TH EO P H I r*É*£ " # OP HET KERSFEEST. Heil, heiluns, die wir fünder find! Der Sohn des Hochflen wird ein Uv.d, Und kommt, urn unfre plagen Selbst zu tragen. Du, dem der Engel knie fich heugt s Hast dich zu uns herab geneigt! Zum heil der ewigkciten Uns hinzuleiten. Lavater, Te UTRECHT, By WILLEM vanYZERWORST, Academie-Drukker. 1791.  Uitgegeven na voorgaande goedkeuring der Theologifche Faculteit van de Gelderfche Akademie te Hardtrwyk*  Er zijn weinig menfchen, die het in de oeffening van hunne godsdienftige aandagt zoo ver hebben gebragc, dat zij dezelve zonder vreemde hulp bepalen kunnen. De meesten hebben handleiding no. ding. Zonder handleiding kunnen zij noch hun hart, met den behoorlijken ernst 9 tot God verheffen, noch aan de gebeurtenisfen, noch aan de waarheden , noch * - aan  O} aan de pligtea van het Chriftendora met eenige levendigheid denken. Voor zulke menfchen — ik vooronderftel, dat zij licht behoeven, de waarheid zoeken , iets belangrijks in Jezus Chriftus vinden, en de feesten, die ter gedagtenis van hem zijn ingefteld , gaarn Chriftelijk vieren willen — zal dit blad, vertrouw ik, geen onaangenaam gefchenk zijn. E Pv is reeds zoo veel over de geboorte van Jezus Chriftus gefchreven, dat ik haast huiverig mogt worden: en toch — alles, wat er over gefchreven is, hoe zeer het mijn gefchrijf in meer dan één opzigt kan overtreffen , komt mij nu en dan, als zoo oneindig ver beneden het on-  Cv) onderwerp voor. Dit is, en blijft zoo eenig, zoo onbereikbaar, zoo onuitputtelijk. O! men kan er nooit te veel, nooit genoeg van fchrijven. Ik weet — en dit fielt mij gerust dat alles wat uit het hart komt, tot het hart gaat. Zo er dan iets in de gedagten en gevoelens van Theophilus is, 't welk de opmerking van vrienden des Chriftendoms verdient, dat zij dit dan met Chriftelijke vreugde, met liefde , en met dankbaarheid aan God ontfangen, van wien elke goede gedagte s elk waar hartsgevoel, elke ftraal der waarheid en des lichts afdaalt! Hoe nietsbeduidend inmsfchen alles, zelfs het beste is, waarin geene fpoo- * O o ren  C vi ) ren zijn van den geest van Chriftus ■— dit voelt zeker niemand dieper, dan ik. God geve over dit Werk zijnen zegen! 15 November J. van LOO. i 791 • Predikant te Ootmarfunn Laten  haten wij hem liefhebhen, om dat hij ons eerst heeft liefgehad. ^3neindi°e ! gij zijt, maar niet een van uwe fchepfelen verftaat, hoe gij zijt. Gij zijt, die gij waart, en gij zult zijn, die gij zijt. Onder mij, boven mij, rontom mij, in mij, overal zijt gij, en waar gij zijt, zijt gij God. Godl mijne ziel verheft zig tot u, en zij bereikt u niet. Sidderende aanbidding vervult haar, als zij A aan  S T HE O jp III LUS OP het aan u denkt. — Ondoorgrondelijke! Onbevattelijke! Onuitdenkbare ! als er eeuwigheden zullen zijn voorbijgegaan, zult gij nog do Ondoorgrondelijke, de Onbevattelijke, de Onuitdenkbare zijn. —- Ik ben ftof, en ik waag het, om aan U, o God! te denken. Gij zijt de bron van alle waarheid, van alle goedheid, van alle fchoonheid, van alle order, van alle kragt. In u leeft alles, beweegt zig alles, en is alles. Gij fpreekt, en het is er, gij gebiedt, en het ftaat er. Schepper van Zonnen en van grasfcheuten, van Engelen en vian wonnen! niets is voor u te groot, niets is voor u te klein! Gij zijt groot in Zonneftelfels, en in mijten. Elke gedagte van uw eeuwig verftand, elk befluit van uwen almagtigen wil, elke uitvoering uwer wijze oogmerken alles, alles wat gij denkt o God!, alles wat gij doet, alles wat gij werkt in de onmetelijke hoogte en diepte uwer fchepping — alles, wat wij groot en wat wij klein noemen, alles, wat wij voor eene onmiddelbare werking uwer magt houden, of voor eenc middelbare —— alles is eene eeuwige, onbegrijpelijke daad van uwe onveranderlijke,  kersfeest. 3 ke, eenvoudige natuur — alles groot, alles verheven, alles goddelijk, buiten de kring van ons vermogen van bevatting — alles eene werking , die zig in het oneindige vermenigvuldigt, die zig in de eeuwigheid verliest. -— Ongeschapen Albeweger! Oorzaak van alle oorzaken ! Eenigel Allesomvattende Oneindige Geest! gij zijt te groot voor gefchapen wezens. ——— Ik mogt u gaarn aanbidden, en ik kan u niet aanbidden — ik heb geene gedagten, die mij waardig genoeg zijn, om van u te denken, ik heb geene woorden, die iets, dat in u is, kunnen uitdrukken — God! Oneindig God! gij vervult alles met uwe heerlijkheid o ! zwijgend werp ik mij voor u in het ftof — ik voel uwe alomtegenwoordige nabijheid, en ik denk u als Vader!! Als Vader denk ik — ik, zondig fterve- ling! > als Vader denk iku, Eeuwige Geest! — als mijn Vader!! Welk eene gedagte! hoe verrukkend! hoe vertrooftend! hoe bemoedigend! o! mogt mijn hart maar regt gevoelen, wat mijn verlland A a denkt,  4 theophilus op het denkt, als het u als Vader denkt, hoe zou dan mijne verbazing wegfmelten in kinderlijke aanbidding —!! Dat gij goed zijt , o God ! zie ik, hoor ik, proef ik, voel ik; dat zegt mij de geheele Natuur; dat verkondigen mij alle mijne zinnen; dat predikt mij de gefchiedenis mijnes levens. — Ja! gij zijt Goed , gij zijt weldadig, gij haat uwe fehepfelen, gij haat den mensen niet — gij zijt Goed, en wee onzer! zo gij niet Goed waart. De allerhoogite magt zonder liefde — ach God! hoe vreesfelijk!! — Maar dat gij Vader zijt; dat gij als Vader geeft en neemt, zegent en tugtigt; dat gij als Vader verzorgt, verdraagt, verfchoont , vergeeft, verlicht, vernieuwt, befchermt, bewaart, volmaakt; dat gij voor ons, arme, ftrafwaardige, onreine menfehen, Vader zijn, en eeuwig blijven wilt, dat zouden wij niet weten, indien gij ons niet beweldadigd hadt met de openbaring van uwen Zoon. Groote God! mijn oog fchemert — de glans van dit licht uwer onuitfprekelijke Ge-  KE RSFEEST. 5 Genade is te groot voor mijn fterfelijk ge- zigt. Uw Zoon — wie kan het uitfpre- ken, zonder heilige verbazing? wie kan het denken, indien wij het niet in uw Euangelie lazen? — Uw Zoon, het beeld uwes wezens, het eeuwig, ongefchapen, allesfcheppend woordl Hij, die heerlijkheid bij u had, eer de waereld was, wilde als mensch onder menfchen wonen, onder menfchen leven, werken, lijden —als mensch bloeden, fterven op een kruis! ■ Voor zeventienhonderd eenennegentig jaren werd hij in Bethlehem geboren de vrome herders zagen hem — dat goddelijk menfche- lijk kind geboren gelijk ik, gelijk alle kinderen van Adam, op geringe doeken uitgeftrekt, liggende in de krib, en morgen —- ha! morgen zal de geheele Chriftenheid deze onvergelijkelijke, deze eenige geboorte Hatelijk herdenken. ■ God! uwe gedagtcn zijn groot, uwe werken zijn heerlijk, uwe genade is onbegrensd— Ot dat ik met aanbiddenden ootmoed bij dat wonder uwer Barmhartigheid ftilfta! dat ik met verbazingen der liefde aan hem denke, in wien wij den allesverblindenden gloed uwer Oneindige Majefteit zoo verzagt, zoo A 3 ver-  o tke0philu3 OP HET vertederd vinden door den milden glans van Vaderlijke liefde! dat dit feest niet voorbijga, zonder dat ik in kennis, in geloof, in liefde, en in reinheid ben toegenomen. — Geboortedag van Jefus Chriftus! zij mij op nieuws gegroet! — Breek aan, kom over mij, kom pver allen, die zig in dezen ftillen avond op uwe verfchijning verheugen, met licht, met kracht, met rust, en ouvergangelijke blijdfchap! breek aan, als een troostfeest voor allen, die naar ver- losfing fmagten! • Hoog kloppe mijn hart! hoog kloppe het hart van mijne medefeestvierers! want hij is gekomen, die ons van God is gemaakt tot wijsheid, tot regtvaardiging , tot heiligmaking , en tot volkomen verlosfing — hij is gekomen — de aanbiddelijke Emanuel — onze lieer — onze broeder —!! Vader van onzen Heere Jefus Chriftus! mijn Vader! ik heb goede gedagten, goede gevoelens, een eenvoudig hart nodig, om aaij over de menfchelijke geboorte van uwen Goddelijken Zoon regt menfchelijk te verblijden. Gij weet dit, en gij vervult gaarn zul-  KERSFEEST. 7 zulke hartsbehoeft-igheden — gij ziet gaarn, dat menfchen u kinderlijkvrij alles zeggen, alles klagen, om alles vragen, wat zij nodig hebben o! laat mij dit nu, en morgen, en altijd geloven. — God! het is zoo zalig, zig over Hem te verheugen zoo onuitfprekelijk zalig — o Heere! ik wagt op uwe Genade! De heilige gefchiedenis van Jezus Christus, die thans duizend tongen, en — gave God! ook duizend harten — bezig zal houden, is onvergelijkelijk, eenig in zijn foort, gelijk hij zeifis. -—- Het daarzijn van elk mensch voor zijne geboorte is onbeduidend, wij kunnen er niets van zeggen, om dat wij 'er niets van weten. Ik leef, maar ik weet niet, hoe het met mijne geboorte toeging, en nog veel minder weet - ik iets van het eerfte begin mijner wording. A 4 En  ö THEOPHILUS OP HET En zo is het met alle menfchen, met Koningen, met wijzen, met bedelaars, met befchaafden en met onbefchaafden. Doch zo is het met Jezus niet. Zijne gefchiedenis begint reeds met het begin van alles, en zijn beftaan kent geen begin. Eer de waereld was, was hij daar. Hij fchiep de waereld. Alle dingen zijn door hem geworden, 't geen zij zijn. En zeg ik te veel, als ik zeg^ dat hij van het begin af reeds werkfaamwas— niet zo, als na zijne menfchelijke geboorte; dat verftaat ieder vanzelf — om de menfchen te beleeren, te verlichten, te zegenen, om de waereld, om zijn volk Israël vooral, op menigvuldige wijzen, voortebereiden tot het gewigtig tijdftip zijner verfchijning in het vleesch? Zeg ik te veel, als ik zeg, dat hij, die aan Abraham verfcheen, die van Jakob in een droom werd gezien, die met Mozes meermalen fprak, die Israël begeleidde door de woeftijn, dezelfde goddelijke Zoon des Allerhoogften was, die naderhand mensch is geworden uit eene maagd? — Ik kan, en ik wil niemand mijne gedagten opdringen, maar mij dunkt, dat dit zeer waarfchijnlijk Js. Hoe dikwijls is God gezien ? Aan hoe yeele heiligen van dea  KERSFEEST. 9 den ouden dag is hij verfchenen ? Met hoe veelen heeft hij gefproken? En toch lees ik bij Joannes, dat niemand ooit God heeft gezien : en Paulus zegt: dat hij een ontoegangbaar licht bewoont, dat niemand hem ooit gezien heeft, dat niemand hem kan zien.(*.) Dit fchijnt met elkander te ftrijden. Hoe breng ik dit best overeen? Mij dunkt, dit gefchiedt op de eenvoudigfte, de gevoegelijkfte wijze zo, als ik deze uitfpraken van God den Vader verfta, en deze verfchijningen, deze openbaringen van God den Zuon. — En leidt de overeenftemming, die er in alle Gods werken is, ook niet natuurlijk tot deze gedagte? Hij is toch die perfoon, aan wien de Vader alle dingen heeft overgegeven. Is dit alleen de verlos' flng der menfchen? of de fchepping der waereld? of de regeering der waereld? of moeten wij hier aan dat alles famen denken? kunnen wij dit veelvattend woord wel anders verftaan, als in dien algemeenen zin, dat de Vader hem tot een uitvoerer van het ganfche, geheimvolle, de uitgeftrekte fchepping omvattende, plan zijner magtige, en (*,) Joh, i: iO. 1 Tim. vi: 16, A 5  IO THEOPIIILUS OP HET en wijze Goedheid heeft verordend? Wat is en leeft, is en leeft dus door Jezus Chriftus; wat werkt en voortduurt, werkt en duurt voort door Jezus Chriftus; wat van den Hemel op aarde gefchiédt, gefchiedt door Jezus Chriftus. Alles doet God door hem, •en zonder hem doet hij niets. De waereld fchiep hij, en den mensch vormde hij naar zijn beeld. Alles wat er nodig was, om het menschdom voortebereiden tot zijne komst in het vleesch, is door hem daargefteld en uitgevoerd. Zijn Vader had dit aafi hem opgedragen, en toevertrouwd. Als God tot menfchen fprak, fprak hij doorhem; als hij aan menfchen bevelen gaf, beval hij door hem; als hij aan menfchen zig openbaarde, openbaarde hij zig door hem; als hij aan menfchen verfcheen, verfcheen hij in hem. Hier vertoont zig de huishouding des Eeuwigen Vaders in een nieuw licht, in een heerlijken famenhang. Mijn oog ftaarr, mijn hart aanbidt. — Welke hoge gevoelens van verrukking ftromen hier mij toe van alle zijden —! Heil ons! Jezus is de Heer van alle dingen! Heil ons! Wij hebben één God en Vader, uit wien alle dingen zijn, en wij  KERSFEEST. II wij tot hem, en één Heer, Jezus Chriftus, door wien alle dingen zijn, en wij door hem! Heil ons! Het woord is vleesch geworden! ■ * * * Het woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond. — Jal Hij, die zeggen kon: eer Abraham was, was ik wordt een zoon Abrahams, naar het vleesch — Hij, die zeggen kon: wie mij ziet, ziet den Vader. Gelijk de Vader doden opwekt, en levendig maakt, die hij wil, alzo maakt ook de Zoon levendig, die hij wil Hij, van wien Joannes zegt : in het begin was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt. In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menfchen — van wien Pauluszegt: hij is het beeld van den onzienlijken God, de eerstgeboren der fchepping. Door hem zijn alle  12 the0ph1lus op het alle dingen gefchapen, die inden Hemel en op aarde zijn, die zienlijk en onzienlijk zijn , hetzij troonen , hetzij heerschappijen , hetzij overheden, hetzij magten; alle dingen zijn door hem, en tot hem gefchapen. Hij beftaat voor alle dingen, en alle en beftaan door hem — Hij, die den Hemel uitbreidde door zijne wijsheid, de aarde grondde door zijne kragt, en den mensch op dezelve fchiep, om te heerfchen over de werken zijner handen — van wien de Zon hare heerlijkheid , de Maan haar fchijnfel, de Sterren haar licht hebben — die de verstafgelegen waereldbollen doet wentelen rontom hare zonnen — Hij, wien alle de Engelen Gods aanbidden, alle de magtige Hemelvorften vereeren, en de oudfte zoonen des lichts dank en lof toebrengen voor de vreugden van hare onfterfelijkheid — Hij, van wien alles afhangt, wiens wil een bevel is voor de mateloze fchepping; Hij is mensch geworden. Dat Hemel en Aarde juigche! ——- De roem des Hemels, het leven der waereld, de Eeuwige Zoon des Eeuwigen Vaders neemt ons vleesch en bloed aan , wordt een mensch  KERSFEEST. 13 mensch een mensch, in alles aan ons gelijk, uitgenomen de zonde !! Dat Hemel en Aarde juigche! Het woord is vleesch geworden — het heeft onder menfchen gewoond — menfchen zagen zijne heerlijkheid. — — Hallelujah! HallelujahlS ■ Gods Zoon een mensch, een mensch in alles aan ons gelijk — Groote gebeurtenis! geheim der hoogfte, der tederfte liefde! — Loof den Heere, mijne ziele! — Hier ftaren Engelen. Engelen gevoelen de hoge, de grenzenloze wijsheid, de hoge, de grenzenloze liefde des Almagtigen — Engelen verwonderen zig, met diepe verbazingen, over het heil, 't welk deze gebeurtenis over menfchen "brengt *< Engelen gevoelen hier onze verheven waarde, en zij verheugen zig, zij aanbidden. God! wat hebt gij gegeven aan de waereld, toen gij uwen eenigen Zoon gaaft ! Welke zegeningen liggen daarin opgefloten, voor dit, voor het toekomend leven?! Waar is het vernuft, dat ze kan over-  14 THEOPHILUS op het overzien, bevatten? Waar is het vernuft, dat maar van verre gisfen kan, wat de eeuwigheid uit deze gift zal doen voortkomen? O! die naamloze zegeningen! ze zijn berekend voor allen , ingerigt naar alle vatbaarheden, alle kragten, alle behoeftigheden der menfchen ■ zij vervullen alle nooden, zij verzadigen alle wenfchen! ™ God! wat hebt gij aan ons gegeven, toen gij ons uwen Zoon gaaft?! Gij hebt ons in hem alles gegeven'; alles voor den tijd, en alles voor de eeuwigheid. En wat bewoog u ? ! Liefde ! Barmhartigheid ! Liefde zonder naam! Barmhartigheid zonder gren- i zen ! ! ■ Loof den Heere , mijne ziele! — ja! loof hem in eeuwigheid !! In de menschen een welbehagen — zo zongen de Engelen, toen zij deze heugchelijke geboorte aan de vrome herders van Bethlehem hadden bekendgemaakt. -—. Ja! in den mensch een welbehagen ! Dit, dit alleen ontknoopt dit raadfel. De mensch de van God afgeweken, maar geliefde mensch zou verlost, vernieuwd, verbeterd, verhoogd, tot eene onberekenbare hoogte van leven en kragt opgevoerd, in eene naau-  KERS PEEST. T5 naauwe gemeenfchap met God gebragt — de mensch zou, naar het ontwerp der Eeuwige Liefde, van alle banden vrijgemaakt, tot eene gelukzaligheid verheven worden, die niet alleen alles overtreft, wat het hart kan wenfchen, het verftand kan denken, maar hem ook eerwaardig maakt in de oogen van hoger geeften, en ziet Gods Zoon werd mensch. Om dit plan der hoogfte Goedheid — een plan te hoog, te diep, te breed voor gefchapen denkvermogens — om dit plan uittevoeren, werd hij, die het geen roof behoefde te agten, aan God gelijk te zijn, een mensch — een arm, gering, lijdend mensch, in alles aan ons gelijk. . God! wat zal ik zeggen? O! ik kan niets zeggen. — In den mensch een welbehagen !! Het menschdom is dierbaar aan Gods hart! Het menschdom wil hij verheffen, vereeren, kronen met eene, alle hemelen verbazende , heerlijkheid! Het menschdom wil hij opnemen in zijne tederfte vriendfchap, in zijne innigfte gemeenfchap! Aan het menschdom wil hij zig openbaren, mededeelen, ter genieting geven , zo als aan geene andere wezens! Het is genoeg. In den mensch een welbehagen. Engelen!  l6 theophilus op het len! wij aanbidden met u, wij gevoelen onze hoogheid met u, wij, die thans in geest en in waarheid voor den voetbank van onzen Jezus nederknieleu -—— wij danken met u Hem, die ons zoo luifterrijk vereerd heeft, wij gevoelen — ach! fpreken kunnen wij niet — wij gevoelen u na m den mensch een welbehagen!! Nog eenige oogenblikken fta ik ftil bij deze gedagte. Het is zoo verkwikkend, zoo opbeurend, zoo bemoedigend, zoo verfterkend, zig Gods Zoon voorteftellen als mensch. — Ik gevoel, dunkt mij, meer mijne waarde, mijne verheven beftemming. Voor eeuwig — ha! voor eeuwig heeft hij zig met de menfchelijke natuur vereenigd. In hem is mijne natuur verhoogd boven alle gedagten, Zou ik mij dan fchamen over mijne  KERSFEEST. iy mijne menschheid ? Dat kan ik niet. Ik gevoel mij grooter, verhevener dan alles wat ik rontom mij zie; in zekeren zin verhevener, dan den verhevenften Engel. O! dit gevoel blijve mij bij, vergezelle mij immer, beftiere mijne gedagten, mijne woorden, mijne daden ; het leve in mijn hart, en beziele alle mijne verborgen wenfehen, alle mijne geheime neigingen! Dan zal ik mij nooit verlagen tot de vuile genietingen dergroffe, dierlijke Wellust, nooit iets veroorloven, 't welk mij onteert, bevlekt < dan zal ik naar die hoger genietingen ftaan, die uit kennis derwaarheid, uitliefde tot het goede, uit reinheid en onfchuld des harten, uit menfchenliefde geboren worden; die fchatten boven alles, zoeken meer dan alles; fteeds tragten, om mij te veredelen , te volmaken , waardiger te wandelen aan Hem, die mijn Heer en mijn Broeder is. Als dit edel zelfsgevoel den mensch bezielt, heeft hij onberekenbare kragten tot alles, wat hij ondernemen, uitvoeren, dulden, lijden moet. Het verheft hem uit het ftof der moedeloosheid, der magteloosheid. Hij kan geloven , hopen , liefhebben , zigzelf verloogchenen i de ^ Vj'as"  l3 theopiiilus op HET waereld affterven, de waereld overwinnen; hij kan verdragen, lijden, het uithouden tot den dood. Hij loopt in de baan der deugd, cn wordt niet vermoeid, hij wandelt, en wordt niet mat. Hoe dikwijls hoor ik klagen over de menigvuldige zwakheden, die onze natuur aankleven , en acb ! hoe dikwijls heb ik medegeklaagd, medegejammerd, met eene bittere ziele uitgeroepen: de mensch van eene vrouwe geboren, is kort van dagen, en zat van onruften. De geboorte van Jezus verbiedt dit klagen. Hij is meer dan een mensch, hij is Gods Zoon, en zie — hij wordt geboren, gelijk ik, gelijk alle menfchen ; hij begint zijn menfchelijk leven op denzelfden lagen trap, waarop wij allen het beginnen; hij treedt even zoo zwak, even zoo hulpeloos, even zoo afhangeiijk van alles wat rontom hem is, als wij, in de waereld; hij laat zig ook door tijd, en plaats, en toeval binden; hij neemt alle de behoeftigheden der menschheid op zig. De Herders vonden hem als een klein kind, dat lagchte en weende aan de borst van zijne moeder; als een kind, dat vr.tmde hulp li o-  kersfeest. *9 nodig had, en zonder dezelve zou hebben moeten omkomen— ach! als een kind moest hij, op de armen van zijne moeder vlugten voor het moordzvvaard van Herodes, en omdoolen in het land der vreemdelingfchap zijner Vaderen. — En wat is de gefchiedenis van zijn volgend leven anders , als de gefchiedenis van een mensch, die allerlei menfchennood bij ervaring wilde leeren kennen? Hij lijdt honger, dorst, armoede, kommer en gevaren. Smaad en fmart, trotfche vijanden, zwakke vrienden, ondankbare onderdanen waren vereenigd, om de laatfte dagen zijnes levens te verbitteren. Wij zien hem befchimpt, verguisd, doorboord — wij zien hem treuren — wij hooren hem klagen wij zien hem wecnen -—— bloeden fterven. O Jezus! Jezus! in alles zijt gij verzogt, in alles beproefd , en gij hebt het in alles uitgehouden. Nu kunt gij ook medelijden hebben met alle onze zwakheden. De mijne gij weet het Heere! zijn menigvuldig, en drukken zwaar, knellen geweldig, o! dat zij mij maar niet ternederdrukken. — Smagtend zie ik tot u op, die B 2 voor  20 THEOPHILUS 01' HET voor mij leed op aarde, voor mij leeft in uwen Hemel. O ! leer mij — leer mij geloven , gelijk gij geloofd hebt, dan zal ik kunnen dragen, gelijk gij gedragen hebt. Dat zie ik, dat Gods Zoon, als mensch, zig van den gewoonen loop der Natuur niet heeft ontflagen. Neen , hij onderwierp zig in alles, voor zoo ver als zijne hoge beftemming gedoogde, aan den vastgeltelden loop der dingen. Zie ik dit niet in zijne menschwording , in zijne geboorte , in veele omftandigheden, die dezelve voorafgingen en verzelden? Is daar de gewoone wet der natuur niet in geëerbiedigd, zoo veel die kon geëerbiedigd worden? Ontdekt men er wel ééne fpoor van grillige, willekeurige afwijking van dezelve in ? Alles is hier re. gelmatigheid, alles is hier order. Hij treedt op menfchelijke voorwaarden het leven in, en  KERSFEEST. 21 en wil zig in niets afzonderen, in niets uitzonderen van zijn geliefd broedergeflagt. Hij Avil het op eene menfchelijke wijze doorlopen , zig in alles den gang des levens eigen maken, en het dus op eene menfchelijke wijze beginnen. Ik zie hem niet als een volwasfen man, maar als een kind, als een kind van fmarte onder zijne menfchen optreden, opgroeien, zig naar ligchaam en ziel ontwikkelen, vormen, langs den gewooncn weg van ontwikkeling en vorming ik zie, hoe hij aan de hand van zijne moeder, met vallen en opftaan, gaan leert; hoe hij begint te ftamelen , te fpreken denkbeelden te vergaderen, tot kennis, tot gebruik van zijne ligchaams * en zielvermogens te geraken ik zie, hoe hij bekend wordt met (Je dingen buiten hem , met zijne pligten, met zijne beftemming, hoe hij in jaren, in kragten, in wijsheid, en in genade bij God en menfchen toeneemt. —Aan de groote wet der trapswijze ontwikkeling , aan welke hij alle wezens in zijne waereld heeft verbonden , zigzelf vrijwillig onderwerpende, wordt hij niet op eens, 't geen hij zijn wil. Hij wordt dit bij trapB 3 Pen»  £2 THEOPHILUS OP HET pen , hij ipringt niet éénen over, en hij begint op den laagften trap. Ja! op den laagften trap van hulpeloosheid, van onvermogen, van geringheid begint hij, en ftijgt evenwel op tot den hoogden trap van gezag, van majefteit en luifter. Dat kind, dat van alle zijden beperkt, in het onaanzienlijk Bethlehem weenende geboren wordt, en naauwelijks een plaatsje vinden kan, om ongeftoord te weenen; dat kind, dat niet weet, hoe het zijne zinnen zal ge^ bruiken; dat van alle kennis ontbloot, zonder bewustheid van de groote gebeurtenisfen, van weiken zijne geboorte zwanger is, van zijne vrome moeder wordt nedergelegd in eene krib — dat kind zie ik, na verloop van twaalf jaren, in het bezit van eene wijsheid, die de leeraars zijns volks bewonderen dat kind zie ik, op het einde zijnes levens, door de hardfte beproevingen, de moeilijkfte opofferingen, de zwaar^ fte lijdingen zoo geoefend, zoo,volkomen geheiligd, dat zijn Vader hem waardig keurde, om te zitten aan zijne regterhand. —« Op deze baan, mijn Verlosfer! op deze baan van langfanie ontwikkeling, van arbeid en  KERSFEEST. en moeite, van lijden en dulden hebt gij uwzelf geplaatst, op dat wij aan u een leidsman , een helper zouden hebben, wanneer wij vertfagen. — O! mijn hart fchrikt wel eens tegen die moeielijke loopbaan. Een onbefchrijfelijk gevoel van weemoed grijpt mij aan, als ik zie, dat ik zoo langfaam voortga. Zonder u, Jezus! zonder u zou het mij te bang vallen op mijn pad. Ach! onder mijne laden zink ik dikwijls treurig neder — ik zou troodeloos , hopeloos, geheel wegzinken, .indien gij niet waart, indien gij niet ook zware laden o! hoe veel zwarer dan de mijne — hadt gedragen,indien gij geen medelijden hadt met alle mijne zwakheden. Gij Jezus! gij zijt de Eerde van mijn geilagt! gij zijt het Hoofd der menschheid! aan u heb ik een voorganger en een Broeder — op u zie ik — aan u houde ik mij vast -— laat mij altoos, in alle omdandigheden, op u zien laat mij, in alles, aan uwe hand gaan .—- dan zal mij alles wel zijn. — O Jezus! mijn oog ziet fchreiend tot u op om deze groote genade — en zijt gij niet te groot, te goed, om mij die te weigeren? — het ziet fchreiend tot u opj ik wil u navolgen. B 4 Uw  84 TI1E0PHTLUS O? HST Uw voorbeeld leert mij, dat mijne ontwikkeling v/el langfaam maar toch zeker voortgaat, dat ik op denzelfden weg, dien gij gewandeld hebt, tot hetzelfde doelwit zal komen. Groote gedagte! ha! zij verandert duifternis in licht, zwakheid in kragt, magteloosheid in derkte — zij opent mij de helderde, de uitgebreidfte uitzigten. zijverzekert mij de heerlijkfte, de zaligde verwagtingen. groote gedagte! gedagte van licht en kragt! gedagte van troost en moed! blijf levendig in mijn geest! blijf bij mij! verlaat mij niet in bange lijdcnsüuren! ■— God! hoe verligt, hoe verftejkt, hoe vrij voel ik mij niet, als ik deze gedagte des levens denk! - Dan is de onrust geweken, dan woelt geene zorg door mijn boezem — ik erger mij dan niet over mijne tegenwoordige kleinheid, il< fchrik niet voor toekomende bezwaren, ik kan over de moeielijkheden mijner ontwikkeling en voorbereiding heenzien — dan kan ik kruis en druk, arbeid en gevaar dan kan. jk alles gering agten, en flegts voorwaar^ voprwaarts dreven. —. Os  kersfeest, Op deze aarde heeft Jezus geleefd, en hij leefde er op voor menfchen. Hier, op deze kleine aarde! Hoe is het mogelijk! Wat is de aarde? Een klein, een gering flipje, dat zig in de ruimte der fchepping verliest, gelijk een droppel in den oceaan; en dit klein, dit gering flipje heeft God, onder zijne tienduizendmaal tienduizend waerelden, uitgekozen, om het te verheffen tot een vertoonplaats zijner ondoorgrondelijke heerlijkheid ■ op dezen kleinen bol voert hij de verhevenfte gedagten van zijn eeuwig ver- ftand uit gedagten, die zijne gadeloze wijsheid, zijne gadeloze liefde door alle dc Hemelen verkondigen, en openbaar maken onder de Engelen Gods gedagten, die verbazing en aanbidding verwekken in allo 5 d o.  THEOPHILUS OP HET de onfterfdijken, die in alle de Hemelen woonen — gedagten, die van de verhevenfte, de reinfte, de volmaaktfte geeften eeuwig bepeinsd, maar nooit doorgrond, eeuwig bewonderd, maar nooit genoeg bewonderd zullen worden! — Is het mogelijk! — De aarde zoo klein, en zoo bevoorregt boven ontelbare millioenen waerelden, die zijne almagtige adem door de onmetelijkheid blaast! Is het mogelijk! — God! hoe groot zijt gij J wie kan u begrijpen? wie kan uw plan omvatten? — Mijne gedagten ftaan ftil — ik voel, dat alle fehepfelen niets voor God zijn. - O! zijne wegen zijn te hoog, zijne gedagten zijn te verheven — verbazing te gevoelen, en aantebidden ■ dit kunnen fehepfelen , Het is zoo. In vergelijking van het heelal is deze aarde klein, maar zij is toch ook fchoon. Wie kan, wie wil dit tegenfprcken? Overal is bevalligheid vereenigd mot rijkdom , nuttigheid met fchoonheid. De menigvuldige afwisfeling van hoogten en laagten , van bergen en valeicn , van water en land, van veld en bosch, van licht en fchaduw, van verwen en figuuren - de  KERSFEEST. 2f de wilde pracht van hoge bergen, de rijkdom en vrugtbaarheid der dalen, het lagchend groen van weiden en velden, bloemrijke beemden, fchaduwrijke bofchen alles is fchoon , alles levert de aangenaamfte, de heerlijkfte vertooning op. Ik zie eene zoo menigvuldige verfcheidenheid van fchoonheden overal, waar en wanneer ik ook deze aarde befchouw, dat ik in eene verrukkende verbijftering geraak — ik weet dan niet, wat ik het eerst, en wat ik het laatst zal befchouwen mijn oog wordt nooit vermoeid, nooit verzadigd. Alles zie ik, hoe dikwijls ik het ook gezien heb, met dezelfde graagte. Het blijft altijd nieuw, en door nieuwheid aantrekkelijk. Mijn hart kan voor een tijd iets van zijne levendigheid verloren hebben, maar niet zoo geheel, of de fchoone Natuur kan het wederom herftellen. Ja! de aarde is rijk in weldaden des Almagtigen, rijk in vcortbrengfelen van zijne milde Goedheid, rijk in fchoonheden, die oog en hart verrukken. Zij zijn rontom ons uitgeftrooid. Wij behoeven ze maar optezamelen, om ze te kunnen genieten, Geen ftap geen enkelen ftap kunnen wij voorwaarts, of ag- ter-  23 THEOPHILUS OP HET terwaarts doen , zonder dat ons iets bejegent, 't welk voor onze behoeften, voor ons genoegen, voor onze verkwikking daar js - zonder iets te ontmoeten, 't welk ons herinnert, dat die God, die een welbehagen fchept in alle zijne werken, die geen wormpje, geen miertje varen laat, die aan elk fchepfel, hoe klein ook, alles geeft, wat het behoeft, den mensch het meest bezorgd, den mensch boven alle fehepfelen verheven heeft. . Ha, ik ben een mensch. Het is goed op deze fchoone aarde te woonen. Ik kan er veel van God op zien , veel van God op genieten - ik kan er mij op verheugen over mijne menschheid. - Dat dan onze aarde vrij klein zij, zij u toch fchoon, en - Jezus heeft op dezelve geleefd. - Grootfche gedagte! nu zijn alle de fchoonheden der Natuur nog veel fchoorier, veel bevalliger, nu heeft alles een frifchen gloed van hartinnemende liefelijkheid. - „Dweperij! dweperij"! fchreeuwt mogelijk een koud vernufteling, die alles voor dweperij houdt, wat hij met zijn engbeperkt gevoel niet bereiken kan : nu — hij kan niet anders, en ik weet, dat dit gevoel  KERSFEEST. Voel waarheid is. Of is het geene ware verhoging van onze vreugd, dat wij aan hem denken, die ons dezelve bereidde; dat wij God, den Algoeden, ons regt levendig voorftellen, terwijl wij ons laven uit die milde bronnen van vreugd, die hij voor ons geopend heeft; dat wij, onder dit laven, itilfbaan bij deze gedagte, wie is God, en wie zijn wij ? Wat geeft Hij ons, en wat verdienen wij ? — dat wij verwonderd vragen, o Heer! wat is de mensch, dat gij zoo liefderijk aan hem denkt, hem zoo mil- delijk verzorgt, en verkwikt? Is dit geene verhoging van onze vreugd? — Geniet hij wel zoo veel, en zoo min , die de gaven der Natuur gebruikt, zonder ooit aan den Gever regt te denken, als een ander, die God in alles ziet, in alles geniet? — En zal het dan ook geene verhoging van onze vreugd zijn, als wij het vrolijk genot der rijke aardfche fchepping verbinden met de gedagte aan Jezus, die ook op deze aarde geleefd, ook menfchenvreugd hier genoten heeft? — Zou dit dweperij zijn? —Dweep dan voort, mijn hart! deze dweperij bedwelmt niet, verflapt niet. verlaagt niet; neen — zij verlicht, zij verfterkt, zij verhoogt.  jO THEOPHILUS OP HET hoogt. — Als ik met dezen blik rondzie in de Natuur, heeft alles voor mij eene dubbelde waarde, eene dubbelde fchoon- heid. De gedagte Jezus heeft ook op deze aarde menfchelijk geleefd kan niet levendig van mij gedagt worden, of ik voel eene zekere verheffing van mijn wezen, die onuitfprekelijk is. Ik weet dan, wat ik gevoel, en dat mijn gevoel geene dweperij is dat het op waarheid rust, en tot God opleidt. O! deze gedagte zoo te denken, dat zij in gevoel verandert, en dan optezien na den fchoonen Memel, die boven mijn hoofd zulk een pragtig, zulk een wijd gewelf vormt — dan het onvergelijkelijk, het heerlijk fchouwtoneel te befchouwen, 't welk de Natuur ontfluit bij eene opgaande, of ondergaande Zon dan te wandelen langs bloemrijke velden , door met koorn beladen akkers, in een lommer* rijk bosch, begeleid van zingende vogelen, en vrolijkdartelende infekten dan ftilteftaan, of te zitten aan den rand van een dier frifehe, liefelijke beekjes, die tusfehen onze heuvelen heenvlieten, en de aangename bekoorlijkheid onzer vrugtbaare valeien zoo zeer Vergrooten — dan mij neder-  KERSFEEST. *t dertevleien op een eenzamen, afgelegen heuvel, in de zagte avondkoelte, om in plegtige ftilte de komst der Maan aftewagten,— dat noem ik, zijne menschheid regt genieten dat noem ik den beker der vreugd, welken de Algoede voor ons gevuld heeft, rein uitdrinken. Het hart van hem , die niets hiervan gevoelt , - die met dit gevoel lagcht, die het voor eene vrugtvan, door dweperij verhitte, verbeelding houdt, moet wonderlijk misvormd zijn. Mijn hart verheft zig dan tot de hoogfte bewondering, tot de zuiverde aanbidding — ik dank dan met een gevoel, waarmede ik zelden danken kan, voor alles, wat ik ben, en heb, en verwagt, ■ mijne menfchelijke natuur is mij dan zoo dierbaar, zoo heilig — alles wat ik zie, en hoor, en voel, doet mij aan die nieuwe Hemelen, die nieuwe Aarde denken, die wij verwagten uit de hand van Hem, die eens als mensch op deze aarde leefde.— „ Daar, daar (denk ,, ik dan) zal het nog veel fchoonerzijn, „ dan hier. Is het hier zoo zalig, mensch „ te zijn, wat zal het daar niet zijn, als al„ les verhoogd, alles veredeld, alles vol- „ maakt zal wezen als geen zugt van „ eenig  §2 THÊOPHtLUS OP HET „ eenig fchepfel, dat hier zoo dikwijls het overeenftemmend gezang der Natuur ver,, ftoort, meer zal gehoord worden! wat ,, zal het daar niet zijn!! Wij hebben hier veel, maar wij misfen ook veel. ,, Daar zullen wij alles hebben, niets mis„ fen, niets lijden — alles hebben, wat hij „ heeft, alles genieten, wat hij geniet —» „ Hij , de Erfgenaam van alles, onze „ God, onze Broeder!! Nu ziet mijn oog Hem niet, dien ik aanbid, dien ,, ik liefheb, als alleen in zijne werken, daar daar zal ik Hem zien aan „ Hem gelijk wezen ". Zoo denk ik dan. Is dit dweperij? Mogt ik dan altijd zoo dwepen!! De Aarde is fchoon, ach! waarom wordt zij dan zoo jammerlijk ontheiligd van hare fcewooners? Waarom ftigten menfchen op dezelve  KERSFEEST. 33 dezelve zoo veel onheil, zooveel ellende? Is het niet genoeg, dat allesovnverwerpende aardbevingen , allesverpletterende wolkbreuken, vuurfpuwende bergen , befmettende ziektens> duure tijd en hongersnood het hunne toebrengen, om de aarde te verwoeden, te ontvolken, om duizenden van hun overvloed, van hun nooddruft, van hun leven te beroven , wegtedompelen in jammer en ongeluk? Moeten menfchen ook nog woeden tegen menfchen? Moeten menfchen hunne voorregten, hunne kragten, hunne vrijheid gebruiken, om de menfchelijke ellende te vermeerderen ? God! hoe pijnelijk is deze gedagte! hoe grieft zij mij, als ik de onbeteugelde, razende driften der menfchen zie woelen en werken, om menfchen te kwellen, te bederven —- als ik zie , hoe de nijd , de boosheid, de baatzugt, het geweld, de heerschzugt, de gierigheid, de wellust, op duizend plaatfen, openbaar of in het geheim, arbeiden aan de verwoefting der menfchelijke gelukzaligheid — als ik zie , hoe deze misdadige driften voor duizenden plagen en rampen brouwen, onder welker bang gevoel zij meenen te verflikken pligen, en C ram-  34 THEOPHIEUS OP MET rampen, die alle vreugd verbannen uit hunne dagen, en deze fchoone aarde aan hun verdonkerd oog doen voorkomen als een afgrijsfelijk hol, waarin te leven voor hun een, bijkans ondragelijke, last is. — Hoe grievend is deze gedagte ! hoe drukt zij mij niet zelden in treurige neerflagtigheid neder! welk een verfchrikkende fchaduw werpt zij over de regeering der Voorzienigheid. —— God is goed -—1— roept mij de geheele Natuur toe; maar ach! dan hoor ik deze Mem niet; dan voldoen mij de bewijzen niet , die Hemel en Aarde voor deze waarheid opleveren; dan is de gefchiedenis mijnes eigen levens mij een gefloten boek. Duizend twijfelingen verwarren mijn hoofd, en mijn hart hijgt angflig naar gerustftelling. Ik wensch, ik gis, ik peins, ik vorm theorieën, om al dit kwaad —— en o! ik ken niet eens het duizendfie gedeelte van hetzelve met het begrip van een goeden Schepper en Regeerer der waereld overeen- tebrengen, maar te vergeefs. De indruk van deze voorfteliing is zoo fterk, zoo diep , dat geene wenfehen , geene gisfingen, geene min of meer waarfchijnlijke theorieën dit kunnen wegnemen. Dit fmar- te-  kersfeest. 35 telijk, dit ontruftend gevoel houdt het uit tegen alle pogingen van mijn vernuft, en, als het al eens voor een tijd verdoofd wordt, is het alleen, om daarna met nieuw geweld zig te laten gevoelen. IJsselijke onzekerheid! de Openbaring alleen verlost er uit. Zij is het, die ons vergewist, dat Jezus op deze ontheiligde aarde is geboren, heeft geleefd, geleerd; dat hij op dezelve is geftorven. Zij is het, die ons dat alles leert kennen als eene barmhartige inrigting Gods, niet alleen om voor de zonde te boeten, maar ook om de zonde te verdelgen. Ha ! uit deze ontdekking gaat licht op in deze duifternis. Ontfang o Jezus ! den eeuwigen dank voor deze hoge Genade, welken ik u toeflamel op dezen dag, waarop wij uwe intrede in het menfchelijk leven ons herinneren! nu weet ik, hoe ik deze aarde, en alles, wat op dezelve voorvalt, kan befchouwen! — nu behoef ik niet meer rondtedwalen in een donker doolhof van twijfelagtige wenfchen , onzekere vermoedingen, en benaauwende ongerustheden! — C 2 HU  £Ö TIIEOPHILUS OP ÏIZT nu zie ik, dat hier geen blind geval ge* biedt, dat geen noodlot fpeelt met de aangelegenheden der menfchen! • Het zij dan zo, dat de boosheden der menfchen deze aarde bevlekken, en niet zelden in eene woefte wooning van verwarring en ongeluk herfcheppen, zij is toch dierbaar in de oogen Gods. De geboorte, de leer, het leven, de dood, de opftanding, de hemelvaart van Jezus Chriftus, alles alles, wat hij was, en deed, en leed, en nog is, zegt ons dit alles zegt ons, dat eene oneindige Wijsheid en Goedheid waakt over de kinderen der menfchen — alles roept ons toe, dat de belangen der menfchen aan God zeer ter harte gaan, dat hij voor hunne behoudenis zorgt, dat hij alles weet dienstbaar temaken aan de bevordering zijner weldadige bedoelingen, dat er geen kwaad is zonder zijn wil, geen kwaad kan woelen tegen zijn wil alles zegt ons, dat hij uit de zonde zelfs, dat dodelijk vergift voor de menfchelijke gelukzaligheid, een allerheilzaamst geneesmiddel weet te bereiden. — Verheven ontdekkingen! zeg ik wel te veel, als ik  kers feest. 3* zeg, dat deze aarde dierbaar is in de oogen Gods? Ik weet, dat ik niet te veel zeg. Eene waereld, op welke Gods Zoon is mensch geworden, om een ontwerp uitte voeren, dat Hemel en Aarde omvat, dat zig uitftrekt over de eeuwigheid — zulk eene waereld, al krielt zij ook van raadfelen, al ontheiligt haar de zonde, kan niet anders, als dierbaar zijn in de oogen Gods. O aarde! woonplaats van mijn geflagt! hoe klimt uwe waarde, als ik u met dien blik aanzie! hoe dierbaar, hoe heilig wordt gij mij, daar God u beftemde tot zulke groote, zulke ontzagchelijke gebeurtenisfcn! Dat dan de zonde vrij de aarde ontheilige, en bevlekke! Jezus is toch op dezelve geboren, gelijk ik, geftorven, gelijk.ikook zal fterven; Jezus heeft op deze aarde geleefd, onder boze menfchen geleefd, veel van hun geleden; Jezus heeft deze aarde verkoren tot een fchouwplaats van zijne doorlugtige daden, en onbevlekte deugden; Jezus heeft ze met zijn bloed en tranen C 3 in-  33 theophilus op het ingewijd tot een fchool van opvoeding voor zijne geliefde menfchen; Jezus heeft zigzelf op deze aarde opgeoiferd aan zijnen Vader; Jezus is van deze aarde ingegaan in zijne heerlijkheid; Jezus blijft op zijnen troon, aan deze aarde in liefde gedenken, en verfmaadt den armfteu zijner broederen niet; Jezus zal tot deze sarde wederkomen, om allen, die hem liefhebben, aftebjlen, en overtebrengen in zijnes Vaders huis Ha! als ik uit dit oogpunt de aarde, met alle hare verwarringen befchouw, dan is alles veranderd, dan gaat er over alles licht op. Waar ik voorheen wanorder, hardigheid zag, zie ik nu order, wijsheid, vaderlijke liefde. De boosheden der menfchen, de zegepraal der kwaden, het lijden der goeden, de eeuwigduurende ftrijd tusfehen licht en duifternis, ergert mij niet, mijn eigen lijden beangftigt mij dan niet — ik kan de tegenwoordigheid, de toekomst, vcorfpoed en tegenfpoed, leven en dood, ik kan alles dan regt befchouwen; ik vind dan de gerustftélling, die ik overal te vergeefs zogt; ik kan tevreden, ftil zijn daar, waar ik anders moest * vertwijfelen. Gr oo-  kersfeest. 39 Groote gedagte! ik zegen u, ik zegen u, o lieve, dierbare aarde! Gij zijt fchoon, al ontheiligen u menfchen! Gij hebt Gods Zoon als mensch gezien, en gij zult hem wederzien! Gij zijt geen duider hol, geen verblijf des doods, geen weggeworpen hoek der fchepping, waar wij niets van de heerlijkheid onzes Makers kunnen zien! — O! die heerlijkheid is rontom mij. Ik zie hare ftralen overal. God! gij hebt mij tot een aanfchouwer gemaakt van uwe wonderbaarfte regeering. — Zij mij gezegend , Aarde! mijn Heer , en mijn Broeder, die u in de dagen zijnes vleefches, met zijne zigtbare tegenwoordigheid vereerde, wil op u een werk voleindigen, waarin de Engelen zelfs begeerig zijn intezicn. Aarde! zij mij lief, en dierbaar, zij mij gezegend! üp u word ik toebereid, tot een hoger leven ! Op u word ik gezaaid voor de onfterfelijkheid! — Heerlijke vertoonplaats van Gods verwonderlijke Magt en Liefde! School mijner oefening en vorming ! Voorportaal des Hemels! zij mij gezegend — gezegend!!—— C 4 Op  46 theophilus op het Op aarde heeft Jezus geleefd, en hi] leefde er op voor menfchen. Voor menfchen kwam hij uit den fchoot zijnes Vaders; voor menfchen werd hij menfchelijk geboren; voor menfchen groeide hij als kind, als jongeling op, dragende de hitte en koude zijner geringheid, zijner afzondering ; voor menfchen trad hij de moeitevolle baan zijnes openbaren levens in; en wijdde zig geheel aan zijne beilemming toe ; voor menfchen dagt hij, fprak hij, zweeg hij, arbeidde hij des daags, waakte hij des nachts; voor menfchen leed hij verzoekingen, tegenkantingen, haat, hoon, vervolgingen, en den dood; voor menfchen was hij alles; aan menfchen gaf hij alles; menfchen te zegenen , te verheugen , te vemooilen, te verkwikken, te verlosfen van  KERSFEEST. 4* van allerlei ellende, dit was zijn beroep, zijne bezigheid, zijne zaligheid. Dat mijne aanbidding en dank ten hemel ftijge! — Gij Jezus! gij zijt de Zoon des levendigen Gods, en gij zijt mensch geworden voor menfchen. Aanbiddelijke, en nooit genoeg aangebeden, nooit genoeg te aanbidden Liefde! met verwondering denk ik aan u, en ik kan ze niet uitdrukken, ik kan mij niet genoeg verwonderen — ik denk aan u met liefde, o Lievenswaardigfte! maar ik kan u niet genoeg liefhebben. Gij! op aarde — Gij! de hoogde boven alles! op aarde , weggezonken in de diepfle laagheid — Gij! die gediend wordt van alle Hemelfche Magten ! op aarde, om menfchen te dienen, om voor zondaars uw leven opteoiferen Gij! die zeggen kon, al wat de Vader heeft is mijne! bedekt met armoede, met fmaad, met fchimp en veragting, om arme zondaars te verrijken, te vereeren — Gij! het zelfdandig leven! het leven van alles, wat leeft in de hoogte, en in de diepte uwer waerelden! op aarde, om te bloeden, te derven, om dus dode menfchen te kunnen begenadigen met een eeuwig IeC 5 ven.  4* the0ph1lus op het ven. Liefde zonder naam! Barmhartigheid zonder grenzen ! Wie wil hier niet aanbidden, niet nederknielen! : Wie gevoelt hier niet, dat hij nooit diep genoeg kan aanbidden, nooit diep genoeg kan nederknielen ! —Wie gevoelt hier niet, dat hij onwaardig is, om aan deze hoge, deze naamloze liefde te denken! Wie gevoelt hier niet, dat verdommen alles is, wat hij doen kan, en dat dit verdommen zalig is! Geluk, heil zij u, menfchengeflagt! Jezus is geboren, en op aarde komende, verkondigde hij vrede. Toen hij zijne openbare bediening begon , herhaalde hij die beminnelijke boodfchap. Vrede en heil was alles, wat er van zijne lippen vloeide. Onder de vermoeiden en beladen zijnes volks deelde hij niets uit. als vrede en heil. Hij liet vrede en heil door zijne leerlingen aanbieden, en over elk huis komen, dat dien vrede waardig was. Het was vrede , heil, dat hij verwierf door zijn dood, en aan den gelovigen kwaaddoener, die naast hem hing, mededeelde. Toen hij, voleindigd hebbende, 't geen hij als dienstknegt doen moest,  KERSFEEST. 43 gereed ftond, om v/edertekeeren na zijnes Vaders huis, gaf hij eerst nog zijn vrede aan zijne geliefde vrienden en vriendinnen. En nog, nog is hij dezelfde. Van dat uur af, tot op dit oogenblik toe, heeft hij zig, als den grooten, den rijken vredegever, aan millioenen openbaar gemaakt. Ontelbare duizenden in Judea, in Samaria, in de geheele waereld hebben het ondervonden; ontelbare duizenden ondervinden het nog, en dat zal zo voortgaan tot aan de voleindiging der eeuwen. Menschdom, kniel, bid aan, en verheug u op dezen grooten heildag der menschheid! De Engelen riepen aan u vrede toe bij deszelfs aanbreken — de Engelen waren enkel prijs, enkel aanbidding, toen zij uit hun verheven (landpunt deze gebeurtenis , in Bethlehems velden, befchouwden — de Engelen namen deel in menfchenheil de Engelen verheugden zig, dat deze kleine aarde zulk een groot toneel van de wonderen der Almagtige Genade des Eeuwigen zou worden en wat zult gij dan niet ? Kniel, menschdom 1 bid aan — verheug u — verheug u zoo levendig, zoo innig, als uwe natuur vermag — want hij is gekomen, die komen zou, en Eet  44 theopiiilus op het met hem kwam eene onuitputtelijke volheid van licht, van kragt, van heil , van troost, van leven, van zaligheid — hij is gekomen, die de bange duillernisfen der dwaling en des bijgeloofs verdreven , den toegang tot God gebaand, de zonde verzoend, den Geest der vernieuwing en herftelling der bedorven menschheid verdiend, alle bronnen der menfchelijke ellende geflopt , alle bronnen der menfchelijke vreugd geopend hij is gekomen , oie het leven en de oud-erfelijkheid heeft aan het licht gebragt. ■ Kniel, menschdom! bid aan — verheug u — want hij was voor menfchen op aarde, hij is voor menfchen in den Hemel — hij heeft alles wat gij nodig hebt hij kan, 't geen niemand kan — hij geeft, 't geen niemand geeft — hij verlost uit onuitfprekelijke jammeren, en verheft tot onuitfprekelijke zaligheid — hij draagt alle uwe aangelegenheden in zijn hart, — hij heeft medelijden met alle uwe kwalen, en hij is rijk in barmhartigheid voor allen, die tot hem roepen. ■ Kniel, menschdom! bid aan — verheug u — ver-* heug uü Kon  kersfeest. 45 Kon ik mijne ftem doen hooren van het eene einde der Chriftenheid tot het ander! Kon ik u allen, mijne Broeders! en Zufters! die hier of elders met mij dezen heugchelijken feestdag viert, u allen, die hem gaarn vierde, maar niet kunt kon ik u allen toeroepen verheugt u! verheugt u ! dat onze ganfche ziel ééne lofprijzing zij! dat alles, wat in ons danken, loven, aanbidden, zig verheugen kan, hemdanke, hem love, hem aanbidde, zig over hem verheuge, die ons zoo begenadigd, zoo boven alle gedagten liefgehad heeft! — Kon ik u toeroepen: komt! valt met mij voor den Eeuwiggezegenden Erbarmer neder ! brengt met mij Hem, die op den troon zit, Hem, die zoo waardig is de lof, de heerlijkheid, de wijsheid, de dankzegging, de eere, de kragt, en de fterkte te ontfangen, brengt Hem de reine, de vreugdvolle aanbiddingen uwer, door dank diepgeroerde, harten toe! dat wij dit op dezen blijden dag der herdenking zijner openbaring in het vleesch doen! dat wij dit geduurig herbalen! dat wij het doen, zoo lang wij ademen, denken kunnen, zoo dikwijls wij zijn naam uitfpreken met onze lip-  46 THEOPIIILUS OP HET lippen! — Hoog, hoog klimme ons danklied! het duure eeuwig het duure eeuwig!! Gij Eerfte! Laatfte! Hoogfle! Beste! Gij aanbiddelijke Vriend, en Verlosfer der menfchen ! welk een luifter van majefteit ftraalt ons van uwen troon tegen! De geheele fchepping, die in uwe handen rust, ziet gij over, en gij ziet tevens op deze aarde neder o! met welk een oog! met welk een oog ziet gij op deze aarde, deze fchouwplaats uweslijdens, uwes doods, waarop gij ook uw graf vond, neder! — met welk een gevoel denkt gij aan Betlüehem, aan Golgotha, aan den Olijfberg, aan uwen ftrijd, en aan uwe overwinning!! — Heere Jezus! het is te hoog, te hoog boven alle onze vermogens van denken, van bevatten, en gevoelen verheven. —■— Wij liaan in de laagte , en wij zijn ftof; wij zijn zoo beperkt, en zoo zondig. — Siddering grijpt mij aan; het is mij, als of ik in de tegenwoordigheid des Eeuwigen wandel, als ik het onderneem, om maar van verre aan die hoge, die ondoorgrondelijke gevoelens te denken. O! dit weet ik, dat zij  KERSFEEST. zij vol zijn van deinnigfte tederheid, van de diepfte ontferming — en ach! hoe zou ik het anders wagen durven, om u te loven, daar ik enkel zondig ftof, en asch ben hoe zou ik mijne medemenfchen durven opwekken, om u te loven, daar zij enkel zondig ftof, en asch zijn!! Menfchelijke lof, menfchelijke dank bereikt u niet, kan u niet bereiken, Eenigel Onvergelijkelijke! maar kan de lof der Engelen dit dan ? kan de aanbidding van hoger geeften dit d'an ? — Neen , neen, zij kunnen dit met de grootfte verheffing van hunne onfterfelijke kragten niet, en Gij — Gij zijt onze Broeder! — onze Broeder!! 0 zie! hoe mijn hart beeft van aanbiddende vreugd, terwijl ik deze groote gedagte denk gij onze Broeder! ja! dat zijt gij — dat blijft gij eeuwiglijk! O! kunt gij dan, wilt gij dan onze lof verfmaden, al is zij zwak, al is zij vol gebreken, al is zij diep beneden het geen gij waardig zijt ? Neen! dat kunt gij niet, dat wilt gij niet. — Onder alle uwe waerelden is deze aarde u de dierbaarfte, de lieffte. De talloze aanbiddingen, die de talloze irdllioeneri geeften, uit alle oorden van uw gebied, u toebrengen, kunnen deze la-  48 tiïeophilus op het lage, deze geringe aarde niet uit uw hart verdringen. — Gij ziet gaarn, dat zondaars aan u denken, zig over u verheugen, dankbaar gebruik maken van uwe rijke genadegiften ■—— gij verzorgt gaarn alle hunne aangelegenheden -— uw oor ftaat nagt en dag open voor hunne klagten — en als zij zig over u, en in u verheugen, o! dan verheugt gij u met hun — dan gevoelt gij, dat gij hun God, dat gij h un Broeder zijt! 1 — Vloeit dan vreugdetranen! vloeit dan tranen van dank, van aanbidding, en liefde! vloeit, zoo lang gij vloeien kunt! — Jezus ziet ze vloeien, en zij vermeerderen zijne Middelaarsvreugd, zij maken mij dierbarer aan zijn hart. Hoge, verkwikkende gedagte! mogt mijn hart altoos zoo gefield zijn , dat mijn oog nooit andere tranen, als dank- en vreugdetranen fchreide. — Ach! ik zondig zoo dikwijls, en dan moet ik tranen van berouw, tranen van fchaamte weenen. — Nu, die tijd zal eens komen , dat zondigen en weenen even onmogelijk wordt —ja! die tijd zal eens komen — zeker komen — zoo zeker, als Jezus gekomen is, en dan — o! dan zal al wat gebrek-  KERSFEEST. 49 brekkig is uit mijne natuur, en werkfaamheid verdwijnen — voor eeuwig verdwijnen Heere Jezus! ik wagt op uw heil !! Het leven, dat Jezus als mensch in den Haat zijner diepe vernedering heeft geleefd, duurde maar eenige weinige jaaren. Hij begon het in Bethlehem, hij beiloot het op Golgotha, en alle zijne dagen waren vervuld met bittere lijdingen. Doch hij was in alles aan de grootfte pligten getrouw, welker vervulling hij, uit liefderijk mededogen met het verloren menschdom, had op zig genomen; hij volbragt het werk, dat hij volbrengen moest; hij verloor nimmer zijne beftemming, nimmer de heerlijkheid, die hem verwagtte, uit het oog; hij deed alles volmaakt en gewillig; hij leed alles onfchuldig en geduldig; en, ziende op de vergelD ding  50 theophilus op iiE t ding des loons, verdroeg hij het kruis, vefagtte hij de fchande. Moeielijk, ünartelijk, vol van allergrievcndfte lijdingen waren de dagen zijnes levens , en zij eindigden in den donkeren nacht des doods. Doch, hoe fnel waren die bange dagen voorbijgegaan ! welk een heerlijke dood bekroonde zijn heerlijk leven! en wat heeft de Vader aan hem gegeven, daar hij door lijden is volmaakt geworden ! Roem en eer, majefteit en lnifter omftraalt nu zijn hoofd. Boven alle Hemelvorften, ook als mensch, verhoogd, beveelt hij overal, werkt overal, en draagt zorg voor het heil zijner arme, met lijden beladen, broeders hier beneden. Dierbare Verlosfer! gezegend zij mij uw aandenken, gezegend zij mij uw voorbeeld! o! laat mij op hetzelve zien, {laren — laat mij het nooit uit mijn oog verliezen! — Ik heb ook eene hoge beftemming op deze waereld te vervullen. Mij is ook een werk opgedragen, om het met getrouwheid, met ijver, met infpanning van alle kragten te ver-  Kersfeest. 51 verrigten. Mijne beflemming is, voor de eeuwigheid te leven, mij te vormen voor dat leven, 't welk op het tegenwoordige volgt, en uit het tegenwoordige voortvloeit. — Gewigtige beftemming! hoe veel heb ik te verrigten! hoe veel heb ik te verantwoorden, zo ik die niet fteeds voor oogen houde! alles is hier maar voorbereiding, de ontwikkeling volgt. Ik leef hier maar eeni- ge weinige oogenblikken want wat zijn jaren anders als oogenblikken, in vergelij- king van onze eeuwige duurzaamheid? en die oogenblikken zijn mij gegeven, om mij in dezelve bekwaam, en gefchikt te maken voor de bezigheden, voor de zaligheden van een hoger leven. Zou ik dan die oogenblikken kleinagten, wegfchenken aan beuzelingen, doorbrengen in zonden? Ik heb Jezus leeren kennen, en ik verfoei, ik fchrik voor die misdadige dwaasheid. Ik heb Jezus leeren kennen, wiens groote grondregel het was, om te werken, terwijl het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan. Dezen grondregel wil ik mij eigen maken, en is het niet eene hoge, eene onuitfprekelijke eer voor mij, dat ik vrijheid heb, om naar denzelfden D 3 te-  52 theophilus op iiec regel te handelen, naar welken Jezus gehandeld heeft? Ha! mijn hart verheft zig bij deze gedagte. Ik voel, ik voel de vereerende waarde dezer roeping, maar ik voel tevens, dat het zwaar is, om dezelve niet te vergeten, en niet te onteeren. Evenwel, dit kan mij niet affchrikken. niet mismoedig maken. Jezus heeft mij zijn voorbeeld nagelaten , op dat ik aan hetzelve zou kunnen raadvragen, hoe ik mij te gedragen heb in dat werk, dat voor mijne rekening is; hoe ik dezen veelvattenden grondregel in oefening behoor te brengen. En hij belooft, hij fehenkt mij zijn Geest, die mij verftand geeft, om op zijn voorbeeld wel te letten, die mij kragt geeft, om het natevolgen, die mij teregtbrengt, wanneer ik er van ben afgeweken. Welke groote hulpmiddelen! wat is er, dat ik met dezelven niet vermag? welke beletfelen zijn zoo groot, zoo zwaar, dat ik ze niet met deze hulpmiddelen zou kunnen uit den weg ruimen? Ach! de lasten dezes levens zijn zoo menigvuldig , en zij drukken zoo diep in moedeloosheid, in werkeloosheid neder. — Zoo klaag ik dikwijls, maar zou ik wel zoo kla-  kersfeest. 53 klagen, indien ik mij vertrouwelijker bekend had gemaakt met deze gedagte, dat het God is, die mij deze lallen heeft opgelegd; God, de God der Liefde, die mij zijn Zoon gegeven heeft? Dit is immers een bewijs der hoogde, der tederde Vaderlief de, bij het welk alles, wat Vaderliefde genaamd wordt, en doen, en geven kan, niet verdient vergeleken te worden! In dit gefchenk is immers alles vervat, wat een God, die Vader is, kan geven? En kan dan zulk een God laden opleggen, zonder dat hij het geluk, de zaligheid bedoek van hem, wien hij die oplegt? Kan hij laden opleggen, zonder dat hij kragten belooft, om die te dragen ? Nimmermeer. God! ik zou u lasteren met zulke gedagten. Gij kunt nooit ophouden Vader te zijn, na dat gij uwe vaderlijke tederheid in uwen Zoon zoo roerend , zoo goddelijk hebt geopenbaard. O ! dat ik mij aan deze waarheid altijd gelovig vasthield! dat zij nooit uit mijn oog en hart mogt wij ken! Toen God zijn Zoon aan mij gaf, gaf hij mij alles. Ik da onder zijn bewind, zijn opzigt, en hij is een mensch —- hij is een D 3 mensch,  54 THEOPHILUS OP HET mensch, die alle menfchelijke laften gedragen, alle menfchelijke lijdingen geleden een mensch, die al het kwellende, het drukkende, het bittere, 't welk armoede, geringheid, veragting, befchimping, fmarten en pijnen, ja de dood hebben, gevoeld heeft ——- een mensch, die in de diepfte diepten van allerlei menfchelijke ellende, welken niemand onzer kan bevatten met zijne gedagten, is nedergedaald. Ha! hij heeft gewis medelijden met ons , zijne geplaagde, lijdende broeders; hij verfhat gewis onze klagten ; hij voelt gewis de naamloze angften, die nu en dan dreigen ons hart te verfcheuren; en, zou hij dan, die ons met zulk een innig mededoge» der erbarming omvat, die ons met alle de tederheid van een Broeder bemint, ons lijdingen kunnen toevoegen, die niet berekend zijn naar onze kragten ? zou hij ons meer kunnen laten lijden, dan er nodig is, om ons wijs, en goed, en vatbaar te maken voor zijn Koningrijk? zou hij, die onze aangelegenheden zoo tedergetrouw behartigt bij zijnen Vader, ons iets kunnen laten lijden, zonder dat;hij ons daarin bijftaat met fijne genadige vertrQqftingeu ? -» Dkis on-  KERSFEEST. 55 mogelijk. — Jezus kent alle onze belangen, behoeftigheden, zwakheden, kragten, en hij is niet de innigfte deelneming onophoudelijk werk faam voor onze volmaking; zo wij dan lijden, het is, op dat wij vatbaar zouden worden, om eens met hem over alle lijden te zegepralen, en te heerfchen. Vat deze gedagte, mijn ziel! vat deze groote, deze vertrooftende gedagte wel — en gij zult u in lijdfaamheid gefterkt vinden. Ik leef in het land der voorbereiding, der oefening, onder het oog van mijnen medelijdenden Verlosfer; maar eenige weinige dagen, en het land der volmaakte rust ligt voor mij. Dat dan de ongemakken veel zijn, dat de ftrijd hard zij; dat er van buiten angst, en van binnen vreze zij; dat het tegenwoordige knelle, de toekomst vervaardmake, ik weet, dat mijn Jezus leeft. Op hem wil ik zien, aan zijn broederhart wil ik mijn nood klagen, voor zijn oog wil ik weenen —'■— o! geen klagt ontglipt zijn oor, geen traan rolt er, ongezien van hem, uit mijn oog op hem wil ik zien, die ook op deze aarde geleefd, geleden , en overwonnen heeft op hem, die mij laat ftrijden, en leert ftrijdm, op dat ik eens, D 4 ge-  56 theophilus op het gelijk hij, zou overwinnen — op hem wil ik zien — en dan getroost mijn kruis opnemen — vrolijk tragten te dragen — gerust, mannelijk de toekomst tegengaan ■ ik wil op hem zien, hem aanhangen, hem naftrevcn, en hopen op het einde van den ftrijd, op de belooning van den arbeid. — - 01 dan zal alles wel —- dubbeld wel zijn !! Het feest van Jezus geboorte is mij ook daarom zoo lief, zoo heilig, om dat het mij de gedagten zoo aanfchouwelijk maakt: mijn Verlosfer is een mensch. Deze  kersfeest. 57 Deze gedagte is rijk, onuitputtelijk; ik kan het niet laten, om nog eenige oogenblikken bij dezelve te vertoeven. Gods Zoon een mensch! — Dat voel ik, dunkt mij, zoo levendig, als ik iets voelen kan; dat de menschheid van Gods Zoon mij met hem in eene zekere vertrouwelijke verbintenis plaatst, waarin ik niet met hem ftaan zou, indien hij geen mensch was. Ik zou hem diep vereeren, mij voor hem nederwerpen in het ftof, hem met fidderende vreze aanbidden kunnen, zo hij alleen de Zoon des Eeuwigen, boven alle fehepfelen oneindig verheven was; zo hij met mij in geene nader verbintenis ftond, dan die van Schepper, en Onderhouder mijnes levens: maar onbefchroomd tot hem optezien, te naderen, op hem vrij en kommerloos te vertrouwen, aan hem met onbedeesde vrijmoedigheid alles te klagen, hem innig te beminnen, aan hem met mijn ganfche hart te hangen «— neen , dat zou ik niet kunnen. Nu kan ik dit, daar hij waarlijk mensch is geworden, mijn vleesch en bloed heeft aangenomen daar hij dezelfde menfchelijke natuur heeft, die ik heb — zoo reinmenD 5 fche-  58 theophilus op het fchelijk voelt, zoo geheel mijn Broeder is — nu kan ik dit. — O! hoe geheel wordt de ontzettende klove,. die er tusfchen den Oneindigen en het eindige is, door zijne menschheid gevuld! In hem nadert God tof ons menfchelijk, en wij kunnen tot God naderen. Wij zien in hem der menfchen Zoon, en der menfchen God, en wij behoeven . niet te vrezen. Ik mag de gefchiedenis zijnes levens , dat hij als eenoninagtig, weenend, fprakeloos, allesbehoeftig kind in de armoedigfte omftandigheden te Bethlehem heeft aangevangen, inzien, waar ik wil, ik zal hem overal mensch vinden overal een mensch, die niet alleen de uitwendige gedaante der menfchen, eene menfchelijke ziel, een menfchelijk ligchaam had, maar die in den edelften, volften zin van het woord mensch was — die de beste, de heerlijkfte gevoelens der menschheid voelde in de grootfte fterkte,en de zwaarfte, degrievendfte lijdingen der menschheid voelde met de diepfte bitterheid overal een mensch, die bij al den ernst van zijn karakter, bij alle de fterkte van zijne zelfsbeheerfching, nogtbam; de aan-  kersfeest. 59 aandoenlijkde, de fijngevoeligfre ziel had voor vreugd en droefheid, voor alles wat den mensch aangaat. Ik herinner mij en deze herinnering doet mij wel ergens eene optelling van eenige voorname trekken der menfchelijkheid van Jezus gelezen te hebben, en ik kan de verzoeking niet wederdaan, om ze hier intevoegen. „ Zoo menfchelijk verheugt Jezus het „ hart zijner vifchers met een rijken vangst, ,, en belooft, en belast hun, dat zij in „ het vervolg vifchers van menfchen zullen „ worden wekt de opmerkfaamheid der ,, armden , der treurigften, der bedruktden des volks op in het begin van zijne ,, leerrede op den berg kan in 't geheel „ geen verfchil, geene oneenigheid onder ,, broederen verdragen — hij geneest, waar „ men hem om genezing vraagt gaat, waar men hem roept -—— prijst eiken „ graad van vertrouwen in hem , die „ zig maar eenigermate zien liet— verheugt „ zig over het geringde vonkje van zedelijk ke goedheid flaapt vermoeid, en „ ZOf-  6o THEOPHILUS OP HET „ zorgeloos in den ftorm — haast zig, om „ bekommerden wegens hunne zonden moed „ intefpreken — eet met de gemeenfte, de „ zondigde menfchen • . is fnel in dc „ verdediging zijner jongeren tegen beris- „ pingen ■ verfchoont ze van zware „ voorfchriften heeft innig medelijden „ met onverzorgde, aan zigzelf overgela- „ ten, dwalende menfchen roept de „ vermoeiden, en belaften tot zig — noemt „ getrouwe jongeren zijne broeders en zus- „ ters fpijzigt uit medelijden zijne „ hongerig geworden toehoorers drukt „ kinderen aan zijn hart — heeft menfchen, „ die naar de volmaaktheid dreven, al dwa- len zij, lief neemt het vragen ,, om belooning niet kwalijk — fpreekt al„ tijd, vol ernst, tegen de eerzugt, en „ zet in hare plaats de liefde —• vraagt aan „ lijdenden : wat wilt gij, dat ik u doen Zal ? weent bij het zien van „ Jeruzalem ijvert tegen uitwendige „ ontheiligingen van den Tempel — digt een „ zinnelijk gedenkteken van de gefchiede„ nis zijnes doods, vol eenvoudigheid en „ liefde — wordelt om verlosfirsg uit naam„ loze angden — geeft zig aan zijnes Vaders 5> «dl  kersfeest. 6l „ wil over, na harden ftrijd vertrouwt „ aan eenige vrienden zijne klagten — waar„ fchouwt vooraf, en troost vooraf — lijdt M ftil belast de dogters van Jeruzalem niet over hem, maar over zigzelf te weenen — ziet den gevallen Petrus in de „ ziele — bidt voor zijne kruifigers — ver,, bindt van het kruis zijn vriend en zijne „ moeder aaneen neemt met tedere „ verfchooning de tranen van die zondares^ ,, de zalving, en de voetkusch van Maria „ aan — geeft gelijkenisfen, die merg en ,, been der menfchelijkheid doorfchudden, „ van het verloren fchaap, den verloren „ penning, den verloren zoon , van de „ weduwe en den rigter, van den armen „ Lazarus en den rijken man enz. bege- „ nadigt den gelovigen kwaaddoener aan „ het kruis — maakt zig onkenbaar aan de ,, twee reizigers na Emmaus, om ze nader- „ hand heerlijker te verrasfen fchenkt aan het verlegen bruidpaar in Kana wijn „ — redt de overfpeelfter — weent bij het „ graf van Lazarus — wascht zijne jongeren „ de voeten enz." Mijn  Öi theophilus op het M ij n hart klopt van vreugde, van dank, van liefde, en ook van fchaamte, terwijl ik dit ruw tufereel der menfchelijkheid van Jezus overzie. — O! hoe groot, hoe verheven , hoe zagt, hoe beminnelijk , hoe onnavolgbaar fchoon en teder is alles aan hem! Ja alles — alles — al zijn fpreken , al zijn doen , al zijn lijden , al zijn zwijgen alles verkondigt mij een God, een Redder, een Verlosfer, die tegelijk mensch, en broeder, en voor allen alles was. — O! hoe ftaat hij daar! Hij, dien mijne ziel diep aanbidt in het ftof! — Niet te hoog, niet te ver, niet in een licht, dat te fterk fchittert, te verblindend is voor mijn fterfelijk oog, maar als een Zoon des menfchen, als een Broeder der menfchen. — Zijne grootheid drukt niet, maar beurt op, want zij is gemengd met liefde. — Ik kan ze verdragen, die onuitfprekelijke grootheid, want zij daalt tot mij af, zij trekt mij tot zig op met hare milde , zagte, hartoverweldigende liefde. Zijne kragt is die van een God, en zijne liefde is die van een mensch. De volmaaktfte menfchelijke tederheid ftraalf  kersfeest. ftraalt af van zijn aangezigt, fpreekt uit zijn mond, is zigtbaar in alle zijne bedrijven, terwijl hij tevens toont, dat hij eene kragt bezit, die geen gefchapen kragt evenaart, voor welke niets te hoog, niets te zwaar is. — Hij buigt zig tot den geringften neder, hij is groot om kleinen te helpen, hij is fterk om zwakken te onderfchragen, hij heeft voor allesbehoeftigen alles, hij voelt den heetften nood des menfchenlevens dieper dan allen. Jezus Chriftus! Gij zijt God, en mensch. Ik kan u aanbidden, ik kan u liefhebben, ik kan op u vertrouwen. . Mijn Heer! mijn God! mijn Middelaar.' mijn Broeder ! mijn hart omvat u, terwijl het voelt, dat de menschheid zulk een perfoon behoeft, — o! hoe laat gij u omvatten van den armen , zondigen mensch, daar gij hen met de onuitfprekelijkfte tederheid omvatte. Ik ftaar met bewondering op u, als ik hoor, dat de nedergedaalde hemelgeellen zoo ftatelijk uwe geboorte verkondigen; als ik, bij uwen doop, den Hemel zie vaneenfcheuren, en uwen Vader hoor zeggen, dit is mijn geliefde Zoon, in welken ik mijn wel-  Ó"4 THEOPHILUS OP HET welbehagen heb — ik ftaar met bewondering op alle de goddelijke ftralen, die uwe wonderbare daden rontom zig verfpreiden , en bewijzen zijn van de ongefchapen heerlijkheid, die u als den eeuwigen Zoon des Vaders eigen is — ik ftaar met verbazing op u , als gij over wind en ftromen gebiedt', het brood onder uwe handen vermenigvuldigt, den vijgeboom vervloekt, aan Jeruzalem hare verwoefting verkondigt, de duivelen in de zwijnen jaagt welke grootheid! welke eerbiedinboezemende magt! hoe vervallen hier alle vermoedingen, dat gij niets meer dan een mensch zoudt zijn! — maar ach! — als gij onder de muuren van dat Jeruzalem, dat welhaast roken zou van uw bloed, tranen ftort als gij de kinderen kuscht, en aan uw hart drukt, en zegent — als gij weent bij het graf van uwen vriend , Lazarus — als de tranen der weduwe van Naïn uw medelijdend hart troffen —— als gij geneest, helpt, verlost, zonden vergeeft, waar en van wien dit ook gevraagd wordt als gij de zwakheden uwer jongeren verdraagt — als gij fiddert in Gethfemane — bloedt op het kruis — als gij gebed en tranen opoffert aan uwen Vader, van  KERSFEEST. 65 van wegen het lijden des doods als gij fterft, en den dood zoo bitter fmaakt — — dan, dan wordt mijn hart met onwederftaan- baar geweld tot u heengetrokken ; dan zie ik, dan voel ik, dat gij niet alleen Gods Zoon, maar ook een mensch zijt, die mijn hart, mijn gevoel heeft en, als ik dan daarbij mij mag herinneren, dat gij zoo waart, zoo voelde, zoo leed, om menfchen van den vloek en van den dood te verlosfen, om zondaars met God te verzoenen; dat gij ook mij bemint, voor mij uw leven hebt afgelegd hoe zou ik dan u niet kunnen liefhebben —- goede! medelijdende! menfchelijke ! Goddelijke! zondaarlievende Jezus! hoe zou ik dan u niet kunnen liefhebben, niet op u vertrouwen! — Mijn hart opent zig voor u, mijn Verlosfer! zwakheid, zonde, geduurig bederf fchrik- ken mij dan niet af ik kan voor u mijn geheele hart uitfehudden, alles klagen; ik kan u alles vragen, niets verzwijgen ik kan dan op uw hart, dat tedermenfchelijk hart, volkomen rekenen. Gij verfïaat mij, al kan ik niet fpreken, al kan ik mijn geloof, mijne liefde, mijn vertrouwen E niet  66 TIIEOPHILUS OP HET niet uitdrukken, als door gebrekkige tekenen; al kan ik mijne klagten naauwelijks uitzugten — gij verrtaat mij, gij gevoelt den nood, die mij drukt, de benaauwdheden der ziele, die mij tot u drijven; en het is nog uwe vreugd, om mijne tranen aftedrogen, mijn geklag te veranderen in gejuig, mij te verligten , te genegen , te redden , te vertrooften, met kragt en moed te zegenen; het is nog uwe vreugd, om mij boven bidden en boven denken weltedoen. — Of hebt gij dat innig medelijden , dat gij op aarde had met alle menfchelijke zwakheden, bij uwen hemelvaart afgelegd? Zijt gij niet meer der menfchen Broeder, niet meer Jezus? -Neen, neen. Nog klopt uw broedeihart voor ons. Gij zijt nog Jezus. Gij zijt gifteren , heden, en in eeuwigheid dezelfde. Bergen kunnen wijken, heuvelen kunnen wankelen, de Zon kan uitgebluscht, de Maan kan in bloed veranderd worden , de fterren kunnen van den Hemel vallen, maar gij blijft die gij waart, - gij kunt ons niet vergeten, niet verlaten, in nood en dood met van ons wijken - gij hebt ons in uwe handen, in uw hart gegraven — gij blijft, die  kersfeest. 6f die gij waart ■■■ - onze Heiland, onze Zaligmaker, onze Hogepriefter, onze God, onze Broeder, ons alles — ■■» Voel mijn hart ! wat er in deze voorftelling ligt, en breng uwen God aanbidding toe, voor die nooit genoeg geprezen liefde, van welke de menschwording zijnes Zoons een bewijs, en een onderpand is. Waak op, mijn hart! en ftrijd tegen de zonde. Onder zulk een hoofd, zulk een magtig en lievend hoofd, die u in alles is voorgegaan, kunt gij niet te vergeefs ltrijden, Hij fterkt mij, hij beloont mij, en, als ik heb uitgeftreden, als ik volhard heb tot het einde, zal hij mij opnemen in zijnen Hemel. Heerlijke gedagte! nu ziet hem mijn oog niet, maar dan zal ik hem zien o! met welk een oog! met welk een oog! —en hij zal mij zija Broeder noemen. Hoge, heilige, verkwikkende hope der onfterfelijkheid , der eeuwige aanfehouE i wing  ■s 3 theophïltjs op het wing Gods! gij maakt alles helder! gij maakt alles effen! gij voert den gedrukten reiziger in dit land der voorbereiding door alle zwarigheden! gij doet hem lagchend heenzien over dood en graf! — Hoge, heilige, Verkwikkende hope! wat waren wij zonder deze, en waar vinden wij deze, als bij Hem, die ia Bethlehem geboren, in Paleftina geleefd, en geleerd, op Golgotha gekruifigd, in Jofephs hof begraven, opgefïaan uit den dood, ten hemel opgevaren is van den Olijfberg, en nu voor zijne lievelingen een plaats bereidt!? Ach! dat de gedagte aan deze uitnemende hope altoos levendig ware in mijn hart! dan zou ik alles gaarn doen, wat Jezus mij gebiedt; alles gaarn dragen, wat hij mij oplegt; alles vermijden, wat mij fchadelijk is; alles betragten, wat mij nuttig is; dan zou ik God, en menfchen, den tijd en de eeuwigheid, armoede en rijkdom, eer en fchande , vreugd en fmart, lijden en dood aanzien, gelijk Jezus! [n  KERSFEEST. 69 Indien dit eens een vrugt ware van deze mijne ftille overdenkingen, hoe zou ik dan dit uur zegenen. O! dan had ik niet te vergeefs het feest van Jezus geboorte gevierd. Ik verhef mijn hart nog eens tot u, mijn God en mijn Heiland ! gij weet, hoe zwak ik ben, hoe dikwijls ik afwijk van mijne ernftigstgenomen befluiten, hoe dikwijls mijn ijver in uwen dienst verflaauwt, hoe dikwijls de warmte van mijne menfchenliefde zig afkoelt, hoe dikwijls de hoge uitzigten der toekomst beneveld zijn ; maar — o! gij v/eet ook, dat ik daar over hartelij& 3 ke  7° THE0PH1LUS OP HET ke fchaamte gevoel, dat ik naar verbetering fmagtend uitzie. — Gij weet, dat ik u zal liefhebben, dat ik mijne liefde tot u, door eensgezindheid met u, door gehoorzame onderwerping aan u, door getrouwe navolging van u, door lijdfaamheid, door vertrouwen, door hopend wagten op uw heil zal toonen — gij wilt, dat ik u zal liefhebben , en ach! wie kan het uitfpreken, hoe zeer gij boven alles in Hemel en op Aarde regt hebt op mijne tederfte, ftandvaftigfte liefde?! oHeere! ik voel, dat liefde tot u de ziel van mijne geheele godsdienstoefening, van al mijn denken, fpreken, en doen moet zijn; dat ik dan alleen gerust, getroost, zalig ben, wanneer ik, onbefchroomd voor uwe alwetende kennis, zeggen durf, dat ik u liefheb ik voel, dat liefde tot u mij verkwikt, verflerkt, verhoogt, veredelt, mij laaft en troost in diepe lijdingen maar ach! ach! ik voel ook, dat ik nog zoo verftrooid, zoo koelzinnig, zoo ernfteloos, zoo wankelmoedig ben. — Gij kent mij, Heer© Jezus! gij doorgrondt mij, gij weet, dat ik zwak ben, dat ik zonder u niets kan , dat ik uwe genade nodig heb. - O! bij u zo:k ik die im-  KERSFEEST. ft immers nooit, nooit te vergeefs. Ik wensen te zijn, 't geen ik nog niet ben, een regt gelovig vereerer en liefhebber van U; vervul gij dezen wensch, die uit het diepfte heiligdom mijner ziele tot u opklimt vervul gij dien wensch, Gij! die op aarde zijt gekomen, om alle menfchelijke behoeftigheden te vervullen — verlicht, reinig, verwarm Gij daartoe mijne ziele! — neem Gij de traagheid, de aardschgezindheid, neem Gij alle beletfelen van mij! — o Heere! dan zal ik aan mijne beftemming, aan het oogmerk uwer verfchijning in het vleesch beantwoorden, dan zullen de innigfte begeerten mijner ziele verzadigd worden ■ Uwe genade, Heere Jezus! is vast, gelijk de bergen Gods : ik verlaat cr mij op — 0! mogt mijn voornemen, om u onverdeeld lieftehebben, om u in leven en in flerven getrouw te zijn, ook vast, en onwankelbaar wezen! Maar ach! wat kan ik mij van mijn hart beloven, zoo lang ik nog in dit dal der ftruikelingen, en des doods woone?! Vergeef mij alles, en laat mijn vertrouwen op xr, bij alle mijne ftrui-  72 THEOPHILUS QP HET KERSFEEST. flruikelingen, niet wankelen! Vergeef mij alles, en houd mij voor uwe tweede komst, die gij beloofd hebt, bereid, opdat ik in dat Hatelijk uur niet befchaamd wor-  7% THEOPHILUS OP HET KERSFEEST. ftruikelingen, niet wankelen! Vergeef mij alles, en houd mij voor uwe tweede komst, die gij beloofd hebt, bereid, opdat ik in dat Hatelijk uur niet befchaamd wor-