403 B 30  BibSp.e,^"iversiteit van Amsterdam m '■■"nu i in nu H 01 32541566  EERSTE BRIEF van G. BONNET AAN EEN' VRIEND. over het geschil . AANGAANDE De REDE, en haar GEZAG in den godsdienst. Te UTRECHT, By A, van PADDFNBURG, Boekverkoper en Akademie-Drukker, M D C C L XX XVIII.   Waarde Vriend ! CjTy verwondert U dan, dat ik den derden brief van den Heer van Hemert nog niet beantwoord heb. Gaarn wil ik U de reden bier van mededeelen. Toen my, voorleden Jaar, dezelve ter hand kwam, ontbrak my eerft de tyd , om denzelven , met behoorlyke aandacht , te leezen. Naderhand heb ik 'er my toe verledigd, en vervolgens begonnen, te antwoorden. Voor veele maanden was reeds, een aanmerkelyk deel van myn antwoord, gereed voor de drukpers. Dan, het begon my tem lesten te verdrieten, de briefwisfeling met den Heer van H., op zulk een onaangenaame wyze , als welke zyn manier van fchryven en redeneeren volftrekt noodzaaklyk maakte, voort te zetten. Gy weet, myn Vriend , op welk eenen voet , en met welk een oogmerk, ik deeze briefwisfeling heb aangevangen. De Heer v. H. had, wegens gewigtige bedenkingen tegen de leer der Gereformeerde kerk,haare gemeenfchap verlaten. Over deezen flap was ik meer bedroefd, dan verwonderd, , Ligtelyk A kon  C 2 ) kon ik begrypen, dat gemoedelyke zwaarigheden eenen Leeraar in verzoeking kunnen brengen, om tot zulk een befluit te komen. Ook moest ik den Heer v. H. pryzen, dat Hy, de hoofdleer der Hervormden (waardoor zy zich , van andere gezindheden der Chriftenen, onderfcheiden) niet langer geloovende, ook geen Leeraar in hun Genootfchap wilde blyven. Zoo heeft hy zich betoond, een ëerlyk man te zyn, en geen deel te willen hebben, noch aan de veinzery van zulken, die, uit tydelyke inzichten, anders fpreken dan ze denken; noch aan de kwaade trouw van anderen, die, tegen pligt en verbintenis aan, voornaame leerftukken listiglyk ondermynen, of wel, met opzet verdonkeren. Schoon ik, derhalven, over de verandering van den Heer v. H. my zeer bedroefde, bleef echter myne genegenheid en achting jegens hem voortduuren. Hierdoor vond ik my gedrongen, Hem zulk eene briefwisfeling, over zyne bedenkingen, voorteflaan, als wy ook begonnen hebben. Myn oogmerk in deezen was, niet, om aantetoonen, dat het leerftelzel der hervormde Kerk aan geenerlei zwaarigheden onder- wor-  C 3 ) worpen is: "dit kon ook niet gevorderd wolfden. De fchranderfte vernuften , die de leer van den natuurlyken Godsdienft, van 'smenfchen Ziel, van de Zedekunde, op de beste en overtuigendfte wyze hebben voorgedragen, vonden zich nimmer in ilaat, daarin zoo gelukkig te flaagen, dat 'er geen plaats overbleef, voor fchynbaare tegenbedenkingen; en geen noodzaak, om de bepaaldheid van het menfchelyk verftand te erkennen, 't Geen zy dus, met edelmoedige nederigheid, als onbeflist moesten overlaaten, of flegts, met pryswaardige befchroomdheid, konden behandelen , even die zelfde zwaarigheden ontmoeten ook den Godgeleerden; welk een Jeerftelzel van geopenbaarde waarheden hy ook moge aangenomen hebben. Doch, behalven deezen, zyn 'er veele byzonderhedcn, tot de leer der zaligheid behoorende, en alleen, door de heilige fchriften, ter onzer kennisfe gebragt, welke ons nog veel meer verpligten, ons te vergenoegen, met het geen wy, op wisfe gronden, zeker weeten; fchoon de waare aart der zaaken buiten den kring van onze vatbaarheid gefield is. 't Is alleen trotfche onbedachtzaamheid , die even daar uit gelegenheid neemt, om , ten koste van ontwyfelbaare waarheden, dat gene, 't welk den fterveling A 2 daar-  C 4 ) daarin ondoorgrondelyk blyft,ftoutclyk te loochenen, en, dus eenen weg in te flaan, die, zoo men zich zeiven gelyk wil blyven,op eene algemeene twyfeling moet uitloopen. Elk , derhalven , die redelyk denkt, zal wel willen toeflaan, dat een verdediger van eenig leerflelzel, 't welk geflaafd is met zekere bewyzen, alles doet, wat men billyk vorderen kan , wanneer hy aantoont, dat de aangevoerde bedenkingen, 't zy tegen de leer zelve, 't zy tegen de bewyzen, met welke zy betoogd wordt, van geene kragt zyn : en, wat nog overblyvende zwarigheden betreft , dat 'er geen leerflelzel zy, waar in dezelve minder gevonden worden, dan in 't gene hy, na behoorlyk onderzoek, heeft aangenomen. Op zulk eene wyze met den Heer v. H. te handelen, heb ik my voorgefleld, toen ik ZynWEd. voorfloeg, om, in openbaare briefwisfeling, zyne bezwaaren tegen de leer der Hervormden te onderzoeken, en Hem, zoo ik vertrouwde, te overtuigen, dat Hy, zonder genoegzaame reden, ons Kerkgenootfchap verlaten had. 't Was, daarby, myn opregte toeleg, met de daad te toonen, dat men over verfchillen in den Godsdienft fchryven, dat men  C 5 T men gevoelens van anderen wederleggen kan, zonder de wetten van vriendfchap en befcheidenheid in het minfte te kwetzen. Hier toe kreeg ik gelegenheid door zynen eerften brief, aan my gefchreven. De Heer v. H. ondernam daar in, deeze twee Hellingen te verdedigen : de rede, het menfchelyk verftand, is niet bedorven; en, de rede, het menfchelyk verftand, heeft gezag in den Godsdienft. Ik ftelde my dan voor, 'c geen van hem, over beide die Hellingen, gezegd was, behoorlyk nategaan, en de leer van de hervormde Kerk, in zoo ver dezelve van hem was tegengefproken, te verdedigen. Om dit nu in goede orde te doen, deelde ik Hem vooraf eene aanmerking mede, die my toefcheen van gewigt te zyn. Ze raakte het verband tusfchen zyne twee Hellingen, de rede is niet bedorven; en, de rede heeft gezag in den Godsdienft. Dus redeneert de Heer van H., „ Is de rede, het menfchelyk verftand, „ niet bedorven, dan heeft het zelve gezag, ook in zaaken van Godsdienft." Of dit nu waarheid zy, de beflisfing daar van hangt eeniglyk af van de beteekenis, die men aan de woorden geeft. A 3 De  C * ) De rede, het menfchelyk verftand, wordt bedorven en onbedorven genoemd, ten aanzien of, van deszelfs natuurlyk, of, van deszelfs zedelyk vermogen. Het natuurlyk vermogen ontdekt zich in het gebruik der rede, waardoor een mensch, het waare van het valfche kan onderkennen, en, uit ééne waarheid, andere kan afleiden, Dit verftand hebben alle menfchen, die niet krankzinnig zyn : en het wordt te regt, in tegenoverftelling van dat dier ongelukkigen, een onbedorven en gezond verftand genoemd. Het zedelyk vermogen ontdekt zich in zulk een gebruik der rede, waardoor een mensch, niet alleen het waare van het valfche kan onderkennen, maar ook die waarheden, welke betrekking hebben op zyn geluk, zoo kennen kan, dat ze invloed hebben op zyn oordeel, keus en betrachting, en hy daar door zyn geluk bevordert. Dit geluk is, of alleen tydelyk, of eeuwig. Het tydelyke bepaalt zich tot het tegenwoordig leeven, en is van veelerlei aart, naar den verfchillenden ftand, en de onderfcheidene vatbaarheid, der menfchen. Met opzicht tot dit geluk, is het verftand van alle menfchen niet onbedorven. Veelen , fchoon ze' het gebruik  ( 7 ) bruik der rede hebben, toonen, met de daad, hun tydelyk belang, en 't geen tot deszelfs bevordering dient, niet regt te kennen. Deeze worden daarom, fchoon ze niet krankzinnig zyn, echter dwaazen genoemd. Dan, dit gebrek kan verbeterd worden , zonder tusfchenkomft van die zaligmaakende werking des H. Geeftes, waarvan wy belydenis doen. Ten aanzien van 'smenfchen eeuwig geluk, (die zaligheid , welke ons in het Euangelie wordt voorgefteld) is het, naar 't oordeel der hervormde Kerk , anders gelegen. Zy beweert, dat geen fterveling, van natuure, het zedelyk vermogen heeft, om, zonder de tusfchenkomst der werking van den H. Geeft, die zaligheid, en 't geen, ter haarer verkryging, geloofd en betracht moet worden, zoo te kennen , als noodig is, om het oordeel, de keus en de werkzaamheden van een' mensch derwyze te bepaalen en te bellieren, dat hy daar door zyn weezenlyk geluk bevordert. Zy beweert derhalven, dat alle menfchen, in dit opzicht, van natuure, een bedorven verftand hebben. Hier toe bepaalt zich ook voornaamlyk, het gefchil, dat tusfehen haar, en anderen, die de oorfpronglyke verdorvenheid loochenen, met opzicht tot het A 4 men-  ( 8 ) menfchelyk verftand , behandeld wordt. Nu heeft de Heer van Hemert, in zyn en eerften brief, de onbedorvenheid van het menfchelyk verftand, niet alleen ten aanzien van het natuurlyk , maar ook, van dit zedelyk vermogen , getragt te beweeren. Naderhand, zich in verlegenheid gebragt ziende, heeft hy wel dit laatfte ftoutelyk ontkend, doch, dit durf ik U verzekeren, tegen zyn beter weeten. Het vervolg zal dit uitwyzen. Uit het dus ver aangemerkte ziet ge , dat de Helling; de rede is niet bedorven, bcteekenen moet, of, ,, het menfchelyk verftand heeft „ een natuurlyk vermogen, om het waare en „ valfche te onderkennen," of, „het men„ fchelyk verftand heeft, daarenboven, een „ zedelyk vermogen, om, 't geen tot 'smen,, fchen waar en eeuwig geluk hehoort, zoo „ te kennen, als noodig is, ter volmaaking „ van zynen ftaat, in dit en het toekomend ,, leeven." Maar, wat zal nu beteekenen, de rede, het menfchelyk verftand , heeft gezag in den Godsdienft ? Wat denkbeeld moet men aan het woord gezag hegten? Beteckent het, een zeker regt, om alle zaaken , ook des geloofs, te  C 9 ) te beproeven ? Zulk een gezag erkennen wy, zoo zeer als iemand; en houden het voor eenen pligt, die niet genoeg kan aangedrongen worden, dat elk mensch daarvan, ook in zaaken des geloofs, een goed gebruik maake. Intusfchen, om zulk een gezag aan de rede te kunnen toekennen, is het genoeg, zoo 's menfchen verftand, ten aanzien van deszelfs natuurlyk vermogen, in dien zin,als gezegd is, onbedorven zy. Dit voorftel derhalven, is de rede niet bedorven, dan heeft zy ge„ zag in den Godsdienft", zal, met andere woorden, hier op uitkomen , „ is de mensch „ niet krankzinnig, dan is hy bevoegd (ja „ verpligt) om, ook in zaaken van Godsdienft, „ zyn verftands-vermogen te gebruiken, ten einde hy weete , wat waarheid zy." Of, beftaat het gezag, 't welk men aan het menfchelyk verftand toekent , daar in, dat het den menfch verpligt, voor waarheid te houden, 't geen aan het zelve , als waarheid voorkomt ? Ook dit fpreekt van zelf. Hoe grof eene dwaaling ook zy, zoo lang de zaak, waar omtrent men dwaalt, in geen ander licht befchouwd wordt, kan het oordeel over dezelve niet anders zyn, dan het is. Een afgodendienaar, die gelooft, dat de Zon eene Godheid zy, kan niet anders, dan dit voorA 5 Hel,  ftel, men moet aan de Zon Godsdienftige eer le. wyzen , voor waarachtig houden. Zyn misdaad is dan niet te zoeken in dit, den waaren God zoo ontëerend,befluit,maar,in zyne onverfchoonlyke achteloosheid en pligtverzuim, daar hy gemakkelyk weeten kon, dat de Zon geen Godheid zy. Of, moet het gezag des menfchelyken verftands gezogt worden in deszelfs uitfpraaken; als waar mede alles, wat men, te regt, voor waarheid zal houden , moet overëenkoomen ? Doch, deeze uitfpraaken der onderwerpelyke rede zyn , of overëenflemmend onder de menfchen, of verfchillend. Zyn ze verfchillend, dan kunnen ze, dit fpreekt van zelfs, geen regel, geen proefftcen , zyn , waar aan men alles moet toetzen. Trouwens, dus toetzende, zou men eindelyk tot dit befluit moeten komen , dat iets te gelyk waar en valsch kan zyn. Maar, zyn de uitfpraaken overëenftemmend, dan behelzen ze waarheden, die aan het verftand kenbaar zyn geworden, of, door de zinnen, zoo ver die gewaarwording algemeen is; of, door zekere getuigenisfen, zoo ver die algemeen gekend en erkend zyn; of, eindelyk, door redeneering, uit dit algcmeene beginzel, dat iets, niet te gelyk kan zyn, en niet zyn: uit welk beginzel een groo-  C ii ) groote menigte andere waarheden wordt afgeleid, die, de woorden flegts verftaan zyn-/ de, algemeene toeftemming vinden. Doch, gelyk ge my geredelyk zult toeftaan, deeze waarheden zyn niet het menfchelyk verftand zelf, maar maaken dat gene uit, 't welke men gewoon is, de voorwer§elyke rede te noemen. Deeze is dan, eigenlyk en naauwkeuriglyk gefproken, de proeffteen, waar van ons verftand zich moet bedienen, om het waare van het valfche te onderkennen. Volgens die rede, (die volzekere waarheden) moet de uitfpraak gedaan worden over alle voorwerpen onzer verftandelyke befchouwing : en het wel, of kwalyk, beöordeelen van die voorwerpen hangt eeniglyk af van de regte,of verkeerde, toepasfing dier waarheden, welke wy de voorwerpelyke rede noemen. Aan deeze derhalven komt het gezag toe. 't Is alleen op gezag van deeze waarheden, behoorlyk toegepaft zynde, dat ons verftand te regt beflisfen kan , wat waar of valsch zy. 't Verftand zelf, dat, in de toepasfing der voorwerpelyke rede , of dwaalen kan,of achteloos zyn, heeft geen gezag, zoo min als de hand, die een ft uk goud aan den proeffteen toetft, of ook, het verftand van den toetzer, die wel weet, welke de  ( 12 ) de vereifchten zyn van zuiver goud , maar niet verzekeren kan, dat het ftuk, 't welk hem ter beproeving gegeven wordt, zuiver goud zy, ten zy de toetfteen, waar aan het geftreken wordt, zulks uitwyze. Zyne verklaaring ontleent dan alle haare zekerheid van den toetfteen; waar op hy ook, in geval van tegenfpraak, zich beroepen zal. En even zoo beroepen wy ons, ('t zy dan ingewikkeld, 't zy uitdrukkelyk) ter wettiging van onze begrippen , in geval van tegenfpraak, op de voorwerpclyke rede, dien fchakel van onfeilbaare waarheden, welke, op duizend duizend voorwerpen toegepaft, gelyk het behoort, eet) onberekenbaar aantal kundigheden opleveren: kundigheden, die, hoe onderfcheiden ook in voorftellingen, echter, by nadere ontwikkeling, blyken, haaren grond van zekerheid in aigemeene waarheden te hebben. Het geen ik dus ver over dit ftuk heb aangemerkt, moet dienen, om wel te bepaalen, of deeze redeneering van den Heer v. H. doorgaa, „ Het menfchelyk verftand is niet bedor„ ven, derhalven, het heeft gezag, ook in „ zaaken van Godsdienft." Neemt hy het woord gezag in den eerften of tweeden zin, dan is ze goed. Maar  ( 13 ) Maar neen; gezag hellen, is by hem, ,,een „ regelen proeffteen zyn, waaraan men al„ les, ook de zaaken des geloofs, moet toet,, zen; zoo dat, het geen door de rede wcder,, fprooken wordt , nimmer voor waar mag „ aangenomen, of voor de meening derGod,, heid , in haare openbaaringen- aan het „ menfchdom, uitgevent worden." (a) Het woord gezag in deezen zin genomen zynde, dan is'er geen verband tusfchen deeze twee {tellingen, de rede is niet lederyen, en, de rede heeft gezag in den Godsdienft : nadien het woord rede, in de eerfte Helling, het menfchelyk verftand, en in de tweede flelling, den fchakel der waarheden, de voorwerpelyke rede, noodwendig beteekenen moet. Ge hebt buiten twyfel gezien, welk eene moeite de Heer v. H. heeft in 't werk gefteld, om zich, ten aanzien van het verband zyner Hellingen, te redden, en daar toe het woord rede, in die beide, dezelfde beteekenis te doen behouden (b). Evenwel , na verfcheidene bladzyden hier toe befteed te hebben, zegt hy, (c) ingevolge der toegegeven onderfcheiding, tus- () Tweede br. bl. 162—182. (_c) Tweede br. bl. 175.  C 14 ) tasfclien de voorwerpelyke en ondenverpelyke rede, is de eerfte by my eigenlyk en naauwkeuriglyk gefproken, de proefftecn, waar aan de tweede, de onderwerpelyke alles kan, mag en behoort te toetzen. Dit komt volmaakt met myne gedachten overeen. • Alleenlyk moeft hy niet gefproken hebben van eene toegegcvene onderfcheiding, als had hy, in deezen, eenige toegeeflykheid jegens my willen gebruiken. De Heer van H. zelfheeft, gelyk ge weet, die onderfcheiding gemaakt, en 'er, met goed overleg, de behandeling van het gefchil, over de rede en haar gezag in den Godsdienft, mede begonnen (V). En had het hem behaagd, overeenkomftig de ftraks gemelde verklaaring, eigenlyk en naauwkeuriglyk te blyven fpreeken, (gelyk, vooral in het behandelen van gefchillen, noodig is) dan had hy zich zeiven veel moeite gefpaard, en geen aantal bladzyden gevuld met redeneeringen , welke niet alleen geen doel treffen, maar ook den Leezer in 't vermoeden brengen, of, dat ze, van eenen anderen, die zich zyne manier van denken niet genoeg had eigen gemaakt, moeten overgenomen'zyn; of, 't geen noch erger is, dat° . : hy, (O Eerfte br.' bl. 3, 4.  hy, om het zynen tegenfchryver moeilyk te maaken, opzettelyk bedrog heeft gepleegd. Het zou U verveelen (en wat nut kan het ook doen?) zoo ik U een aantal voorbeelden bybragt, die ten kjaarften doen zien, hoe de Heer v. H., om zich te redden, en den Leezer te misleiden, de vryheid heeft gebruikt, om, of met woorden te fpeelen, of eenige, ook by ons erkende, Hellingen zoo te verdedigen, als of ze van ons ontkend wierden. Let flegts, bid ik U, deels, op 't geen de U zoo even medegedeelde verklaaring van denH. v. H. voorgaat, deels, op't geen daar mede van Hem is zaamgevoegd. Hy zegt (O : „ Het geen ik beweerd heb, „ en tot nog toe blyf bewcercn, is; dat de „ onclerwerpelyke rede (het menfchelyk ver„ Hand) alles , en derhalven ook de zaaken „ des geloofs, toetzen moet." Hier over is geen verfchil. AlleProteflanten dringen aan op een redelyk geloof. Ze willen niet, by voorbeeld, dat men eene openbaaring, alsGodlyk, zal erkennen, zonder voldoende bewyzen, die hunne kragt ontleenen uit de toepasfing van die waarheden, welke de (O Tweede br. bl. 175.  ( 16 ) de voorwerpelyke rede uitmaaken. Een groot aantal Chriftenen, die nooit van voorwerpelyke rede hebben hooren fpreekcn, maaken die toepasfing, zonder daar op te letten: en zullen dit met de daad toonen, zoo dikwils zy reden geeven , waarom zy den Bybel, als Gods woord, eerbiedigen. Uit hoofde van die zelfde grondbeginzelen der voorwerpelyke rede zullen zy zich ook verzekerd houden, dat de hoofd-inhoud dier openbaaring waarachtig moet zyn, ook in zulke dingen, die, ten aanzien van derzei ver aart, hun begrip te boven gaan. Trouwens, om dat ze weeten, dat iets niet te gelyk zyn en niet zyn kan, zoo houden ze het ook voor ontwyfelbaar, dat een getuigenis niet onwaarachtig, en evenwel Godlyk kan zyn. De Heer van H. behoefde dan tegen ons niet te beweeren, dat ons verftand alles, ook in zaaken des geloofs, toetzen moet. Maar, wat zegt hy nu verder ? Dus gaat by voort: „ Zoo dat, het geen door de rede „ weêrfproken wordt , nimmer voor waar „ moge worden aangenomen , of voor de „ meening van de Godheid, in haare open„ baaringen aan het menfchdom uitgevent." De rede moet hier,zeker]yk, wederom 's menfchen verftand zyn. Doch, voor eerft,wiens verftand ? 'Er is toch geen algemeen menfchelyk  C 17 ) Jyk verftand, buiten elk menfch. Men moet zich dan tot byzondere perfoonen bepaalen , die elk hun eigen verftand hebben. Maar nu, het verftand van den eenen wederfpreekt de leer der verzoening ; het verftand van den anderen wederfpreekt eene leer van Godsdienft, welke de verzoening uitfluit: en beiden beroepen zich, in de nadere ontwikkeling van hunne gedachten, op grondftellingen van de voorwerpelyke rede. Moet men nu, 't geen de rede (het menfchelyk verftand) wederfpreekt, voor onwaarachtig houden, wat zal dan in deezen waarheid zyn ? Verder, de Heer v. H. zegt; ,, 't geen door „ de rede wederfproken wordt, mag nimmer voor waar gehouden worden." Wel nu, iemand verklaart, dat deeze ftelling, de weereld is uit niet gefchapen , door zyn verftand wederfproken wordt. Derhalven , hoe klaar men hem ook betoogt, dat de ftof niet eeuwig kan zyn, hy moet echter de ftraks gemelde ftelling blyven verwerpen; want, zyne rede heeft die wederfproken ! Of, bedoelt de Heer v. H. niet anders dan dit ? „ 't geen ie„ mands verftand wederfpreekt,moet hy niet ,, voor waar houden ", tegen wien heeft hy het dan ? Wie is zoo dwaas, dat hy tegen iemand zal zeggen, ,,'tgeen U als valsch, B „ als  ( is ; „ als ongerymd voorkomt, moet ge echter geloo,, ven waar te zyn ? " — Hy kan wel zeggen, „ 'tgeenGy voor valsch en ongerymd houdt, is echter waar; " maar, dan moet hy den anderen hier van overtuigen, en daar toe, zoo ver het een onderwerp van redeneering is, zich bedienen van die eerfte waarheden, die grondbeginzelen der voorwerpelyke rede, welke van den verfchillend denkenden vriend, als zeker, worden erkend. En heeft hy hem dus overtuigd, dan zal deeze, 't geen door zyn verftar.d nrjt wl-dcrfproken werd , nu voor ' ' ~  C *7 ) gy, myn vriend, een beter en gereeder weg, om gefchillen, vooral over zaaken van Godsdienft, met vrugt te behandelen? Dan, in plaats van hierby te blyven, heeft de Heer v. H. kunnen goedvinden, eengrootcn brief te fchryven, eeniglyk gefchikt, om my van de hoofdzaak, dus ver overwogen, iiftiglyk aftebrengen, en onze onderhandeling in loutere verwarring te doen eindigen. Ik bemerkte dit terftond, en noemde daarom dien brief, een meefterftuk van fchranderheid en overleg (?). En zeker, zoo ik onbedachtzaam genoeg geweeft ware, om hem te volgen, en te antwoorden op alle de byzonderheden, welke dien grooten brief üitmaaken, hy had zyn oogmerk bereikt , en, na wat over-en weder-fchryvens, zouden onze leezers, ten leften, niet meer geweten hebben, welk hoofdverlchil wy voorgenomen hadden, allerëerft te behandelen. In de daad, myn vriend, zoo ik had kunnen voorzien, dat de Heer v. Hij als het 'er op aan kwam, geweigerd zou hebben, voet by ftuk te zetten, ik had hem nimmer aangebo¬ od Aainn. bl. i.  C 28 ) boden, om, over zyne bezwaaren tegen de leer der Hervormde Kerk , in briefwisfeling met hem te treeden. Zoo Ge dien tweeden brief met aandacht gelezen hebt, dan is het U gebleken, niet alleen, dat de meefte byzonderheden, daar in voorkomende, niets, volftrekt niets, tot de hoofdzaak doen, die allerëerft tusfchen ons moeit afgedaan worden: maar ook, dat het hem geluft heeft, my vooruitteloopen in de behandeling van een Huk, waar over hy alvorens, myn tweede antwoord op zynen eerften brief, had behooren aftewagten. Voorneemens zynde, zynen geheelen eerften brief, in eens, te beantwoorden, had ik, ten aanzien der voorwerpelyke en onderwerpelyke rede, hem myne gedachten medegedeeld. Vervolgens ,uit het beredeneerde hier over,eenige Hellingen afgeleid: Hellingen, welke eerft, by de behandeling van het tweede gefchil, over het gezag der rede in den Godsdienft, van toepasfing konden zyn. Dit heb ik hem, in het flot van myn eerfte antwoord, duidelyk te kennen gegeven. Ook is het van hem zeer wel begrepen. Evenwel vindt hy goed, daar zyn brief reeds 2i4bladzyden groot was, nog veel meer dan honderd bladzyden te befteeden, ter behandeling van zaaken, die volftrekt in  ( 29 ) in geen aanmerking konden komen, voor dat ik het tweede gedeelte van zynen eerften brief had beantwoord. Dan, de Heer v. H., geen kans ziende, gelyk ik uit zyne handtlwyze befluiten moet, om, het geen hy, ter itaaving van deeze ftelling, de rede is niet bedorven, in zynen eerften brief had bygebragt, behoorlyk te verdedigen, verandert, met overleg, den ftaat van 't gefchil, en tragt zynen leezer te doen gelooven, dat ik, in myn eerfte antwoord wel, ja, een onderwerp behandeld heb, 't welk insgelyks anders van hem, dan van my, begrepen wordt, maar dat deszelfs behandeling nu niet te pas kwam. Gy weet, dat ik, in myn eerfte antwoord, gereedelyk had toegegeven, dat een mensch, fchoon niet zaligmaakcnd verlicht door 'sHeeren Geeft, echter de waarheden van den Godsdienft, als waarheden, kennen kan. En dat ik dit heb toegegeven , overeenkomstig de leer der hervormde Kerk , lydt geen bedenking. Nimmer kwam het eenen regtfchapen Godgeleerden onder ons in gedachten, dat een onherboren mensch niet zoo wel, by voorbeeld, aangaande 'sHeilands opftanding, verze-  C 39 ) zekerd kan zyn, als hy, met zekerheid, eenige andere geichiedenis weet. Ik heb dan het verfchilnader bepaald, en de verdorvenheid van het menfchelyk verftand, in overeenftemming met de leer onzer Kerk, daar in gefield , dat het de waarheden van den Godsdienft, zonder de zaligmaakende verlichting van den H. Geeft, niet op zulk eene ivyze kennen kan , als noodig is, om, overeenkomftig derzelver aart , ter verkryging van weezenlyk en eeuwig geluk, werkzaam te zyn. Dus verfchilt het niet weinig, de leer van Jefus opftanding in 't gemeen voor waarheid te houden ; of, dezelve in dat licht te befchouwen , dat men 'er voer zich het grootfte belang in fielt, en zoo, gelyk Paulus het noemt, Rom. x. met het hart gelooft, dat God den Heere Jefus uit de dooden heeft opgewekt. Nu tragt de Heer van H. zynen leezer te doen gelooven , dat het verfchil, 't welk, tusfehen hem en my, eerft moet afgedaan worden, niet is, „ of een mensch, zonder „ de zaligmaakende verlichting van 's Heeren „ Geeft, de waarheden van den Godsdienft „ op eene regte wyze kan kennen, zoo dat ze „ invloed hebben op zyn oordeel, keus en „ werk-  ( 3i ) „ werkzaamheden , ter verkryging en bevor„ dering van wezenJyk heil?" —maaralleen, „ of hy, zonder die verlichting, de waarhe„ den, als waarheden , kennen en heöordeelen ,, kan." Is dit waar? heeft Hy, in zynen eerften brief, zich alleen bepaald tot dit natuurlyk vermogen van 's menfchen verftand? dan heb ik my, in myn eerfte antwoord, zeer vergift. Het natuurlyk vermogen , om de waarheden van den Godsdienft, als zoodanig, te kennen, zonder dat dezelve dien invloed hebben op het hart, welke, tot verkryging der zaligheid, vereifcht wordt, heb ik geredelyk toegeftaan. Met den Heer v. H., (die zeer wel wift, hoe onze Godgeleerden gewoon zyn, het zoogenaamd biftorisch geloof, in onderfcheiding van het zaligmaakend geloof, te befchryven) hier over te handelen, kwam by my in geen aanmerking. In de veronderflelling, dat zyn WEd. de onbedorvenheid der rede wilde verdedigen tegen de leer van onze Kerk, moeft ik bedacht zyn op een verfchil, dat waarlyk plaats heeft. Ook vond ik dit, in zynen eerften brief, behandeld. Daar toe heb ik my dan voornaamlyk bepaald, in vaft vertrouwen , dat hier door aan zyn oogmerk zou voldaan zyn. Gy kunt derhalven denken, myn vriend, hoe  ( 3* ) hoe Vreemd ik opzag, in zynen tweeden brief te moeten leezen, myn oogmerk is niet gewecft, om over de al of nitt bedorvenheid der menfchelyke rede te fchryven, dan alleen, in zoo verre deeze zaak in betrekking [laat tot de tweede ftelling Verder, wy moeten fpreeken, over het vermogen, om de waarheden, als zoodanig te kennen, en niet om ze zich in zulk een licht ■ voortefteU len, als tot eene verftandige keus en wyze betragting vereifcht wordt, enz. (/) Wat dunkt U, is het 'er niet wel op gevonden, om zich, op eens, te ontdaan, van 't geen nu voor zyne rekeningftond? — Dan, 'hoe ftrydig deeze konstgreep zy, met die edelmoedigheid, welke, in 't behandelen van gefchillen , behoort plaats te hebben , en vooral ook, met het oogmerk onzer briefwisfeling, moet elk in de oogen ftraalen. Om deeze reden oordeelde ook een en ander myner verftandige vrienden, dat ik dien tweeden brief geheel onbeantwoord moeft laaten : nadien myn tegenfchryver alle blyken had gegeven, dat hy bekwaam was, om de opregtfte poogingen, ter zyner overtuiging aangewend, te verydelen, en eene, anderzins nut- Qt) Tweede br. bl. ). „ De onder„ fcheiding van voorwerpelyke en onderwer„ pelyke rede, is, buiten twyfel, in ons ge„ fchil, van groot belang; nadien de eerfte, „ op haar zelve, altoos onfeilbaar is, daar ,, de laatfte, of het menfchelyk verftand, in ,, de toepasfing van allerzekerfte waarheden, „ feilen kan. Schoon, derhalven, nooit ,, waarheid kan zyn, 't geen ftrydig is met „ de voorwerpelyke rede, zoo kan echter iets „ waarheid zyn, 't welk ftrydig is met het „ menfchelyk verftand; „ wanneer het, naam,, lyk, van zekere grondwaarheden eene verkeerde „ toepasfing maakt" Deeze laatfte woor- deu, die duidelyk doen zien, dat ik niet van het verftandsvermogen , in het afgetrokken, fpreek, maar van het zelve, zoo als het verkeerdelyk werkzaam is; deeze woorden , zeg ik, waar op het eigenlyk aankomt, heeft de Heer (/>) Eerfte emw. bl. 20.  ( 37 ) Heer v. H. goedgevonden , achterweege te laaten. Nog iets: Hy brengt zynen leezer in het vermoeden (q), dat ik hem, in myn eerfte antwoord, deeze vraag gedaan heb : „ Hoe „ kan het verftand regter zyn, en, vooral in „ zaaken van Godsdienft, beflisfen, waar om„ trent de menfchen zoo zeer met elkander ,, verfchillen ?" Derhalven, deeze ftelling, het verfland kan geen regter weezen, en , vooral in zaaken van Godsdienft, niet btjlisfen, zet hy op myne rekening: en gaat dan het ongerymde, het onvoegzaame, van die ftelling aantoonen. Ondertusfchen, gelyk ge weet, 'er is, in myn eerfte antwoord, fchyn noch fchaduw, dat ik hem zulk eene vraag gedaan heb. Zekerlyk moet ons verftand beflisfen, daar toe zyn wy redelyke fchepzelen; en, zoo ver ons verftand beflist, kan het als regter aangemerkt worden. Hier over is geen verfchil. Maar, dit heb ik gevraagd , ,, hoe kan het menfchelyk verftand „ de proeffteen zyn, waar aan men alles toet„ zen moet: daar, het geen de een voor ,, waar- (V) Tweede br. bl. 190. c3  ( 38 ) „ waarheid houdt, van den anderen als valsch „ verworpen wordt?" Dit wist de Heer v. H. zeer wel, doch, op dat het hem aan geen ftof tot tegenfchryven, en, by zyne leezers aan geen fchyn van overwinning, zou ontbreeken, gebruikt hy de vryheid, om de woorden proeffteen en regter., met elkander te verwisfelen: even als hadden zy, in het ftuk, dat wy behandelen, dezelfde beteekenis, volgens welke hy, die ontkent, dat ons verftand Qen proeffteen is, ook ontkent, dat het regter zou zyn. Maar welk eene ongerymdheid ! Hoe, is het beflisfend oordeel van eenen Regter de proeffteen van 't geen men regt en billyk noemt? Of, is het de wet, naar welke hy oordeelen moet? De Heer v. H. oordeelt, dat 'er geene zulke verborgenheden in den Godsdienft zyn, als ik geloove en eerbiedige: zyn verftand, derhalven, is in deezen, voor hem, regter; het beflist! — maar, het myne ook. — Wiens beflisfing heeft nu gezag ? wiens oordeel behoort nu, van eenen derden, gevolgd te worden ? Gy zult my buiten twyfel antwoorden, „noch het zyne, noch „ het uwe : maar hymoet beproeven, wie van „ U beiden wel beflist, wie naar waarheid ge- „ oordeeld heeft." En zeker,de Godlyke openbaaring voor af erkend zynde, blyft 'er niet  ( 39 ) niet overig, dan het een en ander gevoelen, aan ontwyfelbaare regelen van uitlegkunde, te beproeven , en dus ook, aan die waarheden, welke wy,onder de benaaming van voorwerpelyke rede, bevatten; nadien men, zonder toepasfing van dezelve, geen goede regelen van uitlegkunde maaken of erkennen kan. Dan, het verveelt my,meer ftaalen van het zelfde foort , byëen te zamelen. De reeds bygebragte waren genoeg , om het oordeel van hun te wettigen, die dachten, dat ik de briefwisfeling met den Heer vanH. niet moeft voortzetten; nadien het te duidelyk bleek, dat zyn WEd. in geenen deele gezind was, om, op eene edelmoedige wyze,inde behandeling van zaaken, waar over wy verfchillig denken, te werk te gaan. Evenwel konde ik . niet befluiten, om zoo fpoedig de briefwisfeling aftebreeken. Ik meende reden te hebben, om zulk eene onvoegzaame beantwoording van mynen eerften brief, minder aan een kwaad hart,dan welaan verkeerden raad, en hulp van eenigen zyner tegenwoordige vrienden, te moeten toefchryven. Althans ik befloot, hem myne aanmerkingen mede te deelen, en my voornaamlyk te bepaalen by die weinige byzonderheden, in C 4 zy  c 4° 3 zynen tweeden brief voorkomende, welke tot het eerfte gefchil, dat ons te behandelen ftaat, nog eenige betrekking hebben. Dat, in het behandelen van verfchillen, naar willekeur, als men 'er zyn belang by vindt, den ftaat des gefchils te veranderen , niet overeenkomt met de goede trouw, lydt geen bedenking : en dat de Heer van Hemert zich hier aan heeft fchuldig gemaakt, is even zeker. Zyne eerfte ftelling, gelyk ge weet, was deeze, het menfchelyk verftand is niet bedorven. De vraag is, hoe hy dezelve begrepen, beredeneerd en bewezen hebbe ? Verftond hy die alleen, in deezen zin ? „ de mensch heeft ,, van natuure het vermogen, om waarheden, „ als waarheden, te kennen 5 ook in 't gene „ den Godsdienft betreft. Zonder tus- „ fchenkomft van zoo eene verlichting, als „ de Hervormden, tot verkryging der zalig„ heid, noodig achten, is elk menfeh, die. „ flegts zyne natuurlyke vermogens behoor„ lyk te werk ftelü, zeer wel in ftaat', om, „ ook ten aanzien van den Godsdienft, waar„ heden, als zoodanig, te kennen en van val„ fche leeringen te onderfcheiden'•' ? ■ Heeft  ( 4i ) Heeft zyn WEd, dit alleen met zyne eerfte ftelling bedoeld? — Hy verzekert dit. — Maar, zynen eerften brief, met aandacht leezende, heb ik niet anders kunnen zien, of hy beweerde tevens, „ dat de mensch, zonder de „ verlichting van den H. Geeft, zeer wel in „ ftaat is, om de waarheden van den Gods,, dienft op zulk eene wyze te kennen, als, tot verkryging der eeuwige zaligheid, ver,, eifcht wordt." Naar die ondcrftelling is dan ook het voornaame van myn eerfte antwoord ingerigt. Dan, de Heer v. H. ontkende, in zynen tweeden brief, dat hy, onder deeze woorden, het menfchelyk verftand is niet bedorven, ook dit laatfte begrepen hebbe. Om dan zyn WEd. van het tegendeel te overtuigen , heb ik hem (r) eenige plaatzen uit zynen eerften brief erinnerd, waar uit ontegenzeglyk blykt , dat de vraag, of een mensch, zonderde zaligmaakende verlichting van 'sHeeren Geeft, de waarheden van den Godsdienft, op zulk eene wyze kan kennen, als hy die, ter bevordering van zyn weezenlyk geluk, kranen moet? wel degelyk tot ons eerfte gefchil behoort. Ik (r) Aanm. bl. 12—16. C 5  C 42 ) Ik heb hem dan, op nieuws, den waaren ftaat des gefchils, 't welk wy eerft hadden aftehandelen, onder het oog gebragt, in verwagting, dat hy zich daar toe, in een' volgenden brief, zou bepaalen, en hier door blyken geeven, dat het hem om de waarheid te doen was. Doch, tot myn leedweezen, ben ik, in die verwagting,. te leur gefteld. Ge zult, vertrouw ik , zyn antwoord, ten aanzien van dit ftuk , gelezen hebben. Hy begeert met my te zintwiften over iets, waarin wy het, wat de hoofdzaak betreft, met elkander eens zyn : maar hy weigert met my te handelen, over dat gedeelte van zynen eerften briefde welk hy nu verpligt was, tegen my te verdedigen. Om nu den leezer te doen gelooven, dat zyne handelwyze in deezen billyk zy, en dat, niet hy, maar ik, den ftaat des gefchils, gelyk hy het gelieft te noemen, verhanzeld, heb, befteedt hy verfcheiden bladzyden, en fpreekt fterkdoor; ja beroept zich op zyn geweten, en doet alle moeite, om de, van my,uit zynen eerften brief, bygebragte plaatzen , zoo te yerklaaren, dat ze niet fchynen te bewyzen, 't geen ik 'er uit bewezen heb. De  C 43 ) De Heer v. H. verzekert dan, zoo plegtig hem, in eenen brief, doenlyk is, dat ons eerfte gefchil, 't welk wy aftedoen hebben, alleenlyk het natuurlyk vermogen des verftands betreft; in zoo verre het waarheden , als waarheden,kennen en beoordeelen kan: maar geenzins het zedelyk vermogen , om waarheden van den Godsdienft, als fchoon, gewigtig en belangryk, zich voorteftellen; met dit gevolg, dat de mensch daar door, in zyne bedoelingen en werkzaamheden, ter verkryging van wezenlyk geluk, doorgaans beftuurd wordt. ,, In plaats van dit verfchil te behande„ len , zegt hy (s), heb ik my alleenlyk be,, paald tot het vermogen des menfchelyken ver„ftands, om, zonder bovennatuurlyke hulpe ., des Hemels, de waarheden van den Godsdienft als zoodanig te befchouwen , te kennen, te ,, beoordeelen." En, vermits wy, wat dit natuurlyk vermogen betreft, geen weezenlyk verfchil hebben, zoo begeert hy Cj), dat ik, (deeze eerfte ftelling, de rede is niet bedorven, in den zoo even gemeldeq zin toeftaande) terftond zal overgaan, om de tweede ftelling, de (s) Dercb br. bl. 10. (/) Bl. 39., 126.  C 44 ) de rede heeftgezag in den Godsdienft. met hem te behandelen. Mogelyk vraagt ge my,tenvyl toch de Heer v. H. geen kift toont te hebben, om, voor als nog, zyn gevoelen , over het zedelyk vermogen des menfchelyken verftands, -te verdedigen, waarom hem in deezen maar niet te gemoet gekomen, en, over het gezag der rede in den Godsdienft, met hem gehandeld? Maar, begrypt ge niet, myn vriend, als men, in het behandelen van* gefchiilen, op die wyze te werk gaat, en, eer het eene afgedaan is, het andere by der hand vat, dat men dan nimmer aan een goed einde kan komen ? Daarenboven, iemand, die eens, wanneer hy zich verlegen vindt, geen zwaarigheid maakt, om , ongeacht de fterkfte blyken van het tegendeel, zynen tegenfchryver te gemoet te voeren, „ 'c geen gy be„ weerd en verdédigd hebt, verwerp-ik wel, als valsch; maar, het is de zaak niet, wels, ke wy nu te behandelen hebben, Nader,, hand, zoo gy wilt, kunnen wy hier over „ redentwisten ; maar voor tegenwoordig „ komt zulks niet te pas;" — ik zeg, hy, dieniet fchroomt, om, in verlegenheid gebracht zynde, zich van zulke uitvlugten te be^  ( 45 ) bedienen, van dien mag men verwagten, dat hy, zoo dikwils het hem dienftig fchynt, de goede trouw, aan zyne inzichten, gereedelyk zal opofferen. Als iemand zich zoo ver heeft bekend gemaakt, dan is het, naar myne gedachten , beft, eene, met hem begonnen onderhandeling van deezen aart , aftebreeken, Wat kan 'er verdrietiger zyn, dan zich in de noodzaaklykheid gebragt te zien, om, of den kostelyken tyd te verfpiljen met het ontdekken en aanwyzen van bedrieglyke uitvlugten; of, zulks niet doende, zich te moeten getrooflen, dat vooringenomene leezers, het jiilzwygen eenes verdedigers der leerftellingen van de Hervormde Kerk, of wel, zyne toegeeftykheid, om maar te volgen, daar men hem hebben wil, gereedelyk aanmerken, als een bewys, dat hy, met de zaak, door hem beweerd, verlegen is, en dezelve ten besten geeft? ___ Wat kan onaangenaamer zyn, dan te moet/n zien, dat men een' billyken eifch, om by de hoofdzaak te blyven, zelfs als be~ fpottelyk doet voorkomen ? Om maar één voorbeeld hier van by te brengen. — De Heer v. H. had gevraagd, „ waarom ik niet ten eerften, over het ge„ zag der rede in den Godsdienft, met hem „ handelde, daar ik toeftond, dat wy, zon- „ der  C 46 ) „ der bovennatuurlyke verlichting, het geen " Waa^,eidJS' a,S 20°danig, kunnen kennen? Doch hier op vraag ik hem, of niet de leer van 'smenfchen onvermogen,om het wezenlyke goed, dat hy te bejaagenheeft, regt te kennen en te beoordeelen, ook van hem ontkend wordt? En dan volgen deeze woorden, „ Dit gefchil behoort dan ook afgedaan i> te worden, en wanneer beter dan nu, daar „ het dus ver, in uwen brief en myn antwoord, „ reeds behandeld is?" De Heer v. H haalt zelf deeze woorden aan, en vindt echter goed, dit volgende te fchryven (u). „ Voldoet dit antwoord nu aan de vraag, „ Myn Heer? Laat ons in alle befcheiden„ heid ronde taal fpreeken ! Ik bid U, moet „ een onpartydige leezer dit niet voor „ eene belagchlvke uitvi.uat h™,Aor. o TT. „ toch kan myne ontkenning van het zedelyk „ onvermogen des mpnfrh^h^ \_ . , " . ~"w^iVv.u vci-tanas „ ten beletfele ftrekken, om niet alvorens n over het natuurlyk (V) vermogen der rede — „ te («) Derde br. bl. 33,34! " ' CO Welk eene verbyrtering! Over het natuurlyk verbogen, om waarheden als waarheden te kennen , hebben wy geen verfchil; eenige weinige regels te voeren, heeft hy zelf du gemeld : maar, volgeps het geen hy hier tenryft, moeten wy 'er nog over haudel«p! 5  ( 4? } „ te fpreeken ? Het zy zoo, dat wy het ge„ fchil over het zedelyk vermogen der rede, „ op zyn' tyd ook moeten afdoen, wat doet „ dit hier ter zaake? op dit vermogen im„ mers ruft het gezag der rede niet (w). „ Waarlyk myn Heer, gy brengt, langs dee„ zen weg, yder een' in de gedachten, dat „ Gy over de zaak, welke Gy my voor„ ftelt O), liever wilt redeneeren, dan over „ dat geen, 't welk ik van den beginne aan ,, klaarlyk getoond heb, bedoeld te heb„ ben. OO „ U H. G. zegge niet; ik heb niet met uwe „ bedoeling , maar met uwe woorden te doen. „ In dat geval zou ik my verpligt vinden te „ antwoorden , dat Gy myn oogmerk, uit den zin myner woorden , zeer wel begre„ pen hebt. Dit meen ik nu genoeg bewe- „ zen Het gezag, zoo als de Heer v. H. het bepaald heeft, ruft, noch op het zedelyk, noch op het natuurlyk vermogen van het menfchelyk verftand; dit heb ik zyn WEd. duidelyk aangetoond. De onderwerpelyke rede, hoe ook befchouwd, moet wel beproeven, maar is nooit de proefjlcén. O) Hier moeft de Heer v. PI. gcfchreven hebben, y/elke ik, in myn" eerften brief, behandeld heb fj) Grove onwaarheid, uit het vervolg zal dit blyken.  C 48 ) bi zen te hebben (2). Ook zegt gy zelf, dat „ ik meer bepaaldelyk op de leer der verbor„ genheden het oog heb gehad (a). Zoo is „ het op de verborgenheden en all', wat „ door de rede weerfproken wordt." enz. Wat zegt ge van dit kunstje? zoo weet de Heer van H. my een belachlyke uitvlugt te lafte te O) Ik geloof niet, dat de Heer v. H. dit meent: 't Is 'er zoo ver van af, dat, met alle de toegeeflykheid, welke de eigenliefde, omtrent zyne redeneeringen over dit ftuk, hem zon kunnen inboezemen, 'er echter, zelfs voor het meenen, geen plaats overblyft. O) Wederom een taftbaar bedrog. Ik zeg,Aanm. bl. 18. „ U fVEd., over het gezag der rede in den Godsdienft „ handelende, heeft meer bepaaldelyk het oog, op de „ leer der verborgenheden." Dit gezegde, 't geen alleen toepasfelyk is op zyne tweede ftelling, (de rede heeft gezag in den Godsdienft} geeft hy op, als had ik daar mede, op zyn eerfte ftelling (de rede is niet bedorven) het oog gehad; en zulks, om den leezer toch te doen gelooven, dat ik zelf zeer wel begrepen heb , dat Hy, met die eerfte ftelling te verdedigen , niets anders had bedoeld, dan het natuurlyk vermogen des menfchelyken verftands, om waarheden als waarheden te kennen, ftaande te houden. Ik kan niet begrypen, wat vermaak een man, als de Heer v. H., heeft kunnen vinden, in opzettelyke verdraaijingen, en verkeerde toepasfingen, van gezegden, waar van zyn derde brief geen gering aantal oplevert. Dan, het luft my niet, U daar mede verder op te houden.  t 49 ) tè leggen; als ware ik zot genoeg, daar Üktj dat hy over het zedelyk vermogen des menfchelyken verltands verfchillig denkt, afteleiden , dat derhaiven dit verfchil tusfchen ons allerè'erfi behoort afgedaan te wordem De vraag is toch niet, Waar in wy al verfchillen? maar, welk een verfchil wy eerjt moeten afhandelen? Dit, zeg ik, is de leer vaii het zedelyk onvermogen des menfchelyken vér*' ftands. Dat nu dit ftuk allerëerji moet afgedaan worden , daar van geef ik voldoende réden: en welke is die? niet, gelyk de Heer v. H. zynen leezer wil doen gelooven, om dat hy over dit ftuk verfchillig denkt; maarj om dat het gemelde verfchil, dus ver, in zynen brief, en in myn antwoord, reeds behandeld was, •— Of, moet deeze reden eene belachlyke uitvlugt heeten? Ondertüsfcheh, hoe fterk de Heer van H,, om zich van het eerfte gefchil aftemaaken 4 zynen leezer verzekert, dat hy, in het beweeren van zyne eerfte ftelling 4 de rede is niet bedorven, niets anders, volftrekt niets anders, bedoeld heeft, dan té bewyzen, ,, dat het menfchelyk verftand een vermogeri „ heeft, om waarheden van deri Godsdienftj als waarheden, të kennen en te beOOrdee^  ( 50 ) „ len 0)"> hy doet gewislyk vergeeffche moeite. Zelfs, wanneer men zynen derden brief (£) Met andere woorden, „ dat de menfchen, over „ het algemeen,het gebruik der rede hebben. Of, 't geen „ op het zelfde uitkomt, dat ze niet krankzinnig zyn." — Lees, bid ik U, zynen tweeden brief, bl. 184. en verv. Daar beweert hy, dat alle menfchen een gezond verftand hebben: een j vermogen, naamlyk, om, uit zekere waarheden, anderen afteleiden, en dit te doen volgens regelen, die niet feilen kunnen. „ Zulk een gezond verftand", zegt hy, „hebben alle menfchen, behalven die ongelukki„ gen, welke wy krankzinnigen noemen": — doch, gelyk hy vervolgens aantoont, niet allen hebben dat verftand in even gelykemate. Het eeu en ander,denk ik, zult ge hem gereedelyk toeftaan. — Maar mogelyk zal U,zoo min als my, behaagen,'t geen hy volgen laat, bl.i83. „ Be orde van onze ,, waereld eifcht zóo wel, dat alles geen Wysgeer, als dat „ alles geen Hottentot zy." Naar zyne gedachten behoort het dan ook tot de orde, of, gelyk hy het even te vooren noemt, tot de fckoonheid, van onze weereld, dat 'er Hottentotten zyn ! Ik laat het aan U, hier op aanmerkingen te maaken. Doch, vindt ge dit der moeite waardig, vergeet dan nier, een der, zoo ge wilt, vernuftige vraagen van den Heer v. H. daar by te voegen. Ze heeft 'er vry wat genieën» fchap mede, en is deeze : Wie kan betoogen, dat het Gods oogmerk was, zich van den eerften mensch beter te idoen kennen, en vernuftiger dienen, dan nu van de Kaffers en Huions? Tweede br. bl. 158. in de aant. On-  ( s* ) brief met oplettendheid leest, dan vindt men alle reden om te denken , dat hy zelv niet over- Ondertosfchen, hoe verlaagd de menfchelyke natuur by fommige volken ook zyn moge, wy willen hen echter, voor redelyké wezens houden, en bun, (de krankzinnigen alleen uitgezonderd) met den Heer v. H., naar zyne gemaakte bepaaling , een gezond verftand toekennen* Maar, hoe hy heeft willen fchynen , over dit ftuk, met den Heer Leibnitz eenftemmig te gevoelen, begryp ik niet. Ik had gevraagd, wat is een gezond verftand? (en fn welk eenen zia ik dit gevraagd heb, weet ge, uit myn eerfte a;:rw. bl. 17.) De Heer vjd H. zegt, bl. 183. „ Laat ik „ met Leibnitz Uwe vraag beantwoorden. De gezonde „ rede is een aantenfckakelitig van vaar heden" ,• en dat'verklaart by, op deeze wyze, (tweede br. bl. 184.) „ een gezond verftand '.?, een vermogen om uit zekere „ waarheden anderen afleidden, enz." Verfiaat gy dit? ik niet; en ge.loove zelfs, dat de groote Leibnitz het niet verftaan zou hebben. By dien beroemden wysgeer is, ja, aer-egte, de waare rede, een fchakel van waarheden; en wel van die waarheden , welker kennis het menfchelyk verftand, zonder eenige hulp van het licht des geloofs, door zyn natuurlyk vermogen , zich verkrygen kan. Disfert. de conformitate fidci cum ratione §. 1. Oper. T. 1. p. 65. Maar, is nu een fchakel van waarheden het zelfde met dat vermogen, waar van de Heer v. H. fpreekt? Leibnits zelf ontkent dit. Hy zege, in het vervolg, §. 65. p. .105. „ By aldien men door het woord Rede, in 't algemeen, „ het vermogen verftaat , om, 't zy wel of kwalyk, te D % „re-  ( 52 ) overtuigd is, van 't geen lry dus ftyf en ftérk ftaande houdt. Dus ,, rcdeoeeréiij dan beken ik, dat die Rtde ons kan be„ driegen, en met de daad bedriegt; en dat zaaken, die ,, ons verftand fchynbaar voorkomen , niet zelden even zoo „ bedrieglyk zyn, als die, welke de zinnen opleveren. ,, Maar hier handelen wy van den fchakel der waarheden, ,, en van tegenwerpingen, die in behoorlyke form zyn; „ in welk een zin het onmogelyk is, dat de Rede ons zou „ bedriegen." Ik verwacht, myn vrj^hd , dat gy my vraagen zult, ,, wat doet dit verflag van eene kwalyk geplaatlle aanhaa- ,, üng tot de hoofdzaak"? Zeker niet veel. — Maar, Gy weet, als iemand, in de behandeling van eenig gefchil , gezegden kan bybreneen van mannen , welken men, of wegens eerwaardige oudheid, of uit hoofde van uitmuntende geleerdheid, gewoon is, eenig gezag in het gemeenebeft der letteren toetekennen, dat zulks den leezer te gereeder doet'overneemen , 't geen hem, als waarheid, wordt voorgefleld. Ik ben 'er ook uiet tegen, zoo men maar bondig redeneert, en, in het aannaaien der Ouden , of wel van beroemde Schryvers, gelyk in dit geval, ter goeder trouw, en met behoorlyke naauvvkeurigheid, te werk gaat. Dan, aan dit laatfte, ten minften , heeft het den Heer van H. meermaal gemangeld. Het ontbreekt niet aan voorbeelden in zyne brieven, die ten duidelyk bewys verftrekken, dat zyn WEd. de van hem aangehaalde plaatzen, of, niet verftaan,of,in derzei ver zamenhang niet nagezien, en derhalven, 't geen nog het befte is dat men 'er van denken kan, dezelve, op goed geloof van anderen, overgenomen heeft.  C 53 ) Dus fchryft hy, bl. 25., „ wilt ge 7ny aan„ toonen, dat de uitdrukkingen en redenen, ,, van welken ik my bediend heb, duidelyk „ bewyzen, dat ik het daar voor houde, dat „ de mensch, behalven het vermogen, om ,, de waarheden als zoodanig, of, gelyk ze „ waarlykzyn, zich voorteftellen, nog daar,, enboven het vermogen bezit, om, zonder ,, eenige bovennatuurlyke verlichting', der- zeiver fchoonheid en belangrykheid, irr ,, eene tot gelukzaligheid genoegzaame mate, „ in te zien en te kennen, dan geef ik U, in ,, zoo verre gelyk." Wel nu, wat zyn gevoelen in deezen was, is my dan gebleken. -— De redenen, derhalven, waar van hy zich bedient, moeft ik aanmerken, als bygebragt, om dat gevoelen te ftaaven. 't Was dan myne zaak , die redenen , met opzicht tot dat gevoelen, te beproeven. Was dit buiten myn beftek, dan had zyn WEd. my vooraf moeten waarfchouwen, en te kennen geeven; fchoon zyne bygebragte redenen dienden , om de onbedorvenheid van het menfchelyk verftand, ten aanzien van het zedelyk vermogen , te bewyzen, dat ik 'echter dezelve alleen in aanmerking moeft neemen, in zoo verre uit dezelve blykt, D 3 dat  C 54 ) dat alle menfchen (c), de Wilden van Siërra Lionna zoo wel als de befchaafde Europeër, (de krankzinnigen alleen uitgezonderd) het gebruik der rede hebben, en dus een vermogen bezitten, waar door ze waarheden, als waarheden, kunnen kennen. Doch de Heer van H. heeft zulks verzuimd! Was hy dan, ik laat het U beoordeelen, niet verpligt, my in dat fpoor te vergezellen, waar op zyne naJaatigheid my noodwendig brengen moeft ? Dan, het is niet noodig, my, ter wettiging van mynen elfen, hier op te beroepen, Let, bid ik U, op 't geen hy verderfchryft (cl): „ Doch wilt ge my opdringen, dat ik dit (ze„ delyk) vermogen vooral bedoeld heb, dan „ kan ik U nimmer by vallen, nadien het te„ gendeel zonneklaar uit alles blykt." Wat blykt zonneklaar? dit, dat hy dit zedelyk vermogen niet vooral bedoeld heeft. — 't Zy zoo! Maar dan heeft hy het evenwel bedoeld J Want, het geen men niet vooral bedoelt, bedoelt men toch tok. Dit kan zyn WEd. niet lochenen. Anders had hy moeten fghryvcn, „wilt ge my opdringen, dat „ik 00 Tweede br. b). 187. 00 Derde br, b!. 25.  ( 55 ) „ ik dit zedelyk vermogen eenigzins bedoeld „ heb, dan kan ik u nimmer byvallen." Doch , dit zou geftreden hebben met zyne eigene overtuiging. „ Ik zou zetfs" (dus gaat de Heer van H. voort) „wel gaarn eens zien willen, hoe ie„ mand , die het gevoelen der genen wilde „ tegengaan, die den mensch het vermogen „ ontzeggen, om de waarheden, als zoodanig „ te kennen, op eene andere wyze zou kun„ nen te werk gaan, en niet een eenig be„ wys aanvoeren , waar uit het vermogen „ der rede, om zich de waarheden, alsfchoon .„ en gewigtig te vertegenwoordigen, mede „ kan geftaafd worden." Ik twyfel 'er aan , of dit foort van verfchooning, als het beproefd wierd, wel zeer aan het oogmerk van den Heer van H. voldoen zou. Mogelyk heeft hy zelv daar aan getwyfeld! Dus vervolgt hy ; „ Wat hier van zy , ik althans heb my „ diestyds niet duidelyker kunnen verklaaren : „ doch zou my zekerlyk hier toe, met opzet, „ meerder moeite gegeven hebben (e)> by „al- (e) Wat moeite 'er toch aan vaft zy, om te verklaaren, „ 'tls myn oogmerk, deeze ftelling, de rede is niet heli 4  C 56 ) 11 aldien ik nad kunnen vooruitzien, dat XJ „ H. G. begrypenzou,datmyn voornaam oogmerk was, het Jaatfte, zoo wei als het eer: fte, opzetlyk te behandelen." Zoo deeze laatfte woorden iet beteekenen, dan geeven zy te kennen, dat het ook wel zyn oogmerk was, het laatfte te behandelen, maar niet zyn voornaam oogmerk. Anders, had hy moeten fchryven : „ Ik zou my hier „ toe, met opzet, meerder moeite gegeven „ hebben, by aldien ik had kunnen vooruit„ zien, dat ge begrypen zoudt, dat ik eenig „ het niinjie voornemen had, het laatfte zoo ,, wel als het eerfte te behandelen." Vermits dan de Heer v. H., in zynen eerften brief, de onbedorvenheid van het menfchelyk verftand met opzicht tot deszelfs zedelyk vermogen, fchoon niet vooral, echter ook bedoeld heeft, tebeweeren: en het des ook zyn oogmerk, fchoon niet zyn voornaam oogmerk, geweeft is, daar over te handelen, zoo heb. ik immers wel gedaan, dat ik, het geen hier toe behoorde, in aanmerking nam? Zyn WEd. had v dorren, te Verdedigen, met opzicht, niet tot het zede„ Ijk , maalleen tot het natuurlyk, verinogen des men. „ lchelyken verftands," begryp, ik niet.  C S7 ) bad derhalven zich zeiven onder de verpligt ting gebragt, om het verfchil, over het zedelyk vermogen des menfchelyken verftands, behoorlyk met my aftedoen, eer hy overging tot de verdediging van 't geen hy, ter ftaving zyner tweede ftelling, gefchreven had; en dat, zonder aftewagten, wat ik daar tegen zou ingebragt hebben. Mogelyk zegt ge, „ de Heer v. H. brengt ,, echter het een en ander by, om U te over„ tuigen , dat hy over het vermogen der „ menfchelyke rede heeft willen fchryven , ,, alleen, in zoo. verre hy, op het zelve, haar ,, gezag in den Godsdienft wilde grondves- ten (ƒ): en, derhalven, in zynen eerften ,, brief, niet over het zedelyk, maar alleen over het natuurlyk, vermogen des men„ fchelyken verftands , heeft, willen handc „ len." 't Is zoo; doch, hoe die verzekering, dat dit alleenlyk zyn bedoeling was, overeen te brengen zy, met het geen ik U zoo even , uit zynen derden brief, heb opgegeven, laat ik hem zeiven beoordeelen. Maar (ƒ) Derde br. bl. 18, 17. P $  C 58 ) Maar nu, hy heeft dan alken over het natuurlyk , en niet over het zedelyk vermogen der menfchelyke rede, willen fchryven : dit zegt, dit verklaart hy by herhaaling ; doch hoe bewyft hy het ? Hy beroept zich op den titel, welken hy aan zynen eerften brief gegeven heeft (g). De rede, en haar gezag in den Godsdienft. — Maar die titel beflist immers niets! Was dezelve ? De rede, in zoo verre zy gezag heeft in den Godsdienft, dan bleef'er geen bedenking over. Ik denk, als U eene verhandeling, met deezen titel aan het hoofd; Het goud, en deszelfs gebruik in den koophandel, wierd aangeboden, dat ge dan verwagten zoudt, meer, over dit metaal, in dezelve te zullen aantreffen, danjuifr. alleen die byzonderheden, welke , tot het gemelde gebruik , in het goud vereifcht worden. Verder redeneert hy, uit het verband van zyne twee Hellingen , de rede is niet bedorven — de rede heeft gezag in den Godsdienft. Zyn bewys komt hier op uit. „ Het gez3g der re- „ de Oj) Derde br. bl. 17.  ( 59 ) „ de in den Godsdienft is alleen gegrond op „ haar natuurlyk vermogen, om waarheden „ als waarheden te kennen; by gevolg, ik ,, heb, in het eerfte deel mynes briefs, alleen „ willen handelen over dat natuurlyk, en niet „ over het zedelyk vermogen , des menfchely„ ken verftands." Dat dit gevolg geenzins doorgaat, daar aan zal de Heer v. H., by nader overweging, zelv niet kunnen twyfelen. Hier by voegt hy nog een bewys. Hy zegt (7j) : „ insgejyks geeft de wys van behan- deling, welke ik gevolgd heb, alle blyken, „ dat dit myn oogmerk geweeft is." Hier moet ik den Heer v. H. gelyk geeven! ja zeker, het is zyn oogmerk geweelt, om over het natuurlyk vermogen des mcnfchelyken verftands te handelen. Maar, dat hy alleenlyk daarover, en ook niet over het zedelyk vermogen, heeft willen handelen, ontken ik; nadien het juift zyne wyze van behandeling is, welke my, van het tegendeel, moeft overtuigen, Ik hield 'er my ook dermate van verzekerd, dat ik niet kon twyfelen, zoo ik flegts eeni- (K) El, 18,  C 60 ) cenige fplaatzen uit zynen eerden brief hem erinnerde , j dat by zelf daar van zou overtuigd weezen. Ik heb dit gedaan; doch met met zulk een gevolg, als ik, van eenen edelmoedige* regenfchryver, had moeten verwagten. Zyn WEd. bedeedt verfcheiden bladzyden (O.om zyne leezers te doen gelooven, dat de, van my aangehaalde plaatzen, geenZins bewyzen, dat hy niet alleen over het natuurlyk, maar ook, over het zedelyk ver. mogen der rede, heeft willen fchry ven : ja, dat ik zelf op de bewyskragt dier plaatzen niet geruft ben geweeft, Doch, ik kan U verzekeren, myn vriend, dat de, van my bygebragte, plaatzen, na alle zyno redeneeringen over dezelve in aanmerking genomen te hebben , nog dezelfde bewyskragt by my behouden. En niet alleen deeze plaatzen, maar, het geheele beloop van zynen eerften brief, toont ten klaarden aan, dat hy de onbedorvenheid van het menfchelyk verftand heeft willen verdedigen , ten aanzien, zoo wel, van deszelfs zedelyk, ais natuurlyk vermogen. Ik houde my daarom ver, sekerd, wanneer een aandachtig leezer, het (0 Bi. 8-31.  ( ór ) gene de Heer van H. heeft bygcbragt, om deeze ftelling, de rede is niet bedorven, te verdedigen, behoorlyk overweegt, en, ingevolge de p'egtige verklaaring van zyn WEd., zich voorfteit: al wat ik hier lees, dient „ alleenlyk, om aantetoonen, dat de mensch „ het vermogen heeft , om waarheden als „ waarheden te kennen en te beoordeelen — ik boude my, zeg ik, verzekerd, dat zulk een leezer veele byzonderheden, of niet verftaan zal, of zal moeten oordeelen, dat ze in geenen deele te pas komen. Uit veele proeven, die, behalven de reeds voorheen van my aangehaalde plaatzen, ter ftaaving van het gezegde kunnen opgegeven Worden, zal ik 'er U nog een en ander erinneren. Heeft de Heer v. H., gelyk hy tenfterkften verzekert, zich, by het fchryven van zynen eerften brief, voorgefteld, in 't geheel niet over het zedelyk, maar alleen over het natuurlyk, vermogen des mcnfchelyken verftands, te handelen , waarom heeft hy dan , reeds in het begin, het gcfchil zoo opgegeven, dat men vooral ook denken moet aan een vermogen , om waarheden van den Godsdienft, op zulk eene wyze te kennen, als ver- eischc  C 62 ) eischt wordt .'tot verkryging der zaligheid, Na dat hy een en ander gezegde van den voortreflyfcenWiTsms, betrekkelyk de ver. dorvenheid der Rede, den oorfprong van dit bederf en de voorwerpen, omtrent welke het z,ch allermeeft vertoont, heeft bygebraet, zoo zegt hy (k) : „ Waar uit dan van zeiven >, volgt, dat de rede, gelyk ze nu is, geene " ^^meeaores is, om zaaken van den " Godsdienft te beflisfen, en dat een mensch, « are met op eene bovennatuurde wyze, door " r L a Verlkht de ™"rheden van den „ Godsdienft en de ff. Schriften, waar in de3, ze.ve geopenbaard zyn, niet verftaan kan gk„ lxk het behoort, dat is volgens het zeg. » gen van Antonius Waleeus, fpirüuali evidel „ tut , promptitudine, animique reverentia & „fanüimonia, multo minus, certa mentis tXv„ poQoptp £? adfenfu, ea comprehendere, dim* ,, dicare, aut falutariter fibi applicare" ■ -L_ dat is; met eene geeftelyke duidelykheid, vaardigheid, eerbied des gemoeds en heihV. beid, veel minder met volle verzekerdheid en toeftemming, begrypen, beoordeelen, en zich tot zaligheid toepasfen. Hier (O Eerfte br. bl. 5, 6.  C 63 ) Hier op laat hy nu volgen, „ dit gevoelen „ zelf, en de grond, op welken het ruft,ko„ men my zeer los en wankel voor." Derhalven, het geen Walrus van het bederf des menfchelyken verftands opgeeft, moet ik my voorftellen , als een gevoelen, welks wederlegging de Heer v. H., in zynen eerften brief, ondernomen heeft. Zyne ftelling derhalven, de rede is niet bedorven, moet, by omfchryving, hier op uitkomen. „Het „ menfchelyk verftand , kan, zonder de ver„ lichting van 'sHeeren Geeft, de waarheden „ van den Godsdienft verftaan, gelyk het be,, hoort; dat is, niet alleen met een geefielyke „ duidelykheid, vaardigheid, eerbied des ge„ moeds en heiligheid, maar ook dezelve met „ volle verzekerdheid , en toeftemming , ba„ grypen, beoordeelen en zich tot zaligheid toepasfen." Wat dunkt U, myn vriend, behelft dit niets anders, dan eene befchryving van het natuurlyk vermogen des verftands, om waarheden van den Godsdienft als waarheden te kennen ? Het blykt zonneklaar, dat Walrus het oog heeft op het zedelyk vermogen, omwaarheden van den Godsdienft, op zulk eene wyze, gelyk het behoort , te kennen : zoo dat de mensch het fchoone, het voortreflyke, het be-  C 0-4 ) belangryke voor zich zeiven, in die waarheden ontdekt, met dit gevolg, dat hy, overeenkomfbgde inrigting zyner ziel, niet kan nalaaten, met eerbied des harten en heiliglyk daar omtrent te verkeeren, ja dat hy dezelve, met volle verzekerdheid en toeftemming bevat beoordeelt en tot zaligheid zich toepaft. Wilde nu de Heer v. H. dit gevoelen tegenlpreeken, gelyk zyne opgave van het gejchil uitwyft, dan is het onwaar, dat hy aleen het natuurlyk vermogen des menfchelyken verftands zou bedoeld hebben : te meer,' daar hy, de van hem aangehaalde woorden van Walmus in derzelver verband overweegende, duidelyk kon zien, hoe die Godgeleerde, dat natuurlyk vermogen in den mensch wel ueeelvk erkpnrlp. Wrr k„„j_i. ^ v " — "-y "aijuejc {ij over de klaar- (/) Op. Tom. 11. p. 323. Toer ergo controverfia i„ ejüs perfpfcuitate ad nos relata eonfth., qufa perrpicuum bic proprie ötórur, quod cl itatefua ahis confpJcuum ett, & ab iis cognofci, & i„tdli. gi potcit, ql,i ibnuigendi laculrate font prajditi potÏ • P?^ 'ati° ^ dU° h°minum ^re referri ideft' r 'ru Tr ' faCu!tatem dommis naturalis, nulla aha luee eft dpnatus, ntfi q«a;n Deus, per propaSauonan na-uralem omnium, hominum anirrüs, LL Heet  ( 65 ) de klaarheid der H. Schrift, waar door ze verftaan kan worden van hun, die met verftand be- licet demenro inferit, ut & ipfa fcriptura Ioquitur, Joanil. 1: 9.: vel ad captum & facultatem hominis fpiritualis, id eft, cujus mens fupernacurali luce infuper, varia quoque menfura,eft illuftrata; quemadmodum ha;c difiinctio exprimitur 1 Cor. 2: 14. & alibi. Quod primum bominum genus attinet, fatemur quidem , multa in S. literis narrari ac doccri, qua; naturali modo ab homine naturali intelliguntur, fi diligentiam aliquam adhibeat, & linguarum aüarumque artium inftrumentalium adminiculo fit inftruétus, quum Deus per Prophetas & Apoftolos fuos, lingua inter homines ufitata, & loquendi modis ex medio fumtis, plurimum fit locutus,etiam cum de rebus agit, humanum intellectum longc excedentibus. unde quoque videmus, quosdam gentiles Philoföphos, in 1'uos ufus nounulla ex Sacra Scriptura effe mutuatos; allos vero in fcriptis fuis conatos fuisfe fe iis opponere. quod ab iis fieri nequiviflet, nifi verborum fententiam & grammaticuia fenfum naturali faltem modo percepiflent. Negamus tamsn, hominem naturalem feu animalem, quicimque is fit, eo quo decet modo, id eft, fpirituali evidentia, promptitudine, animique reverentia & fanftimonja, multo minus certa mentis TrXy^aCpopiy & afTenfu, ea comprehendere , dijudicare , aut faiütariter fibi applicare pofle, nifi Spiritu S. fit illuftratus. quemadmodum de confesfione Petri ioquitur Chriftus Matth. 16: 17. Caro & fanguis hïec non revelavit tibi, fed Pater meus qui eft in coelis. Et iCor. 1: 23. Pradicamus Chriftum crucifixum, Judêeis fcaudalurn, & Gracis ftultitiam, iis vero qui vocati E iunt,  ( 66 ) begaafd zyn, die het gebruik der rede hebben. Hy merkt aan, dat de H. Schrift dus klaar is in betrekking, of, tot de vatbaarheid van een natuurlyk mensch, wiens verftand , (zoo als Chryfojlomus de zaak verklaart) met geen ander licht voorzien is, dan het geen God, door de natuurlyke voortplanting van het menschdom, in aller menfchen zielen , fchoon in onderfcheiden maate, gelegd heeft. — Als gy hier mede vergelykt, het geen de Heer v. H. over het gezond verftand , waar mede alle menfchen, de krankzinnigen uitgezonderd , begaafd zyn , heeft bygebragt (fw), dan zult ge inde hoofdzaak geen verfchil vinden. Of, de H. Schrift is klaar, in betrekking tot de vatbaarheid van een geeftelyk mensch, wiens ziel, daarenboven, doch ook in onderfcheiden maate, beftraald is met een bovennatuurlyk licht. Ten aanzien nu van het eerfte foort van menfchen ftaat Walrus toe, dat 'er veele by- funt, pradicamus Chriftura, qui eft potentia & fapientia Dei. Et i Cor. 2: 14. Naturalis homo non percipit ea, qua; funt Spiritus Dei, nee poteft ea percipere, quia fpiritualiter dijudicantur. 0») Tweede br. bl. 187.  C 67 ) byzonderheden in de H. Schriften verhaald en geleerd worden, welke een natuurlyk menseh, op eene natuurlyke wyze, verftaan kan. Vermits nu de Heer v. H. uit gezegden , ook van deezen Godgeleerden, over de leer onzer Kerk wil geoordeeld hebben, hoe is 't mogelyk, dat hy haar heeft kunnen te lafte leggen, als leerde zy, dat de natuurlyke menfch zich geene, dan verkeerde , dat is , valfche (n), voortellingen van Godlyke zaaken maa- O) Verkeerde voorfteilingen kunnen ,ty den Heerv.H., niet zyn, onvoldoende voortellingen , waar aan dat geene ontbreekt, 't welk noodig is, om de gekende waarbeden, als belangryk voor zich, te befchouwen; want zyn WEd onderlcheidt het een van het ander. Naar zyne gedachten, (derde br. bl. iÖ.), leert de publieke Kerk, „ dat i, de onverlichte mensch niet bekwaam is, ora zich ande„ re, dan verkeerde voortellingen van Godlyke zaaken „ te maaken"; waar uit hy, by gevolgtrekking, opmaakt, „ dat ze ook dat vermogen aan den mensch ontzeggen „ moet, waar door hy het belangryke derzelve befchouü wen kan." Verkeerde voorftellingen kunnen dan, by hem, geene voortellingen zyn, aan welke datgene ontbreekt, 'twelk de waarheden belangryk doet voorkomen, zoo dat ze een heilryken invloed op het hart hebben' voorftellingen, die, met opzicht tot hét einde van den Godsdienft, 'smenfchen waare zaligheid, onvoldoende ongenoegzaam zyn : by gevolg, door verkeerde voorfiel. E % lin-  ( 68 ) maaken kan ? Waljeus zegt, met zoo veele woorden, dat de H. Schrift klaar is, ook voor een natuurlyk mensch. Maar, kan deeze zich niet, dan valfche voorfteilingen van Godlyke zaaken (die met de waarheid, op haar zelve befchouwd, ftrydig zyn) maaken, dan moet ze voor hem zoo duifter zyn als de nacht. 't Geen derhalven die beroemde man bedoeld heeft, in de woorden, door den Heer v. H. aangehaald, is, niet het natuurlyk vermogen van den mensch, om waarheden van den Godsdienft , als- waarheden te kennen ; maar het zedelyk vermogen , om die waarheden regt te kennen , tot zaligheid. Heeft nu de Heer van H. ondernomen , de onbedorvenheid der rede, ook tegen Walrus, te verdedigen, hoe kan hy dan zyne leezers by herhaaling, en op de fterkfte wyze, verzekeren, dat, niet over het zedelyk, maar' alleen over het natuurlyk, vermogen des men- fche- lingen, moet de Heer v. H. hier valfche voorfteilingen verftaan; zulke, die met de waarheid, op haar zelve befchouwd , zonder dat men haar belang voor den mensch in aanmerking neemt, ftrydig zyn.  ( *9 ) fchelyken verftands, te handelen, zyn oogmerk is geweeft ? Hier by wil ik nog eene proeve voegen, die U tevens zal overtuigen , dat de Heer van H. de plaatzen, die ik uit zynen eerften brief heb aangevoerd, om hem te doen zien, hoe hy den ftaat des gefchils veranderd had, dat hy, zeg ik, die plaatzen in den zelfden zin wil verftaan hebben, waar in ze van my zyn bygebragt. Dat de onderwerpelyke rede, het menfchelyk verftand, bedorven zy, wordt, van onze zyde, ook uit de ondervinding bewezen. Dit bewys poogt hy kragteloos te maaken. Kalvin en de Heer Kleman, die 'er zich van bedienden , worden deswegen zeer ongunftig van hem beoordeeld (o). Zyne bedenkingen tegen dat bewys , geeft hy op ; en tragt aantetoonen, dat ze niet wel geredeneerd hebben. Doch , dat de Heer v. H. zich in deezen vergift heeft, zal U , zoo ik vertrouw , uit myn eerfte antwoord fj>) gebleken (o) Eerde br. bl. 43-52. (/>) Bl. 90-103. E3  ken zyn. Althans, zyn WEd, heeft de moeite niet genomen, om my van het tegendeel te overtuigen. Maar , 't geen ik nu voornaamlyk bedoele ; na dat hy het bewys van Kalvin, voor de bedorvenheid des menfchelyken verftands, heeft afgekeurd, zegt hy (r), „ ik moet der„ halven al wederom vraagen, hoe bewyft „ men het bederf der rede ? " Zoo nu de Heer v. H, naar waarheid zyne leezers verzekerd heeft, niets anders in zynen eerften brief bedoeld te hebben , dan over het natuurlyk vermogen des menfchelyken verftands te handelen; dan wil hy zeggen : Ik moet al wederom vraagen, hoe bewyft men het onvermO' gen des menfchelyken verftands om waarheden, als waarheden, te kennend Wanc, zoo het bederf der rede, in zyne vraag, een zedelyk bederf is, dan zou het immers met zyn oogmerk geftreden hebben, naar bewyzen .voor het zelve te vraagen. Wat naam zou men ook aan zulk eene handelwys moeten geeven, als hy hier vroeg: „ Hoe bewyft men het ze„ delyk onvermogen des menfchelyken ver„ ftands, om de waarheden van den Gods- ,,dienft (r) Eerfte br. bl. 48.  ( 7r ) dienfl op zulk eene wyze te kennen, als tot bevordering van eeuwig heil vereischt 3, wordt?" — en naderhand, by herhaaling en op de fterkfte wyze, zeide : „Ik heb geen „ oogmerk gehad, om ook over het zedelyk „ vermogen van 's menfchen verftand te han„ delen?" Hy heeft dan, dit moeten wy vaft ftellen, (als wy hem op zyn woord gelooven zullen), hy heeft dan, voor het natuurlyk onvermogen der rede, nieuwe bewyzen opgezogt, ook by den Heer Kleman. Deeze nu had zich, eerft, beroepen op de vry algemeene lusteloosheid en onkunde der menfchen, in betrekking tot de Euangelie waarheden. Dit bewys keurt hy af. Dat hy dit zonder rede doet, heb ik hem onder het oog gebragt (sj. Doch, 't geen ik nu bedoele, is wat anders; dit naamlyk: zoo de Heer van H., in het opgeeven van zyn bepaald oogmerk, de waarheid niet gefpaard heeft, dan moet de Heer Kleman, uit die onkunde en lusteloosheid, hebben willen bewyzen, dat de mensch, in zynen natuur ftaat, het vermogen mist, om waarheden van den Godsdienft, als zoodanig, te kennen en te beoordeelen. Maar, (s) Eerfte antw. bl. 100—102. E 4  ( 72 ;• Maar, gelooft gy, dat de Heer v. H. dwaas genoeg was, om zich dit te verbeelden ? Trouwens, die uit de vry algemeene lufteloosheid en onkunde der menfchen, in betrekking tot zaaken van Godsdienft, het na. tuUrlyk onvermogen des menfchelyken verftands betoogen wil, moet ook dus redeneeren; „ By veele menfchen, die gelegenheid heb„ ben , of gereedelyk zouden kunnen vinden, „ om zich te oefenen , wordt groote onkunde „ en lufteloosheid , betrekkelyk wysgeerige 3, waarheden, gevonden; bygevolg, zy mis„ fen het natuurlyk verftands vermogen, om „ kennis van die waarheden te verkrygen." Of,wel, „een luijaard is lusteloos, hy is „ traag om te werken; derhalven , hy heeft „ geen vermogen om te werken." Zoo belagchlyk moet de Heer Kleman geredeneerd hebben, alshy, daar ter plaatze (t), het natuurlyk onvermogen der rede heeft willen bewyzen. Maar, had hy het oog op het zedelyk onvermogen, zoo als ten klaarften blykt, dan is zyne redeneering bondig, gelyk ge, uit myn eerfte antwoord, zult gezien hebben. Dan, alle menfchen, die de zaligmaakende ver- CO Vyftal van verhandelingen, bl. 223,  ( 73 ) verlichting van den H. Geeft misfen ,zyn , ten aanzien der waarheden van den Godsdienft, niet lusteloos en onkundig. Ook van deezen fpreekt de Heer Kleman. De Heer van H. neemt dit in aanmerking, als insgelyks behoorende tot het gefchil over het bederf der rede, 't welk hy behandelt. Dus fchryft hy (u): „vraagt men hem, hoe „ hy dan goedmake , dat [evenwel ook de „ rede van hun, die door oefening zeer kun„ dig geworden, en niet minder dan lufte„ loos zyn , bedorven is , zoo antwoord „ hy , enz." Die zeer kundige lieden zyn zekerlyk menfchen , die waarheden van den Godsdienft, als waarheden, kennen en beoordeelen. Hier aan kan de Heer van H. geen oogenblik twyfelen : te minder, daar de Heer Kleman ook van zulken fpreekt, die zich een zeer duidelyk en onderfcheiden begrip van de geopenbaarde waarheden , niet alleen de befchouwende, maar ook de beoefenende, verkregen hebben: „ zoo zelf, dat ze bekwaam zyn, de gewig„ tigftc ampten in Gods Kerk te bekleeden; „ daar echter hunne levenswyze, en andere m re- fa) Eerfte br. bl. 5* E 5  C 74 ) „ redenen, blyken geeven, dat ze niet dee„ len in de bovennatuuriyke werkingen van „ Gods Geeft." (y) Maar, zoo de Heer v. H., in het fchryven van zynen eerften brief, alleenlyk dit heeft willen beweeren, dat een mensch, zónder zulk eene verlichting van 'sHeeren Geeft, als wy tot zaligheid noodig achten, waarheden , als zoodanig, kennen en beoordeelen kan, hoe is het hem dan toch in den zin gekomen, om zyne ftelling , de rede is niet bedorven , ook tegen den Heer Kleman te verdedigen ? Deeze toch veronderftelt, als volkomen zeker, dat een mensch, fchoon niet zaligmaakend verlicht, echter het vermogen heeft, om waarheden van den Godsdienft, als waarheden, te kennen. Evenwel houdt hy ftaande, dat de onderwerpelyke rede , het menfchelyk verftand , bedorven is. Van welk een bederf fpreekt hy dan? Zyne woorden kunnen ons ditleeren. Hy zegt (V), dat, „ hoe groot 5, en uitgebreid hunne kundigheid ook zyn „ mag, zy het echter, zonder de zaligmaa„ kende verftands verlichting, nooit zoo ver- 5) re ('0 Vyfcal verhand, bl. 223, 2"4. («0 Bl. 225.  ( 75 ) 39 re brengen, dat de kennis by hen leevendig „ en werkzaam wordt, of zulk een trap van M licht en klaarheid bekomt, die genoegzaam ,, en toereikend is, om hunnen wil te bewe„ gen, dat zy der waarheid volgens het Euan;, geüe gehoorzaam zyn." Deeze woorden kunnen alleen van het zedelyk vermogen der onderwerpelyke rede verdaan worden. Myn tegenfchryver geeft ze echter op (x) als behoorende tot het gefchil over het bederf des menfchelyken verftands. Kunt gy nu begrypen, zoo de Heer v. H. (gelyk hy naderhand heeft voorgewend,) in het fchryven van zynen eerften brief, geenzins het zedelyk, maar alleen het natuurlyk vermogen der onderwerpelyke rede bedoeld had, dat hy dit bewys, voor het zedelyk bederf van 's menfchen verftand, in aanmerking zou genomen hebben ? In de daad, zoo hy niet anders, dan het natuurlyk vermogen des verftands , wilde verdedigen, waarom heeft hy dan, ook by den Heer Kleman, bewyzen voor het bederf der rede opgezogt,om dezelve te wederleggen? Hy had zich, in tegendeel, op hem moeten beroepen, als op eenen Godgeleerden, die, (*) Eerfte br. bl. 51.  C 76 ) die, over het natuurlyk vermogen des verftands, even als hy, gevoelde; en in deezer voege moeten ichryven : „ De Heer Kleman „ ontkent ook wel de onbedorvenheid der x> rede; doch, ten aanzien van het natuurlyk „ vermogen des menfchelyken verftands, is >, hy het volmaakt met my eens. Hy erkent „ zelfs, dat een mensch, fchoon geen deel „ hebbende aan de bovennatuurlyke werkingen van Gods Geeft, zich een zeer duiielyk „ en onderfcheiden begrip van de geopenbaarde „ waarheden verkrygen kan. Dat is my genoeg, om tot dit befluit te komen; Heeft „ het menfchelyk verftand zulk een natuurlyk „ vermogen; dan heeft het gezag in den Gods- „ dienft. 'c Gene hy, om evenwel de „ leer, aangaande de bedorvenheid der onder„ werpelyke rede, te ftaaven, daar by voegt, „ betreft alleen_ het zedelyk vermogen des „ verftands; doch dat behoort niet tot ons ,, eerfte gefchil", Dit, of iet dergelyks, zou hy hebben moeten fchryven, om den leezer te kunnen overtuigen, dat ik, gelyk hy my te lafte legt, den ftaat des gefchils verhanzeld heb. Maar neen , toen dacht hy anders. Het geen hy, aangaande het zedelyk bederf der onderwerpelyke rede, by den Heer Kleman vond,  ( 77 ) vond, merkte hy wel degelyk aan, als behoorende tot het gefchil , 't welk wy eerft hadden aftedoen. Hierom vervolgt hy (yj, ,, 'Er zou in de daad op deeze redeneering „ vry veel te zeggen vallen •, doch het zy „ ons alleenlyk genoeg op te merken, dat, gelyk wy te vooren getoond hebben, uit „ de wanzedelykheid van iemands gedrag, ,, geen befluit kan getrokken worden tot het ,, bederf van deszelfs rede, maar wel, tot „ de heerfchappy der zinnelyke gewaarwor„ dingen , waar door de mensch vaak wei„ gert, naar de ftem van het gezond ver,, ftand te hooren." De Heer van H. oordeelt dan, dat, het geen hy hier over gezegd heeft, genoegzaam is ter wederlegging van den Heer Kleman. Maar nu, die Heer fpreekt, in de aangehaalde plaats, alleen van het zedelyk onvermogen des menfchelyken verftands, waar door het, fchoon waarheden als zoodanig kennende, echter dien trap van licht en klaarheid mili, welke noodig is, zal zyne kennis leevendig en werkzaam worden, zoo dat ze den wil beweege, ter gehoorzaaming aan de waarheid vol- Ö) Bl. 52.  C H | volgens het Euangelie. — Derhalven moet, het geen de Heer v. H. te vooren, van de heerfchappy der zinnelyke gewaarwordingen gezegd heeft, (om aantetoonen, dat de wan' zedelykheid van iemands gedrag geen bewys voor het bederf zyner rede oplevert) insge. ]yks tot het zedelyk vermogen des verftands betrekking hebben. Dat dit ook waarheid zy, kan elk zien, die dat gedeelte van zy nen eerften brief (z) met aandacht leeft. Meer hier by te voegen, acht ik onnoodig. Het blykt zonneklaar, dat de Heer van H niet alleen het natuurlyk maar ook het zedelyk vermogen des menfchelyken verftands, heeft willen verdedigen : of, zoo men hem, daar hy het tegendeel ten fterkften verzekert (a), geloof wilde geeven, dat men tevens zou moeten vastftellen, dat hy zeer veel, m zynen eerften brief, zonder oogmerk gefchreven heeft. Dit echter mogt ik, dien brief zullende beantwoorden, niet veronderftellen: zulks zou beleedigend voor hem geweeft zyn' Oordeel nu, myn vriend, of het met de goede trouw, met de vriendfchap, met het ' oog- O) Bl. 28-36. verg. myn eerfte amw. bl. 59-86. 00 Derde br. bl. 10. enz.  ( 79 ) oogmerk der ondernomen briefwisfeling, kan overeen gebragt worden, dat de Heer v. H., in plaats van voet by ftuk te zetten, zich van zulk een , den leezer misleidende, uitvlugc bedient, en het my daar door noodzaakelyk gemaakt heeft, om den kostelyken tyd te verfpillen met dingen, welke niets tot de hoofdzaak doen? Al ware het zelfs, dat ik het gefchil, over de bedorvenheid der rede, ruimer, dan zyne bedoeling mede bragt, genomen had, dan nog (gy zult dit met my erkennen ) zou de welvoeglykheid, benevens zyne verklaarde zucht tot waarheid, gevorderd hebben, my daar in te volgen. Dan, ik had zyne toegeevendheid indeezen niet noodig. 't Was, niet volgens myn, maar volgens zyn plan, dat ik de leer, aangaando het zedelyk onvermogen des menfchelyken verftands, zoo ver hy die weêrfproken had, tegen hem verdedigde. Nimmer had ik , derhalven, kunnen verwagten, dat zyn WEd. in zulk een' fmaak aan my zou hebben durven fchryven, als ware ik dom genoeg geweeft , om niet te verftaan, het geen ik las, of onöpregt genoeg,om den ftaat des gefchils, tegen myn beter weeten aan , te veranderen. Met een woord, nooit had ik kunnen denken, dat Hy be-  C 80 ) bekwaam was, om, met overleg, een der flegtfte ftreeken te gebruiken, waar van iemand, om zich uit verlegenheid te redden, en het zynen tegenfchryver moede te maaken, zich bedienen kan. Om aan uwe begeerte te voldoen, zal ik, zoo God wil, ineen volgenden brief, U met aangenaamer ftof bezig houden. Ik moet deezen nu eindigen. Met gevoelens van hoogachting en heilbede, teekene ik my, enz.