DE ' ' V R O L V K E ZANGGODINNEN, O F MENGEL WE R K VAN VERNUFT, • 1 Ridiculum acri Fortius ac tnelius magnas pkrumque fecat res. EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI, Te HARLINGEN, By V. van der. PLAATS, MDCCLXXXI.   VOORREDE. In eenen tyd als deze is het gantsch geen wonder dat men Genootfchappen opregte, en zich met anderen vereenige om Werken van Vernuft, Smaak of Geleerdheid aan het Jicht te brengen. " De ondervinding verfchaft bewy- zen genoeg voor deze (telling: en die zelfde ondervinding leert ook in hoe verre Genootfchappen van Digters van dienst zyn, om geene andere dan uitgezogte, keurige en wel befchaafde Digtftukken te voorfchyn te doen komen. . Daar is een tyd geweest, waarin onze Voorou¬ ders ieder op zichzelven werkten, en alle rympjes, welke zy by voorkomende gelegenheden maakten, lieten drukken. « Aan zulk eene ongezellige werkzaamheid hebben wy die groote bondels van kunflelooze Vaarzen, van onWgtige Liedjes, %m zotte Sprookjes, en laffe Puntdigten, toe te fchryven. In de prullckraam vindt men egtcr hier en daar nog wat goeds , dat te veel Verdienften heeft om onder de vuilnis begraven te blyven. In Focquenbroch, in Apolloos Kermis-, Nieuwejaars- en Vastenavondsgift, en in veele Blaauwboekjes, vindt men, onder veele dingen, welke nimmer gedrukt behoorden geweest t 2 »  Iv V OOR R#E D E. te zyn, verfcheidene brokken, die geestig gelach, leerzaam vermaak en mutig tydverdryf verfchaffèn kunnen. Eenige winteravonden, met hetdoorloopcn van dcgemel* de en vat: eenige andere Boeken gefleten, bragten zeker gezelfchap van goede vrienden in het hoofd dut men geen kwaad zoude doen met een Genrjotlchap qP te rigten, welks werk beftaan moest in uit boeken, die niet verdienen gelezen te worden , het goede te verzamelen , de Werken van oude Digters, welke, omdat zy te ouderwets zyn, verworpen worden, naar onzen tegenwoordigen fchryf* cn lymtrant te verhanfelen, en dus den Nederlandsen eene Mengeling van korte Djgtftukjes te rerfchaffen, die, zoo ze al niet algemeenmogten behagen,egter vanfommige weimcenenden cn veritandigen met genoegen zouden ontvangen worden, als gefchikt om luiden die jok cn ernst by elkanderen willen vinden, en door verfcheidenheid voldaan worden, genoegen te geven, en hen op eene fchuldelooze cn tevens verftandige wyze te vermaken. Het denkbeeld wegens de nuttigheid der oprigtinge van mik een Gcnqotfchap werd qnmiddelyk gevolgd van een befluit om 'er zeiven de Stigters van te zyn. Overweegcnde dat anderen mjsfehien niet in die gedagten zouden vallen, dat men ecu nuttig werk niet te fchielykkan beginnen, endatwy fterk genoeg in getal waren om iets van dezen aart te pnderpeme!, beraamden wy nac'ere fchikkingen. oM  VOORREDE. v Ons oogmerk is geenszins die fchikkingen aan het alge- meen bekend te maken. ■ Wy hebben onze wetten; maar het is onnoodig dat iemand buiten ons dezelven wete, devvyl wy niet voornemens zyn om nieuwe Leden te verkiezen, of om Pryzen uit te deelen. Het is by ons geene zwarigheid dat onze ftigting niet van langen duur zal zyn. Wy hebben geen oogmerk om, of by ons leven , of na onzen dood, onder eenigen anderen naam dan onder onze Spreuk genoemd te worden. Het komt ons egter billyk voor nog iets te zeggen wegens de wyze, waarop wy ons werk aangevangen, en gedeeltelyk volvoerd hebben. Elk onzer nam zekere taak op zich , en die Stukjes , uit het Boek, het welk hy gelezen had, over, welke gevoeglyk. ter bereikinge van ons oogmerk, overgenomen konden worden. -Sommige , en wel de meeften ) zyn zeer merklyk veranderd, verbeterd mogen wy wel zeggen, gelyk den kundigen ten overvloede zalblyken i;i verfcheidene opzigten. Genoegzaam alles wat wy vonden, moeiten wy van Kunst- en Taalfouten zuiveren. Wy verzamelden dus eenigen voorraad, waaronder nog al het een en ander is, dat men in geene gedrukte Boeken kan vinden, en voor eigen maakfel mag opkomen. Wy bragten het tot nu toe verzamelde onder vier Afdeelingen, waaronder wy het den Lezer aanbieden. Men vindt hier Men.  xi VOORREDE. Meageldigten over verfcheidene Stoffen; Punt- en Snel-di»ten; Fabelen en Vertelfels; en Gezangen. Misfchien krygen wy in het vervolg wel gelegenheid om 'er eene nieuwe Afdeeling by te voegen. Hieruit kan men afnemen dat wy ten minden nog een Stukje meenen uit te geven.. Dit bepalen wy nu; en wanneer het Tweede Deel van onze Werken uitkomt, zal de Lezer weten of hy een Derde te wagten nebbe. In het eerst kwam het ons best voor naauwkeurig aan te teekenen waaruit wy het een cn ander overnamen: doch naderhand veranderden wy van gevoelen, en oordeelden dat zulks niet behoefde, Wy zyn geene Letterdieven, al ware het dat men ons kon aantoonen dat wy alles van letter tot letter hadden ukgefchreven , het geen wy egter onmogeiyk gemaakt hebben, en belooven verder te zullen doen. Zoo veel meenden wy onzen Lezer te moeten berigten : wanneer 'er merkelykc veranderingen in ons ontwerp mogtcn komen, zuilen wy dezelyen, by de uitgave van een volgend Deel, melden. M E N-  MENGELDIGTEN.  D E  Pag- t DE SLEGTE TYD. ó Ta, myn waarde vriend, ik ben gewis bedrogen: Myne o'oren hebben mis, of 't hapert aan myne oogen: 'k Hoor klagen. Elk roept uit: het is een flegte tyd; Daar alles wat ik zie met zulke klagten ftrydf. Kom laat ons de Yftad eens, langs hare winkelhoeken, Doorwandlen; laat ons met bedaardheid onderzoeken. Of deze klagt met regt of tegen regt gefchiedt, En of men, in 't vervolg, meê klagen zal of niet. Wat woelt daar niet door een ? de weg wordt drok betreden; Het grimmelt hier van volk, van wagens , paarden, fleeden. Hier voert men zilvren munt, daar koopmanfehappen aan. 'k Zie wagen, ileede en volk met zware vragt gelaên. 'k Befluit dat de Amftelftad een ryk verfchiet der fchattea Van ieder waerelddeel moet in haar' kreits be\ atten. Wat venten Vygendam en Nes en Warmoesftraat Al voorraads, die het hart vervrolykt en verzaadt! Men vindt hier keur van ftof, verordend om de leden Te dekken voor de koude, of fierlyk op te kleeden. De geest verbeeldt zich ligt een half Luilekkerland. En klaagt men hier nog? Ja, de klagten houden ftand; Al heeft men veel te doen, al weet men winst te halen; Begeerte is onvoldaan: de hebzugt kent geen palen. A N«  S. BESLEGTETYB. Nu naar de Ileeren- of deKeizers - gragt gefpoeid. Daar leert men, dat, wanneer de nutte handel bloeit, En wakkere yver zich van 't koopgeluk ziet ftreelen , De modderigfte grond gefchikt wordt voor Kasteden. Hier bragt Natuur geen klei - maar bollen veen-grond aan : In dezen wist de konst haar paalwerk vast te daan. Dit paalwerk draagt den last der zwaarde praalgebouwen. Van buiten kan het oog hier niets dan pragt aanfchouwen: Van binnen groeit de pragt, door kostbaar huisfieraad En konstwerk, een bewys van onbekrompen daat. Men wyk', 't is noodig hier wat aan een zy' te treden, Ik hoor een Koets. De Koets, met dolle drift bereden,, Snort met vier rosfen ons in volle vaart voorby. Haar raders dreigen elk de lappen uit de py Te draayen , of een vlerk van 't ligchaam af te fcheiden. Men kan niet zonder zorg op deze plaats verbeiden. Vraagt gy wat Ileerfehap in het gulden rytuig zat? Het is een Koopman , 't is een Burger van de Stad, Die, als meer anderen, uit Knoetland of Westfalen Gekomen is, om hier een' ruimen winst te halen. Hy is door Vrouw Fortuin ten hoogden top getild, 't Schynt dat zy rykelyk van hare fchatten fpilt Aan kun, die, dagelyks, met handen uit de mouwen, Haar' wankelbaren aart het allerminst betrouwen. Het Godendom is, naar het oud begrip, gereed, Den mensch te dienen, maar het cischt verdand en zweet. Nu zien we een' grootfehen doet van Jufferen fpanferen, In zyden klederen, die, als de Paauwenveeren, Of  DESLEGTETYD. 3 Of de eedle verwen van den fchoonen Regenboog , Een' aangenamen glans verfpreiden voor het oog. De Jongelingen, die by 't wandlen haar geleyen, Zyn yvrig bezig met de fraaye kunst van vleyen. Elk zweert zyn Juffer trouw en blyken van zyn min, Hun vriendelyke taal neemt jonge harten in. Wat zit de poeyer dik op hoofden en in pruiken. Men kan van verre reeds den flank van 't fmeerfel ruiken. Wat wist een vorige eeuw van zulk een hoofdfieraad ? 't Verdient een Hekeldigt: het hindert en misftaat. Nu hebben we, in de Stad, de flraat genoeg geflepen. Kom, gaan wy buiten om de kleppers te zien zweepen. Zy draven langs den weg. 't Was aan den Overtoom, Waar onze Vaders met een kom vol melk of room Zich vrolyk maakten: of, indien ze eens wakker brasten, Elkaêr op lebaal en op lekker bier vergastten. Nu valt men keuriger, wanneer men vrolyk is. Nu moet 'er fpanbaars op , die flrekt tot watervisch; Voetbaarzen tot den doop; en braasfems om te braden; AU' hommers: andre fpys, om 't lïgchaam af te laden. Men plengt 'er nu den wyn, als waar 't geen dure drank, In zulk eene overmaat, dat velen, van de bank Of in den dut geraakt, wanneer zy willen flappen, Staan knikkebeenen, tot zy rollen van de trappen; Wyl andre gulzigaarts, niet minder vol en zat, Alsof men Tritons zag, het ingezwolgen nat Met ftralen, dik en lang, uit neus en kelen blazen, Tot aan de zoldering, of door de venfter glazen. Ruim op! daar komt een zwerm van woeste ruiters tws As  4 DESLEGTETYD, De metsten zyn zoo vol als een kartou' gelaên. Daar 's niemand on.ier, die het heeft van hooren zeggen. Elk wil den Franfchcn flag op zyne paarden leggen. Daar valt een rytuig om, in 't draayen van den hoek. De Man in Jalfa, en de platen uit zyn broek, Ten teken dat hy nog juist alles niet liet zitten, Maar wel wat overhoudt om m de Stad te kitten. Hier ryden makkers in een wedloop, elk om flryd."' De een vloekt en tiert en flaat, en raakt de wedding kwye. Hy fcheldt zyn paarden: zweert, zoo zy niet harder loopen. Dat hy die knollen aan den vilder zal verkoopen. Hy, die den wedloop wint, vertoont zich wel te moê. En eigent aan ziehzelv' de paardenglorie toe. Hoe weinig wist men, in der eerlte burgren dagen, Van zulk een losheid, van het leven dus te wagen! Men nam , voordezen , zyn vermaak al meest te voet; Of, als men reizen wilde, en zeker zyn van fpoed, Men fpande niet, als nu, een gantfche rist van rosfen Voor 't krakend rytuig, om zich murw te hosfebosfen, En voort te draven, dat al zwindelt wat men ziet. ó Neen! ée:n paardje voor den wagen, en meer niet, Was toen genoegzaam om een reisje te beginnen. De fchemeravond dryft nu 't meefte volk naar binnen. Kom, laten wy het ook maar houden voor gezien : Men ga van hier. Wie weet wat onheil wy ontvlién. Nu eens gewandeld langs de winkels, daar ze tappen! Ei luifter! luifter hoe dc tiktakfehyven klappen, De teerling rolt, en hoe elk oogenblik, twee- drieOf viermaal wordt gefchreeuwd, dat 's fa, al wat ik zie. Het zyn geen deuvikken, die ze op het fpeelbord zetten, ó Neen.'  DE3LEGTETYD. 5 6 Neen! 't zyn dukatons, dukaten, pistoletten; En fomtyds meer dan hy, die (peelt, heeft m zyn' zak: Want ros en wagen hangt fomwylen aan éérjpnak. Daar boven hoort men nog het razen en rinkinken Der wynbokalen, en het roepen: fchrik van drinken! De Hospes zorgt, terwyl men dus den beker ftort, Dat niet te weinig op de ley gefchreven word'. Heb wat gedulds: gy zult de gasten uitzien komen : Daar is 'er een , die Moot zyn kopftuk aan de boomen: Die (lort voorover, en blyft hangen, krom en lam, Als 't vlies van Jafon, op een keten aan den Dam, Een ander ziet men met een paal of leuning vegten: Die wil een' kokerboom met reden onderregten: En andren. . . Maar ik fchets die zotheid langer niet. Wie denkt om flegten Tyd, die zulk een leven ziet? Maar zou men egter niet met reden Magen moge»? Is alles wat men zegt van flegten Tyd gelogen? Is 't niet een flegte Tyd voor iemand, die verliest, En buiten zyne fchuld het ergst voor 't beste kiest? Is 't niet een flegte Tyd voor hun die handel dry ven? Voor elk, die, in de plaats van goud of zilvren feiryveu, Die hy in overvloed voor zyne waar verwagt, Moet zien dat ze onverkogt wordt van de markt gebragt? ïs 't niet een flegte Tyd voor Schippers, die de baren Des ruimen Oceaans beploegen en bevaren, Wanneer zy fchip en goed verliezen in den nood, En naauwlyks 't bitterst leed ontvlugten in de boot? Is 't niet een flegte Tyd voor hun die granen zaayen, Wanneer ze, eer hun gewas nog ryp is om te maayen, Zien hoe een hagelbui dc veldvrugt nederfiaat? A3 Is  6 *eslegtettd. Is 't niet een flegte Tyd voor die zic'i trouwen laat, Wanneer voor 't huwlyksgoed, het geen hy heeft befbroken, Niets anders dan een nul wordt in zyn hand geftoken ? Is 't niet een flegte Tyd voor menig fHsfche Maagd, Als niemand haar bezoekt of om het jawoord raagt Alleen maar by gebrek van tydelyke fchatten? Het minnevuur wil op de munt, als tonder, vatten, En nimmer op de deugd en 't edele verftand. De gloed van 't roode goud ontvonkt het ingewand. Is 't niet een flegte Tyd voor Doktors zonder krenken? Voor oorlogsltu, die by den vreê zich afzien danken? Voor Visfchers, wien de hoop een góede vangst belooft, Doch die door 't nydig lot zich alles zien ontroofd? Eu voor meer anderen, te veel om voor te dragen? Men hoort dan menig een' met regt huntf flaat beklagen. Maar zal 't wat helpen ? töéen! 't is vrugteloos gefluit. Men zugt vergeefs: men kryt vergeefs zyne oogen uit. De heilzaamite artfeny in rampen, die ons kwellen, Is handen aan de ploeg om zaken te herilellen. i Iet klagen aan een kant, de flouwen uitgezet. Dat gistren vloog voorby valt heden ligt in 't net. Wanneer de nyvre mier een korreltje is ontvallen, Dan vat zy 't weder op, en fleept het in haar wallen. Of als haar dat mislukt, zy vat een ander aan, En zal, zoo lang zy leeft, niet tragten ffif te ftaan. Wanneer de gaauwe fpin haar webbe ziet verbreken, Dan is haar werkzaamheid ten eerften niet bezweken. Zy arbeidt vvé'êr op nieuw: en fpant haar draden uit. Zy vlamt, gelyk voorheen, met graagte, op haren buit. Als 't bezig bytje wordt beroofd van honigraten, Zo»  DESL5GTETYT). f Zoo zal 't niet hopeloos den arbeid fteken laten; Maar 't valt 'er weder aan of 't nimmer was gefchied. Het yvrig diertje denkt aan geen geleên verdriet. Van deze fchepfels kunt ge, ó dwaze klager, ieeren Hoe ligt ge een' kwaden tyd ten goede kunt doen keeren, Zoo flegts uw lendenen bevryd zyn van het fpit, En trage Frankbuur u in hoofd noch armen zit. . Maargy, ondankbren, die met fchatten zyt gezegend, Alsof het louter goud had op uw dak geregend, En evenwel nog klaagt, en fpreekt van flegten Tyd, Ik moet bekennen dat gy niet te helpen zyt. Het diepgeworteld kwaad wordt nooit by u genezen. Al zuipt gy dagelyks het bloed van weeuw en weezen, Al zyn uw kisten fteeds van fchyven opgepropt, Geen rykdom heeft nog ooit uw gierigheid geflopt. De ftraf van Midas komt u als verdigt te voren, Maar weinig denkt gy dat u erger is befchoren. Uw eigen karigheid onthoudt u 't uoodig brood. Gy zyt u zelv' een beul, en pyuigt u ter dood. Hoe wordt uw ziel geprangd, hoe trillen u de leden, Als ge éénen ftuiver tot uw' nooddruft zult bclteeden! Dien ge, als gy 'thart fchier hebt gedongen uit het lyf, Al beevend overgeeft, met morren en gekyf Dat gy bekogt zyt, en ten halven reeds bedurven. Hoe dikwerf fpringt gy niet, verbaasd en bleek beflurven. Ten bedde uit in den nagt, als gy wat ritflen hoort, Niet anders denkende of gy wordt alreê vermoord, Of zult uw woning haast geplonderd zien door dieven, Die loeren op uw geld en op uw rentebrieven, ©f andre fchatten, die gy hebt, met eigen hand, A 4 Ia  8 DESLEGTETYD. In de aard' gedolven, of gemetfeld in den wand.j Ontaarden! 't lust my niet uwe ongeneesbre kwalei En buitenfporigheên nog verder op te halen: 'k Ben voor uw wangedrag en byzyn billyk fchuvr. Gy hebt de fchatten niet; de fchatten hebben u. 't Is waarlyk ydelheid van beter tyd te droomen: Hy is 'er nooit geweest: hy zal ook nimmer komen. Wanneer 't my wél gaat, is 't voor my een goede tyd: Een flegte voor myn' vriend, wanneer hy fchade lydt. De goede tyd verzelt den flegten alle dagen. Het is ondankbaarheid, indien wy telkens klagen, Geluk en ongeluk regeeren 't gantfche jaar. De een fmaakt een blyde rust, den andren dreigt gevaar. Zoo was 't; zoo is het nog; zoozal'tby 't menschdom bly vca* *t Verhaal der gouden eeuw is goed voor oude wyven En kinderen ; of als men 's winters by den haard Zyn huisgenooten by elkandren heeft vergaard, Eu zich met fprookjes van 't rood kousje wil vermaken Om niet op 't onvoorzienst by 't vuur in flaap te raken, liet oude praatje van den flegten tyd, myn Vriend, Hééft, wat men zeggen moog', by wyzen uitgediend. STU-  STUDENTEN PRAATJE tüsichen LIKKEBROER en SLEMPUIS. likkebroer. K ees Neef! zou 'er in gantsch Leyen Nog wel zulk een koppel zyn, Als wy fnaken met ons beyen ? Jy by 't Pypje, ik by den wyn? Vriend! je bent een noble fmooker. En je houdt ook wel van 't vat. Trouwtns Keesje! zulk een rooker Vindt verkwikking in het nat. SLEMfUIS. Broertjelief! aan al de linden Die we op 't Rapenburg zien ftaan 5 Kan ik zoo veel geurs niet vinden , Als aan deze dorre blaên. En de tuin met al zyn kruien, Waar men rare dingen ziet, Mag voor my zyn moêr wel bruien, Als ik maar myn' wensch geniet. Zou ik vlytig gaan ftuderea AS I»  10 STUDENTEN PRAATJE, In Galeen of Hippokraat ? Zon ik van die (naken leeren, Wat den zieken fchaadt of baat? Neen : 'k ben liever by de Bazen, Die ftuderen in de pret; Daar men rooktuig, fles en glazen Op de tafel vindt gezet; 'k Wil liefst daar de Scheikunst leeren. 'k Heb de Lesfen lang gemyd; 'k Agt ook 't anatomiferen Slegts verkwisten van den tyd. Schoon men al de kragt der kruien, En den aart der ziekten kent, 't Zal voor niemand iets beduien, Die zich aan geen fnoeven went. Als men flegts met grootsch te fpreken, Eu een glad geftreken bek, Wat Latyn den hals kan breken, Heeft men 't allerbeste fpek Om de Rotten vast te krygen. 't Is: de Jappen zyn gejlremd, En de kwr.ê vapeuren Hygen, Fat je '*? (dan een wyl gehemd,} Steeds in eerebro , en floppen Daar meaius fpiritum. ' Hem! . . Hem! . . voel de pols eens kleppen. Dit komt dat bet Acidum . . . Hem! ... iet Alcali viil binden: En dit corrodeett bet bloed, 'k Zal terftond iets zien te vinden,  STUDENTEN T RAAT JE. Iï Dat u foulaqeren moet. Praat dan voorts wat van Mixturen, Van Klisteer, Enema, zagt, Want de beste van de curen Wordt door woorden voortgebragt. Praat van Poeyers en van Pillen, Die de Lyder flikken moet: Broertje, dergelyke grillen Doen den Doctor meestal goed. Komt 'er een den moord te fteken, 't Is geen nood! Hippokrates Hoon men voor onze onfcluüd ipreken, In 't begin van zyne Les. Ja: hoe boos, hoe onverduldig Ook de menfchen zyn, men maakt Nimmer eenen Doctor fchuldig, Maar den kranken , of die waakt. En al deze mooye dingen Leert men zonder moeite, Vrind, By die brave Jongelingen, Wier gemoed de vreugd bemint. LIKKEBROER. 't Laat zich aan die taal wel hooren Dat wy 't eens zyn , mon Coufyü. Ik zoek meê myn Profesforen By de vrienden van den wyn. 'k Moet myn hart eens open leggen. Lucri bonus odor est Ex re qualibet: dat zegge» Smaakt  J* 9TÜDEWTÏN PRAATJE. Smaakt my ftecds het allerbest, 't Is een feldrememfche Jorden, Die, zoo hy de fpreuk verflaat, Om een Advokaat te worden Vlytig aan 't fluderen gaat. *t Snoeven,' zegt ge, voegt Doctoren : Maar het voegt hen niet alleen, Advokaten moet men hooren: 't Snoeven is by hen gemeen, 't Snoeven moet hun nering geven. Zoo de pleiter dat verflaat, Lekker eten, vrolyk leven, Is dan 't lot van d' Advokaat. Wil hy onbekrompen teeren, Hiertoe flaat de kans hem fchcon. Zoo hy flcgts kan harangueeren, Kiest hem elk voor zyn Patroon. Duizend kunstjes kan hy vinden Om Cliënten op te doen; Veel mag hy zich onderwinden; Zonder krenking van fatzoen, 'k Moet, 0 Neef, u eens vertellen Hoe een man, die wyn verkogt, Voor zyn waar zich zag beflellcn, Toen een Pleiter hem bezogt. Dezen werd een glas gefchonken : 't Was: dat 's lekker: dat is fris. Kun, myn vriend, neg eens gedronken, Wyl de drank zo lekker is > Wel gy moet me een' anker zenden, 't Is  STUDENTEN PRAATJE. IJ 't Is een wyn die kragten ftbept. . . . Maar b»e zal de quaestie enden, Die gy met uw' buurman bebti Kunt gy bem geen mores leeren ? Aandonds ging de onnoode bloed Met den Heer aan 't discoureren: Die gaf raad: de zaak was goed. D' Advokaat gaf zyn advyzen Kort daarna , in fchrift gedeld: Hy kreeg wyn: hy bleef dien pryzen: Doch betaalde niet met geld. Hy had voor het befoigneren, Voor het fchryven , iets verdiend, En was voor het liquideren: Want de Koopman was zyn vriend. AI die dingen leert men weten, Zonder dat men denkt of leest. Vrugtloos wordt de tyd gedeten, Met vermoeying van den geest. Vrienden, die gezellig leven, By de pyp en by den wyn, Kunnen ons de lesfen geven, Die voor Pleiters nuttig zyn. Alles wat men heeft te leeren, (Dit gaat naar myn oordeel wis) Is dat we altyd adviferen, Dat de zaak wel rigrig is. Wie ook om myn raad komt vragen, Vindt in 't antwoord vast vermaakt} 'kfd  14 STUDENTEN PRAATJE. 'k Zal hem raden 't pleit te wagen, Al waar' de eisch niet in den haak. En verlies ik 't : niets bedreven : 'k Zeg flegts : alles was zoo klaar, Dat bet niemand op kon geven. 'k Moest bet winnen, dagt my . . maar Eene wet beeft my bedrogen, Die beeft al ons werk verbruid: 'k Draai dus elk een rad voor de oogen, En bewaar myn' eigen huid. Dit zyn de aangename vrugten, Die men van 't gezelfchap trekt; 't Leert ons dergelyke klugten, Daar men eens de beurs meê fpekt. P. Aan JAN .... Eik Gy vraagt my telkens waar het fchort Dat gy geen pryslyk Digter wordt, Schoon dat gy dagelyks met fchryven , Uw vaarzenmakend leven flyt, En dag aan dag uw nagels byt, Of de ooren telkens zit te wryven. Het fmart u dat de waereld lacht, Zooras als ge iets hebt voortgebragt Dat naar een Digt of Rym moet zweemen.  AAN JAN... J5 Elk roept: hoe gek is onze Jan • Ily, die geen Digter worden kan, Verveelt ons telkens door zyn teemen. Hoe, zegt gy, zyn myn rymen niet, Gelyk men alle rymen ziet, Behoorlyk op de maat geichreven? Wie vindt ooit beter flotwoord uit? 'k Rym Tryn op Wyn, en Bruid op Schuit, Waarom met my den fpot gedreven? Ik zoek de beste woorden na • Ik ichik, ik voeg, ik buig, ik fla Niets over om het rym te vinden, Zoo goed als Cats, of Westerbaen, Of Vondel zelf ooit heeft gedaan; En nog befpotten my myn Vrinden. Zy roepen : Jan, hoe wél ge ook rymta Hoe gy de woorden famenlymt, Gy beuzelt flegts voor boerenkinkels : 't Is Laprym , zonder zout of finout, Uw vinding is zoo droog als hout. CJy maakt papiertjes voor de winkels. Dit zeggen maakt my dol van kop, Schoon ik zoo lydzaam ben als Job : ïk zou my zeiven fchier vermoorden. Want hoe ik 't maak of niet, ik vind Bezwaarlyk een' verftandig vrind, Die fmaak heeft ia myn. fchoone woorden. Zagt!  AAN JAN... Zagt! wiJt gy nu eens zwygen, Jan? 'k Heb u verdaan : genoeg hiervan, 'k Zal op uw vraag u antwoord geven, Wat ge ook moogt rymen, nimmer zult Gy u als Digter zien gehuld : 't Staat vast, en voor uw hoofd gefchreven. Jan! gy hebt geen Poëten lot; Zy zyn meest kaal: gy ryk en zot. M, VERZOEKSCHRIFT aan N. N. 'k Stel vast dat ge, eer gy valt aan 't lezen, Zult denken: wat zal dit wéér wezen ? Wat gekskap dreunt hier vaarzen op? 'k Heb wel wat anders in myn' kop. 'k Bid hoor, myn Heer : let op de waarheid: Ik ben thans fchriklyk in de naarheid. Myn meubeltjes zyn meest verteerd. Myn plunje is zeer ontramponeerd. 'k Zend u van alles de Inventaris Die naar de letter zuiver waar is. Myn Schoenen . . . Schoenen, zeg ik! neen, Zoo lang als 't duurt die bruyen heen. Van Kousfen wil ik ook niet zeggen, Schoon daarin vry wat doppen leggen. Maar och ! myn Broek , die oude.knegt, Myn Heerl myn Heerl die is zoo flegt: Die  VERZOEKSCHRIFT AAN N. N. 17 Die valt fchier telkens van malkandren : En kryg ik in het kort geen andren, Dan hangen, 'k zeg het met een zugt, Myn billen haast in de open lugt. Myn Kamizool, fchooi? 't van damast is, Is 't flegtfte (luk, dat aan myn bast is. Myn Rokje fchynt nog knap en goed; Maar 'k heb een' fchandeleuzen Hoed. Myn Pruik heugt ook van vele jaren: Daar is geen krul meer in de hairen. Het kwade beest, myn Degen, heeft, Omdat men hem geen werk meer geett, De halve fcheê fchier opgegeten, En in myn' Rok een gat gebeten : Die booze hond byt fchriklyk fel. En lykt het niet wel gekkenfpel, Dat luiden , die van armoe klagen, Quanfuis nog Degens moeten dragen ? Gefcheurd, en zulk een ding op zy! 't Is al een rare hovaardy. Myn Linnen moet ik ook befchouwen: Twee Hemden heb ik nog behouén, 't Een aan, en 't ander in de was. Maar 'k heb niet meer dan éénen Das. Zoo is myn ftaat, en repareerje Dien wrakken boel, zoo obligecrje In eeuwige verbintenis Een bol, die zeer uw dienaar is. Myn Huisheer komt my, alle dagen, Des morgens vroeg onmenschlyk plagen : B De  Ja VERZOEKSCHRIFT AAN N. N. De Vent is ongemeen gefield, Op 't geen ik niet bezit, dat 's geld, 'f Is in myn woning niet te vinden. Ik Ichryf dit, waardfle myner Vrinden, Omdat ik weet (ontken het niet) Dat gy wel luiden kent en ziet, Die , onder andere gebreken, Tot de ooren in de Fchyven (leken. Daarom befchaar my, uit piaifier, • Drie gouden ryders , of liefst vier. 'k Zal zeer verheugd zyn , mag ik 't vinden; Zoo niet, al even goede Vrinden! Ik zal aanflaanden Zaturdag Vernemen wat ik hopen mag; Dan kom ik op de beurs wat wandlen. Hebt gy, ó Gys, 't dan drok met handles; *t Is niets: ik heb wel tyd, en wagt, Zoo gy flegts ja zegt, knikt of lacht. Maar hoe 't ook zy, wil vry gelooven, Dat ik geen tyd u zal ontrooven. Want fchudt gy 't hoofd, of zegt gy neen: Dan is 't gedaan, en ik ga heen. DANKDIGT aan DENZELVEN. Zie daar, myn Vriend, op ricuw myn klanken, Waar meé wy u op 't needrigst danken. Je  DANKDIGT AAN DENZELVEN. 19 Je bent een vent als David ,. Gys, Wel waardig dat ik je eeuwig prys. Omdat je genereuze bollen Hebt fmaak doen krygen in myn grollen. Ligt denkt ge, 't is weer beedlery, Maar, al hebt ge uw gedagten vry, Ik wenschte dat gy 't wat verbloemde, En myn verzoekfchrift anders noemde. Het is net op denzelfden trant, Waarop, ik meen in Engeland, De Koning, als hy aars gebrek heeft, Of eenen Vyand op zyn bek geeft, Verzoekt om Guinies by 't miljoen. 't Vermindert nimmer zyn fatfoen, Schoon hy ééns's jaars, in eene Oratie, De beurs komt vryen van de Natie, Gelyk ik de uwe doe, om geld. Terwyl hy aan elk een vertelt: Eerst dat hy groot gebrek aan poen heeft, Daarna waartoe hy 't al van doen heeft. En krygt hy wat, hy 's in zyn fchik, En dankt de lui, zoo wel als ik. Zoo blykt dat, fchoon ik nog zoo kaal ben, Ik, in dit cas, met hem egaal ben. Of is het myne beedlery, Omdat ik minder vraag dan hy? Want, als van 't geen wy beiden zeggen,. De ftukken by malkander leggen, Is 'er geen onderfcheid altoos, Dan dat ik rym, en hy fpreekt proos. B 2 AAN  aan den HEER JORDANUS van . . . w W at noodigt gy my weer te gast ? 'k Heb al genoeg by u gebrast: Hoor : 'k zal nog eenmaal by u eten, Doch met beding dat gy niet weer My aan den kop zult lellen, Heer, Van 't geen ik jaren heb geweten. Gy praat fchier telkens anders niet, Dan van uw ryke Wyf, Margriet. Van uwe jaarelykfche renten, Of van uw nieuw getimmerd huis. Laat elk vernoegd zyn met zyn kruis. Wat leert men uit uwe argumenten? Gy fchreeuwt my dikwyls de ooren doof, Wanneer gy zegt, hoe elk ten hoof Geen flegthoofd vindt in meester Jorden. Gy fchreeuwt nog harder als gy zegt Dat ge eens, gelyk het by u legt, Een man als David nog zult worden. Gy hebt my de aanwas van uw geld Reeds meer dan duizendmaal verteld; Geftadig zingt gy de oude deunen. Heer Jorden, 't raakt my niet wat ma» Eea  AAN JORDANUS VAN ... « Een nar door 't geld ooit worden kan. Zoude ik my aan die dingen kreunen? Dat hoor ik daaglyks :' t is dan uit, Met al uw noón! En tot befluit Zyt gy gewaarfchouwd : 'k zal na deezen My nimmer zetten aan uw disch, Ten zy het hoog waarfchynlyk is, Dat gy geen orateur zult wezen. Maar wilt gy zwygen als een Mof, En hooren eenige andre ftor Die mynen geest meer kan verzaden, 'k Zeg u myn komst dan weder toe. Zoo niet, ik ben u waarlyk moê. Vaarwel Heer Jorden, laat u raden. C. LYKZANG op het SCIIJELYK OVERLYDEN van een KAT. Hoe zyn de Rotten zoo vol vreugd? Hoe al de Muizen zoo verheugd, Met dansfen en met fpringen? 't Is even als of't kennis was : Zoo vliegen zy langs kist en kas, Niets kan de blydfchap dwingen. Elk fpeelt den meester, elk is baas; B 3 Zï  *a 'lykzang op een kat. Zy zoeken brood en fpek en kaas In kelders en in kasfen. Elk eet wat hy het üeflte mag, Niet flegts by avond , maar by dag, En fchynt de vrees ontwasfen. Hoe komt het dat dit fchelmsch gefpuis Zoo onvervaard, met groot gedruis, Van plaats tot plaats durft draven ? Is 't wonder? Zy zyn buiten nood: Want onze Truija is nu dood ; Het beest is al begraaven. Zy was de fchoonfte en beste Kat, Die iemand vond in vlek of Had, In dorpen of gehugten: Een felle fchrik voor Rot en Muis, Die niet vertoefden in ons huis, Maar fteeds voor Truija vlugtten. Want zogt een ondier daar zyn wyk, 't Was niet alleen terftond een lyk , Maar haast geheel verflonden, Wyl zy 't, met ongemeen gemak, In 't centrum van haar penshuis ftak, Voor al zyn pekelzonden. Maar hoe haar list cn felheid ook By al datfchadelyk geupook Van Rot en Mms mogt blyken, Zoo hoefde zy , hoe fpits van baard', Geen lam, in makkigheid van aart, Of zedigheid , te wyken. Zy was eerbiedig voor haar Vrouw, Die  LYKZANG OP EEN KAT. *3 Die zy geftaag, met zoet gemouw, Kwam op haar wys begroeten, En ftrookte en ftreelde langs de hand* Zy kwam ook wel op 't Ledikant, En fpeelde met haar voeten. Hoe dikwerf men by kat en hond Ook onverzoenbren afkeer vond, Hier was geen haat te fpeuren. Zy fpeelde, juist als een konyn, Nu met Fidel , dan met Robyn, En maakte vreemde geuren. Met die twee hondjes was zy maats. Zy vond in beiden kameraats, Met wie zy fteeds verkeerde. Die vriendfchap zag men ongeftoord; Geen van de drie fprak ooit een woord, Dat de andren offenfeerde., Dus leefde Trui in diepe rust, En at en dronk en (liep met lust, Want niemand kwam haar kwellen. Zy wist van ziekte noch van pyn,, En daaglyks mogt zy vrolyk zyn: Tot haar de dood kwam vellen. Zy fmulde telkens met gemak , En werd zoo vet gelyk een flak, Zoo dat, in al haar dagen, Geen mensch haar, voor zoo veel ik wee:> Van koorts of ziekte of hartenleed, Of pyn heeft hooren klagen. Vraagt my dan niet ten naauwften af B 4 Waï  24 EYKZANG OP EEN KAT. Wat ongeval haar hielp in 't graf? Maar egter moogt gy weten, Dat geen gebrek of hongersnood Een oorzaak was van haaren dood : Zy ftierf haast onder 't eeten. Zy had, nog naauvvlyks een kwartier Geleên, een braave brok drie vier Ten gorgel ingefloten, Of kreeg een rilling op het lyf, En viel eerlang, gantsch koud en ftyf, Ter ncêr, met ftyve pooten. Zy kreeg geen' flag met ftok of zwaard : De fpys heeft haar den dood gebaard : Dus valt het ligt te weten Dat zy, gelyk het giootst getal Der menfehen, deerlyk kwam ten vai, En ftierf door gulzig eten. Naakt gaat de Mensch de Moeder af, Hy keert ook weder naakt naar 't graf, De plaats der duiftemisfen : Maar Truy kwam van haar Moer in 't bont; En moest, na 't fterven , tog terftond Haar bonte rokje misfen, Dat heerlyk blonk, gelyk de Zou; Doch maar vier Hui vers halen kon, Met al zyn fchoone vlekken. Het flappe en zagte winter-weer Was oorzaak dat de vagt niet meer In waarde mogt verlbekken. Doch laat u dat niet fmarten, Truy! 'tls  LYKZANG OP EEN KAT. *5 't Is 't lot van alle groote luy, Van Dames en van Helden. Het vel van de allerfchoonfte Vrouw, Die voor den dood moest bukken , zou Misfchien zoo veel niet gelden. Rust dan gerust, en rot in vreê, Terwyl uw Vrouw, in uwe fteê, Eene andre kat zal zoeken , Die haar ontlast van 't ongediert, Dat na uw fterven byfter tiert, En zwerft in alle hoeken. A. OP DE AFBEELDINGEN VAN DE TWAALF ROOMSCHE KEIZEREN. Gy leide, ö Julius , den grond der flaverny. August, hoe heerlyk bloeide uw opperheerfchappy. Uw veinzery, Tibeer, bragt duizenden om 't leven. Caligula, gy hebt uw' naam met bloed gcfchreven. Gy hebt de Vaderliefde, ö Claudius, gefinoord. Beef , Nero, voor de wraak van die gy hebt vermoord. Uw vrekheid , Galba, en uw keur heeft u bedorven. Gy, Otto, hoe verwyfd, zyt als Romein geftorven. Uw hals, Vitellius , bewyst uw gulzigheid. Vespafiaan , gy hebt den Roomfchen naam verbreid. Uw deugd , ó Titus, heeft eiks hart aan u verbonden. Domitiaan, gy hebt en wet en regt gefchonden. P. B 5 HU»  ' HUWELYKSZANG TER BRUILOFTE VAN EEN ONGELYK PAAR, DOOR MOMUS UITGESPROKEN. H oe zelden myn perfoon ter bruilofte ook verfchyn', Wyl elk my haat om myn berispen, Om 't lastig finalen , fchimpen, gispen, 'k Wil thans, al wenscht men 't niet, hier tegenwoordig zyn» Ik moet op dezen dag de Bruid en Bruigom zien. Doch niet, om, met het gros der menichen, Hun vreugd, geluk en heil te wenfchen. ö Neen! myn ftalen tong verkiest hun punt te biên. Hoe kon die oude ftok toch zulk een jonge bloem In 't prilfte van haar jeugd verwinnen ? Hoe kon zy zulk een Grysaart minnen ? Maar zagt! de Man heeft geld, doch dat 's ook at zyn roem Hy vryde zekerlyk met geld voor haar gezigt. Het goud gaf kragt aan zyne woorden; Aan fchatten, die haar oog bekoorden, Is hy de hand en trouw van zyne Bruid verpligt. Ik zie de Gasten reeds vergaard op 't plegtig feest. Zy zyn aan 't lagchen en aan 't fpslen. 'k Wil niet in dit genoegen deelen : Maar breng in 't Bruilottshuis flegts vrugten van myn geest. Elk  HUWELYKSZANG. 2? Elk wenscht, Heer Bruidegom! u heil en ware vreugd, Gezondheid en gelukkig leven : Maar heeft elk u zyn' wensch gegeven, Hoor ook wat Momus' wenscht, tot loon van uwe deugd. 't Is waar , 'k ben ongenood en ligt onwellckom. Ik zal de waarheid u doen hooren, En mooglyk zal het u verftooren: Want elk, die waarheid fpreekt, befchouwt ge als gek en dom. Voor eerst: dcwyl uw Bruid niet by uw grysheid past, Wensch ik u duizend bange nagten. Vind, welk een vreugd ge ook moogt verwagten, In Jigt en Podegra gedurig overlast. Ten tweeden: wyl u 't geld uw Bruid heeft aangebragt, Hoop ik dat zy het geld zal minnen En u verbannen uit haar zinnen, Als d' allerlafften Telg van Midas groot geflagt. Ten derden: dat gy nooit het waar vermaak geniet , Maar iteeds met rogchlen, kwylen, knorren, Met telkens op u zelv' te morren, Uw' huwlyksdag verwenscht als de oorzaak van verdriet. Leef zoo verfcheiden als uw beider jaren zyn. Wagt op dit feest geen Iluwlyksgoden. Ik heb Geveinsdheid hier ontboden. Haar volgt Ligtvaardigheid, die zedig is in fchyn. Zy zullen Speelnoots zyn : de ftoet, die haar verzelt, Beftaat uit list en haat cn logen, En valschheid, die met dubbele opgen, De onnozelheid belaagt, verftrikt en netten ftelt.  HUWELYKSZANG. Zy zullen u te faam geleiden aan den Dans, En u , als haren Meester, groeten, Gy zult verfmading lyden moeten, Als zy u kroonen met een' fcherpen Distelkrans. Geen blydfchap kan u ooit verzeilen in uw' Egt : Neen : die verdient den vloek der Goden. Door hun is 't huwlyk wel geboden; Maar enkel als de Min de zagte banden legt. Gaat, jonggetrouwden, gaat: u gun ik ware vreugd, En al wat u de Goden laten : Maar 'k zal die baatzugt blyven haten, Die d' Ouderdom hier heeft gekoppeld aan de Jeugd. Ik 2ie reeds, in 't gelaat van Bruidegom en Bruid, En vrienden, 't vuur van wraak ontlteken. Elk tragt zich over my te wreeken. Ik berg me, en vlugt met fpocd de Bruiloftskamer uit, T. OVER.  OVERVLOED IS DE OORZAAK VAN ALLE ONZE DWAASHEDEN. Toen overvloed van aardfche fchatten Den mensen gelegenheid om zich te kwellen gaf, Begon de dwaasheid uit te fpatten, En weelde fchafte haast het zedig leven af. Elk tragtte om ftryd zich op te pronken, Verblindde de oogen door de pragt in zynen ftaat, En elk, wien rykdom was gefchonken, Zogt aanzien, door het goud te ftrooïjen op 't gewaad. Men zogt naar Paarlen en Robynen: De wol en zyden ftof nam duizend kleuren aan: Men zag de fchoonheid zelf verfchynen Met ftrikken, om de Jeugd in flaaffchen band te flaan. 't Blanketfel moest haar luifter geven. Het blosje op ieder koon werd door de hand bereid. De goede trouw was haast verdreven. Sy 't groeyen van de winst, groeide ook de gierigheid. Uit bet Franstb. Af. HET  II ET ONGEBONDEN LEVEN DER JONGELINGSCHAP. Is 't nog geen tyd, klaryN! om tot uw nut te leeren, Hoe gy uw fchoone geld en erfgoed zult verteeren ? Is 't rinkelrooijen dan geftaag naar uwen zin, En waagt gy lyf en ziel om een verboden min ? Al fchynt een fnoode Hoer u met vermaak te flreelen, Waar 't om uw daalders niet, gy zoudt haar wis verveelen. Om 't geld geeft ze u flegts plaats by zich, in *t eerloos bed: Want, vriend, zy is juist op uw byzyn niet gezet. Uw kaken vallen in, uw kragten zyn verdwenen, En 't merg is reeds verhuisd uit uw verdorde beenen. Gy waggelt daar gy gaat, en 't uitgerammeld lyf - Strekt u ter draf, en is van etterbuilen flyf. Al zyt gy uitgedoscht met goud, en zilvren koorden; Al is uw fraaije hoed gekrield met gouden boorden, Al toont ge aan elk uw' fchat door kostbaarheid van dragt3 Weet dat elk ecrlyk mensch u in zyn hart veragt. Want nimmer ziet men u, op gragten of in ftraten , Dan met het fnoodfte ruigt, van deugd cn eer verlaten; Te kennen aan een fneede of meer in 't aaugezigt, Of 't gluipend hoedje, ter verhindring dat het licht, In de oogen ftralende, de drift niet moog' verraden Die op uw kosten poogt in Bacchus vogt te baden : Terwyl het onderwerp van uwe lamenfpraak Be-  HET ONGEBONDEN LEVEN. 31 Bepaald is tot de fpys, ter ftreeling van den fraaak, Of tot een grooten hond, die fchoon is in uwe oogen, En door zyn' fraayen kop uw ziel houdt opgetogen. Terwyl gy nog, bedwelmd door droesfem van den wyn, Die u den naasten nagt verkeerd heeft in een zwyn , Gaat zwieren langs de ftraat, komt u een waard ontmoeten , Die u van verre wenkt, en toeroept, onder 't groeten, Myn Heer, ik heb voor u den besten wyn van 't land. Gy nadert hem beleefd: gy geeft hem uwe hand, En niets weerhoudt u om met hem naar huis te vliegen, Daar hy uw losheid door zyn loosheid zal bedriegen, 't Zy door den taarling of een handgreep met de kaart , Waaraan gy u vergaapt , en eer noch middlen fpaart, Terwyl men u aan huis met finart zit af te wagten , En gy vast onbefchaamd by dagen en by nagten 't Bordeel bezoekt, en, met verbreking van dc wet, U fteeds in de armen waagt van de allervuilfte flet. Misfchien belooft zv dat ze u eeuwig zal beminnen, Maar vloekt u in haar hart, en zoekt flegts geld te winnen j Zy mint die 't meeste geeft , en fchenkt uw knegt haar meer Dan ze uit uw hand ontvangt, zy kiest hem voor zyn' Heer. Door zulk eenwyf, Klaryn! laat ge u geheel betoovren; Gy laat uw hart, en met uw hart uw beurs verovren. Daar flegts Cleopatra een' parel fmelten kon , Zal zy het fehoone geld , dat Grootvaêr werkend won, Zyn huis en hof en koets cn paarden haast verflinden, En doen verfmelten. Welk een hartzeer zal uw vrinden Niet treffen, als zy zien hoe dwaas gy u verloopt, Uw eigen beul verftrekt, en zelf uw flroppen koopt? Wie zal toch luiftren, als gy fpreken zuit van geven? Denk  $2 HET ONGEBONDEN LEVEN. Denk dan bedaard; ftaa af fj't is tyi ) van't fpoorloos leven, En fchik u naar de deugd: ontaard niet van uw bloed : Bedenk dat Armoê niets dan fchande en finaad ontmoet. Wie zal u geven als gy 't uwe hebt verloren? Geen Hoer, door u verrykt, zal naar uw klagten hooren, Maar lagchen als zy ziet dat gy, van honger zwart, Gaat beedlen aan het huis, daar gy voorheen uw hart Vermaakte, en elk u prees om op uw beurs te teeren. Gewoon by ftoopen van den ouden hond te zweeren , Heeft u de duurde wyn het allermeest behaagd; (knaagd. Uw beurs werd, door een worm, door flempzugt, als doorGenees u van uw kwaal: 't is nog in uw vermogen ! Wie heil in wellust zoekt, vindt zich in 't eind bedrogen. Al fchynt de weelde goed, zy is het waarlyk niet. Zy baart, wat ze ookbeloov', flegts armoê en verdriet. Wat fleet uw Vader vroom en eerlyk zyne dagen ! Nooit kon de wellust hem door vleyend fchoon behagen. Geen aardfche vreugd gaf aan zyn zuivre ziel de wet. Maar gy, wiens dartle lust op regt noch reden let, Denkt flegts om middlen, die de onkuifche vlammen blusfen. Men raakt, op zulk een wys, niet op'tRaadsheerlykkusfen, Geen Plug beftiert met roem de teugels van den Staat. Geen Dronkaard is voor 't Volk ooit nuttig in den Raad. Men zendt geen kn ap als gy naar Vorftelyke Hoven , Om 't fmeulend oorlogsvuur door Staatkunde uit te dooven: Geen lage Ligtmis is gefchikt voor 't hoog gezag. Zyn groevend aanzien brengt zyn dwaasheid aan den dag. Gy zyt der driften flaaf; zy houden u gevangen : Gy walgt van 't ware fchoon, en let op Hoerenzangen.  HET ONGEBONDEN LEVEN. 33 Gy leest, wanneer gy leest, den vuilen Aretyn , Of zoekt naar Prenten, die voor 't hart nadeelig zyn. Gy fpot met alle ftof, die nut en vrugt kan geven, En tragt niet voor 't Gemeen, maar voor een Hoer te leven. Leef zedig als 't betaamt, en volg het regte fpoor : Ontzeg voor eeuwig aan wellustigheid het oor, Tenzy gy lyf en ziel met voordagt wilt bederven, En als een Martelaar van Venus deerlyk fterven! En waar vindt dan uw romp nog rust, verdoolde dwaas ? De Ravens zyn te vies van zulk een pokkig aas. De Wormen zouden eer den waereldkloot doorbooren , En zoeken hunnen kost by geele en zwarte mooren. Men voere u dan door zee, naar een uitheemsch gewest; Zoo baart uw romp, door ftank, in 't Vaderland geen pest. HANS DE ZWETZER. Wie lust heeft om Heer Hans, gehuld met ftruizenveerer,, Van zyne dapperheid te hooren redeneeren, Loop' naar den bierbank, in het hoekje van den haard: Daar moet de min van ftal, terwyl 't gefchaarde zwaard Getuigt hoe braaf de kwant zichzelven heeft gedragen. Doch onderzoek niet fcherp : want zoo gy eens mogt vragen f Waarom zyn ftalen kling verroest is in de fcheê? 'k Zou moeten zeggen: och! myn vrind: ik vraag het meê. C Ea  34 H A N S DE Z WF. T Z E R. En egtcr meldt de man hoe hy, voor vele jaren, Ten dienst van 't Vaderland, ten oorlog heeft gevaren: Den feuten zeeïïryd meer dan eens heeft bygewoond, Doch hoe de ontmenschte dood hem telkens heeft verfchoond. Geen wonder! want omdat hem 't lyf was aanbevolen, Had hy zich , eer 't gevegt begon, met zorg verfcholerf In Kokncefs ketel , daar het heet geschapen Hond. Hy wasgt nog telkens voor den Vadeiiandfehen grond, Gelyk hy zelf betuigt, heldhaftig lyf en leven. Maar vraag niet of hy uit het leger werd gedreven, Door middel van een' ftok, gedraaid van Beukenhout. Hv is een moedig Held , en in de Kroegen flout. Hy fpreekt van Ters en Quart, van Feinten , Doubeleren , Cavades, Contretemps, Repostes, en Pareren. Hy blaast een wolk van vuur uit zynen open mond. Ja do'dert dat de kan , de glazen , en de grond, Met alles daaromtrent, van fchrik begint te beeven : Ook zegt hy hoe nog korts zyn vyand werd verdreven Daar hy een Vaandel won , digt aan den wal geplant, Den fchildwagt ne'.rvelde, en het Fort ftak in den brand. Maar als hy dit verhaalt, dient gy met een te weten , Dat hy te Leyden zich zoo manlyk heeft gekweten : Want op het Vaandel, dat hy won door zyn Rappier, Stond: „ hier verkoopt men oud cn versch drieguldens Bier". VOOF,-  VOORDEELEN van den TEGENSPOED. 't OngunfKgst Jaargety baart voordeel aan het veld: En hof en beemd en wey wil vorst noch fneeuw ontbeeren, Daar 't winterweer den grond herftelt. Schoon wy het bar faizoen met fmart zien wederkeeren, 't Is nuttig voor de vrugtbaarheid, Die oogst en vrugt en kruid bereidt. Zoo nuttig is voor ons de tyd van tegenfpoeden. Men agt de rampen , die in 't menschlyk leven woeden, Met regt des levens wintertyd. Als ongeluk het hart beftrydt. Dan wordt uit ongeluk niet zelden heil geboren. Hoe zeer het leed de vreugd moog' ftooren, Het leert ons waar geduld, en zuivert ons van waan: Het ftelt ons de ydelheid van aardfche vreugd voor oogen: Het maakt de ziel gefchikt voor teder mededongen, En doet met yver ons naar beter leven ftaan. Wat zyn wy menigwerf verblind in onze wenfchen! Hoe weinig kent de ziel den aart van heil en druk ! 't Gemis van aardfche vreugd baart zelden ongeluk. De voorfpoed maakt om dwaas: de tegenfpoed maakt menfchen» Uit bet Franseb. M.  DE V A L S C II E EER. O Ta, myn waarde Vrien i, elk mensen houdt de Eer in 't oog'; Eik (l.k in ba:r zyn heil en pryst haar hemelhoog, Als d' eenigft' oorfprong van genoegen in dit leven: Zy wordt op aarde alom als 't hoo^fte goed verheven. Ja in het Tugthuis zweert een boef, die door zyn' maat Op 't hevigst wordt gevloekt als eerloos, fchelmsch en kwaad!, Da- hy, docr Eer geleid, geen fchande heeft te vrezen, Schoon de Overheid hem zelfs tot raspen heeft verwezen. Men roem: haar overal ; doorkruis vry land en zee, Befchouw aan eigen (band of afgelegen reê , De Kooplui, Fina:.fiers, Krygshelden, Hovelingen, Raadsheeren, Regters , of ook hen, die 't regt voldingen , Elk zweert dat Eigenbaat geen' invloed heeft op hem : Zy fpreken uit één' mond ; zy zweeren met één ftem , Dat zy in al hun doen en handelingen leven Naar wet en regels , die hun de Eer heeft voorgefchreverr. Maar ziet men hun gedrag met een oplettend oog, En onderzoekt men welk een drift hun hart bewoog , Dan zien we cei mengelmoes van ongeregtigheden, Van fporeloozen waan, en onbefchaafde zeden, Zulks hy, die voorkomt als een mensen van zagten geest, Niet anders blykt te zyn dan een verfiindend beest. De waereld, wél befchouwd, in haar verfLheidcn deelen, Is flegts een groot Tooneel, waarop de menfehen (pelen ; Daar  D E V A L S C II E E E R. 37 Daar elk, terwyl vast de een den anderen misleidt, Een rol vertoont, die ftrydt met zyn ^dan.gheid. Op'swaereidsSehouwburgzietmendaaglykssrootfehe gekken, Die fchaamteloos en ftout het zot gelaat bedekken, Met een geleende gryns, voor wys en fchrander gaan. Een Botmuil matigt zich 't gelaat van wyshcid aan; En de allerfnoodfte Schoft, hoogmoedig, opgeblazen, Verbeeldt een' vroomaart, en weet ieder te verbazen. Maar als de lichte damp van ydle hoop vervliegt, Waardoor hy zelf zich had in vasten flaap gewiegd , Dan toont de waarheid zich, en ieder leert hem kennen, EnfchemtmetzulkeenKaauw.verfierdmetPaauwenpennen. Vergeefs blanket men zich voor de oogen van t heelal: Want d' een of andren tyd zal 't wentelend geval liet volk, fchoon lang misleid, op ons gedrag .oen letten, 't Zal dan, naar waarheid, ons in 't helderst daglicht zetten, En maken dat elk een ons weege in zyne fchaaU Dat Kroeg en Koffiehuis op onzen handel finaal ; Dat Momus, die het oog op alles houdt geflagen , Ons als belachlyk en vermetel aan zal klagen. ^ Hy wyst mismaaktheid aan, verborgen onder t fchoon, Rukt ieder 't masker af, en fielt den guit ten toon. De Waarheid moet altyd -op Leugen zegepralen. Nooit praalt vcrmeetle waan met onbezwalkte ftralen. Gcen wond wordt ooit geheeld door 't kleed van za.t futyn : En om een eerlyk man te fchynen moet men t zyn. Een fterveling kan thans zoo weinig als voerdezen 't Geen hy niet vvaarlyk is, in 's waerelds oogen we ;e.i, Wat hy ook onderneem', 't Oplettende gemeen C 3  3» DEVALSCHEEER. Ziet door der dingen fchors met duizend oogen heen. Een Menfchenhater tragt vergeefs zyn valfche trekken, Door een' gemaakten lach, bedrieglyk te bedekken: De vreugd flraalt nimmer uit zyne oogen dan met dwang; Zyn vriendlykheid verbaast; zyn aardigheid maakt ban'- - Zyn zagtfte vleyery gelykt naar morrend kyven; Men ziet, hoe nedrig hy ook fchyne, in zyn bedryven, Zelfs in zyn' wederwil, een opgeblazen waan : Natuur breekt altyd door. Men kan zich niet ontdaan Van haar, die door geen kunst, hoe listig, zich laat prangen: Zy flaakt haar boeyen zelf, en blyft nooit lang gevangen. Doch zulk een uitflap leidt van 't pad, dat ik verkoor. Ik keer my dan terug , en zoek het regte fpoor. Ik flelde dat door elk, hoe ongelyk in zeden, De Eer wordt gezogt, bemind , en ernftig aangebeden. Maar wat is 't wezen tog van haar, die 't menschdom roemt? Wat meent men, als men de Eer als iets voortreflyks noemt ? De Heerschzugt fielt haar flegts in rooven, moorden, branden; Een Vrek, in grooten fchat te woekren in zyn handen : Een Waanheld, in "t gezwets van wondren, nooit gehoord. Een fnood Bedrieger, in 't verbreken van zyn woord: Een Digter, in het dwaas bekladden van zyn bladen : Een Jonker, in door kunst fchtildeifchers te verraden : Een Vrygeest, in den draak te fleken met de Kerk; Een Bygeloovige, in zyn dwaas , fchynheilig werk. Een eerloos Zot, in de Eer geftadig te braveren : Een Smots, fchoon halfverrot, in nieuwe cn niooyeklerren '• Een Zuiper, in het fterk verzwelgen van den Wyn: Een Vegter, in gereed met zyn geweer te zyn : Een Dobbelaar, in zich by 't fpelen koel te dragen. Heeft  DEVALSCHEEER. 39 Heeft een van allen de Eer, die allen kan behagen? ö Neen! Wat is ze dan? Beftaat ze in geld of goed? In uit te blinken door beleid, door kragt, of moed, Of door welfprekendheid? In 't aardryk te doen fchrikken, Uit eerbied en ontzag, voor 't opflaan onzer blikken? In duizend gaven van verftand of fchoonen leest ? ó Neen! met al het fchoon van ligchaam en van geest, Kan de allergrootile Vorst een eerloos booswigt wezen : Een Nero, een Tibeer, wien alle menfchen vrezen, Een dwingland, die zyn' dorst met eerlyk bloed verflaat, En met der braven merg zyn hongrig lyf verzaadt. Is 't zoo, waar is dan de Eer, die ieder moest begeeren? De Billykheid alleen is 't hoogde te waarderen. Niets is aan haar gelyk, hoe fchoon de mensch het houd: Hebt ge alles zonder haar, gy hebt flegis klatergoud. Een onregtvaardig Held, een razende Alexander, Die van het een Gewest des Aardryks tot aan 't ander Het hart doet beeven voor 't ontzaglykst krygsgcweld, En groote Vorften, in hun Ryk, de wetten ftelt: Die gantschte onvrede mort, wanneer zyn zugttot moorden Eens palen vinden moet aan 's Ganges fteile boorden, Is een veel grooter Dief dan immer te Amfterdam Woonde in den Duivelshoek , of in het Rasphuis kwam. Men fpreek van Cefars niet: men zwyg' van Mi tridaten: Hun heldendaden zyn onmenschlyk en verwaten. Al die verwinnaars, trotsch op moed, beleid en kragt, Zyn gantsch onwaardig dat een mensch hun grootheid agt. Een wyze Sokrates, die Burger van Atheenen, Wiens glans, zyn eeuw ten nut, al't aardryk heeft befcheenen, Was matig en bedaard, nooit koppig, valsch of wreed. C 4 De  40 DE VALSCHEEER. De billykheid blonk uit in aües wat hy deed. De billykheid alleen kan menfchen aanzien geven. Zy is de deugd. die glans en waarde fchenkt aan 't leven. Zy is 't, fchoon veler hart, in fchyn haar ccrend, wraakt, Die d' aardfchen daat gerust, voorfpoedig, wenschlyk maakt. Elk moet naar haar geleide op 't hartelykst verlangen : Elk moet van haar de wet voor zyn gedrag ontvangen. Wie leeft 'er, wien, hoe (legt, hoe eerloos hy zich draagt, De fchyn van billykheid niet dag aan dag behaagt. Tot haar fchynt elks gemoed, hoe boos en ruuw , genegen. Ze is zelfs bemind by hun, die haatlyk onregt pleegen ; En by den Booswigt wordt het onregt kwaad genoemd: By ongetrouwen wordt (leeds de ontrouw zwaar gedoemd. Ja hy, die de agtbre deugd geheel heeft afgezworen, Toont dat de deugd hem nog in andren kan bekoorcn : Ily vordert haar van eik: de minde fchyn van kwaad Geeft wapens aan zyn tong, en rimpels aan 't gelaat. Maar is de billykheid de Noordftar op de baren Voor allen, die gedaag de waereldzee bevaren? ö Neen: elk is niet vroom, van wien men zulks gelooft. Doch ze is in 't land, waar elk bedaat van 't geen hy rooft, Niet zonder eenig nut. By Schyten, Arabieren, In fchyn wel menfchen, maar in d' aart degtswoeste dieren, Verdeelt zy buit en roof, verkregen tegen regt, En elk aanvaardt zyn deel, door haar, hem toegelegd. Doch laat ons waarheid in haar' zuivren aart vertoonen. Een Fynbaard hol van oog, door 't vasten bleek van kooncn, Is Gode een gruwel , zoo hy niet in 't hart opregt En zuiver is: nooit heeft de Godheid ons gezegd Vast menigwerf; maar wees zagtzinnig en goedaardig, Mild,  DEVALSCHEEER. 4* Milddadig, rein van hart , ftandvastig en regtvaardig. Want een Geveinsde is van een Christen ruim zoo ver Als 't flaauwe kaarslicht van een fchiueivnik Ster. Doch laat myn Zangfter zich tot mvtte Hof bepalen; , Laat haar de drift niet racer van 't onderwerp docu dwalen. Zy toone eenvoudig aan, waarin f.cgts dc Kor bcflaat. De Eer hoort wat reden ar.:i de f-erve-ingen raadt. Die leert haar alles wat ons noupt om God te vrezen, En voor ons zeiven ftraf, voor andrei» xagt te wezen: Zy leert ons vroom te xyn: cit woord !>ivat het al. 'k Ben egter nog bedilt dit ligt in dit geval, Aan 't grootfte deel van't volk myn Iccring »1 tta&f&OHet lust my thans den grond dier vreze voor te dragen, 'k Breng een verdigtfel by, tot (laving van myn zaak, Opdat ik, fpelende, myn ware doelwit raak'. Toen Vorst Saturnus, hoog geroemd door 'tzjgtregeeren, Zich als het Opperhoofd van 't gantsch Heelal deed eeren, Regeerden onder hem d' Eer, en de Billykheid Haar Zuster: overal werd beider glans verfpreid, Door gunst des Hemelraads, aan 't menschdom mild gegeven. De Vrede was nog niet van de Aarde weggedreven. Het heil was algemeen, toen dit gezegend Paar Eik, zonder list of kragt, befchermde voor gevaar. Geen akker was omheind, ter ftuit'mg van het rooven: Men deelde door geen floot de velden en de hoven: Die toen onfchuldig was behoefde 't Vaderland Geenszins te ontvlugten naar een afgelegen ftrand, Gelyk een , die de deugd te fchendig had verraden. Eer , door zich zelve fchoon, behoefde geen fieraden: Zy graafde uit 's Aardryks fchoot noch goud noch diareant; c 5 zy  44 DEVALSCHEEER. Zy zogt geen Parelen in Thetis ingewand. Niets deed haar ooit den voet in 't fpoor van onregt zetten: Zy floeg beftendig agt op billykheid en wetten. Veel nutter voor den mensch dan 's Aardryks grootfte fchat, Die, fchoon door elk begeerd, flegts ydel fchoon bevat. Maar de Eer, eens door de Goón in't hemelhof ontboden, Vertoefde langen tyd in "t'hoog Paleis der Goden. Inmiddels kwam een Valfche , in nederig gewaad, Die haar zeer wel geleek in fpraak en in gelaat ; Zy deed door loos bedrog den Sterveling gclooven , Dat zy een fchoonheid was, gedaald uit 's Hemels hoven; En wilde dat elk een zou leven naar haar wet. Die Valfche vond zich toen door Goón noch mensch belet. De onnoozle Billykheid, met fchimp en hoon verdreven, En weggebannen, borg ter naauwernood het leven , In eene wildernis daar zy den hoon ontvlood. Straks zag men haar, die reeds in fchyn van de Eer gebood, Gedost in trotsch gewaad, dat gloeide van robyncn, Van Stoutheid vergezeld, ten hoogen troon verfehynen. Zy werd door Ilovaardy en weitfche Pragt gekroond, Terwyl Veragting zich in haar gevolg vertoont. Straks ziet men haar gefronst en onbehaaglyk wezen , Dat elk, al fidderend, voor haar gebied deed vrezen. Ook had ze in haar gevolg de landpest Misverftand, En 't haatlyk Myn en Dyn: deez' bragten in het land De Pleitzugt, Mars, Bellone , en duizend Moordtrawanten. Zy deelden al het land , het goud, de diamanten: En, onder 't momkleed van gelyk en origelyk, Kreeg, door hun zorg, de magt het regt in't haatlyk Ryk. Zy, die dus de Eer vertoonde , ontraadde, door haar wetten, Den  DEVALSCHEEER. 43 Den menfchen op 't bevel van ware trouw te letten, Terwyl hy, die haar flegts in 't allerminst misdeed, Om beuzelingen zelfs de zwaarfte rampen leed. Straks heeft zy zich de List ter Raadsvrouw uitverkoren ,. Was gunftigaan 't Eedrog, nog niet bekend te voren, En valfche Godsdienst ftond, bcdrieglyk van gelaat, Met een gefchoren kruin, en in een zwart gewaad, Aan hare regter zy, met wasch en zegelringen, Ter linker, Logen, fchor door haren lof te zingen: De Woede ontfloot een poel van allerhande finart: Medoogcndheid werd fluks verbannen uit elks hait, Waarin de Koningin met bloed zelfs heeft gefchreven. Zes woorden, welke zyn: fterf zelf, tfbreng om't leven. Toen was het, toen helaas! dat de yzren eeuw begon, En ieder al wat fchelmsch en eerloos is verzon. De Broeder wapende zich tegen zynen Broeder: De Dogters, gantsch ontaard , mishandelden haar Moeder: De Zoon wroette in het bloed des Vaders. Zugt tot ftaat En grootheid, vyandin van regel, wet of maat , Teelde een ontelbaar hcir van Moorders en Tirannen, Die aan den Tanaïs verwoed te famen fpannen, Die naar den fnellen Nyl om lauwerbladen gaan, En de afgelegenfte oord in oorlogsbanden liaan. De Zee, die hebzugt fcheen een perk en paal te zetten, Kon hunne zugt om land te winnen niet beletten. De Hoogmoed werd haast Deugd , en medgezel van de Eer; De misdaad werd toen regt, en was geen misdaad meer, Wanneer zy wel gelukte , en kondig was befloken : Bedrog werd niet gedraft, fchoon't eeden had gebroken, Indien 't zyn wanbedryf vcor 't volk flegts had vernist. Toer» <&  44 DE VALSCHEEER. Toen zag men niets dan Nyd, Verdeeldheid, I Iaat en Twist, Vrees, Oproer, Angst en Schrik, Verwarring, ïnoode Lagen, Pest, Oorlog , duren Tyd en duizend andre plagen. In 't einde had men de Eer, in 't ongenaakbaar licht, Van die verwarring, van dat onheil onderrigt: En zy verliet teritond, na dit berigt, den Hemel. Zy toonde zich op Aard, by 't ondermaansch gewemel: Maar 't vriendlyk oog der Eer mishaagde, waar zy kwam 2 Elk viugtte uit haar gezigt, zoo haast hy haar vernam: De fnoode Sterveling kon, in zyn heillooze oogen , Die ouderwetfche Deugd omnogelyk gedoogen. Men dwong haar, valsch betigt, door't eereloos gemoed, Dat zy zich flaafsch gedroeg, cn de ondeugd viel te voec In 't eind vermoeid van imaad en laster te verduren, Deed zy den Sterveling zyn dwaas gedrag bezuren. Zy zogt haar Zuster op, en vlugtend van deze Aard, Vloog Eer en Billykheid, mishandeld, hemelwaard. Gevolgd naar bet Fransch. HEKELDIGT TEGEN DE GELDZUGT. Heeft dan het Goud, Antoon ! uw hart geheel gevangen? Is rykdom al uw lust, uw eenigfte verlangen? Knielt gy met eerbied neèr voor zulk een' valfchen God, En zyt gy, veel te dwaas , op zyne gunst verzot? Wat baat u deze gunst: gy moet uw' fchat bewaken. Steeds kwelt u uaaffche vrees van alles kwyt te raken. Dra- o  DEGELDZUGT. 45 Daar u de honger plaagt, beeft gy , ó ryke gek! Verlegen met uw goud, geftadig voor gebrek; Terwyl uw luizen vast van zwaren honger razen , Nog magerer dan gy, op wiens gefceent zy azen, En elk een affchrik heeft van uw' gclapten rok, 't Livrei van eenen Vrek of vuigen bedelbrok, Korts op de hüzcnmarkt gekogt voor 't geld, verkregen Door fpelden, die gy zelf gezogt hebt op de wegen. Bedenkt gy nimmer dat het goud, uw waardfte vriend, Den ftommen Afgod , dien gy aanbidt, eert en dient, U door Natuur alleen op Aarde werd gegeven, Om eerlyk, als een Mensch, van dit gefchenk te leven. Wel fpaarzaam, maar niet vrek , opdat van u 't gemeen, Voor werkzaamheid en vlyt, een deel verkreeg ter leen: Gelyk gy 't in uw wieg ook hebt ter leen ontvangen, Om 't hier te laten , als gy 't eind ziet van uw gangen? Gy wekt, met al uw geld, flegts deernis in elks hart, Wanneer men u ziet gaan, gekromd door bittre fmart. Wat helpt u al uw goud, dat gy nog ziet vermeêren, Daar gy 't verkwisting noemt een' fluiver te verteeren, En liever fterven wilt van kwelling en gebrek? Gy zyt een zwyn gelyk, dat wroet in zynen drek: Gy deed geen fchepfel goed in uw geheele leven. Bedenk tog dat, wanneer u de adem zal begeven, Uw uitgemergeld lyf ten grave wordt befteld, En 't aas der wormen wordt, uw faamgewoekerd geld Een' milden Erfgenaam zal door de vingers druipen , Terwyl elk lagchen zal om uw verkeerde ftuipen. Wat zal 't u baten dat gy in het best der Stad, Uw eigendommen, uw gekogte huizen hadt ? En  46 BEGELDZUGT. En dat men zeggen kon dat uwe Landerycn , Het gantfcbe Vaderland in ieder (treek doorfnyen. Wat! zal men zeggen: is dat ryke Varken dood! Dat in geen veertig jaar een' ftuiver gaf voor brood, Maar (leeds liep op de klap, en fpys en drank ging halen By luiden, die hy met beloften kon betalen. Wanneer hem iemand ried: wees vrolyk, ftook wat vuur, En warm u aan uw haard; de turf is thans niet duur. Verkwister! was 't befcheid, by Slempers hoog geprezen, Kan in 't aanftaandc jaar niet alles duurder wezen ? Zoo fpreekt men, als men u, tot elks genoegen , mist, Terwyl uw erfgenaam zal danzen op uw kist. EEN FABEL. Gy deed my, Reiziger, in opgefmukte taal, Van een gezaligd Land een wonderlyk verhaal, Dat, wyl 't verzonnen fcheen, ik naauwlyks kon geloven, Dewyl het myn begrip oneindig ging te boven. Gy zegt dat eiks gedrag, geregeld door de Deugd, Daar vergenoeging kweekt, en ongeftoorde vreugd; Dat Herders daar hun vee door hunne zorgen hoeden, En 'tfteeds, met welk geweld de wreede Wolven woeden, Beveiligen, zoodat geen Schaap hun valt ten prooi: Daar (lelt de Herder zich, in 't waken by de kooi, Ge-  EEN FABEL. 47 Geftadig bloot aan 't woên van hunne feherpe tanden. Daar ziet men geen gebrek van zorg voor de Akkerlanden: Daar is geen jonge Knaap in 't melken oi.bedagt. Men zal nooit al de wol afrukken van de vagt, Maar gantsch omzigtig zyn in 't melken en in 't fcheeren, En yvrig weeren 't geen het nutte vee kan deeren. Wanneer een Lam of Ooy het allerminfte fmart, Voelt hy, die 't hoedt, de pyn in 't mededoogend hart; Geen Herder laat zyn Kudde, in afgelegen dalen , Door kreupelbosch en ftruik , van een gefcheiden , dwalen, Om , in een ander oord, een jonge Herderin Te ftreelen, en den geest in trekjes van de min, Vol drifts en zorgeloos, wellustig te verpoozen, Terwyl hy, uttgeftrekt op een tapyt van rozen, Zyn' togt den teugel viert: terwyl, van lieverlee, De Maagd zyn vryheid rooft, en 't Woudgedrogt zyn vee. Daar volgt geen wufte hoop , te los en zonder reden, 't Gebrekkelyke fpoor van 's Waerelds ydelheden. Het onverderflyk goed wordt daar niet dwaas befpot, Men ziet den eerbied voor den Godsdienst en voor God Daar niet befchimpt, gehoond, of finaadlyk nagewezen Van zulken, die alleen fchavot of kerker vrezen. Des Regters handelwys voldoet 'er aan zyn' naam. Geen gift, hoe groot, geen mensch, hoemagtig, is bekwaam Tot krenking van zyne eer, tot fchade en fmart der vroomen ; Hyblyftder deugd getrouw. Hier heeft geen Wees te fchroomen, Dat haar een ryke fchoft, door overmagt van geld, Zal dwingen dat haar goed worde in zyn hand gefield. Hy flraft den fchuldigen, befchermt met zorg den goeden. Men  48 EEN FABEL. Men kan, in dat gevest, me: reden , niet vermoeder! Dat ooit een kwade zaak , vol onregtvaardigheid , Door menig vaifchen draai, gemengeld onder 't pleit, Zal worden uitgefteld en jaren blyven hangen, Waardoor men de onfchuld zelve in'tpleitnet houdt gevangea. Het geen de Regter wyst vindt ieder weêrzyds goed, Dewy! geen mensch van-hem verkeerd gedrag vermoedt. Het volk, dat zich beroemt op ziekten te genezen, En dat by ons, als goed en nuttig, wordt geprezen, Is daar in 't algemeen, by groot en klein, vcragt, Als 't fchadelykfte deel van 't menfchelyk geflagt. Daar kwelt geen ziekte of fmart een mensch geheele jaren. De zwakheid groeit 'er niet by 't gryzen van de hairen. Geen vlym, geen bittre drank, maakt daar het leven bang: Daar is geen Apotheek: men leeft 'er egter lang. De Koopman, eerlyk in zyn' uitgeftrekten handel, Getrouw in 't geen hy zegt, voorzigtig in zyn' wandel, Verfchaft elk nut en heil , door vlyt en kloek verftand, Dewyl hy d'overvloed verfpreidt door t gantfche land. Een redelyke winst kan zynen geest vernoegen : Der dingen waarde alleen betaalt zyn zweet en zwoegen; Ontvangst, die hooger gaat en ftygt dan die waardy, Noemt hy, in waren ernst , verniste dievery. Zyn deugd, alom geroemd, verwekt hem elks vertrouwen; Zyn woord is als zyn eed, men mag 'er fteeds op bouwen. Hy meent het geen hy zegt, wyl hem geen list bekoort, En elk vertrouwt, gerust, hem alles op zyn woord. Gehuwden leven daar bevryd van huisverdrieten; Dewyl opregte trouw hen vrede doet genieten. De gloed van hunne vlam, die nieuwe kistjes voedt, / Schenkt  EEN FABEL. 49 Schenkt hun fteeds nieuw vermaak voor't ongeveinsd gemoed. Naaryvrige agterdogt, die, fchoon uit Min geboren, Haar Moeder niet bemint, maar telkens durft verftooren , Ontrust daar 't huwelyk nooit door fchadelyken twist, Die, voor de waarheid blind, geen zaak te regt befiist, Maar koppigheid verwekt om reden te verjagen, En 't hart belet zich naar heur lesfen ..te gedragen Die wreede en nare pest, met haar getaand gezigt, Lokt in dat zalig Land geen menfchen van hunn'pligtj Zy nestelt nooit in 't hart, dat Liefde zich te voren, Na goed en ryp beraad , ter woning had gekoren. Elk Man is daar volmaakt verzekerd dat zyn Vrouw Hem, als het voorwerp van haar zuivre huwlykstrouw, Alleen beminnen zal in hare levensdagen. Hy ziet in haar, die hy door dienften wil behagen', De fchoonfte Vrouw, voor hem het meest beminnenswaard* Zyn heil, zyn' levenslust, zyn' grootften fchat op aard' : Het minlykst fchepfel, dat Natuur ooit heeft gefchapen. Hy zal zich nimmer aan verboden ooft vergapen, Noch fnufflen, wulpsch van aart, met zyn geluk te onvreén Gelyk een Hartebok, geftaag naar vele Reen, Zich (tellende in gevaar , "cfoor van zyn'pligt te dwalen, Dat hem zyn Vrouw zal met gelyke munt betalen. Dus volgt ook dat men daar geen Horendragers kent. Geen Vrouw is in dat Land aan ydlen tooi gewend, Nochfchept, om fchoon te zyn, ooit Roozen op haar kaken, Door zalfjes, die zy zelf weet naar de kunst te maken. Zy zet het kundig wit nooit glans of luifter by, Door zwarte pleiftertjes , geplakt aan elke zy Van't aangezigt, waarvan, als't fineer begint te droogen, D Het  50 EEN FABEL. Het fchoon by fchilfers valt, en rimpels laat voor de oogea. Daar noodigt nooit een Wyf, door tooifel of gewaad, Hoog opgehaalde borst, en dartelend gelaat, Dat eerbre fchaamte kwetst, al die haar immer zagen , Om haar gedwongen eer , met voordeel, te belagen. Daar is geen Vrouw , die om een Boel haarlokken krult, En zweert by haren Man , dat zy voor hem zich hult: Ook laat g3en Man zich daar door zulk een list bedriegen; Die kunstjes zyn te zwak om hem in (laap te wiegen; Want die zulks half gelooft is reeds geheel misleid. De Jufferfchap leeft daar in alle zedigheid, Gedraagt zich wyslyk, en vermydt de flinkfche ftrekenDer Minnaars, afgerigt op wettelooze treken, Gevaarlyk voor de Deugd van menig jonge Maagd , Die overal ?t blazoen der Eere met zich draagt, En nimmer zich beroemt op ongeregeldheden, Noch minnaars Haven maakt van hare fchoone leden. Nooit kweekt zy door bedrog een valfche en ydle hoop: Zy wint geen hart door kunst: het hare is niet te koop. Men ziet geen blyde jeugd, onzinnig en verwaten, Uit zugt tot wyn of fpel, de goede zeden haten, Of ylen, als ontzind, naar eene ligtekooi, Of worden, door haar drift verraden, haar ter prooi. Lyfeigen aan de Deugd, blyft daar de jonkheid wraken Al 't geen hier ondeugd mengt in 't midden der vermaken. Aan zuiverheid gewend, volgt zy het effen fpoor Der wysheid, gevende aan geen wulpfche taal gehoor. Zy volgt de wet, die fleeds de mensch zich voor moet ftelieri, En fchuwt al wat de Ziel befmetten kan en kwellen. 2y volgt geen minnelust, tot aan den blyden flond , Dis*  EEN FABEL. $t Dien haar de min gebiedt, in 't heilig égtverbond. Men ziet in dat gewest geen oorlogsvlammen woeden, Men voelt de (lagen niet van 's Hemels zwaarfie roeden. Geen Kryg is daar bekend, die land en geld verteert, De blyde welvaart bant , en rotfen zelfs verneêrt. Elk een kan daar gerust, van God gezegend, leven; Men heeft, van Oorlog vry , akfyns noch pagt te geven. De Hoogmoed, Gierigheid of Grootsheid zyn hier niet, Die beulen van den mensch en kweekers van verdriet. Men wordt daar niet verliefd op vrugten, duur verbodens Elk is in 't zyn vernoegd, en heeft 'er niets van noden. Verdiende en Eer zyn, in dat wenfchelyk gewest, De zuilen van de rust voor 't gantsch gemeenebesu é ê ., * Is, Reiziger! dat Land in *s waerelds Kaart te vinden'? Wordt die gezaligde Oord verfrischt door onze winden? Is ze in het Noorder deel, of aan de Zuider Pool ? Hoe langer ik haar zoek, hoe verder ik verdool, 't Is best niet vrugteloos naar zulk een Land te zoeken. *t Is nergens, dan alleen in Digterlyke boeken.  DE VROUWEN. Gy zult dan eindlyk, wars van *c ongebonden leven, A lcip i' u s, naar men zegt, in 't huwlyk u begeven? Om 't geld, daar 't al aan hing, wordt reeds niet meer getwisü; De aanftaande Schoonvaar leegde alreê zyne yzren kist, En een Notaris deed de voorwaarde al pasferen; Zoodat gy 't juk niet meer van uwen hals kunt weeren. Zeer wel gedaan, 't Was tyd dat gy de wulpschheid liet. Het Huwlyk baart zoo wel genoegen als verdriet. Wat is 't ecu zoete vreugd, die harten kan vermaken, Wanneer een waarde Vrouw, voor wie we in liefde blaken, Nooit haar genegenheid, waar ze ons ook vind', verbloemt, En, als ze ons aanfprcekt, niet dan Hartje en Lieffte noemt. Wanneer men, onder zorg van eene fchoone Moeder, Zich ziet omfmgeld, als een trouw cn waakzaam-Hoeder, Van Have Dcgtertjes cn Zoontjes, fchoon van leest, Die 't hart verrukken door de blyken van hunn' geest* Wat fmaakt hy zoete vreugd, wat heeft hy tog te vrezen, Die Vader wordt genoemd, en weet het ook te wezen. Wat is 't een troost, wanneer men ziet, op't minfte leed, Hoe een verlegen Vrouw van angst en zorgen zweet, En loopt cn zugt cn kermt, • met ons verdriet bewogen, Terwyl een tranenvloed dringt uit haar kwynende oogen, En zy gemeenlyk reeds in onmagt nederlegt, Eer nog 't gevreesde kwaad haar' Bedgenoot bevegt. War*  DE VROUWEN. 53 Want immers zult gy nooit uw eigen leed bewerken ; Nooit zult ge, te onbcdagt, jaloerschheid laten merken. Men telt u by den hoop der grootc gekken niet, Die wanen, als hun Vrouw een' Jongman daaglyks ziet, Zich in zyn heil verblydt, of hem met fmart hoort klagen, Dat zy, ten fmaad naars mans, hem liefde toe wil dragen. Maar hoe! gy fchynt misnoegd op 't hooren van die taal, En zegtmy, dat ik fpreek gelyk een Ju'venaal, En, juist als hy, beftaa al te onbefehoft te zingen: Da: reeds in Rheaas tyd , door dwaze Wervelingen, De kuischheid meer dan eens gehoond werd en verfmaad, Als was zy de Aarde onnut, den mensch van weinig baat: Dat zy befchimpt werd als een fnoode pest van 't leven, Als waardig dat zy van het Aardryk werd verdreven ; Dat eerst in de yzren eeuw de Boosheid met naar ftoet Van felle plagen, en onmenfchelyk gebroed, Zich heeft op aard vertoond : maar dat het goed vertrouwen Der Huwlyksmin zich niet by 't menschdom heeft onthouén, Zooras de zilvren Eeuw met al haar' fehat verdween; Maar dat zy heen vloog eer de kopren Eeuw verfcheen, Om aan den fterveling, die haar verwaand dorst hooneu, En haar gezag vertrad, zich nimmer wcèr te toouen. Wat heeft dat zeggen klem en kragt in uwen zin! Doch proeven leeren ons dat ware huwlyksmin Nog niet geheel verdween , in deez' bedorven tyden. Men vindt nog Vrouwen, die oneerbren handel myden. Ik ken 'er vyf, Myn Heer! onkreukbaar in haar trouw, En mooglyk zien we eerlang- de zesde in uwe Vrouw. Wy hopen 't zekerlyk. Maar is 't wel vast te ftellep D 3 D*  g4 BEVROUWEN. Dat ware Kuischheid haar voor altoos zal verzeilen s En wonen nevens haar in uw gezegend huis ? Zoo gy vermyden wilt het lastig Huwlykskruis , Maak haar vooral bekend, wanneer ge t'huis zult komen, Indien ge op reis wilt gaan en affcheid hebt genomen. Dit 's noodig. Want een man ging reizen, en vergat, Toen hy zyn affcheidskus aan Lief gegeven had, Te zeggen: 'k ga van huis voor zoo of zoo veel dagen. Hy keerde op 't onverwagtst, en vond zyn welbehagen Metzynen vriend, dien hy vertrouwde , op haren fchoot. Gy weet. . . Ik weet dat uw verhaal my lang verdroot: Dat gy, zoo wel a'.s ik, dat ftukvan 'tfchuim der Vrouwen, Vol fchandelyk bedryf, hebt al te wel onthouén. Maar, zegt gy: ftaken wy dit hatelyk verhaal; Ik merk wel dat ge my in eene juiste fchaal Wilt weegen, en dat ik, reeds op het punt van trouwen » By u ben aangeklaagd, en ovcrzulks gehouên, Ter wederlegging van uw netelige reen, Voor uwe vierfchaar my eens te uiten, zoo ik 't meen. Nog jong, toen ik in 't eerst daor u werd ouderwezen, Heb ik te fcherp gehoord en al te veel gelezen , Om niet te weten hoe het huwlyk wordt veragt; 'k Befchouw het als een zaak, waarmede elkfchertst en lacht, 'k Weet dat men hem, die trouwt, misdadig durft verklaren , Omdat de Dienders hem en zyne Bruid bewaren. De Digters toonen zelfs hun vindingryk verftand, In 't geestig finalen op den kuifchen Huwlyksband. Doch hoe de lasterzugt de Vrouwen ook moog' fchelden , En al de zorgen van het huwïyksleven melden, Zulks heeft de menfchen nog het trouwen niet belet. Mea  DE VROUWEN» 55 Men luiftert met ontzag naar Hymens oude wet. . Elk wenscht zich voor zyn' dood in 't egtgareel te binden. Men haakt naar dat verband 5 men wil een Ega vinden. Een drom van (potters, die de huwlyksliefde wraakt, Trouwt mede, en is veelcyds, eens in den ftrik geraakt, Geneigd om op den wenk der lieve Vrouw te draven: Zy leven niet als Mans, maar dienen eer als Haven. Ik zeg nog meer: ik heb op aard geen grooter kruis, Dan 's avonds my alleen te vinden in myn huis, Met meiden of met knegts, die fteelen, flempen, fmeeren, Eu reis op reis 't belang vergeten van hun Heeren 'k Leg naauwlyks op myn bed, of vind myn' flaap geftoord Door veel vertellingen, nu hier dan daar gehoord, Van Knegts, die, heet op roof, in Dorpen of in Steden, Hun Heeren in den flaap om *t geld moorddadig fneden, En hen . . . Maar waarom in dit ftuk nog meer gepleit? Goed rond goed Zeeuwsen, en met een woord regt uit gezeid, Wy werden voortgebragt tot een gezellig leven; Wy worden door natuur ten huwlykspligt gedreven. Een eenzaam meuFch vindt haast het eind van zyn geluk ; Hem treft, hoe ryk en wys, verlegenheid cn druk. Zoo Adam langen tyd, in 't fchoonfle van de hoven, Alleen had moeten zyn, ik zou gewis gelooven, Dat, hoe volmaakt en goed zyn ftaat onk waar' geweest, Hy fterk gebeden had, met zyn' verlichten geest, Den al te langen dag voor hem op 't fpocdigst te ende;i, Of hem gezelfchap, naar zyn wenfehen, toe te zenden. Laat ons den ftaat dan niet verandren van 't Heelal; Noch met een valsch gefprek, en zinneloos gefchal, Onze Eigenzinnigheid der waercld mededeelen, 1)4 0f  56 DE VROUWEN. Of door een zo: gedigt des Lezers oor verveelen. Men moet geen goede zaak in 't leven tegengaan ; Men moet Natuur niet in haar werking wedetitaan, Of doelen op haar' val, door dwaas en ydel praten, 't Is best de waereld in haar' ouden Hand te laten. Het huwlyk is een juk, en uit dien hoofde alleen Verdient het hoog gefchat. De mensch gaat in 't gemeen, Van raad en toom ontzet, en zonder leidsman, dwalen: Een hollend paard gelyk , kent hy noch perk noch palen, Zeer billyk wordt hem dan een breidel aangedaan: Hy wordt gekluifterd om niet agteruit te Haan. Zy zyn niet allen vry, die vrye luiden fchynen. Misbruikte vryheid doet veel ftervelingen kwynen. Het is geen flaverny, als ons verpligting boeit, En 't fnoeimes van de trouw der driften takken lhoeit. Zoo , zoo Alcip ; dat is geleerd en bondig fpreken. Wie zou, op zulk een (Tuk, tog fterker kunnen preeken ? Maar 't is te grof gefchertst cn openlyk gefpot. Laat ons, in goeden ernst, van uw aauflaande lo.t, En xonder omweg, met elkandren redeneren, En zien of gy dan nog uw (telling zult beweeren. Gy hebt het huwlyk daar op 't fchoonfie gekoleurd: Maar luifter: laat my ook eens preeken op myn beurt. De Bruid, die gy u hebt ter huisvrouwe uitgelezen, Is, naar men voorgeeft, in den Godsdienst onderwezen; Zy is naar 't ligchaam cn den geest van (metten vry, Verftandig opgevoed, ja zelfs opregt daarby, Bekwaam om haar geloof behoor'yk te verweeren. Het zy zoo: maar wie zal, Alcippus, u nog zweeren, Dat zy met u getrouwd, wanneer ze in vryheid deelt,  DE VROUWE N»- 57 En door verbeelding van vermaken wordt geftreeld, Hare eerfte onnozelheid zorgvuldig zal bewaren? Denk eens wat nieuwheid haar in d'egt zal wedervaren, Wanneer zy menigwerf ten Schouwburg wordt geleid, En daar gebaarden ziet vol ongebondenheid, De Schyndeugd fmeeken hoort met fnoode en geile reden, Haar leerend dat de Min van elk wordt aangebeden ; Dat zy het offer eischt der aangename jeugd, Van ftaat, geboorte en eer, ja zelfs van ware Deugd; Dat God den Mensch alleen een ziel fehonk om te minnen. En meer, niet minder kwaad voor ligt misleide zinnen. Die lesfen, onderfteund door fpel en maatgezang, Bederven 't jeugdig hart en houden 't in bedwang. Hoe meent ge dat haar bloed door de adren zal beweegen ? Tot welk een tydverdryf toont zy zich niet genegen ? 'k Beloof u niet dat zy, nog naauwlyks t' huis gebragt, De lesfen, die gy haar deed leeren, onbedagt, Niet als Armida met een' Reinout zal bezoeken, En toonen dat zy weet' hoe zy haar' man moet doeken. Maar ftel eens dat zy zich niet fchikk' naar Venus Wet, En dat zy de eerfte maal weer t' huis kome onbefmet; Denkt gy dat ze, als zy leert de groote waereld kennen, Als gy haar, door uw zorg, zult tot het Bal gewennen, Op dat gevaarlyk fpoor, vol glibberige paén, Nooit Deugd verlaten zal om Wellust na te gaan? Dat haar, op de oevers van de fteile weeldeklippen, Daar velen fneuvelden, de voet niet uit zal glippen? Dat zy, gevoelloos voor het vleyende geluid, Van eene valfche ftem, nooit ondeugd vall' ten buit ? Dat door de Minnaars, die haar volgen, vleyen, ecren, D 5 Haar  gg BEVROUWEN, Haar zuivre kuischheid nooit in wuftheid zal verkeercn» Eerst.zal ze hem, dien zy meer dan gy denkt bemint, Ontvangen in uw huis als uwer beider vrind, Zich dienende ter fluik van zyn gedienftigheden, En fpreken flegts bedekt, en met verbloemde reden: Daarna, gemoedigd, en door geene vrees bekneld, Zal zy, uitweidende in een onbepr.alder veld, Welhaast voor minnetaal ontfluiten hart en ooren, En met vermaak 't gefmeek van hare Minnaars hooren, Denk niet dat Venus of de Satan, die haar ftyft, Zal dulden dat het by verliefde praatjes blyft. Een misdaad is genoeg om verder voort te varen, Het vrugtbaar kwaad is mild in gruwelen te baren. Alcippus, de Eer is als een Eiland zonder ftrand, Waarop de woeste Zee verbolgen bruischt en brandt, Waarin men nooit, wanneer men 't eenmaal is ontdreven, Kan havenen, al vaart en zeilt men al zyn leven. Misfchien, eer gy een jaar zyt met uw Lief getrouwd, Zal ze u doen zien hoe fterk het haar verveelt en rouwt, Dat ze u, dien zy vervloekt, nog langer kan bekooren. Ligt zult ge, tot uw fmart. haast moeten zien en hooren, Dat zy haar zinnen fielt op buurman of zyn' zoon, , Dien ze onverduldig wagt daar zy hem had ontboón. Ei zeg eens, onder ons, zult gy gerust gedoogen, Dat zy fteeds Gasten fchikt ter tafel voor uwe oogen ? Dat zy uw huis vervult niet met de buurt alleen, Maar met de gantfche Stad? en dat daar ieder een, Behalven gy, zeer heusch en vriendlyk wordt ontvangen? De een krygt een minlyk woord, het doel van zyn verlangen; Een ander krygt een lonk, die hem op 't lieflykst ftreelt; Vocsr  bevrouwen. $0 Voor u alleen, van wien zy walgt, die haar verveelt, Is ze onverftandig, ftuursch, en fteeds tot knorren vaardig; Voor andren aangenaam, toegevend, zagt en aardig. Voor hun is 't dat zy zich vertoont in fchoon Damast, Haar handen driemaal daags met ruikend water wascht, En fchitteit, waar zy gaat, van Oosterfche juweelen, Die door den heldren glans de Harende oogen ftreelen. Voor hun blanket zy zich, met hulp der Kamenier, Die 't zilverblanke hair, met ongemeenen zwier, Met geurig finout beftrykt, en dartel weet te hullen, Door't voegen van de vlegt, en 't fchikken van de krullen» Kom nooit in haar vertrek by dag, indien gy wilt Dat uw Lukretia voor U haar lonkjes fpilt; Maar wagt, befcheiden Man , totdat ze in nagtgewaden Des avonds zich verkleedt, en hult met bedfieraden. Tree dan, bedaard van geest, de flaapzaal rustig in, Doch met voorzigtigheid ! en neem niet in den zin Om op haar overdaad of kostbre pragt te fmalen, Maar kryg ten cerften geld om fchielyk te betalen Al wat zy heeft gekogt en tot hoe hoogen prys, En toon u wel voldaan: dit is de beste wys. Maar neen: betoon u eens misnoegd in alle deelen: Tragt eens een oogenblik voor Man en Voogd te fpelen; Kom, toon u deftig, en gedraag u kloek en hard : Dan zult ge uw lieve Vrouw, verkropt van bittre fmart, En overftelpt van rouw, op 't punt zien van verfcheyen. Zy klaagt: ei hoor uw Lief gehoonde Deugd befchreyen! Myn Man ontzegt, helaas! my dan noodwendigheên! Om duizend guldens 's jaars, waarvoor ik my kan klecnl ÏS dat Verkwisting! ach! de Wanhoop zal my dooden! Wm  «5o DE VROUWEN. Wat Vrouw van mynen rang heeft niet wel meer van nooden? Wat antwoord? 'k Zie dat gy, bewogen met haar' rouw, En overwonnen door de klagten van een Vrouw, Gereed zyt, zoo zy flegts haar jammeren wil Haken, Om haar van uw Kantoor terftond Kasfier te maken, Haar zelfs te noopen dat, fchoon ze u vervloek' en fcheld% Zy, naar heur' wil en lust, gaa grabblen in uw geld. Doch waartoe u ontrust door zulke beuzelingen, Daar my geen ftof ontbreekt om hooger toon te zingen? Wat zou het zyn als haar de Dobbelgeest bekroop, En tot in 't binuenfte van 't fpeelziek harte fJoop ? Wanneer zy, na verlies, nog hoopte op winst van fchatten, En reis op reis het fpel kloekmoedig dorst hervatten ? Wat fpilde menigwerf een ongeregeld Wyf Den fnel verloopen tyd met kostbaar tydverdryf! Wat ziet men menigwerf de Huisgezinnen zugten, En, armoede ongewoon , verbyfterd heenen vlugten 3 Vergeefs wordt de arme Man van velen fterk beklaagd, Als hem een eerloos Wyf uit zyn bezitting jaagt, Hem noodzaakt om zyn lyf op 't hobblend fchip te wagen, En by de Kompagnie, als knegt, om dienst te vragen. Maar nog is 't beter dat ze u duizendmaal bederft Door 't fpel, dan dat zy maakt dat gy van honger fterft, En dat de Vrekheid, met haar dorre en magre kaken, Haar ziel behcerfchende, u het eten doe verzaken. U, zonder dienstboon , dwingt te leven tot uw' dood. Gelyk die Raadsheer, die een heilloos huwlyk floot, En dag aan dag met fchrik moest om zyn' trouwdag denken. Ik fchets zyn leven af, en zal die fchets u fchenken. Daar woonde te Paiys een Man, van elk geagt Om  DE VROUWE Né 6"ï Om zyn hoedanigheén cn deugdelyk geflagt, Dat al voor menige eeuw had in den Raad gezeten. Ky had in zyn gedrag zich altyd wel gekweten: Hy had flegts één gebrek: reeds in zyne eerfte jeugd Bezwalkte zugt tot geld den glans van zyne Deugd. Elk was volvaardig in zyn matigheid te pryzen. Geen lage Gierigheid bereidde hem de fpyzen: Geen Overdaad kwam ooit aan zynen disch te pas, Daar alles voedfelryk, niets overtollig was. Twee Paarden van één hair ontbrak 't niet in zyn ftallen Aan haver en aan hooi, en 't geen hun kwam te ontvallenOf in den ruifel bleef gaf nog een muil de kost; Maar Geldzugt, in 't gewaad van Spaarzaamheid gedost,Die hem beheerschte , wist zyn zinnen te beweegen, DSt hy in korten tyd tot trouwen wierd genegen. Hy koos; maar gaf op de eer in 't allerminst geene agt. Hy vond, door drift verblind, in 't allcrvrekst geflagt, Een Monftcr, in 't gewaad van eene Vrouw verfteken: En zonder dat hem was door onderzoek gebleken Vanwaar de Molik kwam, of haren ooriprong had , Was 't hem alleen genoeg dat zy veel Gelds bezat: Niets ftoud hem tegen ; noch haar leepe en tranende oogen3 Noch de onbefchaafde leest, in bogt by bogt gebogen. Zy had zes tonnen Gouds: om zulk een ryke kas Aanbad hy haar, alsof ze een tweede Venus was. Hy trouwt haar, maar het Feest was naauwlyks nog verftreke» Of zy bewyst hem klaar dat hy, by haar geleken, Eeix regte Kwistgoed is, een Spiller in zyn hart: Hy vond het waar te zyn met hartenwee en fmart, Bekende dat hy was door overdaad verraden} v Maar  6i DE VROUWEN» Maar nu een gruwel had van zyn veikecrde daden , En met het hoogfte regt Verkwister werd genoemd. Hy toont een waar berouw, daar hy zyn dwaasheid doemt i En neemt een vast befluit om van zyn Vrouw te leeren, Hoe zich een deftig man moet houden in 't verteeren. 't Scheen ftraks of al 't gebraad geheel verbannen was. Het opgeflotcn brood befchimmelde in de kas. Men liet de Paarden en de Koets tefitond verkcopen. Daar Lyf knegt en Koetfier vergeefs op eten hopen, Treft hen een zware flag: zy worden weggejaagd. Men was al lang genoeg van 't hongrig volk geplaagd. Want fchoon het dag aan dag de maat werd vol gemeten, Die kwanten zouden tog het fchrokken nooit vergeten. De Kok en Hovenier zyn mede weggefluurd. Twee Meiden dankt men af, daar wordt geen volk gehuurd.- Een oud Lakei alleen was nog genaê befchoren. Hy, die, voordat zyn Heer en Meefter wierd geboren, By zynen Vader had een' langen tyd gewoond, Werd om zyn flramme leén en jaren nog verfchoond; Vooral omdat de borst zichzelf van fpyze en kleeren Wel eens voorzag, en zich heel fober kon generen. Doch zyn gezigt werd ook verveelend: hy mishaagt, En dus werd de arme hals ter ftaldeur uitgejaagd. Men ziet dan 't jeugdig paar heldhaftig zegepralen, Én zonder knegt en meid en kindren, Vry van kwalen, Alleen in 't groote huis, waar zelfs het ongediert Geen kruimels vinden kan, en fleeds van honger giert. Toen werd de Vrekheid regt gediend door de Egtgenooteiï. De Kelderdeur bleef toe: de Keuken werd gefloten. De Zolder was voorzien van Turf en ook van Hout, DocK  DÉ VROUWEN. 63 Doch niet om dienst te doen, al was het nog zoo koud. En om deez' tyd begon dit paar, dus verbefchreven. Van honger geel en zwart, op Gods genaê, te leven Van 't geen de Man fomtyds den Pleiters by geval Afperfte, of 't geen zyn Vrouw ter (luik de buurt ont(laI# Of met een handgreep uit het Vleeschhuis wist te halen. Maar om hen beiden naar behooren af te malen, Is 'tnoodig dat wy hen geleiden op de ftraat, Wy moeten hen bezien in 't zeldzaam pronkgewaad; De Man vol (lof en vuil, en met een' hoed, vol vlekken, En als de weg zóo oud, alom met kale plekken: Met een gefcheurden rok of tabbaard aan het lyf. Hoe telt myn Zangfter best de vodden van het Wyf? Zy weet zich wonderlyk met konkels en met prullen, Die ze uit een vuilnishoop vergaard heeft, op te hullen, Waardoor ze elk , die haar ziet, tot Jagchen (lof verfchaft» Maar mooglyk word ik in uw denkbeeld reeds beftraft, Alsof ik u door een verdigtfel wou bedriegen: Indien gy my mistrouwt, zal gantsch Parys dan liegen? Dit zal getuigen, zoo ik geen geloof verdien , En ieder Burger zal u zeggen: 'k heb 't gezien. *k Heb twintig jaren lang in deze twee, verbonden Door een gelyk gebrek, onwraakbaar ondervonden , Hoe dat men arm kan zyn, al heeft men geld en goed, En lyden zelfs gebrek in grooten overvloed: En hoe men, door 't gebruik der middlen (leeds te wraken., Tot erger (laat dan die van Beedelaars kan raken. Een afgerigte hoop van Moorders, die by nagt In hunne woning brak, onttrok hen onverwagt Aan hun beklaaglyk lot, en nam met een hun leven. Af.  «54 BE VROUWEN1. Afgryslyk ongeluk, waar voor myn leden beeven! Beklaaglyk einde van een egtverbond, zoo fuood, Als ooit de waereld zag, als de Ondeugd immer floot! 'k Heb dus in myn gedigt meer dan een beeld geweven: Ik heb aan ieder ook zyn regte verw gegeven, 'k Heb u ecu Ligtekooi natuurlyk afgebeeld: Ik toonde u eene Vrouw, die voor Coquette (peelt: Ik fchetfte een gierig Wyf: 'k moet nu een vierde malen,Ken thans de Grilzieke ook, geboren om te finalen. Zy is 't, die reis op reis, door gramfchap aangezet, Haar1 man in zyne raste of bezigheid belet, Door kyven, tegenlpraak , en dreigen met hare ooge». Die vrede by haar wagt is jammerlyk bedrogen. In 't bitter huwelyk met zulk een lastig Wyf, Heerscht niets dan felle twist en dagelyksch gekyf. Of laat zy haren Man een weinig rust genieten, Die rust teelt meid en knegt ontclbre zielsverdrieten. Men kan niet zeggen, hoe zy Ncerlands taal verrykt, Wanneer haar boosheid aan 't gezin door kyven blykt. Maar gy fielt u gerust: uw Vrouw is door haar Magen Zorgvuldig opgevoed; zy zal u nimmer plagen. Doch hoe zagtzinnig u de Bruid ook fchynen moog', Wie weet hoe fchielyk zy verandert in uw oog? Als ze op uw gangen let, door argwaan aangedreven, Dan zal ze geen gehoor aan Wet of Reden geven. Wanneer uw lieve Vrouw de gryns van 't aanfchyn trekr, Dan breekt de dag eerst aan, die u haar' aart ontdekt. Wanneer ze uitfporig, vol vervoering , alle dagen, U fcheldt en lastert, moet ge uw lot geduldig dragen. Hoor dan, met lydzaamkoid, 't gefchreeuw en woest geluid,3 Waar-  DE VROUWEN. 63 Waardoor uw lagchcn zelfs ten kwade wordt geduid. Duld dat zy menigwerf fchuimbekkend, en met oogen Vol vuurs en razerny, al woedende zal pogen De deuren van uw Huis naauwkeurig te belpiên, Als of ze 't uitgaan u voor eeuwig wou verbiên: Of dat die Furie u op gragten en in ftraten Steeds opwagte; of, geheel van eer en pligt verlaten, U weet te vinden, -waar gy fchuilt , of u verbergt, En in 't omhelzen zelfs u krabt en knypt en tergt. Of kiest ge ook liefst een Vrouw, die ziek is, zonder kwalen ? Die reis op reis zich van, en op het bed laat halen, Die, fchoon fteeds even frisch, en in gewenschten ftaat, Den Doktor telkens roept, ea zich genezen laat * Met een gezond geftel: een, die, zelfs onder't mallen, By nagt, verfcheiden maal in flaauwte zal vervallen, Eer 't gloeyend morgenrood in 't Westen zich verliest: Terwyl zy zelfs niet weet waarom zy dit verkiest? Wat brengt tog ( vraagt men ligt) dit mensch in doodsgevaren? Wat mag zoo menigwerf haar tedre ziel bezwaren ? Heeft ook de Schikgodin haar Huisgezin gedrukt, En haar een Dogter of een" lieven Zoon ontrukt ? Heeft de onverzoenbre> dood haar' Stamtelg ook verdagen? Neen: 't is omdat haar' Man zyn' knegt niet weg wil jagen, Wien zy, omdat zyn Heer hem agt, verbitterd haat. Dus roept ze ziekte of flaauwte in haren fpyt te baat, Om haren Man daartoe, waar 't mooglyk , te beweegen. •Zy maakt hem reis op reis door haar gekerm vedegen. Ligt wordt dit zotte Wyf haast inderdaad verteerd Door ziekte, die haar zulk een guichelfpel verleert. Men wagte met geduld ; men zal eerlang wel hooren  65 DE VROUWE N. Dat zy den feïiat van baar gezondheid heeft verloren Door Artfen, die hun konst tot in den grond verdaan, En 't allerzekerst van gezondheid ons ontdaan. Die zullen met beleid , om haar gedrag te dralfen, De kwaal, die zy niet heeft, haar in het kort verfchaflfen, En brengen haar, die zich gezond te bed begaf, Met trage fchreden, doch wiskundig, naar het graf. Maat Iaat geen zotte klap myn' zang te byder rekken. Ik moet uw oog en geest naar grootfcher voorwerp trekken. Wie biedt zich'teerst hier aan? . . Ik ken haar: ha! 't is goed! Zy is een Dame, tot geleerdheid opgevoed; By wie Hoogleeraars graag en dagelyks verkccren. .Wat mag die groote Vrouw, zoo ver gevorderd, decren ? "k 2ag nooit een mensch, dat meer naar Pallas Uil geleek» Wat ftaan l aar oogen dof! wat zyn haar kaken bleek! 't Is (naar men zegt) omdat zy zonder drank of eten , Den laatst voorleden nagt heeft op het dak gefloten, Om naar 't geflamt te zien: men dooi-' haar niet; zy zal, Geloof ik, dezen dag, in meer dan een geval, Hare overgroore kunst, door oeöèning , vermeeren. Zy zal van daag gewis een Mikroskoop proberen, Dat nieuw gevonden is, cn toonen zulk een' fchar Aan Lucius, daarom gekomen in de Stad. Dan moet zy by een' Vriend een uur of twee bededen, Om 't lyk van eene Vrouw door hem te zien andeeden, Die met een vrugt, pas half gevormd, geflorvcn was. Want zulk een weetziek mensch laat, waar het komt te pas, Hare oogen niets ontgaan. . . Maarwie volgt haar zoo vaardig? Het is een Wysneus, die, hoe naarftig, vlug en aardig, Gedigten famenflanst, die niemand kan verdaan , Zoo  DE VROUWEN. 6"J Zoo vol geheimen dat men naar den zin moet raén. Zy trngt, benevens hem, die wartaal uit te leggen. En ... Maar ik luifter: want het fchynt dat ge iets wilt zeggen? Gy (preekt: wat raakt het my : wat die zottin bedreef? Wat, of zy naar de kunst gedigten las of fehreef? Zal ik. als dwaas en gek, en minnaar van de Boeken , Myn heul en troost en vreugd ooit by Apollo zoeken ; Of met een Digteres, nog naauwlyks half volleerd, In 't huwlyk treden? Hoe! wat denkt gy dat my deert? Weet dat de fchoone Bruid, die ik my heb verkoren, Uit ouden Adel , ja uit Graven, is geboren. Hare Ouders ... Goed, myn Vriend! ik heb het al gedogt s En om die reden hebt gy vast een Ampt gekogt. • Een Eeretitel moest uw' Adel onderfchragen. Maar wil ik u in 't kort myn razerny eens klagen ? Wanneer uit Gelderland een Freule by my kwam, En de overwinningen van haar' doorlugten Stam My voor haar huwlyksgoed alleen dagt aan te rceknen," En niets had in de mars dan flegts onnutte teeknen, En dan 't geheugen van haars Vaders Ueldcndaên, Ik zoude op 't fpcecligs: van die Dame my ontdaan, En zeggen: uw geflagt is my genoeg gebleken; Ik ken zyn Wapen, en 't ondaadlyk Ridderteeken, 'k Weet dat het eertyds, digt by Nieupoort, in den flag, Het veege Vaderland, toen 't als in flaauwte lag, Kloekmoedig heeft gered en lauwren weggedragen; Dat Spinola zich zelv' de zwaarfte nederlagen Voorfpelde, op 't hooren dat uw bloed in'theirverfciieen; Ja dat, met fiddring, ftraks zyn oorlogsmoed verdween: Hoewel van Meteren of Hoofd van uwe Magen, E 2 Zoo  £<$ DE VROUWEN. Zoo min als Bor, zelfs niet een enkel woord gewage». Maar hoe de zaak ook zy, ik ben geen flaaf der Min t En kies door 't huwelyk my nimmer een Bazin. Ruim; adelyke Telg, met al uw bloedverwanten, Myn woning, en vergaar eerst liever wat kontanten. 'c Geldzugtig Amfterdam houdt van den Adel niet, Die ftc.-ïds in flaauwte valt, als hy een Geldkist ziet. Ook zoudtge, ö eedle Spruit, uw'Adeldom bennetten, Al moge gy hier uw' voet op louter zilver zetten. Ik ftem (dus vaart gy voort) ik ftcm uw gramfchap toe. Maar kent gy my dan niet? dat dunkt my wonder! hoe , 't A-anzienelyk geflagt, waaruit ik beu gekomen, Heeft zynen oorfprong niet uit Koopmans bloed genomen* Ik ben een Edelman, niet als ze caa d' oude Brug, By zwermen z\vecven met den holfter op den rug: Niet zoo, als ze alle daag met groene Hokken landen, Zoo kaal van beurs, als hol van maag, en fche'rp van tanden. Blaar ftel eens dat ik ware eens armen Kruyers Zoon, Eu dat myn Huisvrouw was geboren tot de Kroon,Nog zou zy nooit by my op hare grootheid roemen. Nooit zou ze myn geliagt met haat of afkeer noemen. De wnre Nedrigheid pocht niet op hoogen ftaat. Die deugd werd haar geleerd in 's levens dageraad. Ik, weet het wel! gy krygt een Vrouw, wierheufche zede»Geen valschheid voeden; ja: zy haat fchynheiligheden : Zy is zoo als zy fchynt, zy denkt het geen zy zegt. Maar kent gy Schyndeugd in haar' waren aart wel regt? Ik moet haar fchetfen: gy uwe oogen naar haar wenden. \ Zal met haar Beeltenis myn Konterfeitfels enden. Men vindt in Amfterdam, cn elders in liet land,. DÜ  BEVROUWEN. 6"o Dit weet ik, vrouwen, die om 't zedige verftand, Verdienen dat wy haar beminnen, eeren, agten, Die best te vrede zyn , wanneer ze iets goeds betragten. Ik ken 'er eene, die door deugd aan elk behaagt, En zich ootmoedig in haar' hoogen ftaat gedraagt, De zedigheid waardeert, en , fchoon haar wenfehen (lagen, Geen roem op haar beleid of fchranderheid zal dragen. Doch dit 's wat zeldzaams, cn niets is zoo ongemeen. Maar hoe veel zou het niet wel weczen tegen een, Zoo ik de Wyfjes, die fteeds wejflen, wilde tellen ; Die, onder fchyn van Deugd, van ydlen hoogmoed zwellen; ]a die van Godvrugt zelf antieenen haar gewaad, Ter dekking van bedrog en menige euveldaad? Die bidden, fchoon zy Gode in 't hart geen' eerbied dragen, Vergrootendc 't getal der menfehelyke plagen, Door drift en wangedrag, by God en mensch gewraakt 5 Terwyl de Zedigheid door konst uit de oogen blaakt? Doch denk niet dat ik haar zal brengen voor uwe oogen. Ik ben te kicsch om 't zien dier fchande te gedoogen. 'k-Zou (had ik zin in 't werk) van haar verkeerd gedrag, Enftrecken, die geen oor, datkuischis, hooren mag, Meer dan een Foliant ter lezing kunnen fchryven; Maar ik, die fchrik, wanneer ik deuk aan haar bedryven, Vrees dat ik reeds veel meer gezegd heb dan u lust. Maar nog gunt zulk een Vrouw haar' Man by wyien rust* En'k agthaar niet zoo kwaad als een, die ftout, vermeten,' 'ü Spoor van Apostleu # en het voorbeeld van Profeten In alles volgen wil, met opgetogen geest, Die bidt uit Haverman, en weent terwyl ze leest. 2y zamelt dc Aalmoes in voor beu, die ongelukken E 3 Ver-  >J0 DE VROUWEN. Vervolgen overal, en onmeedoogend drukken: Bezoekt de Kranken, die zy troost door haar gebeên, En uit haar' boezem fluipt de galm van hun geween. Zy zal geen' Kerkgang of geen Oeflening verzuimen; Maar ware Nedrigheid tot harent in te ruimen , Haar eerzugt, pragt en praal te matigen, haar' geest, Te ontdoen van overdaad, haar lus: reeds lang geweest; Door fchandlyk Dobbclfpel de Goeden niet te tergen, Haar drift te teugelen, moet geene wet haar vergen. 't Is noodeloos da: zy 't blanketfel vloekt en doemt, Wanneer ze opregtheid flegts met valfche fppen roemt. Nooit komt zy uit de Kerk dan naar de ziel herlchapen, Al had ze van 't begin tot aan het eind geflapèn, Of naarftiglyk gelet wie 't pragtigst was gekleed, Dat ze , als ze t'huis komt, net en zonder misfen weet. Zy huilt, zy kermt en zugt. Ach! 't mensch kan niet vergeten Dat ze in de Kerk heeft naast een Waereldling gezeten: Naast eene zondares, een dostcï Belials, Die valfchepaar.cn draagt om armen cn om hals. IJaar klinkende aalmoes doet haar mildheid duidiyk hooren: Zy waant dat deze haar clks eerbied heeft befehcren. Eu ais ze aan 't Avondmaal, met diepe zugten, gaat, Met neergcfiagen oog, betrokken van gelaat, Dringt ze ieder uit den weg, en poogt met ernst te letten, Om naast den Lceraar zich aan 's Heeren disch te zetten; Wan: zoo haar zulks mislukt, barst zy van heiligheid, Vooral, wanneer die plaats door een geringe meid Bekleed wordt, die, geenszins onkundig, onbelezen , Ook niet ontbloot van deugd, die plaats kan waardig wezen. Ja ze ergert zich dat zy moet ofl'ren in één fchaal Met  DE VROUWEN. 71 Met een Behoeftige, die 's Heeren Avondmaal Ontheiligt, door gelapte en al te flegte kleêréii. Zy weet naauwkeurig als ze zich naar huis gaat kecren, Wie gulzig 't heilig Vogt inzwolg, of 't heilig Brood Meer Uit gewoonte dan eerbiedigheid genoot. 't Ontbreekt, als 't noodigis, haar nimmermeer aan tranen; Aan kermen, zugten, of vertroosten, of vermanen: En is 'er iemand, die haar fpoorloosheden doemt, Haar groote-pragt berispt, en haar hovaardig noemt; Dan zegt ze: eci Vrouw moet aan de Mode fynsbaar wezen: Ze is dat verfchuldigd: want de Mode wordt geprezen. En vraagt men ; hoe wordt toch uw dobblen goed gemaakt? Zy antwoordt: tydverdryf wordt nooit met regt gewraakt. Men kan niet dag aan dag God bidden, lezen, werken, Men moet door zedig fpel de geesten ook verfterken. 't Is beter bezig zyn met fpelen dan elk een Door lasterlykè laai te hoonen tegen reen, Of door kwaadfprekcndheid elks fmetten aan te wyzen. Wanneer men dit vermydt, is 't grolde fpel te pryzen. 't Is God geheiligd al wat ware Godvnlgt doet. Maar, zegt men, gy hebt een eerzügtig, trotsch gemoed: Gy zyt geldgierig, en gy wenscht, in uw gebeden, Uw vrienden Atnpten aan het Hof te zien bëkleeden. Doch dit wordt ligteiyk door Schyndeugd goed gepleit; Het is een Christlyk merk van haar genegenheid. Hoe ! God verbiedt geen mensch zyn Maagen te beminnen, Daarby myn vrienden zyn Godvrilgtig, rein van binnen; En 't is een goede daad te zorgen dat men niet Een wigtig Ampt, waarvan 's Lands welzyn afhangt, ziet Door ecneu Waereidüng, die leef: in ydeïheden, E 4 Die  1 Gezond van wezen en van leén , Liet zich in eene Koets befluiten: Om waar te ryden? ver naar buiten? Neen: langs maar anderhalve flraat Waar 't Volk op kleine fteentjes gaat. Een Boer, die't zag, zei: watte gekken l Twee Beesten om een Beest te trekken 1 9. Van den nood een Deugd. Een Bedelaar verzogt een' Heer hem iets te geven; 1 En zei daarby, zoo 't fcheen, met een ontfteld gelaatZoo my myn wensch mislukt, dan moet ik anders leven, En doen het geen ik fteeds als 't ergfte heb gehaat. Wat is dat, zei de Heer, wat zoudt gy dan beginnen? 'fc Zal dan, was 't antwoord, wat metwerkenzien te winnen, {Q. Gtet%  PÜNT-2N SNEL-DIGTEN. SUNT-EN SNEL-DIGTEN. 115 126. De Mode. Dat nu vervallen is zal eenmaal weder ryzen, En weêr vervallen doen dat heden boven dryft. Het nu geprezen nieuw zal elk niet altyd pryzen: Waarom P omdat het nieuw juist zoo niet altyd blyft. 127. Op zekeren Droomer. Myn droomen , 'k hoor u dus haast ieder' morgen klagen « Zyn malle werringen: gelyken 't leven niet. Gy doet ook anders niets dan liegen gantfche dagen. Is 't dan wel vreemd dat gy by nagt geen waarheid ziet ? 128. Tegen let Tover-vcrbond. Indien men ze altemaal wou branden doen en blaken, Die met den kwaaden geest verbond of vriendfchap maken, . Men kwam dan hout te kort, men blaakte zich haast moê. Het gantfche menschdom maakt met dezen gast verbonden, Zoo dikwyls als het zich gaat wenden in de zonden. Die zondigt zweert God af, en valt den Duivel toe. 129. Op zekeren Vrek. Van al uw hoopen gelds, van al uw gouden duiten, Trekt gy geen grooter nut dan Midas van de zyn'. Gy ziet, met hollen buik, uw granen en uw' wyn*. Gelyk een Tantalus zyn waters en zyn fruiten. Genot van volheid baart geen bly en wenschlyk lot, Wanneer men nimmer komt tot volheid van genot» H 2 130. Op  Ii6 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 130. Op de Leerlingen van Efculapiws. Omdat Apolloos Zoon de lyken deed herleven, Heeft hem de Dondergod den dood ten prooi gegeven > En met vergramde vuist geblikfemd in het graf. Der Leerelingen ftoet valt hy niet even ftraf. Schoon zy de levenden tot levenloozen maken. Nog flingert zyne magt geen' bliklem op hun daken: Zy worden door zyn vuur geblakerd noch gezengd, Maar dikwyls rykelyk met gulden daauw befprengd. 131. Van Alm*. Toen Almo gisteren zichzelven op wou knoopen, Moest hy eerst zeven groot verfpiilen voor zyn keel; Want zoo veel kost een ftrop. Och! riephy: 'tisteveel; Het lus: my waarlyk niet den dood zoo duur te koopen. Het mogt den Vrek, naar 't fcheen, van 't hart niet dat (zyn dood Zyn' erfgenaam zou ftaan op zes of zeven groot. 132. Van Lubyn en Rufyiu Lubyn, die flegts van verr' van gelddiefte is berugt, Wordt dadelyk betigt, en voor 't geregt betrokken. Rufyn, die overfpel voor fpel agt en voor klugt, Op maagdonteeren pocht, en roem draagt op zyn pokken , Gaat voor een' eerlyk' man, ja voor een' dapper' held. 't Geld is nu boven de eer, de eer is nu onder 't geld. 133. Op Lucullus. Lucullus , die weleer zoo dapper heeft gezwolgen', En zich in Venus kryg zoo wakker kweet weleer, Is nu een matig man ; wil Bacchus niet meer volgen; Staakt Venus worfteling: waarom ? Hy kan niet meer. 134. Aan  PÜNT-EN SNEL-DIGTEN. "? 134. Jan zekeren karigen Huisvader. Natuur kanwel, 't is waar, met weinig zich behelpen: Wat waters en wat broods kan dorst en honger Helpen. Maar een gezegend man verlustigt niettemin Ook met wat ongemeens by wylen zyn gezin. Hy volgt zyn' Schepper na, die 't licht van gunst laat fchynca, B>- op der menfchen disch en wild en fruit en wynen En lekkernyenfchenkt: geen water flegts en brood: Maar opdischt voor den lust zoo wel als voor den nood. 135- Op zekeren meyneedfyen, door zyne bandtekening overtuigd. De waarheid, met uw hand zoo kragtig onderfchreven, Zult gy met uwen mond niet ftooten in het zand. Twee handen heeft u God, maar eenen mond gegeven. Hoe komt gy dan van mond meer dubbel dan van hand ? 136. Op Flaviaan. Wat fnorkt gy van uw hoog en adelyk geflagt, Die nooit iets adelyks, iets loflyks hebt betragt? Kan u de glorie van uw' ouden Stam vereeren? U, die de glorie zoekt in Van, in Schild en Kleeren ? Hoe kan zy de uwe zyn, zeg dwaze Flaviaan, Die voor u is geweest, en door u moet vergaan? 137. Op Linus. Terwyl de tyd u vast al loopende verflyt, Verflyt ge, ö Linus! weer al draaiende den tyd. H 3 13». Op  I IS PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 138. Op Mancinus, Het Aardryk moet, Mancyn, als ftof van minder waarde, Ten diende ftaan aan plant: plant wederom aan beest: Beest wederom aan mensch: dat's minst altyd aan meest. Wanneer gy dan het goud, dat niets is dan wat aarde, En minder dan een plant, dient met uw ziel en zin, Wordt dan de meester niet een (laaf van zyn flavin ? 139. Op den zelfden. De woekeraar Mancyn, die, in zyn jonge jaren, Zoo vrek was in 't verdoen, als vurig in 't vergaren, Wordt in zyn' ouden dag van mildeu geest geraakt, Verzorgt van onderhoud een deel berooide lieden : En, fchoon men wil dat zulks uit hoogmoed zou gefchieden , Hy handelt vroom: hy voedt het geen hy heeft gemaakt, 140. Op Lollia, U kan uw halsfieraad noch dekken noch verwarmen. Een boei is 't, Lolli.'., die u tot hinder ftrekt. Wat boei verdient gy niet, die driemaal twintig armen Zoudt dekken voor den prys van 't geen u nimmer dekt? 141. Onhefcbeiden befebeid, en ongezonde gezondheid. Een glas, tot aan den boord met druivenfap gefchonken Heet een gezondheidsdrank, en dat van Honden aan Tot op den grond geleegd, heet nu befcheid gedaan. Maar hoe men , dunkt my, meer gezondheids heeft gedronken En wakkerder befcheid gedaan heeft aan den discb, Hoe dat men min gezond en min befcheiden is. 142. üfl  PUNT-EN St-EL-DIGTEN. Iï9 142. De fjnbaari. Steeds klaagt ge, 6 Damiaan! oeh! ware ikwel £eftorven. Deze eeuw is inderdaad tot in den grond bedprven •, Zy deugt ter waerekt niet: klaag, baartu t klag. n vreugd, Gy zyt ook een van hun , door wie ze weinig deugt. I43 Am de Edele en Schone, doch geldt'ooze Delia. Durft gy u, arme Sloof, een ryken man belooven? Uw hoop, ó Delia ! is ydel en verwaand. Daar geldt noch hoog geflagt, noch heldere gedaant: De minnaars minnen 't goed; dat gaat het al te boven. •t Goed kent ook in de min geen top, daar'tonder moet 1 Gedaante en hoog geflagt ftaan ver beneden 't goed. 144 Het Vagevuur. De Hel, dat gruwzaam hol, is wel een brandende oven; Maar 't brandend Vagevuur geeft nog veel fterker gloed. Het brandend Vagevuur zendt eenen damp naar boven, Die Romens keuken fteeds geweldig rooken doet. 145. De Knorrepot. Gy zyt voorzien van fpys 5 gy kunt u ryklyk kleeden. Gy voelt u, boven dat, gezond en frisch van leden, Nog is 't u niet genoeg: nog lastert gy uw lot. Ondankbaar zyt gy dan: ja zot, Pinotus, zou 146. Sterke Klaas. Gy ftoft op uwe kragt, en op uw grove leden, ' 'En fchat den man naar 't lyf veel meer dan naar de reden i Maar zoo de man flegts man door ligchaamskragten zy, Een buffel, fterke Klaas, is daa meer mans é»u gy. H 4 H7- M-  120 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 147. Zelfkennis. Staat ons dan nimmermeer iets groots van u te wagten ? Dus vraagt gy, Moriaan; maar ik, ik weeg myn kragten. Die klein van ligchaam is, klein van vernuft en moed, Doet, meen ik, wel dat hy geen groote daden doet. 148. Aan een' Hebzugtigen. Gy wilt voor uwen voet geen' al te "grooten fchoen, En waarom dan meer goeds dan 't leven heeft van doen ? 149. Op Bibo. (Oy zegt dat de Amethist doet fcheiden en verdwynen De dampen, ons in 't hoofd geftegen uit de wynen , En hoedt voor dronkenfchap: zoo 't is gelyk gy gist, Dan zyt ge, ó Bibo! niet voorzien van d' Amethist. 150. De Huichelaar. Tot deugd en tempeldienst fchynt Lycon zeer genegen, Maar om te veiliger zyn fchelmery te pleegen. Zoo plagt de moorder ook het heilig Beeld te omvaên ; Niet om de fchelmery, maar om de ftraf te ontgaan. 151. Aan zekeren Scbryver. De Schriften, die gy fohryft, zyn eeuwig , ik beken 't. Want aan uw kladdery is noch begin noch end. 152. Op Marinellus. Gy moogt het aan uw geld of fulpen mantel danken, Dat niemand, met den hoed op 't hoofd, u gaat voorby Maar de eer, die my weervaart om dingen buiten my, Vcragt ik, Marinel: ik geef ze voor twee blanken. 153- Po»  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. |4' De  Igo PUNT-EN SNEL-DIGTEN, 294. De opgehelderde pogcbery. In eenen dag, zei Hans, was hy van Mentz gereden Op Schaatfen naar den Haag: zyn knegt viel in zyn reden, En zei, in eenen dag, myn Heeren, dat is waar : Maar gy moet weten, 't was de langde dag van 't jaar, 295. Goede Raad. 'k Was van den weg gedwaald om flegte paén te myden, Ik zag een' Boer cn vroeg of ik terug moest ryden ? Neen , Heerfchap: ryd tog niet te rugge, zei de guit. Keer flegis uw paard eens om, en ryd dan weer vooruit. 296. De Weduwnaar. Klaas was zyn Kniertje kwyt; hy zat in diepen rouw, En elk beklaagde hem 't verlies van zyne vrouw. Ja, zei hy, is 't niet waar, 6 vrienden? zal 't óóit falen? Al wat ons liefst is, wil de Duivel 't eerfte halen? 297. Verandering van beroep. Tys was een Schilder, en is nu een Arts geworden. Hy zei zyn vrienden, die 'cr zomtyds over morden, De fouten, die ik deed als Schilder, zag elk een : Nu flop ik ze onder de aard , cn men ontdekt 'er geen, 298. Misvatting omtrent een wapen. Al de Adel was te paard, en brandde 'er fchier op los: Want Jonker Dirk verbood aan Jonker Jan zyn wapen. In 't einde , toen ze 'er wel bcgosten op te gapen, Was 't een een Koeijcnhoofd, en 't ander van een Os. 299. Vet*  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 151 •99. Verzuim van Kerkgaan ontfcbuldigr't Men vraagde aan Job waar 't aan gebral;, Daf hy zyn kerkgaan na wou laten ? Wel, zei hy, waartoe al dat praten? Ik was eens onder 't heilig dak , En hield 'er meer van in gedagten Dan ik myn leven kan betragten. 300. Vernoegde Eedelaar. Ik vraagde een' Bedelaar, hoe hy zoo lustig leefde In 't midden van de kou? hy lachte, daar ik beefde. Heer, fprak hy, let'er op: 'k trok al myn kleeren aait. Gy zoudt zoo koud niet zyn, hadt gy dat ook gedaan. 301. De Leugenaar. Men fprak met Jan in ernst, en iedereen bezogt Of hy de leugentaal hem niet ontleeren mogt. Ei, zei hy, kwelt ons niet, noch unochmy, myn Heeren» Ik heb vyf jaar van doen om 't liegen af te leeren , En nog vyf om geloof te krygen by de liên. Wat weet ik of ik 't uit zal houwen tot de tien? 'k Heb elk bedrogen: nu mogt ik my zelv' bedriegen. Weest op uw hoede, want ik denk te blyveu liegen. 302. De Paardentooper. Gys, geeft gy duizend pond, om Paarden op te koopen, Aan eenen, die u kan bedriegen en ontloopen? Weet dat ik u al lang in 't gekboek heb gefield: • Maar komt de Koopman weer met Paarden of met Geld, Dan wordt uw naam 'er uitgewreven; En aanftonds wordt de zyne in de open plaats gefchreven. K 4 3=3- B$-  I5a PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 303. Bedelaars rekening. Hoe trouwen Bedelaars zoo lustig, zonder vrees Van zwaren Kinderlast, en overwigt van vleesch? Wat gisfing maakt dat volk? Men kan het ligt vermoeden: 't Gemeen, dit weten zy, zal hunne kinders voeden. 304. De Pronkende Gek. Men lachte, omdat Klaas Nar ging pronken door de Stad , Met nieuwe kleeren aan, en als een Jonker trad. Hy zei, ik ben een Gek; des moet gy 't my vergunnen; Want pronkte ik niet op flraat, wie zou het weten kunnen? 305. De halve Gek. Ben ik een halve Gek, zei Jasper, en hy was 't, Zoo zyn wy wel gepast. Jan, leen my uw verftand; ei laat ik u belezen ; 'k Zal dan een heele wezen. 306. Jonkers. Wat dunkt u, wyze Lien van Adel, van die Pronkers, Met al die linten, en 't onnutte Staal op zy ? Zy zien 'er dapper uit: maar, ftond de zaak aan mys Eén Degen was genoeg voor zeven zulke Jonkers. 307. Kleed en Man. De Snyders Winkel en het Hof Zyn twistig om den hoogften lof. Wie dunkt u dat in 't pleit den lauwer winnen kan ? Daar maakt de Man het kleed; hier maakt het kleed den Man» 308. Ouden  PUNT-EN SNEL-DIGTEN» 153 308. Ouden mans liefde. Wat fchaadt toch de oude dag aan 't vryen of gezoen? Brandt niet het dorre hout veel lichter dan het groen? 309. Regtspleeging. Myn Advokaat zei, goede knegt, Vrees niet, ik help u ras te Regt. Hy heeft ook niet gelogen: maar De fchulden vallen nu zoo zwaar Dat zy my waarlyk overftelpen. Heet dat een' mau te regt te helpen? 310. Op de Boekenkamer van eenen Ongeleerden. 't Is hier vol in alle hoeken, 'k Zie al Boeken, waar ik zie, Maar ik merk 'er naauwlyks drie, Die iemand houden zal voor uitgelezen Boeken. 311. Ter Bruilofte van eenen Edelman met een ryke Burgerdogter. Dit Huwelyk van Eel en Ryk Is een Bloedbeuling vry gelyk , Daar ieder een het zyn toe doet: De Vrouw het vet; de Man het bloed. 312. Jan en Tryn. Jan was de lesfen moe, die Tryn hem daaglyks gaf, En zei wat doe ik Tryn? wat kennis heb je 'er af? Ilf flaa 'er na, zei Tryn, en weet wel dat ik 't raak. Ik meê, zei Jan, en gaf ze een vuist voor elke kaak. K 5 313. Van  f54 PUNT-EN SNEL-DIGTEN» 313. Fan eenen Logenaar. Klaas kan liegen en bedriegen, Maar nog allerminst met liegen. Eenmaal heeft hy niet gelogen: Toen werd alle man bedrogen. 314. Een Spreekwoord. Al wat gy goeds fchryft is geftolen, Uit boeken van de beste Scholen. Ik vind het, Spreekwoord wel gevest: Geftolen beetjes fmaken best. 315. Geluk boven Wensch. Dirk had zyn hart gezet op een van duizend Vrouwen. Wat elk hem raden mogt, hy wou 'er egter aan: Nu vindt hy haarmet kind: dat's dubbel winst gedaan. gehoon 't meer is dan hy zogt, 't is 't zyne na het trouwen. 316. Foorzigtige ongeleerdheii. Pier weet niets, en hy wil niets weten: 't mogt hem fchaden. Men kan de reden ligtlyk raden. Hy houdt het met het oude lied, Al wat een mensch niet weet, dat fchaadt hem waarlyk niet. 317. Foorzigtigbeid. Wat is hy voor een man, zei Neel, dien'k trouwen zou f Eel, ryk, geleerd, zei Griet, in allerhande fpraken. Eel, ryk , geleerd, zei Neel: 't zyn waarlyk groote zaken, Maar, Grietje, zeg my nu: wat is hy voor een vrouw? 318. Op  PUNT-EN SNEL-DIGTEN» 555 3t8, Op Jan. Jan heeft een adelyk gemoed, En wat hem lust ter hand te trekken , Daar zegt men van, en zonder gekken, 't Is jammer dat hy anders doet. Maar Jan is ook een Regtsgeleerde, Hy kent het regt en het verkeerde, Hy laakt het kwaad, en pryst het goedi" ft Is jammer dat hy anders doet. 319. Jan getrouwd. Jan wou zyn maagdom zuiver houwen,1 Wat vriend of vyand raden mogt, Steeds had hy dit of dat bedogt, En zei: 't kwam hem niet flaags te trouwen. In 't einde raakt hy in den val, En krygt een wyf, half vroed half mal, Die hem zyn maagdom doet bekoopen, Met tang en toffelen met hoopen; Dus groet zy hem des nagts en daags. Nu komt hem 't huwen wonder flaags. 320. Verkeerde opvatting. Klaas kwam t'huis, zoo vol wyns als hy maar pas kon dragen, En Neel, zyn wyf, die Klaas met preeken plagt te plagen, Beet hem geen woordje toe; 't geen Klaas zo wonder gaf, Dat hy moest zeggen; Neel, gy ftelde 't laatst zoo dol aan, ' Hoe is 't zoo heilig dag? verdien ik nu geen ftraf ? Vergeeft my, Klaas, zei Neel: ik zag u niet voor vol aan. 321. On-  «- Moest, wilde hy met eere leven, Zich tot een andre konst begeven : Ï-Iy vond, geholpen door 't geluk, Een heilzaam water uit voor ongemak aan de oogen. Hy pryst dit water als onfeilbaar in vermogen, En veilt de flesjes; eischt een Schelling voor het ftuk. Doch elk, die onzen Arts een oogenblik aanfehouwde, Ontdekte dat by hem iets haperde aan 't gezigt: Dus bleek dat hy zyn konst mistrouwde, En niet geloofde aan zyn berigt: Of dat hem de armoê best deed agten *t Genezen zyner kwaal flegts van den tyd te wagten. Dus dagt een vrouw, die van het nat Voor ongemak aan 't oog een flesje noodig had, Zy kwam dan om 'er een te halen, En gaf den dubblen prys om 't flesje te betalen. De Doctor zei: daar is te veel: Neen, fprak ze , 't is gepast: ik wilde u dat juist geven; Ik vind 'er my toe aangedreven, Opdat ik , op myn beurt, in uw herftelting deel'. *k Betaal myn flesje: 'k wil van 't middel 't beste hopen; lk fchenk 'er u een' Schelling by, Om van die heilzame artfeny Ook iets tot uw gebruik te koopen. IS DB  FABELEN EN VERTELZELS. 215 DE JONGE WEDUW, EN SNEDIGE FRIE STER, li en Weduw, nog in 't zwart om haar' geftorvcn man» Was gantsch niet ongeneigd om met den braven Jan, Haar' Lyf knegt federd zeven weken, De zee des huwlyks in te fteken. Zy had een' afkeer van den weduwlyken ftaat; En egter wou zy niet. dan met bedaarde zinnen » En hoop op goed gevolg, 't gewigtig werk beginnen, Zy vraagt den Heer, by wien zy biegtte, om zynen raad. 'k Ben . zegt ze, jong genoeg om weer in 't.gfld der Vroa. (went Te treden: 't antwoord was: voorzeker: gy moes trouwen» Maar, zegt de Dame, Jan is veel te jong voor my. Trouw niet Mevrouw, zegt Heeroom weder* En egter, vaart zy voort, ée jonge mint my teder. Trouw dan den jor.ge tog, zegt hy. Ik vrees, hervat ze, dat zyn liefde niet zal duron. Trouw niet, vetert haar de Priester toe. EenWeeuw, is 'twoord, lydcfmaadbyvriendencnbybuïïn.. Trouw dan, was 't weer woord, trouw, zyt gy verfmading moê* Ach', riep zy uit, wie weet wat lot my is befehoren ? Na 't huwlyk zal myn meid myn' man ligt mee.i; bekoorea Dan ik, zyn ryke en egte vrouw. De Biegtvaar zegt hierop, 'k ontrade u dan de trouw. De Weduw wenschte dat dit laatfte was gezwegen,, O, 3 &cssi  214 FABELEN EN VERTELZELS» Stond twyfFelmoedig en verlegen, En wilde dat Myn Heer haar nog eens anders ried. De man ontfchuldigt zich: gy moet myn' raad niet vragen, Zoo fpreckt hy , neen Mevrouw: die mogtu weêrmishagen. Doch hoor een middel, dat my juist te binnen fchlet. De Kerkklok gaat nu net aan 't luijen: Die zal onfeilbaar u beduijen, Wat raadzaamst zy, fchoon dit geen mensch u zeggen kan, Zy luistert, en zy meent te hooren: Trouw Jan, trouw Jan , trouw Jan, trouw Jan, Die kloktaal moest haar ziel bekooren: Zy trouwde met den braven knegt. Maar de eerfte maand van haren egt Gaf haar reeds ruime flof tot bittre jammerklagten. Zy zogt den Priester weêr met drift en onbefcheid, En zei: de fchelmfche taal der Klok heeft my misleid: Ik volgde uw'raad: maarnch: kzalmy voor Priesterswagten. Zyn antwoord was, wees tog bedaard Mevrouw: de Kerkklok is gantsch vry van valfche knepen: Zy heeft de waarheid u verklaard, Maar tot uw ongeluk hebt gy die niet begrepen. Ei luister toe! daar luit zy weer: Nu fpreekt ze- net als de eerfte keer. De Dame luistert: kan de waarheid niet ontleggen: Zy wyt zichzelve haar verdriet. Ja, zegt ze, ik hoor het nu : ik hoor de Kerkklok zczmi. Trouw niet, trouw niet, trouw niet, trouw niet. 0&»  FABELEN EN VERTELZELS. Cig E en ftaaye geest verhaald" een klugt, Waarin geen fchyn altoos van waarheid werd vernomen, Hy gaf ze als waarheid op, en elk was zeer bedugt Dat zyn verzekring nog op zweeien uit zou komen. Wat zegt gy ? vroeg hy aan een vrouw, Die in't gezelfchap was gezeten: De zaak, die ik u thans ontvouw, Is inderdaad gefchied: ik meen het wel te weten. 'k Zeg, was haar antwoord, gaauwe knaap, Dat gy die klugt gewis gezien hebt in uw flaap. DE LELYRE RAADSHEER, In zekre Stad, waar 't volk van allerleien ftaat Geloof aan Spookery en Tooverkonften flaat, Werd zekre Hertogin gevangen, En by den Regter als een Tooverheks betïgt. Men ftelde een' Heer, aan wien, uit naam van'thooggerigt, 't Beflisfen van de zaak zou hangen. Hy was, fchoon ryk en hoog van ftaat, Mismaakt en lelyk van gelaat. O 4 Zy» GESTRAFTE LOGENAAR.  ai6 FABELEN EN VERTELZELS.. Zyn wezen was gefchikt om vrouwen, die hem zagen, Een groote ontroering aan te jagen, Behalven aan da Hertogin: Zy zag hem zonder (chroom, en fprak als een Heldin. Toen hy begeerde uit haar te weten, Of zy zich nimmer had in toovery vergeten, Was 't antwoord: ja, myn Heer! ik was "er fchuldig aan? Ik had begeerte om met den Duivel om te gaan: Myn wensch is my gelukt: ik mogt, naa~ myn begeeren, Met hem, den Vorst der duisternis, Gemeenzaam omgaan en verkeeren : *k Weet hoe de Duivel van gedaante en aanzigt is. De Kommisfaris vroeg op 't hooren van die reden, Hoe was de Duivel tog Mevrouw ? Gy wilt, hervat zy, dat ik dit aan u ontvouw: Wel aan! Ik maal hem dan in zyne affehuwlykheden. Hy was volmaakt aan u gelyk. Geen droppel vogts gelykt ooit beter naar den andren, Dan gy den Vorst van 't helfche Ryk: Gy fchynt wel broeders vau elkandren. De Kommisfaris zag wel ras, Dat dit geding niet tot zyn voordeel af zou loopen; Genegen om het best te hopen, Verklaarde hy dat zy geheel onfchuldig was.  FABELEN EN VERTELZELS. 21? DE KLEEDING a L'AMASONE. Een Jonker, als een Vrouw getooid. Met zwierig opgekrulde lokken, By handenvol met ftof beflrooid, En glimmend van pomade of andre vette brokken, Zag thans den aangenamen ftond, Waarop hy met zyn Bruid, zyn lust en welbehagen, Die hem haar hart had opgedragen, Vereend zou worden door een wettig trouwverbond» Zy had, als ryk in geld , en tevens hoog geboren, Een Amazoonsch gewaad, een kostbaar kleed verkoren., De Hooffche Jonker leidt zyn Bruidje by de hand, En brengt haar voor den Predikant, Die 't Paar een' langen tyd aaadagtig blyft befehouwen, En eindlyk deze woorden uit: Ik ftel, ó Bruidegom en Bruid! Wat zwarigheids in u te trouwen. Ik weet niet of ik my vergis : Ik zou haast denken dat uw fexe u is vergeten : Maar neen: dat kan niet zyn : 'k wensch dan van u te weten Wie van uw Tweên de Bruid, en wie de Bruigom is. O5 6 3h  SlS FABELEN EN VERTELZELS. GESTRAFTE VOORBARIGHEID. D ie denkt dat uiterlyke fchyn Der dingen waarde toont, en oordeelt flegts door de oogen, Vindt menigwerf, hoe wys hy meen' te zyn, By de uitkomst van de zaak zich iammerlyk bedrogen. Een Bisfc'iop, die, op zckren dag, Een' armen Priester, dien hy zag, Om 't flegt gewaad veragtte, en als een' gek befchouwde, Befpcurde in dien onnoozlen kwant, Welhaast een karei van verfland, Des zyn voorbarigheid hem wat te laat berouwde. Ily fprak den man met trotschheid aan. Et wil, zoo vvas zy.s '.aal, u, Lompen onderzoeken; Gy zult, dit ftel ik vast, het nopdigfte ader Bleken, Uw' Catechismus niet verftaan : 'kZal't u bewyzen, zoo dat gy 't niet kunt weerleggen: Zeg me eens terftond, ö goed gezel 1 Hoeveel hoofdzonden zyn 'er wel ? De Priester antwoordt : Heer 1 'k sal 't u ten eerften zeggen. Daar zyn 'er meer noch min dan agt. Jou domkop! was 't repliek , ik had dit juist verwagt : Ik weet niet hoe gy aan uw waardigheid geraakte. ilet kan gewis niet anders zyn, Of hy, die u tot Priester maakte, Was 't allerdomfte beest in menfchelyken fchyn. Zult  FABELEN EN VERTELZELS. filg Zult gy, zoo fprak de man, u zelv' dien eernaam geven? Ik ben door uw Genaê ten Priesterftand verheven. Een agifte zonde, die ik by de zeven ^oeg, Die elk als zonden op zal noemen, Is deze, ik wil het niet verbloemen, Men agt de zedigheid en armoê niet genoeg. DE SNAPACHTIGE GAAUW DIEVEN. D e Digter Ibicus was op een eenzaam pad, Ver van een vlek, of dorp of flad, Door wreede Roovers fel befprongen. Ze ontnamen hem zyn goed : zyn leven liep gevaar» Ily fmeekte : maar vergeefs : zy agtten Hem noch fnaar, Schoon hier een Orpheus zelf gefpeeld had of gezongen. Ily keek de Roovers na met een mistroostig oog. Hier kon hy geen getuigen krygen, En moest van zyne fchaê dus by den Regter zwygen: Maar wyl een kraai of zes zyn ftandplaats overvloog, Riep hy de fchelmen na : gy zult voor 't regt eens buigen , Wanneer de kraayen zelfs van uwe fchuld getuigen. Een poos daarna keek een der Roovers naar de lugt, En zag, of 't wezen wou, juist kraayen in hun vlugt. Hy fprak, al lagchend, tot zyn trouwe medgezellen : Ei kyk! getuigen van den Digter Ib cus: Zy zullen zekerlyk den diefftal nu vertellen. Maar neen : zy vliegen weg, net even fnel als flus. De  £20 FABELEN EN VERTELZELS. De Roovers freaken deze woorden, Juist op een markt vo! volks: twee luiden, die ze hoorden, Begrepen uit ede duiftre reên, Dat zy, flegts weinig ryds geleên, D-n een' of anderen, door hen .eis befprongen» Zyn voorraad' hadden afgedwongen. Men houdt d : knapen in 't gezigt: Geeft kenni- aan en Schout, en die betragt zyn' pligt. Hy zendt zyn Dienders uit , d,e al de fchelmen vangen. De Regter onderzoekt, vindt blyken van hun fchuld: Hy oordeelt naar de Wet, die geene dieven duldt. Hun vonnis wordt geveld: zy moeten allen hangen. JrlEUEL VOOR IE DRYVERS DER WEE R» LOOSHEID. Il en Priester ging, by avond Iaaï, Alleen door onbewoonde ftreeken: Hy was te gast geweest by een' van zyne Leeken» Een Dief was ook op weg, alleen uit eigenbaat. Hy ziet den Priester , durft het wagen Om hem , dien hy met eerbied groet, Zvn' mantel ernftig af te vragen. Er daar de brave man aan 's Roovers eisch veldoet, Voegt hy 'er by: gy moogt myn' mantel vry begeerea ■ yn vriend! ik wil u dien vereeren. Die milde bui verftout Oom kool Om  FABELEN EN VERTELZELS. fiS* Öm nog van dezen lieer een weinig meer te winnen. Hy zegt: myn goede Heer! uw mildheid ftreeltrayn zinnen: 'k Bedien my van die luim: geef Rok en Kamizool. De Priester aarzelt: pleit voor't houden van zyn kleêren, En klaagt dat hem de bittre kou, Wanneer hy alles gaf, gevoelig treffen zou. Lyd koude , fchreeuwt de knaap, uwieedzalmy niet deeren: Kom geef gewillig als een mail, Of anders toon ik wat ik kan; Gy zyt in myne magt, en overheerd moet Iyden : Wanneer Ik boos word, kunt ge uw leven nier bevryden. Dit gaat door Heerooms hart: hy neemt een kort befluit, Trekt Rok en Kamizooltjen uit. En geeft die uit zyn hand, maar zegt, in 't overgeven, Daar vriend! daar hebt gy myn gewaad. Ik wreek my niet in 't aardfche leven; Maar wagt gewis uw ft'raf in eenen andren ftaat. De Roover voert hem toe: heb ik niet eer te vrezeri i Dan neem ik nog een weinig meer: 'k Moet van uw' Hemdrok enuwKousfen meester wezen ij 'k Laat u dan Hemd en Broek, myn Heerl Trek uit! Hier hielp geen tegenpraten; De Priester moest hem alles laten.  saa faSëlen en vertelzëls. de b i é o t. By 't biegten zeide een vrouw van rang Dat zy haar aanzigt, jaren lang, Met roode yerwe had beftreken. De Priester zag haar ernftig aan, En vroeg, radar hy baar een poosjen had bekeken; Tot welk een einde heeft Mevrouw het tog gedaan? Haai antwoord was, om dus myn fchoonheid te vergroóten. Maar, viel de vraag , hebt gy die vrugt 'er van genoten? 'k Heb, zei de Dame, my daar waarlyk mee gevleid. De Biegtvaaf fprak: Mevrouw, blanker u alle da°en: Bedien u van uw verw: gy zult 'er ftraf voor dragen,' Want elk befchouwt u haast als 't beeld der lelykheid.' aaron lèvi. Een Smous had zyne beurs met geld, Waarin hy nog, maar pas te voren, Net honderd geeltjes had geteld, In 't wandlen op den weg verloren. Een fchamel man vond, op de ftraat, Die wel voorziene goudbeurs leggen» Hy  FABELEN EN VERTELZËLS. fiüj Hy neemt die op, bekykt ze, en, om de zaak te zeggen, My eigent ras zich een dukaat. Hy wagt geen oogenblik: men ziet hem fehielyk loopen. Zyn muts verwarmt hem niet: hy gaat een nieuwe kooperu Eerlang Verneemt de Smous, wanhopig om 't gemis, Door wien zyn beurs gevonden is. Hy fpoort den vinder op, en doet zyn regt hem hooren: Zie daar, zegt deze, ik geef het geen gy hebt verloren. Tel na: gy vindt al 't geld, beha'.ven een dukaat. Behaiven een dukaat? zegt de ander: Hy flaat aan 't fcheiden; raast als dol en defperaat, Jou dief! zoo fpreekt hy, breng al't geld weer by malkander* 'Ir/Neem anders myne beurs niet uit uw handen aan, Maar zal my voor 't gercgt beklagen. Dus liep het inderdaad.- hy liet den vinder dagen; De man moest voor de Regtbank ftaan. Elk draagt zyn zaai nier voor met al de omflandigheden: De Regter let op ieders reden, En fpreekt, na 't hooren van het pleit, Den Jood , wiens hart zich met een gunflig vonnis vleit, Met deze woorden aan : u is een beurs ontvallen , Waarin gy honderd geeltjes hadt ? ó Ja! was't antwoord, Heer! 'k bekeek ze daaglyks allen: Dit fchoone geld was al myn fchat. Nu is 'er een dukaat door dezen ichelm genomen. De Vinder ftond al vast te fchroomen, Dat mooglyk 't vonnis in zyn nadeel loopen zou: Maar zag eerlang die vrees vervlogen. De Regter nam de Beurs, en zag den armen man Ontfermend aan, met mededoogen: Hy  £4% FABELEN EN VERTELZELS. Hy fprak : gy von'dt dit beursje dan ? Ja, was het antwoord, 'k heb 't gevonden : Ik ben geen dief • ik houd' rhy vry van zulke zonden. Ntl,' voer de Regter voort, 't is wel: zie daar van 't geit! Tien ftukker gouds voor u : ik zal de rest bewaren, Tot de eigenaar zich met bewys zal openbaren ; Dan wordt zy hem ter hand gefield. De Vrek ram op die taal zyn toëvlügt tot gebeden : Hy i'meekt om zvne beurs, hoe ze ook verminderd is; Maar alles is vergeefs; niets wint hy door zyn reden : Nboit geldt, in eigen zaak, voor 't regt getuigenis. KRISPYN, ZOETELAAR. Toen dé oorlog, in de vorige eeuw, In Neerland woedde, en daar een leger deed kamperen, Veilde eene vrouw, om zich fatzoenlyk te generen, In 't heir haar bier met groot gefchreeuw. Zy had een tent ïemaakt, waarin zy was gezeten, Eh deed , Welfprekcnd, haar belang den Krygsknegt weten, Met rocnen : hier ! 'k heb lekker bier : Twee Huivers voor dé fiesch. Soldaatjes hoort! komt hier i Krispyn, die afgerigt op klugten, En lam; nan potfen was gewend, Posteert zich agter hare tent, En roept : hier moet je zyn! 'k doe al de heering vlugteri Van dat bedrieglyk wyf: myn bier is beterkoop. zy  FABELEN EN VERTELZELS. &2$ Zy eischt twee ftuivers voor de flesch : ik geef een ftoop Voor twalef duiten, voor twee blanken. Het wyf herhaalt hare oude klanken, En tiert op d' ander met een fchrikkelyk misbaar. Al fchreeuwt die fchelm wat hard, zoo fpreekt ze, 't zal niet C baten; Men zal 't vervalschte bier hem lateri, Al is het zoo goedkoop : men kent myn beste waar. Terwyl zy fchreeuwt en tiert, komt een om bier te kooperi. Zy draait het kraantje los : daar komt geen vogt uit loopen. Men onderzoekt de zaak, en ae afgerigte vent Had juist een gat geboord aan de andre zy der' terit, En wist een kraan 'er in te Heken. Hy had al 't bier verkogt, en was zyn plaats ontweken* N I C O L E. Nicole, Kamenier by een voorname Vrouw, Was zeer genegen tcft de trouw. Mevrouw befpeurde ras haar trek tot brave vryers^ En gaf haar een gefchenk van zeven halve ryers. Nicole zogt en vond vry fohielyk een' Gal nt. Zy zegt het aan Mevrouw : Mevrouw moet hem bekyken. Zy brengt hem by .Mevrouw : Mevrouw bekykt deu kwanta Die met Nicole zal gaan ftryken. Hy is gebreklyk, fcheef ei krom, De kuiten (taan, aan bei zyn beenefljj 2 P J»i«  ftlö FABELEN EN VERTELZELS. Juisr op dezelfde plaats daar m' anders ziet de fcheenen: Zy fchrikt van zulk een' Bruidegom, En zegt, na zyn vertrek : w:r lust heeft u bekropen! Zottin is drt een man voor u? Nicole zegt: Mevrou .v ! wat kan een meisje nu Voor zeven halve ryers koop.-n? DE MONNIK. E.ei Monnik, lang gewoon van p'aats tot plaats te trekken, Nu d' een dan d' ander weer ten huisgast te verltrekken, Kwam by een' armen Priester aan, En deed een heusch verzoek, om daar des nagts te blyven, Wv' 't hem onmojg'yk viel nog verder voort te gaan. De Priester ftemt het toe, en wil den man geryven, Zoo veel hy in zyn' ftaat van armoê kan of mag. Hy brengt ftraks, zonder veel te praten, Zyn tinnen Lepels en zyn aarden Tafelvaten En yzren Vorken voor den dag. Dit z-g de Monnik, die, in 't leven, Wat veel aan zyn gemak en fmaak had toegegeven , Voor bcersch en veel te eenvoudig aan. Dit liet hy aan zyn Gastheer blyken. 't Valies ging open, en hy liet, met vry wat waan , Zyn zilvren tafelgoedjen kyken, Terwyl het op de tafel lag, Sprak de arme Priester, die 't verwonderd voor zich zag: Eer-  FABELEN EN VERTELZELS. 227 Eerwaarde Vader! 'k moet verklaren, Ik ipreek zoo als het by me leidt, Dat wy, wanneer we ons famen paren, 't Volmaaktfte voorbeeld zyn der goede Geestlykheid. Hoe! vraagt de Kloosterling, wat wilt ge daar meê zeggen? Gun, was het antwoord, dat ik 't nader uit moog' leggen. Gy doet gelofte van een' armelyken ftaat ; Ik ben behoeftig in derdaad. TOETS VAN GEVAAR OP ZEE. M en had een' Priester, die, naar vergelegen ftreeken, De woeste Zee zou overfteken, ' Gezegd dat hy geen bange vrees, Hoe hoog ook 't woelend water rees, Hoe zeer in feilen ftorrn de golven mogten woeden. Voor fchipbreuk of vergaan moest voeden, Zoo lang als 't fcheepsvolk vloeken bleef, Maar wel, indien 't onftuimig weder Matroozen zelfs tot bidden dreef, Indien ze elkaêr bedeesd en teder Omhelsden, als voor 't laatst; en de een den ander' bad, Als waar' men op den rand van 't leven, Toch al het kwaad, dat hy voorheen bedreven had, Van gantfcher harte voor zyn fterven te vergeven. De Priester ging met deze les Aan boord, en ftak in zee : het duurde een uur of zes P 2 Dat  FABELEN ËT4 VERTELZELS. Dat flegts een labbet koeltje op kleine' golfjes fpeelde, En 't lieflykst weer de harten flreelde. Maar in een oogenblik betrok de gantfche lugt! Men hoorde een aklig flormgerugt. Nu rees het fchip tot aan de wolken, Dan zonk het, nanr het fcheen, in's afgronds diepfte kolken. De goede Prieste' fchrikte op 'r buldren van den wind. Ily fprak een' jongeling, die hem' ten knegt zou ftrekken, En zeer onnoozel was, dus aan : ei lieffte Vrind, Gaa eens naar boven om te ontdekken Hoe thans het fcheepsvolk is te moe. De flokker ging naar boven toe, Maar kwam terftond te rug, en zei: nu moet ik beeven Voor uw en myn en aller leven. Och! is dat vloeken! och! ö Heer! ik fchrik 'er van. Men noemt daar zulke kwade namen; Men roept 'er al de duivels famen : Vast neemt de Hemel wraak, en fpaart niet eenen man. De Eerwaarde Heer bedaart, en zegt aan zyn Berigter j Het zal wel gaan : myn hart wordt door die tyding ligter. F en arme Knaap ging op een fcfiirJ, Begaf zich over Zee naar ver gelegen ftreeken; Het ftrand was aan het oog ter naauwer nood ontweken, Of 't Volk werd bang voor bank en klip. Een BELOFTE IN NOOD.  FABELEN EN VERTELZELS» 8A9 Een felle ftorm, die hevig woedde, Was oorzaak dat Matroos het aklig denkbeeld voedde Dat alles zou vergaan : men wagtte, in dezen nood, Elk oogenblik een' wisfen dood. De nieuwe Reiziger was ais de rest verlegen, Of liever ruim zo veel bezwaard : Nu floeg hy de oogen hemelwaard , Dan fcheen 't of hy den ftorm tot deernis wou bewegen» Hy bood, een oogenblik daaraan, Aan Sint Christoffel, zyn befchermer, groote zaken. Voor dezen wilde hy een waschkaars laten maken, Zoo groot als 't grootfte Beeld , dat ergens had geltaan. Een van de maats, die juist het woord, Van dezen Kwibus had gehoord, Zei: kaerel, ben je mal ? waar zou je die tog halen? Men kan, met al den overvloed Van geld en fchat en waereldsch goed, Zoo groot een Waschkaars niet betalen. Hy, die in nood dit aanbod deed, Had nu zyn antwoord haast gereed, En fprak , wat durft ge my zoo onbeuagt venvytenf Ik zal, zoo ik behouden blyf, My nooit van myn belofte kwyten. Myn woord dient maar alleen tot berging van myn lyf; Maar mag ik ooit het land betreden, Dit luister ik u zagt in 't oor Opdat de Heilig 't zelf niet hoor, % Zal voor Christoffel dan geen enkle duit hefteden» P 3 EiS  S30 FABELEN EN VERTELZELS. DE BEANTWOORDE ZWARIGHEID. ïl en knaap, gewoon op Zee te leven, Trof, juist op 't oogenblik, dat by te fcheep zou gaan, Om naar het Oosten heen te ftreven, Een van zyne oude buren aan, Die, naar zyn meening , als een Salomon kon fprcken , En alle dingen had doorkeken. De Wysgeer zeide: ó Zeeman! Hoe, Gy gaat al weer op reis: knypt zich uw hart niet toe, Wanneer gy denkt aan zeegevaren ? V/aar liet uw Vader 1 leven tog? Het antwoord was: myn Vaér leed fchipbreuk op de baren. Uw Vaders Vader leeft die nog ? Wel neen: die Vent is ook in 't zelfde graf gezonken. Weet ge ook wat eind uw Broer, uw Oom, uw Oudoom had ? Wel ja: niet.een -ftierf op het land of in de Stad, Maar allen zyn ze in zee verdronken. Wel vraagde toen de Wyzeman; Myn vriend! hoe waagt ge dus uw leven ? 'k Weet riet hoe zich een mensch op zee betrouwen kan, Daar al zyn naaste bloed, daar al zyn vrienden bleven. Dit komt my voor als roekeloos. Het kan wel wezen, zei Matroos, Maar wil me op uwe beurt eens zeggen, Waar tog uw Vader, want de man is vast al dood, Het  FABELEN EN VERTELZELS. £3' Het ftcrflyk leven af megt leggen ? De Wysgeer fprak: geen zee bragt hem in ftervens nood: Hy is genist op 't b?d gcflorven. Uw Voorva'rs, zei de knaap, waar overleden die ? Zy hebben 't zelfde lot verworven. Och! riep de Varensman, nu ik uw dwaasheid zie, Moet ik nog meer voor u dan voor myzelven beeven. Ik weet niet hoe een man, wiens Vader cn geflagt De dood op 't bed heeft omgebragt, Zich immer durft naar bed begeven. DE GEL Y KE BROEDERS. Twee Broeders woonden by elkander, En de een geleek volmaakt naar d' ander, In grootte, houding en gelaat: Zy waren beiden van dénzelfden rang en ftaat. Een zeker man moest een' var. deze Broeders fpreken , ( Wat hy te zeggen had is aan geen mensch gebleken ) , • , Hy zegt het aan den knegt: de flokkèr vraagt hem; wien Van tweên begeert myn Heer te zien ? Het antwoord was; 'k ben by den Raadsheer thaus-befcheidefl. De knegt hervat: dat zyn ze beiden. Ik moet, vervolgt de* Heer Client, Ik moet hem Inreken, die zich 't fcheel zien heeft gewend. Gy hebt me, zei de knegt, nog niet genoeg doen hooren; P 4 Ea  S32 FABELEN EN VERTELZELS. En uw beduiding zegt niet veel; Want bei myn Heeren kyken fcheel. Ik vraag naar hem, wien korts een Huisvrouw werd befchoren. 't ls voodig dat uw zin my verder worde ontvouwd. Want bei myn Heeren zyn voorleden week getrouwd. Zyn Vrouw , om 't klarer uit te leggen , Is jong en fchoon, en lacht haast elk op 't vriendlykst aan. Dit alles doet my nog uw meening niet verdaan: Men mag het geen gy zegt van beider Vrouwen zeggen. Dan moet het hooge woord 'er uit: Elk, die haar kende, zei: de Bruigom deezer Breid Zal haast een Hoornëndrager wezen. Nog hebt gy, zei de ftoute knegt, Nog hebt gy niet genoeg gezegd: * 'k Zou dit voor bei de Broeders vrezen, De man had hier gedaan, cn 't laatfte, dat hy zei, Was, roep uw Heeren allebei. Dit kon niet zyn, wyl geen van beiden Op dezen dag bezoek ontving. Zy waren bezig : en hun werk was niet gering. Zy wilden van hun Vrouwen fcheiden. C! STRAFTE AMSTERDAMMER. T^en Burgerman, die, te Amfierdara ^ In zeker Koffiehuis baast alle dagen kwam, En  FABELEN EN VERTELZELS. SJJ En dikwerf groot belang in zyn venalen flelde, Sloeg zelden op de waarheid agt. Wanneer hy flegts iets vreemds bedagt, Het geen hem v. aardig fcheen dat hy *t aan 'r volk vertelde. Hy fprak , op zekren dag, met ongemeen vermaak, Van zekre nooit gebeurde zaak, En zei, om tog geloof te vinden: Het geen ik u verhaal is wonder , waarde vrinden: 'k Zou niet gelooven dat het immer kon gefchiên , Wie 't ook verzekien mogt, had ik 't niet zelf gezien, 't Gezelfchap liet zich door dit woord niet overreden: Maar gaf, na die verzekering, Een zigtbre blyk van twyflèling. De man befpeurde dit, en toonde zich te onvreden, Zyne oogen zeiden 't klaai genoeg, Dewyl hy die verftoord op d' een en ander floeg, Misnoegd om 't O igcloof van al zyn medgczellen. Een van de Heeren heft dus aan: Gy fchynt vergramd, myn Vriend: wat hebben we u misdaan 8 Wy hoorden 't wonder flegts vertellen: Wy hebben 't nooit gezien, en wy gelooven t niet, Voordat ons oog 't als 't uwe ziet. F!en D'gter las een vaars aan een gezelfchap voor. 't Was op de Hovaardy: die had hy regt geichilderd, l5 5 Hy BLINDE VERWAANDHEID.  JJ4 FABELEN EN VERTELZELS. Hy kreeg een grootfchen gek, door ydle waan verwilderd, En toen getuige van die lezinc, by het oor: De Kwibus prees het Werk: hy fprak van juiste trekken, Van ftoute taal en regten toon; Maar kon, in al dat ware fchoon, Geen beeld, dat hem geleek, ontdekken. De Man was van verwaandheid gek, En fteekeblind voor zyn gebrek. Hy hoorde met verwaande zotten, Nooit zonder mee te doen , en ook te lagchen, fpotten. Hy vroeg, al roemende op zyn zugt voor Poé'zy, Den Digter vricndlyk om Kopy Van 't Stuk, van 't Meebtcrftak, dat nu was voorgelezen. De Digter antwoordt, me: een uitgeffreken wezen, Kopy, myn Heer, Kopy? die zegt voor u niet veel. Myn Heer is zelf 't Origineel. HAAGSCHE MICHIEL. Een valfche fpeler wist oplettend te bezorgen Dat, by het geven van de Kaart, De beste werd voor hem bewaard. Juist zag men dat de Vriend een blaadje hield verborgen. 't Gezelfchap werd geweldig gram, Zooras het dit bedrog vernam. Men greep den ka.ei aan: hem hiep geen tegenfnappen. Hv moest de kamer uit; en, tot zyn bitter krul*, ' Was  FABELEN EN VERTELZELS. 035 Was juist het fpeelvertrek het hoogfte van het huis.' Men gooide dan den Vriend knaphandig van de trappen, 't Scheen dat hem 't goed geluk niet gantsch verlaten had. Toen hy beneden was gekomen, Vond hy zich nog 't gebruik der beenen niet benomen. Hy ftond ten eerften op, en koos het hazepad. Zyn kopftuk had wel 't meest geleden: Zyne oogen waren blaauw: zyn aanzigt was bebloed: In 't vallen liet hy pruik en hoed. Hy liep verlegen voort, met overhaaste fchreden. Een, die hem kende, kwam hem tegen, deed hem ftaan, En fprak zyn1 ouden makker aan, Om de oorzaak van zyn fchrik en wonden, na te vragen. Hier kreeg de lyder heul in fmart: Hier gaf hy ruimte aan 't zugtend hart, Door aan een' vriend zyn' nood te klagen. Dit deed hy met een fchreyend oog: En de ander was gereed om goeden raad te geven. Man, zei hy, hebt ge lust om met vermaak te leven, Zoo fpeel tog nimmer weer zoo hoog. LORD B . .. . AAN DEN KARDINAAL WOLSEÏ» T^oen Engeland, reeds langgeleden, Den agtften Henrik Koning zag, Verkogt een Lord, wien ik niet noemen kan of mag, Eene enkle van zyn Heerlykheden; Waarin  ÏABELEN EN VERTELZELS. Waarin men, zoo 't gerugt de zuivre waarheid meldt, Wel honderd huizen heeft geteld. Hy had het geld gefchikt om, by zyn Landgenooten , Door pragt van kleeding en van ftoet, Door alles wat het oog voldoet, Zyn agibaar aanzien te vergrooten. Hy was met groot gevolg en pragtig opgekleed. Op zekren dag aan 't Hof verfchenen. Men fprak van Rykdom, en hy was terftond gereed Om ook een woordje te verleenen. 'k Hoor, zei hy met een bly gelaat, Van Rykdom wonder graag; dan raak ik aan de praat: 'k Hou veel van ook die fnaar te roeren. *k Ben ryk: men ziet het aan den ftoet-, die my verzeltï 'k Verkies voor zoo veel waaide aan geld, Als hondard huizen mogten kosten, meê te voeren. De fchrandre Wolfey hoort die taal. Uw Lordfchap, zei de Kardinaal, Mogt liever deuken aan 't voldoen van Krediteuren. Gy hebt gelyk, zoo fprak de Lord, het zal gebeuren. Ik kom by u juist net van pas. Uw Vader, toen hy Slager was, Heeft me eens een Schaapskop t'huis gezonden, En ik heb onderdasgs by rekening gevonden, Dat ik u voor dien kop, gelyk ik nier erken, Drie halve Huivers fchuldig ben. Zo ge uw kwitantie flegts wilt fchryvea, Zoek ik geen oogenblik uw Debiteur te blyvqn^ XIt>  FABELEN EN VERTELZELS. 2J7 (urn had een verre reis gedaan, En kwam behouden t'huïs by vrienden en gezellen. Elk bleef'er even flerk op liaan Dat Jan het nieuws, dat hy gezien had, zou vertellen* De Reizigers zyn mild in 't praten van de Zee, En van de wondren, die ze in vreemde Landen zagen. Zoo was de Zeeman ook: hy antwoordde op die vragen»; En zei wat hette hy gevoeld had op Guinee. Daar, fprak hy, heeft men nooit het minfte vuur te ftookea» Men zet de ketel maar in de open lugt, en ilrak Raakt melk of water aan het kooken. Men krygt 'er wat men wil, gebraad en ook gebak, Wat fpys 't ook wezen mag: men heeft 'er hout noch kole». Men haalt het meel flegts van den moleu , En doet 'er melk of water by. $Ja weinig tydverloop verfchaft die dunne bry, Slegts in de Zon gezet, de beste pannekoeken, Waaropmen, zonder fchroom, zyn vrienden mag verzoeken* Men hoort die wondren met vermaak, Maar twyffelt egter aan de zaak. h Scheen elk onmooglyk dat iets dergeiyks gebeurde: Men maakte zelfs dat Jan die wyAFeling befpeurde. Zyn moeder werd geweldig gram, Efi toonde datzy kwalyk nam, Dar ZEEMANS WONDEREN.  238 FABELEN EN VERTELZELS. Dat iemand haren^oon niet op zyn woord geloofde: Het moest, haars oordeels, zeker zyn, Dat, in dat heete Land, men in den zonnefchyn Zyn eten braade of kookte of ftoofde; Dewyl zy dikwyls van haar Broer, Die jaarlyks nog op Groenland voer, Veel vreemder taal had hooren fpreken Van de ongemeene koude in die beVrozen ftreeken. Hy heeft, zoo voer de moeder voort, My zelf verteld dat hy een tyd lang heeft gevaren Door meer dan halfgcftolde baren; En dat in al dien tyd geen klankje werd gehoord. Men zag de monden van het Scheepsvolk wel bewegen; Elk toonde dat hy zeer tot fpreken was genegen: Maar 't baatte niets: een woord, als "t op de lippei. ftond» Bevroor van voren in den mond. Doch toen myn Broer, die veel had van de kou geleden, In warmer ftreek gekomen was, Ontdooiden al die woorden ras; En toen zy ieders mond ontgleden, Ontftond 'er een geraas, waardoor den fchepeling Het hooren en het zien verging. SR  FABELEN EN VERTELZELS. *39 DE BYGELOOVIGE VROUW, EN SNAAKSCHR DOC TOR. Een Vrouw, wier man in 't ziekbed lag, Ging, met het krieken van den dag, Naar een' ervaren Arts om hulp en raad te vragen. Zy gaf den Doctor 't Urinaal, Waarin zy 't water van haar' man had meegedragen, En fprak : myn Heer, zie daar wat kwaal De ziekte van myn' Jan moog' wezen, En geef me een drankje, dat hem fpoedig kan genezen» De Doctor ziet het water pas, Of giet het fchielyk uit in 't een of ander potje. Hy kiest een hoekje, of gaat ligt agter een befchotje, En watert zelf in 't leege glas. Toen vroeg hy aan de Vrouw hem kort en goed te ontdekken Of niet haar man een handwerk deed, En welk beroep hy had : het Vrouwtje was gereed, Hoe weinig ze ook begreep waartoe die vraagmogt ftrekken» Te zeggen dat haar Jan, als hy gezondheid had, Zes dagen in de week op zynen drieftal zat, En fchoenen maakte voor de menfchen. Wel nu, fprak toen de Heer, wiens raad zy had gevraagd, *t Is noodig dat gy 't glas met water huiswaards draagt. En 't aan uw' Jan laat zien. 'k Voldoe aan uwe wenfchen, Ik zeg u daadlyk waar 't hem fchort, En zorg ook dat hy beter word', Wan.  SAO FABELEN EN VERTELZFL9. Wonneer hy, enkel door myn water te bekyken, My fchoenen maakt, die net gefchikt zyn voor myn' voet. Ik kan myn kunst hem niet doen biyken, Zoo hy niet eerst dien eisch voldoet. DE DOMME WE ST F ALIN GER. Jan Harmen vond, op zekren dag, Zyn fchoenen veel te flegt en te oud om meê te loopen. Hy zogt een winkel, daar hy fchoenen maken zag, En zei dat hy een paar wou koopen. De meester geeft zyn' nieuwen klant, Terllond twee fchoenen in de hand : De neus van de eene fchoen ftas in het hol van de ander, Gelyk men ze in de winkels v ndt. De kooper zegt : wien zoek je hier te foppen, Vrind? Bedrieg de gekken zoo : my niet: ik ben te fchrander; Daar is jou goed te rug : je bent een fchelmfche gast s Als een der fchoenen net aan myne voeten past, £al vast aan de andre wat ontbreken : Zy zal te klein zyn of te groot. Je maakt jou fchelmery te bloot: Een fchoen kan in geeu fchoen, die evea wyd is, ftekea. 11  FABELEN EN VÉRTELZËLS- Sitï TE VROEG GETROUWD. ÏLen Proponent, gezond en zuiver in de leer, Kwam by een' ryken Ambagtsheer, Die op zyn Dorp den post van Preeker kon begeven. Hy wenschte hartlyk dat het Ampt van Predikant Aan hem gefchonken werd, om, naar zyn zin, op'tLand, B-Iet zyne Vrouw en kroost te leven. Hy dringt, uit vrees dat zyn Patroon hem af mogt flaau, Dat heusch verzoek op 't errifligst aanv, Hy ftelt den Heer, een' man van aanzien en vermogen , Den ftaat zyns huisgezins voor oogen. 'k Ben , zegt hy , aan een brave Vrouw , Nu zeven jaar geleên, verbonden door de trouw. De gunst des Hemels heeft öns minzaam kroost befchoren. 'k Zag uit myn lieve Gaê, die me als zich zelv' bemint, Om 't jaar een dierbre fpruit geboren: Zy gaf voorleden week my reeds het zesde kind. Myn Heer kan denken wat verlangen Ik naar een ftandplaats heb: 'k hoop van Uw menfchenmiri, Tot fchraging van myn huisgezin, De gunst, die ik verzoek, op myne beê , te ontvangen. Het antwoord was: 'k heb u gehoord. Al wat gy my vertelt geloof ik op uw woord: Ja zelfs befluit ik, uit uw fpreken, Dat gy geleerd hebt mooi te preekeö; Q Maar  r^i FABELEN EN VERTELZELS. Maar 'k heb geen' zin in uw bedryf: 't Is onvoorzigiig! Eerst voorziet ge u van een wyf , Eerst maak: gy kind by kind, en dan gaat ge eerst bedenken Bat al dat goedje u geen begaan of brood kan fchenken. 't Is onvoorzigtig: 'k zeg 't nog eens. Al wagtte ik van uw vlyt en kunde iets ongemeens, Al ware ik zelfs aan myn belofte niet gehouên, Nog koos ik u, met uw vc-ftand, En talryk huisgezin , niet tot myn Predikant. Een Wyze zoekt een ampt en ftandplaats voor zyn trouwen. DEGENS', GEPAST VOOR GENEES II EER E N. I^en , die de groote en ryke lui, Door zvne fpotterny en grappen, kon behagen, Zeide eens, wat is het vreemd dat Doctors degens dragen: Mogt ik maar meester zyn, 'k verbood het al den brui; Zy moesten zulke fratfen laten: Een deftig rouwgewaad voegt waarlyk by hun fpel, By hunne neering, ruim zo wel. Wat doen zy met het zwaard, een wapen voor Soldaten ? Een ander had die taal gehoord , En fprak, juist mee niet vies op een raillerend woord : Myn vriend, ik agt het zwaard voor eenen Doctor noodig: Het (f rekt niet flegts ten tooi, het is niet overboodig. Het  FABELEN EN VERTELZELS. C43 Het zydgeweer kan een' Geneesheer, in zyn' ftaat, Zoo wel van nut zyn als de degen den Soldaat. Bedenk flegts hoe de Medieynen, Die de Arts aan zynen lvder geeft, Een deel van 't menschdom, dat ligt jaren had geleefd , Zoo 't niet ware omgebragt, van de aarde doet verdwynen. Een Arts is daaglyks in gevaar Dat de een of ander, wat heethoofdig in zyn zaken, Hem als den beul of moordenaar Van Vriend of Vrouw of Neef van kant zal willen maken, Wanneer hy hem op ftraat ontmoet. Wat, bidde ik, ftond dan d' armen bloed Tog zonder zydgeweer, in zulk een' ftaat, te hopen? Ontneem hem dan zyn' degen niet, Dewyl gy ongetwyffeld ziet Dat hem de nood ten ftryd kan noopen. CARTOUCHE. Een Roover, in zyn konst vermaard, Ontmoette , op een' der ftilfte wegen , Van huizen en gehugt en menfchen afgelegen, Dien hy te paard bereed, een' reizend' man te paard. De Roover deed zyn werk en ambagt naar de wetten, Hy haalde, op 't oogenblik, toen hy den Ruiter zag , 't Pistool knaphandig voor den dag, Qs Eft  244 FABELEN EN VERTELZELS. En toefde niet om 't op de borst des mans te zetten. Hy vroeg, zoo vriendelyk alsof hy gunden gaf, Den Reiziger zyn goudbeurs af. Het antwoord was: myn Vriend, ik zorg nu voor myn leven. Ik fchenk u al wat gy begeert. Myn beurs is wel voorzien: ik wil ze u egter geven, Mids dat gy me uw Pistool vereert. De Roover was beleefd: hy deed het, zonder dralen; Men ruilde beurs voor fchietgeweer. De Ruiter fprak: ik zal myn geld nu wederhalen : Leg af, of 'k vel u, met een enkle fchoot, ter neer. Doch de ander bleef bedaard, en zei 't is niet geraden ; Ik werk in 't geen ik doe nooit zonder overleg. Haal over, fchiet vry toe: 't Pistool is ongeladen. Vaar wel, myn goede Heer: zoo fprak hy, en reed weg. DE VOORZIGTIGE AFGEZANT. Toen de agtfle Hendrik zich, in 't magtig Engeland, Den hoogden rang en naam van Koning zag befchoren, Benoemde hy een' Heer uit aadlyk bloed geboren, Naar 't Franfche Ryk als Afgezant, Om dcar den Vorst, uit naam van'tBritfcheHof, te rade» Dat hy, gedagtig wat hy Hendrik was verpligt, Dien Koning, in dat tydsgewrigt, Vooral niet tergen ihoest door onbedagte daden.- De  FABELEN EN VERTELZELS» $45 De man, tot dezen post door Hendrik aangezogt, Begreep wat groot gevaar dit ampt van eer verzelde. Zyn leven fcheen hem reeds veel meer dan half verkogt,. Als hy den Franfchen Vorst de zaak Yoor oogen ftelde. Hy dringt dit by zyn' Meester aan, En zegt, myn Vorst! ik moet naar uw begeerte gaan » Wat onheil ik my ook in Frankryk ftel voor oogen. Francois, een Koning, die oploopend is van aart, Zal van een' Engelschman geen vrye taal gedoogen. Zoo aan het Franfche Hof u eenig kwaad weervaart. Dus antwoordt Hendrik hem, zal ik u wraak verfchaffen 'k Zal, zoo men u van 't licht berooft, Dien moord aan al de Franfchen ftraffen, Die in myn landen zyn: 'k beloof u aller hoofd. Helaas! zegt de Edelman, al wil me uw gunst verrasfert, Nog denk ik aan myn werk met vrees: 't is vol gevaars:-; Ligt zou geen enkle kop van al die Martelaars, ó Vorst! op myne fchouders pasfen, DE BEDROEFDE VROUW. Een jonge Vrouw, van burger ftaat.,. Was troosteloos en buiten raad, En raakte in doodsgevaar, door luid gefchrei en klagten» Dewyl haar man op 't fterven lag, En zy, een' korte poos na haren Bruiloftsdag, Den naam van Weduw moest verwagten. Q 3 Haar;  246 FABELEN EN VERTELZELS» Haar Vader komt: de goede man Vertroost zyn kind zoo veel hy kan, En zegt, bedaar tog wat: gy zoudt u zelv' bederven.' Ei! matig u in dit verdriet. Myn liefïte kied, bedenkt gy niet Dat alle menfchen moeten fterven? Gryp moed myn Dogter, ftaak uw klagt. Schoon 't ergfte dat men vreest terftond al mogt gebeuren, Gy hebt geen reden om u zelve dood te treuren: 'k Heb al een' ander' man ten fchoonzoon uitgedagt. Ach ! riep de droeve Vrouw, van wanhoop fchier bezweken' Hoor ik, in 't hevigst vnn myn fmart, Reeds van een' andren Ega fpreken? Gy boort my door uw taal een dolk Lp 't zugtend hart. 'k Zal, moet ik myn' Gemaal verliezen , Het fterven eer dan 't huwlyk kiezen. Wanneer myn weerhelft is geweest, Dan treur ik eeuwig om . . . met gaf de man den geest. De Weduw valt by 't lyk, by t zielloos ligchaam, neder. Zy is verftyft van rouw. . . Daar krygt zy 't leven weder. Ze is nu van alle hoop beroofd: Zy trekt de hairen uit haar hoofd: Men hoort haar zugten, ziet haar tranen! Zy eischt een dolk om zich een' weg naar 't graf te banen ; Slaat met geweld zich op de borst, cn valt terftond In zwym, in onmagt, op den grond. Men vreest dat haar die üag het leven heeft benomen. Maar neen! die vrees gaat ras voorby: Zy roeit zich, leeft, cn zegt, weer tot zich zelv' gekomen, Zoo oogènbliklyk fprak men my Van  FABELEN EN VERTELZELS, 247 Van eenen tweeden man: ik moet me aan hem verbinden: Myns Vaders wil is my een wet, Daar ik my nimmer tegen zet; Maar Vader, is die man hier in de buurt te vinden ? DIOGENE S. Het was de mode, in oude dagen, Dat ieder Filofoof, hoe deftig van gelaat, Den ryken luiden op de ftraat Gerust een aalmoes af mogt vragen. Men agtte zulks, in Griekenland, Dien fchrandren mannen nooit tot fchand. De rykdom was gereed om wat men vroeg te fchenken. Diogenes, aan wien alle eeuwen zullen denken, Ontmoette op zeltren ryd een' mildbedeelden Vrek, Alom bekend voor boos en gek. De Wysgeer fpreekt hem aan, en toont dat hy 't durft wagen Hem om een grooter fom te vragen, Dan hy ge'm^on was voor zyn deel Te vordren van zyn medemenfchen. De Vrek zei, wel myn Vriend! ik zoude uhaast verwenfchen» Wat onbefcheid! wat eischt gy veel! Gy zyt een groote baas, en kent uw konst volkomen, 'k Denk dat gy by u zelv' een opzet hebt genomen, Om de eerfte maal dat gy my zaagt, By my meer gelds voor u te zoeken, Q 4 Daa  $4$ ïABELEN E.N VERTELZELS» Dan ge ooit van andre luiden vraagt, 'k Ben edelmoedig, maar ik laat my zoo niet doeken. Diogenes had zulk een antwoord juist verwagt. Hy fprak: myn Heer heeft wel gedagt; 'k Meen u na dezen dag nooit weder aan te fpreken; Maar ik vernieuw myn vraag by andren alle weken. DE VOORZIGTIGE VROUW. lien Kaarsfemakers baas, die op het fterven lag, Sprak tot zyn weerhelft, die hy zag By zyne fponde ftaan, met tranen in hare oogen: Myn lief, ik ben met u bewogen: Trouw tog, als ik 't heb afgelegd, Zooras 't u mooglyk is, met Pieter, onzen knegt. Hy heeft ons trouw gediend, en weet van onze zaken, Gy zorgt voor uw belang, door hem uw' man te maken,. Het antwoord was: myn lief, ontrust u zeiven niet; Ik was voorzigtig: 'k vrees voor 't einde van uw leven, En heb aan onzen braven Piet Op gistren reeds myn woord gegeven. BB-  FABELEN EN VERTELZELS. 2451 BETAALDE SEOTTERNY. ÏLen aadlyk Heer, wien 'taan een gladde tong ontbrak, Die ftaamrend onverftaanbaar Iprak, Zoo dat zyn knegt hem moest verzeilen, Om 't geen hy ftottrend had gezeid, Met ronde woorden voor te ftellen , Had lust tot fpotten met de Eerwaarde Geestiykheid. »Om door zyne aartigheid zyn vrienden te behagen, Kwam hy de Dominees aan boord met zotte vragen. Dit hield hy voor een blyk van ongemeen verftand, Hy werd op zekren dag by een van zyne vrinden Op een foupé genood, en liet zich willig vinden. By 't zoet gezelfchap was een deftig Predikant. Terwyl men bezig was met drinken en met eten, Waarvan onze Edelman zyn portie ryklyk nam, Sprak hy den Preeker aan, en wenschte wel te weten, Waarom tog de Ezelin , het beest van Bileam, Daar de Ezels balken, had gefproken. Hy had in 't oogenblik dat hy de vraag begon, Die woorden zpo den, hals gebroken , Dat niemand hem begrypen kon, Dan zyn getrouwe knegt, die alles uit moest leggen, En ook in dit geval moest zeggen, Wat aan den Dominé was door den Heer gevraagd^ Toen die verklaring was ge geven, Q 5 Heeft.  SJO FABELEN EN VERTELZELS. Heeft onze Preeker elk door zyn repliek behaagd, En op den Spotter zelv' den fchimp terug gedreven. Myn Heer, was 't antwoord dat hy gaf , Ik maak my van uw vraag met weinig woorden af. Men plaatfe Bileam flegts by de ftameraren, Zyn Ezel fprak voor hem : die moest zyn taal verklaren. SNEDIG ANTWOORD. Een Boer was bezig met zyne akkers te bezaayen. Twee ruwe knapen zagen hem: Een van de twee verhief zyn ftem, En riep : zaai, landman, zaai: wy zullen voor u inaayen. De Boer, die gantsch geenftumpert was, Zei: Heeren! 't komt voor u te pas. 'k Zaai hennip, juist gefchikt om ftroppen van te maken Voor u en foortgelyke fnaken. EEN LOUTRE BEUZELING BRENGT GRQO-t TE ZAAKEN VOORT. W ie heeft niet menigwerf de fraaye fbreuk gahoord ? Een loutre beuzeling brengt groote zaken voort. 't Lust  FABELEN EN VERTELZELS. &$l 't Lust my de waarheid vanditfpreekwoord, datwepryzen, Thans door een voorbeeld aan te wyzen. Een' Advokaten Klerk, die weinig geest bezat, En gantsch geen groote deugden had, Was 't, met behulp van goede vrinden, Gelukt een Burgerskind, bedeeld met geld en goed, Maar ftil en zedig opgevoed, Gevoelig voor zyn min, na lang gevry, te vinden. Toen't jawoord was vergund, en 't huwlyk voort zou gaan, Verzogt hy van zyn Lief dat hy zyn medgezellen Eens, in haar byzyn, mogt vertellen Wat heil hem was vergund. Men rigtte een maal tyd aan; Want, zegt hy, 'k moet myn makkers toonen Hoe ik, die menigwerf den naam van Kwibus draag , Aan 't Pronkjuweel van alle Schoonen , Aan 't puikje van de Stad , door myn verftand, behaag. Het Meisje kant 'er zich niet tegen: De dag var. 't feest wordt vastgefteld, En ieder laat, door oazen Held, Zich tot de komst op 't maal bewegen. Hy had zyn' Meester, en een ftoet Van jonge Praktizyns en Advokfiïen Klerken, Al volkje, dat d' onnoozien Bloed Begekte, zonder dat zyn domheid zulks kon merken. De dag van 't groote Feest verfcheen; Het heir der Gasten kwam byeen. De aanftaande Bruid was mooi: zy had aanvalligheden: Maar de ingetogenheid en braafheid van haar zeden Was weinig naar den wilden fmaak Van 't grootfte deel der lui, die 't lieve Meisje zagen. Dé  15a FABELEN EN VERTELZELS. De fpotters zogten hun vermaak In hunnen Gastheer met zyn ftyve meid te plagen. De een fluistert hem in 't oor: wel maat ! ik ben verheugd Omdat ge een moedertje zult in uw weerhelft vinden. Een ander duwt hem toe : gy zult u aan de Deugd In 't groenen van uw' tyd verbinden: Nu fterft ge eerlang de waereld af. Een derde zegt nog meer; waagt ergerfpotternyen, En fpreekt zyn* makker van de ftraf, Die hy in 't huwlyk met een fchoolmatres zal lyen. De Minnaar hoort die taal, en ftoort 'er zich niet aan. Het Meisje merkt ook iets van al die zotte grillen , En is 'er weinig meê voldaan. Men houdt haar' Vriend voor't mafje, en maakt op haar pa&. (kwiUen. Haar houding wordt, by dit bedryf, Wat meer gedwongen, waarlyk ftyf. Al poogde zy zich zelv' wat naar den tyd te voegen, Men zag te klaar, op haar gelaat, In trekken, van haar ongenoegen, Dat zy getroffen was door de onbedagte praat. Een vuige knaap of twee, tot laag vermaak genegen^ Ziet haar onrustig en verlegen; En nesmt het boos befluit om 't liefje van hunn' vriend , Dat niets dan alles goeds verdient, Voor al de Gasten en Gezellen, Eens uit de kunst ten toon te flellen. Zy hadden zich voorzien van "t een of ander goed ^ Dat elk, door wien 't wordt ingenomen , Noodwendig winden loozen doet, Ho^  FABELEN ÉN VERTELZELS, 253 Hoe zeer hy wenfche en poog' om Buikfpraak voor te komen. Men werpt een weinig van dit poeyer in een Gias, Dat zy voor zich had ingefchonken: Zy voelde een werking, die haar nimmer eigen was, Toen zy nog pas de helft had van den Wyn gedronken» Zy, die by 't ongewoon gevoel, Een poos bleef zitten op haar' ftoel, Om, zoo het mooglyk waar, het danngeraas te fluiten, Werd haas; ten dans gehaald: men grypthaar by de hand, En ftoort zich aan geen' tegenfland. Beweging brengt welhaast het danngeraas naar buiten, Zy loost van 'agtren eene zugt, Zoo luid dat ze ieder klinkt in de ooren .Haast wordt een tweede, en zelfs een derde zugt geboren. Het zugten gaat zyn' gang: men merkt een vieze lugt. De ruwe knapen (laan aan 't fpotten : Het grootfte deel der Gasten lacht: De «.anflaande Bruigom laat zich ook door fchyn bedotten, 'k Had, zegt hy by zich zelv', die lompheid niet vervvagu En wyl de Buikfpraak aan blyft houwen, Krygt hy een weerzin van de meid. Hy zegt het huwlyk af: 'k wil, roept hy, nimmer trouwen Met een 5 wie elk belacht om haar loslyvigheid. 'k Zou eeuwig 't fpotten moeten lyen Van al myn vrienden en bekenden, die hier zyn» Eer ik van fchaamte en fpyt verkwyn*, Is 't best dat ik u groete, en elders poog' te vryén. Vaarwel Mejuffrouw Agterklap! 'k Wensch u van harte beterfchap. Zyn Meester ftaat verbaasd: Bet meisje is gantsch vertegen', En  254 FABELEN EN VERTELZELS. Er. velen wenden alles aan Om hem te fusten : maar hy laat zich niet bewegen: Hy is gramftcrig heen gegaan. Zyn woede wist van geen bedaren. Maar de Advokaat, een man van jaren, Een brave ven;, en gantsch geen gek, Begreep de gantfche zaak. dagt aan den vuilen trek, Dien de een of ander had verzonnen. De Juffer, die hy dezen dag Voor 't eerfte van zyn leven zag, Had door haar zedigheid zyn eerlyk hart gewonnen. Hy wraakt het vreemd gedrag van d' onbedagten Klerk, Verfoeit der onbefchoften werk, De vuile fpotterny van dartle jonge lieden, En neemt, voor 't fcheiden, nog 't befluit, Om, aan de pas Verlaten Bruid, Zyn trouw op 't ernftigst aan te bieden. Ze aanvaart welhaast, op raad van vriend en bloedverwant, Haars nieuwen minnaars hart en hand. .'t Voordeelig Huwlyk wordt gefloten : Zy wordt de Bruid : men rydt ten trouw; Het Burgermeisje wordt Mevrouw : Haar deugd maakt haar bemind by kleinen en by grooten. Pas had ze een jaar of twee het huwlykszoet gefmaakt, En zich naar haren zin vermaakt, Of de onverzoenbre dood deed haar als Weduw treuren, Door haar' opregten Boezemvrind, Dien ze als zich zelve had bemind, Wiens heil haar dierbaar was, van hare zy te fcheuren. Nu was ze een jonge en ryke Weeuw, Be-  FABELEN EN VERTELZELS. 255 Bezat by geld aanvalligheden. En zag het menschdom ooit eene eeuw, Waarin een Vrouw als zy niet fterk werd aangebeden ï Een enkle week na haar verlies Was 't heir der minnaars groot, die hare fchoonheid eerden; Maar onder al den hoop, die haar ten egt begeerden, Was een bekend en braaf Markies, Aanzienlyk door zyn deugd en hooge waardigheden. Hem fchonk zy hare wedermin. Zy was, met hem in d' egt getreden, Tot d' adelftand verhoogd, erkend als Markiezin. In 't aangenaamfte huwlyksleven, Baart haar zyn fterflot bittre rouw. Zy wordt ten tweeden male een droeve Weduwvrouw. Niets kon in langen tyd haar ziel vertroosting geven. De rouw van 't hart brengt lang de tranen op 'tgelaat: Zy koos, wat aanbod van de aanzienelykfïe lieden , Haar tot den egt ook mogt gefchieden, Geen derde huwlyk voor den weduwlyken ftaat. Doch pas kwam Kafimir, die, in 't onrustig Polen, De kroon en 't ryk had afgeftaan, En naar de rust verlangde, in Vrankryks Hoofdltad aan, Of hare fchoonheid bleef den Vorst niet lang verholen. Hy minde haar op d' eerllen ftond, Toen hy haar lief gelaat en fchoonheid mogt aanfchouwen. Zy huwden : in dit egtverbond, Bleef zy, juist als voorheen, een pronkjuweel der Vrouwen. HET  a$6 FABELEN EN VÊRTELZBLSa HET JUISTE BERIGT. ÏLen fnaak, die, by zyn goede Vrinden, In wier gezelfchap hy een bly vennaak mogt vinden, Wat laat gebleven was, ging, midden in den nagt, Al zingend langs dé ftraat, om vrolyk t'huis te komen. Dit werd hem kwalyk afgenomen Door een' geftrengen Ratelwagt, Die, knorrig van humeur, geen vrolykheid kon dulden: Deez' vraagt hem naar zyn' naam: myn naam is veertien gulden; Was 't antwoord dat 'er kwam ; 'k weet niet dat ik u ken, Voer de ander voort, en waar mag tog uw woning wezen? Myn woning, zegt hy , is daar ik zelfs Koning ben. Men denk' wat vragen op dat antwoord zyn gerezen. Waar komt gy tog zoo laat van daan ? Van elders, waar gy graag op uwe beurt Zoudt gaan* En werwaards zult ge ü nu begeven? Nü; Vriendfchap! gaa ik naar een plaats, Van waar gy zelf, met al uw maats, Indien ge 'er komen dorst, u fpoedig zaagt verdreven. De Nagtwagt werd zo vreeslyk gram, Dat hy den man gevangen nam, En in de corps du gard? tot 's morgens hield befldten. Des morgens ftelt men hem te regt, Terwyl de Ratelwagt, met fchampre woorden, zegt Hoe hem het fpotten heeft verdroten. De  FABELEN EN VERTELZELS. De man ontkent den grond der klagt Die tegen hem wordt ingebragt, En zweert dat hy volmaakt de waarheid heeft gefproken. Myn naam is Ryer, vaart hy voort, 'k Ben Koning in myn huis, dewyl "t my toebehoort, 'k Zat by myn vrienden wel te drinken en te rocken, En heb geen fchepzel kwaad gedaan ; Maaf ging naar huis, om by myn Vrouw te bed te gaan. Men vond hier geenen grond om hem ter ftraf te dagen: Men lachte, en heeft den knaap ontflagen. DE BADEN. TPwee Dames, die, in 't badryk Aken, Een deel verlieten van den bkyden zomertyd, Vertelden hoe de reis haar haften had verblyd. De een fprak van ai het nut, en de andre van vermaken. De een werd van loom en traag haast levendig en vlug: Zy ging heel ziek van huis en kwam geZond te rug. *k Zal, zei ze, fteeds met lof van Akens baden fpreken; Want al myn kwalen zyn geweken. De tweede Dame, die nog weinig had gezeid, Verzogt men dat van 't nut der Baden zou vertellen. Haar antwoord was : ik wilde, uit enkle dartelheid, De Juffer op haar reis verzeilen. 1 Ik was volmaakt gezond : my deerde geene kwaal. Eene oude Tante hoort die taal, R En  2£8 FABELEN ÉN VERTELZELS. En zei, wat zou het heuglyk wezen, Dat gy van dartelheid door 't reisje waart genezen. DE TWEEDE ALEXANDER. TTen Jongling zag, op zekren tyd , In wat voor Stad of Land behoort men niet te vragen, Zyn' Vader in het fpel een groote geldfom wagen : En 't lot was tegen hem : de man raakte alles kwyt. Nog naauwlyks zag de Zoon hoe 't goed begon te korten, Of Vader zag hem tranen Horten, En zei, daar hy de hand van 't huilend knaapje vat, Hoe! grim je Jonge ? wat is dat ? Het antwoord, dat hy gaf, met een bekreten wezen, Kwam zaaklyk hierop uit, en 't was geen kwaad befcheid: Ik huil niet zonder grond, 'k Heb gistren nog gelezen, Hoe Afexander heeft gefchreid, Cmdat zyn Vader, eer hy zelf iets had begonnen," Ontelbre fteden had verwonnen; Hy weende, en zeide met verdriet: „ 'k Vrees dat Filippus niets voor my te winnen liet". Ik ween, dewyl 't geluk uw zyde niet wil kiezen, Wat zal ik arme hals, wanneer ik grooter word, En ook myn tyd met fpeelen kort, Tog houden, dat ik zelf kan in het fpel verliezen? WOORD»  FABELEN EN VERTELZELS. = 59 WOORDSPEELING. ÏLen Knaap, gewoon ter kroeg te loopen, Daar hy gemeenlyk meer dan andre luiden dronk, Moest, wyl de Waard hem perste om geld voor 't geen hy (fchonk, Het een en ander van zyn eigendom verkoopen. Lang had hy nog zyn Bed verfchoond : Doch eindlyk moest het ook in vreemde handen vallen , En fchoon hem vriend en buur zyn dwaas gedrag vertoont, Hy blyft by zyn befluit, en lacht wat met hun allen. Hem dunkt dat hy zyn zaak, die elk uitfporig vond, Met groote kragt bepleit, fchoon velen 't andersfchouwden. Al wat hy voortbragt was: ó Vrienden! 'k ben gezond ; 't Zou enlde luiheid zyn, wanneer ik 't bed ging houden. SCHADELYKHEID EENER GEHOUDENS BELOFTE. Een, die, wat fchaarsch bedeeld van geld, Het geen hy fchuldig was bezwaarlyk kon betalen, Vond juist op zekren tyd zyn kas zo fchraal gefteld , Dat hy een' Ryder moest by d' een of ander halen. R a Hy  ü6o fabelen ên vertelzels. Ily ging naar eenen vriend, en vroeg die fora ter leen, Slegts voor den tyd van zeven dagen. De rnan kon ligt een Ryder wagen, En zond den Suppliant met dezen penning heen, Dien hy naar zyn begrip nooit weder had te wagten. Maar op den zesden dag, of eer, Kreeg hy op 't onverwagtst , en tegen zyn gedagten, De veertien Guldens waarlyk weer. Die promptheid had een goede reden : Want korten tyd daarna zag hy den Vriend weerom, En werd door hem op 't fterkst gebeden Om 't leer.en van een grooter fom. Maar 't was fpit af: het geld werd nu niet gul gegeven. 'k Zal zorgen, zei de ryke Man, Dat hy, die me eens bedroog, my in myn gantfche leven, Niet anderwerf bedriegen kan. pope's beantwoording van eene spotterny. Den grooten pope, een' man, wien de eeuwen zullen (roemen, Om 't fchoon van zyne Poëzy, Mag ook de nazaat billyk noemen, Een' meester in de konst van fchrandre fpotterny. Hy werd, om zyne vrolykheden, Van velen, dag aan dag, gebeden , Om  FABELEN EN VERTELZELS. &6l Om zich te zetten aan hunn' disch. Hy kwam, op 't heusch verzoek van vrienden en bekenden: En nam tog nimmer voor, 't geen hier te melden is, Om zynen Lyf knegt weg te zenden. Op zekren tyd, aan 't huis van een aanzienlyk' Heer, Te gast verzogt met vele Grooten, Zat hy naast eenen Graaf, die nooit voor deze keer Een pope zag by Dischgenooten. De Graaf befpeurde cn hoorde ras, Dat 's Digters byzyn naar den zin van allen was, En dat hy dag aan dag, aan 't huis van ryke vrinden,' Zich kon ter maaltyd laten vinden. Dit wekte zynen lust om, door een fchampren flag, Den wydvermaarden pope eens braaf ten toon te ftellen, Door 't wekken van een luid gelach, By al de blyde medgegellen. 'k Befluit, zoo fprak hy, uit de praat, Dat ge aan uw eigen huis haast nooit ter tafel gaat. 't Is waarlyk een plaifierig leven. Maar ik begryp nog niet waarom gy niet befluit Uw' Lyfknegt zyn congé te geven. Wat hebt ge aan hem? Hy loopt u na: en lacht u uit. De fchrandre pope is niet verlegen, Maar heeft een antwoord klaar, dat op dit fchertzen past. 'k Heb, zegt hy tot den grooten Gast, Niet meer dan eenen knegt, die me uiüacht op de wegen: Maar zulk een magtig Heer als gy. Betaalt wel een dozyn voor hunne fpotterny. R 3 vtrmsv  Sf52 FABELEN EN VERTELZELS. WHISTON. -1/oen whiston, door de kragt der Starren In oordeel vreefelyk aan't warren, Een vreemde Profeetfy aan't menschdom deed verftaan; Toen hy met ronde taal voorfpelde, (ftelde, Dat de Aarde en al het aardfche, op welken prys men 't In agttien jaren tyds onfeilbaar zou vergaan; Weerfprak de man zichzelv' en viel in vreemde kuren. Hy moest, niet lang na dezen tyd, Voor zich eene andre woning huren. Zyn huis was hem onthuurd : hy zogt, met alle vlyt, Aan 't een of't ander huis te raken, Waarin hy blyven kon, zoo lang hy leven zou. Ily vond het: dong 'er na: 't kwam by, en Whiston wou Een huurfeel voor den tyd van twintig jaren maken. DE ONNOZELE DIEVERY. JT\vee Knapen, die in kindfche dagen, En ook in ryper levenstyd, Elkandren menigwerf met ware blydfchap zagen, Terwyl het hart van d' een aan d' ander was gewyd, Ont-  FABELEN EN VERTELZELS. 263 Ontmoetten eens op 's Heeren wegen Elkaar op 't onverwagtst. De een zag 'er droevig uit: De tweede maakte zich verlegen, En fprak: ei! zeg me tog waaruit uw droefheid fpruit» Uw ftrak gelaat doet my onuleüen. Gy moet u ergens over kwellen. Myn beste vriend. verberg 't my niet. Och! was het antwoordv och! wietroostmeinmynverdrietf Ik denk 'er nimmer om dan met bekreten wangen. Och! blonde Kees, zoo lang het puikje van de Stad, De beste Vrind, dien ik naast u in 't leven had, Is gistrcn tot myn fmart gehangen. Gehangen, Klaas? zegt Jan, wat had hy dan gedaan? 6! Sprak hy, weinig kwaads, 'k Zal u zyn misdaad zeggen. Hy wandelde op den weg, en zag juist, onder 't gaan, Een Paardentoom, reeds oud, voor zyne voeten leggen. Hy neemt die beuzeling, en loopt 'er ras meê voort. Wie van ons beiden zou 'er zwarigheid van maken ? Jan roept: wel Klaas! 'k heb nooit van zulk een wet gehoord» Gy zest my wonderlyke zaken. Moest Kees ter galg , omdat de man Iets ouds heeft opgeraapt? Wie kan dan veilig leven ? Klaas zwygt een oogenblik v en zegt vervolgens: Jan, De Vent had anders niets misdreven, 't Is waarlyk hard geweest dat hy ter galge ging Om zulk een flegte beuzeling. De toom, dien de arme hals zoo eerlyk heeft gevonden, Was met het eind flegts aan een Paardenhals gebonden. R4 GE,  2(>4 FABELEN EN VERTELZELS. GETROUWE RAAD. Een Heer, die ai een groote fom, Van meer dan eenen vriend, op rente had genomen, Gaf nimmer eeuig geld weerom, En fcheen van geen gevolg voor zyn' perfoon te droomen. Doch eindlyk vond hy zich misleid : Een bende Krediteurs bragt hem in zekerheid. Ily moest zyn dwaas bedryf in eenzaamheid betreuren. Terwyl hy dus gevangen zat, Vond hy nog eene hoop om 't hoofd weer op te beuren. Een waardig Vriend, die hem zyn trouw gezworen had, Eu byftand vaak beloofd , fchoon elk hem mogt verlaten, Een man, bedeeld met overvloed, Zou hem, dit ftelt hy vast, met een verheugd gemoed, In dien benaauwden toefiand baten. Hy zendt een regel fchrifts of zes Aan zyn geliefden Pylades, En vraagt hem met beleefde reden, Om de eer van zyn bezoek, in bittre tegenheden. Aan dit verzoek wordt ras voldaan : De ryke man wil geen' gevangen vriend vergeten : Zyn komst doet ware vreugd ou titaan In een', die langen tyd in droefheid had gefieten» Hy zegt dat hem de tegenfpoed, Dien zyn Oreltes in den kerker lyden moet, 'tGe*  FABELEN EN VERTELZELS» 9.6$ ft Gevoelig hart doorgrieft: op woorden volgen zugten. Ach! zugt en fchrei niet, Vriend 1 zegt de opgefloten man, 'k Weet wat men van een' vriend, als gy zyt, wagtenkan. 'k Zal haast door uwe hulp dit naar verblyf ontvlugten : 't Was noodig dat ik u maar zag. Stel u flegts tot myn borg, dan kryg ik myn ontflag. Pas klonk hem 't woord van borg in de ooren, Of hy, die 't lyden van den armen hals beklaagt, Zegt: 'k wenschte waarlyk dat ge iets anders had gevraagd : Ik blyf voor niemand borg, daar heb ik op gezworen. Ook is myn kas vry fchraal gefteld : Ik heb thans zelf gebrek aan geld. 'k Wil egter, waarde Vriend! u niet verlegen laten. Myn raad is tot uw' dienst, 'kwensch dat u die rnoog'bateni Gy hebt nog vrienden buiten my; Beproef eens of 'er iemand zy , Die zoo opregt als ik uw onheil zal beweenen; Vraag hem om borg te zyn, of om u geld te leenen, PE VERZOENINQ. E-en man kreeg met zyne egte Vrouw, Slegts weinig weken na de trouw, Een hevig huiskrakkeel: men raakte in hooge woorden, En keef zoo pverluid dat zelfs de buren 't hoorden. Schoon dit geweldig twistgeding R 5 Rees  *6*6 f ABELEN EN VERTELZELS. Rees uit een loutre beuzeling, Was 't egter van gevolg voor bei de Tïouwgenootea. De booze man wou, na 't gekyf, Niet langer flapen by zyn wyf : By 't wyf was ook, uit fpyt, iets dergelyks befloten. Dus had men 't eveneens aan ieders kant gevat. Maar wyl het huis niet meer dan eene Bedfteê had, En 't jeugdig paar, hoe zeer 't mogt op verbetring hopen, Geen tweede bed had kunnen kaopen, Rees bier een zwarigheid. Na ernftig overleg, Raakt ze egter fchitlyk u;t den weg. Men kan op 't zelfde bed zich van eikandren fcheiden Door middel van een plank : die zet men tusfchen beiden. Dus brengt men d' eerden nagt en zelfs den tweeden door. Men wil om geen verzoening denken. Elk ftelt zich zyne zaak als goed en wettig voor, En tragt naar geenen vreê, die 't heilig regt zou krenken. Maar in den derden nagt nam 't werk een' andren keer: De hevigheid begon te koelen. De Man lag flape'oos, en draaide heen en wee : De Vrouw lag ook verbaasd te woelen. Men dagt van wederzy nu anders aan de zaak. Men kreeg een denkbeeld van den wellust, van 't vermaak, Dat de een en de ander door de gramfchap moest verliezen. Terwyl het haastig Wyf zich meest bedrogen vindt, En zelfverwyt haar kwelt, hoort zy haar Weerhelft niezen. Haast fprak ze, en zei: wel moog' het u bekomen kind. Is. 't meening, vroeg de Man: jazeker, wei te weten, Was 't vriendlyk antwoord, dat zy gaf. Toen  FABELEN EN VERTELZELS. 26*7 Toen werd de fcheiplank weggefmeten : Men had geen queftie meer, cn zoende elkander af. DE VERNOEGDE EGTGENOOTEN. In Engeland, waaruit veel wonders wordt gefchreven, Mag ieder Paar, een jaar en eenen dag getrouwd, Zoo ze in dien gantfchen tyd niet met elkander keven, En hun voltrokken egt hen nimmer heeft berouwd, Op zekre plaats den Regter vragen Om eene zyde Spek , die hun befproken is, Wier leven, vry van ergernis, Belfond uit vreedzame en geruste huwlyksdagen. Een man, belust op Varkensvleisch , Begeeft zich met zyn wyf op reis, En zegt bevoegd te zyn om dit gefchenk te ontvangen: Dewyl hy, op dien zelfden dag, Haar, die hy Ega noemen mag, Waar' hy niet reeds getrouwd, ten huwlyk zou verlangen. De Vrouw bevestigt dit berigt Van haaren Egtgenoot: wie, zegt ze, kent de weelde, Waarin ik door myn huwlyk deelde Met hem, die met geen bang gezigt My in den langen tyd van drieënvyftig weken, • Zoo lang noemde ik hem man, nog ooit heeft aangekeken ? Wy waren altyd wel te moê. De Regter floeg geloof aan 't geen hy hoorde zeggen . En  a68 FABELEN EN VERTELZELS. En wees hun 't fpek gewillig toe. Dit agtte hy zyn pligt, en kon het niet ontleggen. Hy fprak de luidjes aan, en zeide : om met gemak 't Gefchenk naar huis te kunnen dragen, Hebt ge eenen zak van doen : of kruit ge 't op eetf wagen? De Man vertoonde fluks een' zak. Die zak is veel te klein voor 't zyfluk, fprak de Regter. Daar heb je 't, riep terflond de goede Huisvoogd uit, Ik heb het wel gezeid: nu is het fpel verbruid, 'k Heb t'huis een' grooter zak: myn Vrouw koos dezen egter, En 't geen zy wil moet vast gefchién. De Vrouw begon haar' man gramfloorig aan te zien, En nam een houding aan alsof zy wilde kyven. De Regter merkte wel, hoe vreedzaam 't gantfche jaar Gefleten was by 't lieve Paar, En fprak: het is genoeg; laat hier het Spek maar blyvea. Een jong Student van Oxfords School, Juist niet verliefd op 't nut der Boeken, Ging, in 't voorleden jaar, zoo 'k in den tyd niet dool, Naar Cambridgè, om aldaar zyn vrienden te bezoeken. Hy bleef 'er eene poos, en deelde in al de vreugd Der blyde en kommerlooze jeugd. Men zorgde om 's avonds hem op goeden drack te onthalen. Hy dronk dien Nelttar graag: hy leegde volle fchaleo, Ei DE KORTE DAGEN.  ïABELEN EN VERTELZELS, 269 En hield het uit tot in den nagt, 't Was dan, dewyl de knaap niet voor zich zelv'kon zorgen, Niet meer dan regt dat hem een Vriend te bedde bragt; Waar hy zyn' ecrften flaap eerst aanving in den morgen. En wyl hem niemand wakker riep, Was 't zeker dat de Vriend tot aan den middag fliep. Men vroeg hem, na verloop van bykans veertien dagen, Of Cambridg hem wat mogt behaagen? Ja, fprak hy, alles is 'er wel: ik hou gewis De Wynen, die 'er zyn, voor de allerbeste wynen. Het vreemdst is dat het daar, dit moet elk wonder fchynen , Nooit ogtend of voormiddag is. DE VERGOEDE VERONGELYKING. Een Schotsman was vergramd: men had hem fel gehoond: Een Engelsman had hem voor valfchen Schot gefcholden: Hy fchreeuwde om wraak en bloed ;het onregt moest vergolden: De waereld liep ten eind, wierd zulk een daad verfchoond. . Maar de Engelsman bleef koel van zinnen, En fprak gantsch vriendlyk, toen zyn vyand trok van leer: Bedaar; wat zult gy tog beginnen? 'k Bid , fteek uw' degen op: gebruik geen zydgeweer: 'k Zal 't onregt dadelyk vergoeden: 'k Wil u voor misvcrrtand behoeden: Myn fcheiden was maar louter fpot. Gy zyt geen valfche, neen, gy zyt een ware Schot. KWA-  «7° FABELEN EN VERTELZELS. KWAKERS PLEIDOOI. Een Kwaker, ver van dom of gek, Had lange jaaren in een Vlek, Of op een Boerendorp gewoond, en daar, met eeren, De kost gehaald door baarden fcheeren. De Preeker van de plaats kwam hem, op zekren dag, Byna met magiftraal gezag, En op een' barfen toon, om geld of tienden vragen. De kwaker zei: wel vriend, hoe durf je dat zoo wagen? Je fpreekt my aan om 't geen ik jou niet fchuldig ben: Want fchoon 'k je wel van aanzien ken, Heb ik jou nooit een woord, myns wetens, toegefproken. Ik moet niet zorgen om jou Schoorfteen te doen rooken. De Farheer zei : ik doe myn best in 't predikwerk. Des Kwakers antwoord was: ik kom nooit in de Kerk: 'k Heb van jou preeken niets vernomen. De Dominé was voort met zyn repliek gereed: Gy komt niet in 't gehoor: maar kunt 'er egter komen, En 't was wel pligtlyk dat gy 't deed: De deuren van de Kerk zyn ook voor u ontfloten; Maar 'k heb u mooglyk al verdroten: Ik merk wel hoe het hier zal gaan; Uw beurs en fchuur blyft toe, hoe lang ik ook moog fraan. Ik weet wel raad om u te dwingen, pligtverzaker 1 De Preeker gaat gramftoorig heen, Maar  FABELEN EN VERTELZELS. 3.^1 Maar dagvaart in die week zyn' fchuldenaar, den Kwaker. Toen deze voor 't geregt verfcheen, Sprak Domine voor zyn belangen. De Kwaker zei: de Vrind wil iets van my ontvangen* Hy geev' dan ook aan my, 't geen hy me fchuldig is. Aan u, riep de ander: hou; daar tast gy deerlyk mis; Ik ftak my nooit by u in fchulden. 'k Heb egter eene rekening, Zoo draaft de Steiloor door, de fchuld is niet gering. Ik Schat u voor 't Kwartaal maar op een enklen gulden. Ik heb hier dertig jaar gewoond, En toen ik hier eerst kwam, heb ik je 'er al gevonden. De Preeker eischte dat de reden werd getoond, Waarom hy deugdlyk tot betaling was verbonden. Men kende, was zyn taal, men kende hem te wel, ' Om immer in 't begrip te raken , Dat hy de waarheid zou verzaken: En, voer hy voort, men weet waar ik myn roem in ftell?. Ik wilde nooit met lui, die valfche gronden leeren, En fpotten met de Kerk, verkeeren. Ik ftond hunn' handel nimmer voor. 'k Heb hem, wien ik hier thans als myn betigter hoor, Nooit in myn leven toegefproken, Dan toen ik hem om tienden vroeg. Myn onfchuld blykt dus klaar genoeg. Zyn eisch is valsch: ó Ja! hy heeft de wet verbroken. Men ftrafP hem, die een' eerlyk man Zoo fnood en fchelmsch verklagen kan. Ik eisch dit, en de wet zal mynen eisch doen klemmen. Het antwoord, dat de Kwaker gaf, Kwam  2?2 FABELEN EN VERTELZELS. Kwam kortlyk hierop uit: eer my de Regter ftraP, Eer allen, die hier zyn, ten mynen nadeel (temmen, Moet ik gehoord zyn in de zaak. De vrind zegt dat ik door myn' eisch my fchuldig maak', Maar 'k zal myne onfchuld klaar betoogen , zou ik hopen s Myn winkel ftaat voor ieder open; Ik fcheer elk, wie 't my vraagt: dat is myn daaglyksch werk: Ik eisch, met zo veel regt, dat elk my zal betalen Voor myn gereedheid om den baard hem af te haaien, Als deze tienden vraagt van een', die nooit ter Kerk Verfchynt om hem te hooren preeken. De Regter vonnist door den Kwaker vry te (preken. ti.en Dame, die haar hart en hand Had aan een braaf gemaal verpand, Die eerlyk was van aart en onbevlekt van zeden, Maar zwak van doorzigt en van reden, Werd door haar Zusters man befpot. Hy noemde haren man een' onbefchaafden zot, Wiens dwaasheid elk in 't oog moest loopen, Ja daar nooit goed van was te hoopen. Hoe, fprak hy, was 'er mooglykheid Dat zulk een lieve en fchrandre meid, Waarvoor elk een u kende in 't ongehuwde leven, Zich met zo groot een' gek kon in den egt begeven? 'k Heb DE BÊSCHEIDENE VROUW.  FABELEN EN VERTELZELS. 'k Heb nooit geweten, fprak de Vrouw, Dat ik myn Zuster om baar huwlyk moest beklagen. Zy heeft, ik merk het nu , by 't aangaan van haar trouw, Haar dierbre vryheid aan een' Kwibus opgedragen. Een man van oordeel is bedagt Om tusfchen vrouw en man vertrouwen aan te kweeken. 't Maakt myn geluk niet uit, dat ik myn' lief veragt, En 't is de dwaasheid zelf die 'k uit uw mond hoor fpreken. (jraaf B * * *, met lieflyk weer, reed eens langs buitenwegen, Slegts op een fukkeldrafje voort; Maar naauwlyks was hy ruim een uurtje van de poort, Of een betrokken lugt voorfpelde een' zwaren regen. Hy keerde fpoedig naar de Stad, En poogde voor de bui nog onder dak te komen; Doch wat hy fpoeden mogt, hy had Zyn' weg te ver van huis genomen. Een ftortvlaag overviel hem op een' open pad. Juist onder 't rennen om de bui tog ras te ontwyken^ Zag hy een' man, die onbeweeg'.yk op den grond, En naast een moedig paard , in wind en regen ftond. Graaf B*** beklaagt denman; doch hoeft niet lang te kyken, Of kent hem voor zyn eigen knegt, Die om een boodfchap was naar 't naaste dorp gezonden. Hoe, fprak hy, wat is dit? Wat wordt hier uitgeregt? S Gy HET SLEGTE WEER.  £74 FABELEN EN VERTELZELS. Gy ftaat gelyk een paal? uw paard is vastgebonden? De lompert zegt: myn Heer! ik wagt hier met het paard, Tot dat de regen wat bedaart. Uw goedheid zal gewis my geen gemak benyden. 't Is nu geen weer om door te ryden. DE P HISIONOMIE KENNERS. E en Aartsbedrieger, in wiens wezen Men list en valschheid klaar kon lezen, Werd voor den Regter fterk betigt, Dat hy een Paard of twee had uit het Land geftolen. De Regter zag hem pas, of fprak : men kan niet dooien : Men zie hem aan: men ziet den fchelm in dat gezigt. Heer, zei de Gaauwdief, 't is of't in myn ooren dondert, ik ftaa ten uiterften verwonderd. 'k Wist nooit voorheen dat myn gelaat een fpiegclglas Van zulk een hooge waarde was, Als nu ik hooren moet, en gaarne wil vertrouwera, D»t gy, myn Regter, daar u zelv' in kunt aamehouwen. 1)8  FABELEN EN VERTELZELS* £?5 DE PORTUGEESCHE JOOD. Een Jood, niet vroom van hart en wandel, Eri gantsch niet eerlyk in zyn handel, Werd door een' Koopman, om zyn ftreken, wat gegispt:' Hy kon 't verwyt bezwaarlyk hooren, Of moest zich tegen hem, door wien hy werd berispt, Om zulk een vry gedrag verftooren, En toonen een vergramd gelaat. Wat zegt ge, fprak hy, durft ge een man van mynen ftaat Voor eerloos, voor een fchelra verklaren ? 'k Zeg niet, zei de ander, dat ge een fchelm of eerloos zyt, En bid u ernftig op dien toon niet voort te varen, Opdat ge ü zelv' niet haast uw dwaas gedrag verwyt. Hoor hoe ik over u durf denken : Ik wil u honderd ryders fchenken, Zoo ge iemand op de beurs van Amfterdam aanfchouwt, Die op uw woord u als een' eerlyk man vertrouwt. OORZAAK VAN DE ENGÉLSCHE SCHOONH E I D. Een Marokkaansch Gezant, in Engeland gekomen, Had daar voor de eerfte maal een fneeuvvbui waargenomen ; S a Hy  SfÓ FABELEN EN VER.TELZÊ LS» Hy zag de kinders, in dat land, De iheeuw vergaren in de hand. Nu weet ik hoe dit volk zyn fchoonheid heeft gekregen , Riep onze vreemdling uit. Men vroeg hem uit de grap Naar reden van zyn wetenfchap. Ily geeft ze, en zegt: men wascht zich hier met witten regen. DE BELOONDE KUNST. A an Alexanders Hof verfcheen, op zekren tyd , Een man, die door zyn zorg en vlyt, Schoon meest bedeed aan beuzelingen, In zyne kunst met regt mogt naar den eerprys dingen, Doch wiens behendigheid maar fober werd betaald. Hy gooide een tarwengraan door 't oog van eene naald; En ( de Oudheid zegt ons dit in haar getuigenisfen ) Zulks deed hy, zonder ooit te misfen. Aan Alexanders Hof vertoonde hy zyn kunst, En wagtte, wyl hy veel in zyn geboortedreken, Van 's Konings mildheid hoorde fpreken, Een ryklyk loon van 's Vorden gunst. Hem was ook "t hoog geluk befchoren, Dat hy, uit 's Konings mond, den grootden lof mogthoren. 'kLaat, fprak dc Vorst, het werk, dat heden is vertoond , Aan dezen man niet onbeloond. 'k Wil jaar aan jaar den knaap een zak vol tarw vereeren; Zoo heeft hy, al begint de Karei 's morgens vroeg, Al  FABELEN EN VERTELZELS. 2?7, Al fcheidt hy 's avonds uit, voor 't leven, tarw genoeg; En zoo hy werken wil, 't zal aan geen ftof mankeren. DE SNAAK SCHE ADVOKAAT. Ecu Vrouw, wier Egtgenoot voor andre Vrouwen blaakte, En zich, gelyk het meer in onze dagen gaat, Als Overfpeler fchuldig maakte, Ging naar een' fchrauder' Advokaat, En bad hem dat hy haar den besten weg zou melden, Dien zy had in te Haan tot vordring van haar regt. Myn trouw wordt flegt beloond, ja , zegt ze, byflerflegt? Ik wil d' ontrouwen man zyn fnood bedryf vergelden. De Praktizyn, die deftig zat, Vroeg, wat bewyzen zy voor haar betigting had, En of zy tyd en plaats kon zeggen, Waarin men wist dat hy by andren was gaan leggen. Ja, riep zy uit, dat kan ik doen, als 't noodig is. Ik weet voorzeker en gewis Dat ik getuigen van myn zaak hebbe in myn buren. Op gistren ging de vent omtrent ten negen uren Des avonds uit, en kwam den gantfehen nagt niet t' huis. Ik weet waar hy den tyd met krotten heeft gefleten. Ach! mogt ik 't maar zoo wel niet weten! Dan had ik geen gevoel van zulk een lastig kruis. Ily ging zyn lievertje bezoeken, hoorde ik zeggen; En toen myn klok in huis van ogtend zeven floeg, S 3 Zti  ifS FABELEN EN VERTELZELS. Zei my een Buurvrouw Cen de vrouw had blyks genoeg) 'k Denk dat myn Heer nog wel by zyn Bruinet zal leggen. De Praktizyn rees op, en zei: myn tyd is kort, Mevrouw : ik merk nu klaar waaraan 't uw licffte fchort. Indien ge op 'tzeggen van uw Bmimöuwmoogt vertrouwen, Dan moet men uwen man vast voor een luiaart houwen. Zoo laat te leggen ? foei! 't is waarlyk geen fatfoen, Meer antwoord geef ik niet: 'k weet u geen' dienst te doen. AFGEDWONGENE LIEF DE VER KLARING. D e fchrandre Llizabeth, die sroote Koningin Van 't magtig Albion, kreeg ongemeenen zin Oin eens op zekren tyd een fteekfpel by te wonen. Men rigt 'er een te Londen aan; Meer dan een Spaanfche Don kwam daar zich zelv' vertaonen, Vertoonen ? . . Neen : naar d' eerprys ftaan. 't Gelukte een van de Dons, door edelaartig poogen, Door vuur, door vlugheid en beleid, r En wonderbare handigheid, Dat hem Elizabeth, met veelbeduidende oogen, Aanfchouwde, en hem een loffpraak fchonk, Die elk als grootsch in de ooren klonk. Zy fprak hem, na he: Spel, en zei: 'k heb u geprezen: Gy hebt myn' lof verdiend: maar't kan niet mooglyk wezen, Dat u de liefde niet bezielde in dezen ftryd. Men kan dit, uit uw wezenstrekken, En  FABELEN EN VERTELZELS. «79 En houding en gelaat ontdekken: Ik wensch te weten wie ge uw liefde hebt gewyd. De Spanjaard antwoordt , op dit vragen: Mevrouw! gy eischt te veel; hoe kan uw Majefleit My vergen myn geheim te wagen ? 'k Ben egter thans verpiigt tot onderdanigheid. Uw wil is my een wet: 'k zal 't antwoord u bezorgen. Doch geef me, bidde ik, tyd tot morgen, En ftaa my toe, Vorftin! dat ik haar' naam verzwyg', Mids dat ik u haar beeld naar 't leven doe aanfchouweil» Het antwoord was: wanneer ik dat van u verkryg, Dan moogt gy haren naam wel voor u zeiven houwen. Des andren daags zond haar de Don Een toegezegeld Pakje, en naauwlyks was het open , Of Engiands Ryksvorftin zag wie het hart verwon Van hem, die wist dat hy geen weermin had te hopen; Zy zag juist in een fpiegelglas Dat zy 't beminde voorwerp was. EEN AMBASSADEUR VAN LOUIS f t t f • I_»ouïs gaf aan een Heer , dien hy als Afgezant Naar zeker Hof benoemde, om voor het Vaderland En 's Konings waar belang te waken, Deez les : uw voorzaat heeft me in 't zorgen niet voldaan» Denk dat al myn belang op u alleen blyfr. ftaan. Volg tog uw' voorzaat niet: gy moet het beter maken. Sa De  iSo fabelen ïn vertelzels. De fchrandre man had antwoord klaar, ó Sire! zei hy, 'k zal uw raad indagtig wezen: En neem ik mynen post naar myn genoegen waar, Dan is 'er, ftel ik vast, geen reden om te vrezen, Dat uwe Majefteit, in dergelyk geval, By hem, die na myn" tyd deez' post bekleeden zal, Een' raad, die my myn pligt getrouw zal doen betragteti, Voor haar belang zal noodig agten. DE MINNEBRIEF. IVfen zegt ons dat een jongeling, Die lang van liefde kwynen ging, Eu 't voorwerp van zyn min niets dorst te kennen geven, Aon haar, die hem zyn besten fchat, Zyn vryheid, gantsch ontnomen had, In 't eind dit Briefje heeft gefchreven. Ik lyde eene onverdraagbrs fmart; 'k Moet als een martelaar myn dagen droevig flyten: Ik meende, in myne jeugd, my van myn' pligt te kwyten, Door wel te pasfen op myn hart. Maar ach! ik heb dat hart verloren. Ik zoek het overal, cn 't komt niet weder t' huis. ó Filiis, hebt ge 't ook genomen by abuis? 'k Bid, laat myn vraag u tog niet ftooren; Zy komtby myn verlies, zoo immer, wel te pas. Ik heb myn hart niet kunnen vinden, Sind.  FABELEN EN VERTELZELS, a8l Sinds dat ik laatst, by heufche vrinden, ö Schoone! in uw gezelfchap was. DE VERSTANDIGE WYSGEER. Een Heer van ftaat, doch weinig wys, Wns naast een' Filozoof aan eenen disch gezeten, En zag den wyzen man, met groot genoegen, eten Van de alierfmakelykfte fpys. Wat zien we, fprak de Vriend, al raars in onze tyen! Een Wysgeer tast naar lekkernyen! 6 Ja, zei de ander op dat woord, De Wysgeer wil het goede fmaken. De Hemel gunt hem dit. Geen mensch heeft ooit gehoord Dat gekken maar alleen gefchikt zyn voor vermaken. PROEFNEMING. TTryn ging ter markt, en kogt van Maai, Voor weinig gelds, een jonge Kraai: De Kooi had ze op den koop genoegzaam toe gekregen. Zy ging naar huis, verheugd van geest, S 5 Niet  282 FABELEN EN VERTELZELS. Niet weinig in haar fchik met dit gekogte Beest. Juist kwam haar op den weg een oude kennis tegen: Die hield haar fiaande, en zei: wel Tryn, vind ik je hier? Ik heb een Kraai gekogt, zei Tryn, 'k moet fchielyk loopen j Jan wagt me: de andre fprak: waar toe een Kraai te koopen? Wat doe je met zoo'n lelyk dier? 'k Zal, was het antwoord, u de reden kortjes zeggen. Myn man en ik zyn lui, gefield op onderzoek; Wy houden beiden veel van zaken uit te leggen. Wy lazen onlangs in een Boek, Met Grootvaars eigen hand al lang geleên gefchreven, Dat Kraaijen, -naar 't getuigenis, Wel zevenhonderd jaren leven. Wy willen zeiven zien of dit ook waarheid is. DE ADVOKAAT G Een Advokaat, wiens hoofd een groote waan bezat, Maar die geen kunde of oordeel had, Had met een lang Pleidooi des Regters hoofd gebroken, En voor der Wezen regt gefproken, In een zeer flegt geval, waarin der Voogden wil Verfchilde van de keus en zin van hun Pupil. Na 't einde van het Pleit, een Stuift vol gebreken, Ging onze Cicero, met andren, uit de zaal. In 't wandlen naar zyn huis, gebeurde 't menigmaal Dat  FABELEN EN VERTELSEL», £83 Dat hy een woord beftond te fpreken Met deez' of geenen Heer, die in de Regtbank zat. Dit was ook nu 't geval, hy liet niet na te vragen, Of hy, want nimmer kon zyn werk hem zelf mishagen, De harten niet getroffen had ? Ik , was het antwoord, ben, wat my betreft, bewogent Uw taal heeft nie aan het hart geraakt; Doch denk, zoo deze lof u wat hoogmoedig maakt, Dat gy het voorwerp waart van al myn mededogen. DE ST AATZUGTIGE. lien Geestlyk Heer, die, lange jaren, Op 't Kardinaalfchap hoopte, en, wat men voor hem deed, Jn deze hoop zyn dagen Heet, Totdat hy, hoog bejaard, ter ftarren is gevaren, Sprak deze taal, op zekren dag, Tot eenen Vriend, dien hy gezond en vrolyk zag: Wat doet gy tog, myn Heer! om zoo vernoegd te leven? Ik hou, zoo wel ais gy , myn rust, 'k Eet mede daaglyks wat ik lust, En egter ben ik nooit van zorg en fmart ontheven. Ik vind het waar genoegen niet : 'k Ben bleek en'mager als gy ziet: De flaap ontwykt myn oog : 'k tel 's nagts defleependeuten. Waar ik verpoozing zoek, myn harteleed blyft duren. Hoe kom ik zo te ontvreén, en gy zoo welgemoed? Myn  £84 FABELEN EN VERTELZELS. Myn Vriend, was 't antwoord, 'k zal u de oorzaak korrjei (zeggen: De hoed maalt U in 't hoofd : hy blyft daar fteeds in leggen ; Maar ik, 'k wensch tot uw nut, dat gy dit vast gelooft, Hou mynen hoed wel op, doch heb hem nooit in 't hoofd. T HUWELYK. DER ZON. De Zon verbond zich om te trouwen : 't Befluit werdt ras bekend in water, veld en ftad. Zy noodigde al wat adem had. De trouwdag moest gevierd : men zou dan bruiloft houfln. De blyde voorfmaak van de vreugd Deed vele fchepzels vrolyk zingen. Der kikkren heir was meê verheugd: Reeds zag men jonge kikkers fpringen : Zy haakten naar het feest en niemand was belet. Een oude breedfinoel zag de pret, En kon dat woest gewoel niet lyden. Zy fprak met deftigheid : ó groengekoufte fchaar, 6 Jonge beulingen, voorziet gy geen gevaar? Hoe kunt ge u toch zoo dom verblyden? Gy kent het nadeel niet dat ons de Zon verwekt, Wanneer ze, uic poelen en moerasfen, Het heilzaam water door haar' gloed naar boven trekt, En velden maakt van diepe plasfen. Een Zon maakt onze woning droog, 2y  FABELEN EN VERTELZELS. 285 Zy trouwt: gy viert haar feest: uw vreugd ryst waarlyk hoog. Maar zal uw blydfchap duren konnen? Ligt zien we, in plaats van eene, eerlang verfcheiden Zonnen. De kikkers waren dwaas : maar is de mensch niet blind, Die heil verwagt van iets waarin hy fchade vindt ? VERZOEK VAN DE MAAN AAN JÜPITER. D e Maan begaf zich naar Jupyn, Om een beleefd verzoek op 't nedrigst voor te dragen s Myne armoê, fprak ze, doet my klagen, ó Jupiter, 'k moet naakt, 'k moet zonder kleeren zyn. Is 't billyk dat ik, gantsch berooid, En als een fchooifter, ongetooid, Voor 't oog der waereld moet verfchynen ? Heb ik geen kleed verdiend, daar ik het menschdom ftreel*, 't Myn' invloed ryklyk mededeel, En 't aklig duifter van de nagten doe verdwynen ? Ei gun my dan myn' liefften wensch : Laat, laat een ldeed myn naaktheid dekken: Zoo groeit myn aanzien by den mensch; Zoo zal ik meer ontzags verwekken. Jupyn kon op die vreemde taal Zich zelv' van lagchen niet bedwingen. Hoe, fprak hy, zyt ge zot? wat 's dit weer voor gemaal? Val my niet lastig met uw dwaze beuzelingen. Leende ik aan uw verzoek het oor, Dan  •286" FABELEN ÈN VERTELZELS. Dan mogt ik wel voor oproer vrezen. De ihyckrs zouden haast, gaf ik uw beê gehoor, Beftormers van den Hemel wezen. Daar 's niemand, die op myn bevel, Een kleed voor u zal willen maken. Men kan het ook niet doen : gy kunt 'er nooit aan raken, Al gunde ik 't u zelfs nog zoo wel. Denk flegts, ó Maan! hoe gy, voor 't oog der fiervelingefl, Steeds bloot ftaat voor veranderingen. Nu zyt gy klein, dan weder groot: Gy toont u fomtyds als een kloot; Dan dik, dan dun, dan krom gewasfen'. Wie maakt een kleed, dat u zal pasfen? Elk, die iets wenscht, moet eerst bezien Of't geen by wenscht wel kan gefchiên. JEN HONGERIG PROCUREUR, IN £»E GEDAANTE VAN GERE G TIG HEID. T wee Reizigers, die 't lang aan voedfel had ontbroken 4 Zien juist een' Oester op het fffand : Terftond wordt onder hen een vuur van twist ontfloken , En de eensgezindheid wykt voor hevig misverftand. De een raapt den Oester op, door 't wyzen van den ander; Elk zegt dat die hem toebehoort: Elk blyft hardnekkig by zyn woord, Misgunnende den visch malkander» De  FABELEN EN VERTÉLZEL3. «8? De een zegt, hem die een zaak ontdekt, Zal elk gewis den vinder noemen. Ik zag den Oester 't eerst: dit heeft me een regt verwekt i Elk moet de billykheid van myn begeerte roemen. Maar de ander zegt, met veel verftand, Ik heb den Oester in de hand; En dus behoort hy my : dus moet men 't regt beflegteri. Men maakt zich vaardig om te vegten, En 't eind van dezen twist te zoeken door geweld. Terwyl vast elk onzinnig fcheldt, Komt juist Geregtlgheid, voorzien van fchaal en degen. Zy had het groot gefchil gehoord. Men fmeekt haar ieders regt te weegen : Elk wil zich fchikken naar haar woord. Stel, fprak Geregtigheid, uw' Oester in myn handen. Opdat ik u teii eerfien help'. Zy breekt hem open met haar tanden : Zy flokt hem in, en geeft den twisters elk een fchelp. DE GEZONDE OUDERDOM. Een, die grys, doch wel te pas In zyn hooge jaren was, Wien geen ziekte of pyn deed klagen; Wien men telkens vrolyk vond; Vroeg men: hoe nog zoo gezond In uwe afgeleefde dagen ï 't Aöt-  ■288 FABELEN EN VERTELZELS. 't Antwoord was ten eerften klaar: Weet, zoo fpreekt de Bestevaêr, Dat ik hou van matig eten : Dat ik fteeds myn kopftuk dek, Klompen aan myn voeten trek, En door geene zorg wil zweeten. L I G T E NEEL. Een man, die van zyn wufte vrouw , Slegts weinig weken na de trouw, In meer dan een geval, met regt, zich mogt beklagen, Vond zich gedrongen door Zyn' pligt, Tot vordring eerter zaak van 't uiterfte gewigt, Een reis te doen van weinig dagen. 'k Bid, fprak hy tot zyn' Egtgenoot , Dat ge u voorzigtig draagt: ftel toch u zelv' niet bloot Aan ftrikken, die verleiders fpannen. Ik kreeg dan hoornen op myn hoofd; En 't wordt in 't algemeen geloofd, Dat die niet mooi (laan voor de mannen. Hoe hoornen! zegt ze, lief! die moeten lelyk (laan. Keer weer, zoo als gy zyt gegaan. Hy gaat: hy komt te rug: Zyn fpoed heeft haar bedrogen. Zy groet hem; zy bekykt hem naauw: Zy vindt hem ongekroond, en zegt, doch met een graauw, Foei kind ! wat hebt gy grof gelogen. GE-  GEZANGEN. T   VECHTZANG. ö- ^echturoom, met uw blanke zwanen, Uw vogels, visfchen en geboomt, Wat zyn uw lommerryke lanen, Alom met welig gras bezoomd! Gy toont my lustige landsdouwen , Waar 't zuiverst water tusïchen fpeelt; Ik zie hier trotfche veldgebouwen : 'k Word nu verrukt, en dan geftreeld, Gy toont my, onder 't fpelevaren, Uw vrugtbaar' akkers op een ry, Verfierd met gouden korenaren. Wat zet gy my genoegen by! Ik zet m' aan uwen oever neder, En fpiegel m1 in uw helder nat. Myn vreugd, myn leven keert hier weder, Eyna verloren in de ftad. Ik voel myn geesten door den gorgel Van uwen nagtegaal gewekt; Terwyl de klank van 't levend orgel Myn ziel, verrukt, naar boven trekt, Ik hoor een aangenaam gefchater Van duizend vogels onder een} T * De  5Q2 GEZANGEN» De galmen rollen over 't water; En langs uw groene paden heen. Zy vliegen over bloem en kruiden Van Nieuwerode naar den Dom; Van Goudeltein naar 't flot van Muiden : En d' Echo kaatst den galm weerom. Ik zie de fpartelvisfchen fpringeri, En dansfen op uw kristaliyn. Wie zal zyn blydfchap toch bedwingen Daar zelfs de visfehen vrolyk zyn? Het vee ftaat hier met luiftrende oorert, Het fchept behagen in 't gefluit : 't Schynt dat Arion is herboren, En Orfeus met zyn blyde luit. Uw' vloeiend zilver hoor ik bruifchen, Gelyk een zagten waterval. Daar eik en populieren ruisfehen, Mengt dat geluid zich by 't gefchal. Het westewindje blaast violen, En ftrooit my rozen in den mond. ó Vecht! gy hebt myn hart geftolen ; Ik trek niet weder van uw' grond. AVOND'  GEZANGEN. 293 AVONDSTOND. 2jyt welkom, gunftig' Avondftond! Die met uw fluyer my komt dekken, Opdat ik, met myn Rozemond, Gerust mag trekkebekken : Terwyl geen dag, ó duidernis! My zoo bekoorlyk is. Uw kleed, daar ik de zilvren maan En gouden darren op zie blinken, Trekt gy, voor 't nydig oog, my aan, Als ik myn pint gaa drinken : Terwyl geen dag, ó duidernis 1 My zoo bekoorlyk is. Verzaad van vocht, en moê gekust, Als of de ziel my wil begeven, Geniet ik d' aangenaamde rust, Om weer op nieuw te leven; Terwyl geen dag, ó duidernis! My zoo bekoorlyk is, T3 D »  «94 GEZANGEN. DE DRONKENSCHAP. K om Zangfter, help my nu vertoonen De vrugten van de vrolykheid, Daar breidcllooze Bachuszonen, ' Zich moorden door hun onbefcheid: Maar gaa hunApery In dit Taiieel voorby. Begreept gy z' in uw' zang, Dan viel die veel te lang. Geen pen befchrecf, of kan befchryvena Wat kinderlyke zotterny De dronk bedreef en kan bedryven. Ik zwyg dus van zyn razery; Van zyn gewoel, gepraat, En dartel wangelaat. Het is niet moge'yk Dat die in fchriften blyk. De Dronkenfchap verzwakt de leden, Misvormt het wezen en gezigt, Maakt zugt en ziekt' en itrammigheden , In armen, becnen en gewngt. Zy maakt de flappe maag Tot eten zelden graag : Zy maakt de menfchen fchor, En kaal cn heesch en dor. Da  GEZANGEN. S05 Da dronk bederft verftand en zinnen, Maakt kuischheid tot een geilen brand, En doet gantsch onbehoorlyk minnen, Dewyl hy d' eerbre fchaamte bant. Hy zet tot ontugt aan : Doet menfchen overflaan Tot daden, waar de wet Zich billyk tegen zet. De dronk doet dobbelen en fpelen, Den mensch veraarden in een zwyn; Doet vloeken, razen en krakkeelen, Ja vegten, die geen vegters zyn. De dronk brengt aan den dag 't Geen lang verduifterd lag: Men ziet hoe 't zagtst gemoed, In dronken vlagen, woedt. Hoe velen heeft de dronk doen fneeven, Verdelgd, verdronkenen gefmoord, En fchandelyk gebragt om 't leven, Verworgd, mishandeld en vermoord; Door beulen 't licht ontroofd, Gehangen en onthoofd. Dat elk dan, wie hy zy , De dronkenfchap vermy. V li R' T4  906* GEZANGEN. VREDEZANG. ^^aartoe het Harnas aangetogen Verwoede Mars, alom gevreesd, Daar gy, door Venus minzaam' oogen, Zyt reis op reis gefnuikt geweest? Wat baten al die Lauwerieren, Door u zoo menigwerf behaald? Hoe kunnen z' uwe kruin verfieren,. Als Venus telkens zegepraalt ? Laat dan uw overmoed bedaren, Wyl gy voor hare fchoonheid knielt: Zy fchrikt van wreede krygsgevaren, En woont niet daar men fel ontzielt. De liefde fchuwt het menfchcnmoorden, En haat het bloedig krygsgefchil. Zy buigt, door vriendelyke woorden, De koele harten naar haar wil. Laat af van land en vplk te plagen : Het gantsch heelal verlang: naar rust. Uw min zal Venus meest behagen, Als gy haar mond in vrede kust. D E  GEZAÏÏGEN. g£7 DE LIKKEBROERS ZANG. Maal q'e klaar, maakje klaar, De Kalfskop is al gaar: Ei hoor hem maar eens kooken. Myn graagte groeit op dat geluid; De Kop fpringt fchier ten keie! uit: Ik heb den geur geroken. Dat 's 'er een, dat 's 'er een, Ter waereld fchooner geen, Als ieder moet belycn. Ontgin hem : 't doet het beest geen zeer. Bedenk dat w' uit eens anders leer Ligt riemen kunnen fnycn. Was 'er maar, was 'er maar, Een fret of avegaar, Om d' oogen uit te booren; Maar deze lepel is ook goed; Hond op uw tafelbord of hoed, Kan u 't gezigt bekooren. Dit 's de tong, dit 's de tong, Daar 't Kalf muziek mee zong, Terwyl zyn makkers danften. T 5 Wat  £98 GEZANGEN. Wat dunkt u van dit kakebeen? Daar zit de beste knap orn heen Die wy ons leven fchranften. Wie zou niet, wie zou niet, Als hy 't verhemelt ziet, Een ftukje daarvan wenfchen ? Wat zyn de harfens hagelwit! Zie of 'er ook geen kei in zit, Als in de meeste menfchen. Blank en mals, blank en mals, Is hy, gelyk de hals Van een bevallig meisje : Men roem' de blankheid, roep vry, fchrik! Hy tart de fchoonfte zwezerik. Ik bid u, proef een reisje. Eele kost, eele kost, Uit Spanje versch gelost, Kan hier niet tegen weegen. Indien Spekjan de lugt maar rook, Hy zou gewis zyn lap en pook Aan deezen kop verveegen. D' Indiaan, d' Indiaan , Liet al zyn kruiden ftaan, Indien hy mee mogt eten: Hy fchonk aan ons zyn gocheltas; Zyn pifang en zyn anr.nas Zou hy welhaast vergeten. Gans  GEZANGEN. Gans en kip, gans en kip, Kapoen en waterfnip, Wie zou meer naar u talen ! Geen pluimgedierte, wild of tam, Geen osfeutong, geen hanenkam, Kan by den kalfskop halen. Hy is op, hy is op; Die fmakelyke kop Is in ons lyf begraven. Komt laat ons, met den koelen wyn, Zyne uitvaart nu gedagtig zyn En onzen dorst eens laven. Beste maat, beste maat, Ei hoor eens hoe hy blaat, Om muskadellen droppen. Ik ben pas aan myn tweede fles. Kom doen wy nog een teug of zes Ter eere van de koppen. ó Hoe zoet, ó hoe zoet, Verheugt de wyn het bloed Der vrindelyke fnaken! Maar hoe! ... wat hoor ik voor gewoel? Of druipt 'er iemand door den ftoel ? My dunkt de fporten kraken. 't Is geen nood, 't is geen nood, De man is uog niet dood : Hy ftaat weêr op zyn beenen: Maar  3£>3 GEZANGEN. Maar zagt , . . wie is hier buiten aam ? Wie fpreekt hier woorden van een Vaam f Ik hoor zoo byfler fteenen. Laat ons gaan , Iaat ons gaan, Het heerfchap is voldaan, En 't maantje fchynt nog helder: Nu vrienden, 'k wensch u goeden nagt. Voorzigtig: neemt u wel in agt, En valt in ftoep nog kelder. DE EER. !Eer is aller menfchen luister, Daarin moet het al beftaan. Zonder eer is alles duister, Als de nagten zonder Maan. Alles is dan als 't gezigt Niet geholpen door het licht, Kragtig moet 'er zyn geftreden, Yvrig moet 'er zyn gewaakt, Ernftig moet 'er zyn gebeden , Als men in verzoeking raakt: Want verliest men eens zyn eer, Nimmer krygt men deze weer, Schande zal dc plaats bezetten, Die  GEZANGEN.- 3©t Die onz' eer flegts eens begeeft; Schande zal den mensch befmetten, Die voor d' eer geenagtingheeft; Schande, die of Vrouw of Man» Door geen zorg verdryVert kan. Ligter zou mert Pokkenfteden Van een' gryzen Bestevaar Met een gladde huid bekleeden, Of ontgraauwen al zyn hair; Dan zich iemand, Man of Vrouw , Van de fchande zuivren zou» Yder is dewagt bevolen; Yder hebbe d' eer fteeds lief i Die flegts eenmaal heeft geftolen, Houdt geftaag den naam van dief. Wathy doe, of waar hy zy, Eeuwig blyft die naam hem by. Heeft een Dogter zich vergeten, Ging zy eens een' kwaden gang, Telkens wordt zy Hoer geheten. Dus heet z' al haar leven lang. ., Schoon de tyd de drift verkoelt, Smet wordt nimmer afgefpoeld. Smeult een kool al wat in d'asfchen, Ligtlyk toont zy weder gloed. Zy, die op hun eer niet pasfen, Zien dat fmaad hen volgen moet. ' Dik.  30» GEZANGEN. Dikvvyls wordt een oude zaak Gantsch vernieuwd door famenfpraak. Wegens hen, die 't fchelmsch verkerven, Wordt in 't algemeen gezeid Dat z' als fcheltnen zullen fterven: Doch dit is onzekerheid : Maar zyn fchelmen uit den tyd, Vrienden hooren nog verwyt. Leeuwen kan men wel ontvlieden, Maar geen' vyand wederftaan: En all' eervergeten lieden Kunnen nimmer fchand' ontgaan: Schande, die hen nooit verlaat, Is de fchaduw van hun daad. Eer en deugd zyn "s levens luister, Daarin meet bet al beltaan. Zonder die is alles duister, Als de nagten zonder Maan: Of als 't oog, ontbloot van licht, Zonder nut is voor 't gezigt. OP EEN VREK. Gy zyt, ö Rykaard ! ryk van goed , Maar arm, bekrompen van gemoed; Dat  GEZANGEN. 303 Dat ziet men aan uw ïlaven, Uw zweeten en uw draven. Gy hebt veel zilver en veel goud: Gy hebt een ryke Vrouw getrouwde Nog hebt gy veel verworven, Dat u is aangeftorven. Een fchat hangt u nog boven 't hoofcl. Waarom u dan zoo afgefloofd, Dat g', om nog meer te rapen, Geen' nagt gerust kunt flapen ? Gy hebt een onwaardeerbaar landTt Rondom met houtgewas beplant; Het geeft u overvloedig, Nog agt g' u niet voorfpoedig. Gy hebt veel huizen in de Stadr Maar telkens kwelt u dit of dat. Schenkt d' oogst u ryklyk Koren, Het geldt niet naar behooren. Uw Schepen komen vol uit Itti En brengen groote winften mee: Doch kunnen , hoe geladen , Uw hebzugï niet verzaden. Hoe ryker winst u 't Oosten geeft$ Hoe minder gy in ruste leeft: Gy moest, om 't lot te pryzen,' Uw winst nog meer zien ryzen. Bof  304 G K Z A ft G É ir. Hoe zeer gy rent' op rente gaart, Nog wordt gy armer dan gy waart. Hoe lang volhardt g' in 't ploegen? Wanneer zult g' u genoegen? Toen gy maar pas de helft bezat Van uw' opeengehoopten fchat, Toen waart gy bly en Iugtig, Toen fcheent gy min fchraapzugtig. Te voren ging uw pot te vuur: Nu fchynt u alles haast te duur: Nu koopt gy doode platvisch , ï)ie flegter is dan katvisch. Uw zuivel is befchimmeld fmout, Uw garftig fpek veel jaren oüd : .Steeds Iaat gy fcharbier brouwen, Om zuinig huis te houwen. Het vuur, dat gy des winters ftookt, Vlamt weinig, fchoon 't geweldig rookt. Uw Turf wil nimmer vonken: Hy'snat, ja haast verdronken. Gy koopt dien om een leur of zeur: Hy duurt, al brandthy juist niet deur. Dus fnydt g' aan alle zyen : Nog kunt gy niet bedyen. Het goed heeft u, maar gy gêen goed; Dus zyt g', ó Vriend ! een arme bloed. Had  GEZANGEN. 305 Had God u min gegeven, Dan zoudt gy ruimer leven. DE WAANWÏZÉ. Der wyze menfchen fpraak Baart aangenaam vermask '■> Behaagt aan ieders ooren. De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veels Hy 's walglyk om te hooren. Wanneer een domme gek, Niet vurig naar gefprek, Zyn tong flegts wist te hoeden, En hield zyn mond in 't flot , Al waar hy nog zoo zot j Geen mensch zou zulks bevroeden, Gelyk men aan de Vrugt, Door proef en geur en lugt, De bloemen kent en kruiden, Zoo kent elk een eerlang, Door weinig ommegang, En wyze en zotte luiden. Want elk verwaande gek Heelt dag aan dag 't gebrek Van mild te zyn in 't kallen. v Door  3°°" GEZANGEN* Door opgepronkten fchyn Lykt de aanvang wat te zyn, Maar 't flot is niet met allen. AI wat hy ergens las Brengt hy verwaand te pas, Hoe weinig 't ook moog' pasfen. Hy geeft zich zelv' den lof Dat in zyn eigen hof Die bloemen zyn gewasfen. Maar als een fchrander Man Den dwaas befchamen kan, En hem het zwygen leeren ; Dan ftaat by gantsch verdomd, Als d' Exter , die, ontmomd, Pruilt zonder Paauwenveeren. De dwaas brengt voor den dag Al wat hy hoord' of zag: Wat aartigs, naar zyn meeneti. Doch 't is flegts lymery Van kindiche zotterny. Wie zal 'er 't oor aan leenen? Ook lacht hy in 't gemeen Om ongezouten reên. En allerzotfte vragen. Zyn eigenliefd' is fterk. Het fpreken van zyn werk Kan hem het meest behagen. Hy  GEZANGEN. 30? Ily baart zyn eigen leed, Eer hy het zelf nog weet s Hy valt in ongenade, Omdat zyn los gemoed Het kwaad befchouwt als goed, En zin krygt in het kwade. Is d' onbedagte ryk, Ily zal geftadiglyk Van zynen fchat vertellen: En, mrt een Koekkoeks lied, Van't geen hy heeft of niet, Het oor gedurig kwellen. Hy roemt zyn waardigheid, Hy pryst zyn aardigheid ; Men hoort hem telkens kallen, Hoe huis en hof en land En vindingryk veritand Hem zyn ten deel gevallen, Der wyze menfchen fpraak Baart aangenaam vermaak, Behaagt aan ieders ooren. De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veel: Hy 's walglyk om te hooren. V *  398 GEZA NGEN. ONGELYKE BROEDERS. Ongelyk zyn fteeds de Nooten, Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van één bed gefproten , Zyn niet altyd even vroom, 't Is maar zoo, gelyk men leest, Overal van ouds geweest. Kinders, door dezelfde Moeder, Aan dezelfde borst, gezoogd; Kinders door den zelfden hoeder, Die hun aller heil beoogt, Op het pad der deugd geleid, Dragen blyk van onderfcheid. Somtyds ziet men broers, die deugen, d' Ouders, in hunn' ouderdom, Door een braaf gedrag verheugen; Andren ftooten alles om: Andren leven wild of boersch , Gantsch ontaard van hunne broers, Egter zyn 'er vele menfchen, Die, t' onvrede met hun lot, Al te fterk naar kinders wen^chen. Schoon het heuglykst heilgenot d' Egt verzeil', in blyde dagen, Kinderloozen hoort men klagen. Masf  GEZANGEN. Maar fchoon z'al geen zoet beleven, Zy beleven ook geen leed. Daar is weinig a?n bedreven, Waar het erfgoed wordt bedeed. Hy, wien dit bekommert, voed» Dwaze zorg in zyn gemoed. Dikwerf zal men 't goed bewaren. Tot der Erfgenamen fchaê. Hen, die al te zuinig Iparen, Volgen kwaê verteerders na: Die, in weekT en overvloed, Onheil vinden voor 't gemoed. Ongelyk zyn deeds de Nooten, Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van één bed gefproten, Zyn niet altyd even vroom, 't Is maar zoo, gelyk men leest, Overal van ouds geweest. GOEDEN MOET MEN GOED LATEN. d' Ondervinding maakt ons wyzer: Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hoe 't yzer , Schoon van aart als ys zoo koud, V ? Als  31° GEZANGEN. ATs het vuur de hette voedt, Blaakt met d' allerfterfcften gloed. d' Ondervinding zal ons toonen Hoe een koel bezadigd Man, Lang vermoeid door tergend hoonen, Ook geweldig woeden kan. Zyn gelaat, gebaar, gelclirceuw, Maakt hem vreeslyk als een Leeuw. Is het koele bloed aan 't zieden, Is 't aan 't bobbelen geraakt, Dan moet hy, die tergde, vlieden, Eer hem ongeluk genaakt, Wyl de gramfchap fterker vlamt, Als men zich niet ras vergramt. Wagt u, Spotter! van te fteunen Op eens mans zagtmoedigheid: Al te lang daar mee te deunen Is te menigwerf befchreid. Want daar is geen mensch zo goed , Of het tergen wekt zyn' moed. Wagt u, Snorker! met uw blazen, Met uw tarten op het mes, Zoo de goede raakt aan 't razen, Geeft hy agt op vyf noch zes , Noch op degen, noch op knyf; 't Kost zyn leven of uw lyf. Wagt  GEZANGEN, 3II Wagt u, Twister! met uw fcheiden: Want eenvyand van krakkeel Komt gewis al komt hy zelden, En zyn zelden is te veel. Wordt de kop eens Engels kroes, Dan wordt d' Engel haast een droes. Snoer uw tong, ó Agterklapper! Zwyg , ó fnoode Leugenaar! Houd uw mond, ó valfche Snapper! Wees geen eerdief, Babbelaar! Zoo gy 't koele bloed ontfleekt, ls het vreeslyk als het wreekt. Gy, die fpreekt als waerelddwinger , Wagt u van den goeden bloed, Dien g', op 't wenken yan uw' vinger, Zoo gy meent, verfchrikken doet. Zulk een krygt ligt Samfons magt, Als de gramfchap hem verkragt. Wagt u fpytige geburen, Die geftaag uw buutman kwelt; Schoon hy goed is t' aller uren, En een vyand van geweld; Schoon hy goed is jaar aan jaar, Eens valt hem de hoon te zwaar. Terg, ontrust dan nooit den goeden, Laat hem fteeds in vrede gaan. Anders zal u, uit zyn woeden, Al te groote ramp ontftaan. V 4 I»  31? G E Z A N G E If. In uw leed wordt g' , op uw klagt, Niet getroost, maar wel veragt. Niemand zal uw lot mishagen, Schoon gy fterft, gedrukt door leed ; Aller mond zal hem beklagen, Wiens geduld gy lang beftreedt: Al wierd zelfs de man ontzield, Om het moorden van een' fielt. d' Ondervinding maakt ons Wyzer: Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hot; 't yzer, Schoon van aart als ys zoo koud. Als het vuur de hette voedt, Blaakt met d' alleriïerkften gloed. SCHYN BEDRIEQT. XJw naam en d' opfiag van uw oogen, 't Gefronfte voorhoofd en uw baard, Rudolphus! hebben my bedrogen: Ik dagt dat gy een ander waart. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy fpreekt als een der Iompfte Leeken. Uw gang , uw afgepaste treden, Uw zwart, aanzienlyk, fulpen kleed, De  GEZANGEN. $1$ De vorming van uw lyf en leden, Eelooven dar gy alles weet. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy fpreekt als een der lompfte Leeken. Wanneer gy zwiert langs markt en ftraten, Zegt elk : „ men fpoed' zich aan een' kant, Daar wandelt een der Heeren Staaten, Daar komt de wyste man van 't Land". Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy fpreekt als een der lompfte Leeken. Gy peinst, gy houdt het hoofd gebogen, Als hing 'er veel aan uw beleid : Ik zag, Rudolphus! in uw oogen Een' man van groote fchranderheid. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy fpreekt als een der plomplte Leeken. Want let men op uw doen en werken, En op uw taal, die weinig ftigt, Zoo kan men naauwlyks anders merken, Dan dat g' een lamp zyt, zonder licht. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy fpreekt als een der plomplïe Leeken. 'k Heb uit uw daden kunnen leeren, Dat g' anders zyt dan g' u vertoont; Dat onder (Tatelyke kleeren Een onbefchaafde buffel woont. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy fpreekt als een der plompfle Leeken. V 5 Vaak  GEZANGEN. Vaak fchuilt 'cr, onder 't fmeerig hoedje, En onder 't kaal gefleten ftof, Een man, die geen onnozel bloedje, Maar 't waardig voorwerp is van lof. Wiens ftaat, gelaat en nedrig leven, Niet veel belooft, maar veel kan geven. Laat Sokrates om zyne leden En boersch gelaat toch onbefpot. Inwendig was hy fchoon van zeden, Verfierd, gelyk een aardfche God. Zyn (laat, gelaar en nedrig leven, Beloofde niets, fchoon 't veel kou geven. Antifthenes was van gelyken Voor 't menschlyk oog berooid en kaal, En dagt zich ryker dan de ryken. Hy was vernoegd met ftok en maal. Zyn ftaat, gelaat en nedrig leven Heeft niets beloofd, maar veel gegeven. Diogenes werd hond geheten, En Epictetus hinkepoot. Zy waren beiden laag gezeten, Doch beiden door hun gaven groot. Hun ftaat, gelaat en nedrig leven Heeft niets beloofd, maar veel gegeven. HOOG'  CEZANGEN. 315; HOOGMOED KOMT VOOR DEN VAL. Geen Zee gaat u te hoog, Geen Land is u te droog, Geen duurte, pest of krygen Vermindrcn uwen moed. Nooit ligt gy uwen hoed : Gy wilt voor niemand zwygen. Gy hebt, naar uw vermoên, Op 't hooge drooge groen Uw Schapen en uw Bokken, 't Is met u voor de lap : Uw zeilen, vol en fchrap, Staan in den top getrokken. 't Is met u, zieltje rust: 't Is, hartje, wat 's uw lust, En mond, wat uw begeeren ? Verkies al wat gy mint. 't Is met u voor den wind : Geen onheil kan u deeren. Maar Hooghart, weet gy niet Dat blydfchap aan verdriet, En juichen grenst aan treuren? Geluk en ongeluk, En  Sl6 GEZANGEN. En vrolykheid en druk, Zyn niet van een te fcheuren. Een al te groote moed Was nooit voor menfchen goed : De val komt na 't verheffen. Het blikfemende weer Zal hooge toorens eer Dan lage hutten treffen. Hoe veilig waan zich keurt, Zy wordt te ras betreurd. De vloed raakt licht aan 't ebben : Het is onzekerheid. 't Is wel en wys gezeid : Bewaar 't geen gy moogt hebben. Ziet eens het wanklen aan Van die verheven liaan. Laat Crefus val u leeren. Het zelfde kan men zien, Als 't lot geringe lien Of Burgers maakt tot Heeren. Hoe menig reed, met vaart, In rytuig of te paard, Die nu. wel moet voeteren! Hoe menig lekkerbek, Die walgde van het fpek, Moet nu zelts peen ontbeeren! Stort iemand van de rots > Om opgeblazen trots, Geen  GEZANGEN. 31? Geen mensch zal hem beklagen ; Maar valt een buigzaam hart, Dan zal eik een de fmart Van zuik een onheil dragen. Had ooit het Roomfche Ryk In grootheid zyns gelyk, Van hoogmoed en vermogen, Eer 't woedend Oorlogsdier, Met zyn vernielend vier, Het neder had gebogen ? Door vrugcen van den kryg, Die 'k om de kortheid zwyg; Door brand of roovéryen, Of andre plagen meer, Raakt dwaze hoogmoed neer, En valt in bitter lyen. Heft dan uw hart en oog' Met ootmoed naar om hoog, Vernederd in den zegen. Misbruikt geen heilgenot, Want hoogmoed ftaat en God En alle vroomen tegen. KARAK-  3i8 GEZANGEN. KARAKTER VAN A \J\v naam is Govert, is 't zo niet ? Eerst meend' ik dat gy Grover*, hiet; Uw lyf is grof en wat 'er aan is. Gy zyt een regte Grovianis. Waar g' u bevindt, of zyt geweest, Daar meldt men van uw' groven geest, Van al uw onbefchofte ftreeken, En van uw lompheid in het lpreken. Uw ooren zyn van Midas ftof, Wat groot en lang, wat dik en grof : Zy willen nooit nsar reden hooren; Hen kan geen lieflykheid bekooren. Waar wyze luiden zyn by een In onderhandeling getreên, Daar kunt g' ó plompert, niet verdragen, 't Geen fchrandre geesten moet behagen. Belagchelyke Koekkoeks taal Verfchrikt den lieren Nagtegaal, En gy , ó Held ! doet van gelyken Een Cicero en Plato wyken. Ik zeg niet dat gy fchrander fpot, Want daartoe zyt gy veel te zot, Maar  GEZANGEN. 3TO/ Maar door uw onbcfchaafrie zeden Verbant gy alie wyze reden. Een ongeleerde . is hy niet gek, Hoort gaarne naar een wys gefprek , En toont vei (land door zedig zwygen, Opua; hy kennis moog' verkrygen. 6 Govert ! zoo gy dit begreept, En uw verftand en zinnen fieept Om door het hooren iets te leeren, Zoo zoudt gy in een mensch verkeeren. DE VERGENOEGDHEID. Gfeen pragt van Koningryken , Hos fchoon z' ia 't oog moog lyken; Geen Vorftelyke ftoet Haalt by 't vernoegd gemoed. De vergenoegde is waarlyk groot: Zyn rogge fchenkt hem wittebrood, 't Geen hem verzaadt, Trots Prinfelyk gebraad. In arbeid mag hy rusten: De Hoop ftreelt al zyn lusten, En balfemt hem in fmart ; Dies zingt hy in het hart Tot  320 GEZANGEN* Tot eer der hoogde Majedeit, Die, nooit volroemd in eeuwigheid, Zyn ziel vervult Met diep befef van fchuld. Met ongemeen vertrouwen Gaat zulk een Bouwman bouwen, » Of hoeden 't zagte Vee , In ongedoorden vree. Zyn kommerlooze rieten hut, Door leemen wanden onderdut, Verruild' hy niet Voor 't uitgeftrektst gebied. Wanneer de morgenrozen Aan d1 Ooster-kimmeh bloozc-a, Roemt hy de bron van 't licht, Die telkens hem verpligt. Hy dorscht en want en egt en ploegt ; Hy eet en drinkt, geheel vernoegd. Hy leeft alszins Geruster dan een Prins. Geen noodeloos begeeren, Geen vrekheid kan hem deeren. Schoon God hem 't aardfche goed Verleent in overvloed , Hy ftclt daarop noch hart noch zin; Is veel of weinig zyn gewin , In groot of kleen Is hy geheel te vreên.  GEZANGEN. 321 Ily zegt, wanneer hy 't woelen, Het zwoegen en krioelen , Van d' onverzade liên Of Vrekken komt te zien: Wat zyn die aarden vaten broos; Wat zyn ze lek en bodemloos! Wie veel begeert, Ziet dat hy veel ontbeert. Die arme ryke fchrapers, Die rustelooze rapers, Die nimmer zyn voldaan, Zyn juist als d' Oceaan, Die kostbaar goed en goud verdelgt, En duizenden van ftroomen zwelgt; Die veel verflindt, En geen genoegen vindt. Vaart wel met al uw loopen, Met fchat op fchat te hoopen; Verzamelt goud by goud, Dat u de rust onthoudt : Ik houde zagtjes mynen draf; 'k Vernoeg my met een Herdersftaf. Den rykften mensch Mislukt wel eens zyn wensch. Geen pragt van Koningryken , Hoe fchoon ze in 't oog moog iyken; Geen Vorftclyke ftoet Haalt by 't vernoegd gemoed.  %2€. GEZANGEN, De vergenoegde is waarlyk groot: Zyn rogge fchenkt hem wittebrood , 't Geen hem verzaadt, Trots Prinfelyk gebraad. BRUILOFTSLIED VAN AMINTAS. Vrekken! 6 gy Slaven ! Die u zeiven hebt begraven, In 't vergankelyk Metaal: Als uw kloot is uitgeloopen, Kunt gy nimmer 't leven koopen Voor uw fchatten al te maal. AI uw zweeten, al uw ploegen Dient tot mindring van 't genoegen. 't Is gelyk het fpreekwoord zeidt : Veel bezit zal ons doen haken Om aan grooten fchat te raken : Rykdom weert geen gierigheid. Dus myn Zangder, Iaat ons wyken Van de Hoven, van de Ryken, Van de deedfche praal en pragt: Laat ons, met de Boerenknaapjes, Looveu 't hoeden van de Schaapjes , En ons dekken met een vagt. Laat  GEZANGEN. 3*3 Laat ons klimmen naar de hoogte, Brengt met my, in blyde droogte, 't Witgewolde en zagte Vee, Daar de welgeboren zielen , Die de wolven overvielen, Wonen in gewenschten vreê. Daar zy wonen met genugten, Vry van kommer, vry van zugten , Vry van lyden en gevaar: Zelfs de flegtfte hunner dagen Zoude een' Koning wel behagen, Zoo hy flegts te koopen waar'. Hierom Herders van de Heiden Die bemint de breede weiden , En den nagt voor Zoimefchyn, Moet ik uw gezelfchap myen. Zal ik best myn vee bevryen, 'k Moet in hooger weiden zyn. *k Moet ter regterhand gaan dry ven, En op 't fmalle paadje blyven; Zoo verdoolt men niet zoo ligt. Maar aleer ik tree wat verder, Moet ik groeten eenen Herder, Die hier by woont in het Stigï. Wel wat zie ik ginder woelen ? Wel wat is 'er te krioelen ? Men verbant 'er allen druk: 61 Hoe vrolyk zyn die menfchen! X 2 't Gaat  324 GEZANGEN. 't Gaat "er lustig op een wenfchen : Bruid en Bruigom veel geluk ! Ik behoef hier niets te vragen, 'k Zie een maagd een kransje dragen. En getooid met jeugdig groen ; 'k Zie haar wangen lieflyk bioozen , Even als twee roode Rozen: Dat zyn vrugten van 't gezoen. 't Baart my geen gering genoegen, 'k Magmy by 't gezelfchap voegen; 'k Heb het waarlyk net gepast. Zulke waters, zulke visfchen : Op een Bruiloft moet men disfen: Wakker moet 'er zyn gebrast. BRUILOFTSZANG. *^paar nu geen fhaar of lustig kweelen, Maar trouw de ftem aan de eedle Luit : De Zang, vereenigd met het fpelen , Beelde af hoe Bruidegom en Bruid, Vereenigd door verliefde zinnen, Regt leven zullen door het minnen. De ouderdom, van't groen ontwend , Voelt nu een nieuwe Lent. Dees  GSZANGEN. 325 Dees ongemecne vreugd Schenkt Bes en Bestevaar Vernieuwing van hun jeugd , In fpyt van 't gryze hair. Darde zieltjes, moedige fchaapjes, Zyt gegroet! Lenkende, vonkende, wulpfche knaapjeVol van gloed, Drinkt eens om, In den drom! Geeft zoentjes met geluid : Vergeet geen Bruid! Heft op uw Hemmen, hart en handen, Lokt heiligheid ten Hemel af: Smeekt dat deez' twee in liefde branden, Gezegend leven tot aan 't graf.; En dat zy bovendien Kindskindren mogen zien, Met lust getrouwd, gekust, Tot beider zielen rust. Spaart nu geen fnaar of lustig kweelen, Maar trouwt de Item aan de eedle Luit; De zang, vereenigd met het fpelen, Beelde af hoe Bruidegom en Bruid , Vereenigd door verheide zinnen , Regt leven zullen door het minnen. X s VAARWEL  l6 GEZANGEN. VAARWEL AAN DE MEISJES. 'k I_/aatnu varen 't booze goed, Dat de ziel met zorgen voedt, En verleidt een wys gemoed. 'k Zal van 't malle vryen My voortaan wel myen. 'k Haat voortaan het fnood geflagt, Dat my heeft in nood gebragt. Ach! hy dwaalt , die Vrouwen mint, Want haar gunst is enkel wind : Zoo veel meisjes als men vindt > Zyn niet dan Sireenen , Die, hoe droef zy weenen, Inderdaad gantsch anders zyn Dan in uiterlyken fchyn. Dat dan elk myn raad onthouw', En geen maagden meer betrouw' Eer het hem te laat berouw'. D' eeden, die zy zweeren, Zyn als ligte veeren : Want zy laten Mars wel gaan, Maar zy houden 't met Vulkaan. Haar bedrog is toovery, 't Brengt 'er menig in de ly. Die door een looze pry Zieh  G E Z A N GEN. 32? Zich eens laat belezen, Wordt niet ligt genezen. Zulk een is als omgekeerd, En geheel getransformeerd , Als de makkers van Ulis ('t Geen ons dunkt dat wonder is) Die hun gantfche beeltenis En geftak verloren, Omdat zy hun ooren Leenden aan de zotterny Van vervloekte toovery. Maar die als Ulisfes zyn, En niet drinken van den wyn, Die gemengd is met fenyn, Dat de Vrouwen geven, Mogen vrolyk leven : Vlugtende het fnood ferpent, Telkens vrugtbaar in elend, Leer dan hier, ó domme Jeugd! Hoe g' u daaglyks fpieglen meugt. Zoek een onbefproken vreugd ; Laat de Meisjes varen Wyl zy onlust baren. Vlied het Vrouwvolk, 't ligt gefpuis, Dikwerf pesten van een huis. Dy  By de Drukkers van dit Werk zyn nog eenige exeiuplaaren te bekomen van De Mityleners, Treurfpel, door s. styl, 8vo ƒ De Opkomst en Bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden ; door s. st'vl. Tweede Druk. In dit werk heeft de Schryver zig inzonderheid toegelegd op waare en uitvoerige af beeldzelen van de Karakters der doorlugtige Perfoonaadjen in onze Historie , onder anderen van Willem den I., den Graaf van Leicester, Prins Maurits, den Prezident Jeannin, van Oldenbarneveld, en den Raadpenfionaris de Wit. • Deeze Tweede Druk is vermeerderd met eene Voorrede, ter beantwoording van den Heer meter paulus , nopens de onzekere begrippen van de Op- permagt der vereenigde Staaten ; —- benelfens een slotzang ter liefde van het Vaderland. In gr. 8vo. ƒ3-:-: vaers op den roemruchtigen Zeellag tegen de Engelfchen, den 5 van Oogstmaand 1781, 410. . :-3-: vaers aan Neêrlands Erffiadhouder, 4to. . : - 5 - 3 Zes oost-Indische cEziGTEN, zynde de Reede van Batavia, de Diestpoort van buiten, 't Kasteel langs het Hek van' 't Laboratorium , het Gouvernement , de Markt te Batavia, en het Eiland Onrust. Door de verI maarde Konftenaars wylen h end rik kobell Junioren mathieu salliet. Allen naar origineele tekeningen on de plaatfen zelve vervaardigd in den jaar e 1772. De prys . is . . ƒ 3-I2-; Van de groot papieren. . . . . 4-6-: Van de Proefdrukken. . . . . ó - : -: Platte grond der Stad en 't Kaneel van batavia; waarop de fterkte der Vestingen, benelfens alle de Straaten euGragten dier Waereldvermaarde Stad, naauwkcurig zyn afgebeeia, Atlas formaat , . ƒ 1-10-;