ONDERZOEK NAAR DE CHARACTERS DER MENSCHEN.  Quicquid agunt hommes, votum>nmor .zra^aluptus, Gaudia, discurfuS) nostri est farrago libelli. ju ven. Sat. I.  SOKRATISCH COMIESCB ONDERZOEK naar den zetel des CHARACTERS inden M E N S C H, IN DRIE VERHANDELINGEN, waar bij gevoegd is eene VERHANDELING over de ZELFKENNIS; Voorgeleezcn in, en opgedraagen aan de maatschappij der verdiensten, onder de zinspreuk: FELIX MERITIS en aan de bataafsche maatschappij tot NUT van 't ALGEMEEN, door AREND FOKKE, simonsz. t*e 4fM4TER djlm< § ij G ElN^^g^ O S, m d c**c~cT Met Cnrieatmixplqaten.   aan de M a a T S C H a p p IJ DER VERDIENSTE Ni TEN ZINSPREUK VOERENDE! FELIÏ MER.ITIS E N AAN DË ËATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ tot NUT van 't ALGEMEEN* * 3 WOU»  WORDEN DEZE VERHANDELINGEN over de CHARACTERS der M E N S C H E N en over DE ZELFKENNIS OPGEDRAAGEN. Door dcrzelver Medelid A. F O K K E, simonsz.  T^on dubito fore plerosque , Leétor beïïevo» lisiime! qui boe genus fcriptura; leve & non fa* tis dignum materire judicent &c. Op zodanig eens wijze zoude ik, in navolging van Nepos, mijne inleiding voor dit werkjen ftellen, ingevalle ik het zelve in de Latijnfche taaie vervaardigd hadde; maar daar ik , om veele redenen, te raade geworden ben om het zelve Jlegts in het Nederduitsch ter persje te leggen, zal ik ook, Jlegts in het Neder duitsch, zeggen dat ik niet twijfel of 'er zullen veelen mijner Leezers zijn die deze mijne behandeling eener zo gewigtige en ingewikkelde ftojfe, als is het onderzoek naar den zetel dei Characters in den Mensch, al te lugtig en te beuzeiachtig , zullen vinden ; doch dezen zullen meestal zulke overnatuurkundigen zijn , wier emftig oog alle voorkomende dingen met een tranfeendentaal vergrootglas befchouwt, en die zig niet verbeelden kunnen, dat het gezond verJland ook naar dehoogte zien kan, en dat een burgerlijk begrip ook een begrip is; zo dat men over alle foorten van onderwerpen, ja zelfs afgetrokken denkbeelden, zo wel praaten als oreeren kanr en dat V Qnè'in? * 4 i%  vtfr VOORBERICHT. dig meer wezens zijn, die zielen, dan die zielkundige Werken bezitten, fihoon de zielkundige Werken echter voor alle wezens, die met zielen begaafd zijn, gefchreeven worden; om nu die lieden met mijn waar doelwit bij de bewerking en uitgave van deze Verhandelingen, bekend te maaken en te bevredigen, dien ik indedaad dit Voorbericht vooraf te laaten gaan, en elk die zig reeds aan den tijtel (loot, ten vriendelijk ft en te verzoeken het zelve eerst eens met een vlugtig oog te doorzien. Dit Werkjen dan,is eigentlijkniet voor Geleerden, niet voor diepdenkende Wijsgeeren, niet voor iemand die Jlegts eenigzins , in eenige Academie , Lyceum , Stoa, Atheneum, Antrum Platonicum* Gyrnnafium, Collegium , of hoe ook de bijeenkomften der Wijsgeeren heeten, als incola o/advena verkeert, gefchreeven, ja zelfs ieder die Jlegts Latijn verftaat} kan het des noods ontbeeren, immers deszelfs geleerd aanzijn zal bij de leezing van het zelve geen hairbreed aanwasfchen. — Echter alle deze lieden kunnen liet tot een ander einde bezigen: Ament ,mcmim'sfe perkt De aller geleerd ft e menfhen ontmoeten fomtijdsoogenblikken in hun leven, die alles hehalven geleerd zijn,  VOORBERICHT. ïx zijn; bij voorbeeld: tusfchen den maaltijd en hun middagjlaapjen; als het in de uuren, die ze tot een wandeling gefchikt hebben, regent; als ze op Int land zijn, waar ze niet eens hunne Ency* clopedie s veel min hunne Bibliotheek, meevoeren kunnen en zig dus bij uitjiek verveelen, als ze niet iets dat ten minjien naar een boek zweemt, in de handen hebben; in deze wanhooptge tijdvakken nu , kan dit werkjen bij hun nog e enigzins ingang vinden ; doch daar tegen zal het zig ook moeten getroosten van zig met Rooden Wijn- Kof ij- Tabak- Snuif- en Poedervlekken onderdanigst te laaten bekladden, denkende aan het zeggen van den wijzen c a t s : Men noodt geen' ezel ooit te gast, Of hij moet draagen pak of last. Ëigentlijk is het in deszelfs oirfprong voor Am* phibiën die zo wel in het Rijk der Letteren alsin dat des Koophandels leeven, ingericht, naamlijk voor zulke Leezers die tilt liefhebberij wel eens hoeren willen dat de aarde rond is, maar de Mathematifche Demonftratiën gulhartig aan den Onderwijzer fchenken. Nu die foorten van menfchen, en zulke zijn 'er veelen, moeten zo iets hebben waarmede ze zig, nk hun dagelijksch Comp~ toir en dagwerk,dm vermoeiden geest op eenelug- * 5 Hêg  X V O O R B E R I C II T. tige wijze, kunnen opbeuren en verft erken ,en tevens over zaaken nadenken die men nergens elders, althands niet op eene vrolijke wijze , voorgedragen vindt; immers wij zijn anders gewoon hetgeen we nuttig, diepzinnig en belangrijk vinden, met een ftrak aangezicht en in eeri defiigen,dikwijls brommenden, ftijl, vourteftellen; mijne pooging daartegen is om allengs fommigeafgetrckkene, echter algemeen nuttige kundigheeden, populair, en zo veel mij mogelijk is (behoudens hier en daar een enkel trekjen, dat fonimige Leezers lokken moet*) ongemaakt en ontbloot van alle mogelijke pedanterie te behandelen» Ik heb met dit werkjen, en het geen ik over deze Jlojfe nog meer in voorraad hebbe, eer' aanvang gemaakt met deze taak en hoope dezelve ie vervolgen» De Naam Sokratisch Comiesch heb ik 'er aangegeeven, om dat het in vraagen en andwoorden en tevensin eeri zeer gemeenzaamenenhicr endaar in eeri boertigen ftijl gefchreeven is;men weet dat sokrates juist op diergelijken toon zijn lesfen gaf, en door middel van vraagen en het uitlokken van andwoorden, alle foorten van menfchen, op eene aangenaame wijze, met de verborgendfte vraagftukken der Wijsbegeerte, zo wel als de gewigtigfte lesfen der Zidekunde,gemeenzaam maakte ; zijn Agathodtuaion , of goede gelei geest, gaf hein  VOORBERICHT. xr hm deze Leerwijze in ,• mogelijk dat 'er wel een diergelijke Genius ook in, of rondom mij zweeve. 7Erfchijnt althands dat 'er, hij het famenflellen van deze Verhandelingen, een weinig Magia Alba of natuurlijke toverij onder vermengd geweest zy; immers zulk eene wier uitwerkfelen toegefchreeven worden aan eene zekere harmonia animarum of overeenkomst der zielen, waar door men dikwijls juist een zelfde denkwijze over eenige Jloffe heeft met ander'e aloude, vroegere, of uitlandfche Schrijveren,met wier werken wij echterniet bekend zijn; zodanig iets is mij, nd dat deze Verhandelingen bereids afgedrukt waren,voorgekomen. Mij werdt naamlijk, hij toeval, ter opftelling van een Bericht, bezorgd het geachtte werk van den Hoogleeraar p. l. s. muller betijteld: Veel hoofden, veel zinnen, waarvan eene zeer goede vertaaling in den jaare 1792. voor de vierde maal opgelegd en vervaardigd is , een Werk welks inhoud en doelwit volkomen met mijn oogmerk in het opftellen dezer V'rhandelingen overeenkwam, doch het welke ik te vooren niet geleezen hebbende, ook bij het opftellen mijner Virhandelingen met voordagt vermijd hebbe te leezen, als vreezende te zeer eigen te worden met de denkbeelden des Schrijvers en daardoor min mijne eigene gedachten dan die van anderen voortedraagen. Dit Werk nu , ten voormelden ein-  rui VOORBERIC H T. einde doorleezende , bevond ik , tot mijne groet e en niet onaangenaame verwondering, dat de ge* achtte Schrijver genoegzaam geheel met mijne denkbeelden , zo over den aart als zetel des Characters in den mensch en over den onzijdigen en gelijken (laat der zielen in het afgetrokkene, buiten het lighaam betracht , overeenkwamen; dat hij insgelijks de oorzaak der verfcheidenheid van de charatters der menfchen, in de groote verschillendheid der gemaatigdheid en onderlinge temperatuur der vochten in het menfchelijk lighaam fielt; en voords zijn geheel Werk op bijna denzelfden leest fchoeit als ik mijne Verhandelingen over deze ftof ingericht hadde; in dezelve mede vrolijke loert met ernst paarende; alleen daarin van mijn ontwerp verfchillende , dat die geachte Schrijver zijn plan meer uitvoerig en regelmaatig, maardus ook om* jlagtiger en naauwkeuriger bearbeid hebbe, als heb* bende zig bepaaldelijk voorgejleld de ftof in derzelver geheel, Systematisch te behandelen; daar mijn voorneemen alleen was de in h oogvallendfte deelen derzelve, in de ruimte wélke een uur voorlee* zing vergunt, ter loops aanteftippen, en voords alle dorheid, die in het weetenfchappelijk behandelen dier afgetrokken ftoffen onvermijdelijk is, te ontwijken. Ik kan dus hier niet ndlaaten dat nuttig en in deszelfs leezing zeer bevallig Werk, als eens  V O ü R B E R I C H T. sul eene Paraphrafis of uitvoerigere uitbreiding van mijne vluchtige en ftuksgewijze, zonder orde opgegeevene, gedachten te doen kennen, en deszelfs leezing ten ernfligften aanteprijzen, aan hun die gaarne iets meer en vollediger, en dat echter in eeri zelfden onderhoudenden en gemeenzaamen Jlijl cpgefield is, over deze belangrijke ftof e verlangen te leezen (*). Nu nog een enkel woord betreffende de Verbandeling, over de Zelfkennis, welke ik achter dit bundelt jen aangeveegd hebbe. Alhoewel deze geheel op zigzelve en met de drie Verhandelingen over de Cha* raÜerkunde in geen verband ftaat, hebbe ik echter gemeend dezelve hier bij te moeten plaatfen, en wel om twee redenen, waarvan de eerfte en voornaamjle is dat men mij ten fterkften aangedrongen heeft om dezelve in het licht te geeven; het welk ik echter, aangezien derzelver geringe uitgebreidheid, niet wel afzonderlijk meende te kunnen doen, en ten tweeden, om dat de daar in behandelde ftcf niet ge- (*) De uitgave van dit tevens nuttig en vermaaküjk Werk, 't welk twee deelen in groot 8vo. beflaat, gefchiedt bij den Boekverkooper w. van vliet te Am* fterdam ; volgends een uitvoerig Bericht waarin de inhoud des werks beredeneerd is opgegeeven.  xiv VOORBERICHT. geheel vreemd aan de Charatterkunde is, fchoors ik dezelve enkel vermaakshalven en zonder eenige emjlige bedoeling geheel paradox voorgedraagen hebbe; gelijk ik dan ook al wat ik daarin tegen den nuttigen pligt en gulde les Ken u Zclven heb bijgebragt3Jlegts als eene Ironie, en niet als mijne emjlige meening, wil aangemerkt hebben, 't geen den Leezer behalven mijne aanwijzing, genoegzaam in het oog vallen zal. Eenige welligt hier en daar ingejlopene druk of taalfeiten, verzoek ik heusfchlijk te verfchoonen en onder de lee* zing te verbeteren,.  SOCRATISCH CÖMIESCH ONDERZOEK naar Het CHARACTER der MENSCHEN.  1  geachtte medeburgers! "Verbaazend, zeer verbaazend is de famenhang der wezens, die, door onderlinge betrekkingen, op en tot elkander, die eenheid vormen , welke wij het Heelal, of de geheele Schepping, gewoon zijn te noemen, en onder welke onze Waereld, hoe gering ook, met betrekking op het eindeloos aantal van, Waerelden, die moogelijk in dat Heelal vervat zijn, evenwel in een onafgebroken verband ftaat; terwijl weder de Schepfelen welken deze Aarde vervat, onderlinge betrekking en overeenkomst hebben, zo dat men al wat is, als een famenhangend geheel, uit ontelbaare op zig zei ven beftaande, en niet te min in elkander vloeijende, wezens zou kunnen betrachten; ja, als ik deitoutheid durfA de  fi ONDERZOEK NAAR HET de hebben, om u daaromtrent flegts eenige, op eikanderen en op het groot geheel, betrekkelijke mijmeringen voor te draagen, die mij zo wel eens voor den geest fpeelen, zoude ik welligt gevaar loopen, van u zulke wonderlijke denkbeelden in het hoofd te brengen, dat ge mogelijk van enkele verftrooidheid en diepzinnige Cosmologifche invallen, uwe Mercantiele en Finantiëele bemoeijingen, Speculatiën en al wat des Koopmans is , geheel uit het oog zoudt verliezen; immers die zijn hoofd breekt met de befpiegeling, of 'er ook Waerelden rondom de vaste Ster Syrius zweeven, ja dan neen! en of op die Waerelden ook redenlijke Wezens en zo veele verfcheidene diameters, zulke raare fnaaken, als wij menfchen zijn, gevonden worden, en duizend diergelijke bedenkingen, die kan zig met geen mogelijkheid bemoeijen met de Prijscourant of Zeetijding. — Ik zal daarom al die Wijsgeerige bedenkingen maar bij mij houden, fchoon ze anders tot eene gefchikte Inleiding zouden moeten dienen van de ftof die ik , ter loops, dezen avond meene te behandelen, — en die in zeker zuivere Wijsgeerige betrekking met dat groote plan eenigzins in verband ftaat; als zullende vervatten een famenjlel van oppervlakkige ziel- en menschkundige aan- mer-  CHARACTER DER MËSSCHEN. 3 merkingen, met betrekking op de verfcheidene chara&ers der menj'chen. Hoezeer ook met veele en zeer onderfcheidene bezigheeden overftelpt, nam ik echter aan, voor deze reis, mijne zaaken zodanig te fchikken, en zo veel tijds vroeg en laat van dezelven aftezonderen, als verëischt werdt tot het bijéénbrengen van eenige woorden, die uwlieder aandagt een uur konden bezig houden; al het geen ik u dus hier kan opdisfchen, is flechts Nacht.Studie, een werk der duisternisfe, half waaleend, half flaapend famengebragt. Ik beÜoot derhal ven heden avond, eene voorbereidende Verhandeling te doen, over de Characterkunde in het algemeen. Welke ik, bij leven cn gezondheid, in het aanftaande Winterfaifoen, meer bijzonder op de Characlerkunde der Nederlanders hoope te vervolgen, en als dan eenige uitfteekende Nationaale Charaólers te befchouwen, wier kennis den Koopman, die in het geval is van met zeer onderfcheidene Characlers van Menfchen te moeten verkeeren., welligt, hier of daar, van dienst zoude kunnen zijn. — Dat ik, bij den aanvang dezer Inleiding, wat wijd gegaapt, en van het Heelal en vanSyrius wat hard. gcblaazen hebbe, is zeekerlijk daar door veroirzaakt A % dat  4 ONDERZOEK NAAR HET dat ik. half fliep of verrukt van zinnen was, toert ik dat ter nederftelde. Ik wilde daarmede flegts uvvlieder aandacht vestigen. — Ik ftak flegts die fchelklinkende trompet, niet om een' Ridderlloet tegen een' ontzagchelijken vijand aantevoeren, maar om eenige pakjens aapjensfnuif en kruiden tegen de kiespijn, aan den man te brengen. Immers elk loopt toe op dien ver klinkenden galm, en, bij het volk, zegt men, met recht, is de neering. Weest dus allen gerust, wij zullen niet in den geest tot den Syrius opftijgen , maar ftil en op ons gemak op onze eigene aarde, en in ons eigen land rondzien. Blijft ondertusfehen op uwe Huisfelijke genoegens, lucrative plans en voordeelige Handeluitzichten, zoo ge diehebt, peinzen; ik zoude 'er, inzonderheid in dezen tijd, zonde van maaken om iemand daar van af te trekken, daar die gelukkige invallen thands den Nedcrlandfchen Sterveling zo fchaarsch overkomen, 't Is 'er ook geen tijd na, om zo ver van honk te gaan naar eene plaats, van waar het licht zes jaaren lang werk heeft, om tot ons te komen; zo dat de lichtflraal welke van die Ster ons in 't oog valt, als wij dezelve aan den Hemel zien, reeds een jaar vóór de Omwente- ling  character der menschin» £ ïïng hier te Lande, van daar op reis gegaan is, niettegenflaande het licht altijd met extra post en veel fneller dan een Expresfe reize; wij zouden welligt gevaar loopen van bij onze terugkomst, onze eigene zaaken in de war te vinden. Qua fupra nos , non ad nos. Wat boven ons is raakt ons niet, pleeg socrates (in't Grieksch) te zeggen, en daarom fprak -de man altijd over <3e zeden, en zeer zeldzaam over de Sterren. Evenwel zal ik toch genoodzaakt zijn, om een weinig wijsgeerigs ten grondflage te leggen, dien dit verveelt, peinze terwijl maar zo lang op onze Mobiele Armee en Vloot, of op de voordeden onzer Bondgenooten in Egypte. — Voor het overige hoope ik uwlieder aandagt, voor zo ver zulks van mij afhangt, niet geheel te leur te ftellen, en van uwe zijde verwagt ik, volgends uwe beftendige gewoonte , insgelijks geene volkomen onöplettenheid. — Wij menfchen zijn alle aan zwakheeden en ftruikelingen onderhevig, derhalven moeten wij ook van elkander die hoogfte volkomenheid niet vorderen: Spreekt de Redenaar dan fomtijds al eens iets dat hij wel zwijgen mogt, wel nu de hoorer flaac ook wel eens geen acht op het geen 'er A 3 ge.  6 ONDERZOEK NAAR HET i gezegd wordt, en verftaat daar door den famenhang wel eens niet, dat is kamp en gaat in deeling tegen elkander op. Echter kan ik niet ontkennen, dat de fpreeker meer toegeevenheid noodig heeft dan de hoorer, voor zo verre de daad van hooren en beöordeelen gemakkelijker valt, dan die van denken en uitfpreeken, — en wel inzonderheid in die gevallen, waar in de fpreeker niet gefprooken zou hebben, in gevalle de omftandigheeden hem daartoe niet genoodzaakt hadden. — Maar mij dunkt dat is nu al over genoeg van fpreeken en hooren; ik zou 'er nog wel wat van kunnen zeggen, maar vreeze met dit woordfpel eindelijk in de war te komen; het eenige dat ik 'er nog bijvoege is dat gijlieden betrekkelijk mijne volgende woorden, u iets gelieft te verbeelden, 't welk in dit tegenwoordige winter weder al eene vrij fterke Poëtifche verbeeldingskragt vcrëischt, naamlijk dat gij des zomers langs den Dijk wandelt; waar ge een menigte van aartige bloemtjens, door de natuur aldaar gezaaid, ontdekt, midden onder eenige brandnetels en klisfen; ik onderftel derhalven van uw aller gezond verftand, dat ge de bloempjens zult plukken en het wondend kruid ilil zult laaten ftaan, ten ei:i-  •CHARACTER DER MENSCHEN. 7 rue-  CHARACTER DER MENSCHEN. 9 roefemoezigen tijd (*) niet zo grif verwagt, 't Ware geen wonder geweest, als ge mij geandwoord hadt, Chara&er betekent kruidwagen of iets diergelijks. Maar wat is dan Kenmerk? — ó! Dat is gemakkelijk te beandwoorden, het uiterlijk teken van de inwendige gcjleldheid eener zaak. Bravo! dat laat zig ook hooren;maar hebben dan alle zaaken hunne kenmerken? Wel zeekerlijk ,voor zo verre ze eene inwendige gejleldheid hebben. — Zo kan men, bij voorbeeld, Jpregken van het Characler van Menfchen , Planten, Gebouwen, Boeken, en wat dies meer is. — Wij fpreeken thands van het Characler van Menfchen, niet waar ? — Welnu, dan zijn we immers daar reeds mede klaar, wij moeten dus, zo 't mij voorkomt, de innerlijke geiteldheid van denMensch in het algemeen onderzoeken. Is het niet zo? — Ja wel/.... Dat komt mij nog al wat moeijelijk voor. — 0 Heden neen! dat kunnen we ligtelijk doen. We zijn immers alle menfchen en behoeven dus alleen ons zeiven te 'betragten; elk weet immers best wat in zijn eigen huishouden omgaat — 6Dat is zeer gemakkelijk. — Ja! denkt ge dat? — Ik vrees dat dit gemak ons op zal breeken; maar wel aan, wat is de Mensch ? — Wel! een re- (*) Op het einde des Jaars 1799. A 5  IO ONDERZOEK NAAR HET redenlijk wezen! — Nu ja, dat is zo, — maar zijn 'er geen redenlijke wezens dat geene menfchen zijn? — Wagt reis... wel ja! maar je moet nu zo diepzinnig niet vraagen, watit we fpreeken hier immers van geen zuivere geestelijke, maar alleen van fioff'elijke wezens:- die uiterlijke kenmerken kunnen ' hebben. . Is de mensch dan een floffelijk wezen? —Voorzecker! dat is een vreemde vraag! Maar is hij enkel ftoffelijk? Neen! vooral niet, dat zouden we niet durven zeggen. Dus is de mensch famengefleld ; maar waaruit ? Wel, uit ftof en geest. — Zo 1 nu, dat is goed , maar weet ge dat zeeker? Wij gelooven ja! — En op welken grond? Wel de mensch kan denken, en doen, het eerfle door middel van zijn geestelijk en het tweede door middel van zijn ftoffelijk beftaan. Maar is dit befluit wel volledig genoeg? Zijn 'er geen wezens die denken en doen, en evenwel geen menfchen zijn ? Wel ja! daar zeg je zo wat, daar heb je waarlijk gelijk in; daar dagten we zo fpoedig niet op. De honden, katten, paarden en allerlei beesten fchijnen ook te denken en te doen. —» Maar wagt! nu weeten we het al, de mensch denkt geregelder ^uitgebreider en algemeener. — Zo — maar dan is het denken van den mensch alleen in  CHARACTER DER MENSCHEN. H in meer volkomenheid van dat der overige dieren onderfcheidcn ? We zouden welhaast durven zeggen ja!— De mensch fchijnt dus ook in den rang der dieren te behooren, nietwaar? Ja wel! ja wel! de mensch is een dier, maar het voortreffelijkfte, het Beste. — Het is een redenlijk dicr — en alle de overige zijn redenloos. — Ei, ei, is 'er dan tusfehen gedagte en reden onderfcheid ?— Welja zeeker!— En waarin beftaat dat onderfcheid? — Wel! wel dat beftaat in.... — Ja wel in, in 'k moet zeggen dat is al heel duidelijk, daar zitten we nu al vast, — in het doolhof onzer ftof. •—■ Kom! maar weêr terug, we zullen toch ergens wel een' uitweg vinden. — Het komt alleen maar dat we verzuimd hebben een bepaaling van het woord redenlijk, en wat wij daar onder verftonden, te maaken; ziet daar het groot nut van de woorden die men gebruikt wel te verftaan; zonder eene juiste definitie derzelven, geraakt men in wijsgeerige onderwerpen, al ligt van den weg: de Philofophie is juist bij het Labyrinth van Koning Minos, of liever, want wat raaken ons die oude Fabelkoningen! bij ons oude Doolhof op de Prinfegragt, te vergelijken; 't minst dat men flegts een verkeerd paadjen inflaat, fluit men, en loopt zig zei ven vast, fchoon men het Grot- werks-  ï» onderzoek naar het werkshuisjen, waar men komen moet, wel altijd in 't oog beeft. Dat fluiten is wel eens de verftandigfte lieden overgekomen; en wijl we hier nu toch zo blind geloopen zijn, moesten we, dunkt me, hier liever eerst een weinig uitrusten , en wat bij deze fiuitplaats gaan zitten, terwijl zal ik u eens eene Anecdote van plato vernaaien, die ook eens in eene definitie van de wijs geraakte-. — Die p l a t o , weet ge allen, was een beroemd Grieksch Wijsgeer, die zo diepzinnig en zo juist van alle verheven dingen kon redeneeren, dat hij daar door een' heelen grooten naam en den tijtel van de Goddelijke verwierf. Hij las te Athenen in 't openbaar, en zijn fchool was altijd vervuld van de voornaamfte en geleerdfte lieden dier flad; maar, daar die fchoolen opentlijk gehouden werden, hadt elk ook toegang tot dezelven, zo dat 'er zo wel rijp als groen, onder elkander, gevonden werdt. Onder anderen kwam 'er ook wel eens een raare fnaak inloopen, die, enkel uit disperatie, om dat het fehrikkelijk met hem verloopen was, Philofooph was geworden en die heette di o gene s; dat was eigentlijk een heele las. tige burger en een regte kwastige klant, die maar altijd zat op te letten en te loeren, of hij ook den wijzen plato eens over den neus kon hakken.  character der menschen. IJ ken. Het gebeurde nu eens dat plato, met een groote deftigheid, over den mensch rede. neerde, en denzei ven bepaalde te zijn een tweebeenig pluimloos dier, — hij meende dat hij zig daar meê al heel wel en naauwkeurig uitgedrukt hadde, — maar ziet, hij hadt, bij ongeluk, iets in die bepaaling vergeeten, en dat merkte diogenes juist toevallig op. — Wat heeft deze te doen ? 's Anderen daags toen plato zijn Mof weder vervolgen zoude en de toehoorers allen, op hun gemak, in de grootfte oplettendheid, zaten te luisteren, terwijl plato reeds op zijn' Catheder ftondt, kwam diogenes met groote drift inloopen, dringende door allen heen, en roepende: ,, Een woordjen, als 'tje belieft, p l a t o! eer je begint." Alle de toehoorers waren verwonderd wat 'er toch uit zou komen, en plato was inzonderheid v kribbig dat hij hem daar zo ongelegen in zijn rede kwam ftooren, en zeide: „ Nu diogenes, fpreek dan fpoedig wat ge te zeggen hebt." — Daarop andwoorde diogenes: „De vrienden hebben gisteren zeekerlij k wel gehoord hoe de wijze plato den mensch bepaald heeft, naamlijk een pluimloos tweebeenig dier ? Wel nu, ik wilde u, eer hij verder voortging, zijn' mensch eens laaten kijken." Met haalde hij een* Haan,  14 onderzoek naar het Haan, dien hij de veêren uitgeplukt hadf, van onder zijn' mantel en liet hem door het fchool loopen, zeggende: „ Ziet daar een tweebeenig pluimloos dier! ziet daar den mensch van plato." Dit gaf zulk een verwarring, zo door het fpringen en fchreeuwen van dien naakten Haan, als het gelach der jonge Atheeners, die ook al eens, bij gebrek aan Koffijhuizen, een uurtjen kwamen luisteren, dat plato geheel van zijn ftuk afgeraakte, even wel na dat de Haan, met veel moeite, jaagen en peuteren onder de banken, want het was een Franfche Haan, en die laaten zig niet gemakkelijk vangen, het fchool uitgewerkt was, kwam 'er even zo veel ftilte, dat plato 'er een enkel woord tusfchen beiden krijgen konde, zeggende: „ Man„ nen van Athenen! diogenes heeft gelijk; „ ik heb in de daad gisteren eene gebrekkige „ definitie van den mensch gegeeven, ik had „ dezelve aldus behooren uittedrukken : de „ mensch is een pluimloos tweebeenig redenlijk „ dier." — De Atheners waren met die refumptie der notulen van gisteren zeer te vreden, doch inmiddels was het fpreekuur, door deze intermisfie verloopen, en plato moest zijn verdere wijsheid weêr meê naar zijn huis draagen; alzo 'er  PL.I.   CHARACTER DER MENSCHEN. 15 'er voords geen gelegenheid was -om ze te distri. buèeren. — Maar, zou het nu niet tijd worden dat wij onze definitie ook wat vollediger maakten, en deze ftuitplaats verlieten om in het Doolhof onzer ftof een' beter weg te zoeken. Ja dat zou het zeeker wel, maar we zitten hier zo zoet bij mekaêr te keuvelen, dat ik wel bekennen wil, dat ik 'er tegen fchrik om weêr aan dat hagchelijke doolwerk te beginnen; evenwel we moeten 'er toch weêr aan, — maar ik zal u toch nog eerst een ander modern Historietjen van een onvolledige definitie vertellen, die tijd kan 'er nog wel af, en dan weêr met verfchen moed aan 't werk. — Men zegt dan dat, in 't begin der voorige eeuw, in de Stad Oudenaarde , des avonds en 's nagts, grooie ongeregeldheeden en aanrandingen plaats hadden; waarom de Magiftraat daar tegen trachtende te voorzien, befloot eene Publicatie te doen afkondigen, dat niemand, zonder licht, des nagts, zoude mogen uitgaan, op de verbeurte van eene zwaare boete; ten einde men de Perfoonen die des avonds de Straaten onveilig maakten, terftond zou kunnen herkennen.  lö onderzoek naar het nen. Edoch deze hunne meening drukten ze, ongelukkig, al mede zeer onvolledig en op zijn plato's, uit, en dat gaf.aanleiding tot een continuè'ele alteratie der Publicatie : de eerfle naamlijk, hadden zij omtrent aldus gefield: Jlfêljtte Ijveren ban ben <©erecï)te ban <©ubenaarbe/ tn erbaaring geRomcn 3tjnbe/ bat'er/na ber bonnen onberganclft/op'gïpe* ren ^traaten be3er J>tebe <©ubenaarbe/ 0?ou= toeïicïse en be 3eer ongeftoo^be aanranbtngen enbe roberijen nomen te gebeuren/ enbe baar^ irnitj in öunne ttnj$)db/ toiuenbe bootten. Zo i$ 't/ bat toij goebgebonben fjebben te ütrconben/ geïijn unj oirconben bij be3en/ bat niemanb/ ban nu boo^baan/ agter ben noen/ ofte na ber bonnen onbergancïi/ enbe aï£ ïjet butgter 3aï getoojben stjn / 3 maar fommige Geleerden het zedelijk gevoel heeten, en dat kant de Practifche Reden noemt, het is eigentlijk om 't even hoe men 't noemen wil, maar het woord Geweeten is wat oud en uit den fmaak; dan zou men ook in deze dagen nog liever Confcientie zeggen, dat heeft, ten minlten, nog de waardij dat het vreemd is; B 4 m^r;  24 ONDERZOEK NAAR HET' maar het is ook te oud en te lang uit de mode. — Confcientie... neen! ik weet niet, dat vals ook zo niet meer, dat is zo triviaal! liever dan Pra&ifche Reden.... nu die Pra&ifche Reden, werkt zo fnel als het InftincT;, en zegt ons zo met éi;i woord goed! kwaad! Als deze ons inwendig bij een daad toeroept goed! dan mogen we ze gerust doen, en als we ze dan , met de hulp der Reden, naderhand Syllogistisch analyieeren, dan zullen we ook bij de uitwerking bevinden, dat het facit der fomma goed. is, ten zij we ons in de uitrekening of in de Syllogistifche Redeneering zelve, vergist hadden. De zaaken die niet zo onmiddelijk tot het hart fpreeken, zijn ook in reden minder belangrijk , en het is meer onverfchiilig hoedanig men ze aantaste, bijvoorbeeld: ons ontmoet bij den v/eg, of waar het ook weezen moge, een ongelukkig, hongerig of naakt mensch, oogenbliklijk fchiet ons het woord geef! voor den geest, goed! fchrecuwt de inwendige ftem, en wij geeven en hebben zeer we! gedaan; fchoon ook de reden ons naderhand zou willen overtuigen, dat wij kwalijk gedaan hadden — maar zo is het niet met andere daaden, waar bij het hart niet geroerd wordt, fchoon de reden ons met al heur fluitredenen beduidde, dat we ze moesten ver*  CHARACTTER DER MENSCHEN. 2^ verrichten, wij volgen haar wel, maar gedwongen , en als agter aan. Ja zelfs roept het hart wel eens kwaad! als de Reden,door bedrog misleid, ons overtuigen wil, dat we al heel wel doen. Tot een voorbeeld dienen de halve en heeie zelfmoorden van codrus , cato, lucretia,marcus curtius , regulus , arria, PETUj, sophonisb/1, gleopatra en van zo veel andere menfchen,die deze daaden niet uit wanhoop, maar wel zeer beredeneerd uitgevoerd hebben. — Was het niet de reden die brutus en torquatus aanzetteden, hunne zoonen te Aagten, zaleucus om zijn' zoon en zig zelvén van 't Gezicht te beroven. De Reden riep hun toe goed! goed! en beweerde hun de nuttigheid dier daaden, met langzaame en verre afleidingen en omwegen, terwijl het zedelijk gevoel niet dan kwaad! kwaad! fchreeuwde. — In een woord dat is waar, wanneer men een daad uitvoert, die door het hart goedgekeurd wordt, die zal ook weï goed zijn — doch wanneer wij, in ons binnenfte wezen, een innerlijk afgrijzen bij onze daaden gewaar worden, dan zijn dezelven ook wel zceker voor kwaad te keuren. Het Redenlijk wezen dat ons van de dieren B 5 on-  25 ONDERZO EK NA AR HET onderfcheidt, beftaat dan in eene meer uitgebreide waarneeming, naauwkêuriger beöordeeling en vergelijkende toepasfing van het waargenomene op andere dingen, die wij niet zeiven waargenomen hebben, of zelfs niet eens kunnen waarneemen; want dat vermogen fchijnt aan de beesten te ontbreeken, — nu; om eindelijk eens van de beesten aftekomen, immers als we 'er niet een weinig de hand meê ligten, komen we 'er nooit af — tusfchen ons — we weeten eigentlijk van de verftandelijke Huishouding der beesten, niet genoeg, om'er zeer bcflisfend over te kunnen redeneeren; en wat raakcn ons ook, in alle geval „ de beesten, wij zijn menfchen en fpreeken van menfchen, ja ik weet waarlijk haast niet hoe dat we op zo een beestachtig apropos gekomen zijn; doch dat komt van dat uitpluifen en tegenfprccken , en al die ja maars en zwaarigheeden die de Philofoophen geduurig klaar hebben , als een burger mensch maar een woord meê wil fpreeken — laat het ons voor dezen avond genoeg zijn , dat wij gezien hebben dat de mensch een redenlijk wezen is, en dat het Character, het uiterlijk toonbeeld van zijn innerlijk beftaan is. — Maar neen, zo fchielijk komen we 'er toch nog niet af .— ge zegt zeer wel de mensch is een Redenlijk wezen, maar de mensch heeft handen, voeten,  CH AR AC TER DER MENSCH EN. ren, enz. zijn dat dan alle ook redenlijke wezens? — Wel neen! wie heeft dat gezegd? — Zo! dan zijn 'er ook beftanddeelen van den mensch, dat geen redenlijke wezens zijn. — Ja zeeker! — Wel, dan zoude ik haast zeggen, beftaat de mensch uit deelen die elk een bijzondere eigenfehap hebben! — Zo is het ook inderdaad; ja , dat durven we gerust zeggen. — Maar 1 uit hoe veel, in aart onderfcheidene deelen, beftaat de mensch dan wel zo ? ó Dat is gemakkelijk te beandwoorden uit twee: uit een Redenlijk en een Redenloos deel. — En wat is dan des menfchen Redenlijk deel. — Kom ! dat is nu een kinderagtige vraag! wel de Ziel. — En wat deszelfs Redenloos deel? — Nu ja! we zullen dan maar zeggen het Lighaam ; maar waarlijk, we weeten niet hoe ge onzen kostelijken tijd met zulke kindervraagjens kunt ophouden. — Stil t ftil! zo haastig niet , zulke onnozele vraagen hebben al meer in, dan men in den eerften op (lag wel zou meenen. Ik zal u zelfs nog veel vreemder vraag doen, maar onder beding dat ge vooral niet moeijelijk-zult worden; want, ge weet, het gefchiedt maar om dat ge mij wat helpen zoudt, in het opftellen van mijn Verhandeling, waartoe ik alleen geen' tijd heb weeten uittevinden, en toch gaarne aan het verzoek van Direc teu.  28 ONDERZOEK NAAR HET teuren en aan de behoefte dezes Departemcnts, na al mijn vermogen, wilde voldoen. — Nu, vraag dan maar, in''sHemels naam ,voort, we zullen dan geduld met die elendige talmerij hebben, maar maak het wat kort; want het begint ons, franchement gefproken, jchrikkelijk te verveelen. — ö, Wat dat betreft, ik zal het zo kort maaken als mij maar immer moogelijk is, daar mij het hoofd thands mede niet ftaat tot Philofuphifche dLspuuten te behandelen, maar het komt nu zo in de reden te pas. — Wel aan dan, gij zegt de mensch beftaat uit ziel en lighaam; -— maar is die ziel een ondeelig geheel, of beftaat zij uit deelen ? — Neen, ze is ondeelig — ei — dat is fpoedig en grif beandwoord, juist zo beandwoord als iemand die naar de fchuit moest, en den bengel hoort luiden, die vraag beandwoorden zoude; maar wijl wij in dat geval niet zijn, wenschte ik gaarne de reden te weeten, waarom ge denkt dat de ziel geen deelen heeft? — Och! wel om — om dat ze niet /loffelijk is! — Zo — maar is 'er dan geen deellooze ftof? — Neen! alle flof is deelbaar; men kan altijd de helft van een /loffelijke zaak, in zijn gedachte, 'er van aftrekken; — voorzichtig als 't je belieft, — voorzichtig! Ge zegt daar twee dingen, die ons al weder in de war zou-  CHARACTER DER MENSCHE3J. 29 zonden helpen, — een /loffelijke zaak en in zijn gedachten te deelen. Ik fpreek van geen /loffelijke zaak, — noch van in zijn gedachten te kunnen deelen, maar van de ftof zelve, waaruit de Hoffelijke zaaken zijn famengefteld, en van een daadelijk, werktuiglijk, deelen, en dan zeg ik u dat degrondftoffe, uit zulke deeltjensfchijnt te beftaan, die,fchoon in de gedachte deelbaar, echter niet werktuiglijk deelbaar zijn , en die daarom door de oude Griekfche Wijsgeeren, dat ook al heele bollen waren, en waarvan wij al onze Philofophifche Kraam ontleend hebben, Jiomi, dat is ondeelige dceltjens, genoemd werden, — 0 Ja! maar die kunnen 'er niet zijn; want we kunnen toch geen deeltjen der ftof, hoe klein ook , uitdenken dat geen afmeeting heeft , en al wat afmeeting heeft, heeft ook deelen. — Zo! dunkt ge dat? wel nudan filiciteer ik u allen met een compleet Materialismus, want dan maakt ge de ftof oneindig en daarom ook eeuwig, en daar 'er, om andere redenen, die hier juist niet voegen aan te voeren, flegts één oneindig wezen beftaat, dat van de ftof afgezonderd moet zijn, zo moet ge dit gevoelen laaten vaaren om het andere te behouden, of het zo zien te fchik-  30 ONDERZOEK NAAR HET fchikken, dat ge ze beiden behoudt; doch dat is al heel niet gemakkelijk» — Nu, clan zullen wc 'er maar liever af flappen, en zeggen dat de ftof ondeelbaar is, om vrede te honden. — Ja maar, waar belanden we dan met de ziel? Kan die dan ook niet zulk een deelloos ftofdeeltjen zijn? — Nu ja, dat geeven we toe! — Zó, dat is al veel, dat valt gelukkig uit, ik dagt dat 'er een beele vloed woorden tegen zoude ingebragt worden; want waarlijk 'er valt veel tegen in te brengen; wijl de zwaarigheid daar mede nog niet opgeheeven is, en de ftof dan nog even eindeloos blijft, immers het ondeelbaare kan al mede geen einde hebben, wijl het einde vergangkelijkheid onderdek, en deze geen plaats kan hebben, waar geen deelbaarheid plaats heeft. — Zo. dat wij zijn hier eigentlijk op de grenzen van het men'fchelijk veritand, en gij zult al heel ligtelijk, met mij, onze blindheid in deze zaak erkennen, als ik u de volgende vraag gedaan zal hebben: Hoe veel zielen, of hoe veel zulke deellooze ftofdeeltjens, denkt ge dan wel dat de mensch bezit? — Nu wordt het heel en al malligheid-, 'Op die vraag willen we niet eens andwoorden. — Niet? dunkt ge dan dat ze zo onredenlijk is? — IVel  CHARACTER DER MENSCHEH, 3t Wd ja, wie heeft van zijn leven zulke malle klap gehoord? — ö Die malle klap, als 't dan malle klap weezen moet, is juist de oudfte bron der wijsgeerige zielkunde — Hebt ge dan de gevoelens de oudfte Chaldeën en Indiaanen daaromtrent nooit vernomen ? — Wat kunnen wij ons het hoofd breeken met de oude Indiaanen en de oude Chaldeën; wc hebben in dezen tijd met de nieuwe Engclfchen en Rusfen genoeg hoofdbree'ken; die maaken wel, dat we met de nieuwe Indiaanen, helaas! niet veel meer uitfiaans hebben. — Ja, maar nu eens alle raillerie apart, weet je dan in oprechtheid niet wat die aller, oudfte volken van de ziel dagten ? — Wel neen! zeggen we u, dafs nu raar, dat weeten we niet, of't valt ons zo niet in; wie kan al dié oude ver feeten harrewarrerijen in zijn harsfens houden? — Wel nu, dan moet ik het u, voor de raarigheid, evenwel eens vertellen, mogelijk diverteert het u nog wat, en ge zult 'er toch, dat vertrouw ik, nog al iets in vinden, dat weetens» waardig is, en waarvan de nieuwfte moderne Philofoophen ook al hun gebruik maaken, fchoon ze juist niet zeggen van waar ze het haaien ; zij volgen daar in zekeren Pastoor in Braband, met naame Raven, die eens, in eene Predikatie, veeleRomeinfche oudheedenvoor den dag bragt,  3^ ONDERZOEK NAAR HET bragt, zo dat de Boeren niet alleen hunne ooren, maar zelfs hun neus en mond wijd open zetteden, om 'er toch geen woord van te verliezen; 't welk de Pastoor ziende 'er eindelijk bijvoegde: Ba goe Hens! da ziddc ge nauw te goapen, hadde ge dat wel verwagt, en nauw zoude ge wel vroagen woar hoalt Roaven dat van doan. Wcl dat zal ik, ik, au zeggen, uit Floavius Jofejj/ius, moar die kende ge niet —• 't komt 'er ook niet op oan! — En in de daad het komt 'er ook niet op aan, waaruit de wijsgeeren hunne Systemata putten, de meesten geeven ons toch crambe recocta, of opgewarmden kost; zelfs de groote kant niet uitgezonderd, zegt al te met wel eens eene waarheid die voor duizend en meer Jaaren reeds door pythagoras, protagoras, democritus, pyrrho en anderen, die het ook weêr van ouder volken, en wel van de Indiaanen geleerd hadden , duidelijker en begrijpelijker gezegd is geweest; dat moet men zo kwalijk niet neemen, voor dien het nooit gehoord of geleczen heeft, is het toch nieuw en goed, en dat is genoeg; het komt 'er niet op aan hoe oud eene ftelling zij, maar hoe goed en bewijsbaar ze is. — Die oude Indiaanen dan, waarvan ik fpreeken wilde, woonden, reeds ten tijde van abraham, aan de ftreeken orame en bij de Ganges, en worden, * ha  craracter der menschen. 33 na hem, of na het Wezen, dat zij eerbiedigden en Biama noemden, Bramines, en htm nageflagt thands nog Bramins geheeten, en deze lieden lagen zig, na 't fchijnt, inzonderheid op zelfdenken en Philofopheeren toe; althands men wil dat de Chaldeën en Egyptenaars al hunne afgetrokkene Metaphyfifche kundigheeden, bij hen opgedaan hebben, en dat pvtha. ooras, die al een van de oudfte Gnekfche Philofoophen geweest is , expres een reisjen naar de Indien deedt , om hunne wijsheid m zijn land te kunnen overbrengen; ja zelfs mag men niet ongegrond befluiten, dat de diepzinnige orde der BroedersMetfelaaren,di9nog heden ten dage aan den Tempel Salomons arbeiden, dien men wil dat eene zeer fraaije vertoomng opleveren zal, als 'er de flcigering eens af is -~ derzelver eerllen grond bij de oude Indiaanen gehad hebbe; - ja, dat zij zelfs onder hen de leere der Vrijheid, Gelijkheiden Broederjehap, het allereerst uitgevonden hebben;want zij maakten onder elkander een VrijëRepubliek uit,-kenden geen rangen of (laat, en deelden alle hunne bezittingen, die evenwel juist niet veel te beduiden hadden, broederlijk met elkander. - Nu die oude Gymnofophisten of naakte Philofoophen, wier kindskindskinderen al lang verbrand zijn , zo da* C e?  34 ONDERZOEK NAAR HET 'er geen ftuk of ftol meer van te vinden is, fchreeven hunne wijze lesfen op palmboombladen, zo dat ge wel denken kunt, dat 'er wel eens een ftuk of wat, tusfchen uit, verlooren geraakten, eer pythagoras ze in Griekenland overgebragt hadde, zo dat 'er wel wat aan hun geheeleSystemain te vullen viel,en het fom. tijds wel wat na de Hiftorie van noacii geleek, die zeker voorleezer eens aldus uitgalmde: En de Noach hadt drie Zoonen en drie Docht crcn. — En voords een blad om moetende flaan, floeg hij, bij ongeluk, twee gelijk om, waartusfchen gevallig de bouwing van de Ark verhaald werdt, gaande in zijn ijver voort: ende hij bepekte ze van binnen en van buiten met pek. — Hoe 't 'er ook mede gelegen zij, pythaco ras bragt toch, zo goed en zo kwaad hij kon, zijn' fchat van Oosterfche wijsheid thuis; en plato heeft denzelven naderhand tot een geregeld Systema gebragt; van daar ontftaan de Griekfche Kunstwoorden, welken wij in de zielenleer of Pfychologie menigvuldig aantreiTen, en waar uit wij dit volgende geregeld kunnen bijbrengen. — De oude Indiaanen hielden de ziel voor een monfter, of cherub, in welke alle de kragten der dieren veréenigd waren. Ge moet nu niet kwalijk neemen dat ik wat heel vreemd  character der mensch en. 3*f vreemd en raar van deze zaak fpreeken zal, want ik fpreek nu op zijn oud Indiaansen, en dat luidt in deze dagen al heel misfelijk. Schoon het, op den keeper befchouwd, en op zijn Hoogduitsch door kant, of op zijn Fransch door bijffon of lavoisier, gezegd wordende, zo heel vreemd niet zou voorkomen. Zij fielden derhalven dat dit monfter (de mensch onder uw aller welneemen,) ten minflen vier zielen hadde. De eerfte was bij hen &q-gevoelige ziel door plato, «J'W/t» «'s-mt/xa geheeten, die plaat* ften ze in het hoofd, om dat in het hoofd alle onze vijf zinnen hunne werking doen; en om dat ze geloofden dat de Arend boven alle andere dieren met het fcherpfte gezicht en gehoor begaafd was, zeiden ze dat de ziel van den Arend in 's menfchen hoofd heur' zetel hadde. De tweede ziel was de Gemoeds ziel 4 onderzoek naar het dit Indiaanfche zo kwalijk te pal gekomen, dat ik de overige maar bij mij zal houden. — Ik zoude anders nog kortelijk verhaald hebben, hoe het al verder met de zielenleer in Griekenland afliep, want elk Wijsgeer wilde 'er, zo als nu nog gebeurt, wat nieuws van zeggen; ge zoudt 'er ook mede bij gehad hebben, hoe aristoteles dagt, dat ze een getal ware. Hoe de Grieken dezelve als een Vlinder verbeeldden en een fabel uitdagten, van Eroos, of Kupido, die op Pfyche, of de ziel, verliefd werdt en haar in zijne Hemel wooning opvoerde, — en hoe naderhand galenus ze voor Hoffelijk hieldt, en dezelve wel bepaaldelijk in de hersfenen plaatfle, waar descartes ze naderhand opzocht, en ze wezenlijk in de pijnap. pelklier meende gevonden te hebben, zig ver'beeldende dat daar al de fijne puntjens der zenuwen van het gantfche lighaam in famen liepen — waarna vervolgends verfcheiden Anatomki, met brillen en lorgnetten, in de Cadavers tuurden, dat ze 'er half blind van werden, en evenwel die inplanting van descartes niet konden vinden , en ook nog niet gevonden hebben. Zo dat leibnitz 'er eindelijk heel anders over begon te denken, en het heele Pfychologifche Systema van descartes, waarom hij, in  CHARACTER DER MESSCHEN. 41 in zijn verrukking, eens den vinger van een Dame in zijn brandende pijp geflopt hadt, denkende dat hij zijn pijpenftopper beet hadt, in duigen viel; doch dat zal ik al te maal nu maar daar laaten, en u liever, om tijd te winnen, toegeeven, dat de ziel een ons nog onbekend zuiver geestelijk wezen is, en dat wij in derzelver aart volmaakt onkundig zijn; wijl wij ons, bij de befchouwing van het onderfcheid tusfchen ftoffe en geest, hier juist op de grenzen van het men. fchelijk verftand bevinden, maar dan fchiet 'er evenwel nog eene gewigtige vraag over, welker beandwoording onze tweede afdeeling moet uitmaaken, en zonder welke wij onze ftof over de Charaéterkunde in het vervolg niet wel zouden kunnen behandelen, en daar aan moet ge me nog een handjen helpen, dan fcheiden wij 'er voor dezen avond van af, om ons lighaam met deszelfs behoeften en onze ziel met de rust te verkwikken. Wij hebben nu gezien dat we het met de kennis onzer ziel al niet zeer ver kunnen brengen, en dat we weinig van derzelver waaren aart en wijze van beftaan weeten; doch dat het ons oppervlakkig voorkomt, dat ze is onftoffelijk; C 5 ■ maar  42 ONDERZOEK NAAR HET maar nu wilde ik nog wel gaarne eens weeten i hoe we het met ons onderwerp zullen maaken , naamlijk moeten wij 's menfchen Charaéter in de ziel óf in het lighaam plaatfen, of, met andere woorden,is het Charaéter een kenmerk van den aart der ziele, of van dien des lighaams? daaromtrent wilde ik nog gaarne uw gevoelen hooren, om dat wij daarna onzen volgenden arbeid inrichten moeten; immers is het Charaéter in de ziel alleen gelegen, dan winnen we zeer veel uit, en kunnen in een volgende Bijeenkomst terftond tot de befchouwing der Nationaale Charatters over het algemeen over gaan, maar li^t het Charaéter in het lighaam, dan dienen we in onze naaste (preekbeurt eerst famen het lighaam, zo goed en zo kwaad als we kunnen, wat oppervlakkig te befchouwen, om te zien hoe dat Charaéter, inborst, aart enz. zig in hetzelve voordoet. — Wel nu! wat dunkt u? — IVcl zonder twijfel ligt liet CharaBer in de ziel, dat is uitgemaakt! — Toch niet bij alle menfchen? — IVel zeekcr bij alle menfchen, wat is dat nu wéér voor een gcrafcl? — Dat is een gerafel dat hier zeer noodig is, om niet van de eene dwaaling in de andere te vervallen; we hebben zo even gedecreteerd; 'er is ftcgts ééns ziel  character der menschen. 43 ziel en die is onftcjfelijk, ondeelig; wel nu dat is hetzelve als onveranderlijk, want alle verandering beftaat in verplaatiing van ftofdeelen; maar dan kan de ziel ook geen Charaéter hebben, als alleen het algemeene van onveranderlijkheid, en ondertusfchen zien wij zo groote verfcheidenheid van Characters onder de menfchen, en hunne driften bezorgen hun dikwijls verfcheiden Characters, achter elkander op denzelfden dag, — veelen hebben als het mistig weêr is, een geheel ander Charaéter dan als de zon fchijnt, — als de lucht met Electriciteit opgehoopt is,zijn fommige,anders ftoute, menfchen zo angftig en benaauwd als kleine kinderen; als het guur uit den noorden waait, zijn fommige menfchen korfelig en wrevelig, daar tegen maakt het zoele zephiertjen dat de norschte kwant fomtijds iemand vriendelijk goên dag knikt, —■ wat zullen we dan hier van zeggen, zijn 'er dan zo veel onderfcheiden foorten van onveranderlijke onftoffelijke zielen, en veranderen die dan met het weêr, zo dat ze gemakkelijk voor Windwijzers en Barometers te gelijk kunnen dienen ? «- Dat zijn dan al raare onveranderlijke wezens, — en dat nog het raarfte van alle is, als de menfchen van tafel of uit een wijn.  '44 ÓNDERZOEK NAAR HET wijnhuis komen, zijn ze dikwijls geheel anders van Charaéter, dan toen ze aan tafel of in het wijnhuis gingen. Waarom de ouden ook zeiden dat de waarheid in den wijn lage, en dat men het Charaéter der menfchen best kan kennen, als ze zes vier, of, met andere woorden, een weinig befchonken zijn. — Zou de ziel dan ook fomtijds in de graantjens zitten? — Neen! daar hebt ge gelijk in, dat kan ook niet wel zijn t — mogelijk is het Characler dan wel in het lighaam gegrond; zie daar willen we nu wel overheen flappen; — Neen, doet dat nog niet vrienden , die flap is te groot, het is een fprong, zo ver als ooiteen fpringer geiprongen heeft, — want ge weet niet wat ge 'er mede waagt, — en wat al uit die losfe toegeevenheid getrokken kan worden. — Ik zal ze derhal ven nog niet als uw gevoelen aanneemen, maar we zullen de qusstie nog onbeflist laaten, tot we, in een volgende Bijéénkomst, het lighaam en deszelfs famenftel een weinig nader bezien hebben: — mogelijk vinden wij iets dat ons uit dit gevaar redden kan. — Inmiddels verzoeke ik u allen vriendelijk, mij als dan weder uw trouwe hulp en bij Hand te verleenen, en nog zo veel Leden mede te brengen, als u mogelijk is, want elk weet  CHARACTER DER MENSCHES. 45 weet toch wat, en dat de een niet weet, weet de ander; zo kome ik door deze noodbeurten heen; indedaad tijd, lust en omftandigheederi laaten mij niet toe, om het alles zelve te onder-*, zoeken, hoe gaarne ik u ook iets befludeerds, iets aangenaams, en tevens nuttigs voordroege. — Ik kan niet anders dan oppervlakkig, wild en verward fpreeken, om dat ik door geduurige, onbeltendige, alle oogenblikkcn veranderende en daar door onder een verwarde, in aart zeer vcrfchillende, bezigheeden, van den uchtend tot den avond gedrukt, gefchokt en geflingerd worde. Gij echter, vriendenfehaar! zijt gij hier meê te vreden? Uw doel was 't avonduur met nut hier te befteeden, Helaas, gij leerdet niets! — doch buiten mijne fchuld, 'kHeb flegts een open beurt in allerijl vervuld. U had toch, in dit uur, een Redenaar ontbrookon, Ligt hadt ge niets gehoord zoo ik niet had' gefprooken; Doch niets te hooren, ik beken 't, is alzo goed, En vrij wat beter, dan't geen men foms hooren moet: Uw  46 ONDERZOEK NAAR HET CHARACTER DER ENZ. Uw vriendfchap echter zal, zoo 'k hoop, dit uur verfchoonen Wat ik verveelends fprak en me uw voldoening toonen, o Vreugd! uw goedheid neemt mijn beuslen dankbaar aan? J>.' 't uur is wel beueed. Ik heb mijn' pligt gedaan! so-  SOCRATISCH COMIESCH ONDERZOEK naar het CHARACTER der MENSCHEN, (Vervolg)   geachtte medeburgers! Edï zijn, zo als 't mij voorkomt, twee zeer lastige en onredenlijke Dwingelanden in de Maatfchappij, die, hoezeer de gronden van Vrijheid allengs alömme doordringen , echter nog niet nalaaten hunne despotieke magt overal en ten allen tijde te oefenen; 't zijn, wel is waar, Mannen van Jaaren, aan wien men, zelfs in de aller onbepaaldfte Vrijheid, eerbied fchuldig is, edoch de jaaren alleen, zou men zeggen, kunnen geen ontzag opleggen , bij aldien ze niet itrekken, om 'er de fomma der braave daaden of des verftands van den bezitter derzelven na te berekenen; evenwel deze ftugge Grijsaarts zijn zo onwellevend, en hunne dagelijkfche ommegang met alle ftanden van menfchen heeft hen D nog  gO ONDERZOEK NAAR HET nog zo weinig befchaafd, dat ze volftrekt onhandelbaar zijn, en naar geen reden willen luisteren, maar ieder noodzaaken om op hun bevel, zonder eenige tegenftribbeling , te gehoorzaamen; dit paar lastige oude lieden, zijn de Tijd en de Dood. Waar die roepen waar die wenken , moet men maar alles laaten liggen wat ligt, en opflaan om hen te volgen. Dikwijls, overvallen zij de menfchen in hunne druklte bezigheeden, in hunne gewigtigfte ontwerpen, in hunne beste poogingen; zij volgen, als 't ware hun' dommen tred, en moeijen zig niet met de behoeften en bezigheeden der menfchen; terwijl fommige jongelingen hunne beste jaaren aan de Billiard, in de Kolfbaan, aan de Speeltafel, of fommige jonge juffrouwen dezelven in het Concert, Bal, Opera of Salet verdrijven, gaat de Tijd, zo dom en onverltandig als een koe, die op hol is, voorbij fluiven, en of die jongelingen , in allerijl het raam van het Kofïijhuis of van de overdekte Kolfbaan opfchuiven, en hem naroepen: Hem! boor reis Pere! hoor reis oude man! hei daar met je [eis I ó hannekemaaijcr! tvagt een beetje, ik heb nog geen boekhouden geleerd; ik ken nog geen Fransch, Hoogduit sch, E'igelsch of Latijn; ik heb mijn Collegies nog niet kunnen houden, en de meisjens * hem  CHARACTER DER MENSCHEN. $1 hem, met een fijn ftemmetjen, agter aan fchrecuwen: 6 oude Heer! d Papa! och wagt een beetje, ik kan wel een aria zingen, wat op het Clavier fpeclen , maar nog geen Linnen- of Wollennaaijen, of huishouden ; ja wel! hij ftiegt maar dom voort, en laat ze wat aanfehreeuwen. No komt dat veel dat de oude man, uit hoofde zijner hooge jaaren , vreesfelijk hardhoorend is; maar zijn Cameraad de Dood laat het nog veel ilegter liggen; want dat is dan reis een ongevoelige norschkop; die verwaardigt zig niet eens om te fpreeken ; die wenkt maar, en dat is genoeg gezegd, en kom je niet aanftonds, dan pakt hij je frisch beet en voort moetje; en of enkele menfchen dan al zeggen: ik zal zo komen, zie je dan niet,Burger! dat ik midden in mijn bezighceden bent lk kan waarlijk nog niet; ik moet dit en dat nog bezorgen ; ik moet deze Brieven nog Jchrijven, die zakken Guldens nog tellen; ik heb hier en daar nog veel te vereffenen en in orde te brengen; dezen hebbe ik beledigd, ik wilde hem bevredigen; genen hebbe ik benadeeld, ik wilde hem vergoeden; eeri ander heb ik verfmaad, ik wilde hem achting bewijzen; eeri derden heb ik belasterd, ik wilde hem in zijn eer herflellen. — Ja, 't is voor een doofmans deur geklopt, de onredenlijke Dood kan of wil Da de  £2 ONDERZOEK NAAR HET de beste argumenten niet begrijpen; hij wenkt" nog eens en daarmeê, pank! flaat hij zijn magere klaauwen , als weêrhaaken in iemands lighaam en men moet maar meê, tegen wil en dank- — Evenwel als we de zaak regt in zien, is hij flegtshalf te befchuldigen van zo ftom, doof en onbermhartig te werk te gaan; och! hij verftaat ons niet,wijl hij noch tong, nochoogen, noch oorren , noch hart bezit, of ooit bezeeten heeft, 't Is dus eer onze zaak om met beide die oude kwelgeesten wat infchikkelijkheid te hebben, en liefst onze bezigheeden zo interichten, dat we geen s'il vous plait bij hen behoeven te fpeclen; en den dommeligen Tijd niet achter aan behoeven te loopen , maar in flaat gefield zijn om hem te gemoed te kunnen gaan , en dus, door vroege werkzaamheid, ons de moeite fpaaren om hem na te fchreeuwcn als hij een eind weegs voorbij is; en wat de Dood betreft,derwijze onze zaaken aan te leggen, dat het voornaamfle werk, althands de vervulling onzer pligten, afgedaan is eer hij kome, op dat men, als hij komt, ordentelijk zijn goed kan bergen, opftaan en, even als of wc hem reeds lange verwagt hadden, kunne zeggen: zo oude Vriend! zijt ge daar? Kom aan, ik ben ge-reed; want dan wordt hij niet moeijelijk, maar neemt  CHARACTER DER MENSCHEN. 53 •neemt ons, als zijn vrienden , onder den arm mede en kuijert zachtjens met ons heen. — Maar men zou op al de waereld zeggen, hoe komen mij toch de Tijd en de Dood daar zo mal in de gedachten fchieten , en nu juist daar we indedaad hard zullen moeten werken , om het vervolg onzer, vóór veertien dagen, aangevangene taak te bearbeiden ; ik weet indedaad zelf niet hoe ik 'er aan kom... ja! nu fchiet het mij in ,ik wilde, tot een' aanvang onzer werkzaamheeden , u lieden herinneren, dat de Tijd ons laatst niet vergunde om onze Verhandeling na behooren aftewerken, en ons juist (tuitte in het onderzoek der gewigtige Vraag: Of het Charaéter der menfchen in de ziel, dan wel in het lighaam, huisvestte ; ik herinner mij dat gij lieden , ook' al door den dwang van dien grijzen hardlooper , mij maar gaaf toeftondt dat het Charaéter niet in de ziel maar in het lighaam te zoeken ware, en dat ik u daarop in bedenking gaf en raadde om liever, alvoorens zo raauw te befluiten , de zaak met meer naauwkeurigheid te overweegen en tot eene nadere bijeenkomst te laaten berusten ; thands heb ik het genoegen u allen weder bij elkander te .zien; welaan, laat ons dan nu, van onzen kant, behoedzaam, loos en voorzichtig zijn, om den D 3 Tijd  54 ONDERZOEK NAAR HET Tijd te gemoed te gaan eer hij ons voorbij fnelle, ons werk af te doen eer hij ons weder d win ge het zelve neder te leggen; zo omftreeks tusfehen acht en half negen uuren, roept hij: Hora est! en wij hebben nog veel aftedoen; dus kort en bondig! oplettendheid en verfchooning van mijne zwakheeden en gebreken te verzoeken, komt mij onnoodig voor, daar onoplettendheid en ontoegeeflijkheid , in onzen kring, ongewoone verfchijnfelen zijn. — Ik betrouwe dan op uw lieder voorgaande belofte, om mij deze mijne zo reukcloos, edoch uit noodzaakelijkheid opgenomene Verhandelbeurten, wel te zullen helpen afwerken, en dat ge inmiddels onze ftof rijpelijk overdagt zult hebben, ten einde met mij al verder naar te fpeuren: Of het CharaBer wezenlijk in het lighaam dan wel in de ziel gezogt moet worden ? Wel nu! zijn de Vrienden daartoe gereed ? dan zullen wy terftond daarmede een' aanvang maaken. Ja, we zijn allen gereed, talm dan maar niet; denk zelf maar om den ouden Ratel,vagt, die het uur van jcheiden zal uitroe ben. Wel,    CHARACTER DER MENSCHEN. S3 Wel,komt dan,ge ziet ik heb druk werkzaam geweest en een' heelen inboêl van allerlei rariteiten bij mekaêr gebragt; ik zal u derhalven al onze benoodigdheeden tot het verder vervolgen van ons werk eens opnoemen: Vooreerst zietge daar ginds op een tafeltjen liggen eenige blaafen, gevuld met allerlei foorten van ontvlambaar^ lucht. Hier agter mij Haat een houten boog , kunnende dienen voor een Illuminatie, ge ziet 'er onopgeftokene lampjens en vóór dezelven glafen bollen, met gecouleurd vogt, aanhangen. Hier aan deze zijde ligt een Cadaver ; doch het is niet akelig, ik heb het aanzicht gedekt; en, behalven dat, de man is dood, en bijt dus niemand. Daar ftaat een tafel met eenige Foetus in Liquor. In het nabij zijnd Apartement, heb ik een gezelfchap van leevende menfchen bij elkander genoodigd; die zijn fomtijds gevaarlijker dan de dooden, want die kunnen bijten, zo wel met de D 4 tong  $6 ONDERZOEK NAAR HET tong als met de tanden. Ik heb daar een Min met een Kind van drie weeken, een Dienstmeisjen met een Meisjen van 6 maanden, een Jongenen van anderhalf jaar en een van zes jaar doen komen; ook hebbe ik 'er' een Jongeling van 14 en een van 25,een' Man van 50, een' van 60,een oud Man van 70 en een' Grysaart van 93 Jaaren befcheiden; maar die oude ziel heeft mij de meeste zorgeen moeite veroorzaakt om hemdenftoep en den trap op te werken, waar wel vier man aan te pas gekomen is; maar hij is echter, den Hemel zij dank! nog leevend boven gearriveerd; was hij nu maar al weêr wel thuis en op zijn bed, dan zou ik 'er niette ongeruster om weezen , maar we konden 'er niet buiten, en dus al weer geduld' Dan is 'er nog een klein ongelukjen bijgekomen, want onder die perfoonen die ik daar in dat vertrekjen geplaatst heb, is 'er één die wat heel ver over zijn bier is. 't Is anders een zeer knap en goedaartig mensch, maar als hij wat op heeft valt hij wel wat narrig, 't Is toch elcndig met fommige menfchen dat ze op zo een'enkelen halven dag hun fatfoen niet weeten te houden. Ja die drank! die drank! dat is dan een fchrikkelijk ding. Ik ben 'er dan maar vreesfelijk verlegen  CHARACTER DER MENSCHEN. gen meê en we hebben hem maar zeer noodig ook. Ik verzoek dus vriendelijk en verwagt van uw lieder veritand en befèheidenheid , dat ge hem maar wat aan zult laaten praaten, en denken : nu ja man! 't is uk de fles! anders krijgen we vast rufie. Waar is die Illuminatie, waar zijn die Flesfent Blaafen en Potten, dat Cadaver en al die Menfchen? we zien nietmetal! Wat! zoekt ge ons nu hcelcnül voor blind en dommelig te verklaaren ? Hoe zullen wc je helpen als je ons al die dingen dan niet levert, die ge zegt dat we noodig hebben. Wel vrienden, ik zal ze u leveren, hebt flegts een weinig geduld; ziet gij ze nog niet, ik zie ze zo veel te beter, is 't al niet met mijn lighaamlijke oogen, ik zie ze ten minften in mijne gedagten , en met mijne zielsöogen, opent die ook maar en ge zult ze, zo ik vertrouwe, op mijn aanwijzing , mede wel zien. —■ Maar eerst moet ik u nog eenige vraagen-doen: Ge zeidet laatst de ziel ware een ondeelbaar, en daarom onveranderlijk wezen , houdt ge u - nog bij dat gevoelen! D 5 Wel  53 ONDERZOEK NAAR HET Wel ja, dat kan niet wel anders zijn; want ware ze deelbaar, dan zouden wij'er, dunkt ons , niet best aan toe zijn, en 'er wel eens een deel van kunnen verliezen,of alle de deelenverftrooid geraakcn; en ware ze veranderlijk, dan zoude ze geen bejlendig eigendom van den mensch kunnen weezen, en enze ziel van gisteren zou welligt met die van heden en van morgen kunnen verfchillen; dat toch ook niet wel met onze belangen zou ovcrëenkomfiig zijn ; elk houdt toch graag zijn eigen goed, zolang als hij kan; 'k laat ftaan dan zijn ziel. Zo is 't ook,maar wij zien echter een vlottende verwisfeling van Charaéter in de menfchen; dan zal toch het Charaéler niet in de ziel te zoeken zijn? Neen!dat hebben we immers laatst reeds gezegd. 'Erisondertusfehen eens een Wijsgeer geweest, met naame protagoras, die niet alleen het Charaéler van den mensch , maar zelfs alle zijne uiterlijke gewaarwordingen in de ziel zelve befloot, ten minften het daarvoor hieldt dat de mensch niet kan beflisfen of al wat hij gewaar wordt wezenlijk buiten hem beftaa; deze man meen-  CHARACTER DER MENSCHEN. 59 meende dat de ziel zelve alle ideën in haar zelve vormde, waarom hij ook den mensch de maatflafijjjvan alles noemde. Bij voorbeeld in dit vertrek gebragt zijnde; zou men moeite gehad hebben om hem te overreeden , dat deze wanden lichten en toehoorers wezenlijk aanwezig waren; naamlijk juist zodanig als hij die zig voorftelde; dan of zijne inbeelding hem die zodanig voor den geest fchilderde. — Wat dunkt u van datgevoelen ? Wel, we durven haast niet zeggen wat we daarvan denken. We geraaken 'er meê in de war. Was de man wel bij zijn v erfland? Voorzeeker! en hij grondde zijn redeneering almede op zeer fchijnbaare reden; zelfs zijn 'er de nieuvvfte wijsgeeren niet geheel vreemd van. Maar ik zal u iets anders vraagen, dat u mogelijk beter fmaaken zal. Wat blijft 'er dan aan de ziel, zoo ze geen Charaéter hebbe % Iets dat geen Charaéter of kenmerk heeft, zal ook geen eigenfchappen bezitten, en dat geen eigenfchappen heeft, zal geen wezen zijn. Is dan de ziel geen wezen ? Wel Tratim /iSTfcy*  6o ONDERZOEK'NAAR HET Wel ja ! de ziel is wel een wezen en heeft ook wel eigenfchappen. Wel nu dan, welke eigenfchappen ? Wcl! die we zo even noemden, ondeelbaarheid en onveranderlijkheid. En welk Charaéter! liet CharaBer is het uiterlijk kenmerk van een famengeftelde /loffelijke zaak, en de ziel is eene monade, en dus eenvouwig, zonder CharaBer. Zou de ziel dan ook wel, na de meening van leicnitz, aan een' fpiegel gelijk zijn, die geen beelden in zig zeiven bezit, maar alle de rondom zijnde beelden opvangt, en terugkaatst. Wel ja! die gelijkenis is nogal niet onaartig; dat zou wel kunnen weezen. Maar uit die leer vloeit voort, dat alle zielen volmaakt gelijk zijn; gevoelt ge dat wel ? de ziel van deProfesfor en de zieWandenKruijer,diehierop den hoek van de Hraat, in zijn pothuis, fchoenen zit  CHARACTER DER MENSCHEN. 6t zit te lappen; de ziel van newton en de ziel van Utrechtfche Duit; de ziel van den Millionaris en de ziel van den armen Man die reis voorbij moet gaan, om dat men te gemakkelijk is, om een duit uit zijn' zak te haaien. — Ja! dat is ook zo; maar dat is toch evenwel wat raar! wagt! laaten we ons daar nog reis op bedenken Ge zeidet daar even van eeri fpiegel. ... Ja! die kan in een pragtig vertrek en in een Boeren hut faan,datiszo,en dat is dan toch dezelfde fpiegel, maar men ziet 'er jlegts andere voorwerpen in. Ja, 't is niet anders we blijven bij de gelijkheid der zielen.. — Goed! als de zielen dan in 't lighaam komen, zijn ze gelijk; maar als ze 'er uitgaan, zijn ze dan ongelijk? Wel neen! want ze zijn onveranderlijk en gaan dus juist zo als ze komen. — Zo! zouden de zielen dan ook acteurs zijn, die famen naar de Comedie dezer waereld gaan, zig, vervolgends, deze in eenKoninglijkgewaad, die in een Boeren Pij, gene weder in een Burger Kleeding, andere ineen Soldaaten Montuur, Schip.  6*2 onderzoek naar het Schippers Buis of Harlekijns Pak fteeken, malkander gaan beheerfchen, belasteren, weldoen, vervolgen, helpen, bekijven, berispen, roemen, doodflaan, befteelen, enz. tot het ipel uit is • voords hunne Pakjens weêr afleggen, weêr famen als Comedianten, ééndragtig naar huis gaan. Wel dat is nu weer een mal apropos, neen dat kan niet zijn. Mijn heden! zou dan, bijvoorbeeld, de ziel van cicero, jlegts een Comediant zijn, en met de ziel van c atilina gearmd, naar huis gaan ; dat lijkt nu immers weêr niet me al; op die manier zoudtge olde n- barneveld wel met prins maurits kunnen laaten opwandelen ! Wel ja, waarom niet? laaten de zielen maar famen eens kuijeren, dat mag ik zo wel reis zien; ze hebben toch nu heur zaak verricht, de kleêren zijn geborgen, en ze hebben, elk in hun rol, zeer goed gefpeeld. Ja! maar het is toch jammer dat de een bij dat fpeelen zijn hoofd verkoren heeft. Maar, mijn lieve vrienden! waar zijn nu uwe gedagten? waar is uw geheugen? heeft dan de ziel  character der menschen. 63 ziel een hoofd, en kan ze dat verliezen? en zo even was ze nog ondeelig en onveranderlijk. Ja! dat is ook waar. Maar dat is dan immers een petitio principii, een misflag van iets te onderftellen, dat nog in gefchil is ? — Zegt liever de ziel die de rol van oldenbarneveld vervulde, moest, na verëisch van het fpel, heur kleed fcheuren en dat heeft zij zeer natuurlijk gedaan. — Het beftuur van den Schouwburg der waereld, zal wel zorgen dat die fchade vergoed, en de Garde Robe herfteld worde. Nu we moeten dan bekennen, dat dit al een heele misfelijke vergelijking is; we kunnen 'er wel niet veel tegen inleggen, maar 'evenwel. Wilt ge dan een andere vergelijking om de gelijkheid der zielen, meer duidelijk en min aanftoottelijk te maaken. Welaan; ge ziet allen deze brandende kaars wel? — Wel zeeker ja! wat zal dat nu weêr weezen ? Wagt  6"4 ONDERZOEK NAAR HET Wagt wat, ge ziet ze beftaat uit wasch, katoen en een vuurvlam. Ja wel! dat is ook zo. Zoudt ge dus niet denken als de Pedel eens een pond of drie van die zelfde kaarsfen, doch nog onöpgeftoken, boven bragt, en wij ftaaken die,een voor een , aan deze kaars op, dat elk ook zo een vlam zou vertoonen ? Wü zeeker ! al waren 'er duizend en meer, en zelfs een heele kaarsfemakers winkel. Maar zouden die vlammen niet allen even eens van kleur en bijna niet van elkander te onderkennen, ja volkomen gelijk zijn? Volftrekt, dat kan niet anders , 't is immers dezelfde vlam3 die jlegts vermenigvuldigd wordt. Zo! mij dunkt dat kan wel anders, en dat geloof ik u te zullen kunnen toonen. Pedel! ei geef mij die blaafen met lucht,die op dat tafeltjen liggen, eens aan. Ziet  CHARACTER DER MENSCHEN. 65 Ziet daar! ik zal deze blaas een weinig drukken, en de daaruit ftroomende lucht met deze kaars aanfteeken. Ziet weder een fchoone blaauwe vlam — waS dat niet mooi? Ja ! dat was zeeker heel mooi, als het maar zo niet ftonk'! Nu , dat kan ik niet helpen , dat moeten de vrienden nu eens voor lief neemen. Maar ziet hier weêr een andere blaas, geeft nu acht op het uitwerkfel van deze zelve kaars. Ziet wat fchoone helder geele glans! En nu deze, kijkt, dat is paarsch! — Hoe komt dat dan nu zo anders als anders? ik heb het toch alles met dezelfde kaars aangeftoken ; en die kaars is geen hair veranderd , en blijft heure voorige gedaante beftendig behouden. Dat is evenwel nu toch raar ! Dan moet de kleur toch in de luchten fchuilen, niet waar? E >  66 ONDERZOEK NAAR HET Ja wel zeeker fckuilt de kleur In de luchten. Dat wisten we al lang eer je begon. Wel! zou dan, op zo een zelfde wijze,: het Charaéter ook niet In het lighaam kunnen fchuilen , en zou de ziel niet wel eene foort van vermenigvuldigende vlam kunnen zijn, die de lighaamen raakt en ontfteekt; zo dat heven eigentlijk met branden gelijk ftaat, en elk lighaam die kleur vertoont, welke het zelve bezit? Wel ja! dat is waarlijk aartig, dat heeft al veel overeenkomst, en dan kan elke ziel, op zig zelve, onveranderlijk en ondeelbaar blijven , daar 'er geene mogelijkheid is om eenige vlam in deelen te fcheiden. Voorzichtig wat, Vrienden! laaten we toch nu niets overflaan of vergeeten ; want dat houdt een' vreesfelijken tijd op: het gene ge daar zeidet , zou ons in eene leelijke dwaaling hebben kunnen ftorten; de ziel zal, hoopen wij, niet geheel aan de vlam gelijk zijn; want ziet daar, ik zal deze kaars uitblaazen j ziet nu , de minfte wind verwijdert de vlam van de kaars: maar waar is nu die vlam ge- blee-  CHARACTER DER SdÈNSCHÈ». êf biceven ? in het geheel al beftaat die vlam niet meer, als vlam; neen! de ziel moet dus eene vlam zijn , die afzonderlijk en van het lighaam afgefcheiden beftaan kan ; fchoon wij dezelve in het lighaam zien werken, en als door het zelve heenen fchijnen. Wordt nu het lighaam weggenomen , dan nog wordt de ziel niet vernietigd , die fchijnt zelfs vrij helderer , fchoon ze niet gekleurd zij. En die heldere ongekleurde ziel blijft overig , eri kan welligt weder eene andere kleur aanneemen. Wij kunnen niet voorbij hier eene zeldzaame, en toch al meê niet geheel ongegronde, meening van de aloudfte volken aantevoe- ren. Zo lang de menfchen over Philofo- pifche-, en inzonderheid Psychologifche - onderwerpen nagedagt hebben, zijn ze tot allerhande wonderlijke denkbeelden vervallen ; zij zagen wel dat het toch niet wel anders kon zijn, of de ziel, waar aan zo veel gelegen ligt, moest langer van duur zijn dan het lighaam, en elk hadt zijn beftaan van ouds zo lief, dat hij het gaarne, zo lang als mogelijk was, wcnschte te behouden ; daar bij kwam nog, E a dat  6"& ONDERZOEK MAAR HET dat men, van ouds, in de waereld daaden err voorvallen heeft zien gebeuren, die in de daad de menfchen in de war bragten; want ze zagen dikwijls dwingelanden gelukkig, en nog al redenlijk lang regeeren, daar tegen braave menfchen ongelukkig worden ; dat konden ze maar, met hun ecnvouwig begrip van recht, niet overeenbrengen; zij dagten, braave en vroome lieden moesten juist daarom ook gelukkige en rijke lieden zijn ; en de flegten ongelukkig en arm , en ziet, daar kwam over het geheel maar niet van, zeer dikwijls zagen ze hen tegendeel gebeuren ; wat was dan daar tegen uittevinden? Wel! dat was best, om dat met de zielen zo wat te vinden. Goed . . . dat kon gaan; de ziel moest-toch in 't leven blijven, wel nu, 'er moesten toch nog geduurig nieuwe lighaamen , zo van beesten als van menfchen, met zielen voorzien worden ; ze begrecpen derhal ven , dat dit gefchiede door een wandeling van het eene lighaam in het andere; en op dien grond troostede men elkander, dat de dwingeland veel kans hadt, om, na dezen , in een wolf te arriveeren; terwijl de vroome, doch verdrukte man, welligt naderhand in een papegaay, fchoothondjen of in eenig ander dier , waar van men veel werks maakt,  CHARACTER DER MENSCKEN. 69 maakt, of wel in het lighaam van een of ander gelukkig mensch, zoude belanden; Deze leer bragt pythagoras, als mede uit de Indien, in Griekenland over, en hij vondt ze zo waar en zo geestig, dat, ja, toen hij zig wel bedagt, oordeelde hij, zelfs bij eigen ondervinding, dat ze niet meer of minder dan de zuivere waarheid ware ; want toen fchoot hem indedaad iets te binnen, waarop hij anders mogelijk nooit gedagt zou hebben, naamlijk, dat hij te vooren eens de zoon van Mercuur, en wel met naame JEtalidcs , geweest ware ; dat hy naderhand in het beleg van Troije, de rol van Euphorbus, die door Menelaus gewond werdt, bekleed hadde, voords herinnerde hy zig , dat hij ook eens in het lighaam van zekeren Hermotimus rondgewandeld hadde , van waar hij in dat van een' visfcher, met naame Pyrrkus, gevaaren was. Ook ilondt hem flaauw voor, dat hij ook, en pasfant, tusfchen de bedrijven,, eens een haan geweest was, doch daar wou hij afweezen, van dat haanenleven hadt hij niet veel onthouden ; evenwel at hij nooit gaarne kippenfoep; vreezende fomtijds Mevrouw zijne Douariere , of eenige Jonkers en Freules van zijn famielje, tusfchen zijn tanden te zulle11 ÏV 3. ra?  fO onderzoek naar het recipieeren. — Dit gevoelen wegens het mi blijven en perfoonsverwisfelen der zielen , bij de Grieken Metempjyckofis geheeten , houdt nog in geheel het Oosten ftand, is aldaar, zelfs tot in China en Tartarijen, doorgedrongen , en in de westelijke Waereld door de Grieken voortgeplant, en werdt zelfs, ten tijde van julius cjesar, bij de Druiden, Gallen en Germaanen gevonden; evenwel die zielen kringloop, duurde bij hen niet eeuwig, zij diende flegts voor eene zuivering, en zo dra de ziel dezelve ten einde toe doorgedaan had« de , werdt ze in gelukkiger gewesten verplaatst. — Dit was het gevoelen der geheele Oudheid , en is , wat betreft de zielenzuivering en derzelver oponthoud in eene afgefcheidene plaatfe, nog tot op dezen tijd nageblee. ven — gelijk dan ook verfchcidene nieuwere wijsgeeren , waaronder lessing en s c h losser, hunne denkbeelden , hoe het ook zij, daarop laaten fpeelen; immers de nieuwfte Wijsgeeren laaten de zielen in het heelal van ftar tot ftar, van waereld tot .waereld reizen; al 't welk ik hier flegts heb willen bijbrengen, om aan te toonen, dat het gevoelen dat de ziel op heur zelve beftaa, eenvouwig, en als \ ware eenkleurig zij, en zig flegts door de mid-  -CHARACTER DER MENSCHEN. fl iniddenftof der lighaamen, waar in ze gehuist is, zo versheiden opdoe , bij de Ouden niet onbekend was, en ook nog heden deszelfs voorftanders vindt. Ik zal zien of ik u dit denkbeeld, op eene zinnelijke wijze, kan voor den geest brengen. Komt, daartoe moet deze houten Boog, deze fraaije Illuminatie, dienen 5 we zullen ter eere van onze ziel dezen avond eens Illumineeren; ik ken geen perfoon of zaak die ons nader aangaat, of waar in we meer belang hebben. Ziet daar ! ik zal deze Illuminatie aanfteeken. Ziet! dat is al een begin, welk een fchoone blaauwe kleur! Ziet daar rood, daar paarsch! Ziet nu groen, nu geel, purper, violet! Ziet wat een fchoone mengeling van allerlei kleuren; die boog fchijnt wel een glanfende paauwenftaart, of de regenboog te zijn. — Elk weet nu dat dit gekleurde licht door de glafen bollen heen fchijnt, maar nu is de vraag, die een onervaarene in deze illumineerkunst niet zoude kunnen oplosfen , of de kleur in het licht of in de bol zig ophoude? — Ja zelfs rijst 'er nog een vraag , of ze in het vogt dan wel in het glas plaats hebbe? Wij kunnen-die vraagen, wat deze Illuminatie aangaat, E 4 ter-  72 ONDERZOEK NAAR HET terltond oplosfen. — Ziet daar! ik zal die bollen uit de beugels , waar in ze hangen, neemen , en allen voorzichtig in dit mandjen leggen. Wat ziet ge nu? Wel! niet anders dan brandende lampjens, die allen eene kleur, èéne gedaante, hebben, en volkomen gelijk zijn. Waar zijn dan die fraaije en verfchillende kleuren gebleeven? Wel! die liggen alt erna al in de mand, want die waren in de glafen bollen. Komt, dat kunnen we aanftonds zien , hier is de mand nog, ik zal 'er maar de eerfte bol de beste uit neemen. Bij voorbeeld deze, ze gelijkt, nu 'er geen licht agter is, wel zwart, maar dat is die fchoone paarfche. Is de kleur nu in het glas, of in het vogt dat 'er in is, Ja! dat wee ten we niet! Dat kunnen we insgelijks aanfionds onder- zoe-  CHARACTER DER MENSCHEN. 73 zoeken, ó Pedel l geef eens even dat witte kommetjen aan, dat daar op tafel bij de flesfen ftaat, — ziet daar! ik zal nu het vogt uit de bol Horten; de bol is wit glas, zonder eenige kleur , maar daar ligt het gekleurde vogt in de kom , en dus zien we dat al die verfchillende kleuren, noch in het licht, noch in het glas, maar alleen in het vogt fchuilen. Wel nu , zouden wij deze proef ook op de ziel en op het Character toepasfelijk kunnen maaken ? Zoo 'er eens , behalven de ziel , en behalven het lighaam , een middenftof tusfchen dezelve plaats hadde , die beider verband bewerkte , even als dit vogt in de glafen bollen, zou daar in dan ook het Character gezocht moeten worden; en zou mogelijk die midden-t ftof in die plaatfen des lighaams, waar de oude Gymnofophisten, gelijk wij in onze voorgaande bijeenkomst zagen , de drie verfchiller.de zielen plaatften, niet inzonderheid werkzaam kunnen zijn, om der ziele heure aandoeningen mede te deelen. Ja wit weet dat nu ? Da t kan wel weezen f E 5 naar  74 ONDERZOEK NAAR HET maar is 'er wel zodanig een midden/lof? die moet al heel fubticl zijn ! Willen we eens zien of we daaromtrent ook iets in 't menfchelijk lighaam ontdekken kunnen ; maar ge zult dan de goedheid hebben van wel naauwkeurig opteletten , dan zal ik dit cadavec voor mij plaatfen , en die innerlijke deelen voor u ontblooten , waar zig , volgends het gene ik u in onze jongfte bijeenkomst verhaald hebbe , de zinlijke , de aandoenlijke en de begeerlijke ziel , na het gevoelen van plato en dat der Indiaanen, zou moeten ophouden , terwijl ze de vierde, of verftandelijke ziel, geen vaste verblijfplaats konde aanwijzen. Ja maar, dat is nu alles wel; maar dat lighaam is immers zo dood als een pier; de ziel is 'er uit, hoe wil je da 'i toch in een dood lighaam den zetel der leevende ziel vinden? Neen , Vrienden ! dat is de meening ook niet, ik weet zeer wel dat zulks verlooren arbeid is; maar als ge een ledig ftaand , egter nog gemeubileerd, huis ziet, kunt ge immers  character der menschen. ?$ figtelijk , zo aan kasfen, als ander getimmerte, gisfen , welke het flaap- eet- of boekvertrek van den afweezigen bewooner geweest zij, of immers fchijnt geweest te zijn; verder kan de Anatomie heur onderzoek in de menfchelijke lighaamen niet brengen ; heeft 'er ondertusfchen iemand van de vrienden plaifier, ik wil het wel zo voorzichtig doen als mogelijk is, als ik maar eens even de hersfens, het hart en de darmen mag nazien, dan heb ik genoeg —■ niemand doet zig op! — Ge zoudt niet gelooven welk een moeite het kost, om iemand te beweegen dat hij zig, uit liefde tot de Wijsbegeerte, lee. vend laate anatomifeeren. Och! ik zie wel men vindt nu zo de regte liefhebbers niet meer. Wij moeren dus wel in dit geval, en in zeer veel andere gevallen, roeijen met de riemen die wij hebben; welaan: Ik heb dan, om een begin te maaken , het Cranium doorgezaagd, de hersfens 'er uit genoomen, en ziet daar dezelven op dit bord geopend liggen; gij ziet daar wel te midden van dit papachtig bed een klein hard lighaam liggen ; nu, dat is de Pijnappelvormige klier , of Glandula PineaHs, waarin descartes de ziel  ?6 ONDERZOEK NAAR HET ziel flelde gehuist te zijn , wijl hij het zelve hieldt voor het Senforium commune , of de algemeene plaats van famenkomst der zintuigen. Hij onderftelde dit, om dat hij dacht dat alle de zenuwen des geheelen menfchelijken lighaams daarin uitloopen, doch ziet daar, niets van dit alles is hier zichtbaar ; ge ziet daar wel een, twee, drie, vier, vijf tot tien paar zenuwen door de hersfenen verfpreid, doch alle geheel van eikanderen afgezonderd, en niet in een punt uitloopende. Deze draad, bij voorbeeld, die ik hier op de pijp heb, is de gezichtzenmv , deze, die van het zesde paar, en deze, de dwaalendc, of nervus vagus; doch zij komen nergens tot een , en heure uiteinden in een punt zijn onzichtbaar; deze roode takverdeelingen zijn bloedvaten, die door het geheele hersfengeftel verfpreid zijn, en zeekerlijk tot voeding deszelfs moeten dienen, 't Is ondertusfehen waar, en door de ondervinding bevestigd , dat bij hoofdwonden , of flegts zwaare dreuningen, door een' val, als anderszins, veroirzaakt, een weinig bloed zig in de hersfenen uitgeftort hebbende, een volflagen zinneloosheid ten gevolge gehad heeft; dat echter noo't gebeurd is bij de uitftorting van bloed  CHARACTER DER MENSCHEN. bloed in eenige andere deelen des lighaams. Hier uit zou men toch moeten befluiten , dat de verftandelijke en redenlijke ziel, in een leevend mensch , voornaamentlijk in de hersfens zig ophoude; gelijk dan ook de gedaante derzelve veel fchijnt toetebrengen aan de meer of mindere verftandelijkheid der dieren ; de mensch heeft, na gelang van alle andere dieren, de grootfte hersfenen, en zoo, door een tegennatuurlijk verfchijnfel, het agterhoofd van een mensch bovenmaate klein is, en dus de hersfens te zeer gedrukt en ope'éngepakt liggen, veroirzaakt zulks een ontembaare woestheid en beestelijke onvatbaarheid voor alle onderwijs; gelijk men dat eens heeft waargenomen in zeker, zogenoemd, wild kind, dat, voor eenige jaaren, hier ter (lede op de kermis vertoond werdt. Gelijk ook de gedaante en welgefteldheid van het agterbrein zeer veel toebrengt aan den welftand van het geheugen , en men dikwijls bevonden heeft, dat in hoofdwonden welken het agterhoofd beledigden , het geheugen ten eenemaal verdweenen is. — Ziet hier het voorbrein , daar in ftelde galenus de werking van het oordeel, en daar uit verklaart men de zonderlinge uitwerkfelen van uit de maag opftijgende dampen in de dronkenfchap en  7o ONDERZOEK NAAR HET en in de droomcn. — 't Welk, alles te fiami genomen , ons evenwel toch moet doen den. ken , dat hier eenig plaatfelijk oponthoud of plaatfelijke werking der ziele onderfteld moet worden. Laat ons nu verder gaan en de ingewanden van de borst onderzoeken. Wij vinden hier vooreerst de longen; en juist deze zijn de allernoodwendigflc werktuigen tot het leven, dat alleen in beweeging beftaande , die beweeging veroirzaaken en gaande houden, daar de buitenlucht , in dezelve dringende , die doet uitzetten , de lucht als een blaasbalg door geheel het lighaam jaagt, en het bloed in beweeging brengt. Zo dat deze voortduwende beweeging ophoudende, het geheele werktuig in eens ftilftaat. In de tweede plaats ziet ge hier het hart onder de linkerborst, eenigzins in eene fchuine houding liggende, en door deszelfs eigene famcntrekkende en uitzettende beweeging , het bloed, door middel van deszelfs ruime buizen, in alle de aderen des lighaams opfpuitende , en het zelve, na dat het zijn' omloop gedaan heeft, weder ontfangende, welke circulatie aanhoudt, zo lang als het leven duurt; maar zegt me toch eens , hoe komt het , dat, als men in-  CHARACTER DER MENSCBEJÏ, 79 Innerlijk bedroefd , beangst of bevreesd is, het hart ons als toegeneepen fchijnt, en dat wij een mcêlijdenswaardig voorwerp ziende , eene zekere gewaarwording juist ter plaatfe waar het hart ligt, en niet in eenig ander deel des lighaams , de hand , den voet of elders ge. voelen, welk gevoel men daarom ook bermhartigheid gewoon is te noemen; waarom gevoelt de mensch toch , in geval van genegen, heid en liefde voor zijn medemensen , een zekere plaatfelijke aandoening omftreeks dit voornaam ingewand van de borst, van welke aandoening de dichters een zo menigvuldig gebruik maaken , in de uitdrukkingen : Jchenk mij uw hart; gij hebt mijn hart doorwond; mijn hart laat zig niet van u fcheiden ; gij doorboort mij het hart, en wat dies*meer zij. Ja , maar de Dichters ! ó die zeggen zo veel dat ze niet bewijzen kunnen; daar kunnen we niet veel op aan. Evenwel zij gronden hun zeggen op ons gevoel, we worden toch werkelijk zodanig iets gewaar, en daarom plaatfte plato de gevoelige ziel ook in het hart; maar komt aan, als we de oirzaak van dit verfchijnfel eens in de meer-  Zo onderzoek naar het meerdere aandrift van het bloed zogten, 't welk door de aandoening der ziele te fneller voortgedreeven wordende , geen geregelde doorvloeijing heeft, het hart benaauwt, en deszelfs vaten aanmerkelijk perst, waar door dan ook de meer dan gewoone fchokking deszelfs te weeg gebragt wordt , die de dichters ook wel eens wat al te fterk , en als ze 't wat heel mooi willen maaken , bonzen noemen , zo dat we dan dit gevoel aan die oirzaak zouden kunnen toefchrijven. Maar laat ons geen' tijd verliezen, en overgaan tot het onderzoek der derde plaats, waarin plato eenige zielswerking onderftelde, naamlijk de buik. Ik heb daar toe , hier, langs de witte lijn , de buik geopend ; zij kan in drie gewesten, of Regiones, onderfcheiden worden. Deze bovenftrook derzelve noemt men het bovenbuiksgewest, deze het middenbuiksof navelgewest, en deze het onderbuiksgewest. In het bovenbuiksgewest ligt hier, aan de linker zijde, onder het hart, de maag, thaadi als een leege , eenigzins fchuinsch afhangende zak; en aan gene zijde de milt, een ingewand, welks gebruik nog niet volkomen bekend is; hier in het middengewest liggen de  CHARACTER DER MENSCHEtf. 81 de darmen. Ik zal ze 'er maar niet uitnaaien; want ik zoude ze 'er, met geen mogelijkheid, weêr zo netjes in kunnen krijgen ; het is dan een ontzagchelyke omflag, men kan ze gemakkelijk bij de el uitmeeten; en hier in het onder gewest ziet ge de blaas, en,zoo het hier de plaatfe ware om zulke onderwerpen meer omftandig te behandelen, zoude ik u, bij den voordgang der Regio Hijpogastrica, nog meer dezer wonderen en de eigentlijke vuurhaard des menfchelijken lighaams kunnen aantoonen, want deze ruimte te famen, welke wij den buik noemen, is, in het menfchelijk gebouw, zeer wel by een keuken te vergelijken , waaruit het geheele Huisgezin gefpijst en gevoed wordt; de maag is de pot waar men de raauwe en nog onbereide fpijzen van boven inwerpt, en de onderfte deelen van den buik zijn de vuurhaard, waar een beftendig vuur de kooking en gereedmaaking der fpijzen te weegbrengt, en welk vuur, naar boven opbrandende, het geheele lighaam verwarmt en zijn' gloed tot in de hersfens doet opftijgen, alwaar het zelve, na maate van deszelfs meer of minderen brand, eene meerdere of mindere verheffing, en dus fterkcre of zwakkere inbeelding aan de ziel, die, waarfchijnlijk op die bovenkamer logeert, voorftelt. Dit vuur fchijnt in de kindschheid zwak F te  8i ONDERZOEK NAAR HET te zijn,en, als 't ware,eerst aangeftooken teworden , in dejongelingfchap toeteneemen, in de jeugd op het felst te branden, in den mannenlijken ouderdom doorglommen te zijn, bij de afneemende jaaren allengs te verflaauwen en in de grijsheid geheel uittegaan. — Dus is de buik al een allergewigtigst deel des menfchelijken lighaams, en, daar de begeerlijkheeden der menfchen inzonderheid op hunne verbeelding werken, plaatfte plato hier niet ongefchikt de begeerlijke ziel. — Doch wijl dat vuur, in dit voorwerp, geheel uitgegaan en ingerekend is, kunnen wij niets, hoe genoemd , van deszelfs werking in dezen ontdekken. — Ziet daar de innerlijke voornaamc deelen waarin de ziel zou kunnen geplaatst zijn, ten ruuw' ften, befchouwd; nu ftaat ons nog een enkel woord van het midden wezen tusfchen ziel en lighaam, zoo het beftaat, te fpreeken; dit zoude zig eigentlijk in die zeer dunne buisjens waarvan ik u hier een op de pijp aantoone, welke Zaïu. wen genoemd worden, en die, uit de hersfens ontftaande, het geheele lighaam door, tot in al deszelfs uiterften, de vingers en toonen, doorloopen, moeten onthouden , en door derzelver holten, met de fnelheid des Electrieken vuurs, doorvliegen; zo  CHARACTER DER MENSCHE3J. 83 zo dra de beweeging aan eenig lid, op goedvinden der ziel, moet overgebragt worden ; deze fnelle onzichtbaare doffe noemt men het Ztfnwjapt en zoude zo veel als tot huisknecht der ziel moeten dienen, die, ten minden duizendmaal op een' dag, de trappen op en af moet vliegen , om zyns Heers bevelen aan de overige dienstboden over te brengen; doch dit vogt is nog door niemand in een Cadaver gezien , en dus twijffel ik derk of wij, al zetteden wy allen een bril, of een lorgnet en een bril tegelijk, op, het wel zouden zien. — Dit lugtig wezen hebben fommigen gewild dat der ziele , by heur verhuizen , zoude vergezellen en zig als een Phofphorick lighaam fomtijds zichtbaar zoude vertoonen, inzonderheid na twaalf uuren in den nacht; want bij dag valt dat licht zo niet in 't oog. Nu hebben wij het voornaamde befchouwd en toch, wat de ziel betreft, niet veel lichts ontfangen; 'er fchieten nog alleen de uitftcekende deelen des lighaams over. Dezen zijn de armen en handen, waar mede wij alles aanvatten en vasthouden, en de beenen die enkel fchraagen, ftaaken of piedeftallen zijn, F s waa?  ö4 ONDERZOEK NAAR HET waar op het menfchêlijk'lighaam rnst,en die ook voor paarden dienen om het zelve overal heenen te brengen, De beweeging nu die de ziel aan het menfchêlijk lighaam mededeelt, werkt voor. naamentlijk, zo men meent, op deze uiterften; want op de inwendige deelen van het lighaam, fchijnt ze geen willekeurig vermoogen te kunnen oeffenen. Deze werking gefchiedt op de allerkunftigfte Mechanifche wijze, waar van wij,tot een voorbeeld, flegts een ruuwe fchets zullen geeven. — Verbeeldt u een leevend mensch, in volkomen rast, regt op te ftaan, met de armen bij het lijf hangende, want dat is de juiste plaatfing dezer lighaams - deelen als ze niet gebruikt worden. Verbeeldt u, daar tegen hem overteflaan een ander mensch, een jongeling, die hem aanfpreekt: „ Hoe vaarje Mijnheer? — Redenlijk wel jonge Heer, hoe is 't met u? — Ook redenlijk! 't is van daag mooi weêr,Mijnheer! — Ja, dat is 't ook Mijnheer, we beginnen mooije en lange dagen te krijgen, maar het blijft toch nog wat fchraal. — Wel wat nieuws is 'er in de geleerde waereld ? — Och ! ik hoor niet veel. — Hebt ge dat nieuwe Heldendicht al geleezen dat onlangs, zonder naam van auéteur, uitgekomen is ? — Ja Mijn-  character der menschen. 85 Mijnheer, minos, Koning van Creta, meent ge, dat heb ik geleezen. — Wel hoe bevalt u dat ? — Och me dunkt dat is een elendig vod"; — (bij deze woorden begint men eenige verandering aan den rustenden mensch te belpeuren en wel in zijn aangezicht , 't welk rood begint te worden, uit hoofde dat deze woorden de kragt fchijnen gehad te hebben, om het bloed in eene driftiger en fnelier beweeging te brengen , en wel inzonderheid in het hoofd te doen ophoopen. — Let nu vervolgends naauwkeurig op het gene 'er verders gebeurt. — Het discours gaat voort) — ,, Een vod Mijuheer ! wel zo ! dat kan ik juist niet zeggen, maar 't is goed te zien dat ge nog jong zijt, want als je wat meer ondervinding en kunde hadt, zou je zo meesteragtig niet oordeelen ; dat is doorgaandsch het zwak van jonge lui. — Ik weet niet Mijnheer, dat men zo veel kunde nocdig heeft om te zien dat dat ftuk een prul is; want hoe rampzalig is het famen geflanst! — (Het rood neemt toe) Hoe verward is de famenhang! (Het rood neemt nog meer toe) Wat zijn de Charafters flegt uitgewerkt en hoe veel overtollige Epifoden! — (Het rood wordt vuurig en de oogen fchijnen te branden.) Wel Mijnheer, neem me niet kwalijk,maar je bent vrij verwaand na je jaaren, en ik geloof dat de aucteur u hard F 3 uit  86 ONDERZOEK NAAR HET uit zou lagchen, als hij je Midas oordeel hoofde. Ja, Mijnheer! wat zal ik je daar van zeggen, ik zou den Gek laaten lagchen en denken, je bent een zot in folio, (Let nu op de crifis; bet rustend lighaam geraakt in een hevige en fnelle beweeging ; gelijktijdig krimpen de Deltois, of Schouderfpier, van den regter arm, die hier ligt, cn de groote Deyfpier van het rechter been, naamlijk deze, zig famen; die famentrekking veroorzaakt in den rechter voet een optrekking der peezen , welke denzelven opligt en voorwaards doet uittreeden; terwijl de Schouderfpier , de Opperai mfpier, en deze de Onderiirmfpier naar zig trekt; hier door wordt de elleboog geboogen, en tevens draait zig de regter hand fnellijk, op den knop van het onderarmbeen, naar buiten om, 'er gebeurt eene kleine wending welke men in de ontleedkunde Supinatie noemt, die even fnel door een voorover buiging of pronatie gevolgd wordt , en men hoort gelijktijdig het geluid van een frifche klap, tegen het linker oor van den jongeling, onder de woorden: Mails jongen ik heb V gemaakt! Dit Tooneel duidt ons ten klaarflen aan, dat men, bij leevende menfchen, veel natuurlijker de werking van de ziel op het lighaam, en van dat we-    CHARACTER DER MENSCHEN. 8? weder op de ziel, ontdekken en zelfs proefondervindelijk gevoelen kan, dan in doode rompen, waaruit de ziel bereids vertrokken is. Laaten wij derhalven dit Cadaver maar ter zijde doen zetten , dan is 'er een groote omflag van de. vloer, en liever zien of we in leevende voorwerpen ook beter in ons onderzoek kunnen flaagen. Wel, dat liadden we al lang moeten doen, in plaats van onzen tijd te verkwisten met in dien dooden romp te jpeculeeren. Ja, dat is ook zo , maar we moesten toch niets verzuimen wat eenigzins tot opheldering dienen kon, en we hebben ten minften zo veel 'er bij gewonnen, dat we nu weeten hoe de leevende menfchen 'er grosfo modo en mutatis mutandis van binnen uitzien ; dat men toch maar niet raaden kan zo lang ze daar,met vel en huid bekleed, heenkuijeren. Maar komt aan, nu is 'er ruimte, en die hebben wij om het gezelfchap, dat daar binnen zit, ordentelijk te plaatfen, ook wel noodig, — We zullen evenwel , om in onze befchouwing zo veel mogelijk ab ovo,oï van het eerfte begin, af te gaan, nog eenige kleinigheeden voor af moeF 4 ten  88 ONDERZOEK NAAR HET ten toonen: ö Pedel! wees zo goed van me dat kleine flesjen , dat ginder op dat tafeltjen (laat, eens aan te reiken, maar voorzichtig toch ! breek het niet. Ziet hier vrienden, als ge het zien kunt, een mensch , en wel een leevcnd mensch , ten minden vóór het in dit flesjen in Liquor geplaatst werdt, leefde het nog. — Wat zegje, zit daar een mensch in dat flesjen , we kunnen het heele flesjen naauwlijks zien ; dat is nu weêr een knapuil... Neen vrienden .' dat is het indedaad niet. — Maar dat is waar dat ik niet geloof dat'er in eenig Kabinet van anatomifche praparaaten , zodanig eene zeldzaamheid gevonden wordt, als in dit flesjen vervat is. Ik zal het, om 't u befcheidentlijk te laaten zien , eens rond laaten gaan, doch wcest 'er toch vooral voorzichtig mede, want denkt het is een allerzeldzaamst ftuk, en ik kan u verzeekeren dat het zeer wel gebeuren kon, dat ge het, na dezen, van uw leven niet weder onder de oogen kreegt. Gij ziet in dit kleine flesjen een zwartag-» tig bolletjen aan een hairtjen gehecht; als je het voorzichtig eventjes fchudt, zult ge het wel in \ oog krijgen; nu dat is het eerde beginfel van den leevenden mensch; en dat doet deszelfs leven  CHARACTER DER MENSCHEN. 89 ven door eene trillende beweeging kennen, waarom het ook het fpringend ftip, of punctum faliens geheeten wordt, en juist dit bijna onzichtbaar bolletjen is de mensch zelve , die, bij vervolg van tijd , door aanwasch of uitzetting, fomtijds een geheel land beftuurt. — de afftanden der fterren meet — het toekomende na het voorledene beoordeelt — lieden bouwt , de natuur op het doek nabootst — het gemoed op den canfel, op het tooneel, roert — de verhevenfte toonen componeert, en duizend wonderen verricht. Nu wordt het nog erger, zit dat alles in dat kleine flesjen ï Wel nu, dat zou men toch waarlijk zo oppervlakkig niet zeggen! Ja, 't is evenwel zo; maar we kunnen 'er echter in ons ziel- en characterönderzoek nog niets mede uitvoeren; want het is nu leevenloos, en al hadde het leven, de ziel zou 'er zig toch niet in voordoen; even zo min als in dit klompjen, dat ik u, in dit flesjen, toonen zal; ziet, dat is nu een mensch, dat al een beetjen meer gevorderd is. Ge ziet 'er al zo wat van de gedaante van een mensch in , fchoon het niet vreemd naar een kikvorsen zweemt; nu, F 5 dat  OO ONDERZOEK NAAR HET dat menfchelijk ding heet Embryo, en dit heeft al wat meer leven dan het punctum faliefis, echter is 'er nog niet veel converfatie bij, gelijk ge ligt denken kunt, want het is nog niet gebooren. Dus kunnen we hier ook niet veel opheldering over het Character verwagten; hier zijn voords nog eenige, al meer en meer toegenomene, echter ook nog domme wigten van kinderen , men noemt die misfelijke menschjes, alle foetus; het lijken wel Egyptifche Pagoodjens; 't is of ze van de Pourlm komen, zo raar zitten ze op hunne hurken, en wat zien ze 'erallen melancholiek uit,men zou 'er wervelziek van worden, en evenwel kon 't wel weezen, dat deze, hadde hij flegts in 't leven gebleeven, een dansmeester , en die , een comiek acteur geworden ware, doch daar is voor gezorgd. — Maar ik vraag u nu eens , waarde Vrienden! waar toe die toeftel der natuur om een' mensch te vormen , dat nooit een mensch geworden is. _ Gij zwijgt — natuurlijk! — Ik wist wel dat geen van u allen , hoe geleerd en kundig ook , mij dit raadfel zou oplosfen. Ziet daar dus menfchen , die nooit menfchen geworden 2ijn. — We zullen ze dcrhalven maar laaten bergen; ik toonde ze u maar, om u de aller«eerfle beginfelen van den mensch, vóór de geboot-  CHARACTER DER MENSCHEN. 9t boorte , onder het oog te brengen ; doch ge begrijpt ligt, dat geen van al die flesfen ons tot ons oogmerk dienen kan, want het is alles dood, en niet te goed. Maar laaten we dan liever het leven zelve raadpleëgen. ó Pedel! wees zo goed en roep die Min met dat kind eens even hier; maar breng dat nestjen met jonge hondjens meê, want dat heb ik ook noodig. — Zo, zijn daar de hondjens al vooruit? Wel dat is goed, dat zijn lieve diertjens; kom hier, pies wiesch wiesch! Fidel! Joli! ... toe, kom je lui niet? of hoor je lui niet? of heet je lui zo niet, wiesch wiesch? — Neu! neul neut.. Wel dat is nu een andwoord. Nu, men kan wel zien , dat je lui maar ftomme en domme beesten zijt. Daar komt een klein menschjen; dat zal me beter te woord liaan. Zo , Min ! ben je daar met je kindjen ? kom , reik me dat kleine menschjen eens aan. Wat is het, een jongetjen of een meisjen ? Dat kan ik nu juist niet regt zien! — 't Is een jongetjen, Mijnheer! — Wel, kom Min! geef 't me dan eens even hier; Wel heden, wat ziet het 'er droevig uit? Hoe hangt dat hoofdjen zo  $1 ONDERZOEK NAAR HET zo fchuinsch en zo flap; dat zal een melancholiek mensch worden, zou men zeggen. Wel, lieve jonge ! hoe vaart papa en mama ? — Blek! bleh! — Wel heden ! wel heden ! die taal verftaa ik niet, ik vraag, hoe Mijnheer, je vader, en Mejuffrouw je moeder, vaart? Bleh! bleh! . . Ja ge ziet, Vrienden! ik kan 'er even zo weinig tot ons oogmerk uithaalen als uit de jonge hondjens; daarom, Min! neem nu je kindjen maar weêr meê, en leg het gerust in dat nest bij die hondjens, want ze zijn toch allemaal nog even flim. — Maar wil je eens even, met een, binnen zeggen, of die Meid met die jonge kinderen , en met dat jongetjen van zes jaar, eens even hier wil komen. Zo, zoete kinderen! wat vertel jij lui al zo? Kom hier eens, kleine meid! wel, jij ziet 'er al heel vrolijk uit; kan ze al wat praaten, vrijster ? — Och neen, Mijnheer ! ze is nog geen jaar; maar heur broertjen , deze kleine, begint al mooi te praaten, die is ook al anderhalf jaar, maar zij is toch heel vrolijk. — Wel dat dunkt me ook, zus! ik kan haar haast niet houden; nu, lief! voorzichtig, brand je niet, dat is de kaars , en daar zou je je leelijk aan bezeeren. — Hier  CHARACTER DER MENSCHEN» 93 Hier fchijnt de ziel eenige gewaarwordelijke kennis te verkrijgen, en zekere begeerte te laaten blijken; nu zullen we mogelijk iets kunnen ontdekken; voor eerst zien we , dat het licht bijzonder boven alles de aandagt van dat zieltjen trekt; er fchijnt dus in de lichtfloffe, of matier e Lumineufe, eene zekere affiniteit met het wezen der ziele te zijn ; — daar, Meisjen! heb je je leevendige kind jen weêröm; laat nu die kleine jonge, met zijn valhoedjen op , eens even bij mij komen. Had ik nu maar iets dat wat blonk of raasde; dat zou zeekerlijk bijzonder aangenaam zijn , want dit kind is al wat te flim, om juist naar de kaarsvlam te grijpen. — Wagt, hier heb ik een zilver kookertjen, dat zal gading zijn. — Wel, lieve bout! kom eens hier, hoe zit je die valhoed zo in de oogen, ik moet je zien ; kom, kijk mij eens aan — zie, wat een mooi dingjen heb ik daar? Hoor! hoe rammelt dat ?—Helmooi! hebben! ding! — Ja, dat dagt ik wel dat dit. juist van den fmaak zou zijn, het blinkt en het klinkt — de ziel fchijnt, van jongs af, tot in den rijpften ouderdom toe , veel van blinkende en klinkende waar te houden. Maar dat doet alles nog niet met al af voor ons oogmerk. Daar, kleine! heb je een zoen, loop daar meê heen!  94 ONDERZOEK NAAR HET heen ! — o Pedel! laat dat jongetje van zes jaar nu eens even hier op den lloel. — Wel, {Loggere man ! zou jij wel eens een Redevoering kunnen doen? — „ Ja!" — Wel zo ! dat laat zig hooren; en waar zou je dan al zo over handelen ? Weet je dat niet! — „ Neen.'" — Nu, dat's juist geen zeldzaamheid, ik wist ook niet waar ik over verhandelen zou toen ik mijn Inleiding al fehreef. Maur, jonge lief! zou je wel over de ziel kunnen verhandelen ? — „ JaT Zie zo, nu heb ik al genoeg; dag, zoete man J voorzichtig maar , dat je niet van de trapjens afrolt , ze zijn al moeijelijk genoeg voor bejaarde Redenaars. — We zien hier, dat er, op deze jaaren, reeds een beginfel van verftandelijke kennis, maar nog geen oordeel plaats heeft. — Nu! Meisjenmaat! ik dank je voor je moeite; daar , dat is voor u , gaa nu maar, eer 'c laater wordt, met je kindertjens naar huis, en doe vooral de groetenis aan Mijnheer en de Juffrouw; maar he'm! holla vrijster! o wil je, als jc buiten komt, dat jonge heertjen van veertien jaar eens even binnen verzoeken . . . Wel, jonge heer! hoe vaar je, en hoe vaart 't thuis? — „ Redenlijk wel, Mijnheer!" — Nu, kom maar hier, blijf daar zo niet ftaan, kom maar eens bij mij op den itoel. Help me wat, ik  CHARACTER DER MENSCHEN. 95 ik ben daar bezig met een Verhandeling voor te leezen, waar aan ik geen eind weet te krijgen. Kom, help 'er me wat door. — ,, Excu„ feer me, Mijnheer! dat kan ik niet doen." — Wel, waarom niet? „ Ik weet niet waar Mijn„ heer over fpreekt." — Bravo, jongen! je bent wijzer dan ik, ik fpreek wel eens van dingen waar ik niet van weet, maar de Heeren Leden van dit Gezelfchap zijn echter zo goed, van met dat gebrek geduld te hebben. Maalais ik je nu zeide waar ik van fpreek, zou je me dan wel kunnen helpen ? — „ Dat weet ik „niet, Mijnheer!"—Wel, ik fpreek van de Ziel en van het Character der menfchen ; weet je wel wat de ziel is ? — „ Neen, Mijnheer!" — Ik ook niet, jongen ! nu dan zijn we beide even ver, en zullen, vrees ik, ook niet veel verder komen. Ik dank je ondertusfchen voor jevifite! jonge heer! doe mijn compliment aan de oude lui. — Ziet, daar werkte reeds een goed oordeel in dien knaap — fchoon hij nog niet veel beleezenheid of ervaarenheid bezat, was 'er toch reeds dat gene voorhanden, wat dikwijls aan beleezenen en ervaarenen ontbreekt, naamentlijk gezond ver/land en behoedzaamheid. — O! nu heb ik vergeeten hem den anderen jongeling te laaten roepen. Och, Pedel! wees  g6 ONDERZOEK NAAR HET wees zo goed , en verzoek het geheele gezelfchap dac nog in het vertrekjen is, maar te gelijk binnen , maar laaten de jonge lui dien ouden man maar op zijn' ftoel binnen draagen, want die ziel kan niet meer voort. — Doe de groote deuren maar open — zie zo , daar komt de doet al aanzetten ; wat ruimte , als 't je gelieft, vrienden! — dat lijkt wel zo wat naar 't laatde Bedrijf, als al de acteurs te gelijk op het Tooneel komen. Wel, goede vrienden! dat is een vragt, niet waar? Je zult 'er wel van zweeten, een mensch is nog al zwaar, inzonderheid als hij zig zeiven niet wat onderdennen kan. Wel,jongeling!ik zal maar met u een begin maaken ; hoe vindt ge dit huis en dit vertrek ? — Wel goed, Mijnheer! en prachtig, het zal ook niet weinig gekost hebben; maar me dunkt, het kon voor zo een aanzienlijk gczelfchap nog mooijer weezen. — Dunkt je dat, maar waarom maakt ge die aanmerking ? — Om dat ik de oirzaak van die fraaiheid bij mij zeiven nadagt, en terdond vielen mijn gedagten op de kosten; ik ver. bcelde mij aandonds wat dc timmerman, metfelaar, deenhouwer, en allerlei arbeidslieden niet al aan zulk een gebouw verdiend hadden , en dat het wenfchelijk ware dat 'er, in tijden van fchaarschheid en algemeen gebrek, nog meer dan  CHARACTER DER MENSCHEN. 07 > dan anders, enkele fchatrijke lieden, fraaije gebouwen eh kunstwerken lieten vervaardigen, dat zou veel menfchen eerlijk aan een ftuk brood helpen — St. St, een beetje bedaard, je praat zo rad; maar zou dat in een' tijd van algemeene behoefte niet te zeer in 't oog loopen, en naar verfpilling zweemen? Ook hebben de vermogende lieden hun geld wel noodig om in de behoefte des Lands te voorzien. — Ja dat kan ik zo niet beitndwoorden , maar dat weet ik wel, dat het bouwen en verfieren van de fteden veel handen werk kan geeven, en dat mooije gebouwen en mooije kleêren heel fraai ftaan. — Merkt ge wel, Vrienden!'dat de ziel in dit jeugdig voorwerp op het leevendigst werkzaam is ? Verbeeldingskragt, woelige werkzaamheid en neiging tot fchoonheid en pragt is hier op zijn hoogst. — Het kleine kind greep naar de vlam, het eenigzins oudere naar den zilveren kooker, dit jeugdig mensch zoude gaarne dit gebouw nog fchooner, volkomener en pragtiger, zien; het fchijnt hier uit dat de ziel, van heur eerfte voorkoming af, tot op heur volkomenheid toe, eene zekere ftrekking naar verbetering, naar geduurige verfraaijing, in één woord, een zucht tot volmaaktheid, in zich bevat. Van welke eigenfchap der ziele wij in het vervolg, wanG neer  9» ONDERZOEK NAAR HET neer wij meer in het bijzonder over de ondericheidene Characters zullen handelen , nader zullen fpreeken. — Maar, o heden! daar komt nu onze Broeder van de natte gemeente ook al in de verte aanzwaaijen, daar zullen we het, vrees ik, nu al hebben ; was hij toch maar t'huis gebleeven! evenwel zullen we 'er zo veel bij winnen , dat we nu eens zullen kunnen beproeven , of het Character indedaad bij befchonkenen bloot ligt. Deze man is waarlijk, als hij nuchtercn is, een flil gefchikt mensch; maar 'k vrees dat het nu zo wat, zo wat, weezen zal. Wagt, we zullen hem maar met een zoet lijntjen weêr weg zien te krijgen. Zo, Buurman! was je daar ook nog? Wel man je komt wat laat, ik had je haast uitgefchreeven... „ Uitgefchreeven! neen, neen, niemand hoeft mij uittefchrijven of intefchrijven, ik ben al ingefchreeven, he! he! — Je neemt niet kwalijk , dat ik er reis meê grap l 't is maar om dat je zeggen woudt van uitgefchreeven... Niemand moet mij uitfchrijven bij die en die .. . dan moeten er eerst anderen uitgefchreeven." — 6 lieer! wat is dat lastig mei  CHARACTER DER MENSCHEN. 00 met zulke menfchen te doen te hebben. . „ Wat bliefje ! Je mom - mom - mommelt zo, iniferabele, kan niet verftaan , zeggen dé Sitejyns." — Nu, kom dan wat dichter hier naar toe... . floot me toch niet aan die tafel met die glaasjens. 'k Houd mijn hart vast.. — Neen, neen! 'k heb wel meer met glafen omgegaan" . . — Ja, dat kan ik wel zien —. — „ 'k Heb reis een' Heer helpen begraven . . verhuizen. . . . daar moest ik een' fpiegel draa-' gen ... ja 't was ... op de Princegraft, 't was$ moet je begrijpen, een fpiegel, zo, zo as wel in de muur, in de fchoorlteen, wil ik zeggen, hangt . . een pasteleine fpiegel". . — Nu dat is wel: voorzichtig maar, daar is een treedjen of twee aan dezen ftoel „ Ja, ja, 'k zie *É wel j maat! je mot niet denken dat, dat ik onbekwaam bin .. . neen, ik ben zo nuchteren as jij, met al je malle wijsheid durft te denken. Kijk , met je permisfie, Burger Manheer! ik ben al een raare as ik begin, ze motten me niet, zie zo vcul..." — Nu dat is wel, Vriend! daar heb je fchoon gelijk in (hoe krijg ik hem nog weg!) maar hoor! ik wilde je maar eens even vraagen, wat je wel van dit Gezelfchap en van deze Maatfchappij denkt ? . . . Wel, 'tis mooi, maar *t is niet tot nut van mij en G 2 mijns*  2O0 ONDERZOEK NAAR HET mijns gelijk . . . 'k dogt dat dat hiel anders zou weezen . . . 'k heb daar al rufie aan de deur gehad . . . want 'k was reis even hier in de ftraat in het wijnhuis geweest om reis een pijpie op te fteeken , en dat had ik zo in me mond, en zo Haat daar zoo'n fteek, zoo'n eeuwige Heek, weetje, daar, in 't venfter, en die zeit, je magt hier niet rooken.. — Ja, vriend 1 die man deedt zeer wel, het is hier geen gebruik, om in dit vertrek, geduurende de verhandeling, te rooken, want dat is hinderlijk, zo wel voor den Verhandelaar als voorde overige toehoorers..— „ Ja maar hoor, hoor reis, Burger! ik moet je maar één vraag doen . . is het nou gien vrijheid? — Ja wel, vriend! gij hebt de vrijheid om te rooken, maar die man heeft u maar gewaarfchouwd, om dat het hier zo geen gebruik is, en dan ftaat het zo raar, weetje, als er dan zo een enkel mensch rookt; dan zien al de andere lui hem zo vreemd aan ... en je zoudt immers niet graag hebben dat ieder een 't oog op je hadt . . — „ Neen, dan is 't in de Druif beter, . . . Heb je nog wat anders te vraagen, want ik heb geen' tijd langer,... ik moet er weêr heen". ..— Neen, goede Vriend! ik ben zeer voldaan . . en wenscbje verder een' plaiherigen avond . . „ Nou, dat is hier dan  CHARACTER DER MENSCHEN. IOr dan reis een miferable kast, genagt famen, vrinden . . ." Dat lucht, ik ben blijde dat die lastige burger opgetrokken is, ik had het nog al zo fchikkelijk niet verwagt.. evenwel ge ziet dat 'er, zelfs in een' ftaat van halve befchonkenheid, of eerfte bedwelming van den drank , wanneer de ziel nog zelfbewustheid bezit, niet eens gevolgtrekkingen der woorden en daaden op het grondcharacter te maaken zijn , en dat even zo min als de wijzer van een uurwerk, welks raderen door ftof en vuiligheid zijn verftramd, den juisten tijd aanwijst, zo ook de hersfenen, dooide opklimmende dampen des wijns vervuld, de innerlijke en waare gevoelens der ziele, na behooren kunnen uitdrukken, zo dat men 'er eenige gevolgen op het eigentlijk Character uit kan afneemen, want ik verzeekere u, die zelfde narrige en kwastige man , is morgen grootendeels vergeeten wat hij nu zeide , en zal zig fchaamen, dat hij zig hier zo gedraagen heeft.— Met dat al, hij heeft ons geheel van ons a profos afgebragt, ik moet dien vluggen jongeling nog bedanken voor zijn wel gemotiveerd advies, wegens het bouwen van een nieuw en prachtig Huis. —. —■ 't Zou wel kunnen zijn, dat het, G 3 door  10a ONDERZOEK NAAR HET door den tijd, als alles nu in 't vervolg wat beter gaat, in aanmerking kwame. Maar gij, Burger, gij fchijnt mij toe al meer bejaard en nabij de vijftig jaaren te zyn , kunt gij mij ook zeggen, of fchatrijke lieden , in tijden van fchaarschheid, de Luxe moeten begunftigen, ja dan neen! — „ Mij dunkt, Burger! als ik 'er mijn oordeel over vellen moet, dat ze zulks te meer verpligt zijn namaate de algemeene welvaart minder is; want daardoor bezorgen ze eene geregelde circulatie van bet zo algemeen noodige geld, dat anders, door erfenisfen, van den eenen rijken op den ander opgehoopt en werkeloos wordt. — Ook doet de vermoogende man eigentlijk den Staat het grootfte voordeel met denzelven, zo veel mogelijk, van armen te ontlasten." — Ge hebt, na mij dunkt, zeer wel gefproken, vriend I en wij hebben uit uw reden bemerkt, dat de ziel, op uwe jaaren , zig in derzelver grootfte volkomenheid voordoet, alzo wij in uw gefprek bedaarde overreeding, fcherpzinnig doorzicht en een uitgebreide bevatting van het geheel onderwerp , in al deszelfs deelen, bemerkt hebben. — Wat dunkt u 'er van , Vader! gij fchijnt mij zo wat naar de zestig te loopen, heeft die Vriend mijne vraag niet zeer wel bciindwoord ? — „ Ja, Mijnheer! wat zal ik daar van zeggen; 't is  CHARACTER DER MENSCHEN. I03 't is wel waar dat het geld niet renteloos moet liggen, maar evenwel, in mijn jeugd, bouwde men zo veel niet, want dat is verlies voor de hand, de Franfchen zeggen met recht: maipm bat ie & vigne plant è, ne Je venei ce quclle a conté, en al dat bouwen en al die pracht brengt niet veel in ; onder in den zak vindt men de rekening — als men maar goed gedekt is, en 's winters een warmen haard en goede kost heeft, kan men wel buiten al die franjes van pracht en flaatfie en uiterlijkheid-, onze voorouders hebben 'er wel buiten gekunnen , en daarom niet te minder geleefd , cn veel opgelegd." — Ja goede Vader! ik merk het al, gij ftaat op den nederdaalenden trap, 'er komt wat lusteloosheid, verlies van vuur, cn loomheid, bij; uwe uitzichten zijn zo werkzaam, uwe verbeelding is zo vuurig niet meer dan in dc jeugd —- de zucht tot meerder volmaaktheid is nog wc! bij u voorhanden , doch ze bepaalt zig by vasthoudendheid en hebzugt, je neemt niet kwalijk dat ik vrij mij gedagtèn uite, 't is maar om tot ons oogmerk te dienen. — „ Neen , Mijnheer! ik neem dat u juist niet kwalijk, maar gedrukt u al zo wat vrij uit, doch als gij eens tot mijn jaaren gekomen zijt, dan zult ge wel anders fpreeken, wagt maar!" — Maar gij, oude Man! g 4 m  I04 ONDERZOEK NAAR HET gij fchijnt me wel een goede zeventig jaar te haaien, wat dunkt u al zo van de tijdsömftandigheeden? —„Och, Mijnheer! ik moei me niet veel met Staatszaaken, want ik kan de Courant niet meer zien te leezen , en mijn geheugen wordt zo zwak, dat ik 'er toch nietmetal van onthouden kan , en als ik ergens op denken wil val ik in flaap. Mijn jaaren zijn zo hoog geklommen , dat ik niet veel nieuws of raars meer vind, en maar blijde ben als ik warm in mijn bed lig, en meer weet ik je niet te zeggen. Ik laat al dat woelen en zorgen en praaten aan de jonge lui over , ik heb mijn' tijd gehad," — — Ziet daar een toeneemend verval van leefkragt, en eene zichtbaare verflaauwing van het vuur dat in de jeugd zo hevig blaakt; maar nu zullen we eindelijk het bijna uitgaan van dat vuur, in dezen Grijsaart van vijfennegentig jaaren, ten duidelijkften gewaar worden, ö Jonge lui! fchuift nu dien ouden man, met zijn' itoel, hier wat nader bij, want ik zal zeekerlij k hard moeten fpreeken als hij mij verlhan zal. — Wel Vader, hoe gaat het! hoe heb je 't al ? fchikt het nog al wat na de jaaren? Hij hoort me nog niet: Vader, ik vraag hoe je 't hebt. — „ Hé . . . wel" ... nu dat is me lief, ik zal je verder niet vermoeijen! kan  CHARACTER DER MENSCHEN. Ï05 Kan je me nog wel zien , Vader? — „Ja... licht . . . kan niet veelen" ... —Ja dat komt van de zwakheid en afgefletenheid der zintuigen , het gehoor en het gezicht zijn de teêrfte en eerst verzwakkende deelen. Gij ziet, Vrienden! hier het ultimatum van den fch randeren en vernuftigen mensch, kunt ge hier Character , kunt ge hier een leevende ziel befpeuren? Immers neen! — Ziet daar als ik dit flesjen, met het fpringend flip, dezen Grijsaart in de hand geeve , ziet ge juist de uiterfte paaien tusfchen welken het menfchclijk leven befloten ligt. — Wij hebben nu al deszelfs klimmende en afneemende trappen befchouwd, doch wat betreft den waaren aart der ziele, weinig anders ontdekt dan dat het lighaam een groote werking op dezelve oefent, en zij weder weêrkeerig op het lighaam ; zo dat het zelve, na dat zij het verlaaten heeft, volftrekt werkeloos blijft ter neder liggen, of de ziel, na uit het^zelve vertrokken te zijn , blijft beftaan, ligt buiten de paaien van ons Phyfiologiesch onderzoek , en is. een onderwerp van hoogere weetenfchap. Ondertusfchen bedank ik alle de perfoonen die mij in 'dezen behulpzaam geweest zijn. Weest nu zo goed, G 5 jon-  105" ONDERZOEK NAAR ENZ. jonge lui! en helpt den ouden man weder de trappen af en in zijn (lede, dat hij wel en veilig weêr op zijn bed. komt; bij eene nadere gelegenheid zullen wij den jeugdigen en volkomen mensch, na deszelfs onderfcheiden Temperamenten, befchouwen, en bij die gelegenheid de waarheid der Phyfiognomie onderzoeken. — Ons uur is daar, 6 Vriendenfchaar! De Tijd komt fnellijk aan, 'k Hoor reeds zijn' ratel flaan, Zijn ftem dringt door In 't Kunftenchoor; Met groot gedruis, Ratattatat; Wat roept die grijze Ratelwagt? Sla toe je blad, En ga naar huis; De klok heit acht!  SOCRATISCH COMIESCH ONDERZOEK NAAR. HET CHARACTER der MENSCHEN, (Tweede Vervolg)   GEACHTTE MEDEBURGERS! hebben , in onze voorige bijè'enkomIten, te famen onderzocht, wat het Character der menfchen zij, en of het zelve in de Ziel, dan wel in het Lighaam, te zoeken ware, om deze laatfte vraag te beandwoorden hebben wij al vrij wat omflags gemaakt, en, in een' tijd dat men, uit hoofde der fchraale winningen, niet veel volk te bezoek vraagen kan, evenwel een groot gezelfchap van kinderen, jonge, be« jaarde, oude lieden en grijsaarts in deze maatfchappij genoodigd , die , om dat we ze niet wel gefchiktelijk alhier konden regaleeren, evenwel een kleine erkentenis voor hunne genomene moeite konden vorderen, inzonderheid de Meiden die de kinderen gebragt hebben , en voords de  IIO ONDERZOEK NAAR HET de jonge Knaapjens, en de Man, die ons het nest met jonge hondjens bezorgd heeft, behalven nog een fooitjen voor het brengen en terughaalen van het Cadavtf, en de verdere onkosten aan den Timmerman, voor de Illuminatie, het gecouleurde vogt enz. enz., al die itempjes liepen famen nog al hoog op, en , met dat al, hebben wij 'er weinig in ons onderzoek bij gewonnen. — Wat nu gedaan ? Zullen wij het daarbij laaten fteeken, en van de zaak afzien? Neen! dat is de weg althands niet, om ons oogmerk te bevorderen; en, behal ven dat, wij ontdekten toch, gaande weegs, fommige raarigheeden, die we eigentlijk juist niet zogten, maar die evenwel onze moeite toch op eene andere wijze, beloonden. — Ik zoude u dus welhaast durven voorflaan , om ons onderzoek naar het Character der menfchen nog een weinig verder voord te zetten, en daar aan dit avonduur te befteeden; we zijn toch nu weêr bij elkander, en hebben weinig anders te doen, ten miniieh elk onzer heeft, in dit uur, een' uitflap uit zijne bezigheeden gedaan, het zelve ter onderlinge oeffening gewijd, in zulke onderwerpen, Welke zo dagelijks op comptoiren, winkels en in andere beroepen, niet voorkomen, en die wij ook , ten ftrengften genoomen, in de qualiteit Van  CHARACTER DER MENSCHEN. IU van Kooplieden, juist zo regtlTreeks niet noodig hebben, fchoon ze ons, qua Menfchen, niet geheel onnut zijn. —■ Maar, Vrienden! ik dien wel eerst te weeten of uwlieder hoofd nu juist wel ftaat, om dat onderzoek verder met mij voord te zetten, immers zoo dat eens bij geval zo niet mogt treffen, dan zouden we malkander meer verveelen dan vermaaken. En daar komt nog bij , dat ge mij wel degelijk dient te gemoed te komen met uw geduld en infchikkelijkheid, want in zulk een duistere ftof omtewroeten, en daar bij nog te verveelen, zou mij alles behal ven aangenaam zijn. — Wel nu, wat zegt ge? Hebt ge 'er lust toe, dan ben ik tot uw' dienst. Lust en lust is twee * wel ja , we hebben altijd wel lust om ons in nuttige kundigheden te oefenen, maar gelooven dat ge in deze zaak iets zoekt dat niet te vinden is; we hebben immers het Character der menfchen reeds ik leevende en dooden, oude en jongen, potjens en flesjens , en in allerlei gerij gczogt , en het komt eindelijk op nietmetal uit. — Waar zullen we toch nu nog al verder zoeken ?... t\ Als dat enkel de zwaarigheid is, dan zal ik  112 ONDERZOEK NAAR HET ik u nog wel iets opnoemen ,waar uit we mogelijk, door eenig naauwkeurig onderzoek , nog verder eenige kundigheeden daaromtrent zouden kunnen opzamelen. Want, om u de waarheid te zeggen, we hebben in ons laatfte onderzoek, nog iets gewigtigs vergeeten. Zo! en wat is dat? Wel herinnert u maar eens, dat wij gevonden hebben dat de mensch uit twee voornaame deelen, naamlijk Ziel en Lighaam, famengefteld is; dat de vereeniging daar van eigentlijk den Mensch , zo als wij denzelven in het maatfchappelijk leven aantreffen , uitmaakt; dat voords het Character der menfchen het verfeheiden kenmerk was , dat den eenen mensch van den anderen onderfcheidt; maar de groote vraag bleef overig, in welke van deze beide deelen des menfchelijken geheels, dat kenmerk voornaamelijk huisveste. — We hebben daarop de ziel in het afgetrokkene befchouwd , doch , om vcrfcheidene redenen , geoordeeld, dat het Character daar in niet oirfprongelijk kon opgefpeurd worden , wijl wij dezelve ondeelbaar, en daarom ook onveranderlijk, meenden te vinden; — wij hebben voords het lighaam , of het  CHARACTER DER MENSCHEïJ. tï$ het huis der ziele betracht, of we daar ook iets in vonden, dat ons eenigzins ter opheldering konde dienen, maar ziet de voorwerpen, welkeen wij daar het eerst toe bezigden , waren allen levenloos , en de ziel was 'er bereids uit vertrokken. — Het waren leege huizen , zonder meubilen , zonder vonk of vuur ; vervolgends beproefden wij ons onderzoek op leevende menfchen — van verfcheiden ouderdom, en ja, daar zagen wij ten minften zo veel in, dat het Character althands zeer veranderlijk was, en deszélfs graaden van toe- en afneeming hadt; dit deedt ons beüuiten , dat het zich voornaamlijk in het lighaam moest onthouden, en hadden we toen maar, in dat vuur van lust tot onderzoek, eens regt doorgetast, dan zouden we toen moogelijk al iets meer ontdekt hebben , maar zie, toen hadt juist, bij ongeluk , niemand onzer lust, om zig eens even in de hersfens, het hart, of den onderbuik te laaten examineeren, en waarlijk, dat was regt jammer, anders hadden we, waarfchijnlijk, toen reeds het geheim ontdekt, want toen ging het met den ijver door, en nu zal 'er w.iarfehijnelijk nog minder trek tot het ondergaan eener anatomifche proef zijn, We zullen die dus liefst nog zo lang als II mo-  114 ONDERZOEK NAAR HET mogelijk is , uitftellen, en eerst nog eens zien , of we, iir het geen we toen vergeef ten, en onbezocht gelaaten hebben, ook iets, dat tot ons oogmerk dienftig is, kunnen opfpeuren. Dat overzien , dat vergeeten , van anders voor de handliggende zaaken, is toch ook al een raar toeval van het menfcheüjk verftand; wij zoeken dikwijls zeer verre weg het gene vlak voor ons ligt, even als iemand die zijn geheele huis door naar zijn bril zoekt , cn 'er ondertusfchen overheen kijkt. Zo vergeeten veele lieden hun bijzonder nut, door te veel op het algemeen nut te ilaaren, en anderen verliezen het algemeen nut geheel uit het oog, door hun bijzonder nut te zeer te behartigen ; zo vergeeten de rijken wel eens de armen , en de armen de rijken, van wien ze weldaaden ontfangen hebben, en toch alle deze dingen liggen voor de hand, en men kan zig gemakkelijk aan dczelven erïnneren. Zo vergaten wij, toen wij de vaste deelen des menfchelijken lighaams, van deszelfs geboorte af, tot op deszelfs dood , befchouwden , dat 'er ook vloeibaars deelen in het zelve voorhanden waren , en dat wij daar in mogelijk iets , met betrekkingtot  character der menschen. tot het Character der menfchen, zouden kunnen ontdekken. En juist was dit een groot verzuim, als men flegts in aanmerking neemt, dat de vlqeiftoffen inzonderheid, bij de geringfte drukking, wijken en van plaats veranderen, en dat de zwaare of ligtere gefteldheid des Dampkrings voornaamlijk op de vogten werkt, waar uit men dus eenige overeenkomst en reden van de veranderlijkheid der Characters , onder verfcheiden climaaten, onderdommen cn weêrsveranderingen zou kunnen ontdekken. Wel, laaten we dan, als 't u toch ernst is, dit onderzoek nog wat verder door te zetten, eens zien, uit welke vloeibaare deelen het menfehclijk lighaam beftaat ? Zoo ik fomtijds een enkel vogt mogt vergeeten , fteun ik gerustelijk op uwe ijverige medewerking, waarmede gij mij de beide voorige Verhandelingen over deze ftof zo heufchelijk hebt helpen ten einde brengen: wat mij aangaat, 'er willen mij flegts vier voornaame vogten in dit oogenblik bijvallen ; welligt zou boerhaave, lieber- kuhn, spallanzani of blumenbach 'er meer hebben kunnen opgeeven , doch ik H 2 ge-  Il6" ONDERZOEK NAAR HET geloof, dat deze voor ons oogmerk genoegzaam volftaande zullen zijn: De^voornaamfte vogten dan, welken tot het Phyfiologisch famen (Tel van den mensch behooren , zijn de chyl, het bloed, de gal, en het water of lympha , en van de verfcheidene reden van betrekkelijke hoeveelheid dezer vogten tot eikanderen fchijnen de onderfcheidene temperamenten, complexiè'n of gemaatigdheeden des menfchelijken lighaams af te hangen, in welker verfcheidenheid wij vervolgends eenige flikkeringen tot behulp van ons onderzoek naar den waaren zetel van het Character zullen trachten te ontdekken. Maar daar toe moeten wij elk dier vogten alvoorens eens afzonderlijk befehouwen. Doch laat het u niet verdrieten, dat wij, in dit onderzoek , voor een oogenblik eenigzins onzen gewoonen toon van leevendig en vrolijk onderhoud dienen afteleggen , want het is eene bijna onmogelijke zaak, om Phyfiologifche onderwerpen doorgaandsch klugtig te behandelen ; daar 'er althands waarlijk noch in het bloed, noch in het waterig vogt, noch in de gal, iets voorhanden is, dat ftof tot eenige boert geeft, ja de lachzuchtigfte Thyrintiër zou de chemie deimen.  CHARACTER DER MENSCHEN. I17 menfchelijke vogten kunnen bijwoonen , zonder eenigzins den mond te vertrekken. Maar als we dien dorren berg over zijn , zal het dal bloemrijker en bevalliger worden. Wij hebben deze befchouwing vooreerst volftrekt noodig. De Chyl, alhoewel ze ons het eerst ter befchouwing voorkomt, levert echter, als zijnde flegts een raauw vogt dat zig in de eerfte wegen ophoudt, en waarfchijnlijk de grond-beftanddeelen van het bloed in zig vervat, geen ftof tot ons onderzoek op , dus afgedaan met de chijl. Dat gaat gemakkelijk, maar het hinkende paard zal, vrees ik, achter aan komen. Om dan met het Bloed te beginnen, kunnen wij vooraf aanmerken, dat het zeer zonderling is, dat, in een' tijd waar in de kunften en weeten. fchappen tot zulk een' hoogst verfijnden trap geftcegen zijn , zo dat men, reeds zo ver gekomen is, om al het oude en federt eeuwen her voor goed en waar gehoudene, ten deele twijlfelachtig, ten deele geheel verwerpelijk te vinden, In een' tijd waar in men alles beter fchijnt te, weeten, dan het ooit geweeten is, ja waar in men alle de bewijzen voor het beftaan van een eerfte Wezen, onzeeker houdt, en in derzelver H 3 plaats  Il8 ONDERZOEK NAAR HET plaats ftelt een bewijs dat door deszelfs duisterheid flegts door weinigen bevat, door veelen beftreeden , en door anderen geheel ontkend wordt. —■ In een' tijd waar in men de gronden van recht en zedelijkheid zo fijn uitpluist, dat het grove recht, en de grove zedelijkheid geheel tot ftof vermaald wordt. In een' tijd dat de fijnfte ontwerpen van ftaatkunde en volksgeluk , door enkele fijnheid, in damp verdwijnen. In een' tijd waar in de wijsbegeerte, door opklaaring, zulk een helder licht ontfing, dat de zwakke oogen der ftervehngen door haar' al te fterken glans geheel verblind worden , en de Philofoophen elkander omverloopen. — In een' tijd waar in de oudheidkunde verrijkt ftaat te worden met Egyptifche oudheeden van de oude waereld, en met Sanscrittifche fchriften , die niemand leezen kan. In een' tijd waar in de beeldende kunften tot zo hoog een' trap gefteegen zijn, dat ze weêr van onderenöp beginnen te klimmen, om klimmende te kunnen blijven, zo dat men welhaast weder de Egyptifche architectuur en Hetrurifche fchilderkunst, om wat nieuw en raars te hebben, in trein zal moeten brengen, in een' tijd waar in de Dichters en dichterlijke Schrijvers niet meer weeten van waar ze de nieuwe beelden zullen haaien , en ze * daar-  CHARACTER DER MENSCHEN. lip daarom uit boeken, dien ze , op gronden der nieuwfte en fijnfte Aefletifche critiek, onder de verouderde prullen onzer voorouders ftellen , ontkenen, en in langdraadig rijm verfmooren.— In een' tijd dat men bij vreemden opzoekt wat die eerst van ons geleerd hebben; in één woord, in een' tijd waar in het van Geleerden krielt, en waar in alle nagelvaste kundigheeden mobiel verklaard worden — waar in de Scheikunde, water in deszelfs bcginfels fcheiden, en uit die beginfels weder water maaken kan, is het echter, van het begin der waereld tot heden, nog niet mogelijk geweest door folveeren en coaguleeren een' enkelen druppel bloeds te maaken. —. Dat is wel abuis, vriend! 'er is in ouden tijd van zijn leven wel eens bloed, door v-erjc/ieiden natuuronderzoekers, gemaakt. Zie jlegts vooröö« wFlavius Josephus, daar zei je 't wel vinden. — Ja ! dat is waar , dat beken ik, maar dat was in de dagen van ouds, en wie weet of dat wel zulk foort van bloed geweest is als we nu hebben. Ook waren die kunftenaars nog al van een ander foort. — Ik fpreek van de hedendaagfche ; welligt zullen de Sanscrittifehe H 4 en  120 ONDERZOEK NAAR HET en Egyptifche fragmenten, die nu in de Mufea te Londen en Parijs voor ieder ter vifie liggen, ons wel eenige inlichting in de aloude Chaldeeuwfche en Egyptifche magie geeven, dat we mogelijk zulk foort van bloed ook nog wel eens zullen leeren maaken — manr tot nog toe zijn wij «flegts zo ver genaderd, dat wij het waare bloed even op de volgende wijze kunnen omfchrijven. Het bloed is een eigcnaartig vogt, van eene meer of min donkere roode kleur, lijmachtig cn warm. Ja, dat is waar ook. Het wordt in het wandelend Laboratorium des menfchelijken lighaams, bereid uit een raauw vogt, waar toe voomaamentlijk de chyl behoort, die zich in de eerfte wegen ophoudt, dit vogt wordt bloed ; hoe dit zig toedraage kan men niet gemakkelijk gewaar worden , echter 't is ondertusfchen zo, en uit dat bloed ontbindt zig een afgefcheiden vogt, dat weder, door fijnere buisjens, naar de oppervlakte der huid gevoerd , en in uitwerpfelen naar buiten gebragt wordt. Wanneer 111211, des anderendaags naa eene laating,  CHARACTER DER MENSCHEN. 121 ting, het bloed, in een bekken opgevangen zijnde, betracht, befpeurt men, dat het zelve door de fcheidende tusfehenkomst der Damp. kringslucht, eene aanmerkelijke verandering ondergaan heeft, cn weder grootendeels in deszelfs eerfte gronddeelen gefcheiden is; men vindt, als men het nog warme bloed met een' omgekeerden fchotel overdekt gehad heeft, bij het opligten derzelve, na dat het bloed genoegzaam bekoeld is, den fchotel overdekt van een waasfem , even als binnen in het dekfel van een' kookenden theeketel befpeurd v/ordt ; welke waasfem in druppels famenloopt. Dit water is de Lympfia , of het waterachtig gedeelte des Bloeds, en heeft een' walgelijken reuk, en voornaamlijk bij vleeschëetende dieren. — Voords fcheidt zig het bekoelende bloed, wanneer 'er dit water, dat deszelfs geheel fchijnt verbonden te hebben, grootendeels uitgewaasfemd is , in twee deelen; waar van het eene tot eene foorc van gelijiichtige en onvloeibaare vastheid krimpt, en als dan de koek , of het dikke, genoemd wordt; terwijl het, in die famenkrimping, uit deszelfs geheele oppervlakte een foort van geelachtige daaüw zweet, welke met den naam van wei benoemd wordt. Dit laat zig uit de vergelijkende anatomie duidelijk bewijzen. H 5 De  122 ONDERZOEK NAAR HET Dc gal is een geel bitter vocht, 't welk van den lever afgefcheiden wordt; zij immers, die liefhebbers van een waterbaarsjen zijn, zullen zig gemakkelijk den bitteren fmaak der galle kunnen herinneren; wijl het ongeluk wel eens wil, dat zelfs de beste kok of keukenmeid , door onbehoedzaam fchoonmaaken , of eenige ander ongelukkig toeval de galblaas der vischjens breekt , en de geheele maaltijd daar door bedorven wordt. Het water, of de Lympha , is een helder vocht, het welk almede van het bloed afgefcheiden , door aderen en vaten door het geheele lighaam gevoerd wordt. Ziet daar de voornaamfte vochten, welken zich in het menfchelijk lighaam onthouden, en zig onderling, in verfcheidene trappen, met eikanderen vermengende , de onderfcheidene gemaa. tigdheeden of Lighaams-Temperamenten, waarmede de Ouden nog al veel op pleegen te hebben, uitmaaken, cn die ons nu al verder ftaan te onderzoeken. Doch alvoorens moet ik van de gelegenheid , die zig als van zeiven mij aangeboden heeft, om mijne woorden met proeven te be- ves-  CHARACTER DER MENSCHEN. I23 vestigen, gebruik maaken, en u eenig bloed, 't welk gisteren van een' mijner bekenden afgetapt werdt, en zig, als nu, in een' gefcheiden ftaat opdoet, aan uwlieder aandagt voorftellen. Gisteren , naamlijk , bezogt ik een' mijner bekenden, dien ik in gantsch geen vrolijk humeur aantrof, wijl de man zig bitter geërgerd hadt, daar hij, fchoon onbewust van iemand reden tot haat tegen hem gegeeven te hebben, echter door iemand, hem volftrekt onbekend, gelasterd ware, het gene hem, tot het bereiken van zeker, door hem bedoeld, oogmerk, nadeelig was geweest. De man trok zig deze belediging hevig aan, doch niet weetende van waar dezelve hem opkwame , was hij niet in ftaat om 'er zig tegen te verdeedigen ; en ondervondt daar door eene ongefteldheid, die uit eene ontfteeking des bloeds veroirzaskt werdt. Men oordeelde derhalven dat eene ruime laating hem, in zijne omftandigheeden, noodzaakelijk was, en deze werdt dus aan hem te werk gefteld, waar door ik gelegenheid bekwam om dit bloed hier te doen overbrengen; en zie hier het zelve: Dit  124 ONDERZOEK NAAR HET Dit dikke, lijmachtig, aan elkander hangende roode vocht, dat hier in het midden van dit bekken ligt, wordt het dikke crasfamentum, de koek of het eiland geheeten, om dat het als een eiland, te midden van dit overige afgefcheiden vocht, drijft: Het heeft twee beflanddeelen, het roode, nanmentlijk dat cruor geheeten wordt, en desztlfs purperen kleur aan de geheele masfa mededeelt, en het vcfelachtige, of de Lymf ha , het welk een vaster gedeelte is , waarom het ook de grondflag van het dikke genoemd wordt. Wanneer deze Lympha van het roode bloed afgefcheiden is, verbleekt dezelve allengs, tot ze eindelijk geheel tot een wit kleeverig flremfel overgaat. Dit waterachtig vocht, of aquofus latex, kan ik u niet wel afgefcheiden van den cruor toonen, wijl het zig zodanig met denzclven vereenigt, dat men het 'er niet, dan na eene langduurige affcheiding , van afzonderen kan. Maar ziet hier, rondom dezen koek, dit geelachtig vocht, wordt de wei, Jërum , geheeten, en zweet, na dat het bloed een weinig tijds gedaan heeft, uit deszelfs dikken koek uit. En ziet hier eindelijk, op den bodem van dit. dek-  character der mensch en. 12^ dekfel , het welk over dit bekken, toen het bloed nog warm was, gedekt geweest is, het waterachtig gedeelte deszelfs in een'dunnen waasfem opgefteegen, en tot druppels famengeftremd. Die zwarte ftipjens, daar. en daar en de zwarte randen , die ik hier met de pijp aanwijze, (ik weet niet of de afltand wel zal dulden dat ze genoegzaam in 't oog vallen) zijn niet aan het natuurlijk bloed eigen, maar enkel blijken van aanfteeking in het voorwerp, van het welke dit bloed genomen is. In dit Bloed nu, hebben fommigen onder de ouden, van ouds gemeend, dat de ziel en dus ook het charaéter der menfchen huisvestte, zo dat ge, na dat gevoelen , door u al te veel te doen, laaten, vrij wat ziels verliezen zoudt; gelijk dan ook de wijze lucius ann/Eüs seneca, de gewcezen Leermeester van Keizer nero, welke discipel echter weinig aan zijne lesfen beandwoord heeft, wanneer het in zijn keuze gegeeven werdt, op welke eene wijze hij verkoos de waereld te verlaaten, zig alle zijne flagaderen deedt openen, om de ziel,op deze wijze, verfcheiden uitgangen te bezorgen, ten einde ze fpoediger het lighaam zoude kunnen ontruimen. Even-  126" ONDERZOEK NAAR HET Evenwel dat ging toch zo rasch niet als hij zich wel voorgemeld hadde; want zijn ziel ontfloop zeer langzaam, en verloor, als ware zij deelbaar geweest, bij elke ontvloeijing des bloeds, een deel heurer werking en kragt, zo dat hij geduurig meer en meer verzwakte, en eindelijk geheel magteloos, onder een leerzaam gefprek met zijne vrienden, bezweek. — Hij hadt het, om als Wijsgeersen al leerende te derven, juist zo verkeerd niet overlegd, want dat langzaam verdwijnen der ziel gaf hem tijd om nog verfcheidene fraaije zaaken over de dood cum annexis te zeggen; doch die als hoopeloos minnaar, of infolvent fchuldenaar, of vervolgde Landsberoovcr fterven wil , raade ik dit expediënt niet aan, want het werkt te langzaam; en ze zouden al fchielijk om een' Chirurgijn zenden, die hen de geopende aderen weder verbonde , en het restant hunner ziel nog wat opfloote voor die foort van lieden die toch parforce derven willen, is een piflool in den mond gezet vrij wat nuttiger, want de affpringende haan laat niet veel tijd tot redeneeren over. — Maar, zegt ge, dunkt me, dat is nu weêr een zotte redeneering, de ziel in het bloed ? dat is immers oud Joodse//'? De oude Hebreen geloof- den  CHARACTER DER MENSCHEK. 127 den dat de ziel van fommige beesten in hun bloed huisvestte. Ja wel, vrienden, dat kan ik niet helpen, oud of nieuw Joodsch is toch Mensch, en de oude Jooden waren toch evenwel ook wezens die denken kunnen, — en, buiten dat, de ondervinding pleit voor het gevoelen, dat de ziel volflrekt ten minflen eenige gemeenfchap met het bloed moet hebben, daar een fchrik, een ergernis,eene droevige tijding terflond uit het bloed gezien kan worden. Ziet, deze zwarte flippen en randen in dit bloed, zijn niet anders dan de lasterwoorden welken tegen dezen Lyder uitgefprokenzijn, immers waren die niet gefproken, dan waarlijk zouden zig deze Hippen in dit bloed niet voordoen. — Men kan zeer gemakkelijk daar omtrent zeekere proeven neemen; 't is maar jammer dat, en goede zeden en geweeten ons dezelven verbieden; maar evenwel, als men eens tot een' zo hoogen trap van ziels- en lighaams onderzoek opfteege, om daar aan geweeten en goede zeden wel te willen opofferen, is men in flaat om het bloed van zijn' naasten met allerlei zwarte ftipjens en randjens te decoreeren. Ja, ik zoude aanneemen om u allen, alleen door woorden, van dezen fpreekfloel, het bloed zo-  128 onderzoek naar het zodanig te infeófcéeren, dat het welligt, als de proef wel gelukte, zo zwart zou worden als een tor; doch daar het aderlaaten , ten einde den uitflag dier proeve zichtbaar te maaken, te langen tijd aan zoude houden, is het raadzaamer dat ge mij, voor dit uur, flegts op mijne woorden gelooft, heeft ondertusfehen iemand genegenheid om de proef, van de aanfteeking des bloeds door ergernis, te neemen, hij bepaale flegts een' tijd om tot mijnent te komen; dan zal ik zorgen dat 'er ook een Chirurgijn bij de hand zij, en ik zal hem, onder een vriendelijke pijp, alleen door eenig zoet discours, het bloed zodanig befprenkelen, dat het wezenlijk aartig zal weezen omtezien. — Maar ik dien van te vooren met zijn gevoelens, zo ftaatkundige als zedelijke, eenigzins bekend te zijn, want daar zoude ik mijne kunstbewerking na moeten inrich. ten. — Daar dit nu indedaad proef houdt en men het bloed kan bederven door de ziel te beroeren, en de mensch, gelijk schakespear in den Hamlet, zeer wijsgeerig aanftipt, gelijk is aan een muziek ■ inftrument, het welk men, na gelieven , kan befpeelen, zo is het ook zeeker niet oniianneemelijk dat de ziel, hoe onveranderlijk ook,  CHARACTER DER MENSCHEN. I29 ook, echter eenige aandoening van de wijziging des bloeds fchijnt te hebben ; dit hebben de ouden reeds van ouds opgemerkt, maar inzonderheid was gal e nu s een groot voorltander van die leer, en daaruit is ontftaan dat men de lighaams ■ gemaatigdheeden der menfchen in vijferlei onderfcheidene verdeeld heeft. Als: 1. Zulke, waarin de masfa des bloeds, in reden van de deelen waaruit het famengefteld is, grooter is dan de overige deelen, en deze geitellen noemde men Sanguinei, of Bloedrijke. 2) Zulke, waar in de waterachtige zelfftandigheid, na evenredigheid, in grooter hoeveelheid ware dan het bloed, noemden ze Phlegmatici, -of Waterachtige. 3. ) Die, waar in de gal een groote meerderheid boven de andere vochten hadt,Cholerici,of Galachtige geitellen. 4, ) Zij, wier galachtig Temperament, door ophooping en verdikking van dat vocht, in zwarte gal ontaart is, worden Melancholici, of zwart galligen, geheeten. t Ein-  ïgO ONDERZOEK NAAR HET Eindelijk het 5.) Temperament, is dat waar in alle deze gefteldheeden het meest gemaatigd zijn, en in onderlinge betrekking famenitemmen. 'Er zijn voords oneindige nuances , of verfcheidene trappen van onderlinge reden van betrekking dezer vogten, onder de, in aart zo eindeloos verfchillende, menfchen; edoch het is geen mensch mogelijk die allen in 't bijzonder aantewijzen;wij moeten ons dus in onze voorbeelden alleenlijk bij het maximum, of den hoogfren trap van domineering van elke dezer vogten, bepaalen. Uit de verfcheidenheid van alle deze zo verfchillende geitellen der menfchen , ontftaat die zonderlinge vermenging der zeden en characlers in den maatfchappelijken omgang, en die dikwijls zigzelven tegenfpreekende gedragingen der menfchen, om wier onbeftendigheid en dwaasheid, fommige knorrige Wijsgeeren de waereld wel eens een groot Gekkenhuis genoemd hebben; doch ze zullen 'er zig, zo men hoopt , door den tijd , hoe langer hoe minder over te beklaagen hebben , wijl de toeneemende verlichting welhaast dat geheele Gekkenhuis in eene fchoo  CHARACTER DER MENSCHËN. I3Ï fchoole der Wijsheid zal hervormen. Ja zelfs zegt men dat eenige voornaame menschkundige wijsgeeren in Turkeijen, bereids uitgevonden hebben, om de malligheid, even als de kinderpokjens, in te enten , ten einde zij, bij gunftige omftandigheeden, in een' zeer korten tijd, uitfhjte. Zij noemen dezen kunstgreep Infitio Moris — en bezigen daartoe, gelijk men ligtelijk denken kan, de beste foort van gekheid, als is dertelheid, pronkerij, ligtzinnigheid, waan en diergelijke min nadeelige dwaasheeden ,die ze van de jeugd ontkenen. Deze inenting behoort ook, bij voorkeur, in de jeugd te gefchieden, en zo doende, verwagtmen dat dit kwaad, binnen korten tijd, geheel uitgeroeid zal zijn. Dit echter flegts in 't voorbijgaan, en hier gezegd en hier geblceven, onder vierhonderd oogen , het wordt onder de hand,in ftilte, hier te Lande,ook reeds gedaan; zo dat, wanneer we eens bij geval jonge of bedaarde , zelfs getrouwde lieden, aantreffen die zig verweerd mal aanftellen, dan mogen we gerustelijk denken : die is ingeënt! Maar als dat dan ook eens uitgewoed heeft, zijn ze voor al hun leven verftandig en bedaard. Hoedanig nu wordt de ziel aangedaan, dóór deze onderfcheidene gemaatigdheeden der vochten I 2 in  132 ONDERZOEK NAAR HET in het Lighaam. Laat ons dat eens oppervlakkig betrachten, want alfchoon deze leer der Temperamenten , door nieuwere gevoelens, een weinig achteruit gedrongen en in vergetenheid gebragt is, zo leert evenwel de ondervinding, over het algemeen, dat 'er in veele voorwerpen nog al iets uit op te maaken is, en welligt zal welhaast een of ander nieuw Chemicus , of thands nog ongebooren voornaam uitlandsch (telfelvormer, ze wel weder eens opwarmen, en voor zijn eigen vinding uitgeeven, en dan zal ze welligt weder eenigzins opgang maaken. De Bloedrijke geftellen dan, of die menfchen waarin het bloed verre de overmagt over de andere vogten heeft, zijn, over't algemeen, vrolijk in hunne gedagten en handelwijs , (lellen alles ligt, 't zijn zieltjens zonder zorg, alles zal bij hen wel fchikken , zij ontvlugten de eenzaamheid en haaken geftadig naar gezelfchap, eeten en drinken gaarne lekker,gaan gaarne mooij gekleed,zijn groote liefhebbers van de vrouwen en weeten zig gemakkelijk naar alle humeuren te fchikken.—.De wellust is eigentlijk, onder de gebreken aan welken het mcnschdom onderhevig is, hunne hoofdneiging. Voords zijn ze niet zeer arbeidzaam, daarin zekere geestelijke Dochter, van de orde derBeggijnen, (lag-  CHARACTER DER MENSCHEN* I33 flagtende, van welke men nog dagelijksch elkanderen de zeer zonderlinge eigenfchap verhaalt, dat ze liever zag werken dan dat ze het zelve deede; ziekten en de dood vlieden zij als de pest. — Hun begrip is vaardig en hun geheugen zeer goed; zij zijn ook aangenaam in den omgang, zoete praaters, altijd even vrolijk en welgehumeurd, en daar door bij ieder wellekom. De Waterachtige gefteldheeden, oïPklegmatici, zijn traag in al hun doen, hun ipreuk is altijd: Qui va piano va fano , die langzaam gaat gaat zeeker; ze overhaasten zig nooit, 't is altijd met hun: kom je nu niet, dan kom je morgen; hun ijver is, uit hoofde hunner bedaardheid, ook niet zeer groot. Zij beminnen bij uitfteekendheid de rust,'t welk veel daaruit voortkomt, dat hunne waterige vochten niet zelden, althands hier te lande, waar men de meesten dier geftellen aantreft, met fcorbuüek bederf min of meer aangedaan zijn, zij flaapen dus ook gaarne lang , en fommigen onder de laagere clasfe, zijn inzonderheid genegen tot den drank, die echter hun geftel nog meer en meer bederft, inzonderheid de fterke dranken , welken hen, door een onmaatig gebruik, wellis tot volkomen waterzuchtigen doen overhellen; hun aart en charafter is doorgaands vreedI 3 zaam,  134 Onderzoek naar het zaam, het zijn goede flokkers, doch eerzucht en vrees voor fchande is 'er niet veel bij; ze laaten de waereld zeggen wat zij wil; hun geheugen en vatbaarheid is redenlijk goed, wijl hun vogtig harsfengeftel de indrukfelen ligt aanneemt en nog al lang behoudt; doch hun oordeel is zeer gering, en daar door hunne zorg en vooruitzicht niet groot. Wel opgevoede lieden van deze Lighaam?gemaatigdheid zijn bedaard, voorzichtig, niet vaardig van oordeel, maar geduldig in het onderzoek van gewigtige onderwerpen. De Rijken onder hen zijn goede menfchen , maar om het Kantiaanfche Systema lpoedig te bevatten, of klopstock, bij de eerfte leezing,te verftaan, deugen ze niet. De Galachtige perfoonen, of Cholerici, integendeel, zijn driftig, ijverig in al hun doen,niet fterk van geheugen,wegens de droogheid hunner harsfenvochten, maar daar tegen van een vlug vernuft en bijzonder fijn oordeel; in het gemeene leven kan men veel dienst van dezelven trekken , want ze kunnen ons onze gebreken zo maar voor de vuist weg zeggen , wijl vleijerij en valschheid volftrekt hun zaak niet is. Het zijn zeer goede financiers en doorgaandsch zuinige lieden, zeer gefchikt voor voogden en ouders van  CHARACTER DER MENSCHEN. I35 van kinderen; jammer is het maar dat ze te dikwijls wat te hekelen en te berispen vinden. Ze zijn ook gantsch niet vrij van hoogmoed, Haan vast op hun ftuk en dulden niet veel tegenfpraak, men moet 'er zeer voorzichtig mede omgaan, even als met kostbaar porcelein of fijn glaswerk , wil men ze niet breeken en daarbij de fcherven om de ooren krijgen. Dit geftel ontaart dikwijls , als het in een' hoogen trap plaats heeft, in zwart galligheid, en de zwartgallige menfchen, of Melancholici, zijn echter van een'gantsch anderen aart, want al de drift en leevendigheid houdt bij hen op, en verandert in eene kwijnende traagheid; zij zoeken, gelijk men zegt: een' knoop in een bies,en tillen aan alles even zwaar; zij leiden niet alleen hunne eigene ongemakken, maar, of ze nog niet genoeg daar aan te torfchen hadden, belaaden zig met alle mogelijke kwellingen van het geheele rnenschdom. Zuchten, daar waar ze de handen moesten uitfteeken , weenen en klaagen , daar waar ze moesten helpen en onderfteunen. De Dampkring heeft een' bijzonderen invloed op deze geitellen ; flaat het brood, bij morsfig en dampig weêr, een duit op, dan rijst 'er bij hen een zeeker voorgevoel, dat ze nog eens arm zullen I 4 WQO  136* ONDERZOEK NAAR HET worden. Schijnt de zon, en verfchaft dezelve een' helderen droogen dag, dan kunnen ze het nog een' poos tijd uithouden. Wordt de trom geflagen, al is 't maar om een Grondvergadering op te roepen ,och,dan is het vaderland in gevaar, en niet alleen de Engelfchen en de Rusfen, maar de Chineefen en Javanen liggen voor den wal. i Onder deze foort van geitellen, fchuilt, in de jeugd, al het valfche fentimenteele, en het verhangen, verdrinken en doodfchieten is een liefhebberij, waartoe zij dikwijls Theoretisch genegenheid betoonen, en die ze fomtijds Praclisch uitöeffenen. Ondertusfchen zijn dit zeer diepdenkende lieden, en gefchikt om zaaken van groot aanbelang te onderneemen , in dien ftaat naamlijk, waar in hun zwaarbloedig geftel nog niet tot het maximum of hoogfte toppunt gefteegen is; doch wanneer dit geval plaats heeft, zijn ze tot niets nuttig, dan tot zuchten en klaagen. Eindelijk de Gemaatigde geftellen, die nog al doorgaandsch de menigvuldigfte zijn, mag men, te recht, als de meest gefchikte en bruikbaarfte leden der maatfchappij, aanmerken, wijl ze alle de Temperamenten in zig verè'enigen, en door de onderlinge gemaatigdheid van verhouding niet  CHARACTER DER MENSCHEN. ■ niet in de fchadelijke uiterften van elk derzelven vervallen. Deze onderfcheidene geitellen bemerkt men meest in den mannelijken ouderdom ; wijl de kindschheid doorgaandsch getemperd, de jeugd bloedrijk en de grijsheid waterachtig van complexie is. Dewijl het bloed in de kindschheid nog niet door het aangroeijend levensvuur zo zeer verhit is als in de jeugd, en in de grijsheid, door afneeming van dat vuur, allengskens meer en meer bekoelende, niet in ftaat is om de koude watervogten te verwarmen en door uitwaasfeming optedroogen. Immers zeer jonge kinderen en oude lieden zweeten zo ligt niet als jonge lieden, waardoor dus de vogten minder uittogt vinden, zig meer ophoopen, en het geftel, althands bij oude lieden , fchoon het bloedrijk geweest is , in waterachtig doen overgaan , waardoor ook dezen meest met zinkingen, doofheid, hoofdpijnen, jicht, en andere gevolgen van belette uitwaasfeming, gekweld worden. Tot dus verre hebben wij deze onderfcheidene geitellen Phyfiologisch en Medisch befchouwd, wij zullen nu de Doctors koets maar I 5 naar  I38 ONDERZOEK NAAR HET naar ftal laaten rijden, en deze onderfcheidene lighaamsgemaatigdheeden eens oppervlakkig, Ze- ' de- en Staatkundig befchouwen. In beide deze zo nuttige vakken in de huishouding des menfchelijken levens , kan men van de kennis der geltellen, ingevalle men die met oordeel beftudeere, een nuttig gebruik maaken. Immers in het Zedekundige, wat de opvoeding betreft, is die kunde van geen' geringen invloed, inzonderheid in de keuze van beroep; alle opvoeders , ouders, voogden en leermeesters mogen dat wel met ernst ter harte neemen; want deze kunde wordt al dikwijls verwaarloost, en dat is veelal de reden , dat men dikwijls een zeer goed Rechtsgeleerde met melkemmers om den hals ziet loopen , een dapper Soldaat de mis ziet bedienen, een goed Kleêrmaaker, met een beevende ftem, Colonne marsch! hoort commandeeren,en een uitfteekend goed Staatsman, een half Jood koffij en een oortjen balletjens ziet uitflijten. Ook kan 'er, in het Staatkundige, een nuttig gebruik in het begeeven van ampten, posten of bedieningen van gemaakt worden. De  CHARACTER DER MENSCH EN. 139 De Sanguintï, of bloedrijke perfoonen, kunnen elk na den ftaat, waar in ze door geboorte of lotgeval geplaatst zijn, zeer wel tot Agenten, Commisfarisfen, Secretarisfen, Notarisfen, en voords al wat in arisfen uitgaat, dienen. Zij zijn gefchikt voor alle woelige posten, veel omflag en omgang met menfchen; geduurig verandering van bezigheeden; ze zijn dus ook goed voor fchippers , marktmeesters , vaèrtjens van de turf enz., al waar eenig opzicht, bedil en gewoel bij vereischt wordt. In het vak der Geleerdheid, Kunften en Weetenfchappen leeveren ze goede Schilders, Bouwkunftenaars, Muzikanten en Dansmeesters, maar inzonderheid de beste Poceten op , wijl hun vlug vernuft, en leevendige verbeelding, hun nooit in de keuze van rijke fchilderingen en geduurig afwisfelende Tafreelen verlegen laat; ja hun vernuft is zelfs zo weelderig, dat hun werk doorgaandsch noodig heeft om, door koelbloedige geitellen, overzien en befchaafd te worden , wijl 'er anders wel wat Swaanenburgs ge. nie onderloopt, en de diamanten en paarlen wat te dik er op liggen. De Pklegmatkï zijn goed voor Beftuurers, Re-  140 ONDERZOEK NAAR HET Regenten en Rechters, kiest ze gerust wanneer 'er eenig Lands- of Stadsbeftuur gekozen moet worden; ze hebben geduld, zijn niet zeer aardoenlijk , en altijd bedaard, en ziet daar drie eigenfchappen die in alle gewigtig beltuur hoog.'t noodig zijn; voor het overige dienen deze geftellen ook uitmuntend voor Renteniers, Finan. ciers, Koetfiers, Barbiers, Courantiers, en zeer veele affaires in iers, wier behandeling voorzichtigheid , geduld , bedaardheid en overleg vereischt; het zouden ook voorzichtige en zui. nige Turfdraagers en Turfhevers zijn , ware deze complexie, wanneer ze in de gelegenheid komt, niet te zeer tot den drank genegen. Onder de geleerden kan men 'er Hoogleeraaren in de Ontleedkunde en Kruidkunde, Doctoren , Chirurgijns , Lithotomi, Oculisten en Dentisten van maaken; ook zijn ze zeer gefchikt tot het maaken van Woordenboeken en uitgeeven van AucJóres Clasfici , cum notis variorum. Zij zijn ook goede Onderwijzers, Schoolmeesters, Knechts, Bedienden en Hovelingen, doch dit laatfte beroep loopt thands, hier te lande, om brood; in één woord, alle beroepen, waar in het op geduld, naauwgezetheid en onaandoenlijkheid aankomt, zijn zeer voor deze geitellen gefchikt. De  CHARACTER DER MENSCHEN. 141 De Cholerici, of galachtigen,daar tegen, zijn van een gantsch ander gebruik. Ze zijn zeer bekwaam tot den krijgsdienst, in allerlei rangen en posten; 'er zijn weinig verraaders of kleinmoedigen onder; ze zijn onderneemend, ftaan ftijf op hun ftuk , dringen door wat ze eerst begonnen hebben , en ftaan in alle gevallen hun man; men kan 'er, elk na zyn' ftaat; Boedelredders, Voogden, Regenten van Godshuizen, Advocaaten enz., van maaken; ze zijn voords ook zeer gefchikt tot alle posten, die in aal uitloopen , als Generaal, Admiraal, Corporaal enz. — De Melancholici,^zwartgalligen, kan men flegts in zeer bijzondere gevallen bezigen, en wel dan het best, wanneer hun geftel niet tot den hoogften graad melancholiek is; 't zijn goede Theologanten , Philofoophen , Stelfelvormers, Paskwilfchrijvers , fentimenteele Autheurs , Mathematici en Algebraici, — Tot Staatsposten dienen ze niet best, als om de boel in de war te helpen; tot den krijgsdienst zijn ze zeer ongefchikt, alle woelige beroepen lijken hun niet, laat ze ftil zitten practifeeren, en maak dat ze ruim kunnen leeven, dan zult ge er den besten dienst van trekken; laat ze Logarithmifche Tafelen uit-  142 ONDERZOEK NA AR H ET uitrekenen, Sterrekundige Waarneemingen doen, dat is hun zaak; en wilt ge een Rekenlei, zo groot als een Tafel uit een Logement, van boven tot onder , met radixen , quadraaten , cubusfen, finusfen, tangenten, plus en minus, en een uitrekening, tot de n^ magt ooo tot in het oneindige, befchreeven hebben, dan kunt ge geen beter lieden daar toe bezigen, 't Zijn ook goede boekhouders en fondfenvinders. Onder den ge. meenen man vindt men diergelijke geltellen weinig, wijl die te veel beweeging hebben, waardoor het bloed niet tot zulk eene maat verdikken kan, anders zouden deze geltellen goede metfelaars, opperlui , lamptaarnöpdeekers, nachtwagts enz. opleveren , want zij moeten beroepen hebben waar niet veel vinding, geest of verbeeldingskragt toe behoort, waar in ook weinig nieuws voorkomt, en die altijd den ouden weg gaan. De Gemaatigde Geitellen, of die in welke de vochten elkander opweegen, zijn voor alle zaaken redenlijk gebruikbaar; en fchoon ze nergens in uitmunten» men kan ze toch tot alles bezigen, 't zijn inzonderheid goede kooplieden , makelaars, acteurs (wijl die alle Characters moeten nabootfen, en dus van alles iets in zig moeten bevatten, dat ze door kunst en fcudie tot een' hoo-  CHARACTER DER MENSCHEN. 143 hoogen trap kunnen doen ftijgen, en het gebrek in de natuur, door vlijt en kunst, aanvullen) 't zijn ook goede Ambasfadeurs , Procureurs, Solliciteurs , Ingenieurs, Autheurs , Collecteurs , en, in één woord , alle beroepen en posten, die in curs uitgaan, zijn hun zeer wel toebetrouwd. Wij zouden deze befchouwing, die indedaad deszelfs nut heeft, breeder kunnen uitbreiden, en op nog verfcheidene ftanden , beroepen, en posten toepasfelijk kunnen maaken , doch daar toe is de tijd ons reeds te ver verloopen, ook kan men gemakkelijk uit den klaauw den leeuw kennen, en elk is genoegzaam in ftaat, om, na deze ruuwe fchets, waarneemingen en toepasfingen te maaken. Ik zal derhalven liever het overige van den tijd bezigen , om ulieden deze onderfcheidene geftellen, door een klein ftaaltjen, in den burgerlijken omgang te doen kennen ; dat echter ook flegts maar een klein en lugtig fchetsjen kan zijn. Maar waar vinden we die onderfcheidene complexiën juist zo bij elkander in gezelfchap ? Wel! niet beter dan in een koffijhuis, daar komt toch al wat leven ontfangen heeft. Wel nu, ver-  144 ONDERZOEK NAAR HET verbeeldt u dan dat wij famen in een koffijhuis komen; om deze verbeelding regt leevendig te maaken, dient ge vooreerst alle uwe zintuigen in beweeging te brengen, en wel alle te gelijk, want zo als we 'er in treeden wordt het gevoel aangenaam door warmte aangedaan, het gezicht eenigzins beneveld door een wolk van damp en zwart berookte wanden , de reuk is enkel tabaksgeur, en het gehoor wordt door eene onderëendommeling van fchuiven, praaten, fleepen, met floelen en Huiten, in eene foort van bedwelming gebragt; onder deze mengeling van eentoonige klanken, breeken fomtijds eenige hoogere, fcherpere en meer verftaanbaare toonen uit, men hoort 'er dus tusfchenbeiden: een dambord! een glaasje rood! wat vuur! een fchoone pijp! een kop kojfij met melk! alle welke geluiden met derzelver echoos vergezeld gaan, en daarbij het zetten der fchijven, en het tikken op het dambord als 'er eens vyf te gelijk geflagen worden; midden in dat geraas komt de Sanguineus, of bloedrijke, heel zwierig, maar los gekleed, de kamer in huppelen , kijkt eens even voor den fchoorfteen, leest de affiches van de Comedie en Concerten, neemt de panden van zijn' rok onder den arm, gaat voor 't vuur ftaan, en neuriet: Belles ft vous voulez..., een glas Malaga en een geflopte pijp! daar-  CHARACTER DER MENSCHEN. I45 daarop: Ein mddchen oder weibchen, miinscht Papageno fich enz. of het een of ander vrolijk aria, dat dan aan de orde van den dag is. — In het hoekjen van den haard zit een bedaard melancholiek man, met een groot Engelsch papier, dat hem te gelijk voor een garde feu dient, zo wat half te dutten, en van den hoek aan de tafel, die naast bij het vuur uitfpringt, zitten een' Cholericus en een' Phlegmaticus famen te dammen ; de eerfte verliest, dat natuurlijk is, door drift en onoplettendheid, en zegt, opftaande: „Wel! dafs een vervloekte zet! neen, man! je bent me de baas, ik fchei 'er uit, ik dank je voor je les, ik zal me nog wat warmen, en een pijp opfteeken, en dan zal her, al zoetjes aan , beurstijd worden." — Hij keert daarop zijn' ftoel om, neemt een courant van de tafel, roept: ,, een glaasjen rood, en wat vuur," en gaat bij den haard zitten; dit is alles het werk van één oogenblik. De Phlegmaticus ftaat ook op , en komt mede voor den fchoorfteen zitten, doch dat duurt eenige minuuten langer: Inmiddels maakt de bloedrijke, met den Melancholicus , eenpraatjen: „Wel, Pere! is'er wat nieuws in de courant? komen de Engelfchen haast... ? 't And woord blijft wat achter, eenige hoesten en kuchen , en een grom of twee, K ka-  146 ONDERZOEK NAAR HET komen voorüit. Eindelijk volgt: „Wat blief je, mijn Heer! — „Of 'er wat goed nieuws in de courant is ?" — Hoe ftaat het met den vrede... ? De vrede ? och , heer ! ja, dien krijgen we nooit! voor dat het land naar de maan is. — De Bloedrijke daaröp: — „ Daar moet toch een groot Pakhuis en Magazijn van allerlei fraaije zaaken en kostbaare goederen in de maan zijn, want al wat hier verboren wordt, fchijnt daar opgepakt te worden. De Melancholicus zugt daaröp zeer zwaar, doch andwoordt niet; het gefprek gaat ondertusfehen aldus voort. Men zal, aan den fpreektoon, de fpreekers genoeg kunnen onderfcheiden. — „ Wel! wel! zo weinig moed, Vader! Kom ! kom! het zal wel losloopen." — „ Nu , ja, ik mag het wel lijden, maar ik zie 'er nooit een goed eind aan, want al krijgen we op het oogenblik vrede , dan zal het hinkende paard nog achter aankomen, de naweeën! de naweeën! ik mag 'er niet om denken ! — „ O, als we altijd ook het ergfte vreezen, dan valt 'er altijd wat te kliemen en te klaagen ; dan de voorweeën , dan de weeën zelve, en dan nog de naweeën, dat is altijd weeën:... Hierop valt de Flegmaticus langzaam in het discours. „ 't Was nog altemaal wel te redden, als we maar wat eendragtiger en eens-  CHARACTER DER MENSCHEN. 147 eensgezinder waren; ik zeg altijd: eendragt maakt magt; maar al dat gehaspel, gedwarsch en geharrewar , zet de zaaken meer achter- dan vooruit; zo lang als 'er geen innerlijke vrede is, zal de uiterlijke onze zaaken niet verbeteren...—■ „Ja maar, Mijnheer! viel 'er de Cholericus, driftig, op in, dat kan niet anders in een vrije Republiek, en zal altijd wel zo blijven , ten zij we onder een of ander dwangbeftuur vervielen ; want vrije menfchen, moeten zeggen kunnen waar 't op ftaat, het is geen kunst om vrede te houden als men zig van ieder over den kop laat zitten, en maar altijd ja en amen fpeelt, maar je zult me toch wel willen toeftaan; dat de dingen daardoor nog meer bederven , en dat ftilftaande waters het eerst ftinken. — „ Nu, ja, andwoordt de Phlegmaticus, men mag ook met befcheidenheid malkanderen wel zeggen waar 't op ftaat, daar heb ik niet tegen; maar ik meen , dat men in alles meer bedaard en voorzichtig moest te werk gaan, dat alles te gelijk overhoop haaien , en al die nieuwigheeden te gelijk in trein brengen, baart groote rufie en onëenigheid. — „ Ja, dat is wel waar, zeide de Melancholicus, met een zucht; — 't loopt, zo doende , alles van kwaad tot erger — ons arme nageflagt zal het gewaar K 2. wor-  148 ONDERZOEK NAAR HET worden. — Ja, ja, 't is een bittere tijd; ge. loof me vrij." — „ O! ons nageflacht, fehiet 'er de Bloedrijke tusfchen, die moeten dan zich maar zo wat na den tijd fchikken, die weeten toch niet beter, en hebben geen andere tijden beleefd ! als dat de grootfte zwaarigheid was; die dan leeft, die dan zorgt; 't zal onzen tijd wel uithouden. — De Melancholicus wordt hierop eenigzins geraakt, en zegt: „Mijnheer! Mijnheer! . . . Die verderffelijke fpreuk heeft menig land tot deszelfs ondergang gebragt." Dit wordt door den Cholericus volmondig bevestigd , en hij voegt 'er bij: „ Neen, zo moeten we niet praaten, de handen uit den mouw fteeken; daar hou ik veel van, en al dat vee, dat ons zoekt te onderdrukken en uittezuigen, op den kop trommelen, en daar houdt het eenvouwig meê op." Terwijl neuriet de Bloedrijke, zonder dat hij 'er eens om denkt, uit de Opera Felix : 'k Laat ze vegten en verfcheuren. — Ondertusfchen komt 'er, buiten op flxaat, eenig ongemeen geloop; vrouwen, kinderen en honden fchreeuwen , vliegen en blaffen onder elkander. — Daar is al weêr wat te doen, zegt de Melancholicus, waarfchijnlijk weêr een of ander droevig ongeluk! — evenwel blijft hij maar flü zitten, inmiddels vliegt de Cholericus op, met    CHARACTER DER MENSCHES. 149 met de woorden: wat dit en dat is dit nou weêr ?— De Bloedrijke zegt : Wat is daar weêr aan de hand? weêr een relletjen?... en met een is hij ook aan 't raam. - „Wel, laaten we reis even gaan kijken, zegt de Phlegmaticus, 't zal niet veel te beduiden hebben, mogelijk wordt 'er iemand overgebragt — met dat hij zijn pijp uitgeklopt, zijn' ftoel terug gezet, en de asch wat van zijn' broek afgeveegd heeft, gaat hij ook naar 't raam, terwijl de Bloedrijke al, met een fprong, terug komt, en hem tegen het lijf loopt. „ Blijf maar zitten, Mijnheer, 't is nietrrietal; wel dat's een weêrgaêfche grap, dat we daar altemaal nog om opvliegen , 't is de ronce pons, weet je, die kaerel, met die poppenkas... en zo gaat dat discours al voort; dat ik alleen heb willen bijbrengen , om u de wijze van fpreeken en handelen dier onderfcheidene en geheel van elkander vervreemde geitellen ter loops aanteftippen, om daar door, min of meer proefondervindelijk, te betoogen, dat we 'er al het naaste bij komen als wij de onderfcheidene Characters der menfchen , in de onderlinge ver. houding hunner vogten zoeken — en dat dit aangehaalde Discours niet zo zeer uit de zielen der fpreekers, dan wel uit een druppeltjen Bloed, Gal, Zwarte Galen Water, K 3 dat  150 ONDERZOEK NAAR HET dat de overhand in hunne geitellen had, ontftondt. Hier uit immers laaten zig best de zo zeer verfcheidene neigingen, meeningen, vermaaken , uitfpanningen , oefeningen , oordeelvellingen , omgang en verkeeringsverfchijnfelen ontwikkelen. — Deze gemaatigdheeden maaken den mensch gelijk hij is , en het is niet mogelijk die door de reden geheel te vervormen , al drijft men de natuur met een hooivork uit, zij zal toch altijd weêr komen; de gemaatigdheeden zijn de waare fcheering van het menfchelijk weeffel, al het aangeleerde, aangewende en vreemde is flegts de inflag, die de figuuren, bloemen en opfchik vormt, —- en als wij deze leer op het gemeene leven toepasfen, dan vinden wij gemakkelijk de reden, waarom , uit kleine en geringe oorzaaken, dikwijls zeer gevvigtige gevallen ontdaan, want kan een weinig overmaat van gal, bloed, water of zwaarmoedig vogt, zo veel magt op een'mensch hebben , de menfchen ondertusfchen wijzigen en beduuren alle handelingen; doch zelve onder den dwang van hun gedel daande, is het geen wonder , dat een druppel gal, bij voornaame en groote magt hebbende perfonagiën, de ge-  CHARACTER DER MENSCHEN. 1^1 geheele natuur in 't harnas jaagt, een druppel waters , geheele Staaten ten verval brengt, en het zwarte bloed de branddapels doet rooken , en Hemel en Hel met inwooners bevolkt. Ik ben ondertusfchen zeer blijde dat we ten minden eenig licht ontdekt, en den draad gevonden hebben waarmede wij in het Labyrinth van het menfchelijk gemoed, wat dieper kunnen indringen. Bij eene volgende gelegenheid zullen wij deze zaaken nog wat naauwkeuriger onderzoeken, en onze proeven nog wat meer op individus neemen, en tevens de Semiotica complexionis , of de aanwijzende Tekenkunde en onderfcheidene Phyfiognomie der verfchillende Geitellen, wat naauwkeuriger nagaan, op dat men ze op het eerde gezicht zo wat grosfo modo zal kunnen onderkennen; want de Gelaatkunde is , als men ze niet al te fijn uitpluist, én in toevallige liniën, plooijen en hoeken zoekt, maar alleen de meest fpreekende Lineamenten, en inzonderheid de oogen raadpleegt, dikwijls vau veel nut; immers wij zullen, bij verder onderzoek, nog al meer en meer bevestigd worden, dat het Character der menfchen in de vogten heerscht; vervolgends K 4 zul-  152 ONDERZOEK NAAR HET zullen wij ook zien hoe de Lugtsgefteldheid, in de meer of mindere droogte, vogt en electriciteit van den Dampkring, en de gefteldheid van den Grond, de Characters der natiën vormt. Waarom, bij voorbeeld, de Franfchen doorgaandsch vlug en driftig, de Duitfchers bedaard en ernfiig, de Italiaanen vleijende en listig, de Nederlanders ijverig, getrouwen zuinig, de Engelfchen wild, verheven of laag, de Spanjaarden trotsch en traag, de Rusfen, Zweeden en Deenen vindingrijk en werkzaam, de Lappen, Finnen, Samojeeden en Groenlanders, over het geheel, onleerzaam en bot, de Indiaanen traag, wraakzuchtig, valsch en bedrieglijk zijn Maar wijl die voorraad, gelijk ge Jigtelijk denken kunt, ftofs genoeg voor twee Voorleezingen verfchaft, zal ik het 'er dezen avond bij laaten berusten ; te meer nog, daar mij de menigvuldige bezigheeden thands beletten dit alles na behooren uittepluizen. Maar vooral zullen wij in het oog dienen te houden, om het tweede deel van het menfchelijkgeflagt, te weeten de vrouwen, ook eens tot het onderwerp onzer befchouwing te maaken. Doch dat is een heele ftudie apart; want dat menschfoort is indedaad geheel op zig zelve, en  CHARACTER DER MENSCHEN. 153 en verfcheelt in allen deelen ontzaglijk van den aart der mannen, zo dat ze waarlijk wel een Verhandeling of twee op heur eigen hand mogen hebben. — Over dit alles hoope ik u, in een volgend faifoen , wanneer we weder bijeengekomen zullen zijn, te onderhouden, en u eenige uuren, niet geheel onnuttig, maar vooral vermaakelijk, te doen doorbrengen; want waarlijk het weinig vermaak dat dit ondermaanfche verfchaffen kan, moeten wij naarjaagen, en ons, zo veel mogelijk, in dit korte leven, onthouden van naargeestige befchouwingen , waar toe de wijze niet vervallen kan, wijl hij weet, dat alle de dingen flegts zo , en niet anders , zijn, als wij dezelve ons willen voordellen, en dat Protagoras te regt gezegd heeft, dat de mensch zelve de maatdaf van alle dingen is; en Epictetus, dat niet de zaaken ons bedroeven en ontdeden, maar de meeningen die wij van dezelve voeden. Duldt eindelijk , waarde Medeleden ! dat ik van u , daar deze mijne Leesbeurt de laatde in dit jaargetijde is , met deze weinige dichtregelen mijn affcheid neeme: K 5 Ge  154 ONDERZOEK NAAR ENZ. Geniet dan, Vriendenfchaar! met lust, hetLandgeneugt, Stel alle zorg ter zijde, en wijd u aan de vreugd; De zomer nadert, met zijn lieve landtafreelen, Waar rust en vrede en vreugd de blijde hoofdrol fpeelen; Begeef u Landwaards, zie de fchoonheid der natuur, Vergeet daar al de zorg cn twist en tweedragtsvuur, Door, in het fcheppingsboek, der fchepilen heil te leezen; Wie daar vermaak in fchept kan fteeds gelukkig weezen.  VERHANDELING OVER DE ZELFKENNIS.   GEACHTE MEDEBURGERS? ]Vlen zegt, dat Apollo, voor zijn' Tempel te Delfos, in gulden letteren, hadde doen ftellen de woorden: Gnoothife auton, welke in onze taal betekenen: ken u zeiven. Deze fpreuk is menigmaalen door onderfcheidene Verhandelaars ten onderwerp gekoozen, en van allerleie zijden befchouwd en ontwikkeld, daar zij veelal den Redenaaren den zelfden dienst bewijst als een ftoplïuk den Schouwburg , naamlijk in omftandigheeden , wanneer ze verlegen zijn om een onderwerp ter Verhandeling te kiezen. Dit was nu juist ook mijn geval, en daarom befloot ik ook, kort en goed,  158 VERHANDELING goed, om mij thands insgelijks van dezelve, tot dat zelfde einde, te bedienen. Evenwel, om niet den zo menigmaal betreeden weg te bewandelen, en weder hetzelfde te zeggen, wat duizendmaal te vooren door anderen beter en krachtiger gezegd is , zal ik dezen avond trachten te betoogen: dat het niet goed zij zich zeiven te kennen. Ik weet wel dat ik, in het beweeren dezer paradoxe Helling , de geheele oudheid en nieuwheid , en alle de Wijsgeeren en Zedenleeraars tegen mij hebbe ; maar dat is nietmetal, dat maakt leven in de brouwerij, als men malkander altijd gelijk geeft, heeft men te fpoedig uitgepraat ; alle leven en beweeging in de natuurlijke waereld, beftaat in actie en reactie, werking en tegenwerking, en zo ook beftaat alle leven, in de zedelijke, uit voor- en tegenfpreeken; millioenen menfchen, die de Hoven van Themis bewandelen, moeten daar van beftaan, en het is niet alleen een honorabel, maar inzonderheid profitabel beroep. Ik beweer dan, contra dpoilo c. f., dat het niet goed zij zig zeiven te kennen, of liever, dat de wijze Apollo met deze zijn fpreuk nooit heeft kunnen bedoelen ,  OVER DE ZELFKENNIS. 159 len , dat men zig zeiven , in allen deelen, zoude moeten kennen; en, om dat, zo goed en zo kwaad als ik kan, te bewijzen , zal ik eerst: I. Trachten te ontwikkelen wat ik verftaa door zig zeiven te kennen, en daar bij zinnelijk , door een' fikfchen trek, aantoonen, dat het onmogelijk is, en dan II. Ja, wat dan? — Dan zien te toonen, dat het niet goed is zig zeiven in den grond te kennen , en nog veel minder goed, en zelfs gevaarlijk, te trachten anderen te leeren zig zeiven kennen, 't welk ik door twee voorbeelden zal trachten te ftaaven. En eindelijk , ten derden: III. De waare meening van Apollo, met deze zijn fpreuk trachten te ontwikkelen, en ulieden het droevig geval vernaaien , dat aanleiding fchijnt gegeeven te hebben dat Apollo de woorden ken u zeiyen , tot leering van geheel het menfchelijk geflagt , voor zijn' Tempel deedt plaatfen. Om dan een' aanvang te maaken, zullen wij  Iö"o VERHANDELING wij eerst onderzoeken wat zelfkennis eigent» lijk zij. I. Men kan eene zaak op drieërlei wijzen kennen, naamlijk, Ristorksch , Mathcmatiesch en Philofophksch; of, met andere woorden, men kan bij waarneeming, verhaal of gerucht weeten, dat eene zaak beflaa — men kan ook derzelver uitgebreidheid en inhoud weeten; — of men kan ook daarbij van derzelver oirfprong en hoedanigheid kundig zijn. De eerfte kunde heeft Apollo zeekerlijk in zijn les niet bedoeld , want eene Historifche kennis van ons zelveu is niet ongemeen, ieder weet toch dat hij beftaat, en daar valt geen questie over. De tweede of Mathematifche kennis kan hij insgelijks niet bedoeld hebben, die is al te gemakkelijk om te verkrijgen. Immers, wil men zijne uitgebreidheid kennen , men hebbe zig flegts te meeten, en ismen nieuwsgierig om zijn ftoftelijken inhoud te weeten: O Heer! overal zondags,buiten de poort, ftaan lieden die ons tot dat onderzoek noodigen, met de vriendelijke aanmoediging : flap reis op , en laat je reis weegen? Daarmede is die questie opgelost. Maar  OVER DE ZELFKENNIS. fÖj Maar de derde, of Philofophifche kunde, darir ligt de knoop, die is, in dit geval, in lang na,zo gemakkelijk niet te verkrijgen , alzo die onzen oirfprong en hoedanigheeden met derzelver genoegdoende redenen moet verklaaren, Apollo hadt goed raad geeven , hij wist wel dat niemand in ftaat zou wezen zijn les optevolgen , want Gnoothi Je auton, is zo goed als of hij gezegd hadde, grijp naar de maan, en dat zal ik vooreerst trachten te betoogen. De rhensch is, wat zijn hoedanigheeden, hartstogten, driften, character, humeur enz., betreft, zo ondoorgrondelijk en veranderlijk, dat men, met geen mogelijkheid, eenig vast punt in hem bepaalen kan , om daaröp eenige redenecring en gevolgtrekking te gronden. Natuurlijke, zedelijke , inwendige en uitwendige oirzaaken werken zo verfchillend op hem, dat hij eigent, lijk geheel onbeftembaar en onkenbaar wordt, althands voor zo verre zijn' eigen aart, afgezonderd van deze vreemde inwerkingen, aangaat. Hij komt, bij zijne geboorte voor, als een blank papier, doch zo dra de uiterlijke oirzaaken op hem werken, wordt dat blanke papier zodanig bekrast, beftreept cn betekend, dat men 'er kop noch ftaart aan kan vinden, en evenwel dien L be-  l6z V e Rtól andeling bekrabden en bemorften ftaat van het menfchelijk papier, zegt men, dat vader Apollo zoude bedoelen — en dat hij zoude willen, dat wij dien ontcijfferen en verklaaren zullen. — Ze moeten daar in Griekenland zeekerlijk den tijd op ftapels gehad hebben, om zulk een' verwarden kluuw te willen ontwikkelen. Want, begrijp eens, ik zal u flegts even eens toonen, -hoe rampzalig die boel in malkander zit; ik zal u 't menfchelijk gemoed eens uittekenen. Ziet daar ! laat dit witte papier eens het menfchelijk gemoed, het zig zelvcn, van elk in het bijzonder, betekenen. Eer ik op dit papier kladde , moet ik u doen opmerken, dat 'er ergens in het zelve een gouden ftipjen moet gevonden worden; wel ligt in de ftof waarvan dit papier gemaakt is , zig onthouden hebbende; . . . maar het is onmogelijk dat ik u het zelve hier zal kunnen aantoonen... Want ik kan het zelf, althands op dit oogenblik — en bij dit zwakke kaarslicht, niet vinden .... 't valt ten minften mij niet in 't oog .... maar dat kan ik u toch zeggen, dat de Koningsbergfche Wijsgeer, immanuël kant, zegt het zelve, wel duidelijk waargenomen te hebben ; maar dat was bij klaaren dag  OVER DE ZELFKENNIS. 16*3 dag , en in den zonnefchijn, en dan nog wel met een der fterkfte vergrootglafen. Hij noemt dat ftipjen Autonomie, of eigen wetgccving des wits dat is een in den wil gelegde kracht, om , zonder eenige aanfpoorcnde reden , zig zei ven ten goeden te wenden: de deugd, om haar zelvcn, belangeloos, te beminnen, zonder eenige bejaaging van Staatsverbetering of afneiging van Staatsvermindering, zonder Hemel of Hel daarbij in aanmerking te neemen; waartegen hij alle deugdsbetrachting en beoefening, die zig de bereiking van eenig goed, of afweering van eenig kwaad voorftelt, een' van buiten bepaalden wil, of Heteronomie noemt. Doch ik zal u, met dat gouden ftipjen te zoeken , niet verder ophouden , en maar liever mijn tekeningetjen beginnen. — Ik leg, ten dien einde, dit blank papier voor mij, neem een pen vol inkt, ... en ziet, daar ligt 'er een dikke inktvlek op, mogelijk dat die nu juist bij ongeluk op het gouden ftipjen der Autonomie gevallen is; — dit zo zijnde, zal men, zelfs in den zonnenfchijn , en met het allerbeste vergrootglas , dat ftipjen niet meer gewaar worden, want de inkt bedekt den glans, en alleen de glans maakt dit goud even zichtbaar. Die inktvlek nu, is de Eigenliefde, de bron der L 2. Kan-  I6"4 VERHANDELING Kantiaanfche Heteronomie; daar uittrek ik hier een' ftreep naar de hoogte, dat is de Hoogmoed; daar laat ik allerhande vuurvlammetjens, vonkjens en rook uit vliegen, en dat is AtFérfmaading en Vir achting van anderen en Verwaandheid; voords trek ik, al mede uit de midden, een ftreep naar beneden, dat is de Laagheid,en uit dien ftreep laat ik weêr allerlei krulletjens voortkomen, en dat is Vleijerij, Complimenten, Valschheid en Achter' klap. Die krulletjens ftaan nog al aartig, 't lijkt wel een betrokken kermisprijs, van een' fchoolmeester. — Nu haal ik twee ftreepen dwarsch door den Hoogmoed heen, weder uit het centrum der Eigenliefde , een naar de regte, en een naar de linke hand , en dat is 's menfchen Ootmoedigheid , Godsvrucht, Nederigheid, Milddaadigheid en allerleije Deugden; daar uit trek ik deze flangetjens, en dat is Schijnheiligheid, Laster , Vitzucht en Gierigheid — dan begin ik weêr uit het middenpunt der Eigenliefde, en trek daar uit een' grooten fpiraal krultrek, rondom het geheele papier heen , en dat is dt Eerzucht. — Kijkt, die ftaat heel fierlijk; ik krijg 'er zelf zin in ; 'k wist niet dat dat zo mooi worden zou ; —uit die fpiraal, teken ik deze ziege. zagen, net als blixemtjens , en dat is Haat, Nijd,  OVER DE ZELFKENNIS. IO^ Nijd, Wangunst en Naijver. Voords begin ik al weder uit het middenpunt, en trek daar uit deze ftreepen , die juist als zonncftraalen zig uitbreiden , en al de andere raaken en doorfnijden, en die ftreepen zijn de Waan — en Verbeelding. Nu zet ik nog, hier boven in het noordelijk gedeelte van dit blad,een fterretjen ,en dat is de Hoop, daar tegen in 't zuidelijke een wolkjen, en dat is de Vrees. Hier in 't oosten plaats ik een vlammetjen, en dat is het Vir langen ; en hier in 't zuiden een pijltjen, en dat is de Angst; en als ik dan dit papier zo beftreept, beftipt, bekruld en betekend heb, trek ik, netjes met een pasfer, welks onbeweeglijk been ik in 't midden van den middenften vlek gezet hebbe, een' Cirkel om alles heen , en dien Cirkel beteken ik met enkel nullen naast eikanderen. — Zie zo! dat ftaat mooi, dat is nu zo een Paerelrandjen; en dat is de Tdelheid; en daarmede is de filhouet van het menfchelijk gemoed vervaardigd. Wat dunkt u van dit fchetsjen, 't is een raar bijprentjen voor het Werk van rembrand. Nu, wie is toch op al de waereld bekwaam, om dat Hieroglyphisch gekrats, te leezen. ('t Is nog moeilijker dan de Characters der Pafigraphiej) Dat raare fchrift moet men evenL 3 wel  l66 VERHANDELING wel kunnen leezen wil men zig zeiven leeren. kennen. Die groote Inktvlek, die ik juist op het midden van het papier geworpen, en waaruit ik al de andere ftreepen getrokken hebbe, moet men, in derzelver Hieroglyphifchen zin, juist zo zeer niet als eene vlek aanmerken, maar alleen als het magazijn, waar uit ik den genoegzaamen inkt ontleend hebbe, om mijn Tafereel , gelijk zulks verëischt werdt, door lijnen en figuuren, uit dat middenpunt getrokken, af te werken; maar een eigentlijke vlek is het niet, integendeel, het is wel het voornaamfte ingrediënt tot de kennis van zig zei ven; immers de Eigenliefde bezitten we alle in een zelfde maat, doch zij is flegts bij elk op eene bijzondere wijze gewijzigd; ze fchijnt echter niet tot de ikheid, in het afgetrokkene, te behooren, want die is blank papier en deze vlek komt 'er enkel in wanneer uiterlijke voorwerpen op die ikheid beginnen te werken; aan zeer kleine kinderen kan men nog geen eigenliefde befpeuren, wijl hun gemoed nog blank papier is, maar zo dra komt 'er die vlek niet op , of al de andere ftreepen en kratfen komen 'er llaauwtjens uitfehieten, even als de vlammen uit het noorderlicht, en dat gebeurt niet flegts bij een, maar bij alle menfehe- lij-  pl:vt.   OVER DE ZELFKENNIS. l6? lijke gemoederen, alleen de ftreepen verfchillen eenigzins in gedaante, dikte,kromte en richting, maar de Cirkel der ïdelheid omvat ze toch allen. Om derhalven zig zeiven te kennen en deze Zielenpaskaart met al zijn Loxodromifche Lijnen wel te kunnen gebruiken , moet men eigentlijk de waare beginpunten dezer ftreepen kunnen aanwijzen, en,daar die uit deze dikke inkt vlek der eigenliefde getrokken zijn,kunt geligtelijkbegrijpen dat zulks volftrekt onmogelijk is, en dat Apollo zelf 'er mede verlegen zou geweest zijn, als men, zijn fpreuk in dien zin bevattende, eens gezegd had: Verre fchietende Phoebus! gij begeert van ons dat we ons zei ven zullen kennen, maar ó wees zo goed en wijs ons reis effen hoe we dat ding aanpakken moeten; want we ftaan'er bij als of we het nooit gezien hadden. Ziet daar dan nu de onmogelijkheid welke 'er in het letterlijk opvolgen van de Delfifche Les, gelegen is, voorgedraagen. Wij kunnen derhalven ons zeiven niet kennen; maar, in mijne volgende tweede afdeeling, zal ik, in de eerfte plaats, toonen, dat zoo wij al tot de kennis van ons zeiven konden geraaken, zulks echter geen geluk L 4 maar  l68 VERHANDELING maar wel degelijk een waar ongeluk voor ons zoude zijn, en dat het dus voorzichtiger is, den menfchen te vermaan en; tracht nooit u zeken te kennen! en in de tweede plaats het gevaar? lijke aantoonen dat 'er ligt in anderen, hun zeiven te leeren kennen; 't welk ik door voorbeelden zal Itaaven, II. Wij vermaaken ons meest met die zaaken, welke gedeeltelijk voor ons verborgen zijn. Zo dra wij een of ander onderwerp onzer kennis geheel uitgeput hebben, bezit het zelve geene aantreklijkhecden meer voor ons, en wij verveelen ons 'er mede. — van daar fchijnt het dat alle nieuwe voorwerpen, al bezitten ze mindere waarde en fchoonheid, greetiger befchouwd worden, dan die welke door ons te vooren reeds befchouwd zijn geweest; van daar ook bevallen ons allerleije nieuwe ontwerpen, zodra ze flegts fmaaklijk voorgedraagen worden, en wij in dezelven nog vakken vinden die ons onderzoek gaande kunnen houden. Daarom juist fchijnen alle nieuwe ftelfelen , zoo ze flegts op eenige fchijnbaare bewijzen gevestigd zijn, en daar door eenige blijkbaare gronden als zo veele ichitterende punten, bezitten , onze aandagt optewekken; in één woord , alles wat nog gedeeltelijk met een fluijer bekleed is, treft ons  OVER DE ZELFKENNIS. l6<) ons veel meer dan het geheel openbaare en in alle deelen zichtbaare. Vergelijkt flegts eenige kleinigheeden, welke in het menschlijke leven voorkomen, met dezen algemeenen regel, en gij zult dien in allen deele bewaarheid vinden. — Is niet de bevalligfle tooi der fchoonen , zulk eene die heure bekoorlijkheeden flegts ten halven laat zien. .— Is niet de bevalligfle ordonnantie zulk eene , waar in de beelden zodanig voor elkander geplaatst zijn , dat ze elkander gedeeltelijk, min of meer, verbergen , en dus voor het oog des aanfehouwers verfehuilen. Is het ook niet een aangenoomen regel in den fchrijfflijl, niet alles uittepluizen, maar den Lezer gelegenheid te geeven om het gefielde zelve te verrijken en uittebreiden; immers: Le grand fecret du beau, c'eft de ne pas tout dire. Is niet de bevalligfle tuin zulk een , welke niet in eens overzien kan worden , maar die, door kronkelende omwegen en fluitgezichten, eene groote verbeelding van deszelfs uitgeflrektheid doet ontflaan. Is niet zulk een Tooneelfpel liet aangenaamst om te befchouwen, waar in men L 5 de  I^O VERHANDELING de ontknooping, door lange verwarringen, eerst tot op het einde gefpaard heeft — wordt een lange wandelweg, welks einde men geduurig voor zich ziet, niet verdrietig voor den wandelaar. Nu, dit alles komt voort van onzen natuurlijken afkeer, tegen al wat een kenmerk van vernietiging , van einde, draagt; wij willen geduurig wat nieuws zien, wat verdergaan, wat meer leeren, en zo dra de voorwerpen ons daar toe geen gelegenheid meer kunnen verfchaffen , verliezen ze hunnen prikkel, en wij verwerpen ze, als uitgediende'zaaken. Maar in welk een' flaat van kwijning en verdrietelijke werkeloosheid zouden wij derhalven niet geraaken, wanneer we ons zeiven grondig kenden; wanneer 'er geen gemoedsbeweeging, geene hartstogt, geen zielswerking bij ons ontftonde , wier oirfprong en hoedanigheid wij niet grondig kenden, en dezelve naauwkeurig wisten te ontwikkelen. Met deze kennis zoude zeekeriijk al ons vermaak en genoegen ten eenemaal weggenomen zijn, en wij zouden eindelijk geheel aan de verveeling, de dood der werkzaameziei, ten prooije vervallen. Waar-  OVER DE ZELFKENNIS. I^I Waarom toch is de gezonde jeugd altijd leevendig en vrolijk? Waarom wordt de mannelijke ouderdom koel en ftaatig? Waarom de Grijsheid gemelijk en verdrietig? Om dat men, aan den voet des bergs van het leven, nog flegts een zeer bepaald uitzicht heeft, doch al flijgende op deszelfs midden gekomen zijnde, reeds het dal overziet, en eindelijk op den top deszelfs genaderd zijnde, niet veel anders, of meer ontdekt , en zig in zijn groote verwagting , om al meer en meer nieuwigheeden aantetreffen, bedroogen vindt. Maar behalven deze gewoonheid en verveeling van bekende zaaken, is "er in het doorgronden van ons gemoed en deszelfs eigenfchappen nog een gevaar gelegen, 't welk ons niet alleen met verveeling, maar zelfs met misnoegen en weêrzin tegen ons zei ven bedreigt. — Onze grondeigenfchap, is de noodzaakelijke en alles faamverbindende Eigenliefde, hier uit ontftaan alle onze, zo goede en voor de maatfehappij nuttige en ook tevens onze onverfchillige en fchaadelijke daaden, onze deugden en ondeugden ; doch de Eigenliefde vuurt ons aan tot eene groote verbeelding van ons zeiven te hebben, en altijd min of meer met waan vervuld te  172 VERHANDELING te zijn. — Zo dra wij nu die bron van alle onze daaden kennen, flaat onze gezwollen waan ter neder , en de waterbellen der IJdelheid, die wij voor paerlen aangezien hadden, toonen zig in heur waare wezen voor ons oog ; wij worden misnoegd op ons zeiven , om dat wij al wat ons flxeelde, al wat ons lief was , ten eenemaal verlooren hebben , en in rook verdweenen zien. Even zulk eene aandoening zouden wij ge» voelen, wanneer wij, in den fchouwburg zittende, te raidden van het fpel, te midden der begoocheling van een fraaije decoratie, waar in zig dichte boschadiën , fchilderagtjge kronkelende beekjefis., gebergten cn tuinen vertoonen, in eens het fchutdoek zagen optrekken, en ons de ruuwe muuren , latten, gewigten, touwen, kleedkamertjens, blaakers, en al wat zig achterhet Tooneel bevindt, in het oog viele. Ja, als het fchutdoek onzer waan cn verbeelding opgetrokken wordt, wat zal dan de Koning, 'de Held , de Staatsman , de Geleede, de Rijke, in één woord , wat zullen alle zig zeiven bewonderende en ftreelende wezens anders zien , dan den kaaien wand der IJdelheid — de  OVER DE ZELFKENNIS. 173 de klcedkamertjens der Verbeelding , de blaakers van Waan , en de tegenwigten van Eigenliefde , welke het Tooneel des menfchilijken levens bevalligheid, glans, vermaak en waardij bijzetten. Wij befluiten dus hier uit, dat het aeer gevaarlijk , en voor onze rust en vermaak nadeelig is, ons zeiven te kennen. Maar in de tweede plaats is het ook gevaarlijk en naJeelig voor onze rust, te trachten anderen zig zeiven te doen kennen; dat is voornaamlijk eene pooging, waar van zij, die hun rust beminnen en genoegen in het leven willen fcheppen, zig zorgvuldig dienen te onthouden; ondertusfehen zijn wij ,uit een gevolg onzer Eigenliefde , daartoe doorgaandsch nog al redenlijk geneegen. Wij fcheppen meestal een innerlijk genoegen , wanneer wij iemand eens degelijk zijn zwak , zo als wij het noemen , aangeweezen hebben, onder den dekmantel van hem daar door te verbeteren ; maar eigentlijk om dat men zig, onder dat berispen, ftreelt, met de verbeelding van zo veel beter te zijn dan hij, wien men het genoegen heeft te berispen. Wij zijn, in dat geval, gelijk aan zulke Docloren, welke zei ven een doodelijke borstkwaal omvoeren-  174 VERHANDELING rende , hunne Patiënten van de koorts geneezen; immers, terwijl wij anderen hunne dwaasheid aantoonen, komt niet zelden de Gekskap bij ons zeiven uit den mouw kijken. — En hoe gevaarlijk het is in dezen oprecht te gaan , hebben ons de ouden in de volgende zinrijke fabel geleerd. Twee perfoonen reisden eens in het oosten, en vervielen, door van den weg afgedwaald te zijn, in een bosch, het welk enkel door Aapen bewoond werdt , die de gaaf der fpraak beza. ten; waardoor ze aldaar eene foort van maatfchappij gevormd hadden en zig onderling heel aartig en lief diverteerden. Spreckendc aapen! Nu dat is goed te zien dat het een fabel is... Nu ja. . maar evenwel men wil dat 'er toch wezenlijk fommige aapen zijn die fpreeken kunnen. Een hunner die wel eer eens gevangen geweest, doch de handen der menfchen weêr ontfnapt was,hadt eenige dermenfchelijkegebruiken in deze aapen-maatfchappij overgebragt, en onder anderen ook de wijze van beftuur derzelve, welke hij volmaakt Defpotiek Monarchaal ingericht hadde. Hij gaf zigzelven de waardigheid en den glans  OVER DE ZELFKENNIS. I?5 glans eens Konings, en richtte ook zijn Hofhouding, op de wijze der menfchen, zo goed en zo kwaad hem mogelijk was, in. Een hooge holle boomftronk diende hem voor Throon, een krans van boombladen voor ecu Kroon cn een afgefchilde boomtak was zijn Schepter: daar zat hij dan, in de grootfee deftigheid, met defchraale pooten over elkaêr gcflagjW, te grijnfeii en met de tanden te knarsten, even als of hij de gewigtigfle bevelen uitdeelde. Voor hem zat, in twee lange reijen, even eens op boomflronken en fteenen, een geheele reeks van aapen, welke zijn hofhouding uitmaakten, allen in de misfelijkfte postuuren en vreemdfte houdingen, die zij met moeite zo lang uithielden tot de gewaande raad gefcheiden, en het hun weêr toegedaan werdt om de gedwongen raadsheerlijke houding af te leggen, en, op alle vier de pooten , tegen de boomen op te klauteren, om hun diné te gaan nuttigen, waarin de Koning zelve hen, met alle mogelijke aóliviteit, met achterlaating van Throon, Kroon en Schepter voorging. Deze Apenkoning nu vernomen hebbende dat 'er twee menfchen van den weg afgedwaald en toevallig in deszelfs aapengebied aangekomen waren, gaf terflond bevel om den Raad extraordinair te befchrijven , en de vreemdelingen te doen  1/5 VERHANDELING doen noodigen om voor hem te verfchijnen. Daaröp vergaderde de gantfche Hofftoet in de volledigfte orde, en de Koning hadt zig naauvvlijks met al zijn Rijks. infignia verfierd en op zijn'Throon geplaatst, of de beide vreemdelingen werden, door een' grijzen Baviaan, die den post van Kamerheer bekleedde, ter Raadzaale ingevoerd. Deze twee perfooncn nu waren van een zeer vcrfchillcnd charaéter, de oudfte welke het eerst intradt, was een doorfleepen en ervaaren mensch , die, in den burgerlijken omgang en verkeering met menfchen, genoegzaam opgemerkt hadde, dat men nimmer moet trachten om anderen hun zclven te doen kennen; de andere daar tegen was nog jong , onërvaaren , oprecht en gul van uitvallen. De oudfte werdt eerst voor den Throon geleid en maakte driemaal eene zeer diepe buiging, eerst bij het inkomen van de rei, vervolgends in het midden, en eindelijk toen hij voor den Throon genaderd was. De Aapenvorst deze zijne Ambasfadeurs contenance ziende, werdt terftond geheel ten zijnen voordeele ingenomen, grijnsde en knikte zeer vriendelijk en reikte hem zelf zijn'Schepter toe, tot een teken, dat hij ten Hove zeer aangenaam was: vraagende hem, vervolgends,op deinneemendfte wijze , echter met niet weinig zelfvoldoening: we!-  OVER DE ZELFKENNIS. 177 wel Vreemdeling , hoe bevalt u dit Hof? — Waarop deze andwoordde: Uw Majefteits Hof komt mij in allen deelen prachtig en fchitterend voor, wie kan de natuurlijke fchoonheid, die hier, zo in bladen , gewelven als ameublementen heerscht, genoegzaam bewonderen ? — De Koning, voldaan over dit andwoord, ging voort; en hoedanig komt mijn perfoon u voor? — Gij, Sire ! Uwe Majefteit fchijnt mij de magtigfte Monarch der aarde te zijn. — En, wat dunkt u van alle dezen, die mij omringen, waar ziet gij die voor aan ? — O , Uwe Majefteit! dat is ligt te raaden ; zie hier, ter regter zijde van uwen Throon , zitten uwe edele , grijze en wijze Raaden, daar gindsch, uwe Afgezanten, en hier, ter linker zijde , uwe Veldöverften, Zegelbewaarers, Kamerheeren, en verdere luisterrijke Hofftoet. De Aapen Majefteit was zo voldaan , dat hij zijnen Schatmeester terftond beval , een voorraad van boomvruchten aantebrengen, en denzelven den welleevenden Vreemdeling ten gefchenke aantebieden. — Daaröp werdt de Jongeling voor den Throon geleid; doch deze vergat, bij provifie, bij ongeluk, de drie faluades; dat ftak den Vorst bij voorraad al geweldig. Hij vroeg hem derhalven al terftond , op eenen nijdigen toon, af: Wel M nou,  I78 VERHANDELING nou, Vriend! wat dunkt u van dit Hof? —Wat voor een Hof? zei deze. — Wel, dit Hof! — Dit woeste Bosch , zei hij, noem je dat een Hof? Wel, ik wou dat we 'er al weêr uit, en op den regten weg waren. — Zo, zo, komt u dit Hof als een woest bosch voor ?... Waar ziet ge mij, en dien ftoet, welken mij hier verzelt, dan voor aan ? — Wel, zei de Vreemdeling, dat's nou raar, gij zijt een Aap — en dat Vee, dat daar op die ftruiken zit, zijn Baviaanen , Mandriels en Meerkatten ; -— daaröp vergat de Koning zijn achtbaarheid , vloog tegen hem op , en alle de Hovelingen verlieten hunne plaatfen, grijnsden hem van alle kanten aan, zo dat hij, op eene elendige wijze bekrabd en gehavend , zig met den ftok, welken hij op reis bij zig had, zo goed en zo kwaad hij kon, tegen dezen verbitterden hofftoet verdeedigende,eindelijk hunne pooten ontkwam , en zijn' medgezel, die terwijl op zijn gemak appelen en peeren zat te eeten, ontmoette , waarna ze beiden door een escorte van Aapen , het bosch uit, en weder op den regten weg gebragt werden. Deze ongelukkige uitflag van het waarheid- fpree.  OVER DE ZELFKENNIS. 179 fpreeken , heeft echter niet alleen onder deze verwaande en ingebeelde dieren plaats, *t Is niet alleen in 't aapenland; Maar overal, aan allen kant. Ook onder de menfchen is ze zeer gemeen; waag het dus nimmer hen hun zeiven te doen kennen , en houdt fteeds het voorval, dat Gilblas van SantiHane bejegende , voor oogen. Het zelve is in de fchrandere Roman van den wijzen lesage, die dien naam voert, even aangeftipt; doch ik zal het gebeurde wat meer uitbreiden', en u, niet op zijn Spaansch, maar op zijn Hollandsch opgekookt, voordisfchen. Deze Gilblas dan werdt in zijn jeugd, als Page dienende, eindelijk in het Hotel van den Kardinaal Aartsbisfchop van Toledo in dienst opgenomen. Hier was hij ten uiterften bemind, en wist zig bijzonder wel in deszelfs gunst te dringen, zo dat hij , door bekwaamheid , vaardigheid van geest en vlugheid, dien Prelaat, die eigentlijk de fchranderfte niet was, bijzonder in de hand kwam, waarom die hem zelfs tot deszelfs Secretaris verhief. — Doch daarin juist lag de eerfte grond tot zijn' val; want, eens op een morgen kwam de Aartsbisfchop hem, in zijn kabinet , waar hij druk met ftellen van brieven Ma e»  l3o VERHANDELING en werkzaamhecden , aan zijn' post verknogt, bezig was, vinden, en zeide : Gilblas, 'k heb een verzoek aan u. — Wat gelieft Uwe Eminentie? — Wel, jongen! dat zal ik u zeggen. — Ge weet, de Paus is haast jaarig, en dan voegt het wel, dat men zo wat doe. — Ik heb daar een versjen geknutfeld— en dat wilde ik gaarne dat ge eens laast, maar ge moet franchement zeggen wat je 'er van denkt — want ik geef me niet voor een' Poëet uit, 't is maar zo een aartigheid... ik heb het gisteren avond op mijn kamer, eer ik te bed ging, gemaakt, en, wil je wel gelooven, dat ik 'er geen drie uuren mede bezig geweest ben! Kijk dat's nou raar van me , als ik zo iets doen wil, dan moet het buigen of berftcn, . . . je moet reis zien , of het je nog al bevalt . . . Zie, je moet juist geen verheven Poëzij van mij verwagten, want dat is me zaak niet Maar hoor, kan 'er dat niet nog al door ? Zo begin ik : (Hier blies hij beide zijn wangen eenigzins op, en hief met een brommende Item aan:) Eerwaardig Paus! Schoon Turk en Smous Belasteren uw leven 3 Ik,  OVER DE ZELFKENNIS. l8l Ik, Kardinaal! Zal ze allemaal Verwoed den doodfteek geeven! Wel, wat dunkt je? En zo gaat dat al voort, 't is een Lierzang van net honderd coupletten. Ik ben 'er gister avond ten tien uuren eerst aan begonnen, en het floeg net twaalf uuren, toen had ik het veertigfte couplet al af . . . kom, dagt ik, nou zal ik'er nog wat bij rijmen, tot honderd toe; dan is het nog te pijne waard — Nu wilde ik dat wel gaarne gecorrigeerd hebben , want dan zal ik het in folio heel netjes laaten overfchrijven , twee coupletten op een pagina, dunkt je niet dat dat heel mooi zal ftaan? Dat wilde ik dan in rood maroquin laaten binden, op fneê en plat zwaar vergulden, en, met fraaije linten verfierd, naar Rome zenden; want als men toch iets doen wil, ben ik •er altijd voor , dat het in orde zij ; althands dat uit mijn handen komt moet goed weezen, dat zeg ik altijd. Hoor nu nog reis even het flotcouplet: Zo zal dan Jan, En alle man, In 't eind uw grootheid prijzen; M 3 En  l82 VERHANDELING En tot befluit, Eeuw in Eeuw uit, U eer en dienst bewijzen. Vind je niet dat het nog al redenlijk is ? 'Er zullen 'er wel van minder belang inkomen, niet waar ? . . . Hier zweeg de Kardinaal , ververwagtende dat Gilblas, na de gewoonte der Hovelingen , ja en amen! gefpeeld zoude hebben , doch deze verzocht alleen het Vers te mogen hebben, om het, zo veel mogelijk, te corrigeeren. — Ja maar , dan wat gaauw, hoor! andwoorde hem de Kardinaal, want ik moet het nog altemaal in het net laaten fchrijven , en als die dingen niet op zijn' tijd komen , is 'er geen raar aan. — Nu, Gilblas beloofde hem het manufcript 'sanderen daags, met zijn aanmerkingen, te rug te zullen bezorgen, en ging ook terftond tot de leezing over; doch daar hij zich genoodzaakt zag , niet alleen in elk couplet, maar in elk vers, en zelfs in elk woord, verandering te maaken, was hij gedwongen, om den heelen nacht aan dat allerverdrietigst werk opteöfferen, en toen het eindelijk gedaan was, kon hij het Vers, uit hoofde der oneindige infehrijvingen en uitfehrappingen, naauwelijks zelf leezen. Nu was het wel even lij-  OVER DE ZELFKENNIS. l8g lijdelijk geworden , doch deugde evenwel nog niet: 's anderendaags ging hij den Kardinaal vinden , toonde hem zijn verbeterd Vers, en gaf hem de onëindige moeite te kennen, dien hij tot deszelfs even draaglijk maaking aangewend hadde. — De Kardinaal keek geweldig zuur, toen hij hem zijn kunstftuk zo elendig bekrabbeld onder den neus duuwde, en zeide: Wel zo! wel zo! je hebt 'er fchoon aan geweest, Gilblas .... je hebt 'er al te veel moeite op gedaan,... zo had ik het juist niét gemeend. Je moest 'er maar zo hier en daar wat in verbeterd hebben.... en , ik wil wel bekennen, ik heb 'er juist zo veel kundigheid niet van; maar je hebt daar den regel : Schoon Turk en Smous, ook uitgeilreept ; waarom hebt je dat gedaan ? Je hebt me daar niet regt in begreepen; ik meende daar mede, fchoon alle Onehristenen, Turken en Heidenen den Paus niet erkennen, ik zal hem verdedigen. — Ja, Uw Eminentie , zeide Gilblas, ik begrijp wel wat ge meent, maar ge had u daar, ongelukkig, verkeerd, en zeer triviaal uitgedrukt; ook rijmt Smous op Paus niet; en dat gij alle Turken en Jooden den doodfteek wilt geeven, komt mij ook wat moorddaadig en onmogelijk voor. — Ja maar, Jongeling! ik wou dat 'ertoch gaarne in M 4 hou*  184 VERHANDELING houden , laat dat voor mijne rekening maar ftaan, die laatfte regel is zelfs heel kragtig . . . en zo ging dat al voort, zeer weinige van de correctiën van Gilblas werden aangenomen; en het Vers, omtrent zo als de Kardinaal het gemaakt hadt, afgefchreeven, en zeer fraai en kostbaar gedecoreerd naar Rome gezonden, maar Gilblas ontfing weinige dagen naderhand , onder een opgeraapt voorwendfel, zijn affcheid; wijl hij de eigenliefde des Kardinaals te zeer vernederd hadde, door hem zijne volftrekte onbekwaamheid tot vernuftige oefeningen wat al te duidelijk te hebben doen gevoelen. Wij kunnen derhal ven, uit hoofde der fchadelijkheid van de kennis van ons zei ven, gerustelijk ftellen, dat de wijze Apollo, door de fpreuk: kent u zeiven , juist niet die adcequate zelfkennis , maar alleen de kennis onzer vermogens en krachten bedoeld hebbe, ten einde wij in gewigtige zaaken niets zouden onderneemen, het geen dezelven te boven gaat; ik geloof zelfs, dat deze geheele fpreuk hem niet in het hoofd gekomen zou zijn, zoo hij dat droevige geval met zijn' overleden Zoon niet gehad hadde; zeekerlijk had die zig zeiven beter gekend, en zij-  OVER DE ZELFKENNIS. 185 zijne krachten gemeeten , vóór hij zijn reukelooze daad beging, hij zou zig zeiven en zijn gantfche familie , en zelfs de geheele aarde en hemel, zo veel verdriet niet aangedaan hebben. — Alhoewel nu dit ongelukkig geval bij alle Redenaars , Dichters, Schilders , Beeldhouwers , en, in één woord, bij alle navolgende Kunftenaars overgenoeg bekend is, en ten tijde dat het voorviel in alle Couranten en in den Nieuwspost geftaan heeft , zal ik het echter waagen, om u het zelve, bij deze gelegenheid, en, ten befluite mijner Voorleezing, nog eens te herinneren, te meer nog, om dat het ons inzonderheid de waare meening van Apollo, in zijn fpreuk, kent u zeiven, opheldert , daar hij dezelve, juist kort na dit hem zo treffend ongeluk, voor zijn' Tempel heeft doen plaatfen. Ik zal dit verhaal, ten einde het u getrouwelijk over te brengen, uit de echtfte bronnen fcheppen , en u de eigene woorden van den Dichter ovidius, die het zelve, uit een echt verbaal opgemaakt heeft, flegts eenigzins getravesteerd, mededeelen; gij kunt het alles letterlijk vinden in deszelfs onfterffelijk Werk der Herfcheppingen, in het eerfte Boek; een werk, M S dat  186 VERHANDELING dat» om deszelfs getrouwheid en waarheid, meer dan agttien eeuwen in groote waarde gehouden is, en ons het beste invulfel voor de gefchiedenis in het vak, dat de Hiftoriograpki aJvt\a,} öf Fabulofa, noemen, verfchaft heeft. Apollo , | dus omtrent verhaalt de Sulmoneefche Dichter dit geval,: was in zijn jeugd van een zeer bloedrijk en vrolijk geitel, 't welk hem juist zo zeer niet vreemd, maar , gelijk de Doctoren fpreeken , een Idiofyncrafis, of Geflachtsëigenfchap, van zijn geheele famielje was; welke veelal fchijnt afgeleid te moeten worden uit het dagelijks voedfel, dat de keu« ken op den Olymp uitleverde, en meestal uit Ambrofyn en Nectar beltondt; gelijk thands in Burger-Huishoudens de aardappelen, en het bier dagelijks ter disch verfchijnen. — Zulk een beltendig gebruik van eenzelvig voedfel is in ftaat om het bloed, dat toch door de fijnfte geesten van het voedfel aangevuld en onderhouden wordt, een zekere beftendige hoedanigheid te verfchaffen, die zig in het geflagt voortplant , en geheele familiën aan elkander medicê gelijk doet zijn ; men hebbe flegts de oogen te flaan in de Phyfiologifche en Therapeutifche fchriften , en men zal deze waarheid in het ar-  OVER DE ZELFKENNIS. l87 artikel de Nutritione, algemeen geftaafd vinden. De Ambrofyn nu en de Nectar, hadden eene inzonderheid bloedmaakende eigenfchap, waarom ze ook door ^escülapius, in de Plethora, zo wel Spuria als Genuina, flreng verboden werden. Thands weet men niet meer of het een Compofitum of Simplicium geweest zij, althands het is bij geen' Apothecar, Confiturier of Wijnkooper meer voorhanden ; maar het effect van dat zo bloedmaakend voedfel herfchepte, althands te dier tijd, den geheelen Olymp in een even zo weeldrig Hof als dat van Verfailles, ten tijde van louïs quinze, zo dat de geheele Godenraad, uitgezonderd Diana en Minerva, Vulcaan en Silenus, die daar zo zeer niet voor waren, elk wel een douzijn minnaaresfen , minnaars en cifisbeè'n , op zijn eigen hand had, van waar het ook voortkwam, dat de meeste Ueroê's, of Helden , die aframmelingen der Goden waren , een dwarsbalk in hunne wapens voerden. Onder anderen was Jupiter wel een der Premier nobles en Toongeever in de amourettes, want die hadt Bienaiméè's bij douzijnen, en onder allen ook zeker meisjen, met naame Jö — die het ongeluk hadt, door haat en jaloufie van zijne huisvrouw Juno, in een koe veranderd te worden, nu  l88 VERHANDELING nu was dat juist nietmetal, want dat was in die tijden geen nieuw , en baarde niet veel meer opziens, dan dat iemand thands, om verloop van winning, uit een Koopmanshuis op kamers gaat woonen ; maar 'er ontftond vervolgends een groot, een rampzalig ongeluk uit deze minnaarij. Jupiter hadt naamlijk bij deze Jö een' zoon overgewonnen , welke, driemaalen de haardltede rondgedraagen zijnde, den naam Epaphus ontfangen had, en dit kind werd inzonderheid, uit hoofde van het ongeluk aan zijne moeder overgekomen, door Jupiter geliefd en bezorgd, want Jupiter was gantsch geen kwaad man; maar wat zal men zeggen, die huistwisten, die huistwisten! . . nu , die Epaphus werdt op een voornaam fchool in de heele kost befteld, en genoot daar de beste educatie; maar wat wil het geval, juist in dat fchool hadt Apollo ook heimelijk een fpruitjen van zijne galanterie befteld, welke uit zijne verkeering met Climene, de huisvrouw van Meropes, voortgekomen was, en Phaëton, niet Fajeton, gelijk abufivelijk in den Nieuwspost van die dagen gefheld is, genoemd werdt; deze neefjens kreegen dus, als fchoolkameraadjens, welhaast kennis aan elkander, en, gelijk het onder kinderen toegaat, elk roemde op zijn gedacht. En daaruit  OVER DE ZELFKENNIS. l3Q uit ontftond eens een allerhevigfte rufie. „Ei,ei! mijn Papa, zei Epaphus, regeert de heele waereld." — „Ja wel, hij mogt wat, zeide Phaëton, als mijn Papa 'er niet is, kan jouw vader nietmetal uitvoeren, mijn vader is eigentlijk de baas over alles, want Jupiter zou leelijk in de mat komen als mijn vader de aarde niet verlichtte." — „Welja, zei Epaphus, kijk die! 'tis wat te zeggen,mijn vader zou algaauwweêr een koet fier voor den zonnewagen kunnen krijgen, als jouw vader reis niet meer wou rijden. O, he, aan eiken vinger een; 'er loopen genoeg menfchen in deze tijden leeg — en inzonderheid koetfiers" — „ Wel, zei Phaëton, malle jongen , is mijn vader koetfier ? Jouw moeder is een koe , dat's nog erger. O koeije kind! O aangezicht van een koe ! Kijk hij , zijn Mama heeft horens." — Epaphus werdt hierop niet weinig toornig, en beet hem toe : Jouw gek, je beeld je wel wat in , je laat je alles van je moeder wijs maaken, je bent net zo wel een zoon van de Zon, als de poes. We moesten niet weeten dat Meropes, of mogelijk nog wel een ander... Ja! je mogt nog wel van hoornen praaten... „ — Althands dit liep van erger tot erger, en daar Epaphus wat ouder en wat fterker was dan Phaëton, bezigde hij le droit du plus fort, en  19° VERHANDELINO en roste hem lustig af . . . Phaëton krabde en beet van hem af, en fchreeuwde, ik zal 't me Mama zeggen! dat beloof ik je .. — zo als hij dan ook, de eerfte vacantie de beste, niet naliet te doen , klaagende bicter over den hoon dien hij van zijn' fchoolmakker uitgedaan had, en zeggende: „ Och, me lieve Mama! doe me toch het plaifier, en zeg me reis oprecht, wie toch mijn vader is, want ik raak 'er nou heelemaal meê in de war." — Nu wilde het geval dat ze juist boven een Bierkelder woonde, waar de Zon uithing , cn van deze toevallige omHandigheid maakte Climene gebruik, om haar' zoon zijn hooge geboorte te doen kennen, en zeide: „ Kom maar reis even met me op ftoep, maar hou je wat ftil , want ik wil het voor mijn' man niet weeten. Kijk, zie je dat uithangbord wel? dat is je vaders Pourtrait... Maar, weet je wat je doet, jongen! ga reis zelf naar hem toe, 't is hier niet ver van daan, maar je moet maaken dat je bij hem zijt vóór dat hij uitgaat. Hij zal regt blijd weezen als je eens bij hem komt, want hij heeft je niet gezien federt dat je in de broek gekomen bent. — „Maar heden, zei Phaëton, hoe — komt dat zo, Mama ? dat's dan ook een raare vader." — „ Ja , kind ! dat kan ik je zo niet zeggen, zonder fpree-  OVER DE ZELFKENNIS. IQI fpreeken; maar kom aan, 'k weet goed raad, kuijer 'er van avond reis heên, dan ben je 'er eer je vader uitgaat, 't is hier kort bij, dan kunt ge hem zelf fpreeken; daar gaat toch niet, voor den man zelf. Maar ik zal je een briefjen meêgeeven, anders mogt hij u altemet niet gelooven; onbekend maakt onbemind." Phaëton nam, met groot genoegen, dezen voorflag van zijn moeder aan , en toog , toen het briefjen gereed was, 'er meê op weg. ovidius verhaalt voords , dat hij binnen korten tijd Ethiöpiën en Indiën doorreisde, zo dat Climene, die in Griekenland woonde , zig toch geweldig vergist moet hebben, toen ze zeide, dat het kort bij was; immers het komt mij voor, dat het bij ligte maan en mooi weêr nog al een zoet avondkuijertjen van Atheenen naar Indiën moet geweest zijn; althands hoe het 'er ook mede gelegen zij , hij arriveerde in welftand bij het Paleis zijns vaders; de wijze hoe hij die reis deedt, en den tijd dien hij 'er aan befteedde, zullen wij flegts onaangeroerd laaten, om dat wij 'er niets van weeten , wijl ovidics 'er ons niets van gemeld heeft. Het Paleis was een kostelijk gebouw , na de nieuwfte iEtherifche bouworde , en , met dat  192 VERHANDELING dat al, bijzonder fterk en trotsch, hoewel het niet op masten geheid ware, 't welk in dat oord niet noodzaakelijk was , daar het even als het Paleis van Juno , in de Vier Kroonen, in de lucht zweefde ; het ftondt , bij geval, toen Phaëton 'er aankwam op 's Heeren ftraaten , en naauwlijks had hij zig aangediend of men opende hem de deur , en verzocht hem in de zijdkamer te gaan, wijl mijn Heer nog niet bij de hand was; na een poos hier vertoefd , en bij zig zeiven allerlei ftreelcnde bedenkingen over dit fraaije Paleis van zijn' vader gemaakt te hebben, kwam 'er een knecht, die hem verzogt van hem te volgen naar de zaal , want dat mijn Heer hem aldaar verwagtte. Zo als de knecht, na dat ze dpor een brecde lange gallerij, verfierd met de fraaifte marmeren colommen , gegaan waren , aan het einde van dezelve de zaaldeur wilde openen , om hem binnen te laaten , riepen verfcheiden ftemmen van binnen, met groote drift: nog niet, nog niet, lompen hond! Voor den dit en dat nog niet; de deur toe!— Phaëton fprong van fchrik wel drie voet achteruit, en dacht bij zig zeiven , „ dat's provifiöneel al een goed begin en vroeg daaröp aan den knecht, die even bedremmeld lbndt als hij zelve, wat dat beduidde? Doch  OVER DE ZELFKENNIS. 19$ Doch deze zeide alleen: och! het is nietmetal, ik geloof dat mijn Heer zig nog kleedt, en dan heeft hij niet gaarne dat men hem in zijn deshabillé ziet; maar evenwel, de Hofmeester zei mij toch , dat ik u maar zoude waarfchuwen; ik kan het niet helpen, ik dagt. >. Terwijl ze daar toen nog, als arme zondaars, voor de deur Honden te draaijen, wendt Phaëton het oog op dezelve, wagtende of zij ook onverwagts open zoude gaan, en zag, dat ze geheel van masfief zilver, en met allerlei mooije figuuren van Tritons, Walvisfchen, en , ik weet niet wat al meer, befneeden was. „ Heden! dat's een mooije deur, zei Phaëton , zo vind men ze weinig; maar is dat niet moeijelijk om fchoon te houden met den flank van de wallen?"— Neen, zei de knecht, dat gaat nogal, je moet denken, de hand wordt 'er goed aan gehouden, want mijn Heers Broêr, Vulcanus, die ze gemaakt heeft, laat ze ook goed onderhouden. Nu, onder dat discours werdt 'er geroepen! Her dn l en dat was het teken dat 'er nu vrije entree was. De deuren werden geopend , en Phaëton tradt in. Maar hadden hem de marN mo*  194 VERHANDELING moren wanden en zilveren deur verbaast, nog meer verbaasde hem de pracht dier kostelijke zaal in het midden van welke Phoebus met een* purperen mantel, geboord met een' rijken fchat van edele gefteenten , op een' luisterrijken gouden Throon zat; voor hem, aan den voet des Throons,fl:ond het Jaar, en aan wederzijden eene fchaare van niet minder dan drie honderd vijfenzestig Hovelingen , welke het getal der dagen uitmaakten; achter dezen , ter rechter, en ter linkerzijde, zag men de Lente, met een groen hoedjen op, waar hij wel fimpel meê leek, en den Zomer, met een ftrak gefpannen pantalon aan , dat verbeeldde naakt, zo als de Dansfers op de Comedie, en daar tegenover de Herfst, maar die hadt moeite om zijn contenance te houden, en ftondt, met een malle deftigheid, want hij was zwaar befchonken, zo barsch als fchoppenknecht de zaal rond te kijken, en naast hem ftondt de Winter, in een bonten pels, met een lollepotjen met vuur aan de hand, te klappertanden van koude ; die vier luidjens maakten dus, bij al dat mooi, geen best figuur, maar dat was zo hun coftume; agter hen waren twaalf Manke en twaalf zwarte Pages, welke de uuren? van den nagt en dag reprefenteerden , alle in eene zeer onderdaanige geftalte, geplaatst. „De  OVER DE ZELFKENNIS. Ipf? j,De Drommel!" dacht Phaëton bij zich zeiven, ,,dat is hier geen fmaldoek"... en hij ftondt zo bedremmeld, dat hij niet wist of hij voor. of achteruit wilde gaan; maar Phoebus, zijn verlegenheid bemerkende, zag hem vriendelijk en gerustflellend aan, en zeide: „ Wat wou je, mannetjen ? Kom maar hier bij me; wat is 'er van je dienst ? Maar ik heb niet veel tijd , want ik moet aanftonds uit, ik had de Zon al op het hoofd ; daarom liet ik u toeroepen , van nog niet binnen te komen vóór ik die afgelegd hadde; want, jongen! ik was bang dat je een ongeluk zoudt gekreegen hebben; jijlui menfchen zijt dat zo niet gewend; je zoudt de hitte en glans niet hebben kunnen uitftaan. Maar wie ben je, en wat wou je toch, kaereltjen? Maak het wat kort, want ik heb waarlijk geen oogenblik tijd. — Daaröp ftelde Phaëton hem het briefjen, dat zijn moeder hem medegegeeven had , ter hand, zeggende: „Het compliment van Mevrouw Meropes , en of mijn Heer zo goed belieft te weezen om dat eens even te leezen." Phoebus hadt wel een minuut of zes werk eer hij het open kon krijgen , want het was , zo als de vrouwen meer gewoon zijn, niet geduimd , maar geknoopt , en dat is weérga's moetje lijk, om, zonder fcheuren, te openen , maar N s zo  l$6 VERHANDELING zo dra had hij het niet geleezen , of hij viel zijn' zoon om den hals, en zei: „ Wel, lieve jongen , ben jij het zelf, en heeft je moeder u zo alleen dien gosgantfchelijken weg laaten kuijeren ? Wel nou, dat is ook voorzichtig! Wel, man? wat ben je groot geworden ? Wat ben ik blijd dat ik je reis zie. Ja, Vrienden! (zei hij tegen zijn Hovelingen,) dat is nou me jongde Zoon, wat zeg je 'er van ? is dat geen knappe kaerel ? Mag hij 'er niet wel woonen voor zijne jaaren ? hij gaat nou te Meij in zijn veertiende. Waar blijft de tijd? Daar aan kan ik zien dat ik oud word. Kom aan, wat wil je nou? Je moet nou maar eisfchen wat je hebben wilt , je hebt maar te commandeeren." Phaëton was zeer blijd dat hij zo wel ontfangen werdt, en dacht: Kom, nou zal ik van de gelegenheid gebruik maaken, om Epaphus, met zijn fnoeven, reis te toonen wie ik ben, en andwoordde: ,, Ja, Papa! dat zeg je nou maar zo; maar ik kon wel zo veel vraagen, dat je wel hartelijk bedanken zou om het mij te geeven." — Neen , zei Phcebus, wees daar maar niet bang voor, dat gezeid is blijft gezeid, je bent hier  OVER DE ZELFKENNIS. IQ? hier niet bij de menfchen, watje vraagt'kan je krijgen, dat zweer ik bij den Styx .... Wel nu, Papa ! andwoordde Phaëton , dan wou ik gaarne, dat je me van daag, voor dezen dag maar alleen, den zonnewagen reis liet mennen, daar heb ik nou reis mijn eigen liefhebberij in . . . Zo dra Phoebus dit hoorde, werdt hij zo bleek als een doek, bleef ftokftijf ftaan , en zei eindelijk, met een zwaare zucht, driemaal zijn hoofd fchuddende: „ Jongen, jongen! dat moest je niet gevraagd hebben, daar breng je me nou ferieus in een mal parket; jij, den zonnewagen mennen! Wel ik heb zelf handen vol werk om dat goed te doen; dat kan jij onmogelijk gedaan krijgen. Ik dagt dat je wat moois , juweelen , goud , of zo wat fnuisterijën zoudt gevraagd hebben. Wel. foei! dat's nou reis onfatfoenlijk eisfehen. Je gaat zo zeeker capot, als we hier bij mekander ftaan. Neen, dat kan onmogelijk! Denk maar reis, zo dra als ik uitrijde word ik zelf al zo duizelig als een kat , en durf niet eens effen naar beneden kijken, en als ik naar beneden daal om bij Thetis te foupeeren, dat zo altijd mijn gewoonte is , dan is 't maar, hou je niet dan heb je niet, wil ik niet, in plaats van in heur N 3 ftal,  J^S VERHANDELING flal, op heur kop neêrkomen; en als jein het hoogde van de lucht komt, o Heer! daar draaijen de hemelen als een tol boven je hoofd; je denkt mogelijk dat je daar veel mooije fteuen , velden , tuinen en bosfchadiën zien zult , maar neen, man! dat's wel zeer abuis; contrarie is waar; je ziet 'er niet anders als een gezcifchap van Leeuwen, Beeren, Slangen cn andere wilde dieren, net als in de Toverfluit; en, dat het ergfte van allen is , je moet vooreerst al regt tegen den grooten Stier aan rijden, die u met zijn hoornen tracht te flooten, en als je dien voorbij bent, vind je een grooten ouden kaerel, die ftaat met zijn boog en pijlen op je te mikken , dat je niet weet waar je 't hoofd bergen zult; en dan zei je nog een Kreeft ontmoeten, veel grooter als 'er in eenigen fruitwinkel te Amfierdam op het venster ligt , en een Scorpioen, die je met zijn lange armen tot materie dreigt te drukken . . . Neen, waarlijk, vraag liever wat anders , want dat is zeeker je zaak niet. — Phaëton liet zig ondertusfehen door die gevaaren niet «ffchrikken, maar drong nog veel fterker aan , dat zijn vader deszelfs woord zou houden: inmiddels kwam 'er een knecht de zaai in , die fcheen zo wat een Westphalinger van geboorte , althands hij viel htm vrij plomp in de  OVER DE ZELFKENNIS. 4e reden : Miin Herr ! Aurora is joe bcïd Moor , und der Loecifer über alle berjen. Ja, zei Phcebus in de uiterfte benasuwdheid, laat ze nog een oogenblikjen wagten, eer ze de deuren openzet, ik kom zo sanftonds, — en voords zig tot Phaëton wendende, zeide hij: Jongen lief, bedenk je toch wel, de wagen moet zo afrijden, aanftonds luidt de bengel; ik durf geen oogcnblik wagten, want dan was ik mijn post kwijt. Och, laat het mij toch maar doen! En vraag toch liever nog wat anders, want je komt 'er geen maagd af, zeg dat ik het je gezeid heb. — Maar ja , 't was voor een doofmans deur geklopt. — Phaëton wou en zou rijden, en hing zijn' vader als een klis om den hals ; eindelijk moest Phoebus toegeeven , en zeide: „ Kom dan, als het dan parforce zo moet , ga dan maar met me naar den ftal, dan zal ik je daar nog een en andere dingen leeren." Zij gingen, daarop, een' kostelijken marmoren zijdtrap af, die hen in den ftal bragt, waar een keurlijke gouden wagen , met vier paarden naast elkaêr gefpannen , reeds gereed ftondt . . . Daar, zei Phcebus, is nu de zonnewagen, en dat zijn mijn blesfen; maar, jongen ! ze zijn zo vunrig, je moet het niet kwalijk neemen als je de vonken om de ooren vliegen, N 4 want  200 VERHANDELING want ze zouden, als ze heet beginnen te worden, gemakkelijk voor brandarisfen aan de Spellen kunnen dienen. Je moet hun naamen wel onthouden , die met die witte kol heet Pyroeïs en die met dien gekapten ftaart Eöus, — die Schimmel/Tithon en die VosPhlegön. Schrijf het op een papiertjen , want je zei het waarachtig vergeeten, en dan ben je hem ? — Neen, dat zal ik heel wel onthouden, ó, wat is dat! Pyroeïs, Eöus5/Echon en Phlegon, dat is gemakkelijk, — en met zat hij al in den wagen en hadt den zweep en de leidfels al beet. — Hei! hei! zei Phoebus , dat gaat 'er zo niet, daar zit je nou al en je bent nog niet half klaar , waar zal je nou meê lichten; ja! die jongens, 't is alles wildzang en wind, 't is toch een bedroefd werk! Je moet immers de Zon om je hoofd hebben. —- Daaröp nam hij een kostelijke zalve en zalfde 'er zijn zoons aangezicht zo dik mede dat hij glom als een fpiegel. — Wel foei Papa, zei Phaëton, dat is een fmeerige boel, 't is of ik een' winterneus heb, foei ik word 'er misfelijk van, hoort 'er dat ook al bij ? — Wel zeeker, zei Phoebus, anders was je in eenen zo zwart verbrand als een moriaan, dat moet ik ook alle morgen doen eer ik de Zon opzet .... Breng je lui nou de Zon maar, riep Phoebus daaröp te-  OVER DE ZELFKENNIS. 201 tegen de uuren, die meê in den ftal gekomen waren, en die kwamen je daar met de Zon aanfjouwen ;aanftonds werdt het zo licht in den ftal dat men wel een fpeld van den grond opraapen kon en zo heet als in een Glasblazerij en Gefchutgieterij. — Moet ik dat groote rompflomp op mijn' nek hebben! Papa, hebt ge niet wat kleiner Zonnen! Och neen! zei Phoebus, maar hij is zo ligt als een'veer, dat is juist het minst, buk maar reis even. Dit zeggende, klemde hij hem de Zon met een veer tegen zijn achterhoofd en daar meê was Phaëton van zesfen klaar om uit te rijden. — Nou, hadie,jongen lief! zei Phoebus daarop , hou toch in 's hemels naam den middenweg, en rijd niet te hoog of te laag, en zie niet naar boven of naar beneden; kijk wel op je leidfels, en vergeet toch,om 'sHemels wil, de naamen niet,anders kan je de paarden niet be. ftuuren. Inmiddels opende Aurora deftaldeur,en Phaëton zei: Kom aan, vort! - Dat was genoeg om de paarden in vuur te brengen ; hij nam voorëerst al de halve ftaldeur meê, terwijl riep Phoebus, die zijn hart vast hieldt, hem nog toe: Voorzichtig toch, voorzichtig! nou goeije reis! — maar zijn Zoon hadt zoveel op zijn handen te pasfen dat hij geen' tijd hadt om hem een woord te andwoorden. Maar!maar!toen hij in de lucht N 5 kwam  aOZ VERHANDELING1 kwam, daar hadt je het arme leven gaande, daar begonnen je die dieren te vliegen als een pijl uit een boog, zo dat Phaëton niet uit zijn oogen zien kon, want al de Stieren , Beeren , Scorpioenen en al dat heele Cortege de Blaamvjan zwirreldc en zwarrelde hem voor zijn oogen; toen hadt hij zo veel berouw als hairen op zijn hoofd! Och, dagt hij, was ik 'er toch heels huids maar weêr uit en bij moeder thuis. — Hij zocht zig echter, zo veel mogelijk, te herftellen, want, ziende dat de wagen fleurde en zeilde als of het een mosfelfchelp geweest ware, en dat de paarden dan te diep naar de aarde en dan weêr veel te hoog naar de lucht holden, wou hij ze bij de naamen roepen, maar ziet die was hij door den angst fchoon vergeeten en hij ftootte alle mogelijke Paardennaamen, in groote verlegenheid, 'er uit, vloekende en huilende van benaauwdheid! ö Trijn! ö Piet! ó Trui! ö Willemyn! dit en dat's vee, hier zeg 'k; — maar 't hielp net zo veel als nietmetal. —- Inmiddels was 'er niet minder confufie beneeden op de waereld, want de Schaal van Fahrenheit ftond 'er maar heen en weêr wel tien graaden boven bloedwarm 1740 — en alles verbrandde op het veld, de menfchen en beesten ftorven als muizen, zo dat de aarde zo benaauwd werdt als een kat en met den kop door een  OVER DE ZELFKENNIS. 20J een fpleet uit kwam kijken 5 roepende: Wel Phoebus ben je dan nou heel en al dol of dronken! is dat rijden? een mensch zweet hem hier dood, en we vergaan hier alternaal van de dorst , 'k heb al een heele ketel thee in me lijf en 't helpt al zo veel als nietmetal. Zie me dat lieve leven reis aan! — daaröp Phaëton in 't oog krijgen» de, was het althands honderd. Wel nou geloof ik het bij me ziel wel,dat we hier. liggen te braaden, wel jou Satanfche jongen , wat doe jij op dien wagen, en jij jupiter laat je dat zo toe? of Phcebus al zo mal is, jij moest toch wijzer weezen;heb ik dat voor me dank dat ik,jaar uit jaar in, mijn' rug laat beploegen en bekerven,en vooral de vruchten die ik je dagelijks oplever; ö Jupiter! hoor je niet, kijk reis uit, om'slicmels wil, je Hemel Haat ook al in den brand... Jupiter was juist wat heel hoog op den Oiymp bezig met iets waar hij niet af kon, en had dus niets gehoord van al wat 'er gebeurde, maar de aarde begon eindelijk hard over luid Brand! te fchrecuwen, en zette een keel op dat het te pijnewaard was; eindelijk hoorde Jupiter dat gefchrecuw en vloog, zo hard als hij kon, naar beneden; roepende: Hei! wat is 'er te doen? waar is de brand? Maar met een zag hij dat de lucht overal in vuur ftondt en zijn Paleis ook albe. gon  204 VERHANDELING gon aantegaan , en dat de heele Godenraad al druk bezig was met fpuiten en natte feilen aan te draagen. Jupiter vernam wel dra wat 'er gaans was, en oordeelende dat 'er niet veel tijds te verzuimen was, greep,in aller ijl,zijn'blixem en fiingerde hem, met een' forfchen zet, vlak op Phaëton af, die daar op, half gebraaden, van boven neer, juist vlak in de Pö tuimelde; terwijl de paarden de heele lucht doorholden , en de wagen, bij Hukken en brokken, overal hier en daar neêrkwam. Dit nu was het gevolg der reukelooze ftoutheid van den Jongeling, die zig zeiven niet kennende, iets verre boven zijne krachten hadt willen onderneemen. Phoebus,ten uiterflenbedroefd over het ongeluk van zijnen Zoon , befloot ter waarfchuuwing van het geheele menschdom, in Gouden Letteren, voor zijn' Tempel te plaatfen: Ken u zeiven. Uit dit een en ander hebben wij nu, zo ik meene, redenlijk duidelijk genoeg, vernomen, dat de les : Ken u zeiven , Hechts alleen in fommige gevallen , en wel in den zin van Ken uwe krachten, dat ge niets reukeloos onderneemt wat boven dezelven verheven is , van dienst kan zijn,  OVER DE ZELFKENNIS. SO£ zijn, en dat het juist geen heel groot ongeluk is , dat wij niet in alle gevallen en tot in dè minde kleinigheeden en diepst verborgen fchuühoeken van den wil kunnen doordringen, want indedaad wij zoudei 'er ons niet zeer mede vermaaken en veel te veel Heteronomiën aantreffen. Maar ge hebt ook reeds van Autonomie gefproken, dat woord hebben we toen toch niet regt gevat; och! zeg ons toch nog eens, wat zijn dat voor dingen Autonomièn en Heteronomiën ? Hoor ik mooglijk nog iemand vraagen, en dien moet ik, eer ik 'er afftap, nog even , daaromtrend onderrichten. Weet dan, dat we wel naauwkeurig, als we een of andere goede daad trachten te doen, behooren te letten of dezelve wel uit een zuiver beginfel voorkome, dat is, of de wil daartoe, uit eene inwendige ■ befchouwing van . het fchoone der Deugd gebooren worde, en dus zig zeiven be- ' paale, zonder dat eenig vreemd belang, de drijfveer van deszelfs overhelling is; deze aanfpooring van zig zeiven, noemt men, in de taal der nieuwfle Wijsbegeerte, Autonomie, of eigen wetgeeving des Wils; daar tegen, wanneer eenig  206~ VERHANDELING OVER DE ZELFKENNIS. eenig vreemd belang, denzei ven tot de overhel* ling, naar eenige goede daad aanport, 't zij dan cm gelukkig, geacht, gepreezen, of op een of andere wijze daar voor beloond te worden, dan noemt men deze overhelling des Wils, tot het goede Heteronomie of vreemde wetgeeving des Wils, en men houdt het daar voor, dat de deugden, welken op dien grond rusten, juist niet van den echtften ftcmpel zijn. Daarmede zullen wij deze leesbeurt en tevens de werkzaamheeden van dit verloopen Wintertak foen, befluiten, met den wensch dat ons wederzien in het najaar, vrolijk en genoeglijk moge zijn, en dat de Zon des Vredes inmiddels de barre Stormen, waar onder ons land kwijnt, allengs moge verdrijven , en onzen Welvaart, Weetenfchappen en Kunften een' verkwikkenden en vruchtbaaren Zomer moge aanbrengen. Schept Vrienden! in 't genot dier blijde Zomerdagen, Op 't vredelievend Land uw aangenaamst behaagen.  Bij den Drukker dezes G. Roos, zijn mede gedrukï en te bekomen , de volgende fchriften van den auóteur dezes Werks: I. Proeve van een Ironiisch Comiesch Woordküjbokk van verouderde, vernieuwde, en nieuw uitgevoude woorden en fpreek wijzen iu de Nederduitfchc Taal; onder anderen de woorden: Aanzien, Academie, Ambt, Asfurant, Aterling, Baas, Baatzugt , Bedriegen, Beedelen, Beleefdheid, Bokken, Bonzen, Brood, Bruiloft, Burger, Canalje, Canon, Compliment, Cordaat, Couranten, Dankbaarheid, Deugd, Dienen, Dom, Dood, Edel, Eer, Eerlijk, Eigenzinnig, Eeten , Eeuwig, Ergeren , Faifoen , Faifoenüjk , Feest, Fromieren, Galant, Geboorte, Gemeenebest, Geval, Geweeten, Geweld, Gioot , Harsfenen , Heer, Hel, Held, Hoffelijk. Hoogmoed, Ja, Jaager, Infclüklijkheid, Invorderen, Jufvrouw, Kaal, Kapper, Kijven, Klaagen, Koning, Kroeg, Kruid, Kraam, Laag, Lasier, Lisc, Maan, Manifest, Meesteragtig, Misdruk, Misreekening, Mode, Nar, Nedrig , Nijd, Niezen, Omwenteling, Ondeelbaarheid, Ouderwetsch , Patriot, Patroon , Pedant , Pragc , Prins, Uegeerinnsvorm, Ruïneeren, Sch.in.lc, Schrander, Slaadjcn, Schouwburg, Taal, Talenten, Tijd, Verftaud , Vriend, Windmaaken, IJdelheid , Zorg, en eindelijk een Aanhangfel over de woorden Vrijheid, Gelijkheid en Broederj'chap. Nevens een Slotvaers in den ütcluliijl van Jacois Cats, gedrukt in a deelen in gr. 8vo. ƒ 2 : 10 i • op best pap. ƒ S : ie ! - II. Leven van ziin Excellentie (Te Hoog Welgebooren Heere Jonckheere Ahrimiwes . Typhon , Thammuz , Beëlzebub, Jsmodaeus, Sammuel, Daemon, Lucifer de groote des duisteren ond;-raardl'chen Uijks , Graaf van Scheol en Gchenna , Vrijheer yun Hades enz. enz, , tut Aloude en IJedendaagfcLe Oosteifche en Westerlche Berigten faincn- gefteld, en verfierd met vier carricatuur plaaten, die Werk is verdeeld in vier JfJeelingen ,en dezen weder In yerfcheide Uoofiijlukken, beginnende mee de geboorte van den Held dezer gefchiedenis , zijn Kindschheid , Vermaaken, Character en Opvoeding — hii krijgt de Engelfche Ziekte — wordt op de Boerderij van de Roode hefteed — voorval met den Rentmeester en de Boer —hij komt in Chaldea— wordt Page aan het Hof desKonings te tiabel — dringt zig in zijn gunst door de verdeediging van het recht des Sterkften — maaiigr zig veel gezag aan — krijgt leelijke bijnaamen , en een mooijen tijtel — neemt affcheid,en vertrekt naar Paleftma ett Egypten, en van daar naar Phoeniciën— zwaarighceden op dezen togt — komst te Tyrus — vrolijke levenswijze aldaar — Ahrimanes wordt een Galant Petit Mattre, vervolgends een Lichtmis — geraakt in kennis met eene der Meisjens uv.de Succolii Benooth , eene voornaame Mufico aldaar — verlieft op de Waardin — wordt extra glad — fentimenieele Coup met een Meisjen dat hem fmoorlijk lief had—hij duuwt op met zijn nieuwe Minnaresfe — komt daar mede te Athenen — neemt den naam  naam van Adonis,cn zij dien van Kufrit aan — liaan 'er eert groote front — zamelen overal geld op, en huuren een prachtig Hotel tot voortzetting hunner affaires — vertrekt en koomt vervolgends te Rome — na eenigen tijd ontwijkt hij Rome, en houdt zig op het land verborgen — leeft onbekend, onder de Boeren — houdt zig zeer vroom , en wringt zig inallebogten — hij heeft een afkeer van de nieuwe Secte—• reist naar Conftaminopolen, om den Keizer te complimeuteeren,doch komt onveriïgter zaak te rug — Ahrimanes, ver» andert van politiek Systcma, en trage in 't heimlijk naar liet beduur der waereld — wordt dagelijks inagtiger endwingc alles door zijn geld —begeeft zig naar Dultschland — zwerft door het Westerfch Rijk—: neemt den Tytcl van Graaf van Scheol en Gehenna aan — wordt door de Giieken op zijn Hebreeuwsch Satan, en op zijn Gricksch Diabolos geheeten — Ahrhnanes wordt ongefteld, en dooi zijn' Lijfmedicus geraaden naar Lapland, Finland en de Noord-Pool tc vertrekken —zijn verblijf aldaar— maakt zig bemind en gevreesd bij de Inwooners — leert hun wind verknopen en niet den ToverTommel omgaan — vertrekt , en komt weder in Duitschland *— AMnanes zorgt in zijn uitfpanningen voor fcet nut van het Menschcom—onderneemt de ftad Hameien van eene plaag van Katten en Muilen te verlosf'en — komt met deMagillraat over een tegen een billijk Honorarium,— verdrijft het Ongedierte, — levert zijn (tekening, — ongemecnepenurie, alias gladheid, van de ftads Kasfa —worde onvergenoegd wegens de wanbetaling , en ontlast de gemeente van derzelver kinderen — groote hofhouding van Ahrhnanes — Commisfie van zijnent wegen in het Burger Wees. huis te Amflerdam gezonden — Vergadering op den Bloksberg — Secreie Amourettes met zekere Meints var, Purmerend —< Treurëindend Blijfpel van de Kraamvrouw te Abbekerk — verval der lnkomften en afneemende,Staat van onzen Held — zijn toencemende Kwaaien —verandering van Kleeding — geduurige moeite met zijn' Kapper, en zijn' Schoenmaker, eil andere bijzonderheeden betreffende zijn weleer hooge-nu laage perfoon ,aanmerkclyke vermindering zijner linantie'n, zo dat hij nu met recht een' armen duivel genoemA wordt—leerzaame aanmerkingen omtrent! zijn verval, en bef!uit van het Werk. De Prijs van dit Werk is ƒ 2 : 4 : • en best papier ƒ 3 : • : •