NAGELATEN DICHTWERKEN Van JULIANA CORNELIA BARONESSE de LANNOY,   aan h a*r E KONÏNGLIJKE HOOGHEID? M E V R O U WE • D e PRINSESSE* VAN 'ORANJE en NAS'SAUW, GEBOREN KROONPRINSESSE F4N F RUI SS EK ehaagt, Doorluchte Vrouw, en Koninglijke telg, Uit d'eêlften ftam geteeld, aan d'eêlften ftam verbonden! Behaagt u 't open hart van een' rechtfchapen' Belg, Dat met geen' fluier van geveinsdheid gaat omwonden j Vergun mijn Zangeres, dat zij u naadren moog, t En bij UW HOOGHEID een' gewijden plicht volbrenge: * 2 Doch  O P D *R A C H T. Doch 't kwetfe u niet, VORSTIN, indien zij voor uw oog, Terwijl ze dien verricht, een' traan van Vriendfchapplenge! £ t Gevoel der Vriendfchap yp\ ach! het is't gevoel der deugd, En zou het zich voor U ontveinzen of verbaken ? Is hare infpraak, niet uw wellust, al uw vreugd? Kan $e ergens fterkei dan in Uwen boezem blaken ? —- Verr'.dat Uw Vorstlijk hart dien zuiyren traan miskeurt, 'jt Neemt zelf licht eenig deel in't geen het zelf rechtvaardigt: Ik weene cm een Vriendin, mij van het hart gefcheurd, DoorUWEHOOGHEID-zelvmetHAREgunst verwaardigd. PRINSES! 'k beweene in haar den roem van onzen Rei —. De vlekkeloosfte ziel — en duizend Hemelgaven —! Neen, 't zijn die gaven niet, die ik in haar befchrei, ■ t Is aller braven hart, dat met haar is begraven. Zij ftierf! en , onverhoeds door 't wreeylig lot ontzield, Eer U haar dankbre ziel dit offer op mocht dragen, Dat ze aan Uw Hooge gunst zich-zely yerfchuldigdhield, Dringt Vriendfchap me, om mij-zelv' aan dezen plicht te wa- Te wagen-? Ja, VORSTIN, ik wage oneindig veel: Wie durft, wie kan den toon van een LA NNOY vervangen?  OPDRACHT» Gij wachtte d'orgeltooft der fchelle Fiïomeel, En ach! Gij wordt onthaald door lage krekelzangen f Neem echter, neem, PRINSES, mijn krachtloos pogen aaE Ontbreekt mij kunstgebloemte om-zef als 't betaamt, te fieren t Aanvaard, hoe ongefmukt, hoe kwalijk veQrgedaan, Dees lettervrucht, geteeld in fchaaüw van haar lauwrieren l Aanvaardze, alsUgeWijd, en zo de' Poé'zij Ooit aandacht waardig is van groote Wareldgoden, Gelijk een Kunstjuweel Van edeler waardij, Dan mooglijk in onze eeuw een' Vorst werd aangeboden! Maar't zij hier niet misduid, DOORLUCHTIGE VORSIndien mijn Zangeres U luttel wijrook wijde. Zij kent Uw groot gemoed, vervuld van Burgermin, En'ftelt de grootheid van Uw eereplaats ter zijde. Haar hülde is kleen, maar wordt U-zelve toegebracht, Den rijken luifter niet* waar mee Gij zijt omhangen; En, zo men 't eerbewijs naar de ongemeenheid acht, 'tWasfchaarsder Vorften lot, zoodanige eer te ontfangen, * « Een tL * •  OPDRACHT, Een hart, der Vleikunst warsch, ontfluit zich door dees taal, Daar 'c, onafhangelijk van tijd en lotgevallen, De morgenzon niet groet in fchitterende praal, Om in heur fchijnfel m&t ontleenden glans te brallen. ó Neen, pp 't allernaauwst aan 't Vaderland verknocht. Gevoelt het, wat het zij, een' vrijen aam te halen: En, werd dat voorrecht mij door Nasfauws bloed gekocht, 'k Zal zijn Doorluchtig huis mijn' dank er voor betalen, 'S G R A V E N H A G E Wintermaand 1783. BILDERDIJK,  V 0% RBERIC H T. ~^Sf erwaclit niet; lefcheidsn Lezer, dat ik Ü in dit Foorbs' richt den voörtreflijken Dichtgeest mijner Friendinne, of de waar* dij dezer nagelatene vruchten van haar vernuft aanprijzen, of dat ik derzelver uitgaaf door eenige oorzaken rechtvaardigen zah Die onbekend gênoé'g is met de Nederlandfche Zanggodinnen, om den naam van LAN NOT niet te kennen, cf bij dezen naam nog een ander getuigenis van deze Dichtwerken te vorderen t voor hem is dees bondel niet toegericht: En het in 't licht brengen van deze overblijffelen harer Kunstoefening behoeft geene andere voorwending, dan de zucht om 't verlangen der Natie te bevredigen. De hoogachting, welke wij groot en vernuften toedragen, Jlrekt zich over al hunne voortbrengfels uit, en doet ons tot in de onverfchilligfle hunner verrichtingen een vierig en. teder belang nemen; en dit waar genoeg (zo we ook niets uitJlekends aanboden) om voor het onthaal niet tedoenvrezen, dat dezen Gedichten bij ware vereertrs van fmaak en verdienfte is. Ê vachtenftaat. Men belooft zich echter in dezelvenniets middelmatigs, des aangaande gerust op 't vernuft, dat er't wezen aan gaf; en de kieschheid der Dichteresfe, die niets onvolmaakts tot * 3 bet  VOORBERICHT. het Nagejlacht%ilde doen overgaan, maar kort voor haren doofa alles ten vare vfawees, waar delaatjle hand aan ontbrak, heeft deze algemeene verwachting ten volle gewettigd. Dit bejluit, mereenkomftig met dut van virgijl over zijne Eneis, en. Tiet zij men het aan een billijke zucht voor de duurzaamheid van Jiaren wettig verkregenen roem moge toefchrijven, die zij vreesde dat door 't onbedachtzaam gemeen maken van Dichtftukken, Imrer niet waardig, lichtvaardig ontlui ft er d mocht worden; het zij men den oorfprong daar van in de achting voor 't verlichte Gemeen Mlle /lellen, aan 't welke zij niets dan het gene volkomen was, onder het oog gebracht wilde hebben; dit bejluit, even onrechtvaardig ah 't zijne, heeft maar al te getrouw een vervulling bekomen door de hand van den jonger Broeder der Dich * teresfe (*), die, daar hij zich aan haar laatfte begeerte zoo veeleer* bieds verfchuldigd achtte, als met de teêrhartigfte vriendfchap overeenkwam, welke tusfehen hen plaatshad gehad, in die aller* hartgrievendjle droefheid waar in haar verlies hem gedompeld had f geenojfer te kostbaar hield om aan dien geheiligden wil te voldoen. Edoch, hoe veel eer een zoodanig beginfel het hart van wijlen C) Jongheer ADOLPH HENDRIK, Baron de LANNOY, tot de bitterrte fmartzijnerMa^fchap, zijn Zuster en Vader voor weinig weken gevolgd. • O  VOORBERICHT. Jongheer de LANNOY moge aandoen, wijbetreuren 't gemis van verfcheidene Dichtjlukken, waar in hare vrienden de verhevenjie fchoonheden van /maak en vernuft bewonderden, en voor wier herkrijging geen prijs te hoog zou gefchat worden. Onder deze verloren Jïukken weet 1nen ook dat een bijna afgewerkt Treurfpel gevonden wierd, waar van Z"ich de Dichtere sfe eens veel beloofde , doch waar van de naam en het onderwerp een geheim voor haar vrienden bleef Vcrfcheiden gemeenzame brieven over (lukken van Dicht-en Letterkunst zijn met dit en ecu aantalvan andere Dichtwerken vernietigd, en het is geenen Tucca, geenen Varius, geenen Augustus gelakt, die kleinoden den vlammen te ontzetten, en der algemeene toejuiching1 van de Nakomelingfchap te bewaren. Van daar dan ook de kleenheid dezes handels; die tevens de Dichtjlukjens op de afbeelding der Dichteresfe , die op hareuitgegevene werken, en die op liaar afjlermi behelst, welke mij onder het oog zijn gekotnen —■ De Uitgave der Dichtwerken, door de Poëtesfe -zelve bij haar leven in 't licht gebracht, is in de Uitgave dezer Poe'zij tot een voorbeeld geweest, en heeft mij de Dichtjlukken onder verfchillende hoofden doen brengen. De FLTO SÏHIL*  VOORBERICHT. • SCHILLENDE ONDERWERPEN zijn in de orden van liet oorfpronglijke Handfchrift geplaatst; en in de fchikking der overige Jlukken is de tijd van derzelver vervaardiging geraadpleegd. Het zelfde is ten opzichte der Lofdichten op Uitgege vene werken gefchied ; en, wat de orden der Bijfchriften op de Jfbeelding, en der Lijkverzen aangaat, daar ik mij niet vermat, ie waardij der bijzondere Jlukken, veel min eenige rangfchikMng tusfchen derzelver Autheuren te bepalen, zo heb ik 't onzijdige Alphabeth, van welks uitfpraak zich niemand beklagen kan, tot fcheidsman genomen; 't geen ik hope, dat zich ieder der Dicht eren zal laten welgevallen. Dan, daar zich de Boekverkoopers Honkoop eene eer maakten van aan dezen Druk een voortref ijke uitvoering te geven, zo zijn zij ook te rade geworden, om voor de verzameling der Lijkzangen een fraaie Gedenkzuil met het Gejlachtwapen der Dichteresfe en betrekkelijk bijwerk verferd, in het koper te doen gr aveeren, in te voegen voor bladz. 119; tegen over welke plaat men gevoeglijk geacht leeft, het vers van den Dichter JOHAN VAN HOOGSTRATEN, Grafnaald betijteld, een plaats te geven. De nalatigheid van den Graveerder Th. Koning, aan wien dit werk toebe9 trtuwd  VOORBERICHT; t/ouwd werd, is. oorzaak, dat aan dit oogmerk niet heeft kinnen foldaan worden; en zie daar ook de reden van eene zoo fchijnbare verwarring in de opvolging der namen, als in de verzameling dezer Lijkzangen voorkomt, en die men ten goede houde tot het boekdeel door de eifldelijke aflevering van de ontworpene Maat volkomen gemaakt worde ƒ De Fravfche Gedichten van fongvrouwe de LANNOT', waarvan een niet groot e doch keurige voorraad voor handen is, zullen zoo fpoedig moogUjkln een bockdceldtjenvan de zelf de grootte en gedaante volgen; gelijk ook een herdruk der Trcurfpelen van de Dichter esfe, welke, desgelijks in het zelf de formaat, op de pers is, en met platen van FINKELES opgeluifterd zal zijn. ,Dit was het gene ik te berichten hadde. Ik voeg er nog dit bij: dat ik mij geenerlei vcrdienjle uit deze uitgave make, als waar in niets verricht is dan een eenvoudig verzamelen, waar toe een ieder in ftaat waar geiveest. Verbeteringen in het werk eener LANNOT te maken, heb ik mij niet aangematigd, en, hoewel mooglljk de Dicht ere sfe-ze'lvè hier of daar wel eenige geringe verandering had willen maken, indien 'thaar gebeurd ware, dezen Druk met haar eigene hand te verzorgen, en alles vooraf to * 5 overO  V O O R B E R I C H T*. Qverzien met die kiefche naauwkeurighcid , die haar eigen was t ik eerbiedigde hare hand te veel, om mij aan een floutheid van afwijking fchuldig te maken, die ik als een foort van vervalfchinge aanmerkte. Mijn vernuft heeft dus niets met dezen arbeid te doen gehad, maar mijn hart had er des te meerder deel in, daar 't de gedachtenis eener Vriendinne bet'of, wier flatterende verdienften niet jlechts tot den kring der fraaie letteren bepaald zijn, maar welke men niet op haar waarde kan fchattm dan haar 'van nabij hebbende leren kennen, en die ik nooit aflaten zal te betreuren. ■— Vaam-el! B.  VERSCHILLENDE ONDERWERPEN.   AAN ZIJNE DOORLUCHTIGSTE HOOGHEID, DEN HE E RE P RIN SE van ORANGE, ENZ. ENZ, ENZ. BIJ HOOGSTDESZELFS KOMST T E GEERTRUIDENBERGH. Geniet, Doorluchtig Vorst, het ftreelendst zielsgenoegen! Deez Vest, uw Vadren erf, door hen van 't Juk bevrijd, Wordt dan in 't Jaar dier Zege ook met uw komst verblijd» Gewis, gij zult uw vreugd bij haar verrukking voegen, 't Genaakt, het Eeuwgetij van dien gewenschten dag, Dat hier 't Geluk verrees, de Vrijheid adem haalde, De Hoop in zegepraal uit 's Hemels tranfen daalde, Terwijl der Burgren oog de vlucht des Vijands zag. A2 Ach» *  4 VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Ach! zou de Dankbaarheid niet op dien heildag ftaaren? De Liefde niet verrukt met haar ten reije gaan? ó Hemel! roept zij uit, en ftort een' vreugde-traan, Hij leeve! wil de Telg van 's Lands Verlosfers fpaaren! 6 Gij! hoe ver de Faam dier Helden lof verfpreid, Hoe veel bewondering wij hun gedachtnis wijden; I^at uw grootmoedigheid die glorie niet benijden, Of leidt één weg alleen ons naar de onfterflijkheid ? Neen,Prins,zij maakt u reeds de duurzaamfte eerkroon vaardig: Dat vrij de Vrede-olijf den Hoed der Vrijheid cier'; 's Lands heil, der kunften bloei, de roem van uw bellier, Is ruim de bloedige eer van Mavors lauwrcn waardig. Geertmidcnbergh, den 17*» van Hooimaand 1779. AAN  AAN 5 DEN HEER SCHOUT BIJ NACHT REINST, Ongelukkig bezocht met het Voet■- euvel', terwijl ik met de Koorts geplaagd was. H eer Zeeheld, die zoo trouw mijn welzijn gade {laat, Sints u mijn wreede koorts voor mijn behoud doet waaken; Die alle lekkernij mij wijslijk doet verzaaken; Ja, zelfs geen brokje taart met vrede proeven laat, 'k Erken, gelijk 't behoort, die goedheid zonder maat; Maar denk, of uw belang mij ook aan'thart moetraaken? Spreek, zou een {tukje ham uw' lust ook gaande maaken'? Een {tukje ham, Mijnheer: 't waar zeker gansch niet kwaad. Wat zal ik op mijn beurt u met mijn zorg verëeren! Mogt toch mijn kille plaag mij niet van tafel weeren! 'k Beloof u, dat ik u geen' oogwenk zal ontflaan. Maar heb ik niet alreeds mijn Vijandin verbeden? Mij dunkt, haar fchicht verftompt, zij luistert naar de reden. Heb dank,■ uw post heeft uit, ik vang den mijnen aan, Op den huize Schapenburg te 's Gravenland, 1772. A 3 AAN  6 AAN DEN HEER J O S S E E, KUNDIG ARTZ te NOORDELOOS, Die mij vermeten had dat de Vrouwen een noodzaakelijk kwaad zijn. 6 l^Sfeen, de Sexe is geen noodzaaklijk kwaad, Heer Artz, mijn goede Vrind, gij zult het mij vergeeven; Wij zijn, met uw verlof, de wellust van het leeven j Natuurs verruklijkst werk, en 's waerelds pronkcieraad. Zijn onze feiltjes zelfs niet vol bekoorlijkheden? Is 't niet aanbiddenswaard, al 't geen door ons gefchiedt? Mijnheeren de Artzen, 't beige u niet, Maar elk is juist met u niet even wel te vreden. Behoedt uw kunst fomwijl de veege leevenstoorts, Gij weet ze eene enkle reis ook wel eens uit te doovcn: Uw dranken, uw dieet, gaan alle plaag te boven; Rhabarber is alleen nog erger dan de koorts. Wil dan dit fraai pleidooi maar in zijn' aanvang ftaaken, En zorg, dat gij de Sexe eerbiedig hulde doet : Maar, om het evenwel niet al te boos te maaken, Jossee, een Artz als gij is een voortrellijk goed. Op het Slot te Noordeloos 1 77 5' O P  op HET 7 dichtstuk: D E BA TAAIER, DOOR DEN HEER ADRIAAN van SOLINGEN. H oe lacht u 't fchouwfpel aan, manhafte Batavier, Wanneer ge uw deugd, uw' moed, uw trotfche zegepraalen, Op 't cierlijk dichtpaneel naar 't leeven af ziet maaien! Wanneer 't vernuft die treft met grootheid, kracht, en zwier 1 De kunst dorst meenigmaal eene eedle pooging waagen, In 't eind beftiert ze zelf vanSolingens penceel; Befchouw, bewonder vrij dit keurig Dichttafreel: Ge erkent u in deez' fchets, hier kunt ge roem op draagen. Weez moedig, wakkreZeeuw,op deez' uw' echtenZooru De Kunsten eeren toch 't gewest, het welk haar teelde. Toen hem Natuur zoo mild met geest en fmaak bedeelde, Wrocht zij ten zelfden tijd een paerel aan uw kroon. 1 7 7 7' A 4 AAN  8 AAN DEN HEER SECRETARIS VERKOUTEREN, Bij gelegenheid der geboorte van zijn' vierden Zoon. JMfoe! weer een van die ftoute knaapen? Een vierde waarlijk in uw huis? Ik vrees, mijn goede Vrind, gij zult onrustig flaapen, Waar bergt ge u nog voor al 't gedruis? 't Waar immers nu wel eens zoo aardig, Indien een lieve Meid haar Broertjes had verheugd : Een Vader, zoo bezorgd, zoo teder, zoovol deugd, Was waarlijk wel een Dochter waardig. Maar zachc.laat ons de rust derKraamvrouw niet verltooren: Mij dunkt, zij vraagt alreeds wat dat gekijf beduid. Ik fpreek daar van haar lieve fpruit, Als of er deeze reis niets deeglijks waar geboren, Wel  VERSCHILLENDE ONDERWERPEN, g Wel aan, daar fchiet me iets fraais,iets geestigs in den zin: (Wij Dichters zijn toch fteeds vernuftig in 't bedenken!) Voor eerst,laat niets'tgeluk des Nieuwgeboornenkrenken, Hij zij voorfpoedig, fraai, waard dat hem elkbeminn'! 't Getal van de eene en de andre Kunne Blijft evenredig, naar men zegt; Het blijkt dan, zo Natuur u-zelv' geen Dochters gunne, Dat ze in een dubble maate uw Zoons zijn toegelegd: Leef, om uit elk van hun een Meisje of drie teaanfchouwen: Elk haarer leevre voorts een Dochter aan uw' disch! 'k Verbeeld mij, dat daar reeds een fraai gezelfchap is, Om, zo ge eens fluimrig wierd, u aan de praat te houwen, * * * NASCHRIFT, Gij zegt, Tc heb eenen Zoon vergeeten: De Jonggebooren is uw vijfde, wel geteld. Ei, Kraamheer, 'k bid u, doe mij weeten, Naar welk een nieuwe kunst gij deeze uw reeknïng ftelt? A 5 'k Sprak  to] VERSCHILLENDE ÓNDER WERPEN. 'k Sprak immers van uw Zoons in léeven, Uw Zoons, die met den tijd u Dochters zullen g'éeven: Of wacht ge ook nageflacht uit leevenden en dóön? Maar 'k zal deez' kleinen trek van hovaardij verfchóonen, En mijne infchiklijkheid ten duidlijkfte u betoonen. Wel aan dan: vee] geluk met uwen vijfden Zoon. t 7 7 9- • * AA»  AAN ii DEN HEER K E L L E R, CHIRURGIJN MAJOR van 't REGIMENT VAN H O L S T E I N-G O TT O R P. D e Hemel, die uw ziel met wijsheid had vercierd, Uw hart met zoo veeldeugds, óKeller ! hadbefcbonken, Beried zich, met wat kunst hij 't best u zou doen pronken, Op dat gij t' eenemaal eene eer van 't menschdom wierd. Geneeskunst wierd hier toe 't gevoeglijks! uitgevonden, Als, daar vernuften deugd zich 't luisterrijkst mee paart: Van welk belang wierd toen uw aanzijn voor deeze aard! Het heil van duizenden wierd aan uw lot verbonden. Gedoog, wijl ge al uw kunst vereent tot mijn behoud1, Dat ik de mijne thans tot uwen roem doe flrekken. Gij zult u aan deez' vest, aan onze liefde onttrekken: Verbeeld u, met wat oog dat tijdftip worde aanfchouwd. De  is VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. De een dankt u voor 't bezit, voor'tbloeijen van zijn Ieeven, Eene andre, voor de vrucht, die ze aan haar' boezem ziet: En gij, ö Vriendfchap! gij, wat flag gevoelt gij niet! Ja, treur, aan dit verlies moogt ge alle uw tranen geeven. 6 Keller! {telt gij prijs op onze erkentenis? Zij {leunt op uw verdiende, en zou ze uw hart niet ftreelen ? Gewis, wij zullen {leeds in uwe vriendfchap deelen; Gij weet, tot welk een' trap ons de uwe dierbaar is. Ons hart, ons dankbaar hart zal u eene eerzuil {lichten, Veel fchooner dan de geen wier trotfche praal men roemt: Uw naam zal altijd hier met eerbied zijn genoemd, En uw gedachtenis voor tijd noch wangunst zwichten, Geniet, geniet nog lang, het fchoonst, het zoetst vermaak! Aan 't Menschdofn nut te zijn is de opperfte eer op aarde. Zoo juicht een grooteziel in 't denkbeeld van haar waarde j Zoo roept ge eens ftervend uit: hoe heerlijk was mijn taak! 17 7 8, * - * O P  OP DEN 13 EZEL van DAMETUS, Die zich, in weerwil mijner tegenkanting, in een ernjlig Klinkdicht vertoond had. 'kIleb u, onedel dier, tot op dit oogenblik, Uwe onbevalligheid van goeder hart vergeeven : En mooglijk dat ge in lang den tijd niet zult beleeven, Dat iemand op uw ftuk zoo reedlijk denkt als ik. Ja, fchoon uw hees gefchreeuw niet zelden mij verfchrikk', Mij, die geen' valfchen toon kan hooren zonder beeven; Uw hi-ha heeft u zelf niet uit mijn gunst verdreeven, Wijl ik toegeevend ben, en mij naar alles fchik. Maar dat ge, niet vernoegd met in uw ftal te woonen, Ons zelfs tot op Parnas uw fraai figuur komt toonen, Die ftoutheid, ik beken 't, doet mij verwonderd ftaan. Damëtus, neem dat beest wêêr daadlijk bij zijne ooren, Maak haast, eer 'tverder dring in die gewijdeChooren, Of't jaagt Apollo-zelv' gewis een' doodfchrik aan. D E  ?4 D E WONDERBAARE DAAD. M et recht, ö Herkules! roemt elk uw groote daaden: Wat fchrikdier heeft uw wieg ooit {Irafloos aangerand? Moest Lerna's wreed gedrocht niet vallen door uw hand? Hebt gij Cerbeer' niet zelv' met ketenen belaaden? En gij, Hebreeuwfche Held, door Delila verraaden, Wie was u ooit gelijk, die Leeuwen overmant? Die op een' {teilen berg de Poort van Gaza plant, En Tempels nederfchudt gelijk verdorde bladen? Maar wijk, ö Simfon! wijk: gij ook, AIcmena's Zoon: Een Vrouw, een teedre Maagd, fielt eedier kracht ten toon, Waar toe hebt ge, o Natuur, mijn zwakke Sex verkoozen? Hoor Neerland ! hoor een daad, die nimmer volk vernam! De wakkre Fortia, dc glorie van haar {lam .... Maar zacht, zij mint geen' lof, ik wil haar niet doen bloozeii. D E  DE ,j VOLMAAKTE MAN. (jeftadig in het werk tot nut van 't huisgezin, En ievrig om zijn ampt met glorie te bekleeden; Niet driftig, nooit geneigd tot wufte of darde zeden; Bezorgd voor zijn belang, maar wars van flecht gewin: Aan 't (pel niet toegedaan, aan Bacchus vocht nog min; Bedacht om zelfs met nut zijn' fpeeltijd te befleeden j Geen laf bewonderaar van vreemde aanvalligheden j Verliefd, entederlijk, maar op zijne Echtvrindin! Getrouw tot in den dood aan deeedlevriendfchapsbandert; Bereid om voor den Staat zijn leeven te verpanden; Meedogend, heusch, oprecht, wijs, vriendlijk, zacht van geest. DeMan, met zoo veel deugd, met zoo veel roem befchonken, Die Man, zoo dubbel waard inDichtlustmij teontvonken, Is, naar ik merken kan, nog nooit op aard geweest. OP  i6 OP DEN DOOD d e r Uitmuntende juffer, SUSAN NA REGIN A T1TSINGH, Overheden te Amfterdam, den 13*» va» Slachtmaand 1776. jL^atuur bragt iets Voortre.flijks voort; Zij wou van haaren lof op 't heerlijkst doen gewaagen; Dus ciert ze Titsinghs Telg, in 't opgaan van haar dagen, Met alles wat ons 't meest in 's leevens kracht bekoort. Daar was 't, dat zich 't vernuft met kunde en wijsheid paarde, Dat Godsvrucht aan de Deugd den fchoonftcn luister gaf.. De Dood verheft zijn zeis, en maait die puikbloem af; 't Volmaakte is niet gefchikt voor de Aarde. * * TER  TER GEDACHTENIS i? 1 * VAN; DEN WEL EDELEN GESTRENGEN HEERE, Mr JAN JACOB HARTS1NCK: CHARTER- en REQUESTMEESTER bij het EDEL MOGENDE C OLLEGIE. te a ADMIRALITEIT te AMSTERDAM; PRESIDENT van IIOOFDPARTICIPANTEN van de WESTINDISCHE COMPAGNIE; DIRECTEUR van de IIOLLANDSCIIE en ZEEUWSCHE MAATSCHAPPIJEN van WEETENSCHAPPEN te HAARLEM en te VLISSINGEN, enz. enz. Overheden te Amfterdam den 2pen van Wijnmaand 1779. TT -L Jloe treffend is de maar, fchoon reeds met angst verwacht! DerWeetenfchappenVriend,mijnKunstvriend is verfcheiden, 't Is hartsinck, zoo geliefd van elk wie deugden acht, Wien wij, van elk beweend, naar 't aaklig Graf zien leiden. B Der  ï8 VERSCHILLENDE Der Kunften eedle floet, zoo dunr aan hem verplicht, Staat op dit treurig nieuws met diepe fmart bevangen, En'volgt het waardig Lijk met traanen in't gezicht, Om op zijn achtbre zerk een' eerlauwrier te hangen. Treur, Amltels Burgerij! gij derft, door deezen flag, Een' Stadgenoot, nooit moé voor uw belang te zwoegen; Die niets geademd heeft tot zijnen jongden dag, Dan teedre zucht voor u, en zorg voor uw genoegen. Wat Vader, Wulk Gemaal is door de dood geveld! Hoe teer een Vriend...! maar ach! mijn toonen blijven fteek en. 6 Vriendfchap! Jammer vrij, als gij zijn' naam vermeldt -y Die zal nog menigwerf uw zuchten uit doen breeken. Zijn recht Bataaffche ziel was al uw' invloed waarde Oprechtheid, eer en trouw was uit zijn oog te leezen: En zoo verdienfbe en deugd door 't fterflot wierd gefpaard, Hoe lang zou nog zijn hart uw waardfte tempel weezen. Gij, die uws leevens vreugd met hem bezwijken ziet, Ik treed in al uw fmart, bedrukte en achtbre Gade:. De zoetfte Vrienden-troost heelt zulke flagen niet; De tijd, de red^n zelf geneest hun wonden fpade: Maar  ONDERWERPEN. 19 Maar gun dat deeze hoop voor 't minst uw'rouw verzacht'! Of derft gij hem geheel, voor wien uw traanen vloeijen? Het kroost van hasselaars en hartsincks braaf gefJacht Zij Neêrlandsliefde en roem, zoo lang hier deugdenbloeijen'. Ba AAN  2o aan den , wel edelen gestrengen heer, Mr' JAN ADRIAAN van GOOR den OOSTERLING, OP DESZELFS AANSTELLING TOT TWEEDEN AUDITEUR MILITAIR der stad BREDA. ^^^elke inval van Fortuin 1 wat heeft haar toch bewoogen, van goor, om thans op u een minzaam oog te flaan? Zij heeft naar allen fchijn zich in haar keus bedroogen, Ze biedt verdiende en deugd zoo ligt haar gunst niet aan, Deez ftrekken (zegt ze) toch zich zeiven tot belooning, Zij kunnen hun geluk wel vinden buiten mij: 'k Vond bij die vrinden nooit een needrige eerbetooning, Zij fchatten me op mijn waarde, ik laat hen hun waardij, O*  VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. 21 Qij dan * die, in de plaats van haar uw hof te rftaa^e , Eene ouderwetfche deugd tot Ieevensregel kiest, Een Rechtsgeleerde zijt alleen voor goede zaaken, En met geleerdheid nog een' dierbren tijd verliest: Bedenk, of ge ingemoede iets van haar gunst kondt wachten, Zoo ze op den tast fomwijl haar Vrinden niet verkoor ? Als Dichter zou ze althans uw voordeel niet betrachten :• Mevrouw Fortuin heeft wis voor rijm noch maat gehoor. Maar 't zij zoo, leeft voortaan op 'tminzaamst met elkander, En vestig, zoo 't kan zijn, haare onflandvastigheid! Thans doe ze u 't een gelukje erlangen naar het ander, En fchikk' zich onvermoeid naar 't geen uw wenfchen vleit! Ik wed, zij zal zoo wel zich bij haar keus bevinden, Dat zij verdiende alleen eerlang haare achting biedt, De Dichters worden zelf nog eens haar grootfle vrindea. Ik wanhoop in 't geheel aan deez verzoening niet, 'tZal fraai zijn, als wij haar heur' blinddoek op zien heffen f Haar onbeflendig rad zien draaijen op de maat, En als zij vindt, dat hun, wier kunst elks hart kal? treffen f De voorfpoed, ruim zoo wel, als 't kroost vanMidas ftaat, B 3 ?a-.n>  ii VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. van gook, ja laaten we ons met dat vooruitzicht flreelen, Verbeelden we ons dien tijd, die gulden Eeuw nabij: Doch, zoo 't ons voegen zou in haare gunst te deelen, Bedenken we, in hoe ver zij de onze waardig zij. Fortuin begunltige ons, vermeerdere ons genoegen, Ons waar, ons heerlijkst loon is niet in haare magt: Wat is al 't geen zij ons voortref]ijkst toe kan voegen Bij de achting onzer Eeuw en die van 't Nageflacht. 1 7 7 9- * * AAN  AAN s3 DEN HEER WILLEM BILDERDIJK, In antwoord op een Puntdicht, waar in hij mij zegt, dat mijne werken hem Dichter hebben ge?naakt. D e zedigheid moet fteeds het waar vernuft verzeilen: Zy zet het in elks oog den fchoonften Juister bij: Doch, fchoonzeook in het mijne op 't hoogst beminlijk zij,' Ik moet voor deeze reis haar wel ter zijde Hellen. De geest, die inderdaad iets groots heeft voortgebragt, Moet wel een kleine vonk van hovaardij befpeuren: 'k Denk, dat geen Tijdgenoot zulks in mij af zal keuren, En 'k wacht nog min verwijt van 't billijk Nagedacht. Mijn Zanglust heeft uw ziel in Dichtlust doen ontvonken; Zij vormde u, naar gij zegt. Hoe wensch ik haar geluk! Zoo ze immer op den roem van eenig werk mag pronken, Begaafde bilderdijk, gij zijt haar Meesterftuk. 1780. B 4 O ?  24 OP HET AFBEELDSEL VAN MIJNENGE EERDEN NEEF: J ACOB WILLEM, BARON van ECK, H E E R E van OVERBEEKy LID der RIDDERSCHAP des QUARTIERS vaS VELUWE, en ONTFANGER GENERAAL van het GEMELDE QUARTIER, enz. enz. enz. (jij, die niets eediers kent, niets fchooners in 't heelal, Dan de infpraak van 't geluk in 't fterflijk oog te ontdekken. Aanfchouw 't gelaat van eck, zie deez vernoegde trekken. De Deugd heeft hen gevormd, niets dat ze ontluistren zal. O p  op het 2s AFBEELDSEL FAN MIJNE GEËERDE NICHT: M. BARONESSE van ECK, geboren BARONESSE VYGH, tot de SNOR, VROUWE van OFERBEEK. D us maalde 't kunstpenceel Godvruchte en teedre v ij g h , Die hart en hand, met eck, voor Hymens outer paarde. Gij, die op 't aanzijn fmaalt, zie hun geluk, en zwijg.: De Deugd finaakt ook fomwijl het heuchlijkst lot op aarde, S % in  26 V E R S OM TE PLAATSEN "'' IN DE KERK te NOORDELOOS. T JL^ooft Hem, die is, die was, die weezen zal: Den Schepper en den Koning van 't heelal. Hier past het u den roem zijns naams te zingen. Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt? 't Is niet de tong, die van zijn' lof gewaagt: Neen; 't is uw hart, uw liefde, ö Stervelingen. Noordeko! den 12 Jitlij i ? 8 i. aan  aan DEN HEER AHAZUEER van den BERG, D at eer en aanzien 't hart verrukk', 't Welk nooit op eedier doel dan 's waerelds luister ftaarde; Fortuin, wees de Afgodes, waar elk voor nederbukk': Der Wijzen vriendfchap is 't geluk, De bron van wellust op deeze aarde. Hoe zoet, ö van den berg! is't aanzijn niet voor mij, Zoo lang des Hemels gunst mij vrienden fchenkt als gij! o in PREDIKANT te ARNHEM.  IN DEN VRIENDENROL DES H E E R E N SIM .ON VAN- DER WAAL. zal, ö van der waal , mijn' geest, mijn pen bellieren, Daar ik mij plaats aan 't hoofd van deez uw vrinden-rij? Zal ik uw kunst, bekroond met eeuwige eerlauwrieren, Of uw verheven deugd verheffen naar waardij ? Maar neemhoe fchoon't ookwaar,die taak zich te onderwinden, Mijn hart fpreek' hier alleen: het hart is 't immers al. Dat onze Vrindfchap duure, ö waardfce mijner Vrinden! Deuk, dat ze fteeds mijn roem, mijn wellust weezen zal. » GE-  GESCH REE VEN 29 IN DEN VRIENDENROL' VAN DEN HOOG-WELGEBOOREN' HEERE JAN HEN 13RIK, BARON de LANNOY, COLLONEL, enz. enz. enz. Offchoon verwantfchaps teedre band Uw ziel niet aan de mijne op 't nauwfte had verbonden, 'k Had echter om uw deugd, beminde Bloedverwant, U al mijn Vrindfchap waard gevonden. Maar nu, daar achting, keuze en infpraak van het bloed, Mijn hart om ftrijd aan 't uwe en 't uwe aan 't mijn verbinden, Bedenk, ö waardfte mijner Vrinden! -Wat prijs ik op een' band, zoo heilig, Hellen moet. Leyden den 16 Augustus i 7 8 1. I N  3» INDEN VRIENDENROL VAN DEN H E E R E M- R. FEIT II. j3ataaffche Pindarus, aan wiens vergode dichten 't Erkentlijk Nederland zoo veel bewondring wijdt, Wiens Zangfler niet voor die desPhoenix hoeft te zwichten, Die Frankrijks aandacht vestte op't vlieden van den tijd * ! Denk niet, dat kunst, vernuft, hoe hoog bij elk geprezen, De waare grootheid zij, die al mijn achtingwinn': 'k Heb in uw ziel het merk der reinfle deugd gelezen: Reik, reik me uw Album toe, ö feith! 'k ben uw Vriendin. * Thomas. AAN  AAN 31 DEN HEER J. van ÏIOOGSTRAATEN, IN DESZELFS VRIENDENROL. Xk vind mijn Zangeres niet altoos bij der hand, Te zeldzaam als ik 't wensch voldoet ze aan mijn begeeren: Maar om verdienfle en deugd, vernuften vriendfchap te eeren, Gevoel ik 't allen tijd dat al mijn iever brandt. Höogstraaten, denk dan zelf, hoe zeer het mij vernoege, Dat ik mijn' naam bij die van uwe Vrienden voege, 'j Graverdiage den isde" Augustus 1781. AAN   AAN A V I T U S.   AAN is A V I T U SL "'^v^at ik u bidden mag, avitus, laat mij kijven j Ik ben volftrekt van zin, in kwaad humeur te blijven: Ik ben verftoord, vermoeid, en in een maand drie vies Zet ik, uit Ioutre fpijt, geen pen meer op 't papier, 'k Heb waarlijk veel geduld, maar, 'k wil het niet verbergen, Zulk eene onreedlijkheid is niemand meer te vergen. Ons Neerland is met recht om kunde en geest geacht, Maar welk Geleerde of hier den briefftijl heeft bedacht!, 9 Wat koud en ftatig brein, van kunst en fmaak verfloken4 Heeft dus, bij ieder woord zijn reednen afgebroken, En door dat fraai herhaal van tijtels zonder end; Aan 't fchriklijkst wangeluid ons buigzaam oor gewend? Ik moest in 't Nederduitsch een reeks van brieven fchrijven, Waar van ik met fatfoen niet één' kon fchuldig blijven; Ik wilde op mijne wijs nog al bevallig zijn, $fear 'k vind geen-maat of ftijl hoe zeer ik mij verpijn': C 2 Niets  3«5 Aan AVITUS. Niets, dan U Wei-Eerwaarde, en U Hoog-Wel-Geboren, En U Wei-Edele Gejlrenge, treft my de ooren. Ik fchrap het tienmaal uit, ik zoek verftaanbre taal; Maar 't blijft in ieder brief voor 't minst nog twintigmaal; En waarlijk, hoe mijn oor het minder kan gehengen, Hoe meer't mijn pen behaagt, Wel Eedlens voort te brengen: 'k Betuig, zoo 'k eenen ftap den fchoorfteen nader kwam, . Geen woord van 't geen ik fchreef waar veilig voor de vlam: Laat ons dit oogenblik 't gebruik ter zijde zetten, En wil op 't volgende eens met al uwe aandacht letten: „ Mijn Heer! (ik fchrijf aan u) Mijn Heer; het was mij lief, „.Dat ik mij zag vereerd met Uw Wel-Eedlens brief: „ 'k Had U Wel-Edelen reeds voor een maand gefchreeven, „ Maar 'k wou met één' bericht aan U Wel-Eedlen geeven, „ Wie 't ampt verkrijgen zal van onzen Vrind Licijn, 't Geen U Wel-Eedlen wis een blijde maar zal zijn, „ 'k Verneem, Wei-Edel Heer, dat Zijn Hoog-Wel-Geboren... Houd op, verzoekt ge wis, etceetra; fpaar mijne ooren! Wel nu, zie daar den flijl, waar 's Lands gewoonte wil, Dat hier een reedlijk brein zijne aandacht op verfpill'. Hoe!  •Aan AVITUS. 37 Hoe! in deeze achttiende Eeuw, in deez befchaafde tijden, Waar in wij zoo veel zucht aan de eedle kunften wijden, Nu fchier geen Stad van rang in Neerland wordt genoemd, Die op geen Maatfchappij van fraaije lettren roemt; Nu, een gebrek van fmaak, zoo grof, bij ons te vinden ! 'tZal voor niet lang meer zijn;'k blijf borg er voor,mijn Vrinden: Een Volk, waar zulk een drift tot vordring wordtbefpeurd, Neemt in volmaaktheid toe, en alles krijgt zijn beurt. • Gij hebt alreeds gezorgd, dat uw gewijde Chooren Voor't ftootendst kreupelrijm den fchoonften zang doen horen: 'k Hoor van den Kanfel thans een' fbijl die mij bekoort; De Drukpers brengt voortaan geen barbarismen voort; De taal wierd zelfs hervormd in onze nieuwspapieren; En geen bevalligheid zou onzen briefftijl eieren! 't Natuurlijk u en g ij , dat ieder volk vernoegt, Zou hier een vrijheid zijn, die bij geen aanzien voegt! Gij fchertst er immers mee, mijn dierbre Landgenooten! Geen welbezintuigd hoofd heeft immer zulks bel'looten; En 'k hoop, dat hij die 't eerst, misfehien uit loutre pret, in 't lichaam van een' brief die tijtels heeft gezet, C 3 Aan  §§ Aan AV1TUS. » Aan de oevers van den Styx wel plechtig is verweezen, 0;n driemaal 'i daags dat ftuk met luider Hem te leezeö* Ik wed, dat Cerberus al blaffend hem verfaagt, En dat geen enlde fchim zich ooit omtrent hem waagt. Mij dunkt, ik zou mij fchier in goeden ernst verftooren: Maar heb ik mijn geduld ook niet met recht verboren? 'k Beproef het met vermaak op al wat nuttig is, Maar moeite zonder vrucht geeft niets dan ergernis. Hoe! 'k zal aan 't hoofd eens briefs met groote lettren fchrijven, Herfchrijven aan het flot, en plechtig er bij blijven, Dat ik, met al mijn hart, dien Heer, of die Mevrouw, Voor Edel, en Geftreng, en Welgeboren hou, En 'k vind, met al die zorg, dat niemand mij geloove, Ten zij ik zwier en kracht aan mijn gefchrift ontroovc, En midden in mijn' brief, misfchien nog vijftigmaal, Dien aangenaamen fleep van Edelens herhaal'! k Wil waarlijk eens zoo lief, indien 't u kan vernoegen, Bij ieder brief, dien 'k fchrijf, eene attestatie voegen, Door Secretaris, Klerk, Getuigen, en zóo voort, En *i zegel van het Land bekrachtigd, zoo 't behoort, Dat  A I N A V I T U S. $» Dat tic, Mijnheer, Mevrouw, Mejuffer, wie 'tmoog weezen, U houde voor al'tgeenge aan't hoofd mijns briefs zult leezen, 't Geen ik aan 't flot herhaal als uwe Dïennares, En nog tot meer verftand u toevoeg op 't addres. Maar in mijn rede - zelf...! 't is met de menfchen fpotten, En liever leerde ik nog de taal der Hottentotten, Dan dat ik regens licht, en reden, en fatfoen, Mijn goede Moedertaal dien hoon meer aan hielp doen. Ik weet, dit belgt u niet, goedhartige Bataven! Gij zelf miskeurt den trant, waar aan we ons dus verflaaven, Uw kiesheid juicht mij toe, en geeft mijn rede klem: De Dames hebben toch in 't ftuk van fmaak een ftem: Gij kunt wat ons mishaagt geen oogenblik gchengen. Maar ik behoef mijn Sex hier niet ter baan te brengen, Ik overtuig u flechts van 't geen gij - zelf begeert: Verwerpt een wangebruik, dat uwen fmaak onteert! Of laat ge aan ons den roem eens voorbeelds zo gewigtig, 'tGeldt uw voortrefflijkheid, Mijnheeren! zijt voorzichtig! Ik onderzoek hier niet wat andre volken doen; EJk kan bij 's Lands gebruik zich houden met fatfoen : C 4 Laaf  40 AanAVITUS. Laat Gal en Brit bij 't hunne, en wij bij 't onze blijven: Maar 't is toch ons belang, gezonden fmaak te fchrijven, Te zorgen, dat men ook bij ons die gracie vind, Die elk befchaafde geest met zoo veel recht bemint. Eer twintig jaar verloopt, zult gij verwonderd weezen, Hoe iemand hier een' brief tot aan het flot kon leezen, 't Gebruik is maar alleen voor dwazen een tiran: 't Moet onderworpen zijn aan hem die denken kan. 1780, * C A-  C A T O aan CESAR: V R IJ E NAVOLGING.   C ATO aan CESAR. & \7 V erheven boven 't lot, als 't onrecht zegepraalt, Heeft de onderdrukte deugd een recht, dat nimmer faalt; Eene uitkomst, die ik niet door uw geweld zal derven; öCesar! 't is het recht, de vrijheid van te fterven: De Iaatfte en zeekre heul, die mij nog oovrig is. BeHern voor mij geen wraak of geen vergiffenis: | Ik zelf heb in mijn hand mijn vrijheid en mijn leeven, En 't is aan cato niet, dat ces ar kan vergeeven. Neen, 'k voel geen laffe vrees, een groote ziel onwaard;' 'k Heb plato tot mijn' troost, tot toeverlaat mijn zwaard; 't Een fielt, zoo lang ik ben, mijn vrijheid buiten vreezen, En de ander ftaat mij in voor een onflerflijk weezen. 't Is tijd, wijl Romen zwicht, dat cato niet meer zij: Zoo lang ik iets vermogt, was zij van Meefters vrij. Ik vestigde op uw doel het waakend oog van Romen» En zocht in zijn geboorte uw' toeleg voor te komen. Ik diende tegens u p o i.i p e j u s heldenmoed; Deez handen zijn geverwd in uwer vrienden bloed: 'k Dacht,  44 CATO aan CESAR. 'k Dacht, dat uwe oorlogsliên, verflaafdemuitenaaren, Befchermers eens tirans, niet langer Burgers waren. In 't kort, toen alles zwichtte, is op 't Pharfalisch veld, De hoop, de heldenmoed van c ato niet geveld: 'k Bragt uit ons overfchot, op de Afrikaanfche kusten, ■Een leger op de been, bekwaam omute ontrusten. Het lot, dat mij verried, bekroone uw dwinglandij, 'tiSlaak' van dit aardsch verblijf 't verblijf der flavernij, Hetplaatfe, om in het einde uw'heerschlust eens te boeten, Den troon der Koningen en Romen aan uw voeten. Maar weet, dat uw gezag, wie 't ooit voor u verneêr, U nimmer zal doen zien, dat ik een' Meefter eer. Uw magt, als Haal en fchrik de zege u doen behaalen, Als zij 't Heelal omvat, moet zich in mij bepaalen. Beklim uw zegekoets, en toon voor Romens oog, Haar Vrijheid neergeveld, geblikfemd van omhoog: Doe haar geleigeest flaafs voor eenen flervling knielen: Die sylla fiddren deed, kunt gij met fchrik bezielen. Bied Romen 't fchouwfpel aan van uw geroofde magt: En, tot een Iaatfte blijk, hoe 't lot uw wenschbetracht, Ga,  CATO aan CESAR. 45 Ga, wil pompejus hoofd, voor uwen zegewagen, Ten offer voor de Goön van 't Capitool doen draagen. Gij, Kunstgewrochten, gij, in wie het achtbaar beeld Van onze glorierijke en groote Vaadren fpeelt, Gij zult bewogen zijn op 't zien der fmaad van Romen : 'k Zie traanen langs 't vermurwd en fiddrend marmer flroomen. Hoe gruwen onze Goön! zij wenden 't hoofd op zij'! ö Marmer! 'k zal niet min gevoelig zijn dan gij. * Ja, Helden, 'k voel den hoon, dien Rome in u moet lijden, Daar 't bijzijn eens tirans uw beeldtnis durft ontwijden: Deez Stoïcijnfche ziel, door zwakheid nooit vermand, Die eigen ramp trotfeert, befchreit het Vaderland. Komt, gij, die aan Fortuin nog offers toe durft brengen, Ziet Rome in flavernij , en cato traanen plengen! Juich, cesar, in uw werk: zie Afiens gewest Met lijken overzaaid, met moord en bloed gemest, Tooneel van woede en fchrik, dat de aarde alom doet beeven, Dat ge aan der Volken oog niet hebt gefchroomd te geeven j Zie dat ontzachlijk Rijk, 't welk alles fiddren deed, Het welk der Goden plaats bij 't menschdom heeft bekleed, Ont-  46 C A T O aan" C E S A 3ÖL Ontluisterd, overheerd, in wreede boeijen zetten, En de aarde door 't gewigt van zijnen val verpletten. Zie, zoo 't aanflaande u treft, mijn treurig VaderUnJ Door 't onbepaald gezag vertreden, overmand, Al beevend voor ontaarte en wreede meefters bukkenï Zie daar wat ik beween, zie daar uw gruwelftukken ! 6! Zoo die Oorlogsgeest, die Romen heeft gefticht, Die nu zoo fchandlijk kwijnt, verrees voor ons gezicht, Zoo Numa's dappre Goön, gewoon onze eer te llaaven, Onze achtbre Vaders eens herriepen uit hun graven, Zoo hun heldhaftig oog, in eedlen toorn ontvonkt, Met al die waardigheid, daar de achtbre deugd raeê pronkt, U eens het doel verweet van uwe krijgsbedrijven; Zou een bezoldeüng bij uwe (landaards blijven? Bloos, c e s a k , dat het lot dus verre uw' wensch bekroon*: Neen, gij zijt geen Romein, niet zelf op 's waerelds troon. Wie onzer is het grootst? wiens naam zal roem verwerven? Die 't Vaderland vertreedt, of die er voor zal fterven? Beef voor uw naadrend lot, waar vindt ge troost of heul? Pe wroeging zal uw ziel verilrekken tot een' beul, Zoo,  O CATO aan C E S A R. 47 Zoo veel rampzaligen, beroofd van goed en leven, Pharfaalje en al zijn' fchrik, voor uw gezicht doen zweeven. Hier ziet ge op 't wreed tooneel, dat ge uter flachtbank koost, ■ Het lillend overfchot van Romes waardigst kroost: Ginds, Held pompejus op eens Konings last doorftoken, En al 't Romeinfche bloed rondom uw fchreden rooken, En voelt ge voor u-zelv' geen vrees, die u ontzet? Wie weet , of niet de wraak alreeds haar dolken wet, Of een beraaden hand... Ja, c e s a r , ze is te vreezen ï Zelfs bij haar' laatften fuik zal Rome ontzachlijk weezen. Maar vruchtloos zou men thans zich waapnen tot uw ftraf, Helaas! hij redde ons niet, die u den doodfleek gaf. Ligt wrocht men grooterkwaad dan't geen menzou verbannen: 't Zal Romen thans niet meer ontbreeken aan tirannen, 'k Heb uwen val gezien, mijn dierbaar Vaderland! Maar 'k wacht voor 't minst niet af, tot overmaat vajifchand, Dat uw onwaardig kroost, door heerschzucht aangedreeven, Zich uwen roof betwist' ten koste van zijn leeven. Heersch, c e s a r , de aarde zwicht, maar c a t 0 is nog vrij, Omhelst een eedle dood, en tart uw dwinglandij. ó Gij!  |5 CATO aan CESAR. • ö Gij! wie 't billijk juk der wetten niet bezwaarde, Die nedrigheid en deugd met grootfche daaden paarde, Doorluchte Heldenfchaar, wier onbezweeken moed De Roomfche grootheid grondde en (laafde met uw bloed! Camillus, door wiens hand het bloed der Gaulen droomde! Torquatus, Gij! en Gij, die hannibal betoomde! Wilt, groote fchimmen, gij, die 't noodlot thans braveert! Wilt, in uw' eedlen rei, een' Burger, die u eert, Dieniet onwaardig is dien naam van u te erlangen, Het overfchot van Rome, en cato's ziel ontvangen! i ? 8 o.  JACOBS VREUGD. HET IS GENOEG, MIJN ZOON JOSEPH LEEFT; GENESIS XLV. VS. XXVIH.   JACOBS VREUGD. HET IS GENOEG, MIJN ZOON JOSEPH LEEFT. GENESIS XLV. VS. XXVIU. ]\4ijnZoon,mijnJofephleeft!rnijndierbreZoon...zouleeven! Ei mij! 'k voel andermaal mijn krachten mij begeeven. Mijnkindren, Haat mij bij. Dat licht,'t welk ik aanfchouw, 'tWelk niets voor mij befcheen dan mijn' vernieuwderï rouw, Dat daglicht, zou mijn kind, mijn' Jofeph,nog beftralen! En ik, mijn ftervend hart, zou eindlijk ademhaalen! ö Hcmelmagt! 6 Gij, die mij mijn' Zoon hergeeft, Schraag, fchraagmijnleevenskragt! mijn Zoon, mijnjofeph Verfchrikkelijke dag, verwoefler mijner krachten, Dag, die mijn' Zoon me ontroofde! ö wijk uit mijn gedachten. Uw denkbeeld, wreede bron van 't ijslijkst hartewee, Sleepe op dit oogenblik mijn' laatften zucht niet meê. Ik waakte, en gij verreest met flaauwe en fombre glanfen, Hoe fchriklijk was voor mij uw komst aan 's Hemels tranfen! Een heimlijk voorgevoel had mijne ziel ontfteld: Ach Idacht ik, zoo 't mijn' Zoon, mijn' Jofeph maar niet geld \ D » Wat  52 JACOBS VREUGD. Wat ook des Hemels wil omtrent mijn lot befchikke, De Algoedheid waak'voor hem, en niets dat mij verfchr ikke. Moest ik, Almogend Heer van Hemel en van Aard, U wetten fhellen, ik, uw minfte gunst onwaard! Neen, de onderworpenheid der harten die u vreezen, Wraakt zulk een ftout beding; zij moet volkomen weezen. Met recht heeft uwe wraak geblikfemd op mijn hoofd, En d' afgod mijner ziel aan mijne liefde ontroofd. Herroept gij u, misleide en al te dierbre Zoonen, Welk fchou wfpel ge aan het oog uws Vaders dorst vcrtoonen 1 Het Iaatfte gunstgefchenk van mijne tederheid, Verfcheurd, met bloed befmet, voor mij ten toon gefpreid...! Herkende ik't niet, dat kleed, waar meêdees hand hem cierde Toen ik de Iaatfte maal desJonglings feestdag vierde! Toen de eedle en kuifche zwier van zijn bevalligheên, Elks aandacht naar zich trok, mij zoo bekoorlijk fcheen! Ach!gij misleidt mij nog,gij opent al mijn wonden. Waar toe mijn ziel gevleid! mijn Jofeph is verflonden: Zag ik 't getuignis niet dat al mijn hoop verbant! Een fchrikdier heeft mijn kind, mijn' Jofeph aangerand, Zijn  JACOBS VREUGD. 53 Zijn' boezem omgewroet en de onverzaadbre tanden eGewet in zijn verfcheurde en lillende ingewanden. De onnoozle riep om mij, om Jacob, in zijn' fchrik': Mijn Vader ...! zucht hij uit... en geeft den laatften fnik! Maar welk een fmart vervoert me ? Ach! fpreekt gij waar, (mijn kindren? Wat zegt ge ? 'k voel allengs mijn drukkend leed verminderen ? Mijn Ruben, brengt ge mij een trouw, een waar bericht ? Waar is mijn Jofeph dan? breng hem voor mijn gezicht. Waar liet gij hem? Hoe dorst ge, ö Jiefdelooze Zoonen! Hoe dorst gij zonder hem u voor mijn oog vertoonen ? —» Ontaarten! kon de vreugd van zulk een hart als 't mijn, De vreugd om zijn behoud, welligt niet doodlijk zijn! Gij zaagt hem ais een Vorst Egypten wetten geeven? ó Schoon hij op den troon der waereld waar verheven, Een Vaderlijke kus waar hem veel meerder waard Dan al de heerlijkheid en 't aanzien van deeze aard, * Hij kome, indien hij leeft, zich in mijne armen fpoeden; Mij zoo veel jaaren fmarts en wreed gemis vergoeden: Hoe zwaar 't gewigt ook was van mijnen tegenfpoed, Dat hij mijne oogen fluite, en alles is verzoet. D 3 Maar  54 JACOBS VREUGD. Maar hoe, wat zou mij thans in Canan wederhouen! Men breng' mij, daar mijn oog mijn' Jofeph mag aanfchouwen: Deeze aarde is toch een plaats van vreemdlingfchap voor mij; Mijn Vaderland is nu, dat ik nabij hem zij. Zijn dat die waagnen reeds, waar van men mij gewaagde? Mijn Jofeph zondt mij die, op dat mij niets vertraagde ? Dees Vorstelijke ftoet werd mij door hem bereid? 'k Herken mijn' Jofeph nog aan zijne tederheid. 6 Spoeden we ons tot hem! ik zal hem wedervinden, Zoo minzaam als weleer, zoo lievend voor zijn vrinden. Haast deelt mijn Jofeph weer in al mijn vreugde en fmart: Der wijzen tegenfpoed vertedert toch hun hart. sk Zaljin deeze armen dan dien waarden Zoon ontfangen! Verrukt, om zijnen hals, aan zijnen boezem hangen! Hem zeggen: DierbreZoon, zoo wreed aan mij ontroofd, Gij leeft! het is genoeg, de Algoedheid zij geloofd! Mijn Zoon, mijn Jofeph leeft! wat kan ik meer verwerven! Uw oog aanfchouwt het Jicht! nu, nu kan Jacob fterven. 6 Gij, die in 't verblijf van 't ongenaakbaar licht st Voorleeden wikt, 'taanflaande ontbiedt voor uw gezicht; Die  JACOBS VREUGD. $s Die door het fchoonft? ontwerp ons heil weet uit te werken, Door wegen, die, naar 't fchijnt, ons welzijn 't meest beperken! Vergeef, vergeef het mij, ö Oppermajefteit! Dat ik uw fchikking wraakte in mijne onwetendheid. Aanbiddelijk beftuur! 'k Moest dan mijn' Jofeph derven, Op dat zijn zorg mij thans het leeven deed verwerven! Mijn gantschgezin, met mij , voor'thongerszwaardbehoedp Egypten, Canaan, door zijn beleid gevoed: Zie daar, wat mij verwijst, wat mij, in 't flof gebogen, Al 't onvolmaakte fchetst van ons bepaald vermogen. Heersch, heersch alleen, mijn God! U zij de magt en de eer! Verhoor in uwen toorn des ftervlings wensch niet meer! Bepaald en nietig flof, wat zou hij zichvermeeten? Zou hij zijn waar belang gelijk zijn Schepper weeten ? Zijn Schepper, die 't heelal met eenen blik doorziet! Die zelf zijn hoogfte vreugd in ons geluk geniet! Voor mij, geen wrange zorg verbitter' meer mijn leeven; Aan U zal ik mijn lot gewillig overgeeven. De weinige ademtocht, die mij nog oovrig is, Geeve Uwer Wijsheid fleeds 't getrouwst getuigenis. D 4 Zo  56 JACOBS*VREUGD. Zoo zal uw gunst misfchien mijn gangen onderfchragen; Mij leiden tot dien Zoon, mijn liefde en welbehagen; Gij wraakt de vriendfchap niet, de teedre zucht van 'tbloed; Gij zelf grondt ze in ons hart, gij keurt haar' wellust goed. Veelligt zal ze op mijn huis uw zegen nedertroonen, Wanneer mijn oog niet meer zal waaken op mijn Zoonen; Als dit mijn fterflijk deel, in 't zwijgend graf gedaald, Niet meer voor mijnen Zoon, mijn' Jofeph, ademhaalt. Mijn kindren, mogt gij dan de rampen die u wachten, Door onderlinge liefde en teedre hulp verzachten! Zoo Ieeftge in 's Hoogden gunst, hoe ftreng uw lot ook fchijn', Zoo zal uw Iaatfte zucht een zucht van wellust zijn. Koomt,fpant die wagens aan: treed toe,mijn eerstgeboren, Ei, dat ik op u rust'! Mijn Jofeph was verboren, En nu, zie daar dien ftoet. Mijn Jofeph, al mijn vreugd! Ik voel mi n jeugd vernieuwd gelijk eens arends jeugd. Ei, zet mij zachtkens néér. Mijn kindren, zijt gij vaardig? De tocht, dien wij gaan doen, is al uw' fpoed wel waardig. Uw Broeder Jofeph leeft, uw Broeder , blij te moe, Reikt ons, mijn dierbaar Kroost, zijn lievende armen toe: Uw  JACOBS VREUGD. 57 Uw Broeder, nu ten top van heerlijkheid gereezen! Al zijn geluk, zijn roem, zal immers 't onze weezen. Mijne oogen zullen 't zien, en na zoo veel geklag, Wordt 's leevens avondftond nog eens mijn fchocnlle dag. Vaarwel, 6 Canaan! ö Zalige landouwen, Vaart eeuwig wel! Mijn oog zal u niet meer aanfchouwen, 6 Vaderlijke Tombe! En gij, geheiligde asch, Waard overfchot van haar die mij zoo dierbaar was, Mijn Rachel, rust in vrede! 6 Zoo gij, teedre Gade, In't zalig Hemeloord geen aardsch geluk verfmaadde; Indien ge uws Jacobs liefde u nog te binnen brogt; Hoe vrolijk floegt gij thans het oog op deezen tocht! Hoe zoudt ge u in mijn vreugd, in Jofephs heil, verlusten! Haast zal mijn koud gebeent nabij het uwe rusten. Mijn Zoonen, brengt hier de asch van uwen Vader weêr: Zij wachte u, tot uw Kroost hier roemrijk wederkeer', Dit land in erfdeel neem' ten aanzien van al de aarde! 't Is Waerelds Opperheer, die 't u ten aandeel fpaarde. Nooit heeft zijn woord gefaald. Hoopt eens dat heilrijk lot, En wandelt, als een volk begunltigd van zijn' God. D 5 Zie  85 JACOBS VREUGD, Zie hief dan 't oogenblik! Ei, fpoedt wat aan, mijn Vrinden. Nu, nu zal ik mijn' Zoon, mijn'Jofeph wedervinden! Kern drukken aan mijn borst! 6 Aarde, ontval mij nu! Mijn Zoon, mijn Jofeph leeft, ik eisch niets meer van u. Haast koomt hij met zijn Gade en telgjes mij ontmoeten, Mijn' zegen, hem zoo waard, ontvangen aan mijn voeten, Daar ik, ontroerd, verrukt,... ö Sterk mij, Hemelheer! Zend, zend tot mijn gelei nog eens uwe Englen néér! Beveel, dat zij nog eens mijn' weg voorfpoedig maaken! 6 Dat mijn dierbre Zoon mij fpoedig mogt genaaken! Nog deeze zucht voor 't aardfche, en dan, wees Gij mijn deel! Dan leeft mijn ziel voor U, ó ja, voor U geheel: 'k Ruk dan de banden los, die mij aan 't flof verbinden; Ik zeg u dan vaarwel, mijn Zoonen, Dochtren, Vrinden, En flap, terwijl ik de aarde uit mijn gezicht verban, Uit de armen van mijn Zoon' naar 't Hemelsch Canaan. 1780. \ TREUR-  TREURZANG, TER gedachtenisse VAN DEN DEUGDRIJKEN en BEGAAFDEN dichter, SIM ON van der WAAL: GVERLEEDEN BINNEN ALKMAAR, OP DEN EERSTEN FAN SPROKKELMAAND, MDCCLXXXI.   TREURZANG, #> TER GEDACHTENISSE VAN DEN DEUGDRIJKEN en BEGAAFDEN DICHTER, * SIM ON VAN DER WAAL. "\^V^"anneer het dreigend luchtgevaart Den naderenden ftorm van verre doet befpeuren; Hoe zeer de bange nood des ftervlings hart bezwaart, 't Heeft al 't gevaar voorzien, het weet zich op te beuren,' Maar valt de blikfem neêr als 't alles kalmte fchijnt, Hoe fiddren dan, helaas! ook de onvertfaagfte krachten! Natuur verbleekt, haar glans verdwijnt: Niets kan den eerften fchok des feilen fchriks verzachten, 1 Een  6* TREURZANG Een flag, dewreedfte, wiens gewigt Het teergevoelig hart eens ftervelings kan treffen, Trof mij op 't onverwachtst gelijk een blikfemfchicht; Hij trof me, en ik had zelfs de hand niet op zien heffen. Het licht verrees, en 'k dacht, bij 't opgaan van zijn' glans, 'k Bezit den trouwflen Vrindwien'timmer heeftbefcheenen. De dag praalt nog aan 's hemels trans, En... 't is gedaan... mijn Vrind is van deeze aard verdweenen. Was hij, ö leevens Opperheer! Was hij te groot, te goed, voor deez misdaadige aarde? Verdiende ze in uw oog zoo groot een gunst niet meer ? Ach! immers fchatte zij zijn deugd op al haar waarde. Hij was haar een gefchenk, een zegen van uw hand, Die al wat hem betrof tot eenen zegen flrekte. Geen ftervling, van wat rang of ftand, Wien ftraks zijn aanblik niet tot liefde en eerbied wekte. Gene  TREURZANG. 63 Geen wonder, daar de minzaamfte aart, Menschlievendheid en trouw uit al zijn trekken blonken. Gematigd in 't geluk, in 't grievendst leed bedaard, Had Wijsheid aan zijn ziel haar'fchoonften glans gefchonken. Zij - zelv had in zijn hart de Godsvrucht aangekweekt; Die Godsvrucht, reine bron van duizend zaligheden! Die fteeds door liefdetrekken fpreekt, Die enkel grootheid is, verhevenheid, en reden. Hoe groot was zijn dienstvaardigheid! Wat ftervling kon hem ooit in goedheid evenaaren ? Gij, die 't onfchatbaar zoet zijns omgangs nu befchreit, Getuigt, hoe ge al uw hart aan 't zijn kondt openbaaren. Zijne eedle oprechte ziel, nooit van iets kwaads bewust, Kon gulle vrolijkheid aan fchrandren ernst verbinden; En maakte hem der Wijzen lust, 't Cieraad derMaatfchappij, den wellust van zijn Vrinden. Ve^  £4 TREURZANG.' Vercierd met kunst, vernuft, en fmaak, Mogt hij tot driewerf toe, opPindus, zegepraalen. Mijn Vrind verwon, en ik, ik zwichtte met vermaak: Hij juichte, als hij mijn Nimf een zege zag behaalen. ö Uuren van geluk, in 't zoetst gefprek befteed! 6 AI te ras vervloogne en zalige oogenblikken! Indien ik immer u vergeet, Moet nooit de minfte lonk der vrindfchap mij verkwikken. Hoe min ik uw goedhartigheid, Als ik uw traanen zie, mijn dierbre bergenaaren! Ja, billijk, dat ge uw'Vrind, uw' van der waal befchreit, Den Vader uwer Jeugd voor meer dan tien paar jaaren. Zijn dienst werd u ontroofd , maar' t hart, aan u verkleefd, Bleef uwe liefde fteeds op al haar' prijs waardeeren. Die traanen, die uw deugd hem geeft, Verëeren uzoo zeer, als zij zijne asch verëeren. Komt,  TREURZANG. 6$ Komt, vest uwe aandacht, nevens mij, Op 't heerelijkst tafreel dat ge immer zaagt in 'tleeven. Erinnert ge u, hoe fchoon des Wijzen fterfbed zij? Daar ligt de eerwaarde man, van kracht en verwbegeeven; Zijn troostlooze Echtvrindin zijgt op zijn fponde neer, Zijn Vrinden fhaan beklemd, geen traan kan 't hart verlichten: Geen hoop, helaas! geen redding meer; De dood bereidt alreeds den vlugften zijner fchichten. Hij, hij-alleen, is onbedeesd, 'k Zie op 't verbleekt gelaat den lach eens Engels zweeven. , „ Wat is't, mijn dierbren, dat gij vreest ? „ 'k Verwisfel de eeuwigheid voor een vergangklijk leeven. „ Mijn Schepper, die mij wenkt, is mij geen God van fchrik. „ Neen: Hij is wijs en goed, 'k durf veilig Hem genaaken: „ Hij komt. Ziet hier het oogenblik, „ Dat mijn geluk, mijn deugd, mijn kennis zal volmaaken." E . Hij  66 TREURZANG. Hij mikt: help Hemel! 't is gedaan. Hij is niet meer, een Wijze is aan deeze aarde onttoogen. ó Deugden! jammert vrij; neemt Kunften, 't rouwfloers aan: En gij, ö Vrindfchap! gij, wie zal uw traanen droogen ? 't Gevoeligst, edelst hart, het heiligdom der deugd, Is uit uw' arm gefcheurd, door 't aaklig graf verflonden, Hoe kort, ö alkmaar, was uw vreugd! Ge aanbidt verdienfte, 6 treur! gijhadteen'fchatgevonden. Waar heenen naamt ge thans uw vaart, Onfterflijk overfehot des waardften mijner Vrinden? 'k Vest fpraakcloos, verfleend, mijne oogen hemelwaart, Of ge ook nog nederzaagt op hen die u beminden. Soms denk ik door een wolk een' Englenfloet te zien, Die u al juichend leidt naar 's hemels vreugdechooren. Zus, windtjes, zus gij floort misfchien . Zou ik hun welkomstgroet of zijn' triumfzang hooren? DaaT  TREURZANG. tf7 Daar is 't verblijf der zaligheid, Daar ftapt hij 't in,- begroet van al de Hemelreien. Zijn korts verdorven Telg, zoo teêr door hem befchreid, Treedt voor, zij zal hem zelve in 't juichend choor geleien. ö Blijde welkomstgroet! mij dunkt, 'k zie in 't verfchiet» De Hemelmaatfchappij op hun verrukking ftaaren; Zij vraagt: Zijn dit die zielen niet, Die reeds in 't aardsch verblijf aan ons vermaagfchapt waren? Triumf l zie daar die reine vreugd, Waar op zijn ziel voor lang zoo heilbegeerig ftaarde. Nu fmaakt hij ongeftoord de vruchten van zijn deugd Nu kent hij meer dan ooit gekend kan zijn op aarde. (*) Der Heemlen Opperheer is zelf zijn heil, zijn licht, Hij ziet, hij naakt zijn' troon. Ik zie hem hooger zweeven.. :4 Maar zacht!... hier fchemert mijn gezicht. Zwijg, fterfelijk vernuft, gij moogt niet verder ftreeven. E i Gij (*) Laattte gezegde van den Overledene: „ N,<, oosenmkeüji, enlik tset, „ ttiéin ian ih o»i$ géiend hel."  <5S TREURZANG. Gij vormde, ö Heerfcher van 't heelal, De Vrindfchap, liefde en troost van dit kortftondig leeven. Maar hoe! daar fchuift de Zerk van Vondels heilige asfehen j Hij fteekt zijn achtbre kruin ten diepen Graf kolk' uit; Nieuwsgierig om te zien, wie, hem zo verre ontwasfen, D n hoogen Schouwburg vult met Goddelijk geluid. —■ Raakt door verbeeldingskrast mijn geest misfehien aan 't (hollen? Of zie ik daar den val der ondermijnde Poort, De veege Muuren op haar' grondvest zuizebollen? Heb ik daar 't noodgefchrei en 't jamm'ren niet gehoord Van 'tuitgehongerd Volk? wat fchrik! wat ijslijkheden! Wat zee van driften fchokt mij telkens heen en weer? 'k Zie Batavieren, die voor de eedle Vrijheid ftreden, (ö Allergrievendst leed!) geflagt door 't moordgeweer. Gij, Haarlems Helden, die als Woedende Eléfanten, En dolle Leeuwen, voor de Vrijheid hebt geftreên; Wat deert het mij, dat gij, na 't lange tegenkanten, Door 'sDwinglands overmagt wordt op den nekgetreên. G JS<;  98 VERSCHEIDENERLEI GEDICHTEN De Razernijen, met ontrolde Moordbanieren, Uw Poorten ingerukt, en, tegensKrijgsmans eed, Uw Straten overffcroomd van gantfche Bloedrivieren, Door d' opgedrieffcen vloek, die van geen meelij weet! Zo woed een Winterbeer, als hij in Bergfpelonken Of digtbewasfen woud, een weerloos Lam ontmoet; Zo heeft Toledo zig tot walgens volgedronken, Aan uw te koflelijk en dierbaar heldenbloed. Maar 't is vergeefs geklaagd; vergeefseen' vloed van t manen Geffort, op 't finookend puin van uw' verheerdcn Wal; Gy wist den Batavier een eeuwige eer te baanen, En triomfeert, vol moed, in 't midden van uw' Val. Hadt gij geweeten, hoe, na tweemaal honderd Jaaren, De Batavier op nieuw zou weenen om uw lot; Gij hadt nog meer getroost naar de Eeuwigheid gevaaren, En al de foltering uws Dwingelands befpot. Uw Heldendeugden, veel te uitmuntende om te fmooren, Zijn lang geboekftaafd in des Lands Hiftorijblaan; t Zijn dubble Fenixen, die nu uit de afch herbooren, Den Nazaat weer op nieuw vol glans voor de oogenftaan. Mes  AAN J. C. DE LANNOY. 99. Men hoort Melpomene uw groote daan verheffen, In grootfcher Vaerzen, en met meerder kragt en vuur, Dan ooit Homeer bezielde, om Heór.orS woên te treffen, Daar hem Achilles velt voor Trojes hoogen muur. Kom, Neêrlands Vrijheid, wil dees Dichteres beloonen, Die uw befchermren deugd een eeuwige eerzuil ftigt; Leent, Kunstbeminnaars, 't oor aan haare gouden toonen; Kust met eerbiedigheid haar meer dan menfchlijk dicht. LANNOY! 6 Dichtheldin! die in uw lentedagen Reeds tot den hoogften trap der kunst gedegen zijt, Uw jeugdig hoofd zal fchaars de Lauwren kunnen dragen, Waar meê gij pronken moogt ten trots van bitzen nijd, Jk Zie negen Zusteren, U, als de tiende, kroonen, Voor 't heerlijk Treurjuweel, vol vindingrijk verftand, Dat Haarlem roemen doet op Kenaus Amazonen, Die in uw Dichttafreel vol Heldenijver brand. _ Weg, vuige Zielen, die, door ijdlen waan aan 't blaaken. Naar Pindus fteilen top uw traage fchreeden zet! Uw log verftand kan nooit dat heiligdom genaaken „ Hoe zeer ge uw flomp vernuft op Eigenvinding wet. G 2 't Voegt  ■ïoo VER SCHEI DENERLEI GEDICHTEN 't Voegt JULIANA, op dat hooge fpoor te draven; Die kan'aan Steemvyks zijde, en nevens Pater gaan ; Maar die zig averechts aan eigen lof verflaaven, Dien bied men nimmer daar den eedlen Palmtak aan. GaJULIANA! ga met deeze Parnasreuzen: Ga met hen hand aan hand naar Phebus heiligdom. Zie met vermaak dien God de domme harsfens kneuzen, Van hem, die al te driest zijn hooge koor beklom. Gij zult daar in Triomf, met de andre Zanggodinnen, Uw Gouden Vaerzen weer herhalen, tot uw' Lof: •Zo weet uw kloek vernuft den kunstlauwrier te winnen , • Terwijl de onwetendheid valt omwroet in het ftof. KUNST BAART EER. LIER-  AAN J. C. DE LANNOY. IOI LIERZANG AAN JONGKVROUWE JULIANA CORNELÏA de LANNOY; BIJ GELEGENHEID VAN HAAR ED. TREURSPEL, GENAAMD de BELEGERING van HAARLEM. ^ at ecdle zangfter laat'zich hooren, En fpreid hier Haerlems lof ten toon ? Wie kan, door onnavolgbaar fchoon, Zo hart verrukkende elk bekooren? Wie is 't die ons zo dier verpligt, Terwijl hij, Haerlems burgerheeren En grooten Ripperda ter eeren, Bij d'Amftel een gedenkzuil fbicht, En, maaiende ons de deugd, met heldenloon befchonken, De zucht voor 't vaderland zo loflijk weet te ontvonken? G 3 ö Zirj*  102 VERSCHEIDENE RL EI GEDICHTEN & Zinnenftreelfter, Hemelfpruit, 6" Dichtkunst, die de ftervelingen Met recht naar eeuwige eer doet dingen! Wien koost gij heden daartoe uit ? Wie van Apollops echte zoonen, De voedftertelgen uwer gunst! Ziet thans, voor zijn Verheven kunst, Zijn' fchedel weer met lauwren kroonen? öf fchenkt een onbekende ons hier een' eerfteling ? . . Wie is het die van u zo groot eene eer ontving ? Kan 't weezen, wil ons 't openbaaren, o Dichtkunst! meld ons wie... Maar! hoe! Wat hoor ik ? roept gij reeds ons toe ? 6 Ja! gij wilt het ons verklaaren! Gij roept ons minzaam toe: „ 't Is geen j. Dier wijdberoemde letterbraaven, „ Die onvermoeid op 't kunstfpoor draaven , „ En in myn' diénst hunn' tijd befteên: ^, 't Is de eedle zangheldin4 die Grooten LEO dichtte, 'tJÜLIANA, die dit groote werk verrichtte". Wat  aan j. C. be LANNOY. 103 Wat vréugd! zijt gij 't, ö fchrandre maagd!... Begunftigdfte der zanggodesfen! Leef in den rei der dichteresfen, Daar Neêrland billijk roem op draagt! Plaats u, door onnavolgbre werken, Bij letterhelden van ons Mnd; Maak u, door uw gefpitst verftand, Als De Neufville, en als Van Merken, Zweerts, Steenwijk, Pater, Nomsz, door vruchten van hunn' En Zelf te denken, groot, bemind, geacht, gevreesd! (geest. De Vrijheid, lang door dwingelanden Geboeid aan vreemde heerfchappij; Doch eindlijk, Wars van tirannij, Bijna ontrukt aan flaaffche banden: Een heerfcher, die, door overmagt En lift geftaêg in 't werk te ftellen, De hoop der vrijheid zoekt te vellen, En 't alles ftreng te kluiftren tracht: Wat wondren heldendeugd in 'tonheil doet verrichten, Die zelfs, fcboon overmand, 's verwinnaars wraak doet zwichten : G 4 Het  104 VERSCHEIDEN ERLEI GEDICHTEN Het woest gewe'd, in 't eind door dwang, Ten koste van zo veeier leven, Verwïnnaar in den ffcrijd gebleven, Tot Haerlems droeven ondergang; Daar Kenau, de eer en roem dei vrouwen, Met Brederode en Hasfelaar, Hun dapperheid in 't grootst gevaar Op 't wonderlijkst ons doen befchouwen: Dit alles word ons, door uw krachtig kunstpenfeel, Uitmuntende afgefchetst, op 't leerzaam fchouwtooneel, Wat geeft CORNELIA weer blijken, Hoe oeff'ning en ervaarenheid, Gepaard met keurig kunstbeleid, Haar' geest, haar' eedlen geest vesrijken!... Van hier, Vertolkers, flaafsch geflacht! Door avrechtfe eerzucht aangedreven, Gij, die niets kunstrijk, niets verheven, Dan Gauler herfenvruchten aeht: Of zijt gij niet gezind om kunst naar waarde te eeren, Laat dan haar ijver u het zelfontwerpen Ieeren, ö Roem  aan j, C. de LANN OY. 105 ö Roem, ö luifter van uw' tijd! LANNOY, die ftreelend kunt verpligten, Nooit moet gij in uw pooging zwichten Voor 't grimmig woeden van den Nijd. Misfchien dat dit gedrocht zijn tanden Reeds fcherpt tot kwetfing van uw' lofy Misfchien vind reeds zijn vitzucht flof; Om u, als audren, aan te randen: Maar troost u, dat hij nooit dan op zichzel?en woed, Als 't jeugdig dichterdom zijn fchichten voelen moet.. Wat eerbewijs hebt gij te wachten! Wat glorie word u reeds voorfpeld:.. U, die zo menig' dapper' held. Vereeuwigt voor de nagefiachten. Zag Haerlems achtbaar burgerheer De onfÉerflijkheid uit 's hemels zaaien Tot Haerlems burgren nederdaalen (*), Diezelfde onfterflijkheid daalt neêr; Zij wenkt u vrindlijk toe, daar zij van 'shentels boogen Een eeuwige eerekroon u toereikt, voor elks oogen. G 5 Door ■ («) Zie bet Treurfpel.  10Ö VERSCHEI DENERLEI GEDICHTEN Door dit voorüitzigt aangefpoord, Kan niets voortaan u meer beletten Uw fchreên op 't kunstpad voort te zetten. Vaar voort dan, ja, vaar moedig voort; Zo worde alom, met blijde klanken, Gewaagd van JULIANAAS lof; Zo vindt het vrije Neêrland {lof Om U voor uwe vlijt te danken; En Haerlem, 't geen gij thans zo fchoon eene eerzuil üicht, Blijv' haarer helden eer u eeuwen lang verpligt! EER VOED KUNST. AAN  aan j. C. db LANNOT. %oy AAN DE o HOOG WELGEBOREN JONKVRQUWE JULIANA CORNFXIA »e LANNOY. Voor treffelijke Maagd, meer om uw vlug verftand, Dan om den luifter van uw edlen Stam te prijzen; Gij, die de Dichtkunst fchonk aan 't kwijnend Nederland ,' Op dat, fchoon 't al verviel, haar roem ten top mogt rijzen! O Nimf, wier kloeke geest, reeds in uw vroege jeugd, Door onnavolgbre fchers alom zich heeft doen kennen; Die, daar ge uwpoogen wijdt aan wijsheid, kunde, en deugd, Uw rijmen durft aan 't juk der fiere rede wennen; Die de Amftelfchouwburg vaak, zoo ijvrig en zoo mild, Als ge in zijn laarzen tradt, met handgeklap vereerde; En op wier naam de tijd voortaan de tanden fpilt, Schoon reeds een wreede vlam dat hoog tooneel verteerde. 'k Zie, dunkt me, dat een blos u ftijge in 't aangezicht, L A N N O Y, daar ik u verge uw eigen lof te hooren: Dan, fchoon 't ons weinig voegt, door kunstloos maatgeDe zuivre melodij van uwen zang te ftooren, (dicht Dat fa  108 VER SCHEI DENERLEI GEDICHTEN Dat tog uw nedrigheid mijn liefde tot uw kunst Geen Hollandsen regt betwiste om rond en vrij te fpreeken. Die liefde fpoort mij aan om van uw waarde gunst Een vlugtig oogenblik voor dit vertoog te fmeeken. Een dierbaar Boezemvriend (*) heeft ftraksmij meegedeeld, Dat onze kennis u ligt aangenaam zou weezen. Betaamlijke eigenmin werd nooit zoo zoet geftreeld ! Gij wilt het!.. 'k ben bereid, 'k zal u wie 'k ben doen leezen. Ik bad van kindsbeen af dc Zanggodinnen aan, 'k Heb menig kostlijk uur in haaren dienst gefleeten, En wenschtc roekeloos eens mee ten rei te gaan, Op 't fpoor van 't Zangrig Rome en Nederlands Poëeten. Ik floeg een leergraag oog op al het ruim verfchiet Dat ons 't gefchiehtboek maalt van de afgeloopen jaaren, En zag, (o zwakke troost!) dat kommer en verdriet Voorheen als nu het lot van Adams neeven waren. Ik dacht en wederdacht, en vond allengs en meer Een ijdel waar 'k in 't eind mij zelf in moest verliezen, Als ik bij Plato's Gchool of ftrengen Zeno's leer Een leidraad zocht, om 't pad ter waarheid bij te kiezen. 'k Zag foms opmerkfaam op naar 't glinstrendhemelvlak, 'k Deed bij natuur en kunst alom mijn aandacht rennen, Nog ftreefdc ik hnoger, ja, tot boven 't Starrendak, En'kmogt mijn laagheid bij Gods wondre hoogheid kennen, 'k Zie (•) De beroemde van dsr. WAAL.  aan j. C. d f. L A N N O Y. 109 'k Zie eindlijk, welgetroost, ten koste van mijn tijd^ Wat zijde ik immer kieze om verder door te breêken, Ik zal, in tegenwil van al mijn moeite en vlijt, Bij 't rijzen van den rug des kunftbergs blijven fteeken. En nu mijn meefte kracht der koopzorge is verpand, Sinds wij, (God lof!) in 't zoet des Egtknoops deelen meugen, Ziet voords mijn eng vernuft zijn vrijheid nog vermand, En teert vast op 't geloof van 't ongetrouw geheugen. Maar egter, hoe het gaa, mijn dichthulk bouwt nog zee, Slegts wachten we ons, van ooit een verren togt te waagen. 'k Ben ras voor mij voldaan. Mijn eerzucht is te vree, Als ik mijn vennoots kruin de lauwerkroon zie draagen.. De bloei der fchoone kunst gaat mij het naafte aan 't hart 5 'k Acht dien oneindig hoog, ver boven al mijn poogen. 'k Zou daar aan al mijn werk opoffren zonder fmart, En lachchend al 't gerijm doen branden voor mijne oogen. Voor vrienden ben ik ligt meer ftreng dan mij betaamt, Naar 't luttel doorzicht dat mijn ftaat mij liet verkrijgen; Dog, fchoonbefeheidenheidmijfomtijdsmaakbefchaamd, 'k Zal niemand hunner ooit zijn kunstgebrek verzwijgen. Dan, bij de Huisgoon, die mijn bijgeloof verkoor, Is vriendfchap boven kunst op de eerfte plaats gezeten. Mijn trouw is als het goud ; zij ftaat de vuurproef door En 'k zou om vriendenheil mijn eigen nut vergeeten.  iio VERSCHEID ENE RLEI GEDICHTEN LANNOY, zie daar een fchets van mijne Beeltenis, Waarin, hoezeer 'tpenfeel u weinig moog behaagen, Nog ligtlijk hier of daar een trek te vinden is, Die, ondanks al 't gebrek, uwe achting weg mag draagen. Weervaart mij het geluk van niet geheel en al Na deezen eerften ffcap te worden weggezonden, Ligt, dat uw ommegang wel dra befchaaven zal, Al wat er boersch en flecht wordt in mijn flijl gevonden.' Des, dat ik, daar ik flaave om zelfverbetering, Eerlang met beter regt naar uwe vriendfchap ding. PIETER van BRAAM. *773- AAN  AAN J. C. DE LANNOY. III AAN DE HOOG WELGEBOREN JONGVROUWE, JULIANA CORNELIA, BARONESSE DE LANNOY; bij de te rug gare van Haar handfchrift: DE WARE LIEFDE VOOR HET VADERLAND, van het welke Zij mij, na de bekrooning van onzer beider Dicht/lukken op dat onderwerp, bij het Leydfihe Kunst genootfchap, de lezing vergund hadde. KNIEDICHT. Ïlien woeffce Thamyris, van eigenliefde dronken, Moog, door den wierookdamp van Vriendenlof verblind, Vermetel met den naam van Heldendichter pronken, En wanen, dat zijn zang der Muzen zang verwint! 't Zij verr', dat ooit mijn geest tot zoo verr'zich vergeten, Mijn oog zich fluiten zou voor eigen kunstgebrek; Of dat een luttel roems, 't geval ten dank te weten, Mijn lichtbegoocheld hart tot zelfgevlei verwekk'. Neen, eedle Dichteres! 'k erken mijn onvermogen: Het Dichtvuur, dat mij blaakt , ben ik aan U verplicht j En wilde ik, U ten hoon, op Kunstlauwrieren bogen, Dier trotschheid waar de ftraf van Thamyris te licht. BILDERDIJK. 1777*  Ii2 VERSCIIEIDENERLEI GEDICHTEN IN HONOREM DIVINAE POET R IA E, JULI AN AE CORNFLIAE, nobiü LANOVIORUM fürpe oriundae, quum laudes cantaverat HEROUM BËLGICORU M, qui navalem ab Ahglis viiïoriam repsrtaverartt ipfis Nonit Augujii ANNO C13 13 CCLXXXI. I)um canit aequorei LANOVfA Marris alumnos, Angle ferox, rabiem qui domuere tuam .i Diï fuperi, quantum ipfa calet! quam turget avito Sanguine! quam Patriae fiagrat amore pio! Non alio veteres arlerunt igne Batavae, Indoeiles famulo fubdere colh jugo: Filia quum patrem, conjux hortata miritum, Non procul adftantes proelia confpicerent; Aut reduces in caftra viros, fpolia ampla ferentes, Exciperent vinclis fronde virente comis. O felix operac vates! dignisfima cedro Carmina, Tyrtaei proxima carminibus! Perge mares animos incendere: perge, Virago Belgica, fic Patriam demeruisfe tuam. JANUS GROTIUS,  aan j. C. de LANNOY. 113 (IV A V O L G I N C.) Bezingt LANNOY den roem der wakkreHeldendaderen, Betemmers van 't geweld van d'ongetemden Brit; Hoe zwelt haar eedle borst van 't bloed van hare Vaderen! Hoe wordt zij door de zucht voor 't Vaderland verhit! Niet anders blaakte 't hart van die Bataaffche vrouwen, Wier hals zich nooit gewende aan 't juk der flavernij, Terwijl ze op 't Krijgstooneel bij 't bloedig nederhouwen, Gemaals en Vaders moed verfterkten van nabij; Of 't zeegrijk Oorlogsvolk, met rijken buit omhangen, 't Lofgalmend welkom boon met groenbekranften hoofd', ö Eedle Zangeres! ö Goddelijke Zangen, Die de eeuwigheid verduurt, Tyrtéus zang verdooft!" Vaar voort,Held in, vaar voort der braven moed te ontgloeien, En 't dankbaar Vaderland aan uwe Kunst to boeien! * * * H Bij  Ii4 VERSCHEIDENERLEI GEDICHTEN BIJ HET ONTVANGEN • van den ZILVEREN EERPENNING, waarmede het Dichtft.uk van wijlen JON G VROUWE JULI A N A CO RN EL IA, BARONESSE DE LANNOY, getij teld: „ Aanfpraak van Keizer Karei den Vijfden, „ bij de Overdragt der Nederlanden, aan „ zijnen zoon Filips den Tweeden, door het Dichdievend Genootfchap , onder de Spreuk : KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT. was bekroond. *k Ontvang, mijnAristarch! deez'Eermunt uit uw hand!— Aandoenlijk oogenblik! —- ö Ja: — Ze is ons onttoogen, Die door haar' fleren zang ditKoor—gantsch Nederland , Boeide aan heur zuivre Lier en Godlijk Dichtvermogen! — Ea  aan j. C. de LANNOY. ii5 En Gij, özaalgeSchim! Gij, die, in KARELS TAAL, Naast Orfeus FEITH, U hebt de onfterfiijkheid befchooren : Toen uw reeds veege hand, voor 't zangrijk Leeuwendaal, Deed, in een Puiktafreel, Bataafiche Deugden glooren ! Beziel mijn zwoegend hart: — daar 'k in den naam van Een', Die uw doorluchtig bloed voelt kloppen in zijne aadren, (Dat bloed, dat bruischte door uw maagdelijke leên, Als Gij de grootheid zongt van onze braave Vaadren! ) — Daar ik—: maar hoe! wat licht! rust,- rust, omfloerste Lier!„ Kan 't fleepend roulied aan een' Hemelling behaagen! „ [Dus roept Ge zelf ons toe, vol Godlijk ijvervier! ] „ öNeen:-ZieJULIANEeengrootfcherEerkroondraagen!"- Mijn oog befproeit nogthans dit zilver met een'traan! — UwKunst,- nog meer,- uw hart,waar 't Englendom op Haarde, Bekoorde aan heel dien Stoet. — De Hemel Jachtte U aan, En lokte U naar omhoog.— Gij waart te groot voorde Aarde!-- Gij moest een Engel zijn! — en, 'tfcheidenvielUligt. — Dan, — eer Gij voor Gods Troon beftond te Zegevieren., Vlogt noch(helaas!voor'tlaatst!)in fchildrendHeldendichf, Uw hand voor Batoos ICroost, Vorst KARELS Eerlaurieren. -H 2 Toen  irö* VER S C HE IDE NE R LEI GEDICHTEN Toen, —fchooten deEnglen toe!— Gijleid't de Dichtpen En bleeft, verhemeId,op noch grootfcher zege ftaaren; (néér !— Begroet door Helden, die, van 't Perk der Eeuwige Eer, Uit uw beroemd Geflacht, tot God zijn opgevaaren! — Zoo ft ijgt'een Adelaar, klapwiekend, van deeze Aard. — Zoo mag de blanke Deugd Gods gloriepalmen plukken, In't RijkderEeuwigheid, voor haar alleen, bewaard.— Ja,- zoo, zoo blijft ge ons oor,- neen, - Serafs zelfs verrukken! - Want,- fchonk deGodheid aanLANNOY een' eedier Prijs!- Haar Naam trotzeert den Dood. — Ziet, Dichters! hier 't (Bewijs! T. van LIMBURG, 1782.  LIJKDICHTEN, c p DEN DOOD VAN JONGVROUWE JULIANA CORNELIA, BARONESSE DE LANNOY.  GRAFNAALD VOOR JONGKVROUWE JULÏANA CORNELIAt BARONESSE de LANNOY. üe billijk voegt dit graf de fombre lijkcypres 1 De bloem der maagden, uit Bataviseh bloed gefprooten, Wie 't negental erkende als tiende zanggodesf', Reeds lang vereeuwigd door Aöonfche lettergrooten; Wier bjaakend ijvervuur, in 't ftrijdperk van de Kunst, Op 't hobblig gloriefpoor, heeft manlijk uitgeblonken; Wier Nimf, verwaardigd zelfs met Keizerlijke gunst, Tot vierwerf 't Eermetaal der diehtren werd gefchonken; De Duitfche Saffo, waar boileaus verheven geest En weeldig fchimpvernuft xvas zichtbaar in te ontdekken; Wier heldenpoëzij, gefchoeid op vondels leest, Aan't leerzaam fchouwtooneel tot luifter mogt verftrekken; De fehrandre deLANNOY, der oudren liefde en lust, Bewonderd van haar fexe, erlangt hier zachte rust, JOHAN van HOOGSTRATEN, Qycrltttlft te GeertruldenbtrJ tlcti \Z, %an $$rok!;$lmaa>i(i 1782, TER  119 TER GEDACHTENISSE VAN JONGKVROUWE JULIANA CORNELI A, BARONESSE DE LANNOY: OVERLF.E DE N TE G E E RTRUY D E N B E R C , DEN 18 VAN SPROKKELMAAND MD C CL XX XII,. De rijmklanken van het Bijfchrift des Heeren VAN DER WAAL op Haer AfbeeldfeL, gevolgd. Ï^ANNOY,der Dichtren vreugde en roem,is nu verengeld' Kunstliefde fchonk aen haer de laerfte zegekroon fn 't ftrijdperk van deKunst. - Thans draegt zij voorGods troon Den fchoonften heme]krans5door'tEnglendomgefbrengeld. G. BEYER. H 4 OP  120 OP DEN DOOD VAN DE HOOG WELGEBOREN JONGVROUWE, JULI A N A CO RN ELI A, BARONESSE DE LANNOY, 0 VE RLE DEN DEN XVIII VAN SP RORKELMAAND MDCCL XXXII. UITGESPROKEN IN DE AL CEMEENE VERGADERING DES KUNS TGEN OOTS C HAPS, ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, TE 'SGRAVENHAGE: filj DE UITDE E LING DER GOUDEN EN ZILVEREN E E RP RIJ ZE N, DE N ZESDEN VAN OOGSTMAAND 1782. * Durum!  L f) K D I C H T E *N. 121 Nee» , 't zijn de rampen niet, die have en erfdeel treffen, Die de eerzucht teistren door 't gemis Van 't geen haar eenigst doel, haar heiligst voorwerp is, Die aandacht waardig zijn. —• 't Is licht, zich op te heffen» Wanneer men, fteunende op een zwak en wagglend riet, Terwijl het onzen arrn ontfchiet, Het logge voetzand kust: maar, in de ziel getroffen, Maar, door den felften flag op 't hart Geblikfemd van om hoog, in onmacht neêr te ploffen! Dit, Hemel! dit heet waarlijk fmart. — H 5 Hij  *** L IJ K D I C H T Ê N. Hij treurt niet, wien zijn rouw de tranen perst uitdeoogen! Geringe fmart vindt klacht, vindt tranen tot heur baat, # En licht— een hand om ze af te droogen: Maar roerloos, _ maar verftijfd,- beroofd van 't fpraakvermoö Die gevoelen kunt, verbeeldt u zulk een' ftaat! - (gen...! Mijn God! een oogenblik rukt de allerteérfte banden, De heiligde die Vriendfchap floot, Van een, en fcheurt mij 'thart uit krimpende ingewanden! — Dietoeftand, groote God! verfchilt hij van den dood! — ^annoy, fieraad der kunne, en eer der Dichtrenreien, Vriendin, gantsch Neêrlands roem! gij vielt! I-s 't wonder, zo de rouw mij 't fchreien Verbood? indien de fmart mijn fnikken wederhicld? — Verkropt, helaas! verkropt, vermast, verplet, verbrijzeld, Door 't overwicht van rouw, ten hoogften top gevijzeld; Gevoelloos door 't geweld van 't allerteerst gevoel: Wat kan ik dan in 't wee verflikken , Waar aan mijn boezem ftaat ten doel?—~ Wat, dan met onbeweegbre blikken, Op 't loodvaal ftarend van uw halfgeloken oog, Den dag vervloeken, die er *t daglicht aan onttoog êDag!  L IJ K D I C II T E N. m 12$ . ê Dag! rampzaligfte der dagen ; Bezwangerd met de wreedfte plagen Voor mij, voor al wie deugd, wie kunstverdienften acht J En jammervoerend licht, dat we eindeloos beklagen, Wat wrevelaartig lot heeft u hervoort gebracht ? Ai mij! 'k zie u 't gelaat van purpren bloede glimmen! Duik neer 't verwoeftend hoofd, geteèkend met den moord! De dood rijst met ij uit de kimmen! Een Godheid, op ons heil verbitterd, prestuvoort!—■ Dan ach! de fchaakling uwer keten, è Rustelooze tijd! wordt door geen jammerklacht, Wordt door geen' weekreet losgereten, Haar afloop niet'tot ftaan gebracht.— Van hier de Fabeleeuw, met al heur logengrepen! De Dichtkunst heeft geen kracht op dood, op tijd, of graf; lannoy voelt zich ten grave fleepen, Daar is geen Dichtkunst meer, ik zweer heur Godheid af! Ja, lig daar, zwakke Lier, met afgerukte fnaren! Lig daar, 't gewormt' ten roov', vertrappeld in het flijk! —> Ligt daar, verdorde Lauwerbiaaren! Gij zijt geen fierfel meer voor 'i hoofd van Bilderdijk. —• Wie  U*r LIJKDICHTE N/ Wie zal zich met den krans van de overwinnig fieren, lannoy, daar gij ze niet meer deelt ? Gij waart het, die den prijslauwrieren Die waarde gaaft, die 't hart van hun behalers flreelt. 't Is weinig, aan uw' voet een taksken loofs te plukken, ö Pindus! weinig, om het hoofd De groene zegekroon te drukken, Den besten Zanger uitgeloofd: — \ Is weinig, duizenden in 't kunstperk voor te flreven Op vleugelen van geest en moed: — Maar grootsch, maaredel, maar verheven, l an n o y in 't Dichtrenfpoor te volgen op den voet: Maar grootsch, aan hare zij' te zingen In 't Choor van Dichtkunsts Keurelingen: — Maar grootsch, voor 't oog van Nederland Den lauwer, haar betwist, te ontfangen uit haar hand! Den lauwer! — ö Begaafde Zanger, Mijn halsvriend, halsvriend van lannoy! Weêrhou geen zwellend oog, van heete tranen zwanger, Mijn FEiTii,nietmin dan ikaan'tprangendst wee ten prooi'! Schrei vrij, dees blinkende eer, deze eer was ubefchoren, Gij  L IJ K D I C H T E N. 125 Gij dongt met haar om de eer, en overwont met haar: Uw naam klonk met haar'naam door't ruim der DichtrenchoGij mocht haar blij gejuich om uwe zege hooren: (ren: Maar ach! — een oogenblik, wij weenen bij heur baar! — Helaas! dit is de plaats, waar ze aan uw zij' gezeten; Bewonderd, aangebeên, van al wat kunst waardeert, Een hulde ontfangen moest van Neêrlands Hoofdpoëet^, Die hun gevoelens meer dan hare kunst vereert. — Hier moest ze in uw' triomf, in uw' triomfzang deelen, Met al die teerheid, die verhevenheid van ziel, Die haar, die haar-alleen van 't lot te beurte viel, En (mooglijk!) u ter eer' een' enklen'zangtoon fpelen! Een' zangtoon! — ö mijn feith! gevoelt gij 't, wat dit zij? Een zangtoon van lannoy ! — wie was dien waard dan gij?— 6 Gij! van vreugd en zegezangen Gewoon den weergalm op te vangen, ö Dichtgewijde Tempeltrans, Wat doffe fomberheid, wat rouw vervult u thans? Gij deelt—? Ja deel, in 't wee van onze reien, En help mijn' feith, —ja help ook mij inv 't fchreien! Klink  126" L IJ K D I C H T E N. Klink zijn' triomf, klink hem ter eer'; doch paar Dien zegegalm met nokkend lijkmisbaar! — Ifip f e i t h ! ö fchrei met mij ! dat we onze tranen mengen: Mijn borst fchept lucht in 't eind, ik ben ze in ftaat te plengen. Zij hijgt, zij zwoegt er na, en barst in rouwkreet' uit. Niets, dat haar 't hart meer fchroeft, dat mij de lippen fluit! treurtoon! rol, rol voort als fchichtre watervlieten ! — ê Zoete tranen, die uit fchreiende oogen fchieten, Stroomt vrij: een kalmte volgt op uwen vrijen loop, Een kalmte, die verkwikt, die na koomt aan de hoop. Van waar die wellust toch t gehecht aan droeve tranen, Die de afgeftormde ziel een' weg ter rust' wil banen? Hoe! is dan 't menschlijk hart te krachtloos om zijn pijn Te voeden, om getrouw aan zijne fmart te zijn ? — Mijn hart! — en gij, gij durft, na't geen gi|hebt verloren, Kaar de infpraak van een' troost,de ftemder onmacht,hooren? De grootfte Zangheldin van 't vrije Neêrland viel: — Het zuiverst hart — de fchoonfte en vlekkeloosfte ziel! — Uw tederfte vriendin, aan u op 't hechtst geklonken, Ligt, van u afgefcheurd., in 't vratig graf gezonken! Befef het, wat ge ontbeert, en — wees verfteend van rouw! - Blijft  LIJKDICKTEN. 12? Blijf aan de Vriendfchap, aan uw eigen-zelf getrouw! — 'k Zie troostlooze Oudermin, bij 't dierbaar lijk bezweken Het overftelpte hart van wrange droefheid breken: Zij zwijmt, herkomt, en gilt, en geeft den geestmet een *. Maar gij (in al die fmart), gij geeft u aan 't geween f Heeft dan de tederheid der Vriendfchap min vermogen? Of hebt ge altijd, en mij, en ieders waan bedrogen? lannoï! neen, 'kfchenkaan Ugeen tranen: geeischt iets Zij zijn uwe asch onwaard: uw vriendfchap was te teér. (meer: Wat wilt gij ? — Neen, mijn hart was 't uwe niet onwaardig; 't Erkent uw rechten; —fpreek, het is geheel volvaardig. — Het kent geen kalmte of troost na U, na Uw gemis: 't Verteert zich in zijn' rouw, zoo lang het levend is. Sic potenti Jujlitiac placitumqvc Bar cis. I I L D E R D IJ L  tftg OP HET A F S T ERVE N VAN JONGKVROUWE JULI A N A CORNELIA, BARONESSE DE LANNOY. "Wat hoor ik? leeft LANNOY niet meer ? Zwijgt dan die gulden mond, om nimmer weêr te zingen ? Wie floeg die groote zangfter neêr? Wie«kon haar' vluggen geest, in zijnen vaart, bedwingen? Waart gij het dan, ö dood, die, met uw fcherpe zicht, De bloem haars levens maaide, en doofde 't helder licht, Hetwelk in vollen glans, in fchoonen luifter, praalde, En Neêrlands Helicon zo fchoon als ooit beftraalde ? Deed: gij, natuur, die 't all' verwint, Haar dan den duuren tol, aan u gewijd, betaalen? ó Tijd, die in uw kil verflind AH' wat beflaan ontfing, moest gij haar lot bepaalen ? Zijt gij 't, die ons die bloem, daar ze onzen beemd verrukt, En heerlijk pronkt en prijkt, in haaren bloei ontrukt? 't Verliefde dichtren tal, 't welk op haar' luifter ftaarde, Betreurt in haar verlies- haar nimmerfchatbre waarde. Dit,  L IJ K D I C H T E E ia* Dit, dit is dan, helaas! het lot Dat ons, in welk een' ftaat, in welk een' rang geboren, Het zij geacht, het zij befpot, Ten troon of in de hut, eenpaarig is befchoren. Het vlugtig pluimgediert', dat zijnen toon verheft, Het bosch weergalmen doet, en ons al zingend treft, Zingt onophoudelijk zijn liefelijke zangen, Daar 't kroost denzelfden toon der ouden blijft vervangen. Der dichtkunst is dit niet bereid. Hoe zeldzaam zal eene eeuw een' dichter aan doen treffen, Die waarlijk zingt voor de eeuwigheid, Daar weinigen het fchoon van zijnen zang bezeffen! Maar Febus fchonk die gunst de fchrandere lannoy, En gaf haar tedre kunne een' dichterlijken tooi, Die heerlijk blonk in 't oog van Febus voedfterlingen, Wanneer haar kunst beftond naar d'eerlauwrier te dingen, Haar zang behaagde aan 't dichtrenchoor, Het zij ze in 's cravenhage, of rhijnstad, zich liet hooren; Dan kreeg en spaarne en rhijn gehoor, Daar haare klanken maas , en merwe , en ij bekooren. Nog eens: heeft.dan de dood, met zijne fcherpe zicht, Haar levensbloem gemaaid, gedoofd dat helder licht, Dat nog zo kort geleên zo heerlijk blonk in luister ? En ligt die heldre glans voor eeuwig in het duister? I Zo  130 LIJKDICHTE N* Zo klaagt, zo treurt der dichtren ftoet, Daar hen de fmart een' vloed van traanen perst uit de oogen; Dus treft de rouw hen in 't gemoed , 'Gedenkende aan haar fchoon en kunstrijk zangvermogen. Ja, Dichters, zingt den lof, die aan haar kunst behoort: Hoe fchoon heeft u haar zang en kunstmuzijk bekoord, Wanneer haar vlugge lier, met zo veele englentoonen! Uw'geest, verrukt, van de aarde, in't hemelhof kon troonen! Geertruydenberg ! van ouds beroemd Door uwe vastigheid, door uwe fterke wallen Uw naam word thans alom genoemd, Daar in lannoy een fchat u was ten deel gevallen: Haar vindingrijk vernuft heeft haar in korten tijd, Door haar' verheven zang, de onflcrflijkheid gewijd; Zo agrippines ftad op vondel moge roemen, Gij kunt op uwe beurt uw juliane noemen. o Smart, dat zulk een helder Jicht, Dat haare kunne en fchoon en luister bij kon zetten, Voor d'aartstiran zo fpoedig zwicht, En dat de wreede dood dit wonder dorst verpletten! Kan 't zijn, dat hij de hand aan een lannoy dorst flaan, Met haar vernuft en geest, noch haare kunst begaan! Dat hij dien feilen fJag geen oogenblik bepeinsde, En uit ontzag voor haar niet weêr te rugge deinsde! Maar,  LJJKDICHTEN. 131 Maar, neen: 't is 't werk der Oppermagt: Die fchatte haar te hoog, haar kunst te veel verheven, Dan dat ze, op de aarde, aan 't aardsch geflaeht, Haar kunstig maatgeluid, haar zangen meer zou'geeven: Zij riep haar, onverhoeds, in 't glansrijk hemelhof; En geeft haar gulden lier daar nooitvolzongen ftof, Om in alle eeuwigheid, op ferafijnenwijzen, Den Schepper van 't heelal te looven en te prijzen. Bedwing, bedwing dan, Helicon! De fmart om haar gemis: bedwing uw ijdel treuren ; Hoe zwaar een druk uw hart verwon, 't Bedenken van haar heil dient u weer op te beuren, 't Is roemrijk, dat men hier naar Ioflauwrieren dingt, Het vaderland ter eer', de deugd ten prijze zingt: Maar nog veel grooter is 't, voor zijn gewijde zangen, In 't hooge hemelhof, den hoogften prijs te ontvangen. DANIËL BLEECKER. I % TER  132 TER nagedachtenisse VAN JONGKVROUWE JULIANA CORNELIA de LANNOY. O YE R L E E D È N TE GEER TR UIDENEERG, DEN XVII VAN SPROKKELMAAND 1781. Neen! waar, beftendig heil woont hier beneden niet. Geen wolkenlooze dag loopt immer van de kimmen, Waar bloeit de zuivre Roos, die'toog niet welken ziet? Wij tasten naar den roem — en ach! we omhelzen fchimmen. Nog vrolijk in 't geluk, dat mij verwinnaar groet, Verlangde ik om den naam mijns ftrijdgenoots te horen. Van al de zaligheên , die 'k in mijn kunst ontmoet, Kon de eedle Vriendfchap mij altijd het meest bekoren. Men zegt: het is l an no y. Ik wacht die tijding af; Mijn hart wenscht dat zij 't zij, en voelt zijn vreugd verheffen, Helaas! dezelfde maar, die mij voldoening gaf, Meldt mij haar' naam en dood, en flreelt om diep te treffen, Ge~  LIJKDICHTEN. 133 Gevoelloos Hond ik daar; mijn rede en fpraak verdween; En nog kan naau w mijn ziel aan't grievend denkbeeld wennen .- Ach, edele lannoy! ik kende uw kunst voorheên, Waarom moest ook mijn hart uw deugd en inborst kennen? Ik kende u uit den roem, dien gij alom genoot, Eer mij het gunftig lot u immer deed ontmoeten; Maar meer dan kunst en roem, een hart, zo. rein als groot, Bragt mij, toen ik u zag, eerbiedig aan uw voeten. 'k Herdenk, hoe 'k aan uw zij' bij uw Eewoondraarszat, Hoe mij uw zedigheid daar tot verbazing ftrekte; 'k Vergat de Dichteres, hoe hoog door mij gefchat, Voor 't nedrig hart der Maagd, dat al mijne eerbied wekte, Ik werd in eens uw Vriend om 't voor altijd te zijn. Hoe vaak heeft finds dien tijd mijn hart zijn keus gezegend! Hoe dikwerf heeft uw aart, zo wars van allen fchijn, Mij finds met blijk op blijk van uwe gunst bejegend ! Nog korts (helaas, vopr't laatst!) herkende ik mijnVriendin, Toen zij met haaren naam haar grootheid openbaarde: 'k Gevoelde en eeuwig waar' dit voorbeeld in mijn'zin! Die grootheid meer dan ooit en mijn geringe waarde, I 3 En  134 . L' IJ K Dl C II TEN. En ach! gij leeft niet meer! gij, in wier fchoone ziel Bij zo veel deugds een reeks begaafdheên was begrepen! — Wat aantal Dwaazen nog, eer juliana viel, Die, 't Menschdom tot een last, hun leyen nutloos flepen... Ja, grijze Vader! ween! — een Dochter, zo volmaakt! Met bevend handgewring naar 't fcheidend graf te brengen..! Ach! wacht geen' troost van mij, dan die een droeve fmaakt, Als hij zijn traanen ziet met nieuwe traanen mengen. Voorzienigheid!... maar neen! ik zwijge en bidde u aan, Hoe zou ons zwak vernuft, aan 't nietig ftof verbonden, Dat in dees kleeneSpheer zijn' hoogmoed neer voelt flaan, Een Plan, dat zonnen fliert, en eeuwen fchikt, doorgronden ? Daar, waar een eedier licht zijn zuivre fbraalen fpreidt, Daar zal geen blind verwijt u, Hoogfte Wijsheid! honen i Waar duizend waerelden volmaakte eenftemmigheid In de eer van hunnen God en ons geluk, vertonen. Onfterflijke Vriendin! voortreffelijke Maagd! Ge aanfchouwt reeds bij die zon-hoe moet haar glans u flrelen! Gij ziet dit groot Heelal door 't eigen wit gefchraagd, En uw geluk een deel van eindlooze onderdeden. Hoe  LJIK' DICHTEN. 135 Hoe klopt, hoe zwelt uw hart van teedre erkentenis! Wij weenen — gij aanbidt een Liefde, niet te omperken! Waar blijft uw Zanggenoot, die hier gekluisterd is, Daar gij naar prijzen ijlt op blanke Serafsvlerken! Verbeid, verbeid mij daar; Vriendin! ikvolgeuras.— Kon hier één oogenblik ons de eigen vreugd verkenen, Daar zal volmaakter lied, dan 't beste op aarde was, En 't heerlijkst onderwerp, ons eindeloos vereenen. Mijn ziel hijgt naar dien ftond — zij lageht uw' heilftaat aan, Om al heur' ijver in dit Reisperk op te wekken. — Verloren, fbaart ze op 't flof— haar oog ontvloeit een traan— Zij juicht der Godheid toe, en haast zich voort te trekken. R. FEITH, I4 BIJ  B IJ H E T G K A F VAN JONG K VROUWE JULIA I\T A CORNELIA, BARONESSE DE LANNOY, O V F R L EDEN TE G E E RT RU ID E N B E R G , DEN l'ódeif V4N 8PRÓ KKEIMAEND' , 1781. I- oef, wandlaer; zie dees'zerk; hij dekt de heilige asch Der eerfte Kunstmaegd' van den Duitfchen Zangparnas , Die met drie kranfen in der Dichtren kampveld rukte, En, flechts één fchreê van ?t graf, haer' vierden lauwer plukte j Eene edle Zangfter, die van Ruslands hoogen troon' Zich zag verfieren met een fchittrende eerekroon'. 'x Vernuft, dat haren draed bijna zag afgeweven, Heeft aen haer' grootfchen naem de onfterflijkheid gegeven,, Is 't noodig dat dees fteen aen u dien naem verklaert ? 6 Neen, Natuur fchonk nooit dan één LANNOY aen de aerd', v Dichters, wie ge ook zijt, flaet ge op dit marmer deoogen, En voelt ge u om den dood dier Kunftmeestresf' bewogen ? Legt dan uw' hjkpligt bij haer kille boenders af; Mengt lauwer en qypres? en fpreidt die op haer graf; Befproejt, bepeerelt hen met heete tranendroppen ; Kweelt doodfche tqonen, die uw bloedend hart doen kloppen.. Neen, ftaek.t uw' klaeggalm, die vergeefsch wordt uitgeffcortj f-Jier fchoot haer Zuster zelf. Melpomené, te kort. T. P, van HEEL. PP  137 OP HET AFSTERVEN VAN DE HOOGWELGEBOOREN JONG K VROUWE JULIANA CORNELIA, BARONESSE DE LANNOY, 7» geertrüideneerg , den i8^"> der Sprokkelmaand, i/Si. X^annoy, niet min door kunst dan adeldom verheven , De Zangheldin, gewoon, op 't fteile gloriefpoor, Haar mededingren vlug en fier voorbij te ftreeven, Te blinken met dep krans in 't juichend Eerechoor; De Christensaffo, die, door Godlijk kunstvermogen, Haar Kunne en Vaderland voor eeuwig heeft verpligt, En, waar men ooren heeft voor neêrduitsch puikgedicht, ?t Onflerfiijk Voorwerp blijft van elks verwonderde oogen:  *38 L IJ K D I C H T E N. * In 'tkort, cornelia, wier Naam den nijd verfchrikt, Verhief zich tot een hoogte, in 't engelachtig zingen, Die, meer voor't zalig Rijk, dan't jammerdal, gefchikt, Haare intreede ook vervroegde in 't choor der Hemellingen. Nu wordt Ze, op 's Hoogfben wenk, die lust fchepte in haar' Gehuldigd in den rei der Zangren voor zijn' troon. ^t0°n' Geluk! Wij juichen, maar met traanen op de wangen, U, Hemelzangeres! bij uw verheffing, toe. Wij... ach! - Zwijg , lijkcymbaal, met fomber floers omhanOnsaller loflied zwijg', fchoon wijd en zijd vervangen: Wat flaatlijk eerbewijs men haar verdienfle ook doe, 'tGedenkftuk tot haar'roem pronkt grootfcher in haar Zangen. J. J O R D E N S. Lijk-  £3? L IJ K Z A N G, TER GEDACHTENISSE VAN JONG K VROUWE JULIA NA CORNELIA, BARONESSE DE LANNOY. 6 Cj od! — wat tijding treft mijn oor! —• Wat naare doodkreet rolt door 't koor Der vrije Zanggodinnen! — Pas fpande in 't groenend Lauwerland, Voor Batoos Melpomeen, mijn hand De zilvren Cijterfnaar, met dichtgewijde zinnen; Of, 'k worde als van een' donderflag Getroffen in de ziel door de aakligfle aller maaren! — Zo kan één oogenblik, één dag, Ons vreugde en treurflof baaren! —■  >4° LIJKDICHTEN. Zij leeft niet meer! — 't Bataafsch Gewest, Waar de eedle Vrijheid is gevest In 't Woed van Batoos Zoonen, Gevoelt niet meer der Helden moed, Die niets dan groote daaden voedt, anno y! door 't vuur ontvlamd van uw verheven toonen!• Treur, Leeuwendaal! zij leeft niet meer, Die, vol van zucht voor u, zo menig' lauwer plukte, En in het koor der eeuwige eer Op haaren fchedel drukte!- Zij, die in Godlijk maatgedicht Nog korts uw' luifter ftelde in 't licht, Doorluchte Batavieren !-* Zij, die haar' naam de Onfterflijkheid, Door gouden zangen, heeft bereid; Zij, die ge uw vrije vlag met glorieloof zaagt fleren ; Zij is voor eeuwig ons ontrukt! — Zij ligt. die't Heldenvuur zo roemrijk wist te ontvonken, Terwijl de fmart ons harte drukt, In 't duifter graf gezonken! Treur  LIJKDICHTEN. 14 x Treurt, bloemtjes! door de maagdehand In d' ouderlijken Tuin geplant — Ze is u, ze is ons onttoogen! — Geen traanen, die de Deugd vergoot, Vermurwden d' onverzoenbren dood! — Dan", waar werd die Tijran door traanen ooit bewoogen! -ü Zij ftierf! — ö God! — wat grievend leed!—■ Zij ftierf, die op heur Lier 's Lands Helden heeft verheven,1 En 't oog dier Braaven ftaaren deed Op haar doorluchtig leeven! — 6 Gij, die waare grootheid voedt: En, 't oud en aadlijk Heldenbloed Voelt door uwe aadren fpeelen (a) ! 'k Zie, daar uw Broeder (b) met ons treurt En 't oog met ons ten Hemel beurt, 'k Zie uw getroffen ziel in onze traanen deelen! — Ja: Mc mag u, die op 't Oorlogsveld Weleer, met zo veel roem voor 't Vaderlandmogt ftrijden! Gevoelig Wijsgeer! roemrijk Held! Dit fleepend Treurlied wijden! — Daar  Ï4-2 LIJKDICHTEN, Daar zijgt de grijze Vader (c) neer, Beroerd bij 't lijk! — zij leeft niet meer! —. Dan, hoe! — wat zuivre glansfen! — Befpiegling! yaar vervoert ge mij! Vaar-e ik omhoog? — wat melodij! -Wat ftreelend feestmuzijk rolt door de Hemeltransfen!—• Hoe fchemert mijn gezicht! — wat ftoet Zweeft hier klapwiekend om! — hoe juichen al de kooren! Wijk, aarde! wijk! — wat reine gloed! — Mag ik hier 't Hallel hoorenl — Verrukking! - welk een Hemelling Daalt neder uit den breeden kring? — Zijn glans vervoert mijn zinnen! — ZijtGij't, -zijtGij't, - ö van der waal!- Triomf! — gij leidt, in zegepraal, tannoy, aan 't ftof ontrukt, tenblijden Hemelbinnen!- Maar, zacht! «~ hij fpreekt haar juichend aan!>, Wij fmaaktenreeds op aarde een proef van 't zalig leeven! „ En hebben, op de gloriebaan, „ Verdienfte alleen verheven! — » Hij  L IJ K D I C II T E N. 143 ,, Hij, die uw teergevoelig hart „ Ontfloot voor 's naaften vreugd en fmart, „ Heeft ons dit heil befchooren! „ Gij minde't Vaderland! uw jeugd „ Volhardde in 't perk der eedle deugd! „ Elks liefde en eerbied waard', voor de Englenrij gebooren.' „ Hier wacht, hier toeft u 't heerlijkst loon! — „ ó Ja: dit heuglijk woord kan ons geluk volmaaken: ,, Beproef Gods goedheid voor zijn'troon! „ Gij hebt ze op aard gekend! kom, kom haar eeuwig fmaaken (d)! „ Hier blinkt de kroon der heerlijkheid! —■ „ Aanfchouw, wat glans ze alom verfpreidt „ Voor 't oog der Englenfchaaren ! — ,, Hier, hier dwinge eeuwig onze hand, „ Daar 't hart van heilgen ijver brandt, „ De trillende Cijmbaal en gouden Cijterfnaaren! „ Hier kent Gij meer, dan Ge ooit beneên „ Gekenthebt (e) .'daar, daar rijst de toonder Hemellingen"H Hij zwijgt: terwijl ze op ftarren treên! — En, 'k hoor 't Triomflied zingen! — Ver-  i4i LIJKDICHTE N. Verheven twee! zo rijst de dag Der eeuwigheid! — ik volg! — maar ach! —■ Gij zijt, ö zaalgen! mij onttoogen! — Gij ftreeft, voor eeuwig, hemel waard ! — Mijn kracht verflaauwt! — ik voel weêr de aard! Terwijl een wolk u dekt voor mijn belpieglende oogen! — Dan Gij, Beltuurder van ons lot! Gij troost ons bloedend hart! — Gij zult ons niet begeeven! — Gij doet, wat heil! vrijmagtig God! Hem, die de deugd bemint, eens eindloos bij U leeven! T. van LIMBURG. aantel.ken ingen. (a) De Hoogwelgeboofen Heer j. h. de lannoy, Collonel van de Cavallerij, en Majo'r van het Regiment Garde Dragonders. (b) De Hoogwelgebooren Heer j. o. j. de lannoy, Collonel van de Cavallerij , en Capitein van een Compagnie in het zelve Regiment. (c) De Hoogwelgebooren Heer c. w. earon de lannoy, Collonel van de Infanterij, Grootmajor der Stad Geertruideuberg, Vader van de Dichteresfe, is weinige dagen na haaien dood , door eene ber jroerte overvallen. (d) Men zie deeze woorden , door de Dichteresfe gebruikt, in haaien Lierzang, getijteld : Lof der Dankbaarheid, bl.04, in haare Dichtkundige werken. 0) Zie den Treurzang der Dichteresfe, op den Heere umon van dek waal, bl. 11.  T Ë R GEDACHTENISSE VAN DÉ HÖÖG WELGEBOREN JONGVRÖÜWÊ JULIANA CORNELIA, BAROJStÈSSÊ DE LANNOY, OVERLEDEN TË GEERTRUIDENBER0 JJEN i8*« SRROKKELMJEND 1782. God! kanift't ftof des doods, de Ziel uw grootheid ziö • • U> die haer vormer was, die haer het aenzijn gaf, (gen?In biddende bewonderingen Nog hulde doen in 't graf? — Neen, neen, daer galmen geen gezangen, Daer juicht geen Ziel in Uwen lof j K . ' m  I4ö L IJ K D I C II T E N, • Het zwijgen heeft de fpraek vervangen, Die fchatkist Gods omvangt flcchts ftof.—En in dit ftof, — ten prooi' der wormen, LANNOY! LANNOY! zonkt gij ter neer! * De Ceder ftaet — daer loeien flormen De donder treft — en ze is niet meer! — o JULIANA! kon ik fchreijen, Daer't hart, door fchrik verplet, den tranenvloed weerhield, ö JULIANA! - gij verfcheijen!-^ LANNOY! onfehatbre, gij, gij vielt! — ü Toonbeeld van 't verganglijk leven! Wij zijn gelijk aen bloem en gras. — De dood zwaeit zijnen zeis — wij fneven ! Eh 't geen er blijft, verkeert in asch! — LANNOY, bewonderd, aengebeden, Verblindde ge elks gezicht door uw verdienstlijkheén. — L uisde immer Engel hier beneden, Gij, JULIANA, waert er een ! — Alreeds bekroond met eerlauwrieren , Zag u do dood in 't flrijuperk gaen: Hij  L IJ K D I C II T É N. 147 Hij grimde — zag ü zegevieren, — Ten vierdenmael met de eerkroon fieren i Ën — ijlings greep zijn vuist u aen!—< lk, die u aenbidd', u bewonder', Zeeg roerloos Op uw' grafzerk heer. «* Gij, JULIANA! gij niet meer! — Zoo treft de donder! — Maer hoe ! wat glans - welk fchittrerid fchoon! — Toefj edle Ziel! — dan, vruchtloos hopen!Daer gaeh de heemleri juichend open — .' Een Seraf leid haer haer Gods throon. —* lloe galmt het rijk det zaligheden! — Reeds hier verengeld en vergood * Waertgij voor deeze Spheer te groot—* Wij kruipen in het flof, — gij kunt op Harren treden, G, J. LONCq. Of  14 S OP HET AFSTERVEN van • NEDERLANDS ROEMRIJKE DICHTERESSE, JONGKVROUWE ƒU L I A NA CORNELIA BARONESSE di LANNOY. V t an waar, mijn nimf! zo diep in 't hart bewogen? t Van waar die bange boezemzucht ? Welk weedom ftolt dien traan, in uw nog kwijnende oogen? Is anderwerf aan u een waardig vriend onttogen ? Of is een hartvriendin u onverwacht ontvlugt ? Heeft weër de dood - durf ik mijn oog betrouwen ?- Ja! — 't is dien wreedaart dan gelukt! Ik zie lannoy, debloemvanNeérlandsfchrandrevrouwer^ Wier vaag zich vleijen mogte een volgende eeuw te aagfchouAI* door een' donderflag vanhaaren Heel gerukt. - (Wcn Ver-1  -L IJ K D I C H T E N. 14.0 Vergeefs, mijn nimf! wilt ge uwen rouw betoomen; En, ach! waarom dien toch gefluit! Kan 't hart,» door leed verkropt, geen' ademtogt bekoomen, Welaan: 't ontlaste zich in zilte traanenftroomen. — Maar zacht; gij barst airede in deze rouwklagte uit; Helaas ! te diep voelde ik mijn' boezem wonden 'Door hem, die juicht daar alles treurt! (a) Mijn jongde zielkwetzuur is naauwelijks verbonden 9 Of 'k word op 't onvoorzienst door nieuwe fmart verflonden: De onfchatbre de lannoy word mij van 'thartgefcheurd. Hoe zag ik u voorheen dien prooi beloeren! (b). ó Dood! ik merkte uw ongeduld: (ren, Hoe wenschte ge al voorlang dien fchat aan de aard' te ontvoeGij wacht flechts éénen wenk eer ge uwen arm durft roeren ; Godfpreekt, en, aeh!, te ras ziet ge uwen wensch vervuld. Daar Men gedenke hier aan den dood van zo veele voortreffelijke Dichtcrcn «Is ons in dsn afloop van één Jaar ontvallen zijn. (h) Zie Haar Hoog Welgeb. Dichtk. Werken, bij derzelver hetécïïttife, Anno 1765 en 1773. K 3  i$o : L IJ K D I C H T E N. 0 • Daar fnort de fchicht, helaas! te fcherp geflepen! Ter fterk gefpannen boogpeze af; Daar treft hij 't edelst hart met doodelijke neepen; Daar zwijmen vlijt en kunst, die nog naar lauwrengreepen, (t) Daar flort der wijzen vreugde in 't eeuwig fombre graf. Treur, eedle kring! treurt ouders! dicrbre maagen! Treur, vriendfchap! hef een treurlied aan, (gen: ö Dichtkunst! godsdienst! treur! 't moet al van rouw gewaar En gij, welks lijdend hart reeds zo veel rampsmoetdraagen, Mijn vaderland! maar ach! uw vreugde is lang vergaan. Wie uwer, wie zal minst dien dood betreuren ? Wie vindt hier boven d'ander ftof? Wie poogt na dezen flag het hoofd nog op te beuren ? 'k Zie wetenfehap en deugd de boezems openfeheuren! De godsvrucht roerloos ftaan of haar de blikfem trof. —t Zij. (c) Slechts vier dagen voor 't overlijden verklaarde de Dichteresfe zich, opftclfter van het Pxijsvaars: KAREL de V aan FILIPS den II; waaraaq £oor het Haagfche Kunftgcnootfehap de tv/eede eerprijs was toegekeurd.  X IJ K D 1 *C H T E N. i$i Zij leeft niet meer! — en wie moest haar zien fneeven'? i Een vader! moeder! welk een fmart! Deftaf huns ouderdoms, de flut van 't wanklend' leven, Die hunne grijsheid deun, hun zwakheid kracht kon geeven, Slaat briizlende, eer men't duchtte, een doodwond' hen in ' ('than. Zij leeft niet meer, die u zo duur verpligtte, Bedrukte maagen! vriendenrei! Die .iefdevolle ziel, wier wijsheid u verlichtte, Wier heuglijke ommegang altoos vermaakte of ftichtte, Ontvlugtte, op 's Hemels wenk deze aarde en uwgefchrei. ö Jongde ftrijd, dien de eedle ziel moet itrijden, Van liefde en vriendfchapsmin doorgloeid! Ach! moest ge aan mijn vriendin die kalmte nog benijden, Die 't wel getroost gemoed ontheft van angstig lijden, Wanneer in 't aakligst uur de bange doodflorm loeit 1 . Helaas! mij dunkt, het tederst mededoogen Benevelt nog haar eeuwig blij gelaat, Dat met een' englen blos airede is overtoogen ; Zij waagt het, op te zien, en toont met dervende oogen,' Op welk een' duuren prijs haarzelf dit fcheiden daat. K 4 o »Laat  152 LI J K BIC II TEN. „ Laat af! Iaat af! mijn teedre boezemvrinden! „ Denkt, wie »-* en waar men op mij wacht -» „ Tkgaa, in't zaligde oord, mijn' dierbren Heiland vindei, „ Vertraag mijn' optogtniet; laat afmijn ziel te binden-? Ruk los - ruk los - ö God! verlos me. - 't Is volbragt! Toef, eedle ziel! maar ze is alreeds vcrfcheiên: Ik zag een' blijden englendrom, Ui^hooger trans gedaald, haar zegepraal verbeiën — Daarftreeven ze op — triomf! hoejuichen 's Hemelsreijen!' Het zalig hof weêrgalmt van ?t fchaatrend wellekom' Geen wonder, dat deeze eer aan'haar gelukte, Wier kunstroem door de wolken drong, Als haar vergode hand de züvren fnaaren drukte, Der fiere dichtkunstzelf den lauwer fijihier ontrukte, t . En haaren invloed op den eedjen Godsdienst zong! Gij godsdienst! gij, aan wien zij de eêlfte toonen, De fchoonfte klanken heeft gewijd, Gij, die haar reine ziel allengs van de aard' kost troonen, Dqe haar gedachtnis hulde; u voegt het, die te kroonen M?£ grootfchen eerepalm, in 't aanzien van den nijd. p L ie?-  L IJ K D I C H T E N. i$i • 0 Dierbaar erf, door Bato's dappre neeven Weleer der dwinglandije ontrukt! Wöe deed met fchooner glans dier helden roem herleeven? Wie deed uw fchouwtooneel vanHaarlems noodkreet beeven? Wie heeft der vadren liefde ons meer in 't hart gedrukt? O Wie deed uw kroon met fchooner luister draalen, Dan zij, wier veege hand de bloem Van 's lands verdedigers met eeuwige eer deed praaien? Mijn vaderland! niets zette uw' dankbren ijver paaien: lannoy verheerlijkte u — meld op uw beurt haar' roem} • Dan,'ach! de rouw fchijnt u te diep te treffen, Des draagt ge dit der dichtkunde op : Maar tot wat einde aan haar dien pligt te doen bezeffen! Gij; j u l i a n e ! met uw' naam den dood te ontheffen, Voert uw' verdienden roem alle eeuwen door in top. JAN LUGT d i r k s 3t> KJ OF  ï54 'OP HET G R A F VAN DE © HOOG WELGEBOREN JONGKVROUWE JULIA NA C OR NE LIA BARONESSE DE LANNOY. D it dille graf befluit het ftoffelijk gedeelt' Van de eedle DE LANNOY, het puik der Zanggodinnen, Wier fchoone Poëzij, die hart en ooren ftreelt, Nog even voor haar' dood den zilvren prijs mogt winnen Bij 't Haagfche Dichtkoor, dat zij ijvrig heeft gefchraagd. Heeft zij Geertruidenberg en ons te vroeg begeven, Haar blanke deugd, haar kunst, waar Neêrland roem op gal lang bij 't Nagedacht in aller harten leven. (draa§t» AGATHA van SPAAN. GRAF-  GRAFSCHRIFT VQORDE HOQG WELGEBOREN JONGKVROUWE, JULIANA CORNEL-IA BARONESSE DE L,ANNQY, 9 ■ "Pjen eedle Puikdichtres, uit aedlijk. bloed geboren, Wier gouden Lier zich tot in Rusland zelfs deed hooren'  BLADWIJ ZE R. . VERSCHILLENDE ONDERWERKEN* Blauz.. Aan Zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere P r i n s e van OrangE, enz. enz. enz., bij Hoogstdeszelfs komst te Geertntidenbcrgh. % Aan den Heer Schout bij Nacht Reinst, ongelukkig bezocht'met het Voeteuvel, terwijl ik met de Koorts geplaagd was: Klinkdicht. . i • ' 5 Aan den Ideer J o s s e e , kundig Artz te Noordeloos, op zijn verwijt: dat de Vrouwen een noodzakelijk kwaad zijn. i i i - * . 0' Öp het Dicht/luk: de Batavier, door den Heer Adriaan van Solingen. . i 0- f Aan den Heer Secretaris Ver kout er en; bij gele- . genheid van de geboorte van zijn' vierden Zoon. . 8 Aan den Heer Keller, Chirurgijn Major van 't Regiment van Holfiein GottOrp. * . . 11 Öp den Ézel Van Dametüs; Klinkdicht; i . . 13 De Wonderbare Daad: Klinkdicht. . . 14 De Volmaakte Man: Klinkdicht. . . ij Op den Dood def uitmuntende Juffer SusannaRecinaTitsingh. . . 1 . 16 Ter Gedac iit'enis van den WelÈdelen Geftrengen L Heere'  . B L A# D W IJ Z E R. , Bladz. Heere Mr. Jan Jacob Hartsinck, Charter- en Requestmeeftcr bij het Edel Mogend Collegie ter Admiraliteit te Amfterdam, enz. enz. . . ij Aan den WelÈdelen Geftrengen Heer Mr. Jan Adriaan van Goor den Oosterling, op deszelf^ aanftelling tot Auditeur Militair der Stad Breda. . 20 Aan den Heer Willem Bilderdijk, in antwoord op een Puntdicht. . . . . -23 Op het Afbeeldfel van mijnen geëerden Neef: Jacob Willem Baron van Eck, Heere van Overbeek, enz. enz. enz. . . ... 24 Op het Afbeeldfel van mijne geëerde Nicht, M. Baronesse vanEck, geboren Vijg, tot de Snor. . 25 Vers, om te plaatfen in de Kerk te Noordeloos. . 26 Aan den Heer Predikant van den Berg, te Arnhem. . 27 Ei den Vriendenrol van den Heere Simon van der Waal. . . . . . 28 In dien van den Hoog Welgeboren Heere Jan Hendrik, Baron de Lannoy, Colonel, enz.enz.enz. . 29 In dien van den Heer Mr. R. F e 1 t h. . . 30 In dien van den Heere J. van Hoogstraten. . 31 Aan AVITUS 35 CATO aan CESAR. . . 43 JA»  B L A D W ÏJ Z E R, Bladz. JACOBS VREUGD. ". 5} TREURZANG ter Gedacht ent sfe van den deugdrijken en begaafden Dichter, SIMON VAN DER WAAL. . <5l EERZANG voor's LANDS VERDEDIGERS. . . 71 B IJ SCHRIFTEN Op het AFBEELDSEL van JONGVROUWE JULIANA CORNELIA, BARONESSE de LANNOY. Door Mr. W. Bi ld er dijk. ..." 85 Door J. W. Bussingh 86" Door Mr. R. Feit 11 ald. Dcor Mr. J. A. van Goor den Oosterling. . ald. Door denzelfden. . . . . . . 87 Door denzelfden. ...... ald. Door denzelfden. t . . . . • 88 Door denzelfden. . . .... ald. Door denzelfden. . ..... 89 Door denzelfden. ' . ........ ald. Door . . . Greven. .... g£Q Door Mr. J. de Groot, (Latijnsch) . . . ald. Navolging van hetzelve. . . . ald. Door Mr. T. van Limburg. t s 91 L 2 Door  B L A D W IJ Z E R. Bladz, Door J. de Stoppel aar. . . , . gi Door P. J. Uylenbroek. . . . . 92 Door S. van der Waal. .,.•■„ ald. GEDICHTEN, bij versheiden gelegenheden AAN DE DICHTERESSEgericht, of OP HARE WERKEN in 't licht gebracht. KlinkdichtopLeqdeGroote, onder de Spreuk: Industria dux Natura.' ..... 95 Q}?ïiet Beleg van Haarlem; onder de Spreuk: Kunst baart Eer. .... 96 Lierzang op hetzelfde Treurspel; onder de Spreuk; Eer voed kunst. . . . 101 Aan de Hoog Welgeboren Jonkvrouwe J. C. d e L a nn0 y, door P. van Braam. . . . .107 Aan de Hooc; Welgeboren Jongvrouwe J. C. Baronesfe p e L a n n o-y, b ij de teruggave van Haar handfehrift : de ware liefde voorhet Vaderland, door Mr. W, B1 l d e r d ij k ; Kniedicht. , , m In honorem Divïnae Poëtriae J. C. mbili Lanoviorum *ftirpe órhfiuhequum lauces cantayerat Heroum Belgicorum: door Mr. J. de Groot. . . . m Navolgi ngvvan djt Dichtftukjen 113 Bij  BLADWY ZER. Bladz, Bij het bntfangen van den zilveren Eerpenning, waar mede het Dkhtftuk van wijlen Jongvrouwe J.C. pe Lannoy, getijteld: Aanspraak van Keizer 'Kakel den Vijfden bij de Overdragt der Nederlanden aan zijnen Zoon , Filips den Tweeden, door het Dichtlievend Genootfchap, onder de fpreuk: KunJllieJ'de /paart geen vlijt, was bekroond. . 114 LIJKDICHTEN, op den DOOD van Jongvrouwe J. C. BARONESSE de LANNOY. [Grafnaald, door J. van Hoogstraten.] Door G. Beijer » «9> Door Mr. W. Bilderdijk. . . . 120 Door D. Bleecker 128 Door Mr. R. Feith. ,.,"','•'.« , 132 Door J. P. van Heel. , » . 136 Door J. jordens. . » t » 137 Door Mr. T. van Limburg, . . 139 Door G. J Loncq. . . . . 145 Door Dirk Lucht 148 Door Jongvrouwe A. van Spaan. (Graffchrift) . 154 L 3 Door  B L * A D W IJ Z E R. 9 Bladz, Door G. van Spaan. (Graffchrift.; . . 155 Door Mr. R. van Spaan. (Graffchrift.) . . 156 Door P. J. Uilenbroek. . . jr7  DRUKFEILEN. Blad. 29, regel 10, ftaat: nauwfte lees naauwfte 37 10 horen hooren 53 5 kindren? kinderen? ?7 g zij hart. zijn hart. 85 13 ^00 ^° I33 0 bewoondraars bewondraars.