KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage      caïlbimcwia, o f GEMEENZAAME M M X M V M DFN WEG DES GELOOFS EN DER GODVRUCHT. DOOR J O H A N N E W T O s PREDIKANT te LONDEN. Uit het Engelsch vertaald, door M, VAN ' WERKHOVEN,- En uitgegeevtn met eene Foorreden, door CORNEEIS B R. E M. TWEEDE DEEL. Te AMSTERDAM, Bij MART I NU S DE BRUYN, 0P het Kokkin tusfchen de Gaaper- en Duif jes-Stcegen. M DCCLXXXIV.  Onderzocht en goedgekeurd door de E. Clasfis van Schielandy den 1(5 van Oogstmaand, 1784.  INHOUD • VAN HET T W E E D E D E E L. Zeven Brieven aan Mejufvrouw 1 Vier Brieven aan Mejufvrouw T 5i- Vijf Brieven aan den Heer y $S» Agt Brieven aan den EerwaardigenHeer , io7- Vier Brieven aan Mejufvrouw P «f* Zes Brieven aan den Eerwaardiger Heer B 1(^5> Negen Brieven aan denEerwaardigen Heer R m- Vier Brieven aan den Eerwaardigen Doctor 239- * 2 Drie  INHOUD. Drie Brieven aan Mejuffer Th . ... • >„ 253. Zeven Brieven aan . . . . 267. Vijf Brieven aan den Heer 291. Agt Brieven aan Mejufvrouw * • » - - . 321. Vijf Brieven aan Metuffer D r . .. .. . .. . . . *. < g Drie Brieven aan Mejufvrouw XX ' _ * • 411. Twee Brieven aan Mejuffer < 1 r~* 427.' Veertien Brieven aan den Eer, waardipe^ Heer B——.. . . . 439. Aanspraak aan de Gemeenten van. Sj. mary .WoOINOTH, en t St. Mary Woolchurch, binnen Londen, van haar en Leeraar J.OHAN NLWTON 4S9.  ZEVEN BRIEVEN AAN MEJUFVROUW —   3 BRIEVEN AAN MEJUFVROUW . Mejufvrouw! ~F\/|T"aar al te veel is er alomme te befpeuren JVJL van die onverdraagzaamheid, van welke gij lpreekt , jegens de geenen die in fommige godsdienstige gevoelens van ons verfchillen. Ik bdchouw dit niet flegts als een gebrek van eenige enkele perfoonen, of van deeze of die partij, maar voornaamlijk , als een uitwerkfel der inkleevcnde onvolmaaktheid, welke aan ons ganfche Geflacht gemeen is. Gramfchap , en verachting, [omtrent den evenmensen,] zijn beide even onbetaamelijk in hun, die belijden navolgers van den zachtraoedigen en nedcrigen Je sus te zijn , en die erkennen zondaars tevens en faalbaar te weezen. Dan, maar al te dikwerf zal er iets van deezen zuurdeeg bevonden worden da beste karakters aantekleeven, en zich te mengen onder de wclmeenende poogingen om der beste zaake dienst te doen. Doch zoo is het van den beginne geweest; en wij hebben reden om te belijden, dat wij fomtijds niet beter zijn dan de Apostelen, die, fchoon zij het wel meenden , eens en andermaal eenen verkeerden geest II. Deel. A a in  4 Brieven aan in bunnen ijver openbaarden. [Tot een fhaltje ftrekke het voorftel van 'Jakobus en Joannes, toen de Samariiaanen weigerden den Zaligmaaker te ontvangen; „ Heer," zeiden ze, „ wik Gij „ dat wij zeggen dat vuur van den hemel neder„ daale, en deezen verflinde, gelijk ook Elias „ gedaan heeft?"(*)] — De opmerkzaamheid en ondervinding werken faam en , door Gods genade, om trapswijze onzen geest te verzachten en te leenigen; maar nogthans zal er altijd ten deezen aanziene grond over blijven, tot onderlinge verdraagzaamheid en toegeevendheid. Ondertusfchen is, zoo verre ik van mij zei ven mag oordeelen , deeze haastigheid mijne meest nabijliggende zonde niet. Ik ben zekerlijk geen voorfpraak van die onverfchlligheid en hauwheid omtrent de Godlijke Waarheden, welke de bescheidenheid febijnt uittemaaken waar voor veelen in deeze dagen pleiten. Maar, terwijl ik de gezonde Leerftukken van het Evangelie" begeer vast te houden, wensch ik ten opzicht van de perfooncn mijner medefchepfelen alle gemaatigdiheid en goedwilligheid te oefenen: Protestante* of Roomschgezindcn , Sociniaanen of Deïsten. Jooden , Samaritaanen , of Muhammedaanen * alle zijn ze mijne Naasten, alle hebben zij recht/; om de algemeenc dienstbetooningen der menschlievendheid van mij te verwachten. Wat den Godsdienst aangaat, daar in kunnen zij onmoo- (*) Lukas IX: 54.  Mejufvrouw—. 5 gelijk alle de waarheid aan hunne zijde hebben; ook mag ik hun het Compliment niet maaken, van toeteftaan, dat de verfchillen tusfchen hun en mij gering of van weinig belang zijn; maar ik kan niet van hun verwachten , dat zij met mijne oogen zien. Ik ben gevoelig overtuigd van de Waarheid der Spreuk van Joannes (kn Dooper i Een fnensch kan geen ding aannecmen, zon h(et hem uit den hemel niet gegeeven zij (f). Ik weet zeer wel, dat ik de kleene maate van kennis welke ik in de Godlijke dingen bekoomen heb, niet verfchuldigd ben aan mijne eigen wijsheid en leerzaamheid, maar aan Gods Goedheid. Ook heb ik alles niet op éénmaal verkreegen: de Heer heeft, geduurende da laatst verloopene zevenen twintig jaaren , finds Hij mij eerst eenc begeerte gaf om van Hemzelven onderweezen te worden, veel geduld en lijdzaamheid met mij willen oefenen. H'rj heeft zich genadiglijk naar mijne zwakheid gevoegd mijne misflagen verdraagen, en mij door ontclbaare vooroordeelen heen geholpen , welken, zonder zijnen ontfermenden bijHand, onoverkoomelijke hinderpaalcn voor mïj zouden geweest zijn. Ik heb derhalven geen recht om gramftoorig, ongeduldig, of meesterachtig [omtrent mijne medemenfehen] te zijn, ■inzonderheid daar ik nog zeer veel te leeren hebbe , en daar het geen ik fchijn te weeten, zoo weinig- invloed op mij maakt. Ik ben her. Ct) Jiannts Uk st. A 3  6 Brieven aan zintwisten, en het handelen over gefchil (lukken moede , en begeer flegts , voor mijzelven te kiezen, en aan anderen Mariaas deel aanteprijzen, naamlijk, aan Jesus voeten neder te zitten, om zijne woorden te hooren. En, geloofd zij zijn Naam ! zoo verre ik van Hem geleerd hebbe, ben ik begunstigd met eene troostlijke verzekerdheid; ik worde niet langer omgevoerd door verfchillende winden en (Iroomen van ge. voelens, door welken ik veelen den een' tegen den anderen geflingerd zie. Maar ik kan — ik mag — ik durf niet zondig twisten. Alleenlijk ben ik bereid, om als een getuige voor Gods zaak, mijn eenvouwdig getuigenis van het geen ik van zijne Waarheid heb leeren kennen, afteleggen , wanneer ik daar toe eene gepaste roeping vinde. Ik ben met u eens, dat fommigen, die voor Evangeliepredikers geacht worden , zich al te veel en voornaamlijk bepaalen tot eenige weinige begunstigde onderwerpen. Ik denk dat dit een gebrek is; en ik geloof, dat wanneer het altijd dus is, de toehoorders beroofd worden van veel ftichting en genoegen, welken zij uk eene meer oordeelkundige en uitgebreide behandeling zouden kunnen erlangen. De ganfche Bijbel , als in zich bevattende Historiën, Voorzeggingen, Leerftukken , Voorfchriften , Beloften , Vermaaningen , Waarfchuuwingeri , Aanmoedigingen, en Beftraffingen, is het gepaste onderwerp van den Evangeliedienst, en elk deel behoort op  Mejufvrouw —• 7 op zijn' tijd en plaats behandeld te wo?den; zoo nogthans, dat in elke fchilderij die wij er uit voorltellen , Jesus de Hoofdperfoon zij , in wien de Profeefijen vervuld, de Beloften bevestigd zijn; tot wien de gewigtigile deelen der gewijde Gcfchiedenis , bij wijze van voor- of zinbeelden, zeer kennelijk hun opzicht hebben; en van wien alleen wij dat leven, die fterkte, en aanmoediging kunnen ontvangen , welken noodig zijn, om de oefening der godvrucht aangenaam of moogelijk te maaken. En al waar egt geestlijk geloof in het hart plaats heeft, en werkzaam is, daar zal zulk een mensch, denke ik, niet zoo zeer een onderfcheiden bericht van alle de bezonderheden die hij in acht te neemen heeft , behoeven , dat hij, zonder het zelve, dikmaal of grootlijks zoude verlegen liaan. De Geboden van onzen Zaligmaaker zijn eenvouwdig en klaar in zichzelven, en de liefde, welke uit het geloof voordfpruit, is de beste raadgeeffter, terwijl zij de beste uitlegging over dezelven , en de krachtigfte drangredenen tot dcrzelver beoefening, aan de hand geeft. ÏIf.t behaagt u, tot mij te zeggen: „ Ver„ geef mij, zoo ik overtreedc; ik weet dat de „ plaats waar ik ftaa, heilig land is." — Gun mij u te verzekeren, mijne waarde Jufvrouw, dat al ware ik een perfoon van eenig belang, het geen ik niet ben , gij echter geen gevaar zoudt loopen mij te beleedigen, door mijne gevoelens te wedsrfpreeken. Ik heb, mijnes weeA 4 tends,  8 Brieven aan tends, geen één gevoelen, het welk ik niatgaara aan onderzoek wil bloot Hellen; ook vrees ik' riiet u te zullen mishaagen , wanneer ik vrijmoedig fpreek, daar gij zelve mij voor gaat. Ik zoude u ongelijk doen, indien ik meende u genoegen te geeven, door de gevoelens van mijn hart te bewimpelen of te verbloemen ; en indien ik zulks al poogde, gij zoudt het oogmerk bevroeden, en het billijk verachten. — Het kan zijn, dat iemand een zeker genoegen vindt in het al te dikwijls herhaalen van den Naam van JESUS; en ik ben verre van te vesdeedigen het geen onvoegzaam is. Maar kost ik voelen wat ik voelen moest wanneer ik dien Naam uitfpreek, ik zou niet vreezen Hem te dikwijls te noemen. Ik ben niet bevreesd , dat ik te hoog van Jesus denken zal; want de Bijbel leert mij, dat het Gods wil is, dat zij alle den Zoon éeren gelijk zij den Vader eeren (*). — Uitgewerkte verklaaringen over de Driecenheid, vermijde ik altoos. Ik ben befchroomd , van den raad te verduisteren door woorden zonder weetenfehap. De heilige Schrift, en de Redenzelfs, verzekeren mij, dat er maar Een God is, wiens Naam alleen is JE HO VAH. De Schrift verzekert mij desgelijks, dat Chrtstus. GOD — dat Jesus JEHOVAH is; ik kan niet zeggen , dat het Redenlicht deeze laatfte Stelling zoo gereedlijk toeftemt, als de eerfte. Maar O IJoannts V: 23.]  Mejufvrouw —, 9 Maar wanneer men gelooft het geen de Bijbel leert, aangaande den oorfprong van het zedelijk kwaad, het bederf der menschlijke natuur, den weg der Zaligheid , en de Ambten des Verlossers; wanneer men aanneemt, dat God, in het Werk der Verlosfing, voor hadde, niet alleenlijk zijne Barmhartigheid, maar ook zijne Rechtvaardigheid te verheerlijken; dathetBloed, aan het Kruis uitgeftort, eene gepaste eene wig-' tige voldoening is voor de zonde , en dat de Verlosser thands de fierder is der geencn die in Hem gelooven , en hierna de Rechter der. Weereld zal zijn; dat Hij, ten einde al dekrachtdaadige hulp re verfchaffen welke wij behoeven, noodzaakliik altijd in den naauvjlen zin nabij, hun moet zijn die op Hem vertrouwen, in alle eeuwen, en aan alle plaatfen; dat Hij de innerUjk'fte gcfteldheid van aller.harten moet kennen, dat zijn oog geftadig op hun. — zijn oor voor hun open — en zijn arm uitgeftrekt zijn moet ter, hunne hulpe; dat zij niets ontvangen konOen , dan het geen Hij hun mededeelt, niets doen konnen , dan door de kracht welke Hij verleent, noch één' enkelen oogenblik konnen, ftaande blijven, ten zij Hij hen ftaande houdt: wanneer men deeze en foortgclijke Beloften, waar van Gods Woord vol is, aanneemt, dan moet de Reden zelve toefhan, welke moeilijkheden ook in het denkbeeld moogen opgeflootcn liggen, dat niemand, dan Hij die God boven al te prijzen is in eeuwigheid , bekwaam of waardig kan zijn , om zulk een wijduitgeitrek'Ê A 5 Ont-  zo Brieven aan Ontwerp , waar van ijder deel eene werking van Oneindige Wijsheid en Alvermogen vordert, uittevoeren. Ik ben ook niet in ftaat, om eenige klaare , gemoedsvoldoende , troostlijke gedachten van God te vormen, gefchikt om mijne liefde optewekken , of mijn vertrouwen aantemoedigen, ten zij ik Hem befchouwe zoo als Hij zich in den Perfoon van Jesus Christus heeft believen te openbaaren. Ik geloof met den Apostel, dat God eenmaal geopenbaard is in het Vleesch, hier op aarde, en dat Hij nu in het Vleesch geopenbaard is, in den hemel; en dat de eerdienst, niet alleenlijk van verloste zondaaren, maar ook der heilige Engelen, opgedraagen wordt aan het Lam dat geflagt is, en die, in dezelfde Natuur in welke Hij geleeden heeft, thands eene algemcepe hcerfchappij oefent, en het gebied voert over hemel, aarde, en hel. Deeze Waarheid is de grondflag waar op mijne hoope fteunt, de bron waar uit ik al mijne fterkte en troost afleide, en de eenigfte grond, waar op ik vrijheid durf neemen om tot den Genadetroon te gaan, om genade en hulp ten bekwaamen tijd. Echter moet ik u openhartig belijden, dat van wegen den hoogmoed en het ongeloof die nog in mijn hart-ovcrgebleeven zijn, en door het vermogen van des Satans aanvechtingen, er tijden zijn, wanneer ik geene kleine verlegen, beid en booze redenkavclingen over dit hooge ftuk, in mijn gemoed gewaar worde. Doch het is  Mejufvrouw —. is zoo volftrekt noodig tot den vrede mijner ziel , dat ik het onmoogelijk kan los laaten. Want ik kan het niet overgeeven, zonder aan den eenen kant alle hoop op de Zaligheid te haten vaaren, en aan den anderen kant, den Bijbel te verklaaren voor een nietsbetekenend en tegenftrijdig verdichtfel. En door de Godhjke Genade , ben ik meestentijds , wanneer mijn geest recht gefteld is, van deeze Waarheid zoo volkomen overtuigd, als van mijn eigen aanzijn. Maar door de kwellingen die ik daar omtrerlt gehad hebbe, heb ik geleed, des Apostels ver-, klaaring [ook in dit opzicht] te onderfchrijven: Niemand kan zeggen dat. Jesus Christus de Heer is, 'dan door den Heiligen Geest ( ). Ik hou mij volkomen verzekerd, dat het mij niet tot bezwaar zal ftrekken in het ftervensuur, noch mij tot fchuld zal gerekend worden m den Dag des Oordeels, dat ik te hoog van Jesus gedacht hebbe, of te veel van Hem heb verwacht voor mijzei ven, of te zeer gepoogd hebbe Hem aan anderen aanteprijzen, en Hem voortehouden als de Alpha en Omeega, den Waarachtige» God en het Eeuwig Leven. In tegendeel, helaas! helaas! is het mijne fchuld, en ftrekt het mij tot droefheid, dat mijne gedachten van Hem zoo flaauw zijn, dat ik zoo weinig aan Hem denk, en mijne aanprijzingen van Hem zoo beklaaglek koel, en zoo onevenredig zijn aan het geen zij behoorden te weezen! (*) i Korinthen Xlh 3.  52 Brieven aan Ik weet niet wiens Brieven in een' verukkelijken trant gefchreeven zijn, maar ik wenschte dat de mijnen zulks wat meer waren. Niet dat lk een vriend ben van losfe uitfprongen der verbeeldmgskracht , wilde vlaagen van dierlijke hartstogten , of hitte zonder licht. Maar het zou mij verbaazen , ware ik niet bewust van s menlchen verdorvenheid (waar van ik dit onder de treffendfte proeven reken), hoe het jnoogehjk is, dat zij die eene goede hoope hebben van aandeel aan de Zaligheid van het Evangelie, hunne harten f zoo als Doctor Watts het uitdrukt^ niet geheel in vlamme vinden; en, dat niet in hun gelaat zelfs de verrukkingen van verwondering, dankbaarheid, en liefde te bezen zijn, wanneer zij bedenken uit wat ellende zij verlost, tot welk een geluk zij verheven zijn, en welk een prijs voor hunne zielen is opgebragt! Ik wenschte in dit opzicht meer den Apostel Paulus gelijk te zijn, die, fchoon hij dikwerf nieuwe woorden uitvond en fmeedde, verlegen fchijnt om woorden te vinden , waar mee hij de aandoeningen van zijn hart bekwaamste mogt uitdrukken. Doch ik ftel vast, dat gij een' rechtmaatigen gloed van godsdienstige hartstogten niet zult afkeuren ; fchoon deeze heilige vlammen, in het tegenwoordig leven, zelden geheel zuiver en onbevlekt gjgn, De geaartheid, het ligchaamsgeftel, en de zwakheden van enkele perfoonen, zullen meer of min hunnen invloed verfpreidep in het geen zij zeggen of doen. Men moet in deezen- ftaat der zwak-  Mejufvrouw —. 13 zwakheid en onvolmaaktheid op zulke dingen acht flaan , want wie kan hoopen geheel van dezelven bevrijd te weezen ? Indien het hart oprecht is voor God, en waarlijk aangedaan door de wonderen der verlosfende Liefde, dan Wil onze barmhartige Hoog e priester, die onze zwakheid kent, medelijden met ons oefenen, het gebrekkige verfchoonen, onze armelijke poogingen gunstig aanzien, en ons trapswijze het verkeerde leeren bemerken en vermeden. Hpt werk der Genade, in deszelfs eerfte trappen , vergelijk ik fomtijds bij een pas aangelegd vuur^ het welk voor eene poos wel veel rook en fmook opgeeft, doch allengs helderer begint door te branden. Er is niet zelden in Brieven en in Boeken het een en ander, dat er zeer wel hadde moogen uit blijven; maar wanneer de liefde tot God, en tot onftervelijke zielen, het heerfchend beginfel van den Schrijver isy dan tracht ik omtrent het overige zoo gunstig te handelen als ik kan , en pasfe op eenige min voegende uitdrukkingen toe, het geen zeker geacht Schrijver van onze burgerlijke gefchillen , in dit Land der Vrijheid , zegt: , Een kwaad uitwerkfel, doch uit eene edele 3, oorzaak," Ik ben, e. z. v. — Noyember, 1775* TWEE-  14 Brieven aan TWEEDE BRIEF. Mijne waarde Jufvrouw! Het ftrekte mij tot gevoelig genoegen , dat het geen ik u gefcbreeven heb aangaande den Perfoon van onzen Heere Jesus, als God geopenbaard in het Vleesch, uwe goedkeuring mogt wech draagen. Deeze Leer is in mijne achting het groote Fondament, de eenige Grondfteen , waar op alle wnare Godsdienst gebouwd is ; maar , helaas ! in deeze dagen is zij een Steen des aanftoots en eene Rots der ergernis , waar op zeer veelen , te dwaaslijk fleunende op hunne eigen wijsheid, vallen, en verpletterd worden! — Ik ben zoo verre van mij te verwonderen, dat iemand deeze Leer in twijfel trekt, dat ik in tegendeel mij vastlijk verzekerd houde, dat hoe klaar'dezelve ook in de heilige Schrift wordt voorgefteld, niemand dezelve waarlijk kan gelooven, ten zij het hem uit den hemel gegeeven worde; of om met den Apostel te fpreeken, dat niemand Jesus Christus HEER kan noemen, dan door den Heilioes Geest. Ik geloof dat er veelen zijn, die waanen het te gelooven, omdat zij de zaak voor toegeftaan hielden, en nooit aandachtig overwoogen hebben de moeilijkheden, met welken zij, in het oog der bedorven Reden, verzcJd is. Door het Natuurlicht geoordeeld , fchijnt het onmoogelijk te ge-  Mejufvrouw—-. j5 Eeloovén , dat de Eernaam van den Waarachtige* God en het Eeuwig Leven met recht zou toekoomen aan dien [naar zijne Menschlijke Natuur]'verachten Man, die dood aan het Kruis hing, ten doele aan de mishandelingen zijner wreede vijanden ! Ik weet niets, dat in ftaat is om de tegenbedenkingen, welken de redenkavelende geest er aanftonds tegen inbrengt , afteweeren , dan eene waare overtuiging van het zondelijke der zonde, en van den ftand eenes zondaars, als bloot gefteld aan den vloek der heilige Wet, en beroofd van allen grond van verdeediging of hoope in zichzelven. Dan wordt de noodzaaklijkheid eencs Verlossers, en de noodzaaklijkheid van eenen almagtigen Verlosser, gezien en gevoeld, met eene overreeding welke allen tegenftand overwint; want noch de kracht zijner Genoeg, doening en Voorbidding, noch zijn Vermogen, om te leiden, te zaligen, te befchermen, en te onderhouden de geenen die zich op Hem verhaten, kan, zonder dit, begreepen worden. Wanneer de oogen van het verftand geopend zijn, en de ziel bewustheid en gevoel verkrijgt van haaren ftand en van haare behoeften, dan kan zij met een vlugtig oog deeze groote Waarheid leezen , niet in eenige weinige enkele Bijbelphatfen, wier zin twijfelachtig is, en die door de kunst van gewaande Taalgeleerden op veelerlei wijzen kunnen gedraaid en gewrongen worden, maar als ingevlochten in het ganfche faamenftel. der- gewijde Schriften, en gefchreeven als  F* Brieven aan als met eene zonneftraal in de voornaanïfte deelen van het Oude en Nieuwe Testament, fel fe f HR^T^ t Hei'dei" en Man ™ *§* Volk is onder [de Huishouding van] het Evangelie, en indien door zijne koomst in de weereid de Godvruchtigcn van den Ouden Dag niet befnoeid zijn geworden in de voorrechten welken hun vóór zijne Verfchijning in het Vleesch toekwamen , dan volgt hier uit onwederfpreekelyk, dat Hij GOD is, boven al te prijzen tot in eeuwigheid. Want Dayid zePt dat ziin Herder JEHO VAH was; en de Mandei Kerk J3 nfr nld/ Testamcnt> *» haar Maaker, de HEER der heirfchaaren, de Heiligé van Israël, de God des ganfchen aardbodems (*y — Ik item met u toe, Mejufvrouw, dat onder de menigvuldige poogingen welken men aangewend heeft, om de Leer der heilige Schrift dat de Vader, het Woord, en de Heilige Geest Een God zijn, te bewijzen, veeje min oordeelkundige en onverdeedigbaare dingen zijn ten voorfchijn gebragt, die meer dienden tot verbijstering dan tot onderrichting, en Vaar mee de vijanden der Waarheid hun voordeel hebben weeten te doen. Maar er zijn ook Verhandelingen over deeze verhevene StofFe, welken met oordeel en met heilige wiisheid gefchrecven zijn, en die, zoo ik geloo've, gezegend zijn geweest. Ik zou , dunkt mij , het Werk  M ej ü f v r o o w a-s Werk van Jones, over ^*^^| de voorkeur geeven boven allen die ik geleezen ïebbe, omdaf hTJ weinig anders doet, dan flegt. eenige bewijzen uit de Schrift, voor het Leerftuk, ter neder te ftellen, en dan kort en klaar ziÏ gevolgen er uit afleidt. Doch ook hij zelf heeft eenige weinige Teksten bijgebragt, welken misfchien zouden geoordeeld konnen wordenhet Stuk niet volkomenlijk te voldingen ; enhij, heeft zekerlijk verfcheiden van de uitdrukkelijkftt en krachtigfte plaatfen achter weeg gelaaten. De beste en gelukkigfte overtuiging van allen , dat deeze Leer waarheid is op zichzelve, en dat ze waarheid voor ons is, is de ondervinding van lerzelver uitwerkfelen. Die zijnen Naam 1M nen, zullen op Hem vertrouwen. Zij die een rechten indruk hebben van zijne verbalende nede buiging en liefde, waar door Hij zichzelven hee vernietigd , en gehoorzaam geworden * tot den dood, den fmaadlijken kruisdood, o.m onzen wil, zullen zich zoetlijk gedrongen ym, den om Hem weder lief te hebben, en zullen een weinig gevoelen van die beweeging des har, ten, welke de Apostel uitdrukt in deeze wakkere taal: Het zij verre van mif, dat tk zouden men anders dan in het Kruis van onzen HeerE lekrwsfivd is, en ik der wereld (*). De„fnn" v^isTusdengekruisfigdenverdruftCals (*) Galaten Vh 14. II. Deel. b  Brieven aan iTHunrëLs Speer) den valfchen fchijn, waar door we ons veel te lang lieten bedri gen en toont ons de menfchen en de «aken, den ge'4 de zeden, en grondftellingen der Gereld n hun waare licht. - Indien ik mij zeh'en én mgn onderwerp volkomen meester was, zou ik len to^e»'" PredjM°d Cenen Tekst «"haï ten, tot bewijs van eenig Leerftuk of Stelling welke niet rechtsreeks de zaak betoogde en vol dong. Want wanneer een Tekst g/^ woidt , om ,ets te bewijzen waar toe, hii Lt omrChtt /r""1^ hcCft' da" om het ftuk twijfelachtig te maaken , dan te * enige verkeerde toepasfingen van deezen aart W zoo lang in gebruik geweest, dat ze"eestal voo gangbaare munt worden a,ngenoomên den 1 rra"ten'dWareer * °P ^ te vermiiHpn ™ , ' nac"t dezelven hebTk b v ' ? mij m°°^k DUS » hooref 2ÏÏ£ « dat wij zonder een beS van V^,26"' geloof niets konnen S^f^ÏÏ1 haaglijk zij. Ondertusfchen bl jkt Uk 7nEr e" menhang ten dmdrm-a l . den Ca¬ hier in een' and S I > W ^ beteeken t J« gebeezigd wordt, en beteekent, eeQe vaste overtuiging des gemoedT, aan-  Mejufvrouw 11$ aangaande de wettigheid of geoorloofdheid eener daad. Ik twijfel geenszins, of de Helling is op zichzelve, ook in de andere beteekenis, waarheid, afgetrokken van het verband waar in zij hier voorkoomt; doch ik zoii dezelve dan liever bewijzen uit andere Plaatfen, alwaar ze rechtftreeks geleerd wordt, als, b. v., Hebreen XI: 6; Matheus XII: 33- hl zulke gevallen, dertij ik, dienen de hoorders zorgvuldig te zijn, orri geen vooroordeel optevatten tegen eene Leer* enkel omdat ze niet wel geftaafd wordt; want misfchien kan dezelve zeer bondig betoogd worden, fchoon de Prediker het geluk niet hadde * juist dat bewijs uit te kippen , welk daar toe meest gefchikt was. Leeraars die ex tempore prediken , moogen foms ten deezen aanziene eenige1 toegeevendheid bij het meer bcfcheidene deel hunner hoorderen verwachten, en niet fchuldig' gehouden worden om eene vergisfing, welke zij in de drift van het fpreeken niet altijd konneri vermijden. — Met opzicht tot het toepasfen van fommige Plaatfen uit het Oude Testament op onzen Heer en Zaligmaaker, acht ik het veiligst, mij te bepaalen tot de voorbeelden, welken de Apostelen ons daar van gegee-ven hebben, en niet dan met omzichtigheid* zou ik mij buiten hunne lijn waagen; nogthans is het zeker * dat zij ons flegts eenige Haaien hebben opgegeeven, en dat er een groot aantal Plaatfen zijn, welken rechtftreeks haar opzicht hebben tot Evangeliewaarheden , fchoon het Voor ons een weinig moeilijk mag zijn, de juiste* B % toe<  iÖ . B R I E V E N AAN toefjeeJing derzelven te bepaalen.. Indien de Apostel Patüus mij. niet voorging, dan zou jk zwa^gemaalUbebben^mteftellen^at 7 T /*s oszultMnkt muilbanden, als hij donckip, mt gegeeven was ter oorza'ake ^ oe osien, „jaar ganychiijk om onzen wil ftï ög? ik, zonder zijne hulp, niet hebben ^^vindon, da, de gefchf^^ en Hagar, een voorbedacht zinbeeld was om va WeterfCp'id' tUSfCbCn dC ^ Verbond^ van Wet en Evangelie, aftefchetfen (±) Daar om, wanneer ik Leeraars eenige anderetoefpi fndat°70- ' ik niet ^ «te 2 misrchi.n QeZtIVen t£ Ven'e Z°eke" hoe^l vnM 7 aan m]n oordeel niet eencmaal voldoende mogten voorkoomen; want 1^7™ uei i iaatien , dan ik ze f. Ih denk nni, j vee- IDeuteronomium XXF: 4 1 f+ï r, ;r • * «.■ „ , 7ywfo„ e ,8.] C04 ifi^£*^  Mejufvrouw —. 21 veelé *röote Waarheden vervat , welken , als zoodaanig, mrjnes oordeels, wel ten grondige van eene Redevoering-moogên gelcgd^oiden.. Ta ik zelf heb meer dan eens in den zin gehad, rindiert ik het niet werkelijk gedaan helïbeybet geen ik met zeker weet,') eene Waarheid te ontfeenen int den mond van den Satan zeiven: Hebt Gij niet eene bemining gmaaH tyr b:m en voor tip huis (*)? Zulk eène bekendtenis_, onzen grooten tegenpartijder afgeperst, fchijnt de veiligheid van des Heeren volk, onder zijne voorzienige befchërming ,' in een zeer treffend ? t? .... ; ' , / licht te plaatfen. Ik ben volmaakt met u eens, Mejufvrouw', dat ons natuurlijk geftel eenfert gróoteri -invloed heeft op onze godsdienstige gewaarwordingen, en de kwellingen van ons gemoed, en'dat het er zich in een' aanmerkelijken trap onder inengt; en daarom geloof ik mét» u , dat frasmc» ,■ en fterke gemoedsaandoeningen, aan dén eenen kant of eene betrekkelijke hardvochtigheid, aan den anderen, geene zekere kenmerken z|h van de waare gefteldheid des gemoeds De ( c wendice vertooningen kunnen dezelfden zijn, in verschillende menichen , of verfchillen, m d-n zelfden perfoon [op onderfcheidcne tijden,] uit enkel natuurlijke oomaken; eene venmde. " ring •! \ .rn-..-/ t",i-t\'yio(') aJaeH '3oirT (*) iJobl: ie] '.- ■ ■ B 3  22 Brieven aan ring van weder kan zelfs, in menfchen van een teder zenuuwgeftel , iets toebrengen, om den geest op te beuren , of neêr te flaan. En ik denk, dat zulke menfchen bij uitftek vatbaar zyn voor indrukfelen, door de werking van on venSr"^"8' Zij gOCden 0f kwaden, venvcu . eene werkmg j ^ klaaren konnen , maar welke de ondervinding echter met toelaat te loochenen. Dan fchoon de toevallige onhandigheden rijzen of daalen blijft nogthans het wezenlijk onderfcheid tus! fchen Natuur en Genade, onveranderlijk Die Werking van God op het hart, welke fomtijds genoemd wordt, eene nieuwe geboorte! ?en fomtyds eene nieuwe fchepping, is zoo ^ verwijderd van de hoogfle uitwerkfels VZ T tuurlijke beginfelen, of de fchoons 1,^2 naarbootfingen , welken de Opvoeding ofTnn fchen yvengfte poogingen kunnen te Wé iïZ' gen , als licht van duisternis , en dood. Hij alleen die de WeereJd eemaakVh V kan iemand tot een' Christen maS of f' werk der Genade in hem itaande houden en ^ brengen. Een waare dorst naar God !? tei Zaligheid ; verloochening van her f,! g en van de weereld, zoo verre d^2^' den geest van het Evangelie: deeze ^ gelyke vruchten der zaligmakend^ Gen e °^ n»et flegts boven het vermogen onzer bedorv n Natuur, maar geheel ilrijdig tegen deze]vej zoo dat  Mejufvrouw—. *3 dat wij geene oprechte begeerten van deezen aart hebben konnen, ten zij ons die van boven gegeeven zijn, ja dikwerf naauwlijks verdraagen willen dat er van die dingen, als voortreffelijk ofnoodig, wordt gefprooken. Ik ben, met zeer veel "hoogachting, Mejufvrouw! Uw gehoorzaams. 16 Februari), 177 6 ■ B-4 DER-  14 B r i i v e n a a n DERDE BRIEF. Mijne waarde Jufvrouw! Wij zijn u veel verpligt, voor uw vriendlijk aandenken. Tot hier toe gevoel ik geene groote bekommernis, over Utlfeen ik zal moeten, ondergaan; doch ik vrees dat mijne gerustheid niet" geheel voordkoomt uit vertrouwen op den Heere, en'onderwerping aan Zijnen wil, maar dat zij, voor een gedeelte ten mmften, ontftaat uit de verzekering welke Mr. W —. mij gedaan heeft, dat de Operatie noch moeilijk, noch gevaarlijk zal zijn. Ik bezit niet veel heldhaftigheid in mijn geftel; indien ik ooit onder zwaare pijnen of fcherpe beproevingen eene bctaamende kloekmoedigheid zal betoönen, dan zal het mij van boven moeten gegeeven worden. _ Ik wensch het alles aan Hem over te laaten, in wiens handen, mijne wegen zijn, en die mij fterkte beloofd heeft naar mijne dagen (*). Ik verblijde mij, dat de Heer u niet flegts begeerig gemaakt heeft, om aan anderen in hunne geestiijke belangen nuttig te zijn , maar U ook in eenige voorbeelden heeft doen zien, dat C*) [ Me »*j fierhe beloofd heeft naar mijns dagen. Zie de Aanteekening op Bladz. 54. des Eersten Dee^s.]  M e J -v ' *v r * ü w 25r dat uwe begeerten- en poëgingen niet vergeefsch zijn geweest. - Ik zal,met dankbaarheid -den-last, dien,gij mij gelieftoptedraagén, aafmeemen, en met vermaak fgfcfef Schriften;, melken gij goedvinden zult mij in handen tc fleilen , doorlee, zen, en u mijne gedachten o.vor dezclyen voordraagen met die eenvouwdighcid ,; welke ik ver, zekerd ben dat u aangenaamcr zal zijn dan.complimenten. ' Schoon ik weet da? zulke diensten doorgaands wat teder en moeilijk zijn, heb ik ten uwen opzichte, dunkt mij, daar van meW te vreezen. utmtó V-r-b .-tfebssted " ' '-• . . Meeniomaal heb ik gewenscht, dat zich meer vrouwlijke pennen onder ons, ten dienste van het Heiligdom mogten. toewijden. Offchoon weinige Juffers zich belemmeren met den toeftel van het Latijn en Crkteth , of onderneemen grootc Boeken te fchrijven j ten aanzien echter van het opftcllen van kleinere Stukken of Proeven, geloof ik dat veelen van haar hoedaanigbeden nezitten, welken haar hier in beter zou. den cioen flaagen dan de meeste Mannen; alzoo haar-eene zonderlinge vlotheid van ftijl eigen is, welke weinigen van ons kunnen navolgen.. Mij gehcugt, dat gij mij eens een Papier het zien, te gelijk met de verbeteringen en veranderingen, door zeker Heer , wiens oordeel gij gevraagd hadt, voorgeflaasen. Het kwam mij voor, dat zijne verbeteringen het Stuk benadeeld, en er qenen zweem van ftijf heid aan gegeeven hadden, welken men dikwijls befpeurt, wanneer geleerde B 5 Man-  a<* Brieven aan Mannen in het Engelsck fchrijven. De Taalkundige Regelen, zoo als men ze noemt, zijn eenig. lijk opgemaakt, uit de wijze van fpreeken of ichnjven, welke onder de geenen die de Taal het best verftaan, gebruikelijk is. Want men moet de 1 aal als gevormd en bevestigd vooronderltellen, eer er eene Grammatica van kan gemaakt worden. En hierom hebben Juffers, die uit hoofde van haare opvoeding en ftand, gelegenheid gehad hebben om de best gefchreevehe boeken te leezen, en te verkeeren met zulken die wel fpreeken , fchoon zij zich met geene Taalregelen belaaden, dikwerf meerder kundigheid van de Engelfche Spraak, dan Mannen, die elk deel der rede met eenen Latijnfchen of Griekfchen naam weeten te noemen. Gij kunt ver zekcrd zijn , Mejufvrouw , dat ik nooit uwe Opfeilen der uitgaave onwaardig zal oordeelen, enkel omdat ze niet door een geleerd Man gefchrecven zijn. Taal en ffijl, toch, zijn niet meer dan het gewaad. Kleinigheden , hoe fchoon ook opgefierd, bliiven maar kleinigheden. Een mensch van geestlijk verftand, zou liever verkiezen de Auteur te zijn van eene enkele bladzijde , gefchrecven in-het nederig kleed van eenen Bunyan, over een ernstig onderwerp, dan in ftaat te wcezen om het vuur en de welfpreekendheid van eene Lady M. W. Montague te evenaaren, indien zulks niet gcfchieden konde met oogmerk om te frichten — De Stoffen welken gi) voorftelt, zijn gewigtijr; eH met opzicht tot de Overdenkingen op de Bondze- gelen t  M e j u f v r o u w —• 27 gelen, en alles wat men godsdienstige Oefenin, gen noemt, Hem ik. volmaakt met u in, datze, om treffend en nuttig te zijn, meer uit-het hart dan uit het hoofd moeten voordkoomen ; en dat ze meest gefchikt zijn om invloed te maak en op anderen , wanneer ze de vruchten en de uitdrukfels onzer eigen ondervinding zijn. Zoo veel mij bekend is , zijn wij maar fchaars van zulk foort van fchriften voorzien, en daarom zal het mij verheugen, als er iets aan den open. baaren voorraad wordt toegevoegd. — Uwe andere gedachte, aangaande de Hulpmiddelen tot voorbereiding tegen des Heeren Dag, is, zoo ik denke, een ffcuk waar in niemand u voorgegaan is. Ik vin de mij derhalven, zoo als de zaak mij tot dus verre over het geheel voorkoomt, ge'neigd, u aantemoedigen om uw voornemen wcrkftellig te maaken. Indien ik, daar en tegen , in het leezen deezer Schriften iets ontmoet, welk in mijn oog verandering fchijnt noodig te hebben, zal ik u zulks vrijmoedig en getrouwlijk aanwijzen. Ik moet er thands nog fchier om lagchen, als ik bedenk, dat gij mij eertijds onder de Stoïcijnen rekendet. Zoo' ik in eenig opzicht met vertrouwen van mijzelven mag fpreeken , dan geloof ik, dat ik mij een weinig mag toeëigenen van dat aangenaam — pijnlijk ding, aandoenlijkheid. Ik behoef er niet op te roemen , want het is maar al te dikwerf mijn ftrik, mijne zonde, en mijne ftraf geweest. Nogthans wil ik dankbaar zijn,  28 Brieven aan zijn,' dat ik er iets van hebbe, als eene gaaf van God, welke, behoorlijk geoefend zijnde, te waardeeren is; en ik geloof, dat ik zonder dezelve een heel flegt Leeraar zou zijn, vooral óp deeze plaats. Wanneer deeze gevoeligheid m het natuurlijk geitel plaats heeft, dan zal zë eene zekere vorm of klem geeven aan onze uitdrukking over godsdienstige zaaken. Het ig waar, ik vinde deeze aandoenlijkheid zwakst, daar zij het fterkfte weezen moest, en heb reden om mijzelven te befchuldigen, dat ik niet meer aangedaan ben over- den Pe r so on, de Liefde, en het Lijden van mijnen Heere en Zalig; ma aker, en mijne bezondere perfooneele verpligtingen aan Hem. Evenwel zijn mijne begrippen aangaande den Godsdienst,"federt veele jaaren zoodaanig geweest, dat ze mij toefcheenen meer aanleiding aan fommigen te kunnen geeven om mij onder het getal der Dweepers of JZntliufwsten, dan der StMijmnj te tellen. Eene fchemerende verffondskennis, enkel ontleend uit een ftelfel van gevoelens, offchoon Waar. heden op zichzelven , is in mijn oordeel eene jammerhartige zaak. Maar aan den anderen kant, ben ik ook geen bewonderaar van die fprongen van verrukking, welken meer aan eene verhitte inbceldingskracht, dan aan een recht gevoel van het vermogen en het gewigt der Evangeliewaarheden , zijn toeteJchriivcn. Het Evangelie fpreekt tot het verfland en tot het hart beide; en al waar het zijne ei^enaartige uitwerking doet, waar het aangenoomen wordt als Gods. Woord,  Mejufvrouw —29 Woord-, en bekleed is met het gezag en da kracht, van den Heiligen Geest, daar wordt het verftand verlicht,, de hartstogten opgewekt engaande gemaakt, de wil tot. onderwerping gebragt, en.de ganfche ziel vatbaar voor deszelfs indrukfeien als wasch voor het zegel. Wanneer dit het geval is; wanneer de hartstogten niet. voor uit gaan ,. noch met eene blinde drift voord hollen, maar gebooren worden uit de Waarheden der heilige Schrift, en door dezelven wor-~ den belluurd, hoe meerder vuur dan, hoe beter.. Dan in deezen ftaat der zwakheid, is niets volmaakt ; en ons natuurlijk gêftel en geaartheidzullen meerder invloeds op onze godsdienstige aandoeningen hebben, dan wij doorgaands vermoeden. Het is goed, wanneer wij, in het. beoordeelen van onszelven of anderen, gepaste toegeevendheid en afkortingen , ten aanzien van dit ftuk , weeten te gebruiken. Veele. vroome menfchen worden beurthngs bedroetd, en verheugd, door gemoedsgeftalten en aandoeningen , welken misfehien meer voor uitwerkfelen van hun ligchaamsgeftel, dan voor eigenlijk godsdienstige werkzaamheden, te houden zijn. Ik durf u niet zeggen, Mejufvrouw, wat ik ben; maar ik kan u zeggen, wat ik wensch te weezen. De Liefde van God, als geopenbaard in Jesus Christus, wenschte ik het blijvend Voorwerp mijner befchouwing te zijn; niet flegts om ze te befpiegelen, als een Leer- ftuk,  3® Brieven a a tf Jlukj maar om, ze zoo te gevoelen, midsgaders' mijn aandeel aan dezelve, dat mijn hart vervuld mogt zijn met derzelver uitwerkfelen , en van gedaante veranderd worden naar derzelver gelijkenis; dat ik, dit heerlijk Patroon in het oog houdende, mogt aangenoopt worden tot eenen geest .van welwillendheid, liefde, en mcdedoo-. gen , jegens allen die rondom mij zijn4 Dat mijne liefde allereerst zich mogt benaalen tot Hem ^ die mij zoo zeer heeft lief gehad, en dan, om zijnen wil, uitgebreid worden tot alle zijne kinderen , en tot alle zijne fchepfelen. Dan zou ik, weetende dat mij veel vergeeven is, mij aangefpoord vinden, om gereedlijk aan anderen te vergeeven, indien ik iets hadde tegen iemand. Dan zou ik ootmoedig, lijdzaam, en gelaaten zijn, onder alle Gods handelingen omtrent mij > en zachtmoedig , vriendlijk , infchikkend, en langmoedig, jegens mijne medeftervelingen. Dan zoude ik werkzaam en naarstig zijn, om alle mijne gaaven en vermogens te befteeden in zijnen dienst, en tot zijne eer; en zou niet mijzelven leeven , maar Hem die mij lief hadde, en Zichzelven voor mij overgaf. Ik ben, Mejufvrouw! Uw zeer gehoorzaams en verpikte. 17 September, 1776. r ö VIER-  Mejufvrouw —, 3E VIERDE BRIEF, Mijne waarde Jufvrouw! Iic hou mij verzekerd, dat men u niet behoeft te zeggen, dat fchoon er welligt uiterften konnen vooronderfteld worden , waar in de' Eigenliefde boven alle overweegingen de overhand heeft, het nogthans in het gemeen gemaklijker valt, in onze eigen perfoon te lijden, dan in de perfoon der geenen die wij tederlijk beminnen. Want door zulk een' weg is het moogelijk, dat het denkbeeld welk wij van de fmert vormen , zich buiten zijne juiste grenzen uit. ftrekke; en wij zouden dezelve veel draaglijker vinden, indien ze ons onmiddellijk trof, dewKl wij ze dan in haar geheel zouden voelen, en er voor de inbeelding geene plaats zou overblijven om dezelve te vergrooten. Dan fchoon ik fmert gevoel, heeft de Heer, zoo ik vertrouwe, mij genadiglijk bewaard van ongeduld, en van morren tegen Hem, en er is, ondanks alle de redenkavelingen van vleesch en bloed, iets in mij, dat zonder achterhouding of uitzondering wenscht te zeggen : Niet mijn wil, maar des Heer en wil gefchiede! Het is eene troostvolle bedenking, dat Hij met wien wij te doen hebben , onze Groote Hoo-  2.2 Brieven aan Hoogepriester, die eenmaal onze zonden wech gedaan heeft door de opoffering van Zichzeiven, en thands geduuriglijk verfchijnt voor het aangezichte Gods, voor ons, niet alleenlijk een vrijmagtig Gezag en oneindig Alvermogen bezit, maar ook onze eigen Natuur draagt, en in den hoogften trap die teerhartigheid en dat mededoogen gevoelt, en oefent, welken, zoo ik begrijp, aan de menschlijke Natuur, in haaren volmaakten ftaat, wezenlijk eigen zijn. De ganfche Gefchiedenis van zijn wonderbaar leven , is vol van onnavolgbaare voorbeelden van deezen aart. Zijne ingewanden werden beweegd, eer zijn arm werd uitgeftrekt; Hij gewaardigde zijne traanen te mengen met die der treurenden, en weende over ongevallen die Hij voorneemends was te verhelpen. Hij is nog de zelfde, in zijnen verhoogden ftaat; zijn hart is nog de zetel van ontferming. Op eene wijze voor ons onbegrijpelijk, maar beftaanbaar met zijne hoogfte Waardigheid, en met zijneallervolmaaktfte Gelukzaligheid en Heerlijkheid, draagt Hij fteeds een medegevoel met zijn volk. Toen Saulus de Leden vervolgde op aarde , klaagde het Hoofd in den hemel; en veeleer zal de tederhartigfte moeder ongevoelig en onoplettend zijn voor het gefchrei en den nood van haaren zuigeling, dan de Heer Jesus het lijden zijner kinderen met onverfchillige oogen zou aanfchouwen. Neen — met het oog, en het oor, en het hart van eenen Vriend, geeft Hij acht op hunne fmerten; Hij telt hunne zugten, ver- gaêrt  Mej'ufvröüw —. SS gïièrt hunne traanen in zijne flesfche; en wanneer onze geest in het binnenftë van ons overftelpt is, clan kent Hij onzen weg, bepaalt den tijd en de rnaate onzer beproevingen , en befchikt alles,- wat noodig is tot onze tegenwoordige önderfteuning , en tijdige verlosfing, met die zelfde ohfaalbaare wijsheid en naauwkeurigheid, met Welke Hij de bergen gewoogen heeft in eerie' waag , en de heuvelen in eene weeg^ fchaal, en waar meê Hij van de hemelen als met eene fpan de maat heeft genöomen. Dat meer is, beneven een welwillend, heeft Hij ook een öndervihdelijk medelijden. Hij kent onze droefenisfcn, niet flegfs op die wijze, als Hij alle dingen kent, maar als Een, die in onzen ftand geweest is, en die, hoewel Hij geheel zonder zonde was, op aarde onuitfpreekelijk meer voor ons heeft geleeden, dah Hij ooit ons opleggen zal. Hij heeft armoe , pijnen , fchande, verzoeking , en dood geheiligd, door alle die Handen te ondergaan; en in Welk een' ftaat ook zijn volk zich mooge bevinden , zij kunnen door het geloof gemeenfchap met Hem hebben in hun lijden, en Hij zal, door medelijden en liefde, gemeenfchap en aandeel met hun hebben , in het hunne. Wat zullen wij dan vreezen , of waar overj zullen wij klaagen — daar Hij alle onze belangen op zijn hart draagt, en daar de beftelling over dezelven, tot'een hair van ons hoofd toe, onder zijne zorg en voorzienigheid ftaat; daar Hij meerder mededoogen omtrent ons oefent, dan wij omtrent onszelven kunnen jr/DEEU C doen^  5* Brieven aan doen, en Hij zijne alvermoogende Kracht te werk fielt, om ons ftaande te houden en te verlosfen? Dan fchoon Hij tederhartig is, Hij is ook wijs; Hij bemint ons, maar voornaamlijk met opzicht tot onze beste belangen. Hij fchept zoo veel vermaak in onzen voorfpoed, dat indien er niet iets in ons hart en in onzen toeHand was, het welk tucht en geneesmiddelen vereischte, wij nooit in eenig bezwaar zouden zijn. De ontelbaare vertroostingen en goedertierenheden, waar meê Hij zelfs onze donkere dagen (zoo als wij ze noemen) vervroolijkt, zijn genoegzaame bewijzen, dat Hij ons niet van harte bedroeft. Maar wanneer Hij noodzaak vindt voor kastijding, dan zal Hij dezelve niet inhouden omdat Hij ons bemint; in tegendeel, dit is de eigenlijke reden waarom Hij ons kastijdt. Hij zal zijn zilver in het vuur brengen, •om het te zuiveren; maar Hij zit bij den oven •als een Louteraar, om de werking te beftuuren, en het einde welk Hij bedoelt juist te treffen, jopdat wij noch te veel, noch te vergeefs lijden. Jk ben, Waarde Jufvrouw! Uw e. z. v. 29 Novtmber, 1776. vijf  M £ ; u r v R O u w —. |g V IJ F D E BRIE F, Mijne waarde Jufvrouw! Dikwijls heb ik tot anderen gepredikt over het nut der tegenfpoeden, maar mijn eigen pad is federt veele jaaren zoo effenbaar —■ en mijne beproevingen, fchoon ik niet geheel zonder beproevingen was, zijn, in vergelijking met anderen, zoo ligt en weinig geweest, dat het mij fomtijds toefcheeri 1 als of ik uit gewoonte fprak, Over eene zaak waar van ik geen behoorlijk gevoel hadde. D.e veelvuldige bezoekingen echter van mijn arm volk , en het medelijden dat de Heer mij gegeeven heeft met hunne rampen , heeft dit tot een gemeen en begunstigd onderwerp van mijnen predikdienst onder hun gemaakt. De voordeden der ver. drukkingeh, wanneer het den He ere behaagt, dezelven ten göede van zijn volk te doen die» hen , zijn veel en groot. Vergun mij, er eehig® Weinigen op te noemen; — de Heer geevèj dat wij alle die gezegende einden voor ons zeL ven möögeh bereikt vinden , door de beproevingen, welken Hij ons belieft toetefchikken 1 De verdrukkingen fpooren ons aan tot het gebed. — Het is eene treurige waarheid, doch de ondervinding getuigt j dat een langdüürend .genot van rust en voorfpoed', zonder fmerüijke" C £ a&  $6 ' "Brie vïu aan afwisfelingen, ongelukkiglijk ftrekt, om ons in de waarneeming onzer verborgen Godsdienst* oefeningen koel en onachtzaam te doen worden. Maar de tegenfpoeden wekken onzen geest op, en dringen ons, om ernstig tot den Heer te roepen, wanneer wij gewaar worden die hulp noodig te hebben , welke wij alleen van Hem kunnen ontvangen. Zrj zijn nuttig, en in zekeren zin noodzaaklijk, om eene overtuiging van de ijdelheid en ongenoegzaamheid der weereld, en van alle haare 'genietingen, in ons leevendig te houden; om ons te herinneren , dat deeze aarde het land onzer rust niet is, en onze gedachten opteleiden naai; boven, daar onze waare fchat is, en alwaar onze wandel .behoort te zijn. Wanneer de dingen meestal naar onzen wensch gaan dan is ons hart maar al te geneigd, om te zeegen : „. Het is goed dat wij hier zijn." — Het is zeer vermoedelijk, dat indien Mo/es, toen hij kwam om jakobs nakoomelingen naar Kanaan te noodigen, hen in voorfpoed gevonden hadde, als in de dagen van Jofef, zij zeer onwillig zouden zijn geweest om Egypten te verlaaten; maar de verdrukkingen waarin zij vooraf gebragt waren, maakten zijne'boódfchap welkoom. Dus wil ook de Heer, door pijnen, ziekten, en tegenfpoeden — door onze waterbakken te breeken, en onze kauwoerden te doen verdorren , onze gehechtheid aan deeze weereld los maaken, en ons het denkbeeld, van dezelve te ver  M-i.J.I'F-v.k o i' w —- 37 verlaaten, gemeenzaamer en begeerlijker doen worden. , ,-, n j Een kind van God kan niet dan grootliiks begeeren eene meer uitgebreide en ondervindelijke kennis van zijn heilig Woord ; en dit voorrecht wordt door onze beproevingen aanmerkelijk bevoorderd. .Verre het grootfte deel der Beloften in de heilige Schrift, hebben haar opzicht en zijn gepast tot eenen ftaat van verdrukking; en fchoon wij gelooven moogen, dat ze waarachtig zijn, kunnen we nogthans haare zoetheid , kracht, en welgepastheid, zoo wel niet weeten, ten zij wij zeiven in zulk eenen ftaat zijn, als waar toe zij betrekking hebben. — De Heer zegt: Raept mij aan in den dag der benaauwdheid, Ik zal er u uit lidpen (*) — zoo lang nu de dag der benaauwdheid niet koomt, is zulk eene Belofte gelijk eene Vrijftad voor eenen Israëliër, die, daar hij geen' mensch verflaagen hadde, in geen gevaar was van den bloedwreeker. Hij bezat een voorrecht, waar van hij het nut en de waardij niet kende , omdat hij zich niet in het geval bevond waar toe het verordend was. Maar fommigen konnen zeggen: Ik geloof niet flegts deeze Belofte op het gezag des Spreekcrs, maar ik kan er mijn zegel op zetten; ik ben in benaauwdheid geweest; ik fJoeg deezen weg in, tot redding, en ik werd niet te leur gcfteld. De Heer hoorde mij waarlijk, en hielp C) [Px*/m L: 15.] C 3  Brieven aan hielp mij. — Dus geeven ons ook de bezbekirigen gelegenheid, om meer van des Heer En Wijsheid, Magt, en Goedheid, in het onderfteunen en verlosfen der zijnen, te feeren kennen cn opmerken , dan wij anders zouden gekend hebben. -dl/, nè^rffvóö y'sA s.\rro loob >hl6y.' 'ïdbonoov Mijn tijd is te kort, om een ander blad te neemen , ik zal derhal ven mijne reden moeten faamen trekken. — De verdrukkingen maaken de egtheid onzer genade aan onszei ven blijkbaar, en openb-.aren die aan anderen. Wanneer wij lijden als Christenen , cn wanneer wij eeniger mr-are dat geduld cn die onderwerping oefenen, welken het Evangelie van de geloovigen eischt, en eene zekere maate van die hulp en onderftand genieten , welken het hun toezegt, da'ri worden wij meer bevestigd , dat we ons niet aan eenen ijdelen 'febijn hebben vergaapt; cn anderen konnen overtuigd worden, dat wij geene kunstig verdichte fabelen navolgen. — Zii dienen ook, om onze Genadegaavcn , dooi' oefening, te verfterken. Gelijk onze leden en natuurlijke vermogens zouden verzwakken, indien Zij niet dagelijks geoefend wierden, zoo zouden de Genadegaavcn van den Geest kwijnen, indien er geene onhandigheden voorkwamen) gefchikt om dezelven in werking te brengen. En^ om niet meer te zeggen; zij zijn roemwaardig , naardien ze onze gelijkvormigheid aan Ieshs onzen He ere, die een Man Van fmerr.en was om onzen wil, bevoorderetf. Mij dunftt, in-  M e 'j c f t ,r o uw —. indien wij ten hemel kosten gaan, zonder lijden, wij zouden onwillig zijn om denzei ven te begccrcn. Waarom zouden wij ooit wenfchcn langs een ander pad te gaan, dan dat, welk Hij door zijn eigen voorbeeld geheiligd en beminnelijk gemaakt heeft ? inzonderheid , daar het lijden- van zijn volk geene ftraffen zijn ; er is geene grimmigheid in; de beker dien Hij hun op de hand fielt, is gansch verfchillende van dien,; welken Hij om hunnen wil gedronken heeft, en is enkel aantemerken als een geneesmiddel, terbevoordering van hun hoogfte geluk. — - Hier moet ik eindigen; doch het onderwerp is zeer ruim, en zou fioffe genoeg opleveren, om een geheel boek papiers vol te fchrijven. Ik ben Uw, e. z. v. — December, Ï77Ö. c< zr.s  Brieven aan ZESDE BRIEF. Mijne waarde Jufvrouw) Uw verpligtende Brief van den 22 deezer, uit B — gefchreeven, welken ik gister jvond ontving, eischt dat ik denzei ven aan. Itonds beantwoorde. Veele dingen, die ik u, fe$ Wijze van antwoord, zou konnen fchrijven, moet ik thands voorbij gaan ; alzoo de zelfde post mij een bericht overbragt, welk mijne gedachten tot een het zelfde onderwerp bepaalt. I Wat zal ik zeggen? Gronden van vertroosting zijn er in .overvloed voor handen; zij zijn ge, meenzaara aan uw gemoed, en indien ik dit blad er mede vol fchreef, zou ik u niets konnen voordraagen, dan het geen gij reeds zelve weet. Dan ftrekken ze waarlijk tot vertroosting, wanneer de Heer zelf die aan het hart belieft toetepasfen. Hij heeft dit beloofd, en daarom moogen wij het met vrijmoedigheid wachten Dit is mijn gebed voor u. Ik heb oprechtlijk medelijden met u; ik kan u niet vertroosten maar de Heer kan het - en ik vertrouw dat Hij het ook zal doen. — Hoe onvoeglijk zon het zijn, u te raaden, de aandoeningen die zulk pen flag verwekken moet, te vergeeren of tegen te gaan! Wie kan nalaaten, te gevoelen? Ook js de gevoeligheid op zichzclve niet zondig De Christelijke gelaatenheid verfchilt geheel en  Mejufvrouw —. 4.1. al van die Stoïïcbe hardheid, welke allermeest plaats vindt in die onvriendlijke karakters, wier-, inzichten alleenlijk eindigen in hun zeiven. Ook zouden wij niet op de rechte wijze onderweiv ping kunnen oefenen aan Gods wil, onder onze beproevingen, indien wij dezelven niet gevoelden. Het behaagt Hem, die ons geitel kent, toetelaaten dat de verdrukkingen , als die tegenwoordig zijn, geene oorzaak van.blijdfehap zijn, maar van droefheid. Maar hun die Hem vreezen , is Hij nabij, om hunnen geest te onder, flpunen , hunne fmert te maatigen , en in de uitkoomst dezelve te heiligen , zoo dat zij gelouterd uit den fmeltkroes voordkoomen, meer ootmoedig, meer geesilijk. — Er is echter ook iets voor ons te doen. Wij moeten in den nood om hulp bidden, en niet wilScnds ons toegeeven in overftelpende droefheid. .Wij moeten trach., ten , onze aandacht te bcpaalen tot zulke over-, weegingen, als gefchikt zijn om dezelve re verligten: — wat wij, als zondaars,, verdiend hadden — hoe veele goedertierenheden wij nog moogen genieten — de veel zwaardere rampen,, welken meenig eenen van onze medcfchepielen treffen — en boven al, het Lijden van Jesus, dien Man van fmerten , die verzocht was in krankheden, om onzen wil! 3e! . hys.uoo rito St rrb ,jtëutbisv «"m.jjssH Wanneer des He eren welbehagen door de uitkoomst aan ons ontdekt is, dan is het onze pligt, tot Hem optezien om genade-, en kracht; en flil te zijn, weetende dat Hij Gor> C 5 is,  4& Brieven a a n is, dat Hij recht heeft om over ons en de onzen te befchikken zoo als bet Hem behaagt, en dat ^ij, in de oefening van dat recht, buiten allen twijfel goed en wijs handelt. Wij klaagen dikwerf over verlies , doch deeze uitdrukking is niet juist noch eigenaartig; naauwkeuriggefprooken, kunnen we eigenlijk niets verliezen, om dat we geen waar eigendom aan iets hebben. De voorwerpen van ons aardsch genoegen, zijn ons maar geleend, en wanneer ze terug geëischt worden, dan moeten wij ze afftaan, en weder-' geeven, met dankbaarheid aan Hem, die dezel- ven zoo lang in onze handen heeft gelaaten. Dan, zoo als ik boven zcide, mijn oogmerk is niet, hier over breedvoerig te fpreeken. Ik hoop dat de Heer, de eenige Trooster, zulke bedenkingen met kracht en nadruk aan uw gemoed zal brengen. Uwe" wonde , nog geheel versch, is pijnlijk; doch het geloof, het gebed, en de tijd, zullen, zoo ik vertrouw, dezelve allengs draaglijk maaken. Er is iet betooverends in de droefheid; hoe pijnigend dezelve ook is, zijn we geneigd dezelve te voeden, en alle aan. merkingen en omftandigheden die gefchikt ziin om, gelijk brandftof het vuur, dezelve te vergrooten en te verlengen , ons fteeds te ver. tegenwoordigen en te bepeinzen. Wanneer de Heer ons verdrukt, dan is zijn oogmerk, dat wij bedroefd zouden zijn; maar hier in, geliik in alle andere dingen, is eene zekere gematigdheid, welke den Christen betaamt, en de Genado alleen kan leeren; en de Genade leert ons, niet t*i i 'J door  M^E J U F V' R O-U1 W* door boeken, of hooren zeggen , maar doof bevindelijke lesferi; alles wat buiteri &gmm dier christelijke gemaatigdheid 'gaaty'ttfèët zondig en fchadelijk vermijd en beftreeden worden. De droefheid, wanneer men *?--v| " B.r.ieven AAN een eenvouwdig gemoed te fchenken en in u te bewaaren» Onderzoek de Schriften. Hoe handelde Petrus met Simon den Touveraar? Wij hebben geen vrijheid, om Van iemand onzer hoor-; deren erger te denken , dan de Apostel van Simon dacht. Hij lchcen zijnen toeftand bijna als boopeloos te befchouwen 5 en nogthans vermaande hij hem tot bekeering, en tot bidden. Lees met aandacht des zelfden Apostels Redevoering , Handelingen III. , en het flot vnn Paulus Leerrede , Handelingen XIII. — Al de kracht is Go des; de middelen heeft Hij insgelijks verordend, en het behaagt Hem altijd* door zulke middelen te werken, als meest doen openbaar worden dat de kracht zijne is. Wat was Mofes ftaf op -zichzelven? of wat waren de' trompetten, op welker geluid de muuren van Jericho nederftortten ? Wat kon het Badwater Siloa cr toe doen, dat de oogen des blinden door zich in het zelve te wasfehen , geopend wierden ? en wat kon F.zechiels zwakke ftem toebrengen , om de doodsbeenderen te doen leeven? Alle deeze middelen, zou men zeggen, waren uitermaate ongefchikt cn onevenredig tot het uitwerkfel; maar Hij, die dezelven beval te gebruiken, deed ze met zijne kracht verzeld gaan. Nogthans, indien Mofes zonder zijnen ftaf was heen gegaan; — indien Jofiia de ramsbazuinen hadde veracht; — indien de Profeet bet dwaasheid gekeurd hadde, tot dorre beenderen te fpreeken; — of de blindgeboorene hadde geweigerd, zich in Siloa te wasfehen; niets van al-  den Heer —, 9S alles wat door die middelen werd uitgewerkt, zou gefchied zijn. Het zelfde geldt ook hier» Wanneer ik met de zondaaren rcdenkavele, hert vermaane , bidde , e. z. v., dan doe ik zulks niet, omdat ik denk,.hen daar door te zullen beweegen tot bekeering-, maar omdat de Heer het geboodcn heeft. Hij leert mij, tot hun te fpreeken, als tot redelijke fchepfelen; hen aantegriipen daar zij vatbaar zijn; hunne gewetens te raaken ; hun voortehouden den fchrik des Heeren, en zijne tedere ontfermingen; met hun te redenkavelen, en hun te vraagen, wat nut zij in de zonde vinden ? of zij niet eenen Zaligmaaker noodig hebben ? hun in gedachten te brengen den naderenden dood, Gods vreeslijk Oordeel, en de eindelooze Eeuwigheid, e. z. v. — Wanneer ik alles gedaan hebbe, dan weet ik, dat het weinig vrucht doen zal , ten zij de Heer zelf tot hunne harten fpreeke; en dit, weet ik, zal Hij, ten aanzien van de zijnen, en op zijn' eigen tijd , zekerlijk doen , dewijl Hij het beloofd heeft (*). Ik heb fomtijds , 't is waar, in de hitte der voordragt uitdrukkingen gehoord, die ik niet geheel kon goedkeuren, en daarom ook niet navolg. Maar in het gemeen zie ik geene prediking aanmerkelijk nut doen, tot toebrenging van zielen, waar arme zondaars buiten de Redevoering geflooten worden. — Mij geheugt niet, eene meer rechtftreekfche en be» (*) Zie Jefaias LV: 10,11 % en Mattbeus XXVllh 20.  96 Brieven aan beweegelijker aanfpraak tot zondaaren te hebben ontmoet, dan in Doftor Owen's Verklaaring van den CXXXften Psalm, in mijne Uitgaave, van Bladz. 243 tot 276 (*). Als gij het Boek in handen krijgt, en de plaats naleest, zult gij, zoo ik' denk, het alles overeenkoomstig met Gods Woord vinden; en de Schrijver was een bezadigd en diepdenkend Kalvinist. Ik raade u, het met opmerking te leezen, en het tot uw patroon te Hellen. Hij behandelt het zelfde ftuk ook elders in het zelfde Werk, en toont ergens uituitvoerig, de zwakheid der tegenbedenkingen die er tegen worden ingebragt; maar ik kan de plaatfen daar zulks voorkoomt thands niet vinden. — Veelen denken dat zij volmaakt recht gevoelen, omdat zij hunne gedachten niet op alles hebben laaten gaan, maar zich enkel tot één fpoor bepaald hebben. — Er zijn uiterften in alle dingen. Ik bidde God, dat Hij u het gulden midden aan wij ze. Ik ben, Waarde Heer! De uwe, e. z. v. 29 October, 1767. (*) [De Schrijver heeft naar alle waarfchijnlijkheid het oog, op die plaats in het genoemde Werk, welke in de Nederlandfcbe Uitgaave te vinden is van Bladz. 237, tot 270 ; onder het Opfchrift : „ Vermaning» tol bef „ Geloovt van de Vergevinge die by Godt is. De Rede- men daar voor, en de Noodtzakelykbeit daar van".'} VIER-  den Heer 97 VIERDE BRIEF. Waarde Heer! Ik wil hier eenige minuuten fteelen, om aan u te fchrijven, uit vrees, dat ik welligt, te huis gekoomen zijnfle, geen tijd zal hebben. —• Ik heb uwen B ief niet bij mij, en daarom kari ik denzei ven flegts voor. zooverre beantwoorden , als het algemeen geheugen dat ik van deszelfs inhoud hebbe, zal toelaaten. Ongetwijfeld zal de meenigte van raadgeevingen die gij ontvangt, u veel eer verlegenheid, dan voordeel baaren, indien gij poogeii wilt, de verfchillende gevoelens uwer Vrienden overeen te brengen, en te omhelzen. Ik denk dat het best zal zijn, dat gij u van dezelven, in al haare uitgeftrektheid, bedient, d. i., dat gy de eene door de andere tracht te verbeteren, en aanneemelijk te maaken, en van elk iets te ontkenen , zonder u tot ééne enkele geheel te bepaal en. Gij zult naar alle waarfchijnlijkheid tot verfchillende uiterften geraaden worden, het zal dus onmoogelijk voor u zijn, die beide optevolgen; maar het zou kunnen weezen, dat gij een' middenweg tusfehen dezelven vondt: en dan zult gij, zoo ik geloof, doorgaands deri besten en veiligften weg inflaan. Pleeg alleenlijk raad met uwe eigen gemocdsgefteldheid, ca 21. Deel. G tracht  9.8 Brieven aan tracht liever overtehellen tot die zijde , waar toe gij u, door de gewoone richting uwer genegenheden, minst genoopt vindt; want aan dien kant zult gij minst gevaar loopen van te dwaalen. Wanneer onze begeerten fterk en vuurig zijn, zullen wij zelden te traag te werk gaan; daar en tegen zullen wij in zaaken , waar omtrent wij min of meer onverfchillig zijn, niet zoo zeer bloot liggen om al te haastig en driftig te handelen. Aangaande de bezonderheden, welken gij vermeldt; ik heb in het algemeen geoordeeld, dat uw geitel een weinig driftig en voordvaarend was, en daarom achtte ik nuttigst, u wat te beteugelen; doch mijn oogmerk was alleen, u zoolang terug te houden, totdat gij eenige meerdere kennis en ondervinding van uzelven en van anderen, zoudt verkreegen hebben. Ik heb het genoegen van te hoopen, vooral federt onlangs, dat gij meer uzelven hebt leeren mistrouwen, en omzichtiger geworden zijt, dan eenigen tijd geleeden. En derhalven, naardien uwe jaaren en tijd toeneemen, en gij eene taamelijk lange poos onder de proef der uiizwijgendhëid gezeten hebt, kan ik er niets tegen inbrengen, dat gij u toelegt om nu en dan in eene uitgezochte vergadering te fpreeken; maar laat uwe oefeningen zich alleen tot de zulken bepaalen — ik meen , waar gij bij het volk , of althans het grootftc gedeelte van het zelve, bekend zijt; en wees op uwe hoede, van uzelven al teveel or*-  den Heer — 95 onder vreemden uit te laaten — en ik raade u hogmaal met allen ernst, dat gij niets van dien aart onderneemt op eene openbaare wijze, waar door gij welligt in ongelegenheden zoudt geraaken, en het welk, naar mijn oordeel, onbegaanbaar zijn zou met het gedrag, welk gij zult moeten houden van den tijd af dat gij door w»ttige Ordening tot den dienst der Episcopale Kerk zult ingewijd zijn. Gij zult u misfehien herinneren eene gelijkenis , welke ik lbmtijds heb gebruikt, van onrijpe vruchten; de kinders wiilen dezelven gaarn afplukken terwijl ze nog groen zijn, maar menfchen van meer verftand zullen zoo lang wachten , totdat ze rijp zijn geworden. Daarom zoude ik u raaden , uwe Vermaaningen kort, in het verborgen, en niet zeer dikwijls te maaken.' Begeef U liever tot leczen, overdenken , en bidden. Wat aangaat het fpreeken zonder aanteekeningen; om daar in gelukkiglijk te flaagen, dient men vooraf een goed fonds van kundigheden tnagtig te zijn. In zulke vergaderingen , als waar toe ik hoop dat gij uwe oefeningen zult bepaalen, zou het gebruik van aantcckeningen niet te pas koomen. Maar ik meen, dat indien uw oogmerk is, van het begin af zonder aanteekeningen te prediken , gij dubbele vlijt iri het ftudeeren zult moeten aanwenden: gij zult dan vrij wat meer, dan den Bijbel, moeten geleezen hebben; gij zult bedreeven moeten zijri in de Kerkelijke Historie, eene algemeene kennijj G 2 moe-  ibo Brieven aan moeten hebben van de Godgeleerdheid, als een Saamenftel; iets vveeten moeten van den ftaat der Gefchilftukken, in vroegere tijden, en tegenwoordig, en, indedaad, van de algemeene Gefchiedcnis van het Menschdom. Ik wil niet zeggen, dat gij zeer diep in deeze zaaken moet doordringen; maar gij moet trachten uwen geest te verrijken, uwe denkbeelden te vermeerderen, en uwen ftijl en manier van voorftel te vormen; gij zult moeten leezen, denken, fchrijven, opftellen , en alle vlijt aanwenden om uwe vermogens te oefenen en te vcrfterken. Indien gij, als Predikant, ex tempor e fpreeken wilt, moet gij in ftaat zijn, om uwe rede behoorlijk vol te houden, en uwen tijd met genoegzaam verfchiet van ftofie, in een' goeden faamenhang, doortebrengcn, of anders zult gij het vooroordeel welk doorgaands onder het volk heerscht, niet overwinnen konnen. Misfchien zou het niet kwaad zijn, eene kleine fchets te gebruiken, bij wijze van aanteekeningen, vooral in het begin • doch de ondervinding zal u ras doen gewaar worden, wat het dienstigst is. Hoe groot ook uwe ongeneigdheid tot bid„ den, en het leezen der heilige Schriften, ziin mooge, gij moet tegen dezelve ftrijden. Deezs ongezindheid, nevens de twijfelingen waar van gij fpreekt, koomen gedeeltelijk voord van uw eigen boos hart, maar zijn misfchien voornaamlrk Verzoekingen van den Satan; hij weet, dat wanneer hij u terug houden kart, van water tefchep~ pen  den Heer ioi pen uit de Fonteinen des Heils, hij veel op u gewonnen heeft. Mijne ziel gaat dikwerf treurig heen, onder het zelfde bezwaar; maar fomtijds mag ik, door des Heeren hulp, het zelve eenigszins overwinnen. Ik hoop, dat Hij alle onze beproevingen beftuuren zal, oni ons meer ootmoedig, en afhangende van Hem, te doen wandelen , en ons een' meelijdenden geest te doen erlangen jegens de geenen die verzocht zijn. Een Christen, die door veele beproevingen en aanvechtingen geoefend is , verkrijgt, door de kennis welke hij van zijn eigen hart en van de meenigvuldige moeilijkheden waar mede hij heeft moeten worstelen, bekoomen heeft, eene zonderlinge gefchiktheid, om anderen met wijsheid en tederhartigheid te behandelen. En zonder zulk eene ondervinding en oefening, zou al ons ftudeeren, onze vlijt, en onze begaafdheid in andere opzichten, ons veeltijds verlegen laaten in fommigen van de meest ge? wigtige deelen van onzen dienst. Gij hebt uzelven aan den Heere overgegeeven, tot het werk der Bediening; zijne Voorzienigheid heeft tot dus verre uw vooornemen begunstigd; koester derhalven geene gedachte van uit den ftrijd wech te fluipen , omdat de vijand voor uw oog verfchijnt; maar wees bereid , verdrukkingen te lijden, als een goed krijgsknecht van Jesus Christus. Steek uwe baanier op, in zijnen Naam; vertrouw op Hem, cn Hij zal u onderfteunen; maar, voorG 3 aU  Brieven aan alle dingen, laat niets u vervoeren of affchrikken , van fteeds gebruik te maaken van het voorrecht om tot den Genadetroon te gaan. Wie uwe vijanden zijn, of wat zij zeggen, Weet ik niet, want ik heb hen nooit ontmoet. Uwe Vrienden alhier, hebben gemeend, dat gij fomtijds wat itreng en haastig waart in uwe manier van doen, en een weinig fcheent overtehellen tot fteunen op uzelven. Deeze dingen heb ik u dikwijls herinnerd, doch ik befchouwde ze als gebreken, welken veelal met de jongheid gepaard gaan, en die door de ondervinding, door verzoekingen, en door het gebed, zouden verholpen worden. — Ik hoop, en geloof, dat gij uwen pligt zult behartigen. Gij zult deelen in mijne voorbidding, en welmeenenden raad; en als ik oorzaak vinde om u een woord van vermaaning toetedienen, zal ik daar in zonder eenige achterhoudendheid te werk gaan. De Uwe. 30 Augustus, 1770» VUF-  den Heer —. 103 VIJFDE BRIEF. Waarde Heer! Zeer aangenaam is het mij, te hooren dat gij te D —. geplaatst zijt, alwaar het, zoo ik hoop , aan uwe ernstige poogingen niet zal ontbreeken , om uzelven te veraangenaamen, door een ootmoedig, onberispelijk, en omzichtig gedrag. Dat gij des namiddags eene der Lesfen verhandelt, keure ik zeer goed; gij zult dit een groot hulpmiddel vinden , om langzaamerhand die hebbelijkheid en vaardigheid van uitfpraak te verkrijgen, welke gij begeert; en misfchien zult gij befpeuren, dat het meer indruk op uwe hoorderen maakt, dan het geen gij hun van den nredikftoel voorleest. Ik wil u echter niet afraadèn, uwe preeken, voor een' trjd, te leezen. Het grootfte nadeel daar van, ten opzichte van uzelven, is dat, welk gij vermeldt. Eene gefchreeven Preek, [welke men vóór zich legt,] is zooveel als een kruk , waar op men leunt; maar het is best voor een' Prediker, geheel op den Heere te fteünen. Doch gij moogt het trapswijze nalaaten; de Heer zal den dag der kleine dingen niet verachten: bid hartlijk, dat uw gemoed volkomen zij met Hem, en dan zal «1 het overige wél weezen. En vaar voord m< t G 4 fchrij-  i°4 Brieven a a y fchrijven : hebt gij ééne Preek opgefteld , en vindt gij uw hart beweegd om eene andere te prediken, dan zal echter uw arbeid in het fchrijven niet vêrgeéfsch zijn. Indien uw geweten u getuigenis geeft, dat gij oprechtlijk wenschr den Heere te dienen , dan raakt zijne Belofte (nu Hij u in de Bediening gciteld heeft; van noodige, bekwaamheid en vermogen tot het werk , zoo wel u, als anderen. Hulp van anderen te ontleenen , kan ontftaan uit wantrouwen van uzelven , dat niet berispelijk is; maar het kan ook ten deele voordfpruitcn, uit wantrouwen van den Heere, het welk fchadelijk is. Ik wensch dat gij u moogt aangemoedigd vinden, door de taal des HEEREN tot Mofes: [Wie heeft den menfche den mond gemaakt ? of wie heeft den ftbw'men, of dooven, of zitnden , of blinden gemaakt ? Ben Ik het niet , de HEER ? En nu , gaa henen , en Ik zal met uwen mond zijn , en zal u lieren wat gij fpreeken zult (*).] Mij was dezelve tot ongemeene bemoediging. — Terwijl ik u ïterk wil aanbeveeJen, alle naarstigheid te gebruiken, in de waarneeming van alle gepaste middelen, ter vermeerdering van uwen voorraad in noodige wcetenfchap, en van uwe bekwaamheid Yn de uitfpraak, zo made ik u tevens, fteeds te gedenken , dat het wél prediken eene Gaave is/ Het kan niet en» (' ' ïcödtts IF: ii, 12,  pen Heer —. 105 enkel door'vlijt en navolging geleerd worden» gelijk iemand leert eenen lloel of eene tafel te vervaardigen; maar het koomt van boven: en indien gij lijdzaam op den Heere wacht, dan zal Hij u deeze Gaave meêdeelcn, en dezelve in u vermeerderen. Zij zal door oefening toenee» men. Wie heeft, dien zal gegeeven worden, cn hij zal overvloedig hebben. En ftel voornaamlijk hier belang in, dat het geene gij zegt, door den Heiligen Geest krachtig worde gemaakt. Welligt konnen die Leerredenen, waar. in gij uzelven meest gebrekkig voelt , van de meeste vrucht zijn voor anderen. Ik hoop, dat gij insgelijks u zult bevlijtigen, om duidelijk en gemeenzaam te zijn, in uwe taal, en manier van voorftel (hoewel niet laag, noch laf,) zoo dat gij u , zooveel moogelijk , tracht te fehikkennaar de vatbaarheid der önkundigften. Er zijn in alle vergaderingen menfchen die uitermaate onweetend zijn, maar zij hebben evenwel kostelijke, onftervelijke zielen, en de Heer roept dikwerf de zoodaanigen. Ik bidde, dat de Heer U wijs maake, om zielen te vangen. Ik hoop dat Hij het doen zal. Gij kunt niet te achterdochtig zijn over uw eigen hart; maar laat zulke gevallen, als dat van den Heer D —.,11 den moed niet bcnccmen. Roep tot Hem, die iiiHgtig is u ftaande te houden, en van ftruikelen te bewaaren, en gij zult niet te vergeefs roepen. Het is indedaad een vreeslijk denkbeeld , dat iemand kan bidden, en prediken, nuttig en onberispelijk zijn, voor een' rijd, en echter niets G $ J . wed-  io6 Brieven aan den Heer —. weezen. Dan het vaste fondament Gods Haat, onaangezicn dit alles , onbeweeglijk. Ik heb goede hoope, dat ik nimmer reden zal vinden, om berouw te hebben, dat ik zooveel deel nam in uwe belangen. Zoo lang gij in den weg van uwen pligt blijft, zult gij dien den weg der veilig, heid vinden. Wees flipt in het waarneemen der verborgene Godsdienstoefening; dit is het leven van alle dingen, de eenige en zekere weg, om uwe fterkte te behouden, en dezelve fteeds vernieuwd te krijgen. Ik ben, Waarde Heer! Uw e. z. v, ZS Julij, 1772. AGT  A G T BRIEVEN AAN DEN EERWAARDIG EN HEER .   BRIEVEN AAN OEN EERWAAR Dl GEN HEER . EERSTE BRIEF. Waarde Heer! Ik tracht aan u te gedenken in mijne gebeden, dat gij genoegen en voorfpoed moogt genieten, en dat de Heer zelf uw licht zij, om u elk gedeelte van uwen pligt te doen inzien. Ik achte het vooru, en voor mijzelven, allerraadzaamst, navolgers te zijn van hun, die navolgers van Christus zijn geweest — tepoogen naar een leven van zelfverloochening — onzen eigeö wil te verzaaken, en ons te wachten tegen eigenwijsheid. — Hoe wij minder met de weereld te doen hebben, zooveel te beter; en zelfs in de verkeering met onze broeders, vallen wij fomtijds In ftrikken, en zoo wij niet geduurig waaken en bidden, gebeurt zulks dikmaal. De Tijd is kostelijk, en de gelegenheden die éénmaal voorbij zijn , zijn voor eeuwig voorbij. Zelfs door te leezen, en door het geen wij Jiudeeren noemen, kunnen wij fomwijl meer verliezen , dan winnen. De kortfte weg is, zich digt bij den Heere te houden, wachtende op Hem, door  xio Brïevem aan den door ootmoedige, verborgene, vuurige gebedeO. De fchatten van wijsheid en kennis zijn in zijne handen, en Hij geeft mildlijk, zonder te verwijten. — Aan den anderen kant, moogen wg in alles, wat we onderneemen met eene oprechte begeerte om zijne eer te bevoorderen , gemoedigd voordgaan; niets is gering of verachtlijk, dat voor den HEERE gedaan wordt. Met dit inzicht keur ik het zeer goed, dat gij uweftudien, inbekwaame tusfchenpoozen, toch voordzet, inzonderheid op zulke tijden, wanneer gij u tot noodiger werk ongefchikt vindt. Bid voor mij, dat ik in ftaat gefteld mooge worden, om door de ftrikken der ijdelheid, die in mijnen weg liggen, heen te breeken; dat ik met Christus mooge gekruisfigd zijn, en leeven een verborgen leven des geloofs , in Hem , die zichzelven voor mij heeft overgegeven. Vaar wd. TWEE.  EeRWAARDÏGEN heer —. lïj TWEEDE BRIEF. Waarde Heer! Ik wensch u veel van dien geest, welke in den Apostel was, waar door hij zich bereidwillig vond, om aan allen alles te worden, opdat hij voor het minst eenigen behouden mogte (*). Ik houde mij verzekerd, dat liefde en ootmoedigheid de hoogfte trappen van voordering zijn, in de fchóol van Christus, en de kennelijkfte bewijzen, dat Hij waarlijk onze Meester is. Indien fommigen geneigd fchijnen , om u met minder achting te behandelen, uit aanmerking dat gij een Methodist Leeraar zijt, of geweest »|t (t)> dan zult gij in de oefening van verdraagzaamheid , zachtmoedigheid, en geduld, het krachtdaadigst middel vinden , om hunne vooroordeelen te overwinnen. Onze Heer heeft ons niet flegts geleerd, dat wij vervolging te wachten hebben van de weereld •— fchoon dit op zichzelven reeds eene al te harde beproeving is voor vleesch en bloed; — maar wij moeten ook verwachten — het geen voor een vernieuwd (*) i Korintbtn IX: 22. (t) [De bijnaam Methodist, wordt door Ibinmigen m Engeland ook als een frnaadnaam toegevoegd aan hun , die de Leerftukken der Hervorming met ernst voorftaan en infcherpenj  ïi2 Brieven aan den tiieuwd gemoed nog veel fmertlijker valt — in fommige opzichten veracht, berispt, en ongunstig beoordeeld te worden, zelfs van onze Medechristenen ; en dat welligt in gevallen, waar in wij waarlijk arbeiden om Gonseer en het welzijn van zielen te bevoorderen, en waar in wij, zonder kwetfing van ons geweten , niet anders te werk gaan konnen, hoe zeer wij ook wenschtcn hunne goedkeuring te hebben. Hierom worden wij vermaand, niet alleenlijk om der weereld, het vleesch , en den Duivel te wederftaan, maar ook, elkanders lasten te draagen; het geen duidelijk te kennen geeft, dat er ten allen tijde, en in alle opzichten, iets te verdraagen zal zijn; en waarlijk, zalig is hij, dieniet geërgerd wordt. Gij kunt opmerken , welke valfche geruchten en befchuldigingen , zelfs te jferufalem, aangaande den Apostel Paulus ingebragt waren; en het fchijnt, dat hij onverhoord veroordeeld werd, en zulks door veele duizenden (*) ; doch wij vinden niet, dat de Apostel in het allerminst vcriloord was, of dat hij hun het een of ander ten laste leide; hoewel hij, indien hij aldus gezind ware geweest, ligtlijk iets hadde konnen vinden, om op zijn beurt hen te befchuldigen. Maar hij toonde zich gewillig , om met zachtmoedigheid alles te doen wat in zijn vermogen was, om hen neêrtezettcn en te overtuigen. Laat ons navolgers zijn van dit (*) Handelingen XXI: 20, af.  Eerwaardigen Heer—. t*$ «it Patroon, in zoo verre hij een navolger van Christus was; want ook Christus heeft zichzelven niet behaagd. Hoe verdroeg Hij de misvattingen, zwakheden, önmaatigen ijver, en onbedachtzaame voorftellen zijner Disfipelen, toen Hij op aarde was! En hoe verdraagt Hij dezelfde dingen thands nog in u, in mij , en in ëlk zijner navolgeren! En zouden we dan weigeren , iets in eikanderen te verdraagen , om zijnen wil ! Hebben wij alle volkomen kwijtfchelding ontvangen van tienduizend talenten, die wij Hem fchuldig waren , en die wij niet konden betaalen, en zouden wij eikanderen moeite aandoen om eenige weinige penningen? Dit zij verre! Indien gij verkiest onder de Reguliere Independenten gerekend te worden (*), dan raade ik u, geen' derzelven aanftoot te geeven , door ónnoodige bezonderheden. Ik wil geenszins, dat gij eenige Waarheid, of iets dat wezenlijk nuttig of noodig is, laat vaaren; maar wanneer gij, door aftezien van iets, welk in zijn' aart onverfchillig is, vooroordeelen uit den weg kunt ruimen , en onderling vertrouwen aan» kweeken, waarom zoudt gij dan zoo ligt eene op-» .(*') [indepehdènten, zijn de zulken', die de magt van andere kerkelijke-Vergaderingen, in Synoden of Clasfen, over zich, niet erkennen; doch, voor het overige gezond zijn in (je Leer der Hervorming, zoo als blijkt uia; hunne Geloofsbelijdenis, opgefteld in de Savoy. TM P.' N e a l, Gist. der Puriteinep, II Deel.jjU. Deel. M  114 B R I E V EN AAN DEN opoffering niet doèn? — Boven al, mijn waarde Vriend! laat ons ons digt bij den Heere houden, in geduurige. oefening des gebeds: Hij geeft wijsheid, welke nuttig is tot beftuuring; Hy is de Raadsman, wiens naam Wonderlijk is; wie is een Leeraar, gelijk Hij? Waar toe zouden de leevenden [hulp bij] de dooden zoeken? Waarom zouden wij onze vrienden en onszelven vermoeien, met ginds en weder te loopen, en boeken bij boeken te doorbladeren, om raad en beftuur te verkrijgen? .Als we onze oogen fluiten voor de weereld en weereldfche dingen, en onze gedachten in ootmoed en ftilzwijgen omhoog verheffen , zouden wij dan niet dikwijls de verborgene ftem van God gewaar worden, fpreekende tot onze harten door Zijn Woord en Geest, en ons aanwijzende den weg der waarheid en des vredes? Hebben wij niet meenigwerf eenen verkeerden weg ingeflaagen, en ons zeiven en onzen broederen nadeel toegebragt, door verzuim, van op dit Godiijk onderwijs acht te geeven? Hebben wij niet fomwijlen ons fchuldig gemaakt aan fpotten met God, door voortegeeven , dat wij Hem om raad en beftuuring vroegen , terwijl we reeds vooraf onze bepaaling hadden gemaakt? — Het is een groote zegen, te weeten dat wij oprecht zijn, en naast hier aan , overtuigd te weezen van onze onoprechtheid, en tegen dezelve te bidden. Ik ben met alle toegenegenheid, . De uwe, 31 Augustus, 1757. DER-  ÈeRWAARDTCEN ÜEER ~. rij DERDE BRIEF. Waarde Heer! tflTT""unt ' gij zulk een' traagen Briefgenoot JOïk. nog dulden ? — Ik ben waarlijk befcbaamd; maar — indien dit tot verfchooning dienen mag — ik handel u niet flimmer dan mijne andere Vrienden. — Zoo dikwijls ik fchrijf, ben ik genoodzaakt, met eene verdeediging te beginnen , dewijl door de beezigheden, en de toevallige beletfelen die mij eiken dag voorkoomen, mijn tijd doorgaands reeds in beflag genoomen is , eer mij dezelve in handen koömt; vooral daar ik zoo weinig de kunst verftaa, van den tijd uittekoopen , en wel te befteeden. — Ik verlang een' Brief van u te ontvangen; en ik verlang om u te zien. Indedaad, eenige uitdrukkingen in uwen laatften , deeden mij hoopen, dat gij vóór deezen tijd reeds hier zoudt geweest zijn, en dit was voor een gedeelte de reden, die mij het fchrijven deed uitftellen. — Ik heb uwen Brief verlegd, en kan mij de bezonderheden niet meer te binnen brengen, in het gemeen herinner ik mij, dat gij welvaarende waart, en met genoegen in uwen arbeid voordgingt; het welk mij tot blijdfehap ftrekt. Mijne gebrekkige gebeden voor u, zijn, dat de Heer u de blijken zijner goedkeuring meer en meer doe ondervinden, en u fteeds voorfpoed geeve. Ha P*  rr5 Brieven aan d e n" D e twee groote Hukken, welken wij verpiigf zijn natejaageh , in deeze zondige , verdeelde weereld , zijn Vrede en Heiligheid : ik hoop dat gij dezelven veel betracht. Dcczen ziin de eigenaartige en kenmerkende hoedaanigheden, van eenen Leerling van Jesus; zij maaken het heerlijkft» van de genietingen des hemels uit; en voor zooverre zij in het hart plaats vinden, brengen zij den hemel neder op de aarde — en zij zijn meer onafscheidelijk aan eikanderen verknocht , dan fommigen onder ons vermoeden. Hoe ik langer leeve, hoe meer ik het ijdele en zondige inzie, van onze onchristelijke twisten; zij verteeren zelfs de innerlijkfte leevensgeestcn van den Godsdienst. Ik kan niet zonder gevoelige droefheid gedénken , hoe vaak ik weleer mijn' tijd hier door verfpildc, en mijn gemoed ontrustte, waanende den wijngaard van anderen in orde te brengen , terwijl ik mijnen eigenen verwaarloosde ; de balk die in mijn oog was belemmerde zoozeer mijn gezicht, dat ik niets zien konde, dan den fplinter in het oog mijnes broeders. Ik heb thands lust om een beter deel te kiezen. Kost ik de taal des Tollenaars, met behoorlijk gevoel, uitfpreeken, dan wenschte ik zulks niet te verruilen voor eene menfehenof engelen-tong, in het twisten over kundig, heden of gevoelens. Ik ftaa toe, dat ijdere tak der Evangeliewaarheid dierbaar is; datcr dwaa. lingen alomme heerfchen, en dat het onze pligt is , in alle getrouwheid getuigenis te draagen van het geene, waar in de Heer ons troost deed  Eerwaardiger Heer—. 117 deed vinden, en met zachtmoedigheid te'onderrechten , de geenen die willig zijn om onderwijs te ontvangen; — maar ik kan niet zien dat het mijn pligt is, ja, ik geloof dat ik mij zou bezondigen, indien ik mijne gevoelens aan anderen wilde opdringen. Al te dikwijls poogde ik zulks voorheen; maar thands oordeel ik, dat en mijn ijver, en mijne wapenen, vleeschlijk waren, ik hoop dat gij u zult wachten voor zulk eenen geest, wanneer gij eens openlijk u als Leëraar onder de Independenten zult verklaaren; dit kwaad heeft meenigwerf, gelijk een worm aan den wortel eenes booms, de genadegaaven gekrenkt, en de nuttigheid verhinderd , van anders zeer achtenswaardige Mannen; en zij die van Kerkgemeenfchap veranderen , liggen er allermeest bl oot voor. Want de hoogmoed van ons hart maakt ons, zonder dat wij het gewaarworden, geneigd, om van verre en nabij bewijzen optezoeken, ter billijking onzer keus,, en doet ons zeer ligt. in het verdeedigen der gevoelens die wij omhelsd hebben, te verre'gaan, uit zugt, om hen bij wien wij ons nieuwlings gevoegd hebben, op het fterkst te overtuigen van onze oprechtheid. —In één woord, laat ons trachten nabij God te blijven, veel te bidden, zorgvuldig te waaken over ons hart, en het twisten en krakeelen overlaaten aan hun, die er lust toe hebben. De Verborgenheid des Heeren is ,voor de geenen die Hem vreezen, en die geduuriglijk op Hem wachten; den zulken zal Hij zijn Verbond bekend maaken, niet door blpotc kunH 3 dig-  jtS Ekietin aan öen digheid, maar door ondervinding. Eenige weinige minuuten onderwijs van den Heiligen Gefst, zal ons meer wezenlijke, nuttige kennis verfchaffen, dan het doorfnuffelen van veele groote Boeken, van godgeleerde of uitlegkundige Schrijvers; zij zijn nuttig in hunne plaats» en moeten geenszins gering geacht worden door hun, die het misfchien beter zonder dezelven konnen ilellen: maar het zal onze wijsheid zijn, minder werks te maaken van de beekjes, en ons meer te houden aan de groote Hoofdbron. De Schrift zeive, en de Heilige Geest, zijn de beste, en de eenigfte voldoende uitleggers derSchrift. Alles wat menfehen in hunne gefchriften achtenswaardigs hebben , verkreegen zij langs deezen weg; en de weg ftaat voor ons zoo wel open, als voor iemand van hun. Er wordt niets vereischt, dan een leerzaame ootmoedige geest; en geleerdheid, zoo als men ze gemeenlijk noemt, is daar toe niet noodig. Ik beveel u aan de Genade van God, en bl'rjve s Waarde Heer! Uw toegenegen vriend en dienaar. ei November, VIER-  Eerwaardigen Heer —. 119 VIERDE BRIEF. Waarde Heer! Ik heb de Leerredenen van Cennick gekocht— zij zijn in mijn oordeel gezond en zoet. O dat gij en ik een dubbeld deel hadden van den geest^ en de zalving, welke in dezelven vervat zijn!' Koom , laat ons de hoop niet opgeeven ; de Fontein is nog zoo vol, en ftaat even vrij voor elk open, als ooit — dierbaare Fontein! altoos vloeiende van bloed en water, melk en wijn: dit is de Stroom, welke de gewonden geneest, de moeden verkwikt, de dorstigen'laaft, de zwakken verflerkt, en de Herken bevestigt; zij opent de oogen der blinden, lecnigt het Heenen hart, leert de Hommen zingen, en Helt de lammen en kreupelen in Haat om te wandelen, te huppelen, te loopen, te vliegen, optevaaren met arendsvleugelen: een teug uit deezen ftroom, beurt de aarde ten hemel op, en brengt den hemel neder op de aarde! — Ook is het niet flegts eene Fontein; het is een zeer uitgebreide zegen, en neemt allerlei gedaanten aan, om zich naar onze behoeften te fchikken. Het is eene Zon , een Schild , een Kleed , eene Schaduuw , eene Baanier , eene Schuilplaats; het is Brood, het waare Brood — de Staf van het leven; het is het Leven zelf — onflerveüjk — eeuwig Leven! Het Kruis van Christus H 4 is  ï29 Brieven aan d e; n - is de Boom des Levens, en de Boom der Ken= nisfe, beide te faamen. Geloofd zij God! er is noch verbod, noch vlammend zwaard, om er, ons van terug te houden; maar het ftaat gelijk; een boom aan den gemeenen weg , • die zijne fchaduuw aan eiken reiziger , zonder onderfcheid, aanbiedt. — Waak en bid; wij beleeven ©en' tijd van verzoeking: de dvvaaling wint veld, van dag tot dag. De Naam en de Liefde van onzen dierbaaren Verlosser doe ons eri al zijn Volk ftaande blijven! — Schrijf mij binnen' kort, of koom ons draa bezoeken. ■ Ik ben, JUs uwe., f4 Januarij, 1760, VIJF.  Eerwaarbicen Heer.-*: iar VIJFDE BRIEF. Waarde Heer! Indien gij uw bezoek uitftellen moet, Iaat mij dan, bid ik, een letter van u ontvangen. Ik verlang naar goed nieuws, of goeden raad; te hooren dat uwe ziel welvaart, of iets te verneemen waar door de mijne worde opgewekt. — De Apostel zegt: Gij weet de Genadeyan onzen Heere Jesus Christus (*). 't Is waar, wij Weeten iets aangaande dezelve te zeggen, maar, helaas! hoe fiaauw en zwak zijn onze waare begrippen van dezelve! Onze liefde tot Hem, is de proef en de maat, van het geen wij van zijne Liefde jegens ons kennen. En is dit zoo, dan zijn wij gewis maar kinderen in deeze kennis. Alle andere kennis is ijdel. Wat zouden wij zeggen van een' man, die zijne beezigheden, zijn huisgezin, en alle de genoegens van dit leven, verwaarloosde, enkel om de Chineefche Taal te leereu; hoewel hij voorshands wist, dat hij dezelve nooit magtig zou worden, noch in de gelegenheid koomcn zou, om er eenig nut of gebruik van te hebben ? Het najaagcn van alle weetenfchap , welke geen naauw verband heeft met het ééne noodige, is niet minder ongerijmd. Gij (*) a Korintben Vllh o, II 5  i2z Brieven a a n d e n Gij weet iets van onze Vriendin , Mejufvrouw B —. Zij heeft finds meer dan een maand het bed gehouden, en ik geloof dat zij het niet verhaten zal, dan om in haare doodkist gelegd te worden. — De Heer heeft groote dingen aan haar gedaan. Schoon ze altijd een godvruchtig , voorbeeldig mensch geweest is, begon zij nogthans, toen het vooruitzicht des doods haar voorkwam, ernstig te roepen: „ Wat moet ik „ doen, om zalig te worden ?" Doch haare bekommering is ten einde; zij heeft het Heil des Heeren gezien, en thands mag zij zich den meesten tijd in iets meer dan hoope verblijden. Dit zult gij, verzekere ik mij, voor goed nieuws ontvangen. Laat het u en mij tot aanmoediging zijn. Des Heeren arm is niet verkort; en zijne tegenwoordigheid is niet geweeken. Hij is fteeds nabij, al bemerken wij Hem niet. — Hij leide u door zijn gunstig opzicht, in alle uwe openbaare en bezondere belangen , en zegene inzonderheid onze gemeenfchapsoefening, tot ons wederzijdsch nut! Ir ben, om zijnen wil, Uw toegenegene. ij November, 1760. ZES-  Eerwaardig en Heer —. 123 ZESDE BRIE*. Waarde Heer! Zijn de krakeelen in top geklommen? —» Zeg hun, die weeten wat gemeenfchapsoefening met Jesus" is, dat zij nooit dezelve, zullen konnen onderhouden, indien zij plaats geeven aan de werkingen van hoogmoed, afgunst, en toorn. Dit zal oorzaak zijn, dat de Heer hen dor zal laaten; dat Hij den wolken zijner Genade gebieden zal, geenen regen op hun te regenen. Deeze dingen zijn bewijzen van eene doodige gemoedsgeftalte, en ze zijn de zekere weg, om dezelve te doen aanhouden. Kosten zij beweegd worden , door een gevoel van Gods vergeevende Liefde aan hunne zielen, om eikanderen te vergeeven ,. gelijkerwijs de Heer ons vergeeft, om niet — volkomen —» zonder voorwaarde en zonder uitbeding — zij zouden vinden, dat hier door als een fteenen muur wierd nedergeworpen , welke tot dus verre hunne gebeden belet heeft des Heeren oor te bereiken, en zijnen zegen heeft verhinderd hunne harten te vervullen. Zeg hun, dat ik hoop te hooren , dat alle verbittering en tweedragt, klein en groot, met wederzijdfche toeftemming , begraaven zijn in het Graf des Verlossers. — Helaas! Gods Volk heeft vijanden genoeg; waar toe zouden zij dan hunne eigen  Ï24- Brieven aaiden eigen handen verzwakken ? Waarom zouden zij hunne vijanden helpen, het werk des Heeren afbreuk te doen ? Waarom zouden zij hen, die hun het goede wenfchen , bedroeven —- de zwakken doen ftruikelen — den boozen ftof tot blijdfchap geeven - en eenen blaam werpen op hunne heilige Belijdenis? Waarlijk, dit is geene geringe zaak ! Ik wensch dat het hen niet tot erger vervoere! Ik wensch dat zij in tijds moogen wijs worden, opdat de Satan geen meerder voordeel op hun behaale, en hen doe vervallen tot iets , welk hen (gelijk Davit) zou doen brullen, onder de fmert van verbrijfelde beenderen! — Doch ik moet afbreeken. God geeve u wijsheid , getrouwheid, en geduld ! Draag zorg, dat gij zelf geen drift of misnoegen in u toelaat, terwijl gij poogt, zulks in anderen te Jteer te gaan ; dit zou alles bederven , en gij zoudt vermaanen, raaden, en weenen, doch te vergeefs, Ik wensch , dat gij liever der Getoeente ten voorbeeld en patroon moögt ftrekken; en als zoodaanig moet het u niet bevreemden , indien gij zelf eenige onvriendeliike behandeling ontmoet; verblijd u veeleer, dat gij daar door gelegenheid hebben zult, om uwe onder-' richtingen door uw eigen voorbeeld te bevestigen, en uw volk te overtuigen, dat het geen gij hun aanprijst, gij zulks niet fpreekt uit woonte, maar uit ondervinding van uw hart Een van de einden, waar toe onze Heer ver' zocht werd, was, de bemoediging zijner arme navolgers — opdat zij weeten zouden , dat Hijeen  EeRWAARDIGEN Hl ER 12$ een Hoogepriester is, juist gepast voor hun» als hebbende door eigene ervaaring geleerd, medelijden met hun te oefenen. Met een foortgelijk oogmerk, laat Hij zijnen dienaaren zwaare beproevingen voorkoomen, zoo van buiten als van binnen , opdat zij, naamlijk, medelijden zouden oefenen met de geenen, over wien Hij hen tot Herders en Opzieners gefield heeft — opdat zij door eigene ondervinding kennis zouden hebben, van de bedriegelijkheid der zonde, de zwakheden van het vleesch, en de wijze, op welke de Heer onderfteunt en draagt alle die op Hem vertrouwen. Daarom, wees niet verfaagd. Nut te doen, en beproevingen door te ftaan — troost te genieten, en kruis te lijden — fterkte te ondervinden, en bezwaar te gevoelen, zijn al te faamen de gewoone lotgevallen van 's Heeren Dienaars. Gedenk, dat Hij gezegd heeft: „ Ik zal u nooit begeeven — nooit ver„ laaten ; wees getrouw tot den dood, en ik „ zal u geeven de Kroon des levens". — Als gij ten hemel inftapt, zult gij u niet beklaagen van den weg, langs welken de Heer u derwaards geleid zal hebben. Vaarwel. Bid voor ons. Ik ben, Waarde Heer! De Uwe. a9 Juli]) 1761. ZE-  ÏZS -B r i ' e v e n a a . n den ZEVENDE BRIEF. Waarde Heer! Ik bidde God, dat Hij u vergezelle; maar ik kan mij niet onthouden van te vreezen$ ■dat gij te hard loopt. Indien gij geene volftrekte toezegging gedaan hebt — gelijk ik vastftelle dat gij niet doen moogt — maar ilegts voorwaardelijk , dan hoeft gij zoo bezorgd niet ts weezen. Maak er ftaat op , wanneer het den Heere behaagt u wech te roepen, dan zal Hij zekerlijk iemand zenden om uwe plaats te verVangen. Het bedroeft mij, dat uw geest zoo fterk gezet is, om eenen ftap te doen, welken ik vrees dat veele ongelegenheden zal baaren aan «ene Gemeente, welke uwe hoogfle achting verdiend heeft. Anderen moogen hofiijker tot u fpreeken , maar niemand wenscht meer uw beste, dan ik; daarom hoop ik, dat gij mij ver. gunnen zult mijne gedachten rondborstig te zeggen, en zult gelooven, dat het mij geen vermaak is, mij tegen uwe genegenheden te moeten verklaaren. Wat aangaat het geene gij zegt: 5, Zij zullen aan mijne weigering geen gehoor y, geeven"; dit geldt niet bij mij. Had men u Iets voorgeflaagen waar van gij ten uiterften afkeerig waart , gij zoudt wel draa u zoo uitgedrukt hebben , dat zij overtuigd waren geworden , dat het vruchtloos zijn zoude u Iterker te drin»  Eerwaardigen Heer—. 127 dringen; maar zij bemerkten iets in uw gedrag, of uitdrukkingen , welk hen aanmoedigde; zij zagen, dat het voorftel u aangenaam was, dat gij niet ten eenemaale onwillig waart, om uwe oude Vrienden voor nieuwen te verruilen: en dit is de reden, dat zij geene weigering willen aanneemen. Indien gij beleeven moet, dat zij die meest ijverden om u overtehaalen, de eerHen worden om u ftof tot droef beid te geeven, dan zult gij met ernst aan mijne woorden gedenken. Dacht ik dat mijn raad iets op u vermoogen zoude, dan zou ik u dit aanprijzen: Roep het volk bij een, en verzoek hen, dat zij, indien het moogelijk is, willen vergeeten dat gij ooit voornaamt om van hun wech te trekken ; en beloof hun, dat gij aan geen vertrekken denken wilt, ten zij de Heer uwen weg zoo klaar maake, dat zij zeiven met reden er niets tegen zullen konnen inbrengen. Gij kunt tevens aan uwe andere Vrienden ook woord houden; want zoo draa zich een bekwaam Perfoon opdoet, die niet min gefchikt zij om der Gemeente te behaagen en te voldoen dan gij, dan zal ik van harten mijne toeflemming geeven tot uw vertrek. Overweeg, wat het is dat gij in uwe Bediening zoudt begeeren, buiten ligchaamJijk onderhoud, achting bij uwe Gemeente, en zegen op uw werk. Hebt gij dit alles niet, daar gij zijt? Zijt gij verzekerd, dat gij het hebben zult waar  ■ 1x8 Brieven aan den waar gij naar toe gaat? Zijt gij verzekerd, da£ Gods Geest — zonder Wien gij niets doen kunt — aldaar met u zal zijn , gelijk Hij tot hier toe met u geweest is ? Misfchien zoudt gij , in eigen licht en kracht te werk gaande, eene verandering gewaar worden, zoo groot als die van Simfon. — Mijn hart wordt week , als ik gedenk welke moeilijkheden er overwonnen moesten worden, om uwe ordening haar volle beflag te doen verkrijgen; en dat gij nu, daar de Gemeente zich gevestigd oordeelde , haar zoo' ras te leur Hellen zult. Ik ben, * De uwe, e. z, ¥t 14 December3 176i. AGJT*  Eervaardigen Heer—— %m AGTSTE KR IE F. Waarde Heer! *i\ /ff"eenigmaal heb ik aan u gedacht, JML federt uwe verplaatfing , en was zeer verblijd, toen ik heden een' Brief van u ontving. Ik hoop dat gij bij voordgang meer en meer aanmoediging zult vinden, om te gelooven , dat de Heer u geneigd en geleid heett tot den Hap, dien gij gedaan hebt Want fchoon ik met de grootfte openhartigneid en ernst fchreef, en, zoo het in mijn vermogen geweest was, de zaak gaarn hadde willen voorkoomen, toen ze nog in beraad ftond, wil ik thands, nu ze gefchied is en niet herdaan kan worden, u liever helpen, dan u den moed beiieemen. Ik kan, indedaad, niet zeggen, dat mijn oordeel over de zaak als nog veranderd is. Het beste middel, om naderhand geen berouw te hebben, is, dat men in het eerfte niet al te driftig te werk gaat. Gij weet, er is-iet.aangenaams in het nieuwe ; tot nog toe zijt gij nieuw bij hun. Ik bidde God , dat gij zoo hartlijk van hun geliefd moogt weezen , als thands, wanneer gij er zooveele jaaren zult geweest zijn, als op de plaats daar gij vandaan gekoomen zijt. En moogt gij genade hebben om waakzaam en biddend te zijn, dan zal alles H. Deel; * m  33° Brïeven aan den wél weezen ; want wij dienen een' genadigen Meesyer , die onze misdagen zelfs weet te beftuuren tot zijne eer, en tot ons nut. Nogthans moet ik aanmerken, dat wanneer wij kwaalijk doen, wij vroeger of laater over onze onbedachtzaamheid fmerte lijden; misfchien eerst jaaren naderhand. Na dat wij onze afdwaaling gezien en bcteeden , en herhaalde blijken van Gods vergeevende Liefde ontvangen hebben, wat de fchuld aangaat, zal echter de kastijding, ten einde ons gevoeliger onze misdaad te doen opmerken, ons doorgaands t'eenigen tijd vinden. Dus ging het David, ia het geval van Urm. De Heer nam zijne zonde wech, genas zijne verbrijfélde beenderen, en deed hem de vreugde van zijn heil, cn het licht, zijnes aanfehijns, wederom genieten; maar niettemin troffen hem, als gevolgen deezer misdaad, verfcheiden rampen, de een na'den anderen, totdat hij eindelijk — veele jaaren daar na — uit Jerufalem verdreeven werd, door zijn' eigen zoon] — Zoo ging het Jakob. Hij handelde bedriegclijk met zijnen broeder Efau. Des niettegenftaande, verfcheen hem de Heer, en zegende hem, deed hem zeer troostrijke toezeggingen, en openbaarde Zich van tijd tot tijd aan hem. Maar na eene tusfehenreeks van twintig jaaren, werd zijn wanbedrijf hem op nieuws herinnerd, toen hij, door de tijding dat zijn broeder met gewapende manfehap hem te gemoete toog , in nijpenden angst en benaauwdheid werd gebragt. — En dus heb ik het ook in mijne eigene ervaarenis ge- von~  EERWA ARDIGEN HEER —. I3I vonden ; dingen , welken ik reeds voor lang vergeeten hadde, zijn mij te binnen gebragt, door beftellingen der Voorzienigheid, welken ik weinig konde vermoeden, doch waar van ik den eerften oorfprong, tot op een' langen tijd terug, konde nafpooren, wanneer ik gedwongen werd te belijden, dat de Heer waarlijk die God is, die de harten doorgrondt, en de nieren beproeft. — Ik vermelde dit tot uwe waarfchuuwing. Gij weet best, uit wat gronden gij te werk zijt gegaan. Maar indien gij — het geen ik echter niet fteile, maar gaarn anders hoop — indien gij, zeg ik, teveel op uw eigen verftand vertrouwd hebt, te haastig en voorbaarig zijt geweest; — indien gij niet teêrhartig genoeg geweest zijt omtrent uwe Gemeente, noch acht gefiaagen hebt op de gevolgen , welken uw vertrek naar alle waarfchijnlijkheid voor haar hebben zal; — indien gij ongeduldig zijt geweest onder des Hek ren hand, en, in plaats van zijn' tijd en wijze aftewachten tot wechnceming der beproevingen en moeilijkheden die gij ondervondt, het hebt durven waagen, eene pooging te doen om uzelven te verlosfen en te helpen: — ik zeg, indien het een of ander van deeze dingen mede bcgrecpen is geweest onder de redenen , die uwe keuze bepaalden , dan zal er iets gebeuren , welk u uwen misflag zal doen merken: — gü zult of dien voorfpoed niet vinden, dien gij verwacht hadt — of uwe Vrienden zullen. onverfchillig omtrent u worden — of er zullen vijanden cn verdrictlijkheden, waar aan gij nooit hadt kunI 2 nen  S"32- Brieven aan den • pen denken, zich opdoen — of uw eigen begrip zal veranderen, zoo dat het geen u thands zeer aangenaam voorkoomt, u weinig of geen genoegen zal geeven. — Dan fchoon ik dus fchrijf, is .— gelijk ik te vooren' zeide — mijn oogmerk 'geenszins, u te ontmoedigen , maar opdat gij vooraf gewaarfchuuwd zoudt zijn , cn gij ootmoedig en bedachtzaam moogt wandelen. Zoo gij t'eenigen tijd de zaaken in een ander licht b-'fchouwen mogt, dan thands, kunnen de voorbeelden die ik vermeld hebbe , u tot. troost verflxekkén. De beproevingen van David cn Jalob waren fcherp, maar duurden niet lang, en zij werkten bij dc uitkoom?t tot hun nut, zij bragtcn hen tot verootmoediging, cn tot bidden , en eindigden in eenen dribbelen zegen. Niets kan ons fchanden; het welk onzen ernst en onze naarstigheid , om tot den Troon der Genade te gaan, vcrleevcndigt; alleenlijk vertrouw op den Heere, cn houd u digt bij Hem, cn dan zal allés wat u overkoomen mag, n ten goede werken. De verzoekingen eindigen in overwinning; verdrukkingen baanen den weg tot meerder vertroosting; ja onze ftruikelingen en afdwaalingen zei ven, (trekken tot vermcer'deriog van brrze gecstijjke wijsheid , om ons ëene uitgebreider kennis tc doen verkrijgen van de li «ten des bafahs, cn ons meer hebbelijk tegen h?m re ircren wacht houden. Hoe gelukkig is de (land van hun, die in Jesus gelooven! wanneer zij door-de vuurtje flang gebceten zijn, behoeven zij niet verre te gèan',1 om een genees. mid-  E ER wa a R d i g en HEER—. Ï33 middel re zoeken; zij hebbenilegts eenen bloedenden Verlosser te aanfclipuwen, en worden geneezen! Onder de voordeelen, welken het veranderen van ftandplaats oplevert , is een van de voornaamften, dat men 'eene bekwaame gelegenheid verkrijgt, om een nieuw plan te vormen, en eenige kleine hebbelijkheden , die wij min voegzaam vincten , doch welken zoo gemaklijk niet afgelegd konden worden , daar onze manier van handelen ledert lang gevestigd en gewoon geworden was, aftebreeken. Ik raade u ernstig, acht te geeven, of gij u niet het een en ander kunt te binnen brengen, welk tot hier toe h>gelaaten is , en nu bekwaamlijk kan ter hand genoomen worden ; of wel, dingen die gij :te voöreri u eigen hebt gemaakt , welken thands gemaklijk en voegzaam kunnen worden afgelegd. Ik geef u flegts een wcnk'Jn het algemeen, wuit ik weet niets in het bezonder, waar mede ik u kan befchuldigen. — Niet min hartiijk raade ik n. zuinig en Hipt te zijn op uw' tijd, inzonder¬ heid dien van nee voume u..i v«uj ucy uog. Laat uwe morgenuuren gewijd zijn aan het btd"den, leezen, en ft'udccren,-en duld nier, dat - het ontijdig bezoek van Vrienden u van do voormiddagsuuren beroove, ten-.zij in de uitcr: fte noodzaak; en als gij u gewent, om des mor. gens vroeg opteftaan , zult gij dit ongemeen nuttig vinden, — Vermijd zorgvuldig, uwe geI | dach-  Brieven aan den dachten te laaten afleiden, hetzij door het Iee, zen van boeken, of iet anders, tot onderwerpen die niet lijnrecht dienstbaar zijn aan uw groote hoofddoelwit^ dan omtrent den middag. De namiddag is zoo wel niet gefcht'kt tot de ftudie; . dit is een bekwaams tijd, om bezoeken afteleggen en te ontvangen , met uwe Vrienden te verkeeren, of den geest te ontfpannen door het leezen van een leerzaam boek, als, eene Historie, of iet dergelijks; waar door gij uwe algemeens kundigheden uitbreiden kont, zonder groote infpanning der aandacht. Maar laat de morgenuuren heilig zijn. — Ik denk, dat het u insgelijks vöordeelig zou zijn, de pen meer te gebruiken: fchrijf korte aanteekeningen, op de Bijbelplaatfen. die u onder het leezen bezonder aanmerkelijk voorkoamen; of fchriif den arbeid van anderen uit. Maak uittrekfels uit uwe meestbegunstigde Schrijvers , inzonderheid de zuiken, die beha! ven een' goeden voorraad van gecstlijke en evangclifche ftof, eene gelukkige gaaf hebben om hunne gedachten klaar cn leeyendig, of op eene hartroerende wijze, uittedruLken; gij zult vinden, dat eene aanhoudende oefening hier van, u ongemeen nuttig zal-weezen tot het vormen van uw' eigen ftjji, en een groot behulpfel tot eene goede uitfpraak en tot yerfterking van het geheugen; hier doorzult gij y  Eerwaardigen Heer —. i3f li ongevoelig meester maaken van hunne denkbeelden, en met minder moeite u juist en klaar leeren uitdrukken; het geen wij enkel leezen, raaken wij ligtlijk weer kwijt, maar het geen we aan het papier betrouwen, wordt zoo ras niet vergeeten. — Gedenk-vooral het geen gij wel weet, doch wij kunnen het elkander niet te dikwijls herinneren — dat eene gezette oefening van verborgen gebeden, het leven is van alles wat wij doen. Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat 'hij ze van God begeere, en zij zal hem gegeeven worden ; maar al onze vlijt zal te kort fchieten , zoo wij in deeze ééne bezonderheid achtloos of nalaatig zijn. —- Ik ben blijde, dat hï r ; l löodig; voor u geoordeeld is, bij deeze gelegenheid naar Londen te gaan. Ik hoop dat gij het om geeticrlei andere reden noodzaaklijk Zult achten. Houd u liever digt aan het werk I jij rioomèii hebt, en vermijd alles NÉr praal, of naar begeerte om gezien te i «re< Ét. — Gij ziet, dat ik u raade met [moedigheid van eenen Vriend, die u lief heeft, en verlangt dat uw werk voorfpoedig zij, en het uwer ziele wèlgaa. G ij zult — ik twijfel er niet aan — met ernst trachten, de geduurige waarneeming van den pügt des Gebeds aanteprijzen en te bevoorI 4 de-  f%<$ Brieven aan den* deren, in de huizen waar gij toegang vindt. Ik befchouw de Bidgezelfchappen als de allernut. tigfte oefeningen — naast de openbaare verkondiging van het Woord — waar in Christenen kunnen beezig zijn.; zij flrekken lijnrecht, om eene aardschgezinde en onachtzaamc geestgefteldheid te onder te brengen , den Godlijken zegen aftetroonen op alle onze belangen, de gefchilzugt aan den band te leggen, en eenen gloed van godvruchtige Liefde onder Broederen te ontfteeken, of voor het minst, brandende te houden. Doch ik behoef u de voordeden niet optenocmen — ze zijn u bekend; ik wilde u flegts vriendelijk vermaanen ; en zooveel te meer, als ik, in mijn eigen geval, de voornaame oorzaak mijner- magerheid en onvruchtbaarheid moet toefchrijven aan eene onverantwoordelijke traagheid in het bidden. Ik kan met graagte fchrijven, of leezen-, of fpreeken, of hooren, van godsdienstige dingen ; maar het Gebed is meer geestlijk en innig , dan dit alles; en hoe geestlijker een pligt is, zoo veel te meer is mijn vleeschlijk hart geneigd, om er hoog tegen op te zien , en denzelven te ontwijken. Mogt de Heer zijnen dierbaaren Geest der gebeden en fmeekingen-in ons beider harten u;tHorten! , Het  Eerwaardigen Heer —. *S7 . Het verhaal welk gij mij doet, van zoo veel dorre beenderen, behaagt mij weinig. Ik moet mij dies te meer verwonderen, dat gij zoo gereediijk zooveel gezond vleesch en bloed als gij rondom u hadt, voor eenen hoop geraamten kondet verruilen. Ik wensch dat zij u niet zullen koomen kwellen, en uwe rust verftooren! Ik wensch dat dcezc zelfde dorre beenderen geene doornen in uwe zijden cn in uwe oogen worden zullen ! Gij zegt, dat gij nu ftof hebt om te bidden, en te profeetcren, en te wachten op de vier winden, om te koomen, en leven te verwekken in deeze dorre beenderen. God geeve, dat uwe gebeden moogen verhoord worden! Maar indien mij een man bekend was, die een ftuk velds bezat, in eene taamelijk goede landouw gelegen, welk hem jaarlijks eenige mkoomst had opgeleverd; en indien deeze man, nadat hij zeven jaaren had doorgebragt, met zijn land te beploegen, te zuiveren, te mesten, te omheinen, e. z. v., juist op dien tijd, als hij, naar het oordcel van zijnen nabuur, zijnen akker in goede orde gebragt hadde , en met reden mogt hoopen, er in het vervolg overvloediger vrucht van te winnen dan hij tot hier toe gedaan hadde — eensklaps alle die voordeden liet vaaren, zijn goed zaad aan het. gevogelte overliet, om op te eéten, de jeugdige haagen, diè  t3& 'Brieven aan öen hij met zooveel moeite geplant had, wederom uitrukte — en dit alles, eeniglijk om eene nieuwe proefneeming te doen, op daa top van eenen berg: fchoon ik dien man met al mijn hart veel voorfpoed mogt tocwenfchcn, zou ik hem eek* ter in goeden gemoede niet veel hoop geeven kunnen. Gij hebt, om eene beuzeling, verhiaten het geen in mijn oog een onfehatbaar kleinood is; ik meen, de harten en de toegenegenheid van een wel onderricht volk. Dit koomt mij voor, als eene der voornaamfte eerbczittingen, en grootfte vermaaken, die een getrouw Leeraar kan verkrijgen, en welken veele getrouwe en uitmuntende Leeraars nimmer magtig geweest zijn te winnen. Dit gaf u een uitneemend voordeel; uwe gaaven waren op die plaats meer ge. acht, dan die van een' ander, en meer dan gij waarfchijnlijk elders ontmoeten zult. Want ik kan geene vergelijking maaken van de haastige goedkeuring van eenige weinigen, wier oogen pas beginnen open te gaan, en wier genegen, heden en hartstogten vuurig zijn, zoo dat'zij, indien moogelijk, den Man hebben moesten die' het eerst hunne aandacht trok — ik kan, zeg ik, niet denken, dat dit verdient in vergelijking te koomen met de hoogachting en liefde van eene Gemeente, welke het Evangelie verfïond, bekwaam was om te oordeelen over menfchen en  Eerwaardigen Heer —. 13$ en leeringen, en u zoo veele jaaren beproefd hadde. Het ftrekt u, indedaati, tot geene ge-* ringe eer — het bewijst dat gij getrouw, naarstig, en voorbeeldig waart — dat het volk zoo fterk aan u verkleefd was; maar dat gij u van hen affcheurt, daar zij u teder beminden, en u zoo hoog noodig hadden, dit heeft alle uwe Vrienden in deeze ftreeken. verwonderd, en uwe vijanden verblijd ; en ik , helaas ! weet niet , wat ik ter uwe verdeediging aan beiden antwoorden zal! — Zeg niet: Ik haat deezen Micha , want hij profeeteert over mij niet goeds, maar altijd kwaad, maar gun mij het voorrecht, welk eenen Vriend toekoomt. Mijn hart is vol, wanneer ik denk aan het geen gebeurd is, en wat waarfchijnlijk het gevolg zal weezen. Kort om , ik hou mij fterk verzekerd , dat gij een' onbedachtzaamen flap gedaan hebt, en wilde daarom gaarne u voorbereiden, tot de ongelegenheid en de kwelling, die gij naar alle gedachten zult ontmoeten. En bijaldien ik bedroogen was, zoo als ik hartlijk wensch dat bij de uitkoomst blijke, dan zal mijn raad toch geen nadeel doen ; gij zult wel iets noodig hebben , om de liefkoozingen en den voorfpoed , waar mede gij u begunstigd ziet, in evenwlgt te houden. Het  140 Brieven aan den Eerwaardigen Heer —. Het zou ons zeer aangenaam weezen , u hier te zien, en wij hoopen, dat als gij overkoomt, gij uwe fchikkingen zult maaken, om den tijd van uw gewoon verblijf te verlengen, naar evenredigheid van den verderen afftand. — Denk aan ons in uwe gebeden. Ik ben, Waarde Heer! De uwe, |5 Februari], 1761.  VIER BRIEVEN AAN MEJUFVROUW P .   Hl BRIEVEN aam MEJUFVROUW P . EERSTE BRIEF. Mijne waarde Jufvrouw! jrjoo even krijg ik bericht, dat er gelegenheid //A is om u in haast een Briefje toe te fchikkcn. — Wij verblijden ons, dat gij uwe reize veilig , hoewel niet zonder gevaar j volbragt hebt? Ik hoop altoos indachtig te zijn, voor u te bidden, dat de Heer ü leide, zegene, en vertrooste , en u zulk eene ontdekking geeve van zijn Perfoon , en Magt j en Genade j als ftrekken kan Om u te bevrijden van alle vrees, fen u te vervullen met duurzaamen vrede en blij dfehap in het gelooven. Gedenk, dat Jesus allé magt in handen heeft, dat Hij vol is van ontferming, en met öpene armen omhelst alle die tot Hem köomen om leven en zaligheid. Ik weet niet of de ziekte van Mejufvrouw R__. vóór of na mijn'laatften Brief heeft plaats gehad. Door Gods goedheid is zij thands weder herfteld. Ik geniet tot nog toe mede een' goeden welftand, offchoon dood en ziekten nog" II. Deel; Ka fteeds  144 Brieven aan fteeds door dc ganfchc ftad verfpreid zijn. Och \ hadden wij genade, ora wijs te worden door de bezoekingen van anderen — los te worden van de weereld — en onze dagen zoo te tellen, dat onze harten geneigd wierden tot het ééne noodige! Waarlijk, dat ééne noodige begrijpt veele zaaken in zich , genoegzaam om de besten onzer gedachten, en het grootfte deel van onzen tijd, intencemen , indien wij derzelver gewigt behoorlijk gevoelden. Maar ik mag de taal des Dichters de mijne maaken : Mijne ziel kleeft, aan het Jlof(*)l Van waar koomt het toch , dat de Waarheden, van welken ik op het ontwijfelbaarst overtuigd ben , en welken onder alle anderen de gewigtigftcn zijn, zoo weinig indruk op mij maaken? O! ik weet de oorzaak! ze is diep ingeworteld. Eene booze natuur kleeft mij aan ; zoo dat, wanneer ik het goede wil doen, het kwaade mij bij ligt. liet is echter een voorrecht, dezelve in zich op te merken, en er eeniger maate over verootmoedigd te zijn. Eerlang zal ze in het graf neergelegd worden; dan zullen alle klagten ophouden. Dit denkbeeld geeft verkwikking. Ik zal niet altoos zulk een ellendig ftervend leven leiden — ik hoop eenmaal enkel oor, enkel hart, enkel tong te zijn; als ik den Verlosser zien zal gelijk Hij is , dan zal ik Hem gelijk weezen. Dit zal een,hemel zijn , voorwaar! zijne Heerlijkheid te aanfehouwen, zonder tusfchenftand — in zijne Liefde mij te verblijden, zon- (*) [Psalm CXIX: 25.]  Mejufvrouw P—. 145 zonder verhindering — en zijnen lof te zingen, zonder de minfte hapering, zonder een'enkelen wanklank, voor eeuwig! Hij geeve ons, middelerwijl, Hem te dienen uit al ons vermogen! O mogten alle krachten , alle gaaven, en bekwaamheden, Hem zijn toegewijd! Hij is alles waardig wat wij hebben, en tienduizendmaal meer, indien wij het hadden; want Hij heeft ons liefgehad, en ons van onze zonden gewasfchen in zijn Bloed. Hij heeft Zich voor ons overgegeeven! — Irwzekeren zin, zijn wij recht gefchikt om aan zijn oogmerk te beantwoorden ; want indien wij niet onuitforeekelijk flegt en onwaardig waren, zou de uitneemende rijkdom zijner Genade niet zoo heerlijk geopenbaard zijp. Zijne Heerlijkheid blinkt fterker uit, in het verlosfen van éénen zondaar, dan in het bewaaren van duizend Engelen.; ,. Onze Vriend, S—. blijft nog al in het donkere; doch wij vertrouwen, dat het gebei hem wel haast uitkoomst zal doen erlangen. Groote dingen zijn er daar gcfteld , in beantwoording van het gebed; en des Heeren arm is niet verkort, noch zijn oor zwaar geworden. Het is onze pligt, te wachten, tot dat we antwoord krijgen. In een zijner Gezangen zegt hij zelf: . 't Beloofdt heil meog lang vertoeven; 't Koomt echter nooit te laat (*). Gij (*) The promife may be 'long deferidy 1 £ut never comes too late, K 3  J4<5 Brieven aan Gij zult, denk ik, gehoord hebben het over, lijden van den Heer T—, te R—. Dit is naar allen fchijn een zwaare flag. Hij was een vriend^ lijk, verftandig, befcheiden Man, en een voortreffelijk Leeraar, in een' uitgebreidcn kring geplaatst om nuttig te zijn; terwijl zijne jaaren en ligchaamskrachten hoope gaven , dat hij nog een' langen tijd met veel vrucht zou konnen arbeiden. Hoe meenigemaalen fchrijft de Heer op alle onze verwachtingen van menfchen: IJDELHEID! Hij ging een perfoon bezoeken, die ziek lag aan eene rotkoorts, en bragü [naar het fchijnt] de zaaden der befmetting met zich naar Londen, alwaar hij ftierf. Mejufvrouw T—. is een bij uitftek verftandig en begaafd mensc-h; maar uitermaate gevoelig en teder van geftel. Hoe kan zij zoo fchielijk en zoo geweldig eenen flag verdraagen! Dan echter hoop ik, dat zij tot eene proeve zal ftrekken van 'sHeeren Algenoegzaamheid en Trouw. O Mejufvrouw ! de Heer onze God is een groot God ! Wanneer Hij ons met ongenoegen aanT 'ziet, dan kunnen ons de toelagchingen van alle fchepfelen geen troost geeven; en behaagt het Hem, ons zijn vriendlijk aanfehijn te toonen, dan kan HÜ de ziel in de allerdonkerfte omftandigheden doen zeggen: Alles is wel. Nogthans zal het vleesch gevoel hebben ; en dit moet ook zijn, anders zou de oefening van geloof, lijdzaamheid, en onderwerping, geen plaats hebben kunnen. — Ik heb in hem een' mijner waardfte en waardigile Vrienden verboren. Maar  Mejufvrouw P —. 147 Maar wat is mijn verlies , bij dat van zijne Gemeente! De HEER zegene u , en behoede u ! De Heer vermeenigvuldige zijne gunstbewijzen over u, en uwe kinderen! De Heer verheffe het lichtman zijn aanfchijn over u, en geeve u zijnen vrede! — Ik dank Hem, dat Hij u tot onzent geleid heeft; maar inzonderheid, dat Hij uw verblijf alhier, eeniger maatc aangenaam en nuttig voor u heeft gemaakt. Ben ik een werktuig in zijne hand geweest tot uwe vertroosting, ik heb reden, om zulks te gedenken onder de grootften zijner weldaaden aan mij beweezen, — Nu, mijne waarde Jufvrouw, nog eens vaar wel. Indien de Heer ons in het leven fpaart, dan hoop ik dat we eikanderen meermaal op aarde zullen ontmoeten. Maar laat ons, boven al, ons verblijden in het gezegend Evangelie, door welk het leven en de onftervelijkheid aan het licht gebragt zijn, en een heerlijk vooruitzicht aan geene zijde van het graf voor ons is geopend. Daar zit onze V e r l o s s e r ten Troone in het eeuwig licht, bekleed met een Ligchaam, gelijk aan het onze. Daar zullen wij voor het minst, na alle de wisfelvalligheden en beproevingen van dit leven, faamen koomen, om nooit weer te fcheiden. Ik ben De uwe, e. z. v, — Mey, 1774, K 4 TWEE  14S Brieven' aan TWEEDE BRIEF. Mijne waarde Jufvróuw! Het zou mij meerder gemoeid hebben, verhinderd te zijn geweest van aanftonds aan u te fchrijven, indien ik reden gehad hadde om te denken, dat gij mijn raad noodig hadt, in de 'zaak welke gij mij voorfteldet, en waar in gij, zoo ik dcnke, thands reeds zult gehandeld hebben zoo als het behoort, zonder mij. Ik moest lagchen, dat de'jonge Juffer M—. zich in haare verwachting zoo bedroogen vond. Evenwel, indien het den Heere behaagt, heur fmaak te geeven in eene Bibliotheek zoo als ik voorftelde, dan zal zij gelijk zijn aan den Koopman die fchoone paarleii zocht, ën zal alle andere boeken voor prullen rekenen , in vergelijking met deeze vier, welken ons altoos, wanneer wij ze inzien , iet nieuws en gewigtigs •leeren (*). — Ik zal haar zeer verpligt zijn, indien zij het Derde Kapittel uit Salomons Spreuken in haar geheugen wil brengen , en ik zal JiuoiJusc (.nr-unooJlnr.~:::.i ,£3791*» fifl? den (*) [De Schrijver heeft hier naar alle wnarfchijdiikheid het oog, op het Stukje , genaamd Ontwerp van eene beknopte Bibliotheek, geplar.rst in het Eua»»t,aLisen Magaztjn van Idem Omnes fïmlil ar dor agit, Ji Deel, Bladz. 516; en ondeneekend, Omickon.]  M e'j u f v r o r w P--. ' 149 den Heere bidden, dac! Hij' bef in haar hart fchrijve. Grj verwondert mij-, daar gij, mij zegt, dat mijn geboortedag bekend was , ,cn m aanmerking kwam, bij hun die ik nooit gezien neobc. "Wees zoo'goed, mijnen .onbekenden \tienden mijnen dank te betuigen;-cn .zeg hun, dat f. hunnen en onzen Heere cn Z aligm a aker bidde , hen ovcrvloedigiijk. te zegenen. Zijn .Volk, zoo lang zij hier op aarde wooncn, zijn lier en ginds verioreid, nfgefchciden door heuvelen en rivieren, en maar al tc dikweri opk door naamen en vooroordeeleu; maar eenmaal .-zullen wc alle te faamen koomen, waar wrj alle .elkandcren zullen kennen, cn erkennen, cn ons .gelaamendljjkieeuwig zullen verblijden. Ik heb onlangs met veel genoegen, en zoo ik. hoopc, niet zonder nut, gcleezen, de Gefchicdenis $ezaé(t^^"l^etólteS^ 1 0vct het geheel is het een heerlijk werk. Niemand die den Heere liefheeft, zal weigeren tez-ggen: Dit is waarlijk Gods vinger. Wat mij "belangt; mijne ziel verblijdt.er zich in, en ik eerbiede de -werktuigen , als Mannen , die- op eene buitengewoone wijze hun leven gewaagd hebben, voorde zaak van den Hlere Jesus, Ik boude mij verzekerd, dat geen mensen tegen zulke zwaarigheden als zij in het eerst ontmoet hebben , beftand konde zijn , noch zijnen arbeid naderhand met zooveel voorfpoed konde achterin 5 Vü!Sd  I5<3 Brieven aan volgd zien , ten zij de Heer hem gezonden hadde, hem onderfteunde, en zijne poogingen goedkeurde. Ik hoop dat wij deelen zullen in uwe voorbiddingen. De Heer, vertrouw ik, is fteeds met ons. Wij hebben eenigen die rijp zijn voor den fikkei, en anderen, die pas beginnen uit te fpruiten — eenige bewijzen zijner genaderijke tegenwoordigheid onder ons. . Doch de zonde en de Satan geeven ons overvloedig werk, ijder voor zich in het bezonder; fchoon wij , a!s eene maatfchappij , door Gods goedheid in vrede wandelen. De padde en de fpin zijn eene fchilderij van mijne dagelijkfche ondervinding. Ik worde dikwijls gewond; doch de Heer is mijne geneezing. Tot nog ben ik een leevend gedenkteeken van Barmhartigheid, en ik vertrouw dat het woord: Dewijl ik leeve, zult gij ook leeven (*), mij tot het einde toe er dóór zal helpen. Ik ben arm, zwak, en dwaas; maar Jesus is wijs, fterk, en overvloedig in genade. Hij heeft mij een zugt gegeeven, om alles in zijne handen te vertrouwen; en Hij zal de verwachting welke Hij zelf in mij verwekt heeft, niet teleur ftellen. — Thands heb ik weinig u te melden, en ook maar weinig tijd. Als gij aan deeze plaats denkt, dan hoop (*) {.Jeannts XIV: 19; volgends de Engetjcbe Overzetting.]  Me j i t v r o uw P—. 151 hoop ik dat gij denken en gelooven zult, dat gij hier Vrienden hebt, die hartlijk belang Hellen in uw welzijn, en dikwerf aan u gedenken m hunne gebeden. — De Heer zij uw Leidsman, en uw Schild, en doe u de beste begeerten van uw hart erlangen. Ik bidde Hem, u fteeds meer te bevestigen in de groote Waarheden van zijn Woord. Wij leeren meer, en veel krachtdaadiger, door één uur gemeenfehapsoefening met Hem , door het middel van zijn befchreeven Woord , dan wij ooit doen kunnen van een gezelfchap van Godgeleerden, of uit een' geheeJen Hapel Boeken. Ik ben Uw, e. z. v. i?75- DER-  152 Brieven aan DERDE BRIEF. Mijne waarde Jufvrouw! Het is niet aan vergeetelheid te wijten, dat uw Brief dus lang onbeantwoord gebleeven is. Hij heeft deeze veertien dagen in mijn 'oog gelegen, wachtende naar het eerfte uur, waar in ik gelegenheid zou hebben ; maar dé dagelijks voorkoomcnde zaaken waren zoo meenigvuidig , en zoo dringende , dat'ik genoodzaakt ben geweest, het tot nu toe uit te Hellen. Ik vertrouw dat de Heer, door zijn'Geest en door zijne Voorzienigheid, den ftand uwer kinderen zal beftuuren, cn wel doen gelukken. Ik verzoek mijne groete aan de jonge Juffer M—. Mijn denkbeeld van haar, breidt zich uit. Mij dunkt, ik zie haar verlangen, om reeds zoo groot te zijn als haare Mama. Ik hoop dat ze toeneemt in genade en wijsheid, gelijk in jaaren en geftalte; en dat,zij, hoorende dat des Heeren Volk een klein kuddeken uitmaakt, eene ernstige begeerte mag hebben , om tot derzelver gelukkig aantal te behooren. Indien zij zulk eene begeerte heeft , dan kan ik zeggen wie haar dezelve gegeeven heeft, want ik ben wel verzekerd, dat zij er niet mede gebooren is; en waar de goede Landman zaait, daar zal Hij ook maaien. Daarom, lieve Juffer M—! vaar voord ; klop , en u zal open gedaan, worden. Er  Mejufvrouw P—. 153 Er is nog ruime plaats. O zalige kudde! O dicrbaare weide! O Godlijke Herder! Laaf ons beminnen, en zingen, en bewonderen! Ik hoop dat de godvruchtigen te Bristol, en op alle andere plaatfen, bidden voor ons zondig, verdeeld Land , in deeze donkere dagen' (*). De Heer is verbolgen; het zwaard is uitgetoogen; en ik vrees dat niets, dan de geest van worstelende gebeden, in ftaat zal zijn, om het weder in de fchede te doen keeren. Zouden de zaaken tot zulke uiterften hebben kunnen koomen, indien deHEEtfniet zijnen heilrijken zegen van beide zijden onttrokken had? Het is een tijd om te bidden. Wij zien de beginfelen der beroering; maar wie kan de moogelijke gevolgen voorzien? Het vuur is ontftooken; maar hoe verre het zich uitbreiden kan , zullen zij die boven zijn welligt beter weeten dan wij. Ik laat mij in geene gefchillcn van onderfcheidene partijen in , noch bemoei mij met ftaatkundige grondregelen, dan met zulken, die de heilige Schrift opgeeft — daar leeze ik, dat de gerechtigheid een Volk verhoogt, en dat de zonde een fchandvlek is — en, als men er in blijft volharden, den ondergang veroorzaakt — van (*) [Uit de dagteekening zal men zien , dat deeze Brief gefchreeven is, in het begin van den opftand van Amerika tegen het Moederland , die ongelukkig voor Engeland, het verlies van oijna alle deszelft Bezittingen ten gevolge heeft gehauj  t$4 Brievïn aan van alle naatlijen. Sommige menfchen ftaan ver* baasd, over de ontzaglijke fomme onzer naatfionaale fchuld (*). Zij die de geestlijke rekenkunst verftaan, moogen wel ijzen , wanneer zij zich nederzetten en de fchuld onzer naatfionaalé zonden oprekenen. Imprimis, Ongodisterij — item , Verachting van het Evangelie — item, Losbandigheid van zeden — item , Meineedigheid —- item, het geroep van bloed, het bloed van duizenden, welligt millioenen; uit de OostIndifche Gewesten. Het zou geheele bladen, ja boeken papiers, vereisfchen, om de bezonderheden onder elk deezer hoofden begrecpen, opteteekenen; en dan zou er nog zeer veel ongerekend blijven. Wat kunnen wij antwoorden, wanneer de Heer zegt: Zoude ik over deeze dingen geene bezoeking doen? Zou mijne ziel zich niet wreeken aan zulk een volk , als dit is (f) ? — Sedert wij de tijding der eerfte vijandlijkhcden in Amerika ontvangen hebben, hebben wij hier buitengewoone Bedeftonden gehouden. Mogt ik hooren, dat de Christenen in het algemeen, in ftede van hunnen tijd doortebrengen met het berispen van menfchen en maatregelen , biddende aanhielden bij den Genadctroon, ik zou nog hoope hebben op uitftel van Gods oordeelen. Rampzalig Nieuw-Engeland! weleer de roem C*) [F'n deeze is, geduurende dien ongelukkigen oorlog , nog aangewasfen met ruim zevenhonderd millioenen guldens Hollandsen.] (t) [JeremiasF: 29.]  Mejufvrouw P—. 155 roem des aardbodems, thands waarfchijnlijk eerlang een tooneel van alle de ijslijkheden des oorlogs ! Zij hebben hunne eerfte liefde verlaaten, en de Heer is grootlijks op hun vergramd. Zeker is het nogthans, dat hunne zonden , aangemerkt als een Volk , bij de onzen niet te vergelijken zijn. Ik ben over deeze dingen maar even zoo veel aangedaan, dat ik weete er niet genoeg over aangedaan te zijn. Ach! mijn geest is deerlijk koel en ongevoelig, anders zoude ik dezelven op eene gansch andere wijze ter harte neemen! Ik poog echter, zoo verre ik kan, een ijders zorg optevvekken. Er is ééne ftaatkundige Grondftelling , welke mij bemoedigt , t. w. De HEER regeert. Zijne hand beftuurt denftorm, Hij kent de geenen die de zijnen zijn , en weet hen te befchermen , te onderfteunen , te verlosfen. Hij zal zorgen voor zijne eigen zaak; ja Hij zal zelfs(door deezen geduchten weg, zijn Koningrijk uitbreiden. De menfchen bedoelen hunne oogmerken, doch de Heer bedoelt de zijnen; en zijn Raad zal beftaan. Het voornaamfte nieuws, federt mijn' laatften , betreft onze Vriendin B. A. Zij heeft haaren loop voleindigd, en is nu bij de groote fchaare der geenen , die overwonnen hebben door het Bloed des Lams, en door het Woord zijner getuigenis. Donderdag, den 1 Februari], was zij nog in ons gezelfchap; des anderen daags werd zij ziek ; en " den volgenden Donderdags ter-  T5ó' Brieven aan terwijl het gezelfchap wederom vergaderd was, ftierf'zij. Zij had eene zachte ontbinding, behield het gebruik haarer zintuigen cn fpraak tot den laatftcn oogenblik ,' en ging heen zonder eenige worsteling of benaauwdheid. Zij had gëduurende haare ziekte,, geene gemoedsverrukkende blijdfehap , maar was zeer bedaard , en behield een fterk cn Jeeyendig geloof. Dagelijks had zij een talrijk bezoek van Vrienden aan haar bedde, die alle te faamen getuigen waren van de kracht van haar geloof, en van des Heeren getrouwheid , waar door zij in ftaat gefteld werd, om den dood al juichende te gemoet te zien; want zij was zeer bekend, cn hoog geacht. Zij zal veel gemist worden; doch ik hoop, dat de Heer haare gebeden welken zij voor ons opzond, zal verhooren, en anderen verwekken in haare plaat;;. Zalig zijn de dooden , die in den Heere fterveh! Zalig zij, die weeten wien zij geloofd hebben , en ,' wanneer de dood koom't, blijmoedig hunne hoope moogen vestigen op Hem, die geftorven is opdat wij zouden feeVèn! — B. is langen tijd eene uitmuntende en achtenswaardige Vrouw geweest; doch haare hoop in het uur der beproeving, ftcundc niet op het geen zij voor den Heere gedaan hadde, maar op het geen de Heer voor haar had gedaan — niet op de verandering , welke zijne Genade in haar teweeg gebragt had , maar op de Gerechtigheid, welke Hij door zijne Gehoorzaamheid tot den dood, voor haar verworven hadde. Dit hield haar ftaande; want in zich- zelve  Mejufvrouw P—. 157 zelve zag zij niets , dan waar over zij zich fehaamde. Zij vond reden , om haare eigene goedheid, zoo wel als haare zonden, te verzaaken, in het ftuk van aanneeming bij God; en zij ftierf, zoo als de Apostel Paulus leefde, vastlijk gezind, om niets, te wecten 'dan.jEsus Christus en dien gekruisfigd. . Dewijl de tijd, dat de. Heer en'Jufvrouw C—naar Schotland zullen vertrekken.., nadert, zoo is mijne Huisvrouw een week of twee bij hun gaan doorbrengen j om voords affchcid te necmen. Zij is wat aangedaan, over het affcheiden van eene Zuster, die indedaad een achtenswaardig mensch is; en van kinds af, hebben zij altijd in de tëderfte liefde,' cn onafgebrookene vriendfehap ,■ geleefd. Dan alles beneden de maan, is,-gelijk de maan zelve, aan geduurigé i-erandering onderworpen:. Standvcrtvisfeiingen^ en affcheidingen , worden door-den Heere genadiglijk befehikt, óm ons te herinneren, dat dit het- land onzer ruste niet is ; en om onze gedachten optelciden tot die aanftaandc verandering, welke ons voor eeuwig in eenen onveranderlijken ftaat zal overbrengen.. .O. Mejufvrouw ! wat zullen wij nietige wormen Herri vergelden, die het leven en de onftervelrjkheid aan&hct licht gebragt. heeft, door het Evangelie — den prikkel des doods heeft wechgenóomen — een heerlijk vooruitzicht, geopend aan geene zijde van het graf — cn ons -oogen gegeeven, om het zelve te zien? Nu is de over• JL Deel. L wee-  Brieven a a n wecging, dat wij eerlang voor het laatst vaaf; wel zullen moeten zeggen hm het geen op aarde incest-gefchikt is ons te behaagen, niet alleen draagelijk, maar zelfs aangenaam. Want wij weeten , dat we onzen hesten Vriend , onzen waardibn fchat, niet ten vollen bezitten kunnen, voor dat wij van alles hier beneden zijn afgefchciden — ja wij kunnen niet eerder eigenlijk eikanderen zien. Wij zijn omvat in voertuigen van klaai , en verkeeren met elkander, als of wij in onderfeheidene koetswagens zaten , waar van de blinden rondom digt' gefiooteri zijn. Wij merken dat wij voordreizen, en de ftcm zegt ons, dat er een Vriend van ons binnen in is;'maar wij. zullen eikanderen beter kennen, wanneer de dood de poorticren zal open doen, en het gezelfcfiap één voor-één zal uitleiden, en invoeren in de heerlijke wooningen, welken de Heer bereid heeft, tot een gemeen verblijf voor allen die Hem liefhebben. Welle een gezeifchap zal' daar zijn! Welk een faamen-1 llelfel van heerlijkheid , wanneer elk perfoon op zichzelven zal blinken gelijk de zon, in het Koningrijk hunnes Vaders! Geene zonden* fmerten, 'verzoekingen geene nevels, wolken, vooroordeelen, zullen ons daar hinderen; • Alle verfchil in gevoelens' — uitwcrkfels van overgeblevene donkerheid , oorzaafcen thands veelal van ■ koelheid jegens cl kan deren , en niet zelden van ergernis voor de weereld u_ zal dan ophouden. . .-'-■ 9j - Dn  Mejufvrouw P—- 159 De bcfchrijving welke gij mij doet van uwe tegenwoordige woonplaats , behaagt mij zeer, en voornaamlijk , omdat zo mij iets van veel meerder belang ontdekt! en aanduidt, ik meen, de vreedzaame ,en vergenoegde gefteldhcid vari uw gemoed. Had de Heer.u, een maand gelecden, in een Eden geplaatst, het zou naauwlijks in ftaat geweest zijn om uwe gaaf van keurig befchrijven. optewekken. Maar Hij , wien de winden en zeen gehoorzaamen , heeft uw gemoed geftild, en zal, vertrouw ik, voordgaan, u te-vervullen met alle blijdfchap en vrede iri het gelooven. — Het verfchilt weinig, waar , wij zijn, als wij flegts zien dat de Heer oüè ; daar geplaatst heeft * en dat Hij met ons is. - Ik beri j Mejufvr duw! Uw, e. z. V; ■ Mi Augustus, 1775- h 2 ViER-  VIERDE BRIEF. «B/,oi-^fi.j..r.i j§ sogaortD;; :-jV- fi3 verre": •:• Zoo hoop ikj, mijne waarde'Jufvrouw! dat we u eind!ijk gevonden hebben, en dat ■ deeze Brief u recht tijdig zal ontmoeten , om tl "in onzen naain te l.md'n te verwellekoomen. '"Wij twijfelen nu bijk ms niet meer ,iof gij zult -ons zekerlijk 'met: een -bezoek vcreerèn. Koom -fpoedig, én blijf zoo lang, als gij "met mooge■lijkheid-kunt. Mij-dunkt, gij'zultblijde zijn, ■zoo ras doenlijk uit den finook ch het geraas verlost t& worden. Indien wij niet nu en dan naar Londen gingen, zouden wij misfchien vergeeten, hoe de menfchen daar leeven. Inzonderheid beklaag ik. de vroome lieden; zij zijn er aan geen minder gevaaren bloot gefteld , dan menfchen die in de mijnen moeten verkeeren — .ijskoude dampen — verfchroeiende winden — heerfchende ziekten, uit de onzuivere lucht gebooren. Zoodaanig zijn de winden van valfche keringen, het harrewarren over gefchilftukken, de fchadelijkc invloed der verkeering met weercldfche menfchen, de befmettingen der kwaade zeden en gewoonten. In het kort, een mensch moet van een fterk geitel zijn in de genade, en daar bij , wel voorzien van goede tegengiften , om in zulke omftandigheden eenen maatigen trap van geestlijke gezondheid te bewaar en. [] 7 i- En  M E J u F V r O V w P—. lól En nu, waar zal ik het overige van het papier mede vol fchrijven? Het is fchande voor een Christen , cn een Leeraar , te moeten zeggen dat hij geen onderwerp bij de hand heeft, daar eene onuitputbaare ftof ,; de Verlossende Liefde, onophoudelijk^ onze aandacht lokt! Ik zal u dan zegden, hoewel gij het weet, dat de Heer regeert. Hij, die eenmaal onze zonden gcclraagen cn onze fmerten geleeden heeft, is gezeten op eenen Troon van Heerlijkheid, cn oefent aiie Magt, in hemel en op aarde. Troonen, Overheden, enMagten, buigen zich voor Hem neder. IJder geval , in de Rijken der Voorzienigheid en der Genade, ftaat onder zijn bewind. Zijne Voorzienigheid ftrekt zich uit door het groot Heelal, en beftuurt alle dingen — zij let zoo naauwkeurig op elke zaak, tot de mihfte bezouderheid toe, als of zij niets dan dat enkel voorwerp alleen in het oog hadde. Van den grootitcn Aartsengel, tot de kleinfte, mier of vlieg, hangen zij alle van Hem af, in hun wezen , hunne onderhouding , en vermogens. Hij wijst de muschjes, waar zij haare ' nestjes bouwen , en waar zij voeJiel vinden moeten. Hij beheerscht de opkoomst en den ondergang van alle Volken','en regelt met onoverwinnelijke kracht, en onfaalbaare wijsheid, alle gebeur^tcnisfen ; 200 dat, terwijl veelen niets minder\ bedoelen, bij de uitkoomst echter alle hunne onderneemingen faafnenloopen , en medewerken , tot dj volbrenging van zijnen heiligen Wil. Hij bedwingt door eene krachtige L 3 hand,  jfo Brieven aan hand, de nog meer geduchte poogingen van de magten der duisternis; en de Satan, met alle zijne legerfchaarcn , konnen hunne boosaartigheid geen hairbreed verder uitoefenen, dan tot de paaien , welken zijne heilige toelaating hun ftelt. De es is het, die het Hoofd, de Man is, van zijn geloovig Volk. Hoe gelukkig zijn zij, die naar zijn genadig welbehagen van Hem gezegend worden ! Hoe veilig zijn zij, wier be- •fcherming Hij gunstig op zich genoomen heeft! Welk eene eer en voorrecht genieten zij, aan wien Hij zich belieft te openbaaren, en die Hij in ftaat fielt, en vrijheid en recht geeft, om Hem hunnen Vriend, en hun Deel te noemen! Daar Hij hen vrijgekocht heeft door zijn eigen Bloed, zet Hij eenen hoogen prijs op hen; Hij waardeert hen als zijnen Schat , zijne Kleinoodjen , en bewaart hen als zijnen oogappel. Hun zal niets ontbreeken. Zij behoeven niet te vreezen. Zijn oog is op hen, in alle omftandigheden, zijn oor ftaat open voor hun gebed, en zijne eeuwige armen zijn uitgeftrekt om hen , te onderfreunen. Op aarde richt Hij hunne treden, beteugelt hunne vijanden, en beftuurt alle zijne handelingen hun ten goede — terwijl Hij in den hemel hunne belangen handhaaft, hun plaats bereid? cn hun van daar de verkwikkende, voorfmaaken zendt van de Heerlijkheid, welke eerlang geopenbaard zal worden. O hoe is deeze Verborgenheid bedekt voor het oog ecner pngeloovige Weereld! Wie kan het gelooven, ecr° het bij ondervinding geleerd wordt, welk ^ - eene  Mejufvrouw P—. 163 eene gemeenfchap er in dit land der fchaduuw 'des doods wordt geoefend, tusfchcn den H e e r der Heerlijkheid, en zondige wormen! Hoe behoorden wij Hem te prijzen, dat Hij ons bezocht heeft! want wij waren weleer blind voor zijne Schoonheid, en ongevoelig voor zijne Liefde!En dus zouden wij gebleeven zijn, tot den einde toe, ware Hij ons niet voorgekoomen door zijne Goedheid, en van ons gevonden, toen wij Hem niet zochten! Mijne Huisvrouw biedt u haare groete. — De beet van den bloedzuiger , waar van ik u meldde,, heeft haar federt dien tijd genoodzaakt zich binnens huis te houden, doch ik hoop dat zij morgen in ftaat zal zijn om uit te gaan. Wij zijn een poos beducht geweest voor erger gevolgen, doch de Heer is genadig; Hii toont ons in veelerlei gevallen, welke afhanglijke fchepfels wij zijn, hoe blind voor de uitkoomsten , en hoe ligtlijk de middelen die wij gebruiken om ons uit eene geringe ongelegenheid te redden, ons in grootere ongelegenheden ftorten kunnen. Dus leeren wij — gelukkig waarlijk, indien wij het krachtdaadig leeren konden! — dat er geene veiligheid is, dan in zijne befcherming, en dat niets ons nuttig zijn kan, dan door zijnen zegen. Wat mij belangt, ik zie zoo veele redenen, waarom de Heer met mij zou moogen twisten , dat ik verbaasd moet ftaan, dat Hij mij en de mijnen zoo veel vrede doet genieten , en ons. zoo weinig beproevingen toezendt. Wij keven L 4 ' als  164 Brieven aan Mejufvrouw P— als op een flagveld; veelen lijden fmert, en vallen , rondom ons, ijder uur, en ik weet geene reden te geeven, waarom wij verfchoond worden, dan alleen — dat Hij God is, en geen mcnsch! Welk een geluk, dat wij alleen recht gekend worden van Hem, die alleen in ftaat is geduld met ons te oefenen! De Heer zegene u, en de uwen ! Hij trooste , leide , en behoede u ! — Koom fpoedig over tot Uw' zeer toegenegen dienaar. 1776. ZES  ZES BRIEVEN AAN DEN EERWAARDIGEN HEER B £   m BRIEVEN aan den EERWAARDIGEN HEER B , EERSTE BRIEF. Eerwaardige en zeer geöerde Heer! Toen ik in de-Maand Junij deezes jaars te Londen was, hoorde ik voor de ecrftemaal uwen naam noemen, en iinds dien tijd heb ik Hj| ftecds geneigd gevonden, om u voorfpoed te wenfchen in den Naam des Heeren. Eenige weinige weeken gelccdcn, ontving ik nader bericht , door Mejufvrouw D— , nevens een exemplaar van uwe Leerredenen. Zij gaf mij toen ook bericht, waar ik aan u fchrijven kon, en deed mij hoopen, dat een Brief van mij, u niet onaangenaam zou weezen. Tot het laatfte had ik, indedaad, niet veel aanmoediging noodig , na dat ik uw Boek geleezen had. Schoon wij geene kennis aan eikanderen hebben, zijn wij reeds verecnigd door de naauwfte banden der vriendfehap , declgcnooten van dezelfde hoop, dienaars van denzelfdeh Heer, en arbeiders in het zelfde gedeelte van zijnen Wijngaard' Ik acht derhal ven alle verfchooningen onnoodig. ïk verblijde mij in des Heeren Goedheid over H  iö8 Brieven aan de» u — ik bidde Hem , om overvloediger! zegen op uwen arbeid — ik begeer te dcelcn in uwe gebeden — ik heb een ftcrk verlangen , om nadere kennis met u te verkrijgen: deezen zijn de beweegredenen , welken mij tot fchrijven opwekten. Mejufvrouw D— zegt mij, dat gij het Verhaal van mijnen Vroegeren levensloop gcleezeu hebt; ik behoef u dcrhalven niet te berichten , dat ik een van de verbaazendfte voorbeelden van Gods verdraagzaamheid en ontferming ben, op den ganfehen aardbodem. In het flot van dat Verhaal melde ik, dat ik eene fterke begeerte had tot het Leeraarambt. Het behaagde den Heere, deeze begeerte, onder eene reeks van geduurig mislukte poogingen, fleeds in mij leevendig te houden. Ten laatften kwam zijn uur , cn mijn weg werd geopend cn gebaand. Ik ben hier [te Olney) omtrent vijftien maanden geweest. De Heer heeft mij, langs eenen weg dien ik weinig verwacht hadde, tot eene aangenaame Randplaats gebragt , waar het . Evangelie iinds veele jaaren gekend is, cn door veelen hooglijk wordt gewaardeerd. Wij hebben eene ruime Kerk, eene groote vergadering, en een aanmerkelijk getal van leevendige en wclgeftelde Christenen, en leeven doorgaands onder vee'e vertroostingen , cn in zoete eensgezindheid. Ik -ontmoet minder tegenftand van de weer.eld, dan gemeenlijk plaats heeft waar het Evangelie [op de rechte wijze] gepredikt wordt. Dee-  Ëerwaardigem.Heer iB*-. i6$ Deezen lasttorschte da-lieer B— voor tien jaaren; doch.geduurende dien tijd, zijndbmmigen der hevi,gfte tegenpartijders wechgenoomen, fommigen zijn moede geworden , cn anderen zijn zachtzinniger geworden; .zoo dut wij thands ten deejzen opzichte vrij gerust leeven. De Heer geeve ons, een recht gebruik te maaken van dit voorrecht, en bewaare ons van oaverfchilligheiu! Koe onuitfpreekelijk groot zijn onze ver~ jjligtingen aan Gods Genade..!.,Welk een voorrecht is het, een gcloqvige,te zijn! Zij zijn in vergelijking zeer weinige, en van natuur waren wij niet nader, dan anderen ; het was Genade, Vrije Genade, dia ons onderfcheidde. Welk eene eer , een Dienaar van het eeuwig Evangelie te zijn! Hoe wonderlijk, dat één van deez? weinigen , opgezocht wordt onder de Wilden van Afrika — terug geroepen, van den diepften trap van godloosheid en ellende — engeftdd, om aqderen zondaaren uit eigene ondervinding te verzekeren, dat er waarlijk vergeeving bü dm HEERE is, opdat Hij gevreesd worde! ■— Eu gij , Mijn Heer , offchoon niet overgegeeven om zulke treffende bewijzen opteleyeren van de boosheid des harten, cn het vermogen des Satans , zijt nogthans uwé tegenwoordige gevoelens en inzichten vcrfchuldigd aan dezelfde Alma-itige Genade. Indien de Heer u niet van uwe Broéderen hadde onderfchéiden, gij zoudt thands, in de hoedaanighèid van Leeraar, uw werk gemaakt hebben ■, van het volk te misleiden , en u aantekanten tegen de dierbaare Waar-  tfo Brieven aan dès Waarheden, om welken te ftaaven gij nu vlijt noch arbeid fpaart. Niet ons, o HEER! niet ons, maar uwen Naame zij alleen de eer! — Ik zal mij verpligt achten, wanneer gij, gelegen tijd hebbende, mij met eeri letter wilt begunstigen. Heb de goedheid, mij te melden, of gij de kennis der Waarheid ontvangen hebt"vóór — of na dat gij in den Dienst gefteld waart ; hoe lang gij de blijde Boodfchap, van Zaligheid in den Heere Jesus, verkondigd hebt; eh, hoedaanig de toeftand der zaaken is, in uwen oord. ' Wrj zijn geroepen tot eene eerwaardige Bediening, maar ze is moeilijk. 'Welk eene wijsheid wordt er vereischt, om het middenfpoor te houden in de Leer, zoo dat men de gevaarlijke dwaalingen , met gelijke omzichtigheid aan de rechte- en aan de flinkehand, vermijde! Welk eene/ftandvastigheid, om de Waarheid vrijmoedig en getrouw voorteftellen , in het midden van eene tegenfpreekende weereld! Welk eene ootmoedigheid, om beftand te zijn tegen de verzoeking van gunst of aanhang onder de menfchen te bedoelen! Welk eene zachtmoedigheid, om alles te verdraagen om der Uitverkoorcnen wil, opdat zij moogen behouden worden! Wie is tot deeze dingen bekwaam ? Dit zijn wij 'geenszins, in onszelven; maar er is eene algenoegzaame Volheid in Jesus. Onze vijand befpiedt ons van nabij ; hij loert op ons , en "begeert ons, om ons te aitfeen als de tarw; hij weet 5  Eervitaardisen Heer ijjfa weet, dat hij ons ligtlijk kan fchudden, wanneef wij . aan ons zelven gclaaten zijn. Doch wij. hebben eenen Herder, eenen B e wa a r d e r , die nooit fluimert noch flaapt. • Wanneer Hij toelaat dat wij gekweld worden , is het vóór ona beste. Hij is nabij , om alle orize lotgevallen te beftuuren, rte maatigen, en te heiligen. H$ heeft voor ons gebeden , dat ons geloof niefe ophoude, en Hij heeft beloofd, zijne vrees irt onze harten te onderhouden, opdat wij niet van Hem afwijken. Zijn wij geneigd tot dwaalen, Hij roept ons terug; wanneer wij zeggen: onze voeten wankelen , dan onderfteuht ons zijne Goedertierenheid ; wanneer wij gfewond zijn, geneest Hij ons; wanneer Wij'gereed zijn te bezwijken , dan maakt Hij ons leevendig; Gods Volk moet zich verzekerd houden, vijanden te zullen ontmoeten ; maar allermeest' de Leeraars. De Satan draagt hun een' dubbelen wrok; de weereld let op hun hinken; en de Heer laat het toe, dat zij verzocht worden, om hen nedrig te houden, om hun een' medelijdend hart met anderen te doen verkrijgen, en hen in ftaat te Hellen , om uit eigene onderbinding , aan anderen die verzocht zijn, raad en hulp toetedienen , en hen te vertroosten door de vertroostingen waar mede zij zelven van God vertroost zijn geworden. Maar de Overste Leidsman onzer Zaligheid is met ons; zijn oog flaat ons gade; zijn eeuwige arm is onze ftut — in zijnen Naam moogen we derhalven gemoedigd heen gaan , de baani:r op- ftee-  172- Brieven aan d e n 3 fteeken , on zeggen,: Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Ja, in allen deezen zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons lief gehad heeft. De tijd is kort; nog maar een kleine poos, dan zal Hij alle traanen van onze oogen afwisfchcn , en eene. Kroon des Levens op ónze hoofden, zetten , met zijne eigene genadige hand !■ Hoe fchoon zijn , in deezen zin, de vólgende Dichtregels: Jain [ivi lebqo. ( rrabnotj.-isbno ^ naJjsri sK|fip Temporis illius Me confolor imqgine Festis quum populus me.reducem choris Faustisque excipiet yocibus, 6? Dei Poikpa cum celcbri, mc comitabitur Aagusta ad pemtralia (*). Wanneer gij bij de eene of andere gelegenheid deeze gewesten mogt bezoeken , zal mijn huis cn, mijn prcdikftoel u met büjdfchap ontvangen. — Bid voor ons, en geloof dat ik ben, Waarde Heer! ■JvBjö ,03Sf'n?my flfps i.^apnc lom nr.n nnobyï Uw zeer toegenegen broeder ert dienaar , in onzen dierbaaren ■ Heere Jesus. 14 Septetnler, 1765(_*) Buch. in Pt. XLIL TWEE-'  Eerwaardigen Heer B—. 173 TWEEDE BRIEF; Zeer 17aarde Heer! TT yw Brief van den 4 der voorlecdene maand; %J was mij ten hoogften aangenaam. II? zeg u dank, voor het uitvoerig bericht, waar mede gij mij begunstigt. Ik verblijde mij met ü, ik deel in uw ieed, en vind mijn hart geopend, om met onbepaalde gemeenzaamheid briefwisfeling met u te houden; De Heer beftuuré onze pennen, en helpe ons eikanderen te helpen! —Het werk dat.voor uwe rekening ligt, is groot; en uwe bezwaaren zijn meeriigvuldig. Doch Hij die u geroepen heeft, is getrouw, die het ook doen zal. De wapenen Welken H9 u thands iri handen heeft gefield, zijn niet vleeschlijk, maar krachtig door God, tót nederwerpirig der kerkten. De menfchen moogen f:rijden ; maar zij zulien niet vermoogen tegen ons , indien wij flegts in fiaat moogen zijn, om onze belangen eenyouwdig in des Heeren handen te geeven; en fhmdvastig. voord te gaan op den weg van onzen pligt. Hij zal onze zaak handhaaven, en Onzen ftrijd ftrijden; Hij zal onze micflagen vergeeven , en ons leeren beter te handelen. — Mijne ondervinding, als Lceraar, is maar weinig, al-zoo ik npg maar omtrent agttien maanden in des Herken Wijngaard «ewe^t ben. Dóch finds omtr-ent twaalf jaaren , ben ik begunstigd met eene Öeeds toencemenJo kennis onder Gods" U. Deel: ' M Vtjik|  174 Brieven aan den Volk, van verfchillenden ftand en benaamingens het geen , gepaard met de bedroevende ondervindingen van mijn eigen hart, mij gelegenheid gegeeven heeft, om waarneemingen te doen, welken mij van veel nut waren, toen ik in den Dienst trad. En federt heb ik geduuriglijk gevonden, dat de Heer mij genadiglijk nieuwen toevoer van licht en fterkte meedeelde , naar gelang er nieuwe omftandigheden voorkwamen. Zoo zal het ook , vertrouwe ik-, met u zijn. Ik poog de voorbeelden, den raad, en de ge\'oelens mijner Medebroederen , mij ten nutte te maaken; doch ten zelfden tijd mij te waditen, van iemand Meester te noemen. Dit koomt alleen den Heere Christus toe. De besten zijn maar menfchen; de wijsften kunnen dwaalen ; en het geen goed is in een ander, kan, door verfchillende omftandigheden, kwaad zijn in mij. De Geest van God handelt verfcheidenlijk, zoo in het uitdeden zijner Gaaven., als ih het befchikken van ijders lotgevallen; en ik zou even zoo ongaarne verbonden zijn om ftipt naar de regelen van anderen te werk te gaan, als om fchocnen te draagen naar de voeten van een' ander gemaakt. Mijne fchoenen moeten mijnen voeten pasfen. Ik tracht te waaken tegen uiterften ; onze natuur is er zeer toe geneigd. En het is ons mede veelal eigen , wanneer wij de wan voeglijkheid of het nadeel van één uiterfte bemerken, ongevoelig overtegaan — fomtijds plotslijk  Eerwaardicen Heer B—. 17$ lijk te vliegen —- tot het andere. Ik bidde, dat ik in het middenfpoor geleid mooge worden. Ik ben een zoo genoemde Kalvinist; dan men ontmoet bij fommigen die dat Leerftelfe! hou. den, eenige bezondere gedachten, fpitsvondigheden, en harde uitdrukkingen, welken ik niet verkieze te volgen. — Ik keur de gevoelens af, tegen welken gij u, in de Aanteekening omtrent het einde uwer Voorreden , verklaard hebt. Doch naardien ik onder de geenen die het zelve toegedaan waren, veele waardige Christenen gekend hebbe, zoo heb ik geleerd, dat het Koningrijk van God niet gelegen is in Naamen en Gevoelens, maar in Gerechtigheid, Geloof:. Liefde, Vrede, enBlijdfchap in den Heiligen Geest. Ik zou echter bij fommige gelegenheden die Leerftellingen wederleggen , indien dezelven hier omftreeks wierden voorgeftaan • dan dit is zoo niet. En in het gemeen geloof ik , dat de zekerfte weg , om dwaalingen te keer te gaan of te voorkoomen, is, de Waarheid te prediken.: . -eoy Lfii rrsb &&£ rfel; ! ,. r ■ /mi axka f Hkt ftrt?kt mÜ tot büjdfchap, dat gij op uwe hoede zijt tegen dien-geest van Dwccperij, welke zoo meenigwerf doörgebrooken is , cn Veelbeloovende beginfelen heeft befmet; cn dat de grondnag waar op gij bouwt, vast en fchriftuurlyk is. Dit zal u, zoo ik hoope , voor veele onrust bewaaren, en veele verkeerdheden1 voorkoomen. Laat ons trachten, ons volk de Schrift te leeren kennen, en hun een diep ge. M 2 voel  t7ö Brieven aan den voel van derzelver gezag, uitmuntendheid, en genoegzaamheid, inteboezemen. De Satan verbidt zelden Leeraars of gemeene Christenen, anders, dan waar het Woord van God te weinig geraadpleegd, of niet behoorlijk gefchat wordt. — Zen ander f-uk, waar in tfc den middenweg soek te houden, is hetgeen men Voorzichtigheid noemt. Er is voorzeker eene Christelijke Voorzichtigheid ; en een aanmerkelijk gebrek derzelve,;^ ten hoogften nadeeh'g. Maar de behoedzaamheid ontaart niet zelden in bloöhartigheid 5 en wanneer de Menfchenvrees , onder den naam van Voorzichtigheid, tot ons iniluipt, dan doet zij , gelijk de kille nachtvorst de bioesfems , r.l!e goede onderneemingen in haare geboorte f.erven. De geenen die op den Heere vertrouwen, en openlijk te werk gaan met eene betaamende eenvouvvdigheid en vrijmoedigheid, worden -— dit heb ik meenigmaa'en opgemerkt — door alle zwaarigheden heen geholpen; God maakt hunnen weg effen , doet hunne vijanden hunne vrienden worden, of beteugelt voor het minst derzelver woede: terwijl zulken, die.de zaaken in tween deelen, zich naar den tijd voegsn, cn Go de en den menfchen tevens zoeken te behaagen, zich meenigvuldige maaien teleur ||ftefa zien, cn ncch nuttig noch geacht zijn. Wanneer wij op den Heere vertrouwen, zal Li, ous.bijflaan. Maar als we op menfchen Heupen., zal Hij onsaan onszelven.ovenaat.cn, om met de hu! o der menfchen onze zaaken te redden zoo goed wij kunnen. .ef4 qaüi nu? mui at - ■ - ■ - -- **  Eerwaardigen Heer B~. 177 . • . : . 0:: , " '-■)■.- " "ho t (I9t Ik heb in haast gefchrcevcn, het geeft aanmijne pen voorkwam, niet om u lesfen te geeven, maar om u te melden, hoe ik geleid b.iiv en omdat fommige uitdrukkingen in uwen Brief, fcheenen aantcduiden , dat gij mij zult;:; niet kwaalijk neemen zoudt. — Wat het gebruik van Boeken aangaat; ik denk, dat ten deezen opzichte insgelijks een middenweg is. Ik Leb in voorigc tijden te veel gelecz-.n, Zchter fterav ik niet volkomen in, met fommigen onze:-Medebroederen , die ons eeniglijk tot den Bijbel willen bepaalen. Buiten twijfel is Gods Woord de Bron; daar bij moeten we ons houden ; maar een maatig en ver Handig gebruik msaken van andere Schriften, kan zij.ie nuttigheid hebben; en ik verblijde mij, wanneer zulke hulpmiddelen naij te flade koomen, om mij of te verklaarer» het geen ik niet begrijp , of mij te bevestigen in het geen ik begrip. Onder deezen, leveren de Schrijvers der laatstverlccpene eeuw eene groote verfchcidcnl.cid op. Maar boven al, mijn waarde Vriend! laat ons door het geloof leeven op de dierbaare Beloften, vervat in Joannes XIV: 16, 17, 26, cn XVI: 13- 15. Er is geen Lceraar gelijk Jusjs, die door zijnen Heiligen Geest zich in zijn Woord openbaart, aan het verftand cn de harten zijner kinderen. Wanneer wij dus zijne Heerlijkheid aauichouwen, in dpn fpicge! van het Evangelie , dan worden wij naar- het zelfde Beeld veranderd. Dan fmeltcn onze harM 7 ton-  Brieven aan den ten, onze oogen vloeien, onze ftaamelende tongen worden los gemaakt. — Dat gij dit fteeds meer en meer moogt ondervinden, is de ^yensch van Waarde Heer! Uw zeer toegenegen Broeder, s, November, 1765, DER-  Ekrwaardicen Heer B—. 1-9 DERDE BRIEF. Waarde Heer! Uwe Brieven geeven mij het gevoeligst vermaak. Laat ons gelooven, dat wij dagehjks aan eikanderen denken, en voor malkander bidden , en laat ons fchrijven wanneer de fej tegenheid daar toe voorkoomt, zonder phVtpleegingen. - Ik dank den Heere, dat Hij'u zoo draa gebragt heeft tot eene welgevestigde kennis van de Grondwaarheden van het Fvangelie. Door gebrek hier van , zijn fommigen genoodzaakt geweest, met eigen handen aftebreeken, het geen zij, in den eerden gloed van hunnen ijver, met veele moeite gebouwd hadden. Het is desgelijks een voorrecht, wanneer het ons gegeeven wordt, in de Schriften ot het gedrag van anderen optcmerken, het geen daar in lofwaardig is , zonder hunne gebreken overteneemen, of het geheele te verwerpen uit aanmerking van eenige weinige fmetten. Laat ons met blijdfehap onderwijs ontvangen van alle menfchen, en tevens ons wachten, van ons door net gezag van eenig mensch te Jaaten leiden. Multoa jurare in verbum ; [Niet te zweeren in temands woord,] is een gepaste Spreuk , voor bun , die eénen Meester hebben , naamlijk 2\rsl-' Wij mo°sen door het ^u!k van boeken en het onderwijs van menfchen , met den tijd. wijs worden in kundigheden cn ge. M 4 voe.  I§o Brieven a a n d e n voelcns , maar de leevendige ondervindelijk e kennis , kan alleen van den Heiligen Geest, den grooten Lceraar en Trooster zijnes Volks, verkregen worden. En ten aanzien van zijn onderwijs , mag men twee dingen opmerken.: voor eerst, Dac Hij de middelen, door Hem zelven verordend , wil in waarde gehouden hebben; zoo dat wij-niet hoopen kunnen, eenige aanmerkelijke voordering ':e maaken , zonder vlijt" van onzen kant. 'Ten tweeden, Dat Hij niet alles op éénmaal leert , maar bij trappen. De Ervaarenis is zijne fchoo!; en hier door verffcaa ik, de opmerkende waarneeming cn riültte gebruikmaaking, x-an het geene eiken dag in en rondom ons omgaat. Bet Woord van God, levert ons eene Gefchicdenis in het k!eiir:, van. 'smenfchen hart, de listen der Sa'.an;, den toefcand der weereld, cn den Weg der Genade. En de leerzaamfte cn meest treffende uitlegging derzelve, voor een verlicht gemoed , kan opgefaameld worden uit het gecr.e wij dagelijks zien, en gevoelen, cn hooron. R's, net as, ufus, femper aliquid apportent novi ; [De zaaken^ de leeftijd, eh het gebruik, brenp.en altnos iet nieuws aanJ] — En geene kennis in geestelijke dingen buiten die , welke wij langs deezen weg verkrijgen , is eigenlijk de onze; geene andere zal ook den tijd der beproeving doorftv.an. Dit wordt niet altoos genoeg in acht genoomen. Wij zijn gereed te verwachten , dat anderen, in een half uur tijds, op ons woord het zelfde gezicht in zaaken. zullen verkrijgen, welk ons ™ . *" ' jaar  Eerwaardigen Heer B—. i#i jaaren gekost heeft om er toe te koomen. Dan niemand kan verder voord gcraaken, dan naar gelang het den Heere behaagt, inwendig licht te fchenken. Op deezen grond heeft men onder de Christenen de gefchiilcn vermccnigvuldigd, met weinig vrucht; want planten, in vcrlchillea-dcn grond geplaatst , zullen altoos in trap van wasdom vcrfchillen. Een jong Christen is gelijk een groene vrucht; zij heeft welligt eene onaangenaame fcherpheid, welke niet verbeterd kan worden, dan langs den natuurlijken weg; haar ontbreekt flégts tijd en groei; wacht een*' poos, en zij zal do.or het voc-dfel welk zij uit den wortel trekt, gepaard met den invloed van zonnefchijn, winden, cn regen, die haar beurtlings van buiten aankcomt , ongevoelig dien geuren rijpheid erlangen, om welker gemis een onkundig beoordeeler gereed zou zijn haar als niets waardig wechtevverpen. Wij zijn voorzien van veele voortreffelijke Boeken in onze [Engelfche] jta'afi Doch ik ben volkomen met u eens , dat eene vootmaarne plaats toekoomt, als Onderwijzer, aan Doctor O wen. Ik heb zijne Verhandeling over den Heiligen Geest nu even uit geleezcn; dit is een kort begrip, indien niet het meesterfiuk, van alle zijne Schriften (*). Gaarn zag ik, dat het, (*) [liet zelfde oordeel vellen zij, hier te Lande, óie in de Schriften van dien {jrooten Man eenigsxins Ledrecrai zijn. Dan men mag zeggen van zijne M 5 Schrif-  x8» Brieven aan den het, zoo als gij meldt, herdrukt wierd; maar ik twijfel , of de Boekverkoopers het zullen durven onderneemen. Ik zal er bij gelegenheid melding van doen, aan mijne Vrienden te Londen. •— Wat betreft Aartsbisfchop Leighton; behalven zijne uitgezochte Werken, zijn er twee boekdeelen in OSiavo, uitgegeeven te Edinburg , in het jaar 1748 , en federt te Londen herdrukt. Zij behelzen eene fchoone verklaaring over den E erft en Brief van Petrus , en Lesfen over Jefaias VI. Psalm XXXIX. CXXX. IV. en een gedeelte van Romeinen XII. Ik heb ook een klein Onarto, in het Latijn, van zijne Godgeleerde Lesfen, toen hij Hoogleeraar te Edinburg was; de korte Tijtel is: PraeleEliones Theologiae. Het mijne is gedrukt te Londen, in 1698. Ik geloof dat dit Boek fchaarsch is. Ik Hel er een' hoogen prijs op. Hij vereenigt op eene verwonderlijke wijze de eenvouwdigheid van het Evangelie, met alle de bekoorlijkheden van ftijl en taal. Bisfchop Burn et zegt van hem, dat hij de grootfte meester was in de Latijnfche Taal , dien hij ooit gekend hadde ; waar van hij, als mede van zijne uitgebreide geleerdheid, eene Schriften in hot gemeen , en ook vnn het genoemde Werk in het bezonder, dat hoe voortreffelijk de pit of kern is , men derzelver uitmuntendheid niet finanken kan, zonder, met eenige moeite, de harde fchel waar mede ze omgeevcn is, te kraaken. En zij die zulks deeden, hebben zich voor hunne moeite altoos rijklijk beloond gevonden.^  Eerwaardigen Heer B —. ig-j eene proef gegeeven heeft in zijne Lesfen.; nog. thans blinkt , onder dit meer lïerlijk gewaad, zijne ongemeene ootmoedigheid en geestlijkheid niet min voordeelig uit, dan of het in een-1 vouwdig Engelsch was gefchreeven. Ik denk dat men er van zeggen mag: het is een Diamant, in goud gevat. Indien bet moogelijk was — waar aan ik bijkans zou twijfelen — de fchoonheid en den geest van het oorfpronglijke te behouden, dan wenschte ik dat het vertaald wierd, Edwards, over den Vrijen Wil, heb ik met genoegen geleezen, als een goed antwoord aan' de trotfche Redeneerders , in hunnen eigen trant. Doch een boek van dien aart, kan niet algemeen geleezen worden. Daar de voornaame hoofdzaak eene onaangenaame ftof behelst, en de wijze van derzelver behandeling meerder nadenkens vereischt, dan de Atheenfche geest van onzen tijd kan gedoogen , verwondert het mij met , dat het weinig gezocht wordt; en ik vrees, dat wij hem niet zullen leezen over de Oorfpronglijke Verdorvenheid, indien dit van het goed vertier des ftraks genoemden Werks afhangt. Dit Antwoord aan Do&or Taylor, waar van gij meldt, is geen Manufcript, maar is' reeds te Boston gedrukt (*). rJP. EHet Werk van Edwards , over den Vrijen fVtl is ootc hier te Lande door vertaalinge bekend — sMins Gefchrifc over de Oorfpronglijke Verdorvenheid, zal waarfchijnlijk mede eerlang door den Drukker deeaes, in het Neder duit seb vertaald, uitgegeeven worden, j  184. Brieven aan den Gij zendt ons waarlijk goede tijding — dat. nog twee anderen van uwe Broeders de partij der zuivere Evangelieprediking gekoozcn hebben. De Heer bevestige en vcrftcrke Len; Hij voege nog racerder toe aan uw getal., en doe. u eikanderen tot hulp en troost vertrekken! Gewis, de Heer ftaat gereed zijn werk uit te breiden. Gelukkig zij , wien Hij de cv doet gebeuren, van medewerkers met Hem te zjjtü Laat ons het leed , welk wij om zijnes naams wil draagen moeten , onze grootfte eer rekenen. Veele zullen tegen ons zijn; maar er zijn nog veel meerder voor ons. Alle de biddende zielen op aarde — alle de verheerlijkte Heiligen in den hemel — alle de Engelen Gods — ja de God der Engelen zelf — zijn alle op onze zijde. De Satan mag woeden; doch hij is een geketende vijand. De menfchen moogen tegen, fpreeken, en ftrijden; doch zij zullen niet overmoogen. Twee dingen zullen wij Inzonderheid noodig hebben — Moed — en Lijdzaamheid; opdat wij noch bezwijken voor hun —noch, door hunne belcedigingcn ons iaaten vervoeren, om te handelen gelijk zij. Indien wij medelijden met hun oefenen kunnen, en voor hun bidden, goed vergelden voor kwaad, hen doen merken dat wij hun eene ha.tlijke goedwilligheid toedraagen; cn indien wij te werk gaan als Leerlingen van Hem, die weende ora het ongeluk zijner vijanden, en bad voor zijne moordenaar;n; dan zullen wij vinden, dat de Heer onze. v.Kk verdeedigt; Hij zal de tegenftanders ver. zach-  Eerwaardïgen Heer B—. i8£ zachtcn , en ons trapswijze eene zekere maate van uitwendigen vrede doen genieten. Drift en onbedachtzaamheid, waren niet zelden oorzaak j dat de noodwendige last van het kruis verzwaard werd. — Ik verblijde mij , dat de Heer u langs eenen anderen weg heeft geleid, en ik hoop dat uwe leer en voorbeeld uw pad van dag tot dag meer effen zal doen worden; dit ondervindt gij reeds ten deele. Naardien de Heer ü een volk verwekt, om getuigenis voor u tc draagen van de waarheid zijnes Woords, zoo zult gij het zeer voordeeüg vinden, wanneer gij hen dikwijls te faamen brengt. De tusfchentijd, van den eenen Rustdag toe den anderen, is ruim genoeg, en verfchaft der weereld en den Satan gelegenheid , om in te fluipen. Tucfchen in vallende bijeenkoomsten, tot oefening des gebeds, e. z. v., wanneer die wel ingericht zijn , zijn van groote nuttigheid. :— Ik wencchte dat mijn papier grooter, en mijn tijd ruimer was; maar ik ben genoodzaakt aftebreeken —i en blijve, Waarde Heer! in onzen dierbaaren Heere en Z aligmaaker, uw zeer toegenegen Broeder. 2r Januari] 1766. VIER-  ï86* Brieven aan dei* V IERDE BRIEF, Waarde Heer! Deeze dient niet ter beantwoording van uw' laatften aangenaamen Brief; maar is flegts een toevallige letter, in gevolg van het yerhaal welk de Heer T— mij gegeeven heeft, van uwe laatile ziekte. Ik vertrouw, dat deeze bezoeking u nuttig zal zijn, en wensch, dat de weetenfchap derzelve voor mij heilzaam mooge fveezen. Ik ben begunstigd met een meer dan gewoon deel van gezondheid j en eene even» redige vaardigheid van geest. Indien de flag welke u getroifen heeft , eene waarfchuuwing voor .mij mag zijn, zal ik, reden hebben om dankbaar te weezen; Ik verblijde mij, te hoö» rert dat gij u beter vindt. Ik hoop dat de He Er niet voorneemends zij, u buiten ftaat te fteilen tot den Dienst, maar veeleer — gelijk Hij Jakob deed — u te verfterkcn, door u te wonden; in uw gemoed die Overtuiging te onderhouden en te vermeerderen , welke gij door Genade ontvangen hebt, van de ijdelheid en onbeftendigheid van alle benedenmaanfche dingen; u eert leevendig gevoel te fchenkcn, van de waardij der gezondheid en van goede gelegenheden; en aan den fchat uwer ondervindingen nieuwe bewijzen toetevoegen van zijne Magt en Goedheid 1 ift u te onderfteunen, te.vertroosten, ert  Eerwaardigen ïJeer B— i$? te geneezen; als ook, om uw volk optewekken om vuurig voor u te bidden, en om met verdubbelde vlijt gebruik te maaken van de Middelen der Genade, die hun nog worden vergund, ziende uit dit jöngfte voorbeeld , hoe ras en fchiehjk gij van hun hadt konnen wechgenoomen worden. Ik heb verftaan, dat gij die Jeevende werkzaamheid van geloof en blijdfchap , welke gijl in zulk een' tijd zoudt verlangd hebben, niet gevonden hebt; doch laat u dit den moed niet beneemen, noch u doen wankelen in het vertrouwen, dat wanneer het uur der ontbinding daar zal zijn, de Heer zijne genaderijke belofte zal vervullen, en u alle noodige fterkte fchenken zal, om den laatften vijand te ontmoeten en te overwinnen. Deeze fterkte hadt gij niet, m uwe laatfte krankheid, omdat gij ze met noodig hadt; want fchoon gij dacht nabij den dood te znn had de Heer befiooten u te herftellen ; en Hij liet u uzelven zwak ge^voelen opdat gij weeten zoudt, dat uwe fterkte met gelegen is in ontvangene genade, maar in z.jne Voineid, ,n in zijne Belofte, van u, naar dat uwe omftandigheden zullen vereisfchen, zelf alles te fchenken wat gij noodig hebt. O het is een groote zaak , fterk te zijn in de Genade welke in Christus Jesus is J maar het is eene moeilijke les; ze is niet gemaklijk in de befchouwing te leeren; maar als de Heer ons zoo verre onderweezen heeft, dan valt het nog veel  £gg B R I E V. E N AAN D E ïï veel bezwaarlijker, onze kennis tot beoefening, té brengen. Dan dit is een van de einden welken Hij op het oog heeft, met ons door zulk eene verfcheidenhcid van in« en uitwendige beproevingen tc leiden, naamlijk, dat wij zouden aflaaten van tc vertrouwen op onszelvcn , c-f op eenig fchepfel, of op gcmoedsgcfcaltcn, of bevindingen, cn gebragt worden tot eenen ftaat van onderwerping, cn van afhanging van Hem alleen. Ik werd eenmaal op dergelijke wijze bezocht , aangetast door eene foort van beroerte j welke mij omtrent een uur bij bleef, cn een ongemak i« mijn hoofd na zich liet, waar door het ganfche ontwerp van mijn bcftaan welk ik in dien tijd gevormd hadde, in duigen geraakte, cn het geen vcrvolgends eert Van-de middelen was, welken de Heer gebruikte, om mij tot de Bediening te brengen. Ik was in korten tijd volmaakt herftejd. Het geheugen , welk mijne Egtgcnoote heeft van' het geen zij toen gevoelde, leert haar thands, médelijden oefenen met I.lejufvrouwe uwe Beminde , in haar aandeel aan uwe fmert. Ik meert dat onze waarde Vriend D— ook eens, op een' Kersdag, op het onverwachtst door eene hevige krankheid aangetast werd, welke hem een' tijd lang onbekwaam maakte tot zijnen dienst. Voor hem, en voor mij, zijn zulke toevallen enkel als de waarfchuuwing , welke Filippus van Maeedonien zich eiken morgen liet doen: Gedenk dé gij een mensch zijt. Ik hoop dat liet voor ti óók niets meerder zijn zal , maar dat gij zult ao »d : ■ • : I:"U lfee-  ËERWAAitDióErt Heer B—k J8£ leeven, om den Heere te looven, en om aan veelen ftof te geeven om Hem te looven uWent hal ven. Gedankt zij God, wij zijn in veilige handen! De Heer zelf is onze Bewaarder — niets overkoomt ons, dan wat doof zijne Wijsheid en Liefde befchikt wordt. Gezondheid is een gefchenk van zijne hand; en kiekte, wanneer ze geheiligd wordt, is insgelijks een teekeh van zijne Liefde. Hier beneden ontmoeten ons vaak dingen , welken voor het vleesch geene oorzaak van blijdfehap, maar van droefheid zijn; doch de Heer zal, op de eene of andere wijze, eiken bitteren beker dien Hij orts op de hand zet. Verzoeten, eii eerlang zal Hij alle traanen van onze oogen afwisfehen. O! die vreugd , die kroon, die heerlijkheid, welke den geloovigen zijn wechgelegd! Laat ons den prijs onzer hooge roeping in het oog houden, en voordftreeven in den Naam van Jesus, onzen Verjosfer; en Hij zal onze hoop niet laaten befchaamd worden! Ik ben zoo even van eene reize thuis gekoo* men. Ik ben vermoeid , en het wordt laat; daarom moet ik af broeken, — Als gij tijd en krachten hebt om te fchrijven , verpligt mij dan door een bevestigend bericht van uwe herftelling, want ik zal eenigszins ongerust over u zijn. Ik ben zeer oprechtlijk Waarde'Heer! Uw zeer toegenegen Medebroeder, 12 December, 1767. Ii Deel. N VIJF*  190 Brieven aan den V IJ F D E BRIEF. Waarde Vriend! "JTk dacht dat gij langzaam waart in het fchrij-li- ven, maar ik vrees dat ik nog langzaamer geweest ben. Een droevige ramp in onze Familie, noodzaakte mij, in December, van huis te gaan, waar door ik buiten mijn' gewoonen trein van leven gebragt, en rn mijne Briefgemeenfchap vee! ten achteren geraakt ben. Ik vermoedde echter niet, op twee maanden na, dat de dagteekening van uwen Brief zoo oud was, als ik die vinde. Het zij ik dikwijls, of meer zeldzaam fchrijf, de liefde van mijn hart tot u, is dezelfde; en dit zal ik ook van u gelooven ten mijnen opzicht. Evenwel, zoo het moogelijk is, hoop ik dat de tusfehentijd aan wederzijden niet meer zoo lang zal weezen. — Het ftrekt mij tot blijdfehap, dat het werk des Heeren in uwe landftreek bloeit, en dat gij ten aanzien van de uwen , veel troostlijker vooruitzicht hebt , dan voorheen. Ook was het mij aan, genaam, dat gij te S— zoo veel ingang gevon. den hadt; ik hoop dat dit een eerstling zal zijn van grooter dingen. Ik geloof, dat het met den toeftand van ons Land, over het algemeeny zeef  ÈeRWAARDICEN ÏÏEER B—. IOt zeer donker uitziet; doch het is eene ftof van troost , te bemerken , dat offchoon de ongerechtigheid vermcenigvuldigd 'wordt, de Heer nogthans onder dit alles zijn Evangelie uitbreidt; en hoewel veelen zich er tegen kanten, echter op de meeste plaatfen waar het Woord gezonden wordt i een groot aantal genegen fcbijnt bn tc hooren: — Ik hoop, zoo God wil, aanftaanden Vrijdag eene reis te doen naar hét Graaffchap Leicestcr. Dit was , niet lang gebeden, zulk een land der donkerheid, als gij uwe gewesten afmaalt, en een groot deel van het zelve is nog zoo. Doch de Heer heeft drie der vöornaamfte Steden met E vangel ieücht bezocht: Ik ben begeerig 4 de Broederen die in dien wijngaard arbeiden, te gaan bezoeken, om mijn gering getuigenis te draagen aan de Waarheden die zij prediken, en^ mag het mij gebeuren, een weinig vuur cii ijver voor mijzelven onder hun öpredoen. Ik gaa niet dikwijls van huis; doch ik heb gevonden, dat ëen klein reisje, nu en dan ^ wanneer de weg daar toe geopend wordt, zijne nuttigheid heeft, om de geesten te verleevendigen , en den kring onzer waarneemingen uittebreiden: lü dit opzicht gedenk ik nog , tot deezen dag, met Sgenoegen aan mijne reis naar N— ; en zeer gaarne zou ik dezelve nog eens hcrhaalen , maar de' afftancl is zoo groot, dat ik het mee als wenschlijk , dan als uitvocrlijk befchomv. . N i Mif:  192 Brieven aan den Mijne gemoedlijke ondervindingen zijn, zoo wel als de uwen, zeer verfcheiden. Maar het is moogelijk, dat uwe gewaarwordingen, zoo van het zoet als van het bitter, fterker zijn dan de mijnen. De vijand randt mij meer aan bij wijze van ondermijning , dan van ftormloop; en ik ben geneigd te denken , dat ik meer nadeel lijde door kwijning, dan fommigen mijner Vrienden door de meer hevige aanvallen die zij moeten uitftaan. Ook zijn in die tijden, welken ik vergelijkender wijs mijne beste Honden noem, mijne vertroostingen verre van leevendig te zijn. Doch bet wordt mij doorgaands gegund, mijn vertrouwen vast te houden, en mij te verhaten op de Magt, Getrouwheid, en Ontferming, van dien Aanbiddelijken Zaltgmaaicer, tot wien mijne ziel , door genade beftuurd en aangemoedigd , de toevlugt heeft genoomen. Ik ben een arm, veranderlijk, onlïandvastig fchepfel, doch Hij handelt genadiglijk met mij; Hij laat mij niet geheel aan mijzelven; maar ik heb zulke dagelijkfche proeven van de boosheid en kracht der zonde die in mij woont , dat ik met diepe verlegenheid cn befchaamdheid des aangezichts moet overdekt zijn, en het ais eene uitfteekende gunst moet erkennen, wanneer ik mij tellen mag onder de minften der geenen , die aan zijne voeten neder, zitten. Dat ik ooit geroepen Werd tot de kennis zijner Zaligheid, was een zonderling voorbeeld van Gods vrijmagtige Genade; en dat ik nog op den weg gehouden worde, in weerwil van alles,  ëerwaardigen Heer E—, 193 alles, wat van binnen en van buiten zich opdeed om mij ter zijde afteleiden , moet geheel aan dezelfde onafhangelijke vrije Genade worden toegefchreeven. En behaagt het den Heere, gelijk ik vertrouw dat Hij doen zal , mij ten laatften overwinnaar te maaken, dan .zal ik bezonder reden hebben om te zeggen: Niet mij, 0 HE ER! niet mij, maar uwm Naams zij al deroem en lofl De HEER leidt mij , in den loop mijner prediking, om veel aantedringen op een leven in gemeenfehapsoefening met Hém, en te toonen, dat het groote doelwit van het Evangelieis, ons aan Hem gelijkvormig te doen worden, in de liefde. En naardien, door Gods Genade, in mijn uitwendig gedrag zich niets laat befpeuren, waar door het geen ik zegge aanmerkelijk wederfprooken wordt, denken veelen, die alleen oordeelen kunnen uit het geene zij zien , dat ik zeer gelukkig leef. Dan helaas ! indien zij wisten wat in mijn hart omgaat, hoe dof mijn geest is, in het verborgen, en hoe weinig ik zelf aangedaan ben van de heerlijke Waarhéden welken ik anderen voorftelle, zij zouden gansch anders over mij oordeelen. Kost ik zelf zoo gefteld weezen, als ik hun aanprijs, dan was ik waarlijk gelukkig! — Bid voor mij, lieve Vriend, da,t daar de Heer thands de aangenaame Lente N 3 doet  ï04 Brieven aan den doet herbooren worden, Hij mij begunstige met een' vroolijken lentetijd in mijne ziel^ want waarlijk, ik zugt onder eenen langen winter! Ik ben, Waarde Vriend! Uw hartlijk toegenegen vriend en dienaar. Ï4 Maart, 1775- (*) (*) [Zie onze Aanteekening , op Bladz. 57. des. Eersten Deels.] ZES.»  EERWA ARDIGEN II E È R B —. Ï95 ZESDE BRIEF. Waarde Vriend! Ik hoop, dat dc Heer mijne begeerten en poogingen genoegzaam tot dit ééne ftuk van onderzoek bepaald heeft, t. w., de kenniszijner Waarheid. Alle andere weetenfchappeii zijn verganglijk, en, in vergelijking met deeze, ij del.. En nogthans ben ik, helaas! een traags leerling! Ik kan niet zien, in wat opzicht ik voor uit gaa, ten zij hier in, dat ik eiken dag meer bevestigd worde in de overtuiging van mijn eigen ledigheid, en onbekwaamheid tot alle geesttijk' goed. En dewijl ik, niettegenftaande ;dit, nog in ftaat gefteld worde om mijnen grond te bewaaren, zoo wil ik hoopen — vermids er geen uitwcrkfel kan zijn zonder eene evenredige oorzaak — dat ik eenige voordering, fchoon in zekeren zin onmerkbaar voor mij zelven , gemaakt heb, tot eene meer eenvouwdige af hanging van Jesus, als mijn Al in alles, Het wordt mij gegeeven, te dorsten en te proeven — indien het mij niet gegeeven wordt overvloediglijk te drinken; en ik wil dankbaar zijn voor de begeerte. Ik befchouw , met innige goedkeuring , dc Wijsheid , Genade , Gepastheid, cn Genoegzaamheid, van het Heil in het Evangelie voorgeftcld ; en naardien het voor zondaaren is, cn ik een zondaar ben, en de Beloften onbepaald zijn, zoo aarfele ik niet, dat N 4 Heil  196 Brieven aan den Heil het mijne te noemen. Ik ben eene belaste en belaadene ziel; Jesus heeft mij genoodigd tot Hem te koomen, en mij geleerd, al mijn vertrouwen op Hem te Hellen. Zelden heb ik angstvalligen twijfel, althans niet van eenigen daur, over mijne vergeeving van zonden, verzoening met God , en aandeel aan alle de Heilgoederen des Nieuwen Tcstaments. En ten midden van duizend gebreken en boosheden, onder welken ik zugt, heb ik het getuigenis van mijn geweten , wanneer ik mij bij den toets. Heen van Gods Woord onderzoek, dat mijne begeerte oprcchtlijk naar den Heere uitge* ilrekt is, dat ik geen ander deel verkieze, dat ik met genoegen geen' anderen Heere dien. Toen ik onlangs met zekeren Vriend hier over op dezelfde wijze fprak, verwonderde hij zich, en zeide: ,, Hoe is het moogelijk, daar gij deeze „ dingen zeggen kunt , dat gij niet altijd u „ moogt verblijden !" Buiten allen twijfel ont* leen ik uit het Evangelie eenen vrede, inden grond, welke meer dan duizend weerelden waardig is. Maar echter is het dus met mij gelegen — ik kan alleen voor mij zelven fpreeken : fchoon ik berust in, en leeve op de Waarheden van het Evangelie, haaren zij zelden in mijn gemoed eene vuurige en leevendige blijdfchap. In het openbaar , zekerlijk , fchijn ik fomtijds ernstig, cn zeer aangedaan te zijn; maar dan koomt zulks mij voor, meer als een gedeeltedier Ambtsgaaf, welke mij gefchonken is tox ftjehting van anderen , dan als eene gemoeds. a.a.nr  Eerwaardig en Heer B—. 197 aandoening welke eigenlijk de mijne is. Want wanneer ik mij in het verborgen bevinde, ben ik doorgaands verbaazend dof en ongevoelig, of een prooi van eene wilde en ongetemde verbeelding; zoo dat ik in waarheid zeggen mag: als ik het goede wil doen, dan ligt mij het kwaade — het ijslijk kwaade bij! Ach! hoe wijd verfchilt dit, van gevoelige vertroostingen! en indien ik mijzelven met anderen moest vergelijken , om hunne ondervinding te ftellen tot mijn richtfnoer, en het mij niet gegeeven wierd, mijne toevlugt te neemen tot Gods onfaalbaar Woord, om daar aan mijne zaak te verblijven, hoe bezwaarlijk zou het mij vallen, mijne hoope vast te houden! Het geen ik mijne goede tijden heet, zijn, wanneer ik mijne aandacht in eenige kleine maate bepaald mag vinden tot de zaaken waar omtrent ik verkeer ; het welk indedaad niet altijd , noch gewoonlijk, mijn geval is in het gebed, en nog zeldzaamer in het leezen der heilige Schriften. Mijn oordeel omhelst deeze middelen, als zalige Voorrechten, en de Satan heeft het zoo verre niet kunnen brengen, van mij dezelven te doen nalaaten; maar in de waarneeming , vind ik ze maar al te dikwerf eene taak , gevoel eenen weerzin , wanneer de tijd derzelven wederkoomt, en ben blijde, als ze geëindigd zijn. O welk een geheim is des menfchen hart! Welk een ftrijd is het leven des geloofs — althans in den weg waar op het den H e e r e behaagt mij te leiden! Hoe veel reden heb ik, om in het ftof neder te vallen, als de N 5 voor.  ïq8 Brieven aan den Eerw. Heer B—-. voornaamite der zondaaren — cn welk eene oorzaak van dankbaarheid, dat de Zaligheid enkel is uit genade! — Niet tegenftaande alle mijne redenen tot klagten, blijft het waarheid, dat Jesus geffcorven is , en weder leevendig geworden, dat Hij altoos leeft om voor ellendigen te bidden, en dat Hij vokomenlijk kan zaligmaaken. ■— Maar als ik, aan de andere zijde, denk aan die hartlijke bïijdfchap, waar in fommigen van 's Heeren Volk leeven , en zulks vergelijk met die fchijnbaarc doodigheid , en gebrek van geestlijkheid, welke ik gevoel, dan doet het mij treuren. — Nogthans denk, ik dat er een fchriftmaatig onderfcheid te ftellen is, tusfchcn Geloof, en Gevoel — Genade, en Vertroosting. Zij zijn niet onaffcheidelijk; en misfchien, wanneer zij met eikanderen gepaard gaan, is de trap der laatften niet altijd dc juiste maatftok der cerften. Dan fchoon ik bidde, dat ik altoos verlangende cn hijgende moog zijn naar het licht zijnes aanfehijns, wenschte ik echter in zoo verre voldaan te weezen, dat ik geloofde, dat dc Heer wijze en genadige redenen heeft, waarom Hij mij zoo weinig van die vertroostingen doet genieten, welken Hij mij heeft leeren begeeren en fchattén meer dan het licht der zon. I k bidde u te gelooven, dat ik waarlijk ben, Waarde Vriend! ' De uwe, iö April 1772. NE-  NEGEN BRIEVEN AAN DEN EERWAARDIG EN HEER R—,   zot BRIEVEN aan den EERWAARDIGEN HEER R ^ EERSTE BRIEF. Waarde -Heer! Het is waar, dat uw fh'Izwfjgen mij vreezen deed dat ik u ongenoegen had gegeeven; maar toen uw Brief kwam, maakte dezelve alles weder goed. En nu ben ik verblijd, dat ik zoo gefchreeven hebbe als ik deed, fchoon ik mij verzekerd houde, dat ik nooit wederom op dien trant aan u fchrijven zal. De gemoedsgezindheid welke gij openbaart , behaagt mij zeer; en dat gij zoo wel verdraagt dat men uwe misHagen u onder het oog brengt, maakt u veel achtenswaardiger in mijn oordeel, dan of gij dezelven niet begaan hadt. Van nu voordaan kan ik openhartig met u omgaan, en ik zal mij verblijden, wanneer ik daar toe gelegenheid mag hebben. Wat uw begrip van de Rechtvaardiging aangaat, dat heb ik niet tegengefprooken. Ik oordeel voor mij zelven ; en ik wil gaarn aan anderen dezelfde vrijheid laaten. Indien wij het Hoofè  iez Brieven aan d ë ió Hoofd behouden , cn den Heere liefhebben5 dan ftemmen wij in Hem overeen; en ik zou denken," mijn tijd gansch kwaalijk tc beftccden^ indien ik mij over dit ftuk in redenftrijd met u inliet. Mijn oogmerk was alleenlijk, de ftellige wijze, op welke gij u hadt uitgedrukt , tc berispen. Ik heb mijn oogmerk bereikt, cn bert voldaan. Indedaad, ik geloof, dat het onderfcheid tusfehen eenen oordeelkundigen Bovenvaldr ijver, en èenen gezonden Benedenvaldrijver 4 meer gelegen is in de verfchillende wijze waarop zij hunne gevoelens uitdrukken , dan men in het algemeen er van denkt. — Op het einde van Halybtjrton's Infu'Jicimcy of Natural Reli«ion $ [d. i. , De Ongenoegzaamheid van den Nat.uuHi.jken Godsdienst,] vindt men een Onderzoek , aangaande den aart der Wedergeboorte, en der Rechtvaardiging; waar in de Schrijver een ontwerp van een Stelfel voordraagt, het welk, zoo ik mij niet vergisfe, de gemaatigden van beide partijen ,gecnc zwaarighéid zouden vinden te ondertcckenen." Ik gebruikte zoo even de bijvoeglijke woorden oordeelkundig, cn gezond, omdat, gelijk ik bekenne dat fommigen onder de eene partij niet volkomen gezond zijn, ik tevens denk , dat eenigen die tot de andere partij oehopren , niet zoo oordeelkundig zijn als men zou moogen wenfehen — dat is, ik denk dat zij niet genoeg acht geeven op den tegenvvoordigen ft-aat der menschlijke natuur, en op het gevaar welk er uit ontftaan kan, dat men zulken die ïwak zijn in het geloof en in bevatting , tot r-.w " na-  Eerwaardig én Heer R—„ iiafpooringen en onderfcheidingen verpligt, weU ken buiten den kring hunner ondervinding gaan* en fchadelijk konnen weezen 5 want, gefield dat zij, behoorlijk verklaard, waarheden zijn, kunnen zij nogthans zeer ligt verkeerdlijk worden begreepen. — Om niets te zeggen van. Mr. Hussey (*),. in wiens gerechten ik doorgaands meer bcenen dan vleesch gevonden heb„ terwijl er veel van een' bitteren en kiatdunkenden geest in te ontdekken is; heb ik plaatfen ontmoet bij andere Schrijvers , voor wien ik meerder achting heb, welken, om het met den zachtften naam te noemen, mij wonderfpreukig, en zwaar om te verftaan, voorkwamen;, hoewei ik er misfchien mijne toeftemming aan zou kunnen geeven, onder zoodaanige bijvoegfeldi en bepaalingcn, als de Autheurs waarfchijnlijk niet weigeren zouden. Doch eenvouwdige menfchen worden ligt verbijsterd. En fchoon ik westen ken, onder de geenen' die tot de Boven■Mldrijvers behooren, aan wier voeten ik gewillig zoude ncderzitten om van hun te leeren , en hunne prediking en ommegang- ftichtelijk en voorbeeldig gevonden hebbe j moet ik tevens J 0 Hussry is in E^hmd een bekende drifcige Voorftander van het gevoelen der Bovenvaldrijvers, die deeze denk- of leerwiis Oelke andemins niet in hec wezen der zaak, maar voornaamlijk in dé leiding der gedachten, van de begrippen der geenen die nen Benedenvaldrijvers noemt. "erfchilQ tot een ee* yaarlijk uiterfte heeft overdreeven.] i  SG4 BRIEVEN AAN DEN zeggen, dat ik onder hun zul ken heb ontmoet, die mij toefcheenen , meer waanwijs dan godvruchtig — meer meesterachtig dan ootmoedig meer bedilziek dan naauwgezet — en meer geneigd te zijn om te fpreeken over fpitsvondigheden, dan over gemoedlijke ondervindingen.— Hoe het zij , laat ons onszelven toeleggen op het onderzoek van Gods Woord, en veel bidden; en de Groote Leer aar doe elke Waarheid' der heilige Schrift tot voedfel voor onze zielen ftrekken-! Ik begeer te wasfen in kennis; maar ik behoef niets dat dien naam draagt, ten zij het lijnrecht ftrekke , om de zonde meer haatlijk — en Jesus meer dierbaar te doen Worden aan mijne ziel; en ten zelfden tijd, om mij optevvekken tot een vlijtig gebruik van alle verordende middelen, en eene onbepaalde zugt en toeleg, om alle de deelen van mijnen pligt te betrachten. Ik meen dat de Heer mij eeniger maate getoond heeft, dat er een beftaanbaare zin is, welke zich door het ganfche beloop der heilige Schriften uitftrekt; en ik wensch •deszelfs invloed fteeds te gevoelen , en door denzelven beftuurd te worden, in alles. Leerftukken, Voorfchriften, Beloften, Waarfchuuwingen, hebben alle hunne eigen plaats en gebruik ; en ik geloof, dat de ftrijdige gevoelens welken in deeze dagen plaats hebben , veelal Jrier uit ontftaan, dat men fcheidt het geene God faamengevoegd heeft, en aandringt op fommige gedeelten van Gods Woord , met uitfluiting bijna van al het overige. AS  ËËRXVAARDIGÏN II E E R R—, |£g ■Ik heb mijn blad vol gefchreeven met zaaken, waar van ik , toen ik begon , niet voorneemends was een woord te reppen, en moet nu anderen, welken mij meer op den geest lagen, bewaaren tot eene volgende gelegenheid. — Ik dank u, dat gij mij zegt dat gij voor mij bidt. Vaar voord in deezen liefdedienst j ik heb dit noodig, en fchat het hoog. Ik ben. Uw, e; Zi 1$ Januari], 177a. tt. Deel. O ?WE&  2ó6 Brieven Aan d ë n *éj& '#J% f^Cfe k&Jkr T W E E D E BRIE F. Waarde Heer! ister ontving ik uwen droevigen Brief , ~}f cn , om u tot fchrijven aantemoedigen, beantwoord ik dien reeds heden. Het fcheepje was veilig, toen Christus cf in was, offchoon Hij waarlijk flicp. Thands kan ik u goed nieuws meldeii, hoewel gij' het weet: Jesus is volkomen waakend, en zijne Gogen zijn aan alle plaatfen. — Gij cn ik, indien wij in een gefmoltcn kosten worden, zouden misfchien twee draaglijke menfchen uitmaaken. Gij zijt te angstvallig, en ik ben re gerust m fommigc opzichten. Het is waar, ik kan niet te gerust zijn, wanneer ik recht bedenk, dat alles in Jesus handen is; maar indien uwe angstvalligheid u doet bidden , cn mii'ne onbevreesdheid mij zorgloos maakt, dan zijt gij zekerlijk a^in den besten kant. Hoe het zij, de Ark ffcunt op eenen onwankelbaaren grondflag; en als wij meenen dat wc haar zien waggelen, dan is zulks alleen toetefehrijven aan eene duizeling in ons hoofd. — In ernst, de tijden ziendonker en fïormachtig , en roepen tot veele bedachtzaamheid, en bidden; maar laat ons niet vergeeten, dat wij eenen onfaalbaarcn Stuurman aan boord hebben, en dat de Magt, en Wijsheid,, cn de Eer van God, met ons ingefcheept zijn,  E E Ê.WA A R D I G E N HEER R—ZC7 5»ijn. — Men heeft te Venetien een prachtig Vaartuig, den Bucentaürus gcrtucm'd, waarmede óp zekéren dag van het jaar , de Doge en de Adel zich ceii einde wegs op zee begecveri, oiri dc dwaaze plegtighcid , van het Trouwen der' Adriaiifche Zee aan de, Republiek, te herbaaien; ih gevolg van zekere nog voor handen zijnde; overoude Pauslijke Ëulle , bij welke de ondertrouw tusfehen Venetien en de Go//, in de donkere eeuwen' werd afgekondigd ; en bij deeze gelegenheid , zegt men , wordt zeef ftaatelijk éèrï go'Pden Ring buiten böörd geworpen. Wanheer bij die gelegenheid , de Rcgeerihg en de' grooten van Venetien zich aan boord van den Bucentaürus bevinden, dan is, zoo men verhaalt,de Kaptein van het Vaartuig ambtshalven verpligt, onder éede te belooven, dat hij het zelve veilig weder te rug zal brengen , in fpijt van wéér en winden. Verdoolde flervelingen! Indien dit 'waar is, welk een blijk van Gods oneindige Langmoedigheid , dat zij nog nooit verzonken zijn als lo'od in de groote wateren! Doch mijne historie zal u waarlchijnlijk in gedachten brengen, datj'Esus waarlijk zulk eene verbindtenis op zich heeft genoomen, ten aanzien van zijne Kerk. En dit kan Hij doen met het hoogft* recht, want winden en weder ftaan onder zijn gebied, en Hij kan den felfleii ftorrn in één'en ©ogenblik doen bedaaren. Wij moogen derha']veu veilig en gerust het befluur en de rcgeerirïg aan Hem ovcrlaateu. De pligt i« onze — d« jÈorg is zijne. Q 2 V*#  2o8 Brieven aan den Verleevendiging is onder ons hoog noodig, zoo wel als bij u; en ik vertrouw, dat fommigen van ons er naar verlangen. Wij bidden en zingen er om; cn ik zende u hier nevens een Gezang, het welk gij, indien het u bevalt, met ons kunt zingen (*). Laat ons moed fcheppen ; het moog wonderlijk fchijnen in onze oogen, maar het is zulks niet in de oogen des Heeren. Hij veranderde weleer de woestijn in een vruchtbaar veld, en deed dorre beenderen lecven. En wanneer Hij ons een hart geeft om te bidden, dan zal Hij ook gewis zijn oor neigen om te hooren. Het wangedrag van veele bclijderen des; Christendoms , is eene billijke ftof van droefheid ; dan zulke dingen moeten gcfchicdcn — hoe zouden anders de Schriften vervuld worden? Maar daar is Een, die magtig is om van ftruikelen te bewaaren. Sommigen die ons fmert veroorzaakten, zijn misfchien nooit waarlijk veranderd geweest; hoe konden zij dan ftaande blijven? Wij zien enkel het uitwendige. Anderen, die oprecht zijn, koomen onder de Godlijke toclaating ten val; tot onze leering, opdat wij niet hooggevoelende zouden zijn, maar vrcezen. Hoe het zij; hij die ootmoedig wandelt, wandelt zeker. Geloof dat ik waarlijk ben De Uwe. 31 K') I773- DER. (*) [Dit Gezang heeft de Eerwaarde Nrwton bi; de uitgaave deezer Brieven achter geiaaten.1  Eerwaardioen Heer R—. 209 DERDE BRIEF. Waarde Heer! Uw Brief, met de laatfte post ontvangen, verwondert en bedroeft mij. Wij wisten niets van de zaak. Mijne Huisvrouw herinnert zich , dat toen N— hier was, zij zich een woord of twee liet ontvallen , welk zij niet begreep; doch er werd geen naam genoemd. Uit dit voorbeeld mag men zien, het gevaar van op zoo genoemde voorkoomingcn te fteunen. Dat Schriftuurplaatfen met kracht aan het gemoed gebragt worden, 'is begeerlijk en aangenaam, wanneer dezelven ftrekken , om 'ons te verootmoedigen, ons een meer leevendig gevoel te geeven van de dierbaarheid van déé Heeré Jesus', en van de Leer der Genade; wanneer zij ons opleiden, om de fnoodheid en haatlijku heid der zonde dieper intezien , en de verordende middelen meer te waardeeren; of als zij ons vertrouwen op Gods Magt en Getrouwheid aanmoedigen. — Maar indien men'ze opvat, als ons den weg van onzen pligt, in bezöndere omftandigheden , 'aanwijzende, of ons te bevestigen in voornemens , die wij reeds ge. vormd mogten hebben, en welken, buiten -dit, geen' kennelijken grond vinden in het algemeene beloop van Gods Woord, of de Bcftellingen O 3 zij-  »i© Brieven aan den zijner Voorzienigheid, dan zijn zij meest doorgaands gevaarlijk, en altijd te mistrouwen. Het geeft aan die voorkoomiqgen , in dit opzicht bcfchouwd, geen meerder gezag, dat wij dezelven gewaar worden terwijl wc in het gebed zijn. Wanneer het hart ergens fterk op gezet is, dan ftaat gemeenlrjk de inbeelding op de wacht, om fchielijk aantegrijpen alles wat het gewenschte doelwit maar cenigszins fchijnt tc begunstigen, liet gebeurt maar al tc vaak , dat men den Heere om raad vraagt, wanneer men reeds pij zichzelven heimelijk eene bepaaling gemaakt heeft ; en in zulk een' toeftand , kunnen wij zeer ligtlijk misleid worden door den klank ccner Schriftuurplaats , welke , buiten haar verband gerukt , op eene uitfteekendc wijze met onze wenfehen over een fchijnt te koomen. -— VeeJen zijn langs deezen weg bedroogen geworden. En het heeft fomwijlen , wanneer bij de uitkoomst bleek dat zij misgetast hadden , eene deur geopend voor hevige gemoedskwellingcn ; terwijl dc Satan hier uit gelegenheid nam, om hun "zelfs de cgtheid hunner meest gegronde bevindingen te doen in twijfel trekken. ■ Ik heb fomtiids met N— over deeze zaak gefprooken, doch zonder in het minst te ver? inocden, dut iet dergelijks als thands, gebeuren zou. Wat bef'tegenwoordig geval.aangaat, het kan ons aden doen gedenken aan onze zwakheid. Ik zoude u randen, veel te bidden, geduld te oefenen, cp haat met zachtmoedigheid'te behan- de-  Eerwaardigen Heer R—. air delen, doch tevens haaren misflag haar getrouwlijk onder het oog te brengen. Wacht een 'poos, en ik vertrouw, dat de Heer, die haar lief heeft, den ftrik zal verbreeken. Ik vertrouw dat zij, naar haar bcter'oordecl, zou fchrikken op de gedachte van kwaalijk te doen ; en ik hoop en geloof, dat de goede Herder', wien Zij dikwijls haar hart cn haaren weg heeft aanbetrouwd, zal tusfchen beide koomen, en haar weder te recht brengen. — — — — Het bedroeft mij, dateenigen, waarvan gij goede hoope hadt opgevat, fchijnen te rug te gaan. Doch geef den moed niet verloorcn. Ik herhaal het, bid, en wacht, en hoop het beste. Het is niet ongewoon aan jonge Christenen, eenen tijd van verOapping te ..hebben. Dit- is bijkans noodzaaklijk, ten einde zij meer de zwakheid cn bedriegeUjkheid van hun hart leeren. gevoelen, en in het toekoomende, wanneer de Heer hunne afkceringen geneezen en hunne ziel te recht gebragt heeft, meer ootmoed.* moogen wandelen. Wij groeten u , en de uwen. — Bid voor ons. — li ben waarlijk De uwe, 22 Februarij, 1774. O 4 VIER.  2ia Brieven aan den VIERDE BRIEF. Waarde Heer! Het zou kwaalijk gedaan zijn, indien ik u lang liet wachten naar antwoord, op het ftuk welk gij in uwen laatften voorftelc. Het is een gewigtig ftulc. Ik ben geen meester in gewetensgevallen; doch ik zal mijn best doen , om u goeden raad te geeven. Onderftel, dat ik uwe beknopte manier in het voordraagen der Vraag , en der omftandigheden, pavolge. Ik twijfel niet, of het is op uwe jaaren zeer geoorloofd , aan trouwen te denken — en in den ftand welken gij befchrijft, ook te denken aan geld daar bij. Ik ben blijde, dat gij tot nog toe, zoo als gij zegt, geen Perfoon bepaaldlijk in het oog hebt; in zulk een geval, koomt anders het raadgeeven een post of twee te laat. Doch uwe uitdrukking fchijnt te keniaen te geeven, dat er eene in het voorbijgaan in 't gezicht is. Indien dit zoo is, dewijl gij geen beftaan hebt, en zoo zij geen geld heeft, kan ik niet nalaaten te wenfchen, dat ze maar voorbij gaa, totdat ze geheel uit het gezicht en uit de gedachten is. — Maar dit gaat niet wel ; ik moet in deeze ernstige zaak, tot mijn' gewoonen ernstigen trant  Eerwaardig en Heer R -. 1*1 f3 trant wederkeercn. Ik houde het voor toegeHaan, dat mijn Vriend vrij is van de zugt tot vuil gewin , cn dat het geld nimmer bij u dc hoofdzaak uit zal maaken, in de keuze van eene Vrouw. Mij dunkt, ik hoor u denken-: „ Ingeval ik geld gebrek hadde, zou ik-er om „ graaven of bedelen; maar te precken, of te „ trouwen, om geld, dat zij verre van mij!" Ik prijze u. Evenwel, fchoon de zugt tot geld een groot kwaad is , is echter het geld zelf, op eene lofwaardige en eerlijke wijze verkreegen, 'om verfcheiden redenen begeerlijk , hoewwl niet om zijns zelfs wil. Spijs, kleederen, vuur, en boeken , kan men zonder het zelve niet wel bekoomen; zijn deezen, derhalven, noodzaaklijk, dan is het geld, waar door men dit alles verkrijgt , mede iet noodzaaklijks. Indien het met de zaaken anders gefteld was, dan gij mij fchrijft — indien gij in ftaat waart , om zelf eene Vrouw te kunnen onderhouden, dan zou ik zeggen: Vind eene godvreezende Dochter —zoo gij ze niet reeds gevonden hebt — wier perfoon u behaagt, wier geaartheid gij denkt met de uwe wel overeen te koomen; cn dan , met toeftemming uwer Ouders — zonder welke ik denk dat gij niets zult willen onderncemen — dank den Hek re voor haar, trouw haat, en acht ze een' dierbaaren fchat, al had zrj geen1' fchelling in de weereld. Maar dewijl gij geen» inkoomsten, noch vast beftaan hebt, zoo hoop ik, als gij gedachten maakt van trouwen, das dezelven door eene behoorlijke overweeging dot; O 5 ge-  214 Brieven aan d e ft gevolgen zullen beftuurd worden. Zij die den minften prijs zetten op geld, hebben het in fommige opzichten meest noodig. Eene edelmoedige ziel zal in bekrompcne omftandigheden duizend knellende angsten lijden, waar van fommige ongevoelige harten niets zoaden weGten. Gij zoudt misfchien , alleen zijnde, onder rampen en wederwaardigheden taamelijk geduldig zijn ; maar welligt zou het u dc ziel doorgrieven, wanneer gij dc Perfoon die gij teder lief hadt, dezelven moest zien draagen. Daar bencven, gij kunt eenen Jan, eenen Thomas, eenen William, en nog een half dozijn meer, te onderhouden hebben want zij moeten altemaal eeten — en hoe zulks zou konnen gefchieden, zonder een toereikend fonds aan den een' of anderen kant, of zoo veel aan beide kanten als te faamen een goed fonds konde uitmaaken, zie ik niet door. Daar en boven, zou het u fmertJijk vallen, nu of dan niet een' enkelen fchelling in uw zak te vinden, om aan den een' ofandc* ren van 's Heeren behoeftigen uit te reiken; fchoon gij al in ftaat mogt zijn, om uwe eigen huisgenootgn ten naasten bij van het noodige te voorzien. Maar ftaat er niet gefchreeven: De HEER zal het voorzien ? — Ja, dit ftaat er. Maar er is ook gefchreeven.' Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken. — Onbedachtzaam onszelven in moeilijkheden te ftorten, in het vertrouwen, dat de Heer. op de eene of andere wij*  Eerwaardigen Heer R—. zisr wijze ons er uit zal weeten te redden, fchijnt mij toe, een foort van God verzoeken te zijn- , . > »i , . : H Daarom oordeel ik, Dat het u in zoo verre geoorloofd is , in het uitzien naar eene Vrouw, op tijdlijke goederen acht te geeven, dat het verkeerd, dat is, Vnet andere woorden, ongeoorloofd voor u zijn zoude, zulks natelaaten; gefteld, dat gij voorneemends zijt , in uwen tegenwoordigcn ftand u in het Huuwelijk te begeeven. - Veele godsdienstige Juffers geeven in haare toegenegenheiden achting eenige voorkeur, aan eenen Dienaar van het Evangelie; en ik geloof, dat er onder de zulkcn wel eene of meerder zouden tc vinden zijn, niet min verftandig, beminnelijk, en gefchikt om eene goede Vrouw voor u te weezen , en daar bij veorzien van eene maatige hoofdfom — dan eene andere, die geen duit in dc weereld heeft. — Indien gij niet gaarn, in het zoeken ecner Wederhelft, op uw eigen oordeel wilt aangaan, bid dan den Heere, dat Hij ze voor u uitvinde. Hij deed eene goede keuze voor Izaak en Jakohi en gij hebt, ais een geloovige, grond, om uwen weg Hem aantebeveclen, en gij hebt veele, en meer uitdrukkelijke beloften, dan zij hadden, tot uwe aanmoediging. De Heer kent uwen ftand, uwe behoeften, wat gij tegenwoordig z^t, en welk gebruik Hij voorheeft van u te maaken. Ver*rouw op Hem, en wacht op Hem. Het ge- bed?  sr6 Brieven aanden bed , het geloof, en de lijdzaamheid, worden nimmer teleur gefield. — lk bcveele u aan des Heeren zegen, en leiding. Bied onze groete aan allen die in uw huis zijn. Ik ben met alle toegenegenheid, De uwe. g Februari], 1775' VIJF-  Eerwaardigen Heer R—, " V IJ F D E BRIEF. Waarde Heer! — — — — Gij moet deezen morgen.' geen' langen Brief verwachten ; wij ftaan gereed' om ten Hovc tc gaan , in hoop dat wij den Koning zien zuilen, want Hij heeft beloofd, ons te ontmoeten. Wij kunnen zeggen, dat Hij aan zijne belofte gedenkt; maar is het echter niet Vreemd, dat fchoon wij alle in dezelfde plaats zijn, cn de Koning in ons raidden is, dat flegts hier of daar een — zelfs van de geenen die Hem lief hebben — Hem kan zien! Nogthans, op onze beurt, zijn wij alle met eene vlugtige befchouwing van Hem begunstigd, en hebben reden gehad om te zeggen: Hoe groot is zijne Goedheid! hoe groot is zijne Schoonheid ! Wij genieten grooter geluk dan de Koningin van Scheba — een veel heerlijker Voorwerp moogen wij aanfehouwen, en wij behoeven er zoo verre niet om te gaan. Overtreft een kortilondig en fiaauw gezicht van Hem alles, wat de weereld ons, al is het voor een' langen tijd, kan opleveren , wat moet het dan zijn, voor altoos bij Hem te woonen! Is één dag in zijne Voorhoven, beter dan duizend elders, wat zal dc Eeuwigheid wcezen, in zijne [gunstige onmiddellijke] nabijheid! — Ik hoop, dat gij, hoe meer gij ziet, zoo veel te meer bemint — hoe - meer  Briêven aan den meer gij drinkt, zoo veel te meer dorst — hoé meer gij voor Hem doet, zoo veel te meer u fchaamt, dat gij zoo weinig Voor Hem doen kunt — en hoe gij nader koomt aan het einde van uwe reis, zoo veel te meer uwe fchreden verdubbelt. GeWis, de geestlijke aantrekkingskracht behoort te vermeerderen, naaf gelang de afftand vermindert. O die hemelfche Zeilfteen! mogt hij ons zoo trekken, dat wij niet kroopep, maar liepen! In het ligchaamlijk reizen', wordt de fterklte moede , wanneer dc weg lang is; maar op oftze geestlijke reis, worden wij aangemoedigd, door dc hoope, dat wij van kracht t*t kracht zullen gaan. Inftautabit iter vires j gelijk Johnson het uitdrukt. Geen weg, dan' de weg naar den Hemel, kan dus verkwikking geeven aan zijne bewandelaars, noch hen, wanneer zij nabij het einde van hunnen loop gekoomen zijn, meerder moeds en frisfeher krachten' doen erlangen, dan toen zij zich eerst op reis begaven. Ik ben De UWtté iZ Mey, 177$'  EsrwAaröicén Heer R—. *ig ZESDE BRIEF. Waarde Heer! Zijt gij ziek, of lam aan de rechtehartd, of beezig met een folio Boek voor de pers te vervaardigen , dat ik niet eene enkele letter' van u ontvang?' Gij ziet, uit de verfc'hooningen die ik tracht te bedenken , dat ik niet gaanl gelooven wil dat gij mij vergeet, maar liever, dat uw ftilzwijgen aan onvermogen meer dan aart ongezindheid, toetefchrijven is. Ik hoop dat het uwer ziele wel gaat. Ik vraag u niet, of gij altijd vervuld zijt met gevoelige vertroosting; maar vindt gij uw gemoed meer nederig geboogen, aan de voeten en onder" den wil van Jesus, zoo dat gij gewillig zijt, Hem te dienen, om Hem te dienen, cn Hem te . volgen, zoo als wij zeggen, door dik en dun ? gewillig, om iets, of niets tc zijn, als Hij flegts mag verheerlijkt worden ? Ik zoude u ten deezen opzichte overvloed van goeden raad kunnen" geeven; maar ik fchaamc mij zulks te doen, omdat ik dien zelf zoo ellendig in. acht neem. Ik wenschte dagelijks met den Heere te wandelen, alles te doen voor den Heere, alles van Hem te ontvangen, alles te bezitten in Hem, alles aan Hem toetevertrouwen, Hem te ftellen tot  £2o Brieven aan den tot mijne Schuilplaats en tot mijne Rustplaats* Ik .wenschte dien fnooden weêrfpanneling, het Eigen, geketend aan Hem overteleveren; maar de booswicht neemt, als Proteus, zoo veelerlèi gedaanten aan, dat hij mij telkens door de vingeren glipt: doch ik meen te weeten wat ik hem doen zoude , indien ik hem ter deeg irt mijne magt kost krijgen. Mijne ziel is als eene belegerde Rad \ een legio van vijanden buiten de muuren , en eert broednest van rustelooze verraaders, van binnen , die heimelijk heulen met de geenen die buiten zijn: zoo dat ik geduuriglijk bedroogen* en in mijne poogingen overdwarscht worde. Het is een geluk, dat ik niet reeds voor lang overrompeld, en geheel overwonnen ben; zonder hulp van boven, zou het ras mét mij gedaan weezen. Hoe meenigmaal werd ik gedrongen om uit te roepen: O God! Heidenen zijn ge^ koomen in uwe erfenis! zij hebbon den Tempel uwer heiligheid verontreinigd, zij hebben al uw werk gefchonden! Indedaad, het is een wonderwerk , dat ik nog ftaande blijf. Nogthans vertrouw ik, dat ik tot den einde toe zal ftaandé gehouden worden , en dat mijn Heer en Zaligmaaker ten laatften het beleg zal op^ breeken , en mij ftof geeven , om Ontzet en Triumf te galmen! Bid voor mij, dat mijne muuren moogen verfterkt, en miine wonden geneezen worden. — Wij  ËERWAARDIGEN HEER R—. 22f Wij vaaren alle, naar den uitwendigen menschj taamehjk wel, en biedep onze grocte aan allo de Vrienden. Ik ben waarlijk, Uw zeer toegenegen vriend* ïS April, 1776, ÏÏ. Dhet. P ZE-  222 Brieven aan des ZEVENDE BRIEF. Waarde Heer! ,ÏÏP i was van -huis', -toen uw Brief kwam; maar JL ik neem de eerfte post waar, om u te dan- ken voor het vertrouwen welk gij in mij ftélt. Van mijne voorbidding — wanneer ik bidden kan — kunt gij verzekerd weezen. Wat mijn' raad betreft; ik kan niet zien, dat gij in uw geval veel raad noodig hebt. Gedraag u alleenlijk als een gehoorzaam kind, en leg u 'zachtmoedig en lijdzaam aan des Heeren voeten neder. Hij is de beste Vriend en Beftuurder in deeze zaaken; want Hij heeft den fleutel, om aller harten te openen — — — — — — — •— Den Brief van den Heer Z— , zou ik niet voor eene weigering hebben opgevat, gelijk gij fchijnt gedaan te hebben. Aangemerkt de jaaren der beide partijen, en andere omftandigheden, kon een voorzichtig Ouder bezwaarlijk meer zeggen, indien hij pezind was uw oogmerk te begunstigen. Mij fchijnt het toe, dat uwe zaak op geen' kwaaden voet ftaat. Doch ik weet, dat in zaaken van die natuur, het Eigen weinig zin heeft aan uitftel, maar wel gaarn op éénmaal kwam daar het weezen wilde — het Geloof, daar tegen, wanneer het vrijheid kan verkrijgen om zich te doen .jïöören , zal zeggen , 'gat het, om het recht  ËbrwaAfiDiGE» Heer R—. .223 genot te hebben van tijdlijke zegeningen , en om duidelijker optemerken de Hand welke ons dezelven mededeelt, zeer nuttig is, wanneer er een tijd van wachten en bidden voor af gaat. Weereldfehe menfchen willen hunne ontwerpen haastig, fpoedig voltooid zien , en verwachten, dat hun het voorwerp hunner wenfchen als van zelven , en zonder moeite , zal in de armen vallen. Gelukt hun dit, dan offeren zij veelal aan huri garen, en zeggen: Dit heb ik gedaan! — Maar gödvruehtigen, ontmoeten hindcrpaalen, en teleur Hellingen, waar door zij overtuigd worden, dat zoo zij ooit iets verkrijgen, het de Heer is die het hun genadiglijk befchikt. Hierom is het , zoo als ik meermaalen hebbe opgemerkt, dat de Heer doorgaands onze wenfchen en oogmerken fchijnbaar verijdelt, zelfs dan, wanneer Hij voorgenoomen heeft, dezelven bij de uitkoomst te doen gelukken.- Dus wordert wij meer verzekerd, dat wij den goe¬ den uitüag onzer zaaken niet aan onze eigen wijsheid té danken hebben ; wij zien dan op eene meer overtuigende wijze, .dat Gods Voorzienigheid werkzaam was , om de rivieren te dempen, en de bergen te flegten , welken ops in den weg waren. Wanneer Hij alsdan óns onze begeerte gegeeven heeft , hoe aangenaam is het dan j met een vingerwijs op het voorwerp onzer begeerte, te moogen zeggen: Dit heb ik niet door mijn zwaard en mijnen boog vérkreegen, maar ik worstelde er om in het gebed, ik wachtte er om in het geloof, ik ftelde het in P % de  <£i.% Brieven aan den de hand des Heeren, en uit zijne hand vc?krccg ik het! Gij hebt waarfchijnlijk geleezen het geval ' welk men verhaalt, van eenen onzer Koningen, (zoo ik mij niet vergis) die eenen Edelman ais ' Ambasfadeur buitens lands wilde zenden ; de . benoemde Afgezand verzocht, van deezen post verfchoond te zijn, uit aanmerking van eenige huislijke zaaken, welken zijne tegenwoordigheid vercischten. Doch de Koning antwoordde: ' „ Draag gij zorg voor mijne belangen , en ik „ zal zorgen voor de uwen". Denk , dat de Heer ook dus tot u fpreekt. Gij zijt tot edeler ' doeleinde in de weereld gezonden, dan om uw hart te verhechten aan eene jonge Juffer ; en evenwel, wanneer de Heer het niet goed voor u keurt alleen te zijn, dan zal ïiij u eene Gezel- 1 tinne befchikken. Ik zegge, indien Hij den gehuuvVden ftaat voor u best oordeelt, dan heeft " Hij de gepaste Perfoon alreeds in het oog; en al was zij in Peru, of Nova- Zembla, weet Hij echter middel, om u te faamen te brengen. Middelerwijl, gaa voord, en predik het Evangelie. Wees wakker in alles; lijd verdrukkingen; doe het werk van een' Evangelist; maak ■ dat men van uwen dienst ten vollen verzekerd zij. En wanneer er andere gedachten in uwen geest opkoomen — want gij hebt geene deur, om ze geheel buiten te fluiten — wend u dan ijllings- met dezelven tot den Genadetroon, en beveel ze aan den Heere. De Satan zal mis- fcnieis  Eerwaardigen Heer R—. 22,5 fchien beproeven , u dezelven ontijdig en op eene ongeregelde wijze optedringen ; maar als hij ziet dat ze u tot het gebed drijven, zal hij er waarfchijnlijk van aflaaten, veeleer dan aanleiding te geeven om u zoo veel goeds te doen. — Geloof ook , dat gelijk de befchikking der Perfoon in des Heeren hand ftaat, Hij ook alzoo den Tijd bepaalt. Zijn tijd is als de tijd van ebbe en vloed ; al de kunst en het vermogen van den mensch , kan denzelven geen' oogenblik verhaasten noch vertraagen ; men moet dien afwachten. Niets kan er gefchieden, voor dat des Heeren tijd daar is; en als zijn, tijd er is, kan niemand het verhinderen. Het is ongeloof, dat van uitftel fpreekt; het geloof weet, dat er eigenlijk zoodaanig iets niet zijn kan. De eenige reden, waarom de Heer fchijnt uitteftellen hét geen Hij naderhand geeft, is, dat het beste uur nog niet gekoomen is. — Ik weet, dat het u gegeeven is, uzelven en alle uwe belangen aan zijne befchikking te beveelcn en toetevcrtrouwen. Gij deed wel. De Heer fchenke u noodige genade, om uw woord geftand te doen. Het behaagt Hem fomtijds, ons op den toets te brengen, of wij waarlijk meenden het geen wij zeiden ; Hij doet ons, door zijne Voorzienigheid, omftandigheden pW? moeten , die wij niet verwacht hadden — en dan, helaas! valt meenigwerf de proef tot onze fchande uit! ftraks ontflaat er een hevig geroep in de ziel, tegen Göds handelingen — dit is verkeerd 1 — dat is onnoodig! — daar door P 3 ' is  12Ó Brieven aan den is het ganfche plan verijdeld! in het kort, alle deeze dingen zijn tegen ons! En dan gaan wij naar den predikftoel , en vertellen den menfchen, hoe wijs en hoe goed de Heer is, en, prediken hun de onderwerping aan zijnen Wil, niet flegts als eenen pligt, maar tevens als een groot voorrecht ! Helaas ! hoe bedriegelijk is het hart! Dan dewijl het zoo is, en zoo blijven zal, is het noodig, dat wii zulks door ondervinding weeten. Wij hebben nogthans reden om te zeggen : De Heer is Goed en Wijs; want Hij draagt onze verkeerdheid , en toont bij de uitkoomst, dat indien Hij aan onze misnoegde klagten gehoor gegeeven, en die wegenmet ons ingeflaagen hadde welken wij Hem wib den voorfchrijven, wij waarlijk ongelukkig, geheel bedorven zouden geweest zijn, cn dat Hij onder dit alles , ons geduuriglijk goed gedaan heeft, in weerwil van onsze.lven! Indien ik mij in mijn oordeel niet vergisfe, zult gij door de Voorzienigheid uwen weg lleeds meer en meer geopend vinden; en nogthans is het moogelijk, dat wanneer gij uzelven begint zeker te achten, er iets gebeuren zal, welk u wederom plotslijk in angst cn vrceze werpt. Dan een godvruchtige moet, even als een zeeman, niet verbaasd worden, wanneer dc wind verandert, maar de kunst leeren, om zich naar alle winden en weder te fchikken. En hoewel meenig arm bootsman fchipbreuk lijdt, dc armmoedige Christen zal de haven bereiken. CU het  E,ej|wa4Rdio.5n. .Heer R-** ^27 is goed zee. bouwen , met een' onfaalbaaren Stuurman aan het roer,, die de vinden er: het weer onder zijn gebied heeft! Ik ben korts veel van huis geweest,. waar door mijne beezigheden gemeenlijk in de war? en ten achteren, raaken. Droeg ik u niet eene hartlijke toegenegenheid, ik zou niet zoo veel van den eenigen dag, welke m'rj finds de laatfie veertiendagen vrij gebleeven is, opgeofferd1 hebben om aan u te fchrijven. Maar ik wilde u doen weeten, dat ik aan u denk, en voor het minst in uwe bekommeringen deel, wanneer ik u niet kan helpen. Het Boek van den Heer D— heb ik geleezen. Sommige dingen fchijnen mij krachtig betoogd; in fommigen heeft hij zich bloot gefield aan flagen, en ik twijfel niet of hij zal ze ontvangen. Ik verwacht Tegenbedcnkingen, Antwoorden , Wederantwoorden , e. z. v., e. z. v.; en zegge met Lei: Gad! er boomt een hoop! Hoe wil de wolf grijnzen, als hij de fchaapen en de herders eikanderen ziet bijten cn verfcheuren! En hij zal er reden toe hebben. Hij weet, dat twisten en verdeeldheden veel zekercr middelen zijn, om den Geest der Liefde uit te blusfehen, en den voorfpoed van het Evangelie te ftuiten, dan zijn oud vcrfleeten middel van vuur en zwaard. — Ik vertrouwe echter, dat wij alle van één hart en één gemoed zijn zullen, wanneer.we eens eindlijk in den hemel koomen. P 4 Laat  Ê28 " Brieven aan den Laat ftrijden en twisten wien het lust, ik hou mij verzekerd, dat noch water noch vuur, in ftaat zal zijn om u en mij oneenig te doen worden. — Wij groeten u gefaamendlijk. — pe Heer is goedertieren over ons. — Ik blijve Uw zeer toegenegen?, 5 Juli], 1776* AGT.  Eerwaardige» Heer R—. "22$ AGTSTE BRIEF. Waarde Heer! Zelden gebeurt het, dat ik deezen dienst aan uwe Brieven bewijs, maar den laatften heb ik verbrand, in vertrouwen, dat gij er niets tegen hebben zoudt, dat ik hem buiten gevaar Helde van in ongepaste handen te geraaken. Toen ik zag, hoe greetig de vlammen het papier vcrflonden, hoe ras en volkomcnlijk alle de teekens van het fchrift verteerd waren, wenschte ik , dat het vuur van Jesus Liefde zoo volmaaktlijk alle onaangenaame gewaarwordingen, welken het mislukken uwer zaak in uwen geest verwekt heeft, mogt uitwisfehen. — — —• — — — — — — Waarlijk, wanneer de Heer onze wenfehen overdwarscht , ge-« fchiedt zulks altoos in goedertierenheid, en het gefchiedt hierom, omdat wij kortzichtige fchepfels meenigwerf niet weeten wat wij verzoeken , noch welken de gevolgen zouden zijn, indien onze begeerten ons gefchonken wierden. Uw hoogmoed heeft, naar het fchijnt, eenen val geleeden, door het ontmoeten van affiag. Ik weet, dat het Eigen zich niet gaarn in deeze zaaken voor het hoofd ziet ftpoten — maar indien gij voorfpoedig moogt zijn in het vrijen yan zielen voor Christus, dan hoop ik, dat zulks  £3» Brieven aakc.de. n zulks u troosten zal, over liet rnisfen van uw doel , wanneer gij flegts voor uzelven vrijt. Daar beneven wilde ik u raaden, moed te fcheppen. Ik heb twee goede oude Spreekwoorden tot uwen dienst, naamlijk : Er is zvlke goede visch in zee , als de beste dien men er uit haalt. En: Wil de eene niet, de andere zal willen; wadr toe dient anders de markt ? Misschien zijn alle uwe moeilijkheden hier uit gebooren, dat gij tot nog toe de rechte perfoon niet in het oog gehad hebt. En is dit zoo, dan hebt gij reden om dankbaar tc zijn, dat de Heer u niet heeft toegelaaten eene verkeerde te neemen , zoo als gij onweetende zoudt gedaan hebben, indien het in uwe magt ware geweest. Waar de rechte zich bevindt, weetik niet; maar, vooronderfteld dat .het goed voor u zijn zal, te trouwen, maak ik geen zwaarjgheid . om te zeggen: Ubij ubi est, diu celan non potest. De Heer zal door zijne Voorzienigheid haar ontdekken, haar u doen ontmoeten , en u te verftaan geeven: Deeze is het. Dan zult gij uwe zaak gezwind zien voordgaan, en wel gelukken, en reden vinden om te.zeggen; Des He eren keuze, en zijn tijd, warep beter dan de mijne. Zeide ik u niet voorheen , dat indien gij flegts voor des Heeren belangen zorgdet, Hij voor de uwen zorgen zou ? Ik ben nog van dc-  Eerwaardigen Heer R—. 23% dezelfde gedachten. Hij zal niet dulden, dat zi] die Hem vreezen, cn zich op Hem vcrlaaten, gebrek hebben aan eenig ding, dat waarlijk goed voor hun kan zijn. — Middelerwijl raade ik u, uwe woonplaats tc neemen zoo na bij GethfemarJ, als moogelijk is, en dagelijks eene wandeling te doen naar den Berg Golgotha , en u te voorzien — het geen gij voor enkel vraagen krijgen kunt — van de bekende Teleskoop, met welke men in de onzichtbaare Weereld inzien kan. Een gezicht van het geen binnen het Voorhangfel omgaat, heeft eene verwonderlijke kracht, om onzen geest te bedaaren ten aanzien van de kleine en geringe zaaken, welken dagelijks hier omgaan. Prijs den Heere, die u in ftaat heeft gefteld, om uwe hoogfte liefde en achting tot Hem te bepaalen , die alleen het waardig en gepaste Voorwerp derzeive is, en van wien geene weigering te wachten, noch verandering te vreezen hebt. Hij heeft ü eerst lief gehad, en Hij zal u lief hebben voor eeuwig ; cn behaagt het Hem, opteftaan, en u aantefchijnen met eene ftraal zijner gunst, dan behoeft gij, ter volmaaking van uw geluk, zoo weinig dc liefde van het bekoorlijkst fchepfel op aarde, als gij het licht eener kaars noodig hebt, om te zien , bij den onbewolkten glans der zomer, middagzon. Voor het overige; ik bidde en hoop, dat de Heer uw kruis wil leenigen, en u, naar gijn gunstig welbehagen, ruime vergoeding doen! Wacht  23a Brieven aan den Wacht, bid, en geloof; en alles zal wel zijn. Kruis moeten wij in het een of ander opzicht hebben. En zij die begunstigd zijn met gezondheid, overvloed, vrede, en een geweten befprengd met Jes us Bloed, moeten meerder oorzaakvan dankbaarheid, dan van droefheid hebben. Zie rondom u, en let op de zwaare en fmertlijke bezoekingen, waar onder veelen van des Heeren Volk zugten, en uwe beproevingen zullen, in vergelijking daar mede, u ligt voorkoomen. Bied onze liefdegroete aan alle de Vrienden. Ik ben oprechtlij k, De uwe. — m6. NE-  EriWAARDIOEN II E E R R—. 233 NEGENDE BRIEF. Waarde Heer! Het fchijnt dat ik iets fchrijven moet over de kinderpokjes, maar ik weet niet recht, wat. Daar ik zelf de ziekte reeds gehad hebbe , kan ik niet beoordeelen hoe ik gezind zoude zijn, indien ik er werklijk aan bloot ftond. — Ik ben geen openbaar voorftander van de Inenting ; maar indien een godvreezend mensch •tot mij zeide: „ Ik denk dat ik van de Inenting „ gebruik maaken kan in het geloof, befchou„ wende dezelve, als een heilzaam hulpmiddel, „ welk God in zijne Voorzienigheid ontdekt „ heeft, en het geen derhalven mijn pligt mij „ fchijnt te gebieden om te gebruiken, zoodat „ mijn gemoed in het minfte niet twijfelt aan„ gaande de wettigheid , terwijl ik ook niet „ angstvallig denk over de uitkoomst; over„ reed, dat het zij ik leef, of fterf, ik mij in „ dien weg bevinde, waar in ik gemoedigd des „ Heeren zegen mag afwachten" ; indien, zegge ik, een godvruchtig mensch dus tot mij fprak, dan weet ik niet, dat ik een woord zou kunnen inbrengen om het hem te ontraaden. Wanneer een ander mij zeide : „ Mijne 99 tijden zijn in des Heeren hand. Ik ben nu gezond, en vind mij niet genegen, om mij- sj zei-  tl%4 Ë R ï E V È N AAN DïH 3, zelven eene ziekte op het lijf te haaien, waaf „ van ik de gevolgen met geene moogelijkheid ?, voorzien kan. Moet ik de kinderpokken „ krijgen, dan geloof ik, dat de Heer de beste Rechter is, om te oordeelen over den „ tijd wanneer, en de wijze op welke, ik zal „ bezocht worden, zulks als meest kan ftrek- 4, ken tot zijne eer, en mijn wezenlijk nut; en daarom verkies ik , zijne beftelling afte- ,, wachten, en mij niet te begeeven in eenige -„■moogelijkheid zelfs van gevaar, zonder eene „ blijkbaare roeping. Zijn de hairen zelfs van „ mijn hoofd geteld, dan heb ik geene reden „ om te vreezen , dat ik , gefield dat ik de pokjes langs den natuurlijken weg krijge, één enkel puistje meerder hebben zal , dan de. „ Heer nuttig oordeelt; en waarom zoude ik „ wenfehen er één eenig minder te hebben? Ja, „ zelfs toegeftaan zijnde — het geen echter „ niet altoos het geval is — dat de Inenting mij „ zou bevrijden yan eenige pijn en ongemak, „ en dat ze het fchijnbaar gevaar zoude ver„ minderen, zou ze dan niet, om even dezelfde „ reden, oorzaak kunnen zijn, dat ik verltoo- ken was van veele zoete vertroostingen, wel„ ken ik nederig hoope dat mijn genaderijke „ Heer mij zou vergunnen,-wanneer het Hem „ behaagde mij tot eene fcherpe beproeving te „ roepen ? Veelligt zal het voornaame oogmerk X'an dat uur der beproeving — zoo het ooit 3, koomt — weezen, mij meer van zijne WijsjS heid 5 Magt , en Liefde te toonen, dan ik 3> tot  Eerwaardigen Heer R—. 23$ n tot nog toe ondervonden hebbe. Kost ft „ een middel uitvinden , om ramp en leed te> ontwijken, wie weet hoe veel ik in opzicht „ van Genade en troost verliezen zou! Ik ben „ ook niet bekommerd over mijn aangezicht; .„ het is nu, zoo als de Heer het heeft ge„ maakt, en het zal zoo weezen, wanneer ik ?, de pokjes zal gehad 'hebben! Als het den „ Heere wel gevalt, hoop ik dat het mij wel „ gevallen zal. — In het, kort ; - offchoon ik „ anderen niet berispe , is ecliter, wat mij .„ betreft, de "Inenting iets, welk ik niet zou durven onderneemcn. * Indien ik het waagde, „ en de uitkoomst was niet gunstig , ik zou ..„ mijzelven befchuldigen, van het beRuur uit „ des Heeren handen in de mijnen te hebben 9, willen overneemen ; het geen ik in andere „ gevallen nooit gedaan heb, of ik ondervond, .„ dat ik zoo weinig in Raat ben, als ik recht „ hebbe, om voor mijzelven te kiezen. Daar ■„ beneven; de. Inenting zou mij, op zijn best, „ maar beveiligen tegen één eenig van de ontel„ baare reeks der natuurlijke kwaaien' waar aan „ het menschlijk ligchaam onderhevig is; ik zou „ even zeer bloot Raan, als thands, aan eene .„ rotkoorts, aan kolijk, aan ontfieeking in de ja ingewanden, of in de hersfenen, en aan dui.„ zend andere geduchte ziekten, welken rond;„ om mij waaren, en flegts wachten op verlof .„ van Hem die alles regeert, om in weinig „ !dagen of uuren een einde aan mijn leven te s, maaken. Ik heb derhal ven, dóór des Hee- 5) ren  agtf Brieven aan den „ ren genade,-vastlijk beflootcn, mij aan zijne „ Befchikking overtegeeven. Laat mij in dé „ hand 'des HEEREN vallen — want zijne „ Barmhartigheden zijn veele; en laat mij in de ,, handen van menfchen niet vallen!" — Wanneer iemand op deezen trant tot mij fprak, zou ik zekerlijk niet konnen zeggen: „ De veiligfte „ weg voor ü, niettegenftaande dit alles, is, ü „ te laaten inenten". W xj prediken , en hooren , en wij weeten iets, zoo ik hoopc, van het Geloof, als het "geen, waar door wij in ftaat worden geftcld om den Heere onze zielen toetevertrouwen ; ik wenschte dat wij alle meer geloof hadden, om Hem insgelijks onze ligchaamen, onze gezondheid, onzen nooddruft, en alle onze tijdlijke belangen , toetevertrouwen. Tot het eerfte, zou men denken , dat een fterker geloof vereischt wierd, dan tot het laatftc. Hoe vreemd is het, dat daar wij meencn het grootere te kunnen doen, wij zoo fchroomachtig en handeloos zijn, wanneer wij het mindere willen oefenen! Verzeker uwe Hartvriendin van mijne achting. Ik durf niet ftcilig raaden ; maar indien zij op den gewoonen tijd gerustlijk kan terug koomen , en noch voorbedachtlij k zich in gevaar begeeft van door de kinderpokken befmet Ite worden, noch het zelve anstvallig vermijdt, maar de zaak eenvouwdig aan den Heere mag ovcrlaaten; dan zal ik haar gedrag niet wraaken. En indien gij met ernst blijft aanhouden in het bid-  Ëerwaardicén Héér R—i 237 bidden en prediken, en gelooft dat de Heer voor haar zorgen kan, zonder u, dan zal ik u niet berispen; wat meer is, ik zal den Heere prijzgn voor u beiden. — Zie hier het voorfchrift dat ik volge: Lees 's morgens vóór het ontbijt den CXXIften Psalm van Dr. Watts, èn zing dien al biddende, tot dat de geneezing volbragt zij. Probatum est. Hebt Gij uw Godlijk Woord gegeeven. Mijn ziel te redden van den dood; En zou 'k mijn adem en mijn leven U niet betrouwen, zelfs in nood? O ja, goeddoende Heer! Het zij ik gaa of keer, lk vrees geen doodsgevaaren; Uw hand zal mij bewaar en, Tot ik mijn loopbaan heb vervuld, En Gij mij tot IT roepen zult Vaar (*) Hast Thou not gtVn ihy word, To fave my foul from deatb, And I can trust my Lord To keep my msrtal breatb. Pil go and come, Nor fear to die TUI from on bigb Tbtu cull me bome? ÜLDeel. q  2$ 8 Brijen aan =sen Eerw, Heer R^ hVaa.r wel. Dmk aaa ons in uwe gebeden." Ik bezwaarlijk De uwe. VIER  VIER BRIEYEN AAN DEN EERWAARDIG EN DOC/TOR .   ...... , ■ _ * W BRIEVEN AAN den EERWAARDIGEN DOCTOR . EERSTE BRIEF. Waarde Heer! Tegenwoordig zult gij beide reeds,zoo ik hoope, in vrede terug gekeerd zijn, en u te faamen gelukkig vinden , op uwe aange-. naame en geliefde Randplaats; terwijl gij zelven u verheugt in den Naam van JES US, en. met blijdfchap ziet, dat de geur van dien dierbren Naam zich als een kostlijk reukwerk verfpreidt onder het volk. Eiken dag, hoop ik, vindt gij, dat de vöoroordeelen verminderen, en de menfchen zich meer en meer geneigd toonen om de Woorden des Levens te hooren. De Heer. heeft u zeer fchoone en veelbeloovende beginfelen doen ontmoeten, welken, zoo ik vertrouwe , blijken zullen, eerstlingen te zijn van eenen overvloedigen oogst. Middelerwijl ztj het u gegeeven, het zaad te zaaien in lijdzaamheid, cn de uitkoomst in zijne hand te Rellen, q. 3  i'4a Brieven aan den Al fpruit het niet aanflonds zichtbaar uit, het zal echter niet verlooren weezen. Ik denk dat de Heer u aldaar niet zou gezonden hebben, jndien Hij er niet een volk hadde, welk Hij toebrengen wil. Maar zij kunnen zich niet aan het oog openbaaren , dan naar maate Hij zelf hen doet ten voorfchijn koomen. De Satan zal beproeven , u te hinderen, en te ftooren; doch hij ligt aan eene keten, welke hij niet verbreeken kan; en hij kan geenen enkelen ftap verder gaan, dan hem wordt toegelaaten. En al zijt gij flegts een werktuig geweest tot de bekeering van eenige weinigen, dan hebt gij reeds in deeze weinigen eene ruime vergoeding, voor alle de moeilijkheden, welken u ooit zullen of kunnen ontmoeten. Het is veel heerlijker, en van meerder gewigts, een'middel te zijn tot bekeering van ééne eenige ziel, dan een gansch Koningrijk van tijdlijken ondergang te bevrijden.. Laat ons derhalven, terwijl wij ernstig begeeren meerder nut te doen , niet vergeeten dankbaar te weezen, voor het geen de Heer alreeds door ons heeft believen uittewerken; en laat ons hoopend verwachten, weetende wiens dienaars wij zijn., en welk een Evangelie wij prediken, dat wij. van. dag tot dag nieuwe wonderen, zullen zien gebeuren. Want, indedaad, elke waare bekeering van eenen zondaar, mag voor  t/oot een wonderwerk gehouden- worden,- -als tijnóc met minder te achted, dan eene onmiddellijke werking van. het zelfde Alverumcïgen, welk de hemelen gemaakt heeft, en het licht uit de duisternis deed vooTcf tcriijnetï. ~ üw kleine Teleskoop gaat zeker. ïfc wenschte dat ik meer hadde vki die heïdèrtj lucht en zonnefchijn , waar van gij fpreekt, opdat ik , met u, meer onderfcheiden ingezicht mogte hebben in het Land der belofte. Ik kan niet zeggen, dat mijne vooruitzichten grootlijks beneveld worden , door twijfelingen , of ik het ten laatften bereikén zal; maar nogthans is mijn geest veelal door zulk eene kwijning en doodigheid bevangen , dat het bijkans verbaazend is, hoe ik eenige hoope in 't geheel kan behouden. Het fchijnt mij toe, dat indien het ooit redelijk konde zijn, te twijfelen, er niemand is, die grooter reden zou hebben om te twijfelen, dan ik. Maar ik weet niet waarom ik twijfelen zoude, wanneer ik overweeg de Getrouwheid , Genade , en Ontferming , van Hem die het beloofd heeft. Indien het beweezen kon worden, dat Christus niet geftorven ware — of, dat Hij de woorden niet gefprooken had, welken Hem in het Evangelie worden toegcfchreeven — of, dat Hij aict magtig ware dezelven te vervullen — of, \; üwV Q. 4 dat  244 Brieven aan den dat men niet veilig op zijn woord mqgt aangaan; jn een van deeze gevallen, zou ik met reden twijfelen, en in wanhoop neder zinken. Ik ken De uw^. # April, 1776. TWEE.  Eerwaardigen Doctor ^. 3,4,$ TWEEDE BRIEF, Zeer waarde Heer! Ik begin deezen Brief met gelukwenfchingen, aan u en Mejufvrouw uwe waarde Egtgenoote, wegens uwe gelukkig volbragte reize, en bezonder uwen veiligen overtogt over de ontzaglijke Humber. Mejufvrouw beeft nog eene andere Rivier over te trekken -— het mooge nog veele jaaren zijn, vóór zij derzelver oevers genaake! — eene Rivier, over welke geene brug ligt, Misfchien zal zij er fomwijlen met dezelfde bekommering aan denken, welke zij gevoelde eer zij de Humber zag. Maar gelijk zij toen op eene aangenaame wijze in haare vrees werd bedroogen, en zij de proefneeming , wanneer ze er toe geroepen werd, noch verfchrikkepd noch gevaarlijk vond, zoo, vertrouw ik, zal zij het ook in het ander geval vinden. Dacht zij niet: „ De Heer weet waar ik zijn zal, en Hij zal mij daar met eenen ftorm ontmoeten, omdat ik zoo groot eene zondaaresfe ben ? Hoe willen dan de baaren tegen mij bruisfchen en woeden! Hoe bijster lang zal de overvaart duuren! en weiligt verzink ik in den verbolgen vloed, zonder ooit mijne voeten in Huil te zetten! Het is waar, ik vrees zoo veel niet voor de reize welke ik te land moet doen, fchoon ik weet, dat op eiken ftap de paarden kunnen ftruikelen, het rijdtuig Q 5 sm~  34-£ Brieven a a n i? e n- omverre vallen, en ik ongelukkiglijk omkopmen; maar wie weet, of de Heer. mij niet op den weg bewaaren zal, om mij in de Rivier te doen verfmooren?" — Dan zie, toen zij aan de Rivier kwam, was alles Ril, of, het geen nog beter was, er rees een zacht vóórdewindje, Welk haar op eene vermaaklfjke wijze aan de overzij' bragt, eer zij het wist! — Wij zijn-geneigd, dus verkeerdlijk te redenkavelen: „ De Heer leidt en behoedt mij, in dit leven; Hij fchenkt mij eiken dag nieuwe weldaaden, en nieuwe proeven van zijne Magt cn Voorzorg; en daarom zal Hij , als mijn fterfunr koomt, mij verlaaten, en mij overgeeven aan de genade van winden en golven." Waarlijk, de Héér verdient zulke harde gedachten niet van ons, als wij dikwerf geneigd zijn van Hem te vormen. Maar niettegenftaande wij Hem dus beantwoorden, is en blijft Hij goed, en wil ons weldoen', en ons eindelijk, door zijne herhaalde gunstbewijzen , doen bloozen over onze onvriendlijke ondankbaare, en ongeloovige bekommernisfen. — Indien ik, mijne waarde Jufvrouw! na het meer dan eens genöóten vriendlijk onthaal tert uwen huize, u geduurig kwelde door achterdocht aangaande uwe welmeenendheid , en. tot elk dien ik ontmoette, zeide , dat ik vastlijk, geloofde , als ik wederom kwam om u te bezoeken, gij mij de deur Voor het hoofd zoudt (tin. ten, en weigeren mij in uw huis toetelaaten; zoude u zulks niet bedroeven? zoudt gij \jf niet' gehoond en verongelijkt achten! Zoudt gaj nier den-  EER.wa ardicen DöCTOR —$$f denken: „ Wat reden kan hij toch geeven van zulk eene behandeling? Hij weet, dat ik alles deed wat in mijn vermogen was, om hem te verzekeren dat hij welkoom was, en dat ik hem zulks een - en anderrriaal gezegd hebbe. Ziet hij mij aan voor eene bedrtegfter? Ja zeker, dit doet hij. Ik zie dat zijne vriendfchap niet waardig is dat men ze behoude; hij vaare dan wel f Ik zal andere vrienden zoeken, die mijne woorden en daaden gelooven." Nu , mijne lieve Jufvrouw, ik ben bewust, dat ik u altijd geloofde; ik twijfel niet, of gij zult mij, als ik weder koome, vriendlijk ontvangen, gelijk gij altoos gedaan hebt. Maar, ik bidde u, is de Heer minder waardig dan gij, dat men Hern vertrouwe ? zijn niet zijne noodigingen en beloften zoo hartlijk en oprecht, als de uwen? Laat ons dan toch ons wachten, van plaats te geeven aan zulke gedachten van Hem, als wij bezwaarlijk zouden konnen dulden in onze waardfte Vrienden, indien zij zoodaanigen van ons koesterden. Tot nog toe heb ik niets gehoord van den Heer P—, dan dat hij in de Stad is, en druk beezig, om een dierbaar ftuk huisraad, ik meen eeneVrouw, te bekoomen. De Heer, wensch ik, beftuure en zegene zijne keuze! — Op de Reize van Kaptein Cook, naar de Zuidzee, werden eenige visfchen gevangen, welken zich aan het oog zoo goed voordeeden als anderen, maar zij die er van aten, werden vergeeven. Ongeluk-  £48 Brieven aan den kig, voorwaar, de man, wien een vergiftig Wijf ten deele valt.' Er bevinden zich zoodaanigen, in de zee des Huuwelijks , die uitwendig aan het oog vrij wel voorkoomen,- maar eene verbindtenismet dezelven, blijkt doodlijk te zijn voor den huislijken vrede, en fchadelijk voor het leven der genade. Mij zijn twee of drie huisgezinnen bekend, misfchien eenige weinigen meer, welken groote reden hebben om dankbaar te zijn aan Hem, die den visch met geld in den mond aan Petrus angel deed koomen. Hij onderrichtte en beltuurde ons op eene verborgene wijze, waar wij visfchen zouden; en hebben wij eene gelukkige vangst gedaan, wij zijn zulks niet aan onze wijsheid, veel min aan onze verdiensten of waardigheid , maar alleen aan zijne Goedheid, verfchuldigd. Ik ben De uwe. 35 Julij, J777- DEPV~  ËeRWaardiöen Doctor 24$ DERDE BRIEF. Waarde Heer! Arm jongsken ! Het is waarlijk eefï groot geluk , dat zoo ontzaglijk een ongeval hem het leven niet gekost heeft. De Heer -heeft geWpnd, en de Heer heeft gcneezen. Ik fchrijve, met u, het geeii de weereld toevallig pleegt te heeten, aan den Heere toe, en geloof, dat zonder zijne toelaating om wijze en goede einden",' een kind zich zoo weinig een' ketel kookend water op het dijf .'Ka» haaien, als het in ftaat is om de maan uit haaren loopkring te rukken. — En waar toe laat de Heer zulke dingen 'gebeuren ? Eene of twee redenen zijn voor ons genoeg: het is om ons te herinneren de onzekerheid van het leven, en van .alle genoegens welken de fchepfelen ons opleveren; opdat wij zouden fchroomen, ons hart te verhechten aan tijdlijke dingen, welken, hoe begeerlijk of aangenaam ook, zoo kortftondig zijn, dat zij dikwerf verdwijnen terwijl we er de oogen op vestigen ; en op dat wij nooit onze veiligheid, of de zekerheid onzer belangen, zouden beoordeelcn enkel naar den uitwendigen fchijn, maar gelooven , dat de Heer onze Bewaarder is, en dat duizend gevaaren en bittere rampen, welken wij noch voorzien noch afweeren konnen , ons geftadig omringen, en, zoo zijn ooj; ons niet gade floeg, op eiken ftap, en ijder uur 3  ©59 Brieven aam r> e s uur, op ons zouden ipbreeken. De menfchen zijn in veele opzichten flegts aantemerken als grpotere kinderen. Hoe veelen arbeiden, en maaken ontwerpen, van dingen, welken, in. dien zij dezelven verkrijgen, bij de uitkoomst flegts voor hun zijn zullen als ziedend water op hun hoofd! Zij moeten die zaak hebben , het koste wat het wil; maar bedenken niet wat dezelve in zich heeft, voor dat de fmerfclijke on» dervinding het hun doe gevoelen. Ik ben Uw, e. z. v. 4 September, 177?'  Eerwaard igen Doctor *—. 251. VIERDE BRIE F. . Mijn Heer! I* heb een' Bl'icf gehad van uwen Leeraar,na zijne aankoomst te . Ik hoop dat hij reeds, federt lang tot u wedergekeerd zij, en dat hij, en veelen op uwe plaats, zich nog langen tijd-in eikanderen moogen verblijden. —- Het zijn gelukkige.plaatfen, die begunstigd zijn met eenen zuiveren-en getrouwen . Evangeliedienst, wanneerihet volk de waardij zijner voorrechten behoorlijk inziet, en waarlijk begeerig is, zich dezelven ten nutte te maaken. Doch het Koningrijk van G o d is niet gelegen in woorden 2 maar-in kracht. Ik hoop dat zij die het Evangelie belijden onder u-, zullen worstelen in het gebed, om genade te moogen ontvangen, om waardiglijk het zelve te wandelen. De handen eenes Leeraars worden geflerkt , wanneer hij tvijzen mag op zijne hoorderen, als zoo veele feevendige proeven, dat.de Waarheden welken hij-predikt, Waarheden zijn naar de Godzaligheid — wanneer zij wandelen in onderlinge liefde, en elk van bun, in zijnen bezonderen ftand «ieb- ootmoedig, geestlijk, en oprecht gedraagt wanneer zij Christenen zijn niet flegts in de godsdienstige Vergaderingen, maar ook in heÊ huis, in den winkel, en op'het veld — wan» Heer. zij beantwoorden aan hunne betrekkelijke pugten mdit leven, als mannen of vrouwen heeren of dienstknechten, ouders of kinderen;  Égft Brieven'aan den Eerw. Doctor «5 iwar het richtfnoer van Gods heilig Woord M wanneer zij blijkbaar een volk zijn, afgezonderd van de weereld, terwijl zij in dezelve verkee. ren, en zorge draagen , hun Jicht te laaten fchy. nen voor de menfchen, niet alleen door te fpreeken, maar ook door te doen, als leerlingen van den Heere Jesus - wanneer zi, beftendig voordgaan in de oefening der godvruc.it;niet flegts bij poozen -:of vlaagert godvruchtig zijn; en dc middelen der genade hoog waardeeren, zonder in dezelven te berusten. — Wanneer bet dus gaat, dan konnen wij zeggen: Art teven »#, irtkn gij vast ftdat in dm Heerï. Dan verheugen wij ons; dan is onze arbeid onze lusten ons vermaak, en wij vinden ons aan* zemoedigd , om eenen rijken zegen te hoopen — Maar wanneer het Volk , dat weleer onze blijdfehap was, in fleurgodsdienstigheid of weereldsgezindheid vervalt — wanneer twist en afgunstigheden onder het zelve-gevonden worden — wanneer zij onbetamelijk"te werk gaan, en den vijanden ftof geeven om te zeggen: Zie zoo ' dit gaat wel; dus hadden wij het gaarne! dan wordt ons hart doorwond, onze ijver gefmoord, en wij konnen niet langer vrumoedigliik fpreeken. Het is mijn hartlijke wensch en bede voor ulieden, dat het zij ik u zien mag, het: zij * afweezend ben, ik mag booren dat gij ftaat in éénen geest , en één gemoed , gefaamendlijk ftrijdende voor het geloof van het Evangelie! — lK ben De m* 7 Julij 1777'  DRIE BRIEVEN AAN MEJUFFER T H *   *55 BRIEVEN AAN mejuffer Th- . EERSTE BRIEF. Mijne waarde Juffer! Laat het geen aangaande het Ruk van kundfchap, e. z. v., gezegd is, genoeg weezen. Aan mijne zijde is het met eene goede meening gezegd, en aan uwen kant is het wél opgenoomen. Gij zult welligt zien, dat mijne herinneringen niet geheel onnoodig waren; en ik moet te vreden zijn met uwe verantwoording, cn ik ben er meê té vreden. De omftandigheid, dat men ü in den fchouwburg had gezien, heeft in het geheel geene verborgene beduidenis, dewijl gij zegt, dat ge er in geen zes of zeven jaaren geweest zijt; het was niets meer , noch minder, dan een misverftand. Ik had gehoord, dat gij er binnen de laatst verloopene twee jaaren hadt geweest; het is mij tot blijdfehap, te moogen zien dat ik kwaalijk onderrecht was. — Ik denk niet dat er nadeel fteekt, in uwe onderftclling , dat onder de veele duizenden die de openbaare vermaaklijkhcden bijwoonen, fommigen gevonden worden, die in andere opzichten beter zijn dan gij zelve. Maar ik hoop niet, II. Deel. , R a dat  256 Brieven aan dat de nederige en liefderijke wijze op welke gij over hunne dwaaling denkt, u het kwaade dier vermaaklijkheden op zichzelven, zal doen ontkennen. Want fchoon ik mij verzekerd houde, dat eenige weinigen, die voor zichzelven beter onderrecht zijn, zich, bij gebrek van behoorlijk nadenken, vervoeren laaten, om zulke plaatfen te bezoeken, ftaat het echter bij mij volkomen vast, dat zoo er eenig bedrijf in ons Land zondig mag heeten, het verkeeren in fchouwburgen dien naam in vollen nadruk en bij uitneemendheid verdient. De tooneelen zijn bronnen en middelen van ondeugd ; en ik kan bezwaarlijk gelooven, dat er een waar Christen op aarde is, die zich daar zou durven laaten vinden, indien de aart en uitwerkfels van het tooneel hem op de rechte wijze wierden voorgefteld. Doftor Witherspoon, van Schotland, heeft een voortreffelijk Stukje gefchreeven, over het Tooneel, of liever tegen het zelve, Welk ik wenschte dat ijder mensch , die flegts de minfte vreeze en ontzag voor God betuigt, wilde leezen (*). •-- Ik kan niet gunstiger denken van Ranelagh, Vauxhall (f), en de geheele tallooze reeks van ijdel- (*) [Wij prijzen het ock onzen Landgenooten ann, den zulken yooral , die vvaanen dat de bijwooning van het Tooneel, een onfchuldig vermaak oplevert. Het is onlangs in onze Taal gedrukt, bij de Wed. Van Poolsum, te Utrecht.~\ (1) [Ranelagh en Vauxhall, zijn openbaare plaatfen van vermaak in London, daar de weelde, losbandigheid en dartelheid ten top gevierd wordr.]  Mejufter T h . Z5y ijdelheden, door welken de God deezer weereld de oogen van meenigten verblindt, opdat hun niet beftraale het licht van het heerlijk Evangelie. Hoe vreeslijk zijn, met toepasfing op onre tijden , de volgende plaatfen van Gods Woord! [Ten dien dage zal de Heer, de HEER der heirfchaaren , roepen tot geween , en tot rouw. Hagie, en tot kaalheid, en tot omgordinge des zaks. Maar zie! daar is vreugd en blijdfehap, met runderen te dooden en fchaapen te keelen, vleesch te eeten en wijn te drinken, en te zeggen: „ Laat ons eeten „ en drinken , want morgen zullen wij fterveri'. Maar de HEER der heirfchaaren heeft zich voor mijn oor geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deeze ongerechtigheid verzoend wordt, totdat gijfterft! zegt de Heer , de HEER der heirfchaaren (*). — Gij, die den boozen dag verre fielt, en denftoeldes gewelds nabij .brengt; die daar liggen op elpenbeenen hedfteden, en weeldig zijn op hunne koetfen; en eeten de lammeren van de kudde , en de kalveren uit het midden van den mestftal; die op het geklank der luite kwinkeleeren, en bedenken voor zich inftrumenten der muziek, gelijk David; die wijn uit fchaalen drinken, en zich zalven met de voortreffelijk/ie olie: maar bekommeren zich niet over de verbreeking van Jofef (f). Overfpeelers, en overfpeeleresfen! weet gijniet, dat de vriendfehap deezer weereld vijandfehap tegen God is V Zoo wie dan een vriend der weereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gefield (**).] Ik raade n der- rSJJft* *XII: (V Anm VI: S «• K J jakobus II■; 4. R 3  558 Brieven aan derhalven, niet voor het tooneel, of de andere, zoo even genoemde, vermaaklijkheden, te pleiten , maar al uw vermogen en invloed te be? fteeden, om dezelven te doen mijden, als pesthuizen , en als fchadeüjk en verderflijk voor onfterveiiike zielen. Inzonderheid, wanneer gij menfchen' kent, die gij over het geheel moogt ven rouwen niet van alle ernstige gedachten ontbloot te zijn, en die nogthans zich in die loerplaatfen-des duivels waagen, tracht hen dan met allen ernst en getrouwheid van hunne dwaaling aftebrengen. De tiid is-kort; de eeuwigheid ftaat voorde deur. Al was er geen ander kwaad in deeze jjdcle vermaaken, dan het verlies van den kostelijken tijd — maar, helaas! derzelver naam is legio! — dan zou ons nogthans, in onze omftandigheden , de vereischte ledige tijd voor dezelven ontbreeken. En, geloofd zij God ! wij kunnen ze zeer wel misfen. Het Evangelie ontfluit eene fontein van veel zuiverer, zoeter, en wezenlijker vermaak ! Wij worden genoodigd tot gemeenfchap met God — geroepen, om te deelen in de vreugd der Engelen, den lofzang der hemellingen — de wonderen der Verlosfende Liefde worden voor onze oogen open gelegd! De Heer zelf ftaat, en wacht om ons genadig te zijn—wacht, met beloften en vergiffenisbrieven in de hand! Wie zou dan niet gereedlijk aan de verganglijke vermaaken der zonde vaarwel zeggen? Wie zou hen niet met medelijden  Mejuffer T h . befchouwen , die genoegen vinden konnen in; zulke plaatfen en gezelfchappen, waar de Heer buiten geflooten wordt — waar zijn Naam niet wordt gemeld, dan om denzelven op eene fnoode wijze te misbruiken — waar zijne Geboden niet flegts overtreeden , maar gelasterd worden waar de zondaars hunne ongerechtigheden vrij uit fpreeken, als Sodom, en dezelven geenszins poogen te verbergen — waar, op zijn best genoomen , de godloosheid onder een kleed van welleevendheid wordt vermomd, om ze dies te gereeder ingang te doen vinden, en waar niets aanftootlijk of fchadelijk wordt gerekend , dan het geen openlijk tegen alle wetten van welvoeglijkheid aanloopt. Ik neem oprechtlijk deel in alle uwe fmerten. Maar indien het den Heere behaagt, dezelven dienstbaar te maaken tot bevoordering uwer heiligmaaking, om u meer en meer te fpeenen van deeze weereld, en u nader tot Hem te brengen, dan zult gij eenmaal reden vinden om er dankbaar voor te zijn, en dezelven te tellen onder uwe grootfte zegeningen. Het zal over honderd jaaren weinig beteekenen , of gij ziek of gezond waart , op den dag dat ik deezen Brief aan u fchreef. Wij danken u, voor uw vriendlijk rouwbeklag. Het medelijden van een'Vriend, baart een zeker genoegen; maar de Heer alleen kan waaren troost geeven. Ik hoop dat Hij de R 4 . bren-  }6è Brteven aan breuk e zal heiligen, en ons zal wel doen! Mijne Huisvrouw wisfelt eene vergiffenis met u, wegens dat zij u te Londen niet heeft moogen ontmoeten; dat is, gij vergeeft haar, dat zij niet tot uwent gekoomen is; en zij vergeeft u, dat gij — hoewel flegts voor een' oogenblik — aan de oprechtheid haarer vriendfchap twijfeldet, om het nalaaten van iets , welk haar indedaad ondoenlijk was. Ik ben De Uwe, TWEE-  Mejuffer T h—i—. TWEEDE BRIEF. Mijne waarde Juffer! Ik zal niet ftudeeren om uitdrukkingen te vinden , om aan mijne waarde Vriendin te kennen te geeven hoe zeer wij aangedaan waren, over de tijding welke de laatfte post ons meêbragt. Wij hadden echter het genoegen , van te verftaan, dat uwe Familie in veiligheid was. Ik hoop dat deeze u herfteld zal vinden van de ontroering , waar in gij noodwendig moet geweest zijn, en dat gij en uw Papa beide, met ftille gelaatenheid zult berusten in de beftelling van Hem, die recht heeft om met het zijne te doen wat Hem behaagt. Wij weeten toch, dat hoedaanige ook de tweede oorzaaken en gelegenheden zijn moogen, niets ons overkoomen kan, anders dan naar den wil van onzen Hemelfchen Vader. — Naardien het gebeurde niet kan herroepen worden, acht ik het thands mijn pligt, te bidden, dat deeze en alle andere befchikkingen der Voorzienigheid omtrent u, moogen geheiligd worden ten goede van uwe zielen — dat gij meer overgegeeven moogt zijn aan den God uwes levens, en een klaarder gevoel hebben van uw aandeel aan dat Koningrijk , welk niet beweegd kan worden , aan dien Schat , welken noch dieven noch vlammen kunnen befchadigen, dat beter en duurzaamer goed, welk voor R S de  iSS Brieven aan de geloqvigen is wechgelegd, daar Jesus, hun Hoofd en Zaligmaaker is. Wanneer dit goed u recht»in het oog ftaat, dan zult gij met blijdfchap de berooving uwer goederen lijden. * j'a_ r 3ff«v»« a„nM Ik meen dat ik gevoelig ben van de rampen die mijnen Vrienden overkoonien. Maar ten aanzien 'van de zulken onder hun, die ik vertrouwen mag'recht te hebben tot deeze Belofte, dat hun alle dingen medewerken zullen ten goede, tracht ik mijne bekommernis te maatigen , en vraag fomtijds mij zelven: Bemin ik hen beter,■ óf zou ik hunne zaaken voorzichtiger en wijzer konnen beftuuren, dan de Heer? Zou ik hen ih veiliger of meêdoogender handen kunnen wenfchen, dan in de zijnen ? Zal Hij, die vermaak fchept in den voorfpoed zijner dienaaren, hen met ziekten, verliezen, en verfchrikkende on. heilen bezoeken , ten zij Hij zulks noodig oordeele? Deeze en fóortgelijke bedenkingen, doen mijne gemoedsbeweegingen bedaaren. Ik beklaag u oprechtlijk. Maar' de vermaaning is: Verblijdt ü in den Heere, ten allen tijde. De bezoeking was verzeld'met'goedertierenheid. Zij was niet gelijk het geval van wijlend Mevrouwe Molesworth, welk eenen ijder die het hoorde, de ooren deed klinken. Ook is üw ramp niet als die van fommigen , die bijna in eiken zwaaren brand, al het hunne verliezen, en misfchien den Héere niet kennen, als hun Toeverlaat en Hoogftc Goed.' t Schoon  Mejuffer T h- . 26$ Schoon wij in het eerfte allermeest voor u bekommerd waren, vergaten wij u bijkans voor een' oogenblik, toen wij dachten' aan uwe naaste Gebuurinne, en de omftandigheden waar in zij zich bevindt, zoo gansch ongefchikt om eenen fchrik te verdraagen , of van wooning te veranderen. Wij zullen zeer bezorgd zijn over u> totdat wij nader bericht ontvangen. God geeve, dat gij ons goede tijding zult konnen zenden, dat gij alle wel vaart, ten rninften zoo wel, als men na zulk een droevig ongeval zou moogen verwachten. —Indien het voorgevallene u meerder tijds of meerder lust mogt geeven, om voor een wijl tot onzent te koomen, dan behoef ik u niet te zeggen, denk ik, dat wij u met blijdfchap zullen ontvangen. Sb'ffS ^SflO'''x. UlSJliiii ;9ïU9j$3 üb'-iÖW blCMiW Ik ben Uw zeer toegenegene en verpligte dienaar. 1 September, 1767. DER-  264 Brieven aan CïiD CaD CüD CisD CliD CuD CuD CiiD CiiD CüD CuD DERDE BRIEF. Mijne waarde Juffer! De ijdelheid van alle benedenmaanfche dingen, wordt: ons door de dagelijkfche ondervinding bevestigd. Onder andere bewijzen , kan daar toe ftrekken de onftandvastigheid onzer verbindtenisfen, en hoe fomtijds geringe, of liever , nietige cn gansch wezenlooze dingen, eene verkoeling , of ten minften eene vreeradheid, tusfehen de lieffte Vrienden kan veroorzaaken. Hoe koomt het toch', .dat onze gemeenfchap afgebrooken is, en dat ik, na twee brieven aan u gefchreeven te hebben , federt den brand, welke u genoodzaakt heeft eene andere wooning te betrekken, fteeds in mijne verwachting van antwoord worde teleur gefield? Aan onze zijde heeft, zoo ik hoope, geene vermindering van achting noch verzuim van vriendfehapsbetooning, plaats; ook kan ik u niets ten laste leggen, dan nalaatigheid in het fchrijven. Laat mij derhal ven, met voorbijgang van het verleedene, en van alle verdeediging aan weerskanten , u vriendlijk bidden, om ons fpoedig een' Brief te zenden, en ons te melden, hoe gij u bevindt, en hoe gij onder de veelerlei wisfelvalligheden die gij ontmoet hebt, finds wij u laatst gezien hebben, zijt ftaande gehouden. Ik twijfel niet, of gij zult veele wederwaardigheden ondervonden hebben. Ik bidde, dat ze moogen geheiligdzijn,»om u nader bij den Heere te brengen, die de Fontein is van alle vertroosting, de  Mejuffer T h . de eenige Toevlugt in tijden van benaauwdheid, en wiens genaderijke nabijheid overvloedig in ftaat is, om alle gebrek, en alle verlies te vergoeden. — Misfchien zal het leezen van deezen Brief u te binnen brengen, wat te vooren meer dan éénmaal het onderwerp onzer gefprekken en de ftoffe van veele Brieven welken wij onderling gewisfeld hebben, uitmaakte. Ik weet niet op wat wijze ik aan u fchrijven zal, na eene zoo lange tusfchenpoos. Ik wil hoopen , dat uw ftilzwijgen ten onzen opzichte, niet te wijten zij aan eenige verandering in gevoelens, waar door zulke Brieven als de mijnen, u minder welkoom zouden geworden zijn. Wanneer gij evenwel eenen Vriend hadt, dien gij, zoo ik denke, geloofdet zeer veel belang te'ftellen in uw welzijn, dan zou het immers vreemd fchijnen, dat gij in twee volle jaaren niets het allerminfte aan hem te melden hadt. Ik kan niet gelooven, dat gij mij vergeeten hebt. Ik ben wel verzekerd , dat ik u niet heb vergeeten. En daarom verlang ik naar een' Brief van u, opdat ik weetcn mooge , hoe ik fchrijven zal. En zoo het gebeurde, dat deeze eveneens onbeantwoord bleef liggen, dan zou ik moeten nederzitten, en treuren over mijn verlies. Wat onze zaaken aangaat; ik kan u zeggen, dat de Heer uitneemend goedertieren over ons geweest is , en nog is. Ons leven wordt gefpaard; onze gezondheid wordt onderhouden; een overvloed van weldaaden en zegeningen omringen ons van alle kanten — maar in het be. zonr  %66_ Brieven aan Mejuffer.Th r< zonder hebben wij ftof om Hem te prijzen, dat het Hem behaagt, de Genademiddelen, en InRellingen van den Godsdienst, met de teekenen zijner gunstige tegenwoordigheid te bekroonen. Het is mijn voorrecht , geplaatst te zijn onder een liefderijk volk, dat openlijk de Waarheid belijdt zoo als ze in Jesus is, en eeniger maate bekwaam wordt gemaakt, om derzelver kracht in hun beftaan en wandel te vertoonen. Wij leeven in vrede en eensgezindheid. Ik heb reden om te zeggen, dat de Heer Jesus een goedertieren Meester is, en dat de Leer der Zaligheid uit vrije Genade, door het Geloof in zijnen Naam, eene Leer is naar de godzaligheid; want door des Heeren Goedheid vinde ik ze dagelijks krachtig, tot nederwerping van de fterkten der zonde, en om de harten van zon* daaren aftekeeren van doode werken , om den leevenden God te dienen. De HEER geeve mijner waarde Vriendinne, te leeven onder de kracht en de vertroosting zijner dierbaare Waarheid! > Ik ben, Waarde Juffer! Uw zeer toegenegene en verpligte. 3 September 17Ö7 (*)• (*) [In de dagteekening van deezen, of van den voorbanden Brief, moet eene fchrijf- of drukfeil ingcfloopen weezen; alzoo uit den inhoud van deezen blijkt, dat dezelve ten minften twee jaaren laater dan de voorige gefchreeven is.] ^  ZEVEN BRIEVEN AAN   2ö> B i I E V Ë N aan EERSTE BRIEF. TTk kan in waarheid zeggen, dat ik ü op mijn JJL hart en in mijne gebeden draag. Ik heb mij verblijd , op het zien der beginfelen van een goed werk der genade in u; en ik vertrouwe in den Heere Jesus, dat Hij het zelve zal voordzetten en voltooien, en dat gij zijn zult onder het getal der geenen, die den roem der Verlosfende Liefde zullen uitgalmen, tot in eeuwigheid. Daarom, vrees geen der dingen, die gij inmiddels zult moeten lijden, maar gord op de lendenen uwes gemoeds, en hoop ten einde toe. Wees niet ongeduldig , maar wacht ootmoediglijk op den Heere. — Gij hebt ééne moeilijke les te leeren, t. w., de boosheid van uw eigen hart. Gij' kent er iets van, maar het is noodig , dat gij er meer van leert kennen. Hoe meer wij onszelven kennen , zoo veel te meer zullen wij den Heer Jesus, en zijne Verlosfing, waardeeren en beminnen. Ik hoop, dat het geene gij door de dagelijkfche ervaaring in uzelven vindt, u zal verootmoedigen, maar u den moed niet zal beneemen. Tot veroot11. Deel. S moe-  s/o Brieven aan moediging moet het u ftrekken ; en ik geloof dat het zulks doet. Staat gij niet fomwijlcn verbaasd, dat gij, arm en behoeftig als gij u vindt, nog hoopen moogt, dat de Heer aan u gedenkt? Maar laat al het geene gij gevoelt, u niet moedloos maaken; want, is onze Geneesheer Almagtig, dan kan onze kwaaie niet hooploos zijn, cn wil'Hij niemand uitwerpen die tot Hem koomt, waarom zoudt gij dan vreezen? Onze zonden zijn meenigvuldig, maar zijne Barmhartigheden zijn nog meenigvuldigcr. Onze zonden zijn groot, maar zijne Gerechtigheid is grooter. Wij zijn zwak, maar Hij is Alvermoogend. De meesten onzer bezwaaren ontftaan uit ongeloof en de overblijfselen van eenen wettifchen^geest • en deeze kwaadcn zijn op eenen dag niet te overwinnen. Wacht op den Heere, en Hij zal u fteeds meer leeren zien van de magt en genade van onzen Hoogenpriester. Hoe meer gij Hem kent, zooveel te beter zult gij op Hem vertrouwen — hoe meer gij op Hem vertrouwt, zooveel te beter zult gij Hem beminnen -— hoe meer gij Hem bemint, zooveel te beter zult gij Hem dienen. Dit is Gons weg: gij zijt niet geroepen om te koopen , maar te beedelen — niet om fterk te zijn in uzelven, maar in de Genade welke in Christus Jesus is. Hij is beezig, u deeze dingen te leeren; en ik vertrouw dat Hij u leeren zal ten einde toe'. — Gedenk, dat de wasdom van een' geloovio-en niet is als die der Paddeftoelen, maar gelijk der •Eiken, welken, 't is 'waar, langzaam groeien, maar  t 271 maar nogthans zeker. Veele zonhefchïjnfels, hagel- en regenbuien , en andere ongemakken der lucht, moet hij doorftaan, eer hij zijne volkomen grootte verkrijgt; in den winter zelfs, wanneer hij als dood fchijnt, vergadert hij krachten door den wortel. —Wees ootmoedig, waakzaam , en naarstig in het gebruik der middelen, en tracht door alles heen te zien, en het oog te vestigen op Jesus; en dan zal alles wél gaan. — Ik beveel u aan de zorg van den Goeden Herder, en blijve, om zijnen wil, Uw toegenegen vriend, 2 8 Maart, 1767» TWEE-  2?t Brieven aan TWEEDE BRIEF; Het was mij leed, dat ik niet fchreef zoo als gij verwacht hadt; doch ik hoop, het zal nu beter aan uwe verwachting voldoen. Indedaad, ik héb u niet vergeeten; gij zijt dikwijls in mijne gedachten, en zelden verzuim ik m mijne gebeden aan u te denken. — Ik hoop dat de Heer het geene gij ziet en hoort terwijl gij vanhuis zijt, nuttig voor u zal maaken, tot vermeerdering uwer kennis, en verfterking van uw geloof, als ook, om u voordaan wel te vreden te doen zijn met uwen ftand. Zoo ik mij niet vergisfe, zult gij gewaar worden, dat fchoon er in Londen fommige goede dingen te vinden zijn, meer dan men op eenige andere plaats ontmoet , nogthans, over het geheel, een ftille levensftand op het land , onder den gezetten dienst van éénen Leeraar , en de verbindtenis aan ééne Gemeinte, verkieslijker is. Het is aangenaam, nu en dan gelegenheid te hebben, om meer dan éénen Leeraar te hooren; maar de besten en grootften van allen, zijn flegts werktuigen — fommigen kunnen beter dan anderen het oor voldoen, maar geen van allen kan het hart raaken, verder dan het den Heere behaagt het zelve te openen. Dit deed de Heer u ondervinden , toen gij de eerfte maal den Godsdienst [te Londen] bijwoondet; en ik twijfel niet, of uwe teleur ftelling heeft u meer goeds gedaan, dan  273 dan of gij met al het genoegen welk gij u voorfteldet, gehoord hadt. Het behaagde den Heere, op mijne laatfte reize mij met eene ligte ziekte te bezoeken. Ik vond mij gansch niet wel, des D onder daags; maar ik fchreef zulks toe , aan de vermoeidheid van het te paard rijden, en aan de hitte van het weder. Doch des anderendaags kreeg ik eene fterke huivering, welke van eene koorts gevolgd werd. Ik was toen bijkans zestig mijlen van huis af. De Heer fchonk mij veel vrede in mijne ziel , en ik mogt hoopen , dat Hij mij veilig weder te huis zoude brengen; waar in ik niet teleur gefield ben. En offchoon ik den geheelen weg over , doorgaands niet zonder koorts was, is echter mijne reis niet onvermaaklijk geweest. De Heer gaf mij ook krachten, om des Zondaags tweemaal te prediken ; en des avonds vond ik mij wel, alleenlijk was ik zeer vermoeid; naderhand ben ik fïeeds wel geweest. Ik heb reden om veel te fpreeken van zijne Goedheid, en de roede te kusfehen, want zij werd verzoet door overvloedige goedertierenheden. Ik dacht, al had het des Heeren welbehagen geweest, dat ik te Oxford ziek geblceven, ja geftorven ware , ik hadde er niets tegen in tebrengen. Schoon ik die blijdfehap en gevoelige vertroosting niet genoot, waar mee fommigen begunstigd worden, was ik echter vrij van angst, vrceze , en zorgen , cn vond mij zoetlijk gelaaten onder zijnen wil, hoe het ook met mij S 3 gaan  274 Brieven aan gaan mogte. Zoo vervult Hij zijne Belofte, van ons fterkte te befchikken naar onze dagen; en elke nieuwe beproeving levert ons een nieuw bewijs op, hoe gelukkig het is, ons geheel aan Hem te moogen toevertrouwen. Ik hoop dat gij, ten midden Biwer meenigvuldige beezigheden, een weinig tijds overhoudt, om Gods dierbaar Woord te leezen, en u te buigen voor zijnen Genadetroon. Het is goed voor ons, tot Hem te genaaken. Het is eene eer, dat Hij ons vrijheid vergunt om tot Hem te bidden; cn wij zullen gewislijk ondervinden, dat Hij een God is die het gebed hoort. Tracht naarstig te zijn, in het waarneemen der middelen , maar waak cn ftrijd tegen eenen wettifchen geest, die het er altoos op toelegt, om God aan ons te doen voorkoomen als een' harden Heer, flegts wachtende, om dus te fpreeken, om eenig voordeel van ons te trekken. Maaï het is gansch anders ! Zijn Naam is Liefde; Hij ziet ons aan met mededoogen; Hij kent ons geftel, en is gedachtig dat wij maar ftof zijn. En wanneer onze zwakheden en gebreken groot zijn, wil Hij niet dat wij den moed opgeeven, maar herinnert ons, dat wij eenen Voorspraak hebben bij den Vader, die medelijden oefenen , vergeeven , en volkomenlijk zaligen kan. Denk aan de Naamcn en Betrekkingen die Hij draagt. Immers noemt Hij zich, een' Zau;maai:ek, een'Herder, een'Vriend, een' Man. Heeft Hij ons niet bekend gemaakt zij-  275 zijne Liefde, zijn Bloed, zijne Gerechtigheid, zijne Beloften, zijne Magt, en zijne Genade? — Laat dan alle twijfelmoedige , ongcloovige gedachten, verre van u geweerd zijn; zij zullen niet flegts uw hart beklemmen, maar ook uwe handen verflappen. Houd het daar voor , op grond van zijn Woord , dat gij des Heeren zijt, en Hij de Uwe is — dat Hij u lief heeft gehad met eene eeuwige liefde, en daarom u tot zich getrokken heeft, met goedertierenheid — dat Hij zekerlijk zal voleindigen het geen Hij begonnen heeft, cn dat niets dat genoemd of bedacht kan worden, in ftaat zal zijn om u van Hem te fcheidcn. Deeze overreeding zal u kracht bijzetten tot den ftrijd; dit is het fchild, welk de vuurige pijlen des Satans zal uitblusfchen; dit is de helm, dien de vijand niet doorfchieten kan. Daar tegen; indien wij twijfelmoedig en angstvallig heen gaan, en niet verder vertrouwen durven, dan wij kunnen gevoelen, dan zijn wij zoo zwak als water , en worden zeer ligt overmand. — Wees dan fterk, niet in uzelven, maar in de Genade welke in Christus Jesus is. — Bid voor mij ; en geloof dat ik waarlijk ben, Uw zeer toegenegene. 31 Mey, 1769. S a. DER-  ■27& B r i e"v en aan DERDE BRIEF. Ik geloof dat gij naauwlijks eenig gefchrijf van :i)ij zoudt verwachten, indien gij wist, hoe ik ;,enoodzaakt ben hier in Londen te leeven. Ik bidde u evenwel, tc gelooven, dat ik zoo gewrng ben om aan u te fchrijven, als gij zijt om mijne Brieven te ontvangen. Tot een bewijs, 'zat ik beproeven, of ik thands eenige weinige regelen op papier kan brengen, fchoon ik, terwijl ik beezig ben aan u te fchrijven, tegelijk met Jufvrouw B—. moet fpreeken; cn dit is de jgen.igfte gelegenheid welke ik zal konnen hebben, om penige weinige woorden met haar te wjsfelen. Zij is eene Vrouw , bedroefd van geest; zij fpreekt, en fchrcit. Ik geloof dat zij zich gelukkig zou achten, in den ftand waar in gij zijt, niettegenftaande de meenigerlei voorrechten , welken zij te Londen geniet. Ik zie dagelijks, en ik hoop dat g}j het ook reeds opgemerkt hebt, dat plaatfen en uitwendige omftandigheden, op zichzelven, ons noch hinderen noch helpen konnen, om met God te wandelen. Zoo verre het Hem behaagt met ons te zijn, en ons te onderwijzen door zijnen Geest, zullen wij, waar wc ons ook moogen bevinden, vooruit gaan — en indien Hij ons niet zegent, cn ons eiken oogenblik bevochtigt, hoe meer wij dan onze eigen wenfehen cn begeerten voldaan zien,  ^ . 277 zien , zooveel te ongeduldiger zullen wij onszelven maaken. Éen ding is noodig; een ootmoedige afhangUjke geest, om onzen eigen wil te verloochenen, en ons onbepaaldlijk aan des Heeren hertelling overtegeeven. Dit is de weg van vrede; en het is de wég der veiligheid; want Hij heeft gezegd: De zachtmoedigen zal Hij zijnen weg leeren ; cn hen die zich geheel aan Hem toevertrouwen , zal Hij leiden door zijn gunstig toevoorzicht. — Ik hoop dat gij ftrijden en bidden zult, tegen alle opwellingen van eenen morrenden geest, en dankbaar zult zijn, voor de groote dingen, welken de Heer alreeds aan u gedaan heeft. — Het is goed, verootmoedigd te zijn over de zonde, maar niet moedloos. Want fchoon wij arme en ellendige fchepfels zijn, Jesus is een volkomen Zaligmaaker ; en wij brengen Gode meerder eere toe, door te gelooven in zijnen Naam, en te vertrouwen op zijn Woord en Beloftenisfen, dan wij door duizend uitwendige verrichtingen zouden konnen doen. Ik bidde den Heere, zijn licht in uwe ziel te doen fchijnen, en u te vervullen met blijdfchap en vrede in het gelooven. Wees indachtig voor ons te bidden, dat wij in vrede weder bij u te huis moogen gebragt worden. — Ik ben, met alle toegenegenheid, De Uwe. 14 Maart. S 5 VIER-  278 Brieven aan 'vi?^ '^5 Vi?3 "^3 Ci5^ t^T} i^Ti VIERDE BRIEF. Gij ziet, dat ik aan mijne belofte gedenk; en het zou mij tot blijdfcbap zijn, indien ik iets mogt fchrijven, welk den Heere behaagde een woord ten rechten tijd te doen ftrekken. —i Gister ging ik naar den predikftoel, zeer dor en hartloos. Ik hadde mij, zoo mij docht, tot eenen Tekst bepaald, maar toen het er op aankwam, was dezelve zoo zeer voor mij toegeflooten , dat ik er niet uit prediken kon. Ik had naauwlijks ééne minuut, om eene keuze te doen , en was derhalven genoodzaakt , om den eerften die mij in gedachten kv/am, aantegrijpen; en dit was, 2 Timotheus I: 11: [Want ik tveet wien ik geloofd hebbe, en ben verzekerd, dat Hij magtig is, mijn pand, bij Hem wechgelegd, te bewaaren tot dien dag.] Ik waagde het, hier mede te beginnen, zonder eenigen fteun, dan alleen des Heeren Goedertierenheid en Trouwe; en indedaad, wie zou een' anderen kunnen wenfchen ? Aanftonds werd de ftof aan mijn verftand geopend, en ik kan mij niet herinneren, ooit met meerder gemak en vaardigheid gepredikt te hebben. Waar toe verhaal ik dit? Enkel als een voorbeeld van des Heeren Goedheid, om u aantemoedigen, om ai uwe fterkte in Hem te ftellen, en niet verfaagd te zijn, zelfs dan, wanneer gij uwe eigen zwakheid en onbekwaamheid allermeest gevoelt. Nooit zijn we veiliger, nooit  — . 279 tiooit hebben we meerder reden om des Heeren hulp te wachten, dan wanneer wij meest leevendig overtuigd zijn , dac wij zonder Hem niets doen kunnen. Dit was de les, welke de Apostel Paulus leerde, naamlijk, zich te verblijden in zijne eigene armoede en ledigheid, opdat de kracht van Christus op Hem mogt rusten. Indien Paulus iets hadde kunnen doen, dan zou Jesus niet de eer gehad hebben dat Hij alles deed. Deeze weg van zalig worden , eeniglijk uit genade, van het eerst tot het laatfte toe , loopt regelrecht aan, tegen onze natuurlijke gezindheid ; het is een ondraaglijk kruis voor onzen Eigenwaan , dewijl hem dus niets — volftrekt niets , wordt overgelaaten, om op te roemen ; en , van wegen de overblijffelen van eenen óngeloovigen en wettifchen geest, fchijnt het ons fomtijds minbemoedigend. Wanneer we bnszelven zoo ten eenemaal hulploos en onwaardig oordeelen, zijn wij maar al te gereed, om ce vreezen dat de He.ek ons daarom verwerpen zal ; daar ondertusfchen zulk eene armoede des geestes , het beste kenteeken is, dat wij deel hebben aan zijne Beloften, en aan zijne gunstige voorzorg. Hoe meenigemaalen heb ik verlangd, een werktuig te zijn , om u te bevestigen in den vrede en de hoope van het Evangelie ! En ik weet maar éénen weg, welken ik tot dat einde kan inflaan, t. w., u geduurig en bij herhaaling te fpreeken van de Magt en Genade van den Hee<  2.well.' Hét is eene gevangenis en tuchthuis (*). Het gros mijner 'hoorderen waren huisöreekers , ftraatfebenders , ftruikroovers, beurzenfniïders., en 'van dat ongelukkig-foort van vrouwlieden ,'welken de ftraaten deezer ftad onheilig maaken, verzonken in zonde , en ontbloot van alle fchaamte. Ik had een honderd, of meerder, van dat flach voor mijn aangezicht. Ik predikte uit i Timotheus I: 15 ,• [Dit is een getroUw woord en aller aanneeminge waardig, dat Christus Je- O [D!t *d niemand onzer LeezërS bevreemden, dfe indenkt, dat deeze onjelukkiuen, waar onder veelen die ter dood gedoemd zijn, gewoonlijk door Leeraars en .anderen bezocht en'vermaand worden: gelijk er nog eene Leerreden voorhan 'en is van den beroemden j. Herve y, welke hij mede bij zulk eene gelegenheid gedaan heeft.]  Jesus in ie weereld gekoomen is, om de zondaaren zalig ie' maaken, van welken ik de voornaamjle ben.] Ik begon, met hun mijne eigen gefchiedenis te verhaalen; dit trok hunne aandacht, meer dan ik verwacht hadde. Ik fprak tot hun omtrent anderhalf uur lang. Ik ftortte veele traanen * en zag fommigen van hun insgelijks traanen Horten. ~t- Ach ! zoo gij hunn' tegenwoordigen toeftand gezien, cn de bedrijven cn ontmoetin* gen van fommigen onder hun , gehoord hadtj gij zoudt niet hebben kunnen nalaaten te zingen.' O! hoe veel hen ik niet verschuldigd aan Genade! Van natuur waren zij niet fümmer, dan de meest zedige en ingetoogen menfchen. En buiten twijfel was er een tijd , wanneer veelen van hun weinig dachten aan het geen zij thands moeten doen en ondergaan. Het had konnen gebeuren» dat ik, even als zij, in ketenen gefiooten ware géworden , en dat een van hun tot mij Ware gekoomen, om mij het-Evangelie te prediken, indien het den Heere alzoo behaagd hadde» Ik ben Uw oprechtlijk toegenegen vriend. 16 September, 1775. T 4 Z&»  215 S Briï.v e» aan ZEVENDE BRIEF. ^nonnen c/jjv eJjtoii ili .tuigI ijju iftuivpiij Ik ben zoo even terug gekoomen van een bezoek bij A— N—. Het volk zeide mij, dat zij veel beter was dan zij geweest is; maar zij is nog verre van wél te zijn. Zij werd bij mij gebragt, in een fpreekkamertje, waar door ik bevrijd was.van de moeilijke taak, om haar onder de overige lijders te gaan opzoeken. — Mijn geest bezwijkt bijna, zoo vaak ik mij binnen die treurige muuren bevinde, en ik geloof, dat ik door geen geld te beweegen zou zijn, om er eiken dag één uur doortebrengen. Ondertusfchen is er zekerlijk geen gezicht ter weereld zoo gepast, om iemand tot dankbaarheid, en onderwerping aan Gods Wil , optewekken. Gewis, in mijne argfte tijden, heb ik reden om dankbaar te zijn, dan ik buiten de hel — buiten Bedlam — buiten Newgate (*) ben. Al hadde ik zulke kwaade oogen als gij, en nog grooter ongemak aan den rug, ik zou echter, hoop ik, een' grooten prijs Hellen op dit voorrecht, dat ik het gebruik mijner zinnen behouden hadde. Ik vertrouw dat gij er eveneens over denkt. De Heer (*) [Bedlam is een zeker Gekkenhuis, en Newgate eene Gevangenis, beide te Londen.']  — . • s39 Heer bezoekt ons fomtijds met ongemakken, maar het is altijd duizendmaal minder, dan wij verdienden, en veel minder, dan veelen oKzer medefchepfelen rondom ons moeten uitftaan. Laat ons dan bidden om noodige Genade, om ootmoedig, dankbaar, en lijdzaam te weezen. , i ■ Heden is het een jaar geleeden, dat ik onder het mes des Heelmeesters was. Hier vind ik wederom eene ftof van dankbaarheid , dat de Heer mij neigde, om mij aan de kunstbewerking gewillig te onderwerpen, cn dat Hij er mij gelukkiglijk dóór hielp. In het kort, ik heb zoo veele redenen om dankbaar te zijn, dat ik ze niet kan tellen. Ik kan in waarheid zeggen, dat ze meerder in getal zijn, dan de hairen van , mijn hoofd. En nogthans, helaas.' hoe koel, hoe ongevoelig, hoe ondankbaar ben ik! Ik zou zoo veele klagten kunnen doen als gij; doch ik vinde geen heil in het klaagen, dan alleen aan Hem, die magtig is mij te helpen. Het is beter voor u, en voor mij, ons bcezig te houden in het bewonderen van de oneindige Ontferming, cn de Volheid van Genade , welke in onzen Verlosser woont, dan al te veel onze aandacht te vestigen, en tc ftaaroogen, op onze eigen ellendigheid en armoede. Jesus is bekwaam om te helpen, en om volkomenlijk zalig te maaken. Op Hem wensch ik al mijne hoop te gronden; en ik raade u, insgelijks te doen. T 3 Hoop  2^q Brieven aan «———. Hoop op God , want gij zult Hem nog looven. Ik ben Uw, e. z. v, %o Oftober, 1777, VIJF  V IJ F BRIEVEN AAN DEN HEER C .   293 BRIEVEN AAN DEN HEER C . EERSTE BRIEF. Waarde Heer! Een fterfgeval van een mijner naastbeftaanden, verpligtte mij in de maand December, van huis te gaan ; en mijne afvveezendheid, welke veertien dagen duurde, heeft mij in mijne beezigheden zoo verre ten achteren doen geraaken, dat ik het beantwoorden van uwen Brief langer heb moeten uitftellen , dan ik voorneemends was. Thands betuig ik u mijnen dank voor denzelven. Ik neem veel deel in uwe fmerten. Nogthans, weetende den aart uwer rpeping, en dat, achtervolgends eene onveranderlijke bepaaling, de weg tot Gods Koningrijk door veele verdrukkingen ligt, moet ik mij veeleer verblijden , dan bedroefd zijn, dat het u gegeeven is, niet alleen te gelooven, maar ook te lijden. Indien gij van deeze dingen bevrijd bleeft, in welken alle des He eren kinders deelen, zoudt gij dan geene reden hebben, om te twijfelen aan uwe opneeming in zijn geestlijk Huisgezin ? Hoe zou de T 5 kracht  294- Brieven aan kr.'.cht der Genade aan u , in u, of door u, konnen geopenbaard worden, indien gij geene tegenfpoeden te lijden "hadt ? Hoe" zouden de verdorvenheden, en de booze neigingen van het hart, te beteugelen zijn, zonder eenig kruis? Hoe zoudt gij eene gepaste tederheid des harten, en bekwaamheid verkrijgen, om tot den moeden een woord ten rechten tijd te fpreeken, zonder iets gefmaakt te hebben van foortgelijke beproevingen , als zij ondergaan ? 'Gij zoudt flegts van hporen zeggen getuigenis kunnen geeven aan de waarheid, kracht, en zoetheid der dierbaare Beloften, indien gij niet zelf in zulke omftandigheden waart geweest, waar in ze u te ftade kwamen, en waar in gij derzelver gepastheid en genoegzaamheid hadt ondervonden. De Heer heeft u eene prijswaardige zugt gefchonken, om Hem te dienen in het Evangelie.; en Hij is thands beezig, u tot dien Dienst opteleiden, en bekwaam te maaken. Veele, ja de gewigtigfte dingen , tot de Bediening van het Evangelie behoorende, kunnen niet geleerd worden uit boeken , noch door ftudeeren , maar door eene moeilijke ervaarenis. Gij moet u voorftellen, mcenigcrlei wederwaardigheden te zullen ontmoeten. Maar de Heer heeft twee dingen beloofd, t. w. — dat gij niet verzocht zult worden boven het geen gij zult konnen draagen; — en, dat alles u zal medewerken ten goede. — Wij leezen ergens van zekeren verwaanden Redenaar, die in tegenwoordigheid van [den beroemden Romeirifchen Veldheer] Hanni- BAL,  d e, n. Heer C—. ^ bal, een Vertoog opfneed, over de beste wijze van oorlog voeren; en wij leezen er bij, met welk eene verachting deeze Redevoering door IIannibal werd aangehoord. Zij verdiende zulks ook 5 want hoe kon een man, die nooit eenen veldflag gezien hadde, een bevoegd rechter van zulk een onderwerp weezen? Juist zoo is het gelegen, ten aanzien van den geestlijken krijg. Indien wij van den ftrijd eenes Christens geene andere kennis hadden, dan die wij uit een bedaard en koel zinnig onderzoek hadden verkreegen, dan zouden wij, in flede van ons te betoo. nen bekwaame Dienaars des Nieuwen Testaments, en behoorlijk onderrecht van de t* voyeur», de listen , de diepvcrhoolen raadflagen , en loosbedachte kunstgreepen des Satans, flegts oppervlakkige Redenaars over den geestlijken Strijd weezen. Maar de Heer wil beter zorgen voor hun die Hij lief heeft, en die Hij wil verceren. Hij zal hen beproeven, en laaten beproefd worden, op veelerlei wijzen. Hij zal hen veel in zichzelven doen gevoelen, opdat zij .leeren medegevoel te hebben omtrent anderen ; volgends dien fchoonen en veelbeduidenden dichtregel: Haud ignora mali miferis fuccurrere disco. [Dat is: Verberg me uw zwakheén niet, want ik ben mededoogend.']' En gelijk deeze vooraf gaande tucht noodzaaklijk is, om ons bekwaam te maaken, om in het openbaar, met moed, wijsheid, en voordeel in het veld te verfchijnen, en opdat wij, an-  29<5 Brieven aan anderen moogen voorgaan en aanmoedigen in den ftrijd; zoo is dezelve ook noodig om onzes zelfs wil, opdat wij de Genadegaaf der Ootmoedigheid verkrijgen en behouden , op welke ik met genoegen zie dat de Heer u eenen hoogen prijs heeft leeren ftellen. Indedaad, wij konnen dezelve niet te hoog waardeeren; want wij kunnen noch welgetroost, noch veilig, noch hebbelijk nuttig zijn, zonder dezelve. De wortel van hoogmoed ligt diep in onze bedorven natuur; en in hun, wien de Heer natuurlijke en verkreegene begaafdheden gefchonken heeft, zou dezelve gediiuriglijk opfchieten, indien Hij niet genadiglijk over ons wacht hield, en zijne hertellingen zoo inrichtte, als meest dienen kan om denzelven te onderdrukken. Daarom vertrouw ik, dat Hij u gewillig zal maaken, om verdrukkingen te lijden , als een goed Krijgsknecht van Jesus Christus. Hij doe u Heeds door het geloof Hem befchouwen , als den prijs omhoog heffende, en zeggende tot u: Vrees geen van alle de dingen die gij lijden „ zult; wees getrouw tot den dood, en Ik zal u „ geeven de kroon des levens". Wij zeilen op eene woeste en omftuimige zee; maar wij zijn gefcheept in een' goeden bodem, en voor eene goede zaak, en wij hebben eenen onfaalbaaren en almagtigen Stu urman aan boord , die de winden en het weer onder zijn gebied heeft , en met een enkel woord den felften ftorm in eene volmaakte fïilte kan  den Heer C - ... £97 kan veranderen,.als het Hem behaagt. Wij moogen vervolgd worderi , doch wij zullen niet verlaaten zijn; wij moogen nedergcworpen worden, maar wij zullen niet'verdorven worden. Veelen zullen geweldig op ons aanvallen , om ons neder te vellen, maar de Heer zal onze fteun rweezen. Het fmert mij, dat gij te Cambridge geheel alleen zijt; want ik had gehoopt, dat er andere godvruchtige Studenten zouden gevolgd zijn, om de plaats te vervangen der geenen, die van daar zijn uitgegaan, om te fchijnen als lichten in de weereld. Dan, gij zijt echter niet alleen; de Heer, de beste Raadsman, cn de beste Vriend, is bij u. Er heeft eene onbegrijpelijke traagheid in ons plaats, althans in mij, om gebruik te maaken van de genaderijke gemeenzaamheid met Hem, tot welke Hij ons noodigt. Helaas! dat wij zoo ligt afdwaal en van de Fontein des levens , om ons zelven bakken uitte, houwen , en dat wij meer gezet fchijnen op eenige weinige druppelen van zijne genade in onze medefchepfelen , dan op de Volheid van Genade, welke in Hem zelven is! Niets, denk ik, geeft mij een meer treffend gevoel van mijn bederf, dan mijne verkeerdheid en dwaasheid in dit opzicht. Echter draagt mij de Heer, en doet mij onophoudelijk wel. ' Ik ben oprechtlijk > ^ De Uwe. 16 jenuarij, 1775. TWEE-  2p8 B- R I E V E N AAN mm * mm f mm * mm * *3s* * *9ê* *'*as* ;t w eede brief. rno -_nof.b'.'5fi,-wa r;c r-.v^.nailtix nLo-'o^ Waarde Heer! Ik weet niet hoe lang uw Akademietijd zich uitftrekt, maar ik hoop dat deeze nog tijds genoeg koomen zal, om u aldaar te vinden. Ik zal mij in geene verdeediging inlaaten, van niet Cèrder gefchreeven te hebben , want ik laat Brieven van veel ouder dagteekening liggen, om zoo fpocdig aan u te fchrijven als ik thands doe. — Het was mij tot zonderlinge büjdfchap, te verftaan , dat de Heer u door alle uwe' moeilijke posten heen geholpen, en u de begeerte van uw hart gcfchonken hadde. En ik had medelijden met u', in de klagtcn die gij' doet, over eene duistere en treurige gemoed?geftalte, waar in gij u daar na bevondt. Maar is dit niet, wanneer men het wél indenkt, goed en heilzaam, dat als de Heer ons öp den éénen tijd, ter beantwoording aan onze gebeden, aanmerkelijk belieft 'rd fterken , Hij ons op een' anderen zoo zeer op onszelven ftaan laat, dat wij gevoelig overtuigd worden, 'dat het zijne Magt alleen was , en geenszins ons éigen vermogen, welke ons ftaande hield? Daar beneven; dewijl gij u in gevaar vindt, van dbbr de achting welke men u bewijst, opgeblaazen te worden'» was het dan niet eene genadige en recht gepaste handelwijze van God omtrent u , dat  den Heer C z^f Hij u mve; eigen zwakheid' deed'gevoelen, opdat gij niet boven rnaate zoudt verheven worden ? De Heer wilde, door zijn vriendlijk aanfchijn Voor u te verbergen, u herinneren, dat de gunstbctooningen van menfchen weinig waardig zijn, anders zoudt gij misfchien dezelven te hoog gewaardeerd hebben. Indedaad, gijlieden Studenten, die den Heere kent, zijt üitfteekende voorbeelden van de kracht zijner Genade, want gij wandelt — gelijk de Hebreeuwfche Jongelingen (*) — midden in het vuur. De ftudie der Wiskunde, inzonderheid, fa-ekt zoo zeer, om den geest eenigiijk te vervullen met befchouwingen van dorre en belanglooze waarheden , en gij zijt omringd door zooveelc betooverende toejuichingen, wanneer gij in uwe navorfchingen gelukkig flaagt, dat indien eene ziel, in zulk eenen toeftand, ootmoedig cn bij het leven gehouden wordt, zulks geene mindere proef van des Heeren tegenwoordigheid en Magt is, dan Mos es ondervond, toen hij het Braambosch ten midden van de vlammen onverteerd zag blijven. Ik geloof, dat ik zelf eene natuurlijke neiging voor de Wiskunde gehad hebbe, en ik was er een kleen einde wegs in voord getobt; maar fchoon ik er niet verre in ging, was mijn hoofd , het zij ik fiiep of waakte, altijd vervuld met meetkundige figuuren en berekeningen. Alles wat ik zag, dat eene rechte of kromme lijn vertoonde , bragt mijCO Daniël HL  }oo Brieven aan mijne 2innen op den hol. Hoe zou het dan met mij gegaan hebben , indien ik voordgevaaren hadde , om in de innerlijke geheimen der befchouwende Meetkunde doortedringen! Ik koeht de Principia van mijnen Naamgenoot; maar ik heb reden om God te danken, dat ik het liet, zoo als ik het gevonden hadde, een verzegeld boek , en dat de neiging van mijn geest tot zaaken van meerder waar belang werd overge* boogen, eer ik het zelve kon verftaan. Ik zeg dit niet, óm ü den moed te beneemen, in het onderzoek deezer dingen ; zij liggen in uwen weg, en-behooren mede tot uwe noodige ftudien. Met mij was het anders. Wat ulieden, Studenten aangaat, ik verblijde mij , dat de Heer u in ftaat fielt, om aan hun onder welken gij verkeert, te töoneh, dat de kennis van zijn Evangelie u niet berooft van vlijt , noch van fchranderheid. Evenwel, zoo als ik zeide, hebt gij eene dubbele wacht van genade noodig, om u te bewaaren, van door deeze dingen of opgeblaazen , of doodig te worden $ zij zijn, wanneer gij ze befchouwt in eenig ander gezichtpunt dan Ouo ad hoe, om uwen rang en karakter op de Hooge School te bewaaren, zoo lang gij daar zijt, op zijn best genoomen, weinig meer dan eenfplendidum nihil; een blinkend Niet. Indien mijn arm volk te Olney , eenige de minfte bevatting konden maaken, van het geen de geleerden te Cambridge allermeest in elkander bewonderen , en wisten wat de innerlijke waardij is van het loon welk zij voor ai hunnen arbeid ver-  den Heer C—k» gof Verkrijgen, zij zouden —gefield dat zij Latijn kosten fpreeken — zeggen : Oiiam fuave istis fuavitatibus carere! [d. i., Hoe zoet is het, Alle dié zoetigheden te mis/en fj Hoe gaarn zouden fommigen van hun, indien zulke mathematifche en metaphyjifche prullen met eenige moogelijkheid in hunne herfenen konden gebragt worden , hoe gaarn zouden zij uit Lethes Stroom gaan drinken, om er zich weder van te ontlasten! Van hoe veele verbijsteringen zijn zij door hunne gelukkige onkunde bevrijd, waar mede dikwijls die geenen tot hunnen dood toe gekweld worden , wier natuurlijke zugt tot waanwijs redeneeren , door de akademifche ftudien gefeherpt is l <— Maart 1776, II» Deel V  3®2 Brieven aan DERDE BRIEF. Waarde Heer! Hoewel het mij aangenaam zoude geweest zijn, eerder een' Brief van u te ontvangen , verklaarde ik nogthans uw ftilzwijgen iri eenen gunstigen zin — ik was eeniger maate bekommerd voor uwe gezondheid — maar neiging tot misnoegen, voelde ik niet. Laat onze Bnefwisfeling vrij zijn van banden. Schrijf, wanneer gij lust hebt, en als gij kunt; ik zal ook zoo doen. Verfchooningen kunnen wij van weerskanten fpaaren. Ik ben zelf geen heel Hipte Briefgenoot, naardien ik zoo mecnigvuld.ge Brieven tc fchrijven hebbe, en daarom heb ik geen recht, om van u eene juiste liiptbeid te eisfchcn. Ik deel in uwe droefheid, over het afflerven van uwen Vriend. Zulke gevallen zijn zeer fmertlijk! Maar zulk een geval had het uwe konnen zijn. Laat ons bidden om noodige Genade om dankbaar te zijn voor ons zelven, en alle dingen met ootmoedig ftilzwijgen onderwerpen aan den Vrijmagtigen Heere, die recht heeft om met het zijne te doen zoo als Hem behaagt' Wij hebben aandoening van het geen binnen den engen kring onzer verkeering gebeurt; maar — hoe vreeslijk zijn de gevolgen der zonde! — de voorbeelden van dien aart zijn over het geheel  dén Heer C . 303 heel zoo meenigvuldig, als de uuren — de minuutcn — misfchien als de oogenblikken, van eiken dag! En fchoon er naauwlijks één van een millioen tot onze kennis koomt, zijn echter de zielen van andere menfchen eveneens vatbaar voor een eindeloos geluk, of rampzaligheid. In deeze gefteldheid der dingen, heeft de Heer ons geroepen tot de eer , van onze medezóndaaren te waarfehuuwen van hun gevaar , en hun zijne vrije Genade, Cn de eeuwige Behoudenis, voorteftellen. En behaagt het Hem, ons te gebruiken als werktuigen , om flegts éénert zondaar als een vuurbrand uit het vuur te rukken , dan is zulks een dienst van meerder gewigts èn aangelegenheid, dan of wij het middel waren geweest, om eene gèheele Naatfij van tijdlijken ondergang te bevrijden. Ik wensch u geluk,over uwe aanftelling tot een' Dienaar van het Evangelie, en bidde Gon, dat Hij u geeve een cenvouwdig oog , om enkel zijne Heerlijkheid te bedoelen, en eene vernieuwde Zalving van den Heiligen Geest, opdat gij u betooneri moogt een Schriftgeleerde , in het Koningrijk der hemelen wel ondcrweezen , en dat zijn Woord in uwen mond voorfpoediglijk voordgaa ! Waarlijk, ik befchouw hen met deernis, die vroeg opftaan, en laat opblijven, en eeten het brood der bekommernisfe, met geen hooger prijs of doel in'het oog, dan de akademifche eer' en tijtels! Zulke poogingen zullen eerlang blijken — gelijk ze waarlijk zijn •■— zoo ijdel eri V 2 hut-  304 Brieven aan nutloos te weezen , als kinderfpel. Mogt de Heer hun eene edele eerzugt fchenken, om voor Hem, en tot zijnen roem te leeven! Indien deeze lefzoekers, die arbeiden, om keifteentjes en ftrandfchelpen, in den waan van goede paarlen , te zoeken , eene rechte kennis mogten verkrijgen van de Parel van groote waarde, hoe ras en hoe gaarn zouden zij alle hunne zoo hoog geroemde en bewonderde gaaven verloochenen , en dwaas worden, opdat zij waarlijk wijs worden mogten! — Welk eenen ftrik zijt gij ontkoomen! Gij zoudt u jammerlijk te vreden hebben gehouden , met den naam van een' Wiskunstenaar, of Dichter, en niet verder gezien hebben, had de Heer niet uw hart bezocht, en u verlicht door zijne Genade. Nu rekent gij, zoo ik denke, uw voorig gewin voor fchade, om de uitneemendheid der kennis van Jesus Christus den Heer. Uwe verkreegene weetenfehap in de Letterkunde , zal u nuttig zijn, indien zij geheiligd wordt, en vooral, uit aanmerking van dc bewustheid welke gij hebt, , van derzelver ongenoegzaamheid, om eenig wezenlijk nut aantebrengen, in de groote belangen van te wandelen met God, en zielen tc winnen. Het behaagt mij,. dat gij vreest niet te zullen verftaan worden , in het prediken. Indedaad, dit is niet geheel buiten gevaar. Het is niet gemaklijk , voor menfchen van een vlug verftand, een recht begrip te vormen van de ver-  den Heer C . 305 verbaazende onkunde, en traagheid van bevatting , welke doorgaands bij het gros onzer hoorderen plaats heeft. Wanneer onze eigen denkbeelden klaar, en onze uitdrukkingen wel gepast zijn, dan denken wij ligtlijk, dat'de hoorders onze meening begrijpen; en nogthans zullen er welligt onder tien wel negen zijn •— vooral van de zulken die ontbloot zijn van geestlijk licht welken weinig meer verftaan van het geen wij zeggen, dan of wij Griehch fpraken. Dit gebrek is altoos, in zekeren trap, onvermijdelijk, wanneer de Leeraar zijne Preeken fchrijft. In het fchrijven onzer Leerredenen, drukken wij onze gedachten uit in eenen ftijl, welke, offchoon gemeenzaam voor ons , te verre van een gemeenzaam gefprek afwijkt, om van eenvoüwdigen begreepen te worden. En dit is eene van de redenen , waarom ik , alle andere dingen gelijk ftaande, de voorkeur geef aan het prediken ex tempor e. Als wij voor het volk leezen, ftellen zij minder belang in het geen wij hun voordraagen , dan wanneer wij voor de vuist tot hun fpreeken. Het fchijnt een goede regel te zijn, welken ik ergens gevonden hebbe, en moogelijk u ook al hebbe gezegd , t. w., ons oog te vestigen op den een' of anderen in de vergadering , dien wij voor den onkundigfron en onvatbaarftcn aanzien ; en als wij ons dan zoo klaar uitdrukken, dat wij denken moogen dat hij ons begrijpt, dan kunnen wc vertrouwen , door alle de overigen verftaan te worden. Laat hun, die om de naauwkeurighdd hunner V 3 Op-  306 Brieven aan Opftellen zoeken bewonderd te worden , het armhartig loon genieten , waar op zij doelen. Het is best voor Evangeliepredikers, eenvouwdige taal te fpreeken. Wanneer wij dus zuiverlijk de eer van onzen Meester, en het heil van zielen, beoogen, dan moogen we hoopen, dat Hij de Kracht van zijnen Heiligen Geest met onze redenen zal doen verzei dj gaan, het welk aan dezelven een gewigt en eene klem zal bijzetten, waarvan Demosthenes geen begrip had. Ik kan u geen bericht geeven van eene Adjunctsplaats, die beter gelegen zij. Maar ik vertrouw, dat de Heer u of eene andere zal befchikken, of u nuttig maaken, en u noodige gezondheid en vermogens fchenken zal, daar gij thands zijt. Hij, die Daniël wel deed vaaren bij het gezaaide , kan u fterk en gezond doen leeven , in het midden van de Moerasfen , wanneer Hij zulks voor u best keurt. Alle dingen moeten Hem gehoorzaamen; en gij behoeft niet te vrcezen, of Hij zal u bekwaamheid fchenken tot allen dienst, welken Hij van u eischt. Deeze Brief is eene ganfche week onder handen geweest, door veelerlei verhinderingen van buiten, cn ongefteldheid van binnen. Het fchijnt , dat ik mijn leven nutloos doorbreng; en ik zal mij verblijden, mag ik flegts behouden worden op den zelfden voet, als de moordenaar aan het kruis, zonder eenige hoop of pleit- grond,  ben Heer C . s@? grond , dan de Kracht en Genade van den Heere Jesus, die gezegd heeft: Ik zal hein die tot mij koomt, geenszins uitwerpen. Vaar wel. Bid voor hem, die oprechtliik blijft J De Uwe. 18 Mey, 1776. V4 VIER.  3o8 Brieven aan VIERDE BRIEF. Waarde Heer» Ik was verblijd , dat ik eindelijk een' Brief van u mogt ontvangen, alzoo ik niet den^ ken konde, geheel bij u vergeeten te zijn. Ik dacht dat gij ziek waart. Het fchijnt uit uw bericht, dat gij verre zijt van volmaakt gezond te weezen; maar ik hoop dat gij zoo gezond Zijt, als gij weczen moet, dat is, zoo, als de Heer voor u best oordeelt. Ik zegge, ik hoop dit; want ik weet niet zeker , of uw lang en geweldig hard prediken , het geen gij zegt dat veelen doet verbaasd Haan , niet veeleer onvoegzaam cn onvoorzichtig heeten mag , uit aanmerking van de zwakheid van uw ligchaamsgeftel; tenminften, indien deeze uwe uitdrukking rechtzinnig verklaard wordt door een gerucht , welk tot mij gekoomen is, dat uwe predikaatfijen doorgaands twee uuren lang duuren, en dat gij uwe ftem zoo krachtig uitzet , dat men u verre buiten de Kerk kan hooren. Zeer ongaarne zou ik uwen ijver verdooven ; maar ik zou ook niet gaarn zien , dat gij door onmaatigen en onnoodigen arbeid, uzelven in céns zoudt afwerken cn voor het tockoomende nutloos maaken. Ik ilel hier zoo veel belang in, dat ik met deeze bezonderheid begin , fchoon ik, dus doende, ovèr het voorig gedeelte van uwen Brief heenen fpring; maar als ik mijn hart over  den Heer G . 309- over dit ftuk ontlast hebbe, kan ik ligt weder terug fpringen. Ik ben misfchien te gereeder om aan dit bericht geloof te "geeven, dewijl ik weet, dat uwe geesten, daar gij jong en moedig zijt , ten uiterfte vlug zijn. Ik befchouw u, als gezeten op een vuurig ros, en, mids gij het wel beftuurt , en de noodige omzichti ;heid oefent, dan rijdt gij vermaaklijker, dan wij oude bezorgde lieden op onze makke en traage paarden; maar indien gij , in ftcde van uw paard in toom te houden , het- met de fpooren fteekt, en vleugelen geeft aan den wind , dan kan ik niet nalaaten voor de gevolgen te vreezen. Vergun mij, u het fpreekwoord van ïekentius te herinneren: Ne quid nimi<,■ [d. i., Nut te veel.] Het oogmerk van het fpreeken , is gehoord te worden; en als zij' die het verfte van den Predikant af zitten, hem kunnen hooren, dan fpreekt hij hard genoeg. Bij fommige gelegenheden , mag men aan eenige fpreuken in eene Leerrede wel door'eenige verheffing van de ftem wat meerder nadruk bijzetten ; maar van het begin tot het einde ongemeen luid te fpreeken, en uit de keel te roepen, is nadeelig voor den fprecker, en, zoo ik denke, geenszins nuttig voor den hoorder. Het is een gebrek, waar toe veelen in het eërfte onbedachtzaam vervallen zij * 1, en waar van veelen te laat berouw gehad hebben ; wanneer de gewoonte het tot eene hebbelijkheid heeft gemaakt, dan is het niet ligt te veranderen. Ik weet hoe fommigen waanen, dat zeer luid te prediken, V 5 en  3ia Brieven aan en met kracht tc prediken , woorden van dezelfde beteekenis zijn ; doch gij hebt te veel verftands, om aan dat vooroordeel plaats te geeven. Was ik genoeg ervaaren in het Grieksch, ik zoude u eene plaats uit Homesus zenden, waar hij de weifpreekendheid van Nestor befchrijft, en dezelve vergelijkt , zoo ik wél geheuge , niet bij eenen llorm , of orkaan , of donderflag, maar— bij eene fneeuwvlaag, welke, offchoon fterk, zwaar, en doordringende, nogthans zacht en lieflijk is. Gij kent de plaats. De gelijkenis, dunkt mij, is fchoon, en zegt veel. In de tweede plaats, gelijk wij zeggen; wat het lang prediken aangaat. Er is nog een ouderwetsch werktuig in wezen, genaamd een Uurglas, het welk in vroeger dagen, eer de klokken en horlogien zoo meenigvuldig waren, gebruikt werd, om de lengte van meenige goede preek aftemeeten ; en ik denk, dat het eene vrij goede maat is. Ik kan met geen genoegen mijne redevoering befluiten, binnen veel korter tijd, noch mijzelven voldoen, wanneer ik veel langer predike. Indien een Engel twee uuren lang predikte, dan geloof ik, dat het grootfte deel zijner hoorderen , ten ware zij altemaal Engelen waren gelijk hij, zouden verlangen naar het einde. Het is eene fchande r dat het er dus mede gelegen is; maar het is zoo , deels van wegen de zwakheid, en deels door de boosheid van het vleesch. Wij kunnen zelden onze aan-  den Heer C «i^ aandacht omtrent geestlijke dingen twee uuren lang ingefpannen houden , zonder dezelve te krenken, en haare veerkracht te verzwakken; en wanneer de vermoeidheid begint, dan houdt de ftichting op. Misfchien is het beter, onze hoordcren te voeden gelijk men de kiekens doet, een weinig, en dikwijls , dan hen , gelijk de kalkoenen , vol tc proppen , totdat zij geen' enkelen brok meer houden kunnen. Daar bc* neven , zijn al te lange predikaatfijen nadeelig voor de huislijke belangen , cn geeven niet zeiden aanleiding, dat da gedachten van de preek worden afgetrokken, tot den pot welke thuis over het vuur hangt , in gevaar van over te kooken. Zij laaten desgelijks te weinig tijd overig, voor huislijke of verborgene Godsdienstoefeningen , welken beide zeer goed zijn op haaren tijd, en aan welken ook ccn gedeelte van 's Heeren Dag moet toegewijd worden. Op den Prediker zelven moet het noodwendig eene fchadelijke uitwerking hebben, en ftrekken, om hem afteflijten vóór zijnen tijd. Ik heb fommigen gekend, die, door zich in het eerlte te overwerken , genoodzaakt geweest zijn , om naderhand maanden of jaaren flil te zitten, kunnende weinig of niets meer verrichten. Ik wil u liever den raad van den Voerman aanpnjzen naamlijk , In het begin zoo te rijden,'dat gijhet tot het einde der reize kunt uithouden. Nu , indien de Faam , met haare honderd monden, mij een valsch gerucht van u gebragt heeft,  3iï Brieven aan heeft, en gij niet fchuldig ftaat aan te lang of te hard prediken , dan begeer ik echter niet, dat mijn vertoog worde aangemerkt als niets beteekenende. Ik verzoek dat gij het aanneemt, en er mij voor bedankt , als een bewijs van mijne liefde tot u, als ook van de oprechtheid mijner vriendfchap ; want hadde ik u willen vleien , dan konde ik ligtlijk eene andere ftof verkoozen hebben. Maar nu heb ik nog een ander gerucht, waar mede ik u lastig moet vallen, omdat het mij lastig valt ; en daarom moet gij mij mijn bezwaar helpen torfchen. Verzeker mij dat het valsch is, en ik zal u zoo zacht en vriendlijk als mijn vermogen toelaat, eenen Brief van dankzegging fchrijven. Men verhaalt dan — doch ik wil het niet gelooven, voor dat gij zegt dat ik het gelooven moet — dat gij op de toppen uwer teenen ftaat , gereed om uit onzen loopkring te vliegen , en gezwind , als eene Staartftar , wech gevoerd te worden naar de buitenmiddelpuntfche gewesten , of, om meer eigenlijk te fpreeken, dat gij hunkert, om een reizend Prediker te worden (*). Indien het waar (*) \_Dat gij bunkert om een reizend Prediker te •worden. — Reizende Predikers in Engeland , zijn de zulken, die uir hoofde dat ze geen vaste ftandplaats verkiezen, of wel door den invloed der Bjsfchoppen niet bekoomen konnen, van plaats tot plaats het land door gaan prediken. Lie-  den Heer C . 313 waar is, zal ik de eerfte niet zijn, om het te verkondigen in Si Johrïs College , of het te boodfchappen aan de boorden van de Cam, opdat de Wiskundigen zich niet verblijden, en de Dichters niet opfpringen van vreugd. Maar, om ernstig te zijn; want het is een ernstig ftuk. Laat mij toe, u te vergen, dat gij u toch wel bedenkt, en bid God vuuriglijk , eer gij tot deezen ftap overgaat. Wees bevreesd, van uw eigen hoofd te volgen, of te handelen uit een verkeerd beginfel; hoe wél gij het ook meenen moogt, kunt gij echter dwaalen. De Heer heeft u een' ligten last opgelegd ; wees er getrouw in, en op zijn' goeden tijd, zal Hij u tot gewigtiger post bevoorderen. Maar laat zijne Voorzienigheid blijkbaar de deur voor u openen; en fchroom éénen enkelen ftap te doen, waar Lieden van dien ftempel, konhen met eenige weinige goede p're'dlkaartjjèn, die zij op verfchillende plaatfen bij 'herhaaling prediken, eene fchirterende vertooning maaken, en (bmtijds ook eenig nut doen, in zoo verre zij den korten inhoud van 't Evangelie zuiver voordraagen; hoedaanigen er onder de rechtzinnige Methodisten eenigen gevonden worden. — Dan gelijk onze Schrijver te recht opmerkt, het is voor iemand, die door een geregelde' ftudie , de behoorlijke vereischten tot hec Leeraarambt verkreegen heeft, niet te fchatten tegen hec nut dat hij in een vaste Gemeente, middellijk kan teweeg brengen: en het kan ook vooral niet opweegen tegen het nadeel, dat door onbevoegde Menfchen, die zijn voorbeeld volgen, verwekt wordt, gelijk in den volgenden Brief wordt aangeweezen.]  Si4 Brieven aan Waar de Wolk- en Vuurkolom u niet voorgaat; ïk heb in mijnen tijd foortgelijke ijverige vlaagen en begeerten gehad, maar ik heb reden om dankbaar te zijn, dat ik door eene fterke hand terug werd gehouden. Ik wenschte , dat er meer reizende Predikers waren. Heeft iemand genade, en ijver, en maar weinig voorraad, laat nem heen gaan , cn het zaaklijke van een dozijn 'Leerredenen over zoo veele Landfchappen verfpreiden. Maar gij bezit natuurlijke en verkreegene gaaven , waar door gij gefchikt zijt Voor den meer moeilijken, en, naar mijn oor-, deel, niet min gewigtigen post, van eenen Kerspel Leeraar (*). Ik wensch dat gij een ''brandend, fchijnend, beftendig licht moogt weezen. Gij zult welligt , als gij bij ons blijft, minder aanhang onder het volk hebben, dat is, gij zult minder blootgefteld zijn aan de werkingen van het Eigen, en de ftrikken des Satans; maar ik denk , dat gij leeven kunt in de volkomene oefening uwer talenten en genadegaavcn , meer getrouw zijn aan uwe vrijwillige verbindtenisfen, en meerder vrede des gemoeds en gemeenfehapsoefening met God genieten kunt, in het zorgen voor eene Gemeente welke de Heer aan uw opzicht heeft toevertrouwd, dan Wanneer gij dezelve verlaat, om ginds en weder te zwerven over den aardbodem, zonder eenig bepaald oogmerk. Dus (*) [Kerspel Leeraar, is een, die aan eene bepaalde Gemeente verbonden is.]  DEN H E È R C . 3tj Dus verre heb ik meer acht geflaagen op het nutte, dan op het aangenaams. Thands zou ik terug keeren, om met u den lof der Poëzij te verheffen , en te letten op dc overige onderwerpen van uwen Brief, maar tijd en papier tevens ontbreeken mij. — Laat mij draa een letter van u ontvangen, anders zal ik vreezen, u ongenoegen gegeeven te hebben, het welk^ hoe groot eene zugt ik ook voor de Dichtkunst hebbe, mij meerder fmert zou baaren, dan ik ooit vermaak gevonden heb in het leezen van Alexanders Feest maal. — Waarlijk, ik voel eene innige toegenegenheid tot u. Dikwijls betreede ik de wegen, daar wij faamen gewandeld hebben , en wanneer ik bij het een of ander aangenaam paadje koom, of mij bevinde op dit of dat vermaaklijk plekje, op den top des heuvels , dan hèrïnnere ik mij fom.tjjds iets van dé gefprekken die wij daar weleer gehouden hebben, en zegge, of althans denke: HicJletit C—. [Hier ftond C—.] I tc ben waarlijk De Uwe. i« September 1777. '!rov/io$ VIJF-  3i6 Brieven aan VIJFDE BRIEF. Waarde Heer! Utt uwen vlugtigeri Brief van London, als ook uit uw meer opzctlijk antwoord op mijnen laatften , moet ik befluiten, dat het geen ik te vöoren gefchreeven heb, tot geen ander einde zal ftrekken , dan om een getuigenis te zijn van mijne getrouwheid en vriendfchap. Ik helle fterk over , om te denken, dat gij , eer gij u tot den Bisfchop vervoegdet, reeds zoodaanige bepaalingen bij uzelven hadt gemaakt, waar door eene weigering, welke u vrijheid fcheen te geeven om overal te prediken, u veeleer aangenaam moest zijn, dan dat ze uwe hoop teleur ftelde. Dewijl uw Getuigfchrift {Testimonium) door geene mede-onderteekening gefterkt was, was het gevolg geen ander, dan men met reden verwachten konde. Nogthans heeft men mij verhaald — in hoe verre het waar is, weet ik nict — dat de Bisfchop het gebrek der behoorlijke vorm zou over het hoofd gezien hebben, indien gij niet, zonder dat u zulks door hem gevraagd werd, hadt bekend, een Methodist te weezen. Mij dunkt, indien gij niet gaarn uzelven hindernisfen in den weg hadt willen werpen , dat de volmaaktfte oprechtheid niets meer van u hadde kunnen vorderen, dan hem eenvouwdig en naar waarheid te antwoorden, op  den Heer C . 3*7 op zoodaanige vraagcn , als hij goedgevonden hadde u voorteftellen. Gij zoude den Heer B—. voor een' tijd hebben kunnen te hulp koomen, zonder ten vollen geordend te zijn; en dit kunt gij nog doen, indien gij niet vastlijk beflooten hebt, om, hoe het ook gaa, buiten alle vaste bediening tc.leeven. Hij heeft'mij over u gefchreeven, en gij kunt ligtlijk denken, wat ik geantwoord hebbe. Ik heb ten tweeden maale een' Brief van hem gehad, cn hij beklaagt zich, dat hij u niet kan krijgen. Het fmert mij insgelijks , dat gij niet bij hem weezen wilt. Ik denk dat gij hem lief gehad zoudt hebben, en ik had gehoopt, dat de ommegang met hem, niet nutloos voor u zoude geweest zijn. Indien gij nog niet te verre gekoomen zijt, indien er plaats voor bedenking overig is, dan bidde ik u nog éénmaal , ftil te ftaan, en de zaak te overweegen. In veele opzichten, zou ik bereid moeten zijn om van ü te leeren, maar in één opzicht, heb ik iets boven u voor uit; ik ben eenige jaaren ouder , beide in leeftijd, en in de Bediening; en in dit verfchil van jaaren , heb ik wclligt eenige meerdere kennis verkreegen van het menschlijk hart , de weereld, en de listen des Satans, dan gij gelegenheid gehad hebt te bekoomen. Ik wensch uwen ijver niet uitteblusfchen, maar wil den Heere bidden, dat Hij denzelven zoo beftuure, als meest dienen kan, om beftendig nuttig te weezen. Ik zeg, beftendig; want ik twijfel niet, of gij zoude II. Deel. X in  3l8 Brieven aan in dc hocdaanighcid van reizend Prediker ook nuttig zijn, maar ik bemerk meer en me..- , die manier van prediken met groote nadoelen vcrzeld gaat. Alomme waar gij eene vergadering geftiebt hebt, zuilen anderen u volgen; en indien zij alle zoo gezind waren , en&zoo belangloos te werk gingen , als gij , dan mogt het wél weezen. Maar doorgaands wekt een bekwaam Prediker den lust oin te hooren niet verder op in het volk , dan om hen bloot te ftellen aan den indrang van verfcheidene winden van leering, en aan de ondernecmingen van onbedreven leidslieden, die in geencrlei opzicht naar u gelijken, dan alleen in uwen brandenden lust om fteeds van de eene plaats naar de andere tc reizen. Uit zulk eene behandeling van zaaken, ontftaan met den tijd dwaalingen, partij, fchappen , twisten , ergernisfen , "dweeperij, geestlijke hoogmoed, cn eene luidruchtige praaiende vorm van godsdienstigheid, doch"weinig van die kracht en dat leven des geloofs, welke zich betoont in ootmoed, zachtmoedigheid, en liefde. Een Kerspel Leeraar, die onder zijn volk woont, die hen dikwerf ontmoet, en met hun verkeert, cn voor hun oog zijne leer bevestigt door zijnen wandel, terwijl hunne toeftanden, beproevingen, wasdom, en gevaaren hem bekend zijn , voegt zich naar hunne onderfchcicVoe omftandigheden , bouwt hen , door des |fberen zegen, op, cn leidt hen voord, in gei  den Heer C——. 315 geloof en heiligheid. Door zijnen dienst, als een middel , wordt hunne ondervinding gevormd; hij brengt hen tot eene grondige welgeregelde, en febriftmaatige kennis der Godlijke zaaken. Is zijn naam niet in zöo veeier monden , als die van den reizendeli Prediker, hij ligt op de harten van het volk dat zijner zorge aanbevoolen is. Hij leeft met hun , als een Vader met zijne Kinderen. Zijn beftendig eenpaarig gedrag , doet eeniger maate het geroep zijner vijanden zwijgen; en de Heer doet hem van tijd tot tijd gelegenheden voorkoomen, om aan veele plaatfen nuttig te zijn , zonder aanleiding te geeven, dat andere Jongelingen die lust hebben tot den openbaaren Dienst der Kerke, daar in door de Opzieneren verhinderd worden. Ik wenschte nu, dat ik grooter papier genoomen hadde, want ik heb geen plaats, voor alles wat ik zeggen wilde. Ik heb geen bezonder einde op het oog. Ik ben van geenerlei partij. Ik wensch het goede aan alle predikers buiten de Hoofdkerk, de reizenden niet uitgezonderd, die het Evangelie liefhebben en verkondigen. Ik mag gaarn lijden , dat zij, die geene talenten noch vermogen hebben om den post van beftendig Leeraar der openbaare Kerke te vervullen , op die wijze arbeiden. Maar ik denk, dat gij bekwaam zijt tot gewigtiger dienst. Indien gij lijdzaam geloof hadt, om een wijl te wachten, totdat de Heer den weg opent, dan X 2 twij-  320 Brieven aan den Heer C , twijfel ik niet, of gij zoudt ook nu nog tot den geordenden ftand geraaken. Wij zijn haastig, gelijk de kinderen; maar God befchikr ons dikwerf eenen tijd van wachten. Misfchien wordt er zoo veel, of meerder genade vereischt, om te wachten, dan om te werken; want het eerfte ftrekt meer tot beproeving van het Eigen. Voords; wat weg gij ook moogt inilaan, ik zal u liefht bben, voor u bidden , en mij verblijden als ik u mag zien. Ik ben De Uwe. AGT  AGT BRIEVEN AAN MEJUFVROUW —.   3^3 BRIEVEN AAN MEJUFVROUW , EERSTE BRIEF. Mijne waarde Jufvrouw! De klagtcn welken gij doet, zijn onafïcheidbaar aan eene geestlijke kennis van ons eigen hart. Ik wenschte niet, dat gij minder aangedaan waart door een gevoel van de inwoonende zonde. Het betaamt ons , ons te verootmoedigen in het ftof; echter is het moogeJijk , dat onze droefheid , fchoon ze niet te groot kan wcczen , kwaalijk beftuurd worde; en wanneer zij ons tot ongeduld of wantrouwen leidt, dan heeft dit zekerlijk plaats. De zonde is de ziekte der ziel — in zichzelve doodlijk , en ongeneeslijk voor alle vermogen in hemel of op aarde, bchalven dat van den Heere Jesus alleen. Maar Hij is de Groote — de Onfaalbaare Geneesheer. Hebben wij het voorrecht, dat we zijnen Naam kennen ; is het ons gegeeven , onszelven in zijne hand te ftellen: dan hebben we niets meer tc doen, dan te letten op zijne Voorfchriften, X 4 pns  324 Brieven aan ons zijne geneeswijze te laaten welgevallen, en zijnen tijd aftewachten. Het is geoorloofd, te wenfchen dat wij wél gefield mogten zijn; het. is natuurlijk, te zugten bezwaard zijnde: maar nogthans moet en zal de Heer dien weg met ons houden, welken Hij best keurt — en hoe zeer wij ook onvoldaan zijn over onszei ven, behooren wij altijd dankbaar te weezen, dat Hij zijn werk in ons begonnen heeft, en te gelooven, dat Hij het ten einde zal brengen. Daarom moe'en we niet alleen treuren , maar ons ook verblijden ; wij moeten onszei ven opwekken, om alles te verwachten, wat Hij beloofd heeft, en wij moeten onze verwachtingen n>'et verder uitflrekken , dan zijne Beloften. Wij weeten met zekerheid, dat wanneer de Heer ons verlost van de fchuld en heeiifchappij deizonde , Hij ons , indien het Hem behaagde, even zoo ligtlijk ten ecnemaal van de zonde zelve zou kunnen verlosfcn. De leer van eene onzondige Volmaaktheid, is niet daarom te verwerpen , omdat ze op zichzelve volllrekt onmoogelijk zoude zijn, want niets is den Heere te wonderlijk; maar omdat ze ftrijdt tegen die wijze van handeling , welke de Heer verkoozen heeft. Hij heeft gewild, dat de heiligmaaking uitgewerkt en de zonde gedood zoude worden , niet op éénmaal en volkomenlijk, maar allengs, en bij trappen; en buiten twijfel heeft de Heer hier wijze redenen voor. Daarom, fchoon wij begceren moeten te wasfen in de genade, zijn wij tevens verpligt, te berusten in zij.  Mejufvrouw 325 2ijne beftelling, en den moed of de hoope niet te laaten zinken , omdat wij dien ftrijd in ons gewaar worden , welke , naar het geen zijn Woord ons leert , eerst eindigen zal met ons leven. Wederom; door fommigen van de eerfte gebeden, welken Gods Geest ons tot den Troon der Genade leert opzenden , begeeren wij , een klaarder befef te moogen ontvangen van de zondelijkheid der zonde , en van onze diepe verachtlijkheid, om dezelve. Maar indien de Heer uwe gebeden ten deezen opzichte belieft te verhooren , offchoon het u overvloedige oorzaak tot verootmoediging verfchaft, moet zulks tevens, als een teeken ten goede, met dankbaarheid van u ontvangen worden. Uw hart is niet boozer dan het te vooren was; alleenlijk is uwe geestlijke kennis toegenoomen — cn dit maakt geen gering deel uit van den wasdom in de genade, waar naar gij verlangt, t. w. , waarlijk verootmoedigd , geheel ontbloot, en gering in uwe eigen oogen te worden. Verder;-de voorbeelden der Heiligen, in de Schrift aangeteekend , ja van alle waare Geloovigen zonder onderfcheid , ftrekken ten bewijze, dat hoe grooter maate van waare genade een mensch bezit, hij zooveel te gemoedlijker en leevendiger zal zijn; en hoe meer hij de blijken en verzekering van Gods gunst mag genieten, zoo veel te dieper en gevoeliger ook X 5 < al-  326 Brieven aan altoos zijne gewaarwording is van de inwoönende zonde, en van zijne overgebleevenc zwakheden. Zoo was het met Job, Jesaias, Daniël, en Paulus. — Het gebeurt ook niet zelden, dat wij onszelven teveel bezwaarenIndedaad, wij kunnen niet flegter van onszelven denken dan wij waarlijk zijn — maar fommigc dingen , welken den troost en de vroolijkhcid van het Christenleven hinderen , zijn veeleer natuurlijke beletfels, dan zondige gebreken; en zij zullen ons niet toegerekend worden door Hem , die weet wat maakfel wij zijn , en gedachtig is dat wij maar ftof zijn. Dus zijn, b. v., een zwak geheugen, onderheevig te zijn aan ongefteldheid, verwardheid, of dofheid van geest, gebreken die veeltijds uit ons ligchaamsgeftel gebooren worden, waar in onze wil geen deel heeft, fchoon zij alle lastig en verdrietig vallen, en wij er ons fomtijds zonder noodzaak over bezwaaren , door onszelven dc fchuld er van te geeven. Het zelfde mag men zeggen, van de onuitfpreekelijke en heftige inwerpfelen des Satans, waar door fommige menfchen geplaagd worden , doch welken ter verantwoording liggen zullen van hem, van wien zij voordkoomen , en niet van hun , die beroerd en verfchrikt zijn, omdat zij hunnes ondanks dezelven in zich moesten gevoelen. Eindelijk; het is door de ondervinding deezer kwaaden in ons, en door het gevoel van onze volftrekte onbekwaamheid, om of onzen pligt te verrichten, of onze vijanden tc wederftaan, dat de Heer ge-  Mejufvrouw . 327 gelegenheid neemt, om ons de gepastheid, de genoegzaamheid, de vrijmagt, en onveranderlijkheid van zijne Magt en Genade te doen opmerken. Dit is het gevolg, welk de Apostel Paulus uit de bevinding zijner gebreken en zwakheden afleidt, [daar hij, na zijne bittere klagten over dezelven geuit te hebben, er onmiddellijk op laat volgen : Ik danke God , door Jesus Christus onzen Heer (*).] En hij had zulks , in eene zeer fcherpe beproeving , uit des Heeren mond zelven geleerd; [want bij herhaaling den Heere gebeden hebbende, om verlosfing van de vuistflagen des Satans , was des Heeren antwoord geweest: Mijne genade is u genoeg; want mijne kracht wordt in zwakheid volbragt (t)-J Laat ons dan, mijne waarde Jufvrouw, dankbaar en welgemoed zijn ; en, terwijl wij ons fchaamen en verootmoedigen voor God, Hem verheerlijken, door aan Jesus de eer te geeven, welke zijnen Naam toekoomt. Schoon wij arm zijn , Hij is rijk — fchoon wij niets hebben, Hij bezit alles. Hij leed voor ons, en Hij roept ons, om Hem in het lijden gelijkvormig te worden. Hij behaalde de overwinning in eigen perfoon , en Hij zal alle zijne leden , ten bekwaamen tijd , meer dan overwinners maaken. Het is goed, dat wij het ééne O Romtinen Vlh 25. (+) 2 Korintlen XII: 8, 9,  328 Brieven aast ééne oog houden op onszelven, maar wij moe* ten het andere fteeds vestigen op Hem, die in de betrekking ftaat van Zaligmaaker , Man, Hoofd, en Herder; in Hem hebben wij Gerechtigheid, Vrede, en Sterkte; Hij kan alles wat wij duchten , ten goede beftuuren , zoo dat, wanneer onze weg door het vuur , of door het water heen liep, de vloed ons niet zou overftroomen , noch de vlam ons aanfteeken ; en eerlang zal Hij een einde ftellen aan onzen ftrijd, en zeggen: Koomt hier op. Dan zullen we zijn lof met dankbre toonen zingen, Bevrijd van ramp, en fmert, en vreeze, voor alicos. Daar wij dan zulke Beloften , en zulke verzekeringen hebben, laat ons de baanier opheffen in zijnen Naam , en voorwaards ftreeven, door alle zwaarigheden heen. Wat aangaat de gezelfchappen , in welken niet een geur van de beste dingen gevonden wordt; daar het uwe verkiezing niet is, dezelven bijtewoonen , zou ik u raaden , wanneer gij zulks niet ontgaan kunt, het te draagen als een kruis. Wij kunnen geen nadeel lijden, door te zijn daar wij zijn moeten , dan alleen door ons eigen ongeduld. En ik ben van begrip, dat als wij door de Voorzienigheid geroepen worden, om met weereldfche menfchen te verkeeren — want wij zijn ook iets aan Vrienden en Nabeftaanden fchuldig, het zij ze met ons  Mejufvrouw ——. 329 ons denzelfden weg bewandelen, of niet— dat, zegge ik, die uuren niet ten eenemaal verlooren behoeven gerekend te worden ; niets kan er voorkoomen, waar van niet een nuttig gebruik te maaken is ; het onverfchilligst gefprek kan ons een nieuw ingezicht verfchaffen in het monschlijk hart , nieuwe bewijzen voor de Waarheden welken de Schrift ons aan de hand geeft, en een vernieuwd gevoel van onze verpligting aan Gods onderfcheidende Genade, welke alleen ons eeniger maate van anderen deed verfchillen. Ik zou u raaden , wanneer gij u in het g zclfchap van uwe Vrienden vindt, niet eeniglijk bedacht te zijn , hoe gij best zonder nadeel van hun ontflaagen zult worden, maar te hoopen , dat gij welligt door Gods Voorzienigheid moogt gezonden zijn, om fommigen van hun eenig wezenlijk nut aantebrengen. Gij kunt niet zeggen, wat uitwerking een woord, of een opflag van het gezicht, kan hebben, wanneer het den Heere behaagt zulks te zege. nen. Ik denk , dat wij nederig hoopen moogen , dat terwijl wij in oprechtheid wenfehen den Heere te behaagen , en in alle dingen door Hem beftuurd te worden , Hij niet toelaaten zal, dat wij ééne enkele reize doen, of zelfs een kort bezoek afleggen, zonder dat zulks in een of ander opzicht nuttig zij, voor onszelven , of voor anderen , of voor beiden. Terwijl uwe luchthartige Vrienden zich fcherfende poogen te vermaaken , kan de Heer u een verborgen getuigenis geeven in hun gemoed, en  S3° Brieven aan en zij konnen iets in u opmerken , of van u hoorcn , welk hen — misfchien eerst als gij reeds wech gegaan zijt, of als gij lang vergeeten hebt wat er aanleiding toe gaf —. tot ernstig nagedenken brenge. [Werp uw brood uit op het water, is de vermaaning van Salomo, want gij zult het vinden na veele dagen] (*). Wat mij belangt, wanneer ik overweeg de Magt, de onbeperkte Vrijheid, der Godlijke Genade, en hoe vrij magtig de Heer handelt, in de keuze der werktuigen en middelen waar door Hij belieft te werken , leef ik van dag tot dag in hoope , van foortgelijke wonderen te zullen hooren. Ik wanhoop van niemand. En als ik fomtijds gereed ben, om van zulk of zulk een mensch te denken , dat er ten zijnen aanzien minder waarfchijnlijkheid is om bekeerd te worden , dan van anderen , beure ik mijzelven weder op , door de gedachte, dat welligt die zelfde perfoon, en juist om die reden , de eerfte konde zijn. Des Heeren gedachten zijn niet als de onzen. In zijne Liefde en in 'zijne wegen zijn hoogten , die wij niet bereiken — diepten, die wij niet peilen — lengten en breedten, die wij met ons zwak gezicht niet afmeeten kunnen. Laat ons dan eenvouwdig van Hem afhangen , en onze gebrekkige poogingen aanwenden, de uitkoomst in zijne han. den bcveelendc. Itf (*) Prediker XI: i.  Mejufvrouw ——. 331 Ik weet niet of u iets bekend is, van den toeftand van Mejufvrouw G—. In eenen Brief, dien ik gister ontving, fcbrijft zij dus : — „ Ik ben thands zeer onpasfelijk , door een „ ongemak in de keel , het welk mijn leven in „ gevaar fchijnt te brengen. Maar hetzij dood ,, of leven , tegenwoordige of toekoomende „ dingen , zij zijn alle mijne , en ik ben „ Christus eigendom, en Christus is „Gods. O heerlijk voorrecht ! dierbaare „ grondflag van zielerust en vrede ! wanneer ,, alles rondom ons in de uiterfte beroering is! „ Draa zullen wij in onzes Vaders huis koo„ men, waar Christus is, waar zonde, „ fmert, en dood geen plaats meer vinden; en middelerwijl zal onze Beminde ons leiden „ door de woestijn. Hoe veilig zijn we, hoe „ blijde moogen we zijn, zelfs in den hagche„ lijkften toeftand!" — Indien dit eenïgen van de laatfte toonen deezer Zwaan mogten zijn, dan dunkt mij dat ze verdienen bewaard te worden. Moogen we niet met goede reden zeggen: Wie -zou niet gaarn een Christen zijn ? — De Heer geeve, dat gij, Mejufvrouw, en ik, en de uwen en de mijnen, ons met dezelfde verzekerdheid moogen vertroosten , wanneer wij den dood en de eeuwigheid van nabij in het gezicht hebben zullen! Ik ben De Uwe, -r- Juli], I7Ö4. TWEE-  332 Brieven aan TWEEDE BRIEF. MlJNE waarde jufvrouw! Uw weiftaild is,< mij tot blijdfchap. Van uwen flrijd verftaa ik iets. De Apostel Paulus befchrijft zijn' eigen toeftand, met Weinig woorden: Fan buiten was ftrijd, van binnen vrees (*). Begrijpt dit niet alles in zich , wat gij zeggen wilt? En hoe zoudt gij door ondervinding uwe eigen zwakheid, of de Magt, Wijsheid, en Genade van God, zoo als die recht tijdig en genoegzaam betoond worden , leeren kennen , anders dan door geduurige en meenigerlei beproevingen? Hoe kunnen dc Gcnadegaaven van lijdzaamheid , zelfverloochening, zachtmoedigheid, en geloof, geopenbaard cn vermeerderd worden, anders dan door oefening? De Heer heeft ons uitverkooren, geroepen, en gewapend , tot den ftrijd , en zouden wij wenfehen verfchoond te weezen ? Moeten we niet veeleer ons verblijden, dat wij de oer genieten, van te ftaan voor zulk eene zaak, onder zulk eenen Veldheer, onder zulk eene Baanier, en in zulk gezelfchap ? Eene volkomene wapenrusting is voor ons befchikt; wapenen die nietf te wederftaan zijn — en een kostlijke Balfem , om ons te geneezen , wanneer we bij geval eene wonde ontvangen, en dier* (*) [2 Korifttittt VII: 5.]  M e J Ü F V R O u w ——» 333 dierbaare Zalfolie, om ons weder te doen be^ koomen , wanneer wij gevaar loopen van tö bezwijken. Vdörder ; wij zijn vooraf reeds verzekerd van de overwinning. ; En, o! welk eene Kroon is voor eiken overwinnaar bereid $ welke Jesus , de rechtvaardige Rechter , de genaderijke Zaligmaaker , aan eiken getrouwen Krijgsknecht met eigen hand op het hoofd,zal* zetten ! Laat. ons dan niet verflaauwen of bezwijken \ want ten zijnen tijd zullen wij maaien.Dc tijd is kort; nog maar een kleine poos, erf dan zal de tegenftribbeling der inwoonendozonde , en de wederfpraak der zondaaren die? ons omringen, niet meer gekend worden; Gij zijt zalig,.omdat gij hongert'cn dorst naar de' Gerechtigheid; HIJ, wiens Naam is Amè£ï$ heeft gezegd , dat gij verzadigd zult worden.Wanneer wij de Belofte geloovig aangrijpen, wordt ze de onze^ Echter betaamt het op?, onderwerping en geduld te oefenen-, niet alleenin tijdlijke, maar ook in geestlijke dingen. Wij moeten befchaamd en bedroefd zijn s over onzen traagen voordgang, voor zooverre zulks eigenlijk aan onze achteloosheid en verkeerde handelingen te wijten is; doch wij moeten ons ooktjiet voorftellen, alles op éénmaal te zullen Verkrijgen , maar wachten op eene trapswijze vermeerdering. En wij moeten niet vergeeten$ dankbaar te zijn, voor het geen wij gering moo* gen achten in vergelijking vart hef meerdere, welk wij denken dat anderen verkreegen hebben.Een weinig genade, een vonkje van waare liefde' II. Deel Z tot  334 B R I E VEN i-Ajj tot God, een greintje leevendig geloof, hoewel zoo klein als een mostaardzaad, is duizend Weerelden waardig. Een enkele teug van het Water des Levens , geeft aandeel aan — en is een onderpand van de geheele Fontein. Het past des Hekken Volk, dankbaar te zijn; en, zijne Goedheid te erkennen in het geene wij ontvangen hebben , is de zekerfte zoo wel als de aangenaamfte weg, om meerder te verkrijgen. Ook moet de droefheid, ontftaande uit het geen wij van ons eigen hart kennen en voelen, ons niet berooven van de eer, den troost, en de bhjdfchap, welken Gods Woord ons wil doen afleiden uit het geen in het zelve befchreeven is aangaande den Persoon, de Ambten, en de Genade van Jesus, en de betrekkingen waar in Hij zich wel heeft willen ftellen tot zijn Volk • [als hun Herder (*) — hun Man (f) — hun Vriend (**) — hun Voorfpraak (ff) — hun Koning (§) — hunne Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heüigmaaking, en Verlosfing (§§) — ja hun yol. komen Zahgmaater vj).] — Gun mij, eene zeer aanmerkelijke plaats f der heilige Schrift onder uwe aandacht te brengen , en] aan uwe overdenking .te beveelen: [Welgelukzalig is hetyolk, welk het geklank kent; O IIEER) zij zullen in het licht van uw aanfehijn wandelen; zij zullen zich den %2SH^S J3* . 355 om dezelve uitteroeien — opdat wij, door herhaalde teleur Hellingen vermoeid, ten laatften gedwongen worden , om op Hem alleenlijk te wachten. Waar toe anders ervaaren wij zoo meenigvuldige wisfelingen , en tegenfpoeden? Waar toe zijn wij zoo dikwijls in bezwaar? Wij weeten, dat de Heek vermaak fchept in het genoegen en den voorfpoed zijner dienaaren, dat Hij zijne kinderen niet plaagt of bedroeft van harte; maar er is eene noodzaak aan onze zijde, om ons te leeren, dat wij geene vastigheid in onszelven hebben, en dat geen fchepfél ons goed kan doen, dan door zijne befchikking. Zoo lang het volk van Israël op den Heerè vertrouwde , om fpijzc , verfaamelden zij het Manna, eiken morgen, op het veld; maar toen zij het in hunne huizen wilden opleggen, ten einde eenen voorraad te hebben bij zichzelven, ontbrak er zijn zegen aan, en het deugde nergens toe; wel draa groeiden er Wormen in, en het werd Hinkende. Meenigemaalen zien wij iet dergelijks gebeuren, beide in onze tijdlijke en geestlijke belangen. De Heer geeft ons eenen waarden Vriend , om ons tot troost en vergenoeging te weezen; maar eerlang vergeeten wij , dat de Vriend enkel het kanaal is, waar door ons de troost en het genoegen wordt aangebragt, en dat al het genoegen en de troost eeniglijk van den Heere zelven koomen. Om ons dit te herinneren , doet de Heer den Hroom uitdroogen — onze Vriend wordt ons ontnoomen, door den dood, of verre van ons Aa 4 ver-  350' Brieven aan verplaatst, of vvell.igt wordt de vriendfcbap af. georooken, en er koomt ongevoelig eene koelheid tusfchen beiden , zonder dat wij weeten hoe , of waarom. De waare reden is , dat de Heer, omdat wij ons op eene averrechtfche wijze verhlijdden in onzen Wonderboom, eenen worm bcfcbikt heeft, die denzei ven deed verdorren. De voorbeelden van deezen aart, zijn ontelbaar; en het gewigtig gevolg, welk wij uit die allen moeten afleiden, is: Laat af van den mensch, laat af van fchepfelen, want waar in zijn zij ie achten? O mijne ziel! wacht alleenlijk, alleenlijk op dm HEERE, die het alleen is, met Wien wij — naar de veelbeteekenende uitdrukking des Apostels (*) — te doen hebben , voor ligchaam en ziel , voor tijd en eeuwigheid. Welk eenen dank zijn wij fchuldjg, dat, fchoon wij deeze groote les nog nic£ volkomen geleerd hebben, wij echter in de fchool gebragt worden , waar dezelve alleen geleerd wordt — en hoe zeer wij diep gebrekkige en traage leerlingen zijn , de groote cn krachtdaadige Leermeester, aan. wiens, onderwijs wij — door zijne genade daar toe bcweegd en aangemoedigd — ons mogten overgeeven, ons verder kan en wil leeren! Hij deelt niet flegts onderrichtingen mede , maar geeft ook bekwaamheden en krachten. Er is geen Leeraar gehjk Hij — Hij kan de blinden doen, zien, de dooven doen hooren, en de ftommen fprce-, O Hebreen IV: 13.  Mejufvrouw . 357 fpreeken. En hoe groot is zijne infchikkelijkheid, en zijn geduld! Hoe voegt Hij zich naar onze zwakheden, en leert ons, naar maate wij vatbaar zijn om te draagen ! Schoon alle zijne leerlingen onbegrijpelijk bot zijn, als ze eerst bij Hem ter fchoole koomen, wordt echter niet één als onbekwaam uitgeworpen; want Hij maakt hen zoodaanig , als Hij hen hebben wil. —Och ! mogten wij ons altijd Hem voor oogen ftellen , en alles wat ons overkoorqt , eiken perfoon , en zaak , die ons in den loop van ijderen dag bejegent , befchouwen, als boden van Hem gezonden, om ons een' regel van kering te brengen, waar van wij in onze ondervinding op dien dag, een nuttig gebruik te maaken hebben ! Alles wat in ons en rondom ons omgaat, kan dienstbaar gemaakt worden — wanneer de Heer ons leert hoe — als eene fteeds voordduurende uitlegging van zijn heilig Woord. Indien wij , met dit inzicht , onze verkeering en onze waarneemingen in dc weereld aanftelden, zouden wij op eiken oogenblik iets kunnen leeren, waar ook de weg van onzen pligt ons leidde , op de ftraat zoo wel als in ons bidvertrek, en in de gefprekken met zulken die God niet kennen — wanneer wij hun gezelfchap niet kunnen vermijden — zoo wel als met hun, die den Heere vreezen. Het affcheid van waarde Vrienden, valt, zoo als gij aanmerkt , hard voor vleesch en bloed; doch de Genade kan het draagelijk maaAa 5 ken.  35& Brieven aan ken. Ik vind eene bijblijvende overreeding in mijn gemoed, dat de Hu er ligtlijk meer kaü geeven , dan Hij immer mij ontneemen zal. Welk van beiden mijn lot zal zijn, of wanneer, is Hem alleen bekend ; maar in het gemeen wordt het mij gegund, den tijd en de vvijze, met berusting, Hem aantebeveelen, en ik vertrouw , dat zijne Belofte , van mij fterkte te geeven naar mijne dagen, zal vervuld worden. Daarom kan ik meestentijds mij verblijden, dat alle dingen in de hand en onder de regeering ftaan van Hem, die weet wat maakfel wij zijn, en die zelf onze krankheden op zich genoomen, en onze fmerten gedraagen heeft in zijn ligchaam. Een tijd van geween moet er koomen, maar de ochtendftond van vreugd zal alles weêr ver. go den. Wie is in ftaat, den zin deezer ééne uitdrukking te ontvouwen: Een gansch zeer uit. neeiwnd eeuwig gewigt van heerlijkheid (*j) f De toeftand van onbekeerde Vrienden , verfchaft nog veel grooter bezwaar , wanneer wij er recht op denken. Doch wij hebben vrijheid, en worden aangemoedigd , om te bidden , eri te hoopen. Hij die ons geroepen heeft, kan eveneens anderen roepen ; en zelden verwekt Hij in het gemoed van zijn volk eene fterke en vuurige begeerte van deezen aart, of het is zijn genaderijk voornemen , om vroeger of laater , hunne gebeden gunstiglijk te beantwoorden. Hoe het zij, het betaamt ons, dankbaar te zijn voor (*) [2 Kerinthen IV: 17.}  Mejufvrouw 359 voor ons zelven, en onze angstvallige bekornmernisfen en redenkavelingen te doen buigen voor zijnen vrijmagtigen Wil, die met het zijne doet, wat Hem behaagt. Mrj dunkt, de winter is uw zomer. Gij hebt , als de bijen , op veele bloemen gaan aazen; ik hoop, dat gij een' goeden voorraad van honing met u te huis zult brengen. Moogt gij er den Heere vinden! Hij kan het gebrek van middelen en fchepfelen rijklijk vergoeden. Wij kunnen op geene plaats zoo wél zijn, als daar, waar onze pligt ons roept. Laat ons het geen wij niet vermijden kunnen , gemoedigd draagen , en de dwaaze gedachte niet in ons toelaaten, dat wij, alles wel overwoogen zijnde, een' beteren ftand voor ons zouden kon. nen kiezen, dan de Heer voor ons gekoozen heeft. Wanneer wij gelegenheid hebben, om den openbaaren Godsdienst dikmaal bijtewoonen, dan is het een voorrecht, zulks hoog te waardeeren , en er een betaamend gebruik van te maaken. Maar wanneer de Heer ons voor een' tijd daar van berooft, dan kan het ons, als wij flegts op Hem wachten , ook zonder openbaare Genademiddelen , welgaan. De ver,, borgene oefening des gebeds , en Góds dierbaar Bijbelwoord, zijn de voornaame bronnen, waar uit wij het water des heils putten. Deezen zullen de ziel bij het leven houden, wanneer 4#  360 Brieven aan deftroom, door middel van fchepfelen tot ons geleid, afgefneeden is; maar de grootfte overvloed van openbaare Middelen, en de beftendigfte bijwooning derzelven , zal ons , in het midden van den overvloed, mager en kwijnend laaten, indien wij in de twee eerst genoemden nalaatig of geestloos zijn. — Ik denk, dat David nergens in eene meer leevendige en opgewekte gemoedsgeftalte voorkoomt, dan toen hij de XL II; LXUI; en LXXXIVftt Psalmen opftelde; welken alle gefchreeven zijn, toen hij zich bevond in een dor land, en verre afgefcheiden van den openbaaren Godsdienst. Ik ben. — 1769. ZES-  Mejufvrouw « . 3-51 <£>) &i ï&i <£?> W7> ttf», VPi \£7> (^1 <i <£5> <£7> t^J v« V» ZESDE BRIEF. Ik had finds een wijl gewenscht, een' Brief van u te ontvangen, opdat ik weeten mogt, waar ik aan 11 fchrijven zou. — Ik hoop u te moogen verzekeren, dat ik een vriendlijk medegevoel draage van uwe beproevingen. Ik kan eenigermaate gisfen , wat gij gevoelt, uit het geen ik zelf, in gevallen die mij van nabij raakten, gezien en gevoeld heb. Doch mijn medelijden , hoe oprecht het ook weezen mag, is krachtloos — fchoon ik u hartlijk beklaag, ik kan u niet helpen. Alles wat ik doen kan, is, u beiden, naar maate de Heer mij daar toe bekwaam maakt, te gedenken bij den Genadetroon. Maar er is Een , wiens mededoogen oneindig is. De liefde en tederheid van tienduizend aardfche Vrienden — van tienduizend moeders omtrent haare zuigelingen, met de zijne vergeleeken, zijn minder dan een druppel waters, bij den ganfehen Oceaan; en zijne Magt is ook oneindig. Waarom blijven dan onze rampen voordduuren , daar Hij zoo mededoogend is, en dezelven met een enkel woord zou konnen wechneemen? Gewis, zoo wij de bezondere redenen daar van al niet kunnen aanwijzen — welken Hij ons echter hierna bekend maaken zal (*) — de algemeen e reden is bij de hand: C) Junnes XUI; 7.  362. Brieven aan hand: Hij hedroeft ons niet uit vermaak, maar' tot ons eigen nut; opdat wij zijner Heiligheid zouden deelachtig worden ; en omdat Hij ons liefheeft. Veel vertroosting wensch ik u, uit Davids bemoedigende taal : Als mijn geest in mij overJielpt was, zoo hebt Gij mijn pad gekend (**). — De Heer is niet verre van u geweeken, maar zijn oog is op u; en Hij ziet u, niet met de onverfchilligheid van een bloot aanfchouwer, maar Hij neemt met aandacht uw pad waar, Hij kent het, Hij Haat het gade; ja Hij zelf beftemt het, en elke omftandigheid die u op het zelve bejegent , ftaat onder zijn beltuur. Uw druk begon juist op dat uur, welk Hij best oordeelde; eerder kon dezelve u niet overkoomen; en Hij heeft den trap deszelven bepaald, tot een hairbreedte, en de duuring, tot op eenen oogenblik. Hij weet ook , hoe gij te moede zijt; en Hij zal u zoodaanige invloeden van genade en fterkte, en op zulke tijden, als Hij noodig keurt, zekerlijk mededeelen. Zoo dat, wanneer de zaaken zich allerdonkerst laaten aanzien, gij nog oorzaak vinden zult, om te zeggen : Hoewel ik getuchtigd ben, ben ik niet gedood. — Daarom, hoop op God, want gij zult Hem nog looven. Ik zal den Heere bidden, dat de wateren van Bath nuttig,-en de wateren van het Heiligdom C*) Psalm CXLII: 3.  Mejufvrouw . 3-53 dom aldaar, geneezende en leevendigmaakende moogen zijn , voor u allen. Onze Algenoegzaame God kan tijden van verkwikking geeven , in de duisterfte uuren, en de dikfte wolken van uitwendige rampfpoeden doen verdwijnen. U is het gegeeven, niet al «een in Jesus te gelooven, maar ook voor Hem te lijden; want wij lijden voor Hem, niet flegts als wij geroepen worden, om met Hem in gevangenis en dood te gaan, maar ook, als Hij ons bittere rampen en wederwaardigheden, met betaamende onderwerping en lijdzaamheid leert draagen. Dan verheerlijken wij Hem ; dan wordt zijne Genade en Magt in ons geopenbaard. De weereldlingen hebben, zooverre onze toeftand hun bekend is , een fpreekend bewijs voor hunne oogen, dat onze Godsdienstigheid geen bloote waan of inbeelding is, maar dat dezelve kracht en wezenlijkheid heeft. Des Heeren Volk wordt aangemoedigd, door de blijken van Gods Getrouwheid, welken Hij aan ons betoont. En er zijn nog al meer oogen op ons geflaagen. Wij zijn een fchouwfpel voor het Hceial, voor Engelen, zoo wel als menfchen. Schep moed I De Heer heeft u in de tegenwoordige drukkende omftandigheden doen koomen , opdat gij te gunstiger gelegenheid zoudt hebben, om uwe belijdenis van het Evangelie te verfieren; en fchoon gij veel moet lijden , Hij kan alles ruim vergoeden. Ik behoef u niet te herinneren, dat de Heer Jesus onbegrijpelijk meer voor u geleeden heeft; Hij dronk, om uwen wil,  364 Brieven Aan wil, eenen beker, vol van enkele gramfchap* eii ftelt u flegts op de hand eenen beker van verdrukking, gemengd met veele goedertierenheden. Het verhaal welk gij geeft, van den ohgclukkigen , die in de Herberg opgeflooten werd, is zeer aandoenlijk. Zulke gevallen zijn, öf behoorden althans, leerzaam te weezen voor ons, om ons te doen begrijpen, hoe zeer het ons past, onderwerping te oefenen , onder de beproevende omftandigheden , die ons eiken dag bejegenen. Want niet alleen worden wij veel minder bezocht, dan onze ongerechtigheden verdienden , maar ook veel minder , dan veelen onzer natuurgenooten dagelijks moeten lijden. Wij behoeven niet verre noch lang rondom te zien, om anderen te vinden, die in veel argcr ftand zijn dan wij. — Is een aanval van jicht, of kolijk, zoo fmertlijk, en zoo zwaar om te verdraagen ; hoe veel zijn wij dan niet verfchuldigd aan Hem, die ons bevrijd heeft van die plaats der pijniging — van onbegrijpelijke jammeren en fmerten — daar wecning, gehuil j en tandengeknars zal zijn , voor ecuwig — zonder eenige hoope van uitkoomst, of verligting! En kunnen wij niet nalaatcn, getroffen te zijn, door het kermen van eenen vreemden; hoe moest dan het zugten en geroep van Jesus, als ware het , geduuriglijk in onze ooren klinken ! Wat zijn alle andere lijdingen , met de zijnen vergeleeken? En no»thans onderging Hij die  Me jufvrouw ——. 365 die vrijwillig. Hij had ze niet behoeven tê draagen, indien Hij ons hadde willen laaten verlooren gaan — maar, zoo groot was zijne Liefde! Hij ftierf, opdat wij leeven zouden, bezuurde de hevigfte angsten, om voor ons den weg té openen tot eeuwigen vrede, en gelukzaligheid! Hoe verbaazend groot is de verkeerdheid van mijn hart, dat ik veeltijds meerder aandoening hebbe van een droevig verhaal in een nieuwspapier, aangaande menfchen die ik nooit gezien heb, dan van alles, wat ik lees van Jesüs bitter lijden, in den Hof en aan het Kruis; offchoort ik belijde te gelooven , dat Hij dat alles om mijnen wil leed! O! kosten wij altijd Hem doof het geloof befchouwen , als blijkbaar gekruisfigd Voor onze oogen, hoe zou zulks onzen geest bedaard en ftil maaken , onder al het zoet en al het bitter van dit ellendig leven! Welk een krachtig bewaarmiddel zou het weeZen , tegen alle de ftrikken en verzoekingen, waar door de Satan ons poogt te Vervoeren tot het kwaad! En Welk een' vasten grond van vertrouwen zou het ons opleveren, ten midden van alle de aanvechtingen , welken wij van de werking des ongeloofs, en der inwoonende zonde, moeten uitilaan \ Ik verlange , meer te hebben van dat geloof, welk een vaste grond is der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaaken die men niet ziet, opdat ik fteeds meer ootmoedig, dankbaar, waakzaam, en afhangende van den Heere, mogt leeven! De Heerlijkheid en de Liefde van Jesus te aanfehouwen , is het eenig kracht1L Deel. Bb daadig  $66 Brieven aan daadig middel, om zijn Beeld gelijkvormig te worden. & Wij moeten deezen avond de reize voordzetten, van Uitleggers huis, naar den Heuvel Moeilijkheid, cn hoopen , onder weg met een gezicht van het Kruis begunstigd te worden. Aan den voet van het zelve te ftaan, met een beweegd hart , en traanende oogen _ onze zonden, iinerten, en bezwaaren te vergeeten, geheel verzwolgen in de befchouwing van Hem,' die onze zonden in zijn ligchaam droeg op het hout , is gewis de wenscblijkfte ftand , aan deeze zijde van het graf. Er van te fpreeken — en het tc zien bij het Jicht van den Heiligen Geest, zijn zeer wijdverfchillende dingen ; en fchoon wij niet altijd dit gezicht genieten konnen, is echter de herinnering van het geen wij gezien hebben , een uitneemend middel, ter aanmoediging om den Heuvel opteklimmen, en de Leeuwen in het aangezicht te zien. Iic geloof, dat ik ditmaal bezwaarlijk tijd genoeg hebben zal, om mijn blad vol te fchrij. ven. — Het is thands Saturdag avond, en het wordt laat. —- Ik ben zoo even thuis gekoomen, van eene godsdienstige wandeling, vvaar mede ik altoos gewoon ben de week te beflui- tcn, wanneer het weder niet ongunstig is. Ik poog mijn hart te vereenigen met des Heeren Dienaars en Volk, die beezig zijn te bidden  Mejufvrouw — 367 den om eenen zegen, over de godsdienstige verrichtingen van morgen. Op zulke tijden , gedenk ik bezondcrlijk die Vrienden, met welken ik in gezelfchap plag optegaan naar 's He eren Huis ; dienvólgehds wordt gij niet vergeeten. Ik durf u verzekeren, dat gelijk gij prijs Heit op onze gebeden , gij er ook doorgaancis in deelt — ja , dat gij bemind , en in gedachten gehouden wordt, bij veelen hier ter plaats; dan naardien wij vergeetelijke fchepfcls zijn , hoop ik dat gij altijd ons geheugen zult ververfchen j en-opze gebeden verleevcndigen , door een jaarlijksch bezoek. In den morgenftond hoop ik weder aan u te gedenken. — Welk eene mecnigte van oogen en harten, zuilen morgen tot onzen Verlosser worden uitgeftrekt ! Hij heeft een talrijk en behoeftig Huisgezin; maar Hij is rijk genoeg, om hen allen te verzorgen, cn zijn teder mededoogen breidt zich uit, tot ■ de geringften en onwaardigften. Gelijk de Zon, kan Hij duizenden, en milliocneh, op éénmaal koesteren en verlichten, cn aan elk zoo goedgunstiglijk geeven, als of er niet meer dan die één was die zijne gunst bezat. Zijne beste zegeningen verminderen niet, al worden ze door veelen tegelijk genooten. De grootfte Monarch der aarde , zou welhaast arm zijn , indien hij een weinig , hoe gering ook , aan alle zijné onderdaancn , hoofd voor hoofd , uitdeelde; maar Jesus heeft eenen onnafpoorlijken — eenen onuitputbaaren Rijkdom van Genade meêie4ec-len. De tallooze vergadering die voor Bb 2 deri  368 Brieven aan den Troon is, zijn alle uit zijne Volheid ver• zorgd geworden , en echter is er nog genoeg, ja meer dan genoeg, voor ons, en voor allen die na ons koomen zullen. — Hij geeve ons eene vuurige begeerte, eenen honger en dorst, die niet te voldoen zijn , dan met het Brood des Levens; en dan moogen we vrijlijk onze monden wijd opendoen, want Hij heeft beloofd, dezelven te vervullen. Ik ben Uw, e. z. v. — Ï772.  Mejufvrouw ——*. 369 ZEVENDE BRIEF. Sedert mijn laatfte fchrijven aan u, is de Heer ons hier bij uitneemendheid gunstig geweest. Hij bekroonde het afgeloopen Jaar met zijne Goedheid , en vernieuwt zijne weldaaden aan ons, dag bij dag. Het heeft Hem behaagd, de verkondiging van zijn Evangelie onder ons te zegenen , tot vertroosting , en ook tot overtuiging; en veelen, zoo ik hoope, zoeken Hem thands ernstig, die, niet lang geleeden , nog dood waren in misdaaden en zonden. Onze waarde Vriend, de Heer M—, werd den 25 van Slagimaand, uit alle zijne ellenden verlost. Weinige dagen voor zijn overlijden, werd hij in ftaat gefield, om verftaanbaarcr dan naar gewoonte, te fpreeken, het welk omtrent een kwartier uurs duurde. Hij gaf te kennen, dat hij eene troostvolle hoope hadde; het geen ons tot blijdfehap was. Want fchoon wij in het minste niet twijfelden , of hij was op de onwankclbaare Rots gegrond , ftrekte het ons echter tot eene beantwoording onzer gebeden, dat hij wederom dc taal des geioofs konde fprecBb 3 ken;  370 Brieven aan ken; veel was hier om gebeeden, inzonderheid dien zelfden avond. Naderhand heeft hij weinig meer gefprookcn, en naauwlijks eenige kenr nis betoond, zijnde doorgaands flaapzugtig gebleeven , totdat hij fHerf. Ik heb zijne Lijkpredikaatfij gehouden , uit Klaagliederen Ilh 31-33- Met het ongemak van Jufvrouw L— wordt het fteeds erger; zij lijdt veel in haar ligchaam, en heeft misfchien nog veel meer te lijden; doch haare vertroostingen in den Heere, zijn overvloedig. Hij leert haar, geloof, lijdzaamheid , en onderwerping te oefenen , op eene voorbeeldige wijze , cn toont ons , in zijne handelingen met haar , dat Hij Aigenocgzaam en Getrouw is voor hun, die al hunne hoope en verwachting in Hem ftellen. — Ik verblijde mij te hooren, dat gij troostlijke tijden gehad hebt, geduurende uw verblijf te Bath. Het is waarlijk een groot voorrecht, dat de openbaare Godsdienst in die plaats van verwarring is vastgefteld ; en ik hoop , dat veelen, die er met geen hooger doeleinde naar toe gaan, dan om de wateren van Bath te gebruiken , bewerkt zullen worden, om met vreugde water te fchep. pen uit de Fonteinen des hcils. Dc Heer doet niets te vergeefs; en als Hij de middelen be- fchikt 3  Mejufvrouw . 371 fchikt , moogen wij vertrouwend te gemoet zien, dat Hij ook den zegen zal fchenken. — De verftrooiïng van geest, waar over gij klaagt, wanneer gij u in eene vreemde plaats vindt, is iets, zoo ik denke, dat gevoeld wordt bij de meesten , zoo niet bij allen, die nergens voldaan kunnen weczèn, zonder eenig teeken van des Heeren gunstige tegenwoordigheid. Ik befchouw het eerder als eene zwakheid , dan als eene zonde , in den naauwften zin genoomen; hoewel alle onze zwakheden zondig zijn, als zijnde uitwerkfels van eene bedorvene natuur. In onzen tegenwoordigen ftand , verwekken nieuwe voorwerpen nieuwe denkbeelden , en wannéér onze gewoone trein van leven afgebrooken is , dan worden onze gedachten ook wuft en onftandvastig. Het is een bewijs van onze zwakheid; het mag, en moet, ons ftof van klaagen geeven ; doch ik geloof, dat het een kwaad is welk wij niet te boven zullen koomen, voor dat wij het ftcrflijk ligchaam in het graf ter verrotting zullen nederleggen. Misfchien zijn er weinigen, die in dit opzicht zoo veel oorzaak van klagten hebben, als ik ; het welk eene van de redenen is, waarom ik liefst thuis ben, en zelden uit reize, zonder ecnigen weerzin. En het is eene van de redenen, waarom onze begeerten zich behooren uitteftrekken Bb 4 naar  572 Brieven aan naar den hemel, en wij verlangen moeten naar het uur, wanneer wij, ontdaan van alle beletfelen , den Heere aanfchouwen zullen met onbenevelde oogen, en Hem dienen zonder verhindering. De Heer bevestigt en ftaaft door de hertellingen zijner Voorzienigheid, het geen zijn Woord en zijne Dienaars ons leeren. Veel leezen en hooren wij, van de ledigheid, ijdefhcid , en onbeftendigheid van alles wat in de weereld is. Wanneer ons gemoed verlicht is door zijnen Heiligen Geest, neemen wij aan, en erkennen, het geen zijn Woord als waarheid voorhoudt; echter, wanneer wij in langen tijd geene aanmerkelijke ftandverwisfelingen ontmoeten, en ons pad zeer zacht en effenbaar is, dan zijn wij meestal maar weinig aangedaan , van het geen wij belijden te gelooven. Maar als fommigen van onze dierbaarfte Vrienden van ons wech genoomen worden , het leven van anderen in gevaar koomt, en wij zelven met pijnen en ziekten moeten worstelen, dan zeggen wij niet flegts, maar dan voelen wij, dat dit land de ruste niet is , noch kan , noch moet zijn. Gij hebt finds eenigcn tijd- veele bezoekingen van deezen aart in uw Geflachf ondervonden; en ik vertrouw , dat gij geleerd zult hebben, uw zegel te hangen aan dit genaderijk woord: Dat hoewel de kastijding, als zij tegenwoordig 3-£ y  Mejufvrouw *■ 373 is, geene oorzaak van vreugd maar van droefheid fchijnt , zij echter daarna van zich geeft eene vreedzaame vrucht, der gerechtigheid, den geenen die door dezelve geoefend zijn. Veel, en zeer heilrijk, zijn de vruchten, welken de tegenfpoed voordbrengt. — Door den tegenfpoed worden wij tot ernstig bidden opgewekt; want in tijden van rust en voorfpoed zijn wij zeer geneigd , om in de oefening des gebeds flaauw en fleursgewijze te werk te gaan. — De tegenfpoeden koomen ons aanmerkelijk te hulp, om de Schriften recht te leeren verftaan, inzonderheid de Beloften, welken meestal haar opzicht hebben tot tijden van rampfpoed en bezwaar , en daarom in haare volheid , zoetheid, en zekerheid, zoo wel niet van ons kunnen gekend worden, ten zij wij ons werklijk in dien ftand hebben bevonden , waar op zij toepasfelijk zijn, door Gods genade op dezelven hebben moogen fteunen en pleiten , en haare vervulling in onze eigene gevallen ervaaren hebben. — Wij hebben veelal aan de tegenfpoeden , als middelen of aanleidende gelegenheden , te danken , de uitneemendfte ontdekkingen van des Heeren Wijsheid, Magt, en Trouwe, waar mede wij immer begunstigd zijn geworden. Deezen worden best opgemerkt, uit de blijkbaare proeven welken de Heer ons Bb 5 * geeft,  374 Brieven aan geeft, dat Hij nabij is, om te onderfteunen onder drukkend bezwaar , en dat Hij ons uit hot zelve kan en wil verlosfen. De Israëliërs zouden des Heeren arm, ter hunne hulpe uitgcftrekt, zoo kennelijk niet gezien hebben, indien Farao hen niet hadde verdrukt, mishandeld, en vervolgd. - De tegenfpoeden dienen ook, om onze oprechtheid aan onszelven en anderen openbaar te maaken. Wanneer het geloof het vuur doorftaat , dan weeten wij, dat het van den rechten aart is; en anderen, die ons onbcfchadigd uit den oven der beproeving zien voordkoomen, en bemerken dat wij niets vcriooren hebben, dan fchuim, zullen bekennen, dat God waarlijk met ons is (*\ Gewis, deeze gedachte behoort ons gewillig te maaken, omte lijden , niet flegts met geduld , maar met bhjdfchap, indien God door ons kan verheerlijkt worden. Dit deed de Apostelen roemen in de verdrukking, opdat de kracht van Christus mogt geopenbaard worden, als op hun rustende, en in hun werkende, met magt. — Veelen van onze Genadegaaven kunnen ook niet bloeien, of zich in haare kracht en waardij vertoonen' zonder tegenfpoeden ; als daar zijn , gclaateriheid , geduld , zachtmoedigheid , langmoedig. ,4V ' heid. (*) Daniël III: 27, 28.  Mejufvrouw . |?| heid. Ik heb, te Londen zijnde, meer dan eens opgemerkt, dat fommigen onder de Lastdraagers, in het uiterlijk voorkomen niet zeer fterk fcheenen, en echter zag ik hen met weinig moeite pakken torfchen , welken andere, in het aanzien fterkere mannen, naauvvlijks zouden hebben kunnen optillen. De reden hier van fchijnt tc zijn, dat zij gewoon zijn zwaare lasten tc draagen, en dat door dc geduurige oefening, hunne fchouders eene fterkte verkrijgen , gepast naar hunnen arbeid. Zoo is het ook in het Christenleven; werkzaamheid en fterkte in de genade, wordt niet doorgaands verkreegen door hun die flil zitten, en op hun gemak leeven, maar door die geenen, die dikwijls iets ontmoeten, waar toe eene volkomene infpanning van al de kracht welke de Heer hun gefchonken heeft , vereischt wordt. — Wederom ; door onze eigen tegenfpoeden, lecren wij, ontferming en medelijden oefenen, met anderen die bezocht worden. Zulk eene meclijdige gefteldheid des gemoeds, waar door wij gevoelig aangedaan worden door dc rampen en bezwaaren onzer evenmenfchen , maakt een voornaam deel uit van den geest, welke in Christus was. Maar deeze aandoeningen zouden zeer flaauw zijn , indien wij niet door eigene ervaaring wisten , wat fmerten en verzoekingen betcckenen. — De tegen-  37<5 Brieven aan genfpoeden zijn ook voordcclig , in zoo verre zij ons meer leeren kennen, wat in ons hart is, en daar door de waare ootmoedigheid en zelfverloochening bevoordercn. Er zijn grouwelcn, welken , als flangen- of addernesten , zoo ftil in ons binncnfte woonen, dat wij bezwaarlijk gelooven kunnen, dat ze er wcrklijk zijn, totdat de roede der kastijding dezelven opwekt; dan beginnen zij te fchuifelen, en toonen haar venijn. Deeze ontdekking, 't is waar, is zeer ontroerende; echter, zoolang wij dezelve niet gedaan hebben , zijn wij geneigd , onszelven op verre na zoo flegt niet te achten, als wij waarlijk zijn , en kunnen derhalven niet zoo hartlijk onszelven verfoeien, en berouw hebben in ftof en asch. Doch ik zou eene Preek moeten fchrijven, veeleer dan een' Brief, wilde ik alle de goede vruchten , welken deeze bittere boom , door de kracht der heiligende Genade voordbrengt, optellen. — De Heer geeve, dat wij onder onze verfcheidenc beproevingen, dezelven alle in ons geopenbaard vinden , opdat wij geene oorzaak hebben om te klaagen , dat wij te vergeefs hebben gelccdcn! Zoolang wij zulk eene bedorvene natuur omdraagen, cn in zulk eene befmette weereld verkecren — zoolang de wortels "  Mejufvrouw ■ Z77 tels van hoogmoed , eigenwaan , laatdunkendheid , ijdele eerzugt, zoo fterk in ons zijn, hebben wij eene verfcheidenheid van rampen en wederwaardigheden noodig, om ons te bewaaren , van onszelven te vergeeten, en te kleeven aan het ftof. Ik ben Uw, e. z. v. — 1773- AGT.  S?8 Brieven aan AG T S T E BRIEF. "]P\E zeer pijnlijke* ziekte, met welke MêfufJL^ vrouw Th—, reeds zoo langen tijd geworsteld heeft, had u buiten twijfel niet flegts voorbereid, om de tijding van haare ontbinding te gemoet te.zien, maar ook u gewillig gemaakt, om haar aan des Heeren befchikking overtcgeevcn. Gij zijt beroofd van eene achtensxvaardige Vriendin ; maar het leven, in haare omftandigheden , was flegts een last. En wie kan bedroefd zijn, die haar thands befebouwt, van alle moeite cn verdriet ontflaagen, en in het bezit van alle gelukzaligheden gefield? Maar bcneven dit, vertrouw ik , dat de Heer u begunstigd heeft met een hebbelijk befcf, van de wijsheid en betaamelijkheid van alle zijne handelingen; zoo dat, wanneer zijn welbehagen u door de uitkoomst bekend wordt, gij kunt zeggen : „ Alles is wel gedaan" — „ Ik was „ ftom, en deed mijnen mond niet op, dewijl . „ Gij het gedaan, hebt". — Zij is voor een poos u voorgegaan ; en na een weinig wisfefl A lm.  Mejufvrouw ■ ■■ .... ^79 iingen nóg, zult gij haar weder ontmoeten, in onuitfpreekelijk beter ftand , en u te faamen , voor den Troon , in alle eeuwigheid verblijden. Daar zullen alle traanen afgewischt worden, en gij niet meer treurig zijn. — De Heer had de. oorzaak van haare bittere fmerten kunnen wechneemen; doch ik twijfel niet, of Hij verdrukte haar met wijsheid , en goedertierenheid. Hij had haar ligtlijk tot gezondheid kunnen herftellen ; maar de tijd naderde , dat Hij haar tot zich wilde neemen, daar Hij is, opdat ze zijne Heerlijkheid mogt aanfchouwen, en alle de begeerten welken Hij in haar hart verwekt hadde, overvloedig voldaan zien. Kostelijk is in de oogen des HEEREN de dood zijner gunstgenooten, en elke omftandigheid welke daar toe betrekking heeft, ftaat onder het beftuur der Oneindige Wijsheid. Zijne Oppermagt verbiedt ons, te vraagen: Wat doet Gij? En zijne Liefde verzekert ons , dat Hij alles wél doet. Ik heb insgelijks eene Vriendin vcrlooren. Ik meen te moogen zeggen, dat weinige menfchen, die niet door maagfchap aan haar verknocht waren, "haar hooger konden fchatten , dan ik deed; en fchoon ik finds de laatst vcrloopene jaaren , het genoegen niet hebben kon , van haar geze.Ifchap te genieten, ftrekte het mij tot een beftendig vermaak, bewust te zijn, dat ik zulk  380 Brieven aan zulk een mensch onder mijne Vrienden mogC tellen. De ziekte en dood van den Heer T—, volgden onmiddellijk op deezen flag. Ik twijfel niet , of gij zijt over deeze gebeurdtenis insgelijks zeer aangedaan geweest. Dan , ook in dit geval, moogen wij tot dezelfde Sterkte onze toevlugt neemen. De Heer heeft het gedaan. Welk een ftreelend vooruitgezicht van fteeds toeneemende nuttigheid, is hier door afgefneeden! Hoe veelen zullen treuren om zijn verlies! Echter moeten we ons verzekerd houden, dat het werk , welk de Heer voor hem beftemd hadde, afgedaan was. Zij die op zijnen dienst gezet waren, en er veel vrucht van genooten, zijn, naar oogenfehijn, van alle hoop ontzet; doch Jesus, de goede Herder, is magtig, te zorgen voor de zijnen , en zal zijne Belofte aan hun allen vervullen. Hij heeft gezegd: Gewislijk, gij zult gevoed worden (*). Wij hebben hier tijden van beproeving, en van fterfgevallen gehad. Dc helft van mijn' tijd bijna , heb ik moeten béfteeden , met zieken te (*) [Psalm XXXVII: 3; naar de Engelfcbe Over* zetting.]  Mejufvrouw >' te bezoeken. Ik heb den dood in veelerlei gedaanten gezien, en meenigvuldige gelegenheden gehad, óm óptemerken , hoe nietsbeteekenend veele dingen, die thands in ftaat zijn om ons fmert of genoegen te geeven, ons zullen voorkoomen , wanneer de ziel nabij de oevers der Eeuwigheid gebragt zal zijn. Alle de belangen, welken eeniglijk tot dit leven betrekking hebben , zal men dan zoo' gering en nietig bevinden , als het geheugen van eenen droom , na het ohtwaaken. Niets zal ons dan troosten konnen, dan de kennis van Jesus en zijne Liefde — niets ons bedroeven , dan het herdenken van ons'ontrouw gedrag jegens Hem,' en hoe liegt wij zijne uitbundige Goedheid beantwoord hebben. De Heer verhoede, dat deeze gedachte onzen vrede verftooren zou! Neen; het geloof in zijnen Naam , mag on?e 'vreeze uitdrijven, offchoon wij zien en erkennen zullen , dat wij [in veele opzichten] onnutte dienstknechten zijn geweest. Er zal geene verdoemenis weezen voor hun, die in Hem zijn; maar voorzeker zal fchaamte en verootmoediging ons verzeilen ," tot aan deir dorpel zelfs des hemels; en dit moet zoo zijn.' Ik zal dan gewis veel leevendiger aandoening hebben, over de koelheid mijner liefde , de flaauwheid van mijnen ijver,* den hoogmoed van mijn' hart,'.en H. Deelv Cc" AP*  382 Brieven aan mijne onbetaamen.de gehechtheid aan de dingen van den tijd, dan ik thands gevoele. Ach! hoe veele kluisters en boeien, valleien, en bergen, belemmeren mij in mijnen loop , verdonkeren mijn gezicht, vertraagen mijne fchreden, en maaken mij onbekwaam tot 's He er en dienst! Gelukkig, dat ik niet ben onder de Wet, maar onder de Genade! Morgen is de Sahbath. Ik ben doorgaands blijde , als dezelve weder koomt , fchoon hij mij zelden in die gemoedsgeftalte vindt, welke ik wenschte. Maar ik heb het geluk , tc leeven onder eene Gemeente, waar in veelen zijn, die de burén tellen, van den eenen Godsdienst tot den anderen. Ik weet, hoe zij bidden, dat ik een boodfehapper des vredes, en een werktuig ten goede voor hunne zielen, mag zijn, en ik heb reden om te hoopen, dat hunne gebeden in eenige maate beantwoord worden. Om hunnen wil, zoo wel als voor mijzelven, verblijde ik mij , wanneer wij ten Huize des Heeren opgaan. Och mogt ik, terwijl ik anderen bevochtig, ook zelf bevochtigd worden! Ik heb gebceden, dat morgen een dag van 's Heer en gunstig welbehagen zij voor u, voor ons, en allen die den Heere Jesus in oprechtheid liefhebben ; dat wij zijne Heerlijkheid moogen aan- fchou-  Mejufvrouw —-—7 fchouwen , en zijne Liefde . fmaaken, in zijn Heiligdom ! Wanneer het zoo gaat, dan is de Rustdag waarlijk een gezegende dag, een Onderpand des hemels. Daar vieren zij eeuwig Sabbath, en houden niet op, nacht noch dag, den Rijkdom der Verlosfende Liefde te bewonderen, en Hem te aanbidden, die zijn volk gewasfchen heeft van hunne zonden, in zijn eigen Bloed. Gemeenfchap met de hemellingen te hebben, in deeze aangenaame beezigheid, zoo verre als in deezen onvolmaakten ftand moogelijk is, is het eenige, dat het leven den naam van leven waardig kan maaken. Hier om zugt en verlang ik, en roep tot den Heere , dat Hij het dekfel van ongeloof van een fcheure, de wolken van onkunde verdrijve, cn de muuren, welken de zonde dagelijks opbouwt om Hem voor mijn gezicht te verbergen , nederwerpe. Ik meen te kunnen zeggen , dat mijne ziele dorst naar God, en dat niets, dan het licht van zijn aanfchijn, mij kan vergenoegen. Geloofd zij zijn Naam, voor deeze begeerte! het is zijne eigen gaave, en Hij fchenkt die nooit te vergeefs. — De Heer zal ons van tijd tot tijd een' voorfmaak geeven van het Water des Levens ; en eerlang zullen wij overvloediglijk gedrenkt worden uit de Hoofdbron , en voor eeuwig van alle gebrek bevrijd weezen. — Het worde ons Cc 2 ge-  $4 Brieven aan Mejufvrouw —2 gegund , dankbaar te zijn voor het geen wij Ontvangen, en fleeds ernstig te begeeren naaf meerder! Ik ben Uw, e. z, v- — i?74-  V IJ F BRIEVEN AAN MEJUFFER D ;«   38? BRIEVEN AAN MEJUFFER D . EERSTE BRIEF. Mijne waarde Juffer! De HEER heeft ons in vrede weder tot onzent gebragt. Mijn bezoek te L—« was aangenaam , en ik zal er nog meenigwerf met vermaak aan denken; hoewel de doodigheid en dofheid van mijn' geest, geduurende een groot deel van den tijd dien ik er doorbragt, mijn genoegen aanmerkelijk vermindert. Ik ben greetig genoeg om met 's He eren Vbfk te ver* keeren, terwijl ik ten zelfden tijd traag en lustloos ben, om gemeenfchap te oefenen met den Heere zelven. De twee boosheden, waar aan het oude Israël fchuldig ftond , eene geneigdheid om de Springader des leevendigen waters te verlaaten, en te vertrouwen op gebrookene bakken — die mij geen nut konnen doen, ten zij dc Heer ze vervult — verfpreiden zich door mijne geheele ondervinding heen, het zij ik te huis ben , of elders. Eenige weinige druppels genade, in mijne mede wormen , maa* ken hen uitermaate dierbaar en beminnelijk aan II. Deel. - Dd % mijn  388 Brieven aan mijn hart. Wanneer ik verwacht eenige godvruchtige Vrienden te zien, dan tel ik de uuren, totdat wij elkander ontmoeten; ik beloof mijzelven veel voordeels; doch als de Heer zijnen invloed terug houdt, dan zijn de besten van hun niets meer voor mij, dan waterlooze wolken Het was echter niet ten eenemaal dus met mij, den ganfchen tijd dat ik bij mijne Vrienden vertoefde. Maar ik lij' veel , onder het leeren der groote les, van op den Heere alleen te fteunen. Veele jaaren lang ben ik al aan het leeren dier les geweest, maar ik ben zulk een traag cn onvatbaar leerling, dat ik er tot nog toe maar zeer weinig van verftaa. Ik denk, dat ik eenig onderwijs en nut ontvangen hebbe, op eene plaats daar ik het weinig verwachtte, ik meen, in de Kunstkamer van den Heer Cox. De uitwerkfelen van zijn vernuft, verbaasden mij , terwijl ik op den zelfden oogenblik getroffen was, door derzelver nutloosheid. Zijne fraaie dingen overtroffen in keurigheid alles, waar van ik eenig denkbeeld hadde; en evenwel , wat zijn ze meer , dan poppegoed , en fpeeltuig, gefchikt om kinderen te vermaaken! En niettegenftaande derzelver meenigerlcie beweegingen, waren zij alle van leven ontbloot. Er is onbedenkelijk meerder wijsheid en kunst optemerken , in het maakfel van eene mugge, of vlinder, die ongeacht over het veld vliegen, dan in al zijnen toeftel te faamen genoomen. Doch de werken van God, worden voorbij gezien, terwijl de flaauwe navolgingen derzei ven, wel-  Mejuffer D . 389 welken door menfchen worden voordgebragt, eene algemeene toejuiching vinden. A l waren gij en ik bekwaam , om zelfbeweegende draaken en olifanten te vervaardigen , wat nuttigheid zou het ons geeven ? Geloofd zij God , dat Hij ons eenige flikkeringen van zijne Wijsheid en Liefde gefchonken heeft, waar door onze harten , van natuure harder en ongevoeliger dan de fteenen der ftraat, gedrongen en in ftaat gefteld zijn, om zich opwaards te beweegen , en naar den Heere te zoeken! Hij heeft ons in zijn Woord een' veel grooteren fchat medegedeeld, dan alles wat wij immer met de oogen aanfchouwden , en eene hoope, welke nog bloeien zal, wanneer de aarde en alle de werken die er in zijn, verbrand zullen worden. Wat waardij zullen alle de fraaie dingen, door menfchen uitgevonden, in dien dag hebben? Ik geloof, dat de plaats in het werk van den Heer D—, welke gij bedoelt, met recht als bedenkelijk mag worden aangemerkt. Zijne meening is goed , en dezelve te misduiden of verkeerd te begrijpen, zou hij gewis zeer gevaarlijk noemen ; maar hij had zich klaarder kunnen uitdrukken. Ik denk dat hij en gij, niet het zelfde verftaat, door de fpreekwijs: in duisternis te zijn. Het geen hij wilde beftraffen, is niet eene troostlooze, maar eene zorgeloos gemoedsgeftalte. Zij, die fchoon ze in Dd 3 duts-  $go Brieven aan duisternis wandelen, en geen licht hebben , nogthans vermaand worden om te betrouwen op den Naam des HEEREN, zijn zulken, die tevens hooren naar de ftemme zijnes knechts (*_). Offchoon zij den Heer niet zien kunnen , zoeken en treuren zij echter om Hem , zij wachten op Hem, in het gebruik der verordende middelen, en laaten niet af, te ftrijden tegen de zonde. De Heer D— heeft een ander flag van menfchen op het oog , die zich te vreden houden met de kennis der Evangeliewaarheden , of rusten op eenige voorleedene overtuiging en vertroostingen ; en , fchoon zij thands geene blijken geeven van geestlijke begeerten, maar aardsch zijn in hunne gezindheid en gedrag , echter fpreeken van te vertrouwen op den Heere — het als eene zwakheid rekenen , te twijfelen aan hunnen ftaat, en meenen dat alles wel is, omdat zij belijden de Leer der Genade te gelooven. Met één woord, het is dc duisternis van zonde en onachtzaamheid , niet de duisternis eener beftreedene ziel, tegen welke zijne aanmerking gericht is. Of zoo de Schrijver waarlijk iet meerder bedoelt, dan zijn wij niet verpligt hem te gelooven. Gedenk aan uw voorrecht — gij hebt den Bijbel in handen, en zijt niet gehouden , aan boeken of Leeraars geloof te geeven, dan voor zoo verre hunne gezegden met de onfaalbre Godfpraaken overeenftemmen. Wij hebben groote floffe van dankzegging , voor de on* O li 10,  Mejuffer D—391 onderwijzingen en fchriften van godvruchtige Mannen; maar zij zijn alle faalbaar, gelijk wij. Een is onze Meester , naamlijk Christus; wat Hij zegt , dat moeten we blindling aanneemen. Maar wij zijn zelfs aan den besten onzer medefchepfelen geene blinde onderwer. ping fchuldig. De Bereërs worden gepreezen, omdat zij zelfs den Apostel Paulus niet enkel op zijn woord geloofden , maar de Schriften onderzochten , of die dingen alzoo waren. — De Heer geeve ons eenen geest van ootmoedigheid, en des onderfcheids, in alle dingen! I T . < ■ 1 ' » M>ÏM <"'.- : ■ , nep,. .. ,. { . r;;r:nu>! ftsddod rJÓS ' fl ' Uw. — Augustus, 1772. Dd 4 TWEE-  59» Brieven aan TWEEDE BRIEF. Mtj dunkt dat het hoog tijd is, u te vraagen hoe gij vaart — ü te danken voor uwen laatften Brief — en u te doen weeten, dat fchoon de nood mij achterlijk doet zijn in liet fchrijven, ik echter dikwijls aan u kan denken ? en obk waarlijk denk. Mijn ftilzwijgen is fomtijds veroorzaakt geworden door gebrek aan noodigen tijd; en fomwijlen , als ik tijd zou hebben kunnen vinden , was mijne harp ongefbaard , en mijn hart niet wei gefield tot fchrijven. Misfchien zult gij , daar ik thands mij tot fchrijven zet, gereed .zijn hier uit afteleiden, dat mijne harp nu goed gefield is, en dat ik u wat ongemeens te melden hebbe. Maar wacht u toch, van zulks te denken, opdat gij niet deerlijk bedroogen wordt. Indien ik mijzelven tot het onderwerp van mijn gefchrijf moest maaken , gij zoudt voor tegenwoordig niets dan klaagtoonen van mij hooren. Gij zult, denk ik, verftaan hebben, dat ik ziek ben geweest. Door Gods Goedheid ben ik thands wederom wel. Maar ik moet u verder peggen, dat toen ik ziek was, ik mij wel bevond; en nadat de Heer mijne ziekte wechgenoomen heeft, ben ik veel flegter geworden. Mijne.ziekte was verre van hevig te zijn, en werd  M e j u f f e r D . 293 werd grootlijks verzacht, door eene ftille onderworpene gemoedsgeftalte, welke de Heer mij onder dezelve fchonk. Mijn hart fcheen toen meer den Heere leevende te zijn, dan nadat mijn hoest, mijne koorts, en doofheid opgehouden hebben. — Zal ik u een ander ftuk van een raadfel opgeeven? Niettegenftaande de veelerlei veranderingen, welken ik ondergaa, blijf ik fleeds dezelfde. Dit is de zuivere waarheid. In mij, dat is, in mijn vleesch, woont geen goed; zulks dat, wanneer mijn geest fomtijds eeniger maate ootmoedig, leevendig, en afhangende van den Heere is, alsdan de reden daar van niet is , dat ik nu beter zoude zijn dan weleer, maar', omdat het den Heere behaagt, zijne Genadekracht in mijne zwakheid te volbrengen. En wanneer mijn hart dor eri doodig is , wanneer ik geen vermaak vinden kan in het wachten op den Heere, dan is dit niet daar aan toetefchrijven, dat ik nu flimmcr zou zijn dan ik te vooren was, maar enkel, omdat de Heer best oordeelt, dat ik leere gevoelen zoo wel als zeggen, dat ik een gansch ellendig fchepfel ben. Mijn hart was eertijds gelijk een onderaardfche kerker , buiten het bereik van het daglicht, en ftikdonker. Het heeft den Heere behaagd, door zijne Genade deezen kerker in eene kamer te veranderen, door er vensteren in te plaatfen; doch ik behoef u *uet te zeggen, dat fchoon vensteren dienstig zijn om het licht in een vertrek intelaaten , zij nogthans van zichzelven geen licht kunnen geeven, wanD d 5 neer  394 Brieven aan neer het buiten donker is. Als de zon ondergegaan is, doen de vensteren weinig nut, tot verlichting; wanneer het dag wordt, laaten zij het licht wederom in. Dus kan ik ook, indien de Heer mij niet beftraalt, vandaag het licht niet behouden dat ik gisteren had; en hoewel zijne tegenwoordigheid een aangenaam onderfcheid veroorzaakt, heb ik echter op den eenen tijd geene meerdere roemensftof in mijzelven, dan op den anderen. Maar wanneer het donker is , mag ik met grond verwachten , dat het wederom Jicht zal worden. Als de Heer met mij is, dan gaat alles voorfpoedig en aangenaam; aïs Hij zich verbergt, dan vinde ik, dat ik niets doen kan, zonder Hem. Ik behoef mij niet te verwonderen, dat ik het dus vinde, want het moet doorgaands zoo zijn , indien ik ben het geen ik mijzelven belijde te weezen, een arm, hulploos, zondig fchepfel, in mijzelven. Doch ik behoef ook niet moedloos te zijn, naardien de Heer beloofd heeft, te helpen, de geenen die zonder Hem niets konnen doen — niet de zulken, die buiten Hem, voor zichzelven taamelijk wel raad wceten. Door genade onttrekt de Heer zich niet zoo ten eenemaal, dat ik van alle vermogen of gezindheid zoude beroofd zijn, om tot Hem te roepen , dat Hij tot mij wederkeere. Ik hoop, Hij onderhoudt in mij ten allen tijde eene begeerte naar zijne nabijheid; dan het betaamt mij, Hem geduldig te verbeiden, en mij te verlaaten op zijne trouw, wanneer ik niets dan boosheid in mijzelven vinden kan. Na  Mejuffer D ■ . 395 Na in uwen Brief geklaagd te hebben over uwe onbekwaamheid, zegt gij vervolgends, dat gij verkeert met veelen, die hec anders vinden, die zoo meenigmaal als zij willen, met een kinderlijk vertrouwen, tot den Vader der Barmhartigheid gaan kunnen, en nooit wederkeeren, zonder antwoord , zonder een antwoord van vrede. — Indien zij alleenlijk willen zeggen, dat zij begunstigd zijn met een bevestigd geloof, en zien konnen, dat de Heer altoos dezelfde blijft, en dat hun recht tot de Zegeningen des Verbonds, in het minfte niet verzwakt wordt door hunne onwaardigheid ; dan wenschte ik, dat gij en ik het zelfde voorrecht meer mogten ondervinden. In het gemeen wordt het mij door 's Heeren genade gegund, er naar te trachten, fchoon ik het fomtijds moeilijk vinde, mijn vertrouwen vast te houden. Maar indien die menfchen in eenen a^olftrekten zin willen begreepen zijn, met opzicht tot hunne gemoedsgeftalten, zoo dat zij niet alleenlijk iets hebben welk hen onder hunne wisfelingen ftaande houdt, maar dat zij zelfs geene afwisfelingen ontmoeten , onder welken zij zulk eenen fteun zouden noodig hebben ; dan moet ik zeggen , het is goed, dat zij hier niet woonen — want indien dit zoo was , zouden zij met ons geen medelijden weeten te oefenen , en wij zouden hen niet kunnen verftaan. Wij hebben eenen vijand , hier te Olney, die onzen vrede tracht te verftooren , en ik fcenne  396" Brieven aan kenne niemand onder ons, die niet dikwijls z'ugt onder den ftrijd. — Ik raade u , niet ontrust te worden, door het geen gij hoort, aangaande de ondervinding van andere menfchen, maar u digt te houden aan het befchreeven Woord, waar in gij veel zult aantreffen tot uwe bemoediging, fchoon gij uzelve dikwerf vermoeid en belast moogt vinden. Wat mij aangaat, ik bemin allermeest dat pad, welk terdeeg betreeden is door de voeten der fchaapen , hoewel het niet altoos vermaaklijk is , noch met bloemen beftrooid. Op onzen weg ontmoeten wij eenige heuvelen, van waar wij blijmoedig rondom ons heen zien kunnen. Maar wij treffen ook diepe valleien aan; en zelden reizen wij lang op effen grond. 4 Mey, 1773. DER-  Mejufver D — >; 397 DERDE BRIEF. Ik ben met uw antwoord op mijne vraag voldaan. Wij zijn geene bevoegde rechters van elkanders omftandigheden , en ik ben eeniger maate gefpeend, van haastig te oordeelen, dat alles wat voor mij niet dienstig is , daarom noodwendig fchadelijk zou moeten zijn voor een ander. Mijne bezorgdheid , echter, voor uw welzijn , deed mij de vrijheid néemen , eene enkele herinnering ter neder te ftellen , verzekerd, dat gij het mij niet kwaalijk afneemen zoudt. Indedaad , alle plaatfen en omftandigheden — vooronderfteld dat ze niet zondig zijn in zichzelven, en dat wij er op eene betaamende wijze in gekoomen zijn — zijn zeer na gelijk. Te Londen bevind ik mij in een gedrang; op het Land, weet ik zeker, dat er een gedrang binnen in mij is. Wat baat het mij, te roemen op mijn ftil en afgezonderd leven, wanneer ik aan alle plaatfen door een legio gekweld worde? Hoe meenïgemaalen gebeurt het, wanneer ik, zoo als ik het noeme , alleen ben , dat mijn geest vergeleeken mag worden bij eene poppenvertooning, eene kermis, een Newgate, of eenig ander van die tooneelen, waar dwaasheid, getier, en godloosheid allermeest plaats vinden! Integendeel, heb ik fomtijds eene ftille bedaardheid van geest en zoete overdenkingen moogen genieten, waar ik zulks bezwaarlijk verwachten kon. Dan met  3.98 Brieven aan met dit alles, hoe zeer de kracht alleen van den Heere is, en wij zonder Hem niets doen kunnen, is het nogthans onze pligt, en onze wijsheid, oplettend te zijn, in het gebruik der verordende middelen , aan de eene zijde — en, aan den anderen kant, te waaken tegen die dingen , welken wij door ondervinding weeten, eenen nadeeligen invloed te hebben, om onzen ijver te verflaauwen , of onzen geest te verftrooien. Wij kunnen op den duur geene naauwe en vriendlijke gemeenfchap met iemand onzer medeftervelingen onderhouden, zonder eene zekere tederheid en omzichtigheid in acht te neemen, zonder eene behoorlijke oplettendheid, in gebruik te maaken van de gelegenheden om eikanderen genoegen te geeven, en te vermijden alles wat eenigszins beleedigend zoude zijn. Want fchoon de Vriendfchap zeer gaarn een' onwilligen misflag zal over het hoofd zien, zal zij niet ligt verachting verdraagen. Wij handelen dus, als ware het, door een inftinft, of natuurlijke neiging, omtrent de geenen die wij hartlijk lief hebben, en aan wien wij ons grootlijks verpligt rekenen; en gelukkig zijn zij, die het meest den invloed van deeze gemoedsaandoening betoonen , in hunnen wandel voor den Heere! Dan helaas! hier zijn wij te befchuldigen van onbeftaanbaarheden , waar over wij ons in het gemeene leven grootlijks zouden fchaamen! En hoe goed is het voor ons, dat des Heeren gedachten en wegen hooger dan de onzen zijn, en dat Hij zoo wel oneindig is in  Mejuffer D . 309 in Barmhartigheid, als in Magt! Want gewis, onze waardfle Vrienden zouden reeds voor lang ons moede geworden zijn , en ons verlaaten hebben, indien wij omtrent hun zoo gehandeld hadden , als wij maar al te dikwerf handelen jegens den Heere. Hij is God , en geen mensch; en daarom wacht Hij nog om genadig te zijn , hoe meenigmaalen wij Hem beleedigd hebben. Waarlijk, wij moogen wel uitroepen, met den Profeet: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft! Zijne liefde en verdraagzaamheid omtrent zijn Volk — wier zonden , daar ze tegen liefde , en licht, en veele ondervindingen, gepleegd worden, veel zwaarder zijn dan die van anderen — is indedaad verbaazend groot! Maar, och ! mogt het genoeg zijn , dat wij in den verleedenen tijd zijnen Geest bedroefd hebben, en mogten wij bekwaam gemaakt worden, om voor daan Hem te dienen, met een eenvouwdig oog, en oprechten toeleg — getrouw te zijn aan het licht van ons geweten — en Hem te ftellen tot ons Al in alles! De Heer M— is hier geweest, en ik ben bij hem geweest, na zijne terug koomst te E—. Wij zijn beide zeer gezet op elkanders gezelfchap. Wanneer ik bij hem ben , dan ben ik recht op mijnen fchik, en kan hem zeggen — voor zoo verre ik zulks aan een fchepfel doen durf — alles wat in mijn hart is. Een klaar bewijs, dat vereeniging des harten zoo weinig af-  4oo Brieven aan afhangt van eene naauwkeurige gelijkheid in gevoelens, als van gelijkvormigheid in gebeden; want in fommige ftukken der leere, verfchillen wij aanmerkelijk. Maar ik vertrouw, dat ik met hem overeenftemme, in het ingezicht welk ik heb , in de voortreffelijkheid , gepastheid, en genoegzaamheid des Verlossers , en in zijn recht, om eene onverdeelde en onbepaalde heerfchappij te voeren, in de harten van zijn verloste volk. Eene ondervindelijke kennis van den Heer Jesus, als den Behouder van.. zonde en van toorn, en als de Oorzaak van eeuwig leven en zaligheid , voor allen wien het gegeeven is in Hem te gelooven , is een toereikende grond, tot vereeniging des harten; in dit punt zijn alle, die van God geleerd zijn, eensgezind. Maar driftig te ftrijden , voor öf tegen zulke ftukken, als gewoonlijk het onderwerp van de gefchillen uitmaaken, ftrekt, om hoogmoed en booze neigingen in onszelven te voeden , en om onze harten te vervreemdenvan hun, met wien wij eene eeuwigheid hoopen doortebrengen. In den Hemel zullen wij. geene verfchillende Partijen of Leermeesters of Gevoelens aanhangen , maar wij zullen navolgers zijn van het Lam, en Kinderen des Koningrijks. Daar zal de ftem des oorlogs niet meer gehoord worden. Wij zijn fteeds begunstigd met gezondheid, en veelerlei tijdlijke zegeningen. Mijn geestlijke wandel is niet zoo effenbaar, als mijn uitwen-  Mejuffer D*~-«— 7 4©i wendig pad. In het openbaar worde ik genadige lijk geholpen; in het verborgen worde ik op het gevoeligst mijne flegtheid en zwakheid gewaar j maar onder dit alles, blijft de Heer gunstig. Ik ben II. Deel. £* VIER-  402 Brieven aan VIERDE BRIEF. Naauwlijks is er iets, waar in de Heer mij zoo meenigvuldige maaien laat te leur gefteld worden, als in het nut, welk ik geneigd ben mij te belooven , uit de verkeering met menfchen. Wanneer ik verwacht, eenigen mijner godvruchtige Vrienden te ontmoeten, dan reizen mijne gedachten doorgaands veel fneller, dan mijn ligchaam; ik vertegenwoordig mij het uur, dat wij faamen koomen zullen, en mijne inbeelding wordt warm, in het vooruitgezicht van het geen ik zeggen, en wat ik hooren zal: en fomtijds heb ik tijden gehad, waar voor ik meer dankbaar behoorde te zijn , dan ik ben. Het is aangenaam, indedaad, wanneer de Heer ons met een gelukkig uur begunstigt, en het Hem behaagt, onze harten te doen branden in ons, terwijl wij fpreeken van zijne Goedheid. Maar dikwerf is het gansch anders met mij gefteld : ik breng een' verftrooiden geest mede en vind, dat ik noch iets meêdeelen, noch iets ontvangen kan. Iets, van binnen of van buiten, overdwarscht mijne oogmerken, en als ik vertrek, fchijnt het dat ik niets gewonnen hebbe, dan een nieuw bewijs, dat wij noch helpen kunnen, noch geholpen kunnen worden, ten zij het den Heere zelven behaage ons te helpen. Wanneer Hij nabij is aan ons gemoed, dan zouden we vroolijk en gelukkig zijn konnen,  Mejuffer D—-—». 4°$ nen, al waren we opgeflooten in een der holen van Newgate; maar zonder dit, is het uitgeleezenst gezelfchap, de wenschlijkfte gelegenheid, niets meer, dan wolken zonder water. Ik heb fomtijds in gedachten gehad, ü te vraagen , of gij ook dat onderfcheid gewaar wordt, tusfchen de gefteldheid uwes gemoeds, wanneer gij uit, en wanneer gij thuis zijt, zoo als ik het vinde? Doch ik ftel vast, van neen. Uwe vriendfchapsverbindtenis en ommegang, zijn, zoo ik geloove, voornaamlijk met de zulken, die bij uitneemendheid van den Heere begunstigd zijn; en indien gij-de nadeelen aan welken wij blootftaan wanneer we dikwijls van plaats veranderen, en veel in gezelfchap moeten zijn, kunt overwinnen, of tegen dezelven waaken, dan zult gij er u zekerlijk zeer wel bij bevinden. Maar ik geloof, uit overweeging van mijne zwakheid, dat de Heer wijslijk en wel voor mij gekoozen heeft, door mij te plaatfen in eenen afgezonderden ftand, en het voor mij onmoogelijk te maaken, al was mijne genegenheid daar toe nog zoo fterk, om veel van huis te gaan. Daar ik zoo zelden uit gaa, geloof ik, dat wanneer ik het doe, het over het geheel niet tot mijn nadeel ftrekt; want ik ontmoet het een of ander, welk mij naderhand ftof geeft tot overdenkingen, die door des Heeren zegen nuttig voor mij zijn, hoe zeer ik meestal op die tijden, wanneer ik van huis ben, leevendig gewaar worde, dat het mij aan wijsheid en Ee a be-  404 Brieven aan beleid ontbreekt, om van de tijden en gelegenheden een behoorlijk gebruik te maaken. Maar moest ik in Londen leeven, dan weet ik niet, wat het gevolg zoude zijn. Het is waar , ik behoef mijn hoofd daar niet mee te breeken, dewijl ik daar niet geroepen ben; maar ik beklaag , en bidde voor hun, die er moeten woonen; terwijl ik hen met bewondering befchouw, die in zulke omftandigheden welken mij zoo vreeslijk toefchijnen , in ftaat gefteld worden om eenvouwdig , ootmoedig, en naauw gezet voor den Heere te wandelen. Zij doen mij denken aan Daniël, die onbefchadigd bleef in het midden der leeuwen — of aan het braambosch, welk de Godsman Moses in vlam zag ftaan , zonder dat het verteerde , omdat de HEER in het zelve was. Zulken ken ik er eenigen, en ik hoop dat gij onder dat getal behoort. Dit is zeker , indien het licht van Gods aanfchijn, en de gemeenfchap met Hem in liefde, de grootfte gelukzaligheid opleveren, waar voor wij vatbaar zijn, dan moet alles, wat ons in het ftreeven daar naar , verhindert, of een voorbangfel fpreidt tusfchen Hem en onze ziel, ons tot zeer groote fchade ftrekken. Wanneer wij met den Heer wandelen zullen, moet het zijn in den weg van onzen pligt; en die ligt recht vóór ons open, indien flegts ons oog eenvouwdig is, en wij oplettend achtgeeven op ziin Woord, zijnen Geest, en zijne Voorzienigheid. Maar  Mejuffer D~—-— 405 Maar al waar de weg van onzen pligt ons leidt, zijn we veilig ; en dikwerf vinden we ons door onzen pligt geleid en geplaatst, in zulke omftandigheden, als wij, buiten dit, niet ligtlijk zouden verkiezen. Wij zijn niet beftemd, om een kluizenaars leven te leiden, maar hebben elk onzen bezonderen post in dit leven te vervullen. Wanneer ik nu mijzelven gefield vinde in omftandigheden , op zichzelven gansch niet begeerlijk voor het geestlijk leven; maar echter op de vraag: ,, Wat doet gij hier?" in gemoede kan antwoorden: „ Ik ben hier volgends Gods wil; ik geloof dat het, alles wel overwoogen zijnde, mijn pligt is, thands hier te zijn, meer dan elders" — indien ik, zegge ik, hier van eenigermaate in mijn gemoed overreed ben, dan wilde ik mijzelven niet kwellen en bedroeven , over iets , dat ik niet ontwijken of veranderen kan , maar trachten , alle zulke dingen blijmoedig te draagen, als een gedeelte van mijn dagelijksch kruis; naardien ik geroepen ben , niet flegts om Gods Wil te doen, maar ook dien te lijden — maar wanneer ik liever mijn' eigen wil doe, dan Gods Wil, dan heb ik reden om te vreezen, dat ik op elken ftap of eenen ftrik, of eenen prikkel, zal ontmoeten. De Heer Jesus zij met u! — Ik ben Uw. ro Januarij, 1775. Ee 3 VIJF-  4o£ Brieven aan V IJ F D E BRIEF. Waarde Jufvrouw! Ik ben waarfchijnlijk een van de laatften, om u en Mijn Heer S— mijne gelukwenfchingen aantebieden, over uw Huuwelijk; doch ik heb echter niet nagelaaten, aan ulieden te denken. Mijn hart bad u meenigmaalen toe, alles wat mijne pen kan uitdrukken; dat de nieuwe betrekking , waar in Gods Voorzienigheid u geplaatst heeft, in alle opzichten voor u geze. gend mooge zijn, u veel tijdlijk genoegen verfchaffe, uwen geestlijken welftand bevoordere, en uwen kring om nuttig te zijn, in de weereld en in de Kerk, wijder uitbreide! Thands, denk ik, zullen de bezoeken en pligtpleegingen ten naasten bij over zijn , en gijlieden in uwen nieuwen ftand op uwen ftel beginnen te raaken. Welk een gewigtig tijdftip js de Bruiloftsdag ! Welk eene geheele verandering van omftandigheden brengt dezelve teweeg ! Welk eenen invloed heeft hij op alle de volgende dagen van ons leven! Aan hoe veele zorgen, bekommernisfen, en beproevingen, waar van wij anders bevrijd hadden kunnen blijven, ftelt dezelve ons bloot! Dan zij die den Heer liefhebben, en zich door zijn Woorden Voorzienigheid laaten leiden en beftuuren, hebben  Mejuffer D—3r. 40? ben niets te vreezen. Want in alle Handen-, betrekkingen, en lotgevallen van dit leven, zal Hij met hun zijn , cn hun zekerlijk wel doen. Zijne Genade, welke noodig is in den eenzaamen — is genoegzaam in den gehuuwden ftaat. Ik wensch oprechtlijk den Heere S-— en u veel geluks met eikanderen; dat gij de een den anderen te hulp koomen en voorderlijk zijn moogt, op den weg der godvrucht, als medeerfgenaamen van de hoope des eeuwigen levens! Uwe zorgen en beproevingen, weetik, zullen vermeerderen; mogten ook uwe vertroostingen evenredig vermeerderd worden ! Dit zal geleideden , indien gij hartlijk 'en eenvouwdig den Heere bidden moogt, dat Hij uwe harten geduuriglijk nabij' Hem doe blijven. Alle tijdlijke zegeningen en genietingen , welken de Heer ons befchikt, om het leven te verzoeten, en onzen togt door deeze Woestenij meer aangenaam te maaken , zullen ons begeeven, onze verwachtingen teleur ftellen , en meer doornen dan roozen voor ons opleveren , indien wij niet fteeds zijne Hand opmerken, die ze ons fchenkt, en de gaaven achten en gebruiken in eene behoorlijke ondergeschiktheid aan het geene wij den Grooten Ge ever fchuldig zijn. Maar , heiaas! wij zijn ellendige fchepfels, geneigd om aftedwaalen, geneigd om ons te'verheugen in onze Wonderboomen, te fteunen op onze eigen uitgehouwene waterbakken, te denken om tabernakelen te bouwen, en onze rust te zoeken in deeze bedorvene en befmette. Ee 4 wee-  4°$ Brieven aan weereld. Hierom vindt de Heer dikwijls noodig, in liefde en ontferming tot zijne kinderen, hunne zoetigheden met bitter te mengen , hunne waterbakken te breeken, eenen worm te befchikken die hunne Wonderboomen doet verdorren, en over alle hunne aangenaame vooruitzichten eene donkere wolk te fpreiden. Zijn Woord zegt ons, dat alles wat de weereld kan opleveren, enkel ijdelheid is, vergeleeken met het licht van zijn Aanfchijn ; en wanneer wij dit. op het gezag van Gods Woord niet kunnen of willen gelooven, dan moeten wij er door ondervinding van overtuigd worden. De Heer geeve u, eene gevoelige en beftendige overreeding in uw gemoed te draagen, dat het genoegen in de fchepfelen kortftondig, onvoldoende, en verlokkende is dat alle goed van zijne hand koomt, en dat niets ons goed kan doen , dan voor zoo verre Hem behaagt' het zelve ten werktuig te doen ftrekken, om, als een ftroom of-beekje, ons die Goedheid medetedeelen, welke in Hem als de Fontein te vinden is. Zelfs het brood dat wij eeten , zonder den invloed zijner Belofte, en van zijnen Zegen, zou ons zoo weinig voeden, als een fteen; maar zijn Zegen maakt alle dingen heilzaam — geeft eene tienvouwdige waardij aan onze aardfche genietingen, en vermindert grootlijks het gewigt van alle kruis en leed. De ring dien gij aan uwen vinger hebt, heeft e^ne- zekere waardij, omdat hij van goud is; doch,  Mejuffer P . 409 doch die waardij is niet groot — het geen hem aan u voornaamlijk dierbaar maakt, is, dat gij hem befchouwt als een teeken en onderpand, van de betrekking welke gij hebt tot hem, die u denzelven gegeeven heeft. Ik weet geen gepaster zinbeeld, om afteteekenen in wat licht wij alle de goede dingen die de Heer ons rijklijk verleent om te genieten, moeten befchouwen. Wanneer elke zegen dien wij van Hem ontvangen , ontvangen en gefchat wordt, als eene vrucht en onderpand van zijne Verbondsliefde, dan zullen zijne weldaaden, in ftede van opgerecht te worden tot afgoden en mededingers,om onze harten van Hem aftetrekken, ons aanfpooren tot vernieuwde oefeningen van dankbaarheid , en ons ijder uur nieuwe beweegredenen verfchaffen, tot blijmoedige gehoorzaaming aan zijnen wil. De tijd is kort, en wij beleeven donkere en bewolkte dagen , waar in de ongerechtigheid vermeenigvuldigd wordt, de liefde van veelen verkoudL, en wij reden hebben om te duchten, dat des Heeren hand in toorn opgeheven is? om alle onze tergingen. De Heer fchenke ons genade, om onze harten los te maaken van alle aardfche dingen, en waakende bevonden te worden in het gebed, — dat wij onze kleederen onbefmet moogen bewaaren, en getrouwe getuigen voor Hem zijn , in onze plaatfen! O! het is mijne begeerte, voor mij zelven, en voor alle mijne waarde vrienden, dat terwijl Ee 5 maar  4io Brieven aan Mejuffer D—. maar al te veelen voldaan fchijnen met een half Christendom — met den naam van te leeven — met eene uitwendige aankleeving aan de godsdienstige Inftellingen, aan Gevoelens, en Partijen ; wij eene edele zugt moogen hebben, om te ondervinden wat het heerlijk Evangelie in ftaat is uittewerken, zoo tot heiligmaaking als vertroosting, in deezen ftand der onvolmaaktheid — dat onze lendenen moogen omgord, en onze kaarfen brandende zijn, en wij door een eenvouwdig, oprecht, en geestlijk beftaan, allen die ons kennen , moogen overtuigen , en dringen om te bekennen, dat wij met Jesus geweest zijn , aan zijne voeten hebben gezeten, en van zijnen Geest ontvangen hebben! Ik ben. Mejufvrouw! Uw zeer toegenegen vriend en dienaar. 13 April 1776. DRIE  DRIE BRIEYEN AAN MEJUFVROUW H .   4*3 BRIEVEN AAN MEJUFVROUW H ; EERSTE BRIEF. Lang en dikwerf ben ik willends geweest aan u te fchrijven. Thands is de tijd gekoomen. De Heer helpe mij, om u een woord ten rechten tijd te zenden ! Ik weet niet in welk eenen toeftand gij u vindt, maar de Heer weet dit, en tot Hem wil ik opzien, dat Hij mijne gedachten daar naar beftuure. Ik onderftelle, dat gij nog fteeds in de Kruisfchooi zijt, beezig met de zalige kunst te leeren, om waar goed te trekken uit fchijnbaar kwaad , en al vallende en opftaande groot te worden. Het vleesch is een droevig traage leerling in deeze School; maar de Genade maakt den geest gewillig, om te leeren door lijden; ja hij bekommert zich niet wat hij te verdraagen heeft, indien maar de zonde gedood , en de gelijkvormigheid aan het Beeld van Jesus meerder mag worden. Voorzeker, wanneer wij de meesten en de besten van 's Heeren kinderen zoo meenigmaal in den druk zien, en wanneer wij bedenken, hoe teder Hij hen bemint, en wat Hij voor hun gedaan , en bereid heeft, dan moo-  414 Brieven aan moogen wij het voor beweezen houden, dat er z«er gewigtige redenen zijn voor hun lijden. Want het zou voor des Heeren Alvermogen zeer ligt zijn , en het zou nog niet het duizendfte deel uitmaaken van het geen zijne Liefde voorneemends is aan hun te doen, indien Hij hun ganfche leven hier op aarde, van het uur hunner bekeering af tot hunnen dood toe, deed beftaan in een onafgebrooken genot van voorfpoed en genoegen , zonder de minfte oorzaak van droefheid, uit- of inwendig. Maar indien dit gebeurde , zouden wij dan niet van veele voordeelen verftooken zijn? -r- Wij zouden, in de eerfte plaats, niet zeer gelijkvormig zijn aan ons Hoofd, noch zeggen kunnen: Gelijk Hij was, alzoo zijn wij ook in deeze weereld. Mij dunkt, een Geloovige zou zich fchaamen, dat hij zijnen Heere zoo gansch ongelijk was. Wat? de Meester altijd een Man van fmerten, en verzocht in krankheden; en de dienaar altijd voorfpoedig , vroolijk , en getroost! Jesus veracht, gefmaad, gefcholden, wederfprooken , en verraaden ; en zijn volk geliefkoosd en geëerd! Hij behoeftig, en gebrek lijdende aan alles; en zij in overvloed leevende! Hij door feilen zielangst tot bloedzweetens toe gedrukt; en zij in het geheel van geen droefheid of fmert te weeten! Hoe onvoegzaam zou dit zijn! Hoe veel beter, geroepen te worden tot de eer, van deelgenooten te zijn van Jesus Lijden! Hem werd, om onzen wil, een bittere beker op de hand gezet, en zijne Liefde beweeg-  Mejufvrouw H >: 415: weegde Hem, om dien geheel uittedrinken. Den toorn des Almagtigen waar mee dezelve vervuld was, dronk Hij zelf geheel uit; maar Hij liet voor ons overig, een weinig verdrukking te fmaaken , opdat wij gemeenfchapmet Hem hebben zouden , en gedenken , hoe groot zijne Liefde jegens ons was, en hoe Hij veel meer voor ons heeft uitgeftaan, dan Hij immer ons opleggen zal voor Hem te lijden. — Wederom; hoe zouden wij, indien wij van alle tegenfpoeden en verdrukkingen fieeds bevrijd waren, den aart en het vermogen der Genade openbaar maaken kunnen ? Wat gelegenheid zouden wij hebben , om lijdzaamheid , onderwerping , zachtmoedigheid , verdraagzaamheid te oefenen, en verongelijkingen te vergeeven, indien wij niets te lijden hadden, noch van de hand des Heeren, noch meer onmiddellijk van die der menfchen? Een Christen, zonder beproevingen, zou zijn gelijk een molen zonder wind of water; de beweeging en het bedoelde nut van het kunstig raderwerk, binnen in den molen , zouden niet opgemerkt , niet bekend worden , indien er niet iets van buiten was, dat het aan den gang hielp. Zoo zouden ook onze geestlijke Genadegaavcn niet kunnen groeien , indien zij niet door voorkoomende omftandigheden in werking wierden gebragt. De tegenfpoeden die ons ontmoeten , dienen niet alleen , om de egtheid der Genadegaavcn van den Geest in ons openbaar te maaken, maar ook, om die Genadegaaven te verfterkea, In-  4ié Brieven aan Indien een mensch altijd ffcil zat, zonder zijne armen of beenen te gebruiken , zou hij waarfchijnlijk op het laatst het vermogen om zijne leden te beweegen geheel kwijt gaan; maar door loopen cn werken , wordt hij fterk en Vaardig. Dus zouden ook, in eene lange poos van rust en voorfpoed , de krachten van den nieuwen Mensch zekerlijk aan het kwijnen raaken ; de ziel zou zwak , achteloos, bloode, en flaauw worden; en daarom befchikt de Heer zijnen kinderen zulke ontmoetingen, waar door zij genoodzaakt worden , om te arbeiden , te Itrijden , te worstelen ; zij moeten door veele beletfelen heen dringen, roeien tegen wind en ftroom , ongemakken verduuren, loopen , ftreeven , kampen ; en dus neemen hunne krachten toe, door de oefening. Door deeze dingen worden zij ook meer gewillig gemaakt, om de tegenwoordige weereld te verlaaten, aan welke wij geneigd zijn onze harten maar al te zeer te verhechten, wanneer onze weg zeer effen en vermaaklijk is. Hadde Israël, in Egypten, toen Mofes kwam om hen naar Kanaan te noodigen, dien vrede en voorfpoed genooten welken zij weleer aldaar mogten genieten, zij zouden, denk ik, hem weinig gehoor gegeeven hebben. Maar de Heer liet het toe, dat zij in groote moeite en flaavernij gebragt wierden , en toen was de tijding van hunne verlosfing meer wellekoom; doch even* wel waren zij maar half gewillig, en droegen eene  Mejufvrouw H . 417 éèhe zügt tot de vleeschpotten van Egypten met zich in de woestenij: Wij zijn eveneens gefield; fchoon wij Zeggen ! deeze weereld is ijdel en zondig, Zijn' wij echter maar al te zeer aan dezelve verkleefd; eh offchooh wij ons waar geluk alleen in den Hemel hoopen te vinden, zijn wij doorgaands wel voldaan, met nog wat langer hier te vertoeven. Maar dé Heer zendt ons den eenen tegenfpoed ha den anderen, dm onze begeertért naai* den Hemel, opte-, wekken , en ons té overtuigen , dat dit land onze ruste niet kan zijn;, Als gij fomtijds een vogeltje van den éénen tak eenes booms afjaagt; zal het op een' anderen , een weinig hooger, fpringen, en van deezen wederom op een'derden;' maar blijft gij aanhouden hem te ontrusten, dan zal hij op de vlugt gaan; en den boom geheel verlaaten. Wij ook, wanneer wij van het ééne aardsch genoegen worden afgedreevcn, Zetten ons ftraks op een ander , en zoo vervolgends; maar de Heer, in goedertierenheid,j vervolgt ons door beproevingen, en wil ons in geen van alle die tijdlijke genietingen laaten berusten; trapswijze ftijgen onze begeerten hooger , en kunnen niet voldaan worden met iets dat minder is dan God; en zoo leeren wij zeggen: Ontbonden te worden , en met Jesus te zijn, is verre het beste, I k vertrouw , dat de Naam en de Genade van onzen Heere Jesus u meer en meer dierbaar worden; zijne Beloften (leeds zoeter, en II. Deel: Ff uwe  4i 8 Brieven aan uwe hoope op dezelven beftendiger; uw gevoel van uwe zwakheid en onwaardigheid, van dag tot dag leevendiger; uwe overtuiging van zijne Algenoegzaamheid om u te leiden , te onderfteunen, te vertroosten, geduurig vaster. Uw toeneemen in deeze opzichten, zijt gij in eene groote maate verfchuldigd, aan zijnen zegen over die verdrukkingen, welken Hij u toegefchikt en aan u geheiligd heeft. Het worde u gegund, Hem te prijzen voor al het verleedenc, en op Hem te vertrouwen voor al het toekoomende! Ik ben De uwe. TWEE-  Mejufvrouw H . 419 TWEEDE BRIEF, Schoon ik het genoegen heb, van tijd tot tijd een Ietter van u te ontvangen;, en ü eenig bewijs van mijn aandenken te doen toekoomen, wil ik echter gaarne, bij deeze gelegenheid, u eenige weinige regelen toezenden-, als een meer uitdrukkelijk getuigenis van mijne oprechte achting. Ik geloof, dat uwe ondervinding theestal lot het bekommerde en twijfelmoedige helt; -Zulke zielen, nogthans, heeft de Heer inzonderheid aan zijne Dienaaren gelast te vertroosten. Hij kent onze zwakheden, en weet wat verzoekingen beteekenen; en, als een goed Herder, betuigt Hij eene zonderlinge zorg en tederheid voor de zwakken onder dë kudde (*). Maar hoe moet ik u trachten te vertroosten? Zeker' niet, door eene misvatting te fterken, waar aan wij alle maar al te zeer onderheevig zijn; door u te wijzen Op uw eigen hart , om iets in üzebven të Zoeken — het ge^en gij er nooit vindérf zult — iets, Waar bp gij uwe hoope, zoo niet geheel, ten minften voor een gedeelte, mogt gronden. Laat mij liever poogen, U uit Uzebven uit te leiden; laat mij U noodigett, ofti Öp Jesus te zien. Zouden wij het licht in önzë (*) j°efaias XL: li. Ff £  %ié Brieven aan oogen zoeken ? of in de Zon ? Is het de irivvoonende zonde , welke u verlegen maakt? Dan kan ik u zeggen — hoewel gij het weet dat Jesus voor de zonde, cn voor zondaaren, geflorven is. Ik kan u zeggen, dat zijn Bloed en zijne Gerechtigheid van oneindige waardij zijn ; dat zijn Arm almagtig , en zijne Ontfermingen oneindig groot zijn. Ja, gij zelve leest dagelijks zijne Beloften ; en waarom zoudt gij twijfelen aan haare vervulling ? Zegt gij : Ik twijfel niet aan derzelver waarheid, of dat zij aan veelen vervuld worden ; maar ik kan bezwaarlijk gelooven dat zij mij raaken. Dan vraag ik : Wat blijken of bewijzen begeert gij daar van ? Eene flem, of een' Engel uit den hemel zult gij niet verwachten. Overweeg, of niet veele Beloften uitdrukkelijk gericht zijn tot de zulten., aan wien zij behooren. Wanneer gij uw' naam op het opfchrift van deezen Brief leest, dan maakt gij geene zwaarighcid om denzei ven te openen. Waarom zijt gij dan befchroomd , de Beloften van het Evangelie te omhelzen, daar gij leest, dat dezelven gedaan zijn aan hun die treuren, die hongeren en dorsten naar de Gerechtigheid, die arm van geest zijn , e. z. v. ; en daar gij kennelijk gewaar wordt, dat een genaderijk God begonnen heeft deeze gcmoedsgeftalten in u te werken ? Zegt gij, dat fchoon gij fomtijds treurt, hongert, en dorst, c. z. v., gij echter vreest, dat gij het niet genoeg, of niet recht doet? Bedenk dan, dat deeze manier van redenkavelen , verre is vaa  Mejufvrouw H 421 van den geest en de taal van het Evangelie; want zij is gegrond op eene heimelijke onderftelling, dat God, in de vergeeving der zonden, nog op iet anders acht geeft, behalven op de Verzoening en Voorbidding van den Heere Jesus; naamlijk , op eenige vooraf gaande goede gefteldheden in het hart van eenen zondaar, aan welken, nevens Christus Bloed, de eer onzer behoudenis zou toekoomen. De vijand misleidt ons in dit ftuk zoo veel te gemaklij ker , omdat de geneigdheid tot het Verbond der Werken, een deel van onze natuurlijke verdorvenheid uitmaakt. Maak er fkaC op, gij zult geen behoorlijk en evenredig gevoel van de boosheid der zonde , of van het bederf uwer natuur door dezelve, hebben, zoo lang er eenige zonde in u overig is. Wij moeten Jesus zien gelijk Hij is, eer onze begrippen van eenige geestlijke Waarheid volkomen zullen weezen. Maar indien wij weetcn , dat we omkoomen moeten zonder Ch r ist.us, en dat Hij bekwaam is om volkomenlijk zalig te maaken, dan weeten wij genoeg, om ons vrijheid te geeven, onze ziel op Hem te werpen; en wij onteeren Hem , als wij vreezen , dat Hij, wanneer we zulks doen, onze hoope befchaamen zal. Doch zoo gij nog verlegen ftaat, omtrent de hooge Stukken der Eeuwige Verkie, zing, e, z. v.; dan wilde ik u raaden, de befchikking over het lot van anderen , aan den Grooten Rechter overtelaaten. En wat u zelve betreft, denk ik niet dat het noodig zal Ff 3 zijn,  422 Brieven aan zijn, veele redenen te gebruiken, om u te overtuigen, dat zoo gij ooit gezaligd zult worden, het zal moeten gefchieden langs eenen weg van vrijmagtige en volftrekt onafhangelijke Genade. L,aat de gefchülen aan anderen over; wacht op den Heere, en Hij zal u alle dingen leeren, in die maate en op dien tijd, als Hij best keurt. Misfchien hebt gij nadeel geleeden , door in alles te veel op het gezag van menfchen aftegaan. Laat af van den mensch, wiens adem in zijne neusgaten is. Een is uw Meester, naamlijk Christus. Onderzoek den Bijbel naarstig , maar doe het al biddende ; en gij moogt als een' zekeren regel aanneemen, dat alle gevoelens , welken u tegen eenig gedeelte van Gods Woord eenen weerzin inboezemen, met recht moogen verdacht gehouden worden. Tracht naar eene blijmoedige geestgesteldheid. Hoe meer gij op God vertrouwt, zoo veel te beter zult gij Hem dienen. Zoolang gij ongeloof en wantrouwen koestert , verzwakt gij uwe eigen handen, en beneemt ook anderen den moed. Wees dankbaar voor het geen de Heer u reeds heeft getoond, en wacht op Hem, om meerder; gij zult ondervinden, dat Hij niet gezegd heeft:. Zoek mij te vergeefs. — Ik beveele u hartlijk aan 's Heeren Genade, en Zorg; en ben üw —. DER-  Mejufvrouw H . 423 DERDE BRIEF. Eindelijk , en zonder verdere verdeediging voor mijn ftilzwijgen , zet ik mij neder , om u te vraagen hoe gij vaart? — Verdrukkingen, hoor ik, zijn uw lot geweest; en al hadde ik dit niet gehoord , zou ik het echter vastgefteld hebben; want ik geloof, dat de Heer u lief heeft; en zoo veelen Hij lief heeft, die kastijdt Hij. — Ik denk dat gij zeggen kunt, dat de verdrukkingen heilzaam voor u geweest zijn, en ik twijfel niet, of gij hebt fterkte ontvangen naar uwe dagen ; zoo dat, offchoon gij wel fcherplijk beproefd wierdt, gij er echter niet onder bezwecken zijt. Want dit heeft de Heer aan alle zijne kinderen beloofd , dat Hij hen onderfteunen zal in alle hunne beproevingen , zoo dat het vuur hen niet verbranden, noch het water hen verdrenken zal (*). Daar gij dus veel kunt zeggen , kunt gij dan niet een weinig verder gaan , en er met de taal des Apostels bij voegen: „ Ik acht op „ geen ding, noch houde mijn leven niet dier„ baar voor mijzelven. Ik roem veeleer in „ mijne zwakheden , opdat de Kracht van „ Chris* O) i Korinthen X: 13 ; Jefaias XLIII: 2. Ff 4  424 Brieven aan Christus in mij woone. Ja gewislijk, ik ,, achte ook alle dingen fchade , cn verfoei„ lijk, bij de uitneemendheid der kennisfe van „ Jesus Christus mijnen Heer; want „ wanneer ik zwak ben , dan ben ik fterk." Mij dunkt, ik hoor u zeggen: „ God, die de hedergeboogenen vertroost, heeft mijne ziel „ opgebeurd ; en gelijk mijne verdrukkingen „ overvloedig geweest zijn, zoo zijn ook mijne „ vertroostingen in Christus overvloedig „ geweest. Hij heeft mij verlost; Hij verlost „ mij; en ik hoop op Hem, dat Hij mij ver„ der verlosfen zal". Aan deeze woorden zult gij buiten twijfel uw zegel kunnen hangen. Dc Heer koome u dan te hulp, om. meer en meer te leeven een leven des geloofs , voedfel te ontleenen uit de Beloften , cn u te verblijden in de verzekerdheid, dat alle dingen uwe zijn, en u gewislijk ten goede zullen medewerken. Indien ik wel gisfe van het geen in uw hart omgaat , dan is de Naam van Jesus u dierbaar; en dit is een bewijs der zaligheid, en dat van God. Gij zoudt Hem niet hebben kunnen beminnen, indien Hij u niet eerst bemind had. Hij fprak tot u, en zeide: Zoek mijn aangezicht^ eer uw hart tot Hem riep: Ik zoek uw aangezicht, o HEER! — Maar gij klaagt: „Helaas, ik „ bemin Hem zoo weinig !" — Deeze klagt zelve is een bewijs, dat gij Hem veel bemint; want zoo gij Hem maar weinig lief hadt, zoudt gij denken dat uwe liefde fterk genoeg ware. Eene  Mejufvrouw H 8 425 Eene moeder bemint haar kind veel, maar zij klaagt niet, dat zij het niet meerder hef heeft; ja misfchien denkt zij, dat het bijkans onmoogelijk zoude zijn, haar kind eene fteiker liefde toetedraagen. Maar Jesus is zulk een oneindigbeminnenswaardig Voorwerp , dat zij die Hem veel meer beminnen dan ouders of kinderen, of eenige aar.dfc.he Vrienden , of genietingen , nog naauwlijks kunnen gelooven dat zij Hem eenigszins beminnen , omdat zij zoo groot een onderfcheid zien, tusfehen den hoogiten trap van liefde welke zij Hem kunnen toedraagen, en die liefde welke Hij in zich zelven waardig is. Maar ik kan u goeden raad en. goed nieuws mededeelen : Bemin Hem nu, zoo goed gij kunt; en eerlang zult gij Hem beter beminnen. O! wanneer gij Hem zien zult gelijk Hij is , dan , ben ik verzekerd , zult gij Hem waarlijk beminnen ! Wcnscht gij Hern beter te beminnen terwijl gij nog hier zijt, dan geloof ik , u het geheim te kunnen zeggen, waar door gij er toe kunt geraaken: Vertrouw .Hem. Hoe meer gij Hem vertrouwt, zoo veel te beter zult gij Hem beminnen. Vraagt gij verder : Hoe koom ik daar toe , dat ik Hem meer vertrouwe ? Ik antwoorde: Beproef Hem. Hoe meer gij Hem beproeft, zoo veel te meer zal uw vertrouwen op Hem verfterkt worden. Verlaat u op zijne Beloften ; maan Hem op dezelven, en zie dan, of Hij zijn woord niet houden zal. — Dan, helaas! de Satan en het ongeloof werken tot een tegengefleld einde. F f 5 Wij  426" Brieven aan Mejufvrouw H——. Wij" zijn ongezind om Hem te beproeven, en daarom onbekwaam om op Hem te vertrouwen; wat wonder dan ook, dat onze liefde flaauw is? Want wie kan op het onzekere beminnen? Indie n gij eenigermaate dankbaar zijt, voor het geen gij hebt ontvangen, en hongerende en dorstende naar meer, dan zijt gij in die gemoedsgeftalte, welke ik voor mij zelven wensch ; en dan wil ik den Heere voor u prijzen. — Bid voor ons. — Ik ben De uwe. TWEE  TWEE BRIEVEN AAN MEJUFFER P ,   BRIEVEN AAN MEJUFFER P . EERSTE BRIEF. Indedaad, het is ons natuurlijk, te wen. fchen, en ontwerpen te maaken; en het is een uitwerkfel van Gods Goedertierenheid, dat Hij onze ontwerpen verijdelt, en onze wenfchen overdwarscht. Want wij kunnen niet veilig, veel min gelukkig [of waarlijk vergenoegd] zijn, dan naar maate wij gefpeend zijn van onzen eigen wil, en eenvouwdiglijk begeeren, door des Heeren leiding beftuurd te worden. Deeze Waarheid is — wanneer wij door zijn Woord verlicht zijn — doorgaands vrij kennelijk en gemeenzaam aan ons verftand; maar zeiden leeren wij die beoefenen, ten zij we eenigen tijd in de fchool der teleurftelling onderweezen zijn geworden. De Ontwerpen , welken wij vormen, koomen ons zoo fraai, zoo voegzaam voor, dat wij, wanneer dezelven verbrooken worden, haast zouden zeggen: O! dat is jammer ! Wij beproeven het andermaal, en met geen' beteren uitflag; wij zijn bedroefd, en worden misfchien geemelijk, en maaken al we- der-;  43o Brieven aan derom een ander plan; en zoo vervolgends. Ten laatften, na een' langen tijd dus vruchtloos gearbeid te hebben, beginnen wij door ondervinding en waarneeming overtuigd te worden, dat wij even zoo onbekwaam, als onwaardig zijn, om behoorlijk voor ons zelven te kiezen. Dan leeren wij des Heeren noodiging , om onze zorgen op Hem te werpen , en zijne Belofte > dat Hij voor ons zorgen zal, eenigszins waardeeren. En als wij ophouden met ontwerpen te maaken, dan worde zijn Ontwerp ten onzen voordeele, trapswijze voor ons geopend, en Hij doet meer en beter voor ons, dan wij ooit konden bidden of denken. Ik kan mij naauwlijks één eenig plan van mijzelven herinneren, waar omtrent ik niet naderhand reden gevonden heb om volkomen overtuigd te zijn, dat indien het in tijden en omftandigheden, zoo als ik mij voorftelde, plaats had gegreepen, het mensch* lijker wijs gefprooken , de oorzaak tot mijn verderf zou zijn geweest; of, voor het minst, zou ik er door verftooken geweest zijn van een beter lot, welk de Heer voor mij beftemd hadde* Wij oordeelen overdedingen, naar hun tegenwoordig voorkomen; maar de Heer befchouwt ze in derzelver gevolgen. Indien wij die ook doen kosten, zouden we er juist op dezelfde wijze van denken. Maar, daar zulks onmoogelijk voor ons is, is het een onuitfpreekelijk groot voorrecht, dat de H e e r zelf onze gan= gen wil beftuuren, het zij wij genoegen neemen in zün beftuur, of niet. En het wordt als een def  •Mejuffer. P 431 der zwaarfte oordeelen voorgefleld, wanneer God een mensch of volk overgeeft aan het goeddunken van hun eigenhart, om te wandelen naar hunne raadflagen. Waarlijk, des Heeren geduld omtrent ons, verdient onze diepfte bewondering. Indien wij van het gezicht beroofd waren, en ge. noodzaakt, om iemand te vergen dat hij ons bij de hand leidde, en wij ons echter aanmaatigden onzen leidsman te bedillen, en op eiken ftap hem te wijzen waar hij ons leiden moest; zou hij niet draa moede worden, en zouden wij hem geen reden geeven om ons aan onszelven overtelaaten, opdat wij zelven den weg vonden, indien wij kosten? Maar onze Genaderijke Heer is zeer langmoedig, en vol van mededoogen; Hij draagt onze eigenzinnigheid ; doch Hij zal zijne handelingen omtrent ons zoo inrichten, dat wij er door befchaamd en verootmoedigd worden, en ons gedrongen vinden om te bekennen, dat Hij wijzer is dan wij. De groote en onverwachte nuttigheid, welke Hij door alle de wederwaardigheden die ons ontmoeten, bedoelt, is, onzen wil te buigen, en dien te brengen tot onderwerping aan zijnen Wil. Zoo verre .wij daar toe koomen, zijn wij buiten het bereik van alle teleurftelling; want als de Wil van God ons vergenoegen kan, dan zullen wij alle dagen, van den morgen tot den avond , vergenoegd zijn ; ik meen met opzicht tot zijne voorzienige beftellingen. O hoe gelukkig is zulk eea leven! Ik  •432 Brieven aan l'k heb er een denkbeeld van — ik hoop dat ik er naar trachte — maar ik heb het gewis nog niet verkreegen. Het Eigen is werkzaam in mijn hart, indien het er niet vól ftrekt heerfchappij voert. Ik bclij te gelooven, dat één ding noodig, eh genoeg is, en echter zijn mijne gedachten fteeds geneigd, om op nog honderd' anderen daar benevens tc maaien cn te peinzen. Indien het waar is, dat het licht van Gods aanfehijn beter is dan het leven, waarom bekommer ik mij dan nog over iet anders ? Indien Hij Algenoegzaam is, en mij vrijheid gunt Hem de mijne tc noemen , waarom loop ik dan becdeleiï om hulp bij fchepfelen? Is Hij altoos nabij mijn pad, cn mijne flaapftede — ftaan de geringfte zoo wel als de grootftc voorvallen, waar in ik eenig belang hebbe, onder zijn onmiddellijk beftuur — zijn' de haïren zelfs van mijn hoofd geteld; dan moet noodwendig mijne bezorgdheid verder dan eene tedere omzichtigheid om óp het pad zijner Geboden te wandelen, en de openingen zijner Voorzienigheid te volgen — nutloos cn onnoodig, ja, indedaad, zondigen' heidensch weezen; mijzelven tot verdriet, en mijner Belijdenisfe tot oneer ftrekken. — Laat ons den last, dien wij niet magtig zijn te draagen , van onze fchouderen af werpen; en daar de Heer onze Herder is, alles aan Hem overlaaten, en alles Hem toevertrouwen. Laat ons trachten , heden voor Hem , en tot Hem te leeven, en ons verblijden, dat de morgen, met allés Wat toekoomend is, in zijne handen ftaat. Mest  ' Mejuffer P——> M en verhaalt vanPoMPEjus, dat als zij nè Vrienden hem eens wilden afraaden, zich in eenen ftormop zee te begeeven; hij antwoordde: „ Het is noodzaakiijk dat ik den togt onder.„ neem, maar het is niet noodzaakiijk dat ik „ leeve". O trotiehe taal , in den zin van Pompeju's! Hij was vervuld door den waan van zijne eigen grootheid, en wilde liever liep 'ven, dan eenen ftap te doen, welke beneden zijne ingebeelde waardigheid fcheen _ te zijri; Maar dit gezegde kan bekWüamlijk óp het geval van eenen ' Geïoovigeli overgebragt worden; Het past ons, te zeggen: Het; is. niet noodzaklijk voor mij, rijk, of iri den zin der weereld wijs te zijn — gezond te zijn, of bij mijne medewormen hoog geacht en bewonderd te wordeii mijnen leeftijd doortebrengen in eehen ftaat van voorfpoed en aardfche zegeningen : deeze dingen kunnen dus, of anders zijn, naar dat de Heer, in zijn alwijs'Beftuur, zal goedvinden— maar het is noodzaakiijk voor mij; ootmoedig en geestlijkgezind te zijn , gemeenfchap met Gon te zoeken, mijne belijdenis van het Evangelie te verneren, en mij met ftille gelatenheid te onderwerpen aan Gods befchikking; in wat weg, het zij van bedrijf of lijden, Hij mij zal believen te roepen, om Hem te verheerlijken iri deeze weereld. Het is niet noodzaakiijk dat ik lang leeve, maar ten hoogfte nuttig, dat ik, zod lang ik leeve, alleen leeve voor Hem. Hier wil ik dan mijne begeerten bepaalen; èh hier loop* ik, daar zijn Woord mij beide ten richtfnu'ef feli lï. DsEfc: Q$ m II. Deel-  434 Brieven aam ten waarbórg ftrekt, geen gevaar, om iet verkeerds te begeeren. Laat flegts zijne gunstige nabijheid en zijn'Geest mij verzeilen, laat mij wijsheid gefchonken worden, om mijne roeping te weeten, en gelegenheden en getrouwheid, om dezelve optevolgen — voor het overige, o Heer ! leer Gij mij zeggen: „ Wat Gij wilt „ — wanneer Gij wilt — en zoo als Gij wilt". Ik ben Uw zeer toegenegen Vriend. 17 Augustus, 1776. TWEE.  Mejuffer $—tg '43$ TWEEDE BRIEF. Waarde Juffer! Welk eene armzalige, onzekere, verdwijnende Weereld is deeze Weereld ! Welk eene woestenij in zichzelve! Hoe donker, hoe. woest, buiten het licht van het Evangelie, én de kennis van den Hee re Jes us! Zoodaanig koomt ze ons niet voor, wanneer we in den Natuurstaat leeven, ómdat wij dan als ih eenen ftaat van begoocheling zijn. Het is als of eene foort van tooverkracht ons, in het midden éeher barre wildernis; deed waanen.de heerlijkfte voorwerpen te zien, het bekoorlijkst muziek tè hooren, en alle onze zintuigen door de genoeglijkftc aandoeningen geftreeld te vinden. Maar wanneer de Heer door zijnen Heiligen Geest ons de oogen opent, dan worden,wij gewaar, dat alles bedrog is, dat we ons indedaad bevinden in eene huilende woestijn. Gelukkig, wanneer we in tijds onze dwaaling bemerken! En hoewel onze zoete dróornéri dan ophouden, en wij de onaangenaame gewaarwordingen gevoelen van al het wahfmaaklijkë.êli verdrietige j zien wij echter eenen gebaanden Gg z • wei  436 Brieven aan weg door de woestijn, en hebben eene fterke Wacht, en eenen onfaalbaaren Leidsman met ons, om ons veilig door dezelve heen te brengen . — cn van verre , buiten de grenzen der Wildernis, ontdekken wij een beter Gewest, daar wij in het Vaderland der ruste zijn zullen. Wat zullen dan de moeilijkheden waar mede wij op weg- moesten worstelen, te beduiden hebben? Het herdenken aan dezelven, zal flegts dienen, om ons te leevendiger gevoel te geeven ^an de Liefde, de Voorzorg, en Magt van onzen Verlosser en Leidsman. O! Hoe zullen wc Hem. dan bewonderen , aanbidden, en prijzen , wahncer' Hij gewaardigen zal , de fchoonheid, gepastheid, en juiste overeenftemming van de ganfche fchakel zijner bcftellingen ontrent ons, voor onze oogen open te leggen , en ons een klaar terugzicht te geeven van al den weg langs welken Hij ons geleid heeft, en van •alle de ontmoetingen, die ons op denzelven bejegenden! ■ •:' mSb-Mtu afft> 9#3«& ts Middelerwijl kunnen wij niet beter doen, pm onze Belijdenis te verhoren , en vrede te genieten in onze ziel, dan dat wij ons eenvouw- .dig op den Heere verlaaten, en onszelven en a e onze belangen aan zijne befchikking onbe- fpaaldlijk overgeeven. Wanneer we onze be- zwaa-  Mejuffer P -. 437 zwaarcn op Hem werpen, dan krijgt onze geest vcrligting, en wordt vroolijk; wij worden ontdaan van duizend angsten en bekommernisfen, die ons gemoed drukten, en welken, ten aanzien van de uitkoomsten der dingen , geheel onnoodig en , nutloos voor ons waren. — Dan fchoon het ligt valt, van dit vertrouwen te fpreeken, en fchoon het aan ons oordeel ten hoogfte betaamelijk en redelijk voorkoomt, is echter de daadlijke beoefening zelve, eene groote zaak — en inzonderheid, op die wijze als gezegd is op den Heere te vertrouwen niet bij vlaagen en poozen, zoo dat men den éénen dag zich overgeeft, en den volgenden zijn woord wederom intrekt; maar, bij onze overgaave te blijven, en op den duur een hebbelijk vertrouwen te oefenen, onder alle de wisfelvalligheden die ons ontmoeten, weetende, dat zijne Liefde, zijn Voornemen, en zijne Beloften, onveranderlijk zijn. — Niemand, geloof ik, zal altoos geheel vrij zijn van eenige verflaauwing nu cn dan; evenwel denk ik, dat eene zekere fterkte, om ten allen tijde in een' aanmerkelijken trap op den Heere te vertrouwen, en onbekommerd te leeven onder de fchaduuw zijner vleugelen, iets is, dat wij uit kracht der Belofte verwachten moogen, wanneer wij het door aanhoudende " en ernstige gebeden zoeken; indien niet op eenGg 3 maal,  438 Brieven aan Mejuffer P maal, ten" minften door trapswijze vermeerdering. Dat gij en ik dit moogen ondervinden, is $e faartlijke wensch van Uwen zeer toegenegen Vriend, VEER-  VEERTIEN BRIEVEN AAN DEN EERWAARDIGEN HEER B .   44Ï BRIEVEN AAN DEN EERWAAR Dl GEN HEER B . EERSTE BRIEF. Waarde en Eerwaardige Heer! Ik noem u Waard, omdat ik u lief hebbe; en ik zal u Eerwaardig noemen, zoolang als gij mij met dien tijtel vereert. Het is indedaad een zonderlingfchijnend Epitheton , en vormt een treffend Contrast, zoo als tut meest gewoonlijk gebruikt wordt. De bewooners der Maan , indien ze er zijn, hebben misfchien geen denkbeeld, hoe veel Eerwaardige, Wel Eerwaardige, en Hoog Eerwaardige zondaars wij in Europa hebben. Echter zijt gij eerwaardig, en ik eerbiedige u, omdat ik geloof dat de Heer in u leeft, en dat Hij u verkoozen heeft, om een tempel zijner inwooning, en een werktuig zijner Genade te zijn. Ik hoop, dat de twee Leerredenen, welken gij te Londen gedaan hebt, nuttig zijn geweest voor anderen, en dat de geneesmiddelen die gij aldaar gebruikt hebt, nuttig geweest zullen zijn Gg 5 voor  442 Brieven aan den voor uzelven. Ik verblijde mij, te hooren dat gij veilig wederom thuis gekeerd zijt, en u wat beter bevindt. De lieve Lente is aanftaande ; dan zal, hoop ik, de Barometer van uwe geesten rijzen. Doch des Heeren gunstige nabijheid, kan veel aangenaamer Lente geeven, dan April, ja , zelfs in het midden van den winter. Thands is het bij mij Jamiarij, zoo van binnen , als van buiten. De uitwendige zon fchijnt helder en aangenaam, maar heure ftraalen zijn flaauw, en te zwak om de koude te verdrijven. Zoo is het in mijn hart; ik heb veele heldere en bekoorlijke ftraalen der Waarheid in het gezicht, maar de koude heeft in mijnen bevroozen geest de overhand, en zij hebben maar weinig kracht om mij te verwarmen. Ik zou eenen vreemden iets kunnen zeggen van den Heere Jesus, dat hem misfchien verwonderen zou : zulk een heerlijk Persoon! zulk eene verbaazende Liefde ! zulk eene Vernedering' zulk een Dood! Welk eene Zon! welk een Schild! welk een Wortel! welk een Leven! welk een Vriend! Mijne tong kan fomtijds over deeze onderwerpen vaardig fpreeken; en kost mijn hart haar evenredig verzeilen, dan was ik het gelukkigst mensch in het geheele Land. Bot fchepfel! deeze dingen zoo wel te weeten , en er echter niet meer door aangedaan te zijn! Indedaad, ik heb wel reden om onvoldaan te zijn van mijzelven! Het is bijna onbegrijpelijk, hoe de hoogmoed nog  Verwaardigen Heer B—■. 443 nog iets in mijne ondervinding kan ontdekken, waar uit hij voedfel haalt; maar dit voltooit de dwaasheid, ilegtheid, en onbegaanbaarheid van mijn karakter, dat ik niet flegts arm, maar daar bij nog trotsch ben; en hoe zeer overtuigd , dat ik een fhoode, een nietige en gansch onwaardige ellendeling ben, voor den Heers , ben ik geneigd , om bij mijne medefchepfelen de ver. tooning te maaken, als of ik wijs en goed ware. Gij verwondert u, wat ik uitvoer, en dit moogt gij met recht. Ik ben verzekerd, dat gij u verwonderen zoudt, indien gij bij mij woondet. Al te veel van mijn' tijd gaat heen in beezige ledigheid; al te veel, in waakende droomen. Ik neem iets voor; maar verhinderingen van binnen en van buiten, maaken het mij bezwaarlijk, iets te volbrengen. Ik durf niet zeggen, dat ik volftrekt ledig zit, of dat ik willends veel van mijnen tijd verkwiste. Ik ben zelden één uur vrij van flooring. Er koomen Brieven, die beantwoord moeten worden; bezoeken, die ik ontvangen moet; beezigheden, die ik moet waarneemen. Ik heb een vrij groot aantal fchaapen en lammeren , waar op ik het oog moet houden; zieken, en bedrukte zielen, die dierbaar zijn in 'sHeeren oog; en daarom, wat ook ftil moet firaan , deezen moeten niet vergeeten worden. Onder alle deeze veelerleie en drukke beezigheden, koomt de avond, eer ik gereed ben tot den middag; en de week loopt ten  444 Brieven aan den ten einde , als het, ten aanzien van den ftaat mijner zaaken , pas Donderdag moest zijn. O dierbaare, onherroepelijke tijd! Och! hadde ik meer wijsheid, om u uittekoopen, en wel te befteeden! Bid voor mij, dat de Heer mij leere, Hem hier in beter te dienen. Ik ben De Uwe. 27 Janmry, 1778. TWEE-  ëerwaardigen HjEER B^~. 44f TWEEDE BRIEF, Waarde Heer! Het kwam mij niet gansch onverwacht voor, dat ik-u niet thuis vond. Ik wist, hoe moeilijk het was, van — ontflaagen te koomen, wanneer men u des voormiddags op ftraat ziet? De bloedzuiger heeft drie dochters, welken fteeds zeggen: Geeft, geeft! Hier is het geroep: Predik! predik! Wanneer gij hun alles gezegd hebt, moet gij hun nog meer zeggen , of het gezegde nog eens herbaaien. Wie maar eene tong weet te vinden, zij zullen inftaan om ooren te befchikken. — Ik kan echter die fterke drift om te hooren, niet wraaken; ik wenschte dat gij er in uwe ftad meer door wierdt gekweld; want fchoon er buiten twijfel, te N—-. zoo wel als hier, maar al te veel zijn, wier Godsdienstigheid voornaamlijk in het hooren belegen is, ontftaat ze evenwel., in veele anderen, uit liefde tot de Waarheid, en tot de Dienaars die dezelve verkondigen. En ik vinde in het algemeen, dat zij die geen' lust hebben om eenen vreemden te hooren — gefield dat zijn naam met lof bekend is — vrij onverfchillig zijn, omtrent het hooren van hunnen eigen Leeraar. Ge-  445 Brieven aan den Gedenk aan mij in uwe gebeden. Ik bén een arm behoeftig fchepfel, vol gebrek. Het fchijnt, dat ik de wijsheid van Salomon, de zachtmoedigheid van Mo fes, en den ijver vari Paulus noodig hebbe, om te maaken dat men van mijnen dienst ten vóllen verzekerd zij. Dan, helaas! het overige kunt gij gisfen. • Zend mij het Boek, genaamd De Weg tót Christus. Ik wil gaarn een fchuldenaar zijn, beide den wijzen cn den onwijzen, den Geleerden , en den Ambagtsman; als ik van elk flegts iets, hoe gering ook, leeren mag; en zulks zonder onderfcheid, tot welke godsdienstige Gezindheid zij behooren. Wanneer er een huis in brand ftaat, dan zijn Episkopaalen, Presbyteriaancn , Methodisten , Roomschgezinden , Moraviers, Mystijken, alle welkoom, om water aantebrengen. In zulk een' tijd zal niemand vraagen: „ Zeg mij, vriend! waar gaat gij ter. „ kerk?" of: „ Hoe denkt gij over de Vijf „ Punten? — Ik ben, e. z. v. a8 April, 1778. DER-  ËERTVAARDIOEN H E E R 13—. 447 DERDE BRIEF. Waarde Vriend! Ik weet niet dat ik iets te zeggen hebbe, dat de vracht van deezen Brief waardig zij. Hadde ik u gezien, eer gij op reis gingt, dan zou er welligt iets voorgekoomen zijn, waar van gij thands in deezen niets zult vinden. Ik fchrijf echter een' regel, omdat gij het mij verzoekt, en gij nu in een verafgelegen, vreemd land zijt. — Gij zult den Heer M— een' man naar uwen fmaak vinden; maar hij ftaat in vér. bindtenis met den Heer W—. Mij geheugt" geleezen te hebben, van den eerwaardigen B eda, dat hij eenmaal van een' zijner tijdgenootcn met ongemeenen lof gefprooken hebbende, onmiddelijk daar op, alles weder omverre wierp, en hem bijkans tot niet verachtte, door er tot flot bij te voegen : „ Maar, ongelukkige man! i» hij vierde het Paaschfeest niet op die wijze „ als wij gewoon zijn!" — Ik acht geene ver! bindtenisfen, zeg ik, en Zegt gij, dan die beftaan uit de banden en faamenvoegfëlen, waar van Paulus, in zijnen Brief aan de Efeezeren, HoofdftukIV. vers 16, en elders, gewag maakt. En daarom durf ik andermaal zeggen , dat de' Heer M—, fchoon hij dikwijls den Heer W ziet, en hoort, en, zoo ik geloof, hem liefde en achting toedraagt, een godvruchtig Man is; gy  448 B R ï E V 'E N AAN DEN gij zult het onzichtbaar merk op zijn voorhoofd ontdekken, wanneer gij hem door uw geestlijk kunstglas waarneemt. Thands, dunkt mij, moet ik u beklaageh. Ik zie u van hette fmclten, door den rook bijna verflikt, door het gewoel en geraas bedwelmd. O! welk eene verandering, van de beekjes, en boschjes, de groene beemden, en het gevogelte j waar bij gij u onlangs bcvondt. In oude tijden Was men gewoon, ter boetedoening, zich in cenzaame woestenijen te bcgeeven. Indien ik mijzelven eene maatige kastijding moest opleggen, dan zou het misfchien zijn, voor veertien dagen naar Londen te gaan, in het heetfte van den zomer. — Doch ik vergeet mijzelven. Ik hoop dat de Heer met u is; en dan zijn alle plaatfen even gelijk. Hij kan gevangenhmzen en'kerkers — wat zeg ik? vuurige ovens, en leeuwenkuilen, draagelijk, aangenaam maaken (*). Een kind van God, binnen Londen, fchijnt mij toe in alle deeze beproevende omftandigheden geplaatst te ziin; doch Jesus kan de zijnen bewaaren. Ik eer de Godlijke Genade, in die weini„en „_ betrekkelijk maar weinigen, vrees ik sJ die in dat Sardis hunne klecderen onbevlekt houden. De lucht is vervuld met befmetting, en het is aan eene zonderlinge Kracht, en fchief wonderdaadige bewaaring, toetefchrijven, dat zij geestlijke gezondheid genieten, daar zoo veej Handelingen XVL Daniël III. ön VI.  Ëerwaa rd.icen Heek P—. 449 len ziek zijn, en vallen, rondom hen, aan hun ne rechte- en flinkehand. De Heer, wensch ik , bewaare u voor de veelerlci befmettende zielskwaalen, welken alom heerfchen, waar gij u bevindt; en Hij zij uw Troost en Befcherming, van dag tot dag! Voorleeden week hadden wij een' leeuw in de ftad. Ik ging hem zien. Hij was verwonderlijk tam; zoo gemeenzaam met zijnen Oppasfer, zoo handelbaar en leerzaam, als een hond. Echter verhaalde mij de man, dat hij zijne norfche buien had, wanneer men hem niet dorst aanraakèn. — Geen fpiegel kon mij juister mijn aangezicht afbeelden, dan deeze leeuw mijn hart. Ik kon eiken trek nagaan; zoo wild en woest van natuure; ja, nog veel arger; maar de Genade heeft mij eeniger maate getemd. Ik ken en bemin mijnen Bewaarder, en pas fomtijds op zijn wenken, om zijnen wil te moogen doen. Maar, ach ! ik heb ook mijne vlaagen van wederfpannigheid; tijden, wanneer ik tot mijne voorige woestheid fchijn wedcrtekeeren, als of ik alles vergeeten had 1 Ik ben De Uwe, 7 Juli], i??8. II. Deel. Hh VIER-  450 Brieven aan den VIERDE BRIEF. Waarde Vriend! Daar wij binnen zoo kort een' tijd eikanderen weer zullen ontmoeten — daar ik u niets van veel belang te melden heb, en er veele zaaken voor handen zijn, welken mijn' tijd zouden kunnen vereisfchen; heb ik niets anders * tot mijne vcrdeediging, dat ik al wederom fehrijf, aan u of aan mijzelven intebrengen, dan dat ik u lief hebbe. Ik- beklaag den onbekenden aanmerkelijken Leeraar, met wien gij uwe morgenpijp rookte. Dan wij moeten de menfchen en de zaaken laaten, zoo als wij die vinden; en als wij bij geval in gezelfchap geraaken met de geenen , van wien wij weinig ander nut kunnen ontvangen , dan moogen we voor het minst daar uit gelegenheid neemen, om geduld en liefde te oefenen omtrent hun, en dankbaarheid jegens Hem, die ons van hun deed verfchillen. En dit zijn goede dingen, offchoon de gelegenheid tot dezelven misfchien niet aangenaam is. Indedaad, een Christen, wanneer hij in de rechte gemoedsgefteldheid is, is altijd in zijnes Heeren School, en kan of eene nieuwe les leeren, of eene oude leeren beoefenen, door alles wat hij ziet of hoort; mids hij flegts niet willends en wee-  Eerwaardigen Heer B—* 451 weetends op verbooden grond gaa. Indien hij genoodzaakt was, eenen dag doortebrengen bij die ongelukkige fchepfels , die in de gemeene gevangenis van Newgate opgcflooten zijn, fchoon hij niet met hun zou konnen fpreeken van het geen God aan zijne ziel gedaan heeft, zou hij nogthans aanleiding krijgen konnen , om meer gevoelig aangedaan te zijn over Gods vrijmagtige ontferming, door het groot onderfcheid welk hij rondom zich befpeurde. Hij zou misfchien zich ootmoedig verblijden over zichzelven, en treuren over anderen 5 en dus welligt hier niet minder gefticht worden , dan door de beste Leerreden welke hij ooit gehoord had. Het is noodig, alle dingen faamert genoomen, dat wij min of meer gemeenfchap hebben met ftijfzinnige en partijzieke menfchen. Indien zij, niettegenftaande hunne vooroordeelen, zich beleefdlijk jegens ons gedraagen^ dan hebben zij ook recht om van onze zijde eenige beleefdheid te wachten. Wij kunnen hen liefhebben , fchoon wij hunne gevoelens afkeuren, en iets goeds van hun overneemen, offchoon wij veel in hun te berispen vinden. Het is misfchien de hoogfte zeegepraal, welke wij op de Partijzugt kunnen verkrijgen , dat wij ons bekwaam toonen om onverdraagzaame en partijzugtige menfchen te draagen. Want zij zijn een foort van lastige fchepfels, welken onze Eigenliefde zeer gereedlijk wil uitfluiten van de uitgebreide verdraagzaamheid en liefde, welke zij be* Hh i lijdt  452 Brieven aan den lijdt omtrent alle andersdenkenden fchuldig te zijn, en te oefenen. Ik verblijde mij, dat uw tegenwoordig verblijf aangenaam is; de vertrekken ruim, en luchtig; uw Huiswaard en zijneEgtgenoote heufche en godvruchtige lieden; en over het geheel alles zoo wél, als gij het, de plaats waar gij ü bevindt in aanmerking genoomen zijnde, zoudt kunnen verwachten. Ik zoude u bijkans het zelfde bericht kunnen geeven, van mijne gewoone hoofdkwartieren in de Stad; maar, met dit alles, blijft Londen evenwel Londen. Ik verlang niet , dat gij er uwe vaste woonplaats moogt hebben, zoo min om mijnen als om uwen wil; doch als de Heer het zoo beliefde te befchikken, geloof ik, dat Hij u daar met genoegen zou kunnen doen leeven, en mij in ftaat ftellen, om u cenigszins te kunnen misfen. Echter zou ik zeer veel aan u verliezen; want ik heb geen één mensch hier omftreeks, met wien ik mijn hart , ten aanzien van geestlijke zaaken, zoo volkomen vereenigen kan; hoewel er veelen zijn, die ik liefhebbe. Maar de ommegang met de meeste Christenen, heeft iets van de verkeering aan 't Hof; alwaar gij, zoo gij niet juist gekleed zijt volgends een bepaald voorfchrift, niet toegelaaten wordt, of, voor het minst, te wachten hebt dat alle oogen met verwondering op u ftaaren. Maar gij en ik kunnen faamen, fans contrainte verkeeren, ongekleed, zonder vrees van eikanderen te ergeren , of fchul-  Eerwaardigen Heer B—. 453 fchuldig gehouden te worden om een woord, dat misfchien niet op de rechte plaats ftaat, of niet naauwkeurig met de mode overeen, ftemt. Ik weet niet hoe het is. Ik denk dat mijne gevoelens en ondervinding zoo orthodox en Kalvinistisch zijn, als het behoort; en echter ben ik een foort van gefpikkelde vogel, onder mijne Broederen de Kalvinisten. Ik ben een ftandvastig aankleever der vastgeftelde Kerk , maar gaa onder de Episkopaalen door , voor eenen vermomden Dis/enter. De Dis/enters, daar tegen , — ik meen veelen onder hun — denken, dat ik of de zaaken niet recht begrijp, of dat ik met een goed geweten niet blijven kan in de Kerk waar toe ik behoor. Dan, er is nog eene Middenpartij, Methodisten geheeten ; doch ook met deezen ftemt mijne manier van denken niet naauwkeurig overeen. Ik ben eenigszins onbevoegd, om mij het Broederfchap van één eenige Partij te eigenen. Maar er zijn eenige weinigen onder alle Partijen, die mij verdraagen , en liefhebben ; en met deezen moet ik voor tegenwoordig te vreden zijn. Maar in zoo verre zij den Heere Jesus liefhebben, vwensch ik, en het is door zijne Genade mijn voornemen — met of zonder hun verlof — hen allen liefte-, hebben. De muuren der Godsdienstpartijen, al waren zij fterker dan de muuren van Babel, moeten eens in de algemeene flooping nedervallen, wanneer de Aarde, en de werken die er Hh 3 in  454 Brieven aan den in zijn, verbrand zullen worden, indien niet eerder. Ik ben De Uwe, *3 Julyy 1778. VIJF-  Eerwaardigen Heer B-*>. 455 V IJ F D E BRIEF. Mijn waarde Heer! Ik verblijdde mij, dat gij wederom op den afftand van eenige weinige mijlen bij mij waart. En ik wensch den Heer te prijzen, die u uit leidde, en weder veilig tot uwent bragt, en alles in vrede bewaarde terwijl gij afweezend waart, zoo dat gij niets fmertlijks vondt, welk uw wederkeeren bitter maakte. Veelen gaan in welftand van huis, maar koomen nimmer weder. De liefhebbende Egtgenoote, de ftamelende kindertjes, luisteren naar het welbekend gedruis van Vaders voeten aan de deur, maar zij luisteren vruchtloos; een val, of eene koorts, heeft hem het terug keeren belet, en hij is wech — zeer verre wechgegaan! Sommigen laaten alles wél, wanneer zij optrekken; maar hoe vinden zij, bij hun wederkeeren, alles hreenen gansch anderen, in eenen allertreurigften ftaat! In hun afweezen heeft de Heer den lust hunner oogen met éénen flag afgefneeden; of misfchien hebben dieven en moordenaars, in den donkeren nacht, hun huis doorgraaven, hunne goederen geroofd, en het gezin doen fneeven; of hunne wooning is door de woedende vlammen vernield! Hh 4 Ach!  45"ó«- Brieven aan den Ach! hoe groot, en hoe verfcheiden, is de reeks der rampen en ellenden, waar meê de zonde deeze weereld heeft vervuld ! Gij, en ik, en de onzen, worden er van verfchoond. Wij ftaan, als op een flagveld, waar duizenden rondom ons vallen, en wij blijven ftaan, om dat het den Heere behaagt ons ftaande te houden. Hem zij er alleen de roem van toegebragt! En mogten wij eenjglijk leeven om Hem te beminnen , Hem te dienen! Mijne waarde Huisvrouw is zeer ziek geweest , terwijl gij van huis waart, cn mijn hart was dikwijls zeer beklemd. Doch de Heer heeft zijne hand opgeheeven; zij vindt zich thands veel beter, en zal, zoo ik hoope, morgen in Gods Huis opgaan. Ik ontmoet weinig fmerten in mijn eigen perfoon; maar als de Heer haar bezoekt, "dan gevoel ik'het. Ik acht het een' zegen, dat Hij ons één gemaakt heeft ; maar wij zijn er door blootgcfteld aan meenige fmert, waar van wij bevrijd'zouden geweest zijn, indien wij maar weinig werks van eikanderen maakten. Helaas! er is doorgaands een once van het gouden Kalf, van afgoderij en afwijking van den Heere, in de vuurige liefde en achting welke wij aan fchepfelen toedraagen ! Hinc ül'ae la'cr'yrnde! Hierom ontftaan onze fcherpfte beproevingen veeltijds uit onze meest geliefde aardfehc zegeningen, Ik  s eerwa ardigen heer B—. 4.57 Ik kan niet tot uwent koomen, en daarom moet gij u fpoedig herwaards begeeven. Verzuim niet den Heer B— mede te brengen; het zal mij zeer aangenaam weezen hem te zien, en ik verlang, om hem mijnen dank te betuigen voor het bekleeden van mijn Boek. Het ziet er van buiten fchoon uit, en ik hoop het van binnen gezond en fmaaklijk te vinden. Ik heb den Schrijver lief, en dat geeft verwachting, dat mij het Boek behaagen zal. Want daar de liefdo ons bezielt, zijn wij doorgaands zachtzinnig, neemcn gunstig alles in de beste beteekenis op, en zijn zeer verdraagzaam en toegeevend. Maar zijn wij met vooroordeel ingenoomen tegen den Man , dan is het arme Boek reeds half veroordeeld, eer wij het openfiaan. Het moet dan wel zeer goed gefchreeven zijn, want het zal geleezen worden met een argwaanend oog, als of wij wenschten op elke bladzijde verraad te ontdekken. Met genoegen zie ik, dat het u tot vermaak en nut geftrekt heeft, dat ik u een'gefpikkelden vogel noemde. Ik kan u zeggen, dat zulk een vogel, hedendaags, die de volkomene koleur van geenerlei Secte of Partij heeft, een rara avis mag heeten; indien rifet ten eenemaal zoo zeldzaam als de Feniks, ten minften flegts hielen daar één te vinden. Het is onmoogelijk, dat ik geheel van ééne koleur zoude zijn, dewijl ik aan alle de foorten iets verfchuldigd ben, en, gelijk de Specht in de Fabel, van meest alle de Hh 5 vö.  458 Brieven aan den vogels in de lucht een veder of twee heb overgenoomen. Episkopaalen en Dis/enters, Methodisten en Moraviers zullen alle iets in mijn gewaad ontdekken, dat van hun ontleend is. Geen van hun allen is boos op mij, omdat ik iets van hun genoomen heb; en waarom zou ik dan met hunne koleur niet te vreden zijn, zonder bij andere troepen en vlugten te gaan, om mijzelven zulk eene gemengelde gedaante te geeven ? En al waren ze er boos om; als ik van elk de beste vederen uitgekipt heb, dan ben ik gewis fchooner dan een van hun allen. Ik ben De Uwe. — Juli] 1778. ZES-  Eerwaardigen Heer B—. 459 ZESDE BRIEF. Waarde Heer! Indien de Heer gezondheid verleent — indien het weder niet ongunstig is — indien er geene onvoorziene verandering voorvalt — indien wij van avond geen gezelfchap kragen, zoo als fomwijlen op het onverwachtst gebeurt ; onder deeze voorwaarden , hebben de Heer S— en ik bepaald, om aanftaanden Maandag een reisje naar D— te doen, en hoopen omtrent elf uur bij u te weezen. In zulk eene onbeftendige weereld is het noodig, onze ontwerpen niet langer dan twee dagen te vooren te beraamen, en nier dan met voorbehoedfels en bepaalingen (*). Nogthans, indien het des Heeren wil is, dat we eikanderen zullen zien, en het voorgenoomen bezoek tot zijne eer en ons nut kan ftrekken, dan ben ik verzekerd, dat niets het verhinderen zal. En wie zou, als hij het wel bedenkt, op een' anderen voet een bezoek willen geeven, of ontvangen ? O! mogten wij flegts te vreden zijn met 's HEEREN Wil, dan zouden wij van den morgen tot den avond, en eiken dag van het Jaar, te vreden weezen. Bid O Jakohm m 13.  46o Brieven aan den Bid om eenen zegen over onzefaamenkoomst. Het zou jammer zijn, dat wij tien mijlen gingen, om ftroohalmen te raapen; of dat wij met onze ledige kruiken op de fchouder terug kwamen, zeggende: Wij hebben geen water gevonden! Ik ben De Uwe- — Augustus, 1778. ZE-  EerWaardisen Heer B—. 46i ZEVENDE BRIEF. Waarde Vriend! Uwe Brieven zijn altijd wellekoom; de laatfte was zulks dubbel, omdat hij onverwacht kwam. Indien gij nimmer gehoord mogt hebben, dat uw gefchrijf nuttig was, dan kan ik u eens vooral zeggen, dat elke Brief dien ik van u ontvange, mij tot eenig vermaak en leering ftrekt. En ik kan niet zien, of uwe roeping tot Brievenfchrijven is zoo duidelijk, als de mijne; ten minften, wanneer gij flegts in ftaat zijt om de pen op het papier te zetten. Ik moet iets zeggen op uwe vraagen over 2 Samuels XIV. De onderfcheidingen der Schoolleeraaren, omtrent de ingeeving der heilige Schriften, keur ik niet goed; zij fchijnen daar heenen te ftrekken, om bet gezag en de zekerheid van ten minften de helft des Bijbels, op losfe fchroeven te zetten. Offchoon de Schrijvers der heilige Boeken aangaande fommige gebeurdtenisfen volkomen onderrecht waren, hadden zij echter, zoo als gij wel aanmerkt eene uitdrukkelijke, volledige, en onfaalbaare ingeeving noodig, om te weeten, welke zaaken , onder veele anderen die hun even gewigtig konden toefchijnen, de HEER wilde uitgekipt,  4ö"2 Brieven aan den kmt, en ten nutte zijner Kerke in gefchrifte bewaard hebben. Nogthans zou ik, ten aanzien van gefchiedkundige plaatfen in Gods Woord, niet ftellig durven zeggen, dat één eenige derzelven, zelfs in den letterlijken zin, der Wijsheid van den Heiligen Geest, of der achtbaarheid eenerGodlijkcIngeeving, onwaardig ware. Sommigen, ja veelen van dezelven, zijn mij dikwerf voorgekoomen, als van weinig of geen belang. Doch ik veroordeel die gedachte, en wijt het aan mijne onkunde , en vermeetenheid. Het moet voorzeker eenig gewigt hebben, omdat ik het in Gods Boek befchreeven vind. Aan den anderen kant, fchoon ik niet wil loochenen , dat ze alle eenen geestlijken en verborgen zin hebben — want ik ben zoo weinig in ftaat om te oordeelen over de diepten van Gods Geest, als om u te zeggen, wat er deezen morgen op den bodem der zee omgaat — indien ik nogthans , met mijne tegenwoordige maate van licht, wilde onderneemen, om veele plaatfen in eenen geheimbeduidenden zin te verklaaren, dan vrees ik, dat een Rechter als gij, mijne uitleggingen wilkeurig, en niet wel onderfteund zou oordeelen. Ik ftel vast, dat ik den Bijbel volmaakt geacht zou hebben, al had hij mij niet bericht den dood van Rebekkaas Voedfter, of waar zij begraaven is (*> Maar fom. mken vertellen mij, dat Debora de Wet beteefa kent, (*) IGenefis XXXV: 8.]  Eerwaardigen Heer B— 463 kent, en dat ik door den Eik, [onder welken zij begraaven werd, J het Kruis van Christus moet verftaan. Mij geheugt ook, eenen Prediker gehoord te hebben, die een Voorbeeld van Christus Kruisdood vond, in Abfaloms hangen bij de hairen, aan eenen anderen Eikenboom. Ik ben een blinde mol, wanneer ik mij vergelijk met deeze arendsoogige Godgeleerden; en moet veeltijds mij vergenoegen, met op den laageren grond van Overbrenging en Toefpeeling (*) te kruipen, uitgezonderd, wanneer de Schrijvers van het Nieuwe Testament mij met zekerheid leeren , welke de meening van den Heiligen Geest was. Ik kan met meerder voldoening het Evangelie vinden in de Geichicdenis van Sara en Hagar, dan in die van Lea en Rachel; hoewel ik zonder de hulp van Paulus, die beide Historiën zou aangemerkt hebben, als huislijke onlusten, voornaamlijk befchreeven, tot ftaaving deezer algemeene Waarheid: Dat zelfs de beste menfchen, in de voordeeligfte omftandigheden , niet bevrijd zijn van ijdelheid en kwelling des geestes. En ik geloof, dat er geen gedeelte van de Gefchiedenis des Ouden Testaments kan gevonden worden, waar uit ik niet met des Heeren hulp — aanmerkingen zou kunnen afleiden, gepast voor den predikftoel, en nuttig voor Gods Volk. Dit zou ik misfchien ook uit Livius of Tacitüs kunnen doen. Maar echter, met den Bijbel in de hand, gaa ik op vas- (*) Accommodation and AUuflon.  4Ó4 Brieven a a n ö ê n1 vasten grond; ik ben verzekerd, dat de zaaken daar ik van fpreek, met de daad gebeurd zijn. Ik kan ook aangaan op de beginfels en drijfveeren der handelingen, zonder mijzelven en mijne hoorderen optehouden , met gezegden die nooit gefprooken zijn , of met beweegredenen waar aan niemand ooit gedacht heeft, voor dat de Historiefchrijver in zijne herfenen Zoo iets opzocht, om zijn Werk te verfieren. Ik twijfe niet, indien gij het hoflijk gedrag vanjoab enkel in eenen letterlijken zin befchouwdet, hoe het ftrookte met Davids begeerte, en hoe ftaatelijk en genadig de Vorst zichzelven dienst deed, terwijl hij voorgaf Joab te verpligten; in dit gezichtpunt, zeg ik, zoudt gij in ftaat zijn, om veele gewigtige Leerftukken der heilige Schrift optehelderen, en tetoonen, dat de plaats van veel belang is voor hun, wier werk het is, de Ontleedkunde van het menschlijk hart te beftudeeren. Geloof dat ik ben De Uwe. — October 1778. AGT-  Eerwaardigen Keer B+-i 46$ AGTSTE BRIEF. Waarde Vriend! Ik ben deezen morgen ooggetuige geweest van eene groote en gewigtige omwendteïing, welke gebeurde toen het grootfte deel der weereld in flaap lag.' Gelijk als veele Staatsveranderingen, zoo waren derzelver eerfte beginfe» len bijna onmerkbaar; doch de voordgang, hoe* wel trapswijze, was eenpaarig, en de uitkoomst beflisfchende. Een wijl te vooren, hecrschte de donkerheid. Indien er toen een mensch, \'oor de eerfte maal, op onzen Aardkloot nedergedaald was, zou. hij misfchien gedacht hebben, dat hij voor altoos in eenen naaren kerker gebannen ware. Hoe zou hij hebben kunnen ver., moeden, dat uit zulk eenen toeftand het licht voordkoomen zoude? En toen hij de eerfte fchemeringen van den dageraad, in het Oosten, zag, hoe hadde hij zich kunnen inbeelden, dat het de voorbode was van zulk eene luisterrijke Zon, als er kort daar na oprees ? Met welk eene verwondering zou zulk een nieuws aangekoome* ne de grenzen van zijn gezicht hebben zien verwijden , en de duidelijkheid der voorwerpen, van minuut tot minuut hebben zien toerteemen! En hoe zeer zou hij voldaan geweest zijn, over het misfen van de flaauwe fchittering der ftar» ren, daar hij zich, ter vergoeding, in het midIL Deel. li den  466 Brieven aan den den van het heldere daglicht gefield vond! — Ik kan niet zeggen, dat deeze wisfeling ongewoon is, omdat ze eiken morgen gebeurt; maar ze is gewis verwonderlijk, of liever, zij zou zulks zijn, indien de mensch niet verwonderlijk bot ware. Zulke vreemdlingen waren wij weleer. Donkerheid, dikke donkerheid bedekte ons. Hoe naauwbeperkt was ons gezicht! En zelfs die dingen, welken binnen het bereik van ons oog waren, konden wij niet onderfcheiden. Weinig dachten wij toen, welk eenen heerlijken dag wij eens zouden aanfchouwen, welk een verüitgeftrekt gezicht eerlang voor ons geopend zou worden. Wij wisten niet, dat er eene Zon der Gerechtigheid was, en dat Zij zou aanlichten, opgaan, en fchijnen in onze harten. En gelijk het denkbeeld van het geene wij nu zien, toen voor ons verborgen was, zoo zijn wij thands bijna even onbekwaam, .omeen recht begrip te vormen van hec grooter licht, en de klaardere befchouwingen , welken wij hoopen en verwachten. In vergelijking daar mede, zijn wij nog in het duister; op zijn best hebben wij maar een flaauw fchemerlicht, en zien niets klaarlijk; doch het is evenwel de dageraad der Onftervelijkheid, en een zekere voorboö en eerscling der Heerlijkheid. lovo < nös 3390*9? riBsbiov firi uos ïsj» s« .. ut Dus fchijnt het bij wijlen, als of eene duisiernis die gij tasten kunt, zich over uwen geest \1 . Uit.  Eerwaard!gen Heer . 46? uitbreidde; maar wanneer de M o r g e n s t a r in uw hart opgaat, dan ziet gij, en verheugt u in haar licht. Gij hebt dagen, zoowel als nachten; en na eenige weinige wisfelingen nog, zult gij opvaaren in de gewesten van eeuwig Licht, waar uwe zon niet meer zal ondergaan. Gelukkig gij,- en gelukkig ik, als ik u daar zal ontmoeten, gelijk ik vertrouw. Hoe zullen wij dan den Naam onzes Verlossers rpemen , zingen, bewonderen, lieven! Laatstleden zondag is hier een Jongman geftorven, van zeer hoogen ouderdom; hebbende vijf en twintig jaaren bereikt. Hij arbeidde uit al zijne magt, om een goed ligchaamsgeftel tevernielen, en tot zijn ongeluk flaagde hij maar al te wel; echter vleide hij zich, fchier tot het ïaatfte toe, met de hoop van herftelling; Wij hebben een aantal van zulke ongelukkige fchepfels in deeze plaats, die hun best doen, om alle overtuiging in elkanders gemoed te verdooven 5 en zichzelven, en hünne medegenooten, naar ziel en ligchaam te bederven. Hoe vlijtig wordt de Satan gediend! Ik was te vooren een van zijne werkzaamfte Onderzoekers. Niet te vreden, met zelf op den breeden weg voord te rennen, was ik onvermoeid, in het verlokken van anderen; en had mijn invloed aan mijne wenfchen geëvenaard, £ zou het ganfche menscblijk gellacht met mij medegefieept hebben. En buiten twijfel zijn fpmtnigca verlooren gegaan, tot wier li 4 vet-  468 Brieven aan den verderf ik grootlijks medegewerkt hebbe, door hen te verleiden tot zonde, en hunne harten te befmetten en te verharden, door grondbeginfelen van Ongodisterij en echter werd ik ge- fpaard! Wanneer ik gedenk aan de meesten, met wien ik mijne ongelukkige dagen der onweetendheid heb doorgebragt, dan zou ik haast zeggen: Ik ben alleen ontkoomen, om het u te vernaaien. Gewis, ik ben niet half zoo werkzaam en ijverig in den Dienst van Hem, die mij als een vuurbrand uit den brand gered heeft, als ik was in den dienst van zijnen /ijand. Toen ging de geheele ftroom mijner poogingen en genegenheden flegts éénen weg; thands worden mijne beste begeerten geduuriglijk gedwarsboomd, verhinderd , bedorven, door de zonde die in mij woont; toen werd ik door het getijde eener bedorven natuur voordgefluuwd; thands moet ik met veel arbeids tegen het zelve opzwemmen. De He er benam mij de gelegenheden, en plaatste mij waar ik maar weinig nadeel konde doen ; maar hadden mijn vermogen, en de omftandigheden, aan mijn hart beantwoord, ik zou de karakters van Voltaire en Tiberius in mijn perfoon vereenigd hebben, ik zou een monfter van godloosheid en van'ongebondenheid zijn geweest. O! hoeveel ben ik niet verfchuldigd aan Genade! Een gewoone dronkaart of ligtmis, is in geene vergelijking te brengen, met het geen ik was. Ik zwichtte niet in ftoutmoedigheid voor eenen Cesar of Alexander, eq  Eerwaardige» Heer B-^-. 4S9 en dong naar den hoogften rang in boosheid, onder het menschlijk geflacht (*). Als gij dit geleezen hebt, prijs dan den Heere voor zijne Barmhartigheid, aan den voornaamften der zondaaren, en bid, dat ik Genade mooge hebben, om getrouw te zijn. Doch ik heb omge¬ zworven. Ik meende u te zeggen, dat ik Zondag namiddag predikte uit Ezechiel XXXIII: 11 ; Waarom zoudt gij fterven ? Ik trachtte aan arme zondaaren te toonen, dat indien zij ftierven, het zou zijn omdat zij wilden, en indien zij wilden , zij dan ook moesten fterven. Ik was een wijl zeer fterk aangedaan; ik kon naauwlijks fpreeken , door aandoening, en fommigen fchreiden met mij. Bij anderen, helaas! kan ik zoo weinig een traan of eenige aandoening verwekken, als in eenen molenfteen! Ik ben De Uwe. 27 October, 1778. (*) fMen 2ie het leven van den Schrijver, vóór zijne bekeering; waar van in de Voorreden is gewag gemaakt J li 3 NE.  0o Brieven aan den NEGENDE BRIEF. Waard» Vriend! Gij zijt beter uitlegger der heilige Schrift, dan van mijne woorden, indien gij anders waarlijk ujt mijnen laatften opmaakt, dat ik van gedachten ben dat gij ras zult fterven. Ik kan niet ftellig zeggen, dat gij niet haast fterven zult, want het leven is ten allen tijde onzeker; maar, volgends de leer der waarfchijnlijkheid, denk ik, en heb ik altoos gedacht, dat het zeer vermoedelijk is, dat gij mij zult overleeven. Uw miltzugtig geftel, waar door uw geest wat naar het fombere overhelt, geeft u aanleiding, om den ftaat uwer gezondheid vejel zwakker te oordeelen, dan het mij toefchijnt. Ten aanzien van het ander ftuk , durf ik jpqeer ftellig fpreeken; dat gij, het zij gij vroeg of laat fterfc, zult fterven in den Heere. Hier omtrent heb ik geen' den minften twijfel; en ik geloof, dat gij er, zoo het mpoglijk is, nog minder aan twijfelt dan ik, behalven in die meer donkere oogenblikken, wanneer de zwartgalligheid , en daar uit oprijzende ongefteldheid van .pwen geest, en bezonder het nabij liggend OngelQQf ? in. u de overhand neemen,  Eerwaardpgen Heer. B—• 4?t Ik heb hartlijk medelijden met u, in uw leed; doch ik zie u in veilige handen. De Heer heeft u lief, en zal voor u zorgen. Hij, die de dooden verwekt, kan uwen geest verleevendigen, als gij nedergeboogen zijt. Hij, die der zee haare paaien fielt, en zegt: Tot hier toe zult gij koomen, en niet verder, kan die donkerheid, welke u fomwijlen bekommert, bepaalen en maatigen. Hij weet waarom Hij toelaat, dat gij dus geoefend wordt. Ik kan de redenen nietaantoonen, maar hou mij verzekerd, dat ze zijner Wijsheid en Liefde waardig zijn, en dat gij hier na zult zien, en zeggen, dat Hij alles wel gedaan heeft. Indien ik zoo wijs was als uw Filofoof, dan zou ik misfchien vrij wat kunnen zeggen, over een zwaarmoedig geitel; maar ik verkies niet, mijn hoofd te breeken met tweede oorzaaken, daar de Eerste Oorzaak voor de hand is, en genoegzaame reden oplevert, voor alle verfchijnfelen in de ondervinding van een' Christen. Uw ligchaamsgeftel, uwe omftandigheden, uwe geaartheid, uwe kwaal, alles wat aangenaam of droevig is in uw lot, is een uitwerkfel van zijne befchikking. De hairen van uw hoofd zijn alle geteld; het zelfde Vermogen , door welk de Planeet Jupiter voordge-* bragt is, wordt vereischt, tot het voordbrengen van een enkel hairtje; en geen één derzelven kan op den grond vallen, zonder zijne kennis, zoo weinig als de ftarren uit haare loopkringen kunnen vallen. God is, in de Voorzienigheid, niet minder dan in de Schepping, li 4 Maxi-  472 Brieven aan den Maximus in minimis. — Daarom, vrees niet; geloof alleenlijk. Onze zee mooge fomtijds verbolgen zijn, maar wij hebben een' onfaalbaaren Loots, en zullen zeer zeker onze haven bereiken. Ik ben De Uwe. 2? November, 1778. TIEN-  Eerwaardigen Heer B—. 473 TIENDE BRIEF. Waarde Vriend! Saturdag, en niet eerder, hoorde ik dat gij ziek waart geweest. Hadde ik de tijding vroeger ontvangen , ik zoude u fpoediger een' regel gezonden hebben. Ik hoop, dat gij in ftaat zult zijn, om mij te berichten dat gij u thands beter vindt, en dat de Heer u bij aanhoudendheid weldoet, door alle de lotgevallen welken Hij u toefchikt. Geneezen en doorwonden , koomen beide van zijne hand, en zijn beide teekenen zijner Liefde en Zorge over ons. — Ik ondervind maar weinig bezoekingen in mijn eigen perfoon, maar ik ben finds eenigen tijd verfcheiden maaien geflaagen, in de perfoon van een ander. Het behaagt den Heere, om zijnes Volks wil, mij fteeds gezondheid, en noodige krachten tot den openbaaren Dienst, te fchenken; maar als ik de roede noodig heb, dan legt Hij die op mijne Egtgenoote. Langs deezen weg, ben ik zeer gevoelig gekastijd, zonder nogthans onbekwaam te worden tot mijn werk. Doch de Heer heeft, ook ten haaren opzichte , het gebed verhoord, en zij is federt meer dan veertien dagen redelijk wel geweest. Ik leg voor het minst de helft van haare ziekte voor mijne rekening. Zij lijdt voor mij, en ik door haar. Ik worde dus, vooivzeker, op eene zeer ü 5' ge-  474 Brieven aan den gevoelige plaats getroffen. Indien ik wijzer, waakzaamer, en ootmoediger mogt zijn, zou dit welligt meer tot de herftelling haarer gezondheid toebrengen, dan alle de geneesmiddelen die zij gebruikt. Ik weet niet hoe het bijgckoomen is, dat ik Verzuimd hebbe, met u te overleggen, aangaande het werk van den Bededag. De laatfte mijner drie Preeken, wanneer ik, zoo als ik verwacht hadde, het talrijkst gehoor had, was een foort van gefchiedkundige Redevoering, uit Deuter. XXXII : 15; l^ls nu Jefchurun vet werd, zoo peg hij achter uit — gi] zijt vet, gij zijt dik, ja met vet overdekt geworden — en hij liet God vaaren, die hem gemaakt heeft, en verfmaadde den Rotsfleen zijnes heils.'] Onder het doorloopen der gewigtigfte gebeurdtenisfen onzer Naatfij, finds den tijd van Wickliff, poogde ik de Happen en de wegen natefpooren, langs welken de Heer ons tot een vet en voorfpoedig Volk gemaakt, en ons bij de uitkoomst, boven zijn begunstigd Jefchurun van den ouden dag, gezegend hadde, met burgerlijke en godsdienstige Vrijheid, vrede, eer, en welvaart, benevens •het voorrecht van het zalig Evangelie. Hoe vet Wij waren, bij het eindigen van den oorlog, in het jaar 1763; en hoe wij, in de volgende jaaren , achter uit geflaagen, en den Rotsfteen van ons heil verfmaad hebben. Daar op volgde eene 'fchcts van onzen tegenwoordigen ftaat , ert heerfchende denkwijze, als eene Naatfij aangemerkt,  Eerwaardigen Heer B—. 475 merkt, zoo in een Godsdienstig, als in een Staatkundig opzicht. Ik ontroerde van de fchilderij, terwijl ik ze maalde, hoewel zij nog zeer ongelijk was aan het oorfpronglijke. Wij lcheenen bereid om onze ziel éénen das, te kwellen, zoo als Dr. Lowth leest 'mjefaias LVlIl:s (*). Maaiden volgenden dag keerden alle dingen weder tot hunnen voorigen loop; de Vastendag, en de reden tot deszelfs viering, fcheenen aanftonds vergeeten te worden, uitgenoomen bij eenige weinige eenvouwdige zielen , die bij de overigen gehaat en veracht zijn, om hunne naauwgezetheid, en omdat zij denken dat de zonde eiken dag van het jaar moet betreurd worden. Wie zou Cassandra haare gaaf van voorzegging benijden, op den voet zoo als zij die bezat, t w., dat haare verklaaringen, offchoon waarachtig, niet g«Ioofd, noch in aanmerking genoomen werden? Dit is het lot der Dienaaren van het Evangelie, ten aanzien van het gros hunner hoorderen. Dan, geloofd zij de Genade, welke eenige weinige uitzonderingen maakt! Hier en daar een zal hooren, gelooven, en zalig worden. Elk van deezen, is eene ganfche Weereld waardig; en het wel gelukken onzer poogingen , ten opzicht van eenige weinigen, moet ons tot troost verftrekken, onder alle onze beproevingen, Ko om (*) [Zoo leest ook onze Nederlandfche Overzertfnp, De Engelfche heeft: Een dag voor eenen tnenscb om zijne zi'4 te kwellen.']  476 Brieven aan den Koom ons zien, zoo draa gij kunt; alleenlijk morgen niet, want dan moet ik naar T ■ . Mijn Heer, de Groote Herder, heeft daar een Schaap, welk behoort tot de kudde die aan mijne zorge is toevertrouwd. Ik kan haar zelden bezoeken, en zij is zeer ziek. Ik denk dat zij binnen korten overgevoerd zal worden tot de weiden daar boven. Onze groete aan Mejufvrouw B—. Ik ben De uwe. 23 Februari], 1779- ELF-  Eerwaardigen Heer B—. 477 EL FDE BRIEF. Waarde Vriend! Mag ik mijzelven niet een'Vriend noemen, ' daar ik aan u gedenk, na eene tusfchenpoos van verfcheiden weeken, finds ik u gezien heb, en op eenen afftand van zestig mijlen ? Dan dit is er van de zaak, gij zijt geen' enkelen dag afweezend noch verre geweest van mijn hart. Het denkbeeld van u, heeft met mij medegereisd ; gij zijt als een foort van Geleigeest, zeer dikwijls tegenwoordig aan de oogen mijner ziel. Dit, hoop ik, mag onder de proeven van vriendfchap gerekend worden. Ik weet dat de Heer u lief heeft, en gij weet het desgelijks ; elke rampfpoed levert er u een nieuw bewijs van. Welk eene wijsheid ftraalt er door, in zijne befchikkfag, met opzicht tot de beproevingen welken Hij ons toezendt! Hoe juist gepast zijn ze, in tijd, ia zwaarheid , en in duuring , om te beantwoorden aan de genaderijke oogmerken, waar toe Hij ons dezelven doet overkoomen! Hoe onuitfpreekelijk beter is het, onder zwne beftelling te ftaan, dan onder onze eigene! Zoo fpreekt gij; zoo denkt gij; dit ondervindt gij. Gij vertrouwt op den Heere, en gij zult niet befchaamd worden. Help mij'met uwe gebeden, dat ik ook op Hem  478 Brieven aan dei* Hem vertrouwen mooge, en ten laatften moog kunnen zeggen , zonder eenige uitzondering: Wat Gij wilt —^ wanneer Gij wilt — en zoo als Gij wilt. Ik wilde liever deeze fpreuken, met mijn hart, in mijne moedertaal uitfpreeken, dan alle de Taaien van Europa magtig te zijn. ! Ik ben De uwe* 23 l779> TWAALF-  Eerwaardigen Heer B—. 479 TWAALFDE BRIEF. Waarde Vriend! Onder de overige tijdlijke zegeningen, wil ik dankbaar zijn voor Pen, Inkt, en Papier, en het behulp der Post, door welke middelen wij onze gedachten aan eenen Vriend kunnen meêdeelen, wanneer wij hem in perfoon niet konnen ontmoeten. Mijn wil is goed geweest, om u te gaan zien; maar gij moet den wil voor de daad neemen. De Heer heeft het mij niet toegelaaten. Ik ben onlangs gekweld geweest met zinkingen in den linker arm. Mijn ligchaam is een zondig, verachtlijk ding; en het is een uitwerkfel van Gods Goedertierenheid, dat één eenig deel van het zelve vrij is van pijn. Het heeft rechtmaatig verdiend, onderworpen te zijn aan allerlei ziekten en kwaaien, maar de Heer houdt dezelven, a's wilde beesten die geketend zijn, onder een fterk bedwang. Wierd dit bedwang opgeheven, zij zouden ijllings van alle kanten op haare pitooi aanvallen, en elk been, en lid, en gewricht, en zenuuw, op eenmaal aantasten. Nogthans, fchoon ik een zondaar ben, en fchoon mijn geheele geftel zoo broos, en aan zoo veele ongemakken blootgefteld is, ben ik federt een aantal van jaaren, bükans geheel  48a Brieven aan den heel vrij geweest van alle ziekte en pijn. Dit is indedaad wonderlijk, zelfs in mijn eigen oogen. Maar mijne ziel is verre van welvaarende te zijn. In dit deel heb ik reeds lang gezugt, en zwoeg ik nog, onder eene faamenhooping van kwaaien; en zonder de zorg en bekwaamheid van eenen-onfaalbaaren Arts, hadde ik al over lang den dood moeten fterven., Op deezen zelfden oogenblik, is mijne ziel koortfig, waterzugtig, geraakt. Ik voel een verlies van eetlust, eene ongeneigdheid, beide tot voedfel, en tot geneesmiddelen; zoo dat ik als door een wonderwerk bij het leven gehouden worde: echter vertrouw ik, dat ik niet zal fterven, maar leeven, en de werken des Heeren vertellen. Wanneer ik bezwijk, dan maakt Hij mij weder leevendig. Ik ben verzekerd, dat Hij in ftaat is, en vertrouw, dat Hij achtervolgends zijne Belofte, mij ook zal geneezen; maar hoe diepgeworteld moet mijne kwaal zijn, daar ze, zelfs onder zijne behandeling, nog niet wechgenoomen is! Gelukkig, mijn Vriend, dat er een Land Is, waar de inwooner niet meer zal zeggen, ik ben ziek. Daar zullen mijne oogen niet meer duister , noch mijne ooren zwaar , noch mijn hart hard weezen. Het gezicht van J e s u s, zoo als Hij is, zal allen zonden voor altoos den doodfteek geeven. Ge-  Eerw*a arDïgen Heer ft—; 4%ï Geloofd zij zijn Naam, voor deeze heerlijke hoope! Mogt dezelve ons opbeuren en bemoedigen, onder alle onze tegenwoordige fmertlijke gewaarwordingen ^ en ons gewillig bukken doen onder alle kruis! De weg moet behaaglijk zijn, hoe ruuw en moeilijk ook> die tot zulk een heerlijk einde leidt» Och! genóót ik meer van dien hemeïfchen invloed, welke in éénen oogenblik de ziel, aari eene wildernis gelijk, kan verheugen, en doen bloeien als eene roos! Ik verlang iet-s, welk noch Taalkundigen , noch Schriftverklaarders mij kunnen geeven. De Bijbel zelf , het zij ik dien in het Hebreeuwsch, of Grieksch, of Fransch , of Engelseh leeze, is mij in alle taaien een verzegeld Boek, ten zij de Geest des Heeren nabij is, om het te verklaaren en toetepasfen.— Bid voor mij. Geen gebed fchijnt voor mij meer gepast, dan dat van den gewijdeft Dichter: Voer mijne ziel uit de gevangenis, em uwen Naam te koven (*)■. Ik ben Öe Üwe. -9 Augustus 1779-. (*) [Psalm CXUI: 8.] tl. Deel. Kt DË&>  fiZ BLIEVEN AA» DEI* DERTIENDE BRIEF, Waarde Vriend! Ïk verlang te hooren, hoe gij vaart. Ik hoop, dat uwe' kwaal niet arger is, dan toen ik u mogt zien. Ik hoop dat gij beter zijt, en u eerlang in ftaat zult vinden, om andermaal een reisje te doen. Het zou mij bedroeven, indien gij, boven de ongemakken van de fteen, nog de jigt kreegt in de rechtehand, want dan zoudt gij buiten ftaat zijn om aan mij te fchrijven. Met ons gaat het nog als naar gewoonte; fomtijds vrij gebrekkig, fomtijds een weinig beter. Het laatfte is het geval vandaag. Mijne verkoudheid blijft nog aanhouden , doch zeis zeer gemaatigd, en draagelijk. Dé Heer handelt zachtlijk met ons, en geeft ons meenigvuldige bewijzen, dat Hij niet van harten be* droeft. De dagen fnellen fpoedig heen; elk een voert zijn eigen bezwaar met zich, om nooit weder te keeren. Vermaaken en fmerten , die voorbij zijn, zijn voor altoos voorbij. Het geen nog toekoomend is, zal mede wel haast verleeden weezen. Het einde is aanftaande. O! mogten wij  EerwAardigen Heer B—. wij dit waarlijk gelooven, cn eenigermaate over de [tijdlijke] dingen oordeelen, zoo als wij er óver oordeelen zullen, wanneer wij op het punt zullen ftaan om dezelven alle te verlaaten! Veele dingen, welken ons thands verblijden, of bedroeven, zullen ons dan voorkoomen; als nietibeduidende beuzelingën. , Een ding is noodig! dat onze harten met den Heere vereenigd moogen zijn, iri ootmoedig geloof dat wij Hem geduuriglijk voor ons ftellen -—— ons in Hem verblijden , als onzen Hërdër, ett ons Deel : ons onderwerpen aan alle zijne bcfchikkirigeö, niet uit nooddwang, omdat Hij. fterkër is dan wij, maar met blijmoedige Berusting, omdat Hi| wijs en góed is, en ons beter bemint, dan wij onszelven ——- voedfel voor onzen geest te haaien uit zijne Waarheid . dat ons ver- ftand, ónze wil, onze hartstogten, ónze verbeelding, en geheugen, alle vervuld ert doordrongen zijn, met de groote Verborgenheden der Verlosfende Liefdé —dat . wij alles: doen om zijnen wil ■. _ ■ ,... alles van Hem ontvangen -— alles in Heiri vinden. Ik heb veele zaaken genoemd, maar zij zijn allé begreepen in deeze ééne, het leven des Geloofs in Gods Zoon. Wij zijn ledige vaten, in onszelven; maar wij kunnen niet ledig blijven. Indien Jesus niet in ónze harten woont; èti delven vervult met zijne Magt eü TegetiKk 2  484 Brieten aan den woordigheid, dan zullen zij vervuld weezeö met dwaasheid, ijdelheid, en kwelling. Ik ben, met hartlijke toegenegenheid, De Uwe. 28 Augustus 1779. VEEK'  eerwa ardigen heer B—. 485 VEERTIENDE BRIEF. Waarde Vriend! Dewijl ik heden uit de Stad moet, ftond ik op voor dag en daauw, om aan u te fchrijven, en hoopte u eenen langen Brief te zenden; maar, zie! ik kon geen papier bekoomen. Ik bevinde mij thands aan het nachtverblijf van den Heer B—., die gister avond in de Stad gekoomen is, en wacht naar hem, om hem te fpreeken, en ik zal zoo gaauw fchrijven als ik kan, tot dat ik hem zie. Ik heb aandoening van uwe fmert, eenigszins op dezelfde wijze als ze u aandoet. Ik draag een vriendlijk medegevoel, van de fcherpe en onverwachte beproeving, welke u onlangs heeft getroffen. Ik treur met u, in zoo Verre gij oorzaak hebt om te treuren; maar ten zelfden tijd verblijde ik mij, in dc bewijzen die gij hebt, en die gij geeft, dat de Heer waarlijk met u is. Ik verblijde mij, om uwen wil, dat ik u onderftcund en vertroost zie, en in ftaat gefield om te zeggen: Hij heeft alles wel gedaan. Ik verblijde mij ook om mijnes zelfs wil. Zulke voorbeelden van 's Heeren Getrouwheid, cn Algenoegzaamheid, zijn zeer bemoedigende. Wij raoeKk 3 ten  4&6 Brieven a/,n pen ten alle , op onze beurt, tijden van droefheid verwachten. Wij moeten alle, in onze, pezondere betrekkingen, de ijdelheid en onbeJlendigheid van het genoegen dat de fchepfelen opleveren, ondervinden. Welk een zegen dan» uit onze verleedene ervaarenis geleerd te hebben, en er in bevestigd te zijn door de ondervinding van anderen , dat de HEER goed is, dat Hij ter Sterkte is in den dag der benaauwdheid, en kent de geenen die op Hem betrouwen (*)! De fchepfels zijn gelijk kaarfep, zij vertceren, terwijl ze ons een weinig licht geeven, en wij zien ze in haare pijpen uitbranden, dc eene na de andere. Maar het licht der Zon vergoedt alles. De Heer is zoo rijk, dat Hij ligtlijk kan — zoo goed, dat Hij zekerlijk zijnen kinderen zai geeven , meer dan Hij hun ooit ontneemen zal. Wanneer zijne genaderijke Stem liet harte raakp: .„ Ik ben het, vrees niet! Laat af, en weet dat ik GOD, ben"; wanneer Hij ons een befef geeft van zijne Wijsheid, Magt, Liefde, dn Zorge, dan wordt de ftorm, die in onze natuurlijke gemoedsbeweegingen begon te onrftaan,' veranderd in eene volmaakte flilte; het vleesch blijft gevoelenmaar de geest wordt willig gemaakt. En er koomt iets meer dan enkele onderwerping; eene ftillc gelaatcnheid, een  Eerwaardïgen Heer B—. 4I7 een genoeglijk berusten, ja zelfs eene blijdfchap, dat we iets hebben het welk ons dierbaar was, om het, op zijnen eisch, aan Hem pvertegeeven. Ik ben De Uwe. %i October, J779. Kk 4 AAN.   AAISÏ1AAI aan DE GEMEENTEN van ST. MAIYWOOLNOTH, E N ST. MAK.Y WOOIXHU1RXH, BINNEN LONDEN, van haaren leeraar JOHAN" NEWTON.   UITGEVER AAN DEN LEZER, Be volgende Aanfpraak behoort in het ooiTprongelijke niet tot dezen Bundel Brieven, maar is, op kosten van den Schrijver, afzonderlijk gedrukt, en aan de Leden zijner Gemeenten uitgedeeld. Onder anderen heeft zijn Eerwaarde de goedheid gehad, ook een Exemplaar van dezelve aan mij te doen toekoomen. ■— De inhoud van dit Stukje fcheen mij toe , van eene meer algemeene nuttigheid te kunnen zijn, dan het oogmerk waar toe het van den geagten Schrijver eigenlijk opgefteld was. Dit beweegde mij, het zelve voor de vergetelheid te bewaren, door het eene plaats te geven achter deze Brieven, en dit Werk daar mede te befluiten. Heeft de Nederlandfche Uitgaaf van Ne wtons Brieven in zo verre de blijken der Godlijke goedkeuring ontmoet, als de- zel*  492 De Uitgever aan des Lezer. zelven bij hec godsdienstig deel onzer Naatfij met graagte worden ontvangen, en door Gods zegen voor velen tot leering en ftigting mogen ftrekken; de Uitgever en Vertaler beichouwen dit, als een wenk der Voorzienigheid, ter hunne aanmoediging, om van de overige Schriften dezes waardigen Mans, welken nog in het Engehch voor handen zijn, het een en ander onzen Landgenoten in hunne Moedertaal aan te bieden. Zijne Bejchouwing van de Gefchïedenisfen der Kerk, geduurende de eerde Eeuw des Christendoms een Werk, het welk onzes oordeels, zo het mogelijk is, deeze Brieven nog overtreft, en waar van wij overzulks vertrouwen, dat het met geen minder genoegen en ftigting gelezen zal worden — is reeds onder handen , en zal, zo fpoedig eene zindelijke uitvou' ring toelaat, worden uitgegeven. AAN-  493 AANSPRAAK aan de GEMEENTEN van St. m a r y w o o l n o t h, e n St. m a r y woolchurch. Mijne zeer geachte Vrienden! Naardien het niet moogelijk is, aan elk perfoon die tot de Gemeenten over welken ik als Leeraar gefield ben, behoort, afzonderlijk en onderfcheidenlijk te fchrijven, kan ik u dit getuigenis van mijne oprechte zugt voor ulieder welzijn, niet aanbieden, dan door mij te bedienen van de hulp der Drukpers. Echter kunt gij verzekerd zijn, dat deeze Aanfpraak, offchoon ze u in druk wordt aangebooden, niet openlijk uitgegeeven, of verkocht zal worden. Zij is niet voor het algemeen, maar voor ulieden alleenlijk beftemd. En ik wensch, terwijl ik mij vrijmoedig uitlaate , nogthans dezelfde achting en hartlijke liefde te betoonen, als of ik  494 Aanspraak aan de Gemeenten van gelegenheid hadde, om met elk van ulieden afzonderlijk in perfoon te fpreeken. Mijne befolding wegens den Dienst deezer Gemeenten , is door de Wetten bepaald , en wordt geregeld en vaardig voldaan. Ik ben er volkomen mede vergenoegd; en ik heb ten deezen opzichte niets anders te verlangen, dan dat het volk, aan mijne zorge bevoolen, veel nut mooge trekken van den Predikdienst, tot welks in ftand houding zij gefaamendlijk iets van het hunne toebrengen. Ik erken desgelijks , met dankzegging aan Gode, en aan ulieden, dat mij, in de bezondere verkeering tot hier toe; onder u, nooit eenige perfooneele onbeleefdheid of onvriendlijkheid van iemand is bejegend. Schoon het mij niet onbekend kan zijn, en het mij tot droefheid ftrekt, dat de hoofdzaaklijke inhoud mijner prediking aan veelen van u niet behaagt; en hoewel verfcheiden flappen, die ik mij verpligt oordeelde te doen , aan fommigen onder u, als onnoodige en lastige nieuwigheden zullen voorkoomen, heb ik geene reChtftreekfche of opzettelijke blijken van tegenkanting of kwaadwilligheid ontmoet. Uw gedrag ten deezen opzichte, heeft beantwoord aan de befcheidenheid en menschlievendheid, welken ubij andere gelegenheden kenmerken. De eenigfte reden van klagt, of liever, vah droefheid, welke gij mij gegeeven hebt, is, dat 200 veelen vah hun, voor wien ik zoo hartlijk wensch'-  $?. Mary Woolnoth, e, s. vV 4$$ Wenschte nuttig te weezen, mij het genoegen weigeren, van hen op des Heeren Dag in de Kerk te zien. Mijne bezorgdheid ontftaat nietj Uit gebrek van hoorderen. Indien een talrijk gehoor, of de aanzienlijke rang van veelen die het zelve uitmaaken, mij vergenoegen kon, dan zou ik voldaan kunnen zijn. Maar ik moet mij bedroeven, wanneer ik zoo weinigen van mijne eigen Gemeente onder dezelven zie. Laat mij uwe gunstige oplettendheid vergen, terwijl ikj met alle achting en toegenegenheid, mijne klagten over dit ftuk aan u voordraag. Het algemeen oogmerk van mijnen Dienst in deeze Stad, konde, en zoude ook, zoo ik vertrouw, beantwoord zijn, indien hetGoDE behaagd had, mij in eene andere Gemeente te plaatfen (*). Maar Hij vond goed, mij tot ulieden te zenden. Gelijk deeze Godlijke beftelling u in mijne achting, boven alle anderen, den voorrang moet geeven, en mij moet opwekken, om met allen ernst en ijver uwe belangen ter harte te neeinen; zoo geeft ze ook ulieden , boven anderen i een meer onmiddellijk en bezonder belang , in den uitflag van mijnen Dienst onder u. Hoe weinig ook uwer opmerking waardig in* andere opzichten, indien ik echter een Dienaar van God, en een Gezand van den Heere Jesvs Chris. f S*l C D~ ziet °P die Sroote meenigte van onder, fcheidene Gemeenten, welken binnen de Stad Londen gevonden worden,]  '4?g Aanspraak aan de Gemeenten van ' Christus ben, indien ik de Waarheid fpreek in liefde, hoe kan ik dan nalaaten fmert te gevoelen, op het denkbeeld, dat veelen, tot wien het Woord der Zaligheid gezonden is (a), het zelve weigeren te hooren, en den raad Gods tegen hun zelven verwerpen (b) ? Zeer ongaarne zou ik vastflellen, en echter» wanneer ik den voordgang van het Ongeloof in deeze dagen befchouw, kan ik niet afzijn van te vreezen, dat er misfchien fommigen onder u zijn, die zich van de Kerk onttrekken, niet zoo zeer uit mishagen in het geen eigenlijk mijn leerftelfel, of mijne gevoelens zou kunnen genoemd worden , als wel, uit minachting voor den Godsdienst in het gemeen, ten minften voor den Christelijken Godsdienst. Ik weet medelijden te hebben, met menfchen van zoo ongelukkig eene gefteldheid, want het is maar al te lang met mij eveneens gefield geweest. Het is niet flegts een gevaarlijke, maar ook een troostlooze Haaf want in weerwil van hunne uiterfte kunst en poogingen,kunnen zij de pijnlijke gedachten, dat de Bijbel, dien zij wenfchen valsch te weezen, welligt eens blijken zal waarheid te zijn, niet van zich afweeren. Dus ging het mij, en het moet, uit den aart der dingen, dus gaan niet alle Óngetoovigen. De waarheid van het Christendom in twijfel te trekken, ofte ontkennen O) Handelingen XIII: 26. (bj) Lukas Vil: 3«*  St. Mary Woolnoth, . e. z. v: 497 nen j is maar al te gemeen; maar te bewijzen dat het valsch is, is eene volftrekte onmoogelijkheid. Ik arbeidde lang daar toe j maar wanneer ik het minst verwachtte, ontmoette ik eene klaarblijkelijkheid, welke al mijnen tegenftand overwon; en de Bijbel, dien ik veracht hadde}■ deed mijne twijfelaarij verftuiven. Hij, tegen Wien ik mij verhard had, beliefde mij te fpaaren ; en thands leeve ik, om u te verkondigen; dat bij Hem vergeeving is (c). Maar het grootfie deel van ulieden, dit weet ik, zal voor het minst in zoo verre met mij overeenftemmen , dat zij de heilige Schrift houden voor eene Godlijke Openbaaring. Dan, zijn er niet fommigen onder u, die onbcftaanbaar met hunne erkende grondbeginfelen te werk gaan ? Kunt gij uw gedrag overeenbrengen met de Geboden van God, of met het karakter der zulken, die Hem vreezen en liefhebben, zoo als het zelve in het Oude, of in het Nieuwe Testament, befchreeven wordt? Wanneer gij .bedienden hebt, of anderen die onder u gefteld zijn, dan verwacht gij, dat ze u gehoorzaamen; en belijdt gij uzelven dienaars van God te zijn, terwijl gij willends en weetends zijne Geboden, overtreedt? De zorg der beezigheden, Of de vermaaken, waar in gij leeft, neemen niet flegts uwen1 C-c) Psalm CXXX : 4. II. Deel, Li  493 Aanspraak aan de Gemeenten van uwen tijd en uwe gedachten in, geduurende de week, maar maaken u ook ongefchikt tot behoorlijke waarneeming van den Dag, welken God u bevoolen heeft heilig te houden. Gij hebt zaaken van een' anderen aart te verrichten, welken u niet toelaaten, den openbaaren Godsdienst gezetüjk en geregeld bijtewoonen; en dwingt gij u zelven nu en dan eens, om er te verfchijnen , dan wordt vaak uw gewisfe, door het ontdekkend prediken van getrouwe Leeraaren, uwes ondanks ontrust, en gij vindt u geneigd, om ijder voor wen dfel aan tegrijpen, welk u flegts eenen zweem van verfchooning oplevert , om hem niet weder te hooren. Doch dit is het beflaan niet van allen, die zich onttrokken hebben. Sommigen van u, hebben den openbaaren Godsdienst niet vaarwel gezegd; gij neemt dien waar, in andere Kerken, klaagcnde, dat gij uit uwe eigen Kerk gedreeven zijt. Indien gij zoo befch iden zijt, van te willen erkennen , dat ik het moogelijk wél meene, maar dat de manier van mijn prediken zoo zeer verfchilt van het geen gij te vooren gewoon waart, en van het geen gij goedkeurt, dat gij, na mij misfchien meer dan eenmaal gehoord te hebben, genoodzaakt zijt geweest, om nieuwe plaatfen te zoeken, en uwe zitplaats in uwe eigen Kerk aan vreemden over te laaten. Wanneer ik het waag om op deezen grond met u te pleiten , dan gefchiedt zulks niet zonder bewust te zijn van de tederheid van het onderwerp, Het  Sf. Mary Woolnoth, g. z. v. 49$ Het zal fchijnen, als of ik mijne eigen zaak bepleitte. Doch ik ben in gemoede overreed, dat ik u met geen' enkelen regel, bij wijze van verdeediging, zou lastig vallen, indien het niet was, omuwes zelfs wil, en om zoodaanige misvattingen bij u wechteneemen», als ik vastlijk geloove dat gij niet kunt koesteren, zonder na^ deel voor u zelven» Als Protestantsch Leeraar ^ en predikende Voor Protestantsche hoorders j neem ik niet alleen mijnen Tekst uit de heilige Schriften» maar leide er ook de bewijzen en ophelderingen uit af, van het geen ik in mijne Leerredenen vOör^ draage. Ik beroep mij dikwijl^ en ftandvastig op den Bijbel, het erkende richtfnoer ën den toetsfteen van godsdienstige gevoelens; Als Leeraar der Kerk van Engeland, zou ik, daar ik fpreek tot zulken die belijden leden dier Kerk te zijn ^ mij desgelijks beroepen kunnen op de doörgaaiide Leer, in onze Lüurgij en Artijkélen uitgedrukt ; maar dit doe ik zelden $ dewijl ik , zoö als ik begrijp, het hooglte gezag^ de heilige Schrift, aan mijne zijde hebbende j geen ander gézag behoef. Indien gij zeker kost zijn, dat met opzicht tot de punten waar in wij verfchillen, de heilige Schrift vóór u, eb tegen mij wa~ re, dan zou uwe weigering om mij te hooren 3 gebillijkt konnen worden» Maar anders beboört gij voorzichtig te zijn $ opdat gij niet, waanefis de alleenlijk te verwerpen het geen u als ief nieuws, of als onvoegzaam voorkoomt, ofigë» U 2 tyfc  5<»o Aanspraak aan de Gemeenten van lukkiglijk de Leer der Profeeten en Apostelen, en van Christus zelven, veracht. Ik moet mijne Bediening heerlijk maaken (d). In andere gevallen, wensch ik mij zelven te vernederen, als de minne van allen, en als aller dienaar ; maar wanneer ik op den kanfel flaa, dan fpreck ik in den Naam, en op het gezag, van • Hem , dien wij gelooven dat eerlang koomen zal, om onze Rechter te zijn, en die gezegd heeft: Wie u verwerpt, die verwerpt mij (e). Mijn oogmerk is thands niet,u beezig te houden met het optellen en onderzoeken van gevoelens. Ik heb u eene korte fchets van mijne gedachten en bedoelingen voorgefteld , in dc eerfte Leerreden, welke ik onder u heb gehouden , en welke ik met geen ander oogmerk liet drukken, dan om ze u aantebieden; fchoon zes door een misflag welke mij zeer gemoeid heeft, meer openbaar geworden is , dan ik bedoelde. Aan de belijdenis, welke ik toen deed, heb ik, door Gods goedheid, tot hier toe onveranderlijk moogen vasthouden. Ik twijfel niet, of ik heb de waarheid gefprooken (f), ik heb gepoogd, dezelve te fpreeken in dc liefde. Het is waar, ik heb mijne grondbeginfelen niet durven ontveinzen, of bedekken. Ik acht het een groot voorrecht, dat noch de vrees, noch de gunst der menfchen, invloed op mij hadden. Maar (d) Romeinen XI: 13. (e) Lukas X : 16. (f; Efeezen IV : 15.  St. Mary Woolnoth, e. z. v. 501 Maar mijn geweten geeft mij getuigenis, dat ik, zoo verre het met de waarheid cn mijnen pligt beftaan konde, getracht heb, alles te vermijden, wat u ongenoegen of fmert kon baaren. Toen ik te St. Mary Woolnoili kwam , niet ten eenemaal onkundig zijnde van het geen men de Weereld noemt, noch van de heerfchende grondregelen der groote en aanzienlijke Lieden, kon ik mij juist niet belooven, dat ik als Prediker, algemeen behaagen zou. Ik wist, dat wilde ik aan mijn geweten getrouw zijn, fommigen mijner hoorderen onvoldaan zouden weezen. Dan fchoon ik genoodzaakt was, mij bloot te ftellen aan uw ongenoegen, heb ik mij zorgvuldig gewacht, van het zelve te tergen, of u, of mijzelven, eenige onnoodige moeilijkheden in den weg te leggen. Veele menfchen, wier goed verftand, en gefchikte opvoeding, hen bevrijdt of ontheft vanvooroordeelen, ten opzichte van andere dingen, zijn doorgaands weinig minder met godsdienstige vooroordeelen bezet, dan het gemeene volk. Dit ftrekt ons meer tot beklag, dan tot verwondering. De reden is klaar. In tijdlijke dingen, onderzoeken en oordeelen zij voor zich zelven. Maar in godsdienstige zaaken, vergenoegen zij zich, met anderen voor hun te laaten oordeelen, en, als ik dus fpreeken mag, zich met den ftroom van een heerfchend gevoelen te laaten mede fleepen. Aan deeze oorzaak moet LI 3 ik  §01 Aanspraak aan de Gemeenten van ik eenigen van de bedenkingen, die men tegen mijnen Dienst oppert, toefehrijven. In bijkans alle eeuwen en landen, waar in het Christendom beleeden werd, heeft men eenen harden naam, of fmaadwoord toegevoegd, aan dc geenen, die het waagen dorsten, eenen meer Evangelifchen leertrant, of naauwgezetter leevenswijze, in acht te neemen, dan met de denkwijze der tijden in welken zij leefden, overeen kwam. Zelfs de naam van Christen , hoe zeer wij dien thands als eenen eernaam befchouwen, werd bij de Heidenen, toen hij allereerst opkwam , als een fcheldnaam, als een woord van de uiterfte verachting en haat, gebeezigd, en de Christenen werden, met algemeene toe» fteffiming, gehouden voor uitvaagfels der weeyeld, en als aller affchrapfel (g). In diergelijk eenen verwijtenden zin , werden ook door de Roomschgezinden verfcheiden bijnaamen toeger voegd aan hun, die God als werktuigen in zij, ne hand gebruikte, om onze voorvaderen van de ketens der Paaperij te verlosfen, door het invoeren van dat licht der Waarheid, welk den weg baande tot de gezegende Hervorming. Men, fdhen van dezelfde denkwijze, werden naderhand onder Protestant/die Naatfijen gebrandmerkt, met. de naamen van Piëtisten, en Puritei- (g) i Korinthen IV : }2%  St. Mary Woolnoth, e. z. v. 5.03 nen. Sinds de laatfte jaaren, is de naam van Methodist, als een kenmerk en voertuig van fmaad gebeezigd. Ik heb tot heden toe nog niemand ontmoet, die mij eene bepaaling of juist denkbeeld wist te geeven, van het geen door dat fchrikbaarend woord, bij de geenen die het gebruiken om hun ongenoegen uittedrukken, gemeend wordt. Zoo lang dit niet gebeurt, ftaa ik verlegen, of ik belijden dan ontkennen moet, een Methodist te zijn, waar voor fommigen mij houden. Indien men het wil aangemerkt hebben, als iets in zich te bevatten, het welk, 't zij in grondbeginfelen of in gedrag, onbetaamelijk zou zijn aan het karakter van eenen geordenden Leeraar der Kerk van Engeland, dan kan ik verklaaren, en doe zulks thands, dat die naam op mij niet toepasfelijk is. En echter is het waarfchijnlijk, dat fommigen onder mijne Kerkgenooten, hoorende, en ligtlijk voor bcweezen houdende, dat ik een Methodist ben, zulks als een voldoende bewijs aanmerken, dat het der moeite voor hun niet waardig is, mij te hooren. Ten einde mijne hoorderen niet te verveelen, of te vermoeien, door de lengte mijner Leerredenen, tracht ik zorgvuldig toe te zien, dat dezelven niet langer dan drie kwartier uurs duuren, op die tijden, wanneer ik meest reden heb om mijne Kerkgenooten onder mijn gehoor te wachten. Op andere tijden, neem ik de vrijheid, dezelven een weinig langer uit te ftrekLI4 kenJ  504 Aanspraak aan de Gemeenten van ken; doch cok dit, zoo als ik hoore, wordt te lang geacht. Indien ik mijn prediken enkel befchouwde als een gewoon bijwerk, zonder welk ik met fchik mijne befolding niet kost ontvangen, dan zouden we over dit ftuk niet lang verfchil hebben. In zoo verre de kortheid behaaglijk ware, zou het mij weinig moeite kosten, te behaagen. Maar indien de eigenlijke oogmerken van het prediken zijn, te onderwijzen, te vermaanen, te waarfchuuwen, en te overreeden; indien de groote Waarheden van Gods Woord moeten verklaard, bevestigd, toegepast worden; indiende verfcheidenc bekende of vermoedelijke toeftanden en gevallen, der onderfcheidene perfoonen die onder het gehoor zijn, in, aanmerking genoomen moeten worden; met één woord, indien ik, als Prediker, in gemoede verpligt ben, te trachten mij zelven te behouden, en hen die mij hooren (h); dan beken ik, niet te weeten, hoe ik aan deeze oogmerken zou kunnen beantwoorden, indien ik mij binnen nog korter tijd moest bepaalen, dan ik doe. En fomtijds, wanneer mijn hart zeer diep getroffen was door een gevoel van de waardij van zielen, de kortheid en onzekerheid van het leven, en het gewigt van dat ontzettend uur,'wanneer en Predikers en Hoorders, elk voor zich, aan Gode rekenfehap zullen moeten geeven; dan ben ik, misfchien, ondanks mijne vooraf gemaak te? (h) i Timotbeus IV: 16  St. Mary Woolnoth, e. z. v. 595- maakte bepaaling, gedwongen geweest, om eenige weinige minuuten langer te fpreeken, hoewel dit maar zelden gefchiedde. Ik hou mij verzekerd, dat gij dwaalt, wanneer gij denkt, dat de langheid mijner Leerredenen de oorzaak uwer onvoldaanheid is. Het is niet zoo zeer de langheid, als wel de inhoud, die u mishaagt. Het zou mij niet onmoogelijk zijn , indien het anders geoorloofd was , en ik het doen wilde, eene Leerreden voor u uit te fpreeken, welke, fchoon ze langer daiï drie kwartier uurs duurde, u niet te lang zoude vallen. Veele menfchen kunnen verfcheiden uuren achter een, hunne aandacht leenen aan een pleitgeding voor de Rechtbank, of aan een vertoog in het Parlement, zonder dat hen zulks verveelt, terwijl hun geduld zeer ras ten einde is, onder eene Leerreden, waarin de Grondbeginfelen der heilige Schriften klaarlijk worden geftaafd, en met klem op de gemoederen der hoorders toegepast. Ik meen niet naar den prijs te dingen, met de openbaare Spreekers die gij bewondert. Ik wil niet ftaan naar de eer van eenen Redenaar, en ik verwacht niet, noch begeer zelfs, uwe aandacht te wekken door den zwier of de welluidendheid mijner voorflellen. Indien ik daar toe de noodige begaafdheden bezat, zou ik mij echter het gebruiken der zelven niet veroorlooven. Ik moet tot ongeleerden, zoo wel als tot geleerden en wijzen , fpreeken, en daarom is mijn voornaame toeleg, dat ik mij mag doen verftaan. Evenwel vertrouw ik, dat men mij met recht niet kan LI 5 be-  So6 Aanspraak aan de Gemeenten van befchuldigen, van onzin of wartaal voor den dag te brengen, of, dat ik mij zou uitdrukken met eene laagheid en onachtzaamheid, wanvoeglijk voor den predikftoel, of ftrijdig met de fchuldige achting voor mijne hoorderen. Dan, helaas! er zijn maar al te veel hoorders, die meer verlangen om vermaak, dan wezenlijk nut, uit eene Preek te trekken. Zij handelen dus niet in de zaaken van het gemeene leven. Wan. neer zij eenen Geneesheer of Rechtsgeleerden raadpleegen moesten, dan zouden zij zich niet vergenoegen, met derzelver gedachten te verneemen over een ftuk in de Rechten, of een geval in de Geneeskunde, waar in zij voor zichzelven geen bezonder belang hadden; zij zouden begeeren en verwachten , dat hunne eigen zaak in overweeging genoomen wicrd. Maar als zij ter Kerk koomen, dan is het hun genoeg, wanneer de Redevoering flegts verftandig,en de uitfpraak des Predikers aangenaam is; en hoe minder het onderwerp op hunne bezondere belangen wordt thuis gebragt, zoo veel te meer zal het, doorgaands, hun behaagen. Dat is, zij zijn geneigd, voldaan te zijn over den Prediker, als-hij maar niets zegt, dat hen onvoldaan kan doen zijn over zich zelven. Eene andere tegenwerping, welke ik desgelijks als een vooroordeel moet aanmerken, is, dat ik ex tempore predik. De gewoonte, om Leerredenen in het openbaar voor eene Vergadering te leezen, heeft tot hier toe alleen bij de En-  St. Mary Woolnoth, e. z. v. 507 Engelfche Naatfij plaats gevonden. Bisfchop B urn et merkt aan, dat ze opgekoomen is, kort na het begin der Hervorming onder ons. Latimer, en andere groote Mannen, wier naamen, nu zij geftorven zijn, met eenigen eerbied worden vermeld, werden, toen zij leefden, bij veelen behandeld, als of zij Methodisten waren. Zij werden met fmaadnaamen gebrandmerkt; en dewijl zij predikten in onrustige tijden, wanneer er in verfcheiden deelen van het Koningrijk groote opfchuddingen voorvielen , werden zij — even als weleer onze Zaligmaaker en zijne Apostelen — gelasterd, en befchuldigd, als of hun toeleg ware, door hunne leerredenen het vuur van oproer aan tc ftooken. Dit gefchiedde, met oogmerk, om de achterdocht en het wantrouwen van Henrik den Agtften, een' Vorst, wien het aan geene jaloerschheid over zijn gezag ontbrak , tegen hun gaande'te maaken. De Predikers ontkenden niet alleen de befchuldiging, maar vonden raadzaam, hunne Leerredenen te fchrijven, opdat zij, wanneer de nood het eischte, in ftaat mogten zijn, hunne lasteraars te befchaamen, door in gefchrift ten voorfchijn te brengen, het geen zij voor tiet volk hadden uitgefprooken. . Soortgelijke befchuldigingen en verdenkingen, maakten, onder eenige volgende Regeeringen, de^zelfde voorzorg dienstig. Ten laatften werd het eene algemeene en ftandvastige gewoonte. In de meeste, zoo niet in alle andere Gewesten van de Cl {.enwecrcld, zou een man, die hëftaan dojsc zij-  508 Aanspraak aan de Gemeenten van ne Preek van den Leerftocl voor te leezen, maar weinig hoorderen vinden; hij zou geoordeeld worden , uit kracht zijner eigen bekendtenis, onbekwaam te zijn tot den Predikdienst. Zulks, dat zij, die na voorafgaande overdenking hunner ftoffe, niet in ftaat zijn om over dezelve met behoorlijke vaardigheid te fpreeken, zich genoodzaakt vinden, om-niet alleen hunne Leerredenen te fchrijven, maar ook zich aan de lastige taak te onderwerpen, van dezelven in hun geheugen te brengen; want ze voor te leezen, zou niet geduld worden (*). Bij ons, in tegendeel , is het vooroordeel voor het leezen, zoo fterk , dat veele menfchen geene verwachting kunnen vormen van zin , betoog, of faamenhang, van een Man die buiten een boek predikt. Zij zullen weinig meerder bewijs vorderen dat hij (*}[Dat de Schrijver hier het oog heeft op de Neder landfche Kerk, blijkt, om dat Bisfchop Bürnet in die tijden hier te Lande verkeerd, en zijne waart neemingen opgeteekend heeft. Dan, zag die Bisfchop thands op, hij zou voorzeker in zijn geiuigenis ten deezen opzichte, aanmerkelijk moeten inkrimpen. God geeve, dat wij door het navolgen der En- gelfcben in deeze bezonderheid, hun niet gelijk worden in de gevolgen, welken daar uit onder hun zijn voordgefprooten ! Er is een Print voorhanden, verbeeldende eene godsdienstige Vergadering in Engeland, daar de Leeraar vertoond wordt, gemaklijk opeen kusfen leunende, terwijl hij zijn Opftel aan de gemeente meest flaapende voorleest; niet dit onderfchrifc : Tbe fleepy Congregation.~]  St. Mary Wcolnoth, e. z. v. Só5> hij hunner aandacht onwaardig is, dan dat men . zegge : Hij predikt ex tempore. Hier in wederom, oordeelen en handelen zij gansch anders, dan in zaaken die het gemeene leven betreffenEr is weinig reden om te twijfelen, of de Tooneelen zouden wel draa veel minder bezocht worden , indien de Bedrijvers elk met een Boek in de hand verfcheenen, en ijder zijne bezondere rol moest leezen. En welligt is de Schouwburg de eenige plaats, waar een openbaar Spreeker zeer bewonderd zou worden, indien het bekend was, dat hij niets meer nog minder fprak, dan hij vooraf bij zichzelven voorgenoomen hadde te zeggen. In Parlements Debatten, en in het pleiten voor onze Gerechtshoven, maaken het voorkomen van onverwachte antwoorden en tegenwerpingen , en andere nieuwe omftandigheden, het volftrekt noodig, dat een Man zijn onderwerp en gedachten genoegzaam meester zij, om zich te kunnen voegen naar die onvoorziene wendingen , welken hem dikwerf in eenen loop van redencering en betoog inwikkelen, waar op hij te vooren zich niet konde bedenken, omdat de gelegenheden daar toe hem onbekend waren. Indien dit vermogen en deeze hebbelijkheid, om voor de vuist te fpreeken, en grondbeginfelen van algemeene weetenfehap op bezondere onderwerpen en gevallen, naar gelang die voorkoomen , toetepasfen, in andere openbaare Spreekers geduld, goedgekeurd, ja zelfs vereischt wordt, waarom zou men dan ftellen, dat een Predikant de eenigfte is, die zijne gedachten niet kan, niet mag  5*o Aanspraak aan dë Gemeenten van mag uitdrukken, dan in die orde, en met die bewoordingen, zoo als hij dezelven vooraf op papier gefteld heeft ? Is de Godgeleerdheid niet eene genoegzaam rijke ftof? Zijn niet de Zaaken welken de heilige Schrift oplevert, uit aanmerking van haar gewigt, zekerheid, en gezag, recht gefchikt, om de fterkfte gemoedsbeweegingen te verwekken, en de vermogens van den geest tot den hoogften trap van«,werking te brengen waar voor zij vatbaar zijn ? Zal het redenkavelen over eene betwiste aanfpraak op een huis of veld, of over de verfchillende belangen van ftaatkundige partijen, van zoo groot eene aangelegenheid gekeurd worden, dat het de aandacht en bewondering der hoorderen verdient; en zal een Dienaar van het Evangelie, wanneer zijn ambt hem roept om de Wonderen der Verlosfing te ontvouwen, of uit te weiden over de ontzaglijke onderwerpen van een jongfte Gericht, Hemel, en Hel, geacht worden de eenigfte man tc zijn, die eene ftof gekoozen heeft, onbekwaam om zijnen ernst te billijken, of hem op dien oogenblik zulke gedachten en uitdrukkingen aan de hand te geeven, welken de aandacht van het verftandigfte deel zijner hoorderen niet onwaardig behoeven gerekend te worden? Voorzeker, indien de Bijbel waarheid is, dan moet een Leeraar , boven alle andere menfchen die in een Openbaar karakter fpreeken, onbedenkelijk veel vooruit hebben. Zijn onderwerp is van veel meer gewigts, en van oneindig grootere aangelegenheid voor zijne hoorders. Hij fpreekt in den Naam  St. Mary Woolnoth, e. z. v. 511 Naam van God, en heeft eene uitdrukkelijke belofte, van den bijfland van den Heiligen Geest, indien niet om zijne vermogens te overtreffen, althans om op dezelven zijnen invloed te oefenen , die optewekken, en te befluuren, hem de zaaken recht tijdig te binnen te brengen, en dezelven met Godlijke kracht op de harten der hoorderen te drukken. Wij weeten, dat het er indedaad dus mede gelegen is; en hoe zeer wij bij veelen gering geacht, en misfchien verfmaad worden, er zijn anderen, die ons getuigenis met blijdfchap aanneemen, en erkennen zullen, dat het geen de weereld voor de dwaasheid der prediking (i) houdt, door Gods Zegen gediend heeft, om hen wijs te maaken tot Zaligheid (k). Ik bidde u ernstig, mijne geliefde Vriendeni dat gij deeze dingen bedaardlijk overweegt. Ten midden van alle de verfchillende gevoelens en begrippen, welken er plaats hebben, is dit voor het minst zeker, dat wij alle ftervelijk zijn, en dat het leven niet alleen kort, maar ook ten uiterfte onzeker is. Indien gij'de Schriften gelooft , dan erkent gij, dat er na den dood een Oordeelsdag, en een onveranderlijke eeuwige ftaat, beftemd is. Dit zoo zijnde, behoordet gij dan niet den grond uwer hoope naauwkeurig te onderzoeken, en beducht te zijn voor de moo- (i) 1 Korintben I:üi. 00 2 Timetbeus III: 1$.  512 Aanspraak aan de Gemeenten van gelijkheid zelfs van dwaaling, welke, zoo zë niet vóór den dood herfteld wordt, alsdan rampzalig en onherflelbaar weezen zal ? Gij zoudt eene Huurfedel, of ander fchriftelijk Verband, niet onderteekenen, zonder het zelf oplettend te leezen; en zoudt gij dan uwe eeuwige belangen blindling waagen, op de heerfchende gevoelens der geenen die rondom u zijn ? Vooral, daar onze Heer zelf ons verzekert, dat, wie ook het recht aan zijne zijde hebbe , de Meenigte ongetwijfeld dwaalt. Want, wijd is de poort, en breed is de weg, die tot'het verderf leidt j en veele zijn er , die door dezelve ingaan. Want de poort is eng , en de weg is naauw, die tot het leven leidt. en weinige zijn er die denzelven vinden (I). Schijnt gij voor het tegenwoordige in uwe manier van denken en handelen bevestigd te worden , door het aantal, de naamen, en voorbeelden der geenen, met welken gij overeenftemt..; bedenkt toch, dat gij eerlang van die allen gefcheiden zult worden. Niemand van * hun alkn zal in ftaat zijn , u te vertroosten in het ftervensuur, of voor u te antwoorden bij God. Gij moogt leeven in het midden eener groote meenigte, maar fterven zult gij alleen. Godsdienstige onderwerpen zijn zelden de geliefkoosde ftoffe der gefprekken, in de zoo genoemde fraaie gezelschappen; koomen zij nu en dan eens in aanmerking, hoe oppervlakkig worden ze behandeld, hoe 0) Mattbetts VII: 13, 14.  St: Mary Woolnoth, e. z. v. 413 hoe onbedachtzaam en haastig doet men er uitspraak; over, en hoe gereedlijk flapt men er dan van af! Maar vroeger of laater zal derzelver gewigt befeft worden. De Schrift is de Regel, naar welken wij alle eenmaal zullen geoordeeld 'worden; het zou derhalven onze wijsheid zijn, ons zelven thands naar dien Regel te beoordeelen. Wildet gij u hier toe laaten overreeden, onder biddingen tot God, om dien bijftand, welken gij noodig hebt om uwe onderzoekingen te beftuuren, en dien Hij beloofd heeft te fchenken den geenen die er Hem om vraagen, het zou eene gelukkige uitwerking hebben op uwe grondbeginfelen, en op uwen vrede. Onderzoekt en leest. ■ zelven , of niet de heilige Schrift tot het ganfche Menschdom fpreekt, als in eenen ftaat van verdoemelijkheid (m); of ze ons eenige hoope van verlosfing geeft, anders, dart om de Genoegdoening van den Heere Jesus Christus (n); of zij iets weet van eenen weg van behoudenis'door Hem, anders, dan door een geloof, dat door de werking van God' teweeg gebragt is (o) , en zich openbaar maakt door werkzaame liefde', en eerte ftandvastige en blijmoedige gehoorzaamheid aan Gods'Geboden (p). Indien deeze Stukken, welken den hoofd- zaak- ''m) Romeinen III: 19. O) Handelingen IV: 12.. (oj) Markus XFI : id. Cp) Kolosfenfen II : 12} Galaten F: 6. 1 Petrus 1: 2, II. Deel. Mm  $14 Aanspraak aan de Gemeenten van zaaklijken inhoud mijner prediking uitmaaken, •in den Bijbel vervat zijn, en geleerd worden, dan moeten dezelven aan geene tegenfpraak bloot ftaan. . Ik. bedoel met deeze Aanfpraak geen belang te bevoorderen, dan alleen het belang welk ik flelle in ulieder welzijn. Ik heb geene gunst van u te verzoeken, dan eeniglijk, dat gij de dingen die tot uwe eeuwige zaligheid behooren, wilt ter harte neemen. Ik kan waarlijk zeggen: Ik zoek niet het uwe, maar u (q). Schoon ik niét onverfchillig ben omtrent uw goed gevoelen van mij, voor zoo verre het mijne oprechtheid , en mijn zedelijk karakter betreft, is het mij echter eene geringe zaak, geoordeeld te worden door een menschlijk oordeel. Ook zou uwe vereenigde goedkeuring mij niet voldoen y %m z|j ik reden hadde om te hoopen, dat dezelve gegrond ware op uwe hartiijke omhelzing van het Evangelie, welk ik predik. Ik heb deezen weg ingeflaagen , dewijl hij mij toefcheen de eenigfle te zijn die in mijn vermogen was , om fommigen van u mijne gevoelens te doen bekend wojrden, waar aan'u ten hoogften gelegen is; niet omdat het mijne gevoelens zijn, maar ik fpreek met vertrouwen omdat ze waarachtig, en van het uiterfte belang zijn. Hoe beminnelijk en goedwillig ook uwe karak- ten (*) 2 Korinthen XII: 14,  Sr. Mary Woólnöth, e. z. v. 515 ters in het bezonder weezen moogen, indien gij niet wederom gebooreu wordt (r), van boven gebooren, verlost van de liefde en den geest der weereld (s), en deelgenooten gemaakt van de Liefde en den Geest van den Heere Jesus (t), zoo kunt gij bij Hem niet in gunste aangenoomen worden, in den grooten Dag zijner verfchijning, welke aanflaande is. Mijn hart ver. langt naar uwe zaligheid; maar het zij gij hooren wilt, of het nalaaten, ik moet uwe gewetens tot getuigen neemerij dat ik getrouw om» trent u geweest ben. Indien na dit alles ——— het welk God verhoede! eenigen van u- lieden verlooren gaan, ik ben rein van hun bloed (u). Vergunt mij, u ten verzoek tc doen. Het is niet waarfchijnlijk, dat ik u ooit andermaal op deeze wijze lastig zal vallen, en daarom wilde ik u bidden, dit Papier te bewaaren. Maakt het thands geenen indruk op u , er kan ceagunstiger tijd koomen. Slaat gij er weinig acht op, in uwen voorfpoed, het kan zijn, dat een tijd van tegenfpoed u noodige, om het nog eenmaal te leezen. Geeft gij er geen gehoor aan, bij mijn leven, misfchien, zoo gij mij overleeft, zult gij het met meerder opmerking inzien na mijnen dood. Het is echter vermoedelijk, dat fommigen van u, mij niet zullen over- lec- Cr) Joannes (s) Galaten h 4. CD Romeinen FlII-.g, (u) Handelingen XX:a6, Mm 2  ~5iö Aanspraak aan de Gemeenten van leeven. Welligt ftaat de dood reeds aan uwe deur. Indien het denkbeeld van zulk een bezoek u onaangenaam valt, dan is zulks toetefchrijven aan eene heimelijke bewustheid, dat gij er niet toe bereid zijt, en daarom zoekt gij die pijnlijke gewaarwording te ontvlugten, door u te begeeven in eenen kring van beezigheden , of vermaaken; en misfchien flaagt gij daar in tot nog toe maar al le wel. Echter zal het uur welk gij vreest, voorzeker vroeg of laat eens koomen. Het is allen menfchen gezet, eenmaal te fterven , en daar na het oordeel. Daar zullen •wij alle eikanderen moeten. Mogt de Heere God uwe gemoederen zoo bewerken, dat wij alsdan eikanderen met blijdfchap, en in een zali•gen ftand, mogten wederzien! po , :.;v ,..i1-" ' ", 1 ;$f?p£vtts ■■ Dus verre heb ik voornaamlijk gefchreeven, aan de geenen die zich van dp Kerk onttrekken. Doclr ik danke God, dat ik niet ten eenemaal van mijne Kerkgenooten verlaaten ben. Ten aanzien van hun , die geduld en befcheidenheid hebben om mij te hooren, heb ik eene goede hoop, dat het geen nu in mijne Leerredenen nog hard en vreemd mag fchijnen, zich hier na aan hun verftand als zeer aanneemelijk zal voordoen.- Geen mensclr in de ganfche Vergadering, kan afkeerigerzijn van de Leer, welke ik thands predike, dan ik weleer zelf was. Dit geeft mij moed, ten opzichte van anderen, vooral, wanneer zij zich willig betoonen, om de middelen te gebruiken, welken God beloofd heeft te ze- - . ge-  St. Mary Woolnoth, e. z. v. 51; genen. Want het geloof is uit het gehoor (v)l Indien ik, ten eenigen tijd, tegen mijn oogmerk, een'enkelen keer iets mogt gezegd hebben, dat naar drift geleek, of hun billijke reden van ongenoegen konde geeven, dan zou het mij aangenaam zijn, zulks te moogen weeten, om hun vergiffenis te vraagen. Sommigen zijn er onder u ■—■— God doe hun getal toeneemen! die niet alleen hooren , maar ook goedkeuren , omdat zij in hunne eigen harten ondervinden, dat ik de waarheid fpreek. Zij gevoelden de boosheid der zonde, en de noodzaak van eenen Zaligmaaker. Zij hebben het getuigenis, dat Go f) van zijnen Zoon gegeeven heeft, aangenoomen , en vertrouwen op Hem geheel en al, als hunne Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heiligmaaking, en Verlosfing fw). Tot deezen kan ik met meerder vrijmoedigheid mijne aanfpraak richten. Gij kent, mijne Vrienden! de moeilijkheden van mijnen Post, en zult mij wel willen onderfteunen door uwe gebeden. Ik vertrouw desgelijks, dat gij mij bijftaan zult door uwen wandel, en dat uw leven en gedrag zullen medewerken, om den tcgenfpreekeren den mond te floppen , en hen te dwingen om te erkennen, dat de Leer der Genade welke ik predike, wanneer zij wel verftaan en' (v) Remeinen X:ij. f» 1 KorinthsnT:\oi. Mm 3  £i8 Aansp. aan de Gem. van St. Mary Wooên. en hartlijk omhelsd wordt, eene milde bron is Van vrede, vergenoeging, ongeveinsde godvrucht, goedwilligheid, en ootmoed. Veele Oogen zijn op u gevestigd, om te letten op uw hinken, en uit uwe misflagen, indien zij die in u befpeuren, gelegenheid te neemen, om den weg der waarheid te lasteren (x). De Genade van onzen Heere Jesus Christus fteile u in ftaat, om hunnen toeleg te verijdelen, en hen te befchaamen! Wij moeten eenigen tegen* ftand, veele verzoekingen en beproevingen, verwachten ; doch wij ftaan voor eene goede zaak, en hebben eenen Magtigen Verlosser, eenen meêdoogenden Vriend, eenen altoos krachtigen Voorspraak. Hij kent uw pad; Hij ziet uwe bezwaaren. En Hij heeft zich verbónden, u te onderfteunen, te leiden, te beveiligen ,en ten laatften u meer dan overwinners te maaken (z) , en u te fchenken de kroon des Eeuwigen Leveis (a). |k ben Uw zeer toegenegen dienaar, JOHAN NEWTON. Hoston, in London. ïign i November =, 1781. (%) 1 Petrus II: ï. (z) Romeinen viii; 37. (jï) Ogenbaaringe ii: 10» BLAD-  JB X JL JD Wijf Z JEM DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. A. Aandoenlijkheid', zie Gevoeligheid. Abdiel, zijn karakter, door Milton afgebeeld. _ I. ho. Abraham, in wat zin God hera verzocht. I. 160. Adam, in welk een' zin hij ftierf, ten dage, ja op den zelfden oogenblik, dat hij van de verbooden vruchtar. I. 244. De zonde beroofde hem niet van de redelijkheid, maar van de geestlijkheid. I. o,;6. Addison, volgends hem, zou de verbeelding alleen in ffaat zijn, om ons onbedenkelijk gelukkig, of zeer ellendig te maaken. I. 1^ Adiaphoret, of uiterfte paaien tot welken men gaan mag, zonder zich te bezondigen; een fcherpzinnig onderzoek aangaande dezelven, waar door onnoodig wordt. I. 191. Afval. Elke zonde ftrekt uit haar' eigen aart tot eenen eindelijken afval. I. 8. De wortel van allen af¬ val, is eene trotfche geneigdheid, om de noodwendigheid en welvoeglijkheid der Godlijke Beftellingen in twijfel te trekken. II. 00- Alchymie, de waare. I. 67. Amerika, aanmerkingen over den ongelukkigen twist, tusfehen Groot-Brittanje- en het zelve. I. 125. Apostelen, hunne vermaaning. I. jö. Athanasiüs, Geloofsbelijdenis van • derzelver uiefpraak van verdoemenis gebillijkt. I. 0.14.. Mm 4 Au-  Bladwijzer' Augustus,fchoone regels vanHoRATius aan hem; godloos en afgodisch , maar ten uiterfte gepast in den mond van een' geloovigen, met opzicht tot God. I. 72. 77. B. Baxter, zijne gevoelens, en karakter. I. 405. Be da, zijne vreemde uitzondering, op het gepreezen karakter van een' zijner tijdgenooten. II. 447. Beeld van God, geheel verlooren door de zonde. - I, 244. 190. Bekeerden; de gefteldheid van nieuws bekeerden, I. 5.190. Bekeering, fchrifcuurlijke befchrijving derzelve. I. 231. wordt in Gods Woord door verfcheiden be- naarningen uitgedrukt. 238. beftaat niet in het aanneemen van een zeker gevoelen, maar in het ontvangen van een beginfel van godiijk leven en licht in de ziel. 239. Gevallen van bekeering, door middel van droomen, 399. Elke waare bekee- ring van een zondaar, mag voor een wonderwerk gehouden worden. II. 24a. Beproevingen, haare grootheid is veeleer te rekenen naar den indruk dien ze op onzen geest maaken, dan naar haar uiterlijk voorkomen. I. 321. Het is noo¬ dig, dat onze fcherpfte Beproevingen fomtijds voordfpruiten uit dingen, die ons in de weereld allerdierbaarst zijn. 377. gezonderheid. Godvruchtige menfchen, offchoon men niet zonder noodzaak zonderling moet zijn, moeten echter eene zekere bezonderheid in acht neemen. I. 197. Bidgezelfcbappen, derzelver uitneemende nuttig» heid. II. 136", Bijbel, de fontein van leven en waaren troost. I. 13. . is een verzegeld boek, tot zoolang, dat het hart verlicht en geopend wordt. 430, %\& qpk EvangeUe, en Woord van God., Bijster^  der voornaamste zaaken. Bijsterzinnigbeid, onderfcheidene trappen derzelve. I. 168. Boeken, in derzelver gebruik een' middenweg te houden. II. 177. Boeten voor de ongehoorzaamheid door berouiv; eene onbedachtzaame uitdrukking. I. 259. 266. Bovenvaldrijvers en Bencdenvaldrijvers, onderfcheid tusfchen dezelven. II. 203. Broederen, ztvakke; zorge te draagen, dat wij hen niet ergeren. II. 180. C. Candia, waarom de Groote Heer honderd duizend menfchen op dat Eiland deed omkoomen. II. jo8. Cassandra, de Verkondigers van het Evangelie met dezelve vergeleeken. I. 96. II. 475. Cennick, zijne Leerredenen met lofvermeid. II. 119. Christen, gemoedsgeftalte, waar door de een Christen van den anderen onderfcheiden is. I. 42. I3e- fchrijving van een Christen. 173. 444. Schets van zijne gemoedsgefteldheid. 176. 407. Vergeleeken bij een Eik. 431. Door veele, beproevingen geoefend, verkrijgt hij eene zonderlinge gefchiktheid, om anderen met wijsheid en tederhar- . tigheid te behandelen. II. 101. Een Christen zonder beproevingen, vergeleeken bij een'molen zonder wind of water. 415. Zie ook Geloovigen, en Heiligen. Christendom, een bezonder en onnaarbootsbaar kenmerk van het waare Christendom. II. 387. CHRISTUS, zie JESUS. Complimenten, godsdienstige, de wanvoeglijkften van allen. II. 69. Cox, zijn Mufeum of Kunstkamer, een leerzaam zinbeeld van het groot onderfcheid onder de belijderen Mm 5 van  Bladwijzer van het Christendom. I. 45. Verdere aanmerkingen daar over. H.388. D. Daaden , geene wezenlijke goedheid in de fchoonst fehijnende, welken verricht worden zonder uitzicht op Gods eer. ï. 67. J)ag en Nacht, aanmerkingen over de opeenvolging van. . II. 465. D AViD,koomt nergens in eene meer leevendige en opgewekte gemoedsgeftalte voor, dan wanneer hij afgefcheiden was van den openbaaren Godsdienst. II. 360. Deïst, nadruklijke betuigingen aan eenen. I. 463. Deugd, Christelijke, is Genade, het uitwerkfel van eene nieuwe natuur, en een nieuw leren. I. 300. Deuteronomium XX XII: 15. Aanmerkingen over. II. 474. Devonshire, Hertog van;, zijne Zinfpreuk. I. 366. Dingen welken noodzaakiijk zijn te gelooven. L 391. Dood; welke dingen een kind van God metgenoegen aan denzelven doen denken, I. 15, 28. Verdere bedenkingen daar over. 8 9. Onze befchouwing van den dood zal niet altijd dezelfde zijn. II. 72. Doodbed, zie Sterfbed. Doodbedsbekeering, gedachten over eene. I. 309. Doofheid, bedenkingen na eene bezoeking met. I. 55. Drieüenheid, het geloof der zelve volftrekt noodig ter zaligheid. I. 213. De Leer der Heilige DïUEëENHEiD niet flegts een bewijsbaar Voorftel, maar eene noodzaaklijke Grondwaarheid. 232. = Schriftuurlijke bewijzen voor dezelve. IJ. 8, 14. De beste overtuiging dien aangaande, is de ondervinding van derzelver uitwerkfelen. 17. Droefheid, nadeelige uitwerkfelen , wanneer men ze voedt, en wanneer ze onraaatig is. II. 43. Over de  der voornaamste zaaken, de inwoonende zonde , wordt kwaalijk beduurd , wanneer ze ons tot ongeduld of wantrouwen leidt, 323. Droomen, menfchen door middel van, bekeerd. I. 399, Duisternis, Magten der; fchoon er maar weinig van dezelven in de heilige Schrift gezegd wordt, leezen wij er genoeg van, om te beeven, wanneer wij ze ons voordellen als onze vijanden. I. 78. ■ ■ Kunnen niets doen, zonder de Godlijke toelaating. Aldaar , en doorgaands. Dwaalingen. De zekerde weg, om dezelven te keer te gaan ofte voorkoomen, is, de Waarheid te prediken. II. 175. E. Edwards, zijne Verhandeling over den Vrijen Wil, gepreezen. ' II. 92. Een ding is noodig. Eene gewigtige Spreuk van onzen Zal'igmaaker. 1.92,96. II. 144, Eerwaardig. Aanmerkingen over dat bijvoeglijk woord. II. 441. Efeezen III: 8. Aanmerkelijke uitwerking dier plaats, op het gemoed van een waardig Leeraar. I. 279. Egtgenoate, beftuuringen aan een jong Predikant, in de keuze van eene. II. 212. Eigenliefde, is het bedorven grondbeginfel , welk in onzen natuurdaat de eenige fpringveer onzer handelingen uitmaakt. I. 49. Ten zij bedwongen en gedood door de genade, zal zij altijd iets vinden waar op zij roemen wil, zelfs in de geringde karakters, en in den laagden dand. 56. ■ De meeste verlegenheden van een' geloovigen, ontdaan uit eene onbetaamelijke , hoewel misfchien onopgemerkte , verkleefdheid aan het eigen. 69. Is meestal het heerfchend grondbeginfel, in groote mannen en overwinnaars. 207, ' ■ Is de algemeene afgod. aio. El-  Bladwijzer Ellendig. In hoe verre de verbeelding ons ellendig kan maaken. I. 146* Engelen , in welk een' zin wij trachten moeten hun thands reeds gelijk te zijn. I. 137. In wat licht zij alle aardfche dingen zouden befchouwen, indien zij hier beneden woonden. 140. Zij bewonderen de Geheimen van hetVerlosfingswerk. 142. Zijn zoo veel niet verfchuldigd aan Gods Genade, als een geloovig zondaar. 143. Onderfcheid tus- fchen de heiligheid van eenen zondaar, en die van eenen Engel. II. 70. Evangelie van Christus, is een weg voor zondaaren. ï. 51. Treffende gelijkenis, van het onthaal welk het bij eene blinde weereld ontmoet, 96. Is beftemd om ons niet flegts eene moogelijkheid of waarfchijnlijkheid, maar verzekerdheid te geeven, van onze aanneeming in de Godlijke gunst, en van onze volharding. 175. Een weg van behoudenis voor zulken die gereed ftaan omtekoomen. 242. 302. Het zijn veelal armen en eenvouw- digen, die de kennis en den troost van het zelve verkrijgen. 429. deszelfs gezegende uitwerking, wanneer het bekleed is met het gezag en de kracht van den Heiligen "Geest. II. 29. Ver- fchafc veel zuiverer, zoeter, en wezenlijker vermaak, dan alle de ijdele verlustigingen van dit leven. 258, Zie voords Bijbel, en Woord van God. Evangeliedienaars , hun lot, met betrekking tot het gros hunner hoorderen, gelijk dat van Cassandra. I. 96. ■ De behoudenis van ééne eenige ziel, genoeg om al den arbeid cn fmaad welken zij ondei- gaan moeten, opteweegen. 97. Hun troost is gelegen in de Wijsheid en Vrijmagt van God. 98. ■ ■ De noodwendigheid, om hunne hoorderen aantefpreeken , als reeds veroordeelde misdaadigers. 260. en een leevendig gevoel te draagen van hunne eigen zwakheden en gebreken. 402. Ver- fchei-  der voornaamste zaaken. fcheiden gelijkenisfen, betrekkelijk tot hunne poogin- gen, als werktuigen in Gods hand. II. 94. . Waarom de Heer hun veele en zwaare beproevingen laat voorkoomen. 125. Ex tempore prediken, wat daar toe vereischt wordt. II. 100. is eene gaaf van God. 104. > Redenen , waarom het zelve te verkiezen is. 305. Ezechiel XVI: 63. Korte uitbreiding over deeze plaats. I. 42. F. Familie-verbindtenisfen, hoe te befchouwen. I. 203. G. Galaten V: 17. Aanmerkingen daar over. I. 22, Galatiers, hun verlies in gefchrifte bewaard, tot onze waarfchuuwing. I. 150. Gebed, des Christens ademtogt.1.13. zijne grootde eer'en voorrecht. 23.' Nuttigheden van het zelve. 155. II. 135. Noodwendigheid. I. 454, II. 100. Eene gezétte oefening van verborgen gebeden, is het leven van alles wat wij doen. 13". ■— « Een zalig voorrecht. 347. De verborgene oefening desgebeds, en Gods dierbaar Bijbelwoord, de voornaame bronnen, waar uit wij het water des heils putten. - 3 Aanmerkelijk voor* beeld van. 55. Geld, op eene lofwaardige en eerlijke wijze verkreegen, is om verfcheiden redenen begeerlijk, hoewel niet om zijns zelfs wil. II. 213. Geleerdheid, in welke opzichten a4s nuttig, of als gevaarlijk aantemerken. I. 343. Geloovige, befchrijving van eenen. I. 12. Rede¬ nen , waarom hij zichzelven veelal zoo ongelijk is. 14» Zijne onbekwaamheid, om te doen het geene hij wil. 23. Nuttigheden, welken de overweeging hier van voor hem oplevert. 28. Hij zal eindelijk alle zijne bezwaaren te boven koomen, 38. Gods voornemen ten zijnen opzichte, kan niet faalen. 39.^ Kenmerken van een waarlijk ootmoedig Christen. 42. Voordeden welken hij trekt, uit een hebbelijk vermaak in Gods Algenoegzaamheid. 46. en uit een ftil berusten in Gods Wil. 47. Steeds eenvouwdig het oog te vestigen op Gods eer, als het uiterfte doeleinde van alle zijne onderneemingen. 49. — Het bedorven grondbeginfel Eigenliefde, was Weleer de eenige fpringveer zijner handelingen. Aldaar, Zijn gelukkig beftaan, wanneer de Genade in hem de overhand heeft. Aldaar. —* Het is zijn troost, dat hij niet is onder de Wet, maar onder de Genade. 51, > De onwankelbaare grond zijner hoope. Aldaar. De eenige gepaste grond van zijn' roem en blijdfchap, is, dat hij den He ere kent. 56. Hoe hij met God wandelen zal, in de dagelijkfche voorvallen en omftandigheden van dit leven. 64. De ganfche beezigheid welke hij hier heeft, is, dat hij de pligten van zijn' ftand en betrekkingen zoo mooge vervullen, dat God in en door hem verheerlijkt worde. 65. Geen grond in Gods Woord, om te denken dat hij eenigszins den Heere dient, dan voor. zoo verre hij eene hebbelijke begeerte in zich vindt,  der VOORNAAMSTE ZAAKEN.' vindt, om Hem geheel te dienen. 67. Er is geen aas waare goedheid in zijne fchoonstfchijnende daaden, welken verricht worden zonder uitzicht op Gonseer. Aldaar. De moesten zijner verlegenheden, ontdaan uit eene onbetaamelijke hoewel onopgemerkte verkleefdheid aan het eigen. 69. . In wat zin hij onder den invloed van Gods Geest leeft. 103. • Zijn groot en heerlijk voorrecht. 134» In welken zin hij trachten moet den Engelen thands reeds gelijk te zijn. 137. ■ — Waar in zijne tegenwoordige Gelukzaligheid beftaat. 150. Eene klaare en hebbelijke bewustheid, dat hij begenadigd is in den Geliefden, in dit leven voor hem verkrijgelijk. 152. Doch hij kan zich niet gelukzalig achten, ten zij zijn geweten ook gereinigd zij van de zonde. 153. Waare gemeenschapsoefening met den Heere, een gewigtig deel van zijne Gelukzaligheid, 155. De Volheid van Christus, juist gepast naar alle zijne behoeften en wen- fchen. 177. Het is de volmaaktheid van zijn karakter en van zijn geluk, dat zijne ziel doorliefde aan het hoogde Goed verknocht is. 178. . Het voorbeeld van zijnen Heer, verwekt in hem eene hebbelijke zugt tot uitgebreide Weldaadigheid. 184. — De liefderijke gezindheid van zijn hart, jegens allen die den Heere Jesus liefhebben, offchoon ze in min wezenlijke ftukken van hem mogten verfchillen. 186. Algemeene regelen voor zijn gedrag. 193, Hij zal zich onthouden van fornmige dingen niet omdat ze in zichzelven ongeoorloofd, maar omdat ze niet oorbaar zijn. 195. . Hoe hij zich inzonderheid te gedraagen hebbe, in tijden van heer- fchend zedenbederf. 200. vZijn Strijd. 331. 371. 443- 457- ik 61. 85; en doorgaands. Vergeleeken bij eenen boom. I. 420. II. 270. £}a noodwendigheid van dagelijkfche tegenfpoeden , en kwellingen, I. 337. 458' ——- fiefchrijving van zijne beste  Bladwijzer beste vermaaken. 473. Gt)D wordt niet minder verheerlijkt door zijne gehoorzaamheid, dan door die van een'Engel. II. 71. Alle dingen zullen hem medewerken ten goede. 283; en doorgaands. Sommige dingen, welken den troost van het Christenleven hinderen, zijn veeleer natuurlijke beletfels, dan zondige gebreken. 326. Het beste kenmerk, waar naar een Geloovige van de oprechtheid zijner liefde tot Christus te oordeelen heeft. 336. —<— Da verborgene oefening des gebeds, en Gods dierbaar Bijbelwoord, zijn de voornaame bronnen, waar uit hij het water des heils mag putten. 359. Een - Geloovige, onder drukkend bezwaar, is een fchouwfpel voor het Heelal. 363. De Heerlijkheid en ■ de Liefde van Jesus te aanfchouwen, is het eenig krachtdaadig middel, om zijn Beeld gelijkvormig te worden. 365. De hoogfte trap zijner liefde tot Christus , is nog oneindig beneden die liefde welke Hij waardig is. 4*5Zie Christen , en Heiligen. . Geloof. Het leven des geloofs een onuitlegbaar geheim, totdat de ondervinding het leert kennén. I. 104Kan den laagften ftand des levens draagehjk, en hec ontflag van den hoogften , begeerlijk maaken. 114. i> Het kan Gods hand, in het beloop der on- dermaanfche dingen , nagaan en bewonderen, nó. . Deszeïfs voorwerp moet Waarheid zijn. 214. — Is geheel iet anders, dan tcneredenkundigetoeftem. ming aan het Evangelie. 241. Geen uitwerkfel van redeneering , maar eene zonderlinge gaaf van God. «54- Onderfcheid tusfchen het Geloof, cn eene beredeneerde Toeflemming. 274. 293. Het Geloof is altijd krachtdaadig. 276. —■— Is her. uitwerkfel van een nieuw levensbeginfel, in de ziei geplant. 277. Eene geheele verloochening van alles, wat wij geneigd zijn ons eigen te noemen. 29S- - vereenigc de ziel met Christus. 303. — . *- - Zon«  Der voornaamste zaAken. Zonder een beginfel van zaligmaakend Geloof, kürinen wij niets verrichten dat Go de behaagelijk zij. II. 18. - ' De kinderlijke eenvouwdigheid des Geloof*, is God te volgen, zonder eigenwijs redeneeren, pi; Geloofsartikelen, het invoeren van zekere, niet ongepast. I. 116. Geluk, in hoe verre het van de verbeelding afhangt; L 146. Gelukzaligheid van een' Christen , waar ia beftaat. I. 150; Gemeenfchap met God, een gewigtig deel vah des Chris- tens gelukzaligheid. I. 155. Verfchaft de beste uitfpanning van de zorgen en beezigheden van dit leven. 200i Genade, oorzaaken van verachtering ih de. I. 3, — Jesus de Bron der Genade. 8. Kenmerken van wasdom in de genade. 9. ■ Troostvolle bedenking voor een' Christen, dat nij niet is önderdé Wet, maar onder de Genade. 5!. — Haareri gelukkigen en onuirfpreekelijken invloed. 94; -— " Kan den laagften ftand des levens draagelijk, en hec oncflag Van den hoogften, begeerelijk maakeri. 114; ——— De groote cn allerwenschlijkfte zfiak in die leven. 114. ——— Gemeenfchapsoefeningrriet God j in zijne verordende Genademiddelen ^ een gewigtig deel van des Christens gelukzaligheid. 155. ■ De Genade liever onoverwinnelijk, dan onwed. rflaan- haat te noemen. 286. Hét werk der Genade' vergeleeken bij het koren, eh bij een gebouw. 349'; bij eenen Eikenboom. 359J. II. 270. - —~—- eh bij een pas aangelegd vuur. 13. Is tefchat- ten niet enkel naar deszelfs onvolmaakt Voorkomen J maar naar de moeilijlcheden waar meê het te worstelen heefr, en welken het moet overwinnen. 71. . Maakt al het onderfcheid, tusfehen den vvaaren Christen, en andere menfchen; 160". en doorgddndh II. Deel. Nri > . Het behaagt Nn 2 Üsra  Bladwijzer Hem altijd, door zulke middelen te werken, als méést doen openbaar worden dat de kracht zijne is. 94. -,——. Niets gering of verachtlijk, dat voor Hem gedaan wordt. xio. Zijn Koningrijk niet gelegen in Naamen en Gevoelens. 175. — Wantrouwen aan zijne voorzienige Zorg, eenen Christen onbetaamelijk. 245. GonffitiD van Christus en van den Heiligen Geest , in vereeniging met den Vader, volftrekt noodig te wecten en te gelooven, ter zaligheid. I. 214. Godsdienst, de waare, is niet zoo zeer eene weetenfchap van het hoofd , als eene inwendige gevoelige gewaarwording in her hart. I. 224. Godzaligheid, Verborgenheid der. 'I. m. Gramfchap, onbetaamelijk aan hun, die belijden navolgers van den zachtraocdigen en nederigen Jesus te zijn. II. 3. Groenlandfche Zendelingen, Gefchiedenis der, gepreezen. II. 149. Groot Brittanje, gedachten over den ongelukkigen twist met Amerika. I. 125. Grotius, zijne ftervende betuiging. I. 93. H. Iialsfttrrigheid en onkunde , op zichzelven zondig. I. 248. Halyburton , zijne Proeve over het Geloof, gepreezen. I. 235. - Zijn Onderzoek, aangaande den aart der Wedergeboorte , en der Rechtvaardiging. II. 202. Handelingen XXI: 20, 21. Aanmerkingen over. II. 112. HEILIGE GEEST. Eene eenvouwdige afhanging van zijn onderwijs en inrloed, zonder het gebruik 'der verordende middelen aan een zijde te ftellen, zou elk gedeelte van onzen pligt ligt en voorfpoedig maa-  DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. maaken. I. 64. Zijn invloed op de harten van alle Gods kinderen. 103. 131. — Het geloof zijner Godheid volftrekt noodig, ter zaligheid. 214. Openbaart geene nieuwe Waarheden, maar doet flegts den zin begrijpen van zijn befchreeven Woord. 263. — De leevendige ondervindelijke kennis, kan alleen van Hem verkreegen worden. II. 180. Heiligen, hunne gebreken zijn als zooveele baaken, om ons te waarichuuwen, I. 455. Er is eene zoete, hoewel geheimzinnige, gemeeufchap deiheiligen. II. 66. Hun dood kostelijk in de oogen des Heere n. 379. Heiligheid,onderfcheid tusfchen die van eenen zondaar, cn vaneenen Engel. II. 70. . en Vreds, de tweo groote ftukken, welken wij verpligt zijn natejaagen, in deeze weereld. 116. Helden en Overwinnaars, in wat licht te befchonwen. I. 207. Henrik de Groote, aanmerkingen op zijn karakter en dood. I. 60. ■ Zijne aanmerking op zijne ge¬ boorte, jj'n Herodes Agrippa, zijn ontzettend einde. I. 116. Hoogmoed, de wortel van, ligt diep in ons hart geworteld. U. 354> Hoorders, dienen zorgvuldig te zijn, om geen vooroordeel optevatten tegen eene Leer, enkel omdat ze niet wel geftaafd wordt, II. I0 Horatius, zijne uitnoodigingaan Mecenas. I. 71. ———— Schoone aanfpraak van hem aan Augustus, godloos en afgodisch; maar zou in den mond van een' geloovigen eenen verheven en kiachtigeu nadruk hebben, met opzicht tot God. 72., 77. Nn 3 Jere-  Bladwijzer I. Jeremias IX: 23, 24. Aanmerking over. I.56. * Nadruklijke klagt van dien Profeet. 9S. Jericho, de muuren van, op het, geklank van Jofuaas trompetten nedergeftort. II. 94, JESUS CHRISTUS, de Bron der Genade. I. 8.' ' .1 Zijne Gerechtigheid ons al in alles. 15. c...... ,-. Zijne algenoegzaame Volheid. 21. 34. 177. 401. 426. II. 170. en doorgaands. Zijne Liefde behoorde fteeds het voorwerp onzer overdenking te zijn. I. 26. II. 343. Vruchten en Kracht zijner Genoegdoening. I. 37. ■ ■ Wa: het is, dat Hem der ziele van zijn volk fteeds dierbaa- rer doet worden. 39. Waar toe zijne hart- veroverende Liefde rechtftreeks gericht is. 49. Zijn Evangelie is een weg voor zondaaren. 51. ■» "Wij kennen zeer weinig van de Waardigheid zijnes Perfoons, en van de onuitfpreekelijke droefheid welke Hij leed, toen zijne ziel zich ten fchuldoffer ftelde voor de zonde. 74. — Treffende gelijkenis,van het onthaal welk zijn Evangelie ontmoet bij de weereld. 96. De bewustheid dat Hij ons lief- hadde, en Zichzelven voor ons overgaf, is eene krachtige beweegreden, om Hem te beminnen, en ons zelven geheel aan Hem overtcgeeven. 99. ». Hij is de Herder van zijn volk, en daarom JEHOVAH. 309. II. 337. Niemand kan hem HEER noemen, dan door den Heiligen Geest. I. 111. . Het leven , natuurgaaven , vermogen en gelegenheid om weltedoen, zijn dan eerst recht dierbaar, wanneer het ons gegeeven wordt, die alle voor Hem te befteeden. 114. ■ Een leevendig befef van onze verpligting aan zijne verlosfende Liefde, mag ons met genoegen een langer verblijf op aarde doen omhelzen. 124. De noodzaak van onze ge- hecle afhanging van Hem. 129. Zijn onderr . vin-  der voornaamste zaaken. vindelijk medelijden.met zijti volk. 138.———— Zijne liefde is de vreugd van hun hart, en de drijfveer hunner gehoorzaamheid. 178. Zijn voorbeeld verwekt in hun eene hebbelijke zugt, tot uitgebreide Weldaadigheid. 184. Het geloof aangaande zijne Godheid, volftrekt noodig ter zaligheid. 214. «. ' Schriftuurlijke Zinbeelden van Jesus. 277. - —■ De noodzaak van zijne geduurige nabijheid. 349. Het werk zijner Genade vergeleeken bij koorn, en bij een gebouw. Aldaar. bij eenen Eik. 359. II. 270. bij een pas aangelegd vuur. 13. ■ ■ - Het hart van Jesus onbegrijpelijk. I. 353. ———— Bewijzen voor zijne Godheid. II. 9. -■ —■■ - Niets kan de tegenbedenkingen van eenen redenkavelenden geest, tegen die groote Verborgenheid der Godzaligheid , afweeren , dan eene waare overtuiging van het zondelijke der zonde. 15. ——— De kracht zijner Genoegdoening en VoorbidJing, kan niet begreepen worden, zoo men niet vastftelt dat Hij een almagtig Ve rlosser is. Aldaar. De kennis van Christus den gekruisfigden vergeleeken bij Ithuriels Speer. 17. ■ ■ ■ Zijn onbegrijpelijk mededoogen omtrent zijn volk. 32. Eiefde en ootmoedigheid , de hoogde trappen van voordering in zijne School, m. — ■ Vrede en heiligheid, de eigenaartige en kenmerkende lioedaanigheden zijner leerlingen. 116. - Verfcheiden beminnelijke gezichtpunten, waar in men het Kruis van Christus befchouwen kan. iio. 274. Zijne Heerlijkheid blinkt fterker uit, in het verlosfen van éénen zondaar, dan in het bewaaren van duizend Engelen. 145. ■ De Rijken der Voorzienigheid en Genade, daan onder zijn bewind. j6t. Hij is de Groote enOnfaalbaare Geneesheer. 323. 346. ■ Zijne tederheid jegens de zijnen, wordt beduurd door oneindige Wijsheid. 345. Zijne vertroostingen zijn verborgen voorde weereld. 348. Nn 4 —-  Bladwijzer, ■," ' Zijne Heerlijkheid en Liefde te aanfehou- Wen, is het eenig krachtdaadig middel, om zijn Beeld gelijkvormig te worden. 365. — De rijkdom zijner Genade is onuitputbaar. 367. De hoogfte trap onzer liefde, oneindig beneden zijne beminnenswaardigheid. 425. ' ' ■ ■ De beste weg om onze liefde tot Hem optewakkeren, en te vermeerderen, is een onbepaald vertrouwen in Hem te ftellen. Aldaar. 436.. en doorgaands. Zie Verlosser, en Zaligmaake r. Ijspaleis, befchrijving van een, te Petersburg. T. 121. IJver, veriiaauwt doorgaands, bij de vermeerdering van kennis en ondervinding. I. y. Inenting der kinderpokken, redenen vóór en tegen dezelve. II. 233. Ingeeving der heilige Schriften, gedachten daar over. II. 461. Inftellingen, godsdienstige, dierbaar aan een' Geloovi- gen. I. 13. Kunnen zonder nadeel aan onze wezenlijke belangen niet verzuimd worden. 426. Invloed, helfche. I. 105. 133. Jjnwoonende zonde, is een leevendig grondbeginfel, eene werkzaame en vernjoogende oorzaak. I. 459. Jones, zijn Werk over de Drieëknheid, gepreezen. I. 17. IsRAëLijTEN, door God gefpijzigd met Alanna; aanmerkingen daar OYer. L 135, K. Kar el den Vijfden, Roberts ons Historie van, in. welke opzichten welligc gebrekkig. I. 125. Kennis, onderfcheid tusfehen de verkreegene en bevindelijke, I. 11. 34. van God, de eenige gepaste grond van roem en blijdfehap. 56. ,. Het najaagen van alle kennis en weetenfehap, welke geen naauvv verband heeft met het ééne noodige, on- ' ge^  BKR VOORNAAMSTE ZAAKEN. gerijmd. II. 121. De leevendige en onder- vindelijke, alleen te verkrijgen van den Heiligen Geest. 2 go. Kerkelijke bevoor dering, eene vreeslijke zaak, indien gezocht wordt zonder een zuiver oogmerk om nuttig te zijn aan zielen. J. 274. Kerk genoot[chap , openbaar , denkbeeld van een. 1 I. 116. Kinderen, afkeerig van het goede, en geneigd tot het kwaade. I. 246. — Opvoeding der, een on- twijfelbaare pligt, doch verandert het hare niet. 304. Koperen Slang, zinfpeeling op dezelve. I. 274. 458. Krankzinnigen, die roemen op hun ftroo of hunne ketenen, als teekens van pracht of koninglijke waardigheid, hebben zoo veel reden voor zich, als iemand op aarde die in zichzelven roemt. I. 56. Kwellingen, geestlijke, her ligchaamlijk geftel heeft doorgaands niet weinig invloed op dezelven. I. 446. II. 21. 29. Nuttige einden, waar toe de Heer ons zoo veelen doet ontmoeten 188. Eene yoornaame oorzaak onzer geduurige kwellingen. I. 458. L. Leeraar, aanmerkelijk geval van eenen, I. 307. Raadgeevingen aan eenen jongen Leeraar,in de keuze eener Huisvrouw. II. 212. Leeraarambt, Kenmerken van roeping tot het zelve. II. 78. Leeraars, zie Evangeliedienaars, Leighton, Aartsbisfcbop, zijn uitmuntend karakter, door Bisfchop Burnet befchreeven. II. 182. Leven,de. eenige reden, waarom het waarlijk begeerelijk is.I.65. 123. Het leven,natuurgaaven,vermogeH en gelegenheid om wekedoen, zijn eerst recht dierbaar, wanneer wij die allen aan Christus moogen Nn 5 toe-  Bladwijzer toewijden. 114. Een leven, tusfchen God en ós weereld verdeeld, in wat zin begeerelijk. 200.-—■ Geen befiendige ftaat in dit leven, welke de ondervinding Van een' Christen zal doen ophouden een ftaat van ftrijd en verootmoediging te zijn. 326. Leven des Geloofs, een onuitlegbaar geheim, totdat de ondervinding het leert kennen. I. 104. Bevat • verfcheiden gewigtige bezonderheden in zich. II. 483. Liefde, christelijke, haare uitwerking op het gemoed en den wandel van een waar Christen. I. 183. 195. II. 4. 117- Liefde tot God, is de beste Raadgeeffter. I. 69. 191. II. 7, Gehoorzaamheid is de beste proef van dezelve. Ik 337- Liefde van God, geopenbaard in Christus; uitwerkfelen, welken eene rechte befchouwing derzelve, zoude teweeg brengen. h 44. II. 29. Liefde en ootmoedigheid, de hoogfte trappen van voordering in Christus School. II. 111. en zachtmoedigheid, het bezonder en onnaarbootsbaar kenmerk van het waare Christendom. I. S^7- Lijden; waarom het ligrer valt, in onze eigen perfoon te lijden, dan in de perfoon der geenen die wij tederlijk beminnen. II. 31- 456- 'hondenfcbe, en dorpfche godvrucht , onderfcheid tusfchen. Ik 35°* M. Manna, aanmerkingen over het fpijzigen der Israêlijten met. I. ï35- Mensch, doorluchtig, hoewel gedoopt. I. 244. natuurlijke, kan de Godlijke dingen noch aanneemtn, noch onderfcheiden. 275. 301. aangemerkt in zijnen gevallen ftaat, is volftrekt onbekwaam om iets aan zijne behoudenis toetebrengen. 284. Zijn onvermogen is geene natuurlijke, maar eene zedelijke on-  der voornaamste zaaken, onbekwaamheid. 285. Geene waare zedelijke goedheid of deugd in hem, ten zij dezelve gegrond zij in liefde tot God boven alles, en tot haar doelwit hebbe Gods Heerlijkheid, en voordkoome uit een leevendig Geloof in Jesus Christus. 299. Menschlijk hart, bedorvenheid van het zelve. I. 23. en doorgaands. Goedertierens oogmerken, waar toe de Heer ons het bederf van ons hart {leeds doet gevoelen. 38. Een uitmuntend deel van Gods regeering, beftaat in het beteugelen der verdorvenheid van's menfchen hart. 8». Vergeleeken bij het Gezicht vanEzecbïél. 352, Menschlijhe natuur, haar bederf, I. 13. 230. 336.401. en doorgaands. Menschlijhe voorvallen, ftaan onder het beftuur der Oneindige Wijsheid en Goedheid. I, 27. Mi lton, zijne befchrijving van het karakter van Ab- diel. I. ij0 Morgenflond, bedenkingen bij het- aanbreeken van eenen. II. 465. Mos es Staf, een werktuig van God, in de hand van zijnen Dienaar. II, 04, Naatfionaale fchuld,veel minder dan de fchuld der naatfionaale zonden. JI, Nabij den Heere te blijven, beftuuringen daar omtrent. I. 452. Nadenken, of Overweeging, een voornaam middel, om het hart nabij den Heere te houden. I. 455. Natuurgaaven, geheel aan Christus toetewijden. I. 114. Nestor, zijne welfpreekendheid, door Homeros vergeleeken bij eene fneeuwvlaag. II. 310. Niéuwe geboorte, zeer verre verwijderd van de hoogfte uitwerkfelen van natuurlijke beginfels. II. 22. Nieuw-Jaar,bedenkingen op het. I. 121.' Nieuw  Bladwijzer Nieuw Jerufaiem, geheimzinnige befchrijving van het. I. .8. Nieuwsbekeerden, hunne hoedaanigheden. I. 5. ■ ■ Er is iet beminnelijks in hunnen oprechten ijver, hoewel fomtijds niec geheel zuiver. 6. . Hunne overtollige werken, voordkoomende uit een oprecht en eenvouwdig hart, den Heere aangenaamer, dan koelheid en onverfchilligheid. 192, O. Onbekeerden. Zie Weereldfcbe menfchen. Ondervinding, des Hekken School. I. 41. II. 180. —Brengt met de opmerkzaamheid zeer veel roe , om trapswijze onzen geest te verzachten en te leenigen. II. 4. Onderwerping aan God, een bewijs van de oprechtheidonzer liefde jegens Hem. I. 179. Ongeloof, fchoon het onder de grijns van ootmoedigheid tot ons influipt, is indedaad niets anders dan hoogmoed zelf. II. 335. Ongeneigdheid tot bidden en het leezen der heilige Schrift, vermaaning daar tegen. H. 100. Onkunde, en balsfterrigbeid, op zichzelven zondig. I. 248. Ontleedkunde, geestlijke, de ftudie van het menschlijk hart. I. 86. II. 464. Oordeel, en praktijk, vernederend onderfcheid tusfchen beiden. I. n. 34. Oordeelsdag, alle dingen behoorden thands gefchat te worden, naar de waardij waar in ze ons dan zullen voorkoomen. I, 7^. Ootmoedigheid, een geest van, de fterkte en fchoonheid van het Christendom. I. 40. Waar door dezelve bevoorderd wordt. 41. Uitwerkfelen derzel- ve. 42. II. 87^ ■ "«u Des Christens gemoedsgefteld- heid  de* vóórnaamste zaaken. heid jegens God, betoont zich iri ootmoedigheid. I. 176. ■ Ze is de bewaarder van alle andere genadegaven. 454. benevens de liefde, de hoogde trap van voordering inCHRiSTusSchool.il. ui. Men kan ze niet te hoog waardeeren. _ 29ó. Openbaaringe XXI: 10, tot bet einde. Korte opheldering van. i Ts-  der voornaamste zaaken. T. Tegenfpoeden, zijn beftemd tot beproeving, openbaarmaaking, oefening, en zuivering van de genadegaaven. der Geloovigen. I. 160. II. 35- 373- 4H- Onze pligt onder dezelven. 41Tijd, de waardij deszelven. *• IQ9-Twijfelingen en vreezen, in meerder of minder trap üe gemeene ondervinding van alle godvruchtigen. I. 431. V. Vaderland; de waare vriend en beste verdeediger van zijn Vaderland. 63t Venktien, Jaarlijkfche Trouwplegtigheid, tusfchen die Republiek, en de Adriatifcbe Zee. II, 207. Verbeelding, klagten over de ongeregeldheid der zelve, j. I4g, kan, volgends fommigen, ons zeer ge¬ lukkig, althans zeker zeer ellendig maaken. 146. eene geoefende, wat men daar gemeenlijk door verftaat. 147. is, eigenlijk gefprooken, geen vermogen van den geest. 166. Onzicht- baare Wezens kunnen op dezelve werken. II. 47- Verdorvenheid. Zie Menschïijke Natuur, en Menschlijk Hart. Verdrukkingen. Zie Tegenfpoeden. Vergeeving van geleeden ongelijk, zeer betaamelijkafl noodig. II- I23' Verlosser, noodzaaklijkheid van eenen Verlosfer. , en van eenen Almagtigen Verlosfer. IJ. 15. Zie JESUS, en Zaliomaaker. Verlosfing, enkel uit genade. I. 15- Verlustigingen, zoo genoemde befchaafde, gevaar derzelver,. I. 203. II. 256. Vermask, weereldsch, ijdelheid van het zelve. I. 344. . 1 Weereldfche en geestlijke vermaaken, verge¬ leeken. 471II. Deel. Oo Ver-  B l a d w JJ s e R Vermaaklijkheden, openbaare, derzelver Schadelijkheid II. 256." Vermogens der Verbeelding en des Verftonds, onderfcheiden. IC;# Verootmoediging, aan ftoffetot, zat het nooit ontbree- ken- I. 45- Vertroosting, gronden van, bij het afïlerven van een1 Vriend. TL 54. 372. De vertroostingen van het Evangelie zijn verborgen voor de weereld 348. ■ De eigenaartige {trekking van gevoelige vertroostingen is, ons ootmoedig te maaken. 353. Verzekerdheid van de Godlijke gunst ih Christus, is voor een' Geioovigen in dit leven verkrijgelijk. I. 152. ■ ■ Wanneer wij den Heiligen Gkkst bedroeven, zal onae verzekerdheid evenredig verminderen, 154. Aangenaame betuigingen van verzekerdheid , van eene godvruchtige Juffer, op haar fterfbedde..II. 331. Langs wat weg de verzekerdheid voornaamlijk verkreegen wordt. 336. Verzoeking, de zin van het woord. I. 160. Onze grootlte verzoekingen ontftaan niet zelden uit dingen, die in zichzelven geoorloofd zijn. 166. 18a.— Verzoekingen vergeleeken bij den wind. 441. ■ Verfcheidenheid van des Satans verzoekingen. 367-. 334- 441- Volmaaktbeid, onzondige in dit leven, eene onfehrif- ' tuurlijk leer. I. 45. Waarom al, en waarom nier te verwerpen. II. 324. Vólt ai re, zijne heillooze fpotternijen, over het denkbeeld, van alles te doen tot eer van God. I. . . At Amanuenfis van den Satan. 105. Hij, en alle de zoodaanigên, waren gelukkiger geweest, indien zij onnoozel of krankzinnig gebooren waren , dan zie re onderfcheiden als de gewillige werktuigen van den vorst der duisternis. 106. 143. een monster van godloosheid, II. 46S. Voorbeeld der gezonde woorden, I. 391» Foir-  DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Voorhefchikking , leer der, is blijkbaar in Gods Woord gegrond. ^' ^j1" Voorfpoed, niet minder een ftaat van beproeving, dan de tegenfpoed. I. rjfii ■ Tijdlijke voorfpoed, eene gepaste vergelding, voor zulken, die hun geluk in aardfche dingen ftellen. ■ ~a' Voorzichtigheid, een woord dat veel misbruikt wordt. lt 4I?. , Een aanmerkelijk gebrek van christe- - lijke voorzichtigheid, is ten hoogften nadeelig. II. 176. Voorzienigheid, ' Godiijke, een regel van Hoüatius aan Augustus, op Gons Voorzienigheid toegepast, drukt dezelve zeer fchoon uit. I. 77. ■Eenige beftellingen der Voorzienigheid vergeleeken met de hoofdraderen in een uurwerk. 318. - ' Wantrouwen aan Gods Voorzienigheid, zeer onbe- • taamelijk. .. 1L ~f* Vorsten, hunne raadflageri ftaan alle onder Gods beftuur. .... ,...„., . Vrede en Heiligheid, de eigenaart.ige en kenmerkende hoedaanigheden van eenen Leerling van Jesus. II. 116. Vrienden, het affcheid van, valt hard voor vleesch en bloed, doch de Genade kan het draagelijk maaken.IL 357. Aanmoediging, om te bidden en^tc hoopen voor onbekeerde Vrienden . 358.- i roost- . gronden, bij het affterven van Vrienden. . 54- 378. Vriendfcbap, is wat achterdochtig, wanneer merf haar vergt, een langduurend ftilzwiigentegehengen.I.258; w: Waakzaamheid, noodwendigheid derzelve. „ t »?ï. Waarheid, moet het voorwerp des Geloofs zijn. I. 214- Geene leerfte.llige Waarheid te waardeeren, verder dan dezelve ftrekt'tot bcvoordering van beoefe- . mende heiligheid. „, 5?r*r Weereld, Gods yoornaame einde, in het fpaaren der  Bladwijzer Wtereldfche menfchen, het goud is hun God. I. 4*8. — zijn onkundig van de vertroostingen van het Evangelie. II. 348. Wezens, onzienlijke, zijn in ftaat, op onzen geest te werken. II. 47. Wijsheid, hetnelfohe, waar in gelegen is. I. 417. Wiskunde, ftndieder, ftrekt om den geest eeniglijk tevervullen met befchouwingen van dorre en belanglooze Waarheden. II. 299. Woord van God, de fpijze eener geloovige ziel. I. 13. Leert ons, en fpoort ons aan, om te wasfen in de Genade. 16. Het levert ons eene gefchie- denis in het kleine, van 's menfchen hart, de listen des Satans, den toeftand der Weereld, enden Weg der Genade. II. 180. Is een bron van heil en ti oost. 359. Vergelieken bij eenen fpiegel. / I. 221. Z. Zachtmoedigheid en Liefde, de geest van, is het bezonder en onnaarbootsbaar kenmerk van het waare Christendom. I. 387. Zalig maak er, dubbele noodwendigheid van eenen. I. 247- Zedekundigen en Werkheiligen , de fijngefponnen opfchik waar meê zij zich tooien, zal hun zoo weinig baaten, als het voordbrengfel eener fpinnekop. I. 95. Ziel, haare onuirfpreekelijke waardij. I, 127, Zondaaren , het Evangelie een Weg voor. I. 51. — He bekeering van honderd zondaaren, eene zaak van meer waar belang, dan de tijdlijke welvaart der grootfte Naatfij op den aardbodem. 127. . Oorzaaken van hunne onwilligheid om bekeerd te worden. 286. : Onderfcheid tusfehen de heiligheid van eenen zondaar, en die van eenen Engel. II. 70. De Heerlijkheid van C h r i s t u s blinkt fterker uit, in het ver-  DER VOORNAAMSTE Z A AtSBi' verlosfen van éénen zondaar, dan in het bewaaren*tt duizend Engelen. 145^ Zonde, beroofde den Mensch niet van de redelijkheid, maar van de geestlijkheid. I. 246. God kan geenszins de oorzaak der zonde zijn. 295. De zonde is de ziekte der ziel. II. 313. 546. Zwaarmoedigheid, haare uitwerkfelen op de gemoedsgesteldheid van eea' Christen. I. 447, V  -l .tnur.iï.j 'kt> im u-iriM rf} , VERBETERING. Bladz. 195. des II Deels, Regel 7. van onder, leeze men: Baud ignara mali, miferis fuccurrere disco. Dat is, volgends eene vrije vertaaling: Zelf weetende ivat rampen zijn, heb ik geleerd ellendigen te hulp te koomen. Of, in dichtmaat:' Mijn rampen hebben mij geleerd Ook die van andren te gevoelen.