God — en het fchepzel. Zult gij dan, o mijne ziel, dus roep ik uit , de onderzoekingen Gods vinden ? zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden * [Zij is ali] de hoogte der hemelen , wat kunt gij doen ? dieper dan de helle, wat kunt gij weeten ? Langer dan de aarde is haare maate, en Ireeder dan de zee (v) ! En zie ik dan , hoe m dat Godlijk Boek , God zig in zijne eigen grootheid en oneindige Majesteit aan mij vertoont, in Psalm CIV. Jezaia XL. Jeremia X. en op ontelbaar andere plaatzen ; dan zink ik als het ware weg , en verdwijn in mijne eigen nietigheid en geringheid ! ik verfoeije het vermeetel beflaan der zulken , van wien God zegt: li% 00 Tob XI: 7-9- Q.4  248 Brieven en hebben tnïj van toekoomende dingen gevraagd : van mijne kinderen, zoudt gij mij van het werk mijner handen bevel geeven (w) ? Dan zie ik meer geleerdheid en wijsheid in de tan] der heiligen, dan in a] de zoogenaamde weetenfchap der Wij'sgeeren. Ik ben verdomd, ik zal mijnen mond niet opendoen; want Gij hebt het gedaan (x). Gij hebt het gedaan. Wat zegt dit andersdan: Omdat Gij het gedaan hebt, is alles wel gedaan ! Dan zie ik de wijsheid en gepastheid van Jezus taal : Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het Koningrijk der hemelen geenzins ingaan (z). Dan zie ik , hoe ik hier moet leeven en wandelen door het geloof , cn niet door begrijpen , bevoelen , of aanfehouwen. Dan zie ik, daar God alles doet en werkt om zijnes zelfs wille, dat mijn heil en zaligheid daar in gelegen is' om met Paulus, dien hoogverligten Apostel' en verre gevoorderden Heiligen , in diepe ver! wondering, ontzag, en eerbied uitteroepen \ O diepte des rijkdoms , beide der wijsheid en der kennisfe Gods ! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oor. deelen , en onnafpoorlijk zijne wegen! Want wie heft den zin des Heeren gekend ? of wie fc zjjn raadsman geweest ? of wie heeft Hem eerst gegee. ven, en het zal hem weder vergolden worden ? Want uit Cw) Jezaia XLV: ir. (x) Ps. XXXJX: 10. (z) Matth. XVIII: 3.  Gesprekken. 249 uit Hem , en door Hem , en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid , in eeuwigheid. Amen (a)! Dan zie ik , ja, in de fchakel onzer Leer ook wel onpeilbaare diepten, en voor het verftand des vlecsches onoplosfelijke zwaarigheden ; ik voel in mijn eigen hart zomtijds zulke bedenkingen opwellen, omtrent de God- hj- 00 Rom. Xï: 33-36. — „ Weinige zijn er, die „ over het ituk der Godlijke Beiluiten redentwisten „ met dien eerbied, en die bedachtzaamheid, welken „ de Apostel Paulus uirdrukr. — Als er, in het IX. „ Hoofdftuk van deezen zelfden Brief, zich eene Te„ genwerping opdeed, fnijdt hij die aanftonds af, met „ deeze raai: Maar doch, o mensch! wie zift gij. die „ tegen God antwoordt! — Kn hier breekt hij plots„ lijk af, met — O diepte ! Met fchijnt, als of de „ Apostel ongevoelig op de fmalle en kronkelende pa„ den der menschlijke Redenkaveling was voordge„ wandeld, totdat hij zich onverhoeds bevindt op den „ oever vnn eenen Oceaan, die bodem noch grenzen „ heeft. IJder woord drukt het eerbiedig ontzag en de „ verbaazing uit, waar meê zijn geest vervuld w3?. „ De Wijsheid der Godlijke Rnadsbeiluiren, in derzel,, ver eerfte ontwerp — de kennis van derzelver uit„ geftrekte gevolgen , in deeze weereld , in alle de „ weerelden , in tijd en in eeuwigheid ! De rijkdom „ dier Wijsheid en Kennis — de diepte van dien rijk„ dom ! Zijne Raadflagen . zoo onpeilbaar — söjhe „ wegen, zoo onnafpoorlijk! Alles'is wonderbaar in „ het oog van Paulus. Hoe veel verfchilt dit van die „ ligtvaardigheid en vermeerenheid , welke formr.i."-n „ in het redenkavelen over dit gewigtig onderwerp sm ,, den dag leggen!" J. Newton, Grondlegging d&r Christen Ktrk, Blz. 89, 90. Q5  $5° Brieven en lüke Vrijmagt, welken niet verre af zijn van eenigen twijffel omtrent Gods zedelijke Volmaaktheden. En gaa ik dan, in die gefteldheid, tot de fchool der wijsgeerige Rationalisten, daar verneem ik wel hoogmoedige en ftoute voorftellen , en gewaagde oplosfingen mijner zwaarigheden ; maar breng ik die oplosfingen ter toets, aan het waare denkbeeld van Gods Volmaaktheden , zoo als die ons door de Reden en de Openbaaring zijn ontdekt en bekend gemaakt , dan vinde ik, dat ze overal fluiten en ftooten, en inloopen tegen zulke wezenlijke Volmaaktheden van het allerhoogfte Opperwezen , dat, wilde ik die oplosfingen plaats geeven , de luister dier Volmaaktheden ten eenemaal bezwijmen zoude, en ik in nog veel grooter doolhof van ongerijmdheden zou verward raaken. Er fchiet dus bij mij niet over, dan, gelijk onze dierbaare Heiland ons vermaant, mij voor God te ftellen en te gedraagen als een kind, in ootmoed en nedrigheid; en, in aanbidding van Gods oneindige hoogheid , en het ondoorgrondelijke en onnafpoorlijke van zijne wegen en oordeelen, mij eenvouwig en in het geloof te houden aan, en te verhaten op het getrouw en onwankelbaar getuigenis van ziin eigen Woord en verklaaringen alle infpraak daar tegen , aftekaatfen, met die alles bcflisfende en verdommende taal van den heiligen Paulus — en wie kende ooit m trap grooter verligting, dan b| bereikte? Deeze Man nogtans , bemoeit zig niet met eene oplosfing of wederlegging uit de  Gesprekken. 251 de School der Wijsgeeren , maar legt allen , die aan ftoute en hoogmoedige redeneeringen des vleefches eenigzins bot vieren, het zwijgen op — zeggende: Maar dog, 0 menfche! wie zijt g;j , die tegen GOD antwoordt ? zal ook het maakzel tegen den geenen die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt (b) ? Hier fchiet niet anders over , dan met diepen eerbied voor den hoogen God te buigen , en in 't waaragtig geloof des harten , zonder vermeetel onderzoek, Hem aanbiddende — naar het voorbeeld deivolmaakte Troongeesten , wanneer ze iets van zijne vrijmagtige befchikking in deezen , aan hun vertoond , befchcuwden ■—• uitteroepen: Heilig, Heilig, Heilig is de HEER der heirfchaaren ! De ganfche aarde is zijner heerlijkheid vol (c) ! en met de oude Kerk inteftemmen, en mefi eene goedkeurende onderwerping haar natezeggen- en te zingen : De HEER regeert; Hij is met hoogheid bekleed . . . De HEER regeert; de aarde verheuge zich! . . . De HEER is de Allerhoogfte over de geheele aarde; Hij is zeer hoog verheven boven alle goden (d) ! Wanneer ik zegge: in 't geloof des harten; vcrflaa ik daar door geene blinde redenlooze erkentenis, maar eene allerredelijkfre oeffening, gegrond in 't beftaan van God, en de afhangelijkheid aller fchep- (b) Rom. IX: ao. (O Jezaia VI: 3. CO Ps- XCIII. en XCVIL  252 Brieven en fchepzelen. Immers , wij zullen een regtaartfg kind , dat de wijsheid en goedheid zijns vaders kent, prijzen en goedkeuren , als het de bedrijven en maatregelen zijns vaders voorftaat en verdeedigt , met deeze eenvouwige kindertaal: j, Ik geloof dat alles goed en wel is ; want 5j waarlijk , ik ken mijn' vader , en weet dat „ hij wijs en goed is". O! Mijne Heeren , dit geloof, in een nedrig kinderlijk beftaan des harten voor den hoogen God , fchat ik hooger, dan alle kennis of weetenfchap die opgeblaazen maakt. En dit doet mij hartlijk en zonder eenige wankeling aankleeven de heilige geloofsleer onzer Kerk , in die fchakel, zoo als onze Dordfche Vaderen dezelve hebben vastgefteld. Ik kan hen , die van ons verfchillen, wel verdraagen ; maar laat ons nogtans ijveren , en waakzaam toezien, om onzen eigen grond fchoon te houden , ten einde geen onkruid daar op wortel fchiete , en het goede zaad — de Vrije Genadeleer onzer Kerk — verftikke ! — lk verlang dus, Mijn Heer Philalethes, om volgens uw plan , nu overtegaan , ter over. weeging dier Waarheden, welken met het ftuk, nu behandeld, in een aJlernaauwst verband ftaan. Philalethes. Mijn Heer, ik dank u hartliik , voor die gemeenzaame en openhartige mededeeling uwer ondervindingen. Zij hebben mij geftigt , en gefterkt in het geloof aan onze Leer, als eene Leer die waarlijk naar de godzaligheid is — god*  Gesprekken» 253 godzaligheid, niet zoo , als die tans door zoogenaamde Godsdienstvrienden , en andere Moralisten , zeer oppervlakkig , en als zonder ziel en leeven , geteekend wordt — maar welker eenig beginzel is het geestlijk leeven , ons vrijmagtig gefchonken ; welker vrugtbaare wortel is een diepe ootmoed voor God ; terwijl ze haare flerkte en beoefFening heeft, in de gemeenfchap aan Jezus, in de kragt van zijnen Dood en Opftanding. Dit zal, hoop ik, nader in 't vervolg blijken. Dan daar het reeds laat geworden is , verzoek ik dit te moogen ftaaken, tot eene volgende zaamenkomst; waar toe ik de Heeren ter eerfte gelegenheid op het allervriendelijkst uitnoodige! DER-  254 B r r e v e n en DERDE GESPREK. TUSSCHEN Sincerus; Philalethes; Christianus Censor; en Adiaphorus. Sincerus. Incevolóe uw verzoek en vriendelijke uitnöodiging, Mijn Heer Philalethes, gebruis ik andermaal de vrijheid , om u , en uwe waarde gasten, een vizite te brengen Onze laatfte bijeenkomst heeft mij indedaad, uit verlangen , de dagen doen tellen , om den afgebrooken draad weder te moogen opvatten. Ik gevoelde toen iets van de kragt en zoetigheid der waarheid. En om dien fmaak ook nu te hebben, ben ik onder verzugtingen tot onzen verhoogden Heiland, om zijnen verworven Geest in ons midden te zenden, van huis gegaan. Als zij van deeze dingen fpraken —- leezen wij (e) — ftond Jezus zelf in 't midden van hen, en zcide tot hen : Vrede zij u lieden! Wanneer wij biddende den Geest met ons brengen , moogen we immers ook op dat voorregt hoopen, niet waar? — Dan onze andere Vrienden, waar zijn die? Ce) Luk. XXIV: 36. PhI*  Gesprekken. %$$ Philalethes. Zijt hartlijk welkom , waardig Vriend; en zulks te meer , daar gij de ftigting bejaagt, en dezelve in ons laatfte onderhoud kennelijk gekweekt hebt. Voorzeker moogen we op 's Heeren gunstige tegenwoordigheid hoopen, daar Hij zelf gezegd heeft, dat alwaar twee of drie in zijnen Naam te zaamen koomen, Hij aldaar woonen, en den zegen gebieden wil ! — Mijne Vrienden, zoo.wel als ik, zullen blijde zijn, u weder te zien. Zij zijn , tot eene uitfpanning, na den maaltijd eene*' kleine wandeling gaan neemen. Mij dunkt, ik zie van verre hen reeds aankoomen. — Kom , laat ons hen voorgaan. De gemaakte affpraak was, dat zij ons op mijn boekvertrek zouden vinden. C. Censor en Adiaphorus. Zoo, Heeren, vinden wij u reeds hier? Dat is ons uitfteekend aangenaam. Welkom , Heer Sincerus. Uit uw vergenoegd en vriendelijk voorkoomen fchijnt het, of we ons vleijen moogen , dat ons gezelfchap u niet mishaagd heeft. Uw bijzijn heeft ons geftigt, en ftof tot een genoegelijk nadenken gegeeven. — Koomt, ai! zet u , en laat ons op den zelfden voet voortvaaren. — Wat was het ftuk , Mijn Heer Philalethes, welk gij tot vervolg op ons voorig onderhoud, tans wildet voordraagen? Phi-  *5ö Brieven en Philalethes. Mijn Heeren, het is u bekend, dat de Waarheden, in ons Genootfchap aangenoomen en bepaald, befliste en voldongen waarheden zijn, in dien zin, naamelijk, dat dezelven, in tegen. Helling en in onderfcheiding van allen die buiten ons zijn , door ons geoordeeld worden het allernaast met den geest en zin des Bijbels over. eenteftemmen. Daar wij ons nu zoo zeer niet behoeven optehouden met de gevoelens en denkwijze van hen, die buiten ons zijn, is het ook min noodig , ons te vermoeien met de ftaaving en verdeediging der Leer. Elk tog, die'tot ons behoort, of tot ons overkomt, verklaart, door zijne belijdenis, en volhardend Lidmaatfchap, van derzelver waarheid volkoomen overtuigd te zijn. Maar de groote vraag is deeze : Houden wij nog beftendig aan die zelfde Waarheid vast, en bewaaren wij zorgvuldig dat kostelijk pand, ons toevertrouwd ? Uit aanmerking van de gefteldheid der tijden, en van 't geen wij zien gebeuren , zoo buiten als binnen ons Vaderland behoort, mijnes oordeels, daar heen vooral onze zorg en bekommering gerigt te zijn , dat wij, volgens de vermaaning van Paulus aan zij! ncn Zoon Timotheus (f), vasthouden, aan het voorbeeld der gezonde woorden , die wij gehoord hebben, in geloove cn liefde die in Christus Jezus is. Dat goede pand, dat ons toebetrouwd is, moe. ten CO a Tim. 1:13,14. en III: 14.  Gesprekken. 257 ten wij bewdaren door dm H. Geest die in ons woont. — Wij moeten blijven in bet geene ons geleerd is , en waar van ons verzekering gedaan is; weetende van wien wij het geleerd hebben. Onze hoofdzaak en bedoeling, derhalven, is tans zoo zeer niet, te onderzoeken wat waarheid is ; als wel, en voornaamelijk, wat zuiver Gereformeerd is, d. i. hoedaanig in ons Genootfchap de waarheid welke wij tans overweegen willen , aangenoomen en bepaald is ? En daar toe moeten ons beflendig tot eenen toets en regelmaat ver. flrekken , de Formulieren van eenigheid. Dit in 't oog houdende , wilde ik nu , op verzoek van den Heer Censor, onze overweegingen voortzetten, en befchouwen den Weg der Verlosfing van arme zondaaren , en hoe God die Verlosfing in der tijd verbondsgewijze toepast. — Het eerfte betreffende ; laat ons zien , het wijs en aanbiddelijk Plan, welk God van eeuwigheid daar omtrent heeft beraamd en vastgefleld, zoo als zulks door de Openbaaring wordt bekend gemaakt , en ook blijkt in de uitvoering , in der tijd. —' Ons oogmerk, gelijk gezegd is, is niet, om die Waarheden uitgewikkeld te behandelen, te bewijzen, of te verdeedigen , maar alleen, om dien aangaande te onderzoeken , welke de Leer onzer Kerk is. — Ter overweeging van Gods wijs en aanbiddelijk Plan, van eeuwigheid beraamd, moeten wij ons herinneren , het te vooren van ons gefielde (g) ; dat, naam lijk, God, (g) ülz. 243, 244, 245. R  258 Brieven en God, om zijnes zelfs wille, en ter openbaaring en verheerlijking zijner Volmaaktheden, beflooten heeft, den val der Engelen en Menfehen toetelaaten. Dit, hoewel eene gebeurelijke zaak zijnde , gefchiedde tog , ten aanzien van God, niet bij geval, of tegen zijne verwagting, maar volgens zijne heilige en wijze toelaating, ten einde uit deeze dikke duisternis, de luister en glans van alle zijne heerlijke Volmaaktheden zoude . uitfehitteren, en zig ten toon fpreiden (*). De Engelen , gelijk wij gezien hebben , bleeven , voor een gedeelte , in hunnen ftand en zedelijk geluk van God bewaard , en zijn door zijne goedheid daar in zoo bevestigd , dat zij yoortaan voor afval onveranderlijk beveiligd zijn. Deezen zijn nu de opwagters van zijnen Troon, en de uitvoerders van zijnen raad en bevelen, beide in 't Koningrijk der Natuur, en dat der Ge- (*) In Spr. XVI: 4. zegt Salomon: De HEER leeft alles gewrogt om zijnes zelfs wille; ja ook den godloozen tot den dag des kwaads. En hier over fchrijft de Heer J. van Nuïs Klinkenberg, in zijne korte uitbreiding deezer woorden , het volgende, als de meest gewoone opvatting: „ De Heer, die zich in „ alle zijne werken, de eer van zijnen naem en den „ roem zijner 'deugden , als het hoogfte einde heeft „ voorgefteld , werkt en befchikt alles om zicb zelv: „ wil, ter openbaring en verheerlyking van zijne on„ eindige Volmaektheden; ja ook den godlozen, die in „ alles aen de Godlyke oogmerken moet beantwoor„ den, heeft de Heer gefchikt en gefield tot den dag „ des kwaeds, ter verheerlyking van zijne rechtvaerdig. „ heid.  Gesprekken, 259 Genade , en zullen tot in eeuwigheid , in hunne onderfcheiden rangen en ordeningen , de. Majesteit en Heerlijkheid van God ten toon fpreiden , en daar in eene ohuitfpreekelijke gelukzaligheid genieten. — Het ander gedeelte, hun beginzel verlaaten hebbende , en onder zeker opperhoofd tegen God opgeftaan zijnde, vielen van God af, verlooren zijn beeld, en de zedelijke regtheid hunner natuur; zij werden dienvolgens van God vervloekt, en verweezen tot dien ftaat en plaats der rampzaligheid , in welke, bij de voleinding aller dingen, het akelig toneel van Gods gedugte wraakoeffening zal geopend , en" zijne Regtvaardigheid , in de eindelijke voltooijing hunner ftraf, tot in alle eeuwigheid zal geopenbaard en verheerlijkt worden. Gelijk ik in mijnen Brief, op Blz. 122 , en vervolgens , heb aangeweezen. Die nu indenkt, dat „ heid. Zoodat ook de godloze , hoe zeer hy zich, „ in al zijn doen, tegen God zijnen Schepperen Wet„ gever aenkante, willens of onwillens moet diens;baer ,, wezen , ter gewichtige beantwoording aen des Hee„ RiN oogmerk". — Men vergelijke hier mede, Rotn. IX: 17, 33. Luk. IÉ: 34, 35- Jef. VIII: 14. iPet. II: 8. en meer andere plaafzen, die deeze hooge en gedugte waarheid kennelijk buiten alle tegenfpraak ftellen. De bedorven en hoogmoedige Reden druischt hier wel geweldig tegen in ; dog dit deed ze reeds ten tijde van Paulus, terwijl zijne wederlegging, Rom. IX: 19-23. voor eeuwig alle vleesch voor God zal doen verftommen, en den ootmoedigen Christen Gode leert zwijgen, aanbidden, en verheerlijken. R 2  ï6*o Brieven en dat den goeden en kwaaden Engelen beiden eenei'lei zedelijk beginzel was ingefchaapen, en dat de goede Engelen- zijn uitverkooren , niet om hun flaande blijven, maar opdat zij zouden flaande blijven , en dat zij vervolgens de voorwerpen zouden zijn van Gods beloonende goedheid, tot in de nimmer eindigende eeuwigheid ; als ook, dat de kwaade Engelen niet verworpen zijn om hunnen voorgezienen afval — want hunne verwerping beftond alleenlijk daar in, dat God vrijmagtig befloot* zijne bewaarende invloeden, tot hun flaande blijven noodig, hun te onthouden, of, zoo gij wilt, door eene almagtige tusfehenkomst zijner ongehoudene genade niet te beletten , het misbruik dat ze van hunne vrijheid konden en zouden maaken, en hen om hunnen afval, die door hunne eigen vrije wilsbepaaling daar op te volgen flond , naar verdiensten te ftraffen , en daar in zijne Regtvaardigheid voor eeuwig ten toon te fpreiden — die dit nu, zeg ik , ootmoedig en aandagtig befpiegelt, en de reden van Gods eeuwige Voorbefchikking omtrent het lot der goede en kwaade Engelen, niet vindt, of vinden kan, in de onderfcheiding van zigzelven, maar in Gods onberispelijke Vrijmagt ; moet die niet der heiligen voetfpoor volgen , en zeggen : Den Almagtigen dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kragt, dog door gerigte en groote geregtigheid verdrukt Hij niet. Geregtigheid en gerigte zijn de vastigheid van zij. nen troon. Hij is een Rotsjleen wiens werk volkomen is; want alle zijne wegen zijn gerigte. God is  Gesprekken. 261 is waarheid , en is geen onregt , regtvaardig en ■ regt is Hij (h) ? God zal dus zekerlijk zijne eigen en onbetwistbaare Vrijmagt tegen alle bedenkingen en inwerpzelen der vleeschelijke en bedorven Reden wel handhaaven en verdeedigen. Laat ons daarom , met de woorden van onzen Gezcgenden Verlosfer , dit befluiten , en zeggen : Ja Vader , want alzoo is geweest het welbehaagen voor U (i)! C. Censor. Dit moet ons gewis een' heiligen eerbied en godvrugtige vreeze inboezemen , voor de oneindige Majesteit van dien God , wiens wegen, oordeelen , en gerigten voor ons nietige en kortzigtige aardwormen volftrekt onnavorschbaar en ondoorgrondelijk zijn ! Het verwondert mij nogtans niet, dat zommigen , uit eenen fchijnbaaren eerbied voor Gods zedelijke Volmaaktheden , in dit fluk van Gods Vrijmagt, aangaande zijne eeuwige voorbefchikking van het lot der redelijke fchepzelen , zigtbaar mank gaan. Indien ze ons gevoelen , 't welk ik voor de leer des Bijbels houde , flegts niet lasteren, kan ik hen wel verdraagen. Want , gelijk getoond is , men is ligtelijk geneigd , de Godlijke Volmaaktheden aftemeeten, naar den maatflok dien 00 Job XXXVII: 33. Ps. LXXXIX: 15. Deut. XXXII: 4. CO Match. XI: 26. R 3  %6% Brieven en dien wij ons vormen , en niet naar het onbegrijpelijke des Godlijken Wezens. En is de reden der voorbefchikking , gelijk men waant, in de zedelijke onderfcheiding der fchepzelen; dan meenen zij ook gemakkelijker het billijke en heilige van Gods wegen te kunnen bepleiten. Dog zij zien niet door , dat zij, dus doende, andere wezenlijke Volmaaktheden der Godheid te na koomen , of verdonkeren. De groote en goede Hervey, wiens geheele Leerftelzel op de Leer van Gods vrije en onafhangelijke Genade gegrondvest was , dorst nogtans nimmer zig -Heilig en uitgewikkeld aangaande dit hooge Leerftuk uitlaaten. En daarom vinde ik ook, dat het gevoelen der Benedenvaldrijvers — 'offchoon in 't wezen der zaak met de Bovenvaldrijvers niet verfchillende — meer geplooid is naar de vatbaarheid van gemeene Christenen. — Dan , gelijk ik zeide , ik kan hen, die van ons verfchillen , zeer wel draagen ; maar dezulken, die voorgeeven tot ons te behooren , en ondertusfehen toonen , vermomde vijanden en lasteraars van onze heilige Geloofsleer te zijn, mag men ook geen uur wijken , om hun tegenftand te bicden. In het Werkje zoo even aangetoogen (k) , doet de Schrijver zien , dat hij godloos genoeg is , om zig over den hoogen God te beklaagen , dat er zoo weinig menfehen zalig worden. Dus fpreekt hij, op Blz. 193: „ In de kleine Maatfchappij der Protestanten „ vin- (k) Blz. 219.  Gesprekke w. 263 „ vinden wij het grootfle deel , van de eere„ ftoelen af tot den bedelaar ,, in diepe on„ kunde en godloosheid ingewikkeld (*). Blij. „ ven er van het geheele Menschdom eenige „ weinige onergerlijke belijders van het waare '„ Christendom over , wie moet niet met een „ fchreijend oog en hart uitroepen : O God, is „ dan uwe wreekende gerechtigheid oneindig groo„ ter dan uwe hooggeroemde ontferming en men„ fchenliefde! Hoe zullen die heerlijke beloften „ aan de Kerk des N. Verbonds vervult wor11 den , dat gij uwen Geest over alle vleesch " wilt uitftorten , en de Aarde zal vervult zijn „ met de kennis van God ! Van waar zal die „ fchaar der Hemellingen verzameld worden, " welke niemand tellen kan? En zullen wij dan „ nog die onzalige en onbarmhartige moeite aanwenden, om dit getal nog oneindig te ver. „ kleinen tot die weinige perzoonen , die van „ hunne wonderbaare bekeering veel fpreeken, „ en (*) Wil men, met opzigt tot Engeland — dat eertijds zoo luisterrijk met het ligt van het Euangelie omfcheenen was — daar van een allerbeklaagelijkst bewijs zien, men leeze het Werk van G. F. A. Wendkborn, over den ftaat van Groot- Brittanje, III. D. Spreekende van Atheïsten en Deïsten aldaar, zegt hij, Blz. 354. „ Menfehen, die zoo leven, als of zij in geen' God „ geloofden, vindt men in Engeland, even als de gan„ fche weeheid door, meer dan genoeg; en van deeze „ is de Sekte [Atheïsten en Deïsten] indien men die „ beniaming hier gebruiken moge, buiten kijf de tal. „ rijkfte in alle Christen Landen". . R4  204 Brieven e n j, en een duidelijk berigt meenen te geeven?" Dit ziet op onze leer , dat burgerlijke deugdzaamheid geen bewijs is van ons aandeel aan de zaligheid , zoo dezelve niet voortvloeit uit een gereinigd en vernieuwd hart, door de genade der wedergeboorte , en dus niet behoort tot die heiligmaaking, zonder welke, naar Paulus taal (j) , niemand den Heere zien zal. Die dus omtrent den hoogen God beftaat, is bekwaam genoeg , om ook zijnen naasten te lasteren. Trouwens, hij teekent het Genootfchap der Gereformeerden , als zulken , op welken de hooge Overigheid wel een waakzaam oog mag houden. Dit is zijne taal, Blz. 174: „ Zij leeren, dat geen mensch ooit door ver-' „ betering en een godvrugtig leeven , het ccu5, wig verderf ontkoomen kan ; wat zal hen „ dan terug houden van alle zedeloosheid en „ euveldaden ? alleen dit, dat er in de eeuwige „ ftraffen een hooger en laager trap zal plaats „ hebben". „ En hoe akelig zullen „ de gevolgen zijn voor Land en Volk , wan„ neer deeze kragt van den Godsdienst [dat „ naamelijk , alle onze burgerlijke deugden Gode' „ niet behaagelijk, of flegts blinkende zonden „ zijn,] de voornaamfte teugel, de grondflag „ der wetten , en gehoorzaamheid aan onze „ Burger Vaders, ontzenuwd is ?" — Wat is er dierhalven van dit boos gcbroedzel niet al onheil te wagten ! Vooral, naardien zij 00'k lee- 0) Heb. XII: 14.  Gesprekken. 165 leeren , volgens Blz. ijS. ,, Dat de beloften de „ onbekeerdcn niet raaken , en dat de dreige„ menten hun geen nut konnen doen. Ik moet „ daarom", zegt hij , „ onze Hoogwijze Landvaders nog met allen eerbied vraagcn , of de „ rust en welvaart van een Land kan bevor„ derd worden , wanneer de teugel van den „Godsdienst vernietigd is?" — Gevolgelijk, de Gereformeerden zijn een hoop guiten, die, allen Godsdienst ondermijnende , tot alle euveldaaden bekwaam zijn ! Dan gelukkig , dat hij hen van geen Vorstenmoord kan betigten; gelijk men zien kan (m) , dat zijne Geloofsgenooten in vroeger dagen daar toe gezind waren. Voorts zegt hij , Blz. 198. „ Men mag „ gerust verzekeren , dat de meeste Hooglcer„ aars , en de verftandigfte onzer Leeraaren in „ de Hervormde Kerk , mijne beweezene flel„ lingen zijn toegedaan". Dit zegt dan in goed Hollandsch , dat zij mede , gelijk hij , eerloos genoeg zijn , om tegen beter weeten te liegen, en tegen hunne plegtige verbintenisfen in te werken. — Dan verfchoon deezen uitflap; en laat ons wederkeeren tot het onderwerp onzer befpiegeling. — Ik zou nu , aangaande de gevallen Engelen , en Gods langmoedig befluur over dezelven , geduurende den tijd , dat God zijne ganfche grimmigheid over hen nog niet uit- (m) Examen van het Ontwerp van Tolerantie, III. Zamenfpraak, Blz. 220-238, R 5  266 Brieven en uitftort, wel eenige vraagen willen doen. Want Gods wegen en gangen in deezen , zijn voorzeker onze nedrige nafpooring overwaardig. Maar dewijl ons hoofddoel is , niet zoo zeer Gods weg met de Engelen, dan wel met den gevallen mensch , te befpiegelen ^ zoo zal ik daar van aflaaten , en u liever verzoeken , op de gronden door u gelegd , te willen voortgaan, Philalethes. Te regt geeft gij te kennen , dat er in den weg en het beduur van God omtrent de gevallen Engelen , 't geen tot aan den afloop der eeuwen fchijnt plaats te zullen hebben, veel, ja zeer veel is natedenken. Dan, daar wij van het rijk der geesten , en Gods regeering over hen , zoo weinig met zekerheid kunnen zeggen ; zoo laat het weinige , dat ik daar van in mijnen Brief heb aangeftipt , tans genoeg zijn, en bepaalen wij ons nu , ter befchouwing van den Mensch. — Dit ander zoort van redelijke fchepzelen , de Mensch , van God gefchaapen , en op zijnen aardbodem geplaatst, om aldaar eenen ftaat van beproeving en voorbereiding te ondergaan , was van God in één Hoofd begreepen; natuurlijk en zedelijk aangemerkt. Natuurlijk, was Adam onzer aller Stamvader, in wiens lendenen wij begreepen waren, en uit wien het geheele Menschdom , bij opvolgende geflagten ftond voorttefpruiten. Zedelijk was hij onzer aller Verbondshoofd , in wien wij zouden ftaan of vallen , en wiens onderhouding,  Gesprekken. 267 ding , of overtrecding van Gods Verbond , ons tot eene gunstige belooning , of tot regtvaardige ftraf, zou worden toegerekend. — Adam viel. Hij gaf, in zijne beproeving , gehoor aan den Duivel ; verloochende God , in die heerlijke Volmaaktheden , welken in zijnen ftand aan hem geopenbaard en bekend waren; hij overtrad en verbrak moedwillig Gods verbond — en wij, wij alle , in hem begreepen , vervielen met hem onder den Godlijken vloek! — Zie daar dan het zedelijk kwaad , door het droevig kwaad op de hielen gevolgd ! Zie daar de zonde, in de weereld inkoomende, gevolgd van den Dood! van den Dood, ja , in alle kragt cn t nadruk begreepen. — Herinneren wij ons nu, ten deezen aanzien , de waaragtige leer onzer Kerk ; en dan vraag ik : Is daar medé beftaanbaar , die wijze van voordragt van het Euangelie , zoo als die , door zommigcn beftempeld met den naam van het Nieuwe Ligt , zedert eenigen tijd ter Kerke is ingedrongen , en zoo onbezuisd door den Gemeenzaamen Brieffchrijver is overgenoomen en nagevolgd ? — Is de vloek , die de zonde op de hielen volgde, niet alleen gelegen in Gods gedugten en vreesfelijken toorn , welke tegen den gevallen Mensch ontftooken is , maar ook in zijn zedelijk bederf, waar door hij waarlijk en eigenlijk geestelijk dood is , waar door hij een Haaf is der zonde, en een verwonneling van haare heerfchappij, waar door hij geheel vleeschelijk , aan het bedorven vleesch en het zinnelijke zoo verflaafd en  i6t Brieven e n en gebonden is , dat hij niet alleen niet bedenken of begrijpen kan de dingen die des Geestes Gods zijn, maar ook daar tegen eenen heerfchenden afkeer en ongezindheid heeft; terwijl hij, onder de magt des Duivels vervallen zijnde als den vorst der duisternisfe , die, — daar hij de weereld, en het zedelijk bederf dat in den mensch is, in zijn belang heeft — hem fteeds meer en meer verblindt, en daar door onder zijne magt en geweld gebonden en gekeetend houdt: is , zeg ik , dit de vloek der zonde , en is Jezus , onze Godlijke Heiland , ons geopenbaard en gefchonken , om ons te verlosfen — waar van ? Immers , niet alleen van den Godlijken toorn , maar ook van dien gedugten vloek, in alle die rampzalige gevolgen van ons zedelijk bederf • van waar dan , dat tans zoo veelen een Euangelie prediken , van verlosfing alleen van Gods toorn , altans, in hunne voordragt van niets anders gewaagen, dan dat God verzoend is , en voorts de verlosfing van den vloek voorbij zien? Dus fchijnen zij geloovigen te willen maaken, die zig te vreden houden, als zij maar gelooven, kunnen dat hunne zonden van God vergeeven zijn. Of zij van den vloek der zonde verlost zijn , dat weeten ze niet. Immers , dat is geen zaak waar naar zij grootlijks onderzoek doen , of waar over zij zig veel bekommeren. — Hoe beklaagelijk is het, wanneer de blinde door eenen blinden geleid wordt en zij eindelijk beide in de gragt vallen ! — Dan hier over in 't vervolg moogelijk wel' iets naders' C. Cen-  Gesprekken. 469 C. Censor. Eer gij voortgaat, Mijn Heer, vergun mij, tusfehen beiden eene aanmerking te moogen maaken. Nooit, dunkt mij, verraaden die leidslieden meer hunne blindheid en verwarring, dan wanneer zij die grove misvatting, dat het geloof het middel is tot verwekking van het geestlijk leeven, in praktijk willen brengen. Het geloof, dat, volgens den grooten Luther, een godlijk ligt is in 't verftand, en eene godlijke kragt in den wil, is immers het middel , waar door afweezige dingen, die geestlijk en godlijk zijn,: en geen voorwerpen onzer zinnelijke gewaarwordingen uitmaaken , terwijl ze nogtans we* zenlijk waaragtig en ten hoogften belangrijk zijn, aan onze ziel moeten vertegenwoordigd worden. Zij moeten, volgens Heb. XI: 1. eene zekere beftaanelijkheid in de ziel bekoomen , zullen ze door ons gekend, erkend, en aangekleefd worden. Maar ik bid u ! wat is er in den zoo diep vervallen en zedelijk bedorven zondaar — die, gelijk wij gezien hebben, volftrekt geestlijk dood is — dan overgebleeven , daar men het geloof, 't welk immers een leevendig. geloof is, het zij dan hebbelijk of daadelijk aangemerkt, plaatzen, en als een middel werkzaam begrijpen kan ? Immers , om te kunnen merken op het geen God tot ons fpreekt, moeten wij oogen hebben om te zien , ooren om te hooren , en een harte om te verftaan ; en kan dit zonder een leevensbeginzel begreepen worden? Wat moe-  Brieven en moeten tog zulke arme misleide menfehen , die geestelijk blind, en onvatbaar zijn, wonderlijke en vleeschelijke denkbeelden aan het geloof hegten , als men hun voorpraat: Gij moet gelooven, om daar door geestlijk leevendig te worden! Bijzonderlijk, als gij daar bij onder het oog houdt , het waare geestlijk denkbeeld van den Verlos/er , en van de Verlosfing. De Verlosfer is een afweezig Perfoon , tans verheerlijkt in den Hemel , die naar den vleesche niet gekend kan worden, en uit den Bijbel alleen , door eene bovennatuurlijke verligting van den H. Geest, aan onze ziel geopenbaard wordt. En zijne Verlosfing, gelijk we gezien hebben , is van dien aart, dat Hij ons verlost, niet alleen van Gods toorn , en van de hel, maar vooral ook van de zonde , en haare gedugte vloeken. Hier aan heeft de zondaar geen kennis. Den vloek die op hem ligt, gevoelt hij niet. Ten tegendeel , zijn ongeluk is zijn vermaak; zijn geestelijk zedenbederf is zijn aart, zijn leeven, en element. — Den hemel, als eene plaats van geluk , daar kan hij , ja , naar begeeren; maar als eenen ftaat van volkomen heiligheid , die hier op aarde een' aanvang neemt, heeft hij er een' heerfchenden afkeer van. Wat moet gevolgelijk zijn denkbeeld zijn van het geloof, waar door men zegt, dat hij moet worden leevendig gemaakt ? Hoe ware het te wenfehen, dat het voorheen gepreezen Stukje van den godvrugtigen en diepdenkenden Lodenstein, in elks handen ware } en naarstig geleezen en na-  Gesprekke». 175 nagedagt wierd ! Men zou dan zulke ellendige wartaal niet uitflaan, tot verbijstering van min kundige Leezers. Adiaphorus. Wel , Mijn Heer ! ik verwonder mij ten üiterften ! Immers is niets duidelijker in den Bijbel, dan dit beftuur, en deeze leertrant. Het is alomme aldaar het allereerfte dat gebooden wordt: Gelooft in den Heete Jezus , en gij zult zalig worden^ C. Censor. Dat is waar , mijn Vriend. Maar leest gij ook ergens in den Bijbel : Gelooft in den Heere Jezus, en gij zult geestlijk leevendig worden ? Zalig worden , in al' zijnen nadruk, geeft te kennen , niet alleen verlost te worden van den toekoomenden toorn , maar vooral ook , van de zonde , en van dien fleep van rampzalige vloekgevolgen , die haar onmiddelijk vergezellen. En wanneer iemand dan, uit eenen waaragtigén ernst, en hartlijke belangftelling in zijne behoudenis , vraagt: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? dan teekent dit, dat hij uit een onmiddelijk ontvangen leevensbeginzel, reeds oogen ontvangen heeft om te zien , en ooren om te hooren. Want buiten dit, zijn we onverfchillig en belangeloos omtrent onze waa.  ±7% Brieven en waare gelukzaligheid (*). En daar het geloof is* uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods ; ziet gij , dat het Bijbelsch beftuur, om in Jezus tot zaligheid te gelooven , geheel wat anders zegt, dan die wartaal: Gelooft in dm Heere Jezus , en gij zult geestlijk leevendig worden. Sincerus. Het fchijnt mij toe, Mijn Heer Adiaphorus , dat gij de Leer onzer Kerk, aangaande Gods onmiddelijke , voorkoumcnde , en kragtdaadige werking, als Hij het geestelijk leevenfchept in het hart van een dood zondaar , niet regt onder het oog houdt. Laat mij, uit de ondervinding der heiligen , en zoo als ik meen dat God mij zijnen weg geleerd heeft, u iets ter toeligting en opheldering van dit ftuk moogen voorhouden. Vooraf bid ik u, lees en herlees eens dien gewigtigen Artijkel over de Wedergeboorte, in de Canones van Dord, het derde en vierde Hoofdf.uk, Art. XII. En zoo gij eenigen gees-. te- (*) Ik wil hier mede niet leeren, dat alle overtuiging Van zonden een beginzel van geestelijk leeven vooronderftelt, nog ook, dat wij in ftaat zijn, om over dat beginzel onfeilbaar te oordeelen. Dit kunnen nog moogen wij niet doen. God alleen kent bet barte des menfchen. Dit alleen wil ik zeggen, dat eene waare geestelijke overtuiging van onze ellende, welke in ons eene opregte belangftelling rot ons eeuwig behoud verwekt, zekerlijk een beginzel van geestlijk leeven vooruitftelt.  Gesprekken. 273 telijkcn fmaak hebt, zult gij , zoo ik vertrouwe, duidelijk proeven, dat die Artijkel vooral, in een leevendig gevoel en ondervinding onzer Geloofsleer is opgeftcld. En het is ook in de daad onmoogelijk , dat buiten eigen ondervinding , de nadruk en het gewigt dier Waarheden regt kan gekend en behartigd worden. — Ik heb, door 's Heeren goedheid, van jon.- af eene ingetoogen en godsdienstige opvoeding moogen genieten, en ben daar door voor veele grove befraettingen van de weereld bewaard gebleeven. Door onderwijs nogtans, wist ik, dat ik bekeerd en veranderd moest woidcn, zou ik kunnen behouden worden ; cn dit geloofde ik ook. Want het was toen nog fterk in de gewoonte , dat godsdienstige Ouders en Leeraars, bij herhaaling, op het gewigt en de noodzaakelijkheid van dit ftuk aandrongen. Dan , de natuur daar van niet kennende, leefde ik voort, in eene losfe en vleijende hoop , dat mij zulks den een' of anderen tijd wel eens zou gegeevén worden; vooral, wanneer ik daar om, op mijne wijze , eens ernstig gebeeden had. ,' tusfehen verkreeg ik wel letterkundige begrippen ; maar als ik eens godvrugtigen , uit hunne ondi ïnding , van hunne bekeering gemeenzaam hoorde fpreeken, verftond ik er in waarheid mets van. In tegendeel, mij,geheugt nog leevendig, dat als zij mij , tot onderrigt, vermaaning, en opwekking , aanfpraken , ik alsdan eene zekere ongezindheid en afkeerigheid gevoelde , welke duidelijk teekende , dat ik in mijn hart een vijand S dier  274 Brieven en dier zaak was , en geen ander leeven of andere genoegens kende , dan het geen het zinnelijk genot der dingen buiten God mij konde toebrengen. In dien ftaat voortleevende , en met de jaaren mijne driften toeneemende , begon ik mij ook al van trap tot trap te vcroorlooven, de opvolging van begeerlijkheden, die ik te voo9 ren veroordeeld en verfoeid had. Dan, in dien oogenblik , toen ik, als het ware, op het punt ftond, om een flaaf der begeerlijkheden te worden , en in de verzoekingen en befmettingen der weereld verftrikt te raaken, greep God mij, onder het gehoor van zekere ernstige Leerrede, kragtdaadig in 't hart, en gaf mij geopende oogen, om het gewigt der eeuwige dingen, opzigtelijk mijzelven , intezien , en een waaragtig belang te ftellen in mijne eeuwige behoudenis. Ik gevoelde toen iets , dat ik geen' beteren naam weet te geeven , dan eene zekere zinsverandering, welke beter gevoeld, dan door woorden uitgedrukt kan worden. Zoo zeker is het zeggen van den vroomen Newton: „ De „ eerfte nadering van God tot onze harten, „ is onbegeerd" (n). Thuis gekoomen zijnde, zonderde ik mij plegtig voor God af, en begon met een' waaragtigen ernst om bckee. rcnde en vernieuwende genade te bidden. Ik zal dit niet verder uitbreiden , maar er alleen bijvoegen, dat toen ik de gezelfchappen der godvrugtigen bijwoonde , en vrijmoedigheid kreeg, om (iO Cardiphoni*, I. D. Blz. 284.  Gespre kken. 275 . om openhartig mijne bezwaaren en bekommeringen bioot te leggen, zij mij toen niet alleen liefderijk onder hunne vleugelen en opzigt namen , maar ook in allen nadruk het Euangelie van Gods genade mij zogten te openen , zoo als ik daar in van Jezus geroepen en genoodigd werd, als die van God verhoogd was tot eenen Vorst en Zaligmaaker, om ook aan mij te willen geeven dc bekeering en vergeeving der zonden ; en zoo als Hij, als de Alpha en de Omega, alles in en aan mij werken wilde , dat ik tot' zaligheid noodig had. Dan, van de natuur dier zaligheid onderrigtten zij mij tevens zeer ond rfcheidenlijk. Zij' onderzogten mij, of ik c >k getrouw was aan het ligt dat mij aanvankelijk gefchonken was ; en waarfchouwden mij , dat "als ik met Jezus vereeniging zogt, ik Hem dan geheel moest aanneemen , in alle zijne dierbaare betrekkingen ■— niet alleen om mij met God te verzoenen , maar om mij ook tot God wedertebrengen , en mij aanvangelijk te herftellen in dien ftand , waar uit ik zoo diep vervallen was. Zij leerden mij , dat God niet alleen zijne genade verheerlijkte in het zaligen van eenen zondaar , maar dat de toepasfing der zaligheid zoo was ingerigt , dat God , in de wijze dier toepasfing, ook dook den zondaar wilde verheerlijkt worden. Bij voorbeeld, zij leerden mij , dat als Gods Geest mij de veelheid cn zwaarheid mijner misdaaden, en het zedelijk bederf dat mij aankleefde , deed zien , en mij op het harte bond, ik zulks tog niet ontwijken S 2 moest j  i-j6 Brieven en moest; want hoe meer ik God in zijn regt over mij, tot mijne veroordceling , mogt billijken , ik zoo veel te meer Gods geregtigheid erkende en verheerlijkte , en zoo veel te gepaster , noodzaakelijker, en dierbaarer de geregtigheid van Jezus , om voor God te konnen beftaan, mij worden zou; hoe dieper ik in ootmoed voor God mogt invallen , zoo veel te hooger dc genade van verlosling bij mij in agting zou rijzen. Schroom niet, zeide iemand tegen mij , uwe zonden te laaten veroordeelen en verdoemen door de Wet; want zonder dit, kan u de vrije en rijke vergeeving van het Euangelie niet regt dierbaar worden. Klaagde ik over het diep bederf van mijn hart, en de banden der zoude, die ik derwijze gevoelde, dat ik vreesde nog onder de overheerfchende magt van dezelve te zijn ; zij wec-zen mij wel den weg tot Jezus, om in zijn bloed en genade, vergeeving en verlosfing beide te zoeken —maar zij leerden mij ook te gelijk , dat een vernederend inzien in 't bederf van mijn hart, en in de kragt der zonden' die mij aankleefden, als een vrugt des Geestes , mij dienen en leiden moest, om mij te dieper van mijne ellende en rampzaligheid te overtuigen , aan mijzelven, en alle poogingen in eigen kragt, te doen wanhoopen , en Jezus , als den eenigen Verlosfer, mij dierbaarder te doen worden. Deed ik eens eenige moedeloosheid blijken , omdat mijne bezwaaren mij niet alleen bijbleeven, maar zelfs fcheenen te vermeerderen , en omdat ik dien troost  Gesprekken. 277 troost en verruiming niet vond , waar van ik anderen zoo bekooreiijk had hooren gewaagen; zij beurden mij op , tot ftandvastigheid in het zoeken (*). Hoe ! zeide iemand tegen mij, hebt gij niet zeer iang God en zijn heil vcrfmaad ? heeft Jezus niet lang aan uw hart geklopt , zonder dat gij dien geduldigen Vriend gehoor gaaft, en voor Hem opendeedt ? en zoudt gij , nu Hij u wat geduld wil leercn, zijner moede worden ? Hij wil u uwe onlijdzaamheid wel vergeeven, maar zal nooit goedkeuren , dat gij uit dat beginzel , uwe hand uit ongeduldige verhaasting in zijne zijde fteekt. Als gij klopt, en Hij niet terftond opendoet, dan zegt (*) m jonge Christenen zijn doorgaands zeer bekom„ merd en wantrouwend omtrent zichzelven ; zij duch„ ten, dat in hun geval iet zonderlings plaats heeft, hec „ welk hen billijk van Gods genade mogt uitfluiten; of „ zij vreezen , dat zij niet recht gelooven. Dan de „ zwakfte Geloovige is een Kind van God ; en het ,, waar Geloof, fchoon in het eerst als een mostaard» „ zaad, heeft aandeel in alle de Beloften van het Evan„ gelij. Indien het egt is, zal het groeien. Het zal „ geraaken tot een meer eenvouwdig (leunen cp des„ zelfs groote Voorwerp, en door duizend twijfelingen ,, en vreezen — welken, voor èen' tijd, niet nalaaten „ haare nuttigheid te hebben — heen breeken, totdat „ eindelijk de zwakke Christen fterk wordt in het „ geloof, krachtig in tien Hkere, en zeggen kant „ Ik weet wien ik geloofd hehhe. Wie zal befchuldi, ging tegen mij inbrengen? wie zal mij verdoemenV* j. Newton , Vervolg van Stichtelijke Leerredenen , Blz. '583. S 3  278 Brieven en zegt Hij daar mede: Koom eens wederom. Hij is een vrijmagtig Heer; den tijd en de wijze zijner bedeeiing houdt Hij in zijne hand. Zeg dan: Mijn ziel, hoe treurt ge dus verflagen? JVat zijt ge onrustig in uiv lot? Berust in 's Heeren welbehagen: Hij doet welhaast uw heilzon daagen. Uw hoop herleev\ naar zijn gebod: Mijn redder is mijn God (o). En al moest gij-tot aan uw graf bezwaard blijven zoeken ; zou dan nog zijne komste in genade tot uwe ziel, al uw bczwaarend zoeken niet rijkelijk op weegen ? Een ander voegde daar bij: Hoor eens ; het kan zijn , dat gij ook over de natuur cn oeffening van het geloof niet regt denkt. Gij fchijnt voor ftcrkgcloovigen alleen aantezien , dc zulken , die Gods liefde tot hen en hun aandeel aan Jezus, geloovig erkennen en vasthouden kunnen. Groot voorregt, voorwaar! vooral, indien dit geloof evenredig vrugten draagt. Dan dit gaat niet altoos door. Zij , die van hunnen genadeflaat verzekerd zijn , konnen wel eens verkoelen Sn hunne liefde , verflaauwen in hunne gehoorzaamheid, en bezwijken in beproevingen. Daar in tegendeel , eene bekommerde en bezwaarde ziel zwak kan zijn in de geloofstoecigenin'g , en nogtans fterk in eenen geestelijken ernst en ftrijd, in vreeze Gods , in gehoorzaamheid , in verfmaading van de weereld , in een vrijmoedig uit- koo- (o) Ps. XLJII: 5.  Gesprekken. 279 koomen voor God , en diergelijken. Als ik zulks zie , zeide hij, worde ik wel eens befchaamd, dat offchoon ik door de genade Gods verzekerd ben , ik nogtans zoo vaak bij hen te kort fchiet, in geestelijke vrugtbaarheid. Och! mijn Vriend, vervolgde"hij, hebt gij een teder geweten, eene werkzaame vreeze Gods , een cenvouwig , ootmoedig , en wagtend aankleeven aan God , en diergelijke ; fchat het hoog, wees er dankbaar voor , en zijt zeker , dat als gij zorgt, dat uw geloof in zijne maate gehoorzaamheid voortbrengt , God op zijn' tijd zal zorgen , dat uw geloof troost voortbrenge. Een ander vervolgde dit, met te zeggen: O! mijn Vriend , boomen die zoo ras groot worden , kan het wel eens haperen, dat ze niet regt wortelen. Zijt gij nog een kind ; werk dan niet boven uwe kragten , om het geloof als een man te willen oeffenen. Het geloof, dat in het geestlijk leeven geworteld is, moet vooral eerst in den wortel groeien, eer het zijn vrügt kan geeven, m vrede, blijdfehap, en vertroostingen. Men verwart en verbijstert u, door u eene goede leer in eene kwaade orde voortedraagen. Er is een geloof van aanneemen, ook met eene bcevende hand ; en een geloof van vrolijke en vrijmoedige toeëigening - of, gelijk men het anders uitdrukt, een geloof tot vereeniging, en een geloof uit vereeniging. Tot het geloof, m het laatfte opzigt, wordt gij ontwijffelbaar geroepen en vernligt: en het is voorzeker de eenige vrugtbaave bron, waar uit de Euangelifche heiligS 4  2So Brieven en maaking en de waaragtige bekeering bet voorfpoedigst voortfpruiten. Dan hoe ligt hier de waare heilsorde ? Die tot vereeniging werkt, zoekt door het geloof in Jezus geregtvaardigd tc worden , en vrede bij God te vinden ; en die dit in opregtheid doet, doet zulks met een waar berouw over, en een opregt verlaaten van alle bekende zonden, cn bcoeffent dus, geloovendc , ook aanvangelijk de waaragtige be. keering. Dan de heiligmaaking, welke in zeker opzigt te onderfcheiden is van de bekeering, is voornaameliik de vrugt van een geloof uit vereeniging , of van toeë'igening, en vooral gelegen in die droefheid , fchaamte , fmert , en vernedering over zijne zonden en gebreken, voortvloeijende uit eene geloovige ovcrweeging van Gods groote liefde en barmhartigheid , ons beweezen , in 't geeven van zijnen eeuwigen en eenigen Zoon , en van onzen Heer Jezus Christus , in zijne diepe vernedering , in voor ons den vervloekten Kruisdood te willen ondergaan. Overwecgingen, die voorzeker de kragt der inwoonende zonde verbreeken, de liefde tot God en Jezus opwekken, cn tot eene kinderlijke gehoorzaamheid allerbekoorlijkst uitlokken. Dan dit zijn geloofsoverwccgingen- en vrugten , die voornaameliik tot de heiligmaaking behbbren ; welke, gelijk gij weet. in°orde op de regtvaardiging volgt, en alleen daar uit voortvloeit. Niettegenflaande gij nu ontwijffelbaar vcrpligt zijt, om van geloove tot geloove voorttegaan, en niet moogt rusten, tot gij ook dat  Gesprekken. 281 dat toeëigenend geloof bereikt, het welk zoo vrugtbaar is; nogtans, daar uw geloof tans nog zwak is, en gij uwe vereeniging met Jezus nog niet durft vastftellen , maar egter daar toe arbeidt , en daar naar uitziet , moet gij vooral eerst het fundamentwerk voltooien , eer gij tot opbouw van den nieuwen mensch overgaat. Die geenen , derhalven , die u roepen en verpligten , als 't ware van meet af aan , tot een geloof dat boven uw bereik en uwen Hand is, brengen u in verwarring , ja in gevaar , om over , of ter zijden het fundament, heen te werken. Het fpruit den zulken uit gebrék van ondervinding , en uit mangel van Menschkundige waarneemingen. Het geldt hier niet, te zeggen : dat niets gemakkelijker is , dan zoo manlijk , gelijk zij willen , te gelooven , omdat , als een ziel gelooft, zij daar toe bekragtigd wordt door den H. Geest (p). Want zoo min als er fprongen in de Natuur zijn , zijn er fprongen in de Genade. Een kind , dat heden een kind is, moet men niet wagten dat morgen een man zal zijn. Zoo ook gij , mijn Vriend, vcrwagt zoo zeer geen buitengewoone dingen, maar volhard , om in opregtigheid den Hcere te zoeken , in zijn' eigen weg ; wees getrouw aan het ligt dat gij ontvangt; en maak er ftaat op , dat Gods goede Geest, op zijnen tijd , u met die maate van ligt, vrede , en blijdfehap in 't geloof begunstigen zal, als voor u nuttig is, (p) Ziehier vooren, Blz. 70. S 5  282 Brieven en is, en tot verheerlijking van God kan {trekken. ■— Op die wijze, heb ik eenige jaaren den Heere agter aangekleefd en nagewandeld ; totdat eindelijk, onder herhaalde geloofsoeffeningen, mijn ]igt en vrijmoedigheid in dien trap is aangewasfen , dat ik , op Jezus ziende , en tot Hem in het geloof koomendc , kan zeggen, met Thomas: O mijn Heer, en mijn God! — Niets is mij zedert door oeffening en onderzoek klaarder geworden , dan dat het geestelijk leeven een bovennatuurlijk gewrogt en genadegaave is van den H. Geest , in onze ziel ver. wekt en ingefchaapen door zijnen onmiddelijken en almagtigen invloed ; en dat, hoewel geen fchepzel deszelfs eerfte wording of formeering kan nagaan , of het zelve onfeilbaar van alle andere beginzels weet te onderfcheiden, het nogtans het algemeene grondbeginzel is , waar uit alle onze geestelijke daaden en oeffeningen kunnen en moeten worden afgeleid — welken, offchoon maar één beginzel van leeven hebbende j cgter zeer onderfcheiden benaamingen draagen, naar maate van het voorwerp waar omtrent wij bedrijvig of werkzaam zijn. Een kind , in de baarmoeder ontvangen, weet gij , ontvangt leeven van God , op eene zeer verborgen en onnagaanbaare wijze ; dog gebooren wordende, leeft het door ademhaaling. De ademhaaling is geen middel tot verwekking van het leeven, maar het leeven wordt er door openbaar, cn er door onderhouden en uitgeoeffend. Even zoo is ook, in het geestelijke , het geloof de adem-  Gesprekken. 283 ademtogt der ziel ; niet het middel waar door ze leeven ontvangt , maar het middel waar door het leeven zig openbaart en uitoeffent, in alle die geestelijke werkzaamheden , welken uit een leevendig geloof aan Gods getuigenis , in zijn Woord begreepen , voortfpruiten. Nadrukkelijk ten deezen aanzien , en rijk van beteekenis , is de taal van den Apostel Paulus, Eph. III: 14-17. Om deeze oorzaak buige ik mijne knien tot tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit 'welken al hei gejlagte in de hemelen en op de aarde genaamd wordt , opdat Hij u geeve , naar den rijkdom zijner heerlijkheid, met kragt verfterkt te worden door zijnen Geest in den inwendigen menfche; opdat, let wel, opdat Christus door het geloof in uwe harten woone , en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt. — Ten flot , mijn waarde Heer Adiaphorus; uit het gezegde zien wij , dat, ja , een zondaar tot zaligheid in Christus gelooven moet , en dat de Godlijke roeping door het Euangelie elk eenen daar toe verpligt. Dan wat hebben wij , dat wij niet ontvangen hebben? Als ik daar op terug zie, en indenke , hoe nevens mij , onder de gemelde Leerrede , zoo veele menfehen tegenwoordig waren , die ongevoelig en onaangedaan biceven, en in 't geen gehoord werd , geen belang fielden ; wie was het, die mij — even ongevoelig en onverfchillig in mijzelven als alle anderen die mij , zeg ik , onderfcheidde ? Immers alleen de Heer, die mij , gelijk Lydia , het hart opende , zoo dat ik agt gaf op het geene dat  284 Brieven en dat gefprooken werd. En daar dit onmiddelijk en kragtdaadig openen van het hart eenes zondaars , die geestlijk dood, en een gebonden flaaf der zonde is , eene genade is , welke God vrijmagtig alleen aan de vaten der barmhartigheid heeft toegèfchikt, cn in den tijd der minne kragtdaadig mededeelt , en intusfehen gewild heeft , dat wij , als zedelijke werktuigen , aan alle wateren zullen zaaijen; laat ons dan, in het aanwenden onzer zedelijke poogingen omtrent allen op welken wij betrekking hebben, nooit verflappen of vertraagen , uit aanmerking van hunne ongevoeligheid of onverfchilligheid, maar veel liever zeggen: Op uw woord, Heer, zal ik het net uitwerpen! — Dan, ongevoelig, Mijn Heer Philalethes , heb ik mijne rede al te lang uitgerekt, en u waarfchijnlijk belet of opgehouden , in de voordragt van 't geene gij bedoeld hadt. Philalethes. Wa t zwaarigheid , waardfle Vriend , als ons gefprek maar nuttig is ? Ik ben wel zeer op orde gezet; maar ten behoeve der nuttigheid, moet men ook wat kunnen bot vieren. — Er zijn veele gewigtige zaaken aangeftipt, die ik voorhaddc in 't vervolg te overweegen ; dan, als we daar toe gekoomen zijn , kunnen we het geene tans van u is voorgefteld , ons met vrugt te binnen roepen. — Öm dan voort te gaan. Wij hebben den Mensch gezien , in zijnen diepen en akeligen afval van God. Wij zagen, als  Gesprekken. 285 als een onmiddelijk gevolg daar van , beide het zedelijk en het droevig kwaad , elkander op de hielen volgende , ter weereld intreeden niet alleen , maar als een' geweldigen en verwoestenden vloed dezelve overftroomen. De weereld overftroomen , zeg ik ; en dan bedoele ik daar mede zaakelijk , het geen ik in mijnen Brief aan den Heer Censor daar omtrent heb voorgedraagèn (q). Ik mag tans daar van niets herhaaien. Egtcr bid ik u , herinner u het zelve , en houd er uwe aandagt op. Want in de daad, de zaak is waaragtig, en van zulk een gewigt, dat zonder eene leevendige geloofskennis- en erkentenis daar van , de ganfche weg van Verlosfing ons onnut en vrugteloos zijn zal. — Dit inkoomen der zonde in de weereld, met alle deszelfs akelige gevolgen, hebben we gezien, dat aan God niet onverwagt heeft kunnen voorkoomen , maar dat Hij — even gelijk zijne hand cn raad te vooren bepaald had , alles wat godlooslijk door Herodes en Pilatus aan den heiligen Jezus gefchiedcn zoude (r) — ook- alzoo in zijnen ondoorgrondelijken , wijzen , en heiligen raad, van eeuwigheid bepaald heeft, de zonde te zullen toelaaten. Ik herzeg , tc zullen toelaaten ; dat is , met zijnen almagtigen wil niet tusfehen beiden te zullen koomen , om zulks kragtdaadig te beletten — waar door dan ook dc toekomste daar van on- feil- (q) Blz. 120-156. (O Hand. IV: 27, 28.  286 Brieven en feilbaar zeker was; zonder dat nogtans God daar op eenen werkzaamen, verwekkenden, of veroorzaakenden invloed gehad heeft. Dit konde , van wegen zijne wezenlijke, volftrekte, en onveranderlijke heiligheid, ook onmoogelijk plaats hebben. En hier aan hoop ik voor eeuwig vast te houden ; offchoon de diepte die ik hier vinde , door mij nog door iemand kan gepeild worden. — Vervolgens zagen we, om welke reden de Godlijke wijsheid de toelaating van 't zedelijk kwaad beflooten had; naamelijk, ter openbaaring en verheerlijking van die Godlijke Volmaaktheden , welken buiten dit, niet hadden kunnen bekend of ten toon gefpreid worden. — Laat ons , uit een onoverzienbaar veld van zaaken , welken zig alhier aan onze overweeging aanbieden , fjegts eenigen uitkippen, om daar bij onze aandagt te bepaalcn. C. Censor. Dit zal mij aangenaam zijn. Dan dewijl de Schriftuur op zoo veele plaatzen de openbaaring •der Goddelijks Liefde bij uitneemendheid roemt; en veelen tans van Gods Volmaaktheden een begrip vormen, welk afgeleid en ontleend wordt van het denkbeeld dat wij hebben van menfchelijke deugden, en dus ook van Gods Liefde denken en fpreeken , als ware het eene dergelijke hartstogt, als van een liefderijk mensch ; waar door zij zig in zulke verwarringen helpen , die duidelijk toonen, dat zij de Goddelijke Heiligheid voorbijzien, of daar aan dat gewigt niet hangen,  Gesprekken. 287 gen , het welk de Bijbel ons zoo nadrukkelijk en bij herhaaling inprent : zoo zoudt gij mij, verpligten , met mij bij deeze gelegenheid uwe gedagten daar over te willen mededeelen. Philalethes. Zeer gaarne ; en zulks te meer , omdat ik juist van dien kant het onderwerp wilde aanvatten. — God is liefde. Dit is een Tekst, welke tans ieder, gelijk gij zegt, in den mond heeft, en welke in onzen tijd, beide door Wijsgeeren en Godgeleerden, op zulk eene wijze wordt voorgedraagen , dat het fchijnt, als of zij oordeelden al het kennelijke Gods daar in begreepen en opgewonden te zijn; terwijl zij de uitgewikkelde voordragt van Gods andere Volmaaktheden , in welken Hij wil erkend en verheerlijkt worden , of voorbijgaan, of met minder nadruk in het oog houden (*). — God is liefde, dit is ontwijffelbaar zeker , volgens Gods eigen vcrklaaring , cn de openbaaring welke Hij van zigzelven , als zoodaanig , gedaan heeft; en derhalven moet men zorgvuldig toezien, dat, als men de wanbegrippen die zommigen hier omtrent koesteren , of het misbruik dat ze er van maaken, wil tegengaan, men dan die waarheid zelve niet te na koome, of C*) Men zie ook, ten bewijze, zeker Gedigt, onlangs , ter verdeediging der bekende Voorrede van Prof. Broes, gemeengemaakt, en ten Tijtel Voerende: De Christelijke Godsdienst.  283 Brieven en of dezelve in het allerminste verdonkerc. Laat ons daarom , tot een grondig en fchriftuurlijk begrip der zaake, onderzoeken: Gods liefde tot zigzelven , als de eenige bron , waar uit de openbaaring der Godlijke Volmaaktheden naar buiten is voortgevloeid. God is liefde , omdat Hij zijn eigen Wezen en Volkomenheden op de allervolmaaktfte wijze kent, en onveranderlijk boven alles liefheeft. Vraagt men : Waar toe deeze ftelling; naardien de Schriftuurplaatfen die van Gods liefde gewaagen (s) , duidelijk teekenen de liefde van, God tot de fchepzelen buiten zig, waar naar eigenlijk het onderzoek gedaan wordt ? — Dat is waar. Dan , naardien men over Gods liefde tot de fchepzelen buiten zig niet regt en grondig kan denken , ten zij men de liefde van God tot zigzelven kent, en zorgvuldig op het oog houdt; zal ik daarom hier van allereerst fpreeken. En dit zal ons dan met de hand leiden, ter bepeinzing van die Volmaaktheden , welken God , door middel van de toelaating van het zedelijk kwaad, heeft willen openbaaren en verheerlijken. ■— God , gelijk we gezien hebben, is het allerhoogfte Goed, die den grond van zijn beftaan in zigzelven heeft, en van alles wat buiten Hem bcltaat; die in zigzelven oneindig algenoegzaam , en volkomen gelukzalig is , en dus volftrekt buiten zijn eigen Wezen niets kan behoeven of noodig hebben; en Cs) Rom. V: 5, 8. Rom. VIII: 39. Eph. II: 4. ijoan. III: 1. IV: 8-16.  Gesprekken. 289 en dus ook in zijne raadflagen of voorneemens, geen uitzigten , oogmerken , of doeleinden zig kan voordellen , dan opzigtelijk zijn eigen Wezen en Volmaaktheden , en de openbaaring daar van naar buiten (*). Is dit zoo , gelijk gij mij zult toeflaan; dan befluit ik , dat God , in de toelaating van het zedelijk kwaad , boven al bedoeld heeft de verheerlijking van zijne Heiligheid,, en Genade — van zijne Heiligheid en Genade beiden , zoo als God die in zigzelven kent en bemint , en ter liefde van zigzelven , die naar buiten heeft willen openbaaren. De eerfte , ter gelegenheid en door middel van de inkomst van het zedelijk kwaad , of de zonde. De tweede, zijne Genade , door middel van het droevig kwaad , of de ftraf der zonde , waar door de mensch in eenen hulpeloozen ftaat van ellende en rampzaligheid gezonken was. — A. Het eerfte is het ftuk , dat wij tans overweegen; naamelijk , de liefde van God tot zigzelven, in Je openbaaring en verheerlijking van zijne bolligheid. — Wat is Gods heiligheid ? Laat ons (*) Doeleinden of oogmerken van God, worden onderfcheiden, in ondergefchikre einden, of in zijn allerlaatfte einde. De ondergefch'kte einden, die haar opzigt op de fchepzelen hebben , kunnen veele en zeer verfcheiden zijn; maar het laatfte of hoogfte einde, dac God zig in alles voordek, kan niet anders zijn, dan maar één, te weeten, zijne eer en heerlijkheid. Dit leert de reden zelve. En bet is dit laatfte einde alleen, waar van hier gefprooken wordt. . T  aoo Brieven en ons hier inroepen, en ons voor den geest brengen , al het geen onze regtzinnige Godgeleerden , op fchriftuurlijke gronden , daar van voordraagen. En wilt gij eene naauwkeurige en uitgcwikkelde Verhandeling daar over leezen; zie daar, in 't Engelsch , Stephen Charnocke, in folio , van Blz. 499 tot 573. Gij begrijpt ligtelijk , dat ik mij in dat ruime veld van zaaken niet kan inlaaten ; ook is dat zoo zeer onsv oogmerk niet , als wel , om in een gemeenzaam gefprek , elkander medetedeelen de denkbeelden , zoo als die , door oeffening , ons min of meer voor den geest gemeenzaam zijn. En dan zeg ik : Gods heiligheid is die oneindige en onveranderlijke liefde tot zijn eigen Wezen en Volkomenheden, waar door God volftrekt nLls wil. ten nog doen km , dan het geene Hem betaamelijk is , en overeenftemt met , en ftrekt ter openbaaring van den luister zijner heerlijkheid, en van de ze. delijke fchoonheid , regtheid, en goedheid van zijn oneindig Wezen en Volmaaktheden. „ De Heilig„ heid van God, zegt de gemelde Schrijver (t), „ is de gloriekroon van alle zijne Eigenfchap. „ pen ; het leeven van alle zijne befluiten; de ,, luister en fchoonheid van alle zijne daaden „ en handelingen. Almagt is, als 't ware, zijne „ hand en arm; Alweetendheid, zijn oog; Barm„ hartigheid, het gerommel zijnes ingewands; „ Eeuwigheid, zijne eindelooze duuring; en Hei. » Hg- (0 Blz, 502-514.  Gesprekke n. 291 „ ligheid, zijne zedelijke fchoonheid en fieraad. ,, Heiligheid is, als 't ware, zijn naam bij uitftek, „ in welken Hij wil gekend , geroemd , aange„ beeden, en verheerlijkt worden (u). Tot „ tweemaalen vinden we daarom , dat Hij bij „ zijne Heiligheid zweert (v) ; het geen on„ twijfFelbaar aanwijst, den nadruk en het ge. „ wigt welke God zelf aan die Volmaaktheid „ hangt". Tot die heiligheid nu behoort oorfprongelijk zijne geregtigheid ; zoo de beloonende, waar door Hij bemint en goedkeurt alles, wat in zijne redelijke fchepzelen eenige overeenkomst met Hem heeft — als zijne vergel. dende, waar door Hij, tot handhaaving en ver. deediging zijner heilige Majesteit, het zedelijk kwaad haaten en ftraffen moet. Verder, zijne waarheid ; zijnde zijn ftandvastige wil, tot volbrenging van alle zijne verklaaringen, zoo door beloften , als door bedreigingen — zijn oneindige haat en afkeer van alle zedelijk kwaad, nevens zijn ftandvastige wil, om het zelve te ftraffen; en de ftraffen zeiven, als eene betooning zijner heiligheid. Zoo behoort dan ook hier toe , alles , wat naar de wijze der menfehen , Gode als eene hartstogt wordt toegefchreeven ; als toorn , verbolgenheid , gramfchap , wraake , en diergelijken. Offchoon dit nu 00 Jez.VI:3. Ps.XXX: 5. XCVII: 12. CV:3, e.z.v. Cv) Ps. LXXXIX: 36. Amos IV: 2. T 2  iQ» Brieven en nu benaamingen zijn, ontleend van menfchelijke driften en hartstogten , en van hunne verrigtingen door dezelven, welken eigenlijk, zoo als die in de fchepzelen zijn , in God , van wegen zijne onveranderlijke gelukzaligheid, geen plaats kunnen hebben ; nogtans moet men het eigenlijke en waaragtige , zoo als het waarlijk in God is , hier altoos wel op het oog houden. Bij voorbeeld, fchoon alle de uitverkoorenen met God verzoend zijn, in den dood van Christus ; zoo lang egter als zij tot zijne gemeenfchap niet zijn toegebragt , cn door het geloof Hem aangenoomen hebben , en met Hem van hunne zijde vereenigd zijn, zijn zij waarlijk in zigzelven, tot zoo lang, voorwerpen van Gods toorn en vcibolgenhcid , en moeten dit gelooven , en zig daar naar gedraagen , omdat het Gods waaragtige verklaaring is. — Maar als zij nu in Christus gelooven , en een daadlijk aandeel aan Gods genade en liefde bekoomen , geeft dan dit in God geen' overgang te kennen , van haat tot liefde , van toorn tot barmhartigheid , en dergeüjken ? Canfchelijk niet ; de verandering is eeniglijk gelegen in het onderwerp , die in zijnen bctrekkelijken ftaat tot God , veranderd wordt. Neem , bij voorbeeld-, een vuile Hinkende mesthoop, van de zon befcheenen wordende , geeft door derzei ver invloed eenen walgelijken damp cn uitwaasfeming ; dan die mesthoop , in een aangenaam bloemperk veranderd zijnde , geeft, door den invloed van die zelf-  Gesprekken. 293 zelfde zon, eenen lieffelijken geuren uitvloeijing. Het is dezelfde zon , die door haaren invloed onderfcheiden uitwerkzelen te weeg brengt, naar den aart van het onderwerp waar op zij fchijnt. De verandering is niet in de zon, maar in haar voorwerp. — Gcvolgelijk is het een onloochenbaare ftelregel — dien ik , niettegenftaande de vitterij en weêrfpraak van den Schrijver der Gemeenzaame Brieven (w) , blijve beweeren en vasthouden — dat God, die tot ons in zijn Woord fpreekt, door beloften of door bedreigingen , tot vertroosting of tot beftraffing , tot ons fpreekt overeenkomstig dien betrekkelijken ftand , waar -in wij ons op dien oogenblik , dat wij zijn Woord leezen of hooren , bevinden. De fprcekende God is onveranderlijk dezelfde; maar wij veranderen in onzen betrekkelijken ftaat, naar maate wij Gods fpreeken tot ons, met het geloof mengen , en in dat geloof ons ( daar naar gedraagen. — Dan , om tot ons onderwerp wcêrtekeeren. Ik heb, in ons voorig Gefprek (x) , reeds met den vinger aangeflipt , welke Volmaaktheden God in den ftaat der regtheid van zig geopenbaard had. God had zijne heiligheid kennelijk. ten toon gefpreid , in de mededeeling van zijn Beeld aan zijne redelijke fchepzelen , en in zijne regeering over hen , volgens de Wet, hun voorge- (w) Blz. 465, 60 Blz. 242. T3  194 Brieven en gefchreeven , als een afdrukzel zijner zedelijke regtheid en volmaaktheid. Dan in deezen Hand der dingen, konden zij in God niet kennen zijnen oneindigen afkeer van de zonde, nog die geregtigheid , door welke Hij de beleediging zijner oneindige Majesteit moet wreeken en ftraffen. 't Geen ik daar van verder gezegd heb, zult gij u waarfchijnli]k nog herinneren. — God, ais de Liefde zijnde , wilde de liefde tot zigzeiven voornaamelijk openbaaren in de luisterrijke betooning zijner Heiligheid; en wilde vooral in de erkentenis daar van , door zijne rede. lijke fchepzelen verheerlijkt worden, Daarom leert ons de Bijbel zoo overvloedig en duidelijk, dat onze liefde tot God, en haare opregtheid , voornaamelijk gekenmerkt wordt, en in trap klimt , naar maate wij God liefhebben van wegen zijne heiligheid , en dienvolgens de ondeugd of onheiligheid , als het hoogfte kwaad, haaten cn vlieden. Van hier die veelvuldige opwekkingen: Psalmzingt den HEERE, en zegt lof ter gedagtenisfe zijner heiligheid. Gij regtvaardigen, verblijdt u in den HE ERE; en fpreekt lof, ter gedagtenisfe zijner heiligheid. Roemt u in den naam zijner heiligheid. Aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des Heiligdoms, Looft God in zijn Heiligdom, e.z. v. (z). Van hier ook, CO Ps. XXX: 5. XCVII: 12. CV: 3. XXIX: 2. CL: 1.  Gesprekken. 295 ook, dat het wezenlijkfre van den Godsdienst, als een heiligen van God wordt voorgedraagen: Den HEERE der heirfchaaren, dien zult gijlieden heiligen .... Zij zullen mijnen naam heiligen , en zij zullen den Heiligen Jakobs heiligen, en den God Israëls vreezen. Uw Naam worde geheiligd! Heiligt God den Heere in nwe harten (a). Van hier, eindelijk, dat God gezegd wordt zijnen Naam te heiligen , als Hij zijne gerigten en oordeelen over de zonden doet blijken : En God, die Heilige , zal geheiligd worden door geregtigheid. En ik zal in u geheiligd worden voor de oogen der Heidenen (b). — Is dit nu voornaamelijk Gods oogmerk en bedoeling geweest, gelijk dc uitkomst leert; dan zien wij, dat zijne heilige toelaating van het zedelijk en droevig kwaad , daar toe cjen weg gebaand heeft, en dat God in allen nadruk, uit deeze dikke en akelige duisternis , het ligt zijner heerlijkheid allerluisterrijkst heeft doen voortfpruiten. Laat ons dit met allen eerbied een weinig van nabij befpiegelen. Ik zeg, met allen eerbied; en zulks, omdat wij in zulk een' oneindigen afftand van God ftaan , en de geestelijkfte en verhevenfte bevattingen der allerheiligfte menfehen op aarde, ja der heiligen en Engelen in den hemel, nog zeer verre, oneindig verre te kort fchieten, bij 't gee- (a) Jez. VIII: 13. XXIX: 23. Matth. VI: 9.1 Pet. III: 15. 00 Jez. V: 16. Eaech. XX: 41. T4  296 Brieven en 't geene God in zigzelven is , als die oneindig heerlijk is boven allen lof en prijs van alle fchepzelen! En indien ons gemoed , in de onderzoekingen van God en zijne wegen, niet vervuld en bezield is met deezen indruk , zouden wij ligtelijk ter regter- of ter linkerzijde a'fdwaalen. — God, gelijk wij gezien hebben, had de Engelen zedelijk goed geichaapen , met zijn B;;cld veriierd , in zekere rangen en orde, als opwagters van zijne oneindige Majesteit, rondom zijnen heerlijken Troon geplaatst, en in zulk eenen ftand gefteld , weiken dc Bijbel uitdrukt km beginzel te zijn geweest. C. Censor. Wat denkt gij van dat beginzel? waar in zou dat wel zijn gelegen geweest? Philalethes. Wat dit beginzel geweest zij , kunnen wij met zekerheid niet bepaalen ; waarfchijnlijk is het zoo iets geweest , dat tot den ftand van hunne beproeving behoorde. In deeze gcfteldhcid der dingen , fchijnt het mij toe — veroorloof mij deeze gisfmg ; want booger geef ik die niet op — dat inzonderheid één , die aan het hoofd van veelen, of moogelijk we] van allen geplaatst was, tot hoogmoed vervallen is, niet te vreden zijnde, tq volharden in dit be-' gin-  GESPR EK KEN. 297 ginzel, waar in hij van God geplaatst en gefield was; en dat hij , zijnen toeleg en voorneemen aan allen openbaarende, om met hem aantefpannen , en te deelen in zijne onderneeming, veelen, uit liefde tot God, en ter betooning van hunne gehoorzaamheid en onderwerping aan Hem , zulks hebben verfoeid en afgeweezen, en hun beginzel opregtelijk hebben blijven aankleeven — terwijl anderen , tot een, onnoembaar aantal, uit het zelfde beginzel van hoogmoed , dat bij hun begon opterijzen en plaats te grijpen ,- daar aan gehoor gaven, en mede deel namen en zaamenfpanden in den beraamden opfland, en dus afvielen van God, verloochenende zijne opperheerfchappij , en zig onttrekkende aan die gehoorzaamheid , of volharding van het blijven in hun beginzel, 't tot den flaat hunner beproeving fchijnt behoord te hebben. Zie daar dan den vai der Engelen; en zie daar dan ook de allereerste inkomst van het zedelijk kwaad in de weereld. Hier op is gevolgd, hunne rigterlijke veroordeeling en vervloeking van God; zijnde zij onherftelbaar verweezen tot het verlies en eeuwig derven van zijne hoogst zalige gunst, en tot het ondergaan van den flaat van rampzaligheid, welke op hen wagt, bij de voleinding aller dingen — welke flaat in de H. Schrift wel zinnebeeldig wordt voorgedraagen , maar nogtans voor hun geestelijk onfloffelijk wezen , allereigenlijkst een plaats en flaat zal zijn van onuitdrukkelijke ellende en rampzaligheid. Intusfchen , gelijk ik T 5 . te  208 Brieven en te vooren (c) reeds heb opgemerkt, heeft God hen , tot hunne aanvangehjke ftraf, wel geketend met eeuwige banden der duisternisfe, doch , om wijze en heilige redenen , niet alleen hun uitftel verleend van hunne zwaarfte ftraf, maar ook toegelaaten, dat zij, geduurende dien tijd van^ zijne langmoedigheid, zig onderling onder één Hoofd vereenigden, en eene zekere regeering, genaamd het Koningrijk of de Magt der duisternisfe, hebben opgerigt; zekerlijk met het vervloekte oogmerk , om den hoogst zaligen God, en zijne heerlijkheid, boosaartig te beftrijden — gelijk zij dan ook , uit dat zelfde beginzel, gezwooren doodvijanden zijn van den Goddelijken Middelaar, en van allen, die tot zijn Middelaars Koningrijk behooren. Men kan des begeerig, over deeze duistere ftof nader raadpleegen , het Werk van wijlen de zeer geleerde Heeren de Leeuw, en Nahuys, over den Brief van Judas, en het tweede Hoofddeel van Petrus Tweeden Brief, Blz. 165-184. en Blz. 43-51. Men zal daar zien, dat die zeer geagte Schrijvers, over het beginzel 't mik de Engelen niet bewaard hebben , hunne gedagten anders leiden, dan ik m mijn voorftel gedaan heb. Het koomt mij egter als nog aanneemelijkst voor , dat de woorden : hun beginzel, te kennen geeven , den ftaat en de wijze der beproeving, waar in de Engelen van God zijn geCO Zie Blz, 122, 123.  Gesprekken. 299 gefield geweest. — Dat zij hunne eigen woonflede zouden verlaaten hebben, om den Mensch, op aarde, door hunne verleiding aan zig te onderwerpen , en dat dit mede tot hunnen val behoorde, gelijk geleerd wordt, Blz. 183. koomt mij vrij bedenkelijk voor. ' Liever zou ik denken , dat de zonde der Engelen, in hunnen afval van God, haare voltooijing reeds had, eer zij, uit hun boos verdorven beginzel, hetgruwelfluk ondernamen , om den regtfchaapen Mensch te verleiden tot opfland tegen God. — En wat men ook denke over het verlaaten van hunne eigen woonftede; dit nogtans dunkt mij vrij zeker te zijn , dat tot hunne flraffe behoort, dat zij van God voor eeuwig uit den hemel verbannen zijn , nadat zij hunne misdaad voltooid hadden 5 en dat het dus niet waarfchijnlijk is (Blz. 182.) dat zij, vóór hunnen val, den hemel verlaaten hebben , en op aarde gekoomen zijn, om den Mensch aan zig te onderwerpen. — ' Vreeslijk is het vonnis , dat God , naar het be1 rigt van Petrus en Judas, over de gevallen Engelen geveld heeft. Dan , naardien God de volle uitvoering daar van heeft uitgefleld, tot na den jongflen dag , koomt het mij zeer waarfchijnlijk voor, dat de Duivelen, die den geestelijken dood in allen nadruk geflorven zijn, tot een' onnadenkelijken trap aan geestelijke blindheid , verharding, en zedelijk bederf zijn overgegeeven , en dat zij daar in , door hunne vijandfchap en tegenftand tegen God, en zijn gees*  300 Brieven en geestelijk Koningrijk in deeze weereld , nog dagelijks toenecmen, en van trap tot trap boozer en boozer worden; en dat zij moogelijk uit dit beginzel van hunne geestelijke verblinding, niet regt weeten nog bezeilen, dat die ftand, in welken God in zijne langmoedigheid hen draagt, eene voorbereiding is voor hun toekomstig rampzalig lot, maar welligt, door een verblindend en verhardend ongeloof, zig vleijcn , en zig inbeelden, dat die magt cn heerfchappij die zij geüsurpeerd hebben , en welke zij onder Gods toelaating nog uitoeffenen in deeze weereld , hun wel ten deel zal blijven , en zij het tegen God en Christus wel zullen uithouden, 't Is waar, misfchien weeten zij , tot hunne woedende fpijt, dat zij aan Gods almagt geketend zijn , cn dat onze dierbaare Verlósfer aan het Kruis hen overwonnen , gevangen genoomen, en volkomen over hen gezeegepraald heeft, en dat zij buiten zijne toelaating dus niets vermoogen. 't Is waar, dat zij in eene volftrekte wanhoop zijn , aangaande Gods vcrlooren gunst ; maar tevens is het ook waar , dat zij , God niet kennende, ook zijne gunst niet agten nog waardeeren , en waarfchijnlijk , door verharding en blindheid, hunne ilaaffche en overwonnen gefteldheid niet opmerken nog bezeffcn. Te minder , naardien zij , als geestelijke wezens , hun natuurlijk verftand en kragten behouden hebben, en daar in hunne zedelijke boosheid met vermaak en welgevallen uitoeffenen. — Hoe groot intusfchen hun  Gesprekken. 301 hun geestelijk vermogen is, in de kennis der dingen , in argelistigheid en bedrog , in fchranderheid en vernuft, te boven gaande het bereik van alle menfehen ; dit nogtans geloof ik , dat ze door hun zedelijk bederf, in opzigt tot de kennis van God en geestelijke dingen, ten eenemaal blind en verduisterd zijn , en dat hier aan moeten worden toegefchreeven, de dwaaze maatregelen , welken de duivel ten opzigte van Christus gehouden heeft, en nog dikwerf houdt met dc geenen die door Christus verlost zijn. Dan laat ons voortgaan , en zien — a. Hoe God zigzelven verheerlijkte; — en, b. hoe Hij door de goede Engelen verheerlijkt werd. — a. God verheerlijkte de liefde tot zigzelven , in eene luisterrijke openbaaring en vertooning van zijne oneindige heiligheid, en vlekkelooze zuiverheid, i. door kennelijk en ondervindelijk openbaar te maaken, dat Hij alleen het hoogfte goed is, voor zijne redelijke fchepzelen. Dit had Hij, ja, betoond, in de fchepping der Engelen, en in de vrugten en bewijzen zijner goedheid aan hun. Maar het hoogfte kwaad, de zonde, kwam in de weereld ; het welk in zig bevat , eene ontkenning of loochening, dat God het hoogfte goed is. En zie daar door nu beweezen, en voor ecuwig beflischt, dat niemand goed is , dan één , naamelijk God. 2. Hier door openbaarde en verheerlijkte God allerbijzonderst, de zedelijke fchoonheid, regtheid , en zuiverheid van zijn allervolmaaktst Wezen, in de betooning van zij-  302 Brieven en zijnen oneindigen afkeer van het zedelijk kwaad. Ware het nimmer in de weereld gekoomen, dan zou God zijne natuurlijke heiligheid, in zijnen oneindigen haat van het booze, niet hebben kunnen ten toon fpreiden. De trap van deugd, in een zedelijk wezen, openbaart zig vooral ook, in den tegenftand en de beftrijding der ondeugd. 3. Hier door openbaarde God zijne geregtigheid , voor zoo verre de liefde tot zigzelven Hem verpligtte, de Majesteit zijner heiligheid te handhaaven , in het wreeken van de beleediging , welke Hem in dezelve was toegebragt. En deeze werd gezien , a. in het vonnis van verwijzing en veroordeeling, zoo even vermeld ; b. in de verbanning uit den hemel, de plaats van hun voorig gelukzalig verblijf; c. in het verliezen van Gods heerlijk deugdenbeeld. Zij ftierven in allen nadruk den geestelijken dood. Gods Geest week geheel van hen , en daar door verboren zij alle beginzelen van zedelijke regtheid niet alleen , maar werden ook aan het zedelijk kwaad onderworpen en dienstbaar , en vervielen dus in eenen ftaat van toeneemende boosheid , overeenkomstig den eigen aart der zonde, wanneer God zijn bedwang van dezelve inhoudt of onttrekt, d. Eindelijk, zij werden, als gedoemde booswigten, geketend aan de Godlijke almagt; en hier door werd aan hunne boosheid die breidel en paal gefteld, dat ze buiten zijne heilige toelaating niets vermoogen. — b. Laat ons nu zien, hoe God  Gesprekken. 303 God door de goede Engelen verheerlijkt werd. Is de verheerlijking van God gelegen, in de toeneemende kennis en erkentenis van Gods geopenbaarde heerlijkheid in zijne redelijke fchepzelen ; en beftaat hunne hoogfte gelukzaligheid, in daar in Gods welgevallen en goedkeuring te genieten — dan volgt natuurlijk, a. dat zij, op de inkomst der zonde in de weereld, als zijnde het hoogfte kwaad, nu , bij tegenftelling , in allen nadruk , en in eenen trap , te boven gaande hunne voorige kennis en ervaaring , God erkenden en aanbaden als het hoogfte goed. Wie kan bezeffcn , met welk een' afkeer, verfmaading, en verfoeijing, de goede Engelen , uit hun volmaakt heilig beginzel, de verlaating en afval van God der andere Engelen zullen aangezien en befchouwd hebben, en hoe zij , daar en tegen , ziende het hoogfte kwaad daar uit voortgevloeid, waar van zij te vooren geen kennis of ondervinding hadden, nu te meerder en te vuuriger God als het hoogfte goed zullen hebben geroemd en aangekleefd , en dus ook , als het laatfte einde , zig op nieuw aan zijne eer en dienst met eene blaakende liefde zullen hebben toegewijd? —• b. Zagen zij , in den afval dier geesten, de inkomst, natuur, en voortgangen van het hoogfte kwaad , en het onherftelbaar verderf dat zij zig daar door berokkend hadden ; hoe zullen zij God aangebeeden , gedankt, en verheerlijkt hebben, dat zijne vrije liefde en goedheid  3°4 Brieven en heid hen daar voor bewaard, hen flaande gehouden , en dus ook voor die alleruiterfte rampzaligheid beveiligd had ! — c. Zagen zij in den vloek, welke onmiddelijk op de zonde volgde, de uitwerkzelen van Gods oneindigen haat en afkeer van alle zedelijk kwaad, en die geregtigheid , waar mede zijne heiligheid natuurlijk gewapend is , tot ftraf der boozen , en tot verdcediging zijner hoogfte Majesteit ; hoe zullen zij , ter liefde van God , deeze betooning zijner fchitterende heiligheid geroemd , zijne geregtigheid goedgekeurd , en zijne gedugte oordeelen aangebeeden hebben ! En in dit alles Gods welgevallen, goedkeuring, en liefde genietende , genooten zij in trap ook eene verhooging hunner gelukzaligheid. — Dan de zonde , in den hemel ontftooken , en van daar door de Godlijke heiligheid voor eeuwig verbannen zijnde , zoo dat ze nooit nog immer daar weder inkoomen kan, nam haaren zetel vervolgens op onze benedenweereld. De afgevallen Engelen, nu Duivelen geworden zijnde , en zig , onder de Godlijke toelaating, tot eene maatfehappij vereenigd hebbende, en waaifchijnlijk , door de verblinding van, hun verftand, de Godlijke langmoedigheid miskennende en misbruikende, vormden nu het plan , om overeenkomstig hun zedelijk bederf, en de geheele ontaarting van hun beftaan, boosaartig de allcrhoogfte Godheid te beftiïjden , en tegenftand te bieden aan alles, waar in zijne heerlijkheid zou betrokken zijn, om,  Gesprekken. 305 om , zoo zij konden , die te benevelen of te verdonkeren. Van hier , dat zij den naam van Satan bekoomen hebben , welke in 't gemeen te kennen geeft, een' tegenfiander. — Zij vonden op aarde een gelukkig fchepzel , pronkende met Gods beeld , verrijkt met zijne goedheid, eenen gelukzaligen ommegang hebbende met de hoogfte Majesteit, en bezield met eene blaakende liefde ter bewondering en aanbidding der aan hun geopenbaarde heerlijkheid. Zij benijdden dit fchepzel dien gelukftaat, en misgunden Gode de heerlijkheid , welke Hem van die beweldaadigde menfehen werd toegebragt. En daar zij nu, door hunnen afval, eene ondervindelijke kennis gekreegen hadden van het kwaad, terwijl dit heerlijk menfehenpaar niets anders kende dan het goed ; begonden zij hunnen aanval, tot verleiding onzer eerfte voorouderen , van dien kant, alwaar zij oordeelden het gereedfte gehoor te zullen vinden — den ingefchaapen trek, naamelijk , tot verbetering van hunnen ftand, en verhooging van hun geluk, door middel van dc vermeerdering hunner kennis. Gij zult, zeggen zij , als God zijn , kennende het goed- en het kwaad. Dat is , uwe kennis zal , gelijk de onze , vermeerderd worden. Want God weet het — en derhalven , het is volkomen zeker ; — of, God weet het — Hij misgunt u dat geluk; Hij weet , dat als gij van deeze vrugt eet, uwe oogen geopend zullen worden , gij zult Gode gelijk worden, en leeren kennen , gelijk V Hij,  $06 Brixvek in Hij, niet alleen het goed, maar ook het kwaad. Wat deed nu de Mensch ? Voorbaarig , onbedagtzaam , roekeloos , God voorbijziende , en in de beproeving Hem niet aankleevende , nog Hem om ligt,. raad , onderwijs , en hulp vraagende — welke God buiten twijffel, op hunne toevlugt tot Hem, hun zoude verleend hebben — begonden zij op hun eigen verftand te fteunen, zij overleiden , zonder afhanging van God , hun geluk te bevoorderen , buiten den weg , welken Hij hun had voorgefchreeven. Zij gaven gehoor aan de verzoeking , en lieten zig in , in gefprek met den verzoeker. Daar nu het oog van hun verftand reeds begon te fcheemeren ; is het dan wel wonder , dat zij het oog des lighaams niet meer regt beftuur. den ? Zij begonden op de verbooden vrugt te zien , derzei ver fchoonheid te begluuren , en het waarfchijnlijk gevolg te berekenen , van het voorftel dat hun gedaan was. Hier op ontvlamde hunne begeerlijkheid ; zij ftaken de hand uit — namen , en aten van de verbooden vrugt ! overtraden dus Gods verbod — verbraken zijn verbond — weêrftonden Gods Opperheerfchappij — wierpen zijn juk moedwillig van zig af, onttrokken zig aan zijne ge. hoorzaamheid , en verfmaadden dus den Rotsfteen van hun heil ! En zie daar — o! onberekenbaar ongeluk ! — zie daar de zonde -, het zedelijk kwaad , ja waarlijk het hoogfte kwaad, op onzen aardbol inbreeken , en ftraks, als een uit.  Gesprekken. 307 uitwerkfel der Godlijke geregtigheid , den aardbodem met eenen vloed — met eenen flroom van vloeken , gerigten , en oordeelen, als overdekt worden ! — Alleraandoenelijkst tafereel l Wie kan er op flaaren , zonder in deeze klaagtaal uittebarsten : O ! mijn ingewand! mijn ingewand ! ik hebbe baarensween ! 0 ! wanden mijnes harten ! mijn hart maakt getier in mij , ik kan niet zwijgen ! — De kroone onzes hoofds is afgevallen ! 0 ! wee nu onzer , dat wij zoo gezondigd hebben ! Daarom is ons harte mat; om deeze dingen zijn onze oogen duister geworden! — Daarom zegge ik: wend het gezigte van mij af, laat mij bitterlijk weenen , en dring niet aan om mij te troosten , over de yerjlooringe der dogter mijnes volks ! Want het is een dag van beroering, en ■van vertreeding, en van verwarring van den Heere, den HEERE der Heirfchaaren l — De goede Engelen, dit ziende ofverneemende; hoe —1 moogen wij denken — zijn zij bij dat gedugte geval gefield geweest ? Daar zagen zij zulke zedelijk volmaakte fchepzelen , zoo zeer van God beweldaadigd , en flaande in zijne blaakendc gunst — fchepzelen , met wien zij zulk eene naauwe vereeniging hadden , en wien zij met blijdfehap en welgevallen , op Gods wenk, ten dienste flonden ; daar zagen zij, zeg ik, hen van God afvallen, vallen onder den vloek, en vervallen uit* het bezit en genot van hunne overfchoone erffenisfe ! Straks hoorden zij , ten teeken van Gods verbolgenheid en toorn, die V 2 te-  30S Brieven en tegen de zonde des Menfehen ontftookeh Was, het gekraak van Gods donder, het gebulder zijner woedende orkaanen ! Zij zagen de blikfemfchigten des Almagtigen uitgaan , tot vernieling van dien overheerlijken lusthof, uit welken deeze arme Menfehen zoo even met verfmaading uitgejaagd en verdreeven waren ! Daar za. gen zij de ganfche Aarde met den vloek geilaagen ! Daar hoorden zij , voor de eerftemaal, het wee! het gejammer en geklag, welk de zonde op de Aarde gebaard had! Daar zagen zij de onzalige vreugd der Duivelen , die zig ver. heugden over hunne prooij , en zig opmaak, ten , als gewelddaadige dwingelanden , om den roof, dien zij waanden Gode ontweldigd te hebben, te gaan bezitten en beheerfchen. En daar de goede Engelen vooraf de Godlijke oogmerken met het Menschdom niet wisten, en de menfehen , wegens hun zedelijk bederf, nu ook hunne vijanden geworden waren, hebben zij waarfchijnlijk , ziende hoe God met de Duivelen gehandeld hadde , gedagt , dat God zijne ganfche grimmigheid ook over hen , tot hunne ganfche verdelging , zou uitftorten. Immers , als troon wagters van Gods heilige en oneindig beleedigde Majesteit, omtrent wiens gefchonden eer zij niet onverfchillig konden zijn , hebben zij zekerlijk God in zijne geregtigheid en gerigten aangebeeden en verheer. lijkt. Dan , daar Gods langmoedigheid zig open: baarde, en zij den verlchrikten en vlugtenden mensch  Gesprekken. 309 mensch door God zagen opzoeken en voo-koomen ; hebben zij ongetwijffeld , met eene nedrige en eerbiedige aandagt, de gangen en wegen van God in het oog gehouden en nagefpoord. Dan of zij eenig begrip van genade en barmhartigheid konden vormen , waar van zij nog geene uitwerkzelen gezien hadden , vóór dat God daar van de eerfte openbaaring deed in de Moederbelofte ; is zeer bedenkelijk. Altans , hoe God , behoudens zijne geregtigheid, aan deeze ellendige en ftrafwaardige menfehen genade zou konnen bewijzen , zou , buiten dit, voor hun eene verborgenheid gebleeven zijn. —■ Gelijk God de liefde tot zigzelven , bij de inkomste van het zedelijk kwaad, verheerlijkte voor het oog der goede Engelen , in de openbaaring zijner Heiligheid en Geregtigheid aan hun , en zij wederkeerig God verheerlijkten , in die Volmaaktheden te erkennen, te eerbiedigen, en te aanbidden ; zoo moeten wij nu ook nafpooren , hoe God op aarde aan den afgevallen Mensch zijne Heiligheid en Geregtigheid geopenbaard en verheerlijkt heeft, en hoe Hij ook, wederkeerig , in de erkentenis daar van , onder de Menfehen is verheerlijkt geworden. — Dan $ naardien de ontwikkeling van dit (tuk gemakkelijk vleijen , en ook van zei ven zig voordoen zal, bij de overweeging van Gods liefde tot zigzelven , in de openbaaring en verheerlijking van zijne genade en barmhartigheid aan ellendige en ftraffchuldige zondaaren ; wilde ik hier toe V 3 ver-  $io Brieven en vervolgens overgaan. Doch daar dit eene zeer ingefpannen en vrij uitvoerige navorfching zal vereisfchen, en het nu reeds wat laat geworden is, zou ik de Heeren vriendelijk verzoeken, om zulks te moogen verfchuiven tot eene volgende bijeenkomst. Adiaphorus. Wat mij betreft, zeer gaarn , Mijn Heer. Het geen ik tans gehoord heb , wilde ik liefst ook nog eerst eens nadenken. — Dan eer wij fcheiden, gun mij, ééne bedenking omtrent het gehouden gefprek van den Heer Philalethes te moogen voordraagen, over zijn denkbeeld van God, als Liefde. Indien ik het wel gevat heb, dan loopt zulks in , niet alleen tegen mijne gewoone wijze van denken , maar ook tegen de gemeene bevatting en voordragt van meest alle Wijsgeeren , en koomt duidelijk neer op eigenliefde; welke wij immers alle als eene ondeugd veroordeelen , als wij , naamelijk alleen , of boven al , uit dat vuig beginzel om! trcnt onzen naasten werkzaam zijn — en hoe kan zulks dan vallen in den volmaakt heiligen God ? Sincerus. Mijn Heer Philalethes , daar gij reeds - een goede taak hebt afgedaan , zal ik, met uw verlof, eens voor dit oogenblik als uw Advo- kaat  Gesprekken. 311 kaat ageeren. Ik neem alles , wat gij gezegd hebt, over. Het is de taal van mijn hart ge. weest. De bevinding heeft het mij geleerd. Men mag daar op fmaalen en fmaaden , zoo veel men wil ; maar de waare ondervinding in den Godsdienst — waar op ook Christus het oog heeft, Joan. VII: 17. — geeft een' gereeden en hartelijken bijval , zoo draa flegts de waarheid zig naakt vertoont. — Ik verwonder mij niet, mijn lieve Adiaphorus, over uwe bedenking. Gij hebt eenigen fmaak voor het wijsgeerige , en zoo ik hoor, leest gij gaarn Metaphyfifche Opftellen , of Verhandelingen over de Bovennatuurkunde. Dit is goed , en zeer prijslijk op zigzelven. Maar elke Weetenfchap heeft haare eigen beginzelen , daar ze uit gekend en afgeleid moet worden. De regte kennis van God, mijn Vriend, welke ons alleen gelukkig maaken kan (d) , haal ik eenigliik uit den Bijbel. Die Godlijke Openbaaring heeft God , door zijne oneindige goedheid , voor alle ftanden van het Menschdom door alle tijden, zoo ingerigt, dat, mag ik maar het onderwijs van Gods Geest genieten, en fteeds een nedng leerzaam hart hebben , dan heb ik geen Philofophisch verftand noodig , om den Bijbel te verftaan , voor zoo verre mijn geloof en gehoorzaamheid daar in betrokken is. En ontmoet ik Christen Wijsgeeren , die eerbied voor t den Cd) Joan. XVII: 3. — V4  giz Brievïn en den Bijbel hebben , en hunne verhevener kundigheden dienstbaar maaken , om de Waarheden der Openbaaring toeteligten en te ftaaven , dan wil ik niemand zwigten in eerbiedige hoogagting jegens hun , en mij leerzaam aan hunne voeten zetten. Dan , het geen vrij opmerkelijk is , jk heb meer dan eens met zeer eenvouwige menfehen in gezelfchap geweest van een godvrugtig Christen Wijsgeer , die ons uit de gezonde Reden eenig onderwijs over het beftaan van God zogt medetedeelen. En hoewel veel daar van ons begrip te boven ging — als wij hem nogtans uit onze bevinding eenvouwig mededeelden wat wij uit den Bijbel van God hadden leeren kennen , met de gevolgen die zulks op ons hart en gedrag gehad hadde , in heilige vrees , ootmoedigheid , aanbidding , en dergeiijken ; dan zeide hij wel eens: „ O mijne kinderen , wat zijt gij gelukkig ! dat 's de „ regte kennis ; houdt u daar bij (c). De Philofophie kan ons dit door zigzelve niet geeven. Gij verdwijnt, en zinkt als 't ware „ weg in uwe nietigheid , bij de overweeging „ van het oneindige dat in God is. Als ik, „ door beoeffening der Bovennatuurkunde , tot „ het oneindige en onbegrijpelijke des Godlij- ken Wezens ben opgeklommen, dan ftaa ik „ met u nog maar op éénen bodem. Want „ wij (e) Job XXVIII: 28. Spreuk. I: 7, IX: 10.  GESPREKKE». 3T3 „ wij zijn beide tot bet oneindige en onbegrij„ pelijke genaderd. De trap van verftandelijke „ overreeding aangaande Gods onbegrijpelijk„ heid , mag iets verfchillen ; maar deeze vrugt „ van ootmoedigheid, en dat kinderlijk aan„ bidden van den hoogen God , 't welk het „ bewijs en uitwerkzel eener waare en leevcn,', dige kennis van God is , is bij mij geen uit„ werkzel mijner wijsgeerige beoeffening. Ik „ moet dat, zoo wel als gij, als eene genade„ gaave ontvangen, van dien goeden Geest, die „ het u uit en door den Bijbel geleerd heeft". — Zulke Philofophen fchat ik onbedenkelijk hoog. En naar maate hunne meerdere kennis waarlijk geheiligd is , en in Gods vreeze beoeffend wordt, lijdt het geen de minste bedenking , of zij hebben in het Christendom boven de gemeene Christenen iets voor uit , dat onwaardeerbaar jS- — ]k veroordeel des, mijn waarde Vriend, uwe beoeffening der Wijsgeerte in 't allerminste niet; maar ik vrees , dat gij bij zommigen' ter fchool gaat, die den véreischten eerbied voor den Bijbel niet bezitten , of immers hun begrip niet eenvouwig aan de uitfpraaken der Openbaaring onderwerpen. Dat men van het fchepzel tot den Schepper , van de gewrogten tot de Oorzaak opklimt (f) , wie zal dat wraaken ? Maar dat men uit de hoedaanigheden of eigenfehappen der redelijke fchepzelen wil op. klim- (f) Rom. I: ao. V 5  $14- Brieven en klimmen tot de bepaaling der Godlijke Volmaaktheden , is, vrees ik , de bron van zeer veele misvattingen. Immers, dat wanbegrip over de Godlijke Liefde, welk tans alomme heerscht, is , mijnes inziens , daar aan eenig. lijk toetefchrijven. Men brengt God en het fchepzel bij een , en trekt dan eene lijn van vergelijking. Hoe dwaas en redenloos ! Omdat wij onder Gods Wet Haan , en de liefde des naasten ons verpligt, het gemeene belang boven dat van ons eigen te zoeken , kan men daar' uit tot de liefde van God befluiten ? Heeft God iemand boven zig , of zelfs nevens zig, Hem gelijk ? Kan Hij dan , als zijn uiterfte en hoogfte einde, in zijne wegen of werken iets anders bedoelen , dan zigzelven ? gelijk onze Vriend Philalethes te vooren zeer wel heeft aangeweezen. Is het niet alom de taal des Bijbels : Uit Hem , door Hem , en tot Hem zijn alle dingen ; Hem zij de heerlijkheid! Indien God de voorwerpen zijner eeuwige liefde niet om zigzelven liefhad, dat is, om zig in de betooning en openbaaring van de liefde , zoo als die in God oneindig en onuitputtelijk is, te verheerlijken ; dan konden zij niet zalig of behouden worden. Let eens ; indien God niet, in alle zijne wegen en werken naar buiten , als een laatfte of uiterfte einde van alles, zigzelven beoogde, dan zou Hij iets anders , iets minder , iets dat eindig was, bcoogen moeten' en dat zou Hij boven zijne eigen oneindige Vol. maakt-  Gesprekken. 315 maaktheden moeten waardeeren en Befhebben. Gij begrijpt ligtelijk, dat zulks, van wegen Gods waarheid, en de kennis van zijn eigen oneindig voortreffelijk Wezen , volftrekt onmoogelijk is. Maar het geen ik voornaamelijk bedoelde , is dit: Wij hebben alle , mijn waardfte Vriend, gij zoo wel als ik, zullen wij waarlijk behouden worden , iets noodig, dat volftrekt oneindig is ; en kennen wij dat niet — hoe ongelukkig zijn wij dan ! Wij liggen , door onzen afval en zedelijk bederf , onder de fchuld tevens en onder de magt der zonde , en kunnen niet verlost worden , dan door eene oneindige genade en barmhartigheid , welke ons de fchuld onzer zonden vergeeven — en door een oneindig vermogen , welk ons van de magt der zonde verlosfen moet. Waren die nu niet in God , en bedoelde Hij niet zigzelven , of de verheerlijking zijner oneindige Volmaaktheden, maar iets dat minder, of eindig was ; hoe rampzalig zou onze verwagting weezen! Want dat eindige zou ons in eeuwigheid niet kunnen behouden. Wij hebben een' ingefchaapen trek tot het oneindige; wij moeten een oneindig goed hebben , zullen we waarlijk , nu en eeuwig , gelukkig konnen zijn. Dat oneindig goed is gelegen in Gods oneindige onuitputtelijke Algenoegzaamheid. Indien God nu , in de mededeeling van zigzelven , om ons zalig deel, om onze God te zijn , iets buiten zig , dat niet oneindig is, zig als een laatfte einde konde voor»  316 Brieven en voorftellen ; dan zouden we, in het bezit en de genieting van God , a!s ons deel , niet zijne oneindige Algenoegzaamheid , maar iets dat eindig is , verkrijgen , en dus iets dat de eeuwigheid niet verduuren , en ons ook waarlijk niet zaligen zou. Neen , mijn lieve Vriend , die groote waarheid , dat God , als de Liefde, niet iets buiten zig, maar zigzelven, als het laatfte einde, boven alles liefheeft , is mijn eenige grond van hoope, en de bron van eeuwige vertroosting geworden , zedert ik uit den Bij. bel geleerd heb , dat God alles doet om zijnes zelfs wil. Te vooren , op de grootheid mijner zonde en ellende ziende, was ik meestal dobberende tusfehen vreeze en hoop ; ik dorst, als 't ware, mijnen voet niet vast zetten. Maar zedert dat God in zijn Woord ook mij heeft toegeroepen : Ik doe het niet om uwen wille, o mensch! dit ' zij u bekend, maar om mijnes grooten Naams wille; nu zie ik , dat hoe groot ook mijne zonden en ellenden zijn, nog grooter , oneindig grooter zijn de rijkdommen van Gods genade en barmhartigheid. En wil Hij die rijkdommen om zijnes zelfs wille , zonder eenige waardigheid niet alleen , maar zelfs tegen al mijne waardigheid , ten toon fpreiden, en zig alzoo aan mij verheerlijken ; dan fchiet er niet anders over, in mijne toevlugt tot God in Christus , dan dat biddend en aanbiddend uitroepen : O mijn God ! zie hier ben ik ; doe aan mij, gelijk Gij gefprooken hebt , o m u wes  Gesprekken. 317 uwes grooten Naams wille ! Och! dat met Hagar, in ons omzwerven door de woestijn deezer weereld , uwe en mijne oogen fteeds mogten geopend zijn , om deeze Fontein , die ons in de beloften van het Euangelie zoo nabij gebragt is , te zien , en daar van door het geloof gebruik te maaken ! wij zouden met haar ook moeten uitroepen : O.' Gij God des aanziens ! heb ik cok hier gezien , naar dien die mij aanziet? Ook is mij zeer nuttig geweest,, die leezenswaardige Voorrede van den geleerden én godvrugtigen Appelius, voor het II. Deel zijner Aanmerkingen ov.r 't Evangelie; bijzonder van Blz. xxx. tot xlv. Het is nu te laat geworden, om dat voortreffelijk fluk u voorteleezen ; maar ik bid u , lees en herlees het eens , eer wij weder te zaamen koomen. Gij zult.u die moeite niet beklaagen. — Adiaphorus. Mijn Heer , ik bedank u van harten, voor uw minzaam onderrigt. Het geeft mij wel eenige opheldering ; maar het heeft als nog alle mijne bedenkingen niet weggenoomen. Dan daar Mijn Heer nu op het fcheiden flaat, en onze vriendelijke Gastheer door zijne huisgenootcn gewenkt wordt, durf ik de Heeren niet langer ophouden. Ik hoop dus op eene fpoedige hervatting van een gefprek, dat mij niet onnut geweest is. Herhaal tog, Mijn Heer Sin-  jt8 Brieven en Gesprekken. Sincerus, uw ons aangenaam bezoek zoo draa moogelijk. — Mag ik deeze vrijheid , Mijn Heer Philalethes, in uw huis mij niet aanmaatigen ? Philalethes. Och ja, Mijn Heer! zeer gaarne; en dat vooral, omtrent mijnen ouden en besten Vriend. — Nu dan , Vriend Sincerus , ik zal, niet min dan mijne waardige gasten, uwe fpoedige terugkomst met blijdfehap te gemoet zien.