KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118• '35      11IEVEI E N   BRIEVEN E N GESÏ1EKKEN OVER I EENIGE BELANGRIJKE WAARHEDEN VAN DEN HERVORMDEN GODSDIENST, IN OPZIGT TOT DE BEVINDING EtNf BETRAGTING DER HEILIGEN; Voornaamelijk ingeSigt teges eenige misvattingen van zommige hedendaagsche Geschriften over den Godsdienst. door COINELIS BR.EM, Ouderling der Schotfche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. Te ROTTERDAM, Bij ABRAHAM BOTHALL, in de St. Jacobftraat, M D C C X C I I.  Uitgegeeven na voorgaand Onderzoek, en met Goedkeuring, der E. Clasfis van Schieland, den 30 van Louwmaand, 1792,  BEIEVE1 E N OVER EENIGE BELANGRIJKE WAARHEDEN VAN D.E N HERVORMDEN GODSDIENST, IN OPZIGT TOT DE BEVINDING EN BETRAGTING DER HEILIGEN; voornaamelijk in ge rigt teget* eenige misvattingen van zommige hedendaagsche Geschriften over den Godsdienst. door GOMELIS BH.EM, Ouderling der Schotfche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. TWEEDE STUK. Te ROTTERDAM, Bij ABRAHAM BOTHALL, in de St. Jacobftraat, M D C C X C I I.  Uitgegeeven na voorgaand Onderzoek, en met Goedkeuring, der E. Clasfis van Schieland , den 30 van Louwmaand, 1792.  Gesprekken. 319 VIERDE GESPREK. TUSSCHEN Sincerus; Adiaphorus; Philalethes; en Christianus Censor. Sincerus. Hoe, Mijn Heer, Adiaphorus, vinde ik 11 zoo alleen ? En zoo peinzende, dunkt mij ! Gij zijt immers wel, hoop ik ! — En onze Vrienden , waar zijn die"? Adiaphorus. H a r t l ij k welkom , waarde Vriend ! Ik verheug mij , u wederom hier te zien , en dat, zoo 'c mij toefchijnt, zeer welvaarcnde. Ik ben door Gods goedheid volkomen wel; en verlangde reeds naar uwe wederkomst. Onze vrienden, tot befchikking van eenige zaaken afweezig moetende zijn , hebben mij voor een oogenblik hier alleen gelaaten , en mij vcrzogt, u intusfchen intewagten. Uwe komst verbeidende , bragt ik mij te binnen, het gefprek dat wij laatst gehouden hebben , en geraakte daar over in gepeins. Mijne aandagt bepsaide zig tans bijzonder tot het denkbeeld , weik gij, X ne-  32o Brievin en nevens den Heer Philalethes, mij voorgehouden hebt, aangaande God, als Liefde. Dit bragt mij in eenige afgetrokkenheid ; gelijk gij fchijnt te konnen befpeuren. — Ik ben nog niet van alle bedenkingen op uwe gezegden ontheven ; dog ik hoop , door het vervolgen van onze overweegingen , gelegenheid te ontvangen , om die te opperen , en door uwe nadere aanmerkingen verder geftigt te worden. — Daar hoor ik , dunkt mij , onze Vrienden al te rug koomen. Ik dagt wel, dat zij zig haasten zouden , om u hier te vinden. Philalethes en C. Censor. Va n harten welkom, Mijn Heer S i n ce ru s | Het verlangen om u hier te vinden , heeft ons genoopt, om met allen fpoed onze zaaken aftedoen. Nu kunnen we, alle onze lasten aan den voet des bergs hatende , ons ongehinderd zetten , ten vervolge van het onderwerp dat we ons hadden voorgefteld. Sincerus. Dat verheugt mij , Mijn Heeren. En nu, Vriend Adiaphorus , bekomt gij tevens gelegenheid , om de bedenkingen die bij u opgereezen zijn , openhartig voortedraagen. Adiaphorus. Mijn Heer , ik dank u voor uwe oplettendheid. Dan naardien de Heer Philalethes de  Gesprekke w. gn de taak welke hij aangevangen heeft, tans, zoo ik hoop , zal voltooijen, wil ik liefst zoo lang wagten. Moogelijk zal het ook dan te minder noodig zijn. Immers , ik heb meermaalen ondervonden , dat opgereezen bedenkingen bij mij verdweenen, wanneer ik gelegenheid kreeg , om op het ftuk dat voorkwam , in zijn geheel te denken. — De Heer Philalethes heeft tot hier'toe gefprooken over de openbaaring en verheerlijking van Gods Heiligheid; en zoo ik meen , moest nu volgen , zijne denkwijze over de openbaaring en verheerlijking van Gods Genade en Barmhartigheid , beide ten betooge , dat God Liefde zijnde , de liefde tot zijn eigen Wezen en oneindige Volmaaktheden het laatfte einde is, welk God zig in zijne werken naar buiten heeft voorgefteld. Volgens dat denkbeeld , zou God dan niet tot genade en barmhartigheid Leweegd zijn ,. door het zien van den nood en de ellende zijner fchepzelen , maar door de allervolmaaktfte kennis van zijn eigen Wezen en Volmaaktheden , en de liefde tot zigzelven om in de betooning en openbaaring daar van naar buiten, zig te verheerlijken. Is 't niet zoo , Mijn Heer? Philalethes. Juist zoo, Mijn Heer, dat hebt gij wel gevat. En wierd die waarheid regt gekend, en altoos in 't geloof beoeffend, wat zou het een'' vasten grond en fteun, tot geloofsverX 2 trou-  ga* Brieven en trouwen op God , aan zondaaren inboezemen! Dit kan de ondervinding der heiligen getuigen. Niet waar, Mijn Heer Sincerus? Sincerus. Gewis. Zedert dat God zig in die onuitputtelijke rijkdommen zijner genade door zijn Woord en Geest aan mijne ziel ontdekt heeft, heb ik veel meer fterkfe en vrijmoedigheid in het geloof moogen genieten. Te vooren zogt ik den Heere , als 't ware , door gebeden en traanen te beweegen ; en naar maate mijn ernst klom, rees ook mijne hoop en verwagting. Ja , dagt ik wel eens, was de Heer zoo gewillig om zijne genade te fchenken, als ik, in die te begeeren en te zoeken ; hoe draa zou ik geholpen zijn ! Dan ik kende toen waarlijk de genade als genade niet. Ik bragt koopgeld in de hand , en meende , door het geene ik was, of deed , den Hecre te moeten beweegen , om zig over mij te ontfermen. Dan , zedert dat mij die waarheid is bekend geworden , dat God oorfprongelijk genadig en barmhartig is , en dat Hij zijne eer en roem daar in ftelt, om zijne genade te openbaaren gelijk die in zijn eigen Wezen is , naamelijk oneindig en onafhangelijk ; is mij de weg tot den genadetroon meer gebaand en geopend geworden , en geen waarheid hoor ik nu liever voordraagen en in 't ligt ftcllcn, dan derze , omdat daar uit mijn geloof geduurig voedzel en leeven ontvangen moet  Gesprekken, yt3 moet (*). Het zal mij dus aangenaam zijn, dat gij de taak die gij begonnen hebt, voorts wilt afdoen, Philalethes. Wij hebben dan gezien , hoe God , bij de inkomst van het zedelijk kwaad in de weereld, de liefde tot zigzelven betoond heeft, in de openbaaring en verheerlijking zijner zedelijke Volmaaktheden , voornaamelijk zijner Heiligheid (h). Nu moeten wij , B. Ten tweeden, befchouwen , hoe God , uit liefde tot zigzelven , bewcegd is , ter openbaaring en- verheet lijking van zijne Genade en Barmhartigheid. — Wat is Gods genade en barmhartigheid ? Het is die zedelijke goedheid van het oneindig en allervolmaaktfte Opperwezen , onafhangelijk en onveranderlijk in zijn eigen Wezen gegrond,, waar door God eene innerlijke neiging heeft, om aan diep fchuldige en alleionwaardigfte zondaaren , om niet, en zonder eenige van hunne verdienste , genade en vergeeving te fchenken, en uit eene innerlijke ontferming over hunne ellende , geneigd is, om hen daar uit te redden en te verlosfen , en weder te herftellen in zijne zalige gunst en gemeenfehap. Aof* (*) Overwaardig is nateleezen , het geen men aangaande dit ftuk aantreft, bij Dr. J. Owbn, over Ps. CXXX. Blz. or. En bij onze zeer geagie Kantteekenaars, op Jer. XIV: 7. onder No. 17. 00 Blz. 186. en vervolgens. X 3  324 Brieven en Adiaphorus. Onder de bedenkingen, Mijn Heer Sincerus , waar van ik daar ftraks tegen u gewaagde , doet zig , dunkt mij , nu gereedelijk de weg op , om er ééne ter baan te brengen. Ik zal ze aan den Heer Philalethes voordraagen. — Mijn Heer , volgens uw eigen voorftel, is God uit en door zigzelven gezind tot genade en barmhartigheid aan zondaaren. Het is in zijn oneindig en onafhangelijk Wezen gegrond , zegt gij, genadig en barmhartig te zijn; dienvolgens is dan ook genade en barmhartigheid Gode even natuurlijk eigen , als zijne wreekende geregtigheid. Want het geen in 't Godlijk Wezen gegrond is , dat is aan dat Wezen eigen en natuurlijk. En nogtans leert gij in uw Systema , dat men de wreekende geregtigheid Gods , waar door Hij de zonde noodzaakelijk moet haaten en ftraffen , moet afleiden uit zijne Natuur of Wezen , maar genade en barmhartigheid alleen uit zijne vrijmagtige wilsbepaaling. Voelt gij niet, Mijn Heer , dat dit haakt (*) ? Ph i- (*> Dat Gods goedheid in zijn Wezen gegrond, en nbptans ten hocgften vrij is, vindt men voortreffelijk tóegeligt, bij den Eerw. J, C. Appelius , in het II. f). van zijne Aanmerkingen, in de Voorrede, van Blz. xxxvi. tot xlv.  GïSf UIKKÏll, 325 Philalethes. Geheel niet, Mijn Heer; mits gij onze Waarheden maar bedagtzaam , zonder drift of vooroordeel, in haare eigen fchakel nafpoort, en dan dezelven toetst — niet aan de bedorven Wijsgeerte van onzen tijd , maar aan de H. Schrift — dan , verzeker ik u, zult gij nergens eenige haaking vinden. Ik zou, ter oplosfing van uw bezwaar , veel kunnen aanvoeren. Laat dit weinige tans genoeg zijn. 1. Offchoon Gods gcregtigheid en barmhartigheid beide in 't Godlijk Wezen gegrond, en dus Gode even natuurlijk eigen zijn ; nogtans leert ons de H. Schrift alom , dat God de zonde noodzaakelijk ftraft, maar zijne genade en barmhartigheid naar zijn welbehagen of vrije wilsbepaaling uitoeffent. Nergens leest gij : Ik zal' toornen op wien ik wil; maar wel : Ik zal mij ontfermen over men ik wiL Zie dit vooral, Rom. IX: 14-23. Is dit derhalven geen voldoende grond , voor de gemaakte onderfcheiding onzer Godgeleerden ? — Dit zal u nog klaarder worden , als gij wijders indenkt, 2. Het geen aan 't Godlijk Wezen eigen, en daar in gegrond is, is daarom niet even noodzaakelijk door het zelve naar buiten geopenbaard te worden. God is wezenlijk en noodzaakelijk wijs, almagtig , en algenoegzaam ; dit heeft Hij betoond en geopenbaard , in 't fcheppen van deeze weereld. En nogtans heeft Hij deeze weereld vrijwillig gefchaapen. Ware het zijn weibeha. X 4 &ea  ga6 Brieven en gen geweest, deeze weereld niet te fcheppen, Hij zou egter eeuwig in zigzelven wijs , almagtig , algenoegzaam , en gelukzalig geweest zijn. De weereld beftaat niet noodzaakelijk , maar gebeurelijk ; en al wat gebcurelijk beftaat, hangt af van Gods vrijmagtige wilsbcpaaling. 3. Gods goedheid , genade , en barmhartigheid , is Hem even zoo eigen en natuurlijk , als zijne heiligheid ; dog God was zoo min yerpljgt zijne heiligheid naar buiten te opcnbaaren , als zijne goedheid. De openbaaring daar van naar buiten, door de fchepping en regeering van redelijke wezens , is alleen het uitwerkzel zijner eigen vrije wilsbcpaaling. Dan de fchepping van redelijke wezens veronderfteld zijnde , en dat God daar in aan hun zijne zedelijke goedheid en heiligheid , overeenkomstig hunnen ftand en beftemming, had gelieven te openbaaren ; zoo volgt, dat God , in geval van hunne zonde of overtreeding , uit kragt van zijne wezenlijke en onveranderlijke heiligheid , wel verpligt was, zijnen heiligen haat en afkeer van de zonde door ftraften te bctooncn , maar geenzins , door vergeeving of kwijtfchelding zijne genade of barmhartigheid te bewijzen. En waarom niet; daar ik nogtans ftel ,.dat genade en barmhartig. h.?id zoo wel tot zijne Natuur of Wezen behoort , als zijne heiligheid ? Daarom , ofichoon die volmaaktheden alle haaien grond hebben in het zelfde allervolmaaktst Opperwezen , zoo vblgt daar uit niet, dat er in God eene zedelijke verpiigting of noodzaakelijkheid zoude zijn, om  Gesprekken. 327 om die allen even eens, of op dezelfde wijze, naar buiten te openbaaren. De zonde 'daar zijnde, vordert Gods heiligheid noodzaakelijk, zijnen haat en afkeer van de zonde te betoonen , en de beleediging zijner Majesteit door ftraffen te herftclien ; en in dat opzigt , kan geen zondaar een voorwerp, !van Gods genade zijn, ten zij aan het regt Gods volkoomen voldaan zij. Schoon er nu in God genade en barmhartigheid is , welke Hij , boven het bereik cn begrip van alle eindige wezens , door zijne oneindige wijsheid derwijze wist zaamen te paaren, dat goedheid en regt beide in den zondaar konden verheerlijkt worden ; zoo was er nogtans niets in of buiten God , dat Hem konde noodzaaken , zulks naar buiten te betooncn of te openbaaren , dan alleen zijne eigen vrij mag. 1 tige wilsbcpaaling. — Laat mij dit befluitcn, met eene aanmerking uit den geleerden Chah, nock (i) , welke , zoo ik denk , roïin gezegde zal toeligtcn of ophelderen. Dus luidt ze: „ God , qn zijne genadebedeelmg , werkt niet „ gelijk een natuurlijk werkman , die zijn kracht „ tot het uiterfte toe uitzet ; het welk Hij „ doen zou , als Hij den zondigen Mensch ver. „ nicuwde , door zulk een natuurlijke en nood, „ zaakelijke werking, als is het fchijnen der „ zon en het branden des vuurs, het welk altoos werkt, ad extremum virium, ten zij §, een wolk tusfehen fchiet tot verduistering , en (0 Blz. 733.  $28 Brieven en „ het water tot uitblusfching. Maar God werkt „ als een redelijk vrijwillig werker , die zijn „ kracht vrijelijk uitoeffent, of inhoudt, en be„ (tuurt, naar zijn eigen welgevallen. Schoon „ God wezenlijk en noodzaakelijk goed is , is „ Hij daarom niet verpligt, alle de fchatten „ zijner goedheid aan elk onderwerp te beftee„ den. Het ftaat Hem vrij , zijnen daauw op het eene , en niet op het andere gedeelte „ te laaten vallen. Ware Hij in de noodzaak, „ zijne goedheid te betoonen zonder eene vrij„ willige befchikking daar over , men zou Hem „ geenen dank verfchuldigd zijn. Wie dankt „ de zon voor haar fchijnen , of het vuur om „ zijne warmte ? Immers niemand , om dat ze „ noodzaakelijk niet anders konnen. — Welke „ is de reden , dat Hij zijn hand niet heeft • „ uitgeftrekt om alle de Engelen voor hunnen „ val te behoeden, gelijk Hij aan zommigen ge„ daan heeft ? of waarom herftelt Hij niet hen „ die gevallen zijn ? Wat is de reden , waar„ om Hij den eenen inlijft in den waaren Wijn„ ftok , en eenen anderen eenen wilden olijf „ doet blijven ? Waarom is de kracht des „ Geestes niet altoos gefchaakcld aan zijne klop„ pingen ? Waarom vormt Hij het hart niet in „ eene Euangelifche gefteldheid , als Hij met „ den klank daar van het oor vervult ? Waarom ontflaat Hij zommigen van hunne keete'„ nen, en fcheurt het flot hunnes harten; '„ terwijl Hij anderen laat blijven onder hunne „ natuurlijke flaavernij, en in een Egyptifche „ duis-  Gesprekken. 329 „ duisternis P Waarom leggen zommigen onder „ de banden des doods , terwijl anderen tot een „ geestlij k leven worden opgewekt ? Welke is ,, van dit alles de reden , anders dan zijn vol- ftrekte vrije wil ? De Apostelen ontknoopen „ deeze zaaken aldus : Wordt er gevraagd, s, waarom wederbaart Hij den eenen , én niet 3, den anderen ? Niet naar den wil van het fchepzel, maar naar zijn eigen wil , is de „ beflisfing van den eenen; Jac. I: 18. Waar- om werkt Hij in den eenen het willen en het „ volbrengen, en niet in eenen anderen ? Om dat het alzo zijn welbehagen is , is het ant„ woord van den anderen ; Philipp. II: 13. Hij „ konde zoo wel elk eenen herfcheppen , als „ Hij in 't eerst hem gefchaapen had , en maa„ ken zijne genade zoo algemeen , als de natuur ,, cn de reden. Maar het is zijn welbehaagen niet, alzoo te doen". Sincerus. Dat is juist overeenkomstig de bevinding van alle de heiligen. Bij hunne geestlijke overtuiging , en het zien van hunne zonden, als begaan tegen zulk eene oneindige allerheiligste Majesteit , vernederen zij zig al Ier vrij willigst, met aan God het regt toetekennen , om , zoo Hij wilde , zig regtvaardiglijk te verheerlijken in hun verderf en ondergang, en dat derhalvcn hunne behoudenis eehiglijk hangt aan zijne vrije genade en barmhartigheid. Trouwens, offchoon een aardsch Vorst in den hoogften graad tot ge-  33° Brieven en genade en goedertierenheid geneigd ware , en dat zulks uit zijne liefderijke geaartheid kennelijk bleek ; zou daarom een rebel noodzaakelijk het voorwerp van zijn pardon of genade moeten zijn ? Zal niet elk een , als een voorregt van zijne Kroon, hem gaarne toeftaan, dat het pardonneeren van zijnen vrijen wil en welbehaagen afhangt? Is dit zoo onder de menfchen, veel meer dan bij Hem , bij wien een oneindige Majesteit is. En des nicttegenftaande, is het volkoomen zeker , dat God , boven alle eindig begrip , in zijne eigen Natuur en Wezen barmhartig en genadig is. Van daar die verheerlijkende uitroep der Kerk: Wie is een God gelijk Gij , die de ongeregtigheid vergeeft , en de overtreeding van het overblijfzel zijner erffenisfe voorbij, gaat? Hij houdt zijnen toorn niet in eeuwigheid; want Hij heeft lust aan goedertierenheid (k). Philalethes. Dit is dan het ftuk , dat wij nader overweegen moeten. Dan , Mijn Heeren , willen we regt indenken de uitneemende grootheid van Gods liefde, genade, en barmhartigheid tot ellendige zondaaren , welke waarlijk de kennis en het begrip van alle eindige wezens te boven gaat; dan moeten we ons leevendig voor den geest brengen , den waaren ftaat onzer diepe ellende , en hulpelooze rampzaligheid. Ik heb daar van bij herhaaling gefprooken , omdat juist dit (k) Micha VIL 18.  Gesprekke n. 3.31 dit het Contrast is, waar door de grootheid van Gods liefde zoo heerlijk uitfchittert; gelijk de Bijbel ook te kennen geeft, met daar van in dien nadruk te gewaagen : al zoo lief heeft God de weereld gehad! — Ziet, hoe groot eene liefde ons de Vader gegeeven heeft! — Maar God, die rijk is in barmhartigheid , door zijne Groote liefde , waar mede Hij ons liefgehad heeft (1). — In deeze plaatzen wordt wel voornaamelijk gezien op de grootheid van het gefchenk , als de vrugt en het uitwerkzel van Gods liefde ; maar het doet ook kennelijk zien, dat die liefde in zulk een rijk gefchenk te grooter is , naar maate van de geringheid en diepe onwaardigheid van het voorwerp , aan wien dezelve befteed wordt. En wie zijn ze tog, aan wien God zijne liefde alzoo heeft willen betoonen en verheerlijken? Zijne vijanden (m). Zijne vijanden! Laat ons dit tog wel indenken. Door de inkomst van het zedelijk kwaad in de weereld, en den vreesfelijken vloek die onmiddelijk op de zonde volgde , is er, zoo als we gezien hebben , zulk een akelig zedelijk bederf over de weereld uitgebreid, dat zij, volgens de taal des Bijbels , geheel in 't booze ligt; tegen God en zijne heerlijkheid zoodaanig aangekant , dat het' bedenken des vleesfches zelfs vijandfehap is tegen God! Kan nu iemand die onze vijand is , wiens haat tegen ons zoo groot (1) Joan. III: 16. 1 Joan. III: x. Eph. II: 4. (ra) Rora. V: 8-10,  ggi B&IEVBN ES groot is , dat al zijn bedrijf op daaden van vijandfchap uitloopt, en alle zijne poogingen daar heenen ftrekken , om ons , ware het in zijn vermogen , zelfs van ons aanwezen te berooven — kan zoo iemand een voorwerp onzer liefde zijn ? Voorwaar, dit gaat alle begrip te boven. En nogtans , zoo groot, zoo alle kennis en begrip te boven gaande groot is de liefde van Gods hart, de liefderijke gezindheid zijner natuur, dat Hij de zulken , even de zoodaanigen , ten voorwerp zijner liefde gefteld heeft, om daar door te betoonen , en op het heerlijkst te doen blijken — dat Hij liefde is! — God is liefde. Ja, Mijn Heeren; hoe zeer deeze Tekst te jammerlijk bij veelen misvormd en misbruikt wordt, laat ons nogtans de zaak gelooven , en op de regte wijze voorftaan. — God , die zijn eigen oneindig Wezen alleen op de volmaaktfte wijze kent, kent ook alleen die oneindige bron van liefde , welke in zijn hart is , en welke Hij , ter liefde van zigzelven, en tot zijne eigen verheerlijking, naar buiten heeft willen openbaaren; terwijl Hij , als 't ware — mag ik mij dus eens uitdrukken — naar voorwerpen heeft omgezien , om aan dezelven de volheid en rijkdommen zijner liefde te ontlasten , en aan dezelven ten toon te fpreiden. En zie hier dan — met opzigt tot Gods wel. willendheid van alle eeuwigheid — zijne liefde tot zijne vijanden , tot zijne haaters , tot zijne verfmaaders , ja tot zulken , die Hem en zijne Volmaaktheden beoorloogen en beftrijden, die niets  GësPRékken. niets in of aan zig hebben, dan het geen tegen God is aangekant. Dit zijn wij tog alle van natuure; zoo liggen wij immers met de geheele weereld in het booze. En het is niets dan deeze liefde , deeze almagtige liefde , die ons herfc'neppen kan van haaters Gods , tot liefhebbers des Allerhoogften. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (n). — Zie hier Gods liefde, in het fchuld vergeeven. Onwaardige fchuldige misdaadigers , die niet alleen alles verbeurd hadden , maar ook tienduizend talentponden fchuldig waren, ontvangen vergiffenis bij God, uit genade, om niet! Bij Hem is vergeeving (o). — Zie hier zijne liefde, in barmhartigheid en ontferming. Daar wij geen medelijden of ontferming met onszelven hadden , maar hulpeloos in onze ellende, voor eeuwig (tonden omtekoomen en verlooren te gaan , heeft Hij zig onzer ontfermd , dcor de innerlijke beweegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezogt heeft de Opgang uit der hoogte (p). — Zie hier zijne liefde, in die rijke en onuitputtelijke bron zijner goedertierenheid en weldaadigheid, tot eene overvloedige en eindelooze vervulling van alle de behoeften en nooddruftigheden zijner fchepzelen. Doet uwen mond wijd open, zegt God, en ik zal (n) ijoan. IV: 19. Co) Ps. CXXX: 4. Cp) Luk. tt 78.  534 Brieven en Zal hem vervullen. Ik zal alle uwe fchatkamereh vervullen (q). Adiaphorus. Zeker geleerd Man laat zig hier over aldus uit: „ Doch het fchijnt zig zelve tegen te „ fpreken , dat God de zondaars beminnen kan, „ als die niet alleen niets aan zig hebben , dat „ beminnens waardig is , maar die den aller- heiligften God noodwendig (mcnschlijker wijze „ gefproken) tot een walge en afkeer moeten „ zijn. Maar , men heeft hier twee zaakcn te „ overweegen , voor eerst, dat God de ge„ vallen zondaaren niet aanmerkt zoo als zij in „ zig zeiven zijn ; want de H. Schrift leert 3, ons , dat God hen aanziet zoo als zij in Je„ fus Christus en in zijne geregtigheid gevon„ den worden. Ten tweeden , vermits God „ zig alles teffens vertegenwoordigt, zoo be5, fchouwt hij de zondaaren , die hij lief heeft, „ niet in dien toeftand , waar in zij thans zijn, maar hij befchouwt hen al vooraf in dien toeftand, waarin zij , door zijn genade, zul„ len overgebragt worden" (r). Wat dunkt u daar van ? Philalethes. Uit uwe houding fchijnt het mij te moeten befluiten , dat gij het met dien geleerden Man niet (q) Ps. LXXXI: ii. .Spreuk. VIII: *U Cr > j. F. Stapfer. Grondlegging tot den -waaren Godsdienst, III. D. Blz. 125,  Gesprekken. 335 niet eens zijt. Wat mij betreft, ik bemin zeer eene goede en gegronde onderfcheiding. Onze Godgeleerden , weet gij , onderfcheiden de Godlijke liefde , in eene liefde van wel willen; in eene liefde van weldaadigheid; en in eene liefde van welbehaagen. De eerfte is zijne onafhankelijke liefde , van eeuwigheid , tot gevallen maar uitverkooren zondaaren. üc tweede is Gods liefde , welke Hij in den tijd daadelijk uitoeffent , door aan de uitverkooren zondaaren de weldaaden zijner genade te fchenken. En de derde is zijne liefde van goedkeuring, of welgevallen , in dat geene welk door zijne genade in het hart van een' uitverkooren zondaar gewrogt is. Gebrek van dit noodig onderfcheid te maaken , is bij deezen man de oorzaak van verwarring , en van duisterheid. Van verwar, ring; omdat hij Gods liefde van wel willen, van eeuwigheid , niet onderfcheidt van zijne liefde van welbehaagen , in der tijd. En van duisterheid ; hij zegt : Gud befchouwt de zondaars niet in zich zeiven, maar in Jezus Christus , en in dim to.jtand , waar in zij door zijxk genade zullen ov:rgebragt worden. Maar wat is Gods genade anders , dan zijne liefdebctooning aan fehuldige en onwaardige zondaaren ? En indien God niet ziet op hunne fchuld en onwaardigheid in zigzelvcn ; hoe kunnen zij dan voorwerpen zijner genade zijn ? Dat een zondaar betrekking op Christus ontvangt, in • Hem met Gods genade bedeeld wordt , en dan een voorwerp wordt van Gods liefde van welgevallen, Z is  33Ö Brikven en is zeer zeker. Maar wat is de reden , dat God zijnen eigen Zoon ons tot eenen Veflosfer geeft, en ons dan in Hem begenadigt met zïïne weldaaden ? Immers niet anders , dan zijne groote liefde tot zondaaren , aangemerkt in huri zeiven , als ellendig en onwaardig. Dit gaat wel alle eindig begrip te boven ; en buiten t wijffel zullen de heilige Engelen , ziende den jammerlijken val des menfehen, en dat God nogtans de eerfte was die hen opzogt , en hun met zijne genade voorkwam , met verbaazing en opgetoogenheid vervuld geweest zijn , en dit zal hen begcerig gemaakt hebben , om in dat geheim intczien , en natefpooren de veelvuldige wijsheid Gods. Dan God , die zijne eigen gade. looze liefde kende , en dezelve wilde verheerlijken , kende ook de onnalpoorelijke fchatten zijner wijsheid , door welke Hij dit betoon zijner liefde tevens kon doen ftrekken , ter allerhoogfte opluistering zijner oneindige heiligheid, en onkreukbaare regtvaardigheid. Wat reex van wondren, wat vertoning Ferneemt mijn ziel aan dezen [laak! Hier vinde ik Godts verbolge wraak, En bier genadige verfebaning. Recht Vfiardtgheit biel aan om flraf: Genade dong om vrij geleide; Hier tradt Godts wijsbeit tusfehen beide, Dieze alle bei voldoening gaf (s~). A Di¬ to J> Vollenhoven's Kruistriomf, Blz. n.  Gespre k k e n. 337 Adiaphorus. Volgens dit denkbeeld, Mijn Heer, was het immers onnoodig dat God verzoend wierd. Want, haat God eenen zondaar niet, maar draagt Hij hem zulk eene alles te boven gaande hefde , gelijk gij zegt; waar toe was dan de verzoening noodig? Philalethes. Gij zijt al te verftandig, mijn Vriend, dan dat ik zou kunnen gelooven, dat die bedenking uit uw eigen hart voortkomt. Dan het zij zoo 't wil; men ziet er uit, hoe allernoodzaakelijkst het is , dat we , volgens onze voorige aanmerkingen (t) , de Godlijke dingen , ons geopenbaard , wel eigenlijk , als waaragtig en zeker , moeten houden en aanzien', dog dat wij tevens ons zeer zorgvuldig moeten wagten, van de mcnfchelijke taal, waar in ze ons voorgedragen worden , zoo op God toetepasfen, dat ze eenige ongerijmdheid in zig behelzen zouden. Verzoening onderftelt, onder menfehen, en dus in de taal der menfehen, verwijdering, haat, vijandfehap, kwaadwilligheid, en gezindheid om , zoo men kan , het gclceden leed te wreeken. En de verzoening grijpt plaats , wanneer de beleedigde partij , na en door ontvangen voldoening , van eenen vijand in eenen vriend verkeert, zijnen haat en zijne gezindheid (0 Blz. 2ii-014. Z 2  33§ Brieven en heid tot wraak laat vaaren , zoo dat de verwijdering ophoudt, en de vrede en vriendfchap wederzijds herftcld cn hervat wordt. — Als wij nu aan de verzoening met God denken, moeten wij wel deegelijk de waarhei 1 en den nadruk der zaak , zoo als die ons in den Biibel geleerd wordt, in het oog houden , en ons niet laaten misleiden door hun , die voorgeeven , alleen het woord met opzigt tot God , als oneigenlijk , aftekeuren , dog met het woord , tevens de geheele zaak tragten uittcmonstercn. Aan de andere zijde, moeten wij ook zorgvuldig' toezien, dat wij Gode niets onberijmds toefchrijven , door op de Godheid toctepasfón-, het geen eigenlijk alleen tot eene men&hel e verzoening behoort. Te regt zegt daarom de geleerde De Haas : „ Het is een uitwerkzcl „ van de grootfte zonde, naamclijk het o„ loof, dat de mensch God befchouwt ais zi;3, nen vijand. Wel is waar , dat de toorn van God en de eeuwige verdoemenis op alle men„ ichen rust , zoo lang zij in hunnen nafuür„ ftaat leeven ; maar daar uit vloeit geenzins t f „ voort, dat God hun vijand is", e. z. v. (u). C. Censor. Dit (tuk fchijnt bij veelen niet regt begreepen te worden. En dewijl gij zelf in uwe Zedigt Aan- (yi) Verk'aaring van Cap. V-VIII van de Brief aan de Romeinen, I. D. Blz. 237.  Gesprekken. S39 Aanmerkingen tegen den Heer ten Broek, Bh. 37. dit als eene bedenking of zwaarigheid opgeeft : ,, Hoe is de Godlijke toorn , en de „ Godlijke liefde , omtrent één voorwerp te „ gelijk beftaanbaar ?" en het daarom zou kunnen fchijnen , als of gij aan uzelven ongelijk waart — hoewel het vervolg van uwe rede aldaar, mij het tegendeel duidelijk heeft doen opmerken — zoo wenschte ik wel , daar op uwe nadere toeligting te erlangen. Philalethes. Zeer gaarne, Mijn Heer. Het gezegde daar gij op ziet , had zijn opzigt niet op de zaak, zoo als die waarlijk ten aanzien van een' uitverkooren zondaar plaats heeft; die in de daad een voorwerp van Gods toorn , en tevens, in een ander opzigt, een voorwerp van Gods liefde is. Van den Godlijken toom, in zoo verre hij nog onbekeerd en ongeloovig is ; en van de Godlijke liefde, in zoo verre hij in Christus ten eeuwigen leeven is uitverkooren. Maar het zag op de wijze der voordragt van den Heer ten Broek, en van hen die hem daar in volgen, in de bediening van het Euangelie aan zondaaren ; gelijk gij uit het vervolg duidelijk zult hebben opgemerkt. — Dan ter zaak. — Zeker is het, dat God nooit verzoend is op zulk eene wijze , of naar het denkbeeld dat wij onder ons aan eene menfchelijke verzoening hegten. Dit, voelt gij, loopt duidelijk in tegen zijne onverZ 3 an-  340 Brieven en anderlijkheid, waar door bij God geen overgang van haat tot liefde, van toorn tot genade, en diergelijken , kan plaats vinden. Gevolgelijk begrijpt gij , dat toen de mensch van God afviel, hij wel verviel onder den Godlijken toorn, maar geenzins een voorwerp werd van Gods vijandfchap. O ! dan ware het voor eeuwig met ons gedaan , en alle hoope afgefneeden geweest ! Og neen ; op dat oogenblik ■— indien ik zoo fpreeken mag — dat God , in zijnen eeuwigen Raad , den mensch van zig zag afvallen, en in zulk een verderf zag ftortcn , dat hij een vijand van God werd, en door zig tegen Hem aantekanten , aan zijn' eigen onherftelbaaren ondergang ging arbeiden ; op dat zelfde oogenblik , dat God tot op den grond toe doorzag den trap van vijandfchap, welke tegen zijne heilige en oneindige Majesteit in 't hart des menfchen ftond wortel te fchieten ; op dat oogenblik — ontftak Gods liefdchart , en het gerommel zijnes ingewands werd gaande , in eene innerlijke ontferming , om den mensch te redden en te behouden , in zulk eenen weg , als voor eeuwig zijne onnafpoorelijke wijsheid en oneindige algenoegzaamheid zal doen bewonderen en aanbidden. — Worden wij vermaand, om navolgers Gods te zijn , ais geliefde kinderen , en onze vijanden lieftchebben , te zegenen die ons vloeken , en te bidden voor de geenen die ons geweld aandoen ; laat ons dan op deeze Godlijke liefde zien , deeze liefde bepeinzen , en tragten door 't geloof die op ons hart  Gesprekke». 34-* hart te drukken. Dan alleen zullen we ons tot die hooge pligten van 't Euangelie geneigd en gezind gevoelen. Wat ook de menfehen van zigzelven moogen denken , en welk eene glimpige vertooning zij ook , doör eene befchaafde opvoeding , en zoo genaamde hooffche wellee. vendheid , in de weereld vertoonen ; nooit zullen zij door eene zedelijke wjjsgeerte hun hart kunnen brengen tot die gezindheid , welke God van ons vordert, en daar zijn oog ■— 't welk niet kan bedroogen worden ■— naar ziet, te weeten , om haastelijk welgezind te zijn tegen onzen belecdiger , en hem van harten te vcrgeeven de misdaad , die hij tegen ons begaan heeft; en dat niet zevenmaal, maar zeventig maal zevenmaal op éénen dag. Dit is deugd, welke het Euangelie voorfchrijft (*"). Sincerus, Gij herinnert mij , Mijn Heer , eenen dag, welke een der zoetfte , hcuglijkfte , en zaligfte geweest is, die ik ooit op de weereld beleefde, en welken ik hoop , tot roem van God , in de ceu- (*) Jean Jacqües Roussiïau, wien wij in onzen tijd, tot fchande van het Christendom, en ten bewij'/.e van het toeneemend heerfchend ongeloof, een Monument hebben zien oprigten , tot vereering van zijne vloekwaardige nagedagtenis , zegt elders , Dat mets de befebaaving van den Mensch meer tegen/Iaat, dan de Zedenleer van Jezus Christus! Zou de Duivel zelfs nietfehroomen, zulk een' vuilen laster uittebraaken? z4  34^ Brieven en eeuwigheid te zullen gedenken. Er was iemand, die mij vrij gevoelig beleedigd had , en daar van geen leedwezen deed blijken. Dit ver. vrcemdde mij niet alleen van hem , maar ontvonkte ook vijandfchap in mijn hart; ja zomwijl ook lust en gezindheid tot wraake. Dit duurde al eenigen tijd; en oflchoon ik hier onder nu en dan klopping en vcroordecling des harten ervaarde , zoo boezemde de gevoeligheid en de hoogmoed mij nes harten mij zoo veele vcrfchooningen en bcdekzeien der fchande in , dat ik, als 't ware, daar aan geen gehoor kon geeven. Eindelijk , hij gelegenheid dat ik den Heere om fchuldvergeeving bad , kwam mij te binnen, de gewigtige Zedenleer van onzen Heere Jezus Christüs , aangaande het vergeeven aan onze vijanden (v); en dat Hij ons geleerd had, onze bede om fchuldvergeeving , bij zijnen Hemelfchen Vader aantcdringen , met de gezindheid en neiging die in ons hart was , tot vergecving aan onze ichuldenaaren. Dit vond ik niet alleen niet in mijn hart, maar zelfs eene merkbare ongezindheid daar tegen. En naar maatc het gebod kwam — gelijk Paulus zegt, Rom. Vil: 9. — werd de zonde zomwijl fterker en lecvendiger. Immers , ik 'zag tegen dat gebod op , als tegen eenen onbeklimbaaren berg. Eindelijk verloor ;k bijna allen vrede en vrij. moedigheid in het geloovcn. En wie weet, tot welk eenen trap van vcragtering in de gc- na- (V) Matth. VI: 12, 14, 15.  Gesprekken. 343 nade ik vervallen zou zijn , indien God zig over mij niet ontfermd had! In die ongefteldheid , kwam mij een getrouw Vriend bezoeken. Ik klaagde hem mijne bezwaaren. Hij deed vervolgens een ernstig onderzoek , of ik mij 4 ook iets bewust was , waar in ik , naar mijn ligt, voor den Heere niet getrouw handelde ? De opregtheid vorderde , dat ik fprak gelijk ik dagt. Ik verheelde hem niet, dat ik mij ongezind , ja onbekwaam voelde, om , naar het voorfchrift van het Euangelie , de minfte te willen zijn , voor iemand , die mij niet alleen beleedigd had , maar die zelfs geen het minfte berouw of leedweezen daar over betoonde. Ik erkende , dat mij indedaad deeze pligt nu en dan onder de aandagt kwam , maar dat deeze en geene bedenkingen des vleefches mij daar van tot hier toe terug hielden. — Hij antwoordde mij hier op: Dan ziet gij immers duidelijk , dat de Heer eenen twist met u heeft. Hij heeft zijne vaderlijke gunst , vrede , en troost verbonden en vastgemaakt aan uwe kinderlijk gehoorzaamheid. En toen gij uw hart den Heere gaaft , en op Jezus ofüè an< C bet Verbond met God inftemdet, hebt gij hnmetti ! iets uitbedongen , maar uzelven vrij willig verbonden tot al die gehoorzaamIfce de Heer van u eisfehen zoude. Zi'n liee.-t leert u nu door zijn Woord, welke Gods goede en welbehaagelijke wil • is. Dan gij Haat dien tegen , en kant u daar tegen aan. En nu gij vrede en troost mist, gedraagt Z 5 gij  344 Brieven en gij u voor God , als of gij met Hem op eenen gelijken bodem Mondt , als of er tusfchen u en den Heere niets te vereffenen ware. Is dit geen bedroeven en uitblusfchen van Gods Geest? Zoo gij daar in voortgaat, dan vrees ik, dat uwe tegenwoordige kreupelheid zal overflaan tot eene geheele verminking (w). Gij zult gaan kwijnen en verdorren in het Christendom. En ongelukkig zijt gij , zoo gij u overgeeft in de handen van zulken , die u een Euangelie prediken , in 't welk der Wet van God haare behoorlijke plaats ontzegd wordt ; die u geneezen willen , zonder de wonden te openen en te zuiveren ; die u tot een mannelijk geloof opwekken , zonder onderzoek naar uw geval te doen ; die u leeren , dat , uwe heiligmaaking hier altoos gebrekkig blijvende , gij u troosten moet, met de volmaaking daar van hier namaals te verwagtcn; die , daar gij waarlijk een voorwerp van 's Heercn beftraffing zijt , u in uwe klagte over gemis van vrede en troost, uit eene blinde en kwaalijk geplaatfte liefde , 's Hceren vertroostingen toedienen , welken gij immers gevoelt dat niet hegten kunnen , omdat gij , in uwe ongeftcldheid , er het voorwerp niet van zijt. — In 's Heeren naam , mijn Vriend , ik bid u, fchud u uit het ftof. Regt weder op de traage handen en Jlappe knien , en maak regte paden voor uwe voeten; en Jaag den vreede na met allen, en de heiligmaaking, zonder welke niemand den Hee- C«0 Heb. XII: 13.  Gesprekken. 345 Heere zien zal. Gij kunt, buiten gehoorzaamheid aan God , geen' troost nog vrede wagten. En zoudt gij niet, daar Jezus u niet alleen tot geregtighcid , maar ook tot Jlerkte wil zijn? Hij is u van Goda gcfchonken , ook tot heilig, maaking en verloting. Vindt gij den pligt boven uw bereik; God heeft onzen pligt niet afgemeeten naar onze kragt, maar naar de genade , die Hij ons ter onzer hulpe en bekwaammaaking in Jezus verzorgd heeft. Grijp Plem dan in 't geloove aan , en blijf in Hem; zoo zult gij vrugt draagen , en daar uit alleen zult gij voor uzelven en anderen bewijzen kunnen , dat gij eene leevende rank zijt, die in Hem den waaren Wijnftok ingeënt is. Kort daar na , eene erns. tige Leerrede hoorende , over Luk. XXIII: 34. werd ik zeer getroffen , deels , over de diepe vernedering van onzen Heiland, dog voornaa. mei ijk , over die onnadenkelijke liefde, welke in 't hart van Jezus was. Toen gingen , als 't ware , mijne oogen open. Op dit hemelsch voorbeeld ziende , zag ik , in welk eenen oneindigen afftand ik van Hem ftond. Ik begon de fchuld en fnoodheid mijner zonde intezien. Mijn hart werd week, en befchaamd voor God, Thuis gekoomen zijnde , zonderde ik mij plegtig voor God af. Ik beleed met fchaamte en ootmoed voor den Heere , het diep bederf van mijn hart, en de ongehoorzaamheid aan zijn heilig gebod , waar aan ik mij had fchuldig gemaakt. Ik fmeekte om vergeeving, op het Zoenoffer van zijnen Zoon. Ik nam toevlugc tot  346 Brieven en tot den Heiland , als in die diepte van vernedering ingezonken , om mijnen wil, zoo om mijne fchuld te verzoenen , als om mij te verlosfcn van mijne zonden. En toen ik gelooven mogt, dat Jezus ook ter liefde van mij — ja ook van mij, zig aan het vloekhout had laatcn nagelen, en ten midden van alle zijne lighaamsfmerten en zielsbenaauwdheden , nog uit liefde bad — bad , zelfs voor zijne wreede moordenaaren ; toen, toen in allen nadruk . kan ik zeggen , brak mijn hart. Ik omhelsde Hem, als mijnen verzoenenden Borg , en gaf, mij op nieuw geheel én onbepaald aan Hem over , dat Hij zijn beeld in mij overdrukken , en door zijnen Geest mij leeren mogt, hoe ik Hem navolgen , en in de liefde wandelen zoude. Dit niet alleen ; maar toen ik, naar i Pet. 1: ar. door Christus geloof in God mogt oeffencn , dat is , toen ik God als mijnen verzoenden God en Vader mogt aanfchouwen en aanbidden — toen deed God mij door zijn Woord zien , dat Jezus , dien ik als mijnen Borg omhelsd hadde, een gefchenk zijner eeuwige liefde was; •— dat God zijn hart , als 't ware , op mij gezet had , toen ik nog zijn vijand was, en mij toen reeds bemind had, met eene liefde, zoo groot, zoo alle kennis te boven gaande groot, dat Hij , om mij te behouden, zijnen eigen Zoon niet gefpaard had , maar Hem voor mij had overgegeeven; dat Jezus , in zijn lijden en diepe vernedering, mij wel alle de rijke vrugten van Gods liefde had verworven en aangebragt, maar dat Hij zelf, in dat alles, de  Gesprekken. 347 de vrugt was van Gods liefde — van die liefde, welke God tot zijne vijanden , tot zijne haaters had willen uitbreiden. Wat er toen bij mij omging , kan ik niet uitdrukken. De eeuwigheid is noodig , om die liefde te bewonderen en aantebidden. Hoe redelijk , hoe betaamelijk , hoe verbindend was mij toen de Zedenkunde van het Euangelie! Geen pligt der liefde kwam mij toen te zwaar of te moeijelijk voor. In tegendeel , ik omhelsde die , als mijne zaligheid , en bad Jezus, dat Hij door zijnen Geest mij leeren wilde , naar zijn allerheiligst voorbeeld in de liefde te wandelen. In die gemoedsgefteldheid, ijlde ik naar mijnen bcleediger toe. Hij , onthutst en verlegen over mijne komst, fcheen te denken , dat hij den aanval van eenen leeuw te wagten had. Dan hoe ftond hij verwonderd en opgetoogen, mij als een lam te zien! Ik begroette hem zeer vriendelijk , en zeide , dat zijne handelwijs ten mijnen opzigte gehouden, mijne genegenheid zedert eenigen tijd bekoeld, en mijn hart van hem vervreemd had, en dat ik mij daar door had onttrokken van die pligten der liefde , welken ik hem verfcbuldigd was. Ik verhaalde hem daar op kortelijk , uit een nog leevendig gevoel mijnes harten , wat er in 't verborgen tusfehen mij en God was omgegaan , en zeide , dat ik uit dien hoofde hem van harten vergeeven had , het ongelijk dat hij mij had aangedaan ; dat ik God ernstiglijk voor hem gebeeden hadde, dat Hij zijne misdaad niet gedenken nog bezoeken wilde , en zijn hart mogt  348 Brieven en mogt neigen tot den vrede; en dat ik tans', met alle welmeenendheid , hem mijn hart en hand van vrede en vriendfchap toereikte , met aanbod van alles, waar op de wet van waare vriendfchap hem ten mijnen opzigte maar eenige aanfpraak geeven mogt. — En heb ik ooit, Mijn Heer , in allen nadruk Gods Woord bewaarheid gevonden , bijzonderlijk in die fpreuk van Salomon, Hoofdft. XXV: 21 , 22; zoo was het op dien tijd. Daar mijn Vriend anders gansch geen hartstogtelijk man was , berstte hem tans een vloed van traanen ten oogen uit; en had ik hem niet terug gehouden , hij zou bijna op de knien voor mij gevallen zijn. Hij beleed zijne fchuld , verzogt mij hartlijk om vergiffenis; wij verzoenden te zaamen , en vernieuwden onze vriendfchap veel hartelijker en fterker, dan die ooit te vooren geweest was. Toen leerde ik in kragt verftaan de waarheid en den nadruk van Gods Woord, in Ps. CXLIX: 4. Spreuk. III: 34. XV: 18. XVI: 19, 32. Pred. VII: 8. wel waardig , dat gij die plaatzen naleest en indenkt. Thuis gekoomen , dankte ik God ootmoedig, voor zijne uitneemende genade, zoo aan mij, als ook bijzonder aan mijnen Vriend beweezen. En toen ondervond ik iets van dien vrede , welke , naar Philip. IV: 7. waarlijk alle vei-Jland te hoven gaat. Want dat ftreelend en zalig zoet, welk mij , uit bewustheid van Gods goedkeuring en welgevallen , in 't hart ftroomde , kan niet uitgedrukt, en indedaad ook niet anders dan door genot en ondervinding gekend wor-  Gesprekken. 3+9 worden. Gods goedertierenheid tog is beter dan. het leven (x). Deeze ondervinding ftrekte mij vervolgens , als 't ware , ten fleutel, tot een regt verftand van veele waarheden. Als r. Dat het juk van Jezus zagt , en zijn last lieflijk is. En , dat Gods geboden niet zwaar zijn (z). Dit ondervond ik in waarheid. Dog hoe ? Niet voor onze booze bedorven natuur , welke daar van ten eenemaal wars en afkeerig is ; maar voor het geestlijk leeven, dat bovennatuurlijk beginzel van Euangelifche heiligheid en godzaligheid , zoo als God het zelve in de wedergeboorte of vernieuwing des menfehen in het harte fchept. Dit alleen vereenigt zig met de pligten en geboden van Gods Liefdewet. — 2. Ik leerde zien , dat heiligheid , of aanvangelrjke gehoorzaamheid aan , en overeenftemming met de Wet, ook mijne aanvangelijke gelukzaligheid uitmaakte. Ik vond in nadruk de taal van David bewaarheid : Die uwe Wet beminnen , hebben groeten vrede , en zij hebben geenen aanpot (a). — Ik leerde , ten 3., dat ik het gehoorzaamen aan Gods Wet, als eene genade, gifte , bij Jezus zoeken moest, als Zaligmaaker, als die mij van Gode geworden was ook totheiligmaaking ; en dat ik die verkrijgen zou, naar maate ik in Hem bleef door het geloof, en (x) Ps. LXIII: 4. (z) Matth. XI: 30. 1 Joan. V: 3. (a; Ps. CXIX: 165.  35° Brieven en en ik zijne liefde leerde bekennen, als alle kennis te boven gaande. Joan. XV: 4. 1 Joan. Il: 28. en gevolgelijk , dat ik jegens mijnen medechristen in ootmoedigheid wandelen moest, en mij nimmer verheffen , over iets , waar van niet ik, maar de genade Gods alleen al de eere moest ontvangen. — 4. dat heiligheid, als eene verkreegen hebbelijkheid , wel wasdom kreeg door de oeffening ; maar dat de hebbelijkheid zelve , in haaren eerften oorfprong , niet door ons doen , maar door eene onmiddelijke genade van Gods Geest, moest worden ingeplant. — 5. Eindelijk. Dit zag ik met veel klaarheid in, dat, zoude of wilde ik God uit liefde gehoor, zaamen , ik vooral de liefde Gods in Jezus tot mij armen zondaar , regt bepeinzen , en door het geloof indenken en bekennen moest. Dit tog had, boven alles, mijne ziel op het innigst getroffen , en aan mijne liefde als vleugelen aangebonden. Dit, zag ik , was de leer van Paulus , 2 Kor. III: 18. Die heerlijkheid van Gods liefde , als geopenbaard in en door onzen dierbaaren Verlosfcr , had eene af- en overdrukkende kragt op mijne ziel gcocfrend ; het verbrak in mij de kragt der zonde; het vuurde mij aan , tot het doen van die Gode welbchaagelijke olferande , waar toe Paulus vermaant, Rom. XII: 1. Het was de taal van mijn geheele hart: Hanlijk zal ik U liefhebben , 0 Heer mijne jlerkte ! En ik twijffel niet, indien wij volmaakt konden gelooven , en daar in volharden , of wij zouden ook volmaakt liefhebben. Want  Gespr ekken. 351 Want wie zou tegen zulk eenen God der liefde kunnen zondigen , of zig aan een' eenigen pligt der liefde onttrekken, zoo lang Gods liefde door het geloof in ons hart de banier voerde? fbivi. oo ïu i ■ aap ot , Söo bot) 2£ö Philalethes. fiOöp -crÓJ" oos rnor: -ns:; ; [3ïfr ••«.:•. ■;<,:•„< Ps rr> Zoo ziet men bewaarheid , het zeggen van den Dichter: De opening uwer woorden geeft ligt, de Jlegten vcrftandig maakende (b). Zoo ziet men ook , dat de eene Waarheid als een fleutel dient, om inleiding en toegang tot de andere te verkrijgen. Ja zoo ziet men , hoe nuttig het is , de bevinding der heiligen raad te pleegen , in het regte onderzoek onzer heilige Geloofswaarheden. — Ik dank u var: rrartMj waarde Vriend , voor dit leerzaam en fflg nd berigt, ons meegedeeld. — Laat ons nu voo,, fpoeden , ter verdere nafpooring van ons onderwerp. ■— Wij hebben dan gezien , dat het woord Verzoening , op God toegepast , met kan aanduiden , dat Hij te vooren 's menfehtr 'Jand is geweest; alzoo Hij , uit eeuwige en öffl iji pelijke liefde tot den gevallen mensch , dien Hij voorzag dat in zulk een' diepen jamme. , ellende , en rampzaligheid zou inzinken , zelf het middel tot zijne verzoening en verlosfing verzorgd en befchikt heeft (*). Dit niet alleen, ' - 5 maar (b) Ps. CXIX: 130. (*) Dit leert ook de Synode van Dordrechr, Hoofdft. II. § 2. .zeggende: Dan vermits wij zelve niet konden voldoen, nocb ons van den Toorn Gods bevrijden , zo beeft A a God  35? Brieven en maar dat de mensch zelf, ten koste van , en door dat middel , welk Gods eeuwige en onnafpoorlijke wijsheid had uitgedagt , derwijze ten voorwerp van Gods liefde gefield werd, dat God ook , in den tijd en in de eeuwigheid, alle de fchatten en rijkdommen zijner goedheid en algenoegzaamheid aan hem zou ten toon fpreiden , in nog onbedenkelijk veel hooger trap, dan in den ftaat zijner oorfprongeüjkc ichepping kon worden openbaar gemaakt (*). C. Gen-s o'r. •cjjlu.'i ooi! n-'.'ii jout oos s{ . nop '-,'! Schoon het waar is, dat de mensch , van God afgevallen zijnde , eigenlijk geen voorwerp van Gods vijandfchap of heerfchende kwaadwilligheid werd; is het nogtans zeker, dat hij in dien afval en zonde , een voorwerp van Gods toorn en vloek werd. Gelijk de Meer De Haas, ter aangetoogen plaats, zegt: „ dat de toorn van God en de eeuwige verdoemenis op alle menfehen rust , zoo lang zij in hunnen ,, natuurftaat lecven". Daar dit nu het gehecle God uit zijne oneindige Barmhartigheid — dat is, Gödi liefde tot en omtrent cl leningen — ons zijnen eeniggebooren Zoon tot eenen Borg gegeeven \ die, opdat hij voor ons voldeed, veer ons, of in »nze plaatfe, Zandt en Vervloeking aan bet Kruis geworden is. C*} Zie deeze gedagten nader ontwikkeld en bevestigd, in bet kort Vertoog over de twee Ferbondshoofden, van Blz. 440. tor aan het einde, in 't meermaal gepreczen Werk van den geleerden Dt Haas.  Gesprekken. 353 gcflagt der menfehen betreft, niemand uitgezonderd — gelijk wij voorheen gezien hebben, wanneer wij tevens de gedugte uitwerkzelen van dien toorn , in verfcheiden bijzonderheden, hebben nagefpoord ; zoo verlang ik nu , uwe ge: dagten te hooren, wie dan de voorwerpen deezer zoo uitneemende en hoog geroemde liefde van God zijn , en hoedaanig een plan God gevormd heeft, om hen , die voorwerpen van zijnen toorn en vloek waren , de vrugtcn dier liefde te doen ondervinden , ten einde in de Leer, aangaande de toepasfing der zaligheid , eenen Vasten tred te kunnen gaan , op dien voet, en volgens die regelmaat des geloofs , als in ons Kerkgenootfchap is bepaald en vastgefteld. Philalethes. Dit vat gij zeer wel. Want offchoon zondaaren , tot welken God zijn Euangelie zendt, verpligt zijn , in gehoorzaamheid des geloofs, zig alleen naar dat Euangelie te gedraagen , en niet naar het plan , dat God in zijnen eeuwigen en verborgen Raad voor zigzelven gevormd heeft, om alleen aan de uitverkoorenen zijne bijzondere en kragtdaadige genade tot zaligheid te fchenken zoo is het nogtans zeker en onbetwistbaar , dat zij, die het Euangelie bedienen en voordraagen , zig wel zorgvuldig wagten moeten , van ooit in hunne leer of voordragt iets intemengen , dat tegen dit plan van God , welk Hij in zijn Woord zoo duidelijk geopenbaard heeft, zou inloopen, of daar mede jftrijden. Aai En  354 Brieven èn En het is daarom , dat onze Kerk de Leer der Algemtene Genade veroordeelt, en de Leer der Bijzondere Genade, op onwrikbaare grondflagen, vastgefteld heeft. — Ingevolge de Godlijke oogmerken, in de toelaating van het zedelijk kwaad, hebben we gezien, dat God, ter liefde van zigzelven , zijne zedelijke Volmaaktheden heeft willen openbaaren ; in 't bijzonder , zijne fchitterende en glansrijke heiligheid , in de betooning van zijnen oneindigen haat tegen de zonde , en van zijne geftrenge regtvaardigheid , in zulk eene gedugte vergelding , aanvangelijk hier in den tijd , en namaals in de eeuwigheid. Zoo zagen wij , dat God de gevallen Engelen verworpen , en onherftelbaar veroordeeld heeft. En ten opzigte van de gevallen Menfehen , zien we , door de uitkomst, dat God in zijnen eeuwigen en vrijmagtigen Raad beflooten heeft , het grootfte gedeelte derzelvcn in hunne zonden te laaten liggen , met zijne gcnadebcdeeling voorbij te gaan , en hen om hunne zonden voor eeuwig te laaten verboren gaan (e). Dus liet God oudtijds alle de Heidenen wandelen in hunne wegen; terwijl alleen aan de Jooden de Leer des heils en der verlosfing werd geopenbaard en bekend gemaakt (d). En hoe veelcn onder deeze laatften , hebben zig nog geftooten aan den Hoekfteen, door God in Zion gelegd , en den Rotste") Canones van Dord, Hoofdft. I. §. 15. (d; Ps. CXLVII: 19, ao.  Gesprekken. 355 Rotsfteen hunnes heils fmaadelijk verworpen! En onder de nieuwe Huishouding , zien wij , ja wel, onder eenige Heidenen het Euangelie der zaligheid verkondigd ; dan aan hoe weinigen is alsnog dat ligt opgegaan ! Ai! Mijn Heeren, ziet eens op deeze Globe. Daar vindt gij dien Bol verdeeld in dertig gedeelten ; en van die dertig , zijn er negentien gedeelten bewoond door alsnog blinde Heidenen , die de ftomrae afgoden dienen. Zes gedeelten zijn bewoond door de Mahommedaancn , of Turken. En de overige vijf, door Christenen , immers , die deezen naam draagen (*). En hoe weinigen zijn er onder dezelven , die Christenen zijn in de daad en in waarheid! Adiaphorus. Mijn Heer, telt gij dan, buiten dat kleene hoopje Christenen , alle die anderen onder de verworpenen ? Denkt gij dan niet aan dat onnoembaar getal van kinderen onder dezelven, die fterven zonder ooit goed of kwaad gedaan te hebben? En deezen, weet gij, maaken alom, de geheele weereld door , verre het grootfte gedeelte van het Menschdom uit. Mij dunkt, die gedagte is niet zeer liefderijk; zij ftrookt altans geheel niet met de betuiging van God, die (*) Ik heb deeze berekening ontleend uit het geagrt Werk van den Heer Stephkn Cha&nock, over dt God/ijkt Eigenfcbappen , Blz. 729. Aa 3  S5Ö Brieven en die de liefde zelve.is , daar Hij zweert, dat Hij geenen lust heeft in den dood des zondaars, maar daar in, dat hij zig bekeere en leeve (e), Philalethes. Het fpijt mij , Adiaphorus , dat gij fchermt met wapenen, die in het leger van onze partijen gefcherpt zijn. Weet gij niet, hoe men ons Genootlchap verdagt maakt, als waren wij zonder natuurlijke liefde , wanneer wij vasthouden aan de Leer van Gods Woord , uitgedrukt in den IV. Zondag van onzen Katechismus? Deeze Leer hebt gij zelf nog onlangs beleeden, toen gij , uw kind ten Doop aanbiedende , voor God en de Gemeente betuigdet , te gelooven, dat wij met onze kinderen in zenden ontvangen en gehoor en , en daarom kinderen des toorns zijn; dat zij , zonder hun weettn , der verdoemenisfe in, Adam deelagtig zijn , en daarom allerhande ellendigheid, ja der verdoemenisfe zelve onderworpen zijn, Is het liefdeloosheid , wanneer wij denken en ipreeken met Gods Woord? Is het liefdeloosheid , wanneer wij een' mensch , die zig verkeerdelijk met de liefde van God vleit, zijne dwaalende begrippen onder het oog brengen? Als Paulus vermaant, Rom. XI: 22. Ziet dan de gejlrengheid van God, over de geenen die gevallen zijn; zoudt gij dan ook durven vraagen: „ Pa u„ lus, is dat wel liefderijk"? Is onze zondige bedorven eigenliefde de maatftok , naar welken wij Ce) Ezech. XXXIII: 12.  Gesprekken. 357 wij dc Godlijke liefde moogen afmeeten ? Als wij het hooge regt, en de aanbiddelijke vrijmagt der hoogfte Godheid over den gevallen mensch, in navolging van Paulus, Rom. IX. verdeedigen, maakcn wij dan God tot een grillig willekeurig Tijran ? of teekent dit ook al onze liefdeloosheid ? Indien het in uwe magt ftond , eenig fchepzel te behoeden voor alle onheil , en gij decdt zulks niet , dit zou liefdeloosheid in u teekenen ; maar zoudt gij op dien grond , den hoogen en onbegrijpelijken God van liefdeloosheid0 durven verdenken , dat Hij Engelen en Menfehen niet heeft ftaande gehouden ? Of denkt gij , dat dit zijné magt zou hebben te. boven gegaan ? Zou het Hem ook onmoogelijk geweest zijn , de gevallen Engelen , of eenigen derzelven, te herftellen, gelijk Hij de Menfehen gedaan heeft ? Neen , mijn Vriend , verdenk ons niet van liefdeloosheid , wanneer wij de eer van God verdeedigen , of fpreeken gelijk de H. Schrift ons voorgaat. — Wat nu voorts uwe bedenkingen betreft. Gij leert, met ons , dat er geen zaligheid is , buiten Gods Verbond; en datb, offchoon Jezus Verdiensten oneindig zijn, de toepasiing daar van nogtans aan zijne kennis en gemeenfehap verbonden is (f). Of zou men waanen , dat de Heidenen door Jezus Verdiensten konden zalig worden , fchoon zij nooit van Hem gehoord hadden? Die dit ftellen , moeten het bewijzen j en dan zullen ze tevens de uit- zen- (f) Jez. LUI. ii. Hand. IV: f* A a 4  358 Brieven en zending van Jezus Apostelen, door alle de deelen der toen bekende weereld , zoo niet nutteloos , ten minften overtollig manken , en dat doorlugtig wonderwerk , op den ecrftcn Pinksterdag der Christenen, als t'eenemaal overboodig moeten aanzien (*). — Dat wij nu buiten dat kleine hoopje van Christenen, alle anderen voor verworpenen zouden aanzien , is nimmer in onze Kerk (*) In den grooten Karechismus der Gereformeerde Kerk in Engeland en Schotland, wordt in de LX. Vraag onderzogt : „ Kunnen zij, die nimmer het Euangelie gehoord hebben, en dus Jezus Christus niet kennen, ,, nog in Hem gelooven , zalig worden door het ligt „ der Natuur ? — Antw. Zij , die nooit het Euan„ gelie gehoord hebben, Jezus Christus niet kejnnen, „ en in Hem niet gelooven, kunnen niet zalg worden, al zijn ze nog zoo naarstig, om te leeven naar het „ ligt der Natuur, of naar de wet van dien Godsdienst ,, welken zij belijden. Ook is er geen zaligheid in „ eenen anderen, dan alleen in Christus, die de Zülig,, maaker is alleen van zijn lighaam , tie Kerk". — En in hunne Geloofsbelijdenis. Art. X. §. 4. belijden zij : „ Veel minder kunnen zij , die het Christendom „ niet belijden, in eenen anderen weg zalig worden, „ [dan door het geloof in Christus3 al zijn zij nog zoo ,, naarstig, om hun leeven te rigten naar het ligt der „ Natuur, en volgens de Wet van dien Godsdienst, „ welken zij belijden. En te ftellen en te beweeren, „ dat zij zalig kunnen worden , is zeer verderfelijk, en te verfoeijen". — En de XXViJI Artijkel der Islederlandfche Geloofsbelijdenis begint met deeze woorden: „ Wij gelooven, aangezien deeze heilige Vergade„ ring is eene verzaameling der geenen die zalig vvor,, den, en dat buiten dezelve geen zaligheid is,....".  Gesprekken. 359 Kerk geleerd. Dat God eenigen van Adams gevallen nageflagt verworpen heeft , gelooven wij , op het getuigenis der Openbaaring; maar wie zij zijn , durven wij ons niet vermeeten te beflisfen. En wat de kinderen betreft. Gij weet, hoe onze Kerk gevoelt, aangaande de jong geftorven kinderen der Christenen, volgens haare Lcerbepaaling in de Dordfche Canones^ Hoofdft. I. §. 17. En wat die der Heidenen aangaat; daar over begeeren wij ons in geenerlei wijze op Gods regterftoel te plaatzen. Hun lot is in de hand van Hem , die oneindig wijs en regtvaardig , en tevens ook genadig en barmhartig is , en die , wat Hij ook over hen befchikt, gelijk in alles, ook daar in, zal openbaar maaken , dat al zijn doen majesteit en heerlijkheid is. — Eindelijk. Wat aangaat uw beroep op Ezech. XXXI11: 12. Die Tekst moet uit den bijzonderen twist, welken God met de Jooden in JBabel had, wegens hunne gevangenis , en de verwoesting van hunne Stad en Tempel , verklaard worden. Voor het overige is het zeer zeker , dat God geen' lust heeft in den dood des zondaars. God kan eigenlijk geen behaagen fcheppen in de ellende zijner fchepzelen , in 't afgetrokken aangemerkt; maar Hij kan zig wel verheerlijken , in het betoon van zijne heiligheid, en in de uitoeffening zijner geregtigheid , .aan zondaaren , die zijne Majesteit beleedigen , en zijnen genaderaad ten einde toe hardnekkig en fmaadelijk verwerpen. Aas Adi-  360 Brieven en Adiaphorus. Hoe het zij, Mijn Heer, het is tog zeer gedugt en ontzettende , op die wijze over het Menschdom te denken! C. Censor. Niet minder ontzettende is de regte befchouwing van de natuur der zonde , en 's Menfehen afval van God , nevens de kragt en uitgebreidheid van het zedelijk bederf,' dat daar uit onmiddelijk is voortgevloeid. Kenden wij regt het oneindig kwaad dat in de zonde is, en de belecdiging , der oneindige Majesteit van God daar door aangedaan ; wij zouden door geen minder verwondering en verbaazing getroffen zijn , over dien rijkdom van Gods langmoedigheid en verdraagzaamheid , waar door aan zulk eene Weereld , die zoodaanig in het booze ligt, nog zulk eene bcdceiing van langmoedigheid, boven de afgevallen Engelen , vergund is. Moest een Man als Mozes, die met de Hemelfche Majesteit omging als een vriend met zijnen vriend , en die met God fprak van aangezigt tot aangezigt, uitroepen : Wie kent de Jlcrkte uwes toorns , en uwe verbolgenheid, naar dat Gij te vreezen zijt (g)! hoe zeer moesten wij dan met eerbied en ontzag voor God zijn aangedaan, wanneer wij zijne gangen en wegen met het Menschdom bepeinzen en overweegen! Houd tog (g) Ps. XC: li.  Gesprekken. 36*1 tog fteeds in 't oog, mijn waarde Adiaphorus, het geen ik meermaalen u voorhield, naamelijk : Wat een mensch ook waanen mooge van God te kennen , wij kunnen Hem niet regt kennen , dan door zijne eigen Openbaaring, welke Hij van zigzelven in den Bijbel geeft. Deeze is het eenige waar en zuiver begin zei onzer Godgeleerdheid; en de hoogfte trap van kennis , daar uit te bereiken , is die — gelijk in de grootfte heiligen blijkt — welke niet in begrijpen , maar in eene heilige eerbiediging, bewondering , en aanbidding eindigt. — Boven dien , daar God geen onregt doen kan, zoo worden wij ook niet geroepen , om Gods gangen en wegen in zijn heiligdom , op de fchaal van ons oordeel te leggen. Wat peilt een fcbepzel 's Scheppers werk, Oft rtedlijk is, en 't wit kan raaken? Dewijl de Schepper, wijs en fterk, Het met zijn doen kan reedlijk maaken Qi). Het naaste en eerfte daar wij toe geroepen worden , is , dat wij door Gods langmoedigheid en goedertierenheid ons laaten leiden tot bekeering. Te regt zegt de beroemde JamesBeattieQ): „ In de Openbaaring verneemen wij , op welke „ voorwaarden , zondaaren op vergiffenis van „ zon- (h) LodensteïN, Ujtjpanningen, Blz. 91. (i) De Baarblijklijkheden van den Christejijken Godsdienst, Blz. 9, 10, 22.  362. Brieven en „ zonden mogen hoopen , beftaanbaar met de Godlijke rechtvaardigheid. — De Heidenen „ waaren overtuigd , van zig met de Godheid te moeten verzoenen , door middel van hunne „ offeranden en plegtighedcn : maar zij bleven in onzekerheid. — Mogen wij niet vermoeden, dat voor Menfehen, die, gelijk Socrates „ en zijne volgelingen , na eene openbaaring „ verlangden , de Christelijke leer van Bekee„ ring en Geloof, hadden zij dezelve regt bc5, greepen , en de baarblijklijkheid daar van ge„ kent, eene zeer welkomme ontdekking zou „ geweest hebben"? — „ God was niet ver„ pligt, ons zijne openbaaring te fchenken„ Gods bedeelingen van Goedheid en Genade, „ zijn alle vrije gunstbetooningen. Wij bezitten „ niets , of wij hebben het van Hem ontvangen; en Hij zou het hebben konnen terug „ houden, zonder verkorting zijner Goedheid, „ of eenige vermindering van zijne eeuwige en „ onveranderlijke Gelukzaligheid". — Philalethes. Dit geeft mij dan eene voegzaame aanleiding, om, volgens uwe begeerte, nu te gewaagen, 1. van de voorwerpen van Gods liefde ; — 2. van den uitneemenden rijkdom en grootheid dier liefde ; — 3. van het plan , door God in zijne oneindige wijsheid beraamd , om de vrugten zijner liefde, aan hun , die voorwerpen van zijnen toorn en vloek waren , beftaanbaar met alle zijne Volmaaktheden , te kunnen bewijzen en  Gesprekken. 363 en deeiagtig maaken ; — en eindelijk , 4. op' welk eene wijze God , in der tijd , die uitneemende vrugten zijner liefde hun deeiagtig maakt. — Laat ons des onderzoeken, 1. wie of welken zij zijn , aan wien God , ter liefde van zigzelven , zijne genade en barmhartigheid zoo luisterrijk heeft willen openbaaren en ten toon fpreiden ? Voorzeker, niet alle menfehen, maar alleen zij , die de zaligheid beërven zullen. Laat mij ti eens voorleezen , het geen de godvrugtige Newton daar omtrent zegt , in zijn Vervolg van ftichtelijke Leerredenen, Blz. 576. ,,Wanneer „ zondaars , door de verkondiging van het Evan„ gelij , krachtdaadig tot God bekeerd worden, „ dan worden zij zichtbaar verkooren uit .de 5, weereld (Joan. XV: 19) ; naar welker be„ geerlijkheden en denkwijze zij te vooren leef. „ den , ongehoorzaam en dwaalende, gelijk als anderen. Nu gaat bij hen het oude verbij, en „ alles wordt nieuw (2 Kor. V: J7). Hunne „ hoope en vreezén , hunne gezelfchappen en vermaaken , hunne poogingen en oogmerken, „ zijn alle veranderd. De verandering in deeze „ opzichten is zoo groot , en zoo blijkbaar, dat zulks vveldraa wordt opgemerkt, en zij „ de voorwerpen van beklag , of van befpotting „ worden , der geenen , van wien zij zich thands „ hebben afgefcheiden. En ik denk , dat zij, „ die waarlijk deeze verandering ondervinden, „ dezelve gewillig aan de Godlijke Genade zul„ len toekennen". — — „ Wanneer menfehen „ dus van God verkoozen worden in den tijd, „ dan  36*4 Brieven en „ dan volgt van zeiven , dat zij verkoozen waren van eeuwighid. Beide deeze {preek„ wijzen , op dit onderwerp toegepast, drukken „ in de zaak het zelfde uit; en het fchijnbaar onderfcheid , welk er zich in opdoet , is „ voornaamlijk te wijten , aan onze zwakheid „ en onkunde. Bij den Oneindigen en Eeuwigen „GOD, zijn onze kleine onderfcheidingen, „ van verleeden, tegenwoordig, en toekoo- mend , niets. Wij denken zeer onbetaamelijk „van den onveranderlijken JEHOVAH, en ftellen Hem te veel aan onszelven gelijk, „ wanneer wij meenen , dat Hij een nieuw „ voornemen kan opvatten. Indien het zijn „ welbehagen is , heden eenen zondaar te bekee„ ren , dan had Hij het zelfde genadig oogmerk „ omtrent dien zondaar gisteren , op den dag „ zijner geboorte , duizend jaaren eer hij ge. „ booren werd , en duizend eeuwen — om te „ fpreeken naar onze bekrompen bevattingen „ — eer de weereld begon. Want die wijze » van duuring, welke wij tijd noemen , heeft „ geen opzicht tot HEM, die in de Eeuwig„ woont (k)". Uit dit voorgeleezene ziet gij, boe deeze Man omtrent de uitverkoorenen denkt. Over. (k) Zou het derhalven niet een' zeer voegzaamen en aanneemelijken zin opleveren , indien wij de vermaaning van Petrus, 2 Pet. I: 10. Daarom, broeders, benaarstigt u te meer, om uwe — — verkiezing* vast te maaken; verftonden in dien zin, als wilde hij zeggen: Die God verkiest, verkiest Hij inden tijd, tox hei-  Gesprekken. 365 Overweeg daar bij, hoe weinigen onder en door het Euangelie waarlijk bekeerd worden, in vergelijking van hen , die aan het Euangelie ongehoorzaam blijven, en dat dus, in vergelijking van de geenen die door ongeloof verlooren gaan (*) , het getal der uitverkoorenen weinig is heiligmaaking des Geestes, en geloove der waarheid; gevolgelijk , door eene naarstige en naauwgezette beoeffening der voórgefchreeveu pligten , zult gij een vast en beflisfend bewijs hebben, dat gij tot de uitverkoorenen behoort. Want de zulken worden van God in den tijd daar toe verkoozen, uitgekipt, en getrokken, uit de weereld die in het booze ligt. En dus doende, zult gij nimmermeer struikelen. Dat is, de zekerneid uwer verkiezing , zal u dan bewaaren van zulk ftruikelen , als u zou kunnen brengen onder de magt en heerfchappij dier zonden, waar van gij door Gods genade nu verlost zijt. — Trouwens, dat niemand zijne veikiezing kan vastmaaken — dat is, tot zijnen troost en verfterking, onder het lijden en de gehoorzaamheid welken het Christendom vordert, zig geloovig vergewisfen kan, dat bij van God verkoozen is tot de zaligheid — dan door eene opregte en aanvangelijke heiligmaaking, leert, gelijk Gods Woord alom, zoo ook de bevinding van alle de heiligen. (*J Ik zeg met opzet: die door ongeloof verlooren gaan ; omdat ik het eeuwig lot der jong geftorven kinderen, die de geheele weereld door, verre het grootfté gedeelte van het menfchelijk geflagt uitmaaken , niet kan of wil beoordeelen. Meent iemand, dat de liefde hem verpligt, aangaande het lot dier kinderen gunstig te denken ; wie zou aan iemand die denkwijs willen betwisten? Nogtans moet niet onze liefde, maar alleen de Openbaaring, onze leidftar, en de toets der waarheid zijn.  $66 Brieven en is — hoe zeer is' dan Gods'vrijmagtige genade te waardeeren en te aanbidden , daar dezelve aan zoo weinigen te beurt valt ! Deze Verkiezing — zegt de Dordfche Synode — (1) is Gods onveranderlijk Vlorneemen , waar door hij , voor de Grondlegging der Weereld, uit het geheele menfchelijk Gejlacht , uit de oorfpr ongelijke Rechtheid in de Zonde en het Verderf door eigen Schuld vervallen , volgens het allervrijjle welbehagen zijne* Wils, uit loutere Genade , eene bepaalde menigte van fommige Menfehen , niet beter noch waardiger dan de andere , maar in de gemeene Elende met de andere liggende, tot de Zaligheid heeft uitverkooren, in Christus , dien hij ook van Eeuwigheid, tot Middelaar en Hoofd aller Uitverkoorenen , en Grondjlag der Zaligheid , gefield heeft ; en dus,, beflooten deze aan hem te geeven om hen Zalig te maaken , en tot zijne gemeenfehap door zijn Woord en Geest krachtdaadiglijk te roepen, en te trekken i of met het waare Geloof in hem te befchenken, hen te rechtvaardigen, te heiligen , en krachtdaadiglijk in de gemeenfehap zijns Zoons bewaard zijnde, ten laatjlen te Verheerlijken, tot betoog van zijne Barmhartigheid, en tot roem der Rijkdommen zijner heerlijke Genade: gelijk gefchreeven is , Eph. I: 4-6. Rom. VIII: 30. en elders. — Zijn nu alle menfehen, in den val van Adam, voor God even fchuldig en ellendig, gelijk hier boven beleeden wordt; dan, ziet gij, is er aan de zijde des menfehen geene reden, waarom God CD I. Hoofdft. S. VII,  Gesprekke ic. 367 God geenen verworpen , en deezen uitverkooren heeft, maar daar in heeft te werk gegaan naar zijne aanbiddelijke en onberispelijke Vrijmagt. Adiaphorus. Het is nogtans een aangenoomen ftelregel onder de Wijsgeeren, dat er niets is zonder genoegzaame reden. Werkt nu God in alles door zijne wijsheid , dan heeft Hij immers ook wijze redenen gehad , waarom Hij geenen verworpen, en deezen uitverkooren heeft ; en dus moet men , dunkt mij , zulks niet enkel aan Gods willekeur toefchrijven. Philalethes. Al weer een bewijs , mijn Vriend , dat men onze Leer misvat , als of wij eene willekeur in" God Helden , zonder wijsheid. Ik laat uwen wijsgeerigen Regel gelden , zoo veel die waardig is; maar geloof tog, dat als wij ten fterkften beweeren , dat de reden van der menfehen onderfcheiding geenzins gelegen is in eenig onderfcheid , dat bij den mensch was , of immer plaats zou grijpen , maar alleen in Gods vrijmagtige verkiezing , dat wij dan even fterk ftaande houden , dat die vrijmagtige verkiezing door oneindige wijsheid beftuurd is. Hoor wat_ zeker beroemd Man aangaande dit onderwerp zegt: „ God heeft niet in het honderd gekoozen , of „ daar in te werk gegaan naar loutere wille„ keur , zonder reden of verftand. Verre is da B b „ on-  36& Brieven en „ oneindige Wijsheid van zulk eene handelwijs J „ Maar Gods redenen zijn ondoorgrondelijk voor „ ons ; ten zij wij God konden kennen , ge„ lijk Hij zigzelven kent. De geheele grond „ ligt in God verborgen , en niets daar van in „ het fchepzel. Rom. IX: 15, 16. Niet des geenen die wil, nog des geenen die loopt, maar „ des ontfermenden Gods. , En terwijl God geene „ andere reden geopenbaard heeft, dan zijn wil „ en welbehaagen , kunnen wij die ook tot niets „ anders brengen , dan tot zijne vrijmagtige Opperheerfchappij over alle zijne fchepzelen. j, — Het is tot eene aanmerkelijke beteugeling j, van onze nieuwsgierigheid, dat ter zeiver plaats, alwaar God de volftrekte oppermagt „ zijner Genade aan Mo zes vertoont, Hij hem „ tevens zegt: Gij kunt mijn aangezigt niet „ zien. Exod. XXXIII: 19, 20. Ik zal genadig' „ zijn, dien ik zal genadig zijn. En Hij zeide: „ Gij zoudt mijn aangezicht niet kennen zien. De ftraalen zijner oneindige wijsheid zijn te fterk flikkerende , voor ons zwak gezigt. „ De Apostel erkent niet alleen eene wijsheid „ in zijne handelingen , maar eenen rijkdom en „ fchat van wijsheid; dit niet alleen , maar ook „ eene diepte en onpeilbaarheid van die rijk„ dommen van wijsheid , zoo dat hij onbe„ kwaam was , om ons den Inventaris en het „ beloop daar van optegeeven. Rom. XI: 33. —. „ De verborgenheden zijner raadflagen ziin te „ diep voor ons , om daar in te waaden. Wil. „ den wij poogen , om de reden zijner hande. » lin.  GïSpREKKÉNi „ Üngen optefpooren , wij zouden ons in eenen „ grondeloozen put verzwolgen vinden. Schoon „ het begrip daar van ons verftand te boven. gaat, nogtans kunnen wij zijn Oppergezag „ bewonderen , en ons met eerbied daar aan „ onderwerpen. Wij belmoren — zegt Dr. Good. 55 win — ons aan zijne voeten nedertewerpen, „ met eene volkoomen onderwerping van onszelven „ aan zijn vrijmagtig welbehaagen. Dit is een^ 3, veel betaamelijker gedrag in een Christen, „ dan alle de twistgierige poogingen , om God ,, aftemeeten naar onzen regel" (m). Hoor. nog een ander zeer beroemd Man fpreeken. ,, Deeze eeuwige Oceaan, die met zijne eigen volheid en volmaaktheid oneindig voldaan is,. „ geeft niet natuurlijk tot onze verkwikking zijne ftroomen uit. [Ik wil zeggen,] De „ Genade en Vergevinge komen niet uit God: „ voort, gelijk het licht uit de Zon , of het water uit de Zee, door een noodzaakelijk ge„ volg van de natuur , het zij ze willen of „ niet. Het volgt niet noodzakelijk, dat iemand „ de vergevinge deelachtig moet worden , om „ dat God oneindig genadig is. Want Hij kan „ met het zijne doen wat Hij wil. Wie heeft' „ Hem eerst gegeven , ende het zal hem weder ver» v golden worden? Rom. XI: 35. Alle de vruch„ ten van Gods goedertierenheit en genade, „ hangen enkel af van zijn eigen Souvereine yt Wil- (m) Charnock, Blz. 713, B b *  37o Brieven en wille en welbehagen" (n). — Zoo zien wij dan , de voorwerpen van Gods liefde zijn niet alle menfehen in 't gemeen , maar in het bijzonder een zeker getal, met naame bij God bekend en bepaald, welken Hij , zonder hunne verdiensten of waardigheid , uit den gemeencn hoop die gevallen waren , naar zijne hooge en aanbiddelijke vrijmagt heeft uitverkooren , tot de zaligheid, en alle middelen die hen ter zaligheid leiden zullen. En daar toe heeft Hij —• naar de wijze der menfehen gefprooken — hen bij naame in het Boek des levens opgeteekend (o) ja hen in beide zijne handpalmen gegraveerd fp) , ten einde, aangaande hunne perzoonen en lotgevallen , in der tijd te werk te gaan naar het beftek zijner liefde , van eeuwigheid beraamd. Deezen allen aangaande , zegt God: Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde (q). Deeze liefde , welke , gelijk God , eeuwig , onveranderlijk , onberouwelijk , wijs , en almagtig is , kan niet worden tegengeftaan nog te leur gefteld, maar zal haare zekere en ontwijffelbaare vrugt hebben , in de eindelij ke en eeuwige zaligheid van alle de uitverkoorenen. Trouwens, als GOD in liefde voorneemt, een bepaald getal menfehen uit den algemeenen hoop, 00 J. O wen, over Ps. CXXX. Blz. 95. (o) Openb. XIII: 8. XX: 15. XXI: 27. Cp, Jef. XLIX: 16. (oj Jer. XXXI: 3- Hofea XIV: 4.  Gesprekken. 371 hoop, die in zonde en ellende gefto't zijn , te verlosfen , en tot de eeuwige zaligheid te brengen ; wat zou Hem daar in tonnen hinderen ? Daar het eene liefde is van God , die oneindig wijs is , en gevolgelijk het einde dat Hij zig heeft voorgefteld , door zijne wijsheid onfeilbaar zal bereiken. Het is eene liefde van God , die onveranderlijk en onberouwelijk is , wiens raadflagen en voorneemens derhal ven zoo min aan verandering onderworpen kunnen zijn , als zijn Wezen zelf (r). Eene liefde , eindelijk , van God, die almagtig is, en derhalven door geenen tegenfland kan belet of te leur gefteld worden. Leert ons nu de uitkomst, dat niet alle menfchen zalig worden; dan is het ontegenzeggelijk, dat ook niet alle menfehen voorwerpen dier eeuwige liefde_ van God zijn. En dit is de duidelijke Leer onzer Kerk , welke derwijze in de Synode van Dordrecht beflist en bepaald is, dat er niet de minfte bedenkelijkheid is overgcbleeven. Zou dan God ook door het Euangelie iets kunnen doen leeren , of laaten voorItellen, opzigtelijk zijne eeuwige bijzondere liefde, het welk tegen zijn eigen eeuwig en onveranderlijk voorneemen inloopt ? Kan waarheid tegen waarheid ftrijden ? of zou Hij, die Israëls Overwinning is , kunnen liegen , of zou Hem iets berouwen ? Immers , God is geen man, dat Hij liegen zoude, nog eenes menfehen kind, dat Hem iets berouwen zoude. Zoude Hij het zeggen, en niet (O Maleachi III: 6. Bb 3  37» Brieven en niet doen ? of fpreeken, en niet beftendig maaken (s) ? Gevolgelijk kan in de leer van het Euangelie niets begreepen zijn , 't welk tegen deeze dui» delijk geopenbaarde leer zou inloopen, Adiaphorus, Evenwel, Mijn Heer, gij erkent zelf, dat Gods eeuwig voorneemen behoort tot de verborgen dingen; dat de voorwerpen van Gods bijzondere liefde niet gekend kunnen worden, dan door de vrugten en bewijzen dier liefde in den tijd. En nogtans leert gij , dat het Euangelie een aanbod van Gods genade behelst aan alle zondaaren , zonder ecnig onderfcheid. Hoe is dit dan overeentebrengen ? Philalethes. Zeer wel, Mijn Heer , mits men maar niet «— op het voetfpoor van den Schrijver der Gemeenzaame Brievin — de Systemata onzer oude beproefde en regtzinnige Godgeleerden fchandvlekke , of vooroordeelen tegen dezelven inboezemc. Deezen tog hebben ons den weg daar toe zeer duidelijk aangeweezen; gelijk ons, zoo ik hoop , in 't vervolg zal voorkoomen, als wij over de toepasfing der zaligheid handelen zullen. Men moet, naamelijk , een behoorlijk onderfcheid maaken , tusfchcn Gods genade, liefde , en barmhartigheid , zoo als die om Chris- Cs) i Sara. XV: 29. Num. XXIII: 19.  Gesprekken. 373 Christus , en der uitverkoorenen wil, algemeen is , en niet met de zaligheid gevoegd — en zoo als die bijzonder is , en alleen de uitverkoorenen betreft, welken daar door tot de zaligheid onfeilbaar gebragt worden. Hoe intusfchen zij , die de plaatzen , Joan. LH: 16. 1 Joan. IV: 9. en anderen , tot alle menfehen zonder onderfcheid uitftrekken , ook tot de geenen die onder de bediening van het Euangelie verlooren gaan — hoe zij , zeg ik , het op de been kunnen houden , om Gods eeuwige liefde te verdeedigen , als kragtdaadig en onberouwelijk , gelijk onze Kerk leert, dit laat ik uwer overweeging aanbevoolen. — Laat ons nu voortgaan , 2. ter overweeging en bepeinzing van den uitneemenden rijkdom en de grootheid van Gods eeuwige liefde aan zijne uitverkoorenen. , Dan welke tong is bekwaam , om die liefde naar waarde te roemen? en welke pen is in ftaat, om die naar eisch te kunnen befchrijven ? Voorwaar , dit gaat alle begrip te boven. Wij zullen derhalven daar van maar eenige weinige proeven opgeeven ; genoegzaam nogtans — zoo anders onze fmaak gezond is — om ons naar 't genot daar van te doen reikhalzen. — a. Men houde intusfehen tog wel op het oog, om het gadelooze , het onbevattelijke van Gods oneindige liefde regt te bepeinzen , dat wij hen die er de voorwerpen van zijn, ons moeten voorftellen — gelijk meermaalen herinnerd is — in den ftaat van hunnen afval, diepe verdorvenheid, en rampzalige B b 4 . e:-  374 Brieven en ellende; als vijanden en haaters van God, weêrfpannelingen tegen de hoogfte Majesteit, en beftrijders van zijne aanbiddelijke heerlijkheid, zelfs tot op dien eigen oogenblik , dat God het voorneemen zijner liefde daadelijk aan hen begint uittevoeren. O ! liefde zonder wedergaê, welke door geen eindig verftand kan omvat of begreepen worden! Onze reden fchiet te kort. Geloof, geloof alleen , kan aanneemen , en zig verlaaten op het geen in zigzelven onbevattelijk is. ,, Het kan niet bekent worden , zegt de Reden , en daar eindigt zij dan de zaak. „ Doch dit is het eigentlijke werk des Geloofs; „ namentlijk dat gene te bekennen , het welk „ de kennisfe te boven gaat. Dat gene te „ kennen in deszelfs kracht, zoetigheit en uit„ werkinge , het welk in deszelfs natuur en „ uitneemenheid niet ten vollen gekent kan „ worden , en dus door te gelooven, alle de „ eindens van een yolkoomen begrip te hebben, „ van dat geen 't welk niet volkoomen begree„ pen kan worden". Heb. XI: i. (t). — b. En het geen den prijs en de waardij dier liefde nog meer verhoogt , is niet alleen de diepe onwaardigheid van het voorwerp; maar boven al ook, de kostbaarheid van het middel dat aangewend is , om aan de uitverkoorenen die Godlijke liefde deeiagtig te maaken. Mag en moet men iemands liefde afmecten, naar de kosten en moeü (0 J. O wen, over Ps. CXXX. Blz. ie8.  Gesprekken. 375 moeite welken hij aanwendt, om eenen ellendigen uit nood en ramp te redden en te verlosfen ; wie kan dan de waardij der Godlijke Jicfde bevatten , daar ze aan God niet iet of wat, maar , met eerbied gefprooken , alles aan God gekost heeft, wat Hij bezat of geeven kon! Proef, eens den nadruk dier taal : Alzoo lief — ja nog eens , alzoo lief, heeft God de -weereld gehad, dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft! Maar God bevestigt — prijst aan, en bewijst op de allerkragtigfte wijze — zijne liefde tegen ons, dat Christus voor ons gfjlorven is , als wij nog zondaars waren. Hier in is de liefde Gods tegen ons geopenbaard , dat God zijnen eeniggebooren Zoon gezonden heeft in de weereld, opdat wij zouden leeven door Hem (u). — Die Goelijke liefde , die liefde in Gods hart van eeuwigheid tot zondaaren , heeft Christus eigenlijk niet verworven , Hij is er geen veroorzaaker van , Hij heeft ze niet verwekt of gaande gemaakt; o neen ! die liefde was oorfprongelijk en onafhangelijk van alle eeuwigheid in Gods hart en voorneemen. Maar zou God die liefde, op eene Hem betaamende wijze , kunnen betoonen en uitlaaten, en aan de voorwerpen zijner liefde de vrugten daar van doen genieten ; dan was er niets minder noodig , dan dit overkostbaar middel — de eeniggebooren Zoon van den eeuwigen God, die moest zig daar toe over. 00 Joan. III: 16. Rom. V: 8. 1 Joan. IV: 9, Bb 5  Brieven in overgeeven. God, de Zoon van God , moest die gemeinte koopen met zijn eigen bloed (v). „ Door „ Christus tot God te koomen om vergevinge, „ en daar in te befchouwen hoe de Wet alle „ haare bedreigingen en vloek uitftort in zijn „ Bloedt, haar prikkel verliest, en de verbin„ tenisfe tot ftrafFe ophoud in 't Kruis ; alle „ zonden bij een verzaameld te zien in de han„ den van Gods Rechtvaardigheit, en hoe Hij „ die op den Middelaar heeft doen aanloopen; „ op dat de eeuwige liefde zegcnpraalende te voorfchijn zoude koomen uit zijn Bloedt, „ en zich heerlijk vertoonen in Genade , Barm„ hartighcit , en Vergevinge ; hier mede kan j, het harte van eenen zondaar alleen door den Geest van God verblijdt en verruimt wor. j, den". Dus fprcekt de geleerde en godvrugtige O wen (w). En zou dan, na dit alles, écne renige ziel, welke God aldus van eeuwighcid heeft liefgehad, nog kunnen verlooren gaan ? Kan het in het hart van een denkend wezen opkoomen , dat voorwerpen, aldus geliefd — van God geliefd , die oneindig wijs en alles magtig is — van God geliefd , met oog. merk om hen eeuwig te zaligen; dat die nog zouden in het verderf kunnen ftorten ? O ! fpoorelooze gedagte! — Dit zal verder blijken, wanneer wij indenken den rijkdom en de grootheid deezcr Ikfde, in dcrzclvcr overheerlijke vrugten. C. Cen- Cv) Hand. XX: c8. Cw) Zie J. Ow*n', over Ps. CXXX. Blz. ip3.  Gesprekken. 377 C. Censor. Eer gij voortgaat, vergun, mij deeze aanmerking te moogen voordraagen. Hoe kunnen zij , op grond van het gezegde — het welk ik voor de waaragtige Leer onzer Kerk houde —■ voorgeeven , opregtelijk eerftemmig met onze Kerk te denken en te fprecken , die zeggen • „ 't Is waar, de mensch, van God afgevallen „ zijnde, viel onder den Godlijken toorn ; God „ kon dus met het Menschdom voortaan geerie „ onmiddelijke gemeenfehap , of eenige ondcr„ handelingen hebben: maai' Christus , den toorn „ van God tegen de zonde van het menfchelijjk geflagt gedraagen hebbende , heeft daar door „ God wegens die zonde van afval verzoend; „geen mensch, dus, gaat om Adams mis, „ daad verlooren, dan door tusfehenkomst zijner „ daadelijke zonden , waar door hij dan ook „ daadlijk , wat hem betreft, die misdaad in„ Hemt en goedkeurt, en zoo dan ook wederom „ onder de fchuld daar van komt"? Dus fpreekende, fchijnt men eene verzoening door Christus te Hellen , die maar gedeeltelijk is , en de volkoomen zaligheid niet aanbrengt. Maar is dit beflaanbaar met die Godlijke liefde tot zijne uitverkoorenen, zoo als dezelve, overeenkomstig uwe voordragt , door onze Kerk geleerd wordt? Wij ontkennen niet, dat om Christus wil, en uit hoofde zijner borgiogtelijkb tusfehenkomst voor de uitverkoorenen , God aan eene afgevallen weereld eenen tijd van Jan - moe-  378 Brieven en moedigheid , en bedeeling zijner gemeene goedheid heeft verordend. Maar wij loochenen ten fterkften , dat een cenig zondaar met God verzoend is, dan alleen de zulken, die in Christus als hunnen Borg vervangen en begreepcn zijn, en in der tijd in Hem gelooven. -— Nog eens. Profcsfor Ten Broek zegt eldcrs^(x) : „ L>it", naamehjk het beraamen van een plan , waar door Gods Zoon verordineerd werd tot eenen Borg van zondaaren , om door zijnen dood zondaaren met God te verzoenen , „ Dit was eene vrucht, „ en tevens een bewijs , van de Godlijke liefde 9 3, van eene liefde van welwillen , om het welzijn van zondaaren te bevorderen. Joh. III: 16, 17. 1 Joh. IV: 9, 10. 2 Cor. V: 14, 15 , 18 , 19. „, Rom. V: 8. En hier in verheerlijkte God „ zijne liefde tot het ganfche mcnschdom ; ter„ wijl Jezus verdiensten, als oneindig zijnde, „ geene bcpaaling toelaaten tot de uitverkoo„ renen in 't bijzonder. — — Dog God , zijne „ onafhangelijke vrijrhagt , zoo wel, als zijne liefde tot zondaaren , willende betoenen , „ heeft van alle eeuwigheid , door eene fteliige „ daad van zijnen wil, bepaald , wie de per„ foonen zijn zouden , die door de daadlijke „ toepasfing van Christus gerechtigheid zouden „ ge?.;iligd worden. Dit meen ik, is het bejluit der „ Verkiezing*, het welk onze Kerk leert. " Gevölgelijk leert hij eene Godlijke liefde, die zig uitftrekt tot het geheele Mcnschdom, maar nog- (jcj Zedige en Vrijmoedige Verantwoording, Blz. 40-42,  Gesprekken. 379 nogtans vrucht- en kragtloos is ten opzigte van hun , die door de Godlijke vrijmagt uitgeflooten werden van de toepasfing van Jezus oneindige verdiensten. Is dit de leer onzer Kerk , aangaande Gods zoo uitneemende en hooggeroemde liefde tot zijne uitverkoorenen? Welk een bewijs van onvaste denkbeelden aangaande de Bijzondere Genade - leer, in zoo veelen, als aan deezen Man bijval gaven ; gelijk ook in den Gemeenzaamen Brieffckrijver, die zoo ergerlijk uitvaart tegen ons bystema , 't welk regtftreeks tegen die dwaaling is aangekant! Philalethes. Deeze aanmerkingen moeten natuurlijk voor den geest koomen , bij allen, die de Leer aangaai.de Gods liefde tot zijne uitverkoorenen gelooven , volgens onze Belijdenis , Art. XVI. en de aangetoogen Dordfche Canones, H. L §. 7. — En zoo ziet men doorgaans , dat het ontfteeken van het ligt der waarheid , het beste middel is, om de nevelen van duisternis en dwaaling wegtevaagen. Ik heb , gelijk gij weet, in mijne Zedige Aanmerkingen , in 't breede die misvatting aangeweezen en wederfprooken; en ze zal nader onder onze opmerking vallen, als we over het .plan , door God van eeuwigheid beraamd , met elkander fpreeken zullen. — Laat ons des , ter bcfpiegeling van Gods liefde, verder onzen weg fpoeden. — Wij hebben reeds gezien, de uitneemendheid dier liefde, uit aan- mer-  g8a B R ï B V S H I M merking — van de onwaardigheid der voorwerpen ; — en van het kostbaar en onwaardeerbaar middel , dat God daar toe heeft aangewend. — c. Wij moeten nu , ten derden , de uitneemendheid en de rijkdommen dier liefde "bepeinzen , met opzigt tot derzelver overheerlijke vrugten. Dan al had ik eene tong der Engelen , nog zou ik dien onoverzienbaaren fchat naar waarde nimmer kunnen afmaaien. Let maar eens op eenige weinige bijzonderheden. Want met hier veel te willen zeggen , zou ik, ont wijffel baar aan dit heerlijk onderwerp te kort doen , en uwe eigen overdenkingen moogelijk eer belemmeren, dan daar aan te hulp koomen. Laat dan maar tot een ftaaltje dienen , het volgende, (r) De liefde Gods tot zijne uitverkoorenen is zoo groot, dat Hij van eeuwigheid voornam, ztgzelven aan hun ten deel te fchenken. Hij zelf wilde hun deel, hun God , hun hoogfte Goed zijn. Zie daar dan een algenoegzaam ziel verzadigend goed, dat alle onze redelijke begeerten beftendig en voor altoos zal vervullen. Want dit deel is eeuwigduurend, oneindig , onverwelkelijk, en onverliesbaar! Dit deel wordt ons op zijn bevel telkens toegebeeden , wanneer wij , uit eene godsdienstige Vergadering fcheidende , ons met opheffing der handen hooren zegenen, met dien Apostolifchen zegenwensch, 2 Kor. XIII: 13. Vergunt mij nu , de natuur en den rijkdom van dit goed voorts geheel aan uw gepeins overtelaaten, daar bij bedenkende, hoe God zig aan. van.  Gesprekken. 351 rangelijk te genieten geeft in den tijd, en hoe, tot eene volkoomen verzadiging , in de eeuwig, heid. Intusfchen, letten we nog eens in 't voorbijgaan , hoe dwaas en redenloos de denkwijs is van hun , die met ons belijden de Leer van Gods Bijzondere Genade te gelooven , en dit eeuwig onveranderlijk voorneemen van God, om zigzelven aan zijne uitverkoorenen ten deel te fchenken , niet kunnen tegenfpreeken; nogtans in de Leer der algemeene aanbieding door het Euangelie, zulke gronden aanneemen , welken , als ijzer met modderig leem , nimmer eenige zaamenmenging dulden konnen. Zou God zigzelven ten deel geeven , en daar in zoo aanbiddelijk en onuitfpreekelijk zijne liefde tot de uitverkoorenen ten toon fpreiden, zonder tevens de voorwerpen te bepaalen , aan wien Hij zijne almagtige genadé , ter mededeeling noodig , in der tijd zou verheerlijken? Zou Jezus dit deel, door zijnen Zoendood voor iemand gekogt en verdiend hebben , en zou dan zijne liefde, trouwe , en almagt geen voldoende waarborg zijn, voor de daadelijke en perzooneele toepasfing ? Belijden wij Hem de Alpha en de Omega te zijn , in 't verdienen der zaligheid; laat ons dan ook toezien, dat we op geenerlei wijze zijne eer verkorten als zoodaanig, in 't werk zijner genadige en kragtdaadigé töépasfing! —• Dan , om voorttcgaan. (2) De rijkdom van Gods liefde blijkt ook verder hier uit. Op den allereerften dag der Schepping , toen God de grondvesten der Weereld leide , toen al , ja van  381 Brieven en van toen af, had Hij hen allen , en elk van hen , reeds bepaaldelijk op het oog. Toen bereidde Jïij hun een Koningrijk (z) , en befchikte alle de rangen en verdeelingen , die eiken onderdaan daar in zullen worden toegeweezen (a). Toen ]eide Hij de fundamenten , en ftigtte eene Stad, waar van Hij zelf de Konstenaar en Bouwmeester was (b). .O! onuitipreekelijk,, overheerlijk gebouw, van God zonder menfchenhanden gemaakt (c) ! Welk een gebouw moet dat zijn, waar aan de konst en het vermogen van Hem , die in wijsheid en vernuft oneindig is , en wiens magt geen paaien kent, is te koste gelegd! Toen zijn daar in veele en ruime wooningen befchikt (d) , ten dienste en tot verblijf, tot een eeuwig zalig verblijf, van allen die God bij naame kende , en door zijne liefde beftemde en verordineerde, om daar van de bewooners te zijn. En of dit nog niet genoeg ware — O ! onnadenkelijke , en alle kennis te boven gaande liefde Gods ! — als zijne uitverkoorenen in den Hemel opgenoomen en vergaderd zullen zijn , en daar volmaakt geftemd en toebereid zullen zijn, om het Lied des Lams te zingen , en om gezaamentlijk uit- te- (z) Matth. XXV: 34. Ca) Matth. XX: 23. Mark. X: 4a. Cb) Heb. XI: 10. Cc) 2 Kor. V: 1. Cd) Joaa. XIV: 2.  Gesprekken. 383 te galmen de eindelooze Hallelujahs , en lofgezangen der verlosfende Liefde van God en het Lam , en zij nu volkoomen gevormd en bekwaamd zijn , om op regte hemeltoonen te bezingen die onnafpoorlijke wonderen van Gods genade in den weg der Verlosfing ; dan zullen zij mede zingen het Lied van Mozes (e), en God aanbidden en roemen, ook .in de werken der Schepping en Voorzienigheid. Want als dicze Aarde verbrand is , en van de zonde , en den daar op gevolgdcn vloek volkoomen zal gezuiverd zijn , dan zal God , als uit de asch daar: van , eenen nieuwen Hemel en eene nieuwe Aarde ten voorfchijn brengen , veel heerlijker dan de voorigcn ; en in verceniging met, en in gemeenfehap van hun verheerlijkt Hoofd , den tweeden Adam , zullen zij erf bezitters daar van gemaakt worden , en voor eeuwig met Christus over alle Creatuuren regeeren (f). Dan zullen zij volkoomen Natuurkundigen zijn. Dan zullen zij niet maar de uiterfte einden van Gods we- (V) Openb. XV: 3. Ik wil hier mede niet te kennen geeven, dat dit de zin deezer plaats is. Maar bij eene geoorloofde alluzie, omdat Mo zes het werk der Schepping van het Geheelal befchreeven beeft, zou men dit als het voornaame onderwerp vau zijn Gezang, in onderfcheiding van het Lied des Lams, kunnen aanmerken. Zonder daarom te betwisten, dat het Gezang van Mozes, ter aangetoogen plaats, eenen anderen zin vorderde. (f) Katechismus Zondag XII. C c  384 Brieven en wegen , den buitenften omtrek 'flegts , van alle Gods groote werken zien; maar, toegelaaten tot de verborgenheden van deezen Tempel , zullen zij die geheimen der Schepping begluuren , welken voor het fcherpst ziend oog van den grootften Natuuronderzoeker tot nog toe zijn verborgen gebleeven ; en dan ook, als Hemclbevvooners, die nu een hemelsch verftand bekoomen hebben , met verligte oogen de Volmaaktheden Gods, in zijne werken geopenbaard, befpiegelen , en met eene ontvlamde en blaakende liefde , God daar in verheerlijken ; zeggende : Uit Hem , door Hem, en tot Hem zijn alle deeze dingen ; Hem zij de heerlijkheid, tot in alle eeuwigheid! Amen. Hoe uitlokkende dit onderwerp ook zij, laat dit weinige ons egter tans vergenoegen. Ik merk wel, dat de Heercn hier gaarne dieper van land zouden willen fteeken; maar , beha]ven dat dit onderwerp enkel van ter zijden inkomt, zoo is het van al te wijden omvang , om ons naar waarde daar bij te konnen ftilhouden. Sincerus. Evenwel, Mijn Heer, naardien mijn hart onder uw voorftel getroffen en geroerd is, veroorloof mij , eenige weinige aanmerkingen te moogen opperen. — Voor eerst. Ik werd onder uw voorftel opgebeurd, door een verleevendigd bezef , dat God, door de blijkbaare bedeeling welke Hij met zijne kinderen op aarde houdt, hun duidelijk doet zien , dat Hij hunnen fchat bij  Gesprekken. 385 bij zig bewaart, totdat zij , de volkoomenheid eenes mans bereikt hebbende , in ftaat zullen gefteld worden , om dien tot zijne eer te kunnen bezitten en beftuuren. Want zeker is het , dat God , in zijne bedeeling op aarde , zeer kennelijk toont, dat fchoon zij zijne kinderen, en de beftcmde erfgenaamen deezer Weereld zijn , zij nogtans , r. aan deezen kant van 't graf, op geen ander of meerder bezit van de Weereld met volkoomen zekerheid moogen rekenen, dan alleenlijk op dagelijksch brood, of op die nooddruft van lighaam en ziel, welke elk , naar zijnen ftand , beftemming, en roeping, zal noodjg hebben, om God op aarde welbehaagelijk te kunnen dienen ; zijnde tog verre de 1 léésten zijner kinderen , in de geheele weereld , door alle tijden heen , niet de edelen , de aanzienlijken , of rijken deezer aarde, maar de ar.mcn, de veragtcn , de onedelen, de geringen, de ongeleerden , zulken die alom verfmaad, gedrukt , en vervolgd worden. Dan — gezegende verwagting ! — zij hoopen niet alleenlijk in dit leeven op Christus ! Hij bewaart en bezorgt hunnen besten fchat. Na den dag der opftanding, dan zullen zij met hem als Koningen heer~ fchen over alles , tot in alle eeuwigheid. — 2. Het is zeer blijkbaar , dat offchoon God wil, dat zijne kinderen , door het ligt van zijn Woord en Geest, Hem in alles zullen kennen en vereeren , en daar toe het Boek der Natuur hun ook in zoo verre geopend en leesbaar gemaakt heeft j dat Hij, op grond daar van , hun C c 2 toe»  386 Brieven en toeroept : Heft uwe oogen op omhoog , en ziet, wie deeze dingen gefchaapen heeft , die in getale hun heir voortbrengt; die ze allen bij naame roept; van wegen, de grootheid [zijner] kragt en , en [omdat] Hij Jlerk van vermogen is , daar wordt er niet één gemist (g) ; de Heer nogtans nooit bedoeld heeft, om hen op aarde tot volkoomen Natuurkundigen te vormen en opteleiden. Want den meesten ontbreekt de gepaste fmaak, en de noodige vatbaarheid , tijd, kragten , en vermogens , om zig op de kennis der Natuur in die maate te kunnen toeleggen; zijnde die weetenfehap zoo uitgebreid en diepzinnig, dat elke tak daar van , meer dan een geheel mensch, en van dien mensch , meer dan zijn' geheelen leeftijd vordert. Daar God nu niet maaijen wil , waar Hij niet gezaaid heeft (*) , zal Hij ook de onfchuldige onkunde zijner kinderen hun niet tot fchuld rekenen. Maar — gezegende yerwagting , daar ik op hoope! — de tijd en de dag nadert, dat ik de hemelfche Akademie zal betrekken , wanneer ik dat overfchoone Bock der Natuur met een verhemeld oog zal kunnen inzien , en met eene volmaakt geftemde ziel , de wonderen des Allerhoogften daar in zal GO jez- xl: 2(5- (*) Dit ziet dus blijkbaar niet op de zulken, die op eene ttrafwaardige wijze, den onfebatbaaren tijd door zondig tijdverdrijf vermoorden, of door vadzigheid en traagheid, de middelen en bekwaamheden die zij hebben, niet tot nut aanwenden.  Gesprekken. 387 zal eerbiedigen en aanbidden. — In de tweede plaats, viel mijne aanmerking daar op , dat gij hen y die de beftemde erfgenaamen zullen zijn van dien nieuwen Hemel ^en nieuwe Aarde welken God maaken zal, eerst ten Hemel invoert, om aldaar het Lied des Lams te leeren en te bezingen , eer gij hun het Lied van Mozes in den mond legt, of ook , voor dat gij de Aarde in hun bezit ftelt. Wat daar ook van zij , dit voorzeker is de orde , welke God aan deezen kant van 't graf houdt, dat Hij niemand tot de regte verheerlijking van Hem toelaat , uit de befchouwing van de werken der Schepping, dan de zulken, die aanvangelijk geleerd hebben, Hem te verheerlijken over het nog oneindig verhevener werk der Verlosfing van arme zondaaren , door Jezus Christus. En daarom denk ik , dat een arm geloovige , die God in Christus als zijn' verzoenden Vader mag befchouwen , alleen in ftaat is, te beoeffenen het geen in onzen fchoonen Katechismus , Zondag IX. X. wordt voorgedraagen ; en het welk daarom ook in dien zin altoos behoorde verklaard te worden, naamelijk , als de beoeffening van zulk een' Christen , die in den weg der Verzoening, eene geloofsbetrekking op God, als zijnen Hemelfchen Vader , btkoomen heeft. En buiten dit, kan of wil God door geenen zondaar verheerlijkt worden. — Ten derden. Opmerkelijk is het , dat de Engelen , oudtijds, uitgebeeld in de gedaante van Cherubs , vertoond werden als met de oogen op de Arke , C c 3 des  SS8 Brieven en des Verbonds en het Verzoendekzel te ftaaren, en onder de nieuwe Huishouding voorkoomen, als zulken , die zeer bcgeerig zijn , om in de geheimen van den weg der Verlosfing intezien, en daar in natefpooren de veelvuldige wijsheid Gods; en dat men nergens , zoo veel ik weet, zoo iets van hun vindt aangetcckcnd, aangaande de werken der Schepping en Voorzienigheid, 't Is waar, zij hebben dit Boek reeds bijna zes. duizend jaaren voor zig geopend gezien , en dus oneindig meer gelegenheid gehad, om daar in te kunnen voorderen , dan de menfehen. Nogtans geeft dit, dunkt mij , duidelijk te kenncn , dat, welk een verheven ingezigt zij daar in ook boven de menfehen moogen bereikt hebben , zij egter in den weg der Verlosfing nog meer van God te aanbidden en te bewonderen vinden, dan zij , met hunne verhevener kennis , tot hier toe in de werken der Natuur hebben konnen opfpooren. — Eindelijk. Ik heb mij altoos verwonderd en bedroefd , dat onder zoo veelen van onze Christen Wijsgeeren , die het Boek der Natuur voor ons geopend hebben er — buiten den vroom en Hervey, en wei. nige anderen — als geene gevonden worden die er ons den Perzoon des Middelaars in te leezen geeven; daar zij nogtans, als Christenen behooren te weeten , dat buiten geloof in , en gemeenfehap aan Hem, God in zijne Volmaaktheden niet regt kan gekend, en zoo ook door geen ongeloovig zondaar kan verheerlijkt worden. A D i-  Gesprekken. 389 Adiaphorus: Wel mijn goede Heer Sincerus! waar voert u de ijver heen? Zou dan een Philofooph, die lesfen in de Natuurkunde geeft, niet gansch buiten zijn boekje praaten , indien hij over den Perzoon van Christus ging prediken? Sincerus. Geheel niét, mijn waarde Adiaphorus. Bedenk u eens. De Philofooph , die mij lesfen geeft, is een waar Christen , die Christus geloovig kent, en in onverderffelijkheid liefheeft, en daar bij weet, dat alle dingen door Hem en tot Hem gefchaapen zijn, dat Hij de eerstgebooren is aller Creatuuren (h); dat Christus, naar zijne Menschheid , een Schepzel is , welk tot de werken der Natuur, tot het Geheelal, behoort, en daar onder het grootfte wonder uitmaakt dat God immer op deezen Aardbol gewrogt heeft (i) ; dat Christus zoo veele ontelbaare wonderen in de Natuur heeft verricht, en dat Hij in zijn menfchelijk lighaam , het wonderbaar kunstgewrogt is van God den Heiligen Geest (k); dat Hij van God aan het hoofd der geheele Schepping geplaatst is , en het beftuur en de regeering over alles in zijne handen ge- (h/) Kol. I: 15, 16. (i) Jer. XXXI: ai. Ck) Luk. I: 34, 35- Cc 4  39° Brievën en Held is. Mijn Christen Wijsgeer gelooft, dat deeze allerheerlijkfte Perzoon ruim vier en dertig jaaren deezen Aardbol bewoond heeft , en daar op lotgevallen heeft ontmoet , welken Hemel en Aarde, in de uiterfte verbaazing en opgetoogenheid gebragt hebben. Om onder anderen maar bij één verbaazend geval ftil te ftaan; hoe moeten, deukt gij, de Engelen gcfteld zijn geweest, toen zij hunnen drerbaaren Heer , hun Hoofd, dien zij aangebecden en hulde beweezen hadden toen Hij in de weereld kwam , in Gethzemanc zagen wriemelen als een worm in het ftof, en zoo allerbeklaagelijkst zijn drukkend leed en lijden hoorden uitgillen ? toen zij daar op dat wonder verfchijnzel zagen, dat Hij bloed zweette ? Denk niet , omdat een Engel ter dier gelegenheid tot zijne hulpè toefchoot , om Hem te verfterken , dat zij daarom toen reeds doorzigt hadden in alle de oorzaaken en eindoogmerken van deeze verbaazende gebeurenis (*). Neen, (*) Offchoon door voornaame Uitleggers, rot de verfterking des Engels mede gebragt wordt, het voeren en voorhouden van.zulke redenen, als aan den lijdenden Heiland konden dienstbaar zijn , tot een heldhaftig en ftandvastig doorftaan van dit lijden, als zullende (trekken tot zulke heerlijke en verheven einden, e. z. v. gelijk men dan den Engel in den mond legt; fchijnt mij zulks egter niet zeer aanneemelijk, omdat de kennis der Engelen, hoe verheven ook, nogtans veel Ir.ager moet gefield worden, dan de kennis van Hem, dien zij als hunnen (leer en Hoofd aanbidden; wiens geloof, hoe dkp Hij ook vernederd was, nogtans nimmer eenfge be-  Gesprekken. 391 Neen, die zijn hun eerst daarna bekend geworden (1). Daar nu Engelen , die verheven Troongeestcn , met zulk eene verwondering en opgetoogenheid begluuren het geen op deezen aardbol gefchicdt ; zouden wij dan de wonderen der Natuur befchouwen , en dit alles niet eens in aanmerking neemen ! Zou een Philofooph, doortrokken met eerbied voor , en liefde tot onzen dierbaaren Verlosfer , en weetende dat God wil , dat Hem dezelfde eer zal worden toegebragt , die wij der Godheid verfchuldigd zijn (m) ; zou zulk een , in zijn onderwijs der Natuur , niet elke voegzaame en gepaste gelegenheid aangrijpen , om zijnen eerbied voor CHRISTUS te betoonen ? en zou het, denkt gij, buiten zijn boekje gepraat zijn , als hij uit de Natuur ook beweegredenen ontleende, om de liefde tot Jezus aanteprijzen ? Dit kan ik niet bezwijming onderging. En dit geloof van Christus — 't welk de kennis der geloofde zaaken in zig bevat — overtrof ontwijfelbaar die maate van kennis , welke alsnog aan de Engelen gegeeven was. De verfterking is derhalven, naar het mij voorkomt, alleen te bepaalen tot zijn Lighaam, door zulk eene dienstbetoonina, als het zelve voor eene geheele bezwijking beveiligde; terwijl de tegenwoordigheid des Engels tevens diende, om den Heiland van de liefde zijnes Vaders tot, en van zijn welbehaagen in Hem , te vergewisfen. (l) Eph. III: 10. (m) Joan. V: 23. Cc 5  39* Brieven en niet denken. Te minder nog, daar de Philofooph tevens bewust is, dat God geene verheerlijking zijner Volmaaktheden van iemand met welgevallen kan aanneemen , dan die Hem in de gemeenfehap aan deezen doorlugtigen Perzoon wordt toegebragt. C. Censor. Ik herinner mij, Adiaphorus, dat wij te zaameri eens met veel genoegen geleezen hebben, eenige aanmerkingen over dit onderwerp, van den Eerw. Heer Appelius. Dit fchijnt u ontdagt te zijn. Ik zie dat Werk hier voor de hand ftaan. Met uw verlof, Mijn Heer Philalethes , dat ik daar uit eens dit volgende voorleeze ? „ Door het komen „ van Christus in de wereld , kreeg de gehele „ wereld ene andere gedaante , en wierd ene „ nieuwe wereld. — De heerlijke Zoon van „ God is nu het voornaamjle gedeelte derzelve. — „ De zamenhang aller dingen heeft daar door „ enen gansch anderen keer gekregen. De dikfte „ duisternis , de grootfte wanorder , die door de „ zonde in de wereld gekomen was , moest „ door het inkomen van Gods Zoon , dienst„ baar worden , om het grootfte ligt en de „ fchoonfte order , tusfehen dingen , die anders „ met eikanderen onbeftaanbaar fchenen , ten „ voorfchijn te brengen. De Zonde, die het „ mcnschdom tot verheerlijking van God, hadde „, onbequaam gemaakt, en alle Gods volmaakt„ heden verloochende, moest door het komen „ van  Gesprekken. 395 „ van Gods Zoon in de wereld , dienstbaar „ worden , dat alle Goddelijke deugden , de vlek„ kelooze heiligheid , onkreukbare regtveerdig„ heid , ondoorgrondelijke barmhartigheid , ge„ nade , wijsheid en algenoegzaamheid , zo veel „ te heerlijker, in deze wereld, wierden ten „ toon gejlelt. — Toen Christus .in de wereld „ quam, is het verloren ligt, leven en zaligheid, „ in ene veel ruimer en voortreffelijker mate „ in de wereld weder gekomen. — Daar door is £ deze elendige wereld veel fchoner geworden, „ dan zij in den ftaat der regtheid war., toen „ Gods Zoon tot dezelve, als een gedeelte daar „ van , nog niet behoorde , nog zulk ene be„ toning van Goddelijke wijsheid , heiligheid, „ geregtigheid , barmhartigheid en genade , op „ de wereld gegeven was". — „ De komst van „ Gods Zoon in de wereld , is het allergroot lid „ en heerlijkfte wonderwerk, dat 'er ooit gefchied „is of gêfchieden kan. Het is geheel boven „ en tegen den gewonen loop der natuur. Het „ heeft de allerwonderbaarlijkfte gewrogtefi. „ 1 Tim. 3: 16." (n). Gij ziet dus, dut de aanmerking van onzen Vriend Sincerus ge* rugfteund wordt door eenen Schrijver, voor wien ik weet dat gij groote agting hebt. En waarlijk , zij verdient opmerking. Phi- Cn) J. C. Appelius, Aanmerkingen, I. O. Blz. 65. Zie voorts Blz. 88. daar dit ltuk nader aangedrongen en uitgebreid wordt.  594 Brieven en Philalethes* Ziet gij wel, Mijn Heeren , dat wij dus doende onzen draad verliezen zullen ? Ik dagt we], gelijk ik daar ftraks te kennen gaf, dat als we ons niet bedwongen , omtrent dit verheven en bekoorend onderwerp, wij ligtelijk geheel van onze taak zouden afraaken. Het is boven dien reeds laat. Ik zal daarom , als het u gelieft, voortgaan. — Wij hebben gezien, ten blijke van de uitneemende grootheid van Gods liefde tot zijne uitverkoorenen , dat Hij , op den eerfteri dag der Schepping, den derden Hemel tot hunne eeuwige wooning geformeerd heeft , en dat zij, met de voleinding aller dingen , daar ingeleid zijnde , ook erf bezitters zullen worden van dien nieuwen Hemel en die nieuwe Aarde , welken God maaken zal. — Dan hoe worden zij tot die heerlijke en verheven erffehis in der tijd voorbereid ? Immers door Gods bijzondere genade , te wceten , door geloof, en door heiligheid. Ik bid u , mijn lieve Adiaphorus , naardien gij met ons de Leer van Gods Bijzondere Genade gelooft en belijdt, en nogtans zoo meenigvverf fchijnt te wankelen , omdat God zijne genade aan alle zondaaren door het Euangelie laat aanbieden , als of dat zijnen grond moest hebben in eene algemeene verzoening; iaat mij u eens voor een oogenblik tocgecven , dat Christus den toorn van God gedraageq heeft tegen de zonden van 't ganfche menfchclijk geflagt, en dat Hij in dien zin, ge-  Gesprekken. 395 gelijk men wil , God met het Menschdom verzoend heeft, dat daarom God, als een verzoend God in Christus , door het Euangelie aan alle zondaaren moet gepredikt worden — wat hebt gij dan nog met die ftelling gewonnen ? Gij gelooft en belijdt met ons , dat niemand aan die verzoening deel ontvangt, dan door geloof en bekeering, en dat geloof en bekcering, door eene bijzondere genade Gods , alleen aan de uitverkoorenen gefchonken wordt. Gevolgelijk, zoo wel als men mij zwaarigheid maakt , over de Leer , dat God in Christus alleen met de uitverkoorenen verzoend is , niettegenftaande het Euangelie aan alle zondaaren moet gepredikt worden; zoo maak ik u deeze zwaarigheid: Wat helpt het zondaaren , of zij met God verzoend zijn , zoo God aan allen het geloof en de bekeering niet fchcnkt, om aan die verzoening te konncn deel ontvangen ? Hier op zegt de een dit, en een ander wat anders; eindelijk daar op neêrkoomende , dat men de Bijzondere Genade - leer onzer Kerk verloochent, en dat de mensch zigzelven onderfcheidt; tegen Paulus leer , 1 Kor. IV: 7. Of men ontkent, dat de gevallen mensch zoo diep ellendig en bedorven is , als in onze Kerk geleerd wordt. Adiaphorus. Die zwaarigheid drukt mij zeker. Nogtans hoop ik altoos op mijn hoede te zijn , tegen zulken , die het geloof en de bekeering niet aan  390" Brieven en aan Gods bijzondere genade, den uitverkoorenen alleen eigen , toekennen. Want met de zulken heulende, opent men zeker de deur voor het Pelagianismus. Philalethes. Dit vat gij zeer wel; en ik verblij mij ten uwen opzigte. Want zeker, die God verkooren heeft tot de zaligheid , die heeft Hij ook verkooren , om hun door zijne bijzondere genade in der tijd kragtdaadig te fchenken, 't geen ze tot zaligheid zouden noodig hebben , te weeten het geloof en de heiligmaaking. — Zij nu, wien God het geloof en de bekeering fchenkt, en die Hij daar door voorbereidt tot de zaligheid welke zijne eeuwige liefde hun heeft toegefchikt, worden in den tijd daar toe van God uitgekoozen ■— gelijk ik u zoo even uit Newton deed hooren — uit den gemeenen hoop der weereld die in het booze ligt. En wat is bij God de grond , dat deezen , die geene waardigheid altoos in zigzelven hebben, deeze bijzondere genade ontvangen ? Of hoe kan God, beftaanbaar met zijne heiligheid en regtvaardigheid , aan hun zulk eene groote en onderfcheidende genade , boven anderen , bewijzen ? Immers alleen daarom , omdat , volgens de Dordfche Canones , Hoofdft. I. §. VII. God hen tot de zaligheid heeft uitverkooren in Christus, dien Hij ook van eeuwigheid tot Middelaar en Hoofd aller uitverkoorenen , en Grondjlag der za-  Gesprekken. s>? zaligheid, gefield heeft , en dus bejlooten, deezen aan Hem te geeven , om hen zalig te maaken , en tot zijne gemeenfehap door zijn Woord en Geest kragtdaadiglijk te roepen en te . trekken , of met het waare geloof in Hem te hefchenken, hen te rechtvaardigen , te heiligen — tot betoog van zijne Barmhartigheid, en tot roem der rijkdommen zijner heerlijke Genade. Eph. I: 4-6; Rom. VIJI: 30. Gevolgelijk ziet gij uit uwe eigen Belijdenis, dat God in Christus niet verzoend is met alle menfehen , maar alleen met de uitverkoorenen, die in Hem als hunnen verzoenenden Borg vervangen en begreepen waren. En zoo ziet gij dan tevens , de uitneemende grootheid van Gods liefde jegens zijne uitverkoorenen, omdat ze niet algemeen , maar bijzonder is. Gelijk ons zulks nog nader zal voorkoomen , als we, in ons volgend Gefprek , het Plan van God overweegen zullen , het welk Hij , ter uitvoering van zijne eeuwige liefde , beraamd heeft. En hier toe noodig ik de Heeren; met bede, dat God ons , in ons onderzoek en gepeins , wil leiden en beftuuren door den Geest der waarheid , en intusfehen, boven al, onze harten vertroosten met dit heil zijner uitverkoorenen , opdat we in woord en wandel deeze bijzondere genade Gods moogen roemen en verheerlijken, beide nu, en in alle eeuwigheid! Zijn naam meet eeuwig eer ontvangen; Men loov' Hem vroeg en fpai: De weereld boor' en volg7 mijn zangen Met Amen, Amen, na! VIJF-  ?cit Brieven en V IJ F D E GESPREK. TUSSCHEN Sincerus; Philalethes; Christianus Censor; en Adiaphorus. Sincerus. Op uw verzoek, Mijn Heer Philalethes, heb ik mijne zaaken derwijze ingerigt, dat ik deezen avond onbelemmerd bij u kan doorbrengen. Ik hoop , dat gij met uwe Vrienden welvaarend zijt, en gezind tot voortzetting dier gefprekken, welken mij indedaad een aangenaam nadenken verfchaft , en den lust om die te vervolgen, niet alleen leevendig gehouden , maar zelfs aangewakkerd hebben. Philalethes. Van harten welkom, waarde Vriend! Daar wij met geen minder verlangen naar uw aangenaam bezoek waren uitziende , hebben wij ook gezorgd , om tijdig alle beletzelen opteruimen. En mijne waardige Gasten zijn daarom van eene kleine wandeling te vroeger thuis gekoomcn, en reed.? naar boven gegaan , om u op mijn boekvertrek te kunnen inwagten. Zoo het u ge-  Gesprekken. 399 gelieft, zal ik u voorgaan. — Ziet daar, Heeren , onzen waardigen Vriend , die mij reeds zijn verlangen betuigd heeft om u te zien. Ik verheug mij, dat gij het genoegen moogt hebben , van mijn' ouden Vriend , geduurende uw verblijf alhier, nog in dien welftand te zien en te ontmoeten. Hij is , niet min dan wij , gezind , tot hervatting van het gefprek, waar over gij meermaalen uw genoegen mij betuigd hebt. Laat ons des ons daar toe zetten. En mogt God in gunst zig onder ons vertegenwoordigen ! mogt Hij, door zijnen goeden Geest, ons voorligten, en derwijze leiden in zijne waarheid, dat we , onder ons gefprek, deszelfs heilig tijg en vertroostende invloeden mogten ondervinden! C. Censor en Adiaphorus. Wij verwelkoomen u ook van harten , Mijn Heer Sincerus, en verblijden ons, u wederom in ons gezclfchap te zien. — Onder de verpügtingen die wij aan onzen Gastheer hebben, waar door hij ons verblijf alhier zoo zeer veraangenaamt , tellen wij als geen der minsten , dat wij kennis met u hebben moogen maaken ; terwijl het ons. zeer lief is , dat gij zulk eene vriendelijke gezindheid betoont , om uw bezoek en gefprek met ons te hervatten. Het verlangen daar naar , heeft ons onze wandeling doen bekorten, en zoo even herwaards gebragt, om het genoegen te hebben van u te kunnen inwagten. D d Sin-  400 Brieven en Sincerus. Dan zullen de Heeren, al wandelende, moegelijk wel eenig onderling gefprek gehad hebben, 't welk ons tot een ftigtend onderhoud eene gepaste aanleiding zou kunnen geeven. C. Censor. Ons gefprek , Mijn Heer , onder het wandelen , viel over de bevinding der heiligen , zoo als daar door , in de daad , onze Geloofswaarheden alleen regt kunnen gekend , hartlijk aangekleefd en beoeffend worden. Wij kreegen daar toe aanleiding , door die brallende aanprijzing , welke wij heden op nieuw in onze Dagpapieren vonden , aangaande de Gemeenzaame Brieven ; welken , zoo het fchijnt, niet genoeg aan den man willen , en in welker aanprijzende opgaave juist allereerst wordt genoemd : De bevinding der heiligen geen Toetsfteen der rechtzinnigheid. Wij herinnerden ons daar omtrent, het welgezegde van den Heer Philalethes , in zijnen Brief aan mij , over dat onderwerp (o). Maar bijzonder, daar wij hoopten u te zullen ontmoeten , kwam ons te binnen , hoe aangenaam en bevallig gij gewoonlijk , in ons voorgaand onderhoud , de bevinding der heiligen wist in 't midden te brengen. En wij ftemden hier in zeer hartlijk over een , dat indien eenige leering of voorftel inloopt tegen de waare bevinding der heiligen , men de- zel- (o) Zie Blz. 98. en vervolgens.  Gesprekken. 401 zelve gerustelijk als eene dwaaling mag uitmonsteren en te keer gaan. Niet omdat de bevinding een toetsfteen der waarheid is ■— wie zou zoo dwaas zijn , van zulks voorteftaan ? — maar omdat de waare bevinding der heiligen een vrugt en werk is van den Heiligen Geest, die in de waarheid leidt, dezelve doet verftaan , en in kragt leert beoeffenen. Wij bragten ons toen voor den geest, verfehëiden gevaarlijke misvattingen van dien Schrijver, welken reeds behandeld zijn; en bijzonder, zijn wanbegrip , dat het geloof gaat vóór de geestelijke leevendigmaaking, en dat het geloof het middel is tot verwekking van het geestlijk leeven — het geen zeer kennelijk, tegen de waare ondervinding van allen inloopt. Bij die gelegenheid vleiden we ons , dat als wij het genoegen hadden u van avond te ontmoeten, gij uit uwe ondervinding wel dat geene wederom zoudt bijdraagen, 't welk Ons tot ftigting, en bevestiging in onze heilige Geloofsleer, zou kunnen ftrekken. Sincerus. Het is mij aangenaam , te verneemen , dat de Heeren , al wandelende, den Godsdienst ten onderwerp van hun gefprek en onderhoud hadden. Hoe veel beter en nuttiger is zulks , dan door laage en zinnelijke dingen , ons hoofd en hart in verftrooijing te brengen , en thuis koomende , geene ingekeerdheid tot, zigzelven te vinden! Hoe verre zijn we meestal af, van ons bemelsch Voorbeeld , den gezegcnden Verlosfer! D d 2 die ,  itOl Brieven en die , waar Hij was, cf wat Hij in zijne omwandeling zag of ontmoette, altoos gelegenheid nam , om van de hemelfche dingen van zijn geestlijk Koningrijk te fpreeken. Voorwaar, was ons verftand en hart meer vervuld met de belangrijke waarheden van het heerlijk Euangelie , en kleefden wij die meer aan , door geloof en liefde; onze wandel in het Christendom zou niet zoo ledig en onvrugtbaar zijn , als nu, helaas ! zelfs bij de besten plaats grijpt. — Intusfchen deedt gij voorzeker wel , in uw onderzoek van waarheid , vooral ook agt te geeven op de bevinding der heiligen. Zedert ons laatfte gefprek , is mijn hart en aandagt gehegt gebleeven aan het onderwerp , dat toen behandeld'is. En naardien ik eenen gezetten ommegang onderhoude niet zommige godsdienstige vrienden , die met mij in de Bijzondere Genadeleer onzer Kerk niet alleen overeenftemmen, maar daar in ook een groot belang ftellen , viel onlangs onze aandagt hier op : dat, offchoon de Leer van 's Menfehen diepen ellende , en zijne genadige en kragtdaadige verlosfing door Jezus Christus, onder ons beleeden wordt; de voordragt daar van , nogtans , bij veelen in onze dagen , niet zoo uitgewikkeld en aandringend is , als wel in vroeger tijd meer algemeen fchijnt te hebben plaats gehad. Men was toen gewoon , meer gewigt te leggen op het ftuk der Wedergeboorte en kragtdaadige Bekeering (p); en (p) Zie W. Peiffkrs, Geloofsvasiigbeid, Blz.795.  Gesprekken. 403 en zulks , uit aanmerking, dat de diepte van s menfehen ellende gelegen is , niet alleen in zijne onbetaalbaare fchuld bij God, maar vooral ook , in dat zedelijk bederf, dat als een gevolg en vloek der zonde , over den mensch gekoomen is , en waar uit hij niet dan door voorkoomende en almagtige genade kan gered ert verlost worden, door de onmiddelijke inplanting van een beginzel van een nieuw geestlijk leeven. Dit geestlijk leeven ontdekt zig gewoonlijk allereerst , in de geestelijke overtuiging, wanneer menfehen met eene waare belangnceming beginnen te zien , dat ze God misfen , dat ze een bedorven hart hebben , dat ze onder de magt der zonde en verdorvenheden gebonden liggen; en wanneer zij, uit overweeging van Gods heiligheid en geregtigheid , in vreeze en bekommering raaken , hoe zij het verderf ontvlieden, en wederom tot genade koomen zullen. „ Deze „ eérfte aandagtsoefening op zigzelf" — zegt de Heer Van Alp hen (q) — „ is het gevolg „ van het geen men de geestelijke levendig„ making noemt, en deze laatfte het werk van „ God zelve ,* door zijnen Heiligen Geest". —i Hoe wij zulke menfehen naar het Euangelie tragten te behandelen en te beiluuren , in onderfcheiding van de zoogenaamde Kmbbenhouwers, en van den Schrijver der Gemeenzadme Brieven, en zijnen aanhang , zal in 't vervolg blij- (q) Grinden mijner Geloofs-belijdenis, Blz. 150. Dd 3  404 Brieven en blijken. — Het geen ik tans maar zeggen wil, js , dat het laatfte gefprek van den Heer Philalethes — aangaande de voorwerpen van Gods eeuwige liefde , en hoe God dezelven in den tijd voorbereidt, om hen deelgenooten te maaken van de vrugten dier gadclooze liefde — mij met fmaak onder de aandagt gcbleeven is, en mijne zugt heeft opgewekt , dat God onder ons , in eene meerdere maate , zijnen Geest tot bekeering mogt uitftorten , ten einde niet alleen aan veelen een geloof opgedrongen worde, dat wel fchijnt te werken met het bloed en de verzoening van Christus , gevolgd van eene fchijnbaare gerustheid, en ophef van voorgaande angsten en bekommeringen , maar niet flrekt tot waaragtige vereenigmg met , en gemeenfehap aan Hem , in de kragt van zijnen Dood en Opftanding , tot een leeven voor God , in de oeffening der waaragtige bekeering. Gave God, dat Christus niet alleen als een verzoenende Middelaar , maar ook als een verlcsfer van de zonde , meer onder ons, in de bekeering van veelen , mogt bekend en geopenbaard worden! — Dan , Mijn Heer Philalethes , ik verlang al, dat gij uwe begonnen taak wederom wilt opvatten en vervolgen. Wij hebben nu gezien — .1. Wie de bepaalde voorwerpen van Gods eeuwige liefde zijn. — En , 2. hebt gij eenige trekken van de onnadenkelijke grootheid dier Liefde opgegeeven. — Nu moest , zoo ik meen , 3. volgen , het wijs cn aanbiddelijk Plan, of Ontwerp , door God van eeuwigheid beraamd ,  Gesprekken. 405 raamd , om — beftaanbaar met alle zijne Volmaaktheden , en tot eene allerheerlijkfte betooning en opluistering van dezelven — de uitverkoorenen deelgenooten van deeze liefde te maaken. Is 't niet waar? Philalethes. Het is zoo , Mijn Heer. Dan hier bevinden we ons in eene onbegrijpelijke eeuwigheid , en omringd met zulke verborgenheden , welken, hoe klaar ook geopenbaard , en hoe noodzaakelijk door ons erkend en aangekleefd te worden, nogtans, in haar eigen wezen en natuur, het begrip en de bevatting van alle gefchaapen wezens oneindig te boven gaan. En terwijl God nogtans dezelven in de taal der menfehen in zijn Woord geopenbaard heeft, en wij dus niet anders, dan met menfchelijke woorden, daar aan denken en daar van fpreeken kunnen; zoo moet ons dit altoos met eene heilige vrees en eerbied vervullen , en met de uiterfte bedagtzaamheid doen toezien , om het gebrekkige en onvolmaakte dat in onze taal en wijze van fpreeken gelegen is , verre van de oneindige en hoogst volmaakte Godheid afteweeren. Wij moeten ons daarom herinneren , en fteeds voor den geest houden , het geen daar omtrent te vooren opzettelijk door ons is' aangemerkt (Y). Het geheele Menschdom , in Adam van God afgevallen zijnde, was onderhevig geworden aan den (r) Blz» MX. en vervolgens. Dd 4  4-o6 Brieven en den Godlijken toorn. Deeze was ontftooken en brandende , volgens -onze Belijdenis , in den Hcidelbergfchen Katechismus , Zondag IV. en XV. — En wat zegt dit ? Toorn , op God toegepast , is geenzins zulk eene hartstogt gelijk onder ons menfehen plaats grijpt. Maar in God duidt het aan., die uitlaating en betooning zijner wezenlijke en onveranderlijke Heiligheid , waar door Hij een' oneindigen afkeer heeft van alles, wat in zijne redelijke fchepzelen tegen zijne Zedelijke Volmaaktheden ftrijdt; als ook, zijnen heiligen wil , om zulks te ftraffen; gelijk ook de ftraffen zeiven. Overzulks geeven de uitdrukkingen van toom, gramfchap , verbolgenheid, wraake , en diergelijken , waar van de Schriftuur ten opzigte van God gewaagt, niet anders te kennen , dan de eeuwige en onveranderlijke liefde van God tot zijne wezenlijke Heiligheid, en de openbaaring daar van naar buiten , in de regtvaardige ftraffen der zonden , tot betooning van zijne heerlijkheid. Die toorn ftcit dus in God nimmer eenige de minfte veranderirg, of ©vergang van de eene hartstogt tot de andere. Hij is oneindig in God , gelijk alle Gods volmaaktheden zijn, en gegrond in zijne wezenlijke Rechtvaardigheid; dog tevens zoo , dat de mindere of meerdere uitlaating daar van , in de onderfchciden trappen van ftraffen , zoo in als na; dit leeven, door zijne wijsheid en regtvaar.' d'igheid beftuurd. worden. Van hier die'onderfchciden uitiaating naar buiten , in de verfchi!-" büde ftraffen , waar mede God de zonden van het  Gesprekken. 407 het menschdom bezoekt, naar maate der zei ver fchuld min of meer gereezen is. De toorn in God, is ontwijffelbaar de toorn van een Wezen dat volftrekt oneindig is. Dog daar uit volgt niet, dat als God zijnen toorn uitlaat, Hij dien dan uitlaat tot in al de uitgeftrektheid van zijn oneindig Wezen ; zoo weinig als zulks plaats heeft ten aanzien van de Godlijke Goedheid en AI genoegzaamheid, welken wel oneindig in God zijn , maar nogtans zeer onderfcheiden en verfchillende naar buiten aan zijne fchepzelen geopenbaard worden. God heeft de weereld gefchaapen door zijne oneindige kragt; maar diezelfde oneindige kragt had meerder weerelden konnen voortbrengen, indien het zijne oneindige wijsheid aldus behaagd had. Als wij dan belijden, dat Christus Gods toorn gedraagen heeft tegen de zonde des ganfchen mcnfchelijken gcflagts , dan dient dit voornaamelijk , om de grootheid en zwaarheid daar van te kennen te geeven , en niet zoo zeer, om aantewijzen, voor wien Hij eigenlijk dien toorn als Borg en Plaatsvervanger gedraagen heeft ':— gelijk ons in 't vervolg nog zal voorkoomen. — Niettegenftaande nu Gods toorn op deeze wijze tegen het ganfche menschdom ontftooken was, om deszelfs afval van God, heeft God nogtans zommigen — gelijk wij gezien hebben — derwijze van eeuwigheid liefgehad, dat Hij voornam en bepaalde , om hen in der tijd te verlosfen uit hunne ellenden , en hen eeuwig gelukzalig te maaken. — Maar hoe kan dit zijn ? D d 5 De  4.o3 Brieven en De wezenlijke en onveranderlijke Geregtigheid van God vordert, dat de ziel die zondigt, den dood fterven moet ; hoe kan zulk een zondaar die ftraf ontgaan , en wederom tot genade koo-r men ? hoe kan een heilig God hem ten voorwerp zijner liefde ftellen ? hoe kan een zedelijk bedorven zondaar , die wegens den Godlijken vloek, onder de heerfchappij des duivels , der zonde, en des vleefches gevangen gehouden wordt, die wegens zijnen bcozen en bedorven aart , nog kragt nog wil heeft, om daar van verlost te worden , en tot wiens verlosfing ook aller fchepzelen kragten oneindig te kort fchieten — hoe kan zulk een gered , en uit dien jammerftaat van ellende verlost worden ? —■ Hier fchiet de reden te kort. Dit gaat bet vernuft en de bevatting van alle Menfehen en Engelen te boven. Hier van geeft ons alleen de Openbaaring een onfeilbaar berigt. — Gezegende Bijbel, die zulke belangrijke geheimen bevat! —■ Deeze Openbaart ons , dat het ééne Godlijk Wezen, de Schepper van hemel en aarde, die alles onderhoudt en regeert, beftaat in drie onderfcheiden Perzoonen , van Vader , Zoon , en H. Geest; alle drie waaragtig God , als bezittende het zelfde eenvouwig Godlijk Wezen, doch , als Perzoonen aangemerkt, van eikanderen onderfcheiden , door hunne perzooneele eigenfehappen , of manieren van beftaan. Dit is zulk een fundamenteel Geloofsartijkel , dat zonder kennis aan , en geloof in deeze Verbbrgenheid, de weg der Verlosfing van arme zon- daa-  Gesprekken. 40^ daaren niet kan gekend, nog in het geloof omhelsd en aangenoomen worden (*). Het is daarom , dat de waare Kerk de ketterijen van. Sabellius, Arius, Socinus, cn der? gelijken, altoos heeft veroordeeld, enalsonbeltaanbaar met de leer der zaligheid, heeft ver* worpen. Wij veroordeelen niemands perzoonen; maar het bedroeft ons, dat zulke vermaarde Mannen in Engeland , als Watts , en Doddridge, nog op het einde van hun leven, tot de ketterij van Sabellius en Arius zijn overgezwakt. Adiaphor u s. Wat zegt gij , Mijn Heer? die twee groote Mannen, die zoo veel nut in Gods Kerk gedaan hebben , houdt gij die voor ketters ? Philalethes. Zagt, Mijn Heer! ik veroordeel hunne perzoonen niet. — Het kan zijn , dat iemands gemoedlijk verkeer en beftaan voor God, zeer onderfcheiden is van zijne oordeelkundige bevattingen. — Maar hunne wangevoelens agt ik ten uiterften fchadelijk en verderffelijk, als ondermijnende alle die grondflagen van het Christendom , waar in de eenige grond van al mijne hoop en troost voor de eeuwigheid gelegen is. Adi- (*) Men zie de voortreffelijke Oratie van G. Bonnb;t, betoogende, hoe de Verborgenheden onzes geloofs den geopenbaarden Godsdienst bevestigen. Te Utrecht, 1761. Blz. 36.  4t0 Brieven en Adiaphorus. Maar , Mijn Heer, hebt gij wel voldoende bewijs, voor de verdenking van twee zulke geagte en beroemde Mannen in Gods Kerk ? En zoo ja ; is. het dan nogtans wel voorzigtig en liefderijk , zulks aan anderen te openbaaren ? Philalethes. Wa t uwe eerfle aanmerking betreft, of ik voldoende bewijs heb ? Dit kunt gij vinden in de Academifche Lesfen van Dr. Doddridge, in 't Engelsch in quarto te Londen gedrukt, in 't jaar 1763. van Biz. 383. tot 403. en naderhand in onze taal uitgegeeven, in drie Deelen, m octavo. En betreffende Dr. Watts ; deeze heeft twee Stukken uitgegeeven, in 1722. en 1746. van welken gij de opgaave en becordeeling vindt, bij A. Buurt, Godgeleerdheid, III. Stuk, Blz. 174. en IV. Stuk, Blz. 145. Het laatfte Stuk van Dr. Watts , handelende over den Logos — waar door hij verftaat de menichelijke ziel van Christus , als het eerfte fehepzcl, van God gefchaapen vóór de wording allca dingen; en waar omtrent hij leert , dat GoJ zig daar mede ten allernaauwften vercenigd heeft, en door dezelve de weereld heeft gefchaapen , en dat die ziel , dus met God vercenigd, in der tijd een lighaam uit de Maagd Maria heeft aangenoomen , en dat Hij dus in geenen anderen zin Gods Zoon genoemd wordt , dan in zoo verre Hij de waare en beloofde Mcsfias was — dit  Gesprekken. 411 — dit Stuk, zeg ik , heeft hij , na deszelfs op. ftelling , 20 jaaren onder zig gehouden , en nogtans kort voor zijnen dood, in 't jaar 1746. uitgegeeven , onder den Tijtel : 'The Glory of Jefus Christ. Gij ziet dus , dat ik niet fpreek, dan van het geen weereldkundig , en aan alleft openbaar is. — En wat uwe andere aanmerking betreft. Neen , Mijn Heer, ik oordeel zulks nog met de voorzigtigheid , nog met de liefde te ftrijden , om u en anderen tegen zulke verderffelijke wangevoelens te waarfchuuwen; welken te gevaarlijker zijn , naar maate zij huisvesten bij Mannen , die wegens andere verdiensten zig roem en agting in Gods Kerk verworven hebben — en vooral ook , naar maate die ketterij zig uitbreidt; daar hedendaags het grootfte gedeelte der Engelfche Kerk reeds daar mede befmet is. Veele -Bisfchoppen dier Kerk , hebben daarom de Geloofsbelijdenis van Athanazi us verworpen. — En wat gevaar van verleiding zig van den kant van Duitschland opdoet, kan u niet onbekend zijn. De poogingen , welken het lofiïjk Haagsen Genootfchap daar tegen aanwendt, moeten des niet' alleen toegejuicht, maar ook het Hoofd der Kerke in ernstige gebeden aanbevoolen worden. Sincerus. Dit doe ik , Mijn Heer. En ik dank God, dat onder ons nog die ijver en liefde voor de Apostolifche Waarheid ftand houdt. Wij kunnen niet genoeg op onze hoede zijn, tegen de voort-  £ii Brieven en voortgangen der Arknerij , naardien we uit de Gefchiedenisfen weeten , hoe onverhoeds die ketterij , in vrueger eeuwen , de Kerk als overitrocmd en verpest had. En zeker , indien ik mijne verlosfing , als een arm en magtloos zondaar , niet moogelijk zag , en gegrond in het onderfcheiden beftaan van Drie Godlijke Perzoonen , in één en het zelfde eenvouwig Godlijk Wezen ; ik zou voor eeuwig alle hoop op1 mijne behoudenis moeten opgeeven. Ik vereenig mij daarom van harten met onze Confesfie, Art. IX. welke zegt: Dit alles [dat er drie Perzoonen in het ééne Godlijk Wezen beftaan] •weeten wij , zoo uit de getuigenis/en der Heiliger Schriftuur, als ook uit haare werkingen , en voornaamelijk uit de geenen die wij in ons gevoelen. De bevinding der heiligen — dat de gcmeenzaame Brieffchrijver dit indenke — ziet gij , wordt bij het getuigenis der waarheid, ook in dit gewigtig en fundamenteel ftuk , tot eenen fteun toegevoegd. En op die gewigtige Leer der Drie Godlijke Perzoonen , en hunne onveranderlijke betrekkingen tot elkander , rust ook die troostvolle leer van de huishoudelijke werkingen van eiken Perzoon in de Godheid, overeenkomstig hunne manier van beftaan in het zelfde Godlijk Wezen. Niet waar , Mijn Heer? Philalethes. Zeer zeker. Ik heb daarom in mijn voorig Stukje , tegen den Heer Ten Broek, uitvoerig  Gesprekken. 413 rig daar van gewaagd (s). De Heeren zullen dat, hoop ik , op hun gemak eens naleezen. Het zou ons nu te lang ophouden. Ik zal er daarom maar eenige trekken uit ontleenen; en zulks alleen, opzigtelijk de Huishouding der genade, in 't oog houdende die bepaalingen en voorbehoedzelen , welken ter gemelde plaats in 't breede zijn opgegeeven. — De eerfte Perzoon , God de Vader , koomt in de Huishouding der genade voor, in zijn' Perzoon, en wijze van beftaan en werken in 't Godlijk Wezen , als ophoudende en vertoonende de Majesteit der Godheid; — van wien, in Adam * hc.t ganfche Menschdom is afgevallen ; wiens Godlijke toorn tegen het zelve ontftooken is; en die de regten der gefchonden Majesteit ophoudende , door zijne Regtvaardigheid voldoening eischt; — die tevens in zijn' Perzoon, en ^ wij ze van werking , vertoont en openbaart den onnafpoorelijken rijkdom zijner liefde , genade , en barmhartigheid, over dezulken uit het gevallen menschdom , die Hij vrijmagtig in Christus uitverkooren heeft tot zaligheid ; — die den Zoon tot eenen Verlosfer geeft , en den Geest uitzendt, om die verlosfing aan de uitverkoorenen toetepasfen; — die in der tijd j door zijne Voorzienigheid , alles regeert en beftuurt, en de uitvoerder is van alle de eeuwige en Godlijke raadfiagen , zoo met opzicht tot de Weereld in 't gemeen , als tot de Kerk in het bijzonder , nevens alles, wat ik daar omtrent ter Cs) Blz. 87 en vervolgends.  4H Brieven en ter voorgemelde plaatze in \ breede heb aan. geweezen; en waar omtrent — 'gelijk ook aldaar getoond is — men zeer bedagtzaam en zorgvuldig moet op het oog houden , dat, gelijk alle Gods werken naar buiten , den drie Godlijken Perzoonen gemeen zijn , zoo ook de huishoudelijke werkingen der genade, werkingen des eenvouwigen Godlijken Wezens zijn, in het welk de drie Godlijke Perzoonen , even ecuwig , oneindig, onaf bangelijk, en onveranderlijk beftaan; en dat dus ailes , wat van eenig Perzoon in 't bijzonder gezegd wordt, niet moet worden opgevat met uitfiuiting der andere Perzoonen — zijnde de heiligheid, geregtigheid , genade , liefde , barmhartigheid , en dergëlijken , volmaaktheden des Godlijken Wezens , het welk den drie Perzoonen gemeen is ; dog welker openbaaiing naar buiten , onderfcheidenÜjk door eiken Perzoon plaats grijpt, volgens de wijze van zijn "beftaan en werkingen in 't Godlijk Wezen. Adiaphorus. Dit ftcm ik van harten toe. Maar dan verwonder ik mij tevens niet weinig , dat zoo veele en voornaame Godgeleerden gewaagen van een eigenlijk Verbond van verlosfing, van eeuwigheid opgeregt tusfehen den Vader en den Zoon, het v/elk , naar de geleerde aanmerkingen van Prof. Wesselius (t), onbefcaanbaar is met de CO I" zijne Voorrede voor de Godgeleerde Werken van B. Fictet.  Gesprekke ft. 415 de waare , allerhoogfte , en onafhangelijke God* heid des Zoons. Philalethes. I Mijn lieve Adiaphorus, wij bevinden1 ons hier — gelijk ik daar iïraks zeide — iri eene voor ons onbegrijpelijke eeuwigheid , omringd met verborgenheden , wel duidelijk ge* Openbaard, maar nier. te bevatten nog te doorZien van fchepzefcn gelijk wij , die zulk een eindig beperkt en bekrompen doorzigt hebben. Laat ons hier ons herinneren , het geen we te Vooren over het eigenlijke en oneigenlijke opzettelijk hébben aangemerkt (tl) , en geen zaaken ontkennen of betwisten , enkel omdat zé Voor ons onbevattelijk en onverklaarbaar zijn.Want dan zouden we ras alle de Verborgenheden , die het fteünzel en het leeven van onzen Godsdienst Zijn , lïit de fchakel onzer Geloofswaarheden verliezen. — Dit is zeker, Mijn Heer, de Formulieren onzer Nederlandfche Kerk geWaagen geenzins van zulk een eigenlijk gemaakt öf opgcregt Verbond Van ceuwiglicid; en het kan niet ontkend worden , dat zommiger leiding van gedagtcn hier omtrent, zeer moeijelijk — ik had bijna gezegd, onmoogelijk — övercert te brengen is, met het waare denkbeeld vart des Zoons even eenswezige en onafhangelijke Godheid met den Vader. Onze Kerk belijdt aangaande dit ftuk, in haare Formulieren , dat de (u) Zie Blz. au. en volgenden» Ee  4i6" Brieven en de uitverkoorenen tot zaligheid uitverkooren zijn in Jezus Christus onzen Heer; — dat er eene gemeente uitverkooren is , om het eigendom te zijn van den Zoom Gods; — dat de uitverkoorenen door God in Christus uitverkooren zijn , dien Hij ook van eeuwigheid tot Middelaar en Hoofd van alle uitverkoorenen, en Grondjlag der Zaligheid, gefield heeft (v). — De Gereformeerden in Engeland en Schotland, in de vermaarde Westmunstersche Kerkvergadering , gehouden ruim twintig jaarcn na die van Dordrecht, zeggen in hunne Confesfie , Hoofdft. VIII. § u H.t behaagde God, in zijn eeuwig voorneemen, den Heer Jezus, zijtien eeniggebooren Zoon, te verkiezen en aanteflellen tot eenen Middelaar tas- fchen God en Menfehen; aan wien Hij van eeuwigheid een eigen volk gegecven heeft, als zijn Zaad, om door Hem in der tijd verlost, geroepen, geregtvaardigd, geheiligd, en verheerlijkt te worden. En in hunnen grooten Katcchismus zeggen zii, in het Antwoord op de 31. Vraag: Het Verbond der genade is opgeregt met Christus , als den Tweeden Adam, en in Hem, met alle de uit' verkoor enen , als zijn Zaad. En op de 32. Vraag zeggen zij: De genade Gods openbaart zig in het tweede Verbond, dat Hij vrijgunstig befchikt , en aan zondaaren aanbiedt , eenen Middelaar , en leven en zaligheid door Hem , vorderende het geloof, als eene voorwaarde, om deel aan Hem te btkoomen, be- Cv) Men zie de Confesfie, Arr. XVI. — KarccMs» mus, Zondag XXI. — en Canones, Hoofdft. 1. § 7.  Gespr e k k e n. 417 heloovende zijnen Geest te geeven , aan alle zij,ne uitverkoorenen, om dat geloof in hen te werken. — En in den kleinen Katechismus , zeggen z'ij , op de 20. Vraag: Gud, door vrije genade , van alle eeuwigheid zommigen uitv^rkooren hebbende tot het eeuwige leven, regtte een Ver bond der genade op , om -hen te verlos/en uit den ftaat van zonde en ellende , en hen over te brengen in eenen jlaat van zaligheid, door eenen Verlor/er. — En in het Kort Begrip der zaligmaakende Leer, begreepen in de.Confesfie en Katechismus , zeggen zij , Hoofdft. I. § 1, 2, 3. „ Offchoon de Mensch, die zigzelven in zulk „ eene beklaagelijke gefteldheid gebragt had , dat .„ hij nog in ftaat is om zigzelven daar uit te „ helpen , nog gewillig om door God daar uit „ geholpen te worden , maar liever , om in „ zijne ongevoeligheid voort te leeven totdat „ hij verlooren gaat ; zoo heeft God nogtans, „ tot heerlijkheid van zijne rijke genade, in „ zijn Woord eenen weg tot zaligheid aan zon„ daaren geopenbaard , te wtcten , door 't ge„ loof in Jezus Christus , den eeuwigen Zoon van God, uit kragt, en volgens den inhoud van 't Verbond der Verlosfing, gemaakt en „ overeengekoomen tusfehen God den Vader, en 5, God den Zoon, in den Raad der prieëenheid, „ voor de grondlegging der weereld. De korte „ inhoud van dit Verbond der Verlet ling , is dit: God , uit vrije genade, een zeker getal „ uit het gevallen menschdom, ten eeuwigen j, leeven uitverkooren hebbende, tot heerlijkheid E e 2 „ zrj-  4i 8 Brieven etï zijner rijke genade, gaf hen van eeuwigheid aan God den Zoon , als den bepaalden Ver„ losfer , op voorwaarde , dat Hij zig in zoo „ verre zou vernederen , om de' menfchelijke „ natuur aanteneemen tot eene perzooneele ver- eeniging met zijne Godlijke natuur. • ,, Deeze voorwaarde heeft de Zoon van God (welke is Jezus Christus onze Heer) van eeu„ wigheid aangenoomen , en is , dien volgende, „ in de volheid des tijds in de weereld gekoo- men. — Dog uit hoofde van 't ge- „ melde verdrag , van eeuwigheid gemaakt, is Hij, zedert Adams val, door alle de eeuwen „werkzaam, ter daadelijke tocpasfing van de „ verworven weldaaden aan de uitverkoorenen. „ En dit doet Hij, door middel van een Ver„ bond van vrije genade en verzoening met „ hen opterigten , door het geloof in Hem zel„ ven; door welk Verbond. Hij alle geloovigen „ fchenkt , een regt en aandeel aan Hem zel„ ven , en aan alle zijne weldaaden. En ter „ uitvoering van dit Verbond der Verlosfing, „ en om de uitverkoorenen deelgenooten van „ deszelfs zegeningen te maaken in het Ver„ bond der genade, werd Jefus Christus bekleed „ met het drievouwig ambt"; e. z. v. • Uit deeze opgaave ziet gij , dat de Engelfche en Schotfche Godgeleerden, in hunne Formulieren , uitdrukkelijk gewaagen van een Verbond der Verlosfing , van eeuwigheid opgeregt tusfchen God den Vader en God den Zoon. Zij zijn daar in door zommige voortreffelijke Godge-  Gesprekken. 419 gelecden hier te lande nagevolgd ; gelijk van den beroemden Witsius (w) , en anderen, bekend is. De vermaarde Wcstmunsterfche Synode , waar van ik zoo even gewaagde, en waar in deeze leerwijs bepaald is , is beroepen geweest den 12. Junij 1643. en heeft gezeten tot den 22. Februarij , 1649. De Vergadering beftond uit 30 Leden van Staat, en 120 Godgeleerden; van welken de vermaarde Richard Baxter dit getuigenis geeft: „ Zij waren Man„ nen van uitmuntende gclecrdheit, Godzalig„ heit, bekwaamheit voor de Bediening, en Ge„ trouwigheit. En naardien ik zelf niet waardig „ was , om er een van te zijn , zoo mach ik „ (zegt hij) te vrijer , de waarheit zeggen die „ ik weet, zelfs in het aanzien van de Boos„ heit en afgunst, dat, zoo verre ik machtig „ ben, om uit de Historiën en andere blijken, „ te oordcelen , de Christen weereld, zedert „ de dagen der Apostelen , nooit een Synode „ van uitmuntendcr Godgeleerden gehad heeft, „ als dit Synode , en het Synode van Dort. Zij waren gehouden , ais Leden der Synode, „deezen cedt te doen, welke alle Maandag „ 's morgens tot ververüng van het geheugen „ wierdt voorgeleczen: Ik verklaart ernstelijk en „ plechtelijk , m de tegenwoordigheit van God al„ machtig , dat ik in deeze vergaderinge, waar van. „ ik een Lidt ben , niets in het fiuk der heere „ zal, Cw) In zijn Werk, over de Verbonden, II. HoofJft» Blz. 133. Ee 3  4^o Brieven en „ zal voorjiaan , dan het geen ik in mijn gcmoedt 5, geloove met Godts woordt over een ie komen , noch „ in het fiuk der. Discipline, dan het geen ik meest j, oordeels te firekken tot Ecre Godts , en het goede „ en de vrede van de Kerk". — Men vindt dit bcrigt bij Daniël Ne al , Historie der Puriteinen, II. Deel, Blz. 35-44. en 333. — Daar het na zeker is , dat er geen eigenlijk Verbond, in zulk eenen zin , als wij menfehen daar aan gewoon zijn een denkbeeld te hegten , tusfehen twee Godlijke Perzoonen , die éériwezig, even ecuwig , onafhangelijk en hoogst gelukzalig zijn,, kan plaats grijpen , zonder de waare en aller-, hoogfte Godheid van den eenen of anderen Perzoon te benadcelen ; en naardien de gefchiedenisfen ons nogtans leeren , dat beide die Kerkvergaderingen , zoo van Dordrecht, als Westmunster , beftaan hebben uit zeer geleerde , doorzigtige , en godvrugtige Mannen — is het dan wel geloofiijk, dat zij het woord Verbond in qcnen eigenlijken , en onder ons menfehen gcbruikclijken zin, genoomen hebben? Trouwens, van Gods Zoon fprcekende , gewaagen zij doorgaans van zijne Middelaars benaamingen , Jezus Christus. Daar nu de Menfchelijke Natuur des Middelaars geen aanwezen had , vóór haare ontvangenis uit Maria, en dus in dat opzigt eerst beftond in den tijd , en het Verbond der Verlosfing nogtans met den Middelaar is aangegaan ; zco is het zeker , dat het dan niet eigenlijk van eeuwigheid , maar in der tijd , met den Middelaar is opgcregt, toen Hij als zoo-  Gesprekken. ' 421 zoodaanig in zijne Menfchelijke Natuur geopenbaard en verfchecnen is , en dat dus de benoeming van een Verbond der Verlosfing van eeuwigheid , niet anders dan oneigenlijk te verftaan is , van den eeuwigen raadflag en het voorneemen van den Drieëenigen God , aangaande de zaligheid van uitverkooren zondaaren , door een Verbond met den Middelaar , zoo als dat in der tijd is uitgevoerd. — Dan , mijn waarde Broeder Sincerus , ik herinner mij , dat gij, in onzen gerneenzaamen omgang en gefprckken, mij eens het beloop uwer gedagten , aangaande deeze heerlijke en belangrijke Waarheden , hebt medegedeeld , welken mij zeer geleidelijk toefcheenen , als rustende op de duidelijke leer der Openbaaring , offchoon in zig bevattende vcele onverklaarbaare geheimen en verborgenheden. Ai! wees zoo goed , om die , ten gevalle mijner Vrienden , nog eens , zoo kort u moogelijk is , tc willen voordraagen. Het zal ons dan waarfchijnlijk aanleiding geeven , om in onze verdere gefprekken, een geregeld plan te volgen. Sincerus. Zeer gaarne , Mijn Heer. Dog vooraf moet ik zeggen , voor eerst , dat ik 'zoo zeer geene eigen of bijzondere gedagten aangaande deeze hooge en Godlijke dingen koester , anders, dan mij door de beoeflening onzer regtzinnige Godgeleerden , zoo uit- als inlandfche , zijn bijgebleeven. Gij weet, dat deezen , offchoon alle regtzinnig , nogtans, in de leiding en voorE e 4 draSc  ifi% Brieve,n en dragt hunner gedagten , zeer verfchillen en uit« eenloopen. Daarom volg ik niemand in 't bij» zonder, maar in 't gemeen allen , voor zoo verre zij mij alle in de fchakeling mijner gedagten zijn nuttig geweest. Ten anderen , dient men wel op het oog te houden , het geen gij ten regte reeds herinnerd hebt, dat wij in den tijd , en met menfchelijke woorden , van deeze eeuwige en tevens zoo verheven en Godlijke dingen fpreckende ; daar in te werk gaan naar onze wijze van bevatting , zoo als God zig gewaardigt , om als 't ware met ons daar over te ftaamelcn ; zonder daarom het gebrekkige , dat ons daar in altoos aankleeft, eenigerwijze Gode toeteeigenen. — Als wij , dienvolgens , de taal des Bijbels maar naauwkeurig in het oog houden , dan laat ik mij over het verborgene en onverklaarbaare daar van , met opzigt tot het hoe , of de wijze der zaak , niet flingeren. — Op deezen voet , wil ik u dan gaarne ongekunfteid , op eene eenvouwigc wijze , het beloop mijner gedagten mededeelen. — God , des Menfehen zonden val voorziende , en hoe hij daar door in verderf en ondergang 'lag ingezonken, heeft uit dat gevallen Menschdom , gelijk we gezien hebben, ecnige bepaalde perzoonen, uit ongehouden en vrijmagtige liefde en genade, uitverkooren ten eeuwigen leeven , in Christus Jezus. Adiaphorus. Dit in Christus Jezus, verwagt ik dat gij zoo veel moogedjk ons zult toeligten. —■ Dan eer  Gesprekken. 423 eer gij daar toe overgaat, verzoek ik verlof, U te moogen vraagen — voor eerst , Of de verkiezing der uitverkoorenen tot zaligheid , nevens de hefde , genade , en barmhartigheid van God, welke daar van de eenige bron is geweest , niet moet worden toegekend aan elk der drie Perzoo* nen in de Godheid ? Zoo ja; wat is dan de reden, dat onze Godgeleerden dit gewoonlijk alleen aan den eerften Perzoon , den Vader , toekennen ? s— Ten anderen. De Menfchelijkc Natuur van Christus, aangemerkt als een fchepzel , geformeerd door den Heiligen Geest, en dus als een waar Mensch tot het Menschdom bchoorende, is die ook in de verkiezing der uitverkoorenen begreepen? of niet? Hoe denkt gij daar over? Sincerus. Deeze vraagen doet gij zeer gepast; en gij zoudt uit het vervolg mijner rede de oplosfmg daar van hebben moogen verwagten. Dan nu zal ik, op uw verzoek, dezelven voor af, af* zonderlijk beantwoorden. — Op de eerfte dient, dat onze Godgeleerden hier in den Bijbel volgen, wanneer zij , van de Verkiezing gewaagende, en van de liefde , genade , en barmhartigheidGods , welke daar in tot de uitverkoorenen uitblinkt, zulks gewoonlijk aan den Eerften Perzoon in 't Godlijk Wezen , den Vader, toe. kennen ; en zulks, ingevolge de huishoudelijke betrekkingen , die tusfehen de drie Godlijke Per. zoonen , opzigtelijk de werkingen van 't Godlijk Wezen naar buiten , plaats hebben j en haaren E e 5 grond  424 f Brieven en grond hebben in de bijzondere wijze van beftaan en werken van elk der drie Godlijke Perzoonen in 't Godlijk Wezen. Want de manier van werken volgt, en is gegrond in , de maniere van beftaan. En dit heeft vooral ook plaats in de Huishouding der Genade; waar van men behoorlijk onderrigt dient te zijn , zal men de leer des Bijbels ten deezen aanzien kunnen verftaan. Dit ftuk is van veel gewigt , en van eenen grooten invloed in den Godsdienst ; dog tevens van die uitgebreidheid , dat ik tans onmoogelijk daar op kan blijven ftaan. Onze Broeder Philalethes heeft zoo even , en vooral in ziin Stukje tegen den Heer Ten Broek (x) , gelijk te vooren is aangemerkt, hier van zulk eene beknopte opgaave gedaan , dat ik daar in volkoomen kan berusten. — Wat nu uwe tweede vraag belangt; deeze is van langer adem , en vordert eene onderfcheiden en bedagtzaame ontwikkeling. — Het is buiten alle bedenking , dat de Menfchelijke Natuur van Christus , als een Schepzel, in 't afgetrokken aangemerkt , mede een voorwerp was van Gods gunstige verkiezing. Ik zeg , gunstige verkiezing , in onderfcheiding van de genadige Verkiezing der uitverkoorenen. De Menfchelijke Natuur van Christus , als niet begreepen in het Werkverbond , kwam zonder erffchuld , of eenig zedelijk bederf, in de weereld , en was in dat opzigt geen voorwerp van Goels genade. Nogtans had ze in zigzelve geen - ver- (x) Blz. 87. en vervolgens.  Gesprekken. 425 verdienste of waardigheid, tot dat hooge en groote voorregt, waar toe ze geformeerd en gefchikt was ; en in dat opzigt , werd zij uit vriie gunst uitverkooren tot die hooge waardigheid , om te zijn de Menfchelijke Natuur van den Zoon van God , den tweeden Perzoon in de H. Dricëenheid , en om haar beftaan te hebben niet op zigzelvc , maar in zijnen Perzoon , door eene allernaauwfte , dog tevens onbegrijpelijke verecniging met dezelve. Dan dit is eigenlijk niet de Verkiezing , waar van de Bijbel en onze Formulieren gewaagen. Laat ons hooren , hoe, ingevolge de' leer des Bijbels , de Synode van Dordrecht de Verkiezing voordraagt, en dan, op dien grond , onze overwcegingen , aangaande het Plan dat God van eeuwigheid beraamd heeft, voortzetten. Dus luidt haar voorftel , Hoofdft. I. § 7. „ Deze Verkiezing is Gods onveran„ derlijk Voorneemen , waar door hij voor de „ Grondlegging der Wereld , uit het gehcele „ menfchelijk Geflacht, uit de oorfprongclijke „ Rechtheid in de Zonde en het Verderf door „ eigen Schuld vervallen , volgens het aller„ vrijfte welbehagen zijnes Wils, uit loutere „ Genade , eene bepaalde menigte van fommige „ Menfehen , niet beter noch waardiger dan de „ andere , maar in de gemeene Elende met de „ andere liggende , tot de Zaligheid heeft uit„ verkooren in Christus, dien hij ook van Eeu„ wigheid, tot Middelaar, en Hoofd aller Uitver„ koorenen , en Grondflag der Zaligheid , gefteld „ heeft; en dus beflooten deze aan hem te » gee-  425 Brieven en „ geeven om hen Zalig te maaken , en tot „ zijne gemeenfehap door zijn Woord en Geest krachtdaadiglijk te roepen , en te trekken, of met het waare Geloof in hem te befchen„ ken , hen te rechtvaardigen, te heiligen , en krachtdaadiglijk in de gemeenfehap zijns Zoons „ bewaard zijnde , ten laatften te Verheerlijken, „ tot betoog van zijne Barmhartigheid , en tot „ roem der Rijkdommen zijner heerlijke Genade: „gelijk gefchreeven is, Eph. I: 4-6; Rom. „ VIII: 30". — Men vergelijke hier mede de Nederlandfche Geloofsbelijdenis , Art. XVI. en den Heidelbcrgfchcn Katcchismus, Zondag XXI, welker waare zin in den gcmelden Leerregel bepaald is. Tusfchen beiden verzoeke ik , dat gij op het oog houdt , de wijze van fpreeken in deeze Canon ; te weetcn , dat God , in zijne eeuwige Verkiezing, op het Menschdom zag, als gevallen liggende in de zonde. En dewijl dit niet anders kan aanduiden , dan Gods zekere voorkennis van dien val , in der tijd , en zijne eeuwige bepaaling daar omtrent gemaakt; zoo moet dan ook alles, wat aan God in de ecuwig, heid als daadjijk wordt toegekend , 'niet anders worden opgevat, dan in zoo verre Hij in zijnen eeuwigen Raad en Voorneemen bepaald heeft, wat in der tijd daar omtrent daadelijk zou plaats grijpen. Wat zegt het nu , dat de uitverkoorenen tot de zaligheid in Christus uitverkooren zijn ? Dit, dat Christus, als een middel ter uitvoering van bet befluit der Verkiezing, ver, Oïdend is tot eenen Middelaar en Hoofd van alle  Gesprekken. 42? alle de uitverkoorenen , en tot eenen grondflag der zaligheid. Trouwens , daar de uitverkoorenen , met het geheele Menschdom van God afgevallen zijnde > voorwerpen zijnes toorns waren , konden zij wel voorwerpen zijn van Gods liefde , die men gewoon is eene liefde van w eiwitten te heeten , maar geen zins voorwerpen van Gods liefde van weldaadigheid en van wel* behaagen. Dat is , God konde , behoudens den luister van alle zijne Deugden en Volmaaktheden , niet voorneemen , hun de zonden te? vergeeven , en hen van den vloek te verlosfen, dan in zulk eenen weg, en door zulk een middel , als niet alleen ftrekken konde om zijné Genade en Barmhartigheid te verheerlijken , maar ook , om op het allcrluistcrrijkfte zijne gekwetste Majesteit te herftellen, en zijne Geregtigheid en Heiligheid te openbaaren en ten toon te fpreiden. En hier in is gebleeken , en openbaar geworden , boven alles , wat God immer van zijne Volmaaktheden door de werken der Schepping en Voorzienigheid heeft gelieven te openbaaren i de allerhoogfte betooning van zijne Wijsheid, Magt, Algenoegzaamheid , en andere zedelijke Volmaaktheden , welke immer tot in eeuwigheid zal plaats grijpen. En hier koomen wij dan tot den eeuwigen Raad des vredes, of het Verbond der Verlosfing , tusfehen de drie Goddelijke Perzoonen , aangaande de zaligheid der uitverkoorenen beraamd en vastgefteld. Houden wij nu tog wel op het oog, dat alle de Volmaaktheden Gods, die in dit zoo zeer verheven en  428 Brieven en en' verborgen ftuk voorkoomen als vertoond en opgeluisterd te worden , Volmaaktheden ziin des Godlijken Wezens , het welk den drie Godlijken Perzoonen gemeen is ; gelijk zoo even is aangemerkt. En hierom — elks gedagten vrij laatende •— verkies ik liefst voor mij , het Verbond der Verlosfing niet te benoemen , eene eeuwige Verbondsonderhandeling tusfehen den Fader en den Zoon — alzoo dit eenige aanleiding tot misverftand , aangaande de allerhoogfte Godheid des Zoons , zou kunnen geeven; maar den eeuwigen en wijzen raadfjag , en liet voorneemen , van den Drieëenen God , ter opregting van een Verbond der Verlosfing , met den Perzoon des Middelaars , zoo als dat in der tijd zou plaats grijpen en uitgevoerd worden. Ën dewijl wij niet anders van Gods onbegrijpelijke eeuwigheid , dan op onze menfchelijke wijze kunnen ftaamelen , leide ik mijne gedagten aldus: Adam, onzer aller Stamvader, was van God verkooren en aangeftcld tot een Verbondshoofd van het geheele Menschdom , dat in hem begreepen en vervangen was , en in hem ftaan of vallen zoude. Ware hij ftaande gcblcevcn , dan zouden wij — niet door zijne verdiensten, want die konde hij niet hebben , maar I— door Gods vrijgunstige belofte , in den ftaat onzer opregtheid zijn bevestigd geworden , en door middel van eene volmaakte gehoorzaamheid aan Gods Wet, ten eeuwigen leeven zijn ingegaan. Dan Adam vallende , viel ook, in hem , het geheele Menschdom van God af , en verviej on-  Gesprekken. 4*9 onder Gods regtvaardigen toorn en vloek. Daar nu God nogtans , ter verheerlijking zijner vrijmagtige liefde , genade , en barmhartigheid, eenigcn ten eeuwigen leeven verordineerde; ver* koos en bepaalde Hij tevens , ten grondflag van dit voorneemen, en tot een middel van deszelfsuitvoering, den Perzoon des Middelaars. En het geen het laatfte is in de uitvoering , is doorgaans het eerfte in het oogmerk en voorneemen. Zoo pok hier; het was het Godlijk oogmerk en voorneemen — gelijk in de uitkomst blijkt — om den Perzoon des Middelaars, en in die hoedaanighcid, eene heerlijkheid te beftemmen en toetefchikken, welke de heerlijkheid van alle gefchaapen wezens onbegrijpelijk zou te boven gaan ; welke heerlijkheid des Middelaars, en in den tijd , en tot in alle eeuwigheid , tevens dienen zoude , om alle de Godlijke Volmaaktheden van het Dritëenig Opperwezen , in den allcrhoogften trap , en op de allerluisterrijkfte wijze , tot in alle eeuwigheid ten toon te fpreiden en te verheerlijken. Adiaphorus. Begrijpt gij dan, dat de Perzoon des Middelaars het eerfte uitverkooren is; te weeten in orde van zaaken ? Sincerus. Zeker ja. Dus fpreckt niet alleen de Bijbel; maar de natuur der zaak zal 't u leeren , als gij indenkt, dat toen de Drieëenige God zommigen uit het gevallen Menschdom ten eeuwigen leeven uitverkoor, zulks ten doeleinde had , niet alleen de verheerlijking der Godlijke ge-  43 Brieven ë n genade , liefde , en barmhartigheid , in de zaligt heid der uitverkoorenen , maar voornaamelijk, de allerhoogfte opluistering van alle de Volmaakt* heden van het zalig Drieëenig Opperweezen, Daar nu God de hoogfte Wijsheid is , ftelde Hij zig dit voor , niet alleen als het hoogfte einde , maar beraamde tevens daar toe ook de beste en allergefchiktfte middelen. Het Menschdom lag gevallen. Het bleek dus , en dit was voor eeuwig uitgemaakt, dat het zedelijk Hoofd, in wien het Menschdom verbondsgevvijze be* greepen was , niet had beantwoord aan deszelfs beftemming, maar zigzelven, met alle de zijnen, in 't verderf had geftort. Hier was , aan de zijde van het fchepzel , alles hoopeloos. Dan God , die uit de duisternis het ligt doet opgaan, beraamde, in plaats van den eerften Adam, die onhcrftelbaar bezweeken lag , eenen Twee* den Adam, die niet alleen als Middelaar de Godheid zou verzoenen , maar ook het zedelijk Verbondshoofd , en de onwankelbaare grondllag der zaligheid, van alle de uitverkoorenen zijn zoude. Adiaphorus, Daar gij nu met mij afkeurt eene eigenlijke Verbondsonderhandeling, tusfchen den Vader en den Zoon , van eeuwigheid opgeregt ; fchijnt nogtans het beloop uwer gedagten daar van niet zeer vreemd te zijn. Sincerus, In de zaak verfchil ik met geen' éénen van Onze regtzinnige Godgeleerden ; maar in de lei* ding  Gesprekken. 431 ding van gedagten , volge ik hen , die op deeze wijze denken : Dat dit Verbond tusfchen dë drie Godlijke Perzoonen van eeuwigheid wel beraamd en beflootcn is , maar eigenlijk in de daad eerst opgeregt en uitgevoerd in der tijd, toen de Perzoon des Middelaars in de menfchelijke natuur verfcheenen is. Want het van eeuwigheid beraamde en beflooten Verbond behelsde zulke bedingen en beloften , tusfchen God en den Middelaar , welken zeer wanvoegelijk , indien niet ten hoogften ongerijmd luiden , indien men die in het afgetrokken begrijpt tusfchen drie Perzoonen te hebben plaats gehad, die even eeuwig, onafhangelijk, en onveranderlijk in het Godlijk Wezen beftaan. Maar dit laat zig wel verklaaren , indien men in dit Verbond tot Partijen fielt, den Drieëenen God, en den Perzoon des Middelaars , onzen Heere Jezus Christus. Ik zeg, den Drieëenen God, omdat alles , wat in deezen gewoonlijk aan den Eerften Perzoon , God den Vader , wordt toegefchreeven , voornaamelijk te verftaan is van zijne huishoudelijke betrekking , welke Hij , ingevolge zijne wijze van beftaan in het Godlijk Wezen , in 't werk der Genade ophoudt; gelijk reeds meermaalen is opgemerkt. Verder, ik zeg^ den Perzoon des Middelaars , en niet, in het afgetrokken , den Zoon van God. Want deeze aangemerkt als God, nevens den Vader en den' Heiligen Geest , kon geen voorwerp zijn van ónderhandeling omtrent voorwaarden en beloften} aangezien Hij, als God, hog vernederd, nog F f ver-  432 Brieven en verhoogd konde worden (*). Maar als Midde* laar , zijnde God en Mensch in één' perzoon, konde Hij in die Menfchelijke Natuur — welke Hij, naar den allerwijsften raad en het voor* neemen der Godheid , in der tijd in zijn' Perzoon zou aanneemen — beide vernederd en verhoogd worden; zijnde Hij, naar die Natuur aangemerkt, altoos eindig , afhangelijk , en vatbaar voor die onderhandeling , welke in de opregting van een Verbond altoos plaats grijpt. In zoo verre nu onze regtzinnige Godgeleerden het hier in zaakelijk eens zijn , wanneer zij van den Vader en den Zoon gewaagen , in de opregting van dit Verbond , kan ik zeer gemak, kelijk hunne wijze van fpreeken volgen , aangaande de Partijen van dat Verbond , en de voorwaarden en beloften , die daar in beraamd en vastgefteld zijn. Adiaphorus. Gij begrijpt dan, offchoon dit Verbond in der tijd met den Middelaar is opgeregt en uitgevoerd , dat het nogtans van eeuwigheid-ontworpen en vastgefteld is. — Laat ons dan nu eens (*) Indien deeze ontegenzeggelijke waarheid altoos in het oog gehouden wierd, zou men zoo vaak geene uitdrukkingen of zegswijzen hooren beezigen, aangaande de diepe vernedering van Gods Zoon, welken wei pasfen op den Perzoon des Middelaars, maar nimmer aan zijne waare Godheid, als Gods Zoon, in het afgetrokken , moogen toegekend worden.  Gesprekken. 433 eens verder booren , welke bedingen , voor* waarden , en beloften daar in zijn beraamd en vastgefteld ? Sincerus. Deezen vindt gij bij onze Godgeleerden alom in het breede voorgedraagen. Ik zal er nu maar eenigen van aanftippen , zoo als mij die tans voor den geest koomen. Voor eerst. Tot de bedingen of voorwaarden behoorde : I. Dat de Perzoon des Middelaars het zedelijk Verbondshoofd van alle de uitverkoorenen zijn moest. Deezen werden Hem gegeeven , om zijn Lighaam te zijn , zijne Bruid , het Wijf des Lams. Met deezen moest Hij zig ten allernaauwften vercenigen. Hij moest hun Tweede Adam worden , hun Plaatsvervanger , en in die hoedaanigheid alles doen en verrigten, wat tot volkoomen verlosfing en zaligheid der uitverkoorenen zou noodig zijn (*). — II. Uit kragt,; en op grond , dier zedelijke Verbondsvereeniging, moest Hij de Borg der uitverkoorenen Zijn , en in die hoedaanigheid , hunne fchulden op zig neemen , om daar voor aan de gefchonden Majesteit der Godheid te voldoen , en eene geregtigheid voor hun teweeg brengen , waar door zij de zaligheid konden verkrijgen. — lil. Ten dien einde moest Hij , in die betrekking, (*~) Men zie hier over , de fchoone Verhandeling van den Eerw. G. d.ï Haas, over de Twee Verboridshoofden, in zijn Werk over Roui. V. Ff 2  434 Brieven en king, eene volledige voldoening aan de Godheid toebrengen ; deels , door het ondergaan en doordraagen van die ftraffen , welken Gods Waarheid , Geregtigheid , en Heiligheid vorderden; ■— en anderdeels , zulk eene gehoorzaamheid aan de Wet opbrengen , waar door Gods Gezag volkoomen herfteld, en aan den eisch der Wet, tot het alleruiterfte toe , voldaan wierd. — IV. Uit kragt der gifte van de uitverkoorenen aan Hem , en zijne aanneeming van dezelven tot eene allernaauwfte verceniging, als van het Hoofd tot het Lighaam , en van het fundament tot het gebouw , moest Hij ook de waare Goël zijn , de Losfer , die hen verlosfen moest van den Godlijken toorn — van den vloek der Wet — van de magt des Satans -- van de heerfchappij der zonde ■— en van het zedelijk bederf, welk hen voor eene volkoomen genieting van God onvatbaar maakte. En eindelijk moest Hij hen herftcllen in het bezit van hunne verlooren erffenis. — Ten tweeden. Tot de beloften behooren verder , en de zulken , die zijnen Perzoon als Middelaar betreffen , om Hem tot dat gewigtig en heerlijk werk bekwaam te maaken; — en, die Hem vervolgens een Middelaarsloon- en heerlijkheid befpreeken. I. De beloften die 'zijn' Perzoon als Middelaar betreffen — aangezien het werk dat te verrigten ftond , de kragten en vermogens van alle gefchaapen wezens te zaamen genoom en, oneindig te boven ging — zijn hier in gelegen : — (i). Dat God beloofde, Hem ten God te zullen  Gesprekken. 435 len zijn , als zoodaanig Hem te zullen bijftaan, en door zijne magtige hulp teweeg te brengen, dat Hij allerheerlijkst , tot den einde toe , daar in zou . worden onderfteund , en er doorgeholr pen. - (2). Dat Hij daar toe , boven alle zijne medegenooten , zou gezalfd worden met den Geest zonder maate. F.n wat zegt, dit ? Onder anderen het volgende: — A. Dccze zou zijne Menfchelijke Natuur wonderdaadig formeeren, en voor alle zedelijke befmetting beveiligen. — B. Deeze zou Hem begaaven met alle zedelijke en geestelijke gemoedsgaaven en genaden , ten einde Hij, in lijden en doen , en in alle zijne beproevingen , Gode een offer van gehoorzaamheid zou kunnen toebrengen , het welk niet flegts beantwoorden zou aan — maar ook ftrekken zou tot opluistering van alle de oneindige eisfehen der hoogst volmaakte Godheid. — C. Deeze zou de beftendige band van verceniging zijn , tusfchen den Middelaar , en het Zaad dat Hem gegeeven was. Te weeten, — a. Hij zou alle de uitverkoorenen , elk op zijnen tijd en in zijn geflagt, kragtdaadig trekken en gewillig maaken , om tot den Middelaar te koomen , en zig door het geloof met Hem te vereenigen. — b. Hij zou hen , door zijne genade en kragt, in de gemeenfehap des Middelaars bewaaren , en zijne gaaven over hen uitiïorten. — II. De beloften , bij welken Hem, als Middelaar , een loon befprooken werd , zijn onder anderen deezen; (1). Dat alle de uitverkoorenen , tot in alle eeuwigheid, zijn bijzonder F f 3 ei-  436 Brieven en eigendom zouden zijn. — (2). Dat Hij , als Middelaar , Hoofd , en Grondflag hunner zaligheid , voor hen zou gezegend worden met alle de geestelijke en hemelfche zegeningen van het Verbond. Deezen zou Hij in hunnen naam aanvaarden , in bezit nee-men , en bewaaren, en elk van hun , in zijnen tijd en gefiagt, naar 'Gods eeuwige en wijze bepaaling, daar van deelgenoot maaken. In ftede van den eerften Adam, die alle de fchatten , welken hem voor Zigzelven en zijne nakoomelingcn waren toevertrouwd , had verfpild en doorgcbragt, werd de Middelaar — gelijk zoo even gezegd is — vcrkooren en aangefteld tot eenen Tweeden Adam. Deeze zou nu de getrouwe en onveranderlijke Schatbewaarder zijn van alle de geestelijke en hemelfche Zegeningen des Verbonds. Zoo werd ons de genade gegeeven in Christus Jezus , vóór de t ij den der eeuwen. Zoo werden wij gezegend met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus. Zoo ontvangen wij alle genaden, niet alleen om Christus wil, en door zijne Verdiensten , maar ook alleen in verceniging met, en door deelgenootlchap aan Hem. Gij kunt dit alles in 't brecde voorgedraagen en betoogd vinden , in het keurig en godvrugtig Werkje van Boston , ov.r het Genadeverhond. Terwijl wij tevens hier uit zien, hoe doorzigtig onze Dordfche Vaderen zijn geweest , in het voorftellen van de Bijzondere Genade - leer onzer Kerk , in die Canon , zoo even, Blz. 425 opgegeeven. Zij drukken zig daar  Gesprekken. 437 daar omtrent verder, in het II. Hoofdftuk, §§. 7.9. aldus uit: „ Zoo veelen echter, als „ 'er waarlijk gelooven , en door den Dood ^ „ van Christus van de Zonden en het verderf „ vrij gemaakt en behouden worden , valt deze „ Weldaad , uit de enkele Genade Gods, de„ welke hij aan Niemand fchuldig is , en die „ hun van Eeuwigheid in Christus gegeeven is, „ te beurt". — „ Want dit was de hoogst vrije „.Raad , de allergenadigfte wille en bedoeling „ Gods des Vaders , dat de levendig- en Zalig„ makende uitwerking des onwaardeer!ijkften „ Doods van zijnen Zoon , zich openbaaren „ zou in alle de uitverkoorenen , om hen alleen „ met het rechtvaardigende geloof te befchen„ ken , en door het zelve tot de Zaligheid „ onfeilbaar toetebrengen : dat is , God heeft „ gewild, dat Christus door het Bloed des „ Kruifes (waar door hij het nieuwe Testament „ bevestigd heeft) uit allen volke , Gedachte, „ Natie en Taaie , die allen , en die alleen , die „ van Eeuwigheid tot de Zaligheid uitverkooren, „ en van den Vader hem gegeeven zijn , kracht„ daadiglijk zou vrijkoopen , met het geloof (het „ welk hij , gelijk ook de andere Zaligmaakcnde „ gaaven des heiligen Geestes door zijnen Dood „ voor hun verworven heeft) befchenken , van „ alle Zonden , 't zij aangeboorene, 't zij daad„ lijke , zoo wel die na , als voor het geloof „ bedreeven zijn , door zijn bloed reinigen , tot „ den einde toe getrouwelijk bewaaren , en ein„ dclijk zonder eenigen vlek of rimpel, heerlijk F f 4 „ voor  438 Brieven en „ voor zich Hellen". — „ Deze Raad [Gods] uit „ eeuwige Liefde tot de uitverkoorenen voordr „ gekomen , is van het begin des werelds tot op „ den tcgenwoordigen tijd toe , in weerwil van „ al dc tegenftreevingen der Poorten der Helle, ^krachtdaadig vervuld , en zal vervolgens ins„ gelijks vervuld worden : zo dat zekerlijk de 5, uitverkoorenen [ieder] op zijnen tijd, tot „ een vergaderd worden , en 'er altijd ecnige „ Kerk der geloovigen zij , die in het bloed van „ Christus gegrond , dezen haaren Zaligmaaker, „ die voor haar , gelijk een Bruidegom voor „ zijne Bruid , zijn Leven aan het Kruis afge„ legd heeft , ftandvastig lief heeft, met vol„ ftandigen Godsvrucht dient, en hier en in „ alle Eeuwigheid zal roemen". — Wat dunkt u , Mijn Heeren , als gij de bijzondere liefde van God tot zijne uitverkoorenen aldus godvrugtig en hartelijk hoort voordraagen ? Dit ftemt immers volkoomen overeen met de taal van Paulus , daar hij zegt: Die mij heeft liefgehad, en zig voor mij heeft overgegeeven. Ln vervolgens, daar hij juichend roemt : Wie zal ons fcheiden van de liefde Gods ? Kan men dan dulden , of het aanmerken als ftrookende met de heilige Geloofsleer onzer Kerk , dat deeze liefde van God op zulk eene wijze wordt voorgedraagen , als ware dezelve enkel een zwakke of kragtlooze wensch of begeerte tot het heil van zondaaren ? Ik bid u ! wat voor eene liefde is dat, welke geene uitwerking of vrugt heeft ? Kan God van zijn liefderijk oogwit uitvallen, of daar van ont-, zet  Gesprekken. 439 jzet worden ? „ Het was te wenfchen", zegt vader Peiffers (z) , „ dat men aangaande dit Jluk „ voorzigtiger fprak, en niet zoo, als of bij God „ diezelve abfolute wil en liefde waare omtrent alle menfcUn. Maar om voort te gaan. III. Tot den loon des Middelaars behooren verder de volgende zaaken. En wel, voor eerst, hier in den tijd , tot op den afloop aller dingen; en dan eindelijk in de eeuwigheid. — 1. Met opzigt tot de heerlijkheid , welke de Middelaar in den tijd ftond te genieten ; hier toe breng ik , a. Dat Hij de eer zou genieten , van de Schepper der weereld te zijn. Want deeze werd niet alleen door Hem, maar ook tot Hem gefchaapen. Kol. I: 16. Hij was daar in niet alleen de werhorzaak, maar ook het einde, 't Is waar , dit heeft zijnen grond en opzigt tot Hem , als den eeuwigen Zoon van God; maar zoo draa Hij de Menfchelijke Natuur had aangenoomen, deelde die Natuur in de eer en waardigheid , welke aan zijnen Perzoon toebehoort. Van hier , dat alom in de Schriftuur, de Schepping aan den Middelaar wordt toegekend. Joan. I: 3. Eph. III: 9. Heb. I: 2. 1 Kor. VIII: 6. — h. Dat Hij de Heer , Eigenaar, en Erfgenaam van alle fchepzelen zijn zoude. Heb. I: 2. Dus is alles het zijne, omdat Hij Middelaar is. 1 Kor. 111: 22, 23. en de tweede Adam, Rom, V. 1 Kor. XV. In het bijzonder werd Hij de Heer en het Hoofd der Engelen; die door (z) Geloofsvastigbeid, Blz. 828. Ff 5  44° Brieven en door Hem, gelijk veele Geleerden denken, in hun. nen gelukftand zijn bevestigd , en in zijn Middelaars-Koningrijk Hem onderworpen en dienstbaar zijn. Eph. Ij io. Kol, I: 20. Heb. I: 6. Hij heeft ontvangen alle magt, in den hemel én op de aarde. Matth. XAVÏlI: 18. God heeft dus de regeering en het beftuur over alles , in de Weereld en in de Kerk , in zijne handen gefield , en alle dingen aan zijne voeten onder, worpen. Het lot van allen , en van alles, is in de hand van onzen gezegenden Middelaar; door Wien de Vader alles regeert en beftuürt. Om zijnen wil, en ter liefde van de uitverkoorenen , die in Hem begreepen zijn , draagt en verfchoont God de weereld , die" in het booze en onder den vloek ligt, en oeffent zijn geduld en langmoedigheid, totdat de Middelaar zijn werk daar op zal voleindigd , en den laatften der uitverkoorenen zal ingezaameld en toegebragt hebben. Alle uitftel van ftraf, zoo over de duivelen , als bijzonder over de godlooze menfehen in de weereld, nevens de zegeningen, welken zij intusfehen , elk in hun geflagt, genieten , zijn gegrond in , en uitwerkzelen van het Middelaarfchap van onzen Heere Jezus Chris, tus. Het is de eer van onzen Middelaar , dat God , om zijnen wil, zijne gemeene goedheid over de geheele weereld uitftrekt, tot aan haare voleindiging. — c. Eindelijk behoort tot zijnen loon als Middelaar , dat Hij ten jongften dage, met groote kragt cn heerlijkheid, op de wolken verfchijnen zal, om dat gedugte Gerigt te houden»  Gesprekken. 44ï den , waar van Hij gefprooken heeft, Matth. XXV. — 2. Tot de heerlijkheid welke Hij na den jongften dag, en tot in alle eeuwigheid genieten zal, behoort dit navolgende ; a. Dat Hij , als de tweede Adam, met'alle de uitverkoorenen , die in Hem als het Hoofd begreepen zijn , bezit en heerfchappij ontvangen zal van dien nieuwen Hemel en die nieuwe Aarde , welken God uit de asch der oude zal ten voorfchijn brengen , en in welken in allen nadruk geregtigheid woonen zal. — b. Dat Hij in den hemel zal verheerlijkt worden met de hoogfte eer en waardigheid , welke de maat en vatbaarheid van alle de gezaligden onbegrijpelijk zal overtreffen. — c. Dat God , in zijne oneindige Algenoegzaamheid en Gelukzaligheid , zig aan Hem , tot in alle eeuwigheid , zal te genieten geeven , naar dien verheven trap en maate , voor welke Hij , boven alle zijne medegenooten , naar zijne Menfchelijke Natuur zal vatbaar zijn. — d. Dat Hij het eeuwigduurend middel van vereeniging met , en genieting van God , zal zijn , voor alle zijne verloste keurelingen. Met de voleinding aller dingen, zal zijn Middelaarfchap van verzoening, en de bediening zijner Ambten , zoo als Hij die tans bekleedt, wel ophouden , naar i Kor. XV: 24, 25. maar zijn Middeiaarfchap van vereeniging , zal tot in' eeuwigheid duuren. Joan. XVII: 21-24. Hij zal eeuwig het verheerlijkt Hoofd zijn , van alle zijne gezaligde medegenoten; die , elk in zijnen trap en maate , uit Hem die zaligheid er-  Brieven en erlangen zullen , waar voor zij vatbaar gemaakt en toebereid zullen zijn. Hij zal eeuwig Koning zijn in dat Godsrijk. Luk. I: 32, 33. Hij zal de kaars of fakkel zijn , welke die Stad Gods zal verligten. Hij zal , als het Lam , alle de gezaligden leiden tot leevende fonteinen der wateren. En Hij zal hen met Hem doen zitten in zijnen troon , gelijk Hij met den Vader gezeten is op dien troon , welken Hij door zijne overwinningen beklommen heeft. Van hier, dat de ftaat der Gelukzaligheid befchreeven wordt, als een verheerlijkt worden met Christus; bij Christus te Zijn; te zijn alwaar Hij is; en zijne heerlijkheid te aanfehouwen , waar mede Hij , als het Hoofd, zal verheerlijkt zijn. Uit alle deeze bijbelfche fpreekwijzen kan men duidelijk zien , dat Paulus, in 1 Kor. XV: 24, 25. gcenzins wil leeren , dat de Heerlijkheid van Christus , na de voleinding der weereld, zal ophouden. Niets minder dan dit. Want de hoogfte Heerlijkheid des Middelaars , waar op Hij in zijn Borgwerk als een loon gezien heeft, Heb. XII; 2. zal na de eindelijke voltooijing daar van , in alle kragt en nadruk Hem worden toegevoegd , en Hij voor eeuwig in het bezit daar van gefield wor. den. Is Hij nu het Hoofd des Lighaams, en zal Hij dat eeuwig blijven ; dan zal Hij ook eeuwig zijn en blijven het middel, waar door de gezaligden God zullen aankleeven en genieten. Joan. XVII: 21-23. Eph. I: 22, 23. —e,, Vervolgens zal Hij door alle de gezaligden, als hun Hoofd, in eene eeuwigblaakende liefde wor-  Gesprekken. 443 worden aangekleefd. Dat Israël zal zig in nadruk verblijden in den geenen die het gemaakt heeft, en die kinderen Zions zullen zig verheugen over hunnen Koning. Hunne kroonen zullen zij voor zijne voeten nederwerpen , en , juichende in zijne Heerlijkheid , met blijdfchap uitgalmen: Het Lam dat geflagt is , en ons met Zijn bloed gekogt heeft uit alle geflagten , taaien , natiën, en volken , en ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en den Vader — dat Lam is waardig te ontvangen de kragt, en rijkdom, en wijsheid , en fterkte , en eere , en heerlijkheid, en dankzegging, tot in alle eeuwigheid! — f. Eindelijk. Daar God in het eeuwig Middelaarfchap van Christus, op de hoogst moogelijke wijze , tot in alle eeuwigheid zig zal te kennen en te genieten geeven , in alle die heerlijke en aanbiddelijke Volmaaktheden, welken in de werken der Natuur en der Genade geopenbaard en ten toon gefpreid zijn; zullen ook de gezaligden , in en met Christus hun Hoofd, allen roem, heerlijkheid, aanbidding, en dankzegging Gode toebrengen, als uit Wien , door Wien, en tot Wien alle dingen zijn , en wien des toe. koomt de heerlijkheid , tot in eeuwigheid. En alzoo zal de Heerlijkheid des Middelaars , en van alle de leden die in Hem begreepen zijn, uitloopen tot eeuwige en eindelooze verheerlijking van den Drieëenen God , Vader , Zoon , en Heiligen Geest , en God , dat is de Drieeenige God , alles zijn , en in allen ! — Zie daar, met dit weinige, dat mij tans over dit zoo  444 Brieven en zoö heerlijk en belangrijk onderwerp voor dé aandagt kwam, zult gij, hoop ik, u te vredenhouden. Die gewoon is den Bijbel te kezen, en onze Godgeleerden te beoeffenen , vooral die na het jaar 1620 gefchrecven hebben (*), zullen , indien ik mij niet bedrieg , mij toeftaan , dat hoe ftaamelend en gebrekkig ook mijn voorftel zijn mogt, ik nogtans in de zaak hunne leer heb voorgedraagen. Ik heb daarom ook de bewijsplaatzcn , bij hun te vinden, niet aangevoerd. — Heerlijke en belangrijke waarheid , voorzeker! Waarheid , in welker vooruitgezigt de oude Kerk zig verheugde, en juichend opzong: Ziet, deeze is onze God, wij hebben Hem verwagt, en Hij zal ons zaligmaaken; deeze is de HE E R, wij hebben Hem verwagt, wij zullen ons verheugen en verblijden in zijne zaligheid (a) ! Ja , heuglijke Waarheid voor een' arm zondaar! Mijn eerfte Verbondshoofd Adam had wel den H. Geest, en het geestelijk leeven ; maar hij bezat het regt nog het vermoogen niet, om die gaave aan zijne nakoomelingen kragtdaadig medetedeelen. — Had hij volhard in gehoorzaamheid ; wij zouden , ja , door Gods Goedheid voor afval zijn beveiligd geworden — maar on- (*) De Schrijver der Gemeenzaame Brieven vindt, zegt hij, in hen zulk behaagen niet, als in de vroegere; en nogtans hebben de laatere ons de leer der Verbonden, en van de Twee Verbondshoofden, niet weinig toegeligt. (a) Jez. XXV:  Gesprekken. 44.5 onze ingang tot het eeuwig leeven, zou geen gevolg van zijne verdienste zijn geweest. Ware hij, door volharding, in den Hemel gekoomen, en wij na hem; wij zouden hem voorzeker, als onzer aller Eerstvader, geëerd en geliefd heb* ben — doch nimmer zou hij ons tot een Hoofd van invloed hebben kunnen zijn. ■— Maar dit heerlijk en dierbaar Verbondshoofd, de Tweede Adam, is de HEER mijne geregtigheid en mijne fterkte. Bij Hem zijn eigenlijke Verdiens, ten , van zulk een' prijs en oneindige waardig* heid bij God , dat ik , met alle geloovige zon* daars , al mijne hoop en verwagting , voor den tijd en de eeuwigheid , gerustelijk daar op durf grondvesten. In dit opzigt is Hij mijn plaatsvervangend Hoofd. Maar Hij is mij , boven dien , ook een Hoofd van invloed , van wien ik nu en eeuwig wensch aftehangen , om uit zijne volheid te ontvangen genade voor genade. In Hem is al mijn fchat van geestlijk leeven j en alle genadegaaven , voor eeuwig beveiligd, en onverliesbaar verzekerd. — Eindelijk; Hij is mij ook een Hoofd van regeering en beftuur, aan wien ik mij godsdienstig onderwerp en toe. vertrouw, en die mij eeuwig ten Heer zal zijn, tot heerlijkheid Gods des Vaders! Laat ons daarom , Mijn Heeren , in de dagen van afval die wij bekeven , in welken zoo veelen doen blijken, dat ze geen gedaante nog heerlijkheid in onzen Godlijken Borg zien of erkennen willen , ons tog zijner niet fchaamen , maar voor zijne zaak en waarheid, voor zijne eer en dienst, alles' ovef  446 Brieven en over hebben. Wij hebben dan zijne onwankelbaare toezegging , dat indien wij Hem belijden voor de menfehen , Hij ons ook belijden zal voor zijnen hemelfchen Vader, en voor zijne heilige Engelen. Philalethes'. Ik dank u , waardfte Vriend , voor de voordragt deezer belangrijke zaaken; welken ik aanmerk , niet alleen als eene leer der waarheid die naar de godzaligheid is , maar ook als eene rijke bron van overvloedige vertroosting. En ik twijffel niet, of mijne Vrienden zullen er aanleiding in vinden tot het maaken van zulke aanmerkingen , als dienen kunnen tot verdere toeligting en voltooijing van het plan , dat wij ons hadden voorgefteld. C. Censor. Eer we daar mede voortgaan, vergun mij. Mijn Heer Sincerus, u eene bedenking te moogen voorhouden , welke mij onder uw gefprek is voor den geest gekoomen. Ze is deeze; Toen de Zoon van God de menfchelijke Natuur aannam , in vereeniging met zijnen Godlijken Perzoon, was toen die Natuur , uit kragt dier vereeniging , niet bevoegd en geregtigd tot al die heerfchappij, heerlijkheid , en eerwaardij, welke gij onder het denkbeeld van eenen loon hebt voorgedraagen ? Zoo ja; hoe kan dan, het geen Hem vooraf reeds wettig toekwam, Hem als een loon op zijn Middelaarswerk worden voorgehouden en toegevoegd? Sin-  447 SïNCÈRUS. Voelt gij niet, Mijn Heer, dat in uw' Voorftel iets ontbreekt, het welk , in het geen ik heb voorgedraagen , eene wezenlijke bijzonderheid uitmaakt ? Het is zoo • in gevalle dat Gods Zoon , buiten het Borg- en Middelaarfchap voor arme zondaaren , eene menlcheujke Natuur had willen aanneemen , dan zou ongetwijfeld die Natuur , uit hoofde van haard vereeniging met den Perzoon des Zoons Gods , geregtigd zijn geweest tot al die hulde en eerwaardij , welke aan den Perzoon des Zoons Gods toebehoorde. Maar daar Gods Zoon , uit eeuwige en onbegrijpelijke liefde tot de uitverkoorenen , die Hem van den Vader gegeeveri waren , op zig nam , om zig met hen fen aïïernaauwften te vereenigen , door aannecming vart die zelfde natuur , om daar in hun Borg , Middelaar , en Verlosfer te zijn ; moet gij Herri befchouwen en in het oog houden als deri Tweeden Adam , die een talrijk zaad in zig verving , om welker wil , en tot welker verlosfing , Hij eigenlijk Mensch werd, ch in die hoedaanigheid , in zijne menfchelijke Natuur alles lijden cn, doen moest, tót zaligheid der uitverkoorenen , waar toe anders de menfchelijke Natuur op zigzelve , en in 't afgetrokken aangemerkt, niet zou gehouden of vei bonden zijn geweest. En dus deed Hij eigenlijk óni hunnen wil, het geen Hij anders voor zigzelven G g • niet  448 Brieven en niet noodig had (b). De heerlijkheid des Middelaars , als een loon befchouwd , is dan niet enkel het deelgenootfchap aan de heerlijkheid des Perzoons, met welke de menfchelijke Natuur vereenigd werd, maar het deelgenootfchap aan die heerlijkheid , welke Hij als de Tweede Adam ftond te erlangen; naamclijk , de uitverkoorenen tot zijn zaad , tot zijn bijzonder eigendom te hebben , om eeuwig hun Hoofd te zijn, en hen in zijne heerlijkheid te doen deelen, en ecuwig het voorwerp te zijn van hunne aanbidding , liefde , en dankerkentenis. Dit was zijn loon , dit het uitzigt, waarom Hij zig voor hun zoo diep vernederde. Is er , derhalven, eene liefde , gelijk deeze liefde ? Voorwaar , zij gaat alle kennis te boven ! Als gij de menfchelijke . Natuur van onzen Godlijken Borg in dit ligt bepeinst, voor zoo verre zij in die Borgtogt inftemde , en tot het Borgwerk zig gewillig overgaf; dan ziet gij hier in zulk eene allervolmaaktfte liefde tot Gnd cn den naasten uitgeoeffend , en alle deugden en genaden in den hoogftcn trap in dezelve uitblinken , dat men billijk dit loflied , tot roem van onzen Verlos, fer , in die Natuur , mag aanheffen : Foorwaar, Gij zijt veel fchooner dan de menfehenkinderen! Genade is uitgeftort in uwe lippen ; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. Van hier , dat Hij door den Engel, die tot Maria gezonden werd , in dien nadruk werd genoemd: dat Hei- IU - (b) 2 Kor. VIII: 9. Philipp. II: 5- tu  Gesprekken. 449 Uge i en van de Apostelen , in hun gebed tot God : Uw heilig Kind Jezus. Van hier , dat God zoo plegtig van den hemel verklaarde en uitriep: Gij zijt mijn geliefde Zoon; in U heb ik mijn welbehagen l Die zedelijke fchoonheid van volmaakte heiligheid , in onzen Godlijken Borg, is niet alleen mijn eenig dekkleed , in welk ik voor God tot geregtighcid wensch gevonden te worden , maar om welker wil ik Hem ook boven alle de heiligen wensch te beminnen en lieftehebben , en geduurig Hem aantehangen* met die zugt: Heilige-Jezus! heilig mij; opdat ik heilig zij als Gij! Philalethes. Zeer gewigtig , en van grooten invloed op de Bijzondere Genade-leer onzer Kerk , is mij,onder uw gefprek , voorgekoomen , het leerftuk der Vereeniging van elk der Twee Verbondshoofden , met het zaad dat in hen begreepen of vervangen was, als de eenige grondflag van Gods regtvaardige toerekening van Adams misdaad tot verdoemenis , en van Christus geregtighcid tot regtvaardiging des leevens 5 gelijk de geleerde De Haas, in zijn voortreffelijk Werk over Rom. V. nog onlangs mij daar in nader gefterkt en bevestigd heeft. Sincerus,, i Dit verheugt mij, Mijn Heer; want indedaady het regte.en waare begrip van dit ftuk, heeft G g 2 egnen  45° Brieven en eenen grooten invloed op meest alle de leef* Hukken van ons Geloof. Het ganfche Mcnschdom was, gelijk gij zegt, met Adam vereenigd , en als in zijne lendenen begreepen , en hij , in die hoedaanigheid , gefield tot een' Plaatsvervanger van zijne geheele nakoomelingichap, in het eerfte Verbond; en toen hij viel , vielen wij alle in en met hem van God af — en dit is de grond , op welken God ons die misdaad tot verdoemenis toerekent. Maar waar in is nu gelegen de vereeniging der uitverkoorenen met Christus ? en waar in beftaat de toerekening van zijne geregtighcid , welke daar op gegrond is ? Laat ons dit regt indenken. Toen God , uit vrijmagtige liefde , zommigen uit dat gevallen en vervloekte Menschdom ten eeuwigen leeven verkoos , en voorverordineerde , gaf Hij dezelven ter verlosfing aan Christus, in dier voege, als nu getoond is. Christus nam hen aan , en verbond zig vrijwillig , om hun Borg en Verlosfer te zijn. En van dat oogenblik — naar onze wijze van fpreeken — werden zij de zij. nen , zij werden met Hem vercenigd , in Hem vervangen en begreepen, als hun Hoofd, Borg, en Middelaar; en op deezen grondflag, gefchiedde er op dat tijdftip — dat ik zoo fpreeke — eene verwisfeling van Perzoonen. — Van dit dierbaar geloofsftuk was Luther, nog Monnik zijnde, reeds overtuigd ; fchrijvende in eenen brief aan zekeren George Spenlein: „Waarde Broe„ der l leer tog Christus en dien gekruisfigd; „ leer uwe gezangen Hem te wijden , en zeg, » ia  Gesprekken. 451 ,, in verzaaking van uzelven: Wees Gij, 0 Heer „ Jezus , mijne geregtigheid, gelijk ik uwe zonde „ ben. Gij hebt op U genoomen wat mijn was, „ en mij gegeeven 't geen uwes was. Gij zijt ge„ worden , 't geen Gij niet waart, en hebt mij „ gemaakt, het geen ik niet was. Hij leed voor „ u , en maakte uwe zonden de zijnen , en zijne „ Geregtigheid de uwe. — Vervloekt is hij, „ die dit niet gelooft" (c). — Gezegende verwisfeling voorwaar! Hier in is gelegen de eigenlijke toerekening van de zonden der uitverkoorenen aan Christus , en van de geregtigheid en verdiensten van Christus aan de uitverkoorenen. Wilt gij deeze belangrijke waarheid nader verklaard en bevestigd zien, lees dan Dr. O wen, over de Rechtvaardiging, Blz. 30-41. Adiaphorus. Dus koomen wij dan op de Leer der Toerekening. — Dat Adams misdaad aan alle zijne natuurlijke nakoomelingen , tot verdoemenis — en Christus geregtigheid , aan allen die in Hem gelooven, tot regtvaardiging wordt toegerekend, zulks lijdt onder ons geen bedenking. Nogtans vind ik de leiding der gedagten van veele Godgeleerden , die de dwaalingen der Remonftranten , aangaande dit aangelegen Stuk , betuigen te verfoeijen , zeer uit een te loopen , en van elkander te verfchillen. Er is mij voorgekoonien , Mijn Heer Philalethes , die, meê den Cc) Epist.. An. 1516. Tom. I. Gg 3  45* Brieven en den Heer Ten Broek inftemmende, gelooven, dat Jezus , een oneindig Perzoon zijnde , ook eene oneindige verzoening heeft teweeg gcbragt; en wijl het oneindige geen bepaaling toelaat, dat dan ook die verzoening niet tot de uitverkoorenen kan bepaald worden , maar dat God nogtans, ter betooning van zijne vrijmagt, van eeuwigheid beflooten heeft, aan wien Hij in der tijd die verzoening tot zaligheid zou toepasfen , naamelijk aan hun , die door zijne genade in Hem gelooven en zig bekeeren zouden, ■— Anderen , die den vermaarden Profesfor Venema volgen (d) , ftellen een algemeen en een bijzonder Befluit. Een algemeen, waar door God beflooten heeft , alle de geloovigen zalig te maaken ; en een bijzonder, waar door Hij in 't bijzonder beflooten heeft, aan zommigen, door zijne vrijmagtige genade , het geloof tot Zaligheid kragtdaadig te fchenken (*). — Dit was Cd) In zijn Werkje, Eer en Leer verdedigt, Blz. 71, en vervolgens. (*) Wil men dit gevoelen kort en kragtig wederlegd zien, men leeze her keurig Werkje van J. P, d e S c h i ffart. Te Leeuwaarden , bij P. Kwwmans, 1754. Ik kan niet voorbij, dit volgende daar uit opteteekenen, ten dienste van hun , die onder ons deeze misvatting min of meer fchijnen te zijn toegedaan. „ Dog of „ fchoon dit in 't gemeen wert toegeftaan van die gene, „ dewelke in onze Keik zijn, ziet men egter, dat fe „ in alles niet overeenkomen; en dit wert veroorfaakt, „ om dat fe alle van de wegen Godts in der tijd niet „ regt otrdeelen, na welke verkeerde bevatting dan het „ Raad-  Gesprekken. 453 was doorgaans ook het gevoelen der oude Lutherfchen , die met ons overcenftemden in de leer der Oorfprongelijke Verdorvenheid , en zedelijke onmagt des zondaars van natuure. De groote en beroemde Ursinus, in zijn Schatboek , leert , dat Christus gcftorven is voor allen, en niet voor allen — voor allen , voor zoo verre zijn dood tot verzoening voor allen genoegzaam is ; en niet voor allen , voor zoo verre zijn dood alleen kragtig is tot verzoening der uitverkoorenen. Dit was ook zaakelij k het ge- voe- „ Raadbefluit Godts gewrongen en gedraait word; bij „ voorbeeld: als ijmand de barmhertigheit Godts ver„ heft boven zijn regtveerdigheit; als hem de wegen „ Godts met den Sondaar te hnrd voorkomen; als hij „ niet regt denkt van de uilg'eftrekte nodiging en belof„ ten in Ü Euangelium gedaan ; als hij den genen , die ,, verloren gaan, ftelt in een mogelijkbeit, om zalig te „ •morden; als hij een Ernstige niet ilegrs,_maar ook „ een atgemeene uitwendige lloepinge begrijpt, en de „ dood van Christus betrekkelijk 'maakt ook tot die gene, die verloren gaan, e.z.v. Sulkeen is genood„ zaakt, om 't befluit Godts na dele zijne denkbeelden „ en gedagten te buigen". — „ Men merkt alle men„ [en aan in een /laat van mogelijkbeit om zalig te „ worden aan Godts kant; men fpreekt van een alge„ meene Roeping door 't Euangelium, en dat Christus „ niet (legts voor de uitverkoorne geftorven is, maar „ in 't gemeen voor de gene die geloven ; daar in tegen, deel onfe Kerk de verwerpinge wel ter degen als een „ Jlellige daad van Godts wille begrijpt „ en' ook geheel „ vreemd is van een algemeene uitwendige Roeptnget „ ia ook nooit zal toeftaan dat Christus voor andere, G g 4 » als  454 Brieven en voelen van de gedeputeerden tot de Synoda van Dordrecht, uit de Kerken van Groot Brit-, tanje en Bremen , en in 't bijzonder , van Do. M. Martinius, van Bremen; welken leerden , dat uit hoofde dat Christus door het Euangelie aan allen aangebooden werd , zulks zijn' grond had in Christus dood voor allen , wat betreft deszelfs waardij en genoegzaamheid , lfiaar dat dezelve alleen zijn kragt had in de uitverkoorenen, door dien die alleen met het geloof begunstigd werden (*). Zommigen zijn \ miï nis uitverkoome, zijn bloed heefc gcitort". ■— „ Meri „ fpreekt aangaande de Borgtogt en de Voldoening van £ den Mesfias — — als in 't gemeen voor de gene die ,, geloven, en niet flegts voor de uitverkoome, gelijk „ wij belijden; zo dat Christus zelfs kan gezegt worden „ zijn bloed geftort te hebben voor die gene, dewelke „ hem door ongelove verfmaden en verwerpen, voor „ zo verre door de dood van Christus, haar de weg ter „ zaligheit is geopent". — ,, Ik kan ook niet begrijpen dat 'er een algemecne voldoening die men genoeg„ zaam noemt, kan plaats hebben, ten opzigte van de verwervinge fonder de toepasfing , waar door her, „ bloed van Jefiis zijn kragt moet oefenen omtrent de „ gene daar hij voor geftorven is, volgens Rom. 8: 34. „ Zijn dood en voorbidding konnen niet gefcheiden wor„ den, dog hij bidt niet voor de werelt. Joh. 17: 9."—• Zie Blz. 3.' 13. 3°- en 33. (*) De geleerde en godvrugtige Peiffer s zegt, in zijne Geioofsv'istigbeid, Blz. 715. ,, De Dordfche Ca„ nones zijn naar mijne gedagten niet alleen rechtzin- nig, maar zelfs ook gematigt, en dit kon niet anders •„ zijn, om dit de Engelfche en Bremer Godgeleerde» 5> eem'gr  Gesprekken. 455 *nij voorgckoomen , die hunne gedagten aldus ■leidden: Het Menschdom , van God afgevallen zijnde , lag vervallen onder den Godlijken toorn en vloek. God nogtans voorgenoomen hebbende , eenigen uit het Mcnschdom , het welk bij opvolging in geflagten ftond geboorcn te wor. den, in Christus te behouden en zalig te maaT ken , kon , behoudens zijne geregtigheid , en de eer zijner gekwetfte Majesteit, dat vervloekte Menschdom niet draagen nog verfchooncn , of met het 'zelve in eenige onderhandeling koomen , ten zij dan dat, met opzigt tot het geheele Menschdom , de eer zijner Majesteit herfteld , en zijne deugden opgeluisterd wierden. Dit, zegt men , heeft Christus gedaan , door een Zoenoffer , 't welk niet alleen genoegzaam is tot verzoening van de zonden van aHen, maar bij God ook de grond is zijner verdraagzaamheid en goedertierenheid aan ondankbaaren en boozen; en dat dit Zoenoffer, in het Euangelisch aanbod , voor allen is , mits dat zij het door het geloof aanneemen , en zig toeëigenen. Die dit nu niet doen, gaan verlooren, niet, omdat Christus niet voor hun geftorven is — want Hij is, zegt men , voor allen geftorven, die in „ eenigzints een middelweg verkoren tusfchen de Re„ monftranten en de ftrengfte Contraremonftranten." -. Dat de Schrijver der Gemeenzaame Brieven dit leeze — en blooze; daar hij uitdrukkelijk durft te gen fpreeken, het geen in de Synode met de daad heeft plaats gehad. Men zie zijnen XVI. Brief, Blz. 419. Gg5  45^ Brieven en in Hem gelooven — maar door hun vrijwillig en moedwillig ongeloof; en die dit al doen, naamelijk , door het geloof zig Christus Zoenoffer toeëigenen , hebben of ontvangen dit geloof niet door eigen kragten , maar door Gods bijzondere genade , hun in 't Befluit der Verkiezinge toegedagt. — Nog anderen zijn er, die meenen , dat Christus een verzoenende Middelaar is voor het geheele Menschdom , in zoo verre Hij de zonde van afval in Adam, bij God verzoend heeft, en dus teweeg gebragt, dat alle kinderen , de geheele weereld over, die vóór hun redensgebruik fterven , zalig worden; en dat aan allen , die onder het Euangelie in eenen ftaat van beproeving leeven , Adams zonde niet tot verdoemenis wordt toegerekend, ten zij dat ze door een volhardend ongeloof en onbekeerelijkheid , in zijne zonde en afval inftemmen , en alzoo door hun ongeloof, en verfmaading van het Euangelie , moedwillig verlooren gaan. Terwijl men nogtans erkent, dat zij die gelooven , deeze gaave ontvangen door Gods kragtdaadige genade, hun in 't Befluit der Verkiezinge toegedagt. — Wat denkt of zegt gij, aangaande deeze onderfcheiden denkwijzen ? Philalethes. Niets , Mijn Heer, dan dat ik elk die vrij. heid laat, welke ik voor mijzclven begeere te behouden. Ik voor mij, berust volkoomen in de bepaaling van onze Dordfche Vaderen , om reden, die ik u zoo aanftonds geeven zal. — Laat  Ges p rekken. 457 Laat mij tusfchen beiden voor af dit weinige aanmerken, i. Die verfcheidenheid van gevoelens ontftaat hoofdzaakelïjk , uit eene pooging, om de zwaarigheden welken de Rcmonftranten tegen het gevoelen onzer Kerk inbrengen , aangaande Gods eeuwige en onveranderlijke Voorbepaaling , om alleen zommigen door het geloof in Christus zalig te maaken , en de algemeene aanbieding zijner genade , door het Euangelie, aan allen , ware het moogelijk , te ontknoopen, of immers te verzagten. Dan deeze pooging is ijdel en nutteloos; deels , omdat ons geloof, in Godlijke zaaken , die onze tegenwoordige vatbaarheid en beperkt vernuft te boven gaan , met moet rusten op het geen wij kunnen begrijpen of doorzien , maar op Gods openbaaring en onfeilbaar getuigenis. En deeze hebben wij duideT lijk, in de leer van Paulus, Rom. IX. en elders. Anderdeels , omdat die methode , welke men ons aanprijst, rust op leerftellingen , die of onbeweczen , of zeer bedenkelijk zijn , cn wederom of dezelfde , of andere zwaarigheden opleveren. Bij voorbeeld, leert de Heer Ten Broek eene algemeene Verzoening, en eene bijzondere Toepasfmg , uit Gods Vrijmagt, alleen aan de uitverkoprenen ; wij verliezen dan bet waare denkbeeld van Christus borgftelling of plaatsvervanging voor de uitverkoorenen. En een Remonftrant zal zeggen: Wat helpt mij eene algemeene Verzoening , zoo gij nogtans de Toepasfmg van Gods bijzondere genade en vrijmagtige verkiezing doet afhangen ? Zoo mede  458 Brieven en het algemeen en bijzonder Befluit van den ge. leerden Venema. Zijne aangenpomen Helling is onbewijsbaar, en door de Synode afgekeurd, in de Verwerping der Dwaalingen, Hoofdft. I. § 2. En de zwaarigheden , welken ook zijn gevoelen drukken, verpligten hem zoo wel, als ons, om zijne toevlugt te neemen tot het onbegrijpelijke van Gods wegen en volmaaktheden , en tot het onberispelijke zijner aanbiddelijke Vrijmagt; gelijk gij bij hem zien kunt, Blz. 86. 89. en 95. Zeer ter zaake is hier de taal van den godvrugtigen Peiffers , in zijn Werk , Geloofsvastigheid (e): „ Ik bcmerke zeer we], wat het oog. ,, merk is ; men wil die diepe verborgenheid ,, beter verklaren , hoe een opregte , welmec„ nende , algemeene , uitwendige roepinge met „ d;e bepaalde , ongeconditioneerde , eeuwige „ verkiezing , en met die voldoeninge voor ze„ kere uitverkoornen, en ook met die bijzondere „ inwendige roeping , overeen te brengen; dat „ oogmerk is goed , zoo gij maar niet te ver „ gaat, denkende met nieuwe woorden en fchik,, kingen wat groots uit te voeren , en niet „ onwillig zijt te gelooven, dat de verborgen „ dingen voor den Heere onzen God zijn . . . „ Deut. XXIX: 29. Ik kan waarlijk niet zien, „ dat die tweede methode meer "licht hier in » S^eft dan de eerfte ; gij zult het ftuk alle „ wel moeten laten , daar die fchoone VlIIfte » Dordrcchtfche Canon over den lilden enIVden » Ar, (e) Blz. 825,  Gesprekken. 459 „ Artikel der Remonftranten het laat „ en daar Witsius het laat, in de Leere der „Verbonden, lilde Boek, Vde Hoofdftuk, „ handelende van de Roepinge. § XX/' — Hoe vaak ziet men ook , dat men , ten gevalle van een geliefkoosd Stelzel — gefchikt, zoo men agt', om zwaarigheden te ontwijken — zeer ligt ©verzwakt , om andere noodzaakelijke waarheden , die ons in den weg ftaail , opteoffcren aan onze denkwijs ! Hoe veelen der hedendaagfche Lutherfchen hier door van de Leer van den grooten Luther afgeweeken , en tot die der halve Pelagiaanen overgegaan zijn , kunt gij leezen in dat beroemde Werk van Vitus, tegen Mosheim. Van hier ook, dat zij die zoo fterk de nieuwe leerwijs dringen , minder werk maaken van de Leer der zedelijke onmagt $ en van de noodzaakclijkheid van Gods voor-; koomende genade ; gelijk ik in mijn voorig Werkje heb aangewcezen. — 2. Verder dient men in 't oog te houden , dat tot het waar verftand van dwaalingen en misvattingen , en de regte bepaalingen van de Leer daar tegen, meer behoort , dan Veelen zig wel verbeelden. Iemand , onbedreeven in de Gefchiedenisfen. der Kerk , ten tijde van de opkomst der dwaaling, kan onmoogclijk zulk een grondig oordeel daar over vellen , als hij , die zoodaanige tijden be-: leefd , of het geen daar van te boek geflaagea is , naarstig doorkroopen heeft. Te regt zege zeker Schrijver : „ Gelijk men over de ver}1 fchillen der Volkeren en Vorsten geen goed „ oor-  46~q Brieven i fi ,, oordeel vellen kan , zonder een Historiële ett j, Geographifche kennis van zaaken ; zoo kan „ mede over Godgeleerde Verfchillcn niet gron„ dig geoordeelt worden , zoo men de beginzelen „ en de begrenzingen derzelve niet weet" (f)4 Onze Dordfche Vaders , en bijzonder, onder hen , onze inlandfche Godgeleerden — wier bij. zondere advijzen ik u ten hoogften durve aan* prijzen — hebben de opkomst der dwaalingen beleefd , en met de Remonftranten een' aller* heetften ftrijd doorgeftaan ; uitwijzens de Delf* fche en Haagfche Conferentien. — Zij waren dus , zelfs eenigzins boven de uitlandfchen , ge*fchikt en bevoegd , tot het wei beraamen en opmaaken dier Canones , welken zij ons hebben nagelaaten. En hoewel eenige uitlandfche leden zommige bijzondere gevoelens waren toegedaan — die zij ook in hunne Advijzen deeden uitblinken — nogtans hebben zij ook, zonder eenige uitzondering , de Befludten der Synode goedge* keurd en onderteekend, en alzoo mede eenpaa. rig de Remonftranten veroordeeld. Offchoon nu zulke Leeraars in onze Kerk zijn geduld, en zelfs tot leden der Synode zijn befchreeven ge* weegt, die in hun gevoelen aangaande de uit* geftrektheid van Christus dood, aanmerkelijk verfchilden van het Befluit der Synode; zoo zou men nogtans zeer ten onrechte daar uit afleiden, dat het dan ook eenen Leeraar in onze Kerk zou (O Examen van Tolerantie, zevende Samenlpr. Blz. 323,  Gesprekken. 4öt zou vrijftaan , die gevoelens te moogen leeren, welken op de Synode van Dordrecht, in die bijzondere leden , gelijk men zegt, niet veroordeeld , maar verdraagen werden. Want die het Leeraarambt in onze Kerk aanvaardt , doet geen belijdenis van onze Leer naar het bijzonder gevoelen van deezen of geenen der leden, maar naar het befluit der geheele Synode; welk befluit hij, na genoomen overleg en goedkeuring, door eene plegtige onderteekening beloofd heeft te zullen voorftaan en verdecdigen. — Betreffende hun , die meenen dat Christus God verzoend heeft wegens des menfehen afval in Adam, en dat daarom alle jonge kinderen , die voor hun redensgebruik fterven , zouden zalig zijn; en dat zij , die door ongeloof en onbekeerlijkheid, in Adams afval toeftemmen, daar door wederom onder de fchuld dier misdaad zouden koomen, welke men erkende dat door Christus verzoend was — dit, voelt gij, bevat verfcheiden ongerijmdheden , en wordt ook door de Synode met ronde woorden afgekeurd, in de Vwwerping der Dwaalingen , Hoofdft. II. § 5. De andere gedagten laat ik elk in hunne waarde. — De redenen nu , waarom ik zeide , voor mijzclven volkoomen in de bepaaling der Synode te berusten , zijn deezen: Omdat ze , in het Befluit der Verkiezing , uitgewikkeld en naauwkeurig het einde en de middelen vereenigt. Er wordt niet flegts geleerd eene verkiezing tot zaligheid , maar ook tot de middelen , waar door de zaligheid bij aanvang en voltooijing zou worden toegepast, naa-  4.6% Brieven en" naamelijk door geloof en heiligmaaking ; en da# deeze middelen tot de zaligheid , zoo wel als de zaligheid zelve , alleen voor de uitverkoorenen, door Christus verworven zijn. Onze Dordfche Vaders leeren wel, dat Jezus Verdiensten , uit hoofde van de oneindige waardigheid van zijn' Perzoon , eene oneindige genoegzaamheid in zig bevatten, om allen te kunnen zaligen , indien het Gode alzoo behaagd had ; maar tevens, dat God alleen de uitverkoorenen aan Jezus , om te verlosfen , tot een eigendom gefchonken heeft $ en Hij voor hun alleen beftemd en verordend is , tot een Hoofd , Middelaar , en Grondflag der zaligheid (g). Zij leeren , dat God Hem gegeeven heeft tot eenen Borg, om ons van Gods toorn te bevrijden , en voor ons aan Gods geregtigheid te voldoen , door in onze plaats * als Borg , zonde en vervloeking aan het Kruis te worden. „ Want dit was de hoogst vrije Raad , de allergenadigfte wille en bedoeling „ Gods des Vaders , dat de levendig- en Zalig- makende uitwerking des onwaardcerlijkften „ Doods van zijnen Zoon, zich openbaaren zou 5, in alle de uitverkoorenen , om hen alleen met het rechtvaardigende geloof te befchenken, „ en door het zelve tot de Zaligheid onfeilbaar j, toetebrengen: dat is , God heeft gewild ,. dat „ Christus door het Bloed des Kruifes (waar j, door hij het nieuwe Testament bevestigd *, heeft) uit allen volke , Geflachte, Natie , en „ Taa- Cg) Leefregelen, Hoofdft. I. § 7.  GïSï'REKKÉlfi 46"$ Taaie , die allen , en die alleen, die van Eeu5, wigheid tot de Zaligheid uitverkooren', en van den Vader hem gegeeven zijn , kracht„ daadiglijk zou vrijkoopen , met het geloof 3, (het welk hij , gelijk ook de andere Zaligmaa,, kende gaaven des heiligen Geestes , doör zij„ nen Dood voor hun verworven heeft) be- fchenken , van alle Zonden , 't zij aangeboo„ rene , 't zij daadlijke , zoo wel die na , als ,, voor het geloof bedrceven zijn , door zijn „ bloed reinigen , tot dert einde toe getrouwelijk ,j bewaaren , en eindelijk zonder eenigen vlek „ of rimpel , heerlijk voor zich ftellen" (h). Uit deeze opgaave ziet gij ,■ dat de waare leer onzer Kerk neerkomt, op het geen mijn waarde Vriend Sincerus zoo even, aangaande het Verbond der Verlosfing , in 't breede heeft voorgedraagcn , in zoo verre God van eeuwigheid eene Verbohdsvereeniging beraamd en vastgcfkld heeft, tusfchen Christus en de uitverkoorenen; uit welken hoofde , Christus geen Verlosfer is van het Menschdom in het gemeen , maar alleen van die geenen , wier plaats hij als Borg bekleedde , en die door eene waare borgtogtelijke vervanging in Hem uitverkooren en begreepen waren: Zoo dat, hoe oneindig in waardij zijne' verdiensten ook moogen en moeten gekeurd worden , dezelven zig nogtans niet verder uitftrekken , dan haare toepasfmg.- Dit heeft zelfs ook de geleerde Venema erkend; zeggende, in « zijn (h) Leerregelen, Hoofdft. II. § a. %* H b  464 Brieven en zijn te vooren aangehaald Werkje , Blz. 100, „ Dit zal ik in het algemeen feggen , dat ik de woorden van den Heer Vitringa in zijn korte „ Stellingen , Cap. 22. §. 27. volvaardig onder„ fchrijve , en fegge met zijn Hoog Eerw. Ook „ zijn in alles niet goet te keuren de fprechvijzen „ der gener uit de onfe , die in deefe eeuwe over de „ algemeenheit der genade gefmtwist hebben. Men moet altijt vasthouden, dat de verkrijging der „ zaligheit, en der felver toepasfmg haar even breedt „ en ruim uitjirekken". En hier op is dan gegrond, de gewigtige leer onzer Kerk , aangaande de toe. rekening; en van de verkreegen va-zoening met God, alleen voor de uitverkoorenen. — Ik zeg, voor eerst, van de Toerekening. De leer daar van , de bewijzen waar op ze rust, en het gewigt dat onze Kerk daar aan hangt, zullen wij tans vooronderftellen. Want met hun , die hier in mank gaan, en de waare leer onzer Kerk verlaaten , houden we ons niet op ; terwijl ons oogmerk niet is, de Leer te verklaaren of te verdecdigen , maar dezelve in haare zuiverheid, en waare fchakel, ons gemeenzaam te herinneren en te vertegenwoordigen. — Wij hebben uit de opgegeeven Canones gezien , dat onze Dordfche Vaderen, ingevolge de duidelijke leer der Heilige Schrift, Christus 'in het Befluit der Verkiezing aanmerken , als het Hoofd en den Middelaar van alle de uitverkoorenen , den eenigen grondflag van zaligheid , en als den Borg van zondaaren — niet in 't gemeen, gelijk de Heer Ten Broek fpreekt, en zoo als hij door anderen daar in oa-  Gesprekken. 4r5| önbedagtzaam is nagevolgd — maar bepaaldelijk van die zondaaren , die in het Befluit der verkiezing in Hem vervangen en begreepen waren. Wat is nu het waare denkbeeld van eenen plaatse vervangenden Borg , en van de wederzijdfche toerekening, daar uit voortvloeijende? Immers leert u de aart der zaak , dat een Borg treedt in de plaats van den principaalen fchuldenaar; hij beemt zijne fchukl over, deeze wordt hem, met zijne eigen bewilliging , regtvaardig toegerekend; en het geen hij voorts doet, zoo in het draagen der ftraffen , als in het wederverwerven en aanbrengen van het verlooren heil , wordt aan den principaalen fchuldenaar zoodaanig toegerekend, dat hij , in het oog van de Wet, en van den Regter , wordt gehouden en aangezien , als had hij in eigen perzoon alles geleeden en gedaan, dat de borg voor hem en in zijne plaats gedaan heeft; gelijk ik in mijn voorig Stukje, op Blz. 15 en vervolgens , in 't breede heb aangeweezen. Het geen men nu wel op het oog moet houden , is dit, dat Christus een plaatsvervangende Borg is voor zondaaren , gelijk alle regtzinnigen toeftaan ; en dat gevolgefijk , zijne Verdiensteneigenlijk toebehooren aan allen, die in Hem, als Borg , begreepen zijn* Voor deezen heeft Hij niet alleen door zijn lijden God verzoend, maar ook de zaligheid verworven , zoo dat Gods regtvaardigheid vordert, de zaligheid te fchenken aan allen , die in Hem vervangen zijn. Dienvolgens blijft de vraag : Is Jezus nu de plaatsvervangende Borg van het geheele Menschdom ? H h 2 of  4ö"<5 Brieven en of alleen van de uitverkoorenen , die Hem Uit het Menschdom gegeeven zijn ? De zaak fpreekt van zelve, dat, wil men regtzinnig zijn en blijven , men alleen het laatftc gevoelen kan leeren en voorftaan , en dat dus die bekende ftelling, dat Jezus verdiensten zig niet verder uitJlr eiken dan haare toepasfmg, bij ons onwrikbaar vast ftaat. En hier uit leide ik dan ook , als onbetwistbaar zeker , af, dat hoe oneindig waardig Jezus Dood en Zoenofferande zij , gelijk ze is; God door dezelve nogtans niet verzoend is, dan alleen met de uitverkoorenen , die van eeuwigheid in Jezus verbondsgewijze begreepen zijn, als hunnen Borg , Hoofd , Middelaar , en Grondflag hunner zaligheid , gelijk onze Dordfche Vaderen fpreeken. ■— Trouwens , toen Jezus , in zijn vernederend Borglijden, den Godlijken toorn droeg , wegens de fchuld die Hem was toegerekend , toen kende Hij bepaaldelijk, wie zij waren , voor wien Hij zijn leven afleide; gelijk Hij getuigt, in Joan. X. Hij kende ook alle de overtrcedingen van een ieder van hun , en droeg daar van het gewigt (i) , zoo van de fchuld als van de ftraffe. En daar Hij , uit eene onberekenbaare liefde , zig om hunnen wil in den dood overgaf, heeft Hij ontwijffelbaar die voorwerpen zijner liefde ook op het oog gehad, met eene gewisfe bedoeling , om hen , uit liefde, door zijnen dood te behouden ; gelijk alle geloovigen, in alle tijden en plaatzen , door 't geloof, CO Jez« LUI: 4, 5.  Gesprekken. 4G7 loof, elk voor zigzelven , hunne verlosfing in Hem zoeken en vinden, en zijne liefde tot hun betoond , daar in zoo bekennen en bewonderen, als of Hij bepaaldelijk alleen voor elk van hun in 't bijzonder geleeden had , en geftorven ware. Maar is Christus geftorven voor het geheele Menschdom , wegens de fchuld der zonde van het Mcnschdom aan Hem toegerekend ; dan is er geen grond voor Paulus , of eenig ander geloovigcn , om te kunnen zeggen : Die mij heeft liefgehad, en zigzelven voor mij heeft overgegeeven. Want Hij heeft zig, wat Hem betreft , voor allen overgegeeven ; maar dat ik er de vrugt en kragt van geniet , is , omdat Hij mij boven anderen met het geloof begunstigde. Bij gevolg , dan is Jezus liefde daar in gelegen, niet dat Hij voor mij, boven anderen, als mijn fchuldbetaalende Borg , geftorven is, maar alleen daar in , dat Hij mij boven anderen met het geloof begaaft. Gij ziet dus , in deeze denkwijs , de Bijzondere Genade-leer wel erkend , met opzigt tot de vrugt van Jezus dood; maar de waare grond daar van , als gelegen in het borgtogtelijk en plaatsvervangend lijden en fterven van onzen Heiland , wordt er geenzins in aangeweezen. Behalven dat ook hier door de waare Verdiensten van onzen Zaligmaaker benadeeld worden. Want voor die geenen , voor welken Hij ftierf, heeft Hij niet alleen God verzoend , maar bij God ook waarlijk de zaligheid verdiend ; wordt die zaligheid nu niet aan allen toegepast, dan geniet ook Jezus niet het geene Hij verdiend heeft. Hh 3 Adi-  4<58 Brieven en Adiaphorus. Maar gefteld , dat alleen de uitverkoorenen in Christus met God verzoend zijn , gelijk gij fchijnt te leeren ; hoe kan dan God , behoudens zijne waarheid , geregtigheid, en heiligheid , het overige Menschdom , dat van Hem afgevallen is , en tegen zijne volmaaktheden vijandig is aangekant, draagen en verfchoonen, en daar aan zoo veeie weldaadigheden en goedertierenheden bewijzen ? Dit niet alleen; maar hoe kan Hij dat Menschdom nog in een' nieuwen ftaat van beproeving ftellen , en zijne genade cn barmhartigheid aan het zelve laaten aanbieden, indien Hij door Christus met de weereld in 't algemeen niet verzoend is? Sincerus. Gij fchijnt mij, Mijn Heer Philalethes, een wenk te geevcn. Wel aan , zoo gij begeert dat ik u eens vervange , dan wil ik de gemaakte bedenking van onzen vriend wel eens met hem in overweeging neemen. — Vergun mij , Mijn Heer Adiaphorus , dat ik , klaarheidshalven , u eerst het beloop mijner gedagten , zoo als ik over de Leer onzer Kerk denke, kort en gefchakeld mooge voorhouden; en laat ons dan zien , of er nog bedenkelijkheden bij u overblijven. Zoo ja; dan zullen wij die daar na tragten opteruimen. — i. Ik heb u, in de opgaave mijner gedagten over het Verbond der Verlosfing , doen opmerken , dat de Heerlijkheid des Middelaars, waar toe Hij van eeuwigheid be-  Gesprekken. 469 beftemd en uitverkooren is , en welke Hij , als een loon op zijn werk , ftond te genieten , zoo in den tijd , als tot in eeuwigheid, van God tevens beftemd en verordend is, als het middel, waar door God , in den tijd , en tot ih alle eeuwigheid , zijne aanbiddelijke Volmaaktheden zal verheerlijken en ten toon fpreiden. Ik befchouw dus de Middelaars'-Heerlijkheid, als een ondergefchikt einde , dienstbaar aan het uiterste of laatste einde , de allerhoogfte verheerlijking der Godheid , tot in eeuwigheid. — Deeze Middelaars-Heerlijkheid heeft onze Heer Jezus Christus bij God verdiend, uit hoofde van dat Verdrag, waar van wij zoo even gefprooken hebben. Als wij nu zeggen , dat de Verdiensten van Christus zig niet verder uitftrekken dan haare toepasfmg, dan is dit alleen te verftaan van die verdiensten , welken haar opzigt hebben tot het Zaad, dat in Hem als den Tweeden Adam begreepen was , naamelijk tot die geenen uit het gevallen Menschdom , welken Hij , als hun waare en eigenlijke Borg , verving ; zonder hier door uittefluiten die verdiensten , welken mede haar opzigt hebben op Hem als Borg , en gegrond zijn op de oneindige waardigheid van zijn' Perzoon en Middelaarswerk. Tot de verdiensten des Middelaars , in het eerfte opzigt, brengt onze Kerk, ingevolge de duidelijke leer der H. Schrift, de verzoening der uitverkoorenen met God — hunne kragtdaadige verlosfing uit den ftaat hunner ellende en rampzaligheid — hunne aanvangelijke vernieuwing, en voorbeH h 4 rei-  47° Brieven en reiding voor den Hemel — en eindelijk , hunne volkoomen gelukzaligheid , in den ftaat der heerlijkheid. En tot de verdiensten van den Middelaar in het laatfte opzigt, brengen wij alles , wat God , naar zijne oneindige wijsheid, in der tijd daar toe als middelen heeft verordend en ingerigt. Onder anderen breng ik daar toe , a. De betooning en uitocffening van Gods langmoedigheid , verdraagzaamheid , en geduld, benevens alle die weldaadigheden en zegeningen, welken God aan het Menschdom , naar lighaam en geest, bedeelt, in alle deszelfs gefiagten, tot aan de voleinding en afloop aller dingen. Dit is voorzeker in Jezus verdiensten gegrond. Want, daar Hij de uitverkoorenen , die Hem gegeeven waren , door zijnen Dood zig ten eigendom had gckogt ,' zoo moest Hij die door alle de opvolgende gefiagten der weereld verlosfen , en tot zijne gemeenfehap toebrengen. Hoe zou dit nu hebben kunnen gefchieden , indien God niet , om Christus wil , en op grond van zijne verdiensten , de weereld gedraagen en verfchoond had ? — b. Ten anderen. Het fpaaren , verfchoonen , en bcwcldaadigcn van veclc Natiën en gefiagten , die nu nog woest, barbaarsch, of afgodisch zijn , gefchiedt om Christus wil, opdat Hij zijne uitverkoorenen, die daar uit nog t'eeniger tijd moeten gebooren worden , op den bepaalden tijd tot zijne Kerk zou kunnen toebrengen. Waarom worden de Jooden , die gevloekte Natie , verfchoond en gedraagen, anders, dan om der uitverkoorenen wil^  Gesprekken. 471 Wil, die nog uit hun , voor den afloop der eeuwen , moeten bekeerd en toegebragt worden ? Waarom is ons Gemeenebest, eertijds zoo gering , en zoo diep bedolven onder heidenfche blindheid en antichristisch bijgeloof, zoo wonderbaar verhoogd , en zoo uitnecmcnd door het Euangelie verligt , anders , dan opdat Christus zijne gekogte fchaapen , die Hij onder ons had , en kende , mogt kunnen toebrengen tot den ftal zijner Kerk ? Voorwaar , kenden de weereldlingen de waardij van Jezus Bloed en Verdiensten , en de hooge agting welke God zijn uitverkooren volk toedraagt — om welker wil zij in dit leeven zoo gezegend worden —■ zij zouden gewis zoo laag van Christus niet denken , of zijn waare volk zoo gering agten, Zeer zoet vinde ik ten deezen aanzien , het gezegde van zeker godvrugtig Schrijver : „ Wat „ de overigen der werelt aangaat, die zijn tot ',, dienstmaagden van Christus bruid gegeven: „ uit kracht van welke gifte , zij ook de zijne „ zijn (hij is 't Hoofd der gemeinte boven alle „ dingen.)- Zij zijn de zijne, maar niet als zijn 5, bruid , (gelijk de dochters van Sodom en Sama5, ria aan Jeruzalem gegeven waren, doch niet „ uit deszelfs verbond. Ezcch. XVI: 61.) Zijn „ betrekking op haar maakte hem niet aanfpree„ kelijk voor hare fchulden , en bracht hem „ onder geen verplichting om haar te herftel. „ len: Schoon de prijs waar mede hij zijn bruid „ rantzoeneerde, haare dienstmaagden ook medegenomen heeft; (gelijk Abrahams ontzetten van H h 5 „ zijn  47^ Brieven en „ zijn broeder Loth, de Sodomiten met hem weder. „ bracht.j Alle de weldaden , welke de werelt „ door de verlosfing geniet , daar mogen zii „ naast Christus zelve de gcmeinte voor dan„ ken , want zij genieten dezelve om der ge„ meinte wil , gelijk de Sodomiten om Loths wil „ En om vrijelijk te fpreeken , de bruid Christi „ konde met wel zonder haare dienstmaagden „ wezen: wij overdenken weinig wat dienst de „werelt aan de gcmeinte doet-; fchoon zij, „ om dat dit haar oogmerk niet is, daar geen „ belooning voor konnen krijgen , Jef. X: 5-12 „ Ik zal hier alleenlijk onzes Zaligmakers eigen » feV°5!en J°h' XVII= '9- bijvoegen , alwaar „ hy (ïpreekende van die welke de Vader hem „ gegeven had , op dat hij haar het eeuwig „ leven geven zoude) uitdrukkelijk zegt, dat „ hij zich voor haar heiligde, 't geen in efFccl; „ te zeggen was , dat, had het om haar niet „ geweest, hij zich om de overige niet uit den „ hemel begeven zoude hebben". — Gij vindt dit bij Eliza Coles, over Gods Souycreiniteit Blz. 212. Een Werkje, dat ik u, nevens dat' van G. Voetius , Proeve van de kragt der Godzaligheid, en van Ab. Booth, de Heer fchappij der Genade, ten fterkften durve aanprijzen , als opzettelijk gefchrecven, ter bevestiging en verdeediging onzer Gereformeerde Kerkleer, en om Gods Bijzondere Genade met de algemeene aanbieding van het Euangelie te vereenigen , en ten kragtigften tot godzaligheid aantednngen. - c. De Heerlijkheid des Middelaars in  Gesprekken. 473 in den tijd. — De Middelaar zoude — gelijk ik zoo even gezegd heb — tot zijn loon genieten, dat Hij, als de Tweede Adam, zou worden aangefteld tot Gods Stedehouder in den hemel en op aarde, die alle de fchepzelen, zoo redelijke als redenlooze , onder zijne magt, bewind , en heerfchappij zou hebben , om die zoo te beftuuren en te regeeren , dat hier door Godsheerlijkheid geopenbaard , en de zaligheid der uitverkoorenen bevoorderd wierd. Maar hoe zou deeze regeering en dit beftuur hebben kunnen plaats grijpen , indien God niet, uit hoofde van Jezus Verdiensten , en ter liefde zijner uitverkoorenen , zijne langmoedigheid en verdraagzaamheid over de weereld had uitgeftrekt ? — d. Verder. Daar het Gods oogmerk was — gelijk de uitkomst leert — om de zaligheid , door Christus verworven , aan de uitverkoorenen trapswijze toetepasfen , en zulks in eenen weg van ftrijd, en van veelerlei beproevingen, waar door Christus hun bekend en dierbaar worden moest, niet alleen als een verzoenende Middelaar , maar ook als een almagtig Verlosfer , die hen bij trappen verlosfen moest uit de magt en het geweld van alle hunne vijanden ; hoe zou dit hebben kunnen zijn , indien God niet, tot wijze , heerlijke , en Hem betaamende einden, het zedelijk en droevig kwaad had toegelaaten, en tevens ook aan alle de vijanden van het heerlijk Godsrijk van zijnen Zoon , in zijne onbeperkte langmoedigheid , eenen tijd van geduld en verdraagzaamheid had beftemd en verordend ? — 2.  474 Brieven en — 2. Nog moet ik iets opmerken , aangaande Gods wreekende Geregtigheid; cn het waare begrip der Verzoening, Over beiden hoor ik dikwerf zoo onbeftemd en als buiten den haak fpreeken, dat het mij toefchijnt, nuttig te zijn, het waare denkbeeld daar van ons kortelijk voorteftellen. — a. Gods wreekende Gerechtigheid. — Hier van gewaagen zommigen derwijze, en in zulk eenen zin , als of op de inkomst der zonde in de weereld , uit hoofde van die geregtigheid , onmiddclijk haare ftraffen cn uiterfte vergelding volgen moest; even gelijk in natuurlijke zaaken , alle gelijke oorzaaken gelijke gewrogten voortbrengen , zonder dat reden of beleid daar in ccnig beftuur heeft — gelijk te vooren is aangeweezen (k). Neen, Mijn Heer, laat ons altoos gedenken en in 't oog houden, dat , hoe noodzaakelijk God, van wegen zijne gedugte heiligheid, zijne geregtigheid in het ftraffen der zonde openbaaren en bctoonen moet, zulks nogtans niet door een' redenloozen dwang of noodzaakelijkheid gefchiedt, maar dat Hij daar in door zijnen volmaakten wil, en allcrhoogfte wijsheid derwijze beftuurd wordt, als tevens dienstbaar is , om alle zijne andere hooge Volmaaktheden te openbaaren en ten toon te fpreiden, — Poor onze zwakheid, hegten wij ligtelijk aan óc woorden toom , gramfchap, verbolgenheid , wraake , en diergelijken , eenig denkbeeld van eene ongeregelde hartstogt, zoo als bij 00 Zie Blz. 144,  Gesprekken, 475 bij ons, op eene ontvangen beleediging, plaats grijpt; dog het welke onbelïaanbaaf is met Gods allerhoogfte volmaaktheid, en onveranderlijke gelukzaligheid. Hier tegen moeten wij ons bedagtzaam hoeden. Op uwe vraag derhalven: Hoe kan God , behoudens zijne waarheid , geregtigheid , en heiligheid \ zulk een Menschdom , dat van Hem afgevallen , en tegen zijne volmaaktheden vijandig aangekant is, draagen, verfchoonen en weldoen , cn het zelve nog daar en boven in een' nieuwen ftaat van beproeving ftellen? — op die vraag antwoorde ik: (ij tiet Menschdom beftaat, als Menschdom , met te gelijk , maar uit ondeeligen , die bij opvolgende gefiagten moesten worden voortgeplant. Gevolgelijk beftaat er geen Menschdom , voor dat de laatfte Mensch, tot het zelve behoorende, gebooren zal zijn - en deeze zou dus met gebooren kunnen worden, indien God met, behoudens zijne geregtigheid , ook tot wijze en Hem betaamende oogmerken , zijne langmoedigheid en verdraagzaamheid had willen betoenen en verheerlijken. Deeze ftaat, derhalven, * alleen een ftaat van voorbereiding, voor de aannaderende huishouding der Eeuwigheid, wanneer de Godlijke oogmerken met het geheele Menschdom zullen in 't ligt gefield, en alle Gods volmaaktheden geopenbaard en verheerlijkt worden. (2) Dog verflaat men door het Menschdom , het Menfchelijk geflagt, zoo als het, in Adam vervangen zijnde, door God van eeuwigheid in deszelfs afval is befchouwd  4?ö Brieven e n en voor gekend', dan fpreekt het van zeiven $ dat God zijne genadige oogmerken , ten opzigte zijner uitverkoorenen in Christus , niet konde uitvoeren , ten zij Hij ook zijne langmoedigheid en verdraagzaamheid aan de niet uitverkoorenen bewees en betoonde. En hoe zulks zijnen grond in de genoegdoening van Christus heeft, is te vooren reeds aangeweezen. Hier uit kan dus geenen grond tot eene algemeene verzoening van Christus worden afgeleid. — b. Ten ande* ren , moet ik u vraagen , Mijn Keer , wat ver* ftaat gij door de Verzoening? — Verzoening, gelijk wij te vooren gezien hebben, geeft onder menfehen te kennen , den overgang van eenen ftaat van vijandfchap , tot eenen ftaat van vrede, vriendfchap, en verceniging. — Op God toe* gepast, geeft het te kennen, dat Hij, op grond der genoegdoening van Christus , als den Borg der uitverkoorenen , van eeuwigheid heeft voorgenoomen , die voldoening, met alle derzelver heilrijke vrugtcn , door den H. Geest toetepasfen aan alle de uitverkoorenen , die in Hem ver* vangen en begreepen waren , elk in zijn geflagt,, en op dien tijd, als zijne oneindige wijsheid goedvond te bepaalen. — Vóór de toepasfmg van Jezus verdiensten , zijn de uitverkoorenen, in zigzelven aangemerkt , met de geheele weereld voor God verdoemelijk , en waarlijk voorwerpen van zijnen toorn en vloek. Dan de tijd der minne daar zijnde, van God bepaald, ter toepasfmg van de verdiensten zijnes Zoons, zendt God den Geest zijnes Zoons in hunne har-  Gesprekken» 477. harten uit, tot hunne geestelijke leevendigmaaking , en vereenigt hen door het geloof met hunnen Borg , en rekent hun toe alle zijne ver* diensten; waar door zij, geregtvaardigd , en tot zijne kinderen aangenoomen wordende , van hunne zijde in eenen ftaat van vrede , vriendfchap , en vereeniging met God overgaan. De verzoening met God , is dus een vrugt der borgtogtelijke genoegdoening van onzen Heere Jezus Christus , welke Hij voor zijne uitverkoorenen aan Gods geregtigheid heeft opgebragt, en bevat in zig , de waare toepasfmg van Jezus verdiensten; buiten welke immers geen zondaar op eenigerhande wijze in de verzoening met God daadelijk deelen kan. Daar men nu toeftaat, dat de verdiensten van Christus alleen den uitverkoorenen toebehooren , is het klaar en uitgemaakt , dat God ook met niemand, dan met de uitverkoorenen , in Christus verzoend is. Is het ook niet een verward en ongerijmd denk. beeld , te ftellen , dat iemand , zonder in Chris, tus te zijn , en zonder aandeel in zijne verdiensten te hebben , met God zou kunnen verzoend zijn, wegens zijnen afval in Adam? Neen , voorwaar ; daar Christus , door zijne Borggeregtighcid , aan God voor dien afval heeft genoeg gedaan , daar heeft Hij ook eene volkoomen zaligheid verworven; zoo dat niemand in de verzoening met God deelt , dan zij, die door zijne verdiensten zalig worden. Denkt nu iemand , dat God met alle vroegftervende kinderen verzoend is, en dat de liefde ons gebiedt zulks  4/8 Brieven en zulks te veronderftcllen ; die weete , dat onze1 liefde geen rigtfnoer zijn mag van ons geloof, en dat ze nog veel warriger de maatftok kan zijn , om daar naar Gods oneindige liefde aftemeeten. Leert de Openbaaring ons , dat alle die kinderen uitverkooren , en in Jezus Borgtogt vervangen zijn ? dart is de zaak uitgemaakt. Kan men dit niet bewijzen; dan ftaat het aan hun , die dit leeren , te onderzoeken op wat grond zij dit egter gelooven? Ik laat dit geheel den Heere aanbevoolen ; die over hun eeuwig lot op zulk eene wijze zal befchikken , dat ook daar in zal openbaar worden , dat al zijn doeü is majesteit en heerlijkheid. — In 't kort, het geen ik , ter voorkooming van misvatting aangaande de Verzoening , heb voorgedraagen , komt hier op neder : — dat, toen de zonde in de weereld kwam , Zulks aan God niet bij verrasfing of onverwagt heeft kunnen voorköomen , en overzulks, dat zijn heilige toorn, tegen de zonde ontftooken , hoe gedugt en vreeslijk die ook zij, nogtans in geenerlei zin eéne hartstogt is , gelijk bij ons menfehen , op eene ontvangen beleediging , plaats grijpt; en gevolgelijk, dat dan ook de verzoening bij God, irt dat onveranderlijk gelukzalig Wezen niet te kennen geeft eenen overgang van toorn , en van kwaadwillige ongezindheid, tot eene gefteldheid van vrede, liefde, en wcldaadigheid. Neen , voorwaar; bij God is geen verandering, nóg eenige fchaduw van omkeering. Gods toorn , tegen de zonde van het ganfche menfchelijk ge* Aagt  Gesprekken. 479 flagt ontftooken , is derhalven niet anders , dan de betooning en uitlaating zijner onveranderlijke Heiligheid , in de rcgtvaardige uitoeffemng van die ftraffe , welke het loon der zonde is. — De-ze ftraffe nu heeft Christus , als de Borg der" uitverkoorenen , volkoomen voor hun gedraagen , cn aan de eischen. der Godlijke Majesteit en Geregtigheid genoeg gedaan ; en alzoo is de voldoening van Christus de eenige grond, fla», dat zij uit dien betrekkelijken ftaat in Adam, in welken zij voorwerpen van Gods toorn en vloek zün , tot dien betrekkelijken ftaat in Christus worden overgebragt , en in die vereeniging met Hem , voorwerpen van Gods liefde en welgevallen worden En derhalven is de verzoening met God, die weldaad, welke alleen de uitverkoorenen gemeten, uit kragt van hunne vereeniging met Christus. — Buiten dit , is God niet verzoend , maar zijn toorn blijft tegen de zonde ontftooken; gelijk alle die gerigten getuigen , welken , de geheele weereld over , zoo akelig een toneel vertconen. En alhoewel God de weereld , die m t booze lik verfchoont en weldoet , zulks gcxchicdt nfet, omdat Hij met die weereld verzoend is, maar omdat op en uit die weereld moeten toegebrast en vergaderd worden die fchaapen, wel- , ken Jezus vriigekogt heeft ; cn opdat H13 ra den tijd, door zijne regcering, zou teweeg brengen , dat ook de weereld hun ten dienste ware°, en alle dingen zouden medewerken hun ten goede , en tot bevoordering van hunne li za-  4S0 Brieven en zaligheid. — Voorts, hoewel God alleen met de uitverkoorenen verzoend is , en zijn toorn op de ongeloovige weereld liggen blijft, terwijl zulks nogtans uit Gods regeering van de weereld niet altoos te onderkennen is; zoo moet men zig altoos voordellen , dat het hier de tijd niet is van eene volkoomen vergelding, maar dat na den afloop deezer Huishouding, eene andere , die eemvigduurend zijn zal , zal aanvangen — en dan zal God volkoomen alles in het ligt brengen. En betreffende dien ftaat deibeproeving , waar van gij gewaagde; ja , Mijn Heer, dan zal het openbaar worden, welk eene weldaad het Menschdom boven de afgevallen Engelen gcnooten heeft, en dat zij, die ver. looren gaan , niet verlooren gaan omdat zij verworpen waren, maar omdat ze in den dag hunner bezoeking en beproeving niet hebben willen bekennen , het geen tot hunnen vrede diende. — Wat dunkt u , Mijn Heer, blijft er nog eenige bedenkelijkheid bij u over ? Adiaphorus. Wat zal ik zeggen , Mijn Heer? ik zie alles nog niet even klaar door. Ik dank u nogtans voor het onderrigt mij gegeeven. Ik hoop het natedenken. — In ons volgend Gefprek, hoop ik dat we ter overweeging van de Toepasfmg der Verzoening zullen overgaan , en dat alsdan mijne overige bedenkingen ook moogen opgeruimd worden. Sin-  GESPREKKE». ^St SlNCER U S. Breeken we dan hier af. — Mijn tijd is ook ruim verftreeken. — Ik zal van de Heeren wagten , wat tijd zij tot eene nadere bijeenkomst bepaalen willen. — Intusfchen dank ik u allen, voor genooten liefde. — De Heer zij en blijve met ul Ii * ZES.  482 .Brieven en ZESDE GESPREK. TUSSCHEN Sincerus; Philalethes; Christianus Censor; en Adiaphorus. Sincerus. Het verheugt mij , Mijn Heer Philalethes, dat gij, met uwe waardige Gasten , mij andermaal zoo tijdig hebt doen noodigen , tot hervatting van onze gefprekken; welken mij niet alleen aangenaam zijn geweest, maar ook tot nut verftrekt hebben. Ik heb, zedert onze laatfte bijeenkomst, bij herhaaling gedagt aan de heerlijkheid van onzen verhoog, den Verlosfer , en worde hoe langer hoe meer gefterkt in die gedagten, dat zijne heerlijkheid, welke Hij nu , als een loon op zijnen arbeid en op zijne diepe vernedering , geniet, en tot in alle eeuwigheid genieten zal, in vereeniging met alle de uitverkoorenen, die in Hem als hun Hoofd vervangen en begreepen zijn , het uitfteekendst middel zijn zal, waar door God zig in al zijne heerlijkheid aan alle de gezaligden eindeloos zal openbaaren en te genieten geeven. Wordt Hij dan gefmaad en onteerd , en tans door verbasterde Christenen ,, gelijk weleer dooide  Gesprekken. 483 de Jooden, afgekeurd en verworpen; dit ergert en bedroeft mij wel, maar is ook tevens het middel , dat mijn geloof meer onderfcheidenlijk opgewekt en uitgelokt is , om Hem mijne eerbiedige hulde en aanbidding toetebrengen , en met de Disfipelen van ganfeher harte tot Hem te zeggen: Heer! tot wien zou ik lieenen gaan? Gij alleen hebt de woorden des eeuwigen leevens; en ik heb geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des leevendigen Gods (1)! — Mogten wij ook heden het voorregt genieten , dat Hij zig door zijnen Geest in ons gezelfchap vertegen, woordigde , dat Hij onze harten wilde roeren, en dezelven in eene onverderfelijke liefde tot Hem opwekken en uitlokken! Philalethes. Van harten welkom, waardfte Vriend ! Mijne waardige Gasten zullen zig verheugen, u weder te zien. Laat mij u tot hen inleiden; terwijl ik weet, dat zij met verlangen u te gemoet zien> — Ziet daar , Hceren , ingevolge uw verlangen , onzen Vriend; die , inkoomende , mij reeds deed blijken , dat hij, als een liefhebber van onzen beminnelijken Heiland , een waar belang fielt in de eer en waardigheid van zijn' Perzoon. Komt, zetten wij ons , en laat ons, in vereeniging met zijne hartelijke verzugting om Gods gunstige nabijheid onder ons, ons afgebrooken gefprek hervatten. D C. Cen- 0) Joan. VI: 68, 69. Ü 3  484 Brieven en C. Censor, Dat zal ons ten uiterften aangenaam zijn, Wij verblijden ons des, Mijn Heer Sincerus, in uwen welftand , en betuigen u onzen hartelijken dank , dat gij , met die blijken van toegenegenheid , zoo vaardig aan ons verlangen hebt willen voldoen. Adiaphorus. Ja , Mijn Heer , ik heb in de daad naar u verlangd. Zedert ons laatfte gefprek, herinnerde ik mij , in vroeger tijd geleezen te hebben , het Examen van het Ontwerp van Tolerantie , in X. Saamenfpraaken; waar van ik de Zevende, handelende over de Predestinatie, zedert her. leczen hebbe , omdat ik mij te binnen bragt, uw ftclzel , aangaande Christus Middelaarfchap van verceniging, daar in ontmoet te hebben. — Denkt gij dan ook , dat, al ware de mensch in den ftaat der regtheid ftaande gebleeven , bij evenwel eenen Middelaar van vereeniging zou hebben noodig gehad? Sincerus. I k laat die gedagten aan haare plaats. Voor mij zie ik geen bewijs , om zulks te (tellen. Men moet nimmer de zaaken overdrijven. IJver voor de waarheid is goed; maar men kan daar in te verre gaan. Ik heb agting voor dat Werk; dog mijn begrip is daar uit niet ontleend. Dit geloof ik, dat de heerlijkheid van den Perzoon des  Gesprekke». 485 des Middelaars, als het Hoofd van alle de gezaligden , het eeuwig blijvend middel zijn zal, in en door wien de uitverkoorenen de zaligheid genieten zullen. Heden las ik in den Eerften Brief van Petros — het geen mij m die gedagten verfterkte — deeze woorden : ■ Opdat God in allen gepreezen worde door Jezus Christus i welken toekomt de heerlijkheid en de kragt, in alle eeuwigheid.. - De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Tezus — (m). Men zie ook Heb. XIII: 21. Den welken [naamelijk Jezus Christus] gelijk de groote Kalvijn over deeze plaats ook aanmerkt; den welken zij de heerlijkheid*™ alle eeuwigheid. Amen. En Judas, m zijnen Brief, vs. 25. Den alleen wijzen God, onzen Zaligmaaker , zij heerlijkheid , en majesteit, kragt, en magt , beide nu, en in alle eeuwigheid. Amen. Eindelijk, men zie vooral die doorlugtige teekening van V Middelaars heerlijkheid , in Openb. V. voornaamelijk van vs. 9. tot aan het einde. En hoe lang zou Hij die heerlijkheid genieten? Zou er een eindpaal aan koomen, wanneer deeze Huishouding der genade ophield, en die der heerlijkheid ftond aantevan, de mg van mededeeling Gods aan zijn verheer3, lijkte heiligen zijn zal. Hoedanig deeze heer>, lijke mededeeling van God aan zijne heiligen „ eeuwig wezen zal , in leven , licht, macht, j, vreugde , rust, en onuitjpr eekelij k genoegen , zal 5) ik nu niet onderzoeken. Maar dit zeg ik, „ dat dit alles gefchiedcn zal in en door den », Perfoon des Zoons Gods, en de menfchelijke „ natuur in dezelve". — Uit het een en ander ziet gij. dat — welk eenen uitleg men ook aan den Tekst, i Kor. XV: 24-28. geeven mooge ■— men billijk mag uitmonsteren zulke verklaaringen , welken ftrekken , om de allerhoogfte, en tot in alle eeuwigheid beftendige Heerlijkheid van onzen Heiland 3 te ondermijnen of twijffel- ag- 00 Dr. J. Owen, de Verborgenheid van Christus JPerfeoti s God en Memeb. Biz. 4aS.  Gesprekken. 489 agtig te maaken. Wil men, in fteê van Christus te benoemen een' Middelaar van' vereeniging, liever Hem benoemen het middel van vereeniging met, en genieting van God , in heerlijkheid ; ik heb daar niets tegen. En dit wordt ook zaakelijk uitgedrukt in de opgenoemde Saa* mcnfpraak; alwaar ik , omtrent den ftaat der heerlijkheid , aldus leeze: „ Het is een ftaat „ van de ajdernaauwfte vereeniging met den „ Man en Heere Jezus Christus , den welken „ God , tot zijn eigen Heerlijkheid , en zijne „ eeuwige verlustiginge in hem , heeft uitver„ kooren tot de Perfoncele en onaffcheidbare „ vereeniging met de Perfoon des Zoons Gods, „ op dat die geene, die in Hem uitverkooren „ zijn , de Heerlijkheid , welke God hem ge„ geven heeft, altijd zouden aanfehouwen , en „ door hem , in die vereeniging met hem , de „ uitlatinge van Gods hoogfte gunste tot haar, „ als één verborgen Perfoon met hem , eeuwig „ en zonder einde zouden genieten" (o). Philalethes. Mijn Heeren, hoe aangenaam dit onderwerp ook zijn mag , vrees ik , dat wij , daar op langer ftaarende, van ons eigenlijke plan zullen afraaken. — De Heeren weeten , het was van het begin af onze eigenlijke toeleg , niet zoo zeer, om opzettelijk eenige waarheden te ontvouwen en te betoogen , als wel voornaamelijk^ (0) VII. Zaamenfpr. Blz. 3Ó9.  49° Brieven en lijk, om ons de waare leer onzer Kerk , in haare juiste fchakel en waar verband , te vertegenwoordigen , ten einde op onze hoede te ziin, om door dien ftroom van misvattingen , welke van alle zijden opkomt, niet vervoerd en weggefleept te worden. C. Censor. Ja , Mijn Heer, zoo is 't; en daarom verlang ik , ons plan te vervolgen , en , gelijk mijn Vriend Adiaphorus voorfloeg, voorttegaan, ter overweeging van de toepasfmg der verzoening. — Uit het geen wij overwoogen hebben, is gebleeken , dat — gelijk Gode alle zijne werken van eeuwigheid bekend zijn , en Hij in der tijd alle dingen werkt naar den Raad zijnes willens (p) — God van eeuwigheid een onveranderlijk plan heeft beraamd en vastgefteld , volgens het welk Hij de zaligheid , door Christus als den Borg en het Hoofd der uitverkoorenen verworven , niet aan alle menfehen hoofd voor hoofd, maar alleen aan die bepaalde voorwerpen zijner eeuwige en onafhangelijke liefde , wil toepasfen ; dat dienvolgens , het Euangelie der genade en verzoening van God voornaamelijk ingerigt en verordend is, om alleen de uitverkoorenen, van alle tijden en plaatzen , en uit alle gefiagten , elk op zijnen tijd, door zijne vrijmagtige en kragtdaadige genade tot zijne gemeenfehap en verzoende gunst te (P) Hand. XV: e3. Eph. I: n.  Gesprekken. 491 te vergaderen en toetcbrengen; en dat overzulks de Leeraars der Kerk , aan wien de bediening van het Euangelie der verzoening is toevertrouwd , geen ' volmagt hebben , om tot elk ondeelig zondaar te zeggen : God is met u verzoend ; Christus is voor u geftorven ; en dergcliiken. Want nergens is dit in het Euangelie, het eerfte en naaftc voorwerp des geloofs , bekend gemaakt, en het wordt ook niet eer openbaar of bekend , voor dat men Christus door het geloof heeft aangenoomen , en dus in Hem is , of met Hem vereenigd is. Philalethes. In de zaak hebt gij gelijk. Dan het is iets anders , wat men , overeenkomstig de Leerbepaaling onzer Kerk, aangaande de Predestinatie te gelooven heeft — en iets anders , hoe, en op welk eene wijze , de Leer en het Euangelie der verzoening aan zondaaren moet bediend en voorgedraagen worden. Wederom , het is wat anders , het plan van God te overweegen , als den regel of het eeuwig beftck van God , waar naar Hij in der tijd werkt — en wat anders, te onderzoeken welk het plan is , dat God ons, als zondaaren , ter onzer behoudenis, in het Euangelie ontdekt en voorfchrijft, om er ons geloof en wandel naar interigten. In het eerfte opzigt , behoort die leer tot de leer van Gods Bclluiten; welken niet alleen , vóór de uitvoering , voor ons volftrekt verborgen zijn , maar ook  492 Brieven en ook nimmer ons tot eenen regel van ons doen of laaten zijn voorgefchreeven. En daarom, offchoon ik met u het eerfte geloof, yereenig ik mij nogtans van harten met hun , die het Euangelie in het afgetrokken en op zigzelven befchouwende , het zelve, naar Paulus leer, 2 Kor. V: 18-20. gelooven te zijn, niet alleen eene bekendmaaking en aankondiging , maar ook een waaragtig en welmeenend aanbod, van Gods genade en barmhartigheid , aan alle zondaaren, geene daar van uitgezonderd; en zulks, op grond dat God in Christus verzoend is , met bevel, om door het geloof in Christus die verzoening aanteneemen , en alzoo in Hem tot God •wedertekeeren, als het hoogfte goed, en om voor Hem te leeven, als het laatfte einde. Sincerus. Hier mede vereenig ik mij van ganfeher harten. Het is de oude en beproefde leer onzer Kerk. Men zie ten bewijze , die voortreffelijke Leerrede van den godvrugtigen AppeLius , over 1 Tim. I: 15. in zijne Aanmerkin. gen over het Euangelie , I. D. Blz. 60. en vervolgens; als ook, den beroemden O wen, in Zijne Verklaaring van Ps. CXXX. van Blz. 134. tot 216. alwaar hij met dertien bewijsredenen dit gewigtig ftuk ontegenzeggelijk betoogt. En boven al gebruikt hij één argument, op Blz. 140, dat allerbeflisfendst is ; te weeten : Dat God, door het Euangelie, alle zondaaren tot bekeering roept. Terwijl nu dit de ontegenzeggelijke pligt 'n  Gesprekken. 493 is van elk zondaar , en niemand dien pligt Gode behaagelijk kan bctragten , dan door het geloof in Christus; zoo is het klaar, dat zoo verre als het gebod der bekeering zig uitftrekt, ook even zoo verre het gebod des geloofs zig moet uitftrekken. „ De gevallen Engelen", zegt de gemelde Schrijver , „ worden niet tot bekeering geroepen, „ om dat er voor hen bij God geen vergeeving „ is". Voorts laat hij zig dus uit: „ Kom, „ zegt de Heere tot de zielen der menfehen, „ verlaat uwe zondige wegen , bekeer u tot „ mij , verootmoedig u met verbrooken en ver„ flaagen harten. Helaas ! zeggen arme over„ tuigde zondaaren , wij zijn elendige , blinde, „ en onwetende fchepzelen ; of wij zijn oud „ geworden in de zonden ; of wij zijn groote „ zondaaren, of afvalligen , of die dikwijls in „ dezelfde overtreedingen gevallen zijn: konnen „ wij verwagten , dat 'er voor ons vergeevinge „ is ? Wel, gij zijt onder Gods noodiging tot „ bekeering ; en des de vergeeving niet te ge„ loovcn , is de waarheid , de heiligheid , en „ getrouwigheid van God in twijfel te trekken. „ Indien gij de vergeeving niet wilt gelooven, „ gij moogt voorgceven wat gij wilt, het is „ in waarheid om dat gij de bekeering haat. „ Gij bedriegt uwe eigen ziel, wanneer gij „ voorgeeft, de bckeering niet te behartigen „ om dat gij de vergeeving niet kond gelooven: „ want God verbind , zelf in de voorfchrijving „ van deezen pligt, alle zijne eigenfehappen, „ om daadelijk te bewijzen dat Hij genade en „ ver-  4-94- Brieven en vergeeving heeft voor zondaaren". Zie Blz. 1+3. — Daarom, offchoon ik van harten inftem, dat de leer van onze allerdiepfte ellende cn rampzaligheid uitgewikkeld en met allen nadruk moet gepredikt en voorged'raagén worden ; zoo geloof ik nogtans , dat tevens aan alle zondaaren door het Euangelie moet geleerd en gepredikt worden , dat God in Christus met zondaaren verzoend is , en dat Hij als zulk een verzoend God — die de verzoening met Hem , uit eeuwige en onbegrijpelijke zondaarsliefde , zelf uitgevonden , befchikt, en verzorgd heeft — zijne vergeevende genade en barmhartigheid aan de allergrootfte en fnoodfte zondaaren wil verheerlijken en groot maaken — mits zij in Cfuistus, door het Euangelie hun aangebooden , gelooven, en zig in Hem met God willen laaten verzoenen ; en dat derhalven, even zoo zeer als God zig in zijnen heiligen , regtvaardigen , en gedugten toorn laat bekendmaaken , Hij alzoo zeer ook aan zondaaren — de allerflegtften zelfs niet uitgezonderd — door het Euangelie laat prediken en bekend maaken , dat indien zij tot Hem willen wederkeeren , in den weg der verzoening , door het geloof in Christus , Hij hen met open armen ontvangen en aanneem en zal —■ en zulks, ter betooning en verheerlijking van zijnen naam , als een' God van vergeeving , die lust heeft aan goedertierenheid , en die het vergeeven wil vermeenigvuldigen , opdat Hij gevreesd worde. Och ja , Mijn Heeren , dat is de eenige onwankelbaare grondflag mijner hoope , waar op ik , in lee-  Gesprekken. 49$ leeven en fterven, mij durve verlaaten. Mij geheugt nog, toen God door zijnen goeden Geest, onder de bediening van 't Euangelie, mij deeze heil- en belangrijke waarheid deed kennen en opmerken , hoe mijn hart als 't ware losbrak , en zig met vrijmoedigheid en vertrouwen dorst verlaaten op de Borggeregtigheid en Zoendood van zijnen Godlijken Zoon, en hoe ik toen, op eene wijze zoo als ik voorheen nog niet gekend had , hand en hart aan God kon geeven, en in navolging van den Dichter , Ps. CXVI: 16. konde zeggen: Och Heer! zekerlijk, ik ben uw knegt, ik ben uw kngt, een zoon uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne banden losgemaakt! Ja er gingen banden los, die ik , wegens het bederf van mijn hart, zoo mcenigmaal gevreesd had nimmer te zullen ontworstelen. Toen zag ik , dat heiligheid mijne aanvanglijke zaligheid was ; daar ik mij, ja wel, toe verbond en overgaf, maar welke ik voornaamelijk befchouwde als eene gaavc van Gods genade, die ik hartelijk begeeren en over mij inroepen mogt. Ik gaf mij over aan Jezus , zonder eenig uitbeding , om als zijn eigendom , door zijne genade , tot 's Heeren eer en dienst geformeerd en toebereid te worden. Er waren geen zonden , hoe zeer te vooren gekoesterd of verfchoond , tot welken ik tans niet met mijn ganfche hart konde zeggen ; Heenen uit f heencn uit! Toen verftond ik de waarheid en nadruk van onze overdierbaare Geloofsleer , in de XXIII. en XXIV. Artijkelen onzer Belijdenis, en in den XXIII. Zondag van K k on-  4.96 Brieven en onzen kostelijken Katechismus. En als nog, Mijn Heeren , omdat ik mijzei ven zoo dikwijls uit de hand valle , en door het diep bederf dat mij aankleeft, op verre na niet bereike , het geen ik gehoopt en verwagt had te zullen verkrijgen , gebeurt het meenigwerf, dat ongeloof en moedeloosheid mij aangrijpen , waar door eene neêrgeboogenbeid der ziel in mij verwekt wordt , die ik niet beter kan uitdrukken , dan met de woorden van David , in den XLII. en XLIIf. Psalm. Dog bevinde ik mij onder eene getrouwe en zuivere Euangeliebediening , waar door die voorgemelde waarheid op nieuw , met ligt cn klaarheid , door Gods genade , aan mijn verftand en hart gebragt wordt, zoo dat ik die met geloof mag mengen , en aanneemen ; dan ervaar ik wederom , als te vooren , iets , dat de Bijbel zeer volzinnig geneezing noemt (q). En daarom fchat ik het mij een voorregt, wanneer ik, in de ontmoeting van menfehen , tot welken ik betrekking heb, of krijge , na hen met medelijden en ontferming vermaand en gewaarfchouwd te hebben , hen ook door het Euangelie mag opwekken en aanmoedigen, om, al zijn ze nog zoo flegt en godloos , in wederkeering tot God in Christus hunne behoudenis te zoeken , naardien God zoo oneindig genadig en goedertieren is , dat Hij niet alleen hen hunne zonden wil vergeeven , maar ook ver- bree- Cq) Ps. XLI: 5. Heb. XII: 13. Mal. IV: 2.  Gesprekken. 457 breeken wil die banden der zonden , welken zij tans gevoelen dat door geen eigen kragten kunnen ontworsteld worden. En de ondervinding heeft mij geleerd, dat, offchoon God het geestlijk leeven onmiddelijk fchept, en daar door het hart van menfehen voor zijn Woord opent , Hij nogtans , overeenkomstig den redelijken aart des menfehen , zulks gewoonlijk doet onder zulk eene bediening van het Euangelie , waar door de gezindheid van God, in Christus , tot het bewijzen van genade en vergeeving aan alle wederkeerende zondaaren , het fterkfte aangedrongen , cn op het hart gebonden wordt. Men zie Jez. LV: 6-9. Gal. III: 5. C. Censor, Gun mij , ten bewijze daar van, een opmerkelijk, geval te moogen aanvoeren. Zeker Jongeling, die fchoone ziels- en lighaams begaafdheden bezat, en eene opvoeding had genooten , welke hem konde bekwaam maaken, om t'eeniger tijd een zeer nuttig lid der maatfchappij te worden , werd onvoorziens door verleidend gezelfchap in verzoeking gebragt, en raakte trapswijze , door de kragt en verleiding der zonde , zoo verre heen , dat hij tot allerlei ongebondenheid overfloeg, en men bijna alle hoop op zijne bekeering begon optegeeven. Hij zelf was ook van begrip , dat, daar hij ziinen weg voor God zoo zeer bedorven had , hij van dien kant op geen genade konde hoopen; weshalven hij door ongeloof van tijd tot tijd verK k £ hard  498 Brieven en hard van harte werd. Dan zie , wat gebeurt ? Zeker godvrugtig Man , die eenige betrekking had tot deezen Jongeling, en wien deszelfs toeftand bekend was , op zekeren dag op zijne kamer zijnde , bepaalde zig zijne aandagt tot dien Jongeling. Hij befchouwde hem , met innig medelijden , als een verlooren fchaap , dat op het punt ftond van in de kaaken des verderfs te ftortcn. Hij viel daar op voor God op zijne knien , en bad niet alleen zeer ernstig om het behoud en de bekeering van deezen Jongeling , maar gevoelde daar onder zoo blijkbaar de hulp des Geestes , dat het zonderling zijne opmerking en aandagt trok. Altans , hij begreep , dat hij roeping had, om nog eens te beproeven , wat hij tot zijn behoud zou kunnen aanwenden. Hij gaat naar hem toe , en fpreekt hem met een zeer beweegd hart en betraande oogen aan, over de gevolgen die zijne leevenswijs noodwendig en onvermijdelijk hebben moest; en ten flot, dringt hij alles aan , met een kort dog nadrukkelijk vertoog , ontleend uit Jez. LV: 6, 7. Dit had ten gevolge, dat dien Jongeling een traan ontrolde. Maar, zeide hij vervolgens , voor mij is geen hoope! Dit trof zijnen Vriend geweldig, en zooveel te meer, daar hij tans een zeer ruim en geloovig ingezigt had in Gods almagtige en overwinnende genade, en onbeperkte zondaarsliefde.; zoo dat er , als het ware , een vuur in zijnen boezem ontbrandde , het welk hem over deezen Tekst met zulk een kragt en nadruk deed fpreeken — dat eini de-  Gesprekken. 499 delijk deeze Jongeling, met eene zigtbaare welmeenendhcid , en een gebrooken hart, uitriep: O mijn God! zou er dan voor mij nog hoope zijn ! Zijn Vriend dit uit den Bijbel bevestigd, en het Euangelie aan hem geopend hebbende, rigtte voorts zijne rede tot zijne vermaaning, beftuur , en opwekking. En het een en ander is van dit gevolg geweest, dat die Jongeling zijnen zondenloop heeft afgebrooken , nu naarftig alle middelen van Godsdienst bijwoont, en zeer ernstig fchijnt te zijn in het behartigen zijner zaligheid. En hoewel de veelheid en grootheid zijner zonden hem voornaamelijk drukt, en tot ongeloof en moedeloosheid vaak heendrijft, leeft zijn Vriend nogtans in hoope, dat God , die — zoo het fchijnt — een goed werk in hem begonnen heeft , het zelve op zijnen tijd zal voortzetten en voltooijen. ■—■ Nog een geval is mij verhaald , van dien beroemden en godvrugtigen Man in Schotland, den Eerw. W. Guthry. Deeze, een tourtje te paard doende , komt op een' vierfprong. Hij ter regtehand willende, dringt het paard tegen den teugel in, om , ter linkehand , eenen vrij ongebaanden weg inteflaan. Hij , bedagtzaam zijnde , en opmerking daar op krijgende, geeft het paard los, en laat het op dien weg voortgaan. Eindelijk houdt het paard voor zeker huis ftil. Hij ftijgt af, gaat dat huis in , en vindt aldaar eene vrouw, fchijnbaar op haar fterfbed liggende ; terwijl een Bisfchoppaal Predikant aan haar voeteinde zat, beezig met die Kk 3 vrouw  joo Brieven en vrouw te troosten tegen den dood , door redenen , ontleend van haare braafheid , godsdienstigheid , en dergelijken. De Eerw. Gutiiry, dit ten einde toe aangehoord hebbende, en ziende dat haar einde vast naderde , begreep, dat hij zijne boodfchap kort moest afdoen , en toonde haar, dat uit de werken der Wet geen vleesch voor God konde geregtvaardigd worden. Dit had ten gevolge , dat zij met zeer veel angst en verlegenheid uitriep; Och! Mijn Heer! wat zal ik doen om zalig te worden? Hier op predikte hij haar het Euangelie; met dat gevolg , dat zij Jezus door het geloof als haaren Zaligmaaker leerde kennen en aanneemen , en kort daar op , in eene leevendige hoop op haare nabij zijnde verlosling, den adem uitblies, Adiaphorus. Wel, Mijn Heer, hoe heb ik het? Onze Vriend Philalethes heeft in zijne Zedige Aanmerkingen zeer afgekeurd , dat God als verzoend door het Euangelie aan elk eenen gepredikt wierd, Hij deed zig ook fterk zien tegen net prediken van een onvoorwaardelijk Euan. gelie. Gij hebt dat niet alleen ingeftemd , maar nu ook te zaamen met hem tragtqn doorte, drijven, dat God niet verzoend is , dan alleen met de uitverkoorenen. En tans fchijnt gij, door uw gehouden gefprek , dit alles den bodem inteflaan! Pm-  Gesprekken. sol Philalethes. Zagt, Mijn Heer! zoo voorbaarig niet. Gelijk mijn Vriend Sincerus met mij heeft ingeftemd , zoo zegge ik ook hartelijk Amen, op alles wat hij zoo even heeft voorgedraagen; en nogtans zult gij zien , dat wij niets laaten vallen , van het geen wij te vooren gefield hebben. Wij houden ftaande , dat Christus alleen Borg is voor de uitverkoorenen ; dat God Hem , in die hoedaanigheid , niet de zonden van 't geheele menschdom , maar alleen de zonden van hun die in Hem als Borg vervangen en begreepen waren , heeft toegerekend ; dat dus Christus aan Gods geregtigheid heeft genoeg gedaan, niet voor de zonden van alle menfehen , maar alleen voor de zonden der uitver. koorenen ; en dat, dienvolgens, God alleen verzoend is met de uitverkoorenen. Adiaphorus. Zeer goed , Mijn Heer ; en nogtans fchijnt gij met den Heer Sincerus inteftemmen, om aan elk' zondaar op het ernstigst te betuigen en aantedringen , dat God verzoend is ! Ik bid u , hoe ftrookt dit V Want immers •— dit zult gij toeftaan — kunt gij niet weeten , of die zondaar tot het getal der uitverkoorenen behoort. Philalethes. M ij n Heer , hier uit ziet men, dat door onbedagtzaamheid en voorbaarigheid, veele misK k 4 vat-  £02 Brieven en vattingen kunnen ontftaan. Het is niet het zelfde , of ik zegge : God is verzoend — dan of ïk zegge; God in Christus is verzoend. Dien Tekst: GOD IN CHRISTUS, befchouw ik van zulk een' grooten nadruk , en onuitputtelijke beteekenis, dat — welk een' trap van kennis de geloovigen aan deeze zijde van het graf daar van verkrijgen — de volle beteekenis nogtans eerst in den hemel zal gekend worden. De middelen of wegen , door welken het God behaagd heeft zig aan zijne redelijke fchepzelen te openbaaren , weet gij , zijn begreepen in die twee groote boeken, de Natuur, en de Openbaaring. Uit het laatfte kunnen wij alleen God op de regte wijze leeren kennen, in zoo verre God zig , als een God van zalig, beid , daar in aan ons arme zondaaren ontdekt en bekendmaakt, in en door den Perzoon en het Middelaarfchap van onzen Heere Jezus Christus. ■— Als de eeuwige Zoon van God, wordt Hij daar in geopenbaard , als het wezenlijks Beeld des Vaders (r) ; en in de hoedaanighcid van Middelaar , als het vertoonende beeld van God aan ons (s); en in dit laatfte opzigt, als het eenige middel , door welk God zig aan Zondaaren tot zaligheid bekend maakt. Van hier, dat Christus voorkomt als de wijsheid Gods , en de kragt Gods (t); als in wien alle fch.au (r) Heb. I: 3. • (s) Kol. I: 15. 2 Kor. IV: 4, (O 1 Kor. I: 44.  Gesprekken. 503 fchatten van wijsheid en kennisje verborgen zijn (u) ; en in wiens aangezigt alleen , de heerlijkheid van God kan gekend en aanfchouwd worden (v). Ik roer dit volzinnig onderwerp maar even met den vinger aan. Dan , daar men op letten moet , is , dat Christus niet alleen het middel is aan Gods zijde, door wien Hij zig openbaart , maar ook aan onze zijde het eenig middel , om die openbaaring tot onze zaligheid door het geloof te kunnen ontvangen en aanncemen. Zoo moeten wij in Christus zijn; dat is , wij moeten door het geloof met Hem vereenigd zijn , Hem aanhangen , gemeenfehap met Hem houden , in Hem blijven , en dergelijken. Van hier die nadrukvolle gezegden en vermaaningen; Uit Hem zijt gij in Christus Jezus (w). Zoo dan , indien iemand in'Christus is , die is een nieuw fchepzel (x). Nu, kinderkens, blijft in hem (z). Die in mij niet blijft , is buiten geworpen (a). Van hier die naauwe en vérborgen , en nogtans waaragtige vereeniging der geloovigen met Christus; waar van Paulus gewaagt, zeggende ; Ik leeve, dog niet meer ik, maar Cu) Kol. II: 3. (v) 1 Kor, IV: 6, O) 1 Kor. I: 30. (x) 2 Kor. V: 17. (z) 1 Joan, II: q8. (a) Joan. XV: 6. Kk %  $©4 Brieven en maar Christus leeft in mij (b). Uw leven is met Christus verborgen in Gode (c). Van hier , dat niemand God tot zaligheid zien of kennen kan, dan alleen in en door Christus, en de openbaaring van zijnen Geest (d). Uit deeze leer, des Bijbels , die ik maar even aanftippe , ziet gij , welk eene dorre en oppervlakkige verklaaring van de fpreekwijs : in Christus te zijn, men u , door eenen zoogenoemden Godsdienstvriend , in zijn Vertoog, III. Deel, No. 49. poogt in de hand te floppen. Eene verklaaring , welke gij even zoo goed , zoo niet beter, in de fchool van S o c 1 n u s zoudt aantreffen. Hij mogt daarom bij zijn Motto, uit Joan. V: 39., wel voegen, de fpreuk van Christus, te vinden in Luk. VI: 39. Adiaphorus. Wel nu , Mijn Heer, het zij zoo , God is in Christus verzoend; wat geeft of neemt dat tog? God is nogtans verzoend; dit ontkent gij immers niet. Philalethes. Zou ik niet? Dit ontken ik ten allerfterkften, indien men daar door verftaat, dat God , uit hoofde van eene algemeene verzoening, zijnen toorn GO Gal. II: ao. Ccj Kol. 111:3,4. Cd) Joan. XIV: 6.  Gesprekken. 505 toorn heeft afgelegd, en zig nu alleen als die de liefde is , aan alle zondaaren laat bekend maaken ; naardien de geheele Openbaaring , en de dagelijkfche ondervinding ons leeren , dat God van den hemel zijnen heiligen toorn open» baart, tegen de zonden en ongeregtigheden van alle de kinderen der menfehen. Dit te leeren, dat God met de geheele weereld verzoend is, en zulks als het voorwerp des geloofs aan alle zondaaren te prediken , is hen met eene leugen in de regtehand te doen verlooren gaan. Uier door wordt beide het Euangelie vervalscht, en de natuur des geloofs verbasterd. Zie dit zeer nadrukkelijk aangeweezen , bij den voortrcffe. lijken O wen , over Ps. CXXX. Blz. 84-90. En deeze leerwijs is het, tegen welke men billijk zig met allen ijver aankant , omdat ze in de zaak overeenftemt met het los begrip van Gods genade cn barmhartigheid, waar mede veelen zig ongelukkiglijk vleijen ; terwijl dit hun geloof hen onvatbaar maakt , om van hunne zonden en ellende overtuigd te worden, Gods genade en barmhartigheid, Gods liefde tot zondaaren , kunnen wij niet kennen , dan alleen in en door Christus , en door een geloof dat ons met Hem yereenigt, en ons in Hem die genade en barmhartigheid daadelijk doet verkrijgen. Zoo is het ook met de leer der verzoening. Het Euangelie leert ons , niet flegts dat God verzoend is , maar dat Hij in Christus verzoend is, en dat wij geen daadelijk aandeel aan die verzoening ontvangen , dan door het ge*  $06 Brieven en geloof in onzen Heere Jezus Christus. En gevolgelijk is het getuigenis , of het voorwerp des geloofs , niet: „ God is met u verzoend"; want dit wordt nergens in het Euangelie verklaard — maar: „ God , die in Christus ver„ zoend is, biedt door het Euangelie aan alle „ zondaaren zijnen grooten Zoon , den verzoe„ nenden Borg , aan , om door het geloof in „ Hem , die verzoening aanteneemen, en alzoo vrede met God te maaken". Adiaphorus. I ic vat u zeer wel , Mijn Heer. Gij houdt ftaande , dat God alleen met de uitverkoorenen in Christus verzoend is ; en nogtans leert gij, dat aan alle zondaaren , wien het Euangelie verkondigd wordt , Christus van Gods wege wordt aangebooden , met het bevel , om door het geloof in Hem , die verzoening te omhelzen en aanteneemen. Dan nu vraag ik u : Dewijl, naar u we bevatting, alle menfehen niet begreepen zijn in de borgtogtelijke verzoening van onzen Zaligmaaker ; of die verzoening , welke gij predikt, ook voor mij is ? of niet ? Zoo gij zegt: Ja , ook voor u; dan bid ik u — naardien gij niet kunt weeten of ik in Christus Borgtogt ben vervangen geweest, of niet — op welken grond gij die verklaaring aan mij doen kunt ? Philalethes, MijN'waarde Adiaphorus, ik hoop niet, dat gij, in een zaak van zulk een eeuwig aan- be-  Gesprekken. 5°7 belang , u veroorlooven zult, om iets te zeggen of intewerpen , het welk niet beftaanbaar zijn zou met den ernst en eerbied , die ons in de overweeging en behandeling van goddelijke zaaken altoos betaamen. Het Euangelie der verzoening houdt gewisfelijk aan u , aan mij en aan allen die den tijtel draagen van arme, ellendige , en verlooren zondaaren , en behelst in zig , een waaragtig aanbod van genade en pardon; wat zeg ik? ja de hooge God zelf laat ons bidden , om dat pardon aanteneemen, en tot zijne gemeenfehap en gehoorzaamheid wedertekeeren, door het geloof in zijnen grooten Zoon. En offchoon wij weeten , dat God van eeuwigheid eenen verborgen raadflag genoomen heeft, aangaande de voorwerpen van dit pardon ; zou het egter niet eene zeer ftrafbaare vermeetenheid teekenen , indien gij , of ik, zeggen — of zelfs denken dorsten: Wij willen ons" met die boodfehap van God niet inlaaten, ten zij God vooraf de geheimen van zijn Raadsbefluit aan ons openbaare ? Neen zeker, de eenige grond van uw of mijn geloof moet, naar Rom. X. niet in een onnafpoorelijk geheim gezogt worden, maar daar in, dat Jezus ons aangebooden wordt, in de oneindige waardigheid van zijn' Perzoon en Borgverdiensten, als die volkoomenlijk kan zaligmaaken , allen , die Hem door het geloof, als eene gaave van Gods vrije genade en barmhartigheid, begeeren te omhelzen en aanteneemen. Ik heb in mijne Ze*  50S Brieven en Zedige Aanmerkingen (e) mij daar over te vooren zoo uitgewikkeld en duidelijk verklaard, dat men onder ons , zoo ik hoop , daar in zal berusten. Laat mij dit befluiten , met u iets voorteleezen , uit een Werk , dat ik als mijn handboek bij herhaaling veel gebruike. Dus luidt het: „ Alwaar dit Evangelij komt , daar Helt het voor, Leven en Saligheit door Jefus Christus, aan alle die lullen Geloven, lig be„ heeren en hem Gehoor/amen. Het maakt dui„ delijk de menfehen hunnen pligt bekent, en „ fielt hen duidelijk voor hunnen Loon. In „ defe ftaat van faken, kan niemant fonder de „ hoogfte Hovaardij en 't uiterfte uitwerkfel van Ongeloof, tegen onfen bekenden Pligt „ ftellen , Gods verborgene befluit. Sulk een „ foude dan feggen , ik wil mij niet Bekeeren, „ nog Geloven, nog Gelmrfamen, of ik moet eerst weten of ik Uitverkoren ben of niet, „ want daar van hangt ten laatften alles af. „ Is dit iemants voornemen, het Evangelij heeft hem niets te feggen of aan te bieden. „ Wil hij het geen gehoor geven, als op voor„ waarde dat hij mag opregten zijn eigen wil, „ Wijsheit en Beleid, in tegenftelling , en met uit te fluiten die van God, hij fal, foo veel „ ik wete , fijnen loop loopende, die te laat beklagen". — „ De eenigfle weg van God ingcftelt, om te weten ons aandeel in Gods „ Vtr- Ce) Blz. 50-84.  Gesprekken. 509 „ Verkiefing, is door hare Vrugten in onfe Ziele. „ Ons is niet geoorlooft die langs eenige andre „ Weg te onderfoeken. De verpligting die 5, 't Evangelij op ons legt om iets te geloven, „ fiet op de Order van de te gelovene faken „ felfs , en de Order van onfe Gehoorfaamlieit, „ gelijk gefegt is. Bij voorbeeld , wanneer verklaart werd, dat Christus voor Sondaren „ is geftorven, is niemant onmiddelijk verpligt „ te Geloven dat Christus is geftorven voor „ hem in 't bij/onder, maar alleen dat Hij ftierf „ om Sondaars te Saligen, om hen te verwer„ ven eene weg tot Saligheit, onder welke hij „ fig bevind. Hier op vordert het Evangelij „ van menfehen Gelove en Gehoorfaamheit, dit „ zijn fij verpligt op te volgen. Eer dit ge„ fchied is, is niemant verpligt te Geloven, dat „ Christus voor hem in 't bijfonder is geftorven. „ Soo is het met de Verkiefing", e. z. v. (f). — Dan mijn waarde Vriend Sincerus, naardien wij , in onze bijzondere verkecring, wel eens gefprooken hebben over het Plan of Ontwerp, dat God in de toepasfmg der zaligheid beraamd en verordend heeft; zoo kwam in aanmerking: Daar de Borgvoldoening van Christus voor de uitverkoorenen, alle de Goddelijke deugden en volmaaktheden opgeluisterd en verheerlijkt, en Hij de zaligheid volkoomen verworven heeft, derwijze, dat er aan Gods zijde geen beletzei was, om dezelve onmiddelijk toetepasfen — ge. (O J. O wen, over den H. Geest, in 4to., Blz, 633.  5i© Brieven en gelijk Hij in diervoege handelt met de uitverkooren kinderen (*) , die zonder hun weeten de verdoemenis in Adam deeiagtig zijn , en alzoo ook wederom in Christus tot genade worden aangenoomen' — waarom , en tot welke oogmerken of doeleinden , God dan in de bejaarden de toepasfmg der zaligheid heeft verordend cn ingerigt bij wege van een Verbond, en wel van zulk een Verbond , het welk ,,overftaande tegen het Verbond der werken , allezins en in alle opzigten een Verbond der genade is, alzoo de bondeling aan God gehouden is, niet alleen wegens de beloften , maar ook wegens de voorwaarde? C. Censor. Mijn Heer, dat voorftel is mij zeer aangenaam , omdat ik juist in mijn hart had, zaakelijk het zelfde aan u voortedraagen ; en zulks te meer , zedert ik het III. Deel der Katechismusverklaaring , met welke de Heer Ouboter op nieuw de weereld beballast heeft, heb ingezien. — Ingevolge de onvaste en vlottende denkwijze van deezen Man , zie ik , dat hij, zedert dat hij kennis bekoomen heeft aan de dwaalbegrippen van zijnen nabuur , den Heer Philadelphus, over den Katechismus, en (*) Men zie P. Bonnet, in zijne Foorrede voor de Ferklaaring van Ps, CXXX, door J. O wen* Blz. XL.  Gesprekken. 511 en het Genadeverbond , ook al gezwenkt is tot geheel andere gedagten , dan hij te vooren aan zijne dorpelingen had ingefcherpt (g). Mag raert hem gelooven , dan zult gij, door zijnen nieuwen uitleg , alle andere Verklaaringen over den Katechismus kunnen misfen , naardien de mees* ten derzelven uit lappen en brokken van het Systema zijn te zaamcn geflanst. En gij weet, hoe uwe oogcn daar door beneveld , en met fchillen bedekt zijn (h). Adiaphorus^ IK hoor u daar gcwaagen van dwaalbegrippen Van den Heer Philadelphus. Uit de Brieven die ik van hem gcleezen heb , cn uit het geen A lethophilus daar tegen heeft ter baan gebragt , zie ik wel , dat die Schrijver afwijkt van de gewoone leer der Kerk, aangaande het Genadeverbond , en de Sacramenten; maar mag men dit wel dwaalbegrippen noemen ? Want offchoon hij leert , dat alle gedoopte Christenen Gods bondgenooten zijn , die , als ze bejaard, en onergerlijk zijn , cn zig door belijdenis totde Kerk vervoegd hebben , ook alle voor God geregtigd zijn tot het Avondmaal; zoo leert hij nogtans, dat niemand door dit bondgenootfchap za- Cg) Zie öub0ter, Verklaart»g van den Kate* ebismus, III. D< in het Voorberigt, Blz. xvxii. (h) Aldaar, Blz. xvi. xxii. xxtu. En in de voe*-afgaando Verhandeling, Blz. 56, 57* LI  512 Brieven en zalig wordt, dan die aan God in dat Vcrbond getrouw is , door geloof en bekeering. Indien hij nu over die voorwaarden der zaligheid leert en gevoelt in overeenftemraing met onze Kerk, aangaande Gods kragtdaadige en bijzondere genade ; dan kan ik niet zien , dat men dit een dwaalbegrip kan noemen. Want, of ik zeg: De menfehen onder het Euangelie leevende, zijn onderfchciden, in getrouwe en ongetrouwe bondgenooten; dan of gij zegt: Zij zijn te onderfchciden in bekeerden cn onbekeerden; dan verfchillen wij wel in woorden , maar niet in de zaak. C. Censor. Dat laat zig zeggen , Mijn Heer. Ik zal mij nu niet inlaaten , in het geen aangaande dit verfchil door Alethophilus gezegd is. Het is te wenfehen, dat het Werk , waar op hij ons in zijn Dupliek doet hoopen , tot beflisfmg van dit gefchil den weg zal baanen. Dan gij vcronderftelt, dat Philadelphus volkoomen overeenftcmt met de leer onzer Kerk, aangaande de bijzondere en kragtdaadige genade, welke God niet algemeen , maar alleen aan de uitverkoorenen bedeelt. Dog hier zit hem de haas. Ik noem vrijmoedig een zorgelijk dwaalbegrip , het geen ik lees in zijnen Vijfden Brief, Blz. 191. en 192. naamelijk , dat er tweederlei wedergeboorenen zijn , die door het Avondmaal moeten gevoed en gefterkt worden. Het eene foort kan , naar zijne gedagten , afvallen , maar nogtans in de vernieuwing des harten zoo verre vor-  Gesprekken. 515 vorderen , dat ze eindelijk onder dat foort geraaken, die niet kunnen afvallen. Op Blz. 198* en vervolgens , leert hij, dat alle onergerlijke en regtzinnige belijders , het begin of den aanvang van dat geloof hebben , welk het Euangelie eischt, en waar door men zalig wordt; maar dat nogtans alle die geloovigen niet zalig wor* den. — Vervolgens wil hij, dat zulk een geloovigc, die nog in geen' ftaat van aanvangelijke zaligheid is, een geloofsbegin heeft, dat aangekweekt en verfterkt moet worden, tot dat, NB. zulkecn een opregt geloovige , een Man en Vader in Christus worde. Dit oordeelt hij de leer der Schrift te zijn — maar het bewijs daar van, zou hem te lang ophouden. Op Blz. 202. en vervolgens , geeft hij ons eenen uitleg van den XXXV. Artijkel onzer Geloofsbelijdenis , aangaande het tweederlei leeven des menfehen , te wecten , een natuurlijk , en een geestelijk leeven; welk geestelijk leeven die, het de Vzrdienste van Christus aanneemt, voor „ God gerechtvaardigd en gezaligd worden; maar „ hier in, dat God de Vordering der volmaakte „ wettifche Gehoorzaamheid afgefchaft hebbende, het „ Geloof zelf, en de onvolmaakte. Gehoorzaamheid „ des Geloofs , voor volmaakte Gehoorzaamheid der 5J Wet zou houden , en den Loon des eeuwigen Le„ vens, genadiglijk, waardig zou keuren", e.z. v.— C. Censor. Mijn Heer, ik dank u zeer, voor de gedaane moeite. Dit befiist alles. Wat moet men denken , van iemand , die op een' beflisfenden toon, de beroemdfte Leeraaren onzer Kerk befcftuldjgt, dat zij door hunne Systemata de Leer der Kerk beneveld en verdonkerd hebben , en daar tegen eene leerwijs over het Verbond der genade, als de Leer der Kerk opgeeft, welke, gelijk elk met  524 Brieven en met een' opflag zien kan , ten eenemaal vreemd is van die denk- en leerwijs , welke in de opgegeeven taal der Kerk zoo duidelijk doorfteekt? — Te regt zeggen de Schrijvers der Vaderland* fclie Bibliotheek, in hunne Recenne van het IH. Deel der Katechismusver-klaaring van Oubo. ter: — „ Ondertusfchen zullen misfchien den* ,, kende Christenen in veelen van deze twisten, „ veel woordenzifterij meencn te vinden , welke ,, zelden alle tegenfpraak kan wcgnecmen. Ons „ heeft het , onder het lezen van dit ftuk , en „ van anderen, tot foortgelijke gefchillen der „ Godgeleerden behoorcnde , menigmaalen ver,, wonderd , van waar het kome , dat die fpreek- wijzen, welke de Godlijke openbaring gebruikt, „ om , door gelijkenisfen uit het gemeene leven, Gods genadige handelwijze met menfehen te „ verklaaren en duidelijk te maaken , zoo dik* wijls aan de Godgeleerden gelegenheid hebben „ gegeven , tot kibbelen en twisten ? En wij „ hebben niet wel anders kunnen vinden , dan 5, dat zij hunne menfchelijke geleerdheid te veel „ mede in het fpel gebracht, cn daar door de „ klaarfte zaken verduisterd hebben" (i). Dan, eer gij voortgaat, ai! zeg mij eens , hoe koomen wij aan die Voorrede voor het N. Testament , welke in onze Bijbels , onder den Tijtel van Inhoudt des Nieuwen Testaments , gevonden wordt ? en van wat gezag houdt gij dezelve ? Ik heb te vergeefs daar naar gezogt, bij Jo- han- (0 Vaderl. Bibliotheek, III. D. Blz. 253.  Gesprekken. 52J •hannes Ens, in zijn Historisch bericht van dé Publieke Schriften, als ook bij den Heer van Nuys Klinkenberg, in zijne Inleiding voor zijn Werk , over het Nieuwe Testament, XVIII. Deel. Sincerus. G ij vindt daar van berigt, bij den Heer N. H inlopen, Historie van de Overzetting des Bijbels , op Blz. 160. alwaar hij zegt: „ De „ verkooren Overzetters , beraamden ook het „ opftellen van eene Voorrede voor het N. Tes„ tament". En in de Bijlagen , Blz. 126". zegt hij , dat zulks gefchied is door Festus Hommius , Regent van het Staaten Collegie , zeer beroemd wegens zijne geleerdheid en regtzinnigheid , en die op de Synode van Dordrecht met groote agting is gecommitteerd geweest. Voor het overige vindt gij bij den Heer van Nuys Klinkenberg uit het Werk van den Heer Hinlopen zaakelijk" aangetoogen , het geen gij aangaande de Overzetting des Bijbels nader begeeren mogt te weeten. Gij vraagt voorts, wat gezag die Voorrede heeft ? Zeker geen Canonijk gezag , zoo min als de zeer geleerde en regtzinnige Kantteekeningen onzer Bijbels , en even min als de fchriften onzer Liturgie. Nogtans , in zoo verre die fchriften de vastgeftelde leer der Kerk, tegen de afgekeurde Dwaalingen der Remonftranten , behelzen , en in de Liturgie ook de Leer der Kerk aangaande de Sakramenten be-  526 Brieven en bepaald is , hebben zij het zelfde gezag, als onze Formulieren, van eenigheid. C. Censor. Maar waarom wordt onze Bijbel de Staa* ten Bijbel genoemd? Sincerus. Omdat de Overzettingen , zoo van het Oude als Nieuwe Testament , door de prijsfe* lijke voorzorg en op kosten van 's Lands Vaderen gefchied zijnde , zij ook hun gezag wilden leenen , om den Bijbel in die vorm , zoo als dezelve toen ten voorfchijn kwam , aan Neêr-> lands ingezetenen ter hand te ftellen , blijkens hunne Publicatie , in dato 29 Julij , 1657. Zij geeven daar door geen gezag eigenlijk aan de Kantteekeningcn , of aan de opgemclde Voorrede , maar erkennen nogtans den Bijbel, in die gemelde vorm , als den hunnen , waar voor zij met het gezag van den Lande begeeren te waaken en te zorgen. Voor het minste zien wij dan hier uit, dat de Leer over het Genadever. lond, zoo als daar van in die Voorrede cn in de Kantteekeningen gewaagd wTordt, de heer* fchende leerwijs der Kerk is geweest. Philalethes. Wel nu dan , Vriend, mag ik u verzoeken, te willen overgaan tot het Huk , dat ik u daar even heb voorgedraagen ? Sin*  Gesprekken. $2-7 Sincerus. Zeer gaarne. Vooraf nogtans moeten wij ons herinneren , het geen te vooren over het eigenlijke en oneigenlijke gezegd is Het denkbeeld, dat wij aan het woord Verbond hegten , voor zoo verre het een verdrag onder menfehen te kennen geeft,. kent gij , en weet ook , dat alle onze regtzinnige Godgeleerden, die over het Verbond der Genade handelen , opzettelijk hun werk gemaakt hebben , om aantewijzen , hoe verre dit denkbeeld niet, en al, in het waare begrip van Gods Verbond te ftade komt. Offchoon nu dit Godlijk Verbond niet gelijk ftaat met eenig verdrag dat onder menfehen bekend is , zoo heeft het nogtans in zeker' derde daar mede eenige overeenftemming; waarom God zelf zijne Genadebeloften aan zondaa. ren, zijn Verbond noemt. En het is daarom > dit derde van vergelijking , waar op wij behoorlijk agt moeten geevcn , zullen wij het onderwijs dat God ons daar door geeven wil, verftaan en vatten kunnen ; zijnde dit eene zekere verbondsmaatige fchikking , of heilsorde , welke God beraamd heeft , in de mededeeling van zijne beloofde zegeningen, door middel van zulke betragtingen , als Hij aan ons in eenen weg van pligt heeft voorgefehreeven. Het zijn daarom wel zeer regtzinnige voorftellen , van zulke Godgeleerden , als den Heer Boston, en (*j Zie Blz. 200^ en vervolgens» M m  528 Brieven en en anderen , wanneer zij het Genadeverbond, dat God in Christus opgeregt heeft , aan des zondaars zijde befchouwen , als geheel en alleen in beloften te beftaan; omdat de pligt , of voorwaarde , mede eene gift- en gewroet is van Gods vrije genade en barmhartigheid. Dan men dient nogtans onderfcheid te maaken , tusfchen genade, en genade. Er is genade , welke God belooft , doch welker gemis ons voor God niet fchuldig ftelt; en deeze is zaakelij k gelegen , in de waare vertroosting van een' Christen, voortfpruitende uit het genot der beloofde Vcrbondsgoederen. Het is wel zijn voorregt , die te genieten ; maar men kan niet zeggen , het is zijn pligt, die te hebben. En er is genade , gelijk geloof, bckeering , en alle zulke betrag tingen, welken tot de heiligmaaking cn geloofsgehoorzaamheid van een' Christen behooren. Deezen maaken zijnen pligt uit, cn alle gemis daar van , of gebrek daar in , maakt hem fchuldig en ftrafwaardig ; en zulks, niettcgenftaande geloof , bekeering , en heiligmaaking mede genadegaaven en gewrogten zijn van den H. Geest. Trouwens , indien geloof en bekeering niet als gebooden pligten moesten aangemerkt worden, dan kon derzelver verzuim ons niet tot fchuld worden gerekend , en dan behoefde nimmer een geloovige , wegens zijn ongeloof, en gebrek in gehoorzaamheid , zig te verootmoedigen , en bij God vergeeving daar over te zoeken. — Laat ons ■— overmits de kundigheden van dit overheerlijk en dierbaar Verbond, uit de Schriften 011-  Gesprekke Sf. 529 onzer regtzinnige Godgeleerden ons bekend zijn, en daarom tans ook bij ons veronderfteld kunnen worden — laat ons, zeg ik, maar eenige aanmerkingen maaken , over die ftukken , waar door een verbond beftaat, en welken over zulks ook in het Genadeverbond , naar deszelfs aart, plaats grijpen ; niettegenftaande het waarheid blijft, dat het zinnebeeld van een menfehelijk verbond in alles niet toereikende is , om ons de natuur en voortreffelijkheid van dit uitneemeud Verbond te kennen te geeven. En dan zullen wij , hoop ik, van zeiven gefchikte aanleiding krijgen , om opzettelijk te fpreeken over het Huk , het welk gij zoo even hebt voorgeflaagen. — In alle verbonden vindt men, 1. Een goed, dat beloofd wordt. 2. Eene geHelde voorwaarde. 3. De inwilliging of de fluiting van dit verbond. En , 4. het regt, dat ■uit de inwilliging en het volbrengen der voorwaarde voortfpruit. Van elk maar iets , zookort als moogelijk is. — Ik zeide , 1. een goed dat beloofd wordt. Wat belooft God ? — Aan wien belooft Hij dat goed ? — En in welk eene ■betrekking ftelt het Euangelie eiken zondaar tot dit goed? — A. Wat belooft God? Om dit behoorelijk intedenken, moeten wij ons met nadruk voor den geest brengen , de diepe ellende en rampzaligheid van eiken zondaar , zoo als onze Kerk daar van belijdenis doet, en volgens de teekening daar van te vooren door mijnen Vriend Philalethes opgegeeven. Wilde ik hier nu uitweiden , welk een breed veld zou M m 2 zig  Brieven en zig daar toe aan ons voordoen ! Dog hier van moeten wij ons opzettelijk onthouden; en daarom zeg ik maar in 't algemeen , God belooft de zaligheid, hier aanvanglijk in den tijd, en volkoomen in den hemel der heerlijkheid. Zal nu een zondaar voor zigzelven eenig belang ftellen in het goed dat God hem belooft, dan moet hij de waare natuur dier zaligheid wel kennen , en doortrokken zijn met een leevendig gevoel, dat zijn wezenlijk heil eeniglijk daar in gelegen is. Gelijk door den beroemden Lodenstein , in het Stukje, onlangs op nieuw uitgegeeven , zeer duidelijk is aan ge weezen. De zaak , Mijn Heeren,' dat God aan eiken zondaar , door het Euangelie , de zaligheid laat aanbieden of belooven , is buiten alle bedenking. Maar van waar, dat die aangebooden zaligheid bij zoo weinigen begeerd en gezogt wordt ? Immers , omdat men met de Laodicenzen (k) niet weet , nog gelooft , dat men zoo ellendig en behoeftig is , als dit aanbod der zaligheid onderftelt. — B. Maar gefchiedt nogtans dit aanbod van zaligheid aan allen ? en heeft elk zondaar regt en vrijheid , om die zaligheid door het geloof zig toeteëigenen ? Gewisfehjk ja ; en dit kan niet te fterk beweerd en aangedrongen worden. Hier van is de Bijbel vol. En in dit opzigt, is er geen voorwaarde, welke den eenen boven den anderen regt of bevoegdheid tot dit aanbod zou kunnen geeven. Te (k) Openb. III: 17.  Gesprekken. 531 Te regt zeide eens daarom zeker Leeraar tot iemand : „ Indien gij maar geen duivel zijt, j, heb ik roeping cn volmagt, om u van Gods ,, vveege deeze zaligheid aan te bieden". C. Het Euangelie, derhalven , fielt elk eenen in de betrekking tot deeze zaligheid , als die er toe geroepen en genoodigd wordt. Even als iemand, die door een' rijk en weldaadig gastheer aan eenen overvloedigen en fmaakelijken disch genoodigd zijnde , niet meer nog iets anders behoeft , dan daar van te cetcn en te drinken, tot zijne verzadiging. De honger en dorst zijn wel vereischten , om met fmaak te kunnen eeten en drinken , maar eigenlijk geene regtgecvende hoedaanigheden. Het regt ligt eeniglijk in de noodiging van den gastheer. ■— Dit zijn waarheden , welken zoo overvloedig uitgehaald , en bondig betoogd zijn , dat het overtollig zijn zou , iets meer daar bij te willen voegen. Adiaphorus. Dit zij zoo, Mijn Heer; maar hoe tog kan de waarheid cn welmeenendheid van dit Èuangelisch aanbod worden overeengebragt met die leer , dat de beloofde goederen van dit Verbond alleen verworven en beftemd zijn voor hun, die van eeuwigheid in Christus tot zaligheid uitverkooren zijn ? Sincerus. Hier op is mede zoo overvloedig geantwoord , dat indien gij daar in niet berusten kunt, M m 3 gij  532 Brieven én gij al uw leeven in dobberende twijffeimoedigheid zult moeten doorbrengen. Gij ziet daar de twee Werkjes liaan van E. D. P. tegen de Heeren Voet en Kleman. Ik bid u, lees dezelven bij hcrhaaling. En gelijk ze mij gediend hebben tot verfterking en bevestiging in de heilige. Geloofsleer onzer Kerk, zoo, hoop ik, zullen ze u ook tot dit zelfde einde nuttig zijn, Inzonderheid raade ik u ook , te herleezen het geen de Heer Philalethes daar op heeft aangemerkt , in zijn Werkje tegen den Heer Ten Broek, van Blz. 50. tot 66. C. Censor. Mijn waarde Adiaphorus , zoo ontwijffelbaar zeker als het is , dat de zaligheid , in derzelver geheele uitgeftrektheid, van haar eerfte begin , tot haare uiterfte voltooijing , door Christus alleen voor de uitverkoorenen verworven is j zoo zeker is het ook , dat door het Euangelie die zaligheid aan u en mij beloofd wordt , indien wij in Christus gelooven. Christus wordt u en mij gepredikt en aangebooden , in het Euangelie, niet in de bepaaling van Gods verborgen befluit, maar in de oneindige algcnoegzaamheid zijner verdiensten , voor een' iegelijk zondaar die in Hem gelooft. Het Euangelie roept, noodigt, en verpligt ons tot het geloof in Christus, niet als uitverkoorenen , maar als ellendige , rampzalige , en verlooren zondaaren. Vraagt gij dan nu , of wij het verband dier gemelde waarheden kunnen doorzien? Wij*antwoorden, neen; maar wij  Gesprekken. 533 wij gronden nogtans ons geloof op Gods getuigenis , omdat beide leerftukkcn , de eeuwige Verkiezing , en de algemeene Koeping, even klaar en duidelijk in Gods openbaaring begreepen zijn. Wij ftaan -gereedclijk toe , dat men ons zwaarigheden kan voorhouden, die voor ons beperkt en bekrompen doorzigt onoplosfelijk zijn. Maar zouden we die ontwijken , door tot de denk- en leerwijs onzer Partijen overtegaan ? Immers neen ; want zij verkragten niet alleen de duidelijke taal dc\s Bijbels , maar voeden ook eene denkwijs , welke onbeftaanbaar is met Gods 1 allerhoogfte Volmaaktheden. Maar kan ons ook de leerwijs van zommigen uit de onzen hier omtrent te ftade koomen? bij voorbeeld, van hun, die een -algemeen en een bijzonder Befluit leeren ; -— of van hun, die leeren , dat Christus voor allen geftorven is , wat de genoegzaamheid betreft, en niet voor allen , wat de kragtdaadigheid betreft; — of eindelijk van hun , die leeren , dat Christus God voor allen verzoend heeft , maar dat niemand in die verzoening deelt, dan alleen zij, aan wien God vrijmagtig het geloof geeft ? Ik zegge , is deeze wijs van denken in ftaat, om beter dan de Dordfche leerwijs, zig uit zwaarigheden te redden , of om uwe geopperde, bedenking daar uit beter of grondiger te ontknoopen of optelosfen ? Immers neen ; gelijk voorheen reeds gebleeken is. — Meermaalen is gezegd : wij moogen of moeten niet leeven naar Gods verborgen Befluit, maar naar zijn' geopenbaarden wil en voorfchrift. En M m 4 dit  >1fj4 Brieven en dit — zegt Christus — is de wil des Vaders die mij gezonden heeft , dat een iegelijk die den Zoon aanfchouwt, en in Hem gelooft, het eeuwig leeven hebbe; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage (1), En het getuigenis dat Joannes de Dooper aangaande Hem gaf, raakt ons zoo wel , als de Jooden van zijnen tijd- Hoor hem, zijnen Godlijken Meester in zijn werk inwijdende , u en mij toeroepen : Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leeven ; maar die den Zoone ongehoorzaam is , die zal het leeven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem (m). „ Het is waar", zegt de Heer J. P. de Schiffart — in zijn Stukje over het Algemeen cn Bijzonder Befluit, Blz. 39, — „ ongcloove en verhardinge zijn na „ de Schrift oorfaken der verdoemenis , een „ ijder wert belast om Christus te omhelfen; „ maar daar uit volgt niet, dat hij voor andere ,, als uitverkoome geftorven is. Wij hebben bo, „ ven aangetoont, dat dit Gods regt is , om „ van een ijder geloove en gehoorzaamheit te „ vorderen ; 't getal der gener, daar Christus „ zijn bloed voor heeft geftort is bepaalt, ook „ verborgen voor ons , en derhalven hebben „ wij ons na 't voorftel in 't Euangelium te „ gedragen, om den Zone te kusfen, ten „ einde wij den eeuwigen toorn mogen ont„ gaan , die pligt ftelt God voor, en zijne uit5, verkorene worden hier dadelijk toe bewrogt." Pan (1) joan. VI: 40, (m) Joan. III: 36.  Gesprekken. 535 Dan ik hoop en verlang al, dat onze Vriend Sincerus zijne afgebrooken rede wederom zal opvatten. Sincerus. Als het u gelieft. Mijn oogmerk was, ten 2. te fpreeken over de voorwaarde, welke God van zondaaren vordert, ter verkrijging van de aangebooden zaligheid. Ik weet, de Heer Ouboter maatigt zig aan , om hier omtrent op eenen toon te fpreeken , die vrij fterk en be. flisfend is. Dan hij neeme het mij niet kwaa. lijk, dat ik mij aan de taal der Kerk houden zal. Voor af zal ik u eens. doen hooren , welk eene fterke taal hij fpreekt; en dan daar nevens ftellen, de leerwijs van een' Man, die alom geagt is, en lof heeft, in alle de Gemeinten der heiligen. OuBOTER,Verklaa- J. O wen , Aanmer- ring der vijf'de Bede, in kingen over de vijfde Be- zijnen Katechismus, III. de, in zijne verklaaring D. Blz. 703. — van Ps, CXXX.Blz. 214. „ Misfchien zijn w ij „ Deeze vergifenisfe „ in dit ftuk wat ftreng „ van anderen,wordt ge- „ orthodox. Maar wij „ fielt tot een uitdruk- kunnen het niet hel- „ kelijke voorwaarde „ pen ; w ij kunnen „ van ons verkrijgen van ,, dien schorren vergevinge bij Godtt „klank in onze „ Matth. VI: 14 , 15, „ o o r e n niet ver- „ En de natuur hier van ,, draagen , om dit bij- „ wordt uitdrukkelijk M m 5 „ voeg-  53<5 Brieven en ,, voegfel van Jefus als „ verklaart, Hoofdft. ,, eene voorwaarde en „ XVIII: 24. zodani„ drangreden bij onzen ge Euangelifche voor„ Vader te gebruiken, „ waarden zijn 'er niet „ om Hem — hoe zal „ veel. Ik beken dat „ ik het noemen? — „ dezelve geen oorzake„ tot vergeeven te be- „ lijken invloedt in de „ weegen." — „ vervullinge der be„ loften hebben ; doch ,, het niet volbrengen „ van dezelve , is een „ genoegzaam beletzel „ tegen onze voorwen„ dinge van de belof„ te , als ook een ge„ noegzaam hwijs, dat „ wij geen pleitbaar „ aandeel daar in hebben". ■ C. Censor. Mijn Heer, als iemands ooren misvormd, of immers kennelijk ontfteld zijn , waar door het geen in de Kerk welluidend is , in zijn gehoor een' fchorren klank geeft; wat kan men anders , dan zoo iemand beklaagen ? Het zou immers dwaasheid zijn, om ten zijnen gevalle, een geluid te vormen , daar geen kunst , regelmaat , of harmonie in plaats mogt griipen. Verftaat men", zegt de geleerde P. Bonnet  Gesprekken. 537 net (n) , „ door voorwaarde hier zoo iets, dat God door zijnen Geest, uit kragte van „ 's Middelaars verdiensten , in het hert der uit5, verkoornen werkt, en naar zijne wijsheid gewilt heeft dat daar zou zijn , zouden de ., uitverkoornen voorwerpen zijn , van zijne „ daadelijke regtvaardig verklaaringe? dan is de „ zaak zelf zeker: niemand kan die ontkennen. ,, En daar men zig duidelijk verklaart, en elk „ verftaat wat men meent, zal een edelmoedig „ Christen over een benoeming niet twisten, s, Onze Godsgeleerden hebben dit ftuk over „ lang in 't volle ligt geftelt: wat, benevens „ anderen , de vermaarde Heer Turretin, „ Injlit. Theol Elentt. Part. II. Loc. XII. hier ,, over gefchreven heeft, is bekend", — „ Nie,, mand doe mij moeite aan", zegt vader Peif» pers (o), ik moet, ik wil, en ik zal Con„ ditioneel spreeken, zo als de Bijbel „ fpreekt". En dit betaamde ook den Heer O uboter, naardien hij zelf bij handteekening beloofd heeft, te zullen leeren , het geen gij zoo even uit de Formulieren van eenigheid ons hebt voorgeleezen. Laat mij hem nog eens doen hooren de taal van zekere Schrijvers, wien hij \ ' voor- 00 Voorrede voor J. O wen, over Ps. CXXX. Blz. XL. (0) Geloofsvastigheid, II. D. Blz. 803. Het is der moeite waardig , om die in zijn geheel te leezen, van Blz. 789. tot 811.  53» Brieven en voorheen eene onbegrensde agting toedroeg. Dus luidt ze : ,, Dog op dat wij eikanderen ,, wel mogen verftaan , moet ik voor af zeggen , dat ik onder de kundigheid van een voorwaardelijk Befluit**hiet wil begrepen hebben de verbanden der zaaken , welke Godt in j, zijn volftrekt.Befluit bepaalt heeft, en die in 3, de uitvoering van dat Befluit aan het rede. lijke fchepzel als Voorwaarden tot het ,, einde worden voorgeftelt ; gelijk het Geloof en de Bekeering tot de zaligheid : aangezien j, dit geen voorwaarden zijn , aan welker on3, zeekere uitkomste de uitvoeringe of niet uit3, vocringe van het beflotene hangt , maar vaste verordineerde middelen en wegen , welke s> Go'-t het einde bcpaalende > als middelen tot ,3 dat einde al zoo vast bepaald heeft , en vol3, gens die bepaalinge , in de uitvoeringe van 33 zijn Befluit, eerst uitwerkt, eer hij het einde 3, daar fielt" (p). Sincerus. Dit brengt gij regt ter fnede bij. Het drukt volkoomen uit , het waare denkbeeld waar in alle regtzinnigen zullen overeenftemmen. Offchoon dan zulke Godgeleerden , als de godvrugtige Boston , en anderen die hem volgen, het Genadeverbond geheel onvoorwaardelijk be- fchou- (p) Omwerp van Tolerantie, Zesde Saamenfpraak. Blz. ass.  fchouwen , zal men nogtans bij onderzoek bevinden , dat zij het verband van geloof en bekeering , als middelen tot bet einde , wel zeker hebben vastgehouden , en dus in het wezen der zaak volkoomen overeenftemmen met hun , die het geloof en de bekeering aanzien en voordraagen als voorwaarden van Gods beloften in het Genadeverbond; naardien zij aan de bewoording van voorwaarde geen ander denkbeeld hegten > dan 't geen gij daar uitdrukte , als vaste verordineerde middelen en wegen , welke Godt, het einde bepaalende, als middelen tot dat j, einde al zoo vast bepaald heeft, cn volgens ,, die bepaalinge, in de uitvoering van zijn Befluit, eerst uitwerkt , eer hij het einde daar ,, ftelt". Gelijk dit ook de uitdrukkelijke leer is van de Synode van Dordrecht, Canon I. § 7,en9. Te regt zegt zeker geleerd Schrijver: „ God ver„ zekert u , dat hij wil genadig zijn , maar niet „ anders , als in Christus , en in hem niet anders ., dan door verbonds inftemming , cn het aan.,, neemen van het Godlijk getuigenis (q). Adiaphorus. Dit zoo zijnde , dan is geloof en bekeering ook geene eigenlijke Voorwaarde. Want, wordt geloof en bekeering alleen aan de uitverkoorenen , om Christus wil, door Gods bijzondere en kragtdaadige genade , gefchonken , zoo wel als de beloften , die daar aan verbonden en vast- (q) J. Scharp, Aanbraak, Blz, 15.  54-q Brieven en vastgemaakt zijn; dan blijft er ook ter weereld geen plaats voor eene eigenlijke voorwaarde aan 's menR-hen zijde. Sincerus. Dat is ook zoo , Mijn Heer. Niemand onzer regtzinnige Godgeleerden heeft daarom immer van eigenlijke voorwaarden gewaagd, in 'dien zin , zoo als die in een menschlijk verbond een regt van aanfpraak geeven op het beloofde goed. Neen, het is een Godlijk Verbond, waar in allezins genade , vrije , oppermagtige genade heerscht. De beloofde goederen zijn niet alleen door Christus verworven , maar ook de voorwaarden , of de middelen , welken God verordend heeft, om in 't bezit daar van gefield 'te worden. Nogtans heeft God zeer wijze reden gehad, om de bedeeling der genade, welke Christus alleen voor de uitverkoorenen verworven heeft, derwijze interigten , dat ze verbondsgewijze zoude worden toegepast. — En zoo koome ik tot het ftuk , het welk onze Broeder Philalethes zoo even heeft voorgeflaagen (r) , en daar onze Vriend Censor ook een merkelijk belang in fcheen te ftellen. Welaan , laat ens dan het zelve , zoo gij wilt, in overweeging neemen. Het is buiten kijf een zeer belangrijk onderwerp , en zou eene inge. fpannen navorfching en uitvoerige behandeling waardig zijn. Dan, daar ik dit liever aan uw ei- (r) Zie Blz. 507.  (jEsprekken. 54.1 eigen nadenken wil overlaaten, zal ik daar over flegts eenige weinige aanmerkingen , zoo als mij die tans voor den geest koomen , aan uwe beproeving voorhouden; en wel, om reden, eerst iets voor af over de kinderen. — Dat de uitverkooren kinderen , die voor hun redengebruik ftcrven , door eene omniddelijke toepasfmg van Christus verdiensten Volkoomen gercgtvaar. digd , geheiligd , en gezaligd worden, lijdt onder ons nog bedenking , nog tegenfpraak; ook niet, dat de volkoomenheid hunner zaligheid moet begreepen worden , naar de maate der vatbaarheid , welke zij daar voor in den hemel hebben zullen. Daar nu , onget wijfie ld , de vatbaarheid van bun , die op de weereld eenen ftaat van beproeving gehad hebben , en in geloof en heiligheid zijn geocffend en bevoorderd geworden, grooter zijn zal, dan die der kinderen , en zij, boven dien, ook de zaligheid genieten zullen, niet alleen gelijk de kinderen, op grond van Jezus geregtigheid en verdiensten , maar ook in de vorm en onder den tijtel van een' genadeloon; zoo is het klaar , dunkt mij, dat de trap van* hunne zaligheid , die der kinderen aanmerkelijk overtreffen zal, naardien die wel zullen zalig worden, maar niet bij wege van eenen loon. Ad iaphorus. Denkt gij dan, dat daar in eenig onderfcheid gelegen is , of men, gelijk de kinderen , onmiddelijk zalig wordt, dan of men die zalig. heid  542 Brieven en heid bij wege van een' genadeloon te wagten heeft ? Immers , hoedaanig die ioon ook zijn mag, dezelve heeft en behoudt zijn' eenigen grond in de algenoegzaame verdiensten van onzen Middelaar, en fluit dus alle waardigheid of verdienstelijkheid der goede Verken, in het ftuk der zaligheid , geheellijk buiten. Sincerus. Dat zij zoo ; maar het neemt nogtans niet weg, het opgegeeven onderfcheid, vooral in den trap der door oeifening verkreegen en bereikte vatbaarheden. Gelijk hier, in den ftaat der genade , kinderen , jongelingen , en vaders zijn; waarom zou men zoortgelijke onderfcheiding ook niet in den hemel toelaaten ? Adiaphorus. Daar heb ik niets tegen , wat de rangen en vatbaarheden betreften ; maar wat onderfcheid is daar in , dat de zaligheid door zommigen, gelijk gij fielt, onder den tijtel van een' genade* loon zal genooten worden? Sincerus. Dat weet ik niet, indien men daar door verftaat het wezen der zaligheid zelve. Maar verftaat men er door, de wijze of trap van derzelver bezitting; dan zou men het misfehien kunnen vergelijken , met de erfmaaking van een' vader aan zijne kinderen , van welken een , of meer,  Gesprekken. 543 meer, in gehoorzaamheid uitgemunt hebbende, hij over hunne erfportie derwijze befchikte, dat door middel van den tijtel onder welken zij die erfportie Honden te bezitten , Voor altoos in gedagtenis bewaard bleeven de loffelijke daaden, waar door zij zig boven de anderen onderfcheiden hadden. En waarlijk, zoo oneindig nederbuigende is de Hooge God , in zijne goedertierenheid , dat, offchoon de zaligheid in alle opzigten Gods vrijgunstig gefchenk is , en eeniglijk verdiend door onzen Heer Jezus Christus, God nogtans , ter vergelding van de gehoorzaamheid zijner kinderen , hun dezelve onder den tijtel van een' genadeloon wil toevoegen. Men zie, onder anderen, Matth. XXV: 35-40. Heb. VI: 10, en elders. Zoo zeker zijn die Goddelijke Spreuken : De gedagtenisfe des regtvdardigen zal tot zegening zijn. De regtvaardige zal in eeuwige gedagtenis zijn. Spr. X: 7. Ps. CXII: 6. Adiaphorus. In den ftaat der afgefcheiden zielen , van 's weerelds begin tot hier toe plaats gehad hebbende , beftaat buiten kijf het meerder tal in kinderen , naardien verre het grootfte deel der menfehen , de geheele weereld over , in de kindsheid fterft. Wat zou , dunkt u , de wijze Voorzienigheid daar mede beoogen ? En zou , in diert ftaat van afgefcheidenheid , niet nog wel een ftaat van beproeving kunnen plaats hebben, welke mede haar opzigt of invloed had op den trap der zaligheid? Nn SihJ  544 Brieven en Sincerus. Wat het laatfte betreft, daar van lees ik niets in den Bijbel, cn daarom kan of wil ik daar omtrent niets ftellcn, nog ontkennen. Het eerfte betreffende , het is zeker , dat God niets dan met de hoogfte wijsheid doet; maar als we daar op ftaaren , en die. onderzoeken willen, hoe vaak ontvlugt ze onze ingefpannenfte navorfching , wegens derzei ver onnafpoörelijkheid ! En daarom kan men wel deeze of geene reden, als wijs , opgecven , maar niet altoos bcflisfen, of die , en geene andere , bepaaldelijk het doelwit cn oogmerk zijner handelwijze geweest zij. Wil men , met vereischten eerbied, daar naar gisfen , ik mag het lijden ; dog voor mij , ik treedc niet gaarn in , in een onderzoek van dingen die niet geopenbaard zijn. Ik laat mij daarom liefst daar over niet uit. Adiaphorus. In het jongste gcrigt, zullen de menfehen geoordeeld worden naar hunne woorden en werken ; naar het geen zij in het lighaam zullen gedaan hebben, het zij goed,.of het zij kwaad. Men leest dit, in Matth. XXV: 31-46. 1 Kor; V: 10. Openb. XX: 12. Maar kinderen hebben in het lighaam nog goed nog kwaad gedaan ; zullen zij dan , denkt gij, mede niet geoorde :id worden ? Srjf-  gesprekken* s4j Sincerus. Gods oordeel gaat niet alleen over onze daaden , maar ook over onze grondbeginzelen* Daar nu , door de erf befmetting , onze kinderen Van natuure niet dan kwaade en bedorven beginzelen hebben , kunnen zij ook niet anders dan in hun zei ven voor God verdoemelijk zijn, en dus niet zalig worden , dan door de geregtigheid van Christus , en de vernieuwing van zijnen Geest; en hier over zal God ongetwijffeld oordeelen. Terwijl uit Openb. XX: 12. blijkt, immers zeer waarfchijnlijk is , dat ook de kinderen in het jongste Gerigt zullen betrokken zijn. De Apostel Joan nes zegt: Ik zag de dooden , klein en groot, Jlaande voor God, en de boeken werden geopend. Adiaphorus. Ongetwijffeld gelooft gij dan ook, dat alle die vroeg geftorven kinderen door' Christus zullen zalig worden, en behooren zullen onder die fchaare welke niemand tellen kans Openb. VII: 9 , 10 ? Want wie zou zoo on. barmhartig en liefdeloos kunnen zijn , om een* eenigen van die kleinen daar van uittezonderen ? te meer , daar Christus zelf gezegd heeft, in Luk. XVIII: 16. Laat de kinderkens tot mij koo~ men , en verhindert hen niet; want der zulken i$het Koningrijke Geds. N n 2 | £ H«  546 Brieven en Sincerus. En als ik in deezen al eens van u verfchillen mogt; wat zoude u of iemand veroorlooven, om mij daarom van onbarmhartigheid of liefdeloosheid te verdenken ? Daar protesteer ik tegen. Ik wil niemand wijken in liefde en ontferming jegens de kinderen; maar ik wil ook mijn geloof niet gronden op eenes anderen zoo genoemde liefde en goedwilligheid. Geef ons deezen aangaande een klaar en beflisfend getuigenis uit Gods Woord ; en dan eerst kunt gij aanfpraak maaken op mijn geloof. Uw bewijs uit Luk. XVIII: 16. béflist dit ftuk niet. Wij zien daar wel, dat de Zaligmaaker den ingang in het Koningrijk der Hemelen ook voor kinderen ver, worven heeft; maar geeft dit u een' genoeg, zaamen grond, om zulks tot allen zonder eenige uitzondering uitteftrekken ? Zou , integendeel, het bevel van Christus: Laat ze tot mij koomen, niet te kennen gceven , dat hun aandeel in zijn Koningrijk, in verband ftaat met het koomen tot Hem, het zij dan in eigen perzoon , het zij door het geloof hunner ouderen ? gelijk waare Christenen dit troostrijk voorregt genieten. Daar nu Christus door het Euangelie nog nimmer gepredikt of bekend gemaakt is, kan altans dit koomen tot Hem niet begreepen worden plaats te hebben. Christus zegt ook niet onbepaaldlijk: Want den kinderen is het Koningrijk Gods; maar dtr zulken •— naamelijk die tot Hem ge. bragt werden — is het Koningrijke Gods. Verder,  Gespre kken. 547 der, als Paulus, in i Kor. VII: 14. de kinderen der Heidenen als onrein befchöüwt; en in EphII: 11, 12. de gefteldbeid der Heidenen voordraagt , als zonder Christus, vervreemd van het burgcrfchap Isra'êls , en vreemdelingen van de verbonden der beloften, geen hoope hebbende, en zonder God in de weereld; dan fchijnt dit den toekoomenden gelukftaat hunner kinderen voor het minfte als zeer bedenkelijk ,' zoo niet onwaarfchijnclijk te Hellen. Dat de kinderen geen daadelijke zonde hebben , is zeker; dan niet minder zeker is het, dat ze buiten de toerekening van Christus geregtigheid, en de vernieuwing van zijnen H. Geest, niet kunnen zalig worden. En waar uit bewijst men , dat deeze weldaaden door God aan alle natiën en gefiagten, de geheele weereld over, bedeeld worden , buiten kennis en gemeenfehap aan zijn verbond ? Hier ontbreeken immers voldoende bewijzen. . Te regt leert hier omtrent zeker groot Man : „ Deeze toch" — de verborgenheden der Godzaligheid ■— „ zal hij" — een verlooren zondaar — ,, der zaligheid deelachtig „ worden , en eenige hoope van toekomende ,, gelukzaligheid verkrijgen , moet zijnen Ver„ losfer kennen; en niet alleen in naam , maar „ als zoodanig eenen , op wien hij zig wegens „ zijne groote waardigheid, magt, genegenheid, „ en geblceken trouw , veilig kan verlaten; „ met een woord , hij moet hem kennen niet „ flegts als mensch, maar ook als God. En dus moet ook het leerftuk der Drie-eenheid, N n 3 „ bui-  $48 Brieven en ,, buiten het welk de geheele leer van eenen Middelaar vervalt, hem bekend , en hij van „ het zelve overtuigd zijn ; ten einde hij reeds „ in der tijd en op deeze aarde, zig als 't ware „ voegende bij de reien der zalige hemelingen, „ den Vader , Zoon , en Heiligen Geest, den eenen en eenigen God, de heerlijkheid eer en „ magt met eerbied toebrcnge" (t) ; 't geen zeker buiten de Godlijke openbaaring en bediening des Genade verbonds geen plaats kan hebben, Dit gezegde ziet , wel is waar, niet op de kinderen ; nogtans heb ik reden , waarom ik het u heb voorgehouden , naardien men tans niet alleen de zaligheid van alle kinderen leert, maar ook de bedoeling van Gods zaligmaakende genade uitftrekt tot Heidenen , die geene openbaaring van God of zijn Verbond tot hier toe genooten hebben. Men doopt dit met den naam van liefderijke gezindheid , cn verdenkt ons van liefdeloosheid, als men in die denkwijs niet mede inffcemt. Dan — gelijk voorheen gezegd is —- niet onze zoogenaamde liefde , maar de waarheid , moet de leidllar in al ons onderzoek zijn. Wij laaten het lot der kinderen cn van de Heidenen gerüstehjk den Heere aanbevoolen , die regtvaardig is in alle zijne wegen , en goedertieren in alle zijne werken (u). — Dan , om van deezen CO G. Bonnet, Inwijings Rede, betoogetide, hoe de Verborgenheden omes geloofs den geopenbaarden Godsdienst bevestigen , j 761, Cu) Ps. CXLV: 17,  Gesprekken. 549 zen uitflap terug te keeren ; het geen ik voor. naamelijk bedoclc , is dit , dat gelijk God in alle zijne werken eene onnagaanbaare- verfcheidenheid doet uitblinken , zoo heeft Hij ook hier i;i, zoo het fchijnt , door zijne aanbiddelijke wijsheid , den grond gelegd tot eene verfcheidenheid in den hemel ; dewelke waarfchijnelijk eeuwig duuren zal, niettegenstaande elk der gezaligden , in zijne eigen vatbaarheid, een' cindeloozen voortgang in de zaligheid genieten zal. Gelijk God, in de regeering der weereld , zijne heerlijkheid ten toon fprcidt als de Heer der heirfchaaren , plaatzcnde alle zijne fchèpzelën in zulke verdeelingen , ordeningen , betrekkingen en invloed op eikanderen , dat de fchopnhcid, plaatzing , evenredigheid , cn volmaaktheid van eenig deel niet volkoomen kan gezien worden, dan "in de betrekking welke het tot het geheel heeft ; zoo. geloof ik , dat in den hemel niet minder die heerlijkheid van God , als den Heere Zebaóth , zal geopenbaard , cn voor alle de gezaligden ten toon gefpreid worden, in die uitmuntende orde , rangen , verdeelingcn , en betrekkingen , welken. ontwijffelbaar mede in de hemelfche huishouding zullen plaats 'grijpen. Naardien nu de liefde des naasten , vooral in de Christelijke maatfehappij , elk lid bezielt en aanzet, om met eene zekere vreugd , zijn ontvangen talent en' gaavcn tot zaligheid zijnes naasten aanteleggen , cn daar die liefde in den hemel volmaakt en eindeloos zal beoeffend worden ; is het immers meer dan waarfchijnelijk, N n 4 dat  55° Brieven en dat dit zijnen grond zal hebben in , en ont, fpruiten en voortvloeijen zal uit die onderlinge en afhangelijke betrekkingen , welken de leden van dit verheerlijkte lighaam van Christus tot elkandcren hebben en behouden zullen. En op dien grond dan geloof ik , dat offchoon de kinderen in den hemel naar hunne vatbaarheid volkoomen zalig zullen zijn ; zij nogtans , die de zaligheid bij wege van een' genadeloon beërven zullen , in ftaat , trap , rang , genot, en beoef, fening, de zaligheid der kinderen zullen overtreffen, Philalethes. Dit is gansch niet onwaarfchijnelijk. Immers , dat God ook in den hemel als de Heer der heirfchaaren zal verheerlijkt worden , wie zou daar aan kunnen twijffelen ? Maar wat dunkt u? is het dan geen uitmuntend voorregt, dat zommigen der uitverkoorenen niet op dezelfde wijs als de kinderen zalig worden , maar dat zij , eer zij in den hemel koomen , op de weereld eenen ftaat van beproeving cn voorbereiding ondergaan? Sincerus. Voorzeker ja. Wij zien dit bevestigd door Paulus, daar hij niet alleen zegt, dat den geenen die God liefhebben-, alle dingen zullen mede werken ten goede, maar meer bepaaldelijk : dat indien wij met Christus lijden , wij tok met Hem verheerlijkt zullen worden; en dat dit  Gesprekken. 55* dit lijden , in den tijd, niet te waar deer en is tegen de heerlijkheid , die aan ons zal geopenbaard worden. Ja hij zegt elders , dat die verdrukkingen zeiven ons werken , dat is , door Gods genadige béfchikking ons te wege brengen -, een gansch zeer uit~ neemend eeuwig gewigt der heerlijkheid (V). En mogt dit altoos bij godvrugtigen in aanmerking genoomen , en wel overwoogen worden ! Zij zouden dan meer vereeniging met God en zijnen weg vinden , en in al hunnen ftrijd, lijden, en beproevingen , zou de blijdfehap des Heeren meer hunne fterkte zijn. Want het geen wij in den tijd zaaijen , zullen we in de eeuwigheid maaijen. En voorzeker heeft God hier door, uit liefde tot hun , bedoeld en voorgehad , de zaligheid voor hun in een zeker opzigt te verhoogen , door hun dezelve niet alleen als eene erffenis , welke Christus hun verworven heeft, te fchenken , maar ook als een' loon, en als eene kroon , aan het einde der loopbaane opgehangen , welke Hij , na het voleinden van hunnen ftrijd , en hij het behaalen der overwinning , hun als 't ware op den fchedel zal drukken, Gelijk zij dan, in het genot derzelve, wederom eindigen zullen in den roem en de verheerlijking" van God. Openb. IV: 10, n, en V: 9-14. Adiaphorus, Het fchijnt mij toe , als of de Heeren in eene zekere opgetoogenheid waren , en dit ftuk die- (v) Rom. VIII: 38,17. 18. 1 Kor. IV: iy. Nn 5  $$2 Brieven en dieper wilden uithaalen. Ik heb er niets tegen; de zaak zou het wel verdienen. Maar, fehoon ik daar toe aanleiding gaf; zal het egter ons niet wat te verre van ons onderwerp afleiden? De Heer Sincerus had de goedheid, ons te willen voorhouden , welke cn hoedaanige voor. waarden God in het Genadeverbond verordend heeft , om door middel van dezelven, ons de zaligheid , door Christus verworven , toctepasfen , cn hoe daar in de Godlijke wijsheid zig vertoont en openbaar maakt. Is het niet zoo, Mijn HccrP Indien het u geliefde , zou het mij aangenaam zijn , vervolgens uwe gedagten daar Over te moogen hooren. Sincerus. Gij hebt volkoomen gelijk, waardfte Vriend. Dan ik hoop egter , dat gij het gcftelde niet geheel vreemd van ons onderwerp zult gevonden hebben , naardien het, zoo ik mij niet bc. drieg , eene aanmerkelijke proeve oplevert van Gods wijsheid, waar door Hij befchikt heeft, dat de rocpa.rfing der zaligheid , in kinderen, en in bejaarden , zoo zeer onderfcheiden is. En daarom fchcen het mij niet onnut , dit weinige aangaande de vroeggeftorven kinderen , die zulk een aanmerkelijk groot gedeelte van het menschdom uitmaaken , vooraf in opmerking te neemen. — Ik gaa dan voort, met opzigt tot bejaarden , ter overwecging , hoe God hun de zaligheid voorwaardelijk toepast; — en welke wijze doeleinden of oogmerken de Heer daar in mogt  Gesprekken. 553 mogt gehad hebben. — De voorwaarden van het Genadeverbond , waar toe alle zondaaren door het Euangelie geroepen en verpligt worden, zijn, gelijk wij weeten, geloof en bekeering. Deezen gaan altoos onaffcheidelijk te zaamen. Er is geen waar geloof, zonder bekeering , en geene waare bekeering, zonder geloof. Laat ons dit eens indenken , en daar toe ons voor den geest roepen die twee Koningrijken of Heerfchappijen , in welken de weereld verdeeld is, te weeten — het Koningrijk des Satans, of yan den vorst der duisternis; — en het luisterrijk Koningrijk van onzen Goddelijken Middelaar. Tot liet eerfte behooren alle menfehen , aangemerkt in den ftaat der natuur, of der ellende en verdorvenheid. Zij liggen alle — gelijk wij voorheen aangeweezen hebben , en zoo als wij jn ons Kerkgenootfcbap op bijbelgronden belijden en gelooven — onder Gods toorn en vloek; — zij misfen het hoogfte goed ; — zij derven het geestelijk leeven. — De zonde heerscht in hun. — Zij zijn aardsch , weercldsgezind , aan het verdorven vleesch en de zinnen onderworpen en dienstbaar. — En in dit alles zijn zij 'onder den invloed , de magt, en heerfchappij van den Duivel, die kragtiglijk in hun werkt, tot verblinding en verharding van hunne harten. En dus voor een' korten tijd op de weereld leevende, ftaan zij elk oogenblik in gevaar, om onherftelbaar door den eeuwigen dood verflonden te worden. — Tot het tweede Koningrijk behooren , als onderdaanen, en geregtigden tot de  554 Brieven en de heilgoederen welken daar in bedeeld worden, alleen de uitverkoorenen , geroepenen , en geloovigen; die door Jezus verlost zijn van den Godlijken toorn cn vloek , cn door den H. Geest aanvangliik ontvangen hebben een beginzel des geestelijken en nieuwen lecvens , waar door zij getrokken zijn uit de weereld , verlost van de hcerfchappij der zonde , en van de magt des Satans; hebbende in zig eene innerlijke neiging en zugt , om in Gods voorgefchrceven weg, God te zoeken en aantekleeven als hun hoogfte goed , cn voor Hem en tot zijne eer te leeven, als het laatfte einde. Offchoon nu deeze twee Koningrijken te gelijk op de weereld beftaan, en de menfehen die tot elk derzelven behooren' onder eikanderen leeven , zoodaanig, dat ze alle niet altoos onfeilbaar van elkander kunnen onderkend worden , dan door God alleen; zijn zij nogtans in geaartheid en grondbeginzelen zoo wezenlijk onderfcheiden , dat het onmoogelijk is , dat ze onder beide Koningrijken te gelijk kunnen zijn. Die nu tot het eerfte Koningrijk behooren , worden , wanneer God het Euangelie tot hun zendt , daar door geroepen, omdat Koningrijk en deszelfs gebied geheel te verlaaten , overtekoomen in het Koningrijk der genade , en zig van harten te onderwerpen aan Hem , die daar in het bewind voert, tot heerlijkheid van God , en zaligheid der uitverkoorenen. En alzoo bevat die roeping in zig , niet flegts een aanbod van verzoening met God, en Vergeeving der zonden in Christus, maar — daar  Gesprekken. 555 daar men wel op dient te letten — het voornaamc en heerfchend doeleinde van het Euangelie is , om ons te roepen tot bekeering , ter wederkeering tot Hem , van wien wij door de zonde zoo diep afgeweeken en vervallen zijn. God eischt van ons in het Genadeverbond , volgens de Formulieren van den H. Doop en het H. Avondmaal , „ dat wij Hem op nieuw zul- len gehoorzaamen , dat wij den Drieënigen ,, God zullen aanhangen , betrouwen , en lief„ hebben van ganfeher harten , van ganfeher ,, ziele, van ganfehen gemoedc, en alle krag,, ten, de weereld verlaaten, onze oude natuur dooden , cn in een nieuw godzalig leeven 5, wandelen"; — dat wij hartelijk moeten voor- neemen, altijd Christelijk te wandelen , de „ weereld en haare kwaade begeerlijkheden te ,, verzaaken, gelijk dat den lidmaaten van Chris,, tus en zijne gcmeinte betaamt". — „ Wij ,, moeten gezind zijn , voortaan met ons gan,, fche leven waaragtige dankbaarheid tegen God 3, den Heere te bewijzen , cn voor het aan,, gezigte Gods oprcgtelijk' te wandelen , en on3, zen naasten te zullen liefhebben. Die dan 3, alzoo gezind zijn , die wil God gewisfelijk in ,, genade aanneemen , cn voor waardige mede3, genooten der Tafel zijnes Zoons Jezus Chris* 3, tus houden". Dat is , de zulken worden door de Verbondsteekcncn , en derzelvcr geloovig gebruik , van God vergewist cn verzegeld, dat zij alzoo waarlijk , als zij de Verbondsteekenen ontvangen en genieten , ook alzoo waar- lijk  $5$ Brieven en lrjk deel ontvangen aan de Zoenofferande vaii Christus, en alle de zegeningen door Hem verworven , en die God in het Genadeverbond be* loofd heeft. Dit is — mag ik mij zoo eens uitdrukken — het kort begrip van het Kontrakt, welk God met de uitverkoorenen oprigt, en waar in Hij zig genadiglijk verbindt, om in tijd en eeuwigheid hun God te zijn , en zij zig Verbinden , om voor eeuwig en altoos , alleen en geheel des Heeren te zijn. Dit Kontrakt nu wordt aan de zijde van een uitverkooren zondaar ingeftemd , en zonder eenig uitbeding omhelsd en aangenoomen , zoo draa hij door de ge* nade des H. Geestes leevendiggemaakt zijnde, zijne fchuld en ellende voor God leert kennen en ter harten neemen , en uit en door het Eu* angelie , zijn heil, geregtigheid , leeven , en zaligheid buiten zig, door het geloof, in Christus zoekt en aanneemt. Gaat nu den gcheclen Bijbel na , in beide de Testamenten , en nergens zult gij eene eenige belofte van God aan arme zondaaren gedaan vinden , dan op voorwaarde, dat zij in Christus gelooven , en door Hem tot Gods gemeenfehap en gehoorzaamheid in opregt* heid wederkeeren. Gelijk de Heer Censor in zijnen Brief (w) zeer wel en voldoende heeft aangeweezen. Adiaphorus. Mag dan, naar uw ftelzel, geen zondaar in Christus gelooven , dan de zulken, die zig tot God (w) Blz. 76. en vervolgens.  Gesprekken. 557 God bekeeren V Dan fchijnt het, dat gij de be. keering fielt vóór het geloof, en alzoo de werken legt tot eenen grondflag! Waar zal dit heen? Sincerus. Laat ons tog , Mijn Heer , altoos op onze hoede zijn , om eene goede leer niet te overdrijven , of tot gevaarlijke uiterften overtezwakken , door , naamelijk , eenige aanleiding te geeven, als of in de Leer van Gods vrije en onafhangelijke genade — gelijk gij weet dat men ons , zeer ten onregte , befchuldigt — de losbandigheid en zorgeloosheid eenes zondaars zou gekoesterd , of aan dezelve vocdzel toegebragt worden ; wanneer wij, volgens het Antwoord op de 60. Vraag van onzen Katechismus , zeggen : „ dat een zondaar, die geregtvaardigd „ wordt, zulk een is, wiens confeientie hem beklaagt, dat hij tegen alle de geboden Gods „ zwaarlijk gezondigd , en geen derzelve-n ge„ houden heeft, en nog fteeds tot alle boosheid ,, geneigd is"; als of we daar mede leeren wilden , dat een ontugtige , egtbreeker , dief, gierigaart , dronkcart, en diergelijke , tot op het oogenblik zijner regtvaardiging, iri het pleegen dier zonden bleef aanhouden. Neen zeker; die goede en vastgeftelde leer onzer Kerk , dat wij geregtvaardigd worden niet uit de werken , maar alleen door het geloof, blijf ik onwankelbaar aanklecven; maar dan ook houde ik tevens iïaande, gelijk onze Kerk doet, dat dit geloof is  55& Brieven en is — niet een dood geloof, maar een leevendig geloof, het welk het hart reinigt, en door de liefde werkzaam is, en dat het zijne zitplaats heeft in alle onze redelijke zielsvermogens , en niet flegts gehuisd is in het verftand; gelijk wij hoorden dat de Heer Oüeoter leert (x). Een geloof nu dat leevendig is , vooronderftelt een leevendig grondbeginzel. Want er kan geene leevendige hebbelijkheid of daad Zijn , zonder een leevendig grondbeginzel. Wij zien met onze oogen , wij hooren met onze ooren, wij eeten en fpreeken met onzen mond , e. z. v., zonder daarom te ontkennen , dat onze andere ledemaaten het hunne tot de werkzaamheid van elk lid toebrengen. En dit bewijst, dat wij leeven; zijnde het leeven het algemeene grondbeginzel van alle die onderfcheiden oeffeningen. Even zoo is het ook in het geestelijke. Het geestelijk leeven , 't welk God in het hart zijner uitverkoorenen fchept, door eene onmiddelijke en almagtige werking zijnes Geestcs , is het algemeene grondbeginzel van alle onze geestelijke oeffeningen of werkzaamheden , en zoo ook van het geloof; gelijk de Eerw. Comrie, in zijne uitlegging van den Katechismus, op Blz. 410. en vervolgens, zulks ontegenzeggelijk betoogd heeft. Offchoon het nu zeer zeker is , dat wij piet geregtvaardigd worden door de liefde, of eeni- (x) Zie zijne Katecbismmverklaariug, II. Deel. Blz. 88.  Gesprekken. 559 eenige andere deugd , maar alleen door het géloof — omdat het geloof alleen als 't ware dè hand is , waar mede wij de aangeboodeh geregtigheid des Middelaars ontvangen cn aannecmen ; zoo kan men nogtans niet zeggen , dat ten dien tijde , geene andere genaden in de Ziel aanweezig of werkzaam zijn, dan alleen het geloof. Want dat is onmoogelijk; ten zij dat het een dood geloof is. Bij voorbeeld, wij hebben alle, door onzen afval in Adam , die groote boosheid begaan, dat wij God , de Sprinkader des leevendigen waters i verlaaten , en onszelven bakken uitgehouwen hebben , gebrooken bakken , die geen water kunnen houden (z)i God roept ons nu door het Euangelie daar van terug, cn biedt ons aan , de verzoening met Hem , door het geloof in onzen Heere JezuS Christus, en tevens den Geest der genade , orri er ons toe bekwaam te maaken. Die dan door het geloof zijn heil en zaligheid fn Christus zoekt', zou die dan nog een Oogcnblik die boosheid ktmnen blijven aanklccven , of volharden4 kunnen om bij de fles , aan de fpeeltafels, of in verdartelende toneelfpcelen , zijn hoogst genoegen en vermaak te zoeken ? Neen , voorwaar l Indien hij daar aan geenen fcheidbrief gaf, zou hij Petrus tot hem hooreh zeggen,gelijk weleer tot SiMon den Tooveraar : Gij hebt geen deel nog lot in dit wootd, want uw hart is niet tegt voor God (aj). Het waare geloof des harten vooronderftelt tog zulk eene leéveh- dK O) Jer. II: 12, ij. Hand. VIII: 21, Ö o  56a Brieven en dige overtuiging van den fnooden aart en de ftraf waardigheid der zonde , dat de ziel daar over met fchaamte en droefheid is aangedaan; en dus zal zulk een mensch immers niet voorbedagtelijk , en tegen ligt en overtuiging , eene eenige zonde aankleeven of aan de hand houden , ten tijde als hij door het geloof in Jezus bloed vergeeving daar over bij God zoekt te verkrijgen. Als wij dan zeggen, dat er geen waar geloof is zonder de waaragtige bekeering; dan zeggen wij niet — gelijk gij fcheen te onderftellen — dat de bekeering vóór het geloof gaat, en dus de werken den grondflag van het geloof zouden uitmaaken. Ganfchelijk niet. Maar wij oncerfcheiden de bekeering — of, voor zoo verre zij het daadelijk geloof in Christus tot Rcgtvaardiging voorgaat — of daar op volgt. Voor zoo verre zij voorgaat, verftaan wij er door de eerfte bekeering, op dien oogenblik, als God een' geestelijk dooden zondaar geestelijk leevendig maakt, en hem trekt uit de magt der zonde en des Satans. Wat dunkt u dat er dan gebeurt ? Zal Saulus dan nog een woedend vervolger blijven ? of zou iemand volharden kunnen in het pleegen dier zonden , waar van Paulus gewaagt, in i Kor. VI: 10? Of zou iemand in Christus kunnen gelooven, en voorbedagtelijk eenige geliefkoosde begeerlijkheden blijven aankleeven ? Dat z'rj verre ! In deezen zin zeggen wij, dat de bekeering het geloof voorgaat — niet als de grondflag des geloofs, maar als zulk eene hoedaanigheid des geloofs, zon-  Gesprekken. $61 zonder welke het geloof geen waar gelóóf kan zijn. En de daadelijke bekeering , die op het geloof volgt, en daar van een onaffcheidclijke Vrugt is , is die , waar van onze Katechismus zoo voortreffelijk gewaagt , in den XXXIII. Zondag. Wilt gij nader hier van overtuigd worden , let dan verder op de natuur en oeffe-~ ning van het waare zaligmaakend geloof. Het is niet gehuisd alleen in 't verftand. Het beftaat niet enkel in toeftemming te geeven aan zeker getuigenis. — Dit geldt wel in eenen wijsgeeri. gen zin; maar in den zin des Bijbels , is het geloof niet fiegts het aanneemen of toeftemmen van zeker getuigenis, maar ook eene daad of werkzaamheid der geheele ziel, omtrent zekeren Perzoon, die uit het getuigenis van het Euangelie , door den H. Geest aan de ziel geopenbaard en bekend gemaakt wordt — én dat is onze Heer Jezus Christus, in alle zijne Amb, ten , als Zaligmaaker. Deezen neemt het geloof aan, vereenigt zig met, en vertrouwt zig Op Hem ; het geen zeker wat meer zegt , dan enkel een getuigenis als waarheid aanteneemen.Men neemt Hem aan, alleen; met verlaa, ting en verloochening van alles , wat buiten Christus is. Men neemt Hem aan, geheel;> al wat aan Hem is, is der ziele dierbaar — jiiet alleen zijn bloed , maar ook zijne wet, niet alleen zijne verlosfing, maar ook zijne regeering en heerfchappij. Men wordt dan een Christen, die belijdt dat Christus zijn Hoofd en' Heer is; wiens volftrekt eigendom men is, nietGo * al-  $62 Brieven en alleen door vrijkooping en verlosfing, maar ook door eene vrijwillige hulde , en toewijding van onszelven aan Hem. Eindelijk , men neemt Hem aan voor altijd; om voor eeuwig de zijne te zijn , niet alleen in voorfpoed , maar ook in tegenfpoed ; niet alleen ten tijde als de Godsdienst met eer en voordeden gepaard gaat, maar ook dan , wanneer die vervolgd wordt, en men om Jezus wil fchande en fmaadheid moet lijden. Door het een en ander ziet gij, hoop ik, dat geloof en bekeering altoos te zaamen gaan; dat het geloof de bekeering voortbrengt , en de bekeering de deugdelijkheid van het geloof bewijst. Laat mij dit befluiten, met het geen ik onlangs, in zeker Werkje , 'aangaande den grooten Lut her las. Dus fpreekt hij : „ Veelen , zoo draa zij gehoord hebben, dat zij moeten gelooven , zoo zijn hun alle ,, hunne zonden vergeeven , verdichten een ge- loof, en meenen zij zijn rein. Daar door „ worden zij vermetel en zorgeloos. Zulke „ vleeschlijke zekerheid is erger dan alle dwaa. „ lingen, die 'er voormaals geweest zijn. Daarom moet men over al, als men van het geloof predikt, de menfehen onderrigten , wanneer ,, het geloof plaats vindt, en hoe men 'er toe „ komt. Want het waare geloof kan geen plaats „ hebben, wanneer 'er geen berouw is, en reg„ te vreeze en fchrik voor God". — ,, Dit fhifi ,,.moet zeer nootzaaklijk den menfehen voor,, gedraagen worden. — Zulk oordeel fpreekt „ God over deeze Predikanten, die de luiden „ wel  Gesprekken. 563 „ wel troosten , en zeggen veel van geloof en ,, vergeeving van zonde , maar fpreeken niet „ van boete, godsvrucht, en Gods oordeel". —■ „ Ei dat is gemaklijk gezegd [gij moet Hechts 5, gelooven] maar niemand weet wat het ge„ loof is. Het is een hooge konst en leer, „ welke geen heilige heeft uitleeren en door„ gronden konnen ; ten zij dan dat hij geftoo3, ken heeft in vertwijffeling , in doodsnood, )j of uitterfle gevaaren. Want dan ziet men „ de kracht en werking des Geloofs eerst in ",, aanvechtingen" — (b). Dus verre dan hebben wij gezien , i. Wat God in het Verbond belooft, i. Welke de voorwaarden zijn van het Genadeverbond. — Nu moesten wij , volgens onze bepaaling (c), ten 3. nog zien, hoe dat Verbond van des zondaars zijde wordt ingeftemd , en hij in dat Verbond overgaat. Adiaphorus. Maakt God dan met eiken geloovigen een verbond ? of maaken zij elk een verbond met God ? Ik heb daar over zoo veel verfchillende ftelzels geleezen , dat ik bijna niet weet wat daar van te maaken, Immers, in het N. Tes. tament leest men daar van niets. Het is daar alleen : Gelooft in den Heere Jezus, en gij zult zedig worden. SlN- (b) Ziel der Schriften van Lutherus, door Hrndrik Volkkrsz, Blz. 31-33. (c) Blz. 529. Oo 3  564 Brieven en Sincerus. Het kan zijn, dat gij door verfchillende yoorftellen ecnigzins geflingerd of verbijsterd wordt. Dit zoudt gij kunnen voorkoomen — Vergun mij dit te zeggen — met, in uw onderzoek , meer zelf te denken. Daar door zoude gij gelegenheid krijgen , orn eene geregelde fchakel van waarheid als bij de hand te houden; en dan zoudt gij vaak zien, dat onderfcheiden voorftellen wel in leiding van gedagten , maar niet altoos in de zaak , van elkander verfchillen. Bij voorbeeld. Er zijn onder ons voortreffelijke Godgeleerden , die over de toerekening van Adams misdaad , en de voortplanting van het zedelijk bederf, zeer regtzinnig denken , maar nogtans huiverig zijn , om het woord Werkvêr. bond te beezigen , omdat het nog in den Bijbel, nog in de Formulieren , alzoo letterlijk gebruikt wordt. Dit baat nog fchaadt niet, als men het in 't wezen der zaak maar eens is. Even zoo is het ook met het Genadeverbond. God rigt dit Verbond niet op met eiken zondaar , of elk zondaar maakt niet een Verbond met God. Neen; God heeft, gelijk getoond is , het Verbond der genade in zijnen Zoon , onzen Goddclijken Borg en Middelaar, opgerigt; die heeft de eigenlijke voorwaarde welke in 't Verbond der werken van ons gevorderd werd , voor ons voldaan, en door zijne Verdiensten alle de zegeningen en heilgoederen in dit Verbond verworven , zoo dat hij het Hoofd is van dat Ver-  Ge s p r e k k e n. 565 Verbond , en tevens ook de Schatbewaarder van alle deszelfs zegeningen. Die nu , op het voorftel en aanbod van het Euangelie , in waarheid en van ganfeher harten in den Heere Jezus ge. looft , in dier voege als getoond is , die maakt geen verbond met God , maar hij gaat in dat gemaakte Verbond in Christus over , hij neemt het, als in alles wel verordineerd , met een berustend welgevallen aan , en geeft zig in dat verbond aan den Heere over , om nu niet meer zijnes zeiven te zijn of te leeven , maar alleen en geheel voor den Heere. Dus ziet gij , offchoon , naar uw zeggen, het N. Testament niet anders gewaagt dan van het geloof in den Heere Jezus, zoo behelst dit nogtans de verbondstoeftemming in zig ; mits men over de natuur en de waare oeffening van het geloof maar regt denkt, in diervoege , als reeds in het brecde is aangeweezen. C. Censor. Zoudt gij dan toegeeven , Mijn Heer, dat er in 't N. Testament van geen Verbond deigenade gewag gemaakt wordt? Sincerus. Niet minder dan dat, Mijn Heer. Men vindt de leer daar van uitdrukkelijk bij Paulus, in zijne Brieven aan de Galaten , en aan de Hebreen, en in 't bijzonder van het VII. tot het X. Hoofdftuk van den laats tgemelden Brief, O o 4 En  $66 Brikven en En gelijk de Apostel in het IX. Hoofdft. gewaagt van de plegtige Inwijding van het oude -Verbond , toen al het volk , aan Horeb vergaderd , met het bloed der offerdieren befprengd werd , ten tecken , dat zij Gode geheiligd , en als een volk des cigendoms den Heere toegewijd werden ; alzoo zien wij ook , dat die groote Hoogepriester , die Middelaar des beteren Verbonds , het nieuwe Testament heeft ingewijd met zijn eigen bloed , zeggende tot zijne disfipelen , en in hen tot alle zijne geloovigen, die door de befprenging deezes bloeds met God Verzoend zijn , en wier confeientie daar door gereinigd is van doode werken , om den leevendigen God te dienen — zeggende, ten tijde des Avondmaals : neemt deezen drinkbeker , en drinkt alle daar uit. Want dit is mijn bloed, het [bloed'] des N. Test aments ? het welk voor veelen ver goot en wordt , tot vergeevinge der zonden (d). En voor-,, waar, die in 't geloof tot Christus komt , om met dit verzoenend cn reinigend bloed befprengd te worden , kan niet anders , dan dit Verbond met zijn ganfche hart te omhelzen , en Amen te zeggen op Gods ganfche voorftel. En dus beftaat de inwilliging van dat Verbond , en onze overgang in het zelve , zaakclijk hier in: i. in eene geloofs omhelzing en aanneeming van den PJecLe Jezus Christus, in alle zijne dierbaare betrekkingen , en tot alle die heerlijke einden, waar toe Hij in 't Euangelie ontdekt en aan- ge- GQ Matth. XXVI: 57, aj.'  Gesprekke n, 567 gebooden wordt. — 2. in eene hartelijke overgaaf van zigzelven aan den Heere, zonder eenige agterhouding of uitbeding Het is dan de taal der ziel : Hartelijk zal ik U liefhebben , 0 Heer mijne Jlerkte (e) ! Dit noemt de Bijbel doorgaans • zijn hart en hand aan den Heere te geeven. Dit is het geen voorzegd was: Deeze zal zeggen: ik ben des Heeren; en geene zal met de handfchrijven: ik ben des Heeren (f) , en het geen zommige eenvouwigen in hunne taal uitdrukken : „ Ik „ ben mijn hart aan Jezus kwijt geworden", dat is: Ik heb met een berustend vertrouwen, Jezus tot mijnen Zaligmaaker aangenoomen , en mijzei ven , door eene onberouwelijke keuze , voor eeuwig aan Hem ten eigendom toegewijd. Dit is het geen Paulus aan de Macedoniers toekent ; zeggende : Zij gaven zigzelven eerst aan den Heere, en daar na aan ons door den wille Gods. 2 Kor. VIII: 5. TJit is dat voorneemen des harten om bij den Heere te blijven, waar toe Barnabas de gemeinte te Antiochien opwekte, Hand. XI: 23. Dit is die heuglijke ondertrouw, waar op gezinfpeeld wordt in Jer. II: 2 , 3. en Hozea II: 18 , 19. en waar toe de gemeinte te Ephezen op nieuw werd opgewekt, Openb. II: 4,5. — 3. Het is gelegen in eene hartelijke goedkeuring en omhelzing van Gods ganfehen weg en befchikking over ons, om ons tot dezaligheid te leiden , door doen en lijden — door het Ce) Ps. XVIII: a. CO Jezaia XLIV: 5. Oos  56*8 Brieven en het doen van zijnen wil, in het geene waar toe Hij ons roept of roepen zal; en door het lijden en ondergaan van het geene Hij ons ter oeffening of beproeving zal opleggen. Hoe getrouw vermaanden daar toe de Apostelen hunne be. keerlingen ; zeggende, dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door veele verdrukkingen moeten ingaan in het Koningrijke Gods (g) ! Adiaphorus. Maar , Mijn Heer, behoort dit alles tot de inwilliging van het Genadeverbond , en is dit, naar uwe meening, ingewikkeld gelegen in de natuur en oeffening van het waare geloof; hoe veele geloovigen zult gij dan niet uitfluiten, die nimmer in hunne geloofsoeffening zoo uit, gewikkeld dagten aan het Genadeverbond ! En is het geloof alleen gehuisd in het verftand , gelijk wij hoorden (h) ; hoe kunt gij dan zoo veele oeffeningen daar toe brengen, waar in voorzeker de geheele ziel betrokken is ? Sincerus. Wat het laatfte betreft, als fpruitende uit eene zeer gevaarlijke misvatting ; daar is , zoo mij dunkt, reeds voldoende op geantwoord. Dog betreffende het eerfte, dit vordert eene ^eer omzigtige ontwikkeling. God heeft, om wij- Cg) Hand. XIV; 22. Cn) Blz. 10.  Gesprekken, 569 wijze redenen — die ik, volgens belofte, ftraks zal aanftippcn — de zaligheid, welke onze Heer Jezus ons door zijn lijden en gehoorzaamheid volkoomen verworven heeft, verbonden aan zekere betragtingen , welken Hij van allen die onder het Euangelie leeven , als een' pligt vordert, dog waar toe Hij zijnen uitverkoorenen , door zijne vrijmagtige en kragtdaadige ge. nade , alleen bekwaam maakt. Die betragtingen nu , gelegen in 't geloof en de bekeering , gelijk getoond is, draagen den naam van verbonds, voorwaarden , alleen in dien zin , als ze het van God verordende middel zijn , om ons door dezelven zijne verbondsbeloften toeteëigenen. Wanneer nu iemand in den Heere Jezus gelooft, in dier voege , als getoond is, dan kan het zeer wel zijn, dat , offchoon hij , in het wezen der zaake , door het geloof het ganfche Verbond van God inftemt en goedkeurt, hij nogtans, uit gebrek van behoorelijke kundigheid , zulks met geen oordcel des onderfcheids opmerkt. Even gelijk iemand de waaragtige leer van het Verbond der werken inftemt , wanneer hij, grondig overtuigd van zijne aangebooren fchuld en erffmet, zig derwijze voor God verootmoer digt, dat hij zig , naar Rom. X: 3. gewillig der regtvaardigheid Gods onderwerpt ; offchoon het zijn kan , dat hij , onkundig in de uitgewikkelde leer van dat Verbond , zelf den naam daar van niet goedkeurt. Derhalven is het zeer wel beftaanbaar , dat een eenvouwig geloovige het Genadeverbond inftemt, ten tijde als hij opreg- ter  $7 in alle zijne dierbaare betrekkingen , door het geloof te omhelzen en aanteneemen , dat ik op dien tijd allermeest bezorgd en agterdogtig was, niet zoo zeer of ik wel regt overtuigd was — want niets was mij zekerder, dan dat ik buiCO Hand. XVI: 31. ■ * '* ■  Gesprekken. 57I buiten aandeel aan Jezus voor eeuwig verlooren moest gaan — maar of mijn hart wel opregt en volkoomen was. Naardien de Heer mij de plaage van mijn hart deed kennen , en mij het diep bederf dat mij aankleefde onderfcheidenlijk deed opmerken , en ik veelal in eigen kragt daar tegen worstelde ; heb ik langen tijd onder veel •beklemdheid en bedenkingen blijven heen gaan. Dan , gedankt zij de Heer , dat Hij mij in dien tijd getrouwe en godvrugtige raadslieden deed ontmoeten , die mij niet alleen het geloof voorhielden , maar ook de bekeering op het hart bonden , en tot een ernstig en getrouw onderzoek opwekten, of ik, daar de Heer Jezus mijn hart voor Hem opeisclite , het wel aan Hem geeven wilde ! Dan hier haperde het mij. Nu gevoelde ik deeze , dan geene banden , welken mijn hart fcheenen te verdeelen , en infpraak deeden op de opregtheid mijnes harten. Totdat ik eindelijk uit Ps. LXVIII: 19. onderwijs kreeg, dat onze verhoogde Heiland ook wederhoorigen bij zig wilde doen woonen ; en dat Hij, volgens Hand. V: 31., verhoogd was tot eenen Vorst en Zaligmaaker , om ook aan mij te willen geeven de bekeering en de vergeeving der zonden. Van dien tijd af, kreeg ik vrijmoedigheid , om de reiniging mijns harten en de opregtheid bij Hem te zoeken , als eene gaave zijner almagtige genade. En eindelijk mogt ik dien trap van ligt en vrijmoedigheid in 't geloof bereiken , waar van ik te vooren gefprooken heb (k). Dan, toen 00 Blz, 28a,.  57* Brieven en toen beoeffende en ervaarde ik iets, dat ik voorheen , immers in dien trap , zoo niet gekend hadde , naamlijk , dat overgeeven van mijzelven aan den Heere Jezus , zonder eenig uitbeding of agterhouding. Ik verkoos Hem geheel, in alle zijne Ambten, in zijn kruis zoo wel als in zijne kroon ; e. z. v. Toen kon ik zeggen , dat ik het eens was met den Heere Jezus, om my door Hem te laaten zaligen , tot heerlijkheid van God. En hoewel ik toen in mijne oeffening geen denkbeeld of bijzondere opmerking had op het Verbond der genade; nogtans leerde ik kort daar na in mijzelven en in anderen opmerken, dat hier in het wezenlijke van des zondaars inftemming of inwilliging van het Genadeverbond geleegen was. O! welk eene toeleiding kreeg ik toen tot de beloften ! Toen fpraken ze tot mijt als Gods genadige verklaaringen , wat Hij aan mij wilde doen in zijnen verordenden weg. Toen konde , toen mogt ik , als 't ware , de hand daar op leggen , en met meerdere maate van vertrouwen , al mijn tijdlijk en eeuwig belang in 's Heeren hand Hellen. Toen konde ik met den Digter zeggen: Ik ben de uwe, o Heer, behoud mij (1) ! Mijn hart gaf mij door Gods genade getuigenis , dat ik in mijne overgaave en verbind tenis aan God cn zijnen dienst, opregt was, en dat ik niets , van het geen ik hadde of was, Wilde uitbedingen of terug houden , om niet voor God te zijn. En dit gaf mij zulk eene verCO Ps. CXIX: ?*.  Gesprekken. 573 verwijding des harten , in een blijmoedig toevertrouwen van alle mijne belangen in 's Heeren hand, dat ik mij in God verblijden mogt, en volgens zijne beloften — als nu tot mij fpreekende ■— gelooven konde , dat de Heer mij ook zou behouden. ■— Ja, mijne waarde Vrienden , wat men tans ook fpreekt van het geloof, hoe druk men dat aan anderen voorpraat, en als 't ware tragt optedringen , hoe zeer men op eene geloofstoeëigening aandringt en van geloofsverruimingen gewaagt; indien het niet verzeld is met, en zig openbaar maakt in die waaragtige en opregte overgaaf en verbintenis van onszelyen aan God in Christus , indien het niet gepaard gaat met eene ootmoedige goedkeuring , inftemming, en omhelzing van het geheele Verbond , zoo als het ligt — dan legge ik , wat mij betreft, daar zeer weinig gewigt op. God kent ons. Hij ziet op' ons hart. Hij alleen doorgrondt het. En wij moeten onze harten verzekeren voor Hem (m) , door in zijne tegenwoordigheid , en voor zijn alziend oog — het welk den bodem van het harte peilt — een getuigenis in ons binnenfte te hebben , het welk ons niet veroordeelt; dat. wij, naamelijk, met God overeenftemmen , in het oogmerk en doeleinde zijner zoo heerlijke Genadebedeeling in Christus, om door zijne Verlosfing tot God wedergebragt te worden, niet alleen als ons hoogfte Goed , om in Hem te rusten , en zalig te zijn , maar ook als ons laatfte einde , om voor Hem te leeven , en Hem te (mj) 1 Joan. III: 19.  574 Brieven en te verheerlijken. Niets verkwikt en verleeverfdigt mij meer , dan van jonge bekeerlingen tè hooren , niet zoö zeer , Welke verruiming eri verkwikking zij in 't gcloove genieten — 't welk zeker, als een Godlijk gefchenk , op zigzelven zeer te waardeeren is — maar voornaamelijk, hoe zij daar door tot het geeven van hun hand en hart aan den Heere gekoomen zijn , en welke warme en welmeenende betuigingen dan uit hunnen boezem Opwellen , om voortaan des Heeren te willen zijn. Dit doet mij gedenken aan de dagen van ouds, en maakt mij jaloers op hen, daar ik zoo vaak in dat vuur eh dien ijver, welke dan blaakcnde is , bij hen te kort fchietè. 't Is waar, dit Godlijk beginzel , in hun gewrogt, is dan nog nietgeoeffend nog beproefd; maar daar zij , als heiligen , door de bediening van het Euangelie moeten opgebouwd worden in 't geloof en in de heiligmaaking — als zijnde nu geworden eene woonftede Gods in den Geest — is het het voornaame werk en de zorg van geestelijke bouwlieden , welken God daar toe befchikt en geroepen heeft , om daar op , naar de regelmaate des geloofs , Wel en behoorelijk agt te geeven. Welk eene groote fchaar van zoodaanigen 'heeft de Kerk hier cn elders gehad, die , als geestelijke bouwlieden , uit eene ondervindelijke kennis van den aart en de natuur van het geestelijk leeven , en deszelfs onderfcheiden lotgevallen, daar op naauwkcurig agt floegen; die niet alleen , tot het geestelijk gebouw vari den nieuwen mensch , een beproefd fundament UI.  Gesprekken. 575 leiden, maar ook tot den opbouw, eenen naauwkeurigen en Vlijtigen arbeid aanwendden. Hoe het tans daar mede gelegen is , laat ik ter beöordeeling van hun , die daar toe bevoegd zijrj; Dan de Heer, hoop ik, behoede ons vóór zulk flag van bouwlieden , die een geloof leeren * 't welk niet uit "het geestelijk leeven voortfpruit, maar — gelijk zij willen — als een middel het zelve moet verwekken» En zoortgelijke misflagen meer ; welken , indien ze niet tijdig te keer gegaan en geweerd worden , met regt voor zeer nadeelige gevolgen doen dugten» C, Censor, Maar welke oeffening en beproeving denkt gij dan , Mijn Heer , dat een jong bekeerling zig moet voorftellen ? Gij maakt immers , hoop ik , de waarheid van hun ontvangen genadébeginzel niet afhangelijk van de bewustheid hunner opregtheid , of van den trap van vuur of ijver , met welken zij zig aan 's Heeren dienst verbinden ? Sincerus, Niets minder dan dat, Mijn Heer. Ik maak onderfcheid , tusfchen de waarheid of het wezen der genade — en dên troost der genade. Het eerfte kan er zijn , zoo draa God een béginzel van nieuw geestelijk leeven in 't hart éenes' zondaars fcliept; dog het welk óp dién tijd nog zoodaanig kan omwonden zijn en blijven , met overblijfzelen van blindheid, en veele P P ge*  I 575 Br ï even en gebreken , dat niemand , dan God alleen , kan weeten , of die verborgen mensch des harten, ten dien tijde in het hart geformeerd is , of niet. Ik laat anderen — indien zij zig dit durven onderwinden — hier over bcflisfen en dit bepaalen ; voor mij , ik agt het roekeloos cn vermeetel, het eerfte beginzel van waare genade in het hart eenes menfehen , die aanvangelijk belang in zijne eeuwige behoudenis fchijnt te ftellen , te willen doorgronden. Met dit al , houde ik nogtans als onwederfpreekelijk ftaande , dat niemand verwagten kan den troost der genade te genieten of te ondervinden , dan hij , die door het geloof zijne opregtheid zig in zoo verre bewust is, dat hij tegen ligt en overtuiging niet zal doen of nalaaten , 't geen zijn verligt of vernieuwd geweten hem gebiedt of oplegt. En niet zelden ziet men ook dien troost in 't geloof in trap klimmen , naar maate van het vuur of den ijver , waar mede iemand destijds bezield is. Dit zij hier van genoeg. — Ten opzigte nu van het geen jonge bekeerlingen zig behooren voortefteilcn, of immers , het geen door de zulken die opzigt over hen hebben, hun behoort voorgefteld te worden ; dit is van een allergrootst gewigt en invloed in het Christendom. Want die zijne hand aan den ploeg ftaat, en omziet naar het geene dat agter is, is niet bekwaam tot het Koningrijke Gods (n). Of zou het voornaame doeleinde des geloofs daar in ge- (V) Luk. IX: 62,  Gesprekken. 577. gelegen zijn , om hun , die tot Christus koomen , eenige aangenaame gewaarwordingen of gemoedsverruimingen te verfchaffen ? Immers neen. Hoe zeer dit als eene vrugt des geloofs mag begeerd , en er naar gejaagd mag worden; zoo heeft nogtans het geloof een veel edeler en verhevener uitzigt, naar 's Heeren beftemr ming. Het is nu het gebod : Werkt uwes zelfs zaligheid uit met vreezen en beeven (ó). Immers,' dat geene, waar door God gewild heeft , dat het ingelegde beginzel zijner dierbaare genade zou geoeffend , beproefd , en openbaar gemaakt worden , fielt de Schriftuur ons onder verfcheiden zinnebeelden en leenfpreuken voor; als van eene Loopbaan , om in te loopen — van een ftrijd- of worstelperk, om in te ftrijden — van het afjlerv'en van den ouden, en het aandoen van den nieuwen mensch, en wat dies meer is. Derhalven , die in waarheid tot den Heere Jezus komt, en door het geloof hand en hart aan Hem geeft, die verbindt zig , wat de zaak betreft, 1. om voor eeuwig zijn eigendom te zijn} en dit befluit in zig , het gewigtig ftuk der zelfverloochening. — 1. om Hem te zullen dienen en gehoorzaamen; en dit bevat in zig, de betragting van den Euangelifchen Godsdienst. —> en , 3. om de zaak en partij van God en Christus in de weereld aantekleeven en voorteftaan ; en dit behelst niet minder, dan het rustig-voeren en doorzetten van den geestelijken ftrijd , ten einde toe. (©) Philpp. II: ia. Pp 2  57$ Brieven en toe. Men leeze en bepeinze eens met eenige aandagt, in welk verband die overheerlijke beloften van Christus gedaan worden , in Openb. II: 7, il, 17, 26-28; III: 5, 12, 21. Ik heb geen oogmerk , om mij hier bij optehouden. Dit alleen wil ik maar zeggen : Het is niet genoeg , het Genadeverbond inteftemmen ; maar gelijk wij den Heere Jezus Christus hebben aangenoomen, alzoo moeten wij eok in Hem wandelen (p). Wij moeten , om deel te ontvangen in de erve der heiligen in het ligt, daar toe door veele oeffeningen en beproevingen worden voorbereid , en bekwaam gemaakt (q). De nieuwe en verborgen mensch des harten moet in ons toeneemen , met eenen Goddelijken wasdom (r). Daar toe moeten wij in Christus blijven (s); Hem als het hoofd behouden (t); en uit Hem, als onzen geestelijken Schatbewaarder, geduuriglijk door het geloof tragten te erlangen , dat geene , waar toe Hij ons van Gode geworden is (u) , te weeten, 1. tot wijsheid, om ons door zijnen verworven Geest te verligten , in eene toeneemende kennis van onszeiven, en van de zonde die in ons woont — van Chris- (p) Kol. II: 6. (q) Kol. I: 12. (r) Kol. II: 19. (s) Joan. XV: 4. (O Kol. II: 19. 00 1 Kor. I: 3°-  Gesprekken. 579 Christus, en van de onuitputtelijke bron van genade , die voor ons in Hem door Godlijke liefde verzorgd is — van den Bijhei — van Gods gangen en wegen , die Hij houdt in het heiligdom — en wat dies meer is. — 2. Tot geregtigheid , om in Hem , en in zijne geregtigheid, als ons verantwoordend Hoofd en Borg , voor God te beftaan en gevonden te worden. —■ 3. Tot heiligmaaking, om ons door de genade van zijnen Geest te vernieuwen in hart en wandel , en door beoeffening van waare Euangelifche deugd, aan zijn heerlijk voorbeeld trapswijze meer gelijkvormig te maaken (*). — Eindelijk, 4. tot verlossing, om ons te verlosfen van alle onze geestelijke vijanden, en ons eindelijk met Hem over dezelven te doen zeegepraalen, — Uit het een en ander ziet men , dat de waare geloofstoeëigening, en de troostrijke verzekering des geloofs , voornaamelijk uit de vrugten moet worden openbaar gemaakt ; gelijk onze voortreffelijke Katechismus ons aanwijst, in de 1, en in de 86. Vraagen. En (*) Dat door de heiligmaaking hier niet de heiligheid van Christus, als onzen Borg, moet verftaan worden — gelijk zommigen , uit onkunde of misvatting, fchijnen te denken — is klaar,- omdat de borgtogtelijke heiligheid van Christus behoort tot onze geregtigheid voor God, waar van reeds gefprooken was. De zin , derhalven, van de woorden: tot heiligmaaking, Js niet, voor ons, bij plaatsvervanging, maar in ons, door mededeeling van zijn beeld. PP 3  5?o Brieven en En dewijl zulks door eene plegtige en herhaalde verbondsvernieuwing- of inwilliging wel het allermeest bevoorderd wordt ; zoo leert mij ook dé -bevinding, dat wanneer ik mij, gelijk jonge Christenen — als ik zoo even zeide — met dat vuur en dien ernst aan den Heere mag opdraagen of toewijden , om geheel en onverdeeld des Heeren te zijn , ik dan ook de meeste vrede , verwijdering des harten , en troost in 't gelooven genieten mag. Het Gode leeven , of het leeven voor God , als zijn eigendom, befchouw ik voornaamelijk gelegen te zijn , in een ootmoedig afhangen van God , om al mijn tijdelijk en eeuwig heil bij Hem in Christus te zoeken , in den weg des geloofs ; en om dan alles te gebruiken en dienstbaar te maaken , door Christus , tot zijne eer en verheerlijking — dit agt ik mijne waare gelukzaligheid. Dan de zonde, die in mij woont, dat eigen ik, het welk het eerfte leeft , en het laatfte ftérft , is hier tegen aangekant, en neemt mij zoms , door verzuim van daar tegen in 't geloof te waaken en te ftrijden , derwijze gevangen , dat ik mcenigwerf in twijffel ftaa , of ik wel waarlijk der zonde geftorven ben , en Gode leevende in Christus. En in dat geval, zoo lang mijn hart niet volkoomen is met God , kan ik uit zijne beloften , aan de opregten van haiten gedaan, voor mij geen' troost fcheppen , ten zy ik, door een ootmoedig geloof in Christus , vergeeving en vrede in zijn bloed mag vinden , en daar uit mijne liefde worde opgewekt, om mijne op-  Gesprekken. 581 opdragt aan den Heere , en mijne keuze van zijne gemeenfehap en dienst, te hervatten en te vernieuwen , en alzoo , uit dc vrugten , als blijken van de waarheid en opregtheid mijnes geloofs , op nieuw in de zekerheid mijner zaligheid gefterkt worde. De zekerheid mijner zaligheid , en den troost daar uit voortvloeiende, vindc ik zoo gemakkelijk niet te verkrijgen en te behouden, als veelen zig wel inbeelden; vooral zij , die het waare onderfcheid niet ken. nen tusfchen vleeschlijke gerustheid — en die zekerheid der zaligheid, welke de vrugt is van dat ftrijden om integaan , waar toe Christus vermaant (v). Of zou er, omdat God liefde is langer geen reden zijn , om den Heere te dienen m'et vreeze, en zig te verheugen met beeving (w)? Moeten wij niet onze zaligheid uitwerken met vreeze en beeven (x) ? Is onze God , die met ons in Christus verzoend is., ook niet een verteerend vuur (z) ? Moeten wij niet , volgens de vermaaning van Jezus aan zijne lieve volgelingen , Hem vreezen, die beide ziel en lighaam kan verderven in de hel (a)? Toen Jez ai as met dat doorlugtig Tempe-lgezigt verwaardigd werd , waar van hij §e- (v) Luk. XIII: 04. (w) Ps. II: 11. (x) Philipp. II: 12. O) Heb. XII: 29. (a) Matth. X: a8. P P 4  $52 Brieven en gewaagt in Hoofdft. VI. , zouden veelen mis* fchien denken : Wel , nu had de man vooral reden , om zig , ais hooglijk vereerd, daar over zeer te verheugen! Dan hoe denkt, en wat zegt de Propheet ? Zie dat in vs. 5. — Hoe gedroeg zig de heilige Job, teen hij verwaardigd werd , om den luister van Gods Majesteit van nabij te ontdekken ? Zie dit in Job XLII: 5, 6. ■— Indien het denkbeeld van God , als liefde, deezen heiligen eerbied en godvrugtige vreeze niet koestert of opwekt , dan is het niet de liefde van God, maar van eenen afgod, in onze verbeelding opgerigt. — Dog om voorttegaan. — Deezen nu , die aldus door geloof en bekeering het Genadeverbond met God inHemmen , worden hier door Gods waare bondgenootcn , die daar door een zeker genadig regt ontvangen op alle Gods genadige toezeggingen, in dat Verbond gedaan. — En dit is het vierde ftuk , welk in het denkbeeld van een verbond gelegen is; waar bij ik nog een oogenblik wilde ftilftaan, Adiaphorus. Dn mag ik wel lijden , Mijn Keer. Maar intusfehen denk ik al: Wel! wie kan dan zalig worden? Gij fielt den weg naar den hemel zoo naauw ! Immers, God bedoelt niet, ons cp de weereld tot Engelen te maaken ! Behoort dat alles tot het geloof, het geen gij daar van hebt opgegeevcn ; hoe veele zwakken , die zulks niet ondervindelijk kennen , zult gij dan wel uit- mons-  Gesprekken. 583 monsteren ! En in allen gevalle , Mijn Heer, het Genadeverbond is geen Werkverbond. In het zalig worden van een' zondaar , koomen' immers geen werken te pas. Gij handelt, dunkt mij , al te wettisch. Als iemand door de Wet wil zalig worden , dan is hij van de genade vervallen, zegt Paulus, Gal. V: 4. Het geloof is het al ; als iemand maar gelooft, dan is immers alles gevonden. En voorwaar , hoe veele geloovigen , die van geene geloofsbeproeving weeten , fchijnt gij dan te veroordeelcn 1 pe Moordenaar aan het kruis , was immers een waar geloovige ; maar wat wist of kende hij van eene geloofsbeproeving ? En als iemand op een ziek- of fterfbedde bekeerd wordt, dan komt immers de geloofsbeproeving niet te pas. Of zoudt gij die menfehen durven uitfluiten, die niet wanhoopig fterven, , maar, aan Jezus vasthoudende — gelijk men zegt — de eeuwigheid inffceken? Sincerus. Mijn lieve Adiaphorus, gij roert daar zoo veele en verfchillende fnaaren , dat de korte tijd die ons nog overig is , bezwaarlijk zal toelaaten , om ijder fmk naar eisch te kunnen ontwikkelen". Evenwel zal ik tragten , u daar op kortelijk te dienen. Vergun mij nogtans voor af, het webbe dat nu op touw ftaat, te moogen afweeven. Het kan zijn , dat zulks ter bekorting, in 't vervolg , ons in de hand zal koomen. — Tot een eigenlijk verbond tusP p 5 fchen  SH Brieven en fchen twee onderfcheiden partijen , behooren — zoo als wij zagen — een goed dat beloofd wordt — de voorwaarde die geëischt wordt — de inwilliging of toeftemming van dezelve — en. dan het regt, dat uit de vervulling der voorwaarde voortfpruit. De drie eerfte zaaken , zoo verre die op het Godlijk Genadeverbond kunnen of moogen toegepast worden, hebben wij kortelijk overwoogen. Het vierde, gelijk ik zeide , was het regt , welk de bondeling op de beloften ontvangt, zoo draa hij in waarheid en opregtheid aan de voorwaarde voldoet. Philalethes. Dit is een ftuk van veel gewigt en nadruk, en van een' onbedenkelijkcn invloed in de praktikaale Godgeleerdheid; dog het welk ik vreeze, dat door de voorftanders der zoogenoemde nieuwe leerwijs deerlijk misvat, of in de war geholpen wordt, tot misleiding cn verderf van veele onfterffelijke zielen — gelijk onze Vriend Censor, in zijnen Brief aan mij , in veele opzigten heeft aangeweezcn. Gij zult mij derhalven zeer verpligten , met de waare leerwijs onzer Kerk, aangaande dit gewigtig ftuk , volgens uwe denkwijs , kortelijk te willen voordraagen. Sincerus. Met reden verzoekt gij kortelijk ; omdat ik heb kunnefa merken , dat uwe waardige Gasten, thuis geroepen wordende , reeds eenige toefee-  Gesprekken. 585 bereidzelen tot hun vertrek fchijnen te maaken. Is 't niet zoo , Mijne Heeren ? C. Censor. Mijn Heer , ja ; nogtans zijn wij niet zoo gedrongen , of wij kunnen , ter genieting van uw aangenaam en ftigtend gezelfchap , daar aan nog wel eenig uitftel geeven -— en zulks te meer , nu gij aan dit gewigtig onderwerp gekoomen zijt. Sincerus. Wel aan dan. — Voor af merk ik aan, dat geen één van Adams doemwaardig cn bedorven nakroost eenigen grond of regt heeft, om tot zijn heil op God te vertrouwen , ten zij dan door middel van eenige genadige verklaaring of belofte x welke God aan hem doet of geeft. Zulke beloften heeft God gedaan. En die onderfcheide ik , 1. in volftrckte of on? voorwaardelijke beloften ; en , 2. in beloften aan eene voorwaarde verbonden — offchoon die voorwaarde tevens een vrijmagtig genadegefchenk van God is. Tot de eerfte breng ik, de beloften welken God aan de waare Kerk gedaan heeft. Geduurende een tijdperk van ruim twee duizend jaaren na de Schepping , hebben de geloovigen , door mondelijk onderwijs der vroome Aartsvaderen, God gediend, en geleefd , in 't geloof op de Moedcrbelofte, van God in 't Paradijs gedaan , en zijn door hunne hoop en vertrouwen op het beloofde Vrouwezaad,  586 Brieven en zaad, zalig geworden ; zonder dat aan hun, in dat groote tijdvak , zoo veel wij weeten, de belofte des Genadeverbonds door eenig Sakrament is verzegeld of bevestigd geworden , of ook , dat iemand hunner , met opzigt tot hunne nakoomelingfchap , eenige bepaalde belofte van God ontvangen heeft — hoe voortreffelijk ook He noch en No ach waren, die in dien tijdkring geleefd hebben, en daarom ook bij uitftek geroemd zijn geworden. Grooter was het voorregt van vader Abraham ; niet alleen , door zoo hoog in de Godlijke gunst te deelen , dat hij met nadruk een Vriend van God is genaamd geworden — maar allerbijzonderst , dat God hem in zijn Verbond opnam , en hem de belofte deed, dat de MESSIAS uit zijne lendenen zou voortfpruiten , en dat God niet alleen zijn God , maar ook de God zijnes zaads zoude zijn — met flegts naar den vleesche , maar ook naaiden geest; dat is, niet alleen uit de Jooden, maar ook uit de Heidenen. God beloofde hem, dat hij een vader aller geloovigen zijn zou, en zij zijne kinderen genaamd zouden worden. Waarom de oude Joodfche Kerk — zonder dat; Christus, wat de zaak , en niet het misbruik der Jooden betreft, ooit zulks berispt of wederfprooken heeft — een zeer hoog denkbeeld van vader Abraham koesterde; gelijk wij zien in Joan. VIII. en bijzonderlijk in de Parabel van Lazarus en den Rijken Man , Luk. XVI, Dan offchoon dit zaaien zijn, die wel eene aandagtige befchouwing zouden verdienen ; laat ons  Gesprekken. 58? ons egter daar bij ons tans niet ophouden (*). Het geen ik nü maar alleen bedoele , is dit, dat gelijk de waare Kerk der geloovigen, door alle tijden , kinderen van Abraham zijn, zij ook deelen in dezelfde beloften , die God aan Abraham gedaan heeft, naamelijk , dat Hij hun ten God zoude zijn , en hunnen zaade na hun ; welke belofte God meenigmaal vernieuwd en herhaald heeft. Uit dien hoofde heeft elk geloovige, die een kind van Abraham en een waar lid der Kerk is , ook de verzekerde en onvoorwaardelijke belofte van God: — dat God, door alle de volgende gefiagten, zijne Kerk op aarde zal bewaaren en in ftand houden; ■— dat God dus ook , uit het zaad der Kerk, eenigen tot fpruiten zijner plantinge zal afzonderen ; — en — daar ik voornaamelijk op koomen wilde — dat God den Geest des leevens en der bekeering, zoo noodig tot bewaaring en voortplanting der Kerk , nimmer van dezelve geheel weeren of wegneemen zal. Dienvolgens moogen dan ook alle godvrugtige Leeraars , en alle waare geloovigen, in 't geloof bidden en verwagten , dat God die heerlijke belofte ten allen tijde zal vervullen , door , naamelijk , den Geest des leevens en der bekeering te fchenken, aan die geenen, die Hij in zijnen eeuwigen? (*) Die lust heeft, zal daar toe een wijd veld van befpiegeling geopend vinden, in Gen. XII. XV. XVII. XVIII. Jez. LIV. Gal. IV. Rom. IV. IX, en bijzonderlijk in 'c XI. Hoofdft.  588 Brieven èn gen , wijzen , en verborgen Raad tot kinderen der Kerk heeft voorgefchikt, om als fteenen gebruikt te worden tot opbouw van zijnen geestelijken Tempel. Dan wie deezen zijn , weet niemand. ' Hier heerscht volftrekte vrijmagt. Deeze belofte nu is , gelijk ik zeide , volftrekt en onvoorwaardelijk gedaan alleen aan de waare Kerk. Zoo lang, derhalven, als iemand der bejaarden , door ongeloof, geen waar lid der Kerk is , heeft hij ook geen pleitbaar aandeel aan deeze belofte; cn dus heeft ook niemand eenige volmagt van God , om tot elk ondeelbaar mensch , die nog onbekeerd is , te zeggen: God wil en zal u , volgens zijne beloften , bekeeren , en u daar toe zijnen Geest geeven, Om u leevendig te maaken , en in ftaat te ftellen om door een WEar geloof Hem te kunnen zoeken. Kan dit nu, volgens onze leergronden, niet ontkend worden, en bedeelt God die genade niet algemeen , maar alleen aan de vaten der barmhartigheid , vrijmagtig , voorkoomende ,• en kragtdaadig ; hoe is dan daar mede beftaanbaar zulk eene leerwijs van ombepaalde en onvoorwaardelijke beloften, als aan alle zondaaren ge. daan, gelijk bij veelen plaats heeft ? De ongegrondheid daar van, is door Philalethes, tegen Prof. Ten Broek; door C. Brem, tegen het Dagboek; en door Christianus Censor, in zijnen Brief, tegen den Schrijver der Gemeenzaame Brieven , ten overvloede aangeweezen. Neen , Mijn Heeren , ik durf ftaande houden , dat een onbekeerde voor zijn' perzoon geen  Gesprekken, 58) geen ééne onvoorwaardelijke belofte van God heeft , welke hij kan of mag verwagten dat God aan hem vervullen zal — zoo lang hij niet in Christus gelooft, en zig van harten tot God bekeert. Desniettegenftaande , blijft het waarheid , dat het Euangelie der beloften hem van 's Heeren wege moet gepredikt en verkondigd worden, in dier voege , als te vooren bij herhaaling is aangeweezen ; naamelijk , als beloften , die niet volftrekt, maar voorwaardelijk zijn, en verbonden aan het geloof en de bekeering. Philalethes. I k. heb mij wel eens verwonderd , dat voornaame Godgeleerden — handelende over het Verbond, welk God met zondaaren in Christus oprigt — de inwendige roeping , of de geestelijke leevendigmaaking , en het geloof, mede brengen of rangfchikken onder de beloofde goederen van dat Verbond. Immers, men onderfcheidt te regt, de Foorwaarden — en de Beloften. Zijn nu de roeping en het geloof mede begreepen onder de beloften des Verbonds; welke zijn dan daar van de voorwaarden ? — Hoe denkt gij daar over, Mijn Heer Sincerus? Sincerus. Ik denk , dat zulks ontftaat uit verfchillende leidingen van gedagten , welken door eene nadere ontwikkeling, zeer wel zouden over een te brengen zijn. Dan , behoudens den eerbied voor die God-  59© Brieven en Godgeleerden , denk ik nogtans, dat hunne tefc ding van gedagten min naauwkeurig is , en dat de zulken beter doel treffen , die het geloof en ,,de bekeering — befchouwd als voorwaarden — niet aanzien als een beloofd goed van het Genadeverbond, maar als vrugten der eeuwige Verkiezing , van God aan de uitverkoorenen toegefchikt , op grond der borgtcgtclijke vervanging in Christus Jezus ; naar luid der Dordfche Leerregels , Hoofdft; I. § 7. Daar nu God de bedeeling van den Geest des leevens in Christus Jezus , verbonden heeft aan de regte bediening van het Euangelie , als eene bediening van den H. Geest; zoo kan nog mag ook niemand die genade verwagten , dan in Gods verordenden wég — hoewel God , als vrij en oppermagtig, zomtijds buiten denzelven iemand daar mede Verwaardigen kan ; gelijk in eenen woedenden Saulus, en in anderen, gebleeken is. — Wat nu betreft, 2. de voorwaardelijke beloften; het fpreekt van zeiven , dat als een zondaar door Gods genade die vereischte gefteldheid heeft, waar door hij het Verbond van God, zoo als getoond is, inwilligt, aanneemt, en goedkeurt, hij dan ook , als Gods bondgenoot, een genadig regt bekomt tot alle de zegeningen en weldaaden, welken God in dat Verbond beloofd heeft, en waar op hij , uit kragt van Gods waarheid en trouw , dan ook zijne hoop en verwagting onwankelbaar mag grondvesten. Trouwens, alle Gods beloften zijn in Christus Jezus Ja, en zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid 'door ons  Gesprekken. 591 ons (b). God bedeelt zijne beloften niet anders, dan in de gemeenfehap en in het deelgenootfchap aan zijnen grooten Zoon , en uit die volheid welke in Hem is. Die dan niet door het geloof in Christus is , heeft geen regt of aanfpraak op ééhe eenige van Gods beloften. Die niet behoort tot de huisgenooten Gods , en niet door wedergeboorte en geloofsaanneeming van Jezus , den Geest der aanneeming tot kinderen ontvangen heeft , kan of mag niet op God als zijnen Vader -Vertrouwen. Hij heeft lot nog deel. in die zegeningen , welken God alleen aan zijne kinderen bedeelen wil. Hoe duidelijk en beflisfend is de leer onzer Kerk aangaande dit ftuk , in den XXXI. Zondag van onzen Heidelbergfehen Katcchismus, en in de Formulieren van den H. Doop en het H. Avondmaal ! wel waardig, om ze met dat oog nog eens intezien, en natedenken. „ Wanneer wij ons op Christus ,, ter zaligheid zullen verlaaten" — vraagt zeker beroemd Man — (c) „ moeten wij dan geene „ betrekking op Hem hebbenf De Apostel zegt: „ Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, j, die koomt Hem niet toe (d). Hoe kan hij, die Christus niet toekoomt, zich op Christus ,, verlaaten ? hoe op Hem vertrouwen ? Zou „ dat vertrouwen niet een valsch vertrouwen, „ zou (bj) * Kor. I: aó. fc) P. Bonnet, ovir bet Leven van Daviö, VII. D. P,lz. 543- (d) Rora. VIII: 9.  592 Brieven en zou het niet eene bedriegende herfenfchim „ zijn ? — Dan nog , leert Gods Woord niet, „ dat hij, die naar het vleesch leeft , fterven zal ? — dat geen hoereerder, geen afgoden„ dienaar, geen overfpeeler, geen ontuchtigen, „ geen dieven , geen lasteraars, geen roovers, „ het Koningrijk van God beërven zullen ? —■ „ dat niemand , wie hij ook zij , in Gods Ko„ ningrijk zal ingaan , ten zij hij wedergebooren „ worde?" Adiaphorus. Dus fchijnt gij dan te leeren , dat een zondaar in Christus niet gelooven mag, ten zij hij wedergebooren zij. Waar zal dat heen , Mijn Heer ! Moet hij zijne vrijmoedigheid tot geloof niet alleen en geheel ontleenen uit Gods genadige beloften , aan hem , onder den Eeretijtel (*) van een' zondaar, gedaan? En zoudt gij hem nu leeren willen , om die 'gronden in zigzelven te zoeken, of in eenige zedelijke verandering , welke hij vooraf ondervinden moest ? en dat, niettegenftaande gij zelf belijdt , in uwe Confesfie , Art. XXIV. dat de Wedergeboorte een vrugt des Geloofs is? Dit, gevoegd bij de rekening , u daar ftraks gegeeven , zal, dunkt mij , u met de betaaling moeten verleegen maaken. Sincerus. Mijn waarde Adiaphorus ,~ ik bemin u, om uwe rondheid, maar bedroef mij tevens, dat (*) Men zie Blz. 5.  G, espre k k e n. 593 dat gij , als een lid onzer Kerk, den waaren zaamenhang- en het verband onzer Geloofswaarheden , bij ons aangenoomen en vastgefteld, niet naauwkeuriger onder het oog houdt. Moest ik uwe gegeeven rekening aanzien en behandelen , als van iemand buiten ons Genootfchap* dan mogten wij onze zitting wel tot over middernagt toe uitftrekken. Nu zal ik ze u kort, en zoo ik hoop , voldoende , terug geeven. Ik begin met uwe laatfte aanmerking , en zeg dan, i. Dat ik niet gezegd of gefield heb , dat een zondaar niet in Christus gelooven mag, ten zij dat hij wedergebooren zij. Maar dit zeg ik, en houde het ftaande , als de leer des Bijbels en Van onze Kerk, dat niemand gelooven kan, ten zij hij wedergebooren zij. En dat zulks niet ftrijdt met mijne Belijdenis, maar daar mede Volmaakt overeenftemt, kunt gij uit dat Werkje zien , dat daar onder uw bereik ftaat (*). Adiaphorus. Maar Mijn Heer, kan een mensch, nog onbekeerd zijnde , waarlijk niet gelooven ,• ten zij God hem, in orde van zaaken vooraf, geestelijk leevendig maakt ; en kan hij tot zijne leevendigmaaking door eigen natuurkragten niets toebrengen — dan fielt gij indedaad zijnen toeftand wel zeer wanhoopig. Sin- (*) C. Brem, tegen bet Dagboek, Blz. 76;  5^4 Brieven en" Sincerus. E n zoo gij dit niet mede doet, dan verftaat gij of uwe leer niet, of gij zijt, zonder het te weeten , met het verderffelijk Pelagianismus befmet. Het Stukje , zoo even gemeld , zal u ook daar omtrent, zoo ik agte , voldoende opheldering geeven (*) ; vooral ook , hoe wij eene heilzaame wanhoop leeren, niet aan Gods, maar aan 's menfehen zijde. — Ik gaa dan voort, tot uwe eerfte rekening , gelijk gij het noemt, en zegge daar op , 2. dat waarlijk niemand zalig worden kan , dan door zulk een geloof, welk de waaragtige bekeering en de euangelifche heiligmaaking voortbrengt. — 3. Agt men deezen weg te, naauw ; men zie wel toe , dat men door zijn bedroogen hart niet ter zijde worde afgeleid , op den breeden weg die naar het verderf loopt, 't Is waar , God bedoelt niet, ons aan deeze zijde van het graf, met de Engelen in volkoomen heiligheid gelijk te ftellen ; dan, zoo wij nogtans de heiligheid niet najaagen, en die niet aanzien als onze gelukzaligheid, zullen wij nimmer den Heere zien. „ De voor„ wendfels" [hier tegen], zegt de zoo even gemelde groote Man (e) , „ zijn ontelbaar. Men „ vraagt: „ Moet ik niet zorgen voor huis en „ „ brood- (*j) C. Brem, tegen bet Dagboek, Blz. 13a. (ej Leerredenen over bet Leven van D avid, VII.D. Blz. 547.  Gesprekken. 595 „ „xbrood winning?" — „Moet ik niet met men5, „ fchen verkeeren , in de weereld omgaan, 5, „ mijn ambt en post waarneemen?" — „ Mag 3, „ men de aangenaamheden van dit leven niet j, „ genieten , geene uitfpanningen neemen , of „ „ zich vermaaken ?" — „ Is zwaarmoedige „ „ angstvalligheid , en bekommerende droefj, „ geestigheid, godvrucht?" — „Wat mensch „ „ kan leeven , gelijk hij behoort te fterven ? „ „ Niemand". — „ Zou het niet droevig zijn, „ „ dat geen mensch in den hemel kwam , dan „ „ die gelijk een kluizenaar in de weereld „ „ leeft ?" — „ en in alle geval; ik heb men„ „ fchen gekend , die leefden gelijk ik, en ge,, „ lukkig geftorven zijn ; en waarom zou ik „ „ denken, dat dit ook mijn lot niet zou wee„ „ zen ?" — „Op dit alles zal ik alleenlijk „ aanmerken : Zij , die deeze vraagen doen, „ weeten zelf wel , dat ze hier zoo min te. „ ftade koomen , als bij eenen luiaart deeze „ vraag : „ Mag men dan nimmer rusten of „ „ flaapen ?" — als bij eenen doorbrenger „ deeze vraag: „ Mag men dan niet eeten noch „ „ drinken?" — als bij een' onachtzaam en „ trouwloos rentmeester, deeze vraag: „ Kan „ „ men zich altijd het hoofd breeken , met „ „ vermoeijend rekenen? is er ook buiten dit, „ „ niet veel te doen?''—Men ziet dus, dat zij, die met zulke redenen zichzelven voldoen kun-» „ nen , zich door valfche overleggingen bedrie„ gen. Voorbereiding tot de eeuwigheid, duldt „ niet, dat men zich aan de zonde, en aan Q. q 3 » eene  596 Brieven en „ eene zondige weereld verflaave; maar zij leert „ ons , te leeven , en alles te doen en te ge„ nieten , met opzicht tot de eeuwigheid. —• „ Verdoolde zielen!' mogt gij zien en befcffen, „ hoe zalig het is , vrijgemaakt van de zonden, verzoend met God , bevredigd in uw gewet „ ten, in gemeenfehap met den Middelaar, Gode „ en der eeuwigheid gewijd te leeven! O! hoe 5, ras zoudt gij Mofes keuze doen, en weigeren het geen gij nu bejaagt — verkiezen , het j, geen gij nu , onder bedriegelijke voorwend,, felen , ontvlugt! Jefus fmaad wierd u begeer „ relijker dan Egyptens fchat, of het genot van eenige zonde!" — 4. Wie verftaat gij door zwakken, Mijn Heer , welken gij denkt dat ik door mijne opgaave van het geloof zou willen uitmonsteren ? de zulken , die op twee gedagten hinken ? die God en den Mammon zaamen willen paaren ? die de weereld en haare zondige vermaaken geenen febeidbrief willen geeven ? die wel eens een' traan ftorten over hunne zonden, maar dezelven nogtans aankleeven , cn aan de hand houden , en dan klaagen , dat zij in 't geloof zoo zwak zijn , dat zij zig de beloften niet durven toeëigenen — zonder ooit voor God befchaamd te zijn , of te weeten wat treuren over de zonde is ? Noemt men dezulken zwakken in het geloof; dan monster ik hen niet uit, maar zij worden in den Bijbel alomme uitgemonsterd. De zwakken in 't geloof, zijn geheel andere menfehen. De zwakfte derzelvcn is waarlijk een bekeerd en veranderd mensch , die door Gods ge-  Gesprekken. 597 genade vernieuwd en wedergebooren is, die een opregt en volkoomen hart met God heeft, en nogtans in de geloofskennis , en vertrouwelijke toeëigening, zoo zwak kan zijn , dat hij er voor zig geen' troost uit fcheppen durft. — 5. „ Het „ Genadeverbond", zegt gij , „ is geen Werk„ verbond". Dat 's waar, Mijn Heer; en eeuwig gedankt zij God , dat ik een' vaster cn beter grondflag voor mijne hoope heb , dan mijne beste of allerheiligste werken mij immer kunnen opleveren! Dan laat ons wel toezien , dat wij de genade onzes Gods niet veranderen in ontugtigheid , of Christus maaken tot' eenen dienaar der zonde ! Indien ik de leer onzer Kerk niet kan verdeedigen , als eene leer, welke , boven allen die buiten ons zijn , het kragtigfte tot waare deugd en euangelifche heiligheid aanfpoort; dan zal ik toegeeven , dat ze de waare leer niet is. Men fpreekt tans, 't is waar, van wettisch en euangelisch ; en zommigen , die geagt worden zeer euangelisch te leeren , worden van hunne aanhangers — ik wil hoopen, buiten hunnen toeleg en bedoeling ■— gehouden en aangezien , als die hun den meesten troost toedienen , die hen zoo niet bekommeren en drukken , als anderen , met kenmerken , uit de wedergeboorte , en uit de zoogenaamde bevinding der vroomen ontleend , dat men niet weet wat daar van te maaken. Dan hoor, hoe de godvrugtige Lodensteyn daar over dagt: Q q 4 „ Ik  598 Brieven en „ Ik houd' het met de leer der Reformatie, „ Dat ik door Jefus voor God zuiver ftaa, „ En door 't geloof zal blijven in zijn gratie, „ En eindelijk zoo van mond ten Hemel gaa. „ Al voel ik al die fikkefakkerij niet, „ Ik weet van min noch onmin, vreugd noch pijn; „ Geloof is 't al, en als dees' tijd voorbij fchiet, „ Wat kan ik meer als in den Hemel zijn? ,, En daar moet mij 't geloof der waarheid brengen". Zoo dunkt den armen letter-rafebol. Hij meent de waarheid na zijn zin te mengen, En drinkt zig dan aan zulk een waarheid dol (f). Voorts , 6. zegt gij; „ Gij handelt, dunkt mij, „al te wettisch". In waarheid, Mijn Heer, ik bedroef mij , wanneer ik zoortgelijke taal hoor , van menfehen , die zig vleijen geloovigen te zijn , hoewel , zoo als zij zeggen , nog zwak , en daarom ook niet zeggen kunnen of zij wedergebooren zijn , of niet. Het is geheel wat anders , door het doen der Wet zijne zalig, heid te zoeken <— of, door de genade van Christus verlost zijnde , in de waare cuangelifche heiligheid , en de beoeffening van waare deugd , naar de Wet , als de Wet van het Genadeverbond , zijn vermaak ja zijn hoogst geluk te zoeken. Indien wij geen hart of lust hebben om den Digter na te zeggen : Ik kb alle uw] geboden in alles voor regt gehouden , maar alle' val- BV^ /' VA N ^" ° ° E N S T E Y N' UitfPam'"Se" > ö.  Gesprekken. 599 yalfche paden heb ik gehaat (g); dan hebben wij voorzeker wel reden , om ons geloof verdagt te houden. — Ten 7. Ik veroordeel niemands geloof; daar heb ik of niemand eenige roeping toe , ten zij iemand door dwaaling , of ergerlijk wangedrag, zijn eigen geloof verloochende. Maar moet daarom ons geloof niet proefhoudend zijn ? Kunt gij het berispen , wanneer iemand, door het bezit van een allerkostbaarst kleinood, waant fchatrijk te zijn , dat men den bezitter aanraade om wel toe te zien, en zig op goede gronden te verzekeren , dat het egt, en niet vervalscht zij ? Indien ons geloof de proef niet door kan ftaan , dat wij waarlijk wedergebooren of vernieuwd zijn in den geest onzcs gemoeds, dan is er alle reden om bezorgd te zijn , dat wij tog niet bedroogen uitkoomen. God alleen kent ons hart. Hij alleen weet, of door het geloof ons hart volkoomen tot Hem is. Dit beproeft Hij , in de wegen zijner Voorzienig, heid , door voor- en tegenfpoeden. Zie dit in den Brief van Jakobus, Hoofdft. I: 2, 4, 12, Maar indien wij, in voorfpoed , ons hart aan God onttrekken , of in tegenfpoed , het vertrouwen op Hem verlaaten ; wat bewijs van ons geloof kunnen wij dan voorwenden? Adiaphorus. Zoo veroordeelt gij dan evenwel alle bekeerlingen op een ziek- of fterfbedde; daar gij nogtans (g) Ps. CXIX: 128. Qq5  6oo Brieven en tans weet, dat de Moordenaar aan het kruis zoo zalig geftorven is. Sincerus. Dat zij verre! Die waarlijk bekeerd zijn geworden , zijn gewisfeüjk zalig. Dog dit kan niemand onfeilbaar weeten , dan alleen God. En de zulken heeft God dan ook niet voorgehad , op deeze weereld inx hun geloof te beproeven. Dit zal moogelijk ook al aanleiding geeven , tot dien onnadenkelijken trap van on. derfcheiding , welke er waarfchijnelijk in de huishouding der heerlijkheid zal plaats grijpen. Dan mijn lieve Adiaphorus, ik kan u op" dit onderwerp niets gepaster voorhouden , dan het geen ik dien aangaande leeze in mijn onfchatbaar Huisboek, P. Bonnet, Leerredenen over het Leven wsDavid, V. Deel, Blz. 387. Hoor eens , dus fpreekt hier omtrent die zeer geagte Schrijver : „ Dieper in dit onderwerp „ intetreeden , verkies ik niet. Twee dingen „ flegts zal ik aanmerken : — De weereld is „ gewoon , bijna al wat fterft, zalig te fpree. „ ken ; en het fchijnt tegen haare welleevend„ heid te ftrijden , dit te verzuimen. Van „ fterfbedden gaande , vertroost men veelal „ eikanderen , met deeze woorden: „ De overlee. „ „ dene heeft een zalig einde gehad". — „ De „ Heer heeft hem tot zich genoomen". — „ Hij „ „ is nu gelukkiger en beter, dan hier in de wee. „ „ reld, en bij ons". — Dan op wat grond men 5, dus oordeelt, weet men veeltijds zelf niet. — „ Laat  Gesprekken. 601 „ Laat ons het oordeel over hun , die voor „ Góds rechterftoel zijn , aan God , den Rechter „ van allen, overlaaten. Maar laat ons waa„ ken , dat niemand van ons, zijne ziel mis„ leide — dat niemand denke: „ Zijn menfehen» j, „ die dus op den breeden weg, en tiaar der, „ „ vleefche wandelden , zoo zalig geftorven; dan „ „ hoop ik ook , offchoon leevende gelijk zij dee„ den , wel gelukkig aantelanden". ■— God, „ mijne waarde Hoorders , zal zijn oordeel en „ vonnis niet overneemen uit onze rouw- en „ doodbrieven , noch het zelve fchikken naar „ de gedachten en gezegden van menfehen; „ maar Hij zal een ijders ftaat en werk in het „ gerichte brengen, en de ganfche weereld oor. „ deelen in rechtmaatigheid. Gelooven wij toch, „ dat wij langs den breeden weg, nimmer door „ de enge poort zullen ingaan; dat wij , niet „ wedergebooren wordende, noch in Jefus Chris„ tus zijnde , het Koningrijk van God niet zul„ len zien , noch ooit aan 's Rechters rechte„ hand zullen verfchijnen. — O ! dat elk dien „ eenigen troost in leven en fterven zoeke: het „ eigendom van Jefus Christus te zijn, en Gode „ te leeven!" C. Censor. Terwijl mijn Vriend Adiaphorus gelegenheid heeft, om dit wel gezegde natedenken; wilde ik u vraagen : Als een geloovige dit Verbond met God , op die wijze als gezegd is, heeft ingewilligd en aangegaan ; welke zijn de be-  602 Brieven en beloofde zegeningen , waar op bij alsdan een regt bekomt? — van wat natuur is dat regt? — zijn er verder geene andere voorwaarden , aan de zijde van den bondgenoot, om in het genot dier zegeningen te volharden? — Is dat Verbond beiderzijds onberouwelijk en onverbreekelijk? Sincerus. Zoo veele vraagen! En dat op het punt van fcheiden ! Gij kunt dan voorzeker ook geene uitgewikkelde beantwoording bedoelen of verlangen. C. Censor. Neen, Mijn Heer; eene korte opgaave is alleen het geen ik verlang. Sincerus. Wel aan dan. Want wie zou ook in ftaat zijn , een' volledigen Inventaris dier overheerlijke zegeningen en verbondsgoederen opteftellen ? Hoe groot — roept daarom een heilig Digter als in verrukking uit (h) — o.' hoe groot is uw goed , dat Gij weggelegd hebt , voor de geenen die U vreezen! dat Gij gewrogt hebt, voor de gee. nen die op U betrouwen , in de tegenwoordigheid der inenfehenkinderen! Hier toe behoort dan , en wel als de grondflag van alles , een ftaat van verzoening en vrede met God , door onze ge, meenfehap aan den Kruisdood en de Zoenoffer. an~ Ch) Ps- XXXI: 20.  Gesprekken. 603 ande van onzen Heere Jezus Christus; 't welk ons telkens op nieuw bevestigd en verzegeld wordt, in het H. Avondmaal, zoo dikwijls wij het zelve , door eene vernieuwde verbondsinftemming, in het geloof gebruiken. — Voorts, vergeeving van alle onze zonden; — vrede der confeientie; — de aanneeming tot kinderen; — de Geest van Christus , als een beftendige inwooner in ons hart, om ons te troosten , en te heiligen; — de gemeenfehap aan God; —• de hoope des eeuwigen leevens; — de volharding in den ftaat der genade; — en de bekwaammaaking tot alle pligten en beproevingen, waar toe God ons aan deeze zijde van het graf zal gelieven te roepen. — En wat gij meer , ook met opzigt tot den tijd , en onze tijdlijke belangen , daar toe zoudt betrekken kunnen. Dit zijn , ziet gij , alle beloften , door God in het Euangelie gedaan. Maar aan wien? Niet aan zondaaren in 't gemeen , maar aan zulke zondaaren , die nu door geloof en bekeering, bondelingen van God zijn geworden ; en wel de zulken , die zijn verbond en getuigenisfen^onderhouden en bewaaren. — 2. vraagt gij : Van wat natuur dat regt is, het welk een bondgenoot tot Gods beloften ontvangt ? Voorzeker geen wettisch , nog verdienstelijk regt; maar een kinderlijk regt, voortfpruitende uit Gods vrije goedheid en genadige toezeggingen, in zulk verband , als in een genadeloon plaats grijpt — daar de gehoorzaamheid de weg cn het middel is, tot verkrijging van 's Vaders gunstrijke toezeg-  6b4 Brieven en zegging; buiten welke , dat beloofde goed nimmer mag begeerd of verwagt worden. Laat mij dit door een voorbeeld ophelderen. Een gunstig en fchatrijk Heer, neemt een verlaaten hulpeloos kind op , in zijn huis en familie, neemt het aan tot zijn kind , en befpreekt aan het zelve alle de kinderlijke voorregten ; mits dat kind dit voorregt als eene vrije en ongehouden gunst zal aanneemen , en zig als een kind zal gedraagen. Dit kind nu, zulks doende, ontvangt daar door het regt op de beloofde gunst en voorregten van zijn' aangenoomen Vader, niet door verdienste of waardigheid, maar uit kragt van het gunstig verband , waar in de trouwe en waarheid van den Vader ver* pand is, en het welk , aan de zijde des kinds, de verpligting tot eene dankbaare erkentenis altoos in volle kragt laat. Dus, zegt de Apostel Joannes, handelt God, in de vergeeving der zonden , op voorgaande belijdenis, niet alleen als getrouw, maar ook als regtvaardig (i); omdat Gods kinderen in Christus een genadig regt daar toe verkreegen hebben. — Gij vraagt, 3. Zijn er verder geene andere voorwaarden, aan de zijde van den bondgenoot , om in het genot dier zegeningen te volharden ? Zekerlijk ja. Het zelfde geval van een aangenoomen kind, zal ons zulks duidelijk leeren. — De gemelde Vader bezit groote fchatten , welken alle , en alleen , aan zijne kinderen zijn toegefchikt; dog om (i) 1 Joan. I: 9.  Gesprekken. 605 om die ten vollen te bezitten , en regt te kunnen genieten , moeten zij trapswijze gevormd en gekweekt worden, totdat zij de vereischte gefchiktheid en vatbaarheid zullen verkreegen hebben. Hier toe heeft de Vader huiswettcn en leefregels verordend , alle ingerigt, niet alleen tot bewijs en uitoeffening van de dankbaare erkentenis, die elk wegens zijne gunstrijke aannecming behoort te bezielen , maar voornaamelijk ook ingerigt, tot vorming van hun karakter , en beoeffening van dat geene , het welk hen moet voorbereiden , om , meerderjaarig geworden zijnde, in ftaat te zijn , hunne aanftaande erffenis te kunnen gebruiken tot die einden , waar toe dezelve hun beftemd is. Deeze huiswettcn en leefregels , 't is waar , zijn lijn. regt inloopende tegen hunne voorige manieren en bedorven hebbelijkheden , en kunnen niet uitgeoeffend worden , dan door geduurige oplettendheid en groote infpanning. Dan de Vader verwittigt hier van zijne kinderen , en onderwijst hen liefderijk , dat niet alleen zijn gezag, maar ook hun eigen belang vordert , hem hier in naauwkeurig te gehoorzaamen ; dit aandringende , aan de eene zijde , met bedreiging van zijn vaderlijk ongenoegen , in gevalle van ongehoorzaamheid , en met belofte van zijne gunst en eene rijke belooning, ingevalle van getrouwheid. Hier ziet gij dan de voorwaarde , waar aan de belooning is verbonden en vastgemaakt, in dien zin eener voorwaarde , als te vooren is aangeweezen ; en buiten welk verband, geen kind  6e>6 Brieven e tf kind de beloofde zegeningen mag begeeren of verwagten. En dit is , Mijn Heeren , een aller-' gewigtigst ftuk in de Euangelifche Zedenkunde, waar in niet zelden , aan de eene of de andere zijde , de bal geweldig misgeflaagen wordt. Aan de eene zijde , door misvatting van die voorwaarde , als moest die in eigen kragt worden uitgeoeffend , en als of in dezelve een wettisch regt gelegen ware. En aan de andere zijde, als of een waar bondgenoot geen geestelijk leevensbeginzel bezat, het welk hem , als eene waare tweede oorzaak , kon doen werken, in die heilsorde , welke God verordend en befchikt heeft; en als of dus zijn verzuim van gebooden pligten , zijne traagheid en nalaatigheid in het beoeffenen en gehoorzaamen van de gemelde huis. en leefregels , hem niet van God regtvaardiglijk tot fchuld wierd toegerekend, en aan de zijde der geloovigen , als de oorzaak moest aangezien worden, waarom God zijn vaderlijk ongenoegen hun deed gevoelen , en zijn gunstrijk kinderdeel zoo lang inhield , tot* dat zij wederom door geloof en bekeering de regte geftalte van een kind verkreegen hadden, en ter bcoeffening van hunne kinderlijke gehoorzaamheid waren terug gekeerd. Verzuim van hier op behoorelijk agt te geeven, vooral bij hun , die — gelijk zeker groot Man zegt (k) — „ t'allen tijden , voor elk eenen goede woor. „ den in gereedheit hebben", is zelden nuttig, en Ck) Dr. J. O wen , over Ps. CXXX. Blz. 303.  Gesprekken. 607 ën veeltijds fchadelijk en verderffelijk. — Eindelijk , 4. vraagt gij: „ Is dat Verbond beiderzijds onberouwelijk en onverbreekelijk?" Aan Gods zijde, gewisfelijk ja» Want dat zal mij zijn — zegt God — als de wateren Noachs j toen ik zwoer, dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo heb ik gezwooren , dat ik niet meer op u toornen mg u fchelden zal. Want bergen zullen wijken , en heuvelen wankelen , maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken , en het ver•' bond mijnes vredes zal niet wankelen , zegt de HEER uw Ontfermer (1). En aan de zijde van den geloovigen bondgenoot, is het voorzeker mede onberouwelijk ; niet uit hoofde zijner inhangende kragten , maar uit hoofde van Gods onfeilbaare beloften. Jer. XXXII: 39, 40; en 1 Pet. I: 5. Een geloovig bondgenoot kan wel ongetrouw en ongehoorzaam zijn in dit Verbond, maar het zelve nimmer verbreeken; ten ware men konde onderftellen , dat hij willens , en met voorbedagten raade, zijn aan God gegeeven woord terug riep — het geen , uit den aart van het geestelijk leeven , onmoogelijk is. Laat iemand , hier over voor zigzelven bekommerd , zig maar eens voorftellen de vraag i welke Christus aan zijne Disfipelen deed , Joan. VI: 67. als of die aan hem gedaan wierd ; en hij beproeve dan , of niet het zelfde antwoord üit zijn hart zal opwellen , het geen de Disfipelen aan hunnen getrouwen Meester gaven? P h i- CU Jez. LIV: 9, 10. Ër  '6b 8 Brieven en Philalethes. Dan, mijn waarde Vriend, door tusfchen infchietende gefprekken , hebben wij u al te lang afgehouden van het ftuk , waar op gij ons dcedt hoopen , naamelijk : Welke , naar uwe gedagten , de wijze oogmerken en doeleinden van God zijn geweest, dat aan zommigen , in onderfcheiding van dat onnoembaar getal uitverkooren kinderen, die , vroeg ftervende , zonder hun weeten der verdoemenisfe in Adam' onderworpen zijn , en alzoo ook wederom in Christus —■ zonder hun weeten, of eenige werkzaamheid aan hunne zijde — -tot genade aangenoomen worden ; dat, zeg ik , aan zommige uitverkoorenen , de zaligheid welke Christus volkoomen voor hun verworven heeft, niet toegepast wordt, dan na eenen vooraf. 'gaanden ftaat van beproeving , en op zulk eene voorwaardelijke wijze , als wij nu gehoord hebben V Het wordt dus hoog tijd , eér wij fcheiden , u daar toe gelegenheid te geeven , indien •gij ons nog dat genoegen wildet vergunnen. Sincerus. Zeer gaarne, mijn Vriend. En daar dit onderwerp zeer volzinnig is, en rijke ftof tot nuttige befpiegelingen aanbiedt, zou het wel waardig geweest, zijn , om , gelijk ik gewenscht had , meer opzettelijk en uitgewikkeld daar over met elkander te handelen. Dan de tijd, die ons in deeze bijeenkomst nog overig is , daar toe tc  Gesprekken* 6051 te kort zijnde, verzoek ik , dat gij u, ter bekorting van 't geen hier over te zeggen valt, gelieft te herinneren , het geen daar van reeds eenigzins te vooren gezegd is , ter gelegenheid van de toelaating en de inkomst van het zedelijk en droevig kwaad in de weereld (m) , en 't geen aangaande het zalig worden der uitverkooren kinderen onder ons befprooken is (n); als ook, dat gij u voor den geest roept, die nuttige en gewigtige aanmerkingen , welken gij en anderen gewoon zijt, uit de regte overweeging van de 42. en 115. Vraagen van onzen Katechismus , afteleiden. Daar in wordt, gelijk gij weet, onderzogt : Om welke reden, en tot welke oogmerken , God zijne kinderen aan tijde* lijke rampen en den dood des lighaams onderwerpt? en: Waarom God zoo fcherpelijk zijne Wet laat prediken , aan hun , die Hij door zijne genade verlost heeft , om de Wet, gelijk in 't Verbond der werken , te gehoorzaamen als eene voorwaarde des eeuwigen leevens ? ,Het een en ander kan dienen , om eenig ligt te verfpreiden over het onderwerp dat gij hebt voorgedraagem •—' Boven dien , zie ik daar dat fraaije Werkje van den beroemden en diepdenkenden Dr. Jonathan Edwards, betijtelS : Leerredenen over Eph. III: 10. waar in hij de Godlijke wijsheid, in 't Werk der Verlosfing , als oneindig verhei Ctn) III. Brief, Blz, 120. en Gefprekken, Blz. 240. (n) Zie Blz. 541. Rr 2  6io Brieven en heven boven al de wijsheid der Engelen, betoogt ; en bij die gelegenheid veele gewigtige aanmerkingen voorftelt, welken ons ook hier te ftade koomen. Ik kan derhalven niet nalaaten , u de aandagtlgé leezing van het zelve ernstig aanteprijzen. Philalethes. Zoodaanig is mij dat Werkje, onder het leczen , ook voorgekoomen. Wij zullen ons dan te vredeh houden , met eene korte opgaave uwer gedagten over mijne geopperde vraag; welke ik daarom aldus opzettelijk heb ingerigt, te weeten : „ Welke zijn de wijze oogmerken en „ doeleinden van God geweest , om aan zom„ mige uitverkoorenen , in enderfcheiding van „ de kinderen , de zaligheid — welke Christus „ ook voor hun volkoomen verworven heeft — „ niet tcetepasfen , dan door middel van eenen „ ftaat van beproeving , en op zulk eene voor„ waardclijke wijze, als getoond is?" — Dan, gun mij, nog vooraf u te moogen vraagen: Hoe denkt gij over den ftaat des Menschdoms , na den droevigen zondenval ? Wij belijden, dat alle Adams nakoomelingen onder den vloek van het verbrooken Werkverbond gebooren worden , en dus alle verdoemelijk voor God zijn; gelooft gij dan egter , dat het Menschdom in het gemeen , en elk mensch in 't bijzonder, nog in eenen nieuwen ftaat van beproeving , met opzigt tot de eeuwigheid, gefteld is , in zoo verre God den weg tot behoudenis, aan hunne zij-  Gesprekken. 6iï zijde befchouwd, vcor allen heeft moogelijk gemaakt , zoo dat niemand verlooren gaat dan door eigen fchuld? Sincerus. Ongetwijffeld. Dit voelt gij immers zelf , Mijn Heer , als gij indenkt, hoe gansch verièhillend God met de gevallen Engelen —■ en met de Menfehen gehandeld heeft. De gevallen Engelen zijn niet alleen van God vervloekt , maar, met opzigt tot de herkrijging der Godlijke gunst, in eenen ftaat van volftrekte wanhoop geteld. En offchoon zij zulks, van wegen hunne vervloekte boosheid, blindheid, en verharding , niets agten; zoo is nogtans niemand van Adams ongelukkig nakroost hun daar in gelijk gefceld. Immers , dat zij niet, gelijk de Duivelen , hoapeloos van God verweezen zijn , biijkt; want dan zou God na den val de Menfehen niet tot bekeering geroepen en verpligt hebben , nog ook aan hun eenen ingeftelden Godsdienst hebben voorgefchreeven — welke beide zjaaken ten klaarften aanwijzen , dat er voor den fchuldigen mensch nog op genade en vergeeving bij God te hoopen was. Gelijk Dr. J. O wen zeer uitvoerig en overtuigend aanwijst, in zijn Werk oyer Ps. CXXX. Blz. 140. én 170. — Geen mensch, die in zijne eeuwige behoudenis belang fielt, en uit regte bekommering vraagt: Wat moet ik doen, om zalig te worden P behoeft hier eenigzins te wanhoopen. Neen. Alzoo lief heeft God de weereld gehad — R r 3 dat  612 Brieven en dat is , de menfehen in de weereld , in onderfcheiding vah de gevallen Engelen — dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem geloof t, niet verderve, maar het eeuwig leeven hebbe (o). Adiaphorus. En nogtans leert gij, dat God zommigen van het gevallen menschdom volftrekt verworpen heeft. Hoe is dan een ftaat van beproeving, gelijk gij fielt, daar mede beftaanbaar ? Sincerus. Zeer wel , Mijn Heer. Want offchoon wij de leer der Verwerping gelooven , als in de H. Schrift gegrond , zoo gelooven wij nogtans, dat dit, met opzigt tot bijzondere perzoonen, zulk eene volftrekte verborgenheid is , dat niemand daar van de minfte zekerheid hebben kan, dan alleen door de uitkomst, Daar cn boven gelooven wij ook , dat niemand verlooren gaat omdat hij verworpen is , maar dat de naaste reden en oorzaak van 's menfehen verderf zijn zal, zijn ongeloof en onbekeerlijkheid. Gelooft gij niet — gelijk onze Vriend Philalethes, in zijn Stukje, genaamd Zedige Aanmerkingen, Blz. 64. dit zeer wel ter zaake heeft aangevoerd — dat God van eeuwigheid beflooten en bepaald had , dat alle de Israëliten , die uit Egypten . toogen , om , volgens zijne belofte , het land KaCo) Joan. III: 16.  Gesprekken. 613 Kanaiin te gaan beërven , in de Woestijn zou-, den verdorven worden ? Maar zijn zij nu eigenlijk verdorven omdat God dit alzoo van eeuwigheid beflooten had ? Immers neen; maar zij zijn verdorven, zegt Judas, in zijnen Brief, vs. 5. om hunnes ongeloofs wil , omdat ze op God niet vertrouwden, en aan Mozes , 's Heeren Knegt, ongehoorzaam waren. Laat ons tog , Mijn Heer, altoos met eerbied cn ontzag gedenken, dat, hoe zeker en vast Gods eeuwige Raad en Voorneemen is, nogtans niet deeze , maar zijn'geopenbaarde en verklaarde wil, ons eeniglijk ten regel en voorfchrift van ons doen en laaten gegeeven is — en dat God ons daar naar zal oordeelen. Adiaphorus. Dit zij eens toegegeeven. Maar leert gij nogtans niet, dat er voor den gevallen mensch geene moogelijkheid van zaligheid is, dan alleen door de kennis van, en het geloof in onzen Heere Jezus Christus ? Daar nu het Euangelie van Christus nog nooit aan het geheele menschdom is bekend gemaakt; hoe kunt gij dan eenen ftaat van beproeving ftellen — vooral, voor hun, die van het Euangelie der zaligheid nog nooit gehoord hebben? Sincerus. Maar, Mijn Heer, vergist gij u niet? Is het Euangelie der genade of der verzoening niet brj herhaaling aan het Menschdom bekend geR r 4 maakt;  6i4 Brieven en maakt ; eerst in het huisgezin van onzer ailer vader Adam — en naderhand in dat van Noach, in de tweede weereld P Schoonde kinders en afflammelingen dier vroome Aartsvaderen de waare leer en dienst van God verlaaten , zig van de Kerk afgefcheiden , en daar door hunne eigen zaligheid vcrfmaad hebben; zoo hebben zij nogtans eenen ftaat van beproe1 ving gehad, Stel eens , uwe kinderen , die gij in de leer en de vreeze des Heeren hebt getragt optevoeden, verlaaten uw huis en onderwijs , en vermengen zig, met hunne opvolgende gefiagten , onder hun die buiten de waare Kerk zijn en leeven ; hebben die daarom niet eenen tijd en ftaat van beproeving gehad? Adiaphorus. Ja, zeer zeker; maar evenwel die nageflagtcn niet, die hun opgevolgd zijn. Deezen leeven dus ongelukkiglijk in hunne blindheid; en zoudt gij die doen boeten de misdaad hunper voorvaderen? Sincerus. Wat ik , of eenig mensch zou doen , mag in dit geval geheel niet in aanmerking koomen; maar het geen ik den hoogen en onberispelijken God zie doen , moet ik gelooven wijs , heilig, en regtvaardig te zijn , omdat het van God, die oneindig en onveranderlijk wijs, heilig , cn reg;vaardig is , hervoort, komt. Draagen niet de Joo-  Gesprekken. 615 Jooden nog heden den vloek , welke , om de zonden hunner vaderen , voor zeventien eeuwen over hun gekoomen is ? Hoe is het gelegen met het nageflagt van Cham? Draagen zij niet, tot op den huidigen dag, den gedugten vloek , over hunnen voorvader uitgefprooken ? En is het zoo , gelijk zommigen denken , dat de Afrïkaanen, van welken zoo veele duizenden tot eene ellendige flaavernij gedoemd worden, van hem hunnen oorfprong hebben ; wie moet dan niet met een heilig beeven zijn aangedaan, over Gods oordeelen , voor ons zoo onnafpooreiijk ! Zien wij niet dagelijks onfchuldige kinderen (*) , gedompeld in ellende, armoede, fmaad , en veragting — ja zien wij niet geheele gefiagten , uit eenen ftaat van eer , aanzien , en weelde , in diepte van jammeren vervallen ? en dat waarom ? Enkel door en om het perzoneel wangedrag van deezen of geenen hunner voor\-acleren. Zien wij niet veele nationaale onheilen , waar door duizenden onfchuldige inwooners in ellende gedompeld worden , enkel berokkend door wanbeftuur óf kwaad beleid der Opperhoofden ? Dit is zoo gemeen, dat het bij veelen naauwlijks eenige opmerking fchijnt te verdienen — fchoon zij nogtans zig vreemd houden, wanneer wij de regtvaardigheid der Godlijke toerekening van Adams eerfte misdaad aan zijne ganfche nakoomelingfchap , op groncj (*) Verftaa dit, met opzigt tot de bijzondere misdrijven hunner ouderen.  6i6 Brieven en grond van de vereeniging met hem , als onzen Stamvader en Verbondshoofd , voorftaan en verdeedigen. Veelen zien op dit beloop der weereldfche zaaken , als of het door een blind noodlot beftuurd wierd. En anderen ontknoopen alles , uit hun denkbeeld van de Beste Weereld. Wanneer ik mijne kinderen befchouw, zoo welvaarend , zoo vroolijk , zoo wel voorzien en verzorgd , en dat in tegenftelling van zoo veelen , die ik in eenen gansch ftrijdigen ftand dagelijks op de ftraaten ontmoet; dan finelt mijn hart, niet alleen in dankerkentenis, maar ook in weedom. In weedom , zeg ik, ja. Wat hebben tog deeze arme fchaapen gedaan , dat zij , in onderfcheiding van mijne kinderen , dus in armoede en gebrek , in koude en naaktheid , hun brood moeten bedelen ? Ik weet wel, cn erken ook, dat God liefde is; ook weet ik , dat men tans vrij algemeen God den liefderijken Vader van het Menschdom noemt. En hoe gemaklijk valt zulks te erkennen , in onze gewarmde vertrekken , en aan onze welvoorziene tafels ! Maar zou de Apostel Paulus niets anders in God erkend en aangebeeden hebben , dan zijne liefd e , toen hij in eene heilige geestvervoering uitriep : O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisje Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen , en hoe onnafpoorelijk zijne wegen (p)! Zeer opmerkelijk is het, dat David, in (p) Rom. XI: 33.  Gesprekken. 617 in het aanbidden en verheffen van 's Heeren goedertierenheden over alle zijne fchepzelen , daar tusfchen inviegt deezen uitroep : O HEER! uwe geregtigheid Is als de bergen Gods! uwe oordeelen zijn een groote afgrond (q)! Het geen ik zeggen wil, is dit: wij zien veele Natiën , Volken , en Gefiagten , gezeten als in een land van fchaduwen des doods, in een' akeligen nagt van donkerheid en duisternis , terwijl hunne voeten zig ftooten aan de fchemerende bergen ; wier voorvaderen nogtans , het zij dan van nabij , of in een' meer verwijderden afftand , het heuglijk ligt van het Euangelie genooten hebben — en waarom misfen dit hunne nakoomelingen , die immers in eigen perzoon zig aan het misdrijf hunner voorouderen tegen Gods Genadebedeeling niet hebben fchuldig gemaakt ? O ! laat ons hier de hand op den mond leggen , en met een' heilig Digter uitroepen: O God! uw weg is in het Heiligdom (*)! Wie is een Cq) Ps. XXXVI: 7. (*) Het Heiligdom, of het heilige der heiligen, waar in oudtijds de Godlijke Scbechina woonde, boven de Arke des Verbonds, was eene gansch duistere plaats, tot welke het ligt van den dag geenen toegang had. En zelfs, wanneer de Hoogepriester, op den grooten Verzoendag, daar inging, moest hij, door middel van het reukwerk dat hij droeg, te wege brengen, dat de nevel daar van, het Verzoendekzel, .welk op de Arke was, en waar boven de Schecbina woonde, bedekte; zoo dar. ook zelfs de Hoogepriester niets daar van zien konde, Lev. XVI: 13. Ten doorlugtigen vertooge, dat God ten  6i8 Brieven en een groot God, gelijk God (r) ? Ik weet eenigzins, wat door veele Wijsgeeren omtrent dit Godlijk beftuur wordt voorgewend. Veelen , die den val en het zedelijk bederf des menfehen of niet erkennen , of niet in aanmerking neemen, bieden zig aan , om alle de onderfcheiden ellenden en rampen van het menschdom afteleiden en te verklaaren van de Godlijke liefde; gelijk we voorheen reeds meermaalen hebben opgemerkt. Dan laat ons tog , volgens de onfeilbaare Openbaaring , altoos gedenken en gelooven , dat geen zondaar een voorwerp van Gods weldaadige en goedkeurende liefde zijn kan , dan in en door den Perzoon en het Middelsarfchap van onzen Heere Jezus Christus ; en dat niet flegts om zijnen wil, of door zijne verdiensten, maar — daar men vooral op te letten heeft — ook alleen in zijne gemeenfehap , en deelgenootfchap aan zijn' Perzoon. Gelijk eene vrouw geen deel heeft aan de goederen des mans, dan door den band des Huwelijks; even zoo kan of mag niemand God als zijnen liefderijten onzen opzigte in de donkerheid woont, en in zijn Wezen en Werken, voor ons volftrekt onbegrijpelijk en onnafpoorelijk is. Zijn weg is in de zee, en zijn pad in de groote wateren , en zijne voetftappen worden niet bekend; er blijven geen fpooren over, om Gods gangen te kunnen befpieden , of daar in immer iets berispelijks te kunnen ontdekken (s). CO Ps. LXXVII: 14. Cs) Ps. LXXVII: ae.  Gesprekken. 619 rijken en weldaadigen Vader aanmerken , dan hij, die door het geloof in Christus met God verzoend en bevredigd is , en den Geest der wedergeboorte en der aanneeming tot kinderen is deeiagtig geworden. Die deeze heilsorde niet kent, of dezelve voorbijziet, kent of erkent niet den waaren God, maar eenen afgod zijner dwaaze verbeelding. Ik weet ook , welke vraagen en bedenkingen gij al meer zoudt kunnen opperen ; dan , behalven dat de tijd ons ontbreeken zou , verkies ik in een onderzoek van zulk een' ingewikkelden aart niet verder te treeden. Handelen wij niet veeltijds als fchoolkinderen, die eene les verkreegen hebbende, daar in geen voordering maaken , omdat ze buiten, of over hun boek heenen zien ? Wij hebben, elk voor onszelven , op de weereld zulke gewigtige lesfen te leeren , met opzigt tot onze aanftaandc en eeuwige befiemming, dat ik, wat mij betreft, nog tijd nog lust heb , om Gods bedeeling en toekomstig oordeel, met en over Volken die buiten het Euangelie leeven, nieuwsgierig natevorfchen. Dit weeten wij met volkoomen zekerheid , dat zij , die onder het Euangelie leeven , en het zelve niet geloofd nog gehoorzaamd hebben, veel zwaarder oordeel te wagten zullen hebben , dan zij , die van deszelfs heuglijke bediening en bedeeling nimmer iets hoorden. Adiaphorus. Het zij zoo. Neem het mij egter niet kwalijk , Mijn Heer, hier op aantemerken, dat ik er  6%o Brieven en er niet tegen hebbe, dat gij redenen aanvoelt ter verdeediging der allerhoogfte Godheid. Zeker , het betaamt ons, zulke nietige en kortzigtige fchepzelen , met een hart vol eerbied, Azaph na te zingen: Heilig, zijn, t God! uw wegen; Niemand fpreeke uiv hoogheid tegen ! Wie, wie is een God als Gij, Groot van magt en heerfchappij? Maar men werpt mij egter tegen, dat de Openbaaring zelve leert, dat God den weg der Verzoening en des Heils voor de Heidenen heeft 'bedekt en verborgen gehouden. Dit ziet men immers, in Ps. CXLVII: 19, 20. De Jooden waren alleen de begunstigde Natie , welke met de ontdekking daar van verwaardigd werd. Im dien 't nu waar is , dat de Heidenen mede eenen proeftijd gehad hebben; ware God dan niet verpligt geweest, hun , zoo wel als den Jooden, dien weg des heils te ontdekken? Sincerus. Gij fchijnt iets te ondcrftcllen , het welk ik ten fterkften ontken. Men ondcrftelt, dat God zijne Openbaaring , aangaande den weg des heils, voor de Heidenen had bedekt en verborgen gehouden. Dit is zoo niet. God had , gelijk gezegd is , dezelve in de eerfte en tweede weereld, aan de Aartsvaderen gegeeven , en hunne kinderen en nagellagten waren verpligt, dezelve ongefchonden te bewaaren , en van kind tot kind  Gesprekken. 621 kind voortteplanten ; gelijk in deezen de prijsfelijke zorg van Abraham, tot zijnen lof, van God gedagt wordt (t). Dan het zedenbederf, om het welk de eerfte weereld zoo fchrikbaarende van God met den Zondvloed geftraft was , nam ook wel haast derwijze in de tweede weereld de overhand , dat, indien God daar in niet genadiglijk voorzien hadde , de leer en dienst van den eenigen en waaren God , gewisfelijk in de geheele weereld ten eenemaal zou zijn verwaarloosd geworden , en verlooren zijn gegaan. Wat deed nu God ? Heeft Hij immer de Genadeleer voor eenig Volk opzettelijk bedekt of verborgen gehouden ? Ganschelijk niet. Maar dit deed Hij ; Hij verkoos, uit alle gefiagten en natiën der weereld , een zeker volk ,. het welk Hij in eene genadige en gunstrijke betrekking tot zig, opnam , in het land Kanaan , als in het middenpunt der toen bekende weereld, plaatste — men vergelijke hier toe Jez. II: 2 - 5. ■— en aan het welk Hij zulke wetten en inftellingen gaf, die hen niet alleen affcheidden, en onderfcheiden dceden blijven , van alle andere Volken , buiten hen , maar welken ook dienstbaar waren, om de waare Kerk en de reine Genadeleer onder hen te beveiligen en te bewaaren , tot op de komste van den beloofden Mesfias. Dit was ontwijffelbaar een allergrootst en onverdiend voorregt. — Men zie, met welk een' ophef Mozes daar van gewaagt , Deut. VII: 7-10. CO Gen. XVIII: 19.  62 i Brieven en" 7-10. — Dan offchoon deeze genade aari die volk ongehouden te beurt viel , en men God niet kan verpligt agten , zulks aan alle andere volken te hebben moeten doen ; zoo werden de Heidenen hier door niet benadeeld. Nergens wordt ons geleerd — ook niet in dien Tekst welken gij hebt aangehaald — dat God ds waare Heilleer voor de Heidenen immer bedekt en verborgen heeft gehouden. Veel meer ftrekte deeze genadige bedeeling hun tot nut en voordeel. En hadden zij , gelijk Schebaas Koninginne , begeerig onderzoek daar naar gedaan , zij zouden, tot hun heil, cok berigt daar van bekoomen hebben* Zie eens , ten bewijze, hoe plegtig Salomo ten hunnen behoeve God gebeeden heeft, i Kon. VIII: 41-43- En bekend is het, met welk eenen ijver de Jooden ten allen tijde zee en land omreisden , om Joodengenooten te maaken. Zoo verre is het van daar , dat God zijne Heilleer voor de Heidenen bedekt gehouden heeft, dat zij ; in tegendeel, met hunne opvolgende gefiagten , dezelve moedwillig verfmaad , en den Afgodendienst verkoozen en aangekleefd hebben. En dewijl het hun niet goed gedogt heeft God in erkentenis te houden , zoo heeft God hen overgegeeven in eenen verkeerden zin , om . te doen dingen die niet hetaamen (u). 't Geen nu het natuurlijk gevolg, of de regtvaardige ftraf eener misdaad is , kan met geen' den min.ften fchijnbaaren grond aangevoerd worden , als eene (u) Rom. I: 28.  Gesprekken. 623 eene reden van het gemis van iets , welk men door enkele verfmaading of kleinagting niet genooten heeft. — Meer laat de tijd niet toe, aangaande dit zoo ingewikkeld ftuk aantevoeren. — Dan, gelijk ik zeide , mijn waarde Adiaphorus , zeker is het, dat zij , die onder zulk een heuglijk Euangelieligt leeven , gelijk wij , en daar aan ongehoorzaam blijven , te, zwaarder oordeel zullen ontvangen. Philalethes. Dat is gewis ; en derhalven is het ook bui-* ten alle tegenfpraak , dat het Euangelie ons allen raakt, en dat hef elk mensch voor God in eene nieuwe beproeving fielt. Want God zal ons oordsekn naar dit Euangelie (v). En hoe zullen wij ontvlieden , indien wij op zulk eene groote zaligheid — welke daar in aan ons bekend gemaakt en aangebooden wordt — geen agt neemen (w) ? Gedugte proeftijd zeker, waar van elk oogenblik ons dierbaarder zijn moest,dan een huis vol fchatten! Want, loopt dezelve af, en voorbij , zonder dat wij daar van een reg't gebruik gemaakt hebben ; dan is ons lot voor eeuwig en onveranderlijk beflist. Immers, een Engel des ligts , een getrouwe hemelbode, ftaande met den eenen voet op de zee, en met den anderen op de aarde , heeft gezwooren —■ gezwooren , let wel, bij dien die leeft in allé een* (v) Rom. II: itf. Cw) Heb. II: 3. S s  Ö24 Brieven en eeuwigheid , die den hemel gefchaapen heeft, en het geene daar in is, en de aarde en het geene daar in is , en de zee en het geene daar in is , dat daar geen tijd meer zijn zal (x)! Gelukkig , driewerf gelukkig, derhalven , zij , die door geloofsgehoorzaamheid , de verzoening met God in Christus verkreegen hebben, en nu met Jakob moogen zeggen :- Op uwe zaligheid wagt ik , Heere! Sincerus. Maar dit zeide Jakob , niet, toen hij nog een jongeling was , of maar even zijne voeten op den weg der geregtigheid gezet hadde. Neen, zeker niet. De tixffende lotgevallen , en fmertelijke proefwegen , waar door die vroome Aartsvader in zijn geloof en deugd vooraf is beproefd en geoeffend geworden , zijn u kennelijk , en zijn voor alle waare Jakobiten , ten allen tijde, een leerbeeld van heilzaam onderwijs geweest. — En zoo koome ik weder tot uwe vraag: „ Waarom God aan zommigen zijner uitver- koorenen , in onderfcheiding van zulk een „ onnoembaar aantal kleine kinderen , de zalig„ heid niet toepast, dan door middel van eenen „ ftaat van beproeving , en op zulk eene voor„ waardelijke wijze, als getoond is ?" — Laat ons eerst zien ■— wat wij door eenen ftaat van beproeving verftaan , en waarom Gods wijsheid dien verordend heeft; — en dan , ten tweeden, om welke reden God de zaligheid aan zommigen voor- (xj Openb. X 6,  Gesprekken* 625 Voorwaardelijk toepast? Dog maar van elk zoo kort, als dienen kan, om ons aanleiding te geeven , om daar op , naar welgevallen , opzettelijker en uitvoeriger te kunnen doordenken. — Voor eerst. Door eenen ftaat van beproeving, verftaa ik, onder verbetering, dat God aan het gevallen menschdom, en bijzonder aan hun, aan wien God het Euangelie der zaligheid heeft laaten verkondigen , allergenadigst nog eenen proeftijd verleend en gefchonken heeft, opdat zij , door het regt gebruik der middelen , nog zouden kunnen behouden worden. Zijnde die middelen van dien aart en ftrekking , voor allen , niemand uitgezonderd , dat al wie op de regte wijze daar van gebruik wil maaken , onfeilbaar zeker, op grond van Gods genadige beloften , zal behouden worden. God heeft dus — mag ik mij zoo eens uitdrukken — het den mensch in zijne vrije willekeur gefield , of hij wilde behouden worden , dan verlooren gaan.Zie daar toe eens in , de plaatzen , Deut. IV. XXX: 19 , 20. Jozua XXIV: 15. 1 Kon. XVIII: 21-39. Ps- EXXXI: 9-75. Jez. V. en meer anderen ; welken alle ontegenzeggelijk leeren en bevestigen , dat God , wat Hem betreft, ten opzigte van de gefchonken en verordende middelen , alles aangewend heeft, wat tot behoud en! verlosfing van den diep gevallen mensch verftrekken kan. Philalethes. Ik verblijde mij hartlij k , dat, offchoon gij met mij het heilig en verborgen leerftuk der S s 2 Pre-  6i6 Brieven en Predestinatie gelooft en aankleeft, gij nogtans zoo rond en onbewimpeld , het ernstig en welmeenend aanbod van Gods genade aan allen, voorftaat. Het zelfde doet ook onze Kerk, in de Dordregtfche Canones, Art. I. § i -5. II. § 5, 6. Én waarlijk , ik ken geenen anderen grond van geloofsvrijmoedigheid voor een' arm zondaar, om door wederkeering tot God in Christus, zijne behoudenis te zoeken , dan dit aanbod van Gods genade aan allen , zonder eenige uitzondering. Dit is ook de grondflag van deeze leer, dat , naamelijk , aan elk op deeze weereld van God een proeftijd gegeeven is , van welks wel of kwaalijk gebruik, ons eeuwig lot in de toekoomende huishouding zal afhangen. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwig leeven; maar die den Zoon ongehoorzaam is , die zal het leeven niet zien , maar de toom Gods blijft op hem. Die geloefd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben , zal verdoemd worden (z). Wie nu , ongeloovig cn ongehoorzaam aan het Euangelie, zijnen proeftijd1 laat verlooren gaan , den zoodaanigen zal dit van God tot fchuld worden toegerekend. En dat zulks regtvaardiglijk gefchieden zal — in weerwil van alle de bedenkingen des vleefches en des ongeloofs , welken uit de leer der Eeuwige Voorbefchikking , en der Zedelijke Onmagt van den mensch, ten onregte worden ingeworpen — zal door het mede- ge- (z) Joan. III: 36. Mark, XVI: 16.  Gesprekken. 627 getuigenis van elks geweten , in dien gedugten Gerigtsdag , welke voorhanden is, worden openbaar gemaakt. Aan de andere zijde; dat zij, die in hunnen proeftijd aan het Euangelie geloovig en gehoorzaam zijn geworden , dit niet aan zigzelven, maar aan Gods bijzondere, voorkoomende , en kragtdaadige genade te danken hebben , zal eeuwig de Hof zijn van aanbiddende verwondering en Gods verheerlijking. Niet ons, 0 HEER , niet ons , ihaar uwen naame zij de eer, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wil (a)! Sincerus. Dat Gods wijsheid in zulk eene verordening uitblinkt, is zeer duidelijk. Want, 1. Hier door zal God zijne Regtvaardigheid en zijne Genade beiden , op de luisterrijkfte wijze verheerlijken en ten toon fpreiden. Zijne Regtvaardigheid, in de billijke veroordeeling van hen , die het Euangelie zijner genade veronagtzaamd hebben , en daar aan ongehoorzaam zijn gebleeven. En zijne Genade, in dezelve zoo vrij cn ongehouden uittebreiden over hen , die Hij tot geloof cn gehoorzaamheid van eeuwigheid uitverkooren , en in der tijd bewrogt heeft. — 2. Deeze verordening geeft ook aanleiding , dat, wilde God aan het gevallen menschdom eenen nieuwen proeftijd verleenen, Hij dan ook dat menschdom in langmoedigheid moest draagen en verfchoonen, totdat Ca) Ps. CXV: 1. S s 3  628 Brieven en dat de laatfte mensch , daar toe behoorende, zou gebooren zijn , en gevolgelijk, dat Hij dat menschdom, benevens alle de fchepzelen, moest beheerfchcn cn rcgecrcn. — En zie hier dan, 3. eene Godlijke regeering en heerfchappij, in pn over de ganfche weereld , en al het gefchaapene , in de hand van onzen verheerlijkten Borg en Middelaar , den grooten Bewindsman in dit Godsrijk — het welk , offchoon het voorbereidende is tot die heerlijke huishouding welke te volgen ftaat, nogtans, op zigzelven , een tafereel oplevert, waar in , op zulk eene önhafpoorbaare en ondoorgrondelijke wijze , de Volmaaktheden der allerhoogfte Godheid uitfehitteren , dat ze en nu , en ecuwig , van allen die God en onzen Heere Jezus in onverderffelijkheid liefhebben , zullen aangebceden , bewonderd s en verheerlijkt worden. Philalethes. Geen wonder, wanneer men daar bij indenkt, j. de natuur en de eindoogmerken der Godsregcering van deeze weereld , als ondergefchikt en dienstbaar aan de verheven doeleinden van God, in de opregting van het Koningrijk der genade van zijnen grooten en eeuwigen Zoon. 2. het heilig en hoogstwijze oogmerk , dat God zig heeft voorgefteld , in toetelaaten , dat zulke vervloekte Geesten , als van Hem zijn afgevallen , onder zig eene zekere heerfchappij geftigt hebben , en in de weereld uitoeffenen , ter beïtrijding van Gods heerlijkheid, en van het luis-  Gesprekken. 629 luisterrijk Koningrijk zijnes grooten Zoons, en van alle~ zijne geestelijke onderdaanen. En, 3. de heerfchappij der zonde , en van het zedelijk bederf des menfehen , onder den invloed des duivels , en der weereld die in het booze ligt. — Levert dit alles, naar uwe gedagten , ook geene gewigtige befpiegelingen op? Sincerus. Gewisselijk ja; maar die zijn van dat gewigt , en van die uitgebreidheid , dat onze tijd en toeleg niet dulden kan , om zoortgelijke onderwerpen zelfs , als 't ware , met den vinger aanteraaken. Wij .hebben er voorheen , zoo in den Derden Brief, als in ons Gefprek , iets van opgemerkt (b). Tans zegge ik alleenlijk , als in 't voorbijgaan, dat, gelijk deeze weereld wel haast een einde zal neemen (c), zoo ook Gods zedelijke Regeering en Heerfchappij over dezelve , in die vorm en gedaante als nu plaats grijpt, zal ophouden. Maar welke toneelen zullen dan voor de zalige bewooners der nieuwe Weereld geopend worden! wanneer ze, als met leesbaar fchrift, in geopende boeken — die nu nog grootendeels geflooten en verzegeld zijn — de gangen hunnes Gods en hunnes Konings in zijn heiligdom , in de Kerk en in de Weereld gehouden , zullen nagaan ! Dan zullen zij niet lan- (b) Zie Blz. 122, 241. CO 1 Kor. XV: 24. S s 4  630 Brieven en langer door geloof, maar door zien en aanfchouwen , God verheerlijken en aanbidden, wegens alle die Volmaaktheden der oneindige en onbegrijpelijke Godheid, waar over de grootfte en verligtfte heiligen in deeze weereld , vaak in verwondering en opgetoogenhcid moesten uitroepen : O diepte 'des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisje Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne cordeelcn, en onnajpoorelijk zijne wegen! e. z. v. (d). Aldaar zal ook alsdan geen nagt meer zijn (o)! —■ Wijders trekt mijne opmerking — als hier ter zaake dienende — dat men groot onderfcheid moet maaken , tusfchen dc goede werken of deugden die men Volksdeugden noemt, en weiken in het burgerlijke , in het huisfelijke, en in het godsdienstige , van elk eenen , tot bevordering cn in ftandhouding van ons tijdelijk geluk en welvaarcn , door den gewoonen invloed en zegen der Godlijke Voorzienigheid , kunnen en moeten beoeffend worden — en tusfchen waare Christelijke Deugden , of de goede werken der geloovigen , welken door God in de toekomstige eeuwe genadiglijk zullen beloond worden. Rampzalig is het nadeel en de verwarring, welken uit gebrek van deeze onderfcheiding te maaken, voortfpruiten. Het waare Christendom leert en bevordert, door de kragtigfte beweegmiddelen, alle waare volksdeugden ; en hij kan geen waar Christen zijn , die de volksdeugden niet (dj) Rom. XI: 33-30'. (e) Openb. XXII: 5.  Gesprekke n. 631 niet liefheeft, najaagt, en poogt te betragten. Maar nogtans zouden aile die volksdeugden te zaamen genoomen , indien ze alle in één' mensch konden plaats grijpen , en tot aan zijn' dood toe van hem uitgeoeffend wierden , op zigzelven hem niet tot een waar leevendig Christen maaken , nog hem , tot zijne geregtigheid voor God , in het allerminste te ftade koomen. Zij hebben ook niets in zig, van den waaren aart en natuur van Christelijke deugd, of Euangelifche heiligheid en godzaligheid, en zullen in de toekomstige eeuwe , bij God , ten opzigte van zulk eenen beoeffenaar, niet gedagt of vergolden worden (f). „Wij behooren fteeds te „ gedenken" — zegt de geleerde van Hamelsveld (g) — „ dat God niet zoo zeer op het „ uitwendige der daaden ziet, gelijk wij men„ fchen gewoon zijn, voor wien het hart on„ kenbaar is , en de bron der daaden zig dik„ wij Is verfchuilt , maar dat Hij, de Alwe„ tende , oordeelt naar het beginzel, waar uit, „ de wijze , hoe, en het oogmerk, waar mede „ wij onze deugdzame handelingen verrichten". — En wat is hier het beginzel? De waare liefde Gods , uit een gereinigd en vernieuwd hart, door het geloof. — En welke is de wijze hoe? De waare gehoorzaamheid aan God, naar den aart (f) Philipp. III: 4.9. 1 Kor. XIII: 1-3. Cg") De zedelijke toeftand der Nederlandfche Natie, Blz. 368. Men zie dat Werk beoordeeld, in den Recsnfent, No. XI. Blz. 303. S s 5  6"32 Brieven en aart en de voorfchriften van het Euangelie. — En welk is het oogmerk? De verheerlijking van God , uit dankbaare liefde , wegens zijne genadige verlosfing , ons in Jezus Christus gefchonken. — Niets , niets hoe genaamd, van dit alles , heeft in die zoo zeer geroemde volksdeugden plaats , zoo lang een mensch niet wedergebooren is , en het geestelijk leeven van God ontvangen heeft. En in dit opzigt, heeft Vader August in us zeer ten regte gezegd, dat zij voor God niet anders zijn , dan blinkende zonden. Des niettegenftaande , blijft het eene volzekere waarheid , dat God , in zijn zedelijk beltuur en regeering van deeze weereld , Koningrijken , Volken , en Huisgezinnen beoordeelt en rigt, naar dat die volksdeugden beoeffend , of verzuimd worden ; en in zoo verre is dan ook deeze benedenweereld een toneel, waar op, door middel van Gods regeering en heerfchappij, in de handen van onzen verhoogden Middelaar, de hoogfte Wijsheid , de ftiptfte Regtvaardigheid , ondoorgrondelijke Goedertierenheid, onbegrijpelijke Langmoedigheid , en onbeperkte Almagt , dagelijks alomme ten toon gefpreid worden. Hier oeffent God regt en geregtigheid , tusfchen den man en zijnen naasten, zonder aanzien des perzoons (h). Hier heeft eene regtvaardigheid der zaak plaats, op welke een zondaar zig bij God beroepen , en eene regtvaardige beflisfmg verwagten mag. Hier heeft wel (b) i Pet. I: 17.  Gesprekken. 633 wel de geestelijke Godsdienst van het Euangelie het waare beginzel in zig van alle volksdeugden ; maar die volksdeugden hebben geen eigenlijk beginzel in zig , waar uit , als door een natuurlijk of zedelijk verband, het geestelijk leeven of de wedergeboorte zou kunnen voortfpruiten , of door beoeffening dier deugden verkreegen worden. Hier kan iemand veele volksdeugden bezitten , en nogtans, uit ongeloof aan 't Euangelie , verlooren gaan (i); terwijl in tegendeel, iemand , die tot aan zijn' dood toe de ondeugd en het onregt pleegde, nog door een ootmoedig geloof kan zalig worden (k). Hier rigt en vonnist God, in den tijd, de menfehen enkel in hunne betrekking als leden der menfchelijke maatfehappij , naar dat ze Hem, als den opperften Regeerer der Weereld, al, of niet in erkentenis houden (1). Maar in de toekomstige eeuwe , waar in de gedaante deezer weereld zal zijn voorbijgegaan, en alle haare maatfehappijen en betrekkingen zullen ophouden , zal een ieder mensch perzoneel voor zigzelven geoordeeld en gevonnisd worden , met opzigt tot de eeuwigheid , naar dat hij al, of niet , het Euangelie van Gods genade zal gehoorzaamd hebben. P Hl- (0 Matth. XIX: 16-30. (k) Luk. XXIII: 40-43. 0) Rom. I: 19-32.  634 Brieven en Philalethes. En dan zal gewis ook het rijk van den vorst der duisternisfe ophouden , en de heerfchappij der zonde te niet gedaan worden. Sincerus. Dit is reeds in 't voorbijgaan door u aangeweezen (ra). Dan laat ons , opzigtelijk die Bijbelwaarheden, op onze hoede zijn , dat ze ons niet afhandig gemaakt worden. De grootfte list, welke de Satan tans in de weereld te werk ftelt 5 is , om door middel van het toeneemend ongeloof, de menfehen , in wien hij in nadruk woont en werkt , inteboezemen , dat hij niet heftaat , en dat alles wat van hem in de Schrift gezegd wordt, niet anders zijn dan grove volksbegrippen , en vooroordeelen van het laag en dom gemeen. Dan zij , die Jezus en zijn Woord geloovig eerbiedigen , aanbidden en danken hunnen Heiland, als die hen nog dagelijks bewaart in de verzoekingen, en verlost van dien boozen ; terwijl zij hoopen , in hunnen Heer en Hoofd eens eeuwig over denzei ven te zullen zeegepraalen — wanneer zij, in de verborgenheden van het Rijk der geesten meer ingeligt en onderweezen, Hem die op den Troon zit, en het Lam, eeuwig eer en dank zullen toebrengen , dat al die list, geweld , en boosheid, welken de Duivel tot hun verderf in de weereld aan- (m) Zie Blz. 124.  GesPrëkk en. Ó35 aanwendde, derwijze overheerscht en beftuurd Zijn door eene onpeilbaare Wijsheid en eene ónzigtbaare Almagt, dat het geen hij hun ten kwaade dagt, hun ten goede en tot bevoordering hunner zaligheid heeft moeten medewerken, — En wat belangt de heerfchappij der zonden , Mijn Heer ; het is bekend bij allen, die eenig verftand der heiligen bezitten , dat, naar maate de kennis en erkentenis van, en de eerbied cn het ontzag voor de oneindige Volmaaktheden van het allerhoogfie Wezen, en wel bijzonder zijne glansrijke Heiligheid, enonéindigen haat en af keer van de zonde, afneemt, of ondermijnd wordt, ook evenredig het befef én de indruk van de grouwelijke natuur der zonde , en de oneindige fchuld , en walgelijke befmetting , welke zij op den zondaar brengt, wordt onderdrukt, ja zelfs uitgeroeid. En van hier is het, dat de zonde zoo gering geagt, en de vergeeving der zelve bij God , zoo gemakkelijk te verkrijgen geoordeeld wordt, als ook, dat de voortgang van het zedelijk bederf des menfehen, de geheele weereld over , en zijne meerdere verflaaving aan de zonde, dagelijks van trap tot trap toeneemen. . Hoe heeft men, zedert eeuwen lang, allerhande poogingen aangewend , door middel van Genootfchappen, en duizend verfchillende Zedenfchriften , om de bedorven natuur des menfehen te befchaaven, te verbeteren , en tot deugd opteleiden ! En wat is er het gevolg van geweest ? Dit kunt gij , met opzigt tot Europa in 't gemeen, en tot  636 Brieven en tot ons Land in 't bijzonder , in een treffend tafereel gefchetst zien , bij den geleerden van Hamelsveld, in zijn zoo even aangetoogen Werk, Blz. 38-60. en 380-404. als ook, bij den diepdenkenden Edwards, over de Erfzonde; En de ondervinding leert ook , dat wanneer de Waarheden der Openbaaring door ongeloof verfmaad worden , de Godsdienst der Reden bij de zulken , door een verborgen en regtvaardig oordeel van God, ook te minder kragt en uitwerking zal hebben tot beteugeling der zonde , of zedelijke verbetering. Daar nu onze groote Zaligmaaker aan het kruis ,• cn door zijnen dood , de zonden overwonnen heeft ; is het zekerlijk , voor een onderzoeklievend Christen, een zaak , welke als van zelve deeze vraag bij hem doet oprijzen: Waarom laat God dan toe, dat de heerfchappij der zonde zoodaanig ftand houdt, en in de weereld zulke akelige en fchrikbaarende voortgangen maakt, derwijze , dat het zedelijk bederf eene algemeene en doodelijke verpesting fchijnt te dreigen ; dit niet alleen, maar ook , dat de zonde , dat grootfte kwaad, en die ergfte vijand van Gods waare en verloste kinderen , nog in hun hart blijft woonen , cn dat dezelve zoo vaak, buiten een' heftigen en aanhoudenden ftrijd , hen beloert en verleidt, om hen van de hoope van 't Euangelie aftetrekken , en hen te berooven van dien vrede en troost, welken zij anders in 't geloof genieten mogten ? Pu 1-  Gesprekken. 637 Philalethes. Gewis , eene vraag en onderzoek van groot aanbelang. Dat God , in zijn beftuur en regeering der weereld, tot wijze en wigtige einden, in oneindige langmoedigheid, het zedelijk kwaad duldt , en toelaat dat het zulke gedugte voortgangen maakt, en zulk een doodelijk gif verïpreidt ; behoort zekerlijk , in deezen tijd , tot den ftaat en ftand van 's menfehen beproeving voor de eeuwigheid. God heeft, wat Hem betreft — gelijk weleer voor de Israëliërs die in de woestijn door de Hangen gewond waren (n) — een algemeen onfeilbaar geneesmiddel befchikt; naamelijk, zijn eenige en eeuwige Zoon, aan 't vervloekte kruishout geftorven, heeft niet alleen , als Borg, zondaaren met God verzoend , maar ook voor hen de zonde overwonnen , en daar over getriumpheerd. Nu wil God ■— niet flegts, dat de menfehen dit gelooven zullen , God daar voor danken , en Hem zullen liefhebben , en voorts deugdzaam leeven , in de beoeffening van den Natuurlijken Godsdienst, onder Euangelifche bewoordingen ; gelijk dit, helaas ! de doorbreekende leertrant is van veelen , die misfehien den geestelijken Godsdienst van het Euangelie nog verftaan , nog beocffenen ■— maar dit wil Hij , dat zij IN zijnen Zoon zullen gelooven , en door het geloof met Hem gullen vercenigd worden , gelijk eene rank met den 00 Num. XXI: 9,  638 Brieven en den wijnftok, en de leden des lighaams met het hoofd, en dat Christus door dat geloof in ons hart woone en werke door zijnen verworven Geest, en ons alzoo gemeenfehap aan Hem doe genieten, in de kragt van zijnen dood en opstanding , opdat hier door onze oude mensch met Hem gekruisfigd , gedood, en begraaven worde, opdat de booze lusten des vleefches in ons niet meer regeeren, maar dat wij onszelven Hem tot eene offerande der dankbaarheid opofferen , en wij ook door zijne kragt opgewekt zullen worden tot een nieuw leeven (o). Deeze orde des heils is door God voor het menschdom beraamd , in zijn Woord geopenbaard , en wordt door het Euangelie aan allen aangebooden. Dog , gelijk weleer het Kruis van Christus den Jooden eene ergernis , en den Grieken eene dwaasheid was , zoo is het nog in de weereld (p). Veele der hedendaagfche Wijsgeeren fchaamen zig de leer van Christus Kruis? loochenen den invloed van de gewigtigfte Waarheden der Openbaaring op de waare deugd , cn houden ftaande , dat de Godsdienst der Reden, of der Natuur , tot alles genoegzaam is , en verfmaaden gevolgelijk het van God aangebooden hulpmiddel. Eenige weinigen , die bij lieden van deezen ftempel voor flegthoofden worden aangezien — gelijk Paulus ons nadrukkelijk aanwijst, dat in zijnen tijd al plaats hadde 3 zie Co) Katech. Zondag XVI. en XVÏL (p) 1 Kor. I: 18.  Gesprekke tf. 639 zie het in 1 Kor. I: 26-29. — deezen, dat veragte hoopje in de weereld , deezen geeven er, door eene bijzondere genade, gehoor cn geloof aan , maaken gebruik van het hulpmiddel , beantwoorden aan hunne beproeving , en worden daar door voorbereid voor de eeuwigheid. Dit zal de uitkomst beflisfen. Intusfchen , niettegenftaande het zedelijk kwaad , en de boosheid des Satans, door God in de weereld derwijze overheerscht cn beteugeld worden , dat het Genaderijk van zijnen grooten Zoon, hoe zeer ook van alle zijden befprongen en aangevallen, nogtans , als eene onbeweegbre rots, het eind der eeuwen zal volduuren ; betaamt het der Godlijke Wijsheid , ter beproeving van het menschdom — terwijl Hij een genoegzaam en kragtdaadig hulpmiddel aanbiedt — toetelaaten, dat de zonde en de Satan dat geweld en die boosheid uitoefFenen , ten einde de wijsheid deezer weereld te befchaamen en te verftommen, in alle die middelen en maatregelen, welken zij, met verfmaading van dat cenig hulpmiddel, heeft uitgedagt en te werk gellcld. En feilen die in de uitkomst — gelijk ze zekerlijk zullen — dan zal God ook door alle de heiligen voor eeuwig gebillijkt en geregtvaardigd worden , wanneer Hij ten gerigte zal naderen , om wraake te neemen over de verfmaaders van zijn heil, hun aangebooden in den dood van zijnen grooten Zoon ! — Dan , mijn waarde Vriend , ik vraag verfchooning, dat ik u heb opgehouden , in de voordragt uwer gedagten, aangaande dat Tt ge-  6\o Brieven en gewigtig ftuk , dat nog overig is, naamelijk: Waarom God de zaligheid, welke Christus volkoomenlijk verworven heeft, aan zommige bejaarden niet toepast, dan in eenen nieuwen ftaat van beproeving, en door middel van zulke betragtingen , als aan hunne zijde de voorwaarde zijn , om daar aan bij aanvang deel te ontvangen , en bij voltooijing dezelve volkoomen te genieten ? Sincerus. Gij behoeft geen vcrfchooning te vraagen, Mijn Heer. Die gewigtige waarheid , welke gij hebt aangeroerd , en waar mede de Apostel Paulus zoo zeer was ingenoomen — gelijk men zien kan in zijnen Eerften Brief aan de Korinthifche Christenen , in de twee eerfte Hoofddeelen — kan in deeze dagen niet te dikwijls herhaald en aangedrongen worden. Men heeft het tans niet flegts gelaadcn op ons Systema , maar men ftcekt het ganfche Christendom naar de hartader , door vervalfching van de waare leer der Verzoening , en het voorftaan en invoeren eener Zedenkunde , getooid — gelijk gij zeer wel hebt aangemerkt — in een Euangelisch kleed , dog in den grond niet anders, dan een verfijnd Heidendom , of Naturalismus, van het welk men met Maria zeggen mag: Zij hebben mijnen Heer weggenoomen , en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben ! Getuigen , alle die zoogenaamde Zedenfchriften, en Vertoogen van periodieke Bladfchrijvers, die, om  Gesprekken. 641 örn een ftuivertje te verdienen, zig aanbieden om de Natie te verligten in den Godsdienst, en u tragten wijs te maaken, dat de leerftukken der Gereformeerde Kerk de bevordering van volksdeugden niet alleen tegenftaan , maar zelfs ondermijnen. Zij leeren een zoort van deugd en Godsdienst, waar in de natuur van het geestelijk leeven , en de noodzaakelijkheid der wedergeboorte , in geen aanmerking genoomen —de geloofsvereeniging met Christus voorbij gezien — en de gemeenfehapsoeffening met Hem door den H. Geest, als fantastiek , of als dweeperij geteekend wordt. Dat BOEKJE , dat in vceler oog zoo veragtelijk Boekje , waar uit de H. Waarheden van het Euangelie aan het domme gemeen — gelijk men zegt — bij aanhoudende herhaaling , eiken Zondag , worden ingefcherpt, is in veeier oog een ondraagelijke fplinter. Wilde men dat maar eens overgeeven , en de Dordfche Kanonnen laaten vernagelen ; dan zou al het andere zig ras fehikken , en Socrates, zoo wel als Paulus , als Leeraar van den Godsdienst, erkend en geëerd worden. Hebt gij lust, om dat Arcanum aangepreezen te zien ? lees dan , wat een der ftoutfte Schrijvers van onzen tijd , zig veroorlooft uit te ftooten , in zijn Werk , de Recenfcnt, No. XI. Blz. 366. en bepaaldelijk op Blz. 373-375. Wanneer gij tevens verder eene eerekroon zult gevlogten zien om het hoofd van iemand , die ons Genootfchap verlaaten , en zig tot dat van den Recenfent vervoegd heeft. Blz. 376.384. en die nu mede T t 2 ar-  642 Brieven en arbeidt, om zijne fchadelijke dwaalleer voort teplanten , met dat gevolg , dat ze meerder befmetting verfpreidt, dan iemand , die weinig menschkunde of omgang in de weereld heeft, bijna zou gelooven kunnen. — Dan wij laaten dit het Hoofd der Kerk , en voorts aan de waakzaame zorg van haare Opzieners , aanbevoolen. De vraag nu , Waarom Gods Wijsheid heeft befchikt, de zaligheid aan zommige bejaarden toetepasfen in en door eenen nieuwen ftaat van beproeving ? daar op is reeds aangemerkt , 1. Dat zulks mede een' voornaamen grond legt, dat God , zeer waarfchijnelijk , als de Heere Zebaoth , in den hemel der heerlijkheid , zal verheerlijkt worden , in die onderfchei. den rangen , betrekkingen , en vatbaarheden, welken in de onderfcheiden leden van het verheerlijkt lighaam van Christus zullen plaats grijpen — deels gelegen , in de perzoonen , aangemerkt , of als kinderen , die niet, of, als bejaarden , die al eenen proeftijd gehad hebben; — en anderdeels , in de onderfcheiden beproevingen , ftrijd , lijden , en vorderingen in den trap van deugd en waare godzaligheid , waar in de laatften onder eikanderen zullen hebben uitgemunt. — 2. Voorts hebben wij mede gezien, dat God wijslijk, door deeze befchikking , zulk eenen ftaat van beproeving aan het ganfche Menschdom verleend heeft , en zij dus niet, gelijk de afgevallen Engelen , in eenen ftaat van wanhoop zijn gefteld , maar eenen weg en middel tot hun herftel en behoudenis vinden aan-  Gesprekken. 643 aangeweezen. Dit nu te verfmaaden , en zigzelven te wenden tot allerlei middelen en wegen van hunne eigen uitvinding en verkiezing —■ gelijk nog alom , de geheele weereld door,' gezien wordt — zal gewislijk ftrekken tot verheerlijking en billijking van Gods regtvaardigheid en heiligheid , in dien dag , wanneer Hij ter wraake koomen zal, over de verfmaading van zijn heil. — Dan ik gaa voort, tot dat gedeelte uwer vraag : Waarom God de zaligheid , door Christus volkomcnlijk verworven, niet toepast, dan op zulk eene voorwaardelijke wijze , als getoond is ? èn waarom niet in eens en volkomen , maar in zulk een' onvolkomen en trapswijzen voortgang , dat zelfs de allerheiligften in dit leeven nog maar een klein gedeelte daar van bereiken kunnen ? Het antwoord hier op, gelijk gezegd is , kunt gij vinden bij de Uitleggers van onzen Katechismus , wel waardig die daatop te raadpleegen , en voorts de zaak zelf nader te bepeinzen. Ik zeg dus maar kortelijk , en als in 't voorbijgaan: 1. Hier door zal God, in het naderend oordeel over de geheele weereld, zijn vonnis als billijk en regtvaardig voor het oog van allen openbaaren , wanneer , naar den uitllag van den gegeeven proeftijd , en der gefchonken middelen tot behoudenis , het beflisfend vonnis zal geveld worden , ter luisterrijke betooning en verheerlijking zijner regtvaardigheid , in de geenen die verlooren gaan , en van zijne barmhartigheid, in de geenen die behouden worden. Spr. I: 24-31. Matth. XXV: 34-46. T t 3 Zie  644 Brieven en Zie ook de Dordfche Canones, Hoofdft. ï. § VI, en XV. — 2. Hier door ontvangen en genieten zij , die zalig worden , de eer en het voorregt, dat ze, naar Paulus vermaaning, Philip. H: 12. mogten medewerken aan hunne zaligheid , en dat dezelve , offchoon alleen en volkomen verdiend door onzen Heere Jezus Christus , hun nogtans ook onder den tijtel van eene genadige vergelding des loons zal worden toegevoegd; terwijl zij , die middelijk in Gods hand , de nuttige werktuigen mogten zijn tot hunne bekeering en geestelijken opbouw , ook daar voor zullen beloond worden met onderfcheiden kroonen van heerlijkheid. Dan. XII: 3. 2 Brief van Joan. vs. 8. — 3. Hier door zal voor hun de trap ,. de fmaak , en het genot der zaligheid, hoven dien der kinderen , onbedenkelijk verhoogd worden. Is de rust tc verkwikkelijker, wanneer ze op een' zwaaren , Jangduurigen , en vermoeijenden arbeid genooten wordt ; is de overwinning te luisterrijker en heerlijker, wan. neer ze op eenen heeten , bangen , en haggelijken ftrijd gevolgd en verkreegen is — wat zal het dan een hemel in den hemel zijn , wanneer God in allen ijfidïuk de vermoeide zielen zal dronken maaken , en de treurige zielen zal vertroosten , en zelf ■— o ! aanbiddelijke en onuitfpreekelijke nederbuiging der Godlijke liefde! — en zelf voor altoos alle traancn van hunne oogen zal afwisfehen , en palmtakken van overwinning hun in de band zal geeven ! — 4, Wils, oneindig wijs, genadig, en goedertieren is voorts dee-  Gesprekken. 645 deeze Godlijke befchikking , als die uit de duisternis te helderder en te heerlijker het ligt doet opgaan. Is de verlosfing uit eenig onheil te grooter te waardeeren , naar maate het blijkt, dat het onheil, buiten die verlosfing, volftrekt onoverkoomelijk zou zijn geweest; dit wordt door deeze Godlijke befchikking volkomen in 't ligt gefield. Bijna zestig eeuwen is het zedelijk kwaad in de weereld geweest, en door het droevig kwaad derwijze op de hielen gevolgd, dat iemand , wiens hart wel geplaatst is , en die oogen heeft om regt uit te kunnen zien, dagelijks als 't ware fidderen moet , wegens de magt, heerfchappij , en voortgangen der zonde» welke, als een voortfnellende ftroom en vloed, alles voor haar geweld doet bukken , en, van haaren gecsfel het droevig kwaad verzeld en gevolgd , eenen gewisfen en aannaderenden ondergang , als met luider keele aankondigt ! De weereld , de vroolijke weereld mag dit denkbeeld , als uit zwartgalligheid , zoo zij agt, gebooren , van zig verwijderen, en zig intusfehen verheugen in de verkeerdheden des kwaads; de kloekzinnige ziet het kwaad van verre , en verbergt zig. En de dag is haastende , wanneer alle toevlugt der leugenen , welke de weereld met haare gewaande wijsheid heeft uitgedagt en te werk gefield, zal worden weggevaagd; wanneer deeze verlosfing , deeze heilrijke en heuglijke verlosfing , eens door alle de verlosten zal erkend en aangebeeden worden , als alleen Godlijk , en de eenige bron van al hun heil en T t 4 red.  6^6 Brieven en redding. Het heil tog rs des Heeren! -— 5. Letten we wijders op deeze Godlijke befchikking. Wat heeft ze heilrijke en heuglijke oogmerken en gevolgen , in de geenen die zalig worden! Ik kan dit nu naar eisch niet ontwikkelen. Ik zal het flegts als met den vinger aanflippen. — 0. Hier door leeren zij ondervindelijk kennen dat geene , waar voor in den hemel geen plaats nog gelegenheid meer zijn zal. En wat ? (1). De natuur der zonde , met haare gevolgen. (2). De boosheid , het geweld, en de listen van den Satan. (3). Het bedorven vlccsch en de weereld , te zaamen fpannende tot hun verderf en ondergang. (4). Hunne eigen zwakheid en onvermogen , als ten eencmaal onbekwaam , om zigzelven heil te befchik. ken- (5). Den Perzoon van Christus , in zijne noodzaakelijkheid en dierbaarheid, uit ervaaring van hunne eigen ellende en onvermogen , en van de volftrekte noodzaak om van Hem in alles aftehangen. (6). Het Woord van God, als de eenige bron van waare wijsheid , cn beftendige vertroosting. (7). De natuur en het leeven des geloofs op de Godlijke beloften. En eindelijk , (8). Zij leeren God kennen in het aangezigt van den Heere Jezus Christus, in alle die heerlijke en aanbiddelijke Volmaaktheden , welken Hij, in hen door de weereld te leiden , in hen te bewaaren , te redden , te verzorgen , en te verlosfen , geduurig zoo klaar ten toon fpreidt. — b. Zij ontvangen daar door de gelegenheid , om voor den hemel voorbereid en  Gesprekken. 647 en vatbaar gemaakt te worden , door middel van zulke oeffeningen , als waar voor in den hemel nog plaats nog gelegenheid meer zijn zal. En welke oeffeningen zijn dat? (1). De waare ootmoedigheid. Deeze , 't is waar , zal in den hemel volmaakt beoeffend worden , dog niet op die wijze , als nu ter hunner beproeving en voorbereiding gevorderd wordt. Ik laat dit, ter bekorting , aan uw peinzend nadenken over; dog herinnert u dan vooral , de voorbeelden van Abraham, David, Job, Jezaias, en andere heiligen (q), benevens de heilzaame gevolgen , welken uit dien vrugtbaaren wortel voortfpruiten. (2). Het leeven des geloofs op de Godlijke beloften , in tegenftelling van dat zien , gevoelen , en genieten , het welk voor den hemel bewaard wordt. (3). Het leeren en bcocfrenen van den Euangelifchen Godsdienst, door Gods verordende middelen , als eene bediening van den H. Geest ; om God te dienen in Geest en in waarheid , en om daar door trapswijze opgebouwd te worden tot eene woon. ftede Gods in den Geest, en bekwaam gemaakt te worden voor de erve der heiligen in het ligt. (4). De liefde des naasten , in dier voege, als die in den hemel niet noodig zijn zal beoeffend te worden, alwaar God alles zijn zal in allen. On- (q) Gen. XVIII: 27, 31. 2 Sam. VI: 20-23. Ps. LI. 2 Sam. XV: 25, 16. XVI: 10-12. Job XLII: 1-6. Jez. VI: 5. Jakobus IV; 9, 10, 1 Per. Y: 5-9. Philipp. II: 3-11. Tt 5  648 Brieven en Onze Heiland , de weereld zullende verlaaten alwaar Hij door zijne lievelingen en aanhangers' ook uit hunne tijdlijke bezittingen , de vrugten hunner liefde had genooten , zegt, nu hcenen gaande : Ik laat u de armen in mijne plaats, volhardt dus in uwe liefdcbetooning aan mij — niet in eigen perzoon , want ik zal daar boven verheven zijn , en dus daar van geen voorwerp meer weezen — maar door weldaadigheid en onderftand aan de behoeftigen , in die zelfde gezindheid uwes harten , als of gij , door zulks aan hun te bewijzen , aan mij in eigen perzoon weldeedt; immers, ik zal het daar voor houden en aanzien , derwijze , dat, hoe gering of min kostbaar gij naar uw vermogen geeft , gij nog. tans uwen loon geenzins zult verliezen (r) En hoe nadrukkelijk zijn geliefde Apostel dit voorftelt, als eene onfeilbaar beflisfende proeve van de opregtheid onzer liefde tot God, kunt gij bij hem zien en nadenken. 1 Joan. IV: 20. Immers , dat in een hart, dat door gierigheid beheerscht worgt, de liefde Gods niet woonen kan , vindt gij hier ten klaarften betoogd en uitgemaakt. Wilde ik dus voortgaan; waar zou ik een' eindpaal vinden ? Ik zal daarom hier het zeil mhaalen , en het overige aan uw geoeffend nadenken beveelen. Philalethes. Ik dank u, waardfte Vriend. Het geen gij overig laat, zal, na zulk eene klaare en gelei- CO Matth. X: 49. de"  Gesprekken. 649 delijke aanwijzing, door iemand die een weinig geoeffend is , gemakkelijk kunnen worden aangevuld. Dan , eer wij geheel afbreekcn , ai! zeg nog eens, waarom God juist het Geloof als eene voorwaarde , cn tot een middel, ter toepasfmg van onze zaligheid beftemd en verordend heeft ? Ik vraag dit niet aangaande de Bekeering, omdat dit van zeiven fpreekt; want de bekeering fpruit uit het geloof voort, en het geloof wordt door dezelve als waar en leevendig gekenmerkt. Maar bepaaldelijk , aangaande het geloof? Sincerus. Ik heb mede daar op dikwijls gedagt, en mijne aanmerkingen daar over opgeteekend. Offchoon ik nu dat opftel niet bij de hand hebbe, zoude ik u welligt, uit mijn geheugen , over dat onderwerp nog wel eenige aanmerkingen kunnen , en gaarne willen mededeelen; dan gelukkig zal dit min noodig zijn , dewijl mij in de hand gevallen is, zeker fraai en keurig Stukje, door een ongenoemd Schrijver opgefteld, en Uitgegeeven te Amfterdam den 8 December 1774, in OBavo, groot 40 bladzijden, en gedrukt te Amfterdam, bij Chrtstiaan van Essen, in de Kromme Elleboogfteeg , bij de Beurs. Ik heb dit onlangs herleezcn , en durve uhet zelve, als voldoende aan het oogmerk , met alle ruimte aanprijzen. Indien het mogt uitverkogt zijn, zou het,. mijns oordeels, van nuttigheid zijn, ook  5° Brieven en ook met opzigt tot onzen tijd , dat daar van nog eens eene vernieuwde uitgaave bezorgd wierd. Dit zou waarlijk meer voordeel aanbrengen , dan alle die nieuwerwctfche en oppervlakkige Gefchriften over den Godsdienst, die door verfcheiden Bladfchrijvers der weereld tans worden in de hand geflopt. De hcerfchende leerwijs, en gemoedsbeftuuring voor zondaaren, doorgaans daar in voorkoomende , is niet , om hen uit de Godlijke Openbaaring te onderrigten en op het hart te drukken de grootheid en het gewigt onzer zondenfchuld , en van de diepte der ellende , waar in wij daar door gezonken zijn , en vervolgens hun voortehouden den waaren aart en natuur van het Euangelie , als eene bediening van den H. Geest, die zondaaren verligt en bekwaam maakt om uit een onmiddelijk ontvangen beginzel des geestelijken leevens , de godlijke en geestelijke dingen van Gods Koningrijk, in zijne Openbaaring begreepen, met eene overheerfchende belangneeming voor zigzelven te kennen en hartlijk te erkennen, en Jezus, met al zijn heil', als eene gaave van Gods vrije genade , ons om niet aangeboodcn , te omhelzen en aanteneemen , met zulk een geloof, als beantwoordt aan deszelfs waare beftemming , te weeten , om in geloofsgemeenfchap aan Jezus , en door zijne genade , trapswijze opgerigt te worden uit onzen diepen afval cn verdorvenheid , en tot God te worden wedergebragt, in dien oorfprongelijken ftand , waar in wij naar zijn Beeld gefchaapen waren , en zulks  Gesprekken. 651 zulks niet gedwongen , maar allervrijwilligst, uit een beginzel van waare liefde tot God'en onzen Heere Jezus Christus ; — gelijk ons dit geleerd wordt in 1 Pet. III: 18. en elders , en dienvolgende , ook in onze onfchatbaare Formulieren van eenigheid begreepen is — zoo als gij ziet in de Geloofsbelijdenis , Art. XXIV. en in den Heidelbergfchen Katechismus , Vraage 64. en Zondag XXXII. en XXXIII. — Neen , maar in ftede van dit, leert men meest al — in den trant van hun , die eene Algemeene Genade leeren — dat God verzoend is door Christus; dat dit het eerfte en naaste voorwerp des geloofs is ; — dat God onze verzoende Vader is ; ■—• dat God , als liefde , ons ook als zijne kinderen lief heeft, en gevolgelijk ook zoo barmhartig is , als men zig, tot zijne gerustftelling, tragt optedringen. Voorts , dat wij dit gelooven zullen , en nu , in dit geloof, Gode zullen gchoorzaamen , in de betragting van zijne geboden. En alzoo maakt men op éénen fprong, zondaaren tot geloovigen — ja dit niet alleen, maar zelfs tot fterk geloovigen , tot helden in 't geloof, die vrijmoedig God hunnen verzoenden Vader noemen. God — dus dénkt men — God, als de liefde zelf zijnde, is geenzins zoo naauwzicnde , om op kleinigheden agt te flaan, gelijk die muggezifters willen, die in alles zoo naauw gezet zijn , en altijd verkiezen uit hunne bevinding te praaten , over de wedergeboorte , over de naauwheid van den weg naar den hemel, en den ftrijd om in het Koningrijk der  ó£3 Brieven en der Hemelen in te gaan — even of een kordaat Christen , aan alle die kleinigheden nog gebonden, geen vrijheid had , om ook nu en dan met de weereld te deelen in derzelver tijdkortingen en vermaakelijkheden, waar van men, in allen gevalle , geen dagelijksch werk maakt. En het beklaagelijk gevolg hier van is , dat zulke fterk geloovige Christenen , die het twijffelen aan hunnen gelukftaat voor zonde houden , in 't vervolg onvatbaar worden voor eene waare overtuiging van hunne zonden en ellendigheid. Wanneer dan eindelijk de dood hen aangrimt, en het ontzaglijke en gedugte der eeuwigheid hun in de oogen ftraalt, dan ziet men vaak , dat zij , door gebrek van olie in hunne lampen (Matth. XXV: 1-12.) van hun gewaand fterk geloof fchipbreuk lijden. Gave God, dat dit nimmer in eenig voorbeeld kon worden waargenoomen! Philalethes. Het geen, boven dien, ook mijne opmerking wel eens tot zig getrokken heeft, is dit: dat de zulken , die zig , volgens uwe teekening, voor fterk geloovigen houden , en zonder eenige huivering God hunnen verzoenden Vader durven noemen , zonder door de genade der wedergeboorte , en geloofsvereeniging met Christus, zig onder de egte kinderen van God geplaatst te vinden , zoo vaak eene geestgeftekneid doen blijken, welke ten eenemaal onderfcheiden is van.  Gesprekken. 65$ van , en overftaat tegen de waare geaartheid en gezindheid van een' Christen , die waarlijk uit God gebooren is, en bij wien dat groote wonderwerk, de overgang uit den geestelijken dood in het geestelijk leeven , niet flaapende is toegegaan. 'Wanneer, naamelijk , deeze menfehen, uit gehoorzaamheid aan 's Heeren bevel — 1 Pet. II: 9 en elders — tot roem van 's Heeren genade, gewaagen van de liefde en barmhartigheid , welke God zoo wonderbaar en vrijmagtig aan hun verheerlijkt heeft, in hunne geestelijke vernieuwing , leevendigmaaking , en geloofs - vereeniging met Christus, en daar van> tevens , in hunne eenvouwigheid , tot ftigting hunnes naasten , dit gebruik maaken , dat zij hen in de liefde vermaanen en opwekken , om — "wat de zaak , en niet de wijze aangaat — tog te ftaan naar die zelfde gemoedsverandering , zonder welke niemand in Gods Koningrijk, kan ingaan, of met eenigen grond God als zijnen verzoenden Vader kan aanmerken ; dan worden zij bij zulk flag van geloovigen , die niets bij ondervinding kennen van die genadige vernieuwing des harten door de wedergeboorte — waar van de Dordfche Synode zoo* nadrukkelijk gewaagt, Art. III. en IV. § 12. — aangezien en bejegend, als waren zij menfehen die zig hoogmoedig boven hunnen naasten verheffen , waanende beter dan anderen en bijzondere gunstelingen des Hemels te zijn. Zij worden daarom van hun met fmaad en verguizing behandeld , terwijl, naar hunne gedachten , zulk eene  Ó54 Brieven en eene zekerheid des geloofs — bij welke de hunne in den grond veroordeeld wordt — niet anders dan een uitwerkzel van dweepcrij kan wcczen. En eindelijk, daar een waar geloovige de zekerheid zijnes geloofs , en den troost daar aan verbonden , niet bejaagt nog geniet, dan door eene geduurige befprenging van het bloed van Christus aan zijn hart en geweten , ter reiniging van het zelve van doode werken , om met een blijmoedig en volkoomen hart den leevenden God te kunnen dienen (s); zoo is dat ander flag van geloovigen meestal gelijk aan die zoort van dieren , welken op het land en in het water leeven — ik wil zeggen, zij poogen God en de weereld tevens te dienen; terwijl zij hen, die zig door eenen naauwgezetten wandel van hen tragten te onderfcheiden, begroeten en aanzien als rijmelaars , die hunne weereld niet verftaan , en de Christelijke vrijheid niet weetcn te gebruiken. C. Censor. Mijn Heer, gij doet mij denken aan zeker Blaadje, dat tans weekelijks wordt uitgegeeven, onder den naam van De welmeenende Raadgeever. De vier of vijf eerfte Nommers daar van behaagden mij zoo wel , dat ik mijnen Boekverkooper last gaf, om mij van tijd tot tijd de volgenden te bezorgen. Ik heb die dan ook geleezen , en daar uit eenige aanteekeningen' geCs) Heb. IX: 14. X: 22.  Gesprekken. gemaakt. Gaarne zou ik daar over uwe aanmerkingen willen hoorcn. Dan , daar onze omftandighedcn ons dringen , om volgens onze reeds gemaakte fchikkingen thuiswaards te keeren , durf ik u dezelven nu niet voorhouden, maar verzoeke vriendelijk verlof, om , thuis gekoomen zijnde , daar over een briefje met u te moogen wisfelen. Philalethes. Zeer gaarne, mijn Vriend. Ik twijffel niet, of uwe Aanmerkingen zullen van dien aart zijn dat eene aandagtige overweeging dérzelven , tot onze onderlinge leering en fiigting zal ftrekken. Ik heb mede eenige aanmerkingen voor mij zeiven gemaakt; laat het de tijd toe , dan zal ik ze u , of uwen Vriend, voor uw vertrek nog eens laaten zien. Sincerus. Het fpijt mij in de daad , Mijn Heeren, dat wij , door uw op handen zijnde vertrek, genoodzaakt zijn hier aftebreeken. Vergunt mij , ten flot, u te moogen herinneren , dat van het begin der Briefwisfeling , en van onze eenvouwige Gefprekken , ons oogmerk niet geweest is, om de vastgeftelde leer onzer Kerk, tegen aanvallen van buiten , te verweeren of nader te ftaaven, maar om ons te fterken en te bevestigen in de waare denkbeelden en in de juiste fchakel dier Waarheden , zoo als dezelven karakterizeerend aan ons Genootfchap alleen V v ei-  656 Brieven en eigen zijn. In dat aanzien , zijn onze Waarheden eert gemeen goed,. daar alle de leden , zonder eenige uitzondering, eigendom aan hebben, en voor welker behoud en bewaaring zij , op eene betaamelijke wijze ,. moogen en moeten ijveren. En in dat opzigt rigide orthodox te heeten , agt ik geen' fmaadnaam , maar een' vereerenden tijtel. Doch dat vooral onze ijver gepaard gaa met Christelijke befcheidenhcid, liefde, cn. gcmaatigdheid. Wanneer ons dan , in het verdeedigen der Waarheid , eenige aanval van buiten ontmoet, laat ons zulks niet vreemd agten ; laat ons ook het zelve ons niet aantrekken als of dat ons alleen betrof, zoo lang wij bewust en overreed zijn, dat de tijtel, waar op ons Genootfchap de Waarheid — in die fchakel , zoo als dezelve bij haar geketend js — zjg heeft toegeëigend , billijk cn regtvaar(jjg }s> — En wat de kinderen onzer moeder betreft; indien het gebeuren mogt , dat zommigen derzelven , tegen ons ontftooken zijnde, ons met eenigen fmaad of bitterheid mogten bejegenen, laat ons dat met Christelijke lijdzaamheid en zagtmoedigheid verdraagen , cn door ftilzwijgen , tot het bcgraaven en vergee. ten daar van medewerken. Aan de andere zijde; indien ons , met befcheidenhcid , eenige misvatting , of gezegden en Hellingen tegen onze bedoeling daar voor bloot liggende , ter onzer overtuiging, worden aangeweezen; laat_ons dan i dezelven met dankerkentenis omhelzen , en daar 3 van tragten een nuttig gebruik te maaken. Pij- I  Gesprekken. é$f Pijlen, uit bitterheid of in den donker gefchoo. ten, zullen ons niet treffen, mits wij maar, door eene geringe nedcrbuiging, ons die over het hoofd laaten gaan. Adiaphorus. Mijn Heer, ik ben in 't bijzonder allergevoeligst aan u verpligt. Gij kent mij, en weet dat ik het zwak heb , van door listige' aanvallen zeer ligt tot eenige wankeling over te ■ hellen. Dan , gedankt zij 's Heeren goed; heid, dat ik , behalven het genot der vriendelijkheid en veelvuldige beleefdheden van onzen gullen Gastheer, ook het genoegen fmaaken mogt, van u te ontmoeten en te leeren kennen. Uwe gefprekken hebben mij dermaate geftigt en geftcrkt, dat ik met dat geringe hoopje volks , die de waare bevinding der heiligen zoo hoog fchatten en geduurig raadpleegcn °— óndanks den fmaad en fchimp welke hun meenigmaal bejegent —- door 's Heeren genade mij hoop vercenigd te houden , in het onveranderlijk aankleeven van de Leere der Waarheid zoo als gij die hebt voorgedraagen , en als zeker! lijk leidende tot die godzaligheid , welke alleen het ftempel van Gods goedkeuring draagt , en tot de gewisfe hoope des eeuwigen leevens. En daar ik, met mijnen Vriend Censor, mj naar huis geroepen worde, en dus, tot mijn leedweezen , niet langer uw aangenaam en leerzaam gezelfchap genieten kan, beveele ik mij: v v * erns-  658 Brieven en ernstig in uw liefderijk en Christelijk aandenken en belangneeming. De HEER fteune en fterke u in uwe grijsheid; zijne waarheid zij en blijve uw gordel ," en zijne toezeggingen uwe blijde hoop en verwagting! En fterf dan fpade , met Mozes 's Heeren knegt, aan 's Heeren mond! En gij , onze waarde Gastheer, ontvang onze innigfte dankerkentenis , voor uwe vriendelijke cn aangenaame huisvesting , en voor het leerzaam en ftigtcnd onthaal ten uwen huize genootcn. De Heer doe barmhartigheid aan u en aan de uwen ! Gaa gemoedigd en getroost voort, om uwe ontvangen gaaven den Heere en zijnen dienst te heiligen ; en uw loon zij volkoomen van den God uwes heils! C. Censor. M ij n Vriend is mij voorgekoomen , in het betuigen zijner dankerkentenis. Daar ik het zelfde gevoel uwer goedheid , en van onze verpligting koester, vereenig ik mij met de welmeenende betuiging van zijnen dank , en de hartelijke uitboezeming zijner vuurige wenfchen! En nu , Mijn Heeren en waarde Vrienden , daar onze zaaken en omftandigheden ons niet toelaaten , langer uw leerzaam onderhoud te kunnen genieten , zij het ons gegund , ons voorts in uwe vriendfchap aantebeveelen. Vaart wel in den Heere ! Leeft in vrede, geniet en doet veel goeds ; verblijdt u in clc hoope der zaligheid! En fterft fpade, na met Vader Jakob uw  Gesprekken. 659 uw huis gezegend, en ook, in geloofsverwag. ting , hem nagezegd te hebben : Op uwe zalig, heid wagt ik , Heere! Philalethes. Gij maakt mij indedaad verlegen , Mijn Heeren , wegens , uwe groote erkentelijkheid over zulk eene geringe dienstbetooning. Mijn hart is aan u gebonden. En hoe gaarne zou ik op zulk lief gezelfchap verder beflag leggen! Dan daar dit niet zijn mag, beveel ik u Gode en den Woorde zijner genade , die magtig is u optebouwen , en u te geeven een erfdeel onder de geheiligden! Sincerus. Amen zeg ik hier op van ganfeher harten! En dank betuig ik u , mijn' waarden Vriend Philalethes , die mij deelgenoot gemaakt hebt van die aangenaame genoegens, welken het bezoek en verblijf van zulke waardige Gasten u veroorzaakt hebben. De Heer trekke met u op , mijne waardige Vrienden ! Hij ver. eenige niet alleen uwe harten langs zoo meer met de Waarheid, maar vervulle die ook met de vertroostingen van zijnen H. Geest, opdat gij, gefterkt in alle goede woorden en werken, elk uwen loop met blijdfehap moogt voleindigen! — En gij , mijn waarde Adiaphorus, ik danke mijnen God, dat Hij onze eenvouwige gefprekken, zoo het fchijnt, aan u heeft nuttig V v 3 ge-  66o ■ Brieven en gemaakt. Volhard tog in de geloofsaankleeving van dat Euangelie , welk onze vroom e Voorvaderen ons overhandrcikt hebben , en waar aan God zulk een overvloedig cn kragtig getuigenis gegeeven heeft door zijnen H. Geest. Zijt agterdpgtig en op uwe hoede , tegen alle voorgewende nieuwe verligting ; vooral ook tegen zulk eene zedeprediking, cn poogingen tot volksverbetering en aankweeking van volksdeugden , waar in men zigtbaar zig fchaamt uit te koomen voor.de leer van Jezus Kruis, als de wijsheid Gods cn de kragt Gods, als het ecnig Zoenmiddel voor ftraffehuldige zondaaren, en den ecnigen grondflag der hoope , tot verbetering van een mensch of volk. Schaamt men zig Jezus , Hij zal zig ook hunner fchaamen, die Hem niet als de Alpha en Omega in alles erkend en geëerbiedigd hebben. Hij heeft het roer der regeering van dc geheele Weereld in handen ; en niets zal Hij zwaarder thuiszoeken , clan de klcinagting en verfmaading van zijn Euangelie. Gedenk aan het geen er ftaat in Ps. II: 4, 5, 9, la Mal. IV: i. Luk. XIX: 27, Matth. III: 12. Luk. IX: 26. En wordt dit eene heerfchende volkszonde , dan nadert , helaas ! ook het oordeel met gewisfe, offchoon onzigtbaarc fchreden , cn de ondergang van zulk een volk is nabij. Men gedenke aan dc Aziatifche Gemeenten ! Men fpiegele zig aan dat magtig Koningrijk , dat weleer, als het Hoofd der Volken , zijnen hcerschzugtigen fepter uitftrekte tot eene onbepaalde uitbreiding van magt en  Gesprekken. 661 en heerfchappij ! Aldaar heeft onze verhoogde Jezus ook zijnen zetei gehad. Aldaar was ook het ligt der-Hervorming doorgebrookcn. Aldaar had Hij een volk , meer dan zevenduizend , die hunne knicn voor het beeld Baal niet geboogen hadden. Dan hoe is deszelfs heerlijkheid als op den middag ondergegaan ! Eerst is aldaar de Waarheid onderdrukt en vervolgd ; voorts bij derzelver overige belijderen niet in haare eerfte zuiverheid bewaard ; hier op is de. weelde en losbandigheid als een geweldige ftroom door. gebrooken — en nu wordt het, in de hand van Hem die op den troon zijnes Vaders .zit, gefchud ; zoo gefchud , dat alle deszelfs pijlaaren en vastigheden fchijnèn te wankelen ! •— Ik weet zeer wel , dat veelen zig fchaamen , om dit bewind , en het lot aller volken , aan Jezus, die weleer zoo diep vernederd en gekruisfigd is , toctekennen , dan wij , die Hem als Zicms Koning in zijne heerlijkheid hulde doen , laat ons den Heere dienen met vreeze , en ons verheugen met beevinge , en deezen zijnen Zoon kusfen met eene geloovige en blijmoedige onderwerping. *Want welgelukzalig zijn alle, die op Hem vertrouwen! V v 4 BRIEF  6Ó2 Brieven en B R I E F van CHRISTIANUS CENSOR aan PHILALETHES. Waarde Philalethes! Door 's Heeren goedheid , met mijnen waardigen' Vriend den Heer Adiaphorus, gelukkig cn in goeden welftand tot de onzen terug gekeerd zijnde , haastc ik mij, niet alleen om u daar van bcrigt te geeven , maar voornaamelijk , om u nogmaal onzen opregten dank te betuigen , voor het liefderijk onthaal, en de itigtende gefprekken , welken wij , in het leerrijk gezcilchap van den .ouden en waardigen Heer Sincerus , ten uwen huize hebben moogen genieten. Het geeft ons geen gering genoegen cn vermaak , dagelijks met elkander te recapituleeren de ftoffen , die het vodmaame onderwerp onzer gefprekken hebben uitgemaakt. Niet alleen ik , maar inzonderheid cok mijn Vriend Adiaphorus , vindt zig zeer gefterkt, in eene hartelijke aanklceving aan de oude en onvervalschte leer onzer Gereformeerde Kerk, izqq als die begreepen is in haare Formulieren van  Gesprekken. 663 van eenigheid , en zulks vooral ook , naardien wij dezelve in haaren voornaamen omvang en fchakel in onze gefprekken poogden onder de aandagt te houden, en zoo als die door de waare bevinding der heiligen gerugfteund en bevestigd wordt. Als een vrugt en gevolg van onze gefprekken , en bijzonder zoo als die gevoerd werden door den Heer Sincerus, heb ik opgemerkt, 1. Dat mijn Vriend meer dan te vooren fchijnt overtuigd te zijn , van de nuttigheid cn noodzaakelijkheid , om in het onderzoek der Waarheden van onzen Godsdienst, geduurig de ondervinding van waare heiligen raad te pleegen. Niets — zeide hij onlangs tegen mij — is mij nu aangenaamer en nuttiger , dan een' gemeenzaamen ommegang te hebben met zulke godvreezende menfehen , die door eene waare beoeffening onzer leer, geoeffende zinnen verkreegen hebben in het Woord der geregtigheid, cn met Ao_uila en Priscilla, mij den weg Gods befcheidénlijk weeten uitteleggen. Ik bekreun mij derhalven niet — voer hij voort — aan den fmaad en fchimp , welke hun door de weereld , die in 't booze ligt, wordt nageworpen. Daar ik met hen hoop te deelen in hunne blijde uitzigten , is 't mij eene ligte zaak, ook te deelen in het lot, dat hun , in 's Heeren weg, tot hun nut en oeffening , in deeze weereld befchooren is. 2. Zeide hij — en dit zag ik ook , bij hem zijnde — zedert mijne terugkomst, heb ik dit boekje — wijzende op de Canones van het Synode van Dordregt — dagelijks in de hand, V v 5 en  6"ó4 Brieven en en hij mij op de tafel, en kan niet uitdrukken, welk een ligt het mij geeft in alle onze leerftukken. Waar gaan wij heen — voer hij voort, met eene zonderlinge belangftelling — waar gaan wij heen , indien deeze zoo gewigtige als godvrugtige befluiten eens in 't vergeetboek , of agter de bank raaken ? En dit dugte ik zeer, zeide hij; want bij wien , of in welk huisgezin, ik koome , het is er of in 't geheel niet bekend , of ten ecnemaal in vergeetenis. — Maar het geen mij allergevoeligst treft, is dit, dat ik wel eens Jongelingen ontmoet, die der H. Godgeleerdheid zijn toegewijd , doch dit Stuk naauwelijks kennen , en daar omtrent zoo onverfchillig beftaan , dat ze niet , voor dat hun Examen op handen is , er aan denken , om er ' dan vlugtig dat gebruik van te maaken , welk noodig fchijnt, om flegts hun Examen te kunnen doorftaan. Wat is hier van te wagten ? — Maar wanneer men ook onder die geenen die nu al in den dienst der Kerk'gefield zijn, cn het Leeraarambt aanvaard hebben , onder de allerplegtigfte belofte en handteekening , dat zij zig, in al hun leeren, ook naar dit voorfchrift rigten zullen , en de leer daar in begreepen, zullen voorftaan en verdeedigen; wanneer men, zeg ik , onder deezen ook zulken ontmoet, bij wien het weinig meer bekend of in gebruik is, dan de Koran van Mahommcd ■— wat moet men dan denken ? — ,lk bid u , mijn waarde Vriend — voer hij voort — beproef het eens bij gelegenheid. En doe tog — het geen gij door  Gesprekken. 665 door uw' ftand en gelegenheid beter vermoogt dan ik — doe tog het geen u moogelijk is, om dat onfchatbaar Werkje , het welk1 als de waare uitlegging van onze Geloofsbelijdenis en Katechismus moet aangezien worden , tog meer onder den man te helpen. Ik weet wel, hier zit niet op , dan zig daar door fmaad en tegenftand te berokkenen. Dan , zoo verre ik u ken , zult gij , dit vertrouw ik , tot voorftand en bcvoordering der Waarheid , u dit ligtelijk getroosten. Wat zegt gij , Mijn Heer , van mijnen Adiaphorus , bevoorens zoo onverfchillig? hadt gij zulk een triumph der Waarheid , door onze eenvouwige Gefprekken , wel gewagt ? Ik twijffel niet , of onze waardige Vriend Sincerus zal, nevens u , zig daar over verheugen, en er den Heere voor danken. Volgens affpraak , en de vrijheid welke gij mij vergund hebt, was ik voorneemcns, om , uit mijne Aanteekeningen , u bij deezen eenige aanmerkingen te zenden , over het Weeta blad , De welmeenende Raadgeever , met verzoek, om mij uwe wijze van denken daar over , eens. te willen 'mcdedcelen. Dan mijn Vriend Adiaphorus mij gezegd hebbende.,, dat hij , in een bijzonder gefprek met u gehouden , verftaan hadde , dat gij dat Blaadje mede geleezen hadt, cn dat gij ook eenige door u gemaakte aanteekeningen hem hadt medegedeeld; zoo heeft zulks  666 Brieven en zulks mijn verlangen ontvonkt, om ook dat voorregt te moogen genieten. Vergun mij derhalven , u vriendlijk te moogen vergen , mij daar van mede een deelgenoot te maaken. Terwijl ik, in verwagting hier op , na heilbede en liefdegroet, mij met agting teekene , Uw C. Censor. BRIEF  Gesprekken. 6*67 BRIEF VAN philalethes AAN christianus censor. Waarde Censor! Zeer hartlijk heb ik mij verheugd, op het aangenaame berigt van uwe behouden thuiskomst , en niet minder, over de gewenschte vrugt en uitwerking , welke onze eenvouwige Gefprekken bij uwen Vriend fchijnen verwekt te hebben. Ik twijffel niet, of gij zult hem daar in beftendig tragten te fterken en aante> vuuren , en vooral ook niet weigeren , om, 'ingevolge van zijn belangrijk verzoek , bij alle bekwaame gelegenheden uwe poogingen aantewenden , om dat Werkje meer algemeen onder de aandagt, en bij Christelijke huisgezinnen in gebruik te brengen. Gij weet, dat daar toe ook, door den Heer Jacob Amersvoordt, in 't Jaar 1780. eene nieuwe Uitgaave van het zelve bezorgd is ; gedrukt te Am fier dam bij Corrielis Bijl, en voor 6 Stuivers te bekoomen. •— Dat de bekommerende uitzigten van uwen Vriend, wegens zommige Studenten , en jonge Leer-  66% Brieven en Leeraars, door het gebrek eener grondige ftudie, en de onkunde in de waare leer onzer Kerk, niet ongegrond zijn, kunt gij , onder anderen 3 ook zien , in het voorbeeld van den Heer Ouboter. Deeze Man , nu reeds in den dienst der Kerk gekoomen zijnde , ftond nog in het begrip , dat het Bondzegel des Avondmaals — volgens de leer onzer Kerk , zoo als hij dezelve , uit gebrek van doorzigt, ten dien tijde begreep — ingefteld en verordend was , om ons van onzen onderwerpelijken genadeftaat te verzegelen. Welk eene fchroomelijke misvatting! en dat voor eenen Leeraar in de Kerk , die uit onze Geloofsbelijdenis , Art. XXXV. en den XXVIII. Zondag van onzen Heidelbergfchen Katechismus , anders had behooren onderweezen te zijn. En welke waren hier van de beklaagelijke gevolgen ? Moet men zig niet ten uiterften bedroeven , wanneer men hem zeiven hoort zeggen : „ Er was dan niet anders voor mij op" —. te weeten , tot onderrigt en beftuuring van zijne Gemeinte — „ dan het geloof wat te vermat* i, fchen , te verminken, eenige geftalten optezoe„ ken en voortedraagen , waar in zoo min j} moogclijk geloof en vertrouwen koomt — 5, ten einde de toenadering voor veelen , die daar van nog iets kennen, gemaklijker te maaken. Zoo handelde ik eertijds, in navol3, ging van veelen". — Hemel! durft men zoo met de Waarheden omfpringen ! en dat, gelijk gij ziet, uit een verkeerd begrip zijner eigen Kerkleer! Wie fchrikt niet, als hij deeze taal lees £-,.  Gesprekken. 669 leest, dat een Leeraar onzer Kerk, uit diepe onkunde van de leer der Kerk , opzettelijk zijn werk maakt, om de leer van het geloof, in opzigt tot deszelfs wezen en natuur, te. ver. malschen en te verminken! en dat ten koste,van zielen, van onfterffelijke zielen , zijner 'zorge aanbevoolen ! wie , zeg ik , fchrikt niet, over zulk eene roekeloosheid ? Dan dit is geen gevolg — gelijk zeker Schrijver wil (t) — van het volgen van een Godgeleerd Zaamenftel, maar van gebrek aan noodig doorzigt in het verband der Waarheden , welken het Godgeleerd Zaamenftel onzer Kerk uitmaaken. Wa t nu uw vriendelijk verzoek betreft; zeer gaarne Wil ik daar aan voldoen , en zulks ten gevalle van eenen Vriend , aan wien ik zoo groote verpligting heb. Ik had , gelijk de Heer Adiaphorus u berigt heeft, in 't voorbij, gaan met hem over het bewuste Blaadje gefprooken , en hem eenigen mijner Aanteekeningen laaten zien. Mijn oogmerk nogtans was, om die alleen voor mijzelven te houden. Dan, nu g'rj daar om verzoekt, heb ik mijne Aanmerkingen daar bij gevoegd , en het een en ander in die vorm gegooten , dat ik u brieft wijze dezelven kon mededeelen. Ik laat voor het overige dat Weekblad in zijn waarde , en zal mij met den Schrijver in geen geding inlaa- tem CO Algemeene Vaderlandfche Letteroeffeningen voor 1791, No. 13. Blz. 549-552.  6jö Brieven é ten. Het ftaat hem zoo wel als ons, en om zoo wel als hem , vrij , onze verfchillende gedagten over den Godsdienst gemeen te maaken. Gelieft hij zulks in 't vervolg met befcheidenheid te doen , dan zal niemand gereeder zijn dan ik , om van zijnen geleerden arbeid gebruik te maaken , indien dezelve ftrekken mag , om mij nuttig te zijn , in de Geloofsleer , of in den Geloofswandel. „ Ach ! — zegt hij — (u) „ dat flechts de belijders van Jezus eikanderen „ deswegens niet fmaadden , niet befchimpten, „ niet haatten!" — Betaamelijke wensch zeker! En had hij dit regt betragt, volgens de les van Christus en zijnen Apostel, Joan. XIII: 17. Jak. IV: 17. hij zou voorzeker geenen fpotnaam uitgedeeld, nog zoo veele blijken van wangunst of ongezindheid hebben doen uitkijken; vooral, door het toedigten of opdringen van een gevoelen , welk hij weet, of immers uit onze Gefprekken leezen kan , dat wij afkeuren — als ook , door het misduiden van onze voorftellingen. Is dit edelmoedig? Is dit Christelijkf Ten bewijze van het eerfte : hij zegt (v) „ Dat wij „ behooren tot die geenen , welke de Godheid „ zich liefst voorftellen als een oppermagtig „ Vorst, als eenen Despoot, gelijk zelfs de ge- „ lijkenjs te kennen geeft". • Dit nu was zijn taak geweest te bewijzen , dog dit kan of zal (u) Welmeenende Raadgeever, Blz. 56, 00 Aldaar, Blz. 55.  Gesprekken. 671 zal hij nooit doen. Het tegendeel kan men zien, uit ons geheele voorftel, Blz. 223-234. En indien hij genegen ware , tegen ons oogmerk, onze woorden te verwringen, om er eenen haatelijken zin uit te kunnen trekken — het geen ik , uit hoofde zijner braafheid, nogtans nimmer van hem verwagte — of dat dezelven, ongelukkiglijk , tegen onze bedoeling , mogten blootliggen voor eenig misverftand; dan verklaaren wij, zoo zeer als iemand , in den hoogften graad afkeerig te zijn , van aan de fouvereine opperhoogheid en vrijmagt van den Allerhoog, ften te heg ten het denkbeeld van een' Oostersch Pespoot. Maar in zoo verre het woord Despoot , in een' goeden zin , alleen aanduidt het oppermagtig gebied van een' volftrekt Alleen* heerfcher; dan ben ik zoo verre af, van met zijn Ed. daar in geen' fmaak te vinden (w), dat ik , in tegendeel, in den volften nadruk het zelve niet alleen aan het allerhoogfte Opperwezen toekenne, maar dat ik het mij tot zaligheid agte, nu ik in Christus met God ver. zoend ben , om , met alle de heiligen van vroe* ger en laater tijd , met mijn ganfche hart die Volmaaktheid in God te erkennen en te aanbidden , als ten vollen verzekerd zijnde , uit hoofde van Gods zedelijke Volmaaktheden , dat God uit kragt zijner oppermagt nooit iets doen kan, het welk tegen dezelven zou ftrijden; offchoon ik niet in ftaat ben, om in alles de over- (w) Welm. Raadg. Blz. 55. Xx  6ji. Brieven en overeenftemming van Gods doen , met zijne zedelijke Volmaaktheden , aantewijzen of te betoogen. Zijn Ed. fchijnt (x) , uit eene liefderijke gezindheid — welke op zigzelve altoos prijslijk is — zig tegen ons te willen aankanten. Dan zeer ten onregtc. Wij ontkennen in geenerlei wijze dat God liefde is s maar wij willen alleen , dat men daar aan geen denkbeeld hegte , als van de liefde eencs menfehen tot zijnen naasten , waar toe de Wet ons verpligt. Van de laatfte , wecten wij wat aan dezelve betaamt, maar niet van de eerfte ; omdat wij van dezelve geen ftellig denkbeeld hebben , uit hoofde dat de liefde m God oneindig is , en geene andere wet kent, dan zijne eigen betaamelijkhcden. Zijn Ed. , die met ons de leer der Gereformeerde Kerk belijdt, gelooft zekerlijk, volgens het getuigenis van Paulus, i Kor. IV: 7. dat alle zedelijke onderfcheiding des gevallen en bedorven menfehen , ten goede , en tot zijne eindelijke zaligheid , niet uit hemzelven , maar alleen uit God is , door die genade, welke wij belijden niét algemeen te zijn, maar bijzonder , en den uitverkoorenen alleen eigen. Daar nu , buiten alle tegenfpraak , de verdiensten van Christus , als Zaligmaaker, zoo oneindig zijn , dat ze in zig eene volkomen genoegzaamheid hebben , niet alleen , om alle menfehen eindelijk zalig te maaken , maar ook, om hen daar toe , door Gods onwederftaanbaare of (x) ÏVehn. Raadg. Blz. 65.  Gesprekken. 6j$ óf overwinnende genade , te verlosfen uit dé magt van den geestelijken dood — indien het Gode alzoo behaagd had ; zoo is de vraag: Waarom deed God dit dan niet ? — Gaan wij in deezen te raade met het denkbeeld dat wij van de menschlijke liefde vormen; wat zou ons dan beletten , om op dien voet te zeggen: Ja, het betaamde God, die genade aan allen even kragtdaadig te fchcnkcn , opdat niemand zijner fchepzelen eindelijk verlooren ging. En evenwel zien wij, dat dit Gods welbehagen niet geweest is. Hij ontfermt zig diens Hij wil, en Hij verhardt dien Hij wil (z). Zijn Ed. — die niet ongezind fchijnt, om zig aan 't hoofd te ftcllen van hun , die , naar mijn begrip, eene nieuwe en zeer bedenkelijke leerwijs voorftaan (a) — leert alom en onbepaald , dat God verzoend is. Maar die verzoening is immers doof Christus dood en verdiensten teweeg gebragt, en in die verdiensten ligt de grond , dat God , behoudens zijne regtvaardigheid , ook den Geest des leevens en der bekeering kragtdaadig en voorkoomende fehenken kan aan geestelijk doode zondaaren. Waarom doet God dan dit niet aan allen , zoo Hij voor allen — niet verzoenbaar geworden , maar — daadelijk en waarlijk verzoend is ? Wij gelooven , dat God waarlijk liefde is, dat Hij waarlijk en daadelijk verzoend (z) Rom. IX: 18. (a) Welm. Raadg. Blz. 43.- XX 2  674 Brieven est zoend is — dog niet anders, dan in Christus, en voor hun die in Christus zijn, zoo door vrijmagtige verkiezing van eeuwigheid , als in der tijd , door geloofsvereeniging met Hem; en dat, gevolgelijk , de leer van het Euangelie niet behelst : dat God met alle menfehen verzoend is; dat Hij de liefderijke Vader van het Menschdom is , en diergelijke. Maar dit is de leer van het Euangelie : Dat God aan menfehen , op welken Hij rigterlijk vertoornd is , en die , van wegen hunnen afval en verloochening van God, geen' den minften grond of regt hebben om God als hunnen genadigen Vader aantemerken, laat bekend maaken, dat Hij in Christus verzoend is, en dat Hij aan alle zondaaren, zonder onderfcheid , die verzoening in Christus laat aanbieden, en, zoo men wil , geeft en fchenkt, in het Euangelisch aanbod (b) , mits zij in zijnen Zoon gelooven , en zig tot Hem bekecren (c). Het is dus geen huiverigheid (d), Wanneer een zondaar , door den H. Geest overtuigd van zijne zonde , ellende , en ftraffchuld voor God , zonder voorafgaande bevinding niet gelooven durft , dat God zijn Vader is. Want zonder bevinding dier dingen , welken in orde van zaaken vooraf noodig zijn , kan nog mag hij dit niet gelooven , even min, als iemand ge- - (b) Joan. VI: 37. (e) Men zie de DordfcheLeerregelen, Art.II. §5, 6. (d) Wdm. Raadg. Blz. 73.  Gesprekken". 6*75 gelooven mag, dat hij naar Gods beloften zal zalig worden , ten zij hij vooraf geheiligd zij. Want zonder heiligmaaking zal niemand den Heere zien (e). God is geen Vader van zondaaren, nog als zoodaanig het voorwerp van hun vertrouwen , ten zij dat zij door zijnen Geest vernieuwd en wedergebooren zijn , door het geloof met zijnen Zoon vereenigd zijn , en den Geest der aanneeminge tot kinderen verkrecgen hebben , die hen leert roepen : Abba, Vader! Indien derhalven de bekommering van Thomas Zwak (f) zoo wezenlijk en ernstig was, als ze nu flegts gefchilderd is , dan zou hij , na al de vertroosting en opbeuring door den Heer Raadgever toegediend , hem nogtans kunnen te gemoet voeren : Mijn Heer , ik heb onlangs bij Profesfor Van Hamels veld geleezen: „Wij „ behooren fteeds te bedenken , dat God niet ,, zoo zeer op het uitwendige der daaden ziet, „ gelijk wij menfehen gewoon zijn , voor wien „ het hart onkenbaar is , en de bron der daaden „ zich dikwijls verfchuilt, maar dat Hij , de „ Alwetende , oordeelt naar het beginzel, waar „ uit, de wijze hoe, en het oogmerk , waar „ mede wij onze deugdzame handelingen verrich„ ten (g)". En gelijk dit waaragtig is, en geen waa- - (e) Heb. XII: 14. (f) Welm. Raadg. Blz. 49-54- (g) De Zedelijke toeftand der Neder land [de Natie, Blz. 368. Xx3  676 Brieven en waare deugdzaamheid in mij kan plaats grijpen, ten zij ik wedergebooren, door' Gods Geest lee-, vendig gemaakt, verligt, en bekeerd ben (h), en ik ook , volgens 's Heilands zeggen , zonder wedergeboorte het Koningrijk Gods niet zien kan (i) ; zoo moet ik , met al mijn geloof , nog twijffelen , of die deugdzaamheid welke gij mij toekent, wel uit het re'gte beginzel voortkomt — want ik weet njet of ik waarlijk wedergebooren ben , en of mijn geloof dus wel van dat zoort is, waar van Christus vermaant, in Matth. XIII: 8 , 23. Indien ik mij nu al naar uwen raad bleef gedraagen , en ik was niet wedergebooren ; hoe zou het dan in het einde met mij uitkoomen ? Want volgens des Heilands zeggen , is het even waaragtig , dat die niet geloofd zal hebben , zal verdoemd worden, als , dat zonder wedergeboorte niemand Gods Koningrijk zal zien. — lk laat de ontknooping hier van , aan den Heer Raadgever. Terwijl ik zijn Ed. toeftaa , en met hem vastftelle , dat een geloof, 't welk die hoedaanigheden en vrugten heeft, welken hij op Blz. 54. voordraagt, zekerlijk dat geloof is, het welk eenen zondaar regtvaardigt, niettegenftaande iemand , van wegen de zwakheid zijnes geloofs , nog met geene vroolijke verwijding des harten konde onderkennen of erkennen dat God zijn Cn) Zie den Welm. Raadg. Blz. 50. (i) Joan. III: 3.  Gesprekken. 677 zijn verzoende Vader was. Ik houde mij als nog aan de leer onzer oude en beproefde Prak. tizijnen , die het geloofsvertrouwen onderfcheiden , in een toevlugtneemend vertrouwen, en een verzekerd vertrouwen; aan welk eerfte , zij de regtvaardiging en de zaligheid toekennen , terwijl aan het laatfte, voornaamelijk de vertroosting , en bevordering in de Euangelifche heiligmaaking wordt toegefchreeven. En op dien grond — hoe zeer de Beer Raadgever zulks ook afkeurt (k) — houde ik vast aan onze onderfchciding, van een geloof lot vereeniging, en een geloof uit vereeniging; in dien zien naamelijk , als een zondaar tot Jezusin 't Euangelie aangebooden , door een waar geloof de toevlugt neemt, niettegenftaande hij dien troost blijft misfen , waar naar hij verlangend reikhalst. Dit geloof, nogtans , houde ik te zijn het geloof waar door hij met Christus vereenigd , en zalig wordt. En door het geloof uit vereeniging, verftaa ik die geloofsoeffening , welke uit bewustheid en zekerheid van onze vereeniging met Christus, en van de zekerheid onzer zaligheid , daar door vcrkrcegen , voortvloeit. Even gelijk de ongelukkige doodilager, die naar de Vrijftad vlood , dit deed in het vertrouwen, dat zijne behoudenis daar in gelegen en daar aan verbonden was; maar binnen dc Viijftad gekoomen zijnde, nu geloofde veilig te zijn, omdat hij bewust was dat hij zig binnen de muu- ren Ck) Welm. Raadg. Blz. 55. X x 4  678" ÉRIEVEN EN ren der Vrijftad bevond (1). Dat onze gcbeezigdè uitdrukkingen , van een geloof tot, en een geloof uit vereeniging, niet verbatim Bijbelsch zijn , geef ik met beide handen toe; indien ze nogtans , als konsttermen — hoedaanigen in alle beoeffenende Wcctcnfchappen niet alleen geduld worden , maar zelfs noodig zijn in de beoeffenende Godgeleerdheid , niet inloopen tegen de regelmaate des geloofs , cn tot eenige opheldering kunnen dienen , willen wij ons het gebruik daar van door zijn Ed. niet laaten betwisten. Dit zij genoeg , ter afweering van een wangevoelen , waar mede de Welmeenende Raadgeverons ten onregte bezwaart. — Nu nog iets , ten aanzien van zijne misduiding. Wij hebben gefield , en houden als nog ftaande , dat wij menfehen geen ftellig denkbeeld hebben van één eenige der Godlijke Volmaaktheden , omdat dezelven, zoódaanig als ze in God zijn , oneindig zijn , en dat gevolgelijk uit eindige deugden cn volmaaktheden , zoódaanig als die in de fcbepzelen plaats hebben, geen lijn tot eenige vergelijking kan getrokken worden , om daar door ftellig te bevatten , hoedaanig die volmaaktheden in God zijn. Hier uit nu wil zijn Ed. afleiden , en trag% zijnen leczer inteboezemen (m) , dat wij dan ook ontkennen zouden , dat wij geen waar denkhield van Gods Zedelijke Volmaaktheden konden hebben. Dog dit is zeer verre van onze meo- ning (•1) Nuid. XXXV. 6-32. (m) Wdm. Raadg. Bia. 57. en vervolgens,  Gesprekken. £79 ning verwijderd. Gods zedelijke Volmaaktheden , die ons door de Natuur en Openbaaring bekend zijn , daar van hebben wij denkbeelden; en offchoon die , in onderfcheiden menfehen, zeer verfchillend kunnen zijn , nogtans zijn die denkbeelden , in zoo verre dezelven gefchept zijn uit de bronnen der Natuur en der Openbaaring , en van vcrvalfching zuiver zijn gehouden , waare denkbeelden, welken ons verantwoordelijk ftellen voor God. Want God zal ons oordcelen , naar maate wij al, of niet, ons gedrag naar de denkbeelden die Hij zelf van zig ons ingeboezemd heeft , hebben ingerigt. Rom. I: 18-32. Die dan ontkent, dat wij van Gods zedelijke Volmaaktheden geene waare denkbeelden kunnen hebben , ondermijnt indedaad de gronden van den Godsdienst. Zijn Ed. maakt eene groote vertooning van geleerdheid, om voorts te bewijzen , dat God zedelijke Volmaaktheden heeft, en dat de denkbeelden die wij menfehen daar van hebben , waare denkbeelden zijn. Dog dit is , ten onzen opzigte , water in zee gedraagen. Hij had moeten bewijzen —■ het geen wij Heilig blijven ontkennen — dat menfehen fiellige denkbeelden van Gods oneindige Volmaaktheden kunnen hebben. Laat ons , om hier van afteftappen, zijn Ed. verwijzen tot den wijdberoemden Hoogleeraar G. Bonnet, in Zijn doorgeleerd Werk, tegen de wangevoelens van den Heer P. van Heaiert, in zijnen Tweeden Brief aan een' Vriend, over het gezag fier Rede inden Godsdienst, Blz, 78-113. Het X x 5 welk.  <68e Brieven en welk ik uwer opz'ettelijke en ingefpannen naleezing , opzigtelijk dit onderwerp , ten ernstigften aan be veele. Voor het overige, daar ik, behoudens al het gezegde, de groote talenten van den Schrijver hoog waardeere , en zijne onnavolgbaare vlugheid bewondere , zal het mij ten boogften aangenaam zijn , door zijnen geleerden arbeid in 't vervolg geleerd en geftigt te worden. Laat ons voorts de zaak der Waarheid den Heere en het Hoofd der Kerke aanbeveelen. Is het zoo , dat misvattingen en dwaalingen , in de beginzelen niet te keer gegaan , doorgaans een zeer befmettend en verderfelijk gevolg hebben — gelijk Paulus aanwijst, 2 Tim. II: 17. — het is ook , aan de andere zijde , waar , dat God meenigwerf op het onverwagtst, en van dien kant, van waar zulks het minste werd te gemoét gezien , het ligt uit de duisternis doet opgaan, en de waarheid over de leugen doet zcegepraalen. In dit opzigt, heb ik met een onbedenkelijk genoegen geleezen , het manlijk en deftig Verweerfchrift, van onze Broederen de Luterfchen , die zig te Jmfterdam van hunne dwaalende Geloofsgenooten hebben a£ gefcheiden , en daar in eene zigtbaare goedkeuring des Hemels fchijnen te ontmoeten. Gij kunt dit Stuk leezen , onder den Tijtel: Tegen, bericht van DireSteuren der herftelde Lutherfche Gemeente binnen Amfterdam, aan het onzijdig en wel-  Gesprekken. 68ï weldenkend Publiek, enz. Te Amfterdam, bij J. Ammeling , Boekyerkooper op den Zeedijk, in 't Concordia-boek, 1791. Het welk ik u insgelijks ter leezing durve aanprijzen. O p het oogcnblik dat ik deezen dagt te fluiten , krijg ik in handen , het vervolg van den Welmeenenden Raadgever, No. 14-17. — Zie hier dan nog, ten ilot, het geen, op het leezcn daar van , mij deeze aanmerkingen deed maaken. — 1. In 't algemeen. De Mensch het Beeld van God, is het onderwerp des Vertoogs van Blz. 105-t20. En waar toe moet deeze ftelling ; — dat de gevallen mensch nog een overblijfzel van Gods Beeld bezit — dienen? Lees dit van Blz. 109. tot 120. en vergelijk daar mede de leer onzer Kerk , in den Katechismus, Zondag II. III. en IV. de Geloofsbelijdenis , Art. XIV. cn de Dordrechtfche Canones, Hoofdft. III. en IV. §. 1 tot 5. En proef dan, of de Zedenkunde van deezen Schrijver , opzigtelijk dien gevallen en zedelijk bedorven mensch, het ftempel van het Euangelie draagen kan , en of er , niettegenftaande dat overblijfzel van Gods Beeld , zonder de genade der wedergeboorte, § 12. wel immer het allerminste beginzel van waare deugd, of Euangelilche heiligheid , in zulk een mensch kan plaats grijpen ? ■— Lees voorts zijn praktikaal beftuur aan Eusebius gegeeven, Blz. 114, 115. Laat ons dan eens onderftellen , dat Eusebius een weder? gebooren mensch zij, een waarlijk geloovig deugdzaam man. — En wat hier van afhangt, wee.  6%z Brieven en weeten zij, die tevens weeten , dat men alle fchaapcn niet over éénen kam mag fcheeren, en dat een getrouw Herder zijne kudde kennen, en overeenkomstig haaren zedelijken toeftand behandelen moet, en aan elk zijn befcheiden deel moet geeven. — Onderftellen wij verder, dat God dien ramp en die verdrukking , waar van de Schrijver gewaagt, aan Eusebius heeft toegezonden, of, tot zijne tugtiging, Ps. LXXXLX: 31-34. of, tot zijne beproeving, Jakobus I: 2-7. In elk geval, zal het eene zeer onderfcheiden Zedenkundige hehandeling vorderen; waar van nogtans niets, hoe genaamd , door onzen Baadgcever gerept wordt, dan alleen eene vertroostende opwekking tot geloofsvertrouwen op God. En waar op mogt hij, uit hoofde van Gods zedelijke goedheid , door den Schrijver hem voorgehouden , vertrouwelijk hoopen? Wel, op redding uit zijnen ramp; gelijk in de heuglijke uitkomst gebleeken is. Immers, zoo doet de Schrijver dit, als een gevolg van het geloofsvertrouwen van Eusebius, voorkoomen. Dan laat ons eens aan den Schrijver vraagen : Moet het geloofsvertrouwen van een Christen geen gronden hebben? Zijn er wel andere gronden , dan die gelegen zijn in Gods genadige beloften? En mag men wel iets anders, in 't geloof , en met vertrouwen , van God bidden of verwagten , dan het geen Hij ons in zijn Woord beloofd heeft ? Maar ik bid u, waar is die belofte in den Bijbel, dat de man van eene verminkte hand zal geneezen worden ? dat zijne vrouw van haare krankheid zal opgerigt, ea dat  Gesprekken. 683 dat zijn kroost van de kinderziekte zal herfteld worden? Indien iemand voorgaf dit vertrouwen op God te hebben , uit kragt zijner beloften — waar van er egter geen ééne in den Bijbel te vin. den is — wat naam zou men dit moeten geeven? De Schrijver fchijnt zeer afkeerig — en met reden — van alle dweeperij. Dan hij denke eens in, wat aanleiding hij aan zijnen goeden Eusebius daar toe gegeeven heeft. — Maar had Eusebius dan evenwel, in zijn ongeval, geen'grond om op God te vertrouwen ? Indien hij een waar geloovige , een oprecht bondgenoot van God is , of zulks opregtclijk begeerde te zijn ; dan zeg ik, gewisfelijk ja. Wat moest of mogt hij dan geloovig vertrouwen ? Niets zekers , voorwaar , aangaande het geene hij omtrent zijne tijdelijke belangen mogt hoopen en wenfchcn; maar wel , 1. De vervulling van Gods belofte, Rom. VIII: 28. 2. Dat God hem uit zijnen ramp redden , of denzelven leenigen zou, indien zulks tot Gods eer, en tot heil des lijders ftrekken kon; en anders, dat Godhet maaken zoude, Ps. XXXVII: 5. Was deeze ramp van Gods vaderlijke hand hem bejegend , tot zijne tucht of kastijding; dan mogt hij vertrouwen , in een' weg van verootmoediging , geloofsvernieuwing in Christus, en gehoorzaame wederkeering tot God , dat God hem hier door zijner heiligheid zou deeiagtig maaken , Heb. XII: 6-11. Was hem dit juk opgelegd tot zijne beproeving en oeffening , gelijk aan Job; dan mogt hij vertrouwen, in een' weg van onderwerping en lijdzaamheid , dat die tot  6"84 Brieven en tot bcvoorccring zijner zaligheid zou mcdcwef. ken, Jakobus I: 2-12. Gij ziet dus, dat de Euangelifche Zedenkunde verre af is van dat dweepagtig vertrouwen , waar toe de Schrijver zijnen Eusebius verleid had, en het welk, had hij zulk eene verblijdende uitkomst niet ontmoet, hem in eenen maalftroom van verwarring zou hebben kunnen dompelen. Nu nog iets, 2. dat meer bijzonder onze gehouden Gefprekken betreft. De Schrijver, onze gevoelens en denkwijze willende tegengaan , geeft in No. 17. van Blz. 129 tot 136". voor eerst, zijne eigen denk- en leerwijs op , aangaande het geen hij oordeelt de leer onzer Kerk te zijn. Dit ftaat hem vrij ; maar het ftaat ook eiken leezer vrij, dit te beproeven, en daar over te oordeelen. Wat mij betreft, hij neeme het mij niet kwaalijk , dat ik niet begeer zijn volgeling te worden. — Ten tweeden, befchuldigt hij ons bedektelijk , 1. Dat wij den menfehen geen vrijheid geeven om te gelooven, zonder veele voorafgaande werkzaamheden en bevindingen. Blz. 130. Dan dat deeze aantijging verdraaid, ja valsch is , getuigt ons geheele Werkje. Wij gelooven en belijden , dat, gelijk elk zondaar tot het geloof verpligt is, hij ook daar toe alle Vrijheid heeft; egter niet anders, dan in die heilsorde , welke God zelf beraamd en verordend heeft. Gelijk niemand gelooven mag den Hemel te zullen beërven, zonder heiligmaaking; zoo mag ook niemand gelooven, dat zijne zonden  Gesprekken. 685 den vergeeven zijn , ten zij hij die door de waaragtige bekeering opregtelijk haat en vliedt. En niemand kan dit doen , dan hij , die door Gods bijzondere en kragtdaadige genade wedergebooren is. Zie de Dordfche Canones, Hoofdft. III. en IV. § 12. — 2. Wij hebben hiervoor, Blz. 178. uit Matth. VU: 13, 14- geleerd, dat de weg naar den Hemel eng en naauw is ; gelijk Christus zulks zelf voordraagt. Dan wat ' gevolg trekt de Schrijver hier uit, Blz. 135. van onder? Dit, dat de zulken dan ook leeren zouden, dat geen zondaar vrijheid zoude hebben, om dien weg te bewandelen , of door die enge poort integaan; niettegenftaande de vermaaning van Christus aan allen: Gaat in door de enge poort. Wat zegt gij van zulk redeneeren ? Is dat niet tegen de goede trouw te zondigen ? Betaamt dit eenen Raadgeever des Volks ? Als iemand daar toe bekwaam *is , wordt het dan niet hoog tijd om met hem aftebreeken ? Gelijk ik dan hier mede ook voor altoos affcheid van hem neeme; God biddende, dat zijne volgende Raadgeevingcn, opzigtelijk den Godsdienst, den toets des heiligdomsmoogen kunnen doorftaan , en alsdan met eenen rijken zegen moogen bekroond worden! Vaar voorts wel in den Heere , en verzeker ook uwen Vriend Adiaphorus van mijne beftendige en toegenegen agting ; terwijl ik , heilwenfehende , mij opregtelijk teeken, Uw Philalethes.  De Nota op pag. 391 moet dm gekzgn wordm . ,, De verfterking is derhalven , naar het mij voor„ komt, voornamentlijk te bepaalen tot zijn ligbaanu „ terwijl de tegenwoordigheid des Engels tevens dien„ dc, om den Heiland van de lievde zijnes Vaders tot, „ en van zijn welbehagen in hem, te verge wisfen".