THEOPHILUS op het PAASCHFEEST. Pr eis, Herr! dir, dasf du aufciftandst! tJnd uberwandst! und uberwandit! Die er de zitterte, da fprung Des Gr al/mals fels zuruck! da Jcliwung, Durch den mein flaub cinst auch envaeht, Sich nus des kurzen todes nacht! Juf! lasjl uns feijern, las ft uns gehn, Und glaubend feinc nunden fzhn ! Sie bluteten! j'lst ftrahlen fte ! Wer fte im glaulen fieht, fterbt nie! Klopstock. Te UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Academie - Drukker. 1792.  Uitgegeven na voorgaande goedkeuring der 'lheologifche Faculteit van de Gelderfche Akademie te Harderwijk.  \^anneer een mensch van geest, en hart de gefchiedenis van hst lijden en de kruifiging van Jezus leest, dan ftaat hij verbaast, hij begrijpt het niet, hij wordt van twijfeling op twijfeling befprongen, of het wel mogelijk is, dat menfehen eene onfchuld als die van Jezus , eene Liefde en eene Wijsheid als die van Jezus , zoo miskennen, zoo mishandelen, en zoo kruifigen konden? Het is alleen, de overeenftemming der opregtfte getuigenisfen, de innerlijke eenvoudigheid en natuurlijkheid der verhalen, de openbaarheid van eene gefchiedenis, die eene geheele natie tot getuigen had, en van de vijanden zelfs niet wederfproken werd — * 2 die  C tv ) die zijne verbazing matigt, zijne twijfelingen doet afnemen, en hem dringt, om de ongeloofbaarfle van alle waarheden te geloven, dat Israël dien Jezus van Nazare:h gekruist heeft. Maar — maar, dat God hem uit d?n dood opgewekt heeft, dit gelooft de nadenkende, voor waarheid cn deugd gevoelige, mensch ligt: cn wordt het feest der opftanding van Jezus Chrifttis gevierd, dan herilelt hij zig geheel, dan kan hij zig in deze gefchiedenis weder vinden, en denkt aan geene twijfelingen. Spaar u de moeite maar, om hem, die de magt van zijnen Schepper en de onfchuld van Jezus kent, veele bewijzen voor zijne ppftanding voorteleggen. „ Spaar u de moeite, „ (zal hij u antwoorden Q kwaamt gij, om » mij te zeggen , dat hij niet opgeftaan " was> dat zou eeuwigheid niet kun99 neïl Sel0VMi dit wierp alle gcloofer- » dig-  Cv) ~„ digheid aller gefchiedenisfen, mijne geheele meening van de eerlijkheid van „ Jezus over hoop, dit kwam mij als eene „ openbare lastering der Almagt en Trou„ we mijnes Scheppers voor. — Of wil* „ de gij mij, met angstvallige moeite, be„ wijzen, dat de Schepper van millioenen „ (evens — éénen doden kon opwekken ? „ Of wilde gij mij, met moeite, bewijji zen, dat Jezus zekerlijk niet gelogen „ heeft, toen hij zeide, 'c geen de pries„ ters aan Pilatus verhaalden; na. drie da„ gen zal ik weder opftaan ? Of met moei„ te bewijzen, dat zijn Vader hem zeker„ lijk niet tot een leugenaar gemaakt heeft? „ Spaar u die moeite, zij is nutteloos. Als „ 'er ook geen enkele regel van de gefchie* j, denïs zijner opftanding tot ons gekomen, „ elk bewijs zijner verfchijningen verloren „ gegaan was, wilde ik nog mijn leven te „ pand zetten; deze Jezus heeft niet gela„ gen! Dezen Jezus kon de dood niet in * 3 £ zijn  M geweld behouden! Hij is zoo zeker op» „ gewaakt .uit den dood, als ik dezen mor„ gen uit den llaap," Dat is do taal van een gezonddenkend, onbevooroordeeld mensch. Hij zal n nog meer zeggen. „ Zoo zeker als hij gekruist ., is geworden, zoo zeker zal de gefchie,> denis zijner opftanding niet geloofd, zij „ zal voer geld verraden, verdraaid, ge„ lasrerd, befpot, gekruist worden, ge„ lijk hij. Venvngt niets beters van eene „ waereld, die hem kruifigen kon , dan •„ eene ontkenning van zijne opftanding. s, Gelijk Jezus wan zwakken verlaten, van „ bozen gedood werd, zo zal het Euange- lie zijner opftanding van zwakken in „ twijfel getrokken, en van bozen mee „ drift geloogchend worden, Verwagt niets „ beters. Het ongeloof van eene geheele „ waereld zal mij evenwel niet doen twijs, felen. De groote hoop menfehen wis-  Ou) „ feit geduuriglijk af, in dan eens zonder grond iets te verwerpen, dan eens zonder „ grond iets te geloven; en de kleiner hoop „ menfehen fmeedt zigzelf gronden voor „ het geen zij geloven, en het geen zij „ verwerpen wil." Nog eens. Het onbegrijpelijkfte is de kriüfiging van Jezus, en het allerbegrijpeKjkfte is zijne opftanding, en her ongeloof der waereld aan zijne opftanding. Niet een mensch, die gezond verftand heeft, en diep denkt, zal ooit zeggen: „ het verflaatzig „ van zelf, dat Jezus is gekruist gewor„ den." Niet een zal ooit zeggen: „ het „ verwondert mij, dat God hem heeft op„ gewekt." Niet een: ,, het verwondert „ mij, dat de waereld het berigt van zijne s, opftanding niet gelooft," Zo  C VIII ) Zo las ik onlangs, (*) en ik voelde mijdoor de inlichtende waarheid der voortelling, die hier van den natuurlijken famenhang der opftanding van Jezus met zijn dood, van de begrijpelijkheid des ongeloofs der waereld aan dezelve gemaakt wordt, getroffen. Dat zou ik juist niet zeggen, dat zijne kruifiging zoo ongelofelijk, zoo onbegrijpelijk is. Als ik mij in die tijden verplaats, mij dien Jezus, en die Pharifeen, die Sadduceen, die Schriftgeleerden, dieOverpriesters,en dieOudften des volks' verbeeld, zo als zij in de Euangelien ge* fchetst worden, dan komt mij de miskenning, de mishandeling, de kruifiging van Jezus zeer natuurlijk, zeer begrijpelijk voor. Zulke onmenfchen moesten zulk een mensch, als Jezus was, zoo miskennen, zoo C) Socratifcht Unterhakungen M. ƒ.• /■/. £OI.  (ix ) zoo mishandelen, zoo kruifigen. Het zou vreemd zijn, zo zij het niet gedaan hadden. — Doch het zou nog vreemder, nog onnatuurlijker zijn, als op zulk een dood, bij zulk een leven, geene opftanding was gevolgd. Dit was het hoogfte raadfal in de zoo raadfelvolle regeering der Voorzienigheid geweest, dat in eeuwigheid niet had kunnen opgelost worden. Daar in ftem ik met dezen verftandigen Schrijver volkomen in. Ik heb deze plaats voornamelijk hier afgefchreven, om dat Theophilus, in zijne btfehouwing der waarheid van Jezus opftanding, omtrend hetzelfde oogpunt heeft. Hij mogt dit ftuk niet geheel voorbijgaan, en hij wilde het niet gaarn, zo als men dat noemt, bewijzen. „ Er zijn ver„ fcheiden voortreffelijke, onwederlegbare „ betogen voor deze hoofdgebeurtenis des „ Chriftendoms gefchreven. Gij kunt (dagt hij  Cx) „ hij) die nooit nabijkomen, ik laat ftaan, „ verbeteren. Maar wat helpt het? Wat „ zijn bewijzen der waarheid, hoe bon„ dig, hoe overwinnend ook, voor hun, „ die geen waarheidszin hebben , door „ geen waarheidsdorst gedreven worden, i, die geen behoefte vinden, in het ken„ nen der waarheid, die hun oog voor haar „ licht, hun oor voor hare ftem fluiten? „ Wat zijn bewijzen des Chriftendomsvoor „ hun, die het Chriftendom zeerwel mis* „ fen kunnen, die geen belang ftellen in ., den hoofdperfoon, van welken het han5, delt? Sur do nar ras fabulam, zo gij u „ met hun inlaat. Tragt liever deze groot„ fte van alle groote, deze zekerfte van „ alle zekere, deze belangrijkfte van alle 5, belangrijke gebeurtcnisfen in haar oor„ fprongelijk licht, in hare eigendomme» lijfee fterkte te vertoonen aan hun, die » naar licht» naarkragt, naar leven hon-' „ geren. Indien dit gevoel bij hen bovendrijft,  Cxi) „ drijft, zullen zij zig over de kennis van 5, Hem regt verblijden. Hebben zij dan j, ook nog hunne vooroordeelen, indien „ zij maar de waarheid geheel en onbe„ lemmerd op hun gemoed laten wer„ ken , indien zij maar niet naar hunne vooroordeelen , maar naar den ontfan,, gen indruk der waarheid willen uitfpraak „ doen — dan zoudt gij hun nuttig kun„ nen wezen." Zo dagt Theophilus, en hij fchreef deze betragtingen voor het paaschfeest der Chriftenen, en hij bevond zig, onder het ichrijven, wel, Onuitsrekelijk zou hij zig verheugen , indien zij iets mogten toebrengen ter verfterking van het geloof in den gekruisten en opgewekten Heer en Heiland der menfchen, die den wijzen naar de waereld gefield is tot een val, en den dwazen naar de waereld tot opftanding. Aan  Aan U, Groote Vader in den He* mei ! die hem op nieuws verwaardigd heeft, om een woord ter eere van den vereeringwaardigften , dien nooit genoeg vereerden, te fchrijven, draagt hij ze daartoe op , met diepen ootmoed, en ftllle hope. 7 Maart J. van LOO. i 792. Predikant te Qotmarfum, Indien  Indien Chriftus niet is opgewekt, zo is onze prediking ijdel, ijdel is ook wv geloof. 3E3-ET is volbragt t zoo riep gij uit, Hecre Jezus Chriftus! in het vol gevoel van uwe naamloze ziels en ligchaamsmartelingen — zoo riep gij uit, eer gij ftierf. —- Goddelijke Lijder! wie was u gelijk in uw leven? A wie  2 tiie0piiilus op het wie was u gelijk in uw fterven ? alles is hier zoo verheven, zoo onvergelijk-majeftuens, zoo goddelijk-groot 0! wie kan het befchrijven! — Gij hing aan het kruis, miskend van uw geliefd Israël, gehaat van de aanzienlijken, de wijzen des volks, befpot van het gepeupel, aan lage, aan gevoelloze zielen, die uitpligt uwe beulen worden , prijsgegeven , geiijkgefteld met de fnoodfte misdadigers, beladen met de fchulden der waereld, weggezonken in onuitfprekelijke angstgevoelens, die het ontzagchelijk klaaggebed mijn god! mijn god! waarom hebt gij mij verlaten ? ! uit Uwe beklemde borst voortperften. Zo hing gij daar » o! hoe vreesfelijk waren uwe zigtbare lijdingen, aandoenlijke, fijnvoelende Jezus! en uwe onzigtbare, uwe, voor al'e gefchapen denkvermogen onbevatbare, lijdingen waren nog vreesfelijker. Gij voerde ze diep, en gij fcheen ze te vergeten —— te vergeten, om voor uwe verlaten Moeder re zorgen, om den vromen boeteling, die naast uwe zijde wegbloedde, te begenadigen, om te bidden voor uwe moorders, en — na alle die verheven daden, die alles, wat wij van de verheven fte menfehen v/e-  paasch feest. 3 weten, zoo oneindig overtreffen, riep gij — het is volbragt. Welk een woord! welk een woord van hoge overwinning! Dit heeft in uw mond eene allesomvattende betekenis. De Vorften des Hemels, die rontom uw kruis aanbiddend Haarden, hoorden het, en gevoelden nieuwe, onbekende aandoeningen van verheffende verbazing. En Gij! wat gevoelde Gij, Groote, Eenige, Goddelijke , in dat, door Hemel en Aarde gevierd, oogenblik? — Wat gevoelde Gij, als Gij met den bJik der voleindiging terugzaagt op dien donkeren, met bloed en tranen bevogtigden, loopbaan, welken gij nu had afgelopen? als gij uwen dood met eiken wegzijpelenden bloeddroppel langfaam voelde naderen ? Wat gevoelde Gij, als gif vooruitdagt aan uwe begravenis, aan uwe tufte in het graf, aan uw herleven uit den dood, aan de vreugd, die dit aan uwe vrienden geven zou, aan de woedende boosheid uwer vijanden, die dan op nieuws, en fterker, en te vergeefs tegen u, en uw rijk zou opvlammen? — als gij vooruitdagt aan de heerlijke belooniug, welke de Vader u voor het lijden des doods zou toeA a rei  4 theophilus op het reiken aan de hoge gelukzaligheid, tot welke nu millioenen onfterfelijken zouden opklimmen - aan de vreugd- en dankliederen , aan de aanbiddingen , welke zij u eeuwig, eeuwig zouden toebrengen o Jezus! Jezus! wat gevoelde gij toen?? Geen Engel bereikt dit gevoel met zijne gedagten. Het ontzagchelijk oogenblik van uwen dood vervat geheimen in zig, waarvan de eeuwigheid alleen iets verklaren kan, en verklaren zal aan uwe lievelingen. Vergeef het mij, Erbarmer! vergeef het mij, dat ik er in de taal der aarde van geftameld heb! ! Het is volbragt — wie is waardig, om den hogen zin van dit woord te bepeinzen? Gij riep het uit, de Hemelen hoorden het, en — daar zonk uw vermoeid hoofd op uwe gefpannen borst neder, en — gij gaaft den geest. — — , Heere Jezus Chriftus! wat dagten de Hemelingen, wat gevoelde de Hel, daar gij verbleekt, dood hing aan het hoge kruis? I welken indruk maakten de ontzettende tekenen, die uwen dood vergezelden, dat ver-  paaschfeest. 5 verduisteren der Zon, dat beven der Aarde, dat Adderen van den tempelberg, dat fcheuren van het voorhangfel des allerheiligften < welken indruk maakten uwe laatfte mishandeling, uw laatfte, Hemel en Aarde doordringend, woord, uwe ftille verheven gelatenheid, uw zagt en heilig ftjrven « welken indruk maakte dit alles op uwe vereerers, en vrienden, die bier en ginds rontom uw kruis ftonden, en weenden ? — Zij hadden u zoo g?arn bij zig behouden, en nu ach nu! — dood hing gij daar aan het moordhout. ■ Onverdragelijke, ziel- doorboorende gedagte! Gij, die voor hun alles waart, Gij gefto:ven! — Gij aan hun ontrukt, door zulk een dood ontrukt!! Ach! hun oog is donker, zij zijn bedwelmd, fprakeloos, verftijfd door droefheid, de bangfte, de bitterfte gevoelens van den troosteloosten weemoed verfcheuren hun hart. Nog eens wenden zij hun oog naar uw mishandeld bloedig lijk —• ach! zij kunnen dit gezigt niet verdragen, en zij kunnen er hun oog niet van aftrekken ——— en dan keeren zij, met Waggelende fchreden, en een vaneengereten hart, terug na hunne huizen. * A 3 On-  THE OP Hl LUS OP JJ£T Onvfrgelijkelijke Erbarmer! gij zaagt de tranen der liefde, met welken zij den gewijden avond van uwfterfdag vierden, en gij wist, dat gij haast zoudt komen, om die zoo heerlijk aftewifchen; gij wist, dat gij eerlang naamloze, merg- en been-doorfidderénde vreugde aan hun fchenken zoudt. Gij wilde, dat uw lijk den Hatelijk treurigen Sabbath zou doorruften in het graf van Jofeph, en dan — dan wilde gij wederkomen tot hen , die gij fcheen verlaten te hebben. Gij had het hun gezegd, meer dan eens gezegd, maar ach zij dagten alleen aan uwen dood, die de dood was van alle hunne vreugde, alle hunne verwagting. Die edele, geliefde! aan die heerlijke vreugde, die hunne tegenwoordige droefheid vervangen zou, dagten zij met, toen zij bij uw graf zig nederzetteden , om te zien, waar, en hoe dat dierbaar lijk werd nedergelegd zij dagten daar niet aan, ' toen zij daar zaten, of (tonden, weggezonken in narende treurigheid, dan zwegen, dan zugtten, dan baden, dan elkander, dan UW, reingevvafchen, in zuiver lijnwaad ingewikkeld , heilig , door geene zonde :n:,vormd lijk aanzagen , over hetzelve ge-  paaschfeest. 7 gebukt hingen, het bevogtigden met de reinfte tranen, die ooit liefde en tederheidvolle weemoed uit fterfelijke oogen perfte 4— toen zij het voor de laatftemaal aanzagen, dan nog heftiger, tederer weenden, en met onbefchrijfelijke gevoelens, die haar in de oogen der aanfchouwende Engelen zelfs eerwaardig maakten, zig losrukten van een plaats, die het heiligde, wat de aarde had, uw lijk bewaarde zig losrukten, om naden Sabbath wedertekeeren, en dan cok het bedwelmend, het weemoedig genoegen te hebben, van uw lijk tebalzemeri - ■ neen , daaraan dagten zij niet , die edele, die geliefde! Gij, getrouwe, liefdevolle Heiland! Gij dagt aan dit woord uwer genade , en vervulde het. Pas was de derde dag verrezen aan de kimmen, of gij verfcheurde de banden des doods , die u omringden, gij trad levendig uit uw graf te voorfchijn, en gij fnelde heen, met den fpoed der liefde, om uwe weenende vrienden en vriendinnen te vertroosten, om u levendig aan hun te vertoonen. — Zij zagen u weder — u, den zoo bitterlijk zoo heet beweenden, den A 4 zoo  2 theophilus OP HB t 200 inniglijk beminden - u zagen zij weder * o! zij hadden begeerd u nog maar eens dood te mogen zien, nog maar eenige ach! de laatfte!! , tranen op uwe verftijfde hand te mogen weenen en Zij zagen u levendig - zij zagen u vol van genade en waarheid, vol van de tederrte liefde, weder - zij zagen u levendig voor hun oog ftond gij _ de glans vail uwe heerlijkheid zweefde op uw gelaat, het gevoel van voleindiging fprak door uwe hou. ding, erbarming ftroomdé uit uwen blik, 'van uwe lippen op hen neder zij zagen u levendig ~ ach! zij konden het haast niet geloven, en zij konden er ook niet aan twijfelen - u zagen zij levendig _ u za-en zij onfterfelijk weder!! , _ O Jezus! wie befchrijft dat wedervinden, dat wederzien van u9 ' - v • • Zij zien niet alle zinnen, zij voelen met alle kragten Zij zijn verbaasd - verfchrikt van vreugde zij fpreiden hunne armen iprakeloos na u uit . vallen voor uwe voeten neder . omvatten die met de eerbiedigde tederheid zien fflet den blik der zwijgende, en zoo veelzeggende, lief-  paaschfeest. 9 liefde, tot u op o! hoe beloond zijn zij voor de lijdingen der liefde, nu zij u maar weder hebben — welk een triumf voor hunne verkleefdheid aan uü — „ gij leeft ,, dan weder!" dit is het eenige gevoel hunner harten, en dit gevoel — dit onuitfprekelijk gevoel, 't welk alle andere gevoelens verflindt, verheft hun ganfche wezen ftroomt verrukking uit door merg en been. Ik fta in de laagte, en bereik die hoge gevoelens dezer edele, trouwhartige weinigen niet. Dank zij u evenwel, mijn Heiland! voor dat zwak gevoel mijnes harten, dat haar tragt natevoelen. O! hoe merkwaardig, hoe onvergetelijk zijn mij deze gebeurtenisfen. Zij verkondigen mij, dat gij leeft; dat gij voleindigt, 't geen gij begint; dat gij beloond zijt voor uw lijden; dat gij bekroond zijt met eer en heerlijkheid zij verzekeren mij, dat de fmaad uwer lijdingen is uitgewischt, de bitterheid van uwen dood is vergoed geworden — dat gij de getrouwe, de waaragtige zijt, die gij altoos waart, die niet kunt, niet wilt misleiden, die u gaarn vinden A 5 laat  'o ïheophilus OP het laat van de geenen, die gaarn verblijdt, verkwikt, na dnt gij hebt bedroefd - zij leeren mij zoo veel van uwe reine, zagte, minzame, met vreugd verras- ftn* menfchelijkheid ■ zij ontfluiten «nj uw ganfche han _ ... gcven nieuwe logheid, nieuwe waarde aan uw perfoon zij roepen mij Z00 luide toe, dat gij der «enfchen God, en der menfchen Broeder «Jt. - O! hoe zalig, hoe naamloos zalig is het, dit te befchouwen. - Ha! dat wil ik op dezen dag. — Vrolijk hdd *ervulIe mijn hart , J ziel zij gevoel! hoog klhnme mijn lofzang! - Het is de dag der piegtige herdenking van deze groote, deze roerende gebeurtenisf diS, waarop de hcugchelijke tUding dat Gij Heilige Gods! geene verrotting hebt gezien, op nieuws zaf verkondigd worden door de geheeie Chriüenheid. - Ha! ik wil fcen, regtgenieten. - A c h! er moest geen dag onzes levens voorbijgaan zonder vreugde over u, en uwe uitnemende genade, - zou dan deze blijde Mestdag zoo ongebruikt, vreugdeloos voorbij.  p a a s chfeest. ii bijgaan ? Alles herinnert ons hier zoo plegtig aan u, alles ftemt zoo zagt en zoo fterk het hart tot aanbiddende vreugde -■ o ! wee wij, zo ik kon gevoelloos blijven. —— Er. valle ééne ftraal uwer heerlijkheid, Jezus Chriftus! ééne ftraal uwes nieuwen levens op mij neder in dezen ftillen morgen- ftond ééne ftraal van licht, van kragt, van verwarmend leven! ha! dan zal mijn hart hoog kloppen van blijdfchap, en mijn dank zal een dank door daden zijn. — Ach! hoe dikwijls ben ik verwijderd van u , weggefleept door het zigtbaar fchijngoed, maar dan zal ik u nader komen, dan zal ik bij u blijven met mijne gezindheden, en handelingen —■ dan, o! dan zal ik regt geloven, regt gevoelen, dat gij leeft, en met heldenmoed van uw leven getuigen — dan zal ik met verrukking aan u denken, van u fpreken, met ernst voor u werken, gewillig voor u lijden, dulden, met vertrouwen op u hopen, en met verheffende blijdfchap des geloofs, in den heerlijken uitgang uwes aardfehen levens, een voorbeeld, een onderpand van mijnen vinden. — Heere Jezus! dat zou eene feestvreugde zijn, I  12 theophilus op het zijn, over welke Gij, - Gijzelf u verheugen zoudt, en uwe Engelen met u. - Ik bid u aan , mijn Heiland ! en ik weet, dat ik geen doden, dat ik een levenden Jezus aanbid. 0! zie, zie op mij neder in genade! ^- ik wagt op uw heil! — ik hoop op uwe beloften! - Dat Jezus Chriftus, van wiens dood geheel Jeruzalem getuigen was , op den derden dag, levendig uit het graf is uitgegaan , en zig aan zijne vrienden en vriendinnen wedervertoond heeft, is de eenparige belijdenis van alle Chriitenen. Allen, van alle tijden, alle plaatfen, hoe verfchillend zij anders over hem en zijn Godsdienst denken, komen hierin overeen, dat hij opge- üuan  FAASCHFEEST. 13 ftaan is uit den dood. Van waar deze algemeene overeenftemming, indien deze zonderlinge gebeurtenis niet is voorgevallen ? Hoe komt het, dat de geheele Chriftenwaereld zoo lang een feest ter gcdagtenis van zijne opftanding heeft gevierd, indien hij, gelijk gewoone menfchen, dood in het graf gebleven is? Het is toch verbazend vreemd, dat dit gevoelen zoo algemeen , en zoo lang, en zoo wijd en zijd als waarheid geldt, indien het niets meer , en niets minder zou zijn, dan — een fabel. Een fabel 1? Schrikkelijke voorftel- ling! pijnelijke, woedende gedagte! *r- o Jezus! dierbare Jezus! indien ik u onder de doden tellen moet, wat ben ik dan? Wat is mijn leven dan ? Wat heb ik dan ? Wat geef ik dan om mijn beftaan, om mijn hogen aanleg, om mijne duizendvoudige kragten, om mijne heerlijke vatbaarheden, om mijn gevoel voor het ware, het goede, het fchoone 5 om mijne fterkdringende begeerten naar eeuwige voortduuring, naar eeuwige genietingen, om mijne beftemming tot de onfterfelijkheid? Wat geef ik dan om waarheid ,  14 theophilus op KEï heid, om pligt, om Godsdienst? Wat geef ik dan om alles? Niets. Dan is mijn leven een droom, mijn beliaan een last, de aarde een woeftijn, en de vernietiging mijn wensch, en mijn fchrik. Ach! breek dan, mijn hart! breek! fpüjt van een! *— hoe eer, hoe liever! — er is toch op aarde voor mij geene vreugde , en agter het graf geene verwagting. — — De opftanding van Jezus zou een fabel zijn! God der waarheid! wat is dan waarheid? Als ik de Euangelien doorblader, vind ik, dat Jezus zijne leerlingen op zijne, en op hunne lotgevallen na zijnen dood zoo dikwijls opmerkfaam maakt, dat hij van zijn dood, en van zijne opftanding fpreekt, als van ontwijfelbare, natuurlijkvolgende , en natuurlijk - famenhangende gebeurtenisfen. In den laatften, heiligften nacht zijnes levens zelfs zegt hij aan zijne leerlingen, dat zij aan hem zouden geërgerd worden, als zij hem zagen vangen, heenliepen, lijden, bloeden, en fterven, maar dat dit zo zijn moest; doch, dat hij, na zijne opftanding, hen  faasch feest. 15 hen in Galilea zou wederzien. Dit met zoo veel vertrouwen, met zoo veele kunfteloze vrijheid des geeflcs, op zulk een raadgevenden, zagtbeleerenden, en vertroostenden toon, zoo ftilverheven, zoo majeftueusgerust, in zulk een ontzettend oogenblik, te beloven; zoo vast, zoo koen over dood en graf heentezien; zoo onbeneveld, zoo vrij van alle dwepende geestverrukking, zoo koel en eenvoudig zijn ingang in een nieuw, hoger, hemelsch leven te voorlpellen — dit is eene grootheid, eene fterkte der ziele, voor welke zig mijne ziele met eerbied neigt. Waar heeft ooit een wijze zo gefproken? Waar is de vclksleeraar, die zulke ongehoorde dingen van zigzelf voorzegd heeft? Ha! ik dank God, dat ik deze bovenmenfchelijke grootheid , die Jezus verheft boven alle groote mannen, die ooit geleefd hebben , voelen kan. En u, mijn Verlosfer! u dank ik voor dit verheven woord, want, zo gij het gefproken hebt, dan hebt gij het ook vervuld. Deze gevolgtrekking ftaat vast, gelijk de bergen Gods. Of zoudt gij, die zoo onvergelijkelijk waar, zoo goed, en edel  16 THEOPHILUS OP HET edel waart! die uwe leerlingen zoo innigteder beminde! zoudt gij hen hebben kunnen, willen misleiden? Zoudt gij hen, door de gedagte, dat zij u binnen kort zouaen wederzien, wederbezitten, hebben kunnen, willen opbeuren in de troosteloze droefheid, in welke gij wist, dat uw dood hen dompelen zou, fchoon gij tevens wist, dat gij, gelijk alle andere menfchen, ïn den dood zoudt blijven? ■ Ach! dan gaat de reine glans van uwe waarheid, uwe goedheid, uwe tederhartigheïd, die zoo verkwikkend van uw ganfche leven afftraalt, bij uwen dood geheel verloren; dan zijn uwe leerlingen in hunne verwagtingen deerlijk van u teleurgefteld; dan hebt gij hen — o! kan ik deze gedagte denken, zonder u te lafteren? jammerlijk misleid, en wreed bedrogen; dan was het onbillijk, onregtvaardig, barbaarsch van u gehandeld, als gij van hun geloof in alle uwe woorden vorderde; dan hebt gij niets gedaan, van 't geen gij nogthans voorwendde te willen doen, omtrend het plan uwes Vaders met fchuldige menfchen; dan was uw leven dubbelzinnig, en uw fterven eenraadfel, een vlek, in uwe gefchiedenis en ach!  p a a s c ii feest. V? ach! kan ik u dan wel voor den grootften, den beften mensch , den onfchuldigften lijder kan ik u dan meer voor den volmaaktften, den heiligften martelaar van uwe pligten houden? — ü Jezus! wat zijt gij dan? Wat heb ik dan aanu? Mijn hart voelt eerbied, liefde tot u, maar, zo gij uwe trouwe , vrome Apoftelen zoo fchandelijk, naar zulk een liftig plan, bedrogen hebt, rukt gij zelf u van mijn hart los; dan o! ik mag, ik kan deze onverdragelijke gedagte niet uitdenken. En gij, trouwe, lievenswaardige Apoftelen ! wat zijt gij dan te beklagen ? Gij hadt dien Jezus van Nazareth zoo lief, gij agtte hem zoo hoog, en hij verdiende ook uwe agting, doorzijn rein, deugdfaam leven, waarin het fcherpziend oog van zijne boosaartigfte benijders zelfs geen fmetje vinden kon; hij verdiende ook uwe liefde door zijn zagt, toegevend, beminnelijk karakter, door die onbaatzugtige, onvermoeide liefde , met welke hij zig in den dienst van zijne medemenfchen verteerde. Hij was daarin groot, eenig, onvergelijkelijk. Nooit kon uwe agting te diep, uwe B lief-  l3 THEOPHILUS OP HET liefde te vuurig zijn. Maar is hij aan zigzelf gelijk gebleven, zo hij niet opgeftaan is uit den dood, gelijk hij u beloofd had? Men ziet het hem aan, in die laatfte, voor uw hart ach! zoo pijneüjke oogcnblikken, dat hij fterven wilde, dat hij u verlaten wilde. Hij ontweek zijne vervolgers niet, maar gaat hun tegen; hij laat zig, zonder den minften tegenftand grijpen , binden, heenvoeren naar den bloedraad zijner gezworen vijanden; hij verbiedt allen tegenweer, en beftraft er u over; hij antwoordt niets op alle de befchuldigingen, die hem worden voorgeworpen; hij belijdt, dat hij de Zoon van God is;fchoon hij wist, dat dit hem het leven zou kosten; hij zwijgt voor zijn rigter Pilatus, die hem gaarn wilde loslaten; hij doet niet een enkel wonder, fchoon hij daarmede de wispeltuurige menigte zeer gemakkelijk had kunnen omftemmen, en aan zijne zaak een voordeeliger wending geven. Wat was dit anders, als een bewijs, dat hij nu volftrekt niet langer leven, dat hij den dood regt fmaken wilde? Een verheven, een grootsch, een onnavolgbaar-edel gedrag, indien opftaan uit den dood mede in zijn plan behoorde, maar een on-  paaschfeest. i£ onverklaarbaar, een raadfelagtig gedrag, zo hij dat vrijwillig afgelegde leven niet weder zou aannemen. O! hoe krimpt dan zijne grootheid in ! hoe verliest die man, die zoo groot, zoo goed, zoo edel dagt, en handelde, zig dan onder den hoop van grillige, eigenzinnige menfchen! — Apolielen! hoe is het mogelijk, dat gij zulke bittere hartetranen weende over zijn lijk!? Hoe is het mogelijk, dat uwe liefdevolle agting voor hem, na zijn dood niet is uitgebluscht!? — Uitgebluscht ? —— Die vonk word een vlam, en verlichtte de waereld. Ik zie u, kort na zijnen dood, heentrekken, om zijn Godsdienst te verkondigen in de waereld. Zijn Godsdienst? Een Godsdienst, die eenen gekruiften Jood tot Stigter had, en aan dien alle waarheden, allepligten, alle uitzigten, alle menichelijke gelukzaligheid, alle menfchelijke deugd verbond ? Een Godsdienst, die geene vooroordeelen be» fchermde, hoe oud ook, en geene driften ftreelde, hoe geliefkoosd ook? Een Godsdienst, die niet naar den groffen zinnelijken fmaak van het gemeen , niet naar den B a tij-  20 THEOPHI'LUS OP HET fijner zinnelijben fmaak der grooten, niet naar de philofophie der wijzen, niet naar het belang der priefters, niet naar de despotieke grondbeginfelen van valfche ftaatkundigen berekend was? Een Godsdienst, welks leerbegrip belagchelïjk, aanftotelijk, ongerijmd voorkwam aan Joden en Heidenen; welks zedekunde te laftig was voor de, aan losbandigheid gewende, menfchen, te rein, te verheven, om ingang te kunnen vinden bij hen, die door onnatuurlijke wellust in doffe gevoelloosheid waren neergezonken ? Dezen Godsdienst wilt gij invoeren in de waereld-? Gij wilt dien op de puinhopen van afgoderij en bijgeloof nederzetten? Welk eene onderneming! hoe gewaagd! hoe koen! — Gij hebt alles tegen u, arme Galileërs! en gij ftaat alleen. . • Gij ftaat alleen, zonder brieven van voorfchriiving; zonder aanbeveeling, of befcherming; zonder den uiterlijken glanS van rijkdommen, van aanzienlijke geboorte, van magtige bloedverwanten, die het gepeupel betovert; zonder den luifter van welfprekendheid , van geleerdheid , waarop de verftandiger zig dikwijls blind kijken; zonder fijne, beredeneerde ftaatkunde, die al-  p a a s c h f e e s t. 3 Heil  54 ÏI-ir.OPHILUS OP HET IIejl mij, dat ik u ken, Onvergelijkelijk kc, Hoógfte, Goddelijke! — Heil mij, en allen, die naar licht, naar rust, naar leven fmagten! -Alles, alles vinden wij in u, 't geen wij misfen, en nergens anders kunnen vinden. Gij hebt de uitnemendfte, de belangrïjkfte waarheden ontdekt; Gij hebt de heorlijkfte daden verrigt , die ons uwe grenzeloze magt en onuitputtelijke liefde verkondigen; Gij zijt den grootmoedigften dood geftorvenj Gij hebt God verzoend , zonde , dood en hel van hare kragt beroofd; Gij hebt het onverderfelijk leven aan het licht gebragt; Gij hebt het voor de uwen in bezit genomen; Gij wilt er ons toe opleiden, voor gefchikt maken; Gij hebt voormaals geleefd voor menfchen ; Gij leeft nog voor menfchen; Gij zult eeuwig voor menfchen leven ; Gij laat niet varen, 't geen gij begint ; Gij volvoert alle de ontworpen plans uwer erbarming aan allen, die geloven; Gij wilt van alle ellende, dio ons drukt, geheel verlosfen., alle gefloten bionnen van gelukzaligheid openen, alle vatbaarheden voor genoegen reinigen, verhogen, verzadigen; Gij wilt de menfchelijk;; güakz ik gevoel uwe onontbeerba:r- heid, en dit maakt mi] zoo helder, zoo werkfaam, zoo zalig; dit geeft mij zoo eene ftille hope , dat gij alle mijne nooden wegnemen, alle mijne onuitfprekelijke wen- fchen zult bevredigen bevredigen , op eene wijze, die alle gedagten overtreft, en alle twijfelingen befchaamtü D 4 Het  $6 theophilus op HET Het Chriftendom gebiedt , en leert vreugde. Wat zijn de Chriftelijke feeften anders , als opwekkingen tot vreugde ? Wat is het feest der opftanding anders, als een vreugdefeest? Ik wil deze gedagte nog wat ontwikkelen, I k kan geene vreugde hebben, als ik aan mijne zonden denk. God! mijn verlopen leven! mijn verlopen leven! wat is het! — Ach! eene aaneenfchakeling van zonden, metgedagten, woorden, endaden. Hoe veele  p aasc ii feest. 6? veele kan ik er mij herinneren, en hoe veele niet. Zij zijn uitgewischt uit mijn geheugen , maar is dit voor altoos ? Heeft God ze ook vergeten ? Wee mij! dat ik een overtreder van Gods befte geboden, dat ik een zondaar ben. De zonde is haat van het befte, liefde van hetilegtfte, vijandfchap tegen de waarheid, verwerping van het geen gelukkig maakt, ftoute oproerigheid tegen Gods vaderlijke wetten, onteering onzer voortreffelijkheid, verlaging onzer hoogheid; de zonde is razernij tegen onszelf. En wat baart de zonde? Onrust, kwelling, wroeging, ligchaamskwalen, verzwakking, verlamming van onze geheele menfgheid, troofteloosheid, bange vertwijfeling, die dikwijls als een vuur ons gebeente verteert. Als ik de zonde noem, dan noem ik een bron van alle menfchelijke jammeren, van alle openbare en verborgen ellende, onder welke het geflagt van Adam, in paleizen en in hutten , zugt; dan noem ik een kwaad, dat fchrikkelijk werkt op de ontluiftering van onze geheele natuur, dat aan de menfchelijke gelukzaligheid den dood Heek geeft. D 5 O m t-  58 THEOPHILUS OP HET Ontzettende herinnering! mijne zonden zijn ontelbaar, gelijk de {lerien aan den Hemel, gelijk de zandkorrels aan den oever der zee, en derzelver vernielende, dodende werkingen vermenigvuldigen zig duizendvoudig, duuren voort tot in het oneindige. baar fta ik nu, radeloos, troofteloos; mijn hart heeft mij verlaten. — Kan ik herroepen het kwaad, dat ik bedreven heb? Kan ik nog doen, 't geen ik verzuimd heb? Ach! dit is onmogelijk. Hst geen gedaan is, blijft gedaan. Het geen verzuimd is, blijft verzuimd. — O! hoe gaarn vernederde ik mij zoo diep, als den afgrond! hoe gaarn weende ik jaren lang de opregtfte boetetranen! hoe gaarn offerde ik mijn leven op, indien ik hiermede mijne fchuld kon uitwifchen ! — Maar ook deze troost is mij ontzegd. Gods Regtvaardigheid bevredigen! de gefchonden order herftellen! wie kan dit? wie kan dit? — Allerheiligfte! aan u te denken doorboort mijne ziele. Siddering grijpt mij aan, als ik mijn hart en leven befchouw, bij het licht uwer reine Alwetendheid. — Gij zijt goed, o God! gij zijt de liefde, ja! — maar wat kan, wat durf ik van uwe liefde hopen ? Uwe liefde is geene ;< ivak-  PAASCHFEEST. 69 zwakke toegevendheid, geene domme barmhartigheid. Gij verfpilt uwe goedheid niet. Heb ik ze niet veragt, gehoond, misbruikt, getergd? — Heilige God! uit uw oog ftraalt mij eene verteerende vlam tegen. Waar berg ik mij? Waar vlugt ik heen? In uwe fchoone Natuur is alles voor mij niet fchoon; alles is verfchrikkelijk de geheele fchepping dreigt mij — elk voorwerp roept mij toe, „ gij zijt een zondaar:" eu mijn geweten — o! mijn geweten kaatst dit donderwoord zoo bang terug!!' —* Dit te gevoelen, oGod! moest mij tot vertwijfeling brengen, moest mij in vertwijfeling doen omkomen, indien gij niet, door het zenden van uwen Zoon in de waereld, daarvoor hadt gezorgd, dat geen zondaar behoefde te vertwijfelen. Ja, Hij —■ uw Zoon — hij is gekomen, om onze zonden wegtenemen! Hij heeft geleden, hij is geftorven voor zondaren! Hij heeft betaald, 'c geen wij fchuldig waren, gedragen, 'c geen wij hadden moeten diagen! Hij heeft aan alle de vorderingen van uwe  6o THE OP UIL US OP HET uwe Regtvaardigheid voldaan! Hij heeft dc verbroken order herfteld! Zijn bloed is een bloed der verzoening! Zijn dood heeft eene levenvervvervende kragt! Ja! Amen! Hij is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze regtvaardiging! — Vrolijkmakende herinnering! blijde, verkwikkende gedagte ! — Ik behoef nu niet angstvallig rondtezien naar een offer voor mijne zonden: Jezus heeft dit offer opgebragt, en zijn Vader — die ook nu mijn Vader is! zijn Vader heeft dit offer aangenomen. Ha! als ik hem zie ftaan boven zijn graf, waarin de dood hem niet langer houden kon, dan het hem behaagde, niet langer, dan vereischt wierd, om de waereld te overtuigen, dat hij waarlijk geftorven was, dan is het, of hij mij het handfchrift der voldoening, in den naam zijnes Vaders ter hand fieldt; dan is het, of alle mijne hope op vergeving, die in het graf des doods was weggezonken , met hem is opgewekt; dan is het, of ik hem, den overwinnaar der zonde en des doods, mij hoor toeroepen —— o hoe zagt, hoe liefelijk, hoe verkwikkend is mij dit roepen! ,, ik heb de verzoening aangebragt. Vrees  paasch feest. 6l „ Vrees niet, geloof alleenlijk. Voor uwe „ zonden ben ik verbrijfeld, voor uwe „ ongeregtigheden ben ik geftorven, de „ ftraf, die u vergeving aanbrengt, was op „ mij. Ik heb alles voldaan. Waarom dan „ nog getwijfeld, gejammerd? Mijn Vader „ heeft mij plegtig verklaard voor een vol„ maakten borg; mijn Vader, dezelfde, die „ u regtvaardigt. Indien hij regtvaardigt, „ wie zal dan veroordeelen ? Ben ik het ,, niet, die geftorven, die opgewekt ben ? „ Ben ik het niet, die als een Heer over le„ venden en doden mij zal zetten op den „troon mijnes Vaders, en daar uw voor„ fpraak, uw verzorger zijn? Hoor, en „ juigch! Voor allen, die in mij geloven, is „ er geene verdoemenis. Ik maak alles goed, alles rein, alles levendig. Ik heb „ de lleutelen van den dood, en het graf. „ Uit mijne hand rukt niemand mijne verlos„ te broeders." Heerlijk woord! — Heere Jezus Christus! wat zal ik zeggen? Dank, en eere, en aanbidding juigcht u mijne ziele toe, fchoon zij treurt over hare zonden. — Dat  62 t iie o p h 1 lu s op het Dat ik regt moge treuren! dan zal ik mij ook regt kunnen verheugen over dat onuitfprekelijk heil, dat de vergeving der zonden in zig vervat. O ! onbeperkt is uwe Genade, uwe Barmhartigheid overtreft alle gedagten — onbeperkt is de vreugd der van u begenadigden, geene gedagten bereiken de hoge gevoelens van zaligheid, die hen doordromen ! Tot die naamloze vreugd, tot die ondenkbare zaligheid brengt de regte droefheid over zonden, en zonder deze is die vreugd onmogelijk. Zie, gaarn ween ik boetetranen , Heerejezus! ik kan er nooit genoeg weenen —— gaarn ween ik die, nu gij leeft, weet ik, dat zij zullen worden afgewisfeld door vreugdetranen door danktranen . De  paasch feest. 6$ De opftanding van Jezus voert mij in eene waereld van nieuwe denkbeelden, van verfterkende, bezaligende verwagtingen over. Zij ftelt mij in ftaat, om te antwoorden op duizend vragen, die ik nooit had kunnen beantwoorden; zij doet mij dingen hopen, die ik nooit had durven hopen indien hij in het graf gebleven was. Welk een ftof van vreugde! —— Mijn  6*4 tueophilus op het Mij n geest ftreeft opwaarts. Ik heb vermogens , kragten , vatbaarheden , die mij mijnen goddelijken oorfprong verkondigen; die mij zeggen, dat ik eene hoger beftemming heb, dan eenige weinige jaren te wroeten in het ftof der aarde. Alles, wat ik zie, is zoo vergangelijk; het verandert elken dag van gedaante. Ik vind daar niet, 't geen ik zoek. Al gelukken mij mijne ontwerpen, al verkrijg ik een goed deel der befte levensgoederen, dit voldoet mij niet, dit verzadigt mij niet. Ik wil verder; ik dring voorwaarts met mijne wenfchen, met mijne begeerten, met mijne ontwerpen, met mijne verwagtingen — voorwaarts met alles, wat aan , en in mij is; voorwaarts, rufteloos voorwaarts jaagt mij eene magtige drift naar een beftendig, een onvergangelijk goed. — God! hoe afmattend is dit! Altoos arbeid, en nooit rust. Altoos te werken, en nooit regt te genieten. Altoos eene plaatfe te zoeken, waar ik kan uitruilen, en nooit die plaatfe te vinden. Zoo geflingerd te worden door wenfchen, door kragtverteerenden arbeid, door teleurgeftelde moeite. — O! dat is pijnelijk! dat maakt het leven bitter! dat droogt de kragten op! dat wringt niet  paas chfeest. 65 niet zelden de bange klagt uit den volgeprangden boezem; wie zal mij verlosfen van het ligchaam dezes doods?? E n zie - daar verfchijnt gij, verrezen Jezus ! levendige Heiland ! in alle de heerlijkheid uwer magt, in alle de glanzen uwer liefde. Gij hebt dat levensbrood, dat levenswater , waar ik naar honger, en dorst! Gij hebt dat beftcndig, onvergangelijk goed, 't welk ik zoo rufteloos zoek! Gij kunt mijnen geest vrijmaken van alle banden, die hem belemmeren, die hem aan het ftof gekluifterd houden ! Gij kunt mijne wenfchen, mijne neigingen regelen , mijne matte kragten verhogen , mijne onvafte pogingen de regte rigting geven! Gij kunt dit ligtbedrogen hart, dat zig zoo menig werf hegt aan ij dele fchaduwbeelden , dat zoo angftig ronddwaalt in doolhoven des bedrogs, tot ftille, bedagtfame bedaardheid brengen, en voeren op het pad der waarheid! Gij kunt de geflingerde ziel rust, beftendige rust geven! Gij kunt mij dat geven, 't welk ik met alle mijne kragten omvatten, genieten kan, en waarin ik den eindpaal mijner wenfchen het doelwit mijner dringende verlanE gen  66 THEOPHILUS OP HET gen vind! — Gij! Gij alleen kunt dit, verrezen Heiland! Gij alleen, en niemand anders in den Hemel niemand anders op aarde!! I ic zie H {terven op een kruis , en dit zegt mij, dat gij dit doen wilt; ik zie u opftaan uit het graf, ten derden dage, en dit zegt mij, dat gij dit doen kunt. En nu — nu ftaat gij, en roept met de ftem van een God, met de ftem van een Broeder : „ komt allen tot mij , die vermoeid en ,, beladen zijt; ik zal u rust geven. Bij ,, mij kunt gij vinden, 't geen gij te ver,, geefs bij het goud, bij het zilver, bij de ,, zinnelijke vermaken, bij den helden„ roem, bij de geleerdheid, bij de konften „ en wetenfchappen, bij talenten en be„ kwaamheden, te vergeefs bij uwen edel„ ften, bellen vriend zoekt — rufte, be,, ftendige rufte, goederen, die naar uwe ,, beftemming, en vatbaarheden, en kragten „ berekend zijn, die gij genieten kunt zon'„ der fchroom, bezitten zonder wroeging, „ die alle uwe wenfchen bevredigen, die „ uw geluk boven het vergangelijke verhef„ fen, cn van alle wisselvalligheid, van „ den  paasc ii feest. 6? „ den dood zelfs onafhanglijk maken. „Menfchen! ik bied ze u aan om niet, „ neemt ze om niet. Gij zult dan nooit „ meer over teleurgeftelde verwagtingen, „ over afmatting klagen, gij zult overvloed „ van alles hebben." Woord der hoogfte erbarming! Wie het niet gelooft, blijft verwijderd van de ware rufte, hij moge die zoeken, waar hij wil. En wat is een mensch zonder rufte? Een fchip zonder roer, dat op eene onftuimige zee van klip tot klip gejaagd wordt, en ieder oogenblik in gevaar is, om te worden verbrijfeld. Wie heeft dit ooit regt gevoeld , Heere Jezus! zonder te verlangen naar zulk een rustverfehaffer, als gij zijt, en zo hij hij dan u kende, zo hij dan uw woord geloofde, hoe klopte zijn hart dan niet van vreugde, van dank, over de zoo heerlijke vervulling uwer beloften, de zoo naamloze verzadiging zijner behoeften !! E ü Mijn  68 THEOPHILUS OP HEI Mijn hart fmagt naar deugd. Wie zal het ftillen? Ik heb zo veele kragten nodig, om de hindernisfen der deugd te overwinnen. Wie geeft mij die kragten? Dagelijks, oogenblikkelijk gevoel ik, dat het willen wel bij mij is, maar ach! het volbrengen. Wie werkt dat in mij? Niet zelden word ik gewaar, dat verkeerde neigingen mijn verftand bedwelmen, mijn reden omkopen , en mij onderwerpen aan de zinnelijkheid. Wie belet dit? Wie herftelt de verbroken order in mijne zielsvermogens? Het zijn de driften , die mij ellendig maken, die mijne levensvreugd vergallen , die mij dwaasheden doen bedrijven, over welken ik duizendmaal tranen van berouw ween, maar die ik met alle mijne tranen niet herroepen kan. Wie beteugelt dit woest geweld der driften ? Er zijn talloze verzoekingen ten kwade, die mij oogenblikkelijk vervolgen ,  PAASCH FEEST. 69 gen, die geduurig van gedaante verwisfelen. Wie wapent mijn zwak, mijn weerloos hart met kragt, om ze tegenteftaan, en te overwinnen? Ik neem zoo dikwijls de befte voornemens, maar ach! zij zijn gelijk een damp, die een weinig tijds gezien wordt, en dan verdwijnt. Wie zal mij kragt verleenen, om ze te volvoeren? Duizendmaal val ik in ftrikken, die de zonde fpant voor mijnen agtelozen, oftrotfchen voet; ach! daar lig ik dan, ftrek kragteloze handen uit naar hulp. Wie zal mij helpen? Wie zal mij voor nieuwe ftruikelingen bewaren? Gaarn mogt ik voor de eeuwigheid leven, aan mijne hoge beftemming beantwoorden, en mijne natuur volmaken. Wie maakt mij zoo wijs, zoo goed, zoo fterk, zoo los van de aarde, als ik zijn moet, om dit edel doelwit van mijn beftaan te bereiken ? Deze vragen zijn zeer gewigtig. Ach! wat wordt'er van mij, van mijne deugd, van mijne gelukzaligheid, indien ik op dezelve geen voldoend ,antwoord kan vinden. En waar zal ik dit vinden , indien gij niet zijt, Heere Jezus! indien gij niet leeft, niet werkt > waar , bij welken wijzen E 3 op  7° theophilus op het op aarde, van vroeger of later eeuwen, indien de dood nog'magt over u heeft! Maar de dood heeft over u geen magt meer. Gij leeft! overwinnend zijt gij wedergekomen van den dood, en hebtlevenskragten met u gebragt voor allen, die ze behoeven! — Gij leeft! uwe levendigmakende geest verlicht, vernieuwt, reinigt, verfrerkt, en maakt zondaars gelijkvormig aan uw heerlijk beeld! Gij leeft! gij kunt, en wil': van alle befmettirgen des vleefches en des geeftes verlosfen, geheel heiligen, geheel volmaken, en uit zinnelijke menfchen u eene gemeente vormen, die onftraffelijk, onberispelijk, zonder vlek of rimpel is! — O ! dat ik deze heerlijke voorftelling regt ken vatten, altoos levendig houden in mijn geest! Wanneer ik aan Jezus denk, als aan den levendigen Heiland, dan voel ik mij Merk in den ftrijd tegen de zonde, dan heb ik lust tot deugd en vroomheid, dan worden mij mijne pligten gemakkelijk, dan kan ik verzoekingen overwinnen, die mij anders doen bezwijken, dan heb ik moed om ieti  paaschfeest. iets te wagen voor de waarheid en de deugd, dan zwijgen mijne driften, dan hoor ik het fpotten, het dreigen der waereld niet, dan ben ik voor den Hemel werkfaam, dan vraag ik niet, wat en hoe zal ik het goede doen, maar ik doe het van zelf, ik doe alles gaarn, en vaardig — als deze gedagte in mij levendig is, dan o! met hoe veel vrolijk geloof kan ik dan bidden , danken , hopen! hoe vertrouwelijk kan ik dan verwagten, Jezus te zullen gelijk worden 1 hoe innig gevoel ik dan, dat het onnatuurlijk is , hem niet lieftehebben, voor hem iets te- rugtehouden! hoe innig gevoel ik dan, dat voor hem te leven op aarde , die voor mij leeft in den Hemel, zaligheid is! — In deze gedagte ligt eene goddelijke kragt verborgen. Zal zij niet mijne eerfte gedagte des morgens, mijne laatfte gedagte des avonds, mijne hoofdgedagte zijn? Ik kan mijne vreugde niet verbergen, als ik mij voorftel, hoe zalig ik dan zou zijn in mijn werken, in mijn genieten, in mijn Jijden, hoe zalig in alles. Zalig in alles ! en dit reeds op aarde, daar ik hem niet zie, maar alleen in hem geloof! Wat zal het dan zijn, als ik hem zie, gelijk hij is — als R 4 ik  74 theo f iii lu s op het ik aan hem volmaakt gelijk ben — o! wat, wat zal het dan zijn?? . Het menichelijk leven is kort van duur, en rijk in onrust, in kwelling, in rampen. Wie kan alle de wederwaardigheden optellen, die het oplevert? Wie kan de bronnen ftoppen, uit welken ze voortvloeien? Het is de beperking onzer natuur, de gang der ontwikkeling onzer kragten , de af hangelijkheid van al het zigtbare, de zinnelijke behoeften, de driften, de grillige verbintenisfen, de burgerlijke en huisfelijke betrekkingen; het is de zonde vooral, die den mensch doet lijden. Waarheen ik zie, overal is moeite, jammer, overal worden tranen geweend. Dan over huisfelijk ongeluk, dan over ziekte, dan over tegenfpoed in zijne ondernemingen, dan over verliezen, dan over algemeene , dan over bijzondere plagen, dan over armoede, gebrek, kommeren naaktheid, dan over ftervende en geflorven geliefden , dan over de dwaasheden en zenden met derzelver jammergevolgen. God»  t A A S C II F E E S Ti 73 God! overal tranen! tranen in paleizen en in hutten! tranen in de oogen van zuigelingen en grijzaarts! tranen over verdiende en onverdiende plagen! wat is toch het menfchclijk leven?! >—■ De deugd bevrijdt niet voor lijden. Wees deugdzaam, wees een Chriften, en gij zult nog meer te lijden hebben. Hoe meer uw Chriftendom gevormd is naar de heilige oirkonden van het Euangelie, hoe zwarer, hoe grooter zullen uwe wederwaardigheden zijn. Het zij al eens zo , dat lijden onaffcheidelijk is van het menfchelijk leven, dat geen Chriften dat lijden ontgaan kan, waarom moet hij meer lijden ? Waarom moet hij door zijne deugd zijne rampen vermeerderen , en hierin gelijk ftaan met den godlozen, die zig door zijne euveldaden ook menig een onheil berokkent? Is dan het Chriftendom niet tot alle dingen nuttig? Heeft dan het Chriftendom de beloften van dit leven niet? Pijnelijke vragen! ik wil alle lijdingen dragen, over geene levcnsplagen jammeren, die ik dragen moet, zoo lang ik een fterfelijk mensch ben, maar — als ik zie, als ik gevoel, dat de boosheid zegepralend E 5 heerscht  74 ThEOPHILUS OP HET beerscht over de önfchuld, dat de ftem der menfchenliefde zwijgen moet voor de onregtvaardigheid, de gevoelloosheid; als mijne edelfte oogmerken verdraaid, mijne beste bedoelingen gedwarsboomd worden door de godlooftc kwaadaartigheid; als ik gevoel, dat zij, welken ik nuttig wil zijn, mij haten, mij verguizen, dat mijn ijver voor waaiheid en deugd niet wordt opgemerkt, met ondankbaarheid, met geheime of openbare vervolgingen beloond; als ik zie, hoe menigwerf de wijze menfchenvriend, die zoo gaarn duizenden gelukkig maakte, in een engen werkkring is opgefloten, waarin hij geene ruimte heeft voor zijne kragten, flegts voor weinigen, en niet zonder tegenkanting te ontmoeten, iets doen kan; als ik zie, dat een ander, die een flegthoofd is, die alleen voor zijne vuile luften leeft, die ;\ niet bekreunt aan menfchengeluk, op e aanzienlijke plaats ftaat, aan geene ' delen gebrek heeft, om wijd en zijd rontom zig genoegen cn welzijn te verfprei; als ik zie, dat list en geweld overal onbepaald gebieden , en de deugd doen ïögten — ja, dan gaat mij een fleek door de ziele; vragen, bedenkingen, twij£ding<* wis-  PAASCH FEEST. 75 wisfelen dan beurtelings af in mijnen benarden geest, dodende mijne rust — ach! dan is mij alles, in de beftiering der menfchelijke lotgevallen , zoo raadfelagtig, zoo verfchrikkelijk donker. ——— Het voorbeeld van Jezus ontknoopt deze raadfelen, en klaart deze donkerheden op. De menfchelijke natuur aannemende, onderwierp hij zig aan alle menfchelijke lijdingen. Wie verdiende minder dan hij te lijden, en wie leed meer ? Waar is dat lijden, dat menfchen dragen kunnen, 't geen hij niet heeft gedragen, niet dieper voelde, dan eenig mensch dit voelen kon? Zonder eigendom, zonder aanzien, zonder befcherming, miskend, belafterd, befchiaipt, gehaat, be* laagd, vervolgd, in het midden van eene ondankbare waereld, van zedeloze, diepbedorven tijdgenoten, van zwakke vrienden, die vol gebreken waren — zo leefde hij. En hoe ftierfhij? Als een oproermaker, als een vijand van den Godsdienst, als een lafteraar Gods, op een kruis, onder het zinneloos handgeklap van een volk, dat hij welgedaan had, onder den razenden, bitteren fmaad van  76 THEOPIIILUS OP HET van godloze priefters, welken hij beledigd had door zijne deugd, en hij was de vroomfte, de godvrezendfte, de regtvaardigfte, de menfchelijkfte, de grootmoedigfte, de zagtmoedigfte , de wijfte, de onvermoeidfte , de onbaatzugtigfte menfchenvriend ; hij was de deugd, de heiligheid zelf ; hij was de Verlosfer , de Heer der menfchen ; hij was de Zoon des Eeuwigen. — God! als ik hem, wiens deugd reiner was dan de Hemelen, hem, den eenigen, in wien gij geene fmetten vond, zoo onuitfprekelijk veel zie lijden, zoo fmadelijk zie ter dood brengen door menfchen, voor welker behoudenis hij zig geheel had overgegeven; als ik aan die onzigtbare lijdingen denk , die geen mensch , geen Engel lijden kan , geen mensch, geen Engel bereiken kan met zijne gedagten; als ik mij zulk een dood op zulk een leven vertegenwoordig ■—- Oneindige Erbarmer! hoe moest gij den mensch beminnen, om dit te kunnen gedogen! ik val neder op mijn aangezigt, en bid u aan, ondoorgrondelijke God! mijn ziel zwijgt voor u —— o! dan ergert mij de tegenfpoed u wer  paasc.h feest. 77 uwer vereerers niet dan is het lijden der deugd geen raadfel meer. • E n dan de heerlijke uitgang van dit lijden bij Jezus, aan welken mij zijne opftanding herinnert ha! welk een aanfchouwelijk onderrigt geeft dit mij , dat, en hoe God lijden vergoedt, voor lijden beloont. —— Hij werd van de menfchen verworpen, maar aangenomen bij God ; van fnode zondaars veragt, maar van den Allerheiligften vereerd; beneden alle menfchenkinderen verlaagd, maar boven alle Engelen Gods verheven; in het ftof des doods vertrapt, maar als de Vorst des levens opgewekt, hebbende de fleutelen van het graf en van den dood in handen. Dit dagten de Joden niet, toen zij hem dood aan het kruis zagen hangen, en meenden, dat nu hunne zegepraal over den hatelijken Nazarener volkomen was. Ach! zij woedden tegen zigzelf, terwijl zij den raad van God volbragten, en baanden hem den weg tot heerlijkheid. — Zie mijne ziel! en bewonderde gangen der eeuwige Wijsheid van uwen God. Dit was de belooning voor zijn fmaad- en fr.artvolle vernedering \ zo werd het  7'o tiïeophilus op het het raadfel zijner onbegrijpelijke lotgevallen ontknoopt. Heerlijke belooning! nu zijn alle bedenkingen, alle ergernisfen van zijn kruis weggenomen, alle twijfelingen opgelost; nu is alles aan hem enkel licht en majefteit. Jezus Chriftus! hoe verheug ik mij nu, dat gij zoo veel, zoo zwaar geleden hebt hoe verheug ik mij nu over uwen eerlozen dood elke traan, die gij geweend, elke bloeddroppel, die gij geftort hebt, elke gehoorde en gedragen befchuldiging, laftering, vervloeking, elke geesfelilag, elke wonde, elke buil, elk onuitfprekelijk fmartgevoel uwes harten — o! alles was eene vermeerdering van uw naamloos lijden, maar alles is nu ook vergoed alles heeft moeten medewerken ter verhoging van uwe tegenwoordige Mid- delairsvreugd!! Ha! doch dit zijn geheimen, waarin gefchapen geeften zig verliezen. Ik bid u aan, verrezen Heiland! ik bid u aan ik verheug mij, met onuitdrukkelijke blijdfchap, dat gij geleden hebt, dat gij geftorven zijt! Als mij ook niet zoo oneindig veel aan zijn perfoon gelegen was, als ik ook niet alles  paasch feest. 79 les aan de verdienftelijke kragt van zijn verzoenend lijden had te danken, als ik hem ook maar erkende voor een heilig mensch, dan reeds zou de gedagte mij welkom zijn, dat zijn lijden zulk een heerlijk einde had. En hoe dan nu, daar deze Jezus onze Verlosfer, de ftigter onzer eeuwige gelukzaligheid ; daar hij de voorganger, de voleinder onzes geloofs is ? Hoe dan nu, daar hij het hoofd des menschdoms is, die in ons lot heeft willen deelen, om ons te kunnen laaten deelen in zijn lot? Hoe dan nu, daar hij in lijden, in fterven, in herleven , in genieten, in heerfchen, in vernedering, in verhoging, daar' hij in alles ons voorbeeld is? Wat zal ik meer zeggen? Mijn hart is vol ■ Jezus Chriftus! gij hebt den verborgen, den wonderbaren gang, door welken de Eeuwige Voorzienigheid menfchen ten leven opvoert, zoo duidelijk, zoo roerend, zoo plegtig ontwikkeld. O! dat ik toch behoedfaam zijn mogt in het beoordeelen van de uitvoering der raadsbefluiten der hoge Wijsheid des Oneindigen. Het kan nocit, nooit rontom mij zoo donker wor-  8o THEOPHILUS OP HET worden, als het rontom uwas, Eenige Lijder! en hoe geheel is die nacht geweken! hoe geheel is God geregtvaardigd! hoe volkomen, hoe majeftueus is zijne regeering verheerlijkt! dat ik daaraan altoos denken mogt. Zo zal het ook eens met mij, met alle lijdende vrienden en vriendinnen van u gaan o! gij zijt ons voorgegaan zoo wel op het pad des nieuwen levens, als op het pad des doods! Gedagte van troost en leven ! zij vergezelle mij voor altoos — zij zij dan vooral levendig en kragtig, wanneer gij mogt goedvinden de droefenisfen mijner dagen te vermeerderen. Erbarmer! mijn Heer cn mijn Broeder! gij zult mij toch niet meer opleggen , dan ik dragen kan — maar wat gij mij ook oplegt, door deze gedagte gefterkt, volg ik u al is het met waggelende voeten, en een zwaarkloppend hart ik volg u toch, waarheen gij mij ook leidt. Gij leeft! uwe ontwikkeling wagt mij! —■ uwe ontwikkeling, Heere Jezus!! — geprezen zij de naam uwer heerlijkheid — geprezen in eeuwigheid!!! —» — Wij  paaschfeest. 3l Wij vieren dit feest ter e?re van den overwinnaar des doods. Ja, Jezus verdient dien naam meer, dan iemand, verdient hem alleen te dragen. Men heeft helden gezien, dis zegevierend terugkwamen van het ilagveld, dat bezaaid was met lijken van hunne vijanden, en hunne vrienden ; zij konden den dood hunner vrienden wreken, door nieuwe nederlagen toetebrengen aan hunne vijanden, maar zij konden niet een van hun terugroepen in het leven, niet een van hun opwekken uit den ijzeren ilaap des doods. Dit kan hij, wiens opftanding wij thans herdenken. Hij heeft magt, om ligchaam en ziel te verderven in de hel, en die magt wendt hij aan, om zijne vrienden door den dood intevoeren in het leven. Den dood heeft hij gefmaakt, om niet alleen van de F vreze  §2 theophilus op hei vreze des doods, maar van den dood zelf te verlosfen. Hoe wonderlijk is het mepfchelijk leven! Wij worden geboren, en weten niet, hoe; vrij groeien op, en weten niet, hoe; wij wandelen, aan de hand van onze vrienden, op paden van vreugd, en paden van droefheid; ccnige weinige dagen, cn worden gefcheiden, en weten niet hoe. — Ach! zij zijn geftorvcn, de inniggcliefden mijnes harten , mijn vreugd, mijn troost, mijn alles op aarde ; nog bloedt de wonde zoo ftekend fmartelijk! — Ach! zij zullen llerven, die mij nog zijn overgebleven, om mijne tranen aftewifchen , en'mijne wonden te verbinden, en wie weet, wanneer? — en dan, dan zal ik ook heengaan , om nimmer wedertekomen ach! ook voor mij is al eene plaatfe bereid in de donkere wooningen des doods!! . Eene ftatige fomberheid bemagtigt hier mijngeest. Wie verklaart mij, wat het is, te fterven ? De gezonde mensch, die gaarn wil voortleven, voortwerken, voortgenieten , fchrikt voor den dood , die aan dat  VAAS CH FEEST. 83 dat alles een einde fchijnt te maken. Het is zo, ik weet op goede gronden, dat de dood aan het menfchelijk beftaan geen einde maakt, dat hij het ilegts verandert; maar dit zegt zeer weinig. Ik heb menig eeta mensch zien fterven , maar ik had aan deze gedagte, ik had aan alles , wat ik mij van de onfterfelijkheid der ziele kon voorzeggen, niet genoeg. Het fterven is, naar het zinnelijk gevoel te oordeelen, ophouden van te zijn, 't geen men was. God! hoe dan alles, alles aan den levendigen, werkenden, fprekenden , genietenden mensch, die het beeld des Scheppers op aarde was, veranderd is! hij heeft geen zin meer voor men- fchenvreugd, voor menfchenwerk hij heeft oogen, maar hij ziet niet; hij heeft ooren, maar hij hoort niet; hij heeft een mond, maar hij fpreektniet; hij heeft eene neuze, maar hij ruikt niet; hij heeft handen, maar hij tast niet, hij werkt niet; hij heeft voeten, maar hij gaat niet; hij heeft een hart, maar het Haat niet, het voelt niets van uwe vreugd, niets van uw lijden. God ! hoe is alles aan hem veranderd ! hoe koud, hoe ftrak, hoe gefpannen, hoe levenloos, hoe zielloos is alles! klaag hem F 2 uwen  84 T HE Ü P IIÏL US OP HET uwen nood , hij helpt u niet , ween voor hem uw ganfche hart uit, hij vertroost u niet, wees vrolijk, hij is niet blijde, vraag hem om fpijze, om drank, om klederen, om onderrigt, hij geeft het u niet. Hij is, en is toch niet meer hij is niet meer voor de waereld, voor zijn huisgezin, niet meer voor u —hij kan niets meer doen, niets meer ontfangen, niets meer geven; gij kunt hem niet bewegen, niet verwarmen, niet verkwikken, hijfchat, hij beantwoordt uwe liefdevolfte tederheid niet! — Ach! de mensch is niet meer mensch! Hij is een uitgeveegde letter in het boek der Natuur, een afgebroken lid van het ligchaam des menschdoms — de mensch, de zoo veel heerlijke gaven en kragten bezittende, mensch is een koude, logge, verftijfde, levenloze, ademloze, zielloze vleeschklomp, die in een kist opgefloten, onder de aarde bedolven wordt, om daar tot ftof te vermolmen! God in den Hemel! is dit het einde van den mensch? dit het einde? Ik kan geen lijk aanzien, zonder eene kille huivering te gevoelen.' De dood verftoort de menfchelijke natuur, voor onze zinnen zoo geheel, zoo ontzettend, zoo onherroepelijk, dat de ge-  PAASCHFEEST. 85 gedagte aan een ander leven bijna te koen, te vermetel fchijnt. Op den dood volgt eene ontbinding van alle deelen, die aan zoo veele veranderingen onderworpen is , zoo de veranderingen vermenigvuldigt, dat ik ze niet volgen kan met mijne verbeelding. Ik heb het wel eens beproefd , maar vrugteloos; hoe verder ik ze vervolgde, die opgelofte en verftuivende deelen mijnes ligchaams, ach! hoe meer ik fcheen te naderen tot het laatfte punt van het menfchelijk beftaan. Het is zo, de geest keert weder tot God, die hem gegeven heeft, maar zou ik dit zeker weten , zonder eene Openbaring ? En heb ik daar genoeg aan, om mijne akelige bedenkingen over den dood wegtenemen? Ik ken den mensch niet, als uit zijn ligchaam, en dat ligchaam ligt daar zoo dood voor mij; dat ligchaam wordt, voor mijn oog, in de aarde weggeborgen ; dat ligchaam zal verrotten. Laat het waar zijn, dat dit maar een bekleedfel is, 't welk de ontflaakte ziel heeft afgeftroopt, gelijk de vlinder haren rupfen- huid hoe veel vooronderftel ik hier, 't geen de enkele reden mij niet ontdekt — ik kan toch dat bekleedfel in mijne gedagten niet wel affcheiden van het denkend wezen, £ 3 dat  oö" THEOPHILUS OP HET dat er in woonde. Tienmaal, honderdmaal, duizendmaal zie ik het aan, raak ik het aan , cn ik vind er niets bij van 't geen ik er voorheen bij zogt, en vond. Alles zegt tot mijn zinnelijk gevoel — de mensch is geftorven! God! is dit dan het einde, waar toe gij den mensch gefchapen hebt? Is hij dan niets meer, dan verftuivend ftof? . . Onder aiie aardfche fchepfelen ben ik het eenigfte, dat de vernietiging haten, dat voor de enkele gedagte zelfs ijzen kan; het eenigfte, dat een aanleg heeft ontfangen, om te dorften naar voortduuring; het eenigfte, dat naar toereikende, naar gerustftellende gronden voor een onfterfelijk leven verlangen kan. Ik gevoel deze behoeften mijnes wezens. Zou er niet voor derzelver bevrediging gezorgd zijn ? Zou ik dit niet kunnen hopen, daar ik in eene waereld leef, die geene behoeftigheden van eenig wezen onbevredigd laat? Hoop dit vrij, mijn hart! maar zoek naar een vaften grond uwer hope. Ja, dit is niet onmogelijk, ik wil meer zeggen, dit is zelfs zeer waarfchijnlijk. O! de gedagte aan onfterfelijk-  PAASCH FEEST. 3? lijkheid is zoo onnatuurlijk niet, als zekere modephilofophie ons wilde wijsmaken. Maar wat baat dit mij, zo ik niets meer weet? Kunnen waarfchijnlijkheden, die aan veele tegenbedenkingen van het fcherpzinnig vernuft onderhevig zijn, mij helpen bij de lijken mijner geliefden, bij de aannadeiïng van mijn eigen dood? Kan ik mij aan de hope van een toekomend leven in het algemeen, die op den zaudigen grond van mogelijkheid, van waarfchijnlijkheid, gebouwd is, vasthouden in die oogenblikken van beroering, en troofteioze naarheid? Neen, ik begeer iets meer, omniette ridderen voor den dood. Zekerheid, onomllotelijke zekerheid, dat mijne doden zullen opwaken uit den flaap des doods, dat ik zal opwaken, dat wij elkander zullen wedervinden, wedergenieten, en gelukkig zijn; dit begeer ik. En waar vind ik die zekerheid ? Wat is het, dat mij hiervoor voldingende bewijzen in handen geeft? Iic zie rond in de Natuur, en zij geeft mij die niet. Het is waav, de lente is een verkondigfler van leven. „ Waarheen ik nu „ mijne oogen wend (zegt Ewald , en mijn F 4 „ hart  83 THEOPHILUS OP HET „ hart heeft zijne taal wel eens verftaan) ik „zie overal leven op dezelfde aarde, die „ voor esnige weeken ledig en dood was. „De bomen, die nu zoo fchoon prijken „ met hare frifche bladeren, waren dorre ,, takken, en ftronkén. De aarde, nu met ,, kruiden en bloemen bedekt, was kaal, „ dood. Uitgeftorven fcheen het geflagt der „ vogelen. Nu en dan vloog er een van „ enkele foorten ftil, krank, vreugdeloos „ daarheen, en thans leeft alles, jubelt al„ les. Het geheele rijk der dieren leed ge., brek, en heef: nu overvloed; fmagtte „ treurig zijne dagen door, en jubelt nu zij„ ne dagen door. Dat weten wij allen, dat „ zien wij allen en hoe treurig is het ,, niet, dat de gewoonte dit gevoel in ons ,, heeft verftompt! zo konden wij aan alle de ,, wonderen Gods, aan alle de heerlijkheden ,, zijner fchepping gewoon worden, en dan ,, waren zij niets meer voor ons! — O! wie „ het niet gezien heeft, wie op zijn „ kamer opgefloten bleef, en het nu voor de ., eerftemaal zag — hoe zou hij opzien, wat „ zou hij gevoelen, hoe zou hij aarzelen ,, kunnen, om het grootfte van een God te „ verwagten, die zoo groote dingen aan de ,s aar-  F A A S C H F E E S T. 89 aarde doet! — Eene fchoone landftreek, „ die wij voor de laatflemaal in den winter „ zagen, verrukt ons, als wij haar in de ,, lente wederzien ; hoe dan nu, de aarde „ verfierd met alle fchoonheden der lente? ,, — Opftanding, nieuw leven predikt ons ,, alles rontom ons. In fpijt van den dood ,, volgt het leven; in fpijt van het ongeluk ,, volgt het geluk; in fpijt van alle vreug,, deloosheid volgt vreugde en wellust: dat ,, verkondigt elke boom , elke vogel, elk ,, grasfpiertje dat zegt de geheele, op „ nieuws herlevende, aarde. — Hetgeen wij zaaien, wordt niet levendig, ten ,, zij het fterve! Dood is geboorte tot een „ hoger leven; lijden is vorming tot een ,, hoger geluk; gebrek voorbereiding tot ,, een vol genot — dat roept ons de geheele „ fchepping toe, Verwagt dan leven „ na den dood, mensch! Het is natuurlijk, ,, dat uw ligchamelijk bekleedfel u niet on„ verfchillig zijn kan; het is toch een „ gedeelte van uwzelf, een werktuig, waar „ door gij doet 't geen gij doet , en „ ontfangt 't geen gij geniet. Maar wilde „ gij het tarwengraan beklagen , dat in de „ aarde gezaaid w rat, als gij den hogen F 5 „ koorn-  QO THEOPIIILTJS OP HET „ koornhalm kent, die er uit zal ontwikkeld „ worden ? — — Werk voort, lijd voort. „ Wij weten, dat zoo zeker er een lente in ,, de Natuur is, zoo zeker een nieuwe „ halm voortfpruit uit het geftorven koorn„ graan, zoo zeker een hoger leven, het „ reinfte, verzadigendfte, eeuwige genot, „ de bevrediging van alle wenfchen, alle „ vermoedingen onzes harten op ons wagt. „ Elke dag brengt ons die lente nader. De „ koudfte winternacht , de onft uimigfle „ Aprildag onzes levens is opvoeding, vor„ miog tot ons geluk. Hier wordt dat alles „ gedood, wat ten eenigen tijd aan ons ge„ luk zou knagen. Hier wordt het levens„ zap gezuiverd, waardoor ons wezen zal „ bloeien, en rijp worden. " Hoe waar! hoe fchoon! maar is dit niet iets meer, dan eene enkele Natuurbefchouwing? Deze vrome man is een Chriden , en hij betragt de Natuur met het oog van een Chriftcn. Geen wonder, dat hij er dan beveftiging in vindt van Jeeren, welke hij al weet door middel der Openbaring. Als ik de JNatuur alleen, op haarzelf, met net ongewapend oog van mijn vernuft befchouw, leert zij mij van dat alles bitter weinig Zij zorgt,  PAASCH FEEST. 91 zorgt, ja, voor het geheel, maar kan het geheel niet in volmaaktheid, in fchoonheid toenemen, fehoon enkele deelen afnemen , verloren gaan ? Zij bewaart de gedagten en foorten wel, maar bewaart zij ook de indhidus? Er gaat geen oorfprongelijke ftof in haar gebied verloren, maar verliezen niet millioenen enkele wezens dagelijks hun eigenlijk daarzijn? Ik vind alle de foorten van planten en dieren in de lente weder, welken ik geduurende den winter heb gemist , maar vind ik ook alle enkele planten en dieren weder ? De Natuur heeft haar ontbonden, gelijk zij mijn ligchaam doen zal. — Ach! de dood is gedrukt op alles wat ik zie. — Het leven der Natuur verkondigt zelfs den dood. Hoe kan ik dan op onfterfelijkheid hopen ? Ik kan, zo ik mij aan de Natuur houde, op zijn best iets algemeens gisfen, van verre vermoeden, en dat in een zaak van zoo veel aanbelang. — God in den Hemel! zekerheid te hebben omtrend mijne onfterfelijkheid is eene behoefte mijnes wezens, die toeneemt, zoo dikwijls ik den dood zie woeden tegen zijne flagtoffers! • Het  92 theophilus op het Het is uw Euangelie, Jezus Chriftus! Groote Openbarer! Verwerver! Gever der onfterfelijkheid ! dat mij hieromtrend de zoo dringend begeerde , zoo volftrekt vrugteloos overal gezogte, zoo onontbeerbare zekerheid geeft. Ik neem het in de handen, en hoor u zeggen. „ Ik ben de opftanding en het leven. Die in mij gelooft, zal leven, al is hij ook geftorven. Ik leef, en gij zult leven. Aan mijne fchapen geef ik het eeuwig leven. De uure komt, dat allen, die in de graven zijn, mijne ftem zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de  PAASC II FEEST. 93 de opftanding des levens, en die het kwade gedaan hebben , tot de opftanding der verdoemenis." Ik zie uit uwe daden, dat uwe woorden geene ijdele klanken, dat zij geest en leven zijn. Gij wekt de dode dogter van den vromen Jaïrus op, en geeft die geliefde levendig aan hem weder. Die jongeling van Nain, de eenige zoon, de eenige troost zijner moeder — God! wie kan de fmartgevoelens uitfpreken, met welken zij zijne lijkbaar volgde! — ftond op uw magtwoord ,, Jongeling! fta op f' van zijne lijkbaar op , en viel , levendig, zijne verftomde moeder in de armen. De vriend van uw hart was geftorven , en zijne zufters beweenden haren doden met heete tranen. Gij kwaamt na Bethanien, ging na het graf , waarin hij reeds vier dagen had gelegen, en weende. De aanfchouwers zagen uwe tranen, hoorden u zeggen, „ ik „ dank u Vader! dat gij mij altijd hoort," doch zij verftonden u niet. Stil, vol verwagting, getroffen door een onverklaarbaar gevoel , ftonden zij daar, zagen, hoe gij u over het graf heenbukte, hoorden, hoe gij riep , ,, Lazarus ! kom uit ," en hij kwam uit, gekleed in het treurgewaad des  94 theophilus op het des doods, zonk, voor aller oogen, levendig voor uwe voeten neder, wilde u danken, en verftomde. Ik zie u eindelijk fterven, zoo openlijk als iemand kan fterven, begraven worden in een nieuw graf. Men bewaakte uw graf, want men kende u niet, en daar beeft de aarde! daar kraakt de rots! daar Adderen uwe wagters! Gij waakt op uit den flaap des doods! Gij neemt het leven wederom aan, dat gij hebt afgelegd! Zij ijlen na het fchuldig Jerufalem heen , en vervullen het met ontfteltenis. Uwe vrienden komen, weenende, na uw graf, en willen uw geliefd lijk balzemen. Ach! wat zoeken zij den levendigen bij de doelen? Zij vinden den fteen afgewenteld, en uw graf ledig. Gij zijt opgeftaan ! Gij leeft! Gij wagt hen in Galilëal'Gij openbaart u aan hun , meer dan eens, op onderfchciden wijzen! Gij gaat met hun, veertig dagen om! Zij zien u, zij geloven in u, zij gevoelen uw nieuw leven, zij doen, in uwen naam , wonderen , zij roepen het fterfelijk menschdom toe. Nu weten wij, dat hij, die Jezus uit den dood opgewekt'heeft, ons ook zal opwekken, ons ook levendig, heerlijk met hem zal daarftelien. Je-  P A A s c li F E E s T. 95 Jezus Chriftus! welk een Euangelie! — Het zijn geene afgetrokken redeneeringen, geene , met philofaphifche kunst, aan elkander gevlogte, befluiten, waarop de hope der onfterfelijkheid rust, maar zij rust op uwe beloften. Ach! er was zoo menig een bangtwijfelend hart, dat het niet wagen durfde die te geloven —■— gij hebt die twijfelingen weggenomen. Door daden hebt gij bewezen, dat uwe beloften niet konden falen. Eer gij nog verhoogd waart tot een hoofd boven alles, hebt gij getoond , dat gij magt had, om doden levendig te maken. En of dit nog niet genoeg was, om die groote leer, welkers gewigt voor fterfelijke menfchen geene gedagten kunnen berekenen, buiten alle tegen fpraak te ftellen, gij zelf wilde fterven, om te herleven — voor het oog van een geheel volk fterven, om de eerfteling te worden van doden, die ten leven opwaken, en niet meer fterven. In uwe opftanding wilde gij ons een onderpand, een zegel, een zinnebeeld van onze opftanding ter hand ftellen, waaraan wij ons zouden kunnen vasthouden in uuren van twijfeling en vreze. Welk  q5 the op uil us op het Welk een Euangelie! wie fchat, wie roerat deszelfs waarde regt! welken dank, verrezen, eeuwiglevende Heiland! welken onuitfprekelijken dank verdient gij te ontfangen, die het ons gegeven hebt! — Als ik deze verheven hope maar van verre befchouw, is alles rontom mij zoo veranderd. O! het is dan , of de wederwaardigheden van dit leven niet zoo groot zijn , cf de last mijner fterfelijkheid ligter wordt, of ik mij meer als vreemdeling op aarde kan befchoüwen, of ik minder fideler tegen den bitteren kelk des doods, of ik het beenfterven van tnijne geliefden beter dragen kan dan is het mij , of de groeve der verteering, waarin mijne beenderen , en de beenderen mijner geliefden ruften zullen , niet half zoo-donker, niet half zoo akelig is — dan , dunkt mij, kan ik getroofter voortwandelen op mijn hobbelig levenspad. — Is dit befchoüwen van verre al zoo zalig, en verfterkend, wat zal het dan zijn, als ik deze hope omvat met het ganfche geloof mijnes harten, als het gevoel van uw onfterfelijk leven, Heere Jezus! "t welk de grond dezer hope is, mijn wezen doordringt — wat zal het dan zijn? — Wat zal ik dan niet kunnen ge-  paaschfeest. 97 genieten, werken, lijden , en verwagten?? Welk een Euangelie! Zie — bid aan, mijn ziel! — nu vernietigt mij de dood niet. De verrotting heeft geen magt over mij, fchoon zij mijn ligchaam tot ftof knaagt. Door den dood ga ik ten leven in , en dit fterfelijk bekleedfel wordt in het graf gezaaid ter onfterfelijkheid. Het wederleven der doden is zoo gewis als het fterven der levendigen. Opftanding, onfterfelijkheid van den geheelen mensch, te voeren de onwaar fchijnlij lette, de vermetelfte gisfing is, na dat Jezus Chriftus geftorven en weder opgewekt is, de zekerfte van alle verwagtingen. — Bid aan, mijn ziel! bid aan! Welk een Euangelie! — Ja, Hij is geftorven, en leeft in eeuwigheid, wij zullen fterven, en leven in eeuwigheid. — Boven onze graven ftaat Hij, die de hemelfche waarde van den mensch in zijn eigen menfcheid openbaarde, en roept: Ik ben de Opftanding, en het Leven. — Gelijk allen in Adam fterven, alzoo zullen allen door Hem levendig worden. Zie, het uur G komt  98 THEOPIIILUS OP HET komt elke dag brengt ons bij hetzelve nader het uur komt, waarin de bazuin der opftanding door alle de wooningen des doods zal klinken, waarin Hij, de Almagtige Levengebieder, allen zal opwekken, die geftorvcn waren. Groote gebeurtenis! rijk in groote, zig in de eeuwigheid verliezende gevolgen! daar ftaat dan het dode menschdom weder levendig — met welke bevindingen! met welke verwagtingen ! hoe vertwijfelend bij zijne veragters! hoe bezali- gend bij zijne vereerers! o! zij zien Hem, door wiens kragt zij leven, onfterfelijk zijn — Hem, wiens heerlijk leven zig in ieder hunner afipiegelt — Hem, den Grooten Verdelger des doods! den Gever des levens! — Hem zien zij van aangezigt tot aangezigt, en ridderen niet — Hem brengen zij aanbidding , eere , en dank, met de eerfte verrukkingen der onfterfelijkheid toe — zij zien de Heiligen der eerfte waereld, de Propheten, en regtvaardigen van den ouden dag, de Apoftelen, de vrienden en vriendinnen van Jezus, allen, die bij zijn graf geweend hebben, die getuigen waren van zijn' herleven, allen, die hem in leven en in fterven getrouw bleven, allen zien zij opgewekt ,  P A A S C II F E E S T. 99 wekt, onfterfelijk voor Hem {taan — zij zien hunne ouders , egtgenoten , kinderen , vrienden, leeraars, raadgevers , alle in den Heere ontilapen , geliefden weder, die ach! ■ hier van hunne zijde werden afgerukt, welken zij zoo bang, en zoo lang nafchreiden in hun graf — zij zien hen allen weder niet één is er teruggebleven — zij vliegen hun te gemoet, zij omhelzen hen met het gevoel der eeuwige veree dging, en wagten met hun, op den wenk van hunnen Levendigmaker, om hem te volgen na het huis zijnes Vaders en zij volgen Hem — daar leven zij dan, in het vol gevoel der eeuwige vriendfchap, als verheerlijkte, als voleindigde kinderen hunnes Vaders daar leven zij, waar men noch fmart, noch ziekte, nochzugten, noch tranen, noch armoede, noch kommer, noch geklag, noch wisfelvalligheid, noch zwakheid, noch zonde, noch dood kent ■ Hij, door wien zij daar leven, wandelt onder hen als Broeder — aan zijne hand gaan zij van licht tot licht, van kragt tot kragt, van genot tot genot, van volmaaktheid tot volmaaktheid voort — van hun fcheidt Hij niet, van Hem fcheiden zij niet, van elkander fcheiden zij niet — zij G 2 dra-  100 the op iii lus op het drogen zijn beeld, zijn leven is hun leven, zijne zaligheid hunne zaligheid, zij hebben alles wat Hij heeft, en Hij is de Erfgenaam van alles. — Welk een Euangelie! welk een Euangelie! Bid aan, mijn ziel! bid aan! • ■ God! Oneindige God! indien het ook niet in uwen Bijbel ftond, dat de zaligheden des toekomenden levens dingen zijn, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, die nooit in het hart van een mensch zijn opgekomen, dit zou evenwel waar zijn. Ach! het iterfelijk denkvermogen bereikt ze niet, de taal der aarde heeft er geene woorden voor. Bevatten, uitdrukken 't geen ik er van bevat, dit kan ik niet, maar er op zien — er naar fmagten — mij met die hope opbeuren ha! geprezen zij uwe Erbarming! —dit kan ik. — ü! mijn moede geweend oog fla ik dikwijls op na die fchitterende hoogte des hemellevens, en dit zelfs — hoe zwak, hoe fidderend het gefchiedt — is hoge , naamloze wellust— dit zelfs geeft gedagten van licht, en blijdfchap, van troost, en leven, die ik met niets verruilen mogt. — Als ik mij voorftel, dat de  paaschfeest. ioi de bange beproeving mijner dagen dan zoo heerlijk voleindigd, zoo volkomen vergoed zal wezen, ach! dan wordt de last, die ik dragen moet, die mij in het kennen, in het genieten van u, in het werken, in het lijden voor u zoo geweldig hindert, gemakkelijker. Het is, of ik gevoel, dat zij zal worden opgenomen, als ik daar kom, waar Jezus thans is, en mij eeiie plaatfe bereidt, en dit gevoel —o! dit maakt alles zoo ligt, zoo effen — dit beneemt aan den tegenfpoed zijne prikkels zoo — dit verheft mij zoo boven de aarde met hare kleine vreugden, en rasverdwijnende droefcnis- Jezus Chriftus! is het denken aan die hoge hope der heerlijkheid, die gij bewaart voor allen die u liefhebben, reeds zoo zalig, wat zal dan de genieting zijn? — Nog ben ik een fterveling,' maar dan niet meer. Wat zal het zijn , als ik dit voor de eerftemaal gevoelen zal? — Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, maar het zal openbaar • worden, zoo zeker, als het nu verborgen is. O! dag der openbaring van de nu verborgen menfchen waarde ! dag der ■ G 3 groot-  102 TIIEOPHILUS OP IIEï grootfte Erbarmingen Gods! wat zal het zijn als gij aanbreekt? — Hoe zal ik te moede zijn, mijn Verlosfer! als ik uwe Levensftem hoor klinken in mijn graf, en opwaak ten eeuwigen leven? — Hoe zal ik te moede zijn, als ik u zie, u als een onfterfelijk mensch aanbid, aan u gelijkvormig ben ook.in mijne ligchamelijke natuur, als ik gevoelen zal, dat mijne zwakheid in kragt, mijne vergangelijkheid in onvergangelijkheid, mijne fchande in eere, mijne logheid in vlugheid, mijn dood in leven, mijne fterfelijkheid in onfterfelijkheid veranderd is? — Hoe zal ik te moede zijn , als ik duizendmaal duizend aan mijne regterhand, en duizendmaal duizend aan mijne linkerhand zie, allen onfterfelijk gelijk ik, en onder die ook mijne ouders, mijne vrienden, mijne kinders wedervind ? — Hoe zal ik te moede zijn, als ik van u vatbaar zal gemaakt zijn, om God te aanfchouwen, om u geheel te genieten, om met de zaligfte wezens, uit alle oorden van uw mateloos rijk, omtegaan, . om de fchepping te doorreizen, om de hoger bezigheden des Hemels te verrig- II E-  paaschfeest. 103 Hemelsche Vader! tot welk eene naamloze hope der heerlijkfte zaligheid hebt gij ons wedergeboren door de opftanding van Jezus Chriftus uit den dood! Hoe kan ik, hoe zal ik u danken?! ~ Uwe Barmhartigheid is hoger dan de Hemelen! Uwe Liefde grenzenloos, gelijk de eeuwigheid! Wees gij mij tegenwoordig , hope der onfterfelijkheid! geduurende de dagen mijnes aardfchen levens. Hoe zwarter de nacht mijner lijdingen wordt, des te heerlijker zal uw licht voor mij aanbreken. Wees mij tegenwoordig, hope der onfterfelijkheid! als ik over de graven wandel van hun, die mijne ziele lief heeft. —7— God! Verborgen God! zij zijn geftorven. Ik roep hen agter na, maar zij antwoorden niet. O! als ik denk aan 't geen zij voor mij waren, en ach! — nu niet meer zijn — dan fcheurt mijn hart. — Onvergetelijke! ik wijde aan uwe dierbare nagedagtenis tranen der diepfte weemoedigheid, maar— ha! ik zal u wederzien — voor eeuwig wederzien - dan zult gij meer voor mij G 4 zijn,  104 ThEOPHILUS op het zijn, ik zal dan meer voor u zijn, dan hier ik zal u wederzien, wedergenieten eeuwig zijt gij dan de mijne. Rust zagt geliefden ! ik ween geene troofteloze tranen!! — . Wees gij mij tegenwoordig, hope der onfterfelijkheid! als ik bij de ft erf bedden, bij de lijken mijner, nog levende, geliefden fta, als ik hun lijkbaar volg, als ik zie — o! hoe zal ik het verdragen kunnen? — dat zij worden weggeborgen in het graf. — Bittere beker der fcheiding! ik heb hem gedronken ■ zal ik nog eens dien moeten drinken? — Vader in den Hemel! niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. Indien ik u om iets bidden mag, o! laat, als dat vreesfelijk uur daar is, mijne ftervenden niet fterven, zonder zig vasttehouden aan Hem, die ook geftorven , maar die weder levendig geworden is laat ik, die overblijve, hen niet zien fterven, zonder mij vasttehouden aan Hem , die ook geftorven, en die weder levendig geworden is laat de groote, de blijde verwagting van het eeuwig wederzien, die op zijn onfterfelijk leven rust, hen en mij verfterken, als het ontroerend  paas chfeest. I05 rend uur van fcheiden Haat, op dat wij niet vertwijfelen. Wees mij tegenwoordig, hope der onfterfelijkheid! bij al mijn doen en laten, bij het genot mij her vermaken, bij het verrigten van mijne bezigheden, bij het aandenken aan mijne zonden, en zwakke deugd, bij het lijden en de deugd van andere menfchen, bij alle de donkerheden der Voorzienigheid, bij de ineen gekronkelde lotgevallen dezer aarde. Dat ik u nooit geheel uit mijne gedagten verlieze, dat ik dagelijks met u vertrouwelijker bekend worde! Wees mij tegenwoordig vooral, hope der onfterfelijkheid! bij de aannadering van mijn eigen dood. Indien ik regt in hem geloof, die voor mijne zonden voldaan heeft, en aan mij het eeuwig leven toezegt, waarom zou ik dan voor het fterven fchrikken? De dood ontneemt mij niets, dreigt mij niets, brengt mij in het land der rufte, Hoopt een ligchaam der zonde en des doods; de dood is een bode des vredes. Welkom dan, mijn dood! welkom! — Ja, het graf is akelig, maar boven het graf zweeft eene G 5 ftraal  lo6 theophilus op het ftraal der opftanding. — Ja, bitter valt het, van mijne egtgenoot , van mijne lieve kinderen, van mijne vrienden te fcheiden, maar God fcheidt niet van hun — Jezus blijft hun nabij — wij zullen opftaan, wij zullen elkander wederzien !! Wederzien! wederzien! wederzien voor eeuwig! Dag van aanbidding, van vreugdgevoel des nieuwen levens ! hoe zullen wij, die voor weinig dagen maar gefcheiden waren, en dan elkander, zoo verjongd, vernieuwd voor de eeuwigheid, wedervinden, hoe zullen wij u genieten! — Ik onfterfelijk! gij allen, lievelingen mijnes harten, onfterfelijk! hoe zullen wij elkander aanzien! wat zullen wij elkander het eerst, en wat het laatst zeggen ! Hoe zullen wij Hem aanzien, die ons onfterfelijk gemaakt , die ons voor eeuwig wcdervereenigd heeft! Hem, die alle onze tranen afgedroogd, alle onze lijdingen weggenomen, alle onze droef heid in vreugde, alle onze klagteu in lofzangen, alle onze zwakheid in kragt , aile onze duifternis in licht, aller dood in leven veranderd heeft! — Hoe zullen wij Hem aanzien, hoe zullen wij  paasch feest. io^ wij Hem danken, roemen, aanbidden! ■—Hoe zullen wij het hoog triumflied des Hemels helpen aanheffen op het veld der opftanding, helpen voortzetten, door aller eeuwen eeuwigheid , in zijnes Vaders huis, in onzes Vaders huis!! Hallelujah! Jezus Chriftus leeft, en Hij zal ons levendig maken! — Dood! waar is nu uw prikkel? Graf! waar is nu uwe overwinning? Geloofd zij God, die ons de overwinning heeft gegeven door Jezus Chriftus! Geloofd zij God, die ons tot zulk eene heerlijke hope, tot zulk een onvergangelijk hoogst geluk heeft wedergeboren, door de opftanding van Jezus Chriftus uit den dood! — Geloofd zij God, van eeuwigheid tot eeuwigheid ! — Hallelujah! Hallelujah!! Te-  IC8 theopiiilus op het Terug, mijn hart! weeskinderlijken eenvoudig, mannelijk en vast, voel de waarde van het heerlijk Chriftendom, geloof het, volg het, verlang naar hoger licht en kragt, die het u belooft, laafuaande uitzigten, die het opent, en, als gij voelt, dat gij nog het zwak hart van een zondig mensch zijt — ach! dat zult gij nog dikwijls voelen — klaag dan uwen nood aan hem, die een God en een Heiland is van allendie hem aanroepen! —— Christendom! dierbaar zijt gij, dierbaar blijft gij mij. Naar de befpiegelende leerftelfels in den Godsdienst, welken de wijzen dezer dagen, die van niets als van zoogenaamde eeuwige waarheden willen weten, met zoo veel ophef roemen, verlangt de dolende, de kragteloze, de geplaagde, naar heil en redding fmagrende, zondige, 11 erfelijke  paaschfeest. I09 lijke menfcheid niet; maar naar openbaring en medewerking Gods, naar dadelijke hulp en verlosfing, naar zulk eene zekerheid van eene geheele onfterfelijkheid, die te gelijk beeld en onderpand is. En dat vindt zij bij u , verheven , eenvoudige, geestvolle leer des Chriftendoms! — Gij toont ons een God, die zig des armen menschdoms goddelijk heeft aangenomen, toen hij mensch wierd. Aan zijne gefchiedenis knoopt gij alles vast, wat er is in Hemel en op Aarde. Hij is het middenpunt, de ziel, herleven van alles. Licht, en kragt, en rust, en vrijheid , en reinheid , en leven , en zaligheid, en geheele onfterfelijkheid — alles heeft hij, en geeft hij, met Goddelijke mildheid, en menfchelijke tederheid, aan allen, die tot hem komen. Heerlijk Chriftendom! hoe welkom zijt gij mij! Dat niemand mij mijn Chriftendom ontneme, dat niemand tragte mij aftebrengen van de waarheid, die in Chriftus alleen is! In de belijdenis, en vereering van den gekruiften, den opgewekten Zoon Gods, den  IIO THEOPHILUS OP HET den Hoogden Propheet, Priefter, en Koning der menfcheid belfond voormaals de wijsheid, de roem der Chriftenen. Aan hem hielden zij zig vast, uit het geloof in zijn verdienftelijk lijden, in zijne zoo heerlijk bewezen opftanding, in zijne voortduurende werkfaamheid op den troon Gods, in zijne allesvoldingende wederkomst ten laatften dage, putteden zij gronden van hoop, kragt tot edele daaden, troost in bangen tegenfpoed, geest en leven. En nu, nu? — Ach'. zij hebben hem in hun midden, en zij verloogchenen hem, of kennen hem niet. Zij prediken een Chriftendom zonder Chriftus. Naar zijn naam noemen zij zig, in zijnen dood zijn zij gedoopt, zijn avondmaal houden zij, zij vieren zijne feeften, en hij is hun toch niets meer, dan een verkondiger van den zuiveren Godsdienst der Natuur niets meer, dan een herfteller der ver- valschte zedeleer der reden niets meer", dan een voortreffelijk wijsgeer, die op erkentenis van God, op een deugdfaam leven aandrong, en een toekomend leven, naar den geest, aan den reinen waarnemer zijner ge. boden, of aan den berouwhebbenden overtreder beloofde. Zijne Goddelijke hoog-  PAASCHFEEST. III hoogheid wordt verlaagd, zijne menfchelijke gefchiedenis in eene allegorie herfchapen, en zijne geheele perfoon, in zijne voormalige vernedering, en in zijne tegenwoordige verhoging, in het donker geplaatst. — Wie Jezus Chriftus is, welke waarheid en kragt er in zijne geboorte, zijne wonderen, zijn lijden, zijn dood, zijne opftanding, zijn hemelsch leven en regeeren, zijne rigterlijke komst ten oordeel ligt ; dit alles zijn dingen , omtrend welken onze verlichte koppen zig niet veel bekommeren — in allen geval goed voor kinderen, voor eenvoudige idioten, die nog naar tekenen en wonderen vragen , maar te laag voor hun , die naar wijsheid zoeken. Mijn hart voelt hier weemoed, en in mijn oog dringen zig tranen. God! Vader! Gij, die alleen in den Zoon wilt vereerd worden , doe hen voelen, dat zij u onteeren, zo zij Chriftus hoonen, dat zij zonder u, zonder hope in de waereld leven, zo zij Chriftus verwerpen. Gij hebt uwen Zoon lief, gij hebt hem magt gegeven, het gerigt te houden, over uwe en zijne haters , maar ach! laat uwe Barmhartigheid zig over hen ont-  112 theophilusop het ontfermen! Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen! Arme Chriftenheid! waarin zoo veel fchijn en zoo weinig wezen, zoo veel lig•chaam en zoo weinig geest is, waarin zoo veele doden zijn, die meenen, dat zij leven, arme Chriftenheid! wat wordt ervan u, zo gij u niet vernieuwt? — God! Vader! o onze Vader! Erbarmer! vernieuw over ons uwe vorige genade. — Kom gij, Geest des Almagtigen! des Allievenden! kom gij in mijn zielloos tijdperk, maak levendig't geen dood is, bewaar het geen fterven wil, geef de waarheid haren ouden Iuifter terug! . kom gij in de zielen van allen, die zig Christenen noemen, gelijk een warme regen komt op de dorre aarde! — kom gij met uw licht, met uwe kragt, op dat wij Hem, die ons Hoofd, onze Heer, ons leven, en onze zaligheid is , vrijmoediger belijden, en hartelijker liefhebben! — God! Vader! ik verlang en ik vreze, ik hoop en ik fidder — befchaam Gij mijne vreze, vervul Gij mijne hope, doe Gij meer dan ik kan hopen, bidden, of denken!! Doen  PAASCHFEEST. 113 Doch het ga, hoe het wil, het geen tegen de waarheid ondernomen wordt , moet ten voordeele van de waarheid uitlopen. Het Chriftendom is door u, Almagtige Jezus! in de waereld geplant, en Gij, Gij zult het bewaren. Dat vrij de geest der duifternis, die zig onder allerlei gedaantens verbergt, woele, zoo veel hij wil, om het uitteroeien, het zal te vergeefs zijn. Door u befchermd ftaat het Chriftendom door alle de eeuwen heen. Duizenden hebben gevoeld, dat het eene veilige fchuilplaats aanbiedt tegen alle de ftormen dezes levens, tegen den dolk des doods, en den onwedervollen nacht der eeuwigheid, duizenden zullen dit nog gevoelen. Dat vrij uwe haters woeden , verheerlijkte Jezus! Gij leeft toch! Gij heerscht toch! Gij voleindigt toch, 't geen gij begint! — Nu zwijgt gij, en, houdt u verborgen. Maar gij ziet hen razen, gij hoort hunne frmadredenen, en gij verzamelt ze — gij verzamelt ze, om ze, op den grooten dag der voleindiging uwer Middelaarsbediening, aan hun, met eenen tienvoudigen donder, te herinneren. Daar H is  ii4 theophilus op het is Hij! Daar is Hij! zullen dan uwe Engelen roepen uwe fpotters zullen u zien, en wegzinken in naamloze vertwijfeling! • - Er moet, er zal nog veel gebeuren, ear het zoo ineengewikkeld fehouwfpel dezer Aarde tot die ontzettende ontknoping is genaderd, maar niets kan er, niets zal er gebeuren , of gij hebt het vooruitgezien, Alwetende Heerfcher op den troon uwes Vaders! niets kan er gebeuren, of het behoort in uw plan , en het moet dienstbaar zijn aan de volmaking der gekogten met uw bloed.. Welk een uitzigt! welk een uitzigt! dat zal een dag van zegepraal voor u, en uwe vereerers zijn! —- In welk een licht zullen dan de verborgen gangen uwer regeering over deze aarde, over uwe gemeente, over elk lid van dezelve zig vertoonen aan Engelen, aan menfchen, en aan Duivelen! —Mijn Koning en mijn Heiland! wee onzer, zo wij onze zielen met dit vooruitzigt niet konden laven , en verfterken! — Dit zij dan ook mijn troost, mijn fteun, het anker mijner hope, als de magt van den Vorst der duiaernis, die zig met woedender grimmigheid,  paaschfeest. 115 heid, en bedckter list, verheft tegen u, en uwe waarheid, mij mogt kleinmoedig maken! Voor uw aangezigt Alomtegenwoordige Heiland! mijn God! en mijn Broeder! val ik op dezen feestdag uwer verrijzenis — o! hoe lief, hoe dierbaar, hoe heilig, hoe onvergetelijk is mij op nieuws het aandenken aan uw dood en opftanding geworden voor uw aangezigt val ik neder in het ftof, en aanbid uü Ik heb geloofd, en ik geloof nog, dat Gij zijt de Chriftus, de Zoon des levendigen Godsü Bewaar Gij mij door de kragt van dit geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatften dag! • ■ Heere! ik hoop uwe Genade! ——— H 2 ZIN-  ZINSTOORENDE DRUKFOUTEN. op bladz. 2 reg. a onver gelijk.majeflueus moet zijn onverseRjkelijk-majefl ueus. ' 13— 15 woedende gedagte ! moet zijn dodende gedagte! ' 25 12 opofegen moet zijn opofferingen. —*—■ 26 . 23 verder aan u moet zijn vaster aan 11. m~~m 27 11 wijsgcerte roemt moet zijn wijsgeer ie vormt. De overige druk - en fpelfouten gelieve de Lezer gunftiglijk te verfchoonen,