SPRAAKKONST. 345 Raspen. Raapen. Raapen. Raapen. Rabat. 0. Rabat. 0. Rak. 0. Rak. 0. Rak, 0. Rak. 0. Rakét 0. Raket. v. iiatn. m. Ram. m. Rammelen. Rammelen. Rank. Rank. v. Rap 0. Rap. Ras. Ras. 0. Ras. 0. Ras. 0. Rechr. Réde. v. Réden. v. Réden. v. Reê. tv. Reê. Ree. v. Reê. v. Reeden. gen,befluiten. 5) Het vonnis raamen,veilen. 6) Naar iemants dood raamen. Met kalk beftrijken. Van den grond opneemen , opraapen. Genieten, erlangen. Vreugde raapen. Knollen, eene bekende aardvrugt. is bij de Kooplieden afjlag , korting. Een ïinal Tuinbed. Rek daar men fchotels en borden op zet. Een ftuk, een end wegs. Ue flokken daar de Hoenders op zitten. Eene foort van groente die op het water drijfr. Tuig daar de kinders méde fpeelen. Eene foort van kruidgewas. Het Manneken van een Schaap. Muurbreeker, ftormram, in de oude Oorlogen gebruikelijk, j Geraas maaken. Jan de klink van de deur 1 rammelen. I Verrigting derHaafenen Konijnen,ter voortpiantinge van hno geflacht. Schraal, mager, teer. Een takje van eenen Wijngaard. Slegt Volk. Jan Rap en zijn maat. Snel, vlug, vaerdig. Hij is rap ter beert. Gaauw, gezwind. Hij liep ra's been. Wiel, draaikolk, draaikuil. Slegte afkomst. Van wat ras is bij? Me* gebruikt dit woord van den aart der Paerden. Zékere dof ter kleederdragt. en liegt. Zje bladzijde 67. en hieronder. Th den zin van gefprek, komt van Redenee' ren. Zie huydëcoper, bl. 499. Bekwaamheid, vermogen der ziele. Oorzaak. Wat is daar de réden van ? Réde, opene Haven daar de Scheepen liggen. Gereed. Zijt gij reê; gereed? Raa aan den Mast-van een Schip. Rheê, 't Wijfje van een Hert. Gereed maaken, bereiden. Linnen reeden. Y 5 Ree»  345NEDERDUITSCHE Reeden. Uitreeden, uitrusten. Scheepen reeden. Reep. v. Afgefcheurde lap van Linnen. Reep. v. Touw daar men eene Pont raeé over eene Riviere trekt. Reet. en Reed. Zie bladzijde. Régel. m. Gefchreeven of gedrukte Letterrégel. Régel. nt. Wet, Voorfchrift. Naar dien régel moet gij wandelen. RéGELEN, lijnen trekken. Régelen, fchikken in orde. RéGELEN, grondrégels van eene taaie. Regént. fff. Magiftraats- perfoon. Régent. Het régent, 'er valt water uit de Wolken. Register. o. Naamlijst, bladwijfer van een Boek. Register, o. Van een Orgel, van eene Clavecimbaal. Regt. Dat niet krom is. Die weg loopt regt uit. Recht. Oprecht. Zeg 't mij recht voor de vuist. Recht. o. Billijkheid. Ook billijk. Dat is recht. Recht. o. Eisch, aanfpraak. Ik heb daar recht op. Recht. o. Oeffening der Gerechtigheid. Rein. Zuiver, onbezoeteld, onbevlekt, fchoon, enz. Rbijn. m. Eene Rivier van dien naam. Reis. v. Maal. Ik heb hem een reis of twee gezten. Reis. v. Tocht. Hij is gisteren op reis gegaan. Reifen. Trekken. IVaar zult-gij been reifen? Rijfen. Opgaan, verheffen. Het meel begint te rij-, fen. Rekken. Uitrekken, langer maaken. Rekken. Snel, hard loopen. Zie hem eens rekken. Ridder, nt. Aanzienlijk, adelijk Heer. Ridder, m. Eene muntfpécie. Een gouden Ridder. Ried. van Raaden. Ik ried hem ten beste. Riet. o. Spaan sch-riet. De Boeren buifen zijn met riet gedekt. Rïenr. nt. Een roeituig waarméde men eene fchuit voortroeit. Riem. Pt. Gordel, band om het lijf. Riem. v. Een pak van twintig boek fchrijfpapier Rigten. Of richten, fchikken. Gij kunt u daarna rigten. Rigten. Of richten, oordeelen, vonnisfen, oordeel¬ vellen. Roe-  SPRAAKKUNST. 347 Roede. v. Geesfelroede, roede der tucht. Roede. v. Eene maat van twaalf voet. Roekeloos. en Reukeloos. Zie bladzijde 182. Roer. a. Een bekend Schietgeweer, een Vuurroer. Roer. 0. h Agterlte gedeelte van 't Schip, waarméde he^t beltierd wordt. Roet. 0. Talk, osfenvet. Roet. 0. Vuiligheid in den Schoorlreen. Rok. m. Overkleed. Hij draagt een blaauwen rok. Rok. in, Een tas hooi; bij anderen Rook. Zie hieron¬ der. Rokken. Boven kleederen. De Soldaaten draagen blaauwe^rokken. Rokken. De bol van het Spinnenwiel, met vlas, als met een rok omwonden, anders genoemd een Rokkenshoofd , waarvan Spinrokken verkort is. Zie tuinman. Plokken. De bladen van de Bloemkool. Zoo zegt men: de bloemkool in de rokken ophangen. Rol. v, Rolle, befchreeven vel papier, onder de Rechtsgeleerden. Rol. v. Een rond opserold pak. Een rol baai. Rol. v. ; Naamlijst. Zijn naam flaat op de rol. Rol. v. Gedeelte van een Toneelltuk. Hij heeft zijn rol niet wel gefpeeld. Rol. v. Ronde fchijf onder een kinderwagentje. Roof. m. Roov, buit. Hij kreeg een gedeelte van den roof. Roof. v, Roov, korst op eene zweer. Rook. v. Hooiftapel. Het hooi aan rooken zetten. Rook. m. Damp van uitgebrande of van brandende ftof. Roos. v. Eene welriekende bloem. Roos. ti. Zwelling in 't gezigt of elders. Roos. v. Wordt genomen voor geheim. Ik heb dat on¬ der de roos, in 't vertrouwen gezeid. Ros. 0. Zoo noemt men een Paerd. Ros. 0. Eene kleur tusfchen geel en rood. Rot. v. Rat, een fchadelijk Dier. Rot. Verrot, bedorven. Die peeren zijn rot. Rot, 0. Bende. De Korporaal met zijn ror. —— Rotten, fchaldelijke Dieren. Rotten, verrotten , bederven. — Rotten, faa- men-  348 NEDERDUITSCHE menrotten, oproerig faamenkomen. Rouw. m. Droefheid. In rouw gedommeld. Rouw. m. Zwarte kleeding. Hij is in den rouw, in bet zwart gekleed. Rouwen. Den rouw aanneemen, zig in den rouw klee¬ den. Rouwen. Berouwen. Die behandeling zal u rouwen. Ruiken. Rieken, met den neus rieken. Ik kan dat gebak ruiken. Ruiken. Stinken, reuk van zig geeven ; rieken. Ruim. Breed, wijd, luchtig, niet eng, niet naauw. Ruim. o. 't Ruim van een Schip. Ruim Mildelijk, onbekrompen. Hij leeft ruim. Hij geeft ruim. Meet dat wat ruim. Ruim. , Iets meer dan. 't Is ruim een maand gelee¬ den. Rukken. Met geweld trekken. Iemant iets uit de hand rukken. Rukken. Schielijk optrekken. De vijand wilde op de Stad aan rukken. Rusten. Van werken ophouden. Gij moet uw werk ftaaken om wat te rusten. Rusten. Ergens op of tégen leunen of leenen. Rusten. Slaapen. De zieke is wat aan 't rusten. Ruw. Onbefchaafd. 't Is een ruw Mensch. Ruw. Guur, ilordig, onftuimig. V Is ruw wéér. Rijk. lVlagiig, vermogend. Die Man is rijk. Rijk. o. Heerfchappije. Het Duitfehe Rijk; bet Rijk van Frankrijk is zeer uitgebreid. Rijm. o. Witte nével of rijp. ■ Rijm. o. Dichtmaat. Hij heeft dat ftuk in rijm ge- bragt. Rijp. v. Witte nével of rijm. Rijp. Eetbaar, volgroeid. Die vrugten zijn rijp. Rijs. o. Rijst, bekend rietgewas. Wij eeten rijs met Krenten. Rijs. o. Teentje, takje van eenen Boom. Rijfen. en Reifen. Zie bladzijde 346. SéwEL, pag. 28. L. ten kate, I. Deel, bl. i8p.  SPRAAKKUNST. 34* 'i s' Sabel. m. en v. Een lange en kromme houwer. De Soldaat trok zijn Sabel. Sabel. m. Een Moskovisch Dier, daar het bont, ge¬ meenlijk fabelbont genaamd, van komt. Sak. v. - Een bekend bovenkleed der Jufferen. Zak. tn. Daar men iets in bergen kan. Zak. m. Affcheid, ontflag. Zijnen knegt de zak gee¬ ven. Schaaken. Op het Schaakbord fpeelen. Schaaken. Rooven, wegvoeren. Eene Vrijfer fchaa- ken. Schaaken. Een's Schippers woord. Een touw fchaaken of bot geeven. Schaal, v. Een drinkkop. Hij dronk uit eene fchaaf. Schaal, v. Weegfchaal. IVeegt dat eens op de fchaal'. Schaal, v. Dop, eié'rfchaal. Schaal v. Eerste deel van een balk, daar de buiten- korst van den boom aan is. Schaar, v. Tweelédig fnijtuig, bij de Jufferfchap bekend. Schaar, v. Nijper van een krab, van een kreeft. Schaar, v. Kerf in een Mes. Dat mes is vol fchaa- ren. Schaar, v. Eene menigte volks. Het getal der aan- fehouwers was eene heeie fchaar. Schaffen. Aanrigten, opdisfen. Wat zullen wij fchaffen? Schaffen. Eeten. Ik heb honger, geeft mij wat te ■x fchaffen. Schakel, v. Een Net, 't welk men over een kleine Rivie* re fpant. Schakel, nt. en v. Schalm van eenen ketting. Scheelen. v. Aangezet hoofdhaar der Vrouwen. Scheelen. Is bij de Slagers bekend, want die zeggen: darmen fcheelen. Scheelen. Verfchillen. Dat kan mij niet fcheelen. Scheelen. Schorten, onpasfelijk zijn. Dat Kind moet iets fcheelen. Scheen. Komt van Jchijnen. De Zon fcheen. ——• Hij fcheen mij te kennen, Scheen»  350 NEDERD UlTéC II Ë Scheen, m. en v. Been van de knie tot aan de enklaauwen. Scheen, v. Of hoep van eenen ring. Schel. v. Bel, handklokje-, bel of fchel aan de deur. Schel. Helderluidende. Dat is een fchel geluid. Schenden. Verbreeken, overtreeden, ontëeren. Zie BL 235. enz. Schenden. Bederven , befchadigen , breeken. Zie bi. 235. enz. Scheepen. Het meêrvouwd van een Schip. Daar liggen veel Scheepen voor de Stad. Schépen, nt. Een Lid van eener Stads Regeering. Scheppen. Iets uit-niets voortbrengen. Zie bl. 234. Scheppen. Putten , opnaaien, waterfcheppen. Zie bl. 234. Schepper, nt. Voortbrenger. God is de Schepper van alles. Schepper, m. Iets daar me» méde fchept, een hollen bal: om water te fcheppen. Schermen. Hij verfchool zig agter de fchermen van 't Toneel. Schermen. Met den dégen. Wilt-gij met mij fchermen V Scherp. Goed van fnee. Dat mes is fcherp. Scherp. Puntig, fpits. Die dégen is niet fcherp. Schetp. Gettreng, flraf. Een fcherp recht doen. Schep. Heet, bijtend, doordringend. De Péper ii fcherp op de tong. Schetp. Schaars. Gij weegt mij te fchep. Scherp. 0. Alles wat men op den Snaphaan zet. De Snaphaan is met fcherp gelaaden. Scheut, v. Spruit, takje. Een fcheut van eenen hoont. Scheut, v. De fcheut van een (lot. Schiften. Van malkander fcheiden. De Goeden van de kwaaden fchiften. Schiften. Ronnen, kartelen. Laat de Melk niet fchif¬ ten. Schilder. 7™. ,, , ... ,0, Schilder. jZie biadz.jde 186. Schimmel. 0. Befchimmeling van het Brood. Schimmel. 0. Een fchimmelpaerd. Een rood fchimmel. ——Schoeien. Schooren en bekleeden. Eene kaai, een dijk fchoeiën. Schoeien. De Schoenen aantrekken. Schoft, nt. Is de fchouder. /* klopte hem op den fchoft. Schoft, nt. Vlégel, liegt mensch. 't Is een regte fchoft. Schoft-  SPRAAKKONST. 351 Schoft, v. | Vierde van een's Ambagtsmans dagwerk. Schok. 0. Een zestigtal potten, kannen, enz. Schok. nt. Een (loot. Sij kreeg een vinnigen fchok. Schonk. Hij fchonk een goed glas wijn. Schonk, nt. en v. Schinkel. Dtfchonk van een'gebraaden bont. Schoof. of Schoov, van Schuiven. Zij fchoof den (loei weg. Schoof, v. Bondel, bos. Eene koornfchoof. School, v, en 0. Oeftenfchool, waarïn men onderweefen wordt. School. ,d. Een getal Vogels, die bij malkander vliegen. Eene fchool Finken. - Hiervan fchoolen, oeffenfchoolen; en fchoolen, bijéénvergaderen. "Zoo zegt men: De Fogeh beginnen te fchoolen. Voorbeelden. Want zegt eens, fchoolt gij '** zaem uit zucht tot wetenfcbappen ? J. de decker, Lof der Geldzucht, bl. 97. Zelfs in '/ gezicbf der 't faamgefchoolde ftad. Ju(Tr. van merken in david. bl. 59. Fast grimmelt van bet Folk, dat zwart vaa alle oorden Hier dringt en V zamenfchoolt, Vondels palamedes, bl. 67. Schoon. Mooi, fraai. Dat is een fchoon Kind. Schoon. Rein, zindelijk. Mijn zakdoek is fchoon. Schoon. Offchoon. Ik zaVt doen, fchoon gij V niet wilt hebben. 1 Schoot, v. Zie hierboven fcheut. Schoot. Van fcbieten. Hij fchoot op een haas. Schoot, nt. Bereik van een kogel. Een kanonschoot ver. Schoot, v. Touw daar men een zeil méde aanhaaleo ea vieren kan. Schoot, tn. Van iemant die zit. Zij had het Kindopbam* fchoot. In Abrahams fchoot. Schoot.  352 NEDERDUITSCHE Schoot, v. Voorfchoot. Houd uw fchoot eens op; Schop. m. Een (loot mei den voet. Ik zal u een fchop geeven■ Schop. v. Een bekend fcheptulg. De A r^fchop. Schop. v. Een touw, waarop men zittende, heen-en- weêr dingen. < Schoppen. Met den voet ijchoppen. Niet: met de voe¬ ten of met de voet'; omdat men met éénen voet fchopt; immers, doet men het met beide te gelijk, of met de voet', dan zou men van de been raaken. Schoppen. In het kaartfpel. Schoppen is ttocf. Schot. m. Een Schotsman. Schot. o. Of kot, Varkensfchot. Schot. o. Befchot. Een kamer met een fchot af fcbieten. Schots, v. of Schol, eene ijsfcbots. Schots, v. Ruw, onbefchoft, verkeerd. Een fchots ant¬ woord. Schotsch. Dat uit Schotland komt. Een Schots tapijt. Schouw, v. Een boeren Schoordeen. Sehouw. v. Een Praam, eene foort van Schuit. Schouw, v. Schouwing, bezigtiging der wégen of dijken. Schreef, v. Eene fpleet of fcheur in eene deur. Schreef, v. Streep, die men ergens door haalt. > Schreef komt van fchrijven. Hij fchreef mij een brief. Schreien. Weenen , traanen dorten. Schreien. Is het gewoone geluid der Patrijfen. Schrobber. Zie bladzijde 186. Schuld, v. Overtreeding. - De fchuld van Adam raakt ook ons. Schuld, v. 't Geene men fchuldig is. Hij is belaaden met fchuld. Schuldig. Misdaadig Hij is aan die daad fchuldig. ■Schuldig. Verpligt. Gij zijt eerbied aan uwe Ouders fchuldig. Schut. o. Scherm, kraamfcbut. Schut. Op het verkeerbord. Schijn. Uitwendigheid. Zig aan den fchijn vergaa* i pen. Schijn. Pt I Schijnfel. Hij wandelt in den Maanekh\ja. _ Schij"  SPRAAKKONSTi 353 Schijnen. Lichten, glans verfpreiden. Schijnen. Eene uitwendige gedaante hebben. Zij fchij- nen Godsdienftig te zijn. Sikkel, v. Werktuig om het Koorn te maaien. Sikkel, m. Joodfche munt. — Een fikkei des Heiligdoms was een halven daalder, en een gemeene fikkei, een vierde van een' daalder. Sim. v. Een Aap. Die Sim zweemt veel naar ten Menscb. Sim. v. Een hengeldraad. 'Mijne firn is in de warr1. Simpel. Eenvouwdig, effen. Een fimpel, tenvouw» dig kleed. Simpel. Onnofel, flegthoofdig. Hij ziet 'er fimpel uit. Sint. Is fédert. Ik heb hem fint agt dagen niet gezien. Sint. »;. Sanft, Heilig. Sint-Jan, Sint Péter. Sjouw, v, Zwaaren arbeid. Sjouwen, zwaai werken, draagen, torsfen. Sjouw. v. Opgerolde Vlag, waarméde aan de Vloore- lingen te kennen gegeeven wordt, dat op een Schip eenig ongemak is. Winschoten» ZEEMAN. Slaags. ] Ter fnee, van pas. Dat zou niet flaags ka¬ men. Slaags. Handgemeen. Zij raakten faamen flaags. Slaaken. Ontdaan, loslaaten. De gevangenen flaaken. Slaaken. Losten , affchieten. Het gefchut flaaken. Slaaken. Losmaaken, laaten vallen. De Zeilen flaa¬ ken. WlNSCHOTENS ZEEMAN. Slaan. Vegten. De Légers zullen eerlang flaan. Slaan. Beweegen. Voel hoe mij de pols en het hart flaan. Slaan. Raaden, gisfen naar eenig ding. Hij zal'er naar flaan. Slaan. o. Zoo noemt men het geluid der Wagtels en der Vinken. Slaan. Slagten. De Slager zal een Os flaan, doo¬ den. Men zegt ook : De Mantel om het lijf flaan. De oogen op iemant flaan. Met de vleugelen flaan , gelijk de Duiven. In de ijferen flaan. Dooi de billen flaan. Kiliaan. 2 Slaap.  354. NËDERDUITSCHE Slaap. nt. Ruft. Hij is in flaap. Iemant in den (laap ftooren Slaap. v. Slag. De llaap of de [lag van 't hoofd. Slag. m. Stoot. Hij kreeg eert geweldigen flag. Slag. Gevegt. De vijand heeft den (lag verloeren. Siag. ff/. Verlies, ramp. Het jierfgcval van zijn Fader is voor hem een zwaaren flatï. Slag. o. Soott, aart. IFat (lig van Folk is dat? Slag. o. Duivenflag, valdeurrje van een Duivenhok. Slag. nt. Gedreun, geluid. Een Mövflag, een donder- flag. Slag. o. Det wapenfpoor. &laep. Van flijpen. Hij fleep zijn mes. Sleep. ff/. Van een' Tabbaard. De ftaatjufer droeg den (leep. Sleep. »/. Sroet,gevolg. Zr; altijd een fleep ca» JV£ tf£/«r zig. Slet. o. I Een flordig en morsfig Vrouwmensen Slet. o. • 1 Eene verlleeten boelin; een dronken (let. Slet.' o. I Eene arme en geringe Vrouw. Dü haes , bl. I 66. Slet. o. I Een natte vaatdoek. Slim. Loos, doortrapt. Hij is zsrflim als een Fos. Slim. Moeié'lijk. Dat fchrift is flim om te leefen. Slof. Verzuimagtig. '/ Is een (lof man. Slof. v. Toffel, muil die men aan de voeten draagt. Sloof. v. | Een onnofel en goedaartig Mensch. Sloof. v. Een voorfchoot van grof linnen. Sloop. Verbergde. Hij (loop voeg als een kwaaddoe¬ ner. Sloop. v. Omflag van een beddikusfetu Slooteu. en Sloten. Zie bladzijde 37. Slop. v. en 0. Een naauw (kaatje dat vaniigter toe loopt. Slop. v. Een luik waardoor de Boeren het hooi op den zolder brengen. Slot. 0. Om iets te fluiten. Het (lot van de deur. Slot. 0. Kasteel. Hij woont op een fterk (lot. Slot. 0. Einde, befluit. IP'atis het flot van diezaak? Sluik. Dun, rank, mager. Hij is (luik van lijf. Sluik. Regt néderhangende. Hij heeft fluik haair. Sluik. Ter fluik of fluip, fteelsgewijs. Sluikerije. v. Overfpel, ongeoorloofde Minnenhandel. Slui-  SPRAAKKUNST. 35* Sluikerije. v. Inbrenging, vervoering van Waaren of Koop. manfchappen, «onder de behoorlijke imposten daarvan te betaalen. Sluikerije is dus eene verkorting van 's Lands Middelen. Sluiten. Toedoen, de deur, de venflers fluiten. Sluiten. Pasfen. Dat kleed zal mij niet fluiten. Sluiten. Vastflellen, aangaan, voldingen. Het huwe- lijk fluiten. Slijten. Verflijten. Mijne Schoenen beginnen te flij- ten. Slijten. Verkoopen. Jk kan die Waaren niet wel flijten. Smak. v. Een binnenlandsch vaartuig , aldus genaamd. Smak. nt. Gooi, een worp met de dobbelfteenen. Smak. m. Een boom wiens bladeren naar Esfche gelij¬ ken. Smakken. Smijten , werpen. Ik zal u aan den wand (makken. Smakken. Met de dobbelfleenen gooien. Smakken. Smékken met den mond, als men eet. Smelten; Vloeiend, zagt worden; van een' meer vas« ten in een' min vasten ftaat overgaan. * Iets doen vloeibaar worden. Smelten. Wordt dichtkundig gebruikt voor verdwijnen. Zoo fmelt de tijd. Zoo fmelten de jaaren. Smelten. Verteeren, wegvloeien; verteeren door hart¬ zeer. Zoo doen de geweldige hartstogten, het verlangen, de droefheid , het verdriet den Mensch verteeren en fmelten. Zoo fmelt het hart, zoo fmelten de oogen aan water door de droefheid. Smelten. Wordt ook fraai gebruikt om eene naauwe vcrééniging aan te duiden. Vogten, die met en in malkander fmelten, krijgen natuurlijk eene naauwe verééniging. Zoo fmelt het eene hart, door liefde, in het andere. Bijdragen, I. Deel, bladzijde 48. Smul, nt. Lekkerbek. Hij is een olijke fmul. Smul. v. Gastereering, flemperije. Zij houdt veel van de fmul. Snaar. v. Eene rhaar van de Viool. Z n Snaar.  25 trent 600 Kroonen van onze munt. Talent. 9. Bekwaamheid, begaafdheid. Die Man beeft een fcboon Talent. Tappen. Bier, wijn of andere dranken uit een Vat, loofen. Tappen, Herberg houden. Zs Ta*  3*2 N.EDERDUITSCHE Tas. v. Eert llapel, een hoop. Ta.^ch. v. Een beugeUascb der Vrouwen. Teems. m. Eene vooruaame Rivier van Engeland. Teems. v. Eene haaken zeef. Teen. m. en v. hen tajke of fpruiije van een'boom. Teen. m. De Toon van den voet. Iemant op den teen . , trteden, beledigen. Teêr. v. Een harstngtig lap dat uit de Pijnboomen vloeit. Teêr. Téder, tenger, zwakkelijk, dun, rank.—— Dat is een teêr kind. Teeren. Met teer heilrijken. Teeren. Slempen, brasten, verkwisten. Teeren. Verteeren, kooken, gelijk de fpijfen in de Maag, Teering. v. Verteering , verkwisting , onkosren tot de flemperije. Men moet zijn teering naar zijn ncering zeiten. Teering. v. Kwijning, verdroogende ziekte. Téken. o. Blijk, bewijs. De ademhaating is een téken van leeven. Téken. o. Verfchijnfel van vaste darren, op zékere wij¬ fe verbeeld. Dp twaalf tékens van den Zonnenweg. Téken. e. Uiterlijke beweeging of verbeelding van iets innerlijks. Hij deed haar een téken met de hand. Tékenen. Onderfchrijven, ondertékenen. Gij moet dat papier tékenen. Tékenen. Schetfen, ontwerpen. Een nieuw gebouw té¬ kenen. Toe doen. Sluiten , digt maaken. De deur toe doen. Toedoen, o. .Middel, médewerking. Hij kreeg dat ampt ; door toedoen van zijn" Oom. ' Toegaan. Zig liuiceu. Die doos wil niet gemakkelijk toegaan. Toegaan. Zig toedraagen, in zijn werk gaan. Het zal . . daar wonderlijk toegaan. Toegang, m, Nadering, bijkoming. Wij hebben een" vrijen toegang tot God in Christus. . Toegang, m. Doo.rtogt, weg om ergens, te komen. Ik heb den toegang tiaar bet huis laaten, bezetten. • •; i X 1 foe-  SPRAAK KONST. 363 Toegedaan. Oefiooten. Hebt gij de deur toegedaan ? Toegedaan. Genegen. Hij is hem zeer toegedaan. Toegeeven. Boven de waar.ie iets toegeeven. Toegeeven. Inwilligen. Men moet den Kinderen iets toe¬ geeven. Toekomen. Toebehooren. Gij zult krijgen 7 geen u zal > toekomen. Toekomen. Voegen , pasfen, waerdig zijn. Zou hem die eer wel toekomen ? Toekomen. Toereikende zijn,genoeg hebben. Ik zalmet dat geld wel toekomen. Toe leggen. Geflooten zijn. Ah bet aanhoudt met vriefen zal de Rivier haast toe leggen. Toeleggen. Bijleggen, uitleggen, eene verzameling maa¬ ken. Elk wat geld toe leggen. Toeleggen. Een aanflag maaken. Op iemants keven toe¬ leggen. Toeleggen, Toewijlén, ten voordeele uitwijfen. Toeleggen. Beloonen, fchenken. Iemant iets voor zijne moeite toeleggen. Toeleggen. Zig belooven, ergens (laat op maaken. Ik kan 'er mij niet veel van toeleggen. Toeleggen. Benaerftigen , met ijver betragten. Zig op de IVeetenfchappen toeleggen. • Toefchieten. Toeloopen, ter-hulp. vliegen. Toefehieten. Losbranden, het geweer, het gefchut losfen. Toe lreeken. Aanvallen met den dégen'. Toe (leeken. Heimelijk iets aan iemant geeven. Toevallen. Tégen verwagting wel uitvallen. Toe vallen. Van zelfs fluiten. ,Laat de deur maar agter u toevallen. Toevallen. Ziektens of kwaaien. Hij heeft allerlei toe¬ vallen. Toeven. Verbeiden, verblijven, laag op ééne plaats blijven. Toeven. Onthaalen, met fpijs en drank vergasten, ge¬ mak aandoen. Huydëcoper , bl. 384.—F. de haes , bl. 166. Togtig. Windig. rr Een togtig buis. Tógtig. Haastig, jagtig, fchigtig, vlugtig. ——. Togtig. ... .Ritfig. Die Koe is togtig. Tol. m. Een bekend fpeeltuig der Kinderen. ToJ-  364 NEDERDUITSCHE Tol. m. Recht van doortogt. Den tol betaalen. Tolk. nt. Eene maat, een duimftokje, hetwelk tolkt oï aanwijst de grootte van eenig ding. Tolk. nt. Een Taaisman, die onderrigt wat 'er gefproo- ken is. WiNsciioTENs zeeman. Tong. v. Spraaklid in den mond. De tong is een ge. vaar/ijk werktuig. Tong. v. Eene platte en langwerpige Zeevisch. Tong. tf. De haak van eene gesp. Tong. v. De fcheidsmuur in een' Schoorfleen. Toon. m. Klank , galm. Hoor dien blijden toon eens. Toon. nt. Teen van den voet. Toon. m. Vertooning. Zijne waaren ten toon ftellen. Tooneel. 0. Schouwtooneel, théiiter. De fpeelers komen ten vier uuren op 't tooneei. Tooneel. 0. Gedeelte van een der Bedtijven van een fpel. Toorn. m. Gramfchap , verbolgenheid. De Heere be- fpotze in zijnen toorn*. Toren. m. Een zeer hoog gebouw. Totebel, v. Een flordig Vrouwmensen ; een morsfebel. Totebel, v. Een kruisnet om in de Rivieren te Visfchen. Traan. v. Zij fchreide wel, maar liet niet ééne traan. Traan. ut. Vettigheid uit het fpek der Walvisfchen. Trant. m. Leefwijfe, manier van leeven. Hij beeft een' eenvouwdigen trant van leeven. .Trant. nt. Overéénkomst, foort. Die twee zijn van den¬ zelfden trant. Treffen. Raaken. Hij kan ons niet treffen. Treffen. Overéénkomen, vastflellen , fluiten. Een ver¬ gelijk treffen. Treffen. 0. Een flag, eene bataille. De Zee/lag van 5 Augustus 1781 was een bloedig treffen. Trek. nt. Lijn, ftreep, krul. Een trek met de pent! baaien. Trek. nt. Een trek in het kaartfpel. Een trek in 't Visfchen. Dien trek baal ik met het aas.— Iedere trek was een baats. Trek. m. Lust, begeerte tot iets. Ik heb trek tot eeten. Trek. m. List, loofe (treek. Dat is alwaar een trek Ivan dien bedrieger. Met de pen op het papier trekken, krullen maaken. Trek-  SPRAAK K ONS T. 36$ Trekken. I Naar zig haaien. Iemant bij de ooren trekken. Trekken. | Ontvangen, genieten. Ergens voordeel uit , trekken. Trekken. Een Wisfel trekken, afgeeven op iemant. Trekken. Draadjes maaken. Gouddraad trekken. Trekken. Reifen. Door een Land trekken. Tromp. v. Het mondfluk van allerlei gefchut. Tromp. tv. Jaagershoorn , anders Trompet genaamd; doch hiervan heeft men Tromp , en van het Werkwoord Trompetten, Trompen gemaakt. Zie huydëcoper bl. 497 en 498. Tromp. v. De fmoel van den Olifant. Trots. m. Vermeetenheid, ftoutheid, hovaerdije. Trotsch. lïovaerdig, grootshartig, verwaand. Trouw. ti. Rechtvaerdigheid, billijkheid. Ik neem u tot getuigen mijner trouw'. Trouw. ti. Trouwbelofte. Hij beeftmij trouw gezwooren. Trouw. Eerlijk. Hij is zoo trouw als goud. Hiervan Trouwant, die iemant omringt en dus rondom bewaart. Tuin. m. Zegt men voor Hof, 't welk eene Lustplaats is, die allerlei vrugten en moeskruiden oplévert. Tuin. nt. Is eigenlijk eene omheining, fchutting of be- fchutting, waardoor men de grenzen zijner Landsbezittingen afperkt. Huydëcoper, bl. 620. TuiNMANS FAKKEL, bl. 387. BüR- mans Aanmerkingen, L Deel, bl. 74—77. Tuit. v. Gril, kwint. Hij beeft een tuit in 't boofd. Tuit. ti. Hoorn,punt van een muts. De jefuiten draa¬ gen mutfen met tuiten. Tuk. Geneegen, bedreeven, afgericht. Tuk op roof. Tuk. ti. Is bedrog. Tuk. ti. Een zwaaren flag. Tuk. ti. Inborst, aart, geneigdheid, ras. Dat paera is van een goede tuk. Bijdragen. Tijtel, m. j Opfchrift van een Boek. Tijtel, m. Eernaam, waerdigheid. Die Man beeft veel I tijtels.  i66 NÉDERDUITSCHE U. Uit. I Afweefend. Mijnheer is uit. Uit. ] Ööor middel van. Uit een glas drinken. Uit. I Geëindigd, gedaan, gebluscht, lédig. Mijn I febrift, de kermis, het vuur, bet glas is Iuit. Ergens van daan. Brieven nir den Haag. I Door, van wégens. Uit kragte van V Plakkaat. Uitbreeken. Losraaken. De dieven zullen uitbreeken. Uitbieeken. Uitflaan, uitkomen. Het zweet zal hem uit¬ breeken. Uitbreeken. Staaken. Ik zal wat van mijne béfighéden uitbreeken. Uitdoen. Blusfchen. De kaers, het vuur uitdoetf. Uitdoen. Uitwisfehen. Êen vlak uitdue.i, een flreep uitdoen. Uitdrukken. Uitpersten. Citroenen uitdrukken. ■ Uitdrukken» Uitfpreeken, Hij kan zig niet wel uitdrukken. Uiterlijk. Uitwendig. Uiteilijk kan men 'er niets aan zien. Uiterlijk. Ten langden. Hij zal uiterlijk aanjlaande maandag hier zijn. Uitgeleefen. Ik heb dat Bock uitgeleefen. Uitgeleefen. Uitgezogt, uitgekipt. Dat zijn uitgeleefen , voortreffelijke vrugten. Uitleggen. Wijder maaken. Ik moet al mijn kleêren laa~ ten uitleggen. Uitleggen. Verklaarcn. Wilt gij mij dat gezegde van den Apostel eens uitlegden? Uitkomst, v. Verfchijrfjng op het Toneel. Uitkomst, v. Redding, verlosfing. Daar zal wel uitkomst komen. Uitlegger, m. Verklaarer. Hij is een uitlegger van verborgene dingen. Uitlegger, tn. Kustbewaarder, een vaartuig op droom, om den tol te doen betaaJen of op den vijand te pasfen. Uitlegger, m. j De lange rib van 't Galjoen. Uitlèkken. | Lekkende uitloopen. Het bier zal uitlèkken. Uit-  SPRAAKKONST. 36> Uitlèkken. Aan den dag komen. Die zaak zal wel uit¬ lèkken. Uitlèkken. Met de tong iets uitlèkken gelijk de honden doen. Uitmaaken. Saamenftellen. Dat zal die fotn wel uit. maaken. Uitmaaken. Ten einde brengen. Jk zal die zaak wel uitmaaken. Uitmaaken. Schelden. Hij zal u uitmaaken voor al wat lelijk is. Uitrusten. Zig verfrisfchen. Jk moet wat uitrusten. Uitrusten. Klaar maaken , gereed maaken , voorzien. Scheepen en Folk uitrusten. Uitfpannen. Losfpannen. De Paerden uitfpannen. Uiifpannen. Verkwikken. Ik moet mij wat uitfpannen. Uitfteeken. Uitfchieten. Uien hoek zal te ver uitfteeken. UitfieekeTi. Berooven. Iemant de oogcn uitfteeken. Uitfteeken. Toereiken , reiken. De handen uitfteeken. Uitfteeken. Uitmunten, overtreffen. Hij wil altijd uit¬ fteeken. Uitfteeken. Raaden. IFij zullen daaróm uitfteeken. Uittrekken. Losmaaken, uitrukken, ten fpijker uittrek¬ ken, een tand uittrekken. Uittrekken. Neerleggen, alleggen. Zijne kleêren uittrekken. Uittrekken. Uitrukken, verlaaten. De Soldaaten zullen ter flad uittrekken. Uittrekken. Uittrekfels maaken. Ik zal de goede gedagten van dien fchrijver uittrekken. Uitvallen. Een uitval uitdoen. Uitvallen. Gefchieden, gebeuren. Hoe zullen toch die zaaken uitvallen? Uitvlugt. v. Een middel om te ontkomen. Uitvlugt. v. Uitfpanning. Ik heb gaerne eene uitvlugt. Uitvlugt. v. Leugen, kwinkflag, loopje. Hij weet altijd een uitvlugt te verzinnen. Uitvoeren. Uitbrengen, verzenden. Koopgoederen uitvoe¬ ren. Uitvoeren. Verrigten. Ik zal die zaak wel ui'vosren. Uitwijfen. j Aantoonen. Zijne daaden zullen bet uitwijfen. Ukwijfen. j Uitfpreeken, yonnis vellen. Dat Proces zxl ] men morgen uitwijfen. Uur,  3<58 NEDERDUITSCHÉ TTur. v. en o. 1 Een tijdsgedeelte, een vierëntwintigfte deel Ivan een' natuurlijken dag. Eene der Godinnen, die den zonnewagen, al dansfende, volgen. V. Vaak. I Dikwiis, veeltijds. Hij kwam mij vaak be* zoeken. Vaak. v. ' Slaapenslust , flaaperigheid. De vaak begint mij te bekruipen. Vaam. en Faam. Zie onder Letter F. Vaan." v. Vaandel, vendel. Vaan. v. Eene biermaat van twee kannen. Vaaren." Te fcheep over het water reifen. Vaaren. Is ook Rijden en wordt gezeid van alles dat beweegbaar is. Huydëcoper , bl. 274. Oneigenlijk wordt dit woord gebruikt, wanneer men vraagt of die menfchen welvaaren , of ze gezond zijn. Vaart. v. Watering, uitgegraaven graft. De vaart van Amlierdam op Haarlem. Vaart. v. Zeevaart. De vaart op de Oostzee is belemmerd. Vaart' v' Loop, drift van 't water. Vaart', v. Loop van een' mensch. Hij wierd in zijne vaart gefluit. Vaart v. Vaerdigheid. Hij deed dat met eene vaarr'. Vaers' 0' Dicht,dichtftuk. Zij maakt een fchoon vaer?. Vaers'. v. Vaerze , jonge koe , die nog niet gekalfd heeft. Vers. 0. Afdeeling, fnéde. Romeinen agt, vers tien. Val.'?».' Nédetvalling, néderzijging. Hij is nog ziek van dien val. Val. m. Ramp, ongeluk. Hoogmoed komt voor den val. Val! m'. Zonde, overtreeding. De val van Adam. Val', v'. Rotten- of Mnifen-»«4 Val. v. Schoorlteenw/. Val'. ntt Zwier, aangenaamheid. Dat heeft geen' val. Val', m. Smaak. Die wijn heeft geeii val. Valsch. Onwaaragtig. Dat is een valsch gerugt. Valsch. j Nagemaakt, niet zuiver. Dat ftuk geld is I valsch. „ , i Valsch,  SPRAAKKONST. 3Ó> Valsch. I Trouwloos, verraaders. Het bart van Judas J was valsch. Van. Wordt op verfchillende wijfen gebrui'-t. li ontving dat goed van hem. Van vreugde zin* gen. Van Paasfchen af. Vin. m. Familienaam. Weet gij zijn van? Vang. v. Slagerswoord. De vang van den Os. Vang. v. De vang van een' Molen. Vang. v. Roof, geroofd goed. Zijn vang is hem ont¬ nomen. Varken, o. Zwijn. Een jong Varken. Varken, o. Béfem om den grond te veegen. Vast. Digt, inééngepakt. De grond is zeer vast. Vast. Sterk. Die vesting is zeer vast. Vast. Onherroepelijk, onwankelbaar, onbeweeglijk. Een vast geloov; een vast voorneemen ; een j vaste hoop; een vast vertrouwen. Vast. I Dat niet verfchiet, niet verwelkt. Die kleur is vast. Vast. Onderttisfchen , middelerwijl. Begin maar vast te eeten. Vat. o. ' Al wat eenig vogt kan inhouden. Een Wijn- vat. Vat. m. G/eep, plaats om zig aan vast te houden. Daar is geen vat aan. Vatten. Tasten, omvangen, aangrijpen , gevangen nee¬ men. Vatten. Begrijpen, verftaan. Ik begin uwe meening tt vatten. Veeg. m. en v. Sneê, ketf. Hij kreeg een veeg met bet mes. Hij kreeg een veeg uit de pan. Veeg. Nabij den dood, in gevaar van fterven. Die man is veeg. Veem. o. Stof waarvan men de hoeden maakt. Veem. o. Gild, gemeenfchap. Van wat veem is bijt Veêr. v. Veder, pluim. Zoo ligt als een veêr. Veer. v. Voornaam binnenlluk in een Uurwerk. Veer. o. Plaats, kaai daar de Scheepen aankomen en afvaaren. Veer. o. Overtogt van eene Rivier, plaats daar mea* over eene Rivier vaart. Veer. », Vaart tusfchen twee Stéden. Aa V«iJ.  370 N E D E R D U I T S C II E Veil. en Feil. Vijlen en Feilen. Vel en Fel. Zie bl. 84. Veld, 0. Akker, Huk Lands. Een vrugtbaar Veld. Veld. 0. Slagveld, plaats des gevegts. Het veld ver¬ laaten. Veld. e. Grond in de Wapenfchilden. Frankrijk voert drie gouden Leliën op een blaauw Veld. Veld. 0. Tooneel des Oorlogs. Toen de Légen in het veld kwamen- Vellen. Muiden van beesten. Vellen. Neerbuigen. De piek vellen. Vellen. Onder de voet werpen, neèrfchieten , neêrfa- belen. Vellen. Uitwijfen ,uitfpreeken. Vonnis vellen , oordeel vellen. Vetband. 0. I Geneespiaaster. Het eerste verband op eene I wond leggen. Verband. 0. j Verbindtenis, verdrag. Alles onder vei band. Verband. 0. I Op gelijken affland van malkanderen. Boomen in 't verband planten. Verband. 0. Overéénkomst, faamenhang. Men moet die woorden in verband met de voorigen beflbou- wen. Verbeuren. Betaalen. Boete verbeuren. Verbeuren. Vertillen. Ik kan dat pak niet verbeuren. 'Verbinden. Een verband op de wonde leggen. Verbinden. Verpanden. Zig door het huwelijk verbinden'. Verbinden. Op nieuw binden. Een beek verbinden. Vercieren. Opfchikken, optooien. Verzieren. Uitdenken, verzinnen, uit den duim zuigen. Elzevier, Dichtproeven, bl. 137. Verdoen. Ombrengen. Zijn kind verdoen. Verdoen. Verkwisten, doorbrengen. Al zijn goed ve:- doen. Verdraagen. Geduldig lijden. Ik kan de koude, de hitte, die pijn wel verdraagen. Verdraagen. ' Toelaaten, dulden. In een kind alles verdraagen. Verdraagen. Van de eene plaats naar de andere draagen. Verdraagen. In verdrag treeden. zij hebben zig eindelijk zoo verdraagen. Verdragen. Verbonden. Daar hebben zoo veele verdragea tusfchen hen plaats. Ver-  SPRAAK K ONS T. 371 Verdrinken. . Verzuipen , in het water ombrengen. Een Kat verdrinken. Daadlijk werkwoord. Verdrinken. In het warer omkomen. Gij zult met al dat zwemmen 'nog verdrinken. Lijdend of onzijdig Werkwoord. Verdrinken. Verzuipen, met verdrinken verteeren. Al zijn geld verdrinken. Vergeeven. Vergiftigen , met vergift ombrengen. Daar kunt ge bonden en katten meê vergeeven. Vergeeven. Vergiffenis verieenen , kwijifchelden. God al¬ léén kan de 'zonden vergeeven. Vergeeven. Kwalijk verdeelen. De kaart vergeeven. Vergelijken. Bevredigen, verzoenen. Zij zullen zig faamen vergelijken. Vergelijken. Gelijkenisfen maaken. Waarbij zult gij God vergelijken? Verhaal. 0. Berigt, vertelling. Zijn verhaal is onwaar- fcbijnlijk. Verhaal. 0. Vergoeding. Waaróp zal ik mijn ver¬ haal zoeken ? Verhaalen. Vertellen, een verhaal doen van eenig ge¬ beurde. Verhaalen. , Wreeken, zijne fchade tragten te vergoeden. •Vernoegen. Verheffen, van een" laageren tot een' hooge- ren flaat opvoeren. Iemant in rang ver- hoogen. Verhoogen. ITooger maaken. Een Dijk verhoogen. Verhoogen. Verheerlijken, prijfen, roemen, de daadeu Gods met roem verbreiden. '* Zal u verhoogen in mijn Dicht, Gij hebt, '6 Heer, mij opgericht, Pf. XXX. van laus deo. Verhuifen. Van wooning veranderen; van het eene hui» in het andere trekken. Verhuifen. Sterven, verfcheiën, uit het leeven fcheiden. Zie hüydecöper, bl. ,edraagen, zijn gedrag wel of kwalijk aanfïellen. Ongeregeld wandelen. Wandelen. Verkeeren, met iemant omgaan , gemeenzaam met iemant leeven. Henoch wandelde «w* God. Wandelen. Verwandelen, veranderen van gebruik. De e verwandelt van Manlijk in Vrouwlijk. Wandt. o. Scheep;wandt, touwwerk. Wand. m. Muur, al wat iets omringt. Eene /childerije aan den wand hangen. Want. o. De Visfchnetten. Wan . Een aantoonend en befluitend woordje. Ik weet het, want ik heb 't gezien. Want. f. Een handfchoen. Want. Is ook een befchefmer. Hiervan Trawant. Huydëcoper, bl. 583. Wangen, v. Koonen. Zij beeft bloo/ende wangen. Wangen, v. Klampen om een mast te vervangen. Wangen. Klampen, eenen mast wangen, met klampen voorzien. Wapen. 0. Oorlogstuig om aan te vallen en zig te ver¬ dédigen. Wapen. 0. Wapenfchild. Bij voert een Leeuw in zijn Wapen. Was. Ik was in de Kerk. Was. m. Wasdom van iets dat groeiende is. Wafch. 0. Een voortbrengfel van de honigbijen. Wafch. v. Het gewasfchen natte linnengoed. Mijne Moeder heeft de Wafch. Wasfen. Groeien, toeneemen in grootte. Die hoornen beginnen fraai te wasfen. Wasfchen. I Schoon maaken. Het Linnen wasfchen. Waterpas. | Met het water gelijk. Dat Land ligt waterpas. Waterpas, e. j Eens Timmermans - tuig, Watte. 9,  SPRAAKKONST. 381 Watte. 0. | Of wadde, doorwaadbaare plaats, ondiepte in eene Rivier. Watte. 0. Zéker kattoen. Een rok met watte gevoerd. Wéder. 0. Weêr', luchtsgefteldheid. Het is goed wéder. Wéder. Wéderöm, op nieuw, nogmaals. Doet bet niet wéder. Wee. 0. Pijn , fman die het ligchaam ondergaat. Wee! ■ Woordje van klagt. Wee mij! want ik verga. Week. v. Een omtrek van zéven dagen. Week. Slap, vloeibaar. Dat is zoo week als wascb. Weer. v. Verweering, verdédiging. Zig in de weer ftellen. Weer. v. Moeite, zorg. Ik heb veel weer daaróm ge¬ daan. Weêr. Wéder, wéderöm, op nieuw. Weêr. 0. Wéder, Luchtsgefteldheid. Weer. m. Een Hamel onder de Schaapen. Weer. v. Een Vesting waarin, en ook een Wapen waarméde men zig verweert en oorlog voert. In ds weer, zal dan betékenen in de wapen. Weer. m. Wordt ook genomen voor een' Man, omdat Weer en, verweeren, verdédigen, het werk der Mannen is. Weefen. Weeskinderen, 't Zijn arme ongelukkige Weefen. Weefen. 0. Gelaat, tronie, aangezigt. Zijn weefen flond zoo bedrukt. Weefen. Zijn , beftaan. Gij kunt met haar gelukkig weefen. Weefen. e. Dat in weefen is. God is een Oneindig Wee-, fen. Weet. v. Gevoel, weefen. Hij beeft 'er geen weet van. Weet. v. Kennisgeeving, bericht. Men zal 'er bent de weet van doen. Weg. Niet meer aanweefend. Dat Schip zal weg zijn Weg. m. Pad, doortogt. Die weg loopt regt naar de Stad. Weg. v. Wittebrood of weitenbrood. —— De weg dien men bereist, wil moonen, ter onder. fcheL,  382 NEDERDUITSCHE fcheidinge van ditbovenfta ande, met ene h op het einde, wegh gefchreeven hebben. Maar de h wordt hier en overal, aan het einde der woorden, agter een' médeklinker verworpen. Wége. De zesde Naamval van weg. Hij bragt die zaak te wége. Weege. Dat hij die zaak wikke en weege. Wégen. De wégen zijn flegt om te berijden. Weegen. Het brood wcegen op de fchaale. Weifelen. Falievouwen, de huik naar den wind hangen. Weifelen. Wispeltuurig zijn. Wel. v. Bron plaats daar het water opwelt. Wel., Terdeege, goed. Dar is wel gedaan. Wellen. Opwellen, opboden. Zie bet water eens uit de rots wellen! Wellen. Lustig doen opkooken. De Saus ter deege doen wellen. Wellen. Door fmeeden aanéénlasfchen. Dat ijfer moet gij doen wellen. Welling, v. Saamenfmeeding van het ijler. Welling, v. Opborling van het water. Welling, v. I Scheepswoord. Een Scbfy uit de welling I krijgen. Wen. I Wanneer. IVen gij dat doer. Wen. v. I Zéker gezwel. Hijheeft eeneW'en aan de band. Werden. j Wierden , voorleedene tijd van het Werkwoord worden. Zij werden geflagen Ien verjaagd. Betékent eene daad die aanweetlg is. —— IlVij worden om niet gerechtvaerdigd. Harpuis, het flegtfte van de Hennip of van het vlas. went. e. i Arbeid. Ik ben vermoeid van dat werk. Werk. o. 1 Schanswerk, aardenwerk ter dekking eener Stad. Werk. o. I Het voortbrengfel van den Werkmeester. De i Schepping van 't Heelal is 'Gods werk. Werk. o. I Voortbrengfel van 't verftand. Hij fchreef | een Werk over den Vestingbouw. Werk. e. j Daad, bedrijf. Dat is een werk van lief 1 daadigbeid. Werk. t.  SPRAAKKONST. 383 Werk. e. Achting, genégenheid. Zij maakt weinig werks van baar kind. Werpen. Gooien, fraijten. Met eenen fleen werpen. Werpen. Jongen ter waereld brengen. Die bond moet Werpen. Wet. v. Gefchreeven bevé! van de Overigheid. Wed. 0. Drinkplaats voor de paerden. Wetten. Geboden, bevélen. De Roomfcbe Wetten. Wetten. Scherpen , fliipen. Laat dat mes eens wetten. Wéfel. m. Zéker bekend Dier, dat de Duiven opeet. Wéfel. 0. Eene Srad des Konings van Pruisfen. Wieg. v. Kinderwieg, teenen mand, tot eene flaap- plaats voor kinderen gefchikt. Wieg. v. Zinnebeeldig genomen , betékent iemants ge¬ boorte plaats. Zoo wordt Rotterdam Erasmus wieg genaamd. Huydëcoper, bl. 371, Wiek. v. Vlerk, vleugel. De wieken van een duiv. Wiek. v. Zwengel van eenen Molen. Wiek. v. Geplukt linnen om in eene wond te (leeken. Wiel. 0. Rad. Daar liep een wiel van den wagen. Wiel. 0. Spinnenwiel. Wiel. 0. Een Draaikuil. Wiel. 0. Eener Nonnenfluiër. Wier. 0. Zeemofch, gedroogd vlotgras. Wier. Welker. De kinderen wier Moeder overlee* den is. Wies. Van wasfen, groeien. Wiefch. Van wasfchen, reinigen. Wjgt, 0. Gewigt. Daar is wigt, zwaarte aan. Wichr. 0, Een klein Kind. Wikken. De zwaarte van iets bij den tast weegen. Wikken. Kleine platte en zwarte erwten, tot voedfel voor de Duiven. Wil. m, Magt, bekwaamheid, door welke men iets verrigt. Wil. m. Begeerte. Is dat uw wil zoo ? Wild. t. Dat men op de Jagt vangt; Haafen, Konij¬ nen , enz. Wild. Wo. st, wreed, ongelaaten, los. Dat is een wild Meisje. Wilt. Van willen. — Wilt gij dat eens voor mij doen ? Wildzang, nt.  384 NEDERDUITSCHE Wildzang, m. Natuurlijke zang der Vogelen. Wildzang, m. Een ouördenlijk en flegt Muziek. Wildzang, m. Iedel, los, praatagtig inenfch. 't Is een regte wildzang. Winkel, nu Koopmans voorhuis daar men de goederen ten toone ftelt en verkoopt. Winkel, nu Werkplaats der Ambagtslieden. —rWip. v. Boom of houtwerk, om eene Valburg op te haaien en neêr te laaten. Wip. v. Houten geftcl, daar de Soldaaten aan pleegen geftraft te worden. Wis. Gewis, zé'ter, ontwijffelbaar. Dat is zoo wis a/s ge daar ftaat. Wi'ch. v. Slet, doek om meê te wisfchen. Wifch. v. Teen of twijg. Wit. In tégenftelling van zwart. Dat papier is zeer wit. Wit. o. Doelwit. Het wit raaken. Woeden. Groote wreedheid oefFenen. De Barbaaren woeden overal. Woeden, o. . Wreedheid, vernieling. Het woeden der Soldaaten. Woelen. Met touw bewinden. Een kabel woelen. Woelen. Zig dikwiis beweegen. De Zieken beeft ge- ftadig liggen woelen. Wat woelen alle menfchen! Wonderlijk. Verwonderenswaerdig, uitneemend, op eene wonderlijke wijfe. God beeft alles wonderlijk gefchikt. Wonderlijk. Vreemd, zeldfaam. Een wonderlijk geval. Een wonderlijk humeur. Woord. m. Weer, het mannetje van eene Eend. Woord. o. Uitgefprooken klank. Dat is een geheelnieuz» woord. Woord. o. De Heilige Schrift. Godsv/oordprédiken. Woord. o. De twéde p?rfoon der Godheid. Het Iwoord is vleefch geworden. Werp, gooi. Een worp met een" fteen, met Ide dobbel- ft eenen. Vier of vijf ftuks. Een worp ScbellinI gen. Worp. nt. I Een werptouw op de Schiepen. • Worp. «*.  SPRAARKONST. 385 .Worp. m. Alle de jongen die een hond ter eener dragc werpt. Wortel, m. Onderste gedeelte waardoor een Boom of Plant het voedfel uit de aarde trekt. ——. De Boom is aan den wortel bedorven. Wortel, nu Eetbaare aard vrugt. Een geele wortel. Wortel. nt. Grondoorzaak. Het kwaad tot den wortel uitroeien. Wortel, èti Grondgetal. De vierkante wortel van een getal. Wouw. v. • Zéker plantje - jn Braband gemeen, daar men geel méde verwt. Wouw. v. Kuikendiev, een Roofvogel. Wraaken. Verwerpen, veröordeelen, tégenfpreeken. Ie mants gevoelen wraaken. Wraaken. Waaien , geen ftreek houden, veranderen. Het kompas is aan '/.wraaken, boudt geen ftreek. Wrak. 0. Overblijffel van een verongelukt Schip. Hij bergdc zig op een Wrak. Wrak. Befcnadigd. Onder die tien last hom zijn 'er vier wrak. Wulp. v. Het jong van een Leeuwin,van een Beerin, van een Tijgerin, enz. Wuip. m. en v. Losbandige, onbezonnene, harsfenloofe jongeling of jonge dogter. Wulp. v. Zékere Vogel. Wij. Perfoonlijke vóórnaam des meêrvouwdi- gen getals. Wij fpreeken. Wij eeten. enz. Wei. v. Hui, wateragtigheid van gedreinde melk. Wei. v. Weide, Land waarop de beesten graafen. Wijd. Ruim , niet naauw. Die broek is mij te wijd. Wlïd' Niet digte bij , ver afgeleegen. Zijn buis faat niet wijd van 't onze. Wijden. en Weiden. Zie bladzijde 56". Wijk.-v. Afdeeling , gedeelte, oord van eene Stad. Al de Burgers van onze Wijk. Wijk. v. Toev!ugt,fchuilplaats. De Wijk tot Go3 neemen. 13 b Wij-  385 NEDERD ÜITSC HE Wijken. | en Weiken. Zie bladzijde 56. Wijl. I Dewijl, nademaal. Het is onnoodig het erfgoed te verdeeleh, wijl de Man nog leeft. Wijl. v. Poos, kleine omtrek van tijd. Het is al eene wijl geleeden. Wijl betékent tijd of loop des tijds. Hiervan komt: bij wijlen; fomwijlen, dat is fomtijds; wijlëer, dat is eertijds; doch men fchrijft gemeenlijk weleer. • Dikwiis, dat is dikwijls; langduurig; • kortswijl, dat is tijdkorting , vermaak om den tijd te korten. Wijlen. Is hetzelfde als Wijlëer. Hiervan zeid men: kinderen van wijlen N, dat is van den overleedenen N. Daar fommigen het woordje van te onrecht uit weglaaten. Wijlen. Gebruikt men ook in den Noemer , als: Wijlen de Heer N, beeft dat huis getimmerd. —— Wijs. v. Toon, zangmaat. Op de wijs van dien Pfalm. Wijs. Voorzigtig; verftandig. Hij is gelukkiger dan wijs. Wijfe. m. en v. Een wijs mensch. De wijfe doet niets te vergeefs. Wijfe. v. Manier, handeling. Op welk eene wijfe doet gij dat ? Wijfen. Aantoonen, onderrigten, onderwijfen; iets i tot een voorbeeld geeven. Wijfen* j Uitfpreeken, vonnis veilen, uitwijfen. —— Wiifer. •■ ! Verftandiger, geleerder. Hij is wijfer dan Izijn broeder. Iets dat wijst. De wijfer flaat op tien uuren. ,.! X. Onder deefe Letter zijn geene gelijkluidende woorden.  SPRAAKKONST. 387 ÏJ. IJdel. 0. Lédig. De Wijsgeeren twisten over bet ijdele in de natuur. IJdel. Onnut, vrugteloos. Alle uwe poogingen zijn ijdel. ■ IJl. IJdel, uitzinnig. De zieken is al ijl. IJl. v. Haast. Hij liep 'er in der ijl naar toe. IJ'. . Los, niet digt. Dat Linnen is te ijl. Ijlen. Snellen, haastig loopen. Ijlen. Raaskallen. De koorts doet hem ijlen. Ijverig. Jaloersch, minnenijdig. Het is een ijverig minnaar. Ijverig. Voortvaarend, werkfaam. Die Man is ijverig in zijn werk. Ijzen. IJlen, een affchrik hebben. Ijzen. IJlen, ijfelen, hijfelen, verijfen; waarvan ij fel, bij fel, komende allen van vreefen. Ten kate, I. Deel, bl. 186. Men fchrijft het eerste ook Eifen. Hierop zal huydëcoper ongetwijfeld doelen, wanneer hij zege dat eisfelijk betékent verfchrikkelijk ; 't welk men alléén behoort te gebruiken in den zin van fchrikken. I'Jfenoï ijzen, komende van bevriefen. koud worden, ook alléén in deefen zin. Zie de Proeve, bl. 354. Wel is waar dat zig hier eenig verfchil fchijnt op te doen; maar, mijns oordeels, kan men niet eifen offcbrikkent zonder te ij fen of koud te worden, als zijnde deefe twee omllandighéden zeer naauw vermaagfehapt. —- Z. Zaagen. I Met de zaag zaagen, hout zaagen. Zagen. | Van 't werkwoord zien. Wij zagen ben zaa- I gen. Bb 3 Zaai.  388 NEDERDUITSCHE Zaai. Van zaaien. Ik zaai bet zaad in de aarde. Saai. *. Zékere ftof, die men tot voering gebruikt. ~ 2aal. o. Zadel, zétel op den rug van een Paerd. Zaal. v. Een groot vertrek van een huis. Zaal. Bleek. Eene zaale kleur. Zagt. Glad, niet hard bij den tast. Dat Laken is zagt en -wollig. Dit woord heeft vee- lerhande betékenisfen , betékende buig- faam, een zagt bed. Vloeibaar, een zagte fchrijfwijfe. Niet ruw, zagt weêr. 1 Gerust, vreedfaam, een zagte ilaap, een zagte rust. Goed- aar tig, meêdoogend, liefddaadig, men. fcbelijk, een zagt humeur, een zagte aart. Toegeevend, zagtzinnig. Die Meester is te zagt. Zagt. Zoetjes, ftilletjes. Hij fprak hem zagt aan 't oor. Zak. en Sak. Zie bladzijde 114. Zakken. Neêrzakken, daalen. De grond begint tc zakken. Zakken. De zakken zijn met koorn gevuld. Zakken. In zakken doen, in zakken laaden. Zalig. Zie hiervooren, bladzijde 181. . Zand. 0. Begruisde aarde, met korrehjes vermengd. Sant. m. ofSanét, Heilige in de Roomfche kerk. Sé- WEL. Zat. Overvloedig verzadigd van fpijs en drank. — Zat. van Zitten. Hij zat op eenen ftoel. Zeef. v. oïZeev, aangenaame kragt van den Wijn. Zeef. v. Een werktuig om meel of iets anders te zif¬ ten. Zéér. 0. Zéker ongemak. Strijk de zalf op bet zéér. Zeer. Pijn'lijk , fmart'iijk. Hij heeft een zeer been. Mijn hoofd doet mij zeer. Zeer. Grootelijks, ^oitneemend. Het is zeef warm. Zeer. Al te veel. Zij klaagt te zeer. Zeide. en Zijde. Zie bladz. 56. Zége. v. | Overwinning. Hij beeft de zége behaald. Zégen. m. J Zé mening, gelukfpraak. De Godloofe ontvangt I Gods gaave, maar een Recbtvaerdigen alléén  SPRAAKKONST. S8p léén zijnen zégen. Zégen. v. of Zeegen, zéker vischnet. Hij vischte met • de Zégen. Zéker. Gewis, waar. Die tijding is zéker. Zéker. Ongenoemd. Een zéker man. Zéker. Zékerlijk, in waarheid. Zéker ik heb het niet gedaan. Zéker. Verzékerd, veilig, lk ben mijn leeven niet zéker. Zéker. Femelagtig, fchijnheilig. Die Man is heel zéker. Zieltje, o. Gekje, halve gek. Gij zijt een Zieltje. Zieltje, o. De onderste vrouwen rok. Zier. v. Zéker klein gekorven diertje. Zier. v. Gruisje,(luksken ofbroksken. Gijzult"emiet eene zier van hebben. Zoeken. Zig bekommeren om iets te vinden. Zoo gij • iets vermist moet gij 'er naar zoeken. Zoeken. Tragten , poogen. Zig op allerlei wijfe zoe¬ ken te verrijken. Zoen. m. Kus. Hij verzegt baar om eert zoen. Zoen. m. Boeting, vergelding van het geene misdaan is; bevrédiging, verzoening. Zoem otter. Zoen is eigenlijk een kus des vrédes, gelijk af te neemen is uit verzoenen , bevrédi' gen. Kus heeft eene geheel andere betékenis, en komt voort uit achting, uit vriendfchap , uit genégenheid, uit verraad , gelijk van Jodb en judas ; uit liefde, enz. Daar is ook een Moederlijke, daar is een heilige kus. Zie huydëcoper , bl. 462. Zoec Niet bitter, zonder fcherpheid , fmaaklijk, niet zout. Dat is zoo zoet als honig. Zoet. Lieflijk, aangenaam. Een zoet gezigt', een zoete adem; een zoet gefelfchap. Zoet. Zagr. Een zoet woord; een zoete lucht. Zoet. I Bevallig , aanig, aanminnig. Een zoet I Meisje, Zoet. I Niet ftout, ftil, bedaard.—p Een zoet kind. Bb 3 Zoet,  300 NEDERDUITSCHE Zoet. o. Zoetigheid , aangenaamheid. Zij fmaaken al het zoet wat de Echt geeven kan. Zog. v. Zeug, wijfjes Varken. Zóg. o. Vrouwenmelk, voedfel voor de zuigelingen. Zóg. o. Het water dat van een vaarend Schip als agter naar zig gezoogen wordr. Zie huydëcoper, bl. 457. Hoogstraten, bl. 530. Zon. en Zon. Zie bladzijde 147. Zoó. v. Zuurigbeid, hitte in de maag, door eene kwaade fpijsverteeting veroorzaakt. Zoó. v. Zode, eene ménigte visch. IFat betaalt-gij voor die zoó visch? Zoó. v. Kooking van het water. Het water is aan de zoó. Zoo. Indien, bijaldien. Zoo ik dat geweeten had. Zoo. Op die wijfe, aldus. Kunt gij bet niet zoo doen ? Zoo. Zooüanig, tot zulk een graad. Hij is zoo dik en vet dat hij niet op of neêr kan. Toen V zoo vroor. Zoo. Naar. De Koning komt morgen, zoo ik boor. Zóó. Aae.fTonds, daadelijk. Hij zal zóó hier zijn. Mijn heer is zóó uitgegaan. Zoo. Nademaal ik op zijn' brief niet geantwoord heb , zoo kan hij zig wel verbeelden. Zugt. v. Zwelling der beenen, door wateragtige vog- tighéden veroorzaakt. Zugt. v. Bedrukte ademhaaling, door droef heid, enz. Zugt. v. Trek, neiging, begeerte tot iets. De zugt tot vrijheid bezielt den Batavier. Zuigen. Zog, melk tot zig neemen. Zoogen. Voedfel geeven aan een kind. Zult. v. Vleesch, fpek in de pékel gelegd. —— Zult. Gij zult bemind en geëerd worden. Zuster, v. Mijne zuster flaat op haar trouwen. Zuster, v. Zéker pangebak, eene foort van taart. Zwaar. Zwanger. Zijne Frouw is boog zwaar. Zwaar. Niet ligt. Dien last valt mij te zwaar. Zwaar. Moeié'lijk. Die Taal is zwaar om te lee¬ ren. Zwaar.  SPRAAKKONST. SP* Zwaar. Streng, ftraf. Den Misdaadiger eene zwaare ftraf opleggen. Zwaarheid. t>. Zwaarte, gewigt van eenig ding. Zwaarheid, v. Moeiëlijkheid , ongemak, ongerustheid, enz. Zwaerd. o. Krijgsgeweer. Steek uw zwaerd in de fcbéde. • .., Zwaerd. o. Beweegbaar hout, een werktuig aan de zijde van een Schip gehegt, om bekwaamchjlc te kunnen Iaveeren. Zwaaien. Zwenken , draaien. Het Schip wilde niet zwaaien. Zwaaien. Heen-en-weêr flingeren. Het vaandel'zwaai* ën. Zwabber, nt. Scheepsdweil, aan een' ftok vastgemaakt. Zwabber, m. Scheepsjongen, aldus genoemd. Zwak. Slap, buigfaam. Zoo zwak als een teen. Zwak Kragteloos , flaauw. De zieke is zeer zwak. Zwak! e. Neiging , overhelling van iemant tot iets. Dat is het zwak van dien Man. Zwam. v. Zékere Paddenltoel, die tégens den fchors der Boomen groeit. Zwam. v. Ongemak aan de beenen der paerden, door het liggen op de hoefijfers. Zweed nt. Een Man die in Zweeden geboren is. Zweer. o. Uitwaasfeming door hitte of door zwaaren arbeid. 7weeren. Zig tot eene zweer zetten; etteren. Zweeren. Een' eed doen, iets met een' eed bekragtigen. • Zweeren. Vloeken, ijdellijk fpreeken. Die zoo ligt zwee¬ ren worden zelden geloofd. Zwikken. Agteröver vallen, of zijdelings ftruikelen. Zwikken. Waggelen, dreigen om te yallen. —- Zïide. v. i Zij, rechter of linker gedeelte van s Men¬ fchen ligchaam. Ik heb pijn in mijne zij! de. 2ijde v Kant. Gaat aan de andere zijde. Zi de! v. Streng, aanhang, partije. Zij hebben veel Groeten op hunne zijde. Zijde. v. Bladzijde van een boek. Ik heb eene geheelt zijde volgefchreeven. Bb 4 Zijde.  392 NEDERDUITSCHE Zijde. v. Zij, die de Zijwormen fpinneu. Geeft mij een lood zwarte zijde. ■ Zeide. Van zeggen. Hij zeide dat het zoo was. Zijgen. Vogt door eenen doek of door eenè zeeve laaten loopen of wringen. Zijgen. Néderzijgen , door zijne eigen zwaarte of zwakheid nédervallen. Zijl. v. Een Waterloop. Zeil. o. Een Scheepstuig, waardoor het Schip voort. gedreeven wordt. Zijn. en Sijn. Zie bladzijde 114. RE-  REGISTER. EERSTE HOOFDSTUK. VAN DE KLINKLETTEREN. Bladz. a Van de A. . . . . . Ibid Van de E. . .' . . . . 13 Van de I. . . . * . 30 Van de O. . . . . . . 32 Vap de U. , • . , . .45 Van de ij. ... . 48 VAN DE MEDEKLINKER EN. : 58 Van de B. . . . . . . 59 Van de C. \ . ... 61 Van de D. . . . . 69 Van de F. . . . . 81 Van de G. . . . 85 Van de H. 87 Van de J. . . . . . .89 Van de K. . . . . . . 90 Van de L. . . . . . 94 Van de M. . . . . . .96 Van de N. . . . . . 98 Van de P. . . . . . lot Van de Q. . . . . . 103 Van de R. . . . . . 105 Van de S. . . . . . .107 Van de T. *T . . . . .115 Van de V. . . * . . .121 Bb 5 Van  REGISTER. Van de W. . . . . ; Van de X. . . . . , ia8 Van de Z. . , . . . .129 VAN DE DIPHTONGEN. :% 13a Van de Triphtongen. . , - . , 133 Van de Lettergreepen. . ... Ibid TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DE WOORDGRONDINGE. . 138 I. Van de Geflachtwoorden 139 II. Van de Naamwoorden. .... 140 Qa) Van de Zelfflandige Naamwoorden. . . 141 Van het geflacht der Naamwoorden. . . 144 Van het getal der Naamwoorden. . .157 Van de buiging der Naamwoorden. . . 161 1. Van den Nominativus. .... 162 2. Van den Genitivus. .... Ibid 3. Van den Dativus. . . . .164 4. Van den Accufativus. . . . .167 5. Van den Vocativus. . . . .168 6. Van den Ablativus. . , . .169 Van den Ablativus Abfolutus. . • .170 Van de Declinatiën. . . . 172 (*) Van de Bijvoeglijke Naamwoorden. . . 175 Van hun geflacht. . . . . .185 Van hunne buiging. . . . . i8fS Van hunne vergelijking. . . . .101 Van de Voornaamwoorden. . . . 194 Van de Werkwoorden. . . . . 014 Van de Deelwoorden. .... 243 Van  REGISTER, Van de Bijwoorden. . . . , 247 Van de Saamenvoegfelen. . . «253 Van de Voorzetfelen. . . . 254. Van de Tusfchenwerpfelen. . • • 259 DERDE HOOF DXS TUK Van de Woordvoeginge. . . . . 260 Van de Spreekwijfen Daar is 'er, Daar was 'er. . 279 Van de Spreekwijfen Laat-ons en Laatenwe. . . 284 Van de Zinfcheidinge. . . . 286 Naamlijst van gelijkluidende woorden. . . 204, NAAM-  n A A M L IJ S T van eenige NEDERDUITSCHE TAALKUNDIGE BOEKEN. Joost lambrecht , Nederlandfche fpelling, tot Gene 1550. Pontus de iieuiter van delft, Nederduitfche Orthographia t' Antwerpen. 8vo 1581. Simon stevin, Tvveefpraak van de Nederduitfche Letterkonst, ofte van het fpellen der Nederduitfche Taaie 8vo Leyden. 1584. Peter be bert , Nederlandfche Letterkonsr. Middelb. 1588. Jasper francois, korte onderwijzinge der Nederduitfche Orto- graphie, 'sHertogenb. 1591. ; Die van haarlem , Nederduytfche Spellinge. 8vo Haarlem iCia. Antonis smijters, Schrijfkunstboek. Amfl. 1613. De rederijkers of de kamer in liefde bloeiende tot Amfler- dam, twespraak van de Nederd. letterk. 8vo Antff. 1614. Kort begrip. 1649. Antonis de hubert Rechtsgeleerde, in zijn noodige waar- fchouwinge voor zijn Nederduytfche gerijmde Pfal- men, Leyden 1624. Riciiard dafforne , Grammatica ofte' Leesleerlings - fteunfel, Amjl. 1627. Petrus montanus van delft, Spreekkonst. 4to 1Ö35. Cornelius gjselbertus plempius , Orthographia Belgica. 4to Amfleltsdami 1637. Chpjstiaan van heulen , Mathematicus, Spraakkunst ofte Taalbefchrijving. 8vo Leyden 1626. 1633. ^StMvzi. ajipzing, Nederlandsch Taalbericht, voor zijne be. fchrijving van Haarlem. 410 Haarlem. 1628. Taalbericht van de Nederduytfche fpelling. 8vo. IVernierveer 1649. Kort begrip Ieerende regt Duytsch, fpreeken. 8vo Wormerveer 1649. Korter taalbericht , door Christidan van Heulen overzien en verbeterd. 1649. A.l. kok, ontwerp der Nederduytfche Letterkonst. 8vo Amfl. Johan van atteveld , oude vrij - eijgen letterklank , met deszelfs meergeluyd. 410 Utrecht 1650. Nederduytsche letterklank , na zijn dood uytgegeeven. 4to Utrecht 1682. Dirk-.  N A A M L IJ S T. Dirkzonius van der mëiden. (Joban dè Renesfe DOn Wnfy Dirkszoon, Heer van 't goed mejden) irlleyding tot een vastgegronde Nederduytfche Letteröelliiig. isvo Utrecbt 1651. Petrus leupeInius, Aanmerkinge op de Nederduytfche taal. 8vo Amjl. 1653. deszelfs naberigt op vondels nodig bericht over de nieuwe Nederduytfche Misipellingea 8vo Amjl. 1654. Casper van den enden in zijn lettertafel, voor zijn Fransca Woordenboek 4to Rotterdam. 1656. J. nuwé. Nederduyifche ïUdettonst. 1710. Commini deure der Taaie. 8vo. Portaal van Saken en Spraken. 8vo. J. oudaans aanmerkingen op Horatius Dichtkunde door vms, 8vo 1713. J. van belle Wegwijzer ter Spel-Spraak- en Dichtkunden. 4» 1748. ^ ■ Nederlandfche Spelkonst. ■ Gemeenfchap tusfchen de Gottifche Spraak en de Nederduytfche. 4to 1710. A. verwer. Idea. L. B. « Rabus, Vermaaklijkheden der taalkunde. 8vo. 168S. Winschooten, Zeeman 8vo 1681. . Letterkonst. Pels, Horatius Vertaalde dichtkunst. 8vo. Hoogstraten beginfelen der rederijkkonst 1725. 1 Naamlijst, 2 Deeien 8vo met den brief van moonen 1733. Oudhoff Bijvoegfelen tot de Naamlijst van hoogstrate». 8vo. 1733. Horatius flaccus dichtkunde op onze tijden en zeden gepast, door Nil Voleniibus ai'dauw 1707. Nil volentibus arduum van der letteren Affinitas. J. dukerus , Schouwburg der Nederduytfche letter- Ipe!- en leeskonst. J. corleva , Algemeene en beredeneerde Spraakkonst. 1740. L. ten kate aanleiding tot het verhevene deel der Nederd. Spraake. Amjl. 1723. 2 Deeien groot 4to. Huydëcoper, Proeve .van Taal- en Dichtkunde, 410 Amffer. dam 1730. Tuinman , Fakkel der Nederduitfche Taaie, met een vervolg, 4to 1722. F.  N A A M L IJ S T. f. de haes , Nagelaten Gedichten en Spraekkonst, groot 410 Amft. 1764. Taal- en Dichtkundige bijdragen, 2 Deeien, groot 8v/o Leyden. 1760. Nieuwe bijdragen, 2 Deeien groot 8vo 1764. Hoogstraten, Naamlijst, vermeerderd door a. kluit, groot 8vo Amft. 1759. Elzevier, Dichrproeven en Spraakkonst, groot 3vo 1761. SéwEL, Spraakkonst 8vo Amft. 175Ó". Monen, Spraekkonst. 8vo Amft. P. poera-vr, m0nens fpelling verdedigd. 8vO. NiLoè'. Aanleiding tot de Nederduitfche Tale, 8vo Amft. 1746. F. burman. Aenmerkingen de Nederd. Tael en Oudheid aen- gaende, 2 Deeien 8vo Utrecht 1768. K. van der palm, Spraekkunsr. 8vo Rotterdam 1769. Middelhoven, Bronader der Woord-oorfpronkelijkheden, 8vo 1697. Cornelis van der linde, Rabbelatij van den rabbelenden rabus, Leyden, 1698. Verhandeling van de fcheid- en onfcheidbaare Voorzetfels van de Werkwoorden der Nederd. Taaie, enz. door Hendrik pieterson, groot 8vo. Amft. 1774. Rhapsodia van Nederduitfche Taalkunde benevens een Ge. flachtlijst der Zelfflandige Naamwoorden, door Hendrik pieterson, groot 8 vo Amft. 1776. — Régelmaatige Nederduitfche Spelkonst, of Verhandeling over de 26 Letteren van het Alphabeth, gegrondt op het gebruik der beste Schrijverenen derberoemdfle Dichteren, in 4to door ernst zeydelaar Amft. 1769. Vervolg der Régelmaatige Nedetduitfche spelkonst , in 41,0 door ernst zeydelaar Amft. 1772. Verzameling van de Bruykbaarste Nederduitfche Rymklanken, tot dienst der Liefhebberen van Taal-en Dichtkunst, door w. kroon. Utrecht 1754. groot 8vo. Nieuwe Denkbeelden of Leerregels over de Spraakkunst, &c. uit het Fransch Vertaald door jan sinkel. Te Am* fterdam by j. schuring. Proeve van Oudheid, Taal- en Dichtkunde. Utrecht by a. van paddenburg en j. van schoonhoven, i 775. Werken van de Maatfchappije der Letterkunde, te Leyden. Henricus hageman , Verzameling van Nederduitfche Bijvoeglijke Naamwoorden, Amfterdam 1771.      nederduitsche SPRAAKKONSTj   (/Z/trto, NEDERDUITSCHE SPRAAK KONST, ten dienste DEK NEDERLAND SCHE TAALB EMINNAARS, UIT DE WERKEN DER BESTE SCHRIJVEREN EN DER BEROEMDSTE DICHTE REN SAAMENGESTELD DOOR ERNST Z E Y DE LAAR/ Franfche Kostfthoolboudër'der Stad thiEI^ TE UTRECHT, B ij B. WILD. MDCCLXXXt   AAN DE WELEDLE EN ACHTBAARE HEEREN, DE HEEREN BORGEMEESTÈREN, SCHEPENEN en RAADEN DER STAD t h i e U WORDT DIT BOEK, TEN BEWIJSE VAN GEVOELIGE DANKBAARHEID VOOR GENOOTENE PROTECTIE EN TEN TÉKEN VAN DE EERBIEDIGSTE HOOGAGTINGE, TOEGEWIJD DOOR HUNNER WELEDLENS EN ACHTBAARHÉDENS Ootmaedigsten en veel verpligten Dienaar, ERNST ZEYDELAAR. • 3 VOOR-  !  VOORREDEN AAN DEN BESCHEIDEN LEESER. Sedert den jaare 1769, toen ik het eerst over onze Néderduitfche Taal begonnen heb te fchrijven, heb ik mij benaerftigd om mijne kundigheden daaromtrent verder uit te breiden; wordende daartoe des te meer aangefpoord, door een' ongedrukten Brieve van eenen Onbekenden, die mij op eene zeer verpligtende wijfe onder het oog bragt, dac „ Een werk is nimmer goed \, Waarin men niet dan feyl op feyl ontmoet. En terwijl dit gezegde op mijnen toenmaaligen Arbeid wierd toegepast, kan de Leefer gemakkelijk opmaaken, hoe aangenaam mij zulk een Compliment was. ■» Intusfchen ben ik naderhand dikwils verpligt geweest, om den ongenoemden Schrijver in gemoede dank te zeggen, dat hij mij, (fchoon wat onbeleefd) gelégenheid had gegeeven, om mijne gedagten, hier- en-daar, te verbéteren. Ik zal hier met weinig woorden aantoonen,in welke gevallen ik oordeele mijn tégenswoordig Werk Verbéterd te hebben, terwijl de geenen die het voo* 4 rige  vm VOORREDEN. rige hebben geleelèn, zulks doorgaands van zelve befpeuren zullen. Omtrent de Accenten , in mijn voorig Gefchrijf ménigvuldiger dan in dit gebruikt, maakte men de volgende tegenwerpingen. Dat men de woorden, met dezelven getékend, fchoon ze ongetekend zijn, nimmer anders uitfpreekt, en dat dus de tékens op dezelven van geener waarde zijn. ■ ■■ Men had in veele opzigten gelijk; dewijl de meeste welbefpraakte Invvooners van ons Land, door de opvoeding, zoodanig aan de klanken onzer Vocaalen gewend zijn, dat zij de woorden, fchoon ongetékend, nogtans naar den eisch der Accenten uitfpreeken. —Voor dezulken was mijn Werk ook alléén niet gefchreeven; maar voornaamelijk voor de Vreemdelingen , die, onze Taal leerende, daardoor aan de klanken onzer Vocaalen zigt- en hoorbaar gewend konden worden. Om die réden heb ik mij,met betrekking tot de Accenten of klanktékens meest bepaald bij de Verhandeling der Klinkletteren, en mij in het werk zelve niet dan fpaarzaam daarvan be* diend, ter plaatfe, daar ik ze onvermijdelijk noodig achte. Ik heb daarenboven nooit op het oog gehad ommijno Letters met Spies/en te verzueeren, noch om de Accenten algemeen in onze Taaie in te voeren; maar ik heb mijne gedagten deswégens voorgedraagen, zonder iemant te willen dwingen om dezelven te volgen; fchoon ik eene gantfche fchaare van'Schrijveren aanvoerde, die mij daarin waren voorgegaan. » De  VÓÓRREDEN. ix De verdere verbéteringen van mijn Werk, zoo door aanleiding van anderen, als door eigen nalpeuring ontdekt, maakte ik waereldkundig in een vervolg op mijne spelkonst in den jaare 1772. En, daar het door mij beloofd en altijd mijn voorneemen geweest was om ook eene spraakkonst te vervaerdigen, zoo heb ik niet afgelaaten; dit fteeds in het oog te houden, en bepaalde mij eindelijk om mijn geheel voorig Werk, (de Spelkonst en 't Vervolg op dezelve) in malkander te fmelten, en daaruit als dan eene vollédige spraakkonst faamen te Hellen, gelijk ik thans daarmede in het licht verfchijne. — Mijne fpelling over het algemeen is dezelfde als te vooren; alléén de vorm en gedaante van mijn Werk is veranderd; want alles wat men in de spelkonst, hier- en - daar, van het Spraakkundige verfpreid vond, is nu overal op zijn eigen plaats en onder zijn eigen hoofddeel, met merkelijke vermeerdering, te vinden , en dus alles régelmaatiger en gefchikter. De Misflagen, in mijn voorig Werk, of uit onkunde of uit onbedagtfaamheid ingefloopen , zijn zorgvuldig verbéterd en vermijd. Men zal hier nu niet vinden Haar zelve voor zigzelve- geen goude voor gouden ; geen doch voor toch en dergelijke dingen meer, waarover men mij zoo hévig heeft beftraft.— In geen ding heb ik meer geaarzeld dan in het gebruik der ƒ tusfchen twee Vocaalen, in huis, hui' Jen, en in het gebruik der V aan het einde der woorden; gelijk ik in dit Werk nog voortga deefe Ipelling te béfigen; op gronden die men onder beide de  x VOORREDEN. de verhandelingen over die Letteren vinden kan; niettegenstaande een Taalkundige Grijsaart, voor wiens kunde ik de grootste achting hebbe, met veele rédenen getragt heeft mij daarvan af te brengen; gelijk ik zijn Ed. door mijn Vertoog over de fpelling van AA boven die van AE, van het laatste gebruik volkomen had doen afftappen, volgens deszelfs eigen rondborstige betuiging. Het zoude mij derhalven leed zijn, wanneer zijn Ed. of iemant mijner Leefa-en, mpgce denken dat dit uit eigenzinnigheid of ftijf hoofdigheid gefchied ware; terwijl ik dat gebruik eenigfints veranderd, en mijne gedagten zoo veel naar zijn oogmerk getragt hebbe te verfchikken als mij mogelijk was. In het Spraakkundige deel van mijn werk zal men veele dingen aantreffen, die men elders, of veel korter, of in 't geheel niet verhandeld vindt; terwijl ik nogtans in de woordvaeginge meerendeels moonen, doch ook niet blindelings, gevolgd ben. ~—— Over het algemeen genomen , denk ik dat mijn Werk veel van de voorige Spraakkonsten verfchillen zal; 't welk ik niet als eene grootfpraak bijbrenge, waarvan ik een afkeer hebbe; maar ik zegge zulks omdat ik verreweg de meeste Werken over onze Taaie aangehaald en gebruikt, en daarvan een lijst agter het mijne gevoegd hebbe; ■ 't welk'zijne nuttigheid voor anderen, ter verdere:.nafpooringe, kan hebben. ■ De. Getuigenisfen van Huydeco- fer zijn ontleend uit den Ouden druk zijner proeve van taal en dichtkunde. Ter-  VOORREDE. xr Terwijl men nu eenen Dichter de eere geeft van een Vaers dat hij het zijne noemt, fchoon hij de fraaiste gedagten van elders ontleend hebbe, en des kundigen weeten waar hij ter markt geweest is; zoo verwagt ik dezelfde gunst van mijne Leeferen, fchoon ik iets van elders ontleend, in mijn Werk verplante; te meer , daar ik mijne Letterdievërije nooit listig verglimpe, maar telkens aantoone vanwaar ik die gehaald hebbe. Nog een woord aan den onbefcheiden Leefer, die mogelijk vraagen zal: hoe kunt-gij, die in zulk een zwaar en gewigtig beroep gefield zijt, den tijd toch vinden om geduurig Boeken te fchrijven,zonder daardoor uwe hoofdzaak te verzuimen ? , Daar zijn Menfchen die van eenen Meester niet anders begeefen dan dat hij, als eèn geblind paerd in deiï molen, geffadig'niet anders zal verrigten dan hetgeene zijne zaak me'deb'rengt, en niet willen dat hij zig immer voor' iets meer doe kennen dan voor het geene'Waarvoor hij te fcheep' komt. Denzulken antwoorde ik, dat de aart van mijn be-\ roep medebrengt, de kennis zoo wel van onze Moedertaale als van andere vreemde Spraaken , en dat deefe weetenfchap altijd mijne geliefdfte béfigheid en mijn vermaak is geweest, waaraan ik niet den tijd die ik voor de jeugd fchuldig ben te befteeden, maar mijne uitfpannings - uuren heb toegewijdt, liever dan aan geestloofe gezelfchappen en laffe tijdkortingen. — Daarenboven zijn de twee werken die ik kortelings aan de Waereld heb medegedeeld, al voor langen tijd ver,:  xii " VOORREDE, vervaerdigd geweest, en die zullen voortaan de ott* derwerpen zijn , waarméde ik mijne toebetrouwde jeugd zal onderhouden; zijnde mijn voornee- men om den naam van Auteur hierbij te bepaalen, en bovengenoemde haatelijke Aanmerkingen geheel a£ te fnijden; Aanmerkingen die vanzelve verval¬ len^ zoo dra men overweegt dat alle deefe mijne verrigtingen ook yanagter ten nutte van de jeugd, voor welke ik dat werk ondernam, moeten uitvallen. Misflagen zal men, niettégenftaande alle aangewende zorgvuldigheid om ze te vermijden, in dit werk ontdekken. Trouwens, 't is den mensch zoo eigen te dwaalen, dat 'er niemant is, die het niet doet. — Niemant leeft in het rijk der Zéden geheel onberispelijk. Niemant in het rijk der Letteren fchrijft zonder gebréken. ■ Mijne misflagen zullen intus- fchen van geen fchadelijken invloed zijn, dan alléén bij de geenen die, niets dan hun eigen doen voor goed keurende, met verroeste tanden alles beknabbelen en alöm een vergiftigden adem verfpreiden.—— Van gebréken kende ik mij zelve nooit vrij; maar. dat de geene die ze niet heeft, vrij den eersten fteen op mij werpe! Eén Mensch ziet alles niet; men neeme derhalven het goede op, en zette het kwaade ter zijde; met welk verzoek ik van deefe Voorréden afftappe en den Leefèr vaarwel zegge. NE;  NEDERDUITSCHE SPRAAKKONST. Spraakkonst is die konst of weètenfchap, door welke men een Taai regt en zuiver leert fpreeken en fchrijven. Deefe Néderduitfche Spraakkonst zal dus moeten dienen omdeNéderduitfche Taal régelmaatig te leeren fchrijven en fpreeken. De Spraakkonst heeft twee deelen , naamelijk de woordgronding of Etymohgia en de woordvoeging of Syntaxis. Het eerste deel of de Woordgronding onderzoekt de oorfprongen, de eigenfchappen, de afleidingen en de verdubbelingen der woorden. Hiertoe behoort vooreerst een onderzoek der Letteren , ■waaruit de woorden faamengefteld worden; en dit noemt men de spelling. Vervolgens vloeit daaruit voort het onderzoek der Lettergreepen; en dit deel der woordgronding noemt men de uitspraak. Een Letter is een ondeelbaar gedeelte eener Réde, een bijzonder geluid hebbende (*). In de Néderduitfche Taaie gebruikt men de volgende zesen-twintig Letteren: A, B, C, D, E, F, G, H I T K L, M, N, O, P, Q, R, S, T, U, V, W, X, Y, Z. Men fpreekt ze uit op de volgende wijfe: a, ié, eé,' dé', e' ef, gé, ha, i, jé, ka, el, em, en, o, pé: k» (?),' er', es\ té, ■ (*> Dezelven ziin (volgens faeius quintilianus) gevonden, oth het «eluid eener Spraak' te bewaaren , en om , als geleende panden , dea *eeter getrouwelijk voor oogen te fteüen, dxt haar bevolen i», A EERSTE HOOFDSTUK.  a NEDERDUITSCHE té, u, vé, ivé, ix, y, zed. Maar de Q en de X zijn Le'tteren, die men uit de Néderlandfche Letterlijst zou kunnen misfen,maar welken men echter alléén behoudt, om woorden, van andere Taaien ontleend, behoorlijk te fchrijven. Deefe XXVI Letters worden verdeeld in: VI. Vocaalen of Alléénklinkers, en XX. Consonanten of Médeklinkers. Tot eene derde onderfcheiding' kan men ook de Diphtongen noemen; waarvan op zijn plaats' nader zal geiprooken worden. Wij zullen hierméde zoo te werk gaan, dat wij eerst het gebruik der klinkeren en daarna dat der Médeklinkeren zullen aantoonen. VAN DE KLINKLETTEREN A, E, I, O, U, IJ. De klinkletters draagen dien naam, om dat zij, uit zigzelven , zonder de minste hulp' van andere letteren , haar eigen en volkomen klank geeven, en zonder een médeklinker,eene Lettergreep kunnen uitmaaken. Gelijk in adam, éva, ida, oven, uria, en ijzer. i) de Klinker A. Deefe klinker geeft van ziszelve een' klank, zonder behulp van eene andere vocaale, in de volgende lettergreepen en woorden: Ab, ad, af, acb, ag, al, am, an , ap, ar, as, at, acht, ampt, arm, angst; Bad, bag, bak, bal, ban, bars, bas, band, bang, barst, bast, blank, brand, balk, blad; Dag, dak, dal, dam, dan, dans, das, dat, darm, drang, dwang, dwarl, dwars; Gal, garst, gast, gat, galm, gang gans, gantsch, gard, garf, gram, gras; Hach, ham, band, lal, half, hals, had, halm, hap, harp; Kam, kan, kap, kar kars, kast, kat, kant, klad, klap, knap, knars, kwast; Lach, lak, lag, lam. land, lap, last, lat, laf; Mak, mal, man, mat, mand, mast, markt, mars; Nap, nar, nat; Pak, pal, pan , pas, pad, plank , plas, plat, prat, pragt; Rad,  SPRAAKKONST. 3 ram, rat, rap, ras; Sap. fas, fcbans, fchram, ft ram, fchat, flap, flab, {mak, frak, [pat, ft ad, ft al, ft ram ; Tam , tak, tal, tast, tax, tar.d, tarw; Vast, val, vangst, valk, vlak, vlas; Wak, -warm, wan, wat, war, wars. wai, wasch, wal, wrat, wang; wand, want, wandt, walm, walg, watte, wrak; Zag, zak, zal, zalm, zalf, zand, zat, zark, zwalp, zzvak, zwang , zang, zwart, In alle de voorenftaande woorden is de klinker A kort, en zij moet daarin kort uitgefprooken worden. liet welk plaats heeft, niet alléén omtrent deefe, maar ook omtrent de E, I, O en U, wanneer dezelven, in eene en dezelfde Lettergreep', tusfchen twee Médeklinkeren gevonden, en daarméde éénsgalms uitgefprooken worden. Wanneer de * intégendeel, in twee en meêrlédlge woorden, eene lettergreep fluit, dan moet zij lang uitgefprooken worden, éven gelijk twee aa; zonder dat men ze daarom in die woorden behoeft te verdubbelen. Dezelven zijn babel babok, balie, bladen, dadel, dagen, falie , fabel, gade, snaren, genade, hagel, hamer, have, haven, haver, havik, inlage, kabel, kamer, karei, kater, klaver, laken, nagel , nave, navel, pater, paden , fnater , fpatel, /abel, fchade, fchalie, fchade, fchaduw, fpade, ftapel, tafel, tafelen, takel, takelen, talie, tralie, vadem, vader, vaten, wafel, wagen, wapen, water, wateren, zadel, zalig, zwaluw', zwavel, zwager, &c. Spreek de A, in alle deefe woorden, lang uit, als baabel, daadel, &c; maar fchrijf die woorden daarom nooit met twee AA. Dit zoude (Irijden tégens den aart der Taaie en tégen het wettig gebruik. Uit de twee bovengenoemde (tellingen der lange en korte A, in één- en meerfijlbige woorden, volgt, dat de kotte A, in enkelvouwdige woorden, verandert in eene lange A, in meervouwdige woorden. Zie dit in de volgende voorbeelden: de A is kort in j ik lag ik fprak. pad rad blad ik bad kanon Gefcbut. j maar lang in | i; •:•; ;i I: : : : :l A a wij lagen, wij fpraken. paden, raderen, bladen, wij baden, kanon, deB. des Bijbels. Je  4 NEDERDUITSCHE de A is kort in | ik zat | maar lang in | zij zaten. De A maakt op zigzelve eene Syllabe of lettergreep, aan het begin van de volgende woorden: Abel, abraham, adel, adelaar , adelborst, adeldom , adelijk, adem , adanhaaling, ademtogt, ader, aderen, akelig, aken, aker, afiika, afia, aloë, avegaar, avond, averechts, avondmaal, avondftar, avondftond, avond-uur. Aan het begin van alle die woorden , wordt de A lang uitgefprooken, met eene drukking' der flemme op dezelve, éven als of'er twee aa (tonden. • In tégendeel is de a aan het begin van de volgende woorden kort en moet zij kort uitgefprooken worden. Abé (het) aberdaan, abeel, abimélecb, abydus, acacia, academie, acheron, afuit, ajuin, akoniet, alarm, aluin, amandel, amaril, amatist, anio, anijs, amen, apocrijph, apostel, apojlil, apotheek , apèl, arar, ararat, averuit, averije, ajax, afijn, &c. Het gebeurt welëens, dat de lange A, aan het begin van fommige woorden, in derzelver afleidingen verwandelt in eene Itorte A. Immers de A, die lang is in Er is een aanmerkelijk verfchil onder de Nédcrlanclfche fpraak. konst-fchrijveren over het gebiuik van AA of van AE. Moonen, F. burman, en meer anderen, pleiten geweldig voor die van AE, geevende daaraan den zuiveren klank van de verlengde AA, waarvan NiLoë (pag. 36, 37.) zegt, datze als fnaaren van éénen toon', een zuiverer geluid geevenj noemende tellens de AE eenen Tweeklank. Ik fchrijve, en ik meen, dat men op het gezag van verre weg de meesten der beste Taalkenneren, moet fchrijven, met AA, de volgende woorden: aak, aalmoes, aaloud, aam ,aamiogt, aanbod, aambeeld, aamdgtig, aaudagt, aanloop, aangaapen , aardsvader, aanklagt, aankomst, aanfpraak, aanval, aanvang, aanzoek, aardkloot, aamnaanen, aarpraaten, aanblinken, aankijken , aanlagchen , aanknikken, aanvliegen , aanbidden, aankopen, aanjuichen, aankwispelen , aanfchreiën, aanblikken , aanleunen, aankrijten, aanhijgen , aavpiepen , aangrimmen , aanloeren, aanlonken, aanblaffen, aanbrallen , aanbranden, aanlichten, aantellen, &c. —— „ Het Afia Amalek | Afrika | is hort in j Afiatisch. Amalekieteu. Afrikaanen.  SPRAAKKONST. $ „ Het woordje aan , zegt huydecoper, pag. 546, 54.7. „ wordt keurig gevoegd voor de woorden aanjuichen, aan„ knikken, aangaapen, &c. in plaats van toejuichen , toeknik„ ken, toegaapen." Voorbeelden: En fchoon de Satan, met zijn' helfchen (toet, De dierbre waarheid aan durft brullen. p. boddaert. De Tabbaart, noch de kroon, en lonkt mij zoo niet aan. Zoo fchrijve ik ook, en zoo moet men fchrijven: gaan ,ftaan% gedaan, laaden, laat en, flaat, maat, &c. „ Terwijl-we (zegt huydecoper) gelegenheid hebben om 3, van deeze fpelling' te fpreeken , moet ik zeggen dat ik ver„ wonderd ben, dat vondel, op het voorbeeld van den groo„ ten hooft, zig niet verbeterd hebbe, toen zijn oordeel op „ het fcherpste was;, en hij zoo veele andere misltallen deroa„ den ontdekte, en door zijn voorbeeld geheel en al uitbande. m Ik wenschte wel, dat hij het gedaan hadt, en ben verze,, kerd, dat veelen, die naderhand voor ae gepleit hebben, „ het mede gedaan zouden hebben. Maar nog meer ben ik verwonderd, dat de fchrandere ten kate, die het onder„ fcheid van den klank der Letteren, op een hairbreed na, „ heeft weeten uit te meeten,dat zekerlijk allemans werk niet „ was, en die zelfs ergens bekent, gelijk iemant,die bekwaam „ is om hierover te fpreeken, bekennen moet, dat de klank „ van aa zuiverder is dan die van ae, 't welk een gemengde „ klank is, dat, zeg ik, die fchrandere Man, echter, in zijn „ nooit volpreezen werk. de fchrijfwijze van ae voor aa ge„ bruikt hebbe. Hij houde het mij ten goede, maar ik zie „ deeze fpelling in zijn werk aan, als een klein vlekje in een „ fchoon aangezigt." Proeve van taal- en dichtkunde, pag. 154. De AA heeft aan de Nakomelingen te danken, dat zij weder in 't aaloude be(k geraakt is, fchoon niet zonder betwisting. Tuin mans, oude en nieuwe fpreekwijzen. pag. 72 en 73. :— De taalkundige Heer a. kluit, toonde in de nieuwe bijdragen, I. Deel pag. 317-319., dat de Ouden de Vocaalen doorgaands met eene e verlengden en fchreeven ae, oe, ue, voor **, e$, uu; maar dat men deefe wijfe van verdubbeling' naA 3 r der»  6 NEDERDUITSCHE derhand bij ons verworpen, en de a met a, de e met e, de i met *',de o meto en de « met « vermeerderd en verlengd heeft. Welke overéénflemmiug en flreekhoudende regelmaat , door onze TarilöefTenaaren nimmer begreepen, niet behoeft met veele redeneeringen te worden opgehelderd. Vervolgens toont zijn Hooggel., welk een noodeloos tijdverkwisten 't zij ,lang over de voorkeur van ae voor aa te harrewarren, daar 't toch vastgaat, dat, zoo dra iemant de vocaalen in 't gemeen, als e, i, o, u, met dezelfde vocaale verlengt, dan ook de verlenging van a met a, door den algemeenen taalgrond (diale&us communis) verëischt wordt, in wien toch de waare natuur der Taaie moet gezogt worden. Pontus de iieuiter van delft, was ook al voor de fpelling van aa, en noemde ae een diphtong. Zie zijne Orthograpbta, bl. 41. De Drost hooft, die in het eerst voor de fpelling van AE was, heeft die naderhand verwisfeld voor die van AA. En fchoon ten kate de fpelling van AE gebruikte, was hij echter meer voor die van AA; immers blijkt zulks uit zijn onderzoek ever de Letterklanken, I. Deel, pag. 116. 118 en 119, in welke Verhandeling wij doorgaands meer aa dan ae ontmoeten; om dat aa (gelijk hij zelf zegt) Criticè bdtet is. Ik weet niet, of alle deefe bewijfen voor de fpellinge van AA boven die van AE zullen dienen ter overtuiginge van anders- gevoelenden; maar ik weete voorzéker, dat fommigen daardoor reeds hunne fpelling van ae geheel hebben laatea vaarcn. Maar men zal mogelijk vraagen: is dan de AE van geen het minste gebruik in onze Taal? Ik antwoorde daarop: ja, en wel voomaamelijk in zulke woorden, waarin zij met haaren gemengden klank, als eene diphtong of als een tweeklank kan en moet uitgefprooken worden. Zoo fchrijve ik de vol¬ gende woorden: paerel, rechtvaerdig, bovaerdig, waereld, zivaerd, naerftig, vaerdig, ivaerdig, eerwaerdig, boelvoerdig , ftaert, paerd, gaerne, blaeten, kaers, vaers, &c. — Die woorden fpreeke ik uit gelijk de Franfche woorden clair, &c. Het zal'er nu maar op aankomen of ik dit mijn gevoelen met getuigenisfen kan flaaven: waartoe ik mij eenige oogenblikken zal verlédigen. De Heer tuinman zegt: dat de Ouden de e, gevoegd bij eejie andere vocaale, aanmerkten als den klank veranderende en ver»  SPRAAKKONST. f verminderende, blijkt, omdatze ae vormden tot a. Zoo wierd van rechtvaerdige, rechtvcerdige; waerde, weerde; maegden , meegden. De fpelling van aa, zegt hij, kan dit tot haare verdédiging bijbrengen. Zie zijne oude en nieuwe spreekwijzen , pag. 74. In de voorréde voor q. horatius flaccus dichtkunde, op onze tijden en zeden gepast, leest men dit volgende: „ Omdat „ de dubbele aa nu bij de meeste en beste fchrijvers in ge„ brufk is, zet ik ae, wanneer ik het gebruik van de Griek„ fche * wil afbeelden ; alzoo wij denzelfden klauk in onze „ Taal, en daartoe geen teiken hebben." Hoe zeer ook de Heer ampzing tot dit onderfcheiden gebruik van aa en ae overhelde, kan men zien in zijn taalbericht , pag. 24—29. Aster de voorrede van de twespraak der kamere in Liefde bloeiende, vindt men die onderfcheiden fpelling van aa en aet dus aangeweefen: AA baar, waar, paar, blaar, fcbaad, maar. AE haert, waerd, paerd, blaeten , fchaets, maert. Allrrkragtigst wordt dit mijn gevoelen bevestigd in den Grond/lag van geregelde Afleiding, bij ten hate. pag. 23 en 54. — Sewel. pag. 6 en 7. Dewijl nu de taalkunde zoo naauw verbonden is met de dichtkunde, zal men gaerne voorbeelden zien, dat voornaame Dichters,die anders ook doorgaands met AA fchrijven, het bovengenoemde onderfcheid van AE mede in acht neemen. Voorbeelden : Uit hoogvliets , abraham de aardsvader. O appel van mijn oog! 0 paerel van mijn kroon. B. 10. Recii-tvaerdigheid , die in 7 gericht de vierfchaar fpant. p. 30. En hovaerdij, gejioord in Babeh - torenbou. p. 219. Ik acht dit leeven, 'k acht de heele waereld niet. ibid, Sels verbond der Genade, pag. 105. Daar hem de vrouw ongaerne 7 water fcbonk. A 4 Schut-  $ NEDERDUITSCHF, Schutte, Gezangen, I. Deel. pag. 9. Jammerlijk en fchreienswaerdig IVas mijn flaat al fchreide ik niet Word ik ijvrig en boetvaerdig; Tijdwinst in Ledige Uuren , pag. 18. Ach! uw Schaapje blaet zich heescb. Wil men nu verder de moeite neemen, om de Dichtwerken van Jufv. van merken; Jufv. C. L. de neufville ; van de Heeren de marre, pater, feitama , voet, de bosch , en anderen na te zien, ik ben verzekerd, dat men daaiïn hetzelfde onderfcheid zal vinden in acht genomen; gelijk ik in het vervolg op mijne spelkonst, pag. 14 en 15. getoond heb. —— Nu zoude ik nog eene ménigte voorbeelden kunnen aanvoeren uit bijzondere Schrijveren, doch ik vertrouw, dat ik ter ftaavinge van dit mijn gevoelen geene getuigenisfen meer noodig hebbe. In gemelde vervolg op mijne spelkonst, pag. 16. 17. kan een nieuwsgierige te regt raaken. Uit dit alles nu, befluit ik op goede gronden, dat men gemelde woorden, niet meer met AA, waareld, vaardig, enz , noch metEE, weereld, veerdig, enz., zal zien fchrijven. ■ Voor de ce of m, in eigen naamen, fchrijven wij, in onze Taal, doorgaands E; fchoon 'er gevonden worden die hier liever de oorfprongkelijke Letters behouden. De Al gebruiken wij in de woorden bairen, koornairen, ai! In de twee eerste woorden fpreekt men ze veeltijds uit als aa, zonder dat men daarom de aa daarin gebruiken moet, gelijk fommigen doen. Onder de Néderduitfche Taalgeleerden, vindt men de zoodanigen, die de fpaarzaamheid zelfs ook in de Taalkunde willen invoeren, terwijl zij de woorden, die in het éénvouwd roet twee AA moeten gefchreeven worden, in het meêrvouwd flegts met eene A fchrijven. Gelijk daar zijn Taal, daad, haan, ik haat; Talen, daden, hanen, wij haten, &c. Schoon |k ook niet geheel van fpaarzaamheid vervreemd ben, kan ik dezelve nogtans hier niet te pas brengen, zijnde volftrekt van gedagten,dat men de dubble AA,die in enkelvouwdige woorden gevonden wordt, in het meetvouwd moet behouden, en daarom fchrijve ik altijd, en ik denke, dat men régelmaatig fchrijven moet: Haan, baanen; laan, laancn; baan, baanen;  SPRAAKKONST. $ gemaal, gemaalin; zaak, zaaken; baas, baafen; baas, baafen ; fcaak, ftaaken; kaas, kaafen ; ik maan, wij maanen ; ik waan, wij waanen ; ik maak, wij maaken ; ik waak , wij waaken;ik raak, wij raaken; ik klaag, zij klaagen; ik braad, zij braaden , &c. Ik worde in dit mijn gevoelen gefterkt door den grooten huijdecoper, terwijl-ook séwEL daarvan zegt: „ lk kan geenünts goedkeuren, dat men fchrijve maken , zaken, vanen, enz. want fchoon men zegge, dat daardoor een letter uitgewonnen en niemant van de betékenisfe des noords verfleeken wordt,nogtans gaat dit niet altijd vast; vermits'er, door dusdanig eene fpelling, gevallen kunnen komen, waarin zelfs een Néderlander het woord verkeerdelijk verdaan zoude; en al ware dat zoo niet, behoort men niet iets ten gevalle der Vreemdelingen te doen? Genomen dat zulk een, die zoo verre gekomen is, dat hij een weinigje Duitsch begint te verdaan, in een Boek deeze woorden aantreft: de zaken zijn vervuld, en, niet weetende wat het woord zaken betekent, in zijn woordenboek zoekt naar het woord zak, (want anders kan hij niet doen, omdat het woord niet volgens deszelfs eigenfchap Qzaaken) gefpeld is);zoo zal hij daaruit veelligt befluiten, dat de betékenis dier woorden is, de zakken zijn gevuld, daar hij anders, indien het woord gefpeld was, gelijk het behoorde, ten eersten de regte meening daarvan vatten zou." Zie zijne spraakkonst, pag. p. Gemelde fpelling, dus door mij en-séwEL aangedrongen behoeft men niet ten gevalle der Vreemdelingen te volgen, daar dezelve in de régelmaat' der Taaie gegrond is; en 'er teffenseen merkelijk verlchil in de betékenisfe der woorden ontitaat, wanneer ze met ééne a of met twee aa gefchreeven zijn. De volgende voorbeelden zullen dit nader ophelderen: JVij zagen ben jleenen zaagen. lk wil dit Laken geenfints laaken. lk wil bet met dien ouden Wagen, op zulk een kwaaden weg niet waagen. Hutten gemaakt van Staaken, die met bet eene end in den grond (taken. De Graaven lagen in pragtige Graven. Wij voeren met twee Aaken naar Aken. Een Kaaper ontnam haar heur Kaper. De zon kwam in die dagen niet eens ter kimme uit daagen. A 5 Daar  lo NEDERDUITSCHE Daar lagen nog eenige laagen jieenen. Gij zult met al die Hagen in uwe meening' nimmer flaagen. In den wegwijfer van j. van belle , pag. 18, leest men het volgende vierregelig vers. De dubble AA dient om te fpellen zaaken, Op dat men niet van zaken, zak zou maaien. „ Tot haaien , vaale, (om niet van halen, hal Te zien verfiaan, noch ook van vale, val.) Hierméde zullen we die manier van fchrijven voor voldongen houden, terwijl niemant, met grond, hiertégen iets kan inbrengen. Terwijl onze Taal, in de verfchillende gewesten onzes Vaderlands, aan veelerlei Dialecten of tongvallen onderhévig is, zoo vindt men Lieden , die, in plaats van gedaan, ge/laan , de AA dier woorden veranderende in EE, zeggen: gedeen, ge/leen, &c. Men moet dit nimmer navolgen, vooial niet in het fchrijven. Intusfchen zijn 'er woorden, in dewelken de A, door de afleidinge, verwisfeld wordt in E; en terwijl dit zeer noodzaaklijk is om te weeten, zullen wij dezelven hier opgee- ven. Van wand komt wenden. Van fcband komt fchen- den. Van tam komt temmen. Van lang komt lengen, verlengen. Van kam komt kemmen. Van vast komt vesten. Van Land komt belenden. Van drank komt drenken. Van krank komt krenken. Van angel komt bengelen. Van hand komt behendig. Van ftand komt be- fiendig, enz. Wij zuilen hiervan nader fpreeken , bij de Ver. handeling over de Werkwoorden. De A en de E worden verwisfeld en onverfchillig gefchreeven in de woorden hart en hert; fmart en fmert; ftar en fier ; fiark en/lerk; Vlak en vlók, enz. Ondertusichen zou ik de woorden hart en bert van malkanderen onderfcheiden en fchrijven hart, om te betékenen den zétel van het dierlijk leeven; en hert ter betékenis van een viervoetig dier. Men vindt eenige Eigennaamen, inwelken op de a den nadruk valt, en waardoor aangeduidt wordt, hoedanig men die woorden uitfpreeken, en in de Poëfije gebruiken moet, Ik zal de a daarin met eenen accent tékenen. Ze zijn: /Igridspers, drzomes, Arcbeldus, Baktridne, Betbdraba , Decdpolis, Ele dfar, Cidxares, Hdzazel, Epiphdnius, Fldvius, Geddlias, Kd- non,  SPRAAKKONST. u non, Kdjafas, Hozannd, Mmtaphd, Nicoldus, Pdneds, Pdris, Pildtus, Bdccbius, Pithdgoras, Ptolomdh, Samdria, Vdtablus, Pdttoclus, Zdbulon. in andere, doch foortgelijke Eigennaatnen, inwelken de nadruk nog zwaarer vak op de a, téken ik dezelve met een kapje; gelijk in Jebovd, Hofed, Jcfaid, Jeremid, Mcsfid, Eikand, Judd, Meled, Terd, Sela, Methufald, &c. Anders kan men die woorden ook fchrijven met bijvoeging' van eene b; als Jehovdh, Hofedb, Jefaidh, enz. Doot dit kapje boven fommige Letteren, gelijk hier boven de d, zijn wij gewoon om de woorden onzer Taaie, die in de Dichtkunde te lang zouden zijn, eene Lettergreep te verkorten, om eene gerégelde voetmaat te maaken. Uit kapje dus op de d zettende , maakt men van adem, aam. — Van ader, adr. Van baaden, baan. Van bladen, bldan. Van daaden , daan. Van bladeren , bladren. Van gade , gd. Van genade, gend. • Van laaden, laan. Van paden, paan. Van raaden, radn. Van fpade, fpd. ■ Van fchade, fchd. ■ Van Vaanen, Vaan. Van Vader , Vadr. Van vergaderen, vergadren, enz. Daar is 'er, die de gemelde woorden liever verkorten met eene é, en fchrijven paên, fchaê, vaêr , enz. Doch wij zullen tragten te betoogen , dat onze manier van verkorten béter is. In de nieuwe bijdragen, I. Deel. p. 338, 339. zegt de Heer a. kluit , noopens dit ftuk, het volgende: ,, Wij kun„ nen dit nog nader ophelderen , door onze gewoone wijze „ van inkrimping der lange vocaalen, waar een ftaert op volgt „ met de letter D, in tré—den, bé-den, da-den, ra—den, „ bo—dem, doo—den, zo-den, fa-dig: in deezen wordt de „ D weggeworpen, en de ftaert-confonant fmelt in de voori„ ge Sylb, en maakt alhier eene verdubbeling der e, a, o,ia „ tre-en, da-an, fla-ag; dienende om door het fchrijven „ der enkele vocaal, den klank, die 'er was in de lange vo„ caal van tre—, da—, bo—, zo—, fa—, niet te doen over- „ gaan in eenen korten tren, dan, ftag, bom. Dus „ dan ziet men, dat niet flegts de D, maar ook de volgende „ E en I, in dadm, ftad:g, verlooren gaan, en 'er niet an„ ders overblijft dan tre—n, be~n, da-n, ra-n, bo-m, „ dóó—n, zo-n, fta—g; en hoe belachlijk derhalven zij zijn, „ die, hoewel zij anders aa fchrijven, hier de ae behouden in „ dd-en, rd-en; dewijl, dit doorgaande, men dan ook bó„ em, zó-en, ftd-ig, zou moeten fchrijven, alzoo de Analo„ gie dezelfde is." Men  ia NEDERDUITSCHE Men zie hierover ook die van nil volentibus arduum, die met den Heer kluit volmaakt éénsgezind denken. Wij zouden teffens hierbij eene ménigte van voorbeelden uit onze voorgenoemde beste Dichteresfen en Dichteren kunnen voegen, indien wij ons werk tot eenige Boekdeelen wilden doen aangroeien. Zij, die gewoon zijn,die werken te leefen,zullen dit geduurig daarin aantreffen. ■ '£r is nog eene bijzonderheid in het gebruik van onze A,indien men naauwkeurig wil fchrijven. En dit beftaat daarin, dat men dezelve met twee flippen tékent (a), wanneer zij, in een woord, niet aan de onmiddelijk voorgaande, maar aan de volgende fyllabe behoort, of op zigzelve, midden in een woord, eene lettergreep maakt; gelijk in: Ifaak, Mantua, veradelen, veraangenaamen, Urias, welaan, Oceaan, Bedmpten, verachten, ondanneemlijk, Ananias, Heelal, Priesterampt, Fianen, vooraan, wreedaart, daaraan, waaraan, bovenal, voeral, overal, ontaart, lijkascb, lokaas, onafmeetbaar , enz. Men kan dit, behalven bij andere Dichteren, zien bij feitama en hoogvliet. Somtijds vordert ook de aart der fpreekwijfe en de régelmaat der Poëfije, dat men in eenige woorden op de dubbele AA, met de ftem drukke, in welke gevallen eenigen de aa met accenten getékend hebben, gelijk de Vertaaler der dichtkunde van boileau. „ Een plompe Zangeres onkundig ddngedreeven. Ik kan intusfchen niet zien, dat het noodzaakelijk zij, het woordje aan altijd met accenten te tékenen, als zijnde uit den aart' en van zelve lang; maar ik zou 'er voor weefen, wanneer dat voorzetfel van deszelfs werkwoord afgefcheiden, en tot in het agterfle der fpreekwijfe verfchooven wordt; gelijk in de Dichterfche voorbeelden, hiervoor, bladzijde 5 aangevoerd,ea in de volgenden, die ik 'er nog bijvoege: Jk hield fterk bij hem &in. Ik viel op hem aan. Ik zie u aan voor een eerlijk man. Hij zag mij aan voor eigenzinnig. Daar was 't dat ik ftruikelde. v Laaten we die zaak ddar laaten. lk zal binnen een uur daar weefen. Waar ziet gij mij voor aan? Me»  SPRAAKKONST. i3 Men kan de korte en lange aa in foramige woorden gemakkelijk onderfcheiden in de uitfpraak. In waardgtig en waardeeren, hoort men immers dat de aa kort is; maar in waürdig- beid, koopwddren, opvddren, zijnze lang. In de fpreek- wijs: waar ziet-ge mij voor ddn? Is de aa in waar, kort; maar in: dat bet waar is, is zéker, is de aa in waar, wéder- om lang. Een Liefhebber der Taalkunde zal hierdoor aangefpoord worden tot verder onderzoek van deefe en dergelijke dingen (*), terwijl wij van de vocaale A afftappende, tot de E zullen overgaan. ■ 2) de Klinker E. Omtrent deefe tweede vocaale ftaat ons voornaameüjk te letten, op de verfchillende klanken, die zij heeft en geeft; welke verfcheidenheid wij door klanktékens zullen aanwijfen, zonder nogtans ten oogmerke te hebben, om dezelven in onze Taaie in te voeren, 't Zal maar alléén moeten dienen, om Vreemdelingen , die onze Taal willen leereu , daardoor in de uitfpraak' voor te lichten. Ik ben van gevoelen, dat wij onze vocaal E kunnen noemen : 1. Stom of vrouwelijk, zonder bovenftreeping. 2. Scherp of mannelijk, met een' fcherpen accent'. 3. Open, met een' zwaaren accent'. 4. Zeer open en zwaar, met een kapje. Wij zullen dit alles, ftuk voor ftuk, tragten te ftaaven. I. Vooreerst: de ftomme of vrouwelijke E, heeft een zeer zagt geluid en wordt nooit met een klanktéken gefchreeven. Men vindt dezelve in de woorden: aarde, albedil, amber, angel, anker, baker, cingel, enz. In alle de woorden,die met BE en GE, gefchreeven worden, als: begeerte, bevel, belet; gebuur,gebak, gebouw, enz. Zij is vrouwelijk in de Diphtong 1Ë, in de woorden: bier, bies, biet, dier, cier, gier, lier, mier, pier, riet, fcbieten , enz. In de Diphtong OE, in de woorden: boer, boenen, doen, goed, hoed, moed, roet, (*) Over de lange en korte dubbele m handelende , zullen wij misfclnen gelégenheid hebben,om dit fraaie ftuk onzer fpellinge, wat nader op te helderen; wenvaard wij derhalven den Leefer heenen wijfen.  14 NEDERDUITSCHE roet, zoet, enz. in de Diphtong EU der woorden beul. beurt, deun, deur, geur, fleur, keur, leus, beup, heuvel, neus, enz. gelijk in alte dergelijke woorden, in welken haar klank, gelijk hier, maar weinig gehoord wordt. Maar eene fraaie' bijzonderheid omtrent de ftomme of vrou. wel.'jke E^ is deefe: dat alle de woorden onzer Taaie, die met eene vrouwelijke E eindigen, daardoor het vrouwelijke gedacht aanneemen. Wij zullen dezelven met alle naauwkeurig- heid tragten terneder te dellen. Ze zijn de volgenden: aarde, aankleeve, asfebe, armoede, bagge, béde, bedftéde, behoefte, bende, benne, bergflofe, beroet te, bladzijde, blinde, bloedfc bande , boete, bombe, bouw/lofe, breedte, breuke, bije, bravade , bijlaage, ceremonie , diergaarde, cedille, duive , dije , duurte, droogte, ebbe, égade, eere, egge, elle, ellende, endivie, erfzonde, erve, fontanje, franje, fierte, gaave, geheimkunde, groeve, groente, graagte ,groefe, haage, haave, haardftéde, have. belle, hengelroede, beide, hitte, hoogte, hoeve, hofftéde, holte, boope, buide, hutte, inlaage, int réde , jeukte, kampernoelie, karavaane, kasfaje , kastanje, kauwoerde, kerke, kerkzëde, kerwe, kcufe, kladde, klagte, koe, kogge, koerde , koude , krebbe, kudde, kunne , kunde, kwellaadje , Landmeetkunde, lecre, legende, laagte, lengte, lélie, le verënkeling of verdubbeling eens op den eersten perfoon van 't enkelvouwd ,der Aantoonende wijfe , bij voorbeeld: ik geef, ik weeg, ik zweer, ik leer , ik begeer; of liever op den eersten perfoon der Gebiedende wijfe, vvaarïu het wortelwoord  aë NEDERDUITSCHE woord (*) gelégen is: als geef, weeg , zweer, leer, begeer. Jloe kunnen die toch komen van de werkwoorden: geven, wegen , zweren, leren , begeren, enz. ? Moeten nu deefe Werkwoorden dus met eene e , volgens de Dialefl-fpelleren gefchreeven worden? dan moet men immers ook fchrijven, om légelmaatig te zijn: ik gef, ik weg, ik zwer, ik Ier, ik beger, en gef, weg, zwer, Ier, beger! want, wanneer men dan en daaragter voegt, heeft men de Werkwoorden der Dialect-Min- ïiaaren wéderöm in order. Gelijk het hier is met de EE, even zoo is bet ook i) met de AA in ik maak, wij maaken; omdat aa de wortelletter is in maak of maakt. 2) Met 00 in ik rook, wij rooken; ik hoop, wij boopen; om dezelfde rédenen. Men moet fchrijven ik neem, neemen en genoomen (volgens moonen, Kap. 28.) omdat de 00 van de verlengde wortel-vocaal ee fchijnt afgeleidt te kunnen worden. Voor den langklinker I[, in zwijgen en dergeliike Werkwoorden, moet men fchrijven zweeg, gezweegen. 3) MetUU, in ik bemuur, bemunren enz., en in alle dergelijke werkwoorden, acht geeven. de op het wortelwoord der gebiedende Wijfe. De Tweeklanken, die uit den aart' lang zijn, worden ook, in de Afleidinge, door*e en 00 vervangen. Dus fchrijft men; Bieden, bood, gebonden , Buigen, boog, geboogen , genieten, genoot, genoot en. Verlie- fen , verloor, verloeren. Schoon men nu fchrijve: ikgeef, ik fteek, en geeven , ftecken ,gegceven, geftooken, enz. Zoo moet men nogtans niet fchrijven wij gaaven, wij flaaken, maar wij gaven , faken, als komende van het enkelvouwd: ik gaf, ik /lak, waarnaar het meervouwd altijd gefchikt moet worden. Men moet, volgens afleiding', fchrijven: ik lig: ik zit, ik bid; gelégen, gezéten, gebéden. Ik béter, wij béteren. Ik beteer , wij beteeren. Ik béker, wij békeren , gebékerd. Ik bekeer, wij bekeeren, bekeerd, enz. Uit dit alles ziet men duidelijk, dat de fpelling bij afleiding', verreweg te verkiefen is boven de Dialect-fpelling, doorwelke men , in de vier hoeken van eene Stad, eene vierderlei fpelling zou moeten gebruiken. .. Men volge diethalven, zoo wel in de Zelfftandi- ge (') LeupeniüS zegt, in zijne Aanmerkingen peg. ?5, dat men, om we! te fpellen, zorgvuldig acht moet geeven op de wortelletteren , en dezelven in de veranderingen van een woord, zoo veel mogelijk is, behouden. Zoo fchrijft hii Leeztn, omdat « de wortelletter is in leest; tegen, omdat cc de wortelletter is in oog.  SPRAAKKONST. 29 ge Naamwoorden, als in de Werk- en Deelwoorden, de Vocaal-verdubbeling of verënkeling van het wortel- of grondwoord, wanneer men in (laat zal zijn om zigzelven in alles gelijk te blijven. Bij voorbeeld: Baar, baaren, oorbaar, gebaar en. Beet, ik bijt, bijten, gebeeten. Blijk, bleek , gebleeken. Snuif, fnuiven, fnoof, gefnooven. Rook, gerooken, enz. Zij, die eenige kennis aan onze fchoone en régelmaatige Taaie hebben, zullen,door dit weinige, genoeg overreed zijn. Min— ervaarenen kunnen de gerégelde Afleidings-Proeven, bij ten kate, II. Deel, verder nazien, wanneer, ze bevinden zullen, dat alles met mijne ftelling' overéén te brengen is,en dat men, dus fchrijvende, die onderfcheidende bovenftreeping van éé en ee, van 66 en 00 wel misfen kan, en dat de tong ons vanzelve daarin zal richtfnoeren. Het geene wij 'er hier van aan» tékenden , en bij de 0 'er nog van aantékenen zullen , zij voornaamelijk voor Uitheemlchen, die onze Taal beöeffenen willen. Het laatste, 't welk wij omtrent de E te befchouwen hebben, is, dat deefe letter dikwils uitgelaaten wordt, of in de Poëfijë, om een woord te verkorten, zonder nogtans deszelfs betékenis te veranderen, of ook in Profa of onrijm, om de dierlijkheid des ftijls. Dit gefchiedt op de volgende wijfe: van wakkere maakt men wakk're ; van zuivere, zuiv're; van fcbilderen, fchild'ren; van tafereel, tafreel; van vriendelijk, vriendelijk; van treffelijk , trefflijk; van tédere, téd're ; van loffelijk, lof'lijk; van oefening , oeff'ning; van ijverig, ijv'rig ; van goddelijk , goda"lijk ; van dichteren, dicbfren; van wandelaar, wandlaar; van zalige, zal ge; van fchrandere, fchand're; van zilveren, zilveren; van foltering, folt'ring; van dappere, dapfre; van wapenen, wap'nen; van zégenen, zég'nen; van rédenen, réd'nen; van édelen, éd'len; van fneuvelen , fneuv'len ; van ouderen , oud ren ; van ridderen, ridderen; van purperen, purpren ; van fchuldeloos, fchuld'loos; van overig, ov'rig; van wisfelen, wlsf'len; van ij de le, ijd'le; van toomeloos, toom'loos; van wrévelig , wrév'lig ; van fchamele , fcbam'le ; van gruwelen, gruw'len; van andere, andr'e; van wandelen, wand'len; van handelen, hand'len; enz.» Om de uitlaating van die e te toonen, fielt men eene apoftropbe in derzelver plaatfe, en dit oordeele ik volilrekt noodzaakelijk, omdat men anders zig geen denkbeeld van die woorden vormen kan. Die affnijding of uitlaating moet zoo gefchie- den,  30 NEDERDUITSCHE den, dat wanneer men de e wederom daartusfchen voegt, he* woord deszelfs volkomene gedaante wéderkrijge; en daarom keure ik af, de gewoonte der geener die fchrijven dappre, toomloos, fcbaamk, wislen, enz. zonder uitlaatingstéken , en ik vertrouw dat kundige Lief hebbers ook mijne manier van fchrijven, boven de andere verkiefen zullen. ■ Schrijf ik IViss1. len, en ik voeg 'er de e tusfchen, dan heb ik wederom volkomen Ifisfekn. 3) Be Klinker I. De i, als vocaal, klinkt op zigzelve, zonder hulpe van eene andere vocaal, in de volgende lettergreepen en woordjes: ib, id, if, ig, ik, il, int, int, ip, ir, is, it, bid,big, bin, bits, dik, dit, git, gist, ging, gints, grim, kir, kit, kind, list, Ut, mik, min, mist, pik, pil, pin, pis, pit, pligt, tik, til, tin, vink, viscb, wik, wind, wil, wit, wigt, wist, zin, zilt, zit, zilver, zingen, enz, In alle deefe woorden kan men zeggen , dat de i een helder geluid (laat en kort uitgefprooken wordt; gelijk zulks ook plaats heeft in alle woorden, in welken zij voor eene n komt: als indrang, indringen, inkrimpen, apostelin , enz. 't Schijnt moeiéiijk om den juisten klank van de vocaale i te verklaaren. Huydecoper zegt:,, dat de;, die, in gedaante „ en in klank, de fcherpste onzer klinkers is,geen geluid, dan ,, dat zeer fcberp is, kan nabootfen." —— Séwer, onder- tusfchen zegt: ,, datze inde boventtaande woorden dof is." Welken klank zullen wij aan dezelve toefchrijven voor $ en t? — Huydecoper zegt: „ dntse daarvoor een fis/end geluid heeft." De i maakt eene fyllabe of lettergreep in de volgende woorden: „ ibar, ida, ipe, ipicras, ipenboom, iriïis, ifabel, italiën, ivoor, ibanits, ibiriën, iberus, ibola, iburg, idrid, idro, ibor, ila, enz. In deefe woorden wordt zij lang uitgefprooken. De e, die anders doorgaands dient om de andere vocaalen te verzagten, gelijk de a in waereld. De o in doen. • de u in deur, enz. brengt, in dit geval, bij de i niets te wé- ge. Immers, welk onderfcheid is 'er in den klank' dier vocaale te hooien , wanneer 'er eene e bij gevonden wordt, of wanneer zij alléén en op zigzelve (laat? bij voorbeeld: in ibe* rus en zien; in ila en bier; in ida en gier; enz. De e flrekt hier eerder om de i te verlengen, dan om ze te verzag- ten,  SPRAAKKONST. ?ï ~en, en hierin wordt men bevestigd, omdat men deefe woorden eertijds met twee ii fchreef: ziin, biir; welke fpelling naderhand verworpen zijnde , zoo is door de eerste en beste Taal-opbouweren aan de, e deefe plaatsvervulling opgedraagen. Door huvdecoper wordt ons geleerd, dat de klank van ie, ten aanzien van i en ij (als zien, zin en zijn) éven is gelijk die van oe ten aanzien van o en oo. Zie zijne proeve , pag. Men dient de * fomtijds met eenen accent te tékenen, in zoodanige woorden, inwelken de klemtoon op dezelve valt, op dat men hierdoor weete, hoe men die woorden, volgens den besten maatklank', in de Dichtkunde moet gebruiken. Die woorden zijn: Alctnoüs, Antipas, Algine, Antipater, Antlgonus, Auranitis, Ananias, Akiba, Alcimedon , Agrlppa, Antlöcbus , Antipatris, Asfirien, Aricid, Bereiice, Call/öpé, Ctneds, Dièinira, Eunüe, Euriftbenes, Epiphanus, Eplren, Fabr/cius, Fen/ciën, Gabinitts, Gaulanitis, Hippolite, ibraïm, Jefaias, Kamitbus, Leontde, Lavfnid, Mallko, Mlnias, Nebemids, 0rigenes, Pidli, Pridmus, Semlramis, Siblrtius, Tracbonitis, Virglnius, Tiberinus, Zacharias, Zedekids, enz. Ook moet men de ;' fomtijds met twee (lippen tékenen, wanneer zij in een twee— of meerlédig woord, agter eene andere vocaale of confonant, eene fyjlabe begint, of op zigzelve eene lettergreep maakt. Gelijk in de woorden: voorin, agtertn, ■waarin, daarin, hierin, herinneren , vooringenomen, bethfaida, ephraïm, ibraïm, mitsjraïm, talmat, omnneembaar, enz. Eindelijk fchrijft men de i, met eene affnijdinge daaragter, om aan te toonen, dat 'er eene e, die 'er anders bijgefcbreeven moet worden, om den maatklank der Poëfije, afgeworpen is. Dit heeft plaats: 1) In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van eenige Werkwoorden, gelijk uit de volgende fpreekwijfen blijkbaar is: „ Opdat ik boef of boeië, „ Ten zij ik maaf of maaië. „ Schoon ik paaC of paaiè*. „ Dat ik zaai of zaaië. Dat ik foei'. Dat ik verfoei", . „ Opdat ik roef of roeië. Opdat ik zzvaaf of zwaaië. Men  », NEDERDUITSCHE Men zie hiervan ménigvuldige voorbeelden in de Werken onzer beste Dichteren. 2) ln den tweeden , derden en zesden Naamvalle , van mannelijke en vrouwelijke enkelvouwdige zelfftandige naamen: als Jn de klaverwei. Met de fchalmei'. Op de galei'. Jn de kooi'. Van dien zwaai'. Voor die baai'. Zijner moei'. Voorbeelden : „ Maar fcbenk uw Geest, door wiens gelei' „ Uw aanfcbijn zalig is te aanfchouwen. VOLLENHOVE, IN DE BOETZANGEN, pag. 22fj. „ Dat Alexander, in vergoeding van zijn moei.' „ Mijn broeders bedgenoot ,• en dierbaar pand vervoerde. VONDELS PALAMEDES. pag. 33. Meer weetenwe, met fchik,van deefe vocaale niet te zeggen. Over de woorden, die in bet vrouwlijke met in eindigen, zal bij de Verhandelinge over de Gedachten der zelfftandige Naamwoorden gefprooken worden. 4) de Klinker O. De O, als vocaal, geeft ( gelijk de andera vocaalen ) een klank van zigzelve, zonder bijftand van eene andere vocaale, en maakt eene lettergreep, in de woorden: oder, olie, en o — ven , over , enz. Zij heeft en geeft verfchillende klanken in onze Taaie; zijnde 1. Open en lang. 2. Helder en kort. 3. Dof. Wij zullen dit ftukswijfe aantoonen. r, IVan de kraai'. Van zijne moei*. Iln den bloei'. Door den groei'. | Met een gooi'. j Van dien ouden paai*. ,  SPRAAKKONST." 33 1. De 0 is open en lang in de woorden: zomer, hoven, boven, lover, govert, over, overgang, oijevaar, toveren, bodem, codex, pover, toveraar, totebel, toren, overval, en alle de woorden, die met over gefchreeven worden; in oven, porh, mode, mogelijk. 2. De 0 heeft een' helderen terTens en korten klank, en zij wordt kort uitgefprooken tusfch'en twee confonanten, f,g. k, l, r,p,s, t en v, in de volgende woorden: /lóf, óf, óffer, koffer, tógt, aglerdógt, dróg , hertóg, oorlóg, nóg, zóg,tróg, gedrógt, uittógt, bórgtógt, fék, ókker, blók,fchók, Uk, kók, nik, kólderftók, zók, p'ók, jók, jókken, lókken, lókdas, tók, pél, fnól. tól, ról, vólgen, róllen, dról, hól, zólder, kiU der, bezólding, mól, arnóld, jól, tólk, hólland, vólk, dólk, gról, knol, lóllepót, kóp, dóp, ftóppel, droppel, kóppel, klop, móp, próp, fóp , bórl, hórd, kórl, flórm, kórv, gordijn, bónt, zórg, vórst, dórscht, dórst, -mórgen, wórden, gordel, órgcl, knói, lór, kórk, mórs/en, tórtel, vórm, wórm, zórgen,°ós, trós, lós, blós, rós, koster, kóstvrij, kóst, kósfem, lósgeld, kót, lót, rót, fcbót, fót, vlót, fpotten , flrót, mót, pót, fiprót. lót, ótter, fpitter, enz. „ Zij, die op het voorbeeld van de Amsterdamfche Kamer „ in Liefde bloeiende, oordeelen dat men deezen klank met een „ bijtéken behoort te merken, fchijnen mij toe gelijk te heb„ ben, en daaióm volg ik hen hierin na, want dus doende „ maakt men een kennelijk onderfcheid tusfchen bol (zagt) en „ ból (een kloot); dol (uitzinnig) en dól (een roeipen in een „ boot>" Zie séwiiL, pag. 38. —<- Ten kate j, jjeej p> iói. r Op eene andere plaats' geeft hij (naamelijk séwEL) dit onderfcheid niet ona'artig te kennen, wanneer hij de volgende régels uit de Vertaaling van horatius Dichtkunde, door pels, aanvoert: „ Zo mag men kindsch met Prins berijmen, Noord met voort, „ En kap met krab, als van gelijken kleedden, visfchen „ Wordt wel en voegelijk berijmd met leden , misfchen. „ P/Paar bot op zót, en vol op ból rijmt gantschlijk niet; ., Hoewel men in den fchijn dezelfde letters ziet; „ Omdat wij groot verfchil van klank in de O bemerken. Hier ziet men reeds drie geloofwaerdige Getuieen voor tik gevoelen; waarbij men voegen kan weyer , in zijn' WoordenG fcbati  u NEDERDUITSCHE fcbat; die van ril volehtibus arduum. Moonen is 'er ook niet vreerad van,in zijne Spraakkonst', ƒ>.<»£. 9 en 10. ■ F. de iiaes, in zijne Nagelatten Gedichten en iVederduitfche Spraakk. erkent ook dat de 0 vcrfchillende klanken heeft, doch is niet voor de accenten, om die te onderfcheiden. SéwEL noemt den klank deefer O bard. De Venaaler der Dichtkunde van boilé'Au , fchijnt ze voor zwaar aan te zien, wijl hij dezelve met den zwaaren accent tékent. Ik noem ze beider en kort, en zou uit dien hoofde 'er meer voor weefen om ze te tékerci gelijk de heldere e in r,2t, vè% enz. Zoo ook 'tót, lót, lóllepót, enz. Doch, terwijl de 0 niet meer dan tenen accent vordert, zoo komt het hier niet op de keuze, maar alléén op den accent, ter onderfcheidinge aan. Intusfchen zou ik de 0 liever zwaar noemen in de eerstgenoemde woorden zomer, boven, boven, lover enz. 3. De 0 heeft een dof geluid in de volgende en dergelijke woerden: bobbel, knobbel, dof, doffer, feboft, fchcfel, troffel, blom, brommen, dom, drom, idem, frons, gom, hom, kom, hommel, .homp, hond, honger, jong, jonker, lommer, lonken, nomrner, mommen, mond, nonnen, om, orize, once, pond, pronken, rord, rommelen, temen, donder, donker, rond, vol, wond, zon, zonde, dommelen, hommelat, gromvielen, trommelen , kommer, mommelen, gonzen, bonzen, hom, kromte, zonder, wonder, vondeling, tonder, donker, vonken, honken ,,febonken, ronken, enz. Zie hier een fpreekend voorbeeld van deefen klank'. Gelijk een domkrflagb, „ Die door den diclcen wolek na wil niet breecken magb, „ Verdubbeld zijngewttd: &;mommeld, dntnmeld, ltommeld, hij rommeld heen en weer, algreumelende grommeld: „ Ten lat met duider kracht, zo fchricklijk berstet uijt „ Dat Jle.r.fl, bel, en aerd ftaen f ziddren door 't geluijd. Men knn dit zien in huydecopers proeve , pag. 505. Nu heb ik wel deefen drieërlei klank der Ü aangeweefen, doch. ten einde mij zelve, zoo vee! mogelijk, voor tégenipraak' te beveiligen , zal het niet ondienstig zijn om mijn gevoelen , zoodanig door getnigenisfen te onderfteunen, dat he: jriet gemakkelijk zal vallen om die allen vrugteloos te maaken. „ De  SPRAAKKONST. 33 „ De Neèrduitfche O heeft driederlei geluid; „ De zwaarfte munt in Bode, en Oven uit. „ De dofile in bot, molk, wolk, verbond en doffen. „ De fchelfte wordt zeer blijkbaar aangetroffen. „ In Gód, bót, vólk, getékend ah men ziet. (') „ IVant Bot op zót (zegt peis) rijmt gantschlijk niet. „ En V zijn voorwaar wel eezelachtige Ooren, „ Die V onderfcheid van Bot en Bót niet hooren. j. van belle , PFegwijzer. pag. 14 en 15. Deefe bepaaling van van belle komt met de mijtte volkomen overéén. De Schrijvers der taal- en dichtkundige bijdragen, erkennen ook de ongelijkheid deefer Letterklanken wel dégelijk, en bevestigen dusdoende ook mijn gevoelen. Zij fchrijven I. Deel, pag. 279. aldus: „ Gelijke feil begaat de Dichter tégen's „ het rijm, met bosfen op karósfen, eene dofe o op eene harde „ te rijmen" ■■ Ik herinner mij en mijnen Leeferen, bij deefe gelégenheid, het onderfcheid van klank, 't welk ik meende re vinden bij de vocaal e, in de woorden Héld en véld; afwinnen en afiwénden, enz. Welk onderfcheid ik mij verbeelde dat met het verfchil der 0 hierboven volmaakt overéénkomt. ■ Nog een getuigenis of twee ! voor .de verfchillende fchrijfwijfè der 0 en dan zullenwe verder voortgaan. „ De 0 heeft in alle woorden geenen zelfden klank. Geheel „ anders luidt zij in op dan in hup, in wolk en vólk. De eer„ fte klank is zagt, de tweede hard: om onderfcheid te maa„ ken-, willen beide moonen en ten kate, dat men de harde „ klank door dit téken (') onderfcheide, en hóp, vólk, fókt „ gebód, enz. fchrijve." Zie de vermaaklitkiieden van marten scha gen, voor de maanden Julij, Augustus, en Septem. ber, 1732. pag. 161. In samuel ampzing's Taalbericht, pag. 66. wordt hét onderfcheiden geluid onzer 0, alsboven, ook erkend en aangetoond; alle welke getuigenisfen niet kunnen nalaaten van een grooten invloed te zijn, bij de geenen die door het vooroordeel niet ten eenemaale verbijfterd zijn. Men beproeve of men in de volgende uitdrukkingen, dea onderfcheiden klank der 0 hooren kan. Ca, jk  36 NEDERDUITSCHE Ik kost die kóst niet eeten. Ik most van die móst drinken. Die dikke zog lustte geen zóg. »t Is daarenboven ook nog noodzaakelijk, dat men de o, gelijk de a, e en i, in fommige eigen naamen, met eenen accent tékene, om den nadruk aan te toonen die daarop valt, en de wijfe op welke men zig van die woorden bedient in de Poè'fije. Die woorden zijn de volgenden: Areopagus, Büdli, Diutrefss, Diéspolis, Dóris, HermSgenes, Hippólitus, Neóptólemus, NiVSpóUs, Vertoe , Scytbopölis, Theophanes, Timvtheüs, Trdje, Zenóbia, enz. Alvoorens wij nog van de enkele o afftappen, en tot derzelver verdubbeling' overgaan, moeten we omtrent dezelve nog aanmerken: I. De è is bij. ons het téken van den vijfden Naamvalle of Roeper. Foorbeeld. „ Gelei, 6 Heilzon! mij op duistre (etterpaden ! „ 6 Geest! beftier mijn geest op 7 fpoor der heiige bladen ï HOOGVLIET ABR. pag. J. H. Dat men dezelve , gelijk de a, e en *, met twee flippen moet tékenen, wanneer zij, in een woord, niet aan de onmiddelijk voorgaande, maar aan de volgende lettergreep' behoort, of oo zigzelve eene -fyllabe maakt, gelijk in: Alom, Cliö, Pharaö, Dibne, jlagbrde, millióen, onoverkomelijk, vêrSntwaerdigen, ver'ónachtfaamen, verontreinigen, ronddm, aaloud, patriot, fchorpibën, voorónder, agterbnder, calliöpé, beöogen, be'óordeelen, geöorlofd, beoefenen, Scipiö, veroor deeUn , veroveren, onontbeerlijk, onirdenlijk, onoverwinnelijk, enz. Voorbeelden hiervan bij te brengen, zoude overtollig zijn, terwijl men, bij de meergenoemde hoofd-Dichteren daarvan overvloedige bewijfen vinden zal. 111. Dat men ze ook, gelijk de a en e, met een kapje-moet tékenen, in zoodanige woorden, welken, ter bevorderinge van den maatklank der Poè'fije, eene fyllabe verkort worden, op de volgende wijle: men maakt van dooden, doHn; van ger he-  SPRAAKKONST. 37 beden, geboón; van blode , bló, van Goden, goón ; van noode., noó; van zode, zó of zoó. „ V //arf allerhande Goón, gedrochtelijk van /land, „ En huis-en haartgoón, beflcbermers van het Land. hoogvliet, abrah. pag, 39. Over de lange en korte o, zie het fiot der Verhandelinge over deefe Letter. De 0 of u worden onverfchillig gebruikt, in de woorden kennen en kunnen. De 0 heeft in fommige woorden plaats gemaakt voor de eu. Men zie dit onder Letter U. De verdubbelde oo moet men fchrijven, behalven in de woorden, inwelken zij natuurlijk eigen is, als afloop, antwoord, betoog enz. Voornaamelijk in het meervouwd van zodanige woorden, in wier enkelvouwd de twee oo noodzaakelijk moeten gevonden worden; fchrijvende altijd op de volgende wïjfè: boom, boomen; droom, droomen ; flroom , flroomen; brood, broeden; zoom, zoomen; een zoon, zoonen; oog, oogen; boor, hooren; ik betoog, wij betoogen; ik beoog, wij beöogen; ik hoon wij hoonen; ik verkoop, wij verkoopen; ik hoop, wij hoopen; ik beloon, wij beloonen; noot, nooten, enz. Dit moet men te meer in acht neemen, omdat 'er dikwils verfchil ontflaat, in de betékenisfe der woorden wanneer die met ééne of met twee o gefchreeven worden, als. LaoTEN is het meêrvouwd van Loot, een fpruitje van een' boom. Looten, om het lót werpen. Loten, is het meêrvouwd van Lót, geluk, zégen, prijs uit de Loterije. „ Ik heb een lot (prijs) getrokken op de vier Loien die ik „ gekogt hadde. „ De floten (kasteelen) waren omringd met flooten (grag* „ ten.) Toren is een gebouw. Een Keik-toren. Toorn , is gramfchap. Voren , die zaak kwam mij gisteren te voren. Voorn is eeae rivier-visch. C 3 D«t  3? NEDERDUITSCHE Dat deefe onderfcheiding volflrekt noodzaakelijk is, blijkt nader uic het volgende: ,, De dubble oo (om niet van Poten, Pot Te doen verftaan, uocb ook van Goten, Gót) „ Dient om 't meêrvouwd van Poot, te fpelttn Pooten Van Gieten, goot te fchrijven en gegooten. J, van belle, wegwijzer, pag, IQ, Zie hier nog een treffend voorbeeld : Zijt gij de kooper van dat kop:r. Men vergunne mij, om bij deefe gelégenheid nog een oogenblik te blijven ftaan, bij de verdubbeling' der vocaalen, waarvan ik reeds bij de Verhandeling' over de A en E, gefprooken heb; terwijl dit volgende ftrekken kan ter meerdere opheldering' van het voorige: De taalkundige Profesfor a, kluit, in deszelfs fpelünge der Nederduitfche Taaie, te vinden in de nieuwe bijdragen; I, Deel. pag. 285. over de Verdubbelinge onzer vocaalen fpreekende, toont, dat de Latijnfehe Dichters jnaevius en uvius, als zij eene lange fyllabe te fchrijven hadden, daarvoor twee vocaalen fchreeven (*). Dat fabius quintilianus ook van die gedagte was, en dat het cicero behaagd heeft, met eene verdubbelde ii te fchrijven. Turnebus verklaart, dat, als de oude Latijnen eene lange vocaal wilden fchrijven, zij dezelve verdubbelden, en dat die verdubbeling hun diende voor een lang fchrapken ( — ), 't welk een kenmerk eener lange fyllabe •was. Dat di» verlenging bij de Latijnen plaats gehad heeft, kan men beweefen zien, door REiNESiusen anderen, aldaar genoemd. De Grieken, die eertijds hunne lange vocaale uitdrukten , hebben naderhand de verlenging of verdubbeling ook ingevoerd. De Latijnen gebruikten de aa, ee, ii, of;', voor eene langen, e, i, (7) of anders üreepten zij die Letters, (*) Eruccs ericius pontoppidanus verhaalt dit in Grammatica Dsnicr.. p. 17. Zie ten kate. I. Deel. pag. IlS. (f) Zij fchreeven,volgens liet getuigenis van vl(?Tgeftraald. DóóRftrijken, geftreeken. DóóRwaaden, «fóorgewaad. In: door mij gedaan, de een door d'ander, zijn de oo kort; maar in: dóór en dóór nat, hij Hak hem dóór en dóór, zijnze lang. —— VóóRkomen, kwam vóór, vóór- 1 gekomen. VóóRlichten, voorgelicht, j VóóRneeraen, w/Vrgenomen. | VóóRtijden, i*'£/>^ereeden. I De oo zijn lang in vóórmam, doopnaam; maar kqrt in voornaam , aanzienlijk. Dit zij genoeg om een' oplettenden ilof ter verdere nafpeuring te geeven. Laatenwe ops hier, gelijk bij de ee, nu nog eenige oogenblik» ken béfig houden, in het nafpeuren der harde en zagte lange OO ; agtervolgens de handleidingen van van heulen , ampzing , de bijdragen , maar voornaamelijk volgens den leidraad van den Heer ten kate. De harde lange óó wordt gevonden in de woorden. Buóg (arcus) fchietBóÓG. —— in onze ongelijkvloeiende werkwoorden komt ze niet te pas, dan alléén in kóó- PEN, DÓÓfEN, STÓÓTEN. liep, doorloopen. — Doorrijgen, doorreeg, doorreegen. — DooRreifen , doorreisde, doorreisd. Ik heb dat gantfche Land doorreisd. DooRfnijden, doorfneeden. DooRfnuffelen, doorCnvtTeld. DooRvlegten, doorvlogr, doorvlOgten. VooRfpellen, voorfpelde, voorfpeld. VooRzeggen, eoorzeide, voorzeid. VooRzien, voorzag, voorzien. De zagte lange komt voor in de woorden. Boog , van Buigen. Als méde in bedroog, bood, dook, en in alle de deelwoorden der ongelijkvloeiende werkwoorden , inwelken men o of oo onverfchillig gebruikt ,als be* volen of bevoolen, bevooogen , gebroken , genoonien , gefcboo' ven, geftooken, geflcolen, gevioogen, gewrooken, gezvsooC 5 ren,  4» N&DERDUITSCHE ! Droop (ftilla} een vallende droppel. — Dróópen, droppelen, druipen. Dróópsel (liquamen ) fap , vogc, 't welk ergens uit druipt ol' dróópt. Genóót , (compos ,focius, comparj Bezitter, Medgezel, gelijkflacbtig. Speelge inóót, veenNóóT,fpeelNÓóT, natuurgeNóóT, enz. Bóót. ten fchuir. Lóóg. Schuurwater. Lóók. RuisLóóK, BiesLóóit. Plóós, bast, fchil van eenen boom. Róók. Qvapor, fumvs') róók van den Schoorfteen. Schóóf of fchoove, laamgebon- den bondel; köornscHéóF. Schóól (infurniiulum) een o- vengaffel. Schóót, Qgtemium') de boe- fem , 't hart , 't midden. Schóót, fcheut van een Slot, — SCHÓÓTSVel. schóót- kleed. Schóót van het zeil. SLóóp, van een kusfen; over- flóóp. Slóópen, vernielen. Slóót , (fosfii ) Gragt of graft. In de flóót vallen. Tóóg,betóóg, venóóg (doelt t/s , demonftratio) aantoonïng. Lóós, (expers*) daar iets aan ontbreekt. HaaveLóós,b!oedeLóós, hulpei.óós. — Een lóóse bloem. reu, verhooien, verfchoolen, verfebooven, enz. Droop , komende van Druipen. 'c deelwoord gedroopen. i Genoot, van Genieten. Deelw. genooten.— Goot van gieten. Kloon van kluiven. Kloov van klieven. Bood, van Bieden. Gebooden. Loog , van Liegen. Geloogen. Loc;; van Luiken. Gelooken. Ploos van Pluifen. Geploofen. Rook,van Ruiken; gerooken. Rook, reuk. (odor) Schoof , of ïchoov, van fchui- ven; gefchooven. School, van fchuilen; gefchoo- len. School voor de Jeugd. Schoot van fchieten ; gefchoo- ten. Slook, van fuiken; geilooken. . Sloop, van fulpen; gefloopen. Slaopen, verüergen. Sloot , van fi'uiten. Snoov, van fnuiven. Snoot .van fnuiten. Spoot van fpuiten. Sproot, van /pruilen. Toog , van Tuigen, trekken , (trahere). Verdroot, l verdrieten. Loos. verloos, verloor, van ver lief en. Vlood, van vlie- Iden, vloog , van vliegen. Vicot, van vlieten. Vroor, vroon,  SPRAAKKONST. 43 Lóós, doortrapt, valsch. Een lóófen glimp aan een zaak geeven. Lóós (astutus) fchrander om zijne fchade te verhoeden. Zóóg, zóg, zóógfel uit de borsten der moeder. -Zóóp , (haustus) waterputting. Zóóp , teug in 't drinken. Hiervan ongetwijffeld zóóp- Hetzelfde onderfcheid ontmoet men ook in de volgende woorden, zijnde allen zelfftandige Naam- en geene Werkwoorden , gelijk hier boven. Bóóm (arbor). Een Eiken- cóóm. Dóór (Jlultus) gek. Dóórheid. Dóórfchap. Hóóp. Stapel, menigte. Van den zwakften hóóp. Kóót., (cau/is') Tuingewas; bloem kóól. Nóót, een Üoomvrugt. Róók (fumus) róók van den lchoorfteen. Róóv, diefftal, buit. Men zie hierover ook de tweespraak van de Amsterdamfche Kamer' in liefde bloeiende, pag. 25. Volgens ten kate word de harde lange 66 ook gevonden, in de volgende woorden: altóós, antiwórd, blóót,bóóg, hóón, hóór, bóót (monile halsfnoer) bóótbamer, bóót (fcapha) bóótsgezel, hóóg, bóótsman, bróód, dóód, dó óp, dóór, dóós, dóóv, dróóm, gelóóv, góór , gróót, hóófd, hóóg, hóóg\óv\e\, hóón, hóóp , jóól, kleinood , klóóster, klóót , knóóp , kóón, kóóp, króós , króóst , lóó (EeVlóó , xenlóó , tonger/00') lóóf of lóóv van de boomen , lóófwerk , lóóg , lóók , lóón , lóóp, (toelóóp, buiklóóp) lóós, lóód, móór, nóód, óódmoed, óóg, óók, óóm , óór, óór baar, óórdeel, óór kond , óór lof, óórlog , óórfprong , óóst, póót, róód, Jlóót, ftróóm , tóóm, tóón, vroos, van vriefen. Zood, van zieden. Zoog , van zuigen; gezoogen. Zoop , van zuipen; gezoopen. enz. Boóm, bodem, grond. Door , ergens door; door de deur. Hoop, verwagting, uitzigt. Kool. (carbó) kool van't vuur, turfiiooL. Nood, zwaarigheid, gevaar. Rook (odor) reuk. Roov, korst op een zweer.  44 NEDERDUITSCHE tóón , tóós, trefóór , tróóst , vóói , vróón , wóórd, zóó, zóótft, zóór , enz. ——— Deefe opgegeevene Haaltjes zullen voldoende weefen om een denkbeeld van deefe Dialect - fpellinge te geeven. Dit alles te willen naarvolgen, zou gcwisfelijk met veele zwaarighéden verzeldgaan; 't welk misfchien ook de réden is, waaróm de Heeren hooft en pels , die dit in hunne fchriften hadden begonnen in te voeren, 'er wederom van afzagen, omdat het bun aan griffe onderfcheidinge ontbrak. Volgens de taal- en dichtkundige bijdragen, 1. Deel. pag. 212. De Heer harten schagen heeft intusfcheu deefe onderfcheiding van de harde en zagte lange EE en OO waargenomen in zijne Vertaaling van hanways reisen. Eer wjj van de Verhandelinge deefer vocaale afkappen, moeten we ons nog eenige oogenblikken bepaalen, bij het onderzoek der lange en korte o. Hiervan kunnen wij deefen vasten régel geeven, naamelijk: dat de o lang is, in de voorzetfels onder en over, der ongelijkvloeiende werkwoorden, die de gemelde voorzetfels, in de conjugatie affcheiden, en het deelwoord met het tusfchenwerpfel ge vormen. De o intégendeel is zagt in de gelijkvloeiende wetkwoorden, die in het deelwoord geen ge hebben. De volgende voorbeelden zullen het een en ander ophelderen, Cnderhouden, onderdrukken, óndercEhoudcn. Onderhouden, in weefen behouden, van allen leeftógt voorzien, üeelw. onderhouden. _ Zie hoofts waarncemin- gen, agter het I. Deel van ten kate , pag. 726, ter welker plaatze , de eerstgenoemde Taalkenner ook onderfcheid maakt en aanduidt, in de woorden ómzien, (circuntfpicere~), en om zien, (ad videndum.) O'nder-ftaan, op de onderste plaats Haan. Ik fta ónder. Onafcrgeftaan. Onderflddn , navorfchen. Ik onder/ia; cw^rftaande, onderHam. O'nder-kruipen, ergens ónder kruipen. Ik kruip ónder, óndergekroopen. Onderkruipen, benadeelen; ik onderkruip, «;üï?rkroopen. O'nderhaalen, naar benéden haaien, ik haal ónder; ónder'-ge* haald. Onderhdaien, agrerhaalen, ik onderhszl, or.derlaald, O vet-  SPRAAKKONST. .45 Üvertrêéden, ongehoorzaam zijn. De wetten otwtreeden. Deelw. Otwtreeden. O'vertt eeden , ó vertrappen, ó verheen • flappen. O'wrgetreeden; ik treed óver. Overleggen, overweegen, beraadflaan. Deelw. overleid. O'ver-leggen, van de eene plaats op de andere leggen. Deelw. óver-gelegd. Overweegen, beraadflaan, ik overweeg, overwoogen. O'verweegen, te veel gewigts geeven. ik weeg óver, óvergtweogen. Overloopen, met zijne gedagten ter vlugt overdenken. Deelw; overloopen. O "verhopen, met de voeten ergens overheen loopen. Deelw, óvergeloopen. Overkomen, gebeuren. Deelw. overkomen. Oóverkomen, ergens óver komen, Deelw. óvergekomen. 5) de Klinker U. Deefe vocaal geeft een klank van zigzelve en maakt eene Syllabe of Lettergreep in de volgende woorden: „ U, uwe, uwer, uwes, tot uwent, ulieden, uwenwége, urias, uma, ufo, uberlingen , ufingen. De » op zigzelve alléén (taande, is een perfoonlijke vóórnaam, aanwijfende den perfoon tot welken men fpreekt: Voorbeeld. „ Omiople Ifaiik! 't geld U, 't geld U, mijn zoon! hoogvliet , in abrah. X. Boek. De «, verzeld van eene w (UW), is een bezittende vóórnaam, aantoonende de hoedanigheden, de goederen, onder» daanen of wat aan iemant toebehoort. Foorbeeld. „ Spoed U fegts langzaam voort, laat nooit UW moedverpletten ; Wilt op V getouw UW werk tot twintigmaal herzetten. Vertaalde «chtk. van boileau. pag. 9. V,  4(5 NÊDERDUITSCHE U, noemen de Latijnen Pronomen fubftantivum, en UW*, Tronomen adjeêivum. Scwel, pag. 45, noemt U, 't Pronomen Demonftrativum, en UW 't Posfesfivum. Ik ben verzekerd dat geen mijner Leeferen om de keur van den haanebalk 2ou willen vallen. UW, met eene affnijdinge vindt men dikwils, zoo wel in profa, als in rijm gefchreeven, zonder dat een eenvouwdig Leefer weet wat dit woordje, aldus gefield , betékent. ■ Uw? me: eene affnijdinge is eene verkorting van het pronomen posfesfivum uwen, en wordt altijd voor manlijk enkelvouwdige naamen, in den tweeden, derden, vierden én zesden naamval. Ie, gezet. ■ Voorbeelden, „ Neem uwen Ifia'dk, (dus [prak de Ma'jefieit") Uw' Zoon, uw" eenigen, uw' lust en welbehagen. hoogvliet. X. Boek. Hier Haan alle dtie die woordjes in den vierden Naamvalf of in acenfiativo. Men moet geene lidwoordjes met deefe affnijdinge ooit anders dan voor manlijke Naamwoorden gebruiken. Uw en uwe zonder affnijdinge, worden onverfchilüg, uw voor manlijke en onzijdige naamen, in den eersten naamval' of noemer, uw en uwe, voor alle Vrouwelijke naamen gefield, méde in ntmi* tiativo. Voorbeeld. ,, Is dan un zegen in een' vloek, uw gunst in baat, En al uw min verkeerd in donderenden toren ! Kan Menficbenbjfer uw meèdoogend oog bekoren! hoogvliet, in abrah. X. Boek. NB. Hoogvuet gebruikt hier (om het rijm en om de voetmaat) het woord toren, voor gramfchap, 't welk toorn moest zijn; te'wijl toren betékent een hoog en (pits gebouw. Ten einde men niet betwiste,dat uw en uwe, zonder onderfCheld, voorde Vrouwelijke Naamen gefield worden, zal ik dit tragten te verdédigen. Sa-  SPRAAKKONST. 47 Samuel ampzing, zegt in zijn Taalbericht, bladz. 22. dat onze Taal zonderling genégen js tot verkortinge en uitbijtinge der Lettergreepen en Letteren, en dat men daarom het vrouwelijke iédeke eene zeer wel, door een uitdrukt." 1 ujnman , in de Voorréde voor deszelfs oude en nieuwe spreekwijsen, drukt zig dus uit: „ Men zegt mijn vrouw, „ voor mijne vrouw; want de e wordt voor een vrouwelijk ,, zelfflandig Naamwoord, dikwils afgelaaten." . Schoon dit nu niet regiftreeks op «wen uwe flaa, zo meen ik, dat niemant zal kunnen zeggen, dat ik het 'er kwalijk op toepasfe. „ Een vrouw verfchilt van eene vrouw. In het eerste is een „ het lédeke, in 't andere is eene een woord des getals, en „ wordt met nadtuk uitgefprooken." Leupenius, pag. 53. De u , tusfchen twee médeklinkers komende, heeft een' korten klank en wordt dus kort uitgefprooken , in de woorden: dubbel, dutten, uchtend, duffel, truffel, bmgt, fnug, plug, rug, druk, kruk, krul, dul, ful, vullen, fullen, dun, kunne* druppel, knuppel, huppelen, durven, fchurft, turf, fusfen* fcbutten. Men moet de «, gelijk de voorige vocaalen , met twee flippen tékenen, wanneer zij in een woord, niet aan de onmiddelijk voorgaande, maar aan de volgende lettergreep behoort; gelijk in* de woorden waaruit, daar Uit, Alclnoüs, Vïrgiïiüs Mariüs, oniiitfpreek'lijk. Epiphaniiis, Gabtniih, vrijuit, ronduit, agterüit, Pompéus, Déciüs, Palladium, Befantiüm, enz. Veelen gebruiken, in plaats van ui, de uy, en fchrijven duyt, luyt, gelijk séwEL ook gedaan heeft;doch deefe fpelling deugt in 't geheel niet, omdat de y of ypfilon geen Néderduitfche letter is; gelijk wij bij de IJ zullen aantoonen. De U heeft, in onze Taaie, de plaats der L ingenomen. Eertijds fchreef men gold, held, kold, old, enz. waarvoor men thans fchrijft: goud, hout, kout, oud, Dit is juist hetzelfde met de Franfche woorden, cou, fou, fou, enz. waarvoor men pleeg te fchrijven col, fol, fol. Daar is 'er, die duur, muur, enz., met UE, duer, inner éven gelijk daar, maar, met AE, daer, maer, fchrijven. Deefe fpelling is méde geheel verouderd en in onbruik. EU fchrijft men in: deugd, vreugd, jeugd, enz. De eu heeft bij ons de plaats ingenomen , van der ouden zagte 0. — Dus fchreeven zij Molen, waarvoor wij Meulen fchrijven. Leu- fe voor Lofe. Opfpeuren voor opfporen. Veulen voor volen. Sleuve voor fove. Sleuren voor foren. ■ Keu-  43 NEDERDUITSCHE Keufelen, voor kofelett, enz. Deefe bovenliaanden kan men héden nog onverfchillig en zonder aanfroot gebruiken. De volgenden worden alléén bij het hollandfche gemeen gehoord , en zouden althans in gefchrift niet voegen. - Als deur voor door. IFeunen voor woonen. Heunig voor honig. — Zeun voor zoon. Greuningen voor Gronin- gen% Keuning voor Koning. Zeumer voor Zomer. —— Geiveun/e voor gewoonte. Steuren voor flooren. Men moet die woorden gebruiken met de 0 en oo wonen, zoon. enz. De onderftaanden kan men zonder den minsten aanffoot hooren : Teuge , leuteren , breuke, deugen, deure, keure, vleugel, dreunen, heugen , geur , heuvel, jeuken, kneuteren, keuken, fpreuke, keuvel, reutelen, leute, peuteren, preutelen, reuk, reufel, fcheur, fleutel, teuteren, verbeuren. Alle welke woorden eertijds op de zagte o uitgingen. Zie de nieuwe bijdragen, I. Deel. pag. 330, 331. en vergelijk ten kate, I. Deel pag. 279. en U. Deel, bladz. 22. De u fchrijft men verdubbeld, en men moet die, gelijk de a,e en 0 verdubbeld fchrijven, in het meêrvouwd van zoo. danige woorden, in wier enkelvouwd de verdubbelde nu gevonden wordt. Aldus moet men fchrijven: Schuur, fchuu- ren; muur, muuren, bemuurd; luur, luwen; kuur, kuuren • — vuur, vuur en; uur, uur en; ik vuur, wij vuuren; ik verduur, wij verduuren; ik huur, zij huur en; ik fclntur, zij febuuren ; ik verhuur, wij verhuuren, enz. Daar worden Schrijvers gevonden, die de woorden, buuwèlijk ,affchuuwelijk en dergelijken , met twee?/» fchrijven ; woorden die intusfehen met ééne u wel voldaan kunnen. 6) de Klinker IJ. Bij de voorgaande Vijf Vocaalen heb ik getoond, dat zij a'len, ieder op zigzelven, niet alléén een klank geeven, maar ook eene fyllabe maaken, en dat zulks het eigenlijke kenmerk van eene vocaale is. Dewijl nu fommige Schrijvers dees Letter IJ voor geen vocaal willen erkennen, maar alléén de eerstgenoemde vijf Letters daarvoor houden, zoo zal ik moeten aantoonen, dat men dees veilig voor een' zesden Klinker mag houden. Alvoorens dit met bewijfen te ftaaven, moet ik eene bepaaling maaken, van de Letter IJ op zigzelve, om dat fommigen daar-  SPRAAKKONST. 4? flaardoor de Y of ypfifon verdaan, en over het gebruik van welke twee verfchillende Letteren de Schrijvers het gantsch niet ééns zijn. Ik verftaa door de zesde Vocaale , de Let¬ ter ij, met twee flippen getékend, en ben volftrekt van gedag» te, dat men geene andere in onze regt néderduitfche woorden behoort te gebruiken. Rigt néderduitfche woorden zeg ik, omdat men de y gebruiken mag en moet in woorden van liitheemfchen oorfprong, in welken ik denke dat men da natuurlijke Letters van die Taaie, uit welke zij ontleend zijn, behouden moet. Het een en ander zal ik bewijfen. „ Groot (zegt de Heer a. kluit, in deszelfs Aantékeningen op iioogstratens naamlijst, pag. 510. en 516,) mag ik met den Heer huydecoper zeggen , „ is lint enige jaren de onkunde ,, in een ftuk, dat zo gering is, als dit. Dat deeze uit- * „ landfche Y in onze taal niet alléén niet voege, maar in 'c „ geheel uit de Lijst der Néderduitfche Letteren behoorde te worden uitgewischt, toont ons de Heer huydecoper, in „ zijne Proeve ^sg. 664. En l. ten kate, I. Deel. bl. 116, „ zegt 'er dit van: „ De Latijnfche Y, fchoon die van de „ Griekfche ypfilon ontleend is, hebben onze Drukkers feedert „ eenige jaeren, het zelfde doen gelden, als onze langklinker „ IJ." „ Schande is 't (zegt de Heer kluit verder) „ dat goede Schrijvers hunne fchriften dus van Drukkers be,, zoedelen laten. Hunner lompheid is de oorzaak, dat dit al„ gemeen Taalbederf, zich ten dezen dage door alle Néder„ duitfche fchriften verfpreid hebbe, als een kanker zij voord„ gekropen, en wat moeite men aanwende, men niet in flaat „ zij om 'er zijne fchriften tegen te bewaren." Of dit voor traage verftanden niet genoeg ware, zal ik 'er het volgende nog bijvoegen: „ Dat de y geen Duitfche Letter is, maar eene Latijnfche, vervangende in die taal de Griekfche r, als in Pythagoras, Cyprus, Tyrannes, Polydemon. Haar klank zweemde eertijds naar de « (*_). Tégenswoordig fpreekt men haar niet anders uit dan als eene i (fj. De Néderduitfche j is, door verbastering der fchrijfkonst, in t veranderd, door het omhaalen van het bovenste ltreepje, en i en / en j zijn maar ééne ietter. (*) Hierom fchrijft de Heer kluit misfchien Murtie, Cuprcs, voox Dlyrtbe, Cyptes. * (X) Ampzing , fag. 46, huydecoper pag, 644. D  5o NEDERDUITSCHE ter. Dat men voormaals de ij gebruikt heeft, getuigt ix-iLoë, pag. 42. S. ampzing ziende dat de ij overal de plaats bezet en ingenomen heeft , heeft daarüm wel willen goedvinden, om ze als den langklinker, in plaats van de ii der Ouden te gebruiken, in pijlen, flijlen, rijke, mijne, fijne, lijden, enz. (*) De Schrijvers der nieuwe bijdragen (t) zeggen : „ eindelijk zien wij ook met vermaak, dat deze Berij„ mer verworpen heeft, die verbasterende teekening der letter „ y, die dus lange, tot groot achterdeel van nette Taelkun„ de, de plaets heeft ingehouden van de rechteden echte dub- „ bcle klinker ij, gelijk overvloedig getoond is" Dat de y uit onzen Letterlijst behoorde te worden verworpen, gevoelden reeds voor lang verfcheide groote Taelkundigen. ■ Ten tijde van van heulen, bijna anderhalve eeuw geleeden, was de 31 nog voor de enkele i algemeen gangbaar, en daarom zegt hij dat hëuyterus ampzingius en van der mijlr , in zijne Spraakbefchrijvinge,dit zeerwel waarnamen; fchrijvende zaey, tiiaey, reyn , mooy, beyl, enz. en hij was van gedagten, dat, indien men daarvoor fchreef zaei, maei, rein, mooi,beil, enz. men niets aan de volkomenheid der woorden ontneemen zoude (§). „ ii wierdt bij de Aalouden dikwils gebruikt, en meestal voor ij; als blijkt uit willeramus : Hls zu mir, ijk tot mij. —« Zoo fchreeven de Vlamingen, vercriigt ziin goed, (**). Miin, fin, fprak men uit als mijn, fijn (ft), en daarom worden die geenen billijk beftraft, die» bij de Ouden aanzagen voor », èn febreeven zun, tut, geluck, voor 2»», tiit, geliick, of zijn, tijt, gelijck. Riimeroniick betékende Rijmcronijck, t, lijster, lijf, lijm, mij, mijn, mijl, mijter , nijd, nijdnagel, nijptang, onvrij, pladdijs, plijster, partij, plij, prij, priji, pij, pijl, pijn, pijp, pijper, pij fel, rijn, rijnsburg, rijk, rijkdom, rijm, rijp, rijs, fpijker, fp.jt, fiijk, flijm, ftrijd, ftijl, flijpjleen, terwijl, termijn, trijrt, trijp, tijd, tijm, tijk, tijtel, vrij, vijt, vijver, vijfiel, vlijm, vijg, vijl, wij, wijk, wijsfel, wijle, wijn, wijdte, wijting, ijl, ijk, ijsfel, ijs, ijsboom, ijsfelijk, ijskelder, ijskégels, zwijm, zwijn, zij, zijde, zijn, enz. 3. In de volgende uitheemfche en heel- of half genaturalifeerde woorden, als: armefijn, armijne, artijkel, antijk, begijn } baldewijn, bandijt, camijn, cappelijne, carlijne , carbij- D 3 met  52 NEDERDUITSCHE re, carmolijn, ca fijne, chirurgijn, coketrijs, colijk, clemijn* fteen, confijt, cijfer, dijle, fluwijn, gordijn, gijshert, beremijt, hermelijn, jasmijn, konijn, levijn, lijfland, lupijn, medicijn, magaftjn, mijt, mufijk, nijl, olijve, onijkel, paradijs, parijs, patrijs, parvijs, pelerijn , perijkel, pepijn, polijs, practffiju, profijt, pijlaar, pijnboom, kalmijn , quintijn, quirijn , rofijn, refipijt, retorijke, rosmarijn, robijn, rijsfiel, fiara/ijn, far dijn, fiatijn, faufijs, fchrijne, fijle, jpijke, ftetijnerland» tamborijn, tapijt, tarrijnvogel, turijn, tijber, tijger, tijmboom, valcncijn, venijn, fint vijt, vermaledijden , wijr.and, enz. Veele foortgelijke woorden, die men eertijds met ij pleeg te fpellen, heeft men in vervolg van tijd met ie of met «begonnen te fchrijven. Als daar zijn antiek, bandiet, heremiet, Ipc- ren, mufiek, Riga, fiubtiel, trafiek, tiber of lyber, enz. Sommigen fchrijven anticq. trafiek, enz. De ij maakt op zig zelve eene fyllabe of lettergreep in de woorden ij fer, ijferwerk, ij (het), ijflad, ijken, ij fer en, ijfendoorn, ijjlroom, ij fin, ijfelen, ijferkruid, ijver, ijfendijk, hoef ij fer, ijverig, ij ver aar, enz. Wij hebben de gewoonte om in fommige woorden onzer Taaie, agter de ij nog eene e te voegen, en dus te fchrijven ije; gelijk in de volgende woorden: Abtdije, alverije, artillerie, babbelaarije , betifielerije, bockerije, borgerrije, clerefije , dansferiie, femelaarije, glamerije, haaperije, bdrpije, haverije , haspelaarije, heerfchappije, hoererije, hongarijë, huichelaartje , kanfelaarije, kastclemje, kladderije, kookcrije, koppelaar ije, kraameriie, kwisterije, landuoogdije, la fer ije, lekkertiije, lombaidijë, meestertje, meiërije, malve ftje, muiterije, mar ije , mengelerije , maatfebappije , melodije, Normardijë, plakker ije, pavije, Picardijë, poëfije, pluimfir ijker ije, post er ije , rooverije, ficristije, flaavernije , faaverije, fipecer ije, fiafelerije, ftrooperije, fchilderije , talmerije, tartarijê, treforije, Turkije, toverije, vleiërije, vlijmcrije, vodderije, veinzerije, waarzegger ije, wigcbelaarije, enz. In deefe woorden wordt de ije éénsgalms, gelijk een enkele ij uitgefprooken. Maar in de woorden Hongarije, Lombardije, Tartarijê, enz. wordt ij en e ieder afzonderlijk gehoord, eu daarom is de ê met twee flippen getékend; 't welk fomtijds ook in de andere woorden plaatsheeft, wanneer men dezelven , om den maatklank der Poélijë , een lettergreep langer maakt, door her. vormen van de laatste t, tot eene fyllabe afzonderlijk. ^ Dat  SPRAAKKONST. 53 Dat de fpelling der bovenflaande woorden, de eigenlijke fpelling is, zal ik bewijfen, uit de manier en wijle op welken men die in de Dichtkunde gebruikt. Voorbeelden. „ 6 Letterhelden, die, ah wakk're hovenieren, „ De nutte geuren zuigt der Letterlekkernij.' kortebrant, Lof der Drukkoist. Opdat al V edelste uit Egipte voord' verkoren „ Van kostlijkheden en van dierbre lekkernij', „ En tot fieraadeu van de bruiloftsfeest gedij.' hoogvliet, in abraham. i, Niet om de flaauwe fchets van mijne poëfij.' „ Maar om het voorwerp van mijn woordenlchilderij'. kortebrant. Uit de affnijdingen agter de ij, in de bovenflaande voorbeelden , ziet men dat de e, die 'er anders natuurlijk bij behoorde, afgekapt is. Ten einde het nu ook blijke, dat men diezelfde woorden fomtijds gebruikt, met uitdrukking' van de ij en e, ieder afzonderlijk, moet ik 'er het volgende voorbeeld bijvoegen: „ Zo lost hij, met ééti fagb, uit harde flavernijë, a, Al wat moest bukken voor de wreede dwinglandijè". hoogvliet , in abraham. Men zie ook f. de haes, Nagelaten Gedichten, bladz. 10. en alle onze voornaams Dichters. Zoo verre van de woorden die met ij en met ije gefchreeven moeten worden. Behalven die hebben wij eenige woorden, inwelken wij, noch de ij, noch de ije, maar de ei gebruiken moeten, welker geluid zeer nabij met dat der voorenftaande letteren overéénkomt, in de woorden: D 3 „ Ee.  £4 NEDERDUITSCHE ,, Eener lei, drieërlei, geenerlei, honderdërlei, allerlei, mé„, nigerlei , veeler/ei , vierderlei, zesderlei , vijftienderlei, enz. — Behalven in de voorgemelde woorden, moet men de Et ook gebruiken: 1. In de volgende gelijkvloeiende werkwoorden, die in de tijdvoeging aan geene verandering van letteren onderhévig zijn, maar de ei door alle de tijden behouden ; als arbeiden, ik arbeidde, gearbeid, enz., alsméde: beleiden, beiden, bereiden, bleiken, breidelen, dellen, deinzen, dreigen, dweilen, tigenen, eindigen, eisfchen, eifen, feilen, geinferen, greinzen , beien, 'teilen, heinen, heiten (hieten) beiten (genaamd zijn, heeten) keilen, klappeien, kleinen, kleinzen, kreiten, leiden, meinen (meenen) neigen, ontweiden, peilen, peinzen, plaveien, pleiten , preien , rammeien , reiden (bereiden, reeden) reiken, reien , reinigen , rcifen, fchreiën (fchreiden) f eipen (feepen), jpelemeiën, fpreiden, ft eigen, feilen, teikenen (tékenen)', tweinen, veilen, veiligen, veinzen, verkleinen, verpeifen, verreiken, verrcifen, ver fpreiden, vleiën, weiden, (wecken) weifelen, weigeren, zeilen, enz. 2. In de volgende woorden, van de bovengemelde Werkwoorden meerendeels afgeleidt, als: arbeid, heir (beer), beitel, beieren, beleid, bedreiging, bleik, breidel, brein, boekweit, dweil, ei, eik, eiland, ei-lieve, einde, eiscb, feil geil, "eneigdheid, gepeins, gerammel, geveinsd, gevlei, grein, heide, heike, heil- heilig, heining, heir, keile, klei, klein, kléinving, kreits, leiband, mei, meid, meinëed. onrein, onveilig, peil, prei, reiger, rein, reiniging, reinsburg, reipel, reis, ftein, feil, fprei, ftciger, teiken, trein, veil, veilig, veiling, verkleining, verreifenis, verfpreiding, wei. weinig, weite, weifeling, weigering, zeil, zei de, zeisfen, zweidler, enz. Alsmede in alle de Naamen in plein eindigende, IJsfelplein, Ra- veftein, enz. met alle de naamen in beid, als dolheid, enz. 3. De ei moet gefchreeven worden, in de onderftaande uitheemfche en min- of meer genatural'feerde woorden; als chorei, contrefeit, contreië. citrcië, balleis, beiërd, bleië. bleine, breisfem, condeit, coreit, dein, deininge, digniteit, domeine, ei fel, eilbot, (heilbot), fontein, forneis, freisfel, fufeië, fustein, gelei oïjelei. gleië, heidelberg , heinze, jorneië, karfei, kapitein, kasfeië, kastellein, kerweië, kleerfchapprei, lakkei, lamprei, lauweit, laveiën, livrei, Iside, leiden (de ftad), leië,  SPRAAKKONST. 55 mafeik, mapleine, mafepein, meïèr, tnein (ftuifmeel) meinard, meindert, meinkel, meisfen, nerein, omeisfe, palei of pilei, pastei, peis (vréde) paleis, peisteren, plein, pleite, pe",nei, porrei, porcelein, purrei, refrein, reims, reinier, reinken, fcbahnei, fcharlei, feine, fizcine ,fpel- vogel, fteigerwald, fteir, teile, tierelein, tets, veinoot , vesperein, vilein, vleisfem, vogelhein, waardein, weidfch, weipe , wei tel, wei ten, tveitkruid, enz. — Alles wat ik nu hier van de fpellingemety, met ije en ei gefchreeven hebbe, rust op het gezag der beste Taalkenneren. Men zie (om maar één voor alien te noemen) l. ten kate, I. Deel. pag. 176—210. Opdat het nu nog overtuigender blijke, van welk eene volItrekte noodzaaklijkheid de onderfcheidende fpelling van ij en ei is, zal ik eene Lijst van woorden opgeeven, die geheel van betékenisfe verfchillen, door de eene of de andere fpelüng. IJ- Buj, blijde, verheugd, blijmoedig, verblijd. Blijken , aan den dag komen, dat zal wel blijken. Blijk , téken , bewijs, fchijn. Lijnen, ftreepen maaken, liniëeren. Krijten, met krijt befmeeren. Ook huilen, weenen, gr ijrun. Lijden , verdraagen, dulden, ondergaan. Hij heeft veel fmarten te lijden. Mijden, vermijden, ontgaan. Mijnen, ondermijnen. Mijnen, iets eigenen op een verkoo- Pii'g- Ctt) (*) Ten kate , I. Deel. p. 177. 183. Ct) WA. ?<'£■ IÜ7. (§) Ibü.M- 179, 187. O Wi.iag. 18Ö. 13?. Ctt) Ibid.tat. 187. D4 EI, Blei , een visch. Bleiken, bleeken, het linnen bleeken. (*) Bleik, bleek, linnenbleek. Leinen , lelden, den weg wij- fen. (f) Kreiten , toornig maaken , vertoornen. (§) Leiden, geleiden. De kreupele zal den blinden leiden. (♦♦) Meiden, Dienstmaagden. Meinen , meenen, van gedagten zijn.  56 NEDERDUITSCHE Nijgen, groeten gelijk de Juf I fers doen. (*) Pijlen , het meêrvouwd van Pijl. Een vuur pijl. Hijsen, zig verheffen , hoo- ger worden. Stijl , Paal van een deur. Scbrijfftiji. Trijn , is een Vrouwen naam, waarvan Cathaiïna , Ca- tbrijti. Verrijken, rijk maaken, geld opéén fhipelen. , VlijSn, gelijk leggen. Die turf wil niet vlijen. Vijl, een werktuig om hetijfer te vijlen. ( f t) Wijden Verwijden, wijder maaken. Wijken, uit den weg gaan. IJken, het ijfer, de gewigten en maaien merken. Ijs, water dat door de koude bevrooren is. Zijde , voortbrengfel van de zijwormen. Zijde, gaat aan die zijde. Eindelijk wordt het lijd om aan te tponen inwelke woorden men de y of ypfilon gebruiken moet. JVIen moet dezelve gebruiken in de volgende woorden, in welken zij den klank heeft van de enkele 31 ,'naamelijk Abydus, Cymbel, Cypres, Cyaaé, Cybelé, Cyter, Egypte, yvoor, Myfénen, Hydaspes, liyj'up, IJyrrbus, Pyramide, Scylle, Klytemnes- tra. O na. pag. izr. (f) na. pag. 191. 194. (§) Ibid. pag. 181. (t) au. i. d. 193. (**) UU. 189. (ft) Ibid. 194. (§§) Ibiu 192. (_<^>) Ibid. pag. 197. 205. 206. —- {{f) Ibid. pag. 192, 193.' Neigen, overhellen , waarvan geneigd, geneigdheid, enz. Peilen, de diepte des waters onderzoeken, (f) Reisen, heen— en wéder trekken (§). Steil, regt-opgaande. Trein,nafleep, gevolg, floer. Verreiken , zig verrekken, zig bezeeren. (f) Vleic'n, liefkoofen, naar den mond praaten. (**) Veil, te koop; ik ben veel fcherper, in flab mflap, fcbrab enfcbrap, flib en flip, tob en tóp, ebbe en eppe. ■ Men fchrijft de b in Abt, Abtdije, Abtdis. Ambt en Ampt worden onverfchillig gefchreeven. Het laatste zou ik verkiefen. De woorden Hembden en Embden , fchrijven fommigen, zondert, Hemden, Einden. De b fchrijft men verdubbeld in de volgende en dergelijke woorden: flabben -, babben , hebben, lebben, webben ,grebben, kwabben, lubben, lobbens, robben, fcbubbe, babbelen, brab. beien, fchrobben, /hebben, tobben, fchrabben, bobbel, knabbelen, knobbel, grabbelen, bibbelen, ribbe, babbelagtig, knibbelen , dobbelen, ebbe, ebbenhout, rabbelen, bobbelen, krabbelen, kibbelen, ribben, dubbel, dubbelhartig, rabbelaar, babbelaar ,grabbelaar ,knibhelaar, krabbelaar, kibbelaar, fcbrabhing, tabbaard, rabbelaarije, fnibbig, kribbebijter, ribbevlies, robbefpék, enz. Men fchrijft de b verdubbeld aan het einde van fommiga woorden, en met eene affnijding'. 1. In den tégenswoordigen tijd der bijvoegende wijfe van zulke Werkwoorden , die in de onbepaalde wijfe met twee bb gefchreeven worden, als hebben, fchrabben, fchrobben, enz. fchrijvende men alsdan: •7 ■ „ Dat ik hebb' of hebbe. „ Dat ik fchrabb' of fchrabbe. Dat ik fchrobb" of fchrobbe. Dat ik dubb' of dubbc.  «o NEDERDUITSCHE Zie voorbeelden hiervan in de tijdwinst, bl. 23a. hoog» vliet , bl. 64. J. de dekker , in den dooper , M423. Foorbeeld. ,t Blind vooroordeel droome en dubb'. tijdwinst in ledige uuren. pag. 230. 2. In de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden ; waarvan zie de voorbeelden, in de tijdwinst bl. 20. f. de P4es Nagel. Ged. p. 249. Foorbeeld. I. „ Dreigt mij 't %vild me: tand en nebb'. tijdwinst, pag. 20. Eindelijk, om van de B af te flappen, zij alléén nog gezegd, dat 1) Berugt zoo veel beduidt als vermaard. Iemant is berugt om zijne fchelraerijen. Beroemd, is iemant om zijne deugden, van wégens zijne geleerdheid , en andere goede hoedanighédeu, Onberugt is onbefprooken. 2) Dat de verwantfchap die de b met de p heeft voornaameiijk zal blijken, uit de volgende Lijst van woorden: Baal. Een pak met koopmanfchappen. Baaltje, een kleine baal. Baar. Een doodbaar. Baard, aan de kin. Die man heeft een zwaaien baard. Gebaard. Van een baard voorzien.— Ter waereldgebragt. Baaren. Terwacreld brengen. Baaring. Kinderbaaring. Paal. Een houten paal in den grond. Paaltje, een kleine paal. Paar, twee fluks; een paar duiven. Paard. Een nuttig en moedig Dier. Gepaard, veréénigd, wel ver» 1 bonden. j Paaren. Zig veréénigen. I Paaring. Verééniging. Baars.  SPRAAKKONST. fi Baars. Een lekkere Visch. Baai. Een inham van de Zee. Bad. Een wziexbad. Bak. Een eeiensèak. Bakhuis. Aangezigt. Ook een huis daar men in bakt. Bakje. Een kleine bak. Bakken. Koeken bakken; Bakker , die bakt. Bal, daar men meê werpt. Ban, verbanning. Band, om te binden. Bannen. Vetbannen. Bars. Norsch, grommig. Bas. Een groot muziek- inlirumenr. Beer. Een verfcheurend Dier. Beet , met de tanden. Bek van een Vogel. Bellen die geluid maaken. Best, dat het meest deugt. Bier van den brouwer. Bikken, doen de (leenhouwers. Billen. Hij kreeg op zijn bil len. Binnen, (laat tégenover bui ten. Binnen da deur. Blank, zes duiten. Bol van eene bloem. Boos , kwaad, geltoord. Boot, een kleine fchuit. Brij, dikke pap. C. Vermits de C veel overéénkomst heeft, niet alléén met dej, maar ook mee de k, zoo zullenwe hier zoeken te bepaalen de woor- Paars. Een fraaie kleur. Paai. Een oud en goed man.Pad, een vergiftigd Dier. Pak. Dat pak is mij te zwaar. Pakhuis. Een huis daar de koopmanfehappeninbewaard worden. Pakje. Een klein pak. Pakken. Goederen pakken. ->, Pakker , die pakt. Pal. Onbeweeglijk. Pan, de koekenpan. Pand, onderpand. Pannen , op de huifen. Pars om in te parsfen. | Pas. Onlangs, zoo éven. I Peer. Eene Boomvrugt. I Peet, doopöom , doopgetuigen. Pek van den fchoenmaaker. Pellen, vrugten uit den dop doen. Pest, eene befmettelijke ziekte. Pier. Een worm. Pikken doen de Duiven. Pillen. Een geneesmiddel. Pinnen , (leekt men in gaten. Plank, een gezaagd hout.— Pol, bijzit. Poos, een wijle tijdf. Poot van den hond. Prei , een loos vronwmenfeh.  62 NEDERDUITSCHÉ woorden die met de e moeten gefchreeven, en de anderen toü de Verhandelingen der andere Letteren overlaaten. Met c fchrijve ik, en moet men, mijn's oordeels, fchrijven, de woorden: cédel, céder, céderboom, cel, eellebroer, ciment, ceremonie, cicorei, cier, cieraad, cierlijk, cimbel, cingel, cirkei, eieren, concilie, citroen, cipier, fijns, fijnsbaar, cypres, convoy, courant, cijffer, citer, f ijsje, cefar, cicero, cipres, civet, ceilon, cerigo, civennes, ceuta, fierefijn, franfijn, me«een, mecénas, verderen, fcipio, enz. Veele eigennaamen van Landen en Stéden, waatïn men de c gebruikt, behoeven niet genoemd. Het woord cicero, hierboven voorkomende, 't welk moonen met k verkiest te fchrijven, kikero, wordt door van belle liever met S, Sifero, gelijk Sifera, in den Bijbel genoemd, gefchreeven. lk oordeele dat men best doe om zulke en dergelijke woorden te fchrijven, met de eigen Letteren waarméde zij gefchreeven worden in die Taaie, waaruit zij oorfprongklijk zijn, en dus blijf ik fchiijven Cicero, met c. Verderen en het geen daartoe betrekkelijk is, als cieraadi cieilijk, enz. fpelle ik met c, niet met st -— Verderen betékent bij mij opfchikken. Maar met z fchrijf ik verzieren, betékenende iets verzinnen, welke verziering men met den naam van Fabel, of ook wel met dien van Allegorie uitdrukt. De Heer Profesfor francius, in deszelfs voorrede voor GRFGorius nazianzenus, over de Mededeelzaamheid, is van gedagten, dat men de woorden, verderen, cieraad, cierlijk, enz. met eene cedille onder de f moest fchrijven. Dit zouden wij gaerne naarvolgen, maar vermits dergelijke cediile dientoni de c, die voor a, o, u, en fomtijds voor ij als k klinkt, te verzagten, gelijk in de Franfche woorden foupcon, francois, en de c in de bovenflaande woorden voor de i natuurlij c zagt klinkt, zoo acht ik die cedille aldaar onnoodig. Met den Heere frans de iiaes keur' ik de fpelling van moonen af, omtrent het woord kypres ; zoo ook omtrent keder, kibori, kichorei, enz. fchrijvende die liever met c De réden kan men zien bij de haes , in zijne nagelaten Gedichten en Spraakkonst, pag. 6. ■ Schoon nu de c, voor a, o en u als eene k klinke, moet men nogtans nimmer eenig regt néderduitfeh woord met eene c fchrijven. In onduitfche woorden, als capituleeren, con- cludeeren, cureeren, wanneer men genoodzaakt is om zigdaar. van te bedienen, behoudt en fchrijft men de c. De c is, volgen*"  SPRAAKKONST. rj3 gens moonen, verbasterd van klank en behoorde uit onze regt néderduitfche woorden verbannen te worden. Van welk gevoelen méde ispoNTUS de heuiter van delft, in deszelfs Néderduitfche Ortbogtaphia, 1581. bladz. 4a.——— De kamer in liefde BLOEiëNDE in de tweespraak, 1584. bl. 35. — P. leupenius , in zijne Aanmerkingen op de Néderduitfche Taaie, 1635. bl. 15. 't Zelfde vindt men omtrent de c in de Néderduitfche fpelling, bijéén gebracht door Liefhebbers derzelve, iiaarlem 1652, in samuel ampzing's Taalbericht','1649. £/. 39. in winciioten's Letterkonst, bl. 3—8. Omtrent het gebruik der ch zoude ik van gevoelen veranderen en fchrijven christus, christendom, enz. in plaats van met eene k, kristus, enz. doch het aanmerkelijk getal van néderduitfche Schrijvers, die de k gebruiken voor de ch, doet mij met de meerderheid inftemmen en de k behouden. De ch is, volgens ten kate (in de vermaaklijkheden van m. schagen. Julij, Aug. en Sept. 1732. bl. 154) maar eene enkele letter, wordende bij de Grieken door # verbeeld. Zie ook daf« forne, Cramtnatica, 1627. bl. 88. Men hoore hoe van eelüe zig,hieromtrent, in deszelfs wegwijser ter Spel- Spraak- en Dichtkunde, pag. 12, uitdrukt: „ De Griekfche CH, te dwaas Cee-ha geheeten „ Bij Plat ter s, ja bij hen die beter weeten, „ Verdient, als Duits, den Duitfen naam van CHee, „ En klinkt alleen wat fcherper dan de Gee In V voorst van 't woordt. als blijkt in CHristus, sCHaalen. „ Voorts dientze meest (op dat men niet zou dwaalen) „ In 't bindwoord Dóch en 't enkelvoudig Dóg, „ (van Dóggen; Nóch, ('t ontkennend woord) en Nóg „ (Vermeerd'rend;) Licht (datfcbijnt) en ligt, (in 't weegen,) In lach, gelach, (van 't werkwoord Lachchen,) teegen Ik lag, (van Leg;) Ondertusfchen wordt deefe chee van veelen zeer onvoeglijlc gebruikt, in woorden waarin zij, onzes oordeels, gantsch niet te pas komt. Om daarvan een denkbeeld te geeven: men fchrijft: ik zach, ik dacht, ik bracht, men mocht, het deucht, enz. woorden, die afgeleidt zijn van de werkwoorden zien , denken, brengen, mogen, deugen, enz. Nog erger fchrijft men: ik voech, oocb, gebezicht , weigerdchtich , voocht, gevoecht, hij zeebt, men zecht, onnoodich, tweefilbkb, weinicb, beilicb, gun-  g4 NÈDERDUlfSCHE flicb, gcvoelich, weeldicb, bekracbticht, zorcb, aardicb, bét tnaéb, ivcttich, enz. , De dartelbeU die '* ooch behaecht, „ De Wellust die den boezem knaecht. Deefe fpelling vindt men in de tael- en dichtkundige bijdragen, I. Deel, pag. 307 SP*- Laatenwe nu eens alle deefe woorden, in derzelver verbuigingen en in andere betrekkingen befchouwen, en zien in hoé verre deefe ch in dezelven te pasfe komt. Ooch maakt in 't meervoud Oogen. Immers is 'er geen Néderdnitsch Schrijver die ooit fchreëf 'óocbéii. Ik voecb, komt van voegen, en men fchrijft altijd ; ■wij voegen. Gebézicbt, komt van Bézi- gen, niet Bezichen. Gevoecht komt van voegen ; hijzecht, men zecht, komt van zeggen. Onnodich maakt onnodige enz. Een oplettende ziet reeds dat men alle deefe woorden met eene g, niet met ch behoort te fchrijven. Wie zal iemant (zoo vraagt van belle, in deszelfs wegwijser, bladz. 11.) die, zelfs gelds genoeg hebbende, zonder noodzaaklijkheid , bij eenen anderen daarom te leen " vraagt, niet voor dwaas houden? En moet men ze dan *\ voor zoodanig niet achten, die, aan de g genoeg hebbende, ' zonder nood nogtans de ch gebruiken; terwijl dezelve toch " in het Néderduitsch aan het einde der woorden, nooit be" hoeft of behoort gebruikt te worden, dan om daardoor ee. " nigfints de onderfcheidene beteekenibfen van fommige woor" den te vertoonen: want dusdoende raakt men de eigenfchap " der woorden zoo verre uit het gezigt kwijt,dat noch Vreem" deling,noch Néderlander,die de gronden onzer Taaie zoekt " magtig te worden, dezelve eeniglints reegelmaatig kan nagaan." Is nu de ch maar eene enkele Letter, fchoon uit twee merken betraande Is haar klank eenvouwdig, en zij derhalven maar eene enkele Médeklinker, (f)? Behooren dan ook die geenen, die dezelve als zoodanig béflgen in de wooiden knaaebt, (>> SéwEL, Spraakkonst, fng. 13. (+) Ten kate. I. Deel, pag. tai, i 23. VÜRMAAKIIJLHEDEN meergemeld pag. I5<5 TAAL- en ÖICHTKUNlH&e bijdragen I. Deel,/(y. *1* «n H. Deel, pag, H5.  SPRAAKKONST, 65 kr.aacht, draacht, zocht, zorcht, enz. ook niet te fchrijven knaachen, draachen , zochen, zorchcn,''voecben, enz, Immers behoort dit vanzeive te volgen, en het wordt door de juiste regelmaat gevorderd. Dat men fchrijve kracht, macht, fcbacht, jchicht, gelijk dafforne (*j en anderen willen , kan men nog eenigermaate toegeeven; terwijl naauwkeurige en kiesfcbe Taalkenners liever fchrijven kragt, magt, fcbagt, fchigt, enz. Zoo het waar zij, en wie zal het ontkennen ? dat onze Taal zeer naauw vermaagfchapt is met de Hoogduitfche, behooren wij ons dan niet zoo veel mogelijk naar deefe laatste te fchikken? Zij nu leert ons, dat men fchrijven moetcroig, om<- dat men in genitivo zegt beë crtugcn en niet &eg emicijcn. ■ Dat men zeer wel fchrijft jeidg, Drunffig, omdat men zegt jet* tige, 6runjttge, en in genitivo, Ui jetttge», beë hnmjt'gen. Zie dit in den hoogduitschen spraakmeester van den Heer gottsciied , vertaald door Ei Z. Samuel ampzing zegt in zijn Taalbericht, pag. 63, 65 en 66.: „ Zoofehrijfik heilig, heilige, en met beilicb, ais me„ de naerstigheid, voorfichtigheid; want zoo wij de voorlaat.: „ fte zilbe met ch op het einde fpellen willen, zoo moeten wij „ twee h bij malkander fchrijven: alzoo de laatste zilbe daar„ mede ook moet beginnen, als naerstichheid, voorftchtich„ hcid, hetwelke nooit gezien en is. Iliertegens te willen „ zeggen dat gemelde woorden niet in beid maar in eid uit„ gaan, is, (onder verbeteringe) maar eene ijdele bemanteling „ van eene overtuigende dwaalinge, en een tastelijke misflag; want zoo moest men dan goedeid, fterkeid, wijseid fpei- 5> ien> „ . Dit geeft ons met eenen merkelijk te zien, dat „ wij ook in alle de uitgeftrekte naamdammige woorden iu ,, beid uitgaande, de voorlaatste zilben met eene g behoorden „ te eindigen,ook zelf daar geen gevolg van de g aan vast is: „ als jlechtigheid, dolligheid, jloffigheid en diergelijken: want • „ flechticheid en fpelt geen plechtigheid, maar jlechtic-beid, en,„ de en kan daarom de regte fpellinge en uitfprake, die hier „ vereischt wordt, piet voldoen." Dit zal, hoope ik, genoeg zijn, om de fpelling van g voor die van ch, in de bovengemelde en dergelijke woorden, te doen ftand grijpen. Is (*) Crammaiica, fil. 88. ampzing, f, 45. E  66 NËDERDUITSCHE In het midden der woorden wordt ch met eene zékere blaafing uitgefprooken; gelijk men uit de volgenden zal kunnen hooren : Lochenen , juichen, huichelen , lagchen, pragchen , ligchaam, pogchen, bogchel, wij lagchen, wij pragchen, wij juichen, wij pogchen , zij huichelen, wigchelaar, rogchelen , huichelaar, enz. Lagchen, Pragchen, ziet men dat ik fchrijve ;niet lachen, prachen, noch ook lachchen, pracbchen, gelijk de Meer f. de HAES wj|. . Dus conjugeer ik het werkwoord: ik lach, gij lacht, bij lacht, wij lagchen, gijlieden lacht, zij lagchen. De réden waarom ik lagchen, pragchen, ligchaam, pogchen, bogchel, pogcbel, rogchelen, enz. met eeneg, en juichen, huichelen, zonder g fchrijve, is deefe: omdat de twee laatste woorden, zonder de g in de eerste fyllabe, een voldoenend geluid geeven , z\s jui-chen, hui-chelen; maar de eerste woorden kunnen dit buiten de g niet doen, zonder den eigenaardgen klank van dezelven te benadeelen. Men hebbe dit flegts te beproeven , wanneer men 'er aanftonds van overtuigd zal zijn. Immers, la-cben, lic-haam of li-chaam, is geen lagchen noch ligchaam. Ik weet niet of deefe redeneering voldoen zal ter overtuiging' en ter naarvolging'. Maar dit weet ik: dat een geheel genootschap van Taal- en Dichtkunde, in eene door hetzelve ontworpene Spraakkonst, mij daarin is naargevolgd. Ik heb geen vrijheid om hetzelve te noemen, omdat de Spraakkonst nog niet openbaar is uitgegeeven. De ch klinkt aan het einde der woorden veeltijds als eeneg-, jiogtans is 'er groot verfchil in de betékenisfe van woorden,die met ch of met g, gefchreeven worden; waarvan we hieronder eenige voorbeelden zullen opgeéven. CH. Dicht , is een Gedicht, iets dat op rijm gefteld is. Licht, betékent het licht dat fchijnt, de dag. Gen. I. vs. 5. En God noemde het licht dag. SéwEL. Acht , komt van't Werkwoord Achten; waarvan Achting. 1 Lach. Het zelfftandige van 't I G. Digt, betékent iets dat nabij is, of iets dat geflooten is. Ligt betékent iets dat niet zwaar is. Mijn jok is zagt en mijn last is ligt. Agt is een getal, zijnde één meer dan zéven. Lag , komt van 't Werkwoord Werk-  SPRAAK KOTNTST. '6? Werkwoord Lagchen. Mengt bet bitter met eeti1 zoeten lach. IIuogstkaten's Naamlijst. Slecht, komt van het Werkwoord Slechten, gelijk maaken. — De zeelieden fpreeken van flecht water, wan neer het zeer liil en het wa ter onberoerd is. Gedicht, een vaers; ook op rijm gebragt. Doch, een bindwoord, betékenende zoo veel als echter, nogtans. Echt, betékent het huwelijk. Hij treed in den Echt. Gerecht,betékent het gerich te, de Vierlchaar. Het ftrenge gerecht des Allerhoogsten. Loch ,betékent eene opening, een gat, een hol. Lucht , betékent de dampkring die ons omringt. De lucht is betrokken. Hiervan luchtig, helder. Geslacht betékent afkomst, familie. Hij is van een aanzienlijk gedacht. Gelach, komt van Lagchen. Dat is een uitzinnig gelach. Noch , is een ontkennend woordje. Noch dit, noch dat. Tocht, betékent een verre reis. Op zijnen ongelukkigen tocht. Wicht , betékent een klein onnofel kind. Dit teere wicht. Men zegt ook Booswicht. Ondicht, is rijm'loos, maat'loos, profa» Liggen. Hij lag nog ts bed. Zij lag op den grond. Slegt, betékent iets dat niet goed is. Dat is flegt linnen. Gedigt, digt gemaakt. Dog of Dogge, is een grooté boeren hond. —— Egt betékent zéker, gewis. Die tijding is egt. Geregt , betékent het nage- régt, de vrugten die men na den maaltijd op tafel brengt. Log , betékent vadzig , lui traag. Lügt en lugtig gefpeld met g, betékent vlug, vaerdig, vrolijk. Geslagt , komt van flagten. De Os is gedagt. Wie. heeft bet gedagt gepagt ? Gelag, is de verteering die men in eene herberg maakt. Nog , is een vermeerd'rend woordje. Ik heb nog tijd. Togt, komt van de persfing der lucht, door vensters eü deuren. Wigt, is gewigt, zwaarte. JVigtig, is iets dat behoorlijke zwaarte heeft. Ondigt , is niet digt, géfcheurd, open, E 2 Dit  6"8 NEDERDUlTSCHE Dit alles behoort men wel in acht te neemen, indien men zuiver en régelmaatig fchrijven wil. Toch , is een fmeekwoord. Ik bid u, doet bet toch ! Doch . is een rédegeevend woordje of eene tégenflelling. De zaak -wordt dus -verhaald, doch ik denk 'er anders van. „ 'Het onderfcheid tusfchen doch en toch, wordt ook bij ,, de minsten in acht genomen, onaangezien de betékenis „ dier woordjes merkelijk verfcheelt; want het eerste be,, tékent zoo veel als maar, waarom men zegt: Ik wilde „ wel, doch ik kon niet. Het andere wordt in eenen ge„ heel anderen zin gebruikt, als: zeg mij toch, waar gij e „ geweest zijt: en hoor toch wat ik zegge. séwEL. bl 53. Vergelijk NiLoè*. pag. 71. samuel amfzing bl. 76. f. de haes pag. 15. Van de ch, kunnen we nu gevoeglijk overgaan tot de fch, welke men gebruikt en met eene zékere blaafinge uitfpreekt aan het begin van de volgende en dergelijke woorden: Schip, Scheepen, Schepper, Schepping, Schepfel, Schaap, fchade, fcbakel, fchalkheid, fchelm, fchelling, fcbim, fchimp , fcbijn, fcheen, fchande, fchans, fcharlaken, fchaveelen, fchram, [chroom, fcbool, enz. Aan het einde der woorden klinkt fch bijna als eene enkele 3, als in : mensch, wensch, hemelsch, aardsch, trotscb, gottisch , boerscb , helsch , visch, rinscb , rusch , hollandscb, zweedsch, franscb, duitscb , engelsch , enz. Men fpreekt die woorden omtrent uit als mens, wens, hémels, enz. Edoch men moet ze nooit aldus fchrijven, niettégenftaande'er gevonden worden die zulks doen. Vooral moet men dit niet doen, omdat 'er in fommige woorden eene verfchillende betékenis ontftaat, wanneer ze met fch of met/alléén geëindigd worden» Voorbeelden. SCH. Ascn komt van hout en turf, na datze verbrand zijn. Hij dorscht , betékent zoo veel als: hij (laat het koorn. — deut. 25. vs. 4. Een Os zult S. j As, is de fpil der waereld. De as van eenen wagen. 1 Hem dorst,zegt zoo veel als: hij verlangt na drinken. Joh. 10: vs. 28. Jefus zeide mij gij  SPRAAKKONST. $ gij niet muilbanden, als bij dorschr. XtEsch , komt van Lesfcben, boeten. Ik , lesch mijnen dorst, Bosch , betékent een woud van boomen. Het baagfcbe boscb. Gelascut, aan één gezet. Lasch, liesch. Een gedeelte des ligchaams. In de lasch gekwetst. — Lasch is ook eene inlasfching. Tasch , waarïn de Vrouwen hun geld draagen. Zij [lak het in de Tasch. Wasch. Komt van de Bijen. Wasch, komt van Wasfcben. Ik heb de wasch. Hiervan Waschbad. PVaschvat. Maar wanneer de woorden, welken in het enkelvouwd met fch eindigen ,meervouwdig gemaakt worden, dan krijgt de fch, wéderöm haar blaafend geluid; gelijk in de volgende woorden: menfchen, wenfichen, hêmelfcbe, aardfcbe, trotfcbe, gottifiche, boerfche, heifiche , visfichen , rinfiche, hellandficbe, engelfcbe, enz. fpreek uit men—fcben, wen—Jchen, enz. Men moet fchrijven mensch'lijk , wensch''lijk, éven gelijk vienschbeid. Men fchrijft chaos en choor, woorden van uitheemfchen oorfprong, die door anderen met k, kaös en koor gefchreeven worden, lk behoude de eerste fpelling. D. Met d fchrijft men de woorden dag, dek, dons, dun, dijk, dwerg, dwang, enz. Zeer eenvouwdig is het gebruik van die Letter aan het begin der woorden; maar op verre na zoo eenvouwdig is het niet aan het einde van dezelven. . Hierom zal ik naauwkeurig tragten te bepaalen, vanwégens de naauwe verwantfchap deeler letter., met de T, E 3 ?v dorst. Les , leert men in de Schoole. Ik kan mijn les. Bos is een bundel, pakje. Een bos pennen. Gelast, bevolen. Las, komt van het Werkwoord Leefen. Ik las de Nieuwspapieren. Tas, is een hoop koorns. De Franfchen hebben dit zelfde woord. Was , komt van 't Werkwoord zijn. Ik was in de Kerk. Was , is groei. Hiervan Wasdom.  ?0 NEDERDUITSCHE 1. Welke woorden met D moeten eindigen. 2. Welke woorden met T moeten geflooten worden. 3. Welke woorden met D en T beide te gelijk moeten ge¬ flooten worden. Vooreerst: met d moeten geëindigd worden alle de zelfflancYtge enkelvouwdige ende bijvoeglijke Naamwoorden, als méde de Werk- en Deelwoorden, die in het meervouwdige getal en in het vrouwlijke geflachte den of de hebben. Zie huycecoper, pag. 3f. f. dehaes pag. 7. l ten kate, l. Deel, pag. 2p0. jp,, Dus moet men fchrijven: God, goden, rad, raderen. Ik raad, wij raaden. Iloed, boeden. Spoed, fpoedig, ffocdcn. Bad,baden Woord, woorden. Mond, monden. Grond, gronden, grondig. Koord, koorden Boord, boorden. Tijd, tijden. Ik lijd, wij lijden. Wind, winden. Ontfteld, ontjlelde. Ik boud, wij bonden Avond, avonden. Wond, wonden. Ik zond, zij zonden. Dood, dooden. Voogd, voogden. Ik brand, zij branden. Land, landen. Hond, honden. Jood, jooden. Maand, maanden. Hand, handen. Tand, tanden. IVand', wanden. Graad, graaden. Verdubbeld, verdubbelde. Verzameld, verzamelde. Getékend, getékende. Ploord, moorden. Koord, koorden. ' Daad, daaden. Waereld, waerelden. Vreugd. Deugd, deugden. Zaad, zaaien. Cieraad, cieraadjen. Pond, ponden. Pan-d.paerden. Zwaerd, zwaerden. Zuid, ten zuiden. Noord, ten noorden. Kleed, kleederen, enz. Alsméde alle de naamen die in beid eindigen, als aartigheid, loosheid, boosheid, enz. welken nooit met t, heit moet fchrijven. Zie Huydecoper,bl. 35. — De réden waarom men die woorden met d, leid moet eindigen, is, omdat beid voormaals wierd uitgedrukt door bede, en het meêrvouwd thans nog is heden. ——De Franfcben gebruiken de d aan het einde der woorden accord, batard, bord, brigand, fuiard, mareband, enz. Zékcrlijk om het gevolgivan ace order, batardife, brigandage, marchandife, enz. De Hoogduitfchen fchrijven wald, pferd, land, bild, freund, feitid, ook om dezelfde réden. Sé wel pag. 15. ampzing. pag. 63. ' De Taal —Geleerden hebben lange getwist over de fpelling van het woord God. Se wel is van gedagten dat men God, met drie Letteren fchrijven moet, om '( gevolg des meêrvouwdigen getals, 't welk is Go-den, gelijk land, landen; Zie hem pag. 16 Huydecoper is ook voor dit gevoelen en voor deefe fpelling', zie de proeve pag. 32. • ••>• • - ■ - ' t S' " 9®  SPRAAKKONST. &} De Ouden waren doorgaans gewoon, dit woord ook met drie Letteren te fchrijven, en leidden dien naam af van. goed. An God is goed, een God is goed, zeiden de aaloude Saxen. Zie tuinsmans Fakkel. De réden waarom NiLoe zo ilerk jevert om dit woord met vier Letteren te fehrijvein kan men eenigfmts uit huydecoper opmaaken; (edoch met onderfcheid) want die zegt, in opzigte van vondel, dat een zékere bijgelovigheid , hem mogelijk een geheim deedt vinden jn de vier letteren, waarméde dees naam in (meest) alle tasten, uitgedrukt wordt : ontkennende ondertusfchen dezelfde huydecoper, deefe vier-letteiïge fpelling, in opzigte van de ltahaanfche en Engelfche Taal; terwijl de eerste Dia en de twéde God heeft. js' *?:'ï Wat hiervan zij, laat ik aan zijn plaats'. Ik fchrnv God,met drie letteren, zonder op eenige bijgeloovigheid , van wat natuur' ook, acht te Haan. Ondertusfchen is 't opmerkelijk, het geene ik vinde, bij den Heere miciiaCl van middelhoven, in zijn' bronader der woordöorspronkelijt.hëden. 1697. pag. 54. Hij zegt aldaar: „ dat meest alle Ka. tién, hem bekend, 't woord god , met vier Letteren fchrij- * ven. De Jooden 1HVH. De Grieken Theos. De Ara- biërs Alla. De Asfyriërs Adad. De Egiptcnaars Taut.- „ De Schlavoniers Boeg. De Chaldeen Eloi. De „ Turken Ahdi. De Indianen Zinti. De Latijnen n Deus. De Franfchen Dieu. De Engelfchen Godd ■ „ De Spaanfchen Dios. De Italiiianen Idio. De „ Duitfchers Golf ■ • Met / intégendeel moeten geëindigd worden, alle de zelfftandige enkelvouwdige en de bijvoeglijke Naamwoorden , die in het meêrvouwdige getal en in het vrouwlijke gedachte ten ofte hebben. Alsméde de tweede en derde perfoon des enkelvouwds, en de tweede perfoon des meervouwds van zoodanige Werkwoorden, wier eerste perfoonen des tégenwoordigen tijds van de Toonende wijfe,in n of r uitgaan. Voorbeelden: hout, houten. Ik zout, ivij zouten. Luit, luiten. Schuit, fehuiten. Spruit, fpruiten. Duit, duiten. Fluit, fluiten, bout, houten. Punt, punten. Beest, beesten. Gij bemint, hij bemint. Neet", ■neeten. Peet, peeten. Gij wint, hij wint. enz. Hiervan zal onder de t nog nader gefprctoken worden, en aan het einde deefer Verhandelinge zal men eenige woorden vinden» welken van betékenis verfchillen, naar dat ze met o of x gefchreeven zijn. E 4 Som»  fis NEDERDUITSCIIE Somwijlen ontfiaat 'er verfchil in de betékenis van eenige woorden, door den onderfcheiden uitgang van d en /. Zie zulks uit de volgende voorbeelden. Aard. De aarde. Aarden. Van aarde. Een aarden pot. Arend. De Koning der Voge- j len. Bed. Eene légerfléde om op te flaapen. Binden , faamenbinden. Blood, fchroomagtig, bedeesd. Bond van Binden. Men bond hem armen en beenen. Bond, verbond, verbindtenis. ,Bood, van Bicden. Ik bood 'er een' gulden voor. Boord, te fcheep. Hij is reeds aan boord. Bod, aanbod, aanbieding. Deugd , goede trouw, oprechtheid. Gad, de zoon van Jacob. Gebed, fmeeking. Gemoed, geweeten, consciëntie. Geschud , bewoogen. Gewed van wedden, eene wed- dingfchap doen. God, de Schepper van hémel en aarde. Goodjen. Een klein heidenfche Godheid. Graad , waardigheid, trap, i hoogte. Hard, dat hout is hard. Geftreng, wreed. Overluid. Aart. Aangeboren neiging, foort, genacht. Aarten. Naar iemant aarten. Arent. Een eigen naam. Mijn broeder beet Arenr. Bet, meer. Niemant bet! Binten, aan de daken. Bloot, naakt, ongedekt. Bont, bontwerk dat men ïh de kleören draagt. Bont, zwart en wit gevlakt. Boot, een kleine Schuit. Boort, van Boor en, W]boor{ daar een gat in. ——— Bot. niet fcherp. — Bót, uitgeftrektheid van een touw. — Bot, been. Bot, een platte visch. Deugt van Deugen. Dat deugt niet. Gat, opening. Gebet, natgemaakt. Gemoet. Hij kwam mij te gemoet. Geschut, grof kanon. Gewet van wetten, fcherp maaken. Got, een oude Volksnaam. Gootjen, een kleine Goot. Graat, van den Visch. Hart, de zétel des dierlijken leevens. Hond,  SPRAAKKONST. Ti Hond , een tam huisdier. Houden, vasthouden, bewaaren. Koud, niet warm. Het is koud, want 't vriest. Laaden. Een wagen laaden. Lied , een gezang. Lood , een zwaar metaal. Looden, van lood. Een loo- den dak. Luid , overluid, fchelklinkend. Mild, goedgeefs. Moed. Dapperheid Mijden, vermijden, ontgaan. Nood, gevaar, zwaarigheid. Oord, plaats, hoek van de Waereld. Pond, een gewigt. Pond, een pond groot, een pond Vlaamsch. Raad , Raadsvergadering. Raadsheer. Hulpmiddel. — onderrigting. Rad, vlug. Rad, wiel. Reed , van rijden. Ik reed te paerd. Reeden, gereed maaken. Ried, van Raaden. Ik ried hem ten beste. \ Smed, fmit, hoeffmit. Snood, ondeugend, listig. Speld , waarméde men fteekt. | Vliepen, vlugten, de wijk neemen. E 5 Vloo- Hont, een arm van de rivier de Schelde. Houten, brandhouten. —— Kout, een gefprek van herderen. — Laaten , nalaaten, niet doen. Liet, van laaten. Hij liet mij vraagen. Loot, een fcheutje van een* boom. Looten , fcheuten van boa* men. Luit, een mufiek-inftrument. Milt. Een inwendig gedeelte des ligchaams. Moet,dwang. Overblijffelvan een vlak. Mijten, kleine wormen. Noot, eene boomvrugt. —— Oort, vierdepart van een'gulden. Pont , een platbodemde fchuit. Raat, graat van een Visch. Honigraat. Rat, rot, een dier. Reet , fcheur in het hout. — Reeten , vanéénfcheuren. Riet, een gewas. Suikerw/. Smet , klad, vlak in de kleêren. Snoot, van fnuiten. Ik fnoot mijn' neus. Spelt, een zéker graangewas. Vlieten, ftroomen.  74 NEDERDUITSCHE Vlooden, van vlieden. Zij vlooden voor den vijand. Wand, de muur. Wed, daar men de paerden in drenkt. Wild, het gedierte des Velds. Zweed , een man uit Zweeden. Vlooten, verzamelingen vaa Scheepen. Want, een hannfchoen. Wet, bevel van de Overigheid. Wilt, van Willen, Wilt gij dat doen? Zweet wordt door den arbeid verwekt. Laatenwe nu, alvoorens onzen weg te vervorderen, deefe reeds gefielde dingen, wat beredeneeren en bevestigen. ,, Men moet (zegt tuinman, in zijne oude en nieuwe Spreekwijfen, bl. 57.) ,, in het eindigen der woorden' of benaamin„ gen onderfcheid maaken tusfchen d en /. Alleen die welker „ wortelletter eend is, moet men meteen d befluiten. Bij voor.,, beeld: bij leid, hij rijd, (liever leidt, rijdt) van Leiden, „ Rijden; maar geene anderen. Dus mag men niet fchrijven: • „ gij bemind, gij begeerd; maar gij bemint, gij begeert, de•„ wijl dat is van Beminnen en Begeeren, waarin geen d komt. „ Dit geldt ook in de Participia. Bij voorbeeld gevrijd niet „ gevrijt van vrijden; bemint niet bemind, van Beminnen? In dit laatste woord ben ik het met tuinman niet ééns. Men fchrijft bemind met d, omdat men zegt beminde. Ook fchrijve ik gezeid, geleid (*) , niet gezeit, geleit; omdat men •zegt: bet gezeide voorval, onder bet geleide: niettégenftaande men fchrijve en fchrijven moet: hij zegt, hij legt, enz. Men zegt ook hij leert, hij begeert, en nogtans zijn de deelwoorden geleerd, begeerd. De Ouden fchreeven onverfehillig: gezeid, gezeit en gezeidt. De werkende Deelwoorden verkeerend, beminnend, loopend, firijdend, moeten allen met d geëindigd worden, volgens huydecoper ; en men •fchrijft wel ik verkeer, gij verkeert, maar bij is verkeerd. ' Ik bemin, gij bemint, en zij wordt bemind. < Proeve, Ten kate zegt, I. Deel. bl. 127. „ Als men naaw lét opeen nette uitfpraak, zó geeven wij, „ zó mij toefchijnt, aan de Bijnaamen ( Adje&iva ) en Déél„ woorden (Participia j op D of T eindigende, wannéér ze „ o* (*) Huydecoper, fag. 360. 508. en 510.  SPRAAKKONST. 75 onbiiiglaam Cindeclinabilé) en Bijwoordelijk' (Adverbialiter') " gebruikt wórden, een fcharper nazét. als anders: Dus zow" de ik criticè dan óók dit onderfchéid bést hówden, dat mén " die, wannéér ze onbüigfaam waren, mét een T fpélle,dóch ," anders mét een D;. als de BéésTEN zijn verjaagt, dóch een „ verjaagd BéésT; even gelijk men zegt een verjaagde „ woi.f." Wij moeten niet zoo zeer ons bepaalen, bij eene nette uitfpraak, noch bij het geene, criticè, best is, maar wij moeten ons voornaamelijk gronden op de régelmaatige afleiding en fchikking der werkwoorden, Nu is't immers zéker, dat de d, in de bovenflaande woorden, meer in aanmerlnnge komt dan de t. Men heeft niet zoodra gezeid: tk verjaag, bemin, tem, of'er volgt: ik verjaagde, ik beminde, tk temde en dus ook, ** heb of ik ben verjaagd, bemind, getemd, enz Wanneer men deefe régelmaat flegts in het oog houdt, zal men nooit verlégen ftaan omtrent het gebruik van j) 0f T. ■ Bij voorbeeld: om het légengeflelde te too- nen: ik kweek, ik fmeek, ik waak; ik kweekte, ik fmeekte, ik waakte; gekweekt, gefmeekt, gewaakt, enz, Dus verre van de woorden die alléén met d en t moeten geëindigd worden. Die welken men met dt moet fluiten, zijn: , , t'. De tweede en derde perfoon des eenvouwds,en de tweede perfoon des meervouwds van den tégenswoordigen tijd der Aantoonende wijfe, van zoodanige Werkwoorden, die ae d tot een wortelletter hebben, en dezelve in de buiging behouden; als antwoorden, ondervinden, houden enz. Men fchrijft ik ar.twooro, gij antzvoorm, hij antwoorvr, en gijlieden antwoorm, ik bind, gij bindt, 'hij bindt, gijlieden, bindt Ik houd, gij, hij, gijlieden houdt. Ik vind, gij, hij, gijlieden vindt. Ik treed, gij, hij, gijlieden treedt. Ik wind,gij , bij, gijl. windt. Ik word, gij, hij, gijl. wordt. enz. 2 Alléén de tweede perfoon des enkelvouwds en de tweede perfoon des meervouwds, van den onvolmaakten voorleeden tijd, fchrijvende: ik ondervond, gij ondervond, hij ondertionX), wij ondervonden , gijl. ondervonm. Dat men in den tweeden perfoon van den onvolmaakten voorleeden tijd alléén de t 'er agter voegen moet, kan men betoogen uit de buiginge der werkwoorden , die geen D tot een wortelletter hebben. Als daar zijn bij voorbeeld: gaan, kopen, faapen, enz. Deefen fchrijft men in den onvolmaakten  j6 NEDERDUTTSCHE voorleeden tijd: ik ging, gij gingr, hij ging; ik liep, gij liepr, hij liep; ik /liep, gij /liepr, hij f iep. Past men dit nu toe op het voorige: ik ondervond, gij ondervondr, hij ondervond, dan is de régelmaat allerjuist; en ingevolge van dien, moet men ook fchrijven ik had, gij badt, hij had, niet bij baot. Een vijand zijnde van wijdloopigheid , laat ik de verdere toepasfing deefer zaaken , over aan den taalbeminnenden leefer, welken ik eene genoegfaame aanleiding daartoe meene gegeeven te hebben. Wij zullen alléénlijk ons geitelde eenig gezag poogen bij te zetten. In de voorrede voor de proeve van zede-poësijE, zeggen de Schrijvers: ,, In den derden perfoon, in het enkelvouwdig getal van „ den onvolmaakten verleeden tijd van het werkwoord heb„ ben, fchrijven wij had, zonder t, welke wij alleen béfigen „ inden tweeden perfoon van dien tijd; oindat de werkwoor„ den, die op een anderen médeklinker eindigen, geen t in „ den derden perfoon van den onvolmaakten verleeden tijd ,, dulden; als blijkt in het werkwoord spreeken, dat heeftin „ dien tijd: ik /prak, gij fpraakt, hij [prak. Leesen,*£ las, „ gij laast, Schrijven , ik fcbreef, gij fchreeft, hij fchreef, „ Zingen, ik zong, gij zongt, hij zong. Gaan, ik ging, „ gijgingt, bij ging. Loopen, ik liep, gij liept, hij liep. Val,, len, ik viel, gij vielt, hij viel; en dus in veele anderen: „ des dunkt ons dat men werkwoorden die op een d eindigen, „ op dezelfde wijfe in den derden perfoon van dien'genoem,, den tijd, fpellen moet. Stel het werkwoord bidden, aldus: „ ik bad, gij badt, hij bad; treeden, ik trad, gij tradt, ,, bij trad; lijden, ik leed, gij leedt, bij leed; gevolgelijk „ dan ook het werkwoord hebben, ik bad, gij badt, hij bad" Men moet fchrijven in den Tégenswooordigen tijd. ik bloed, gij bloedt, hij bloedt, gijlieden bloedt. — dood, — doodt, — doodt, doodt. — hoed, — hoedt, — hoedt, ■ hoedt. — kleed, — kleedt, — kleedt, • kleedt. — laad, — laadt, — laadt, ■ laadt. — mijd, — mijdt, — mijdt, mijdt. «- nood, — noodt, — noodt, ■ noodt. Mik  SPRAAKKONST. 7? Maar in den onvolm. voorl. tijd. ik bloedde, gij bloeddet, hij bloedde, gijlieden bloeddet. — doodde, — dooddet, — doodde, dooddet. — fmeede, — fmeeddet,— fmeedde, fmeedder. Dat men deefe en dergelijke woorden, met det of tet moet eindigen, getuigt de Schrijver van het idea lingu^: belgi- c&. Moonen (pag. 178. 181.) intégendeel verkiest te fchrijven gijlieden fimeedden, fchudden, hoopten, waarméde niet onduister overéénflemt de Heer h. ten kate, I. Deel. bladz. 551. f. de haes, en meer anderen. Edoch, niettégenftaande de achting en het gezag van die Mannen, kan ik hen in deefen niet naarvolgen. De laatstgenoemde, naamelijk de haes, fchrijft: gijlieden raektet of raekten, bl. 75. Gijlieden viscbtet of vischten, bl. 71. Gijlieden ivacgden of waegdet, bl. Waaruit blijkt , dat zijn Edle het onverfchillig fielt. Vond ik mij in 't geval, om der zagtheid van de Poè'fije te wille te zijn, dan fchreef ik nog liever: gijlieden Hoedde, hoedde, voedde, enz. Hierbij zullen wij dit ftuk laaten berusten, en 'er alléénlijk nog van zeggen, dat'er ook verfchil ontftaat, in de betékenisfe der woorden, die met t, of met dt geflooten zijn, als: Wandt. Het fchecpswandt. — Wandt, van Winden. Hij wandt hem in zuiver fijn lijixaat. Houdt , van 't werkwoord Houden. Hij houdt mij vast. Laadt, van Laaden. Hij laadt zijn Schip. Zie hier een voorbeeld van de onderfcheidene fpelling met o, Ten dt. „ De Maaikleur Jweemr op V ijs te pronk, ,, Dat niet te fterk, befiwaarv, verfleurD , ,', Al ficheurenv) knort, al knorren!) ficbeur'ï. „ Een Loener Huisman blijgemoeo, Om al zijn welverkochle goeo, „ DU Want, een rédegeevend woordje. Ik gelocfi het, want ik heb V gezien. —'— Want r een Handfchoen. Hout is eene brandbaare ftof. Houdt dat bout 1 eens vast. [ Laat van Laaten. lk bid u, laat het (laan.  78 NEDERDUITSCH'E „ Die van de Maria laan huiswaarts rijoT, „ En fchier den leegen wagen fplijr, ,, Fan fcbokken langs het hobbligh pao, „ Dit /peulen pende, volgT op 'f glao, ,, En rinkelt: op het watervelo. huydecoper , pag. 340 De d xvordt fomtijds aan het einde der woorden met eene affnijdinge gefchreeven, ter aanduidinge dat 'er eene e wegger laaten worde. Zulks gefchiedt 1) In de buiging' van zelfftandige Naamwoorden, als: van de fchand'; het ftof der aard', enz. 2) Inden tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe, van zoodanige werkwoorden, die in de Onbepaalde wijfe maar ééne d hebben, als „ Opdat ik bied' of biede. ,, Opdat ik voed' of voede. „ Opdat ik treed' of treede. 3) In de deelwoorden van fommige Werkwoorden. Schrijvende men: al zuigend', bruizend', muizend', luizend', kuizend', vergruizend', verguizend', verhuizend'. Zie tuinmans Rijmoefeningen, bl. 347. Dus verre van de enkele d. De dubbelde 'ld wordt gefchreeven in de volgende woorden: gladder , midden, bidden, kudde, radder, enz. Ook fchrijft men de d verdubbeld in de voorleedene tijden der toonende wijfe van werkwoorden, die in den tégenswoor•digen tijd ééne d hebben. Dus fchrijft men in prefens, ik bloede , ik fmeede, enz., maar in preteritum, ik bloedde, ik fmeedde, ik doodde, ik hoedde, enz. Door alle de perfoonen fchrijft men: ik wendde, gij wenddet, bij wendde, wij wend* den, gijlieden wenddet, zij wendden, enz. en uus ook met alle de anderen. Zie hier een Dichterlijk voorbeeJd: „li  SPRAAKKONST. 79 „ Ik heb (dus luidd' uw laaf) met mijn verkoren knecht, Met David een Verbond voor altoos opgerecht; psalm 89. vs. 2. van laus deo. Geheel anders dient men te werk te gaan met de voorleedene tijden van zoodanige werkwoorden, die in den tégenswoordigen tijd reeds twee dd hebben; als ik fchuddede ,ik kladdede, ik weddede, ik reddede, enz. Anders zoude men in die twee tijden geen het minste onderfcheid kunnen maaken. De verdubbelde dd, wordt aan het einde der woorden met eene affnijdinge gefchreeven. 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zulke Werkwoorden , die in de Onbepaalde wijfe twee dd hebben , als redden, wedden, bidden, enz. fchrijvende men: dat ik wedd', of wedde, dat ik redd', of redde, dat ik hadd', enz. 2. In de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden, fchrijvende men: op het bedd', van een kladd'. Wanneer men ergens dè d voor een ander woord, met eene affnijdinge gefchreeven vindt, dan is deefe d" eene verkorting 'van de. Zoo fchrijft men cTed'le vrijheid, cTcrarge beld,tTaangenaame Lente, enz. Doch men moet dit nooit anders doen, dan voor naamen of woorden die met eene vocaale beginnen. Foorbeeld. Zoo fchoon, zoo liefelijk was d'avondftond, wanneer „ De Schepper der Natuur, d'almagtige Opperheer, „ Fan zijnen Hemeltroon klom op zijn' PFolkewagen ! hoogvliet, bl. 225. De beste hédendaagfche Dichters nogtans,zijn gewoon,deefe affnijding weg te laaten, en te fchrijven de avondfond, de almagtige > de édle, de aangenaame, welke woorden men évenwel uitfpreekt als of zij verkort waren, omdat de e van het lidwoord de, fmelt in de vocaale van het volgende woord. IVJen moet nooit fchrijven d''hémel, d'held, enz. omdat de e in geen confonant fmelt. Nu zal ik, om deefe verhandeling over het gebruik der Ietter D te betluiten, volgens belofte, nog eenige woorden op» geeven, welker betékenis verfchilt, door de fchrijfwijfe van D of T. Dal,  to NEDERDUITSCHE Dal, is eene laagte tusfclien bergen. Dier, is een beest. De Os is een rédenlóósD\tx. Dier, is ook de genitivus van die. De kinderen dier Vrouwe. Dieren , zijn beesten. Durven, zig verftouten, zig vermeeten. Doen is, volgens leupenius, pag. 69. een Werkwoord. Gij moet dat morgen doen , verrigten, ter uitvoer brengen. Drillen , een gat ergens in booren; drillen is ook [poelen. Dolk, een zwacrd. Donder , een natuurlijk, doch vreeslijk verfchijnfel in de lucht. Dak,op het huis. Dik, grof, zwaar. Die man is dik en vet. Dóbber, die bij 't visfchen op 't water drijft. Dronk, teug in 't drinken. Dóllen, een' Os met de bijl voor den kop (laan. DijëN, uitdijen, dik worden. Duigen , waarvan men vaten maakt. Dugtig, voldingend, een dug- tig bewijs. Drek, vuiligheid. Tal, is een getal,eene ménigte van éénhéden. Tier, fchik, genoegen. Ik had daar veel tier. Tier wordt ook gezeid van boomen , die wel wasjen , groenen,bloeien en vrugten draagen. Tieren, Wasfen, groeien.— Tieren, vergenoegd zijn. Tieren , raafen en fchreëuwen. Turven, Turf op doen. Toen. Is een bijwoord des tijds. Zoo dat men niet zeggen moet : Doen ik daar was ; maar toen ik daar was. Trillen , beeven van fchrik, van koude, enz. Tolk, een duimftokjé. Tonder, een {toffe, uit welke men met het Haal vuur kan Haan. Tak van een' boom. Tik, een geringe aanraaking. Ik tik met den vinger. Tóbber. Een man die altijd zwoegt en zweet. Tronk, ondetste ftam van eenen boom. Tóllen, met den tól fpeelen. TijëN, aan het loopen tijen. Tuigen , een Schip met tlaand i en loopend wandt voorzien. ITuigen, getuigen. Tugtig, gerégeld, maatig, kuisch | Teek, aftrek. Genégen- heid.  SPRAAKKONST. Si Duin, zandbergen aan de oevers van de Zee. Drom , zwerm , groote menigte. Doch. Zie biervooren. bl. 68. Dol. Uitzinnig, zinneloos. Dól, een roeipen. Das, die men om den hals draagt. Das een zéker Dier. Dam. Eene bedijking tusfchen twee landen. Bant, een zet in 't Damfpel. Duuren , aan houden, van duur zijn. Deelen, verdeelen. Gij moet dat in vier ftukken deelen. Deeren , moeien, fchade, nadeel toebrengen. Dien. Ik dien het Land, dien, accufativus, de man dien ik gezien beb. Dijk , een aarden dam tégens eene rivier. Dóppen, van de fchil berooven. Zult gij de eieren dóppen ? Duit, een geringe munt. F. Deefe Letter heeft, in onze Taaie zeer veel overéénkomst met de V en zij wordt dikwils daarméde vermengd; fchrijvende veelen eene F daar eene V, en wédetöm eene V, daar eene F moet ftaan. —— F Wij heid. —- Streek. Lust. <—• enz. Tuin , ■ eene omheining of fchutting, ter beperking van Landerijen. De Hollanders gebruiken dit woord oneigenlijk voor een Hof. Trom , een krijgstuig. Toch. Zie hiervooren , bl. 68. Tól, een fpeeltuig der kinderen. Tas, een hoop , een ftapel, Een tas, een ftapel hout. Tam, mak,getemd. Het paerel is een tam Dier. — Tuuren, loeren, oplettend kijken. Teelen , voortbrengen, fokken. De hond zal jongen Teelen. Teeren , zig met elkander vermaaken, de pot verteeren. Tien , een getal. Tweemaal tien is twintig. Tijk. Beddetijk. —— Toppen, het 'er aan geeven, 't waagen. -— Toppen, de kaars fuuiten. Tuit van een' pót of kan. Een tuitpot.  tz N.EDERDUÏTSCHE Wij zull"n hier tragten op te geeven, de woorden die nood. zaaldijk met eene F moeten gefchreeven worden. ■ Met F moet men fchrijven, de volgende woorden: bef,laf, flraf, dof, plof, ftaf, fttf, fnuf, maf, haf, taf, klif, Faam, fier, fris. flaauwte, fles, fleur, floers, foppen, fluit. fortuin, fout, franje^ fruit, fuik, feest, festoen, feil, faalcn, fiool, tafel, wafel, fabel, fokken, hoofd, fchrift, fchoft , kreeft, afdoen, afgaan, 'afflaan, rif, enz. In alle de bovenltaande en dergelijke woorden, wordt de F enkel gefchreeven. Maar men fchrijft dezelve dubbel in de volgende woorden: Laffer, fichaffen, firaffen , treffen, fnuffelen. effen heffen, blaffen, fichoffelen , miffen, doffer, ploffen, floffen . fuffen, finuffen, knuffelen , befeffen , betreffen, ontheffen, truffel, faffiaan, gaf l, griffel, ftoffeeren , fchoffel, offer, koffer, fchuiffel, cijffer, twijfelen, rijfelen, enz. De F, welke, in onze Taaie , volkomen den klank uitdrukt van de Griekfche Ph, heeft de plaats van die laatste Letter geheel ingenomen, en dat zoo algemeen, dat men zig daartégen bijna in 't geheel niet verzetten kan ; gelijk zulks blijken zal uit de bewijfen die wij daarvoor bijbrengen zullen. Alle de hieronder volgende woorden, die men eertijds met Pb fchreef, fchrijft men thans met F. Als Feniks of Fenix, Filofoof, Farad, Filemon, Farifieen, Frijg, Frijx, Fanuël, Febus, Filis, Filippus, Filadelfia, Frijges, Ferecides, Jofief, Hierofanta, Ofira, Potifiar, Jefta, Memfis, Trofeen, Eufraat, Tifeus, Orfeus, Lucifer, Stcfianus, Atnfion, IJrofeet, Siftfus, Triumf, Triumfeeren, Dafne, Faunus, Nimf, Cefalus. Huydekoper zegt, in deszelfs proeve , bl. 252. dat het reeds de gewoonte van den gtooten vondel was, om de Pb door F, en de Th, door T uit te drukken. Moonen en KiLoë keuren beide deefe fpelling goed. De laatste zegt 'er dit volgende van: ,, De F wordt met reden gebruikt in eigen Naamen, die wij uit het Grieksch of Latijn in onze Tale overbrengen, en „ daar met

75, lf- : De c te gebruiken in de woorden kk, dtck3 enz. is geheel overtollig- Zie ampzing , bl. 42—44- Met* fchrijve ik Kristin, kristenen, kristendom, enz. Umdat ik daavïn voorgegaan wordt door de beroemdste Néderlandfche Dichteren, als vondel, poot, antonides, hoogvliet, de Schrijver der tijdwinst in ledige uuren, enz. De Heer ampzing keurt ook af, gelijk ik méde de c voor de vocaalen, als in calf, const, enz. fchrijvende hij die woorden liever met eene k, kalf, konst. ■ Maar ceder, cijf- feren Cicero Cefar , Calmus, ceremoniën, civet, consciëntie, fwfent, cubit en dergelijken, fchrijft hij met C, veröordeelen-  92 NEDERDUITSCHE de de geenen die daarin eene k, en in ceremonie, enz. eene S of Z gebruiken. De k, aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meêrvouwd verdubbeld, als tak, takken; klok, klokken; ik tik, zij tikken; ik wek, wij wekken; enz. Maar aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter twee vocaalen of agter de ij komende, dan wordt ze niet verdubbeld-, maar aan de tweede fyllabe verbonden, sis kaak, kaaken; kreek, kreeken; knook, knooken; ik kijk, wij kijken, enz. De k fchrijft men aan het einde der woorden met eene affnijdinge, ten bewijfe van een afgekapte e, i. In den tégenswoordigen tijd der bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden, in wier onbepaalde wijfe de k enkel voorkomt, als fpreeken, feeken, preeken, enz. fchrijveada men: opdat ik fpreek"; opdat ik preek'; indien ik fteek\ Voorbeelden, Mejufv. l. w. van merken , lil david , bl. 8. „ Veel beter dat hij fterv' dan dat die ramp mij krenk'. „ Welaan dat gaat 'er door, en tref' hem eer hij 't denk*. vollenhove, kruisgezangen, bl, 80. „ Men fcbrikk' nu voor geen denderfagen, Bazuin, nochfchaal, die 'shemels wraak „ Wel zevenwerf met duizent plagen Trompet, of uitgiet, 't raak', wien 't raak'. Zie OOk b. de bosch, dichtl. verlust, bl. 78. poots gedichten, I. Deel, pag, 01. Hoogvliet, abraham de aardsVader. Sels, Lied van zion, bl. ii6. en 151. 2. In de buiginge van eenige zelfftandige en bijvoeglijke Naamwoorden. Voorbeelden. „ Maar Jefus , n Eischt ootmoed in de voorgeftelde zaak'. sels , lied van zion , bl. 87. „0/  SPRAAKKONST. „ Of'was bet kunstvernuft van 't ridderlijk' penfeel, „ Met dit verfchiet nog niet voldaen in allen deel'? f. de haes , hl. 213, De'*, met eene affnijdinge vanSgter, of ter linkerhand, is j eene verkorting van het perfoonlijke Voornaamwoordje ik. Voori beelden. 'k ben uit den ftamm' van Sent. 'k zing niet voor u. 'k heb niet geloogen. De k wordt dubbel gefchreeven in de woorden bakken, hakken , zakken enz. Driemaal in krukken, krakkeel, knokkel, knakken, klikken, klokken, knikken, verkwikken. Viermaal in geklikklak, koekkoek, kalkkolk. —■— Vijfmaal in kerkkrakkeel. De verdubbelde kk fchrijft men met eene affnijdinge, 1) In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden , inwelken de k dubbel gefchreeven wordt, als bedekken, begekken , drukken , verdrukken, f rekken, ontrukken, bevlekken, enz. Schrijvende men: dat ik bedekk', begekk', drukk', enz. Zie hiervan Voorbeelden in vollenhove, in de feestzangen, bl. 172. Deselfde in de troostzangen , bl. 292. J. de dec« ker , in den dooper, bl. 34. Hoogvliet, in den aartsvader, bl. 190. Psalm 83. vs. 10. van laus deo. 2) In de buiginge van eenige zelfftandige Naamwoorden, fchrijvende men: vrij van drukk', op de krukk', op den takk'. Voorbeelden. \ F. de haes , nagelaten Gedichten, bl. 147. „ ó Droevige Ouders, die van drukk' hei hoofd laat hangen. Dezelfde, bl. 184. Daer leeft en zweeft zij vrij van allen drukk'. Zie  p4 NËDERDUITSCHE Zie daar alles wat wij ineenden van de k te kunnen en te moeten zeggen. L. Met / fchrijft men de woorden: lach, laars, lak, land, lans, lamp, lap, lasch, las, lag, lat, last, laken, lampet, lamprei, laster, latijn , lavas, ladder, léli, leer, landgenoot, ledikant, lédemaat, leedweefcn, leeuwerik, leuning, lidtéken, ligtekooi, el, bel, dol, dól, vol, enz. Alle de woorden, die in het enkelvouwd met eene /, agter eene enkele vocaale, eindigen, verdubbelen de / in het meêr. vouvvd; als daar zijn: hol, hollen; hel, bellen; el, ellen; bil, billen; fchil, fchillen; knol, knollen. Zoo ook he:t toe- voealijlie woord vol, maakt voller. Ik Jpel, wij /pel¬ len ; ik bel, zij bellen; ik tel, wij tellen; ik kal, wij kallen, enz. • Het woord fpel is hiervan uitgezonderd, als maakende in het meervouw fpé-len. Maar wanneer de / aan het einde van een zelfftandig enkelvouwdig Naamwoord, agter twee vocaalen komt, dan wordt dezelve^in het meêrvouwd niet verdubbeld, maar van de eerste lettergreep afgefneeden en aan de tweede gevoegd, Gelijk in kool, koo-len; zool, z\o-len; fchool, fchoolen; fleel, fleelen; ik deel, wij deelen; ik fpeel, wij fpeelen; ik dool, wij dooien, enz. Hiervan moet men ook uitzonderen de woorden: heil, heilloos; breidel, breidelloos; ziel, zielloos, enz. De enkele / fchrijft men, aan het einde der woorden, met eene affnijdinge. i. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodaanige Werkwoorden, die in de onbepaalde wijfe, maar ééne / hebben , als deelen , maaien , praaien, bedoelen, gevoelen , verveelen, dwaalen, herhaalen , bepaalen, enz. Voorbeelden. Psalm 134. vs. 3. van laus deo. Dat 'sHeeren zegen op u daal', Zijn gunst uit Sion u beltraafl Hoog»  SPRAAKKONST. 95 Hoogvliet, in den aartsvader. B. de bosch, dichtl. verlustigingen, bl. 270. 2. In de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden. Foorbeeld. Die ; Bikwils voor den guichelftoel', Jok- en fpotluit ftond ten doel'. f. de haes. Zoo moet men ook fchrijven: Ten derdemaal'. In den kuil'. In de weegschaal'. Uit den hémel'. De //' wordt verdubbeld met eene affnijdinge gefchreeven, 1. Aan het einde van de tijdvoeging' der Werkwoorden, in den'tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe; wanneer men fchrijft: dat ik fpell' of fpelle; dat ik teil' of telle; dat ik fpilF oï fpille; dat ik valV oïvalle; dat ik berfieW of berfielle; dat ik verfcbill' of verfcbille. Voorbeelden. Vondels Palamedes, bl. 59. maer "t gerecht zig liever heil* „ Tot maatigheit, dan al te Jlraf een vonnis veil'. Zoo ook sels, verbond der Genade, bl. 12. Feitama, in Hentik de IV. 2. In de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden. Voorbeelden. „ Zoo draait 't alles om den diamanten fpill' „ Van 'sHoogsten Hemelraat, en zijn' volmaakten will'. Hoogvliet, in Abraham, bl. 76. 273. Sels Lied van Zion, li. 78. 214. Tijdwinst, I. Deel, bl. 4. Antonides, IJftroom, bl. 81. J 3. Men Ten vierdemaal'. In eigen taal'. Op den ricbterttoel'. | Van zuivere taal', enz.  ^6 nEDERDUITSGHË 3. Men gebruikt ook het woordje aW met eene affnijdinge, als eene verkorting van alle. Voorbeelden. Psalm 2. van taus deo. „ God kent bunri weg en effent all' hun paên, ,, Maar boosheid zal op 't godloos [poor vergaan, Hoogvliet, in den aardsvader. „ Tot zes gefchenken voor zes zoonen, die hij teelde „ Bij fchoone Ketura aü' kloek en flerk van leest 1 M. Met m fchrijven wij de volgende en dergelijke woorden: Man, mal, mand, mark, markt, mars. melk, mes, mond, moord, mus, muur, min, mist, mijl, mijn, enz. Woorden, die, in het enkelvouwdig getal , met eene m na eene enkele vocaale uitgaan, verdubbelen die m in het meêrvouwd , als daar zijn: [tem, flemmen; vlam, vlammen; [lam, ftammen; trom, trommen; ik zwem, wij zwemmen; ik klim, wij klimmen; ik verjlom, wij verftommen. enz. Wij fchrijven ook de dubble m in ammon, nimmer, nimmermeer, mammon, flimrner, enz. Maar wanneer de m, aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter twee vocaalen komt, dan wordt de m in het meêrvouwd niet verdubbeld, maar aan de tweede lettergreep verbonden; gelijk in toom, too-men; zoom, zoomen; ik noem, wij noemen; een riem, riemen; ik koorn, wij koomen, enz. De m, agter een confonant koomende, wordt méde niet verdubbeld, uitwijfens de volgende woorden- vorm, vormen; ftorm, ftormen; worm, wormen, enz. ik [cberm, wij [chermen, enz. De m wordt enkel en met eene affnijdinge gefchreeven, 1) In den tégenswoordigen tijd der bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden in welken de m enkel gefchreeven wordt; als [ihroomen, droomen, roemen, noemen , praamen, raamen, vormen, koomen, enz. fchrijvende men: indien ik droom , [chroom", roem", noem", praam", raam', enz. Voor-  SPRAAKKONST. • ff Voorbeelden. Dat vrij 't ondankbaar volk mijn hozen vijand roem'^ En, voor de laatstemaaf hem 'sLands verlosfer noem'.' Jufv. van merken, in david, bl. 166, Zie ook psalm 142. 7. van laus deo. ■ 2) In de buiginge van eenige zelffiandige Naamwoorden} fehrijvende men: In zijn' naam*. Doer de faam'. Voorbeeld. beveelt humt grooten naem' En wérken, rijk van geest', aen de onvermoeide Faem." kortebrant , Lof der Drukkunst De enkelè m met eene affnijdinge , is eene verkoning vca Snij of me. Voorbeeld. Mijn vijand leeft ïtieen kuil bereid; psalm 9. vs. 15. van laus beo. Men fclirijft de m verdubbeld aan het einde der woorden, cn met eene affnijdinge, mtn' 1. In den tégenswoordigen tijd der bijvoegende wijfe van de Werkwoorden, inwelker/«/ShWwk de m verdubbeld gefchreeven wordt. Als klimmen, klemmen, zwemmen, ontvlammena vermommen, verjlommen, enz. Voorbeelden. Vollenhove , in de troostzangen, bl, 280, „ Wie graag op rijkdom vlamm'. Dezelfde in de mengelzangen, bl. 4661 Wat meest baar hart beklemm'.  98 NEDERDÜITSCHE 2. In de buiginge van eenige mannelijke en vrouwelijke zelfftandige Naamwoorden, fchrijvende men: in dien flamni, wei een vlamvi, door de ftemm\ in den dromitf, enz. Voorbeelden. „ In de onnagaanbre fomm'. tijdwinst. I. Deel. bl. tfi „ V TVas avsnt, en de Zon, gebult met gout en flralen, „ Scbeen thans te Berfeba ter west-kimm' in te dalen. hoogvliet in Abraham X. Boek. N. Met n, fchrijven we de woorden na, naar, nadeel, vadruk, najaar, neep, nestel, nietig, noordjlar, nutteloos, nijdig , nijptang, enz. Men vindt ze aan het einde van de woorden men , man, min, zin, ton, tin , zijn, lijn, enz. De n, aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meervouwd van die woorden verdubbeld; als zon, zonnen; man, mannen; bron, bronnen ; ton , tonnen; kan, kannen; pan, pannen, enz. Wanneer zij iutégendeel aan het einde van enkelvouwdige woorden', agter twee vocaalen komt, dan wordt zij niet verdubbeld, maar gelijk de k, l, en m aan de tweede lettergreep' verbonden. Gelijk in zoon, zoonen; boon, boonen; troon, trooTien; koon, koonen; ik loon, wij honen; ik woon, zij woonen. De n wordt fomtijds zeer oneigenlijk gefchreeven, in de woorden Raafersije en Slaavervije, terwijl die woorden veeltijds door RaaJ'erije en Slaaverije moeten uitgedrukt worden , wanneer de zin van dezelven het verëischt. Raaferxije betékent de drift of de dolheid zelve, in den uitgeftrektsten zinn'; en Raaferije de tégenswoordige en daadelijke uitwerking van die drift zelve. Zoo zal dan ook Slaavemije betékenen de dienstbaarheid zelve , zonder betrekking tot eenig perfoon; en de Slaaverije de weefenlijke oeffening en werkfaamheid van eenen flaafi'chen arbeid. Veelen hebben gefchreeven, en eerie menigte fpreeken nog »U: narm voor arm; naars voor aars; nelleboog voor elleboog; ea  SPRAAK K ONS T. i en Neglentier voor Eglentier, enz. De n is in die woor* l den onvertollig. De enkele « wordt aan het einde der woorden met eene af« i lhijdinge gefchreeven, 1. In den tégenswoordigen tijd van de Bijvoegende wijfe der Werkwoorden , die in de onbepaalde wijle maar eene n hebben, als kenen, verfchijnen, woonen, enz. fchrijvende men i alsdan: dat ik leen' voor leene, dat ik verfcbijn', dot ik wootfs dat ik toon', dat ik waan', enz. Voorbeeld. Sels , Lied van Zion, bl. 207. „ Opdat uw hoop in geencn rook verdwijn' 2. In de buiginge van eenige zelfflandige Naamwoorden, als: cp den troon'; in den fchijn'; agter den trein'; boven den > troon', enz. Tot hiertoe hebben we van de affnijdinge gefprooken, als t van een gebruik waardoor alleenlijk eene e agter van de woor5 den afgekapt wordt. Maar, wanneer men in hédendaagfche \ Werken, de woordjes mijn', zijn', een', geen', euz. met eene ï affnijdinge gefchreeven vindt, dan betékent dit niet enkel de S afkapping van eene e, maar van het geheele woordje en, zijnj de die woorden mijn', zijn', een', geen', zoo veel als mijnen, ■ zijnen, eenen, geenen; en dit blijkt, omdat men ze met die S affnijdiogen nooit vindt, dan voor mannelijke zelfrtandige 3 Naamwoorden, in derzelver buigingen. Gelijk men in alle onI ze voornaame Dichteren zien kan. Deefe fpelling vindt men ook gewettigd in moonen fpraak« ■> konst, bl. 3.35- Men zegt: met een' magtig' Forst', in den gemeenen flijl; maar: met eenen magtigen vorste, in den hoogdraavenden ftijle. Door dit téken van affnijdinge onderfcheidt men altoos het mannelijke van het yrouwlijke en onzijdige gedachte; moerenI 'de men nooit fchrijven: aan een' vrouwe, om te willen uit- I drukken aan eene. Veelen hebben wel zoo gefchreeven, !: en toen betékende die affnijding alléén de intrekking van de I vrouwelijke e Huydecoper. heeft 't ook eerst gedaan, I in naarvolging van hooft, maar naderhand, op het gezag vara G s von»  iouNEDERDUITSCHE vondel en van alle beste Dichteren, hetzelve wéder nage!aa« ten. Zie zijne proeve , bl. 446 en 447. De »»' fchrijven wij verdubbeld met eene affnijdinge. 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe, van zoodanige Werkwoorden, inwelker onbepaalde wijfe de n dubbel gefchreeven wordt, als kennen, fcbennen, winnen, beminnen , /pannen, enz. Foorbeeld. „ Opdat mij elk r.aer waerde kenn', ,, En, op mijn voetfpoor, heenen renn'. Elzevier Dichtproeven, bl. 32. Zoo ook bij SELS, Lied vail Zion bl. «3. 94. en elders. 2. In de buiginge van eenige zelfflandige Naamwoorden? fchrijvende men: Bij de «w/ibeerinn'. Uit reine minn'. Met zijne gemaalinn'. Door zijne penn'. I Voorbeelden. „ Hij walgt van hemelsch mann'. moonen, Spraakk. bl. 335* —* Schenk mij en mijner z/Vsvriendinn' „ O Almacht, toch verehchte krachten, „ Opdatwe, met vereenden zinn' Den ouderlijken plicht aan V lieve kroost betrachten. f. dehaes, Nagelaten Gedichten. „ Een zee, die, onbelonkt van Gods genadezonn' „ In eeuwen zonder tal geen droppel uit zal dampen; „ Maar zonder tnaate zwelt uit 's hemels Almachtsbronn'. tijdwinst, I. Deel, bl. 28. Ouder deife afihijding' der dubblc nn, vindt men wéderöm eene Van waare moederminn'. '/ Voorwerp van haar minn'. Aan elke zonn'. Met verééuden zinn', enz.  SPRAAKKONST. ioi eene uitzondering omtrent het woordje hunn', in hetwelke niet «kei de vrouwlijke e, maar den geheelen uitgangen afgefneeden wordt. Het woordje hunn' wordt, gelijk mijn, zijn, een, W alléén gebruikt voor manlijke zélfftandtge Naamwoorden , in derzelvér buiginge, wanneer hum zoo veel betékent als hunnen. Voorbeelden* In hunn drukk', voor: in hunnen drukke. Van hunn' Zoon* voor: van hunnen zoone. enz. Zie ookMooNEN's Spraakkonst, bl. 335- • P. Met p, die in klank zeer veel overéénkomst heeft met de h gelijk wij onder Letter B getoond hebben, fchrijft men -e volgende woorden:^*, Pal-> ?an> Pas> poo!' pond; P ' test, pers, poel, ploert, pekel, pen, pens, perk, pol, poos, Piek, pijl, pijn, pols, post, pijp, puist, pit, priem, enz.— Aan het einde der woorden klinkt de p leberper dan aan het begin, gelijk te verneemen is uit de volgende: kramp, /hap, geklap, worp, trap, nap, dop, fiberp, fjerp , flulp,flolp , rasp , gesp, wesp, fchrqp, enz. Gelijk ook in de woorden die in febap uitgaan, vanwelken gefprooken moet worden, bij de verhandeliuge van de gedachten der Naamwoorden. Voorph of pbi. gebruiken wij doorgaands de F, gelijk onder die letter getoond is. De p, aan het einde van enkelvouwdige woorden , agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meêrvouwd van die woorden verdubbeld, als in pop, poppen; fchop, fcaoppen; prop, poppen; flop, floppen; dop, doppen; ik flap, wtj flappen ; ik trap, wij trappen , enz. Maar wanneer de p intégendeel, aan het einde van enkelvouwdige woorden,agter twee vocaalen of agter eene //'komt, dan wordt dezelve niet verdubbeld, maar van de eerste lettergreep afgenomen en aan de tweede gevoegd. Gelijk blijkt m paap, paapen; reep, reepen; ik riep, wij riepen; tk koop, zij koopen; ik kuip, zij kuipen , ik pijp, wij pijpen ; zoo ook in rijp, rijper, enz. G 3 us  S02 NEDERDUITSCHE De p wordt aan het einde der woorden enkel met eene affnijdinge gefchreeven, 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden, inwelken de^> enkel gevonden wordt, als kooper,., druipen, enz. fchrijvende men alsdan: dat ik koof voor koope,' dat ik druip' voor druipe, enz. Voorheelden. Z"is waard, dat, op die hoop Van JVimt, een koopman al zijn goet ter/lont verkoop*. volleniiove, in de Wekzangen, hl. 131, 2. In de buiginge van eenige zelfflandige Naamwoorden a Cchrijvende men: Het anker onzer hoop'. Ten einde van zijn' loop'. Wxii'ihcmckch hulp', enz. Voorbeelden. 5> Hoe zal dan V eerste paar, dat nu uit wanhoop' febreit, sels , verbond der Genade, bl. 11. s, Die herderlijke trouw voor eene zwakke hoop'. dezelfde, bl. 2>J. De p wordt verdubbeld en met eene affnijdinge gefchreeven CppI- 1. In de bijvoegende wijfe der Werkwoorden ontfnappen, vertrappen, flappen , berfcheppen , ontglippen , Jcboppen, erj dcrgelijken. Voorbeelden. s, Dat ik, met leeuwevioed de nieuwsgewasfeti maanen „ Van wrevel fchuddende, heur loozenftrik ontfnapp'j 5, Verleiding en geweld, wen zij zich zeker waanen Te zijn van mijnen val, den boozen kop vertrapp'. tijdwinst, I. Deel, bl. 52. 2, Ets  SPRAAKKONST. 103 9) En fchoon 'er een ontflipp', wat kan dat deeren. ten kate, I. Deel, bl. 390, „ Zij houdt een fcherpe wacht in V midden van het web, ^ Opdatze, op V vaerdigst', grijp' wat haare draden repp'. f. de haes, bl. l88. 2. Ook in de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden , die men fchrijft Op den topp', voor toppe. In 't cboor der weetenfchapp*. In groote blijdfchapp'. Ten topp' van eer' gefteegen. In den drupp'. Het nut der koopmanfchapp', enz. Voorbeelden. „ Is V heuglijk bij den koesterenden gloed „ Van nieuwe welvaart rust en blijdfchapp' te overdenken* f. de haes, bl. 271, „ Zoo worde, ó Burgerheer, in dit en V ander leven, „ Uw deugd ten hoogsten trapp' des boogsten beils verheven. Dezelfde , bl. 163. Zie ook bl. 107. 207. 243. enz* Deefe Letter is, in onze Taaie, van geen het minste gebruik. Eertijds pleeg men met qu te fchrijven, de woorden quaad, quaal, quant, quellen, enz. en men fprak dezelven uit als kwaad, kwaal, kwam, kwellen, enz. Naderhand heeft men gezien dat de kw veel eigenaartiger den verè'ischten Mank van die woorden uitdrukte, en dus is men langfaamerband van de qu afgeflapt, en het thans bijna algemeen gebruik van kw ingevoerd; des men thans geene of ten minste zeer weinig goede Schrijvers vindt, die de qu gebruiken. Intusfchen gebruikc men die Letters veilig in de woorden G 4 £/»'»•  Ifc* NEDERDUITSCH.E Cuintilidnus, quirijn, quintus, quatertemper, quirinas, quiii: ■iilius, quintijl, quinquagefima, enz. Het gecne séwEL tégen het gebruik van kw inbrengt, is, mijns oordeels, niet overtuigende genoeg om iemant voorïnte- neem;n. Wie tqch zal gekwel, gekwaak, uitfpreeken als gek-wel, gek-waak. Een kind immers, zoodra het fpellen heeft- geleerd, weet dat kw, zoo min als dw, ch, hi, kl, tb, en fch, nooit van elkander gefcheiden wordt. ■ Is 'er wel iemant in ftaat, om een Nédeiduiisch woord te toonen, waarin eene dergelijke fcheidinjg plaats heeft? .... De qu keur' ik af, omdat uitheemfchen en vooral de Franfchen, onze Taal leerende, bezwaarlijk zig aan den klank' van onze qu zullen kunnen gewennen. Immers een Franschman zal qüetten niet uitfpreeken kwellen', maar kelle. Quttikflag en Qitifpcl zal hij uitfpreeken kink/lag, kispel, enz. -— Dus doet uïen best om in alle Néderduitiche woorden de kw te gebruiken. Hoor, «at de gtoote ten kate hiervan zegt, in de verma ak lij kheken van makten sghagen, voor de maanden "julij, Aug., en Sept. 1732, bl, 161—1Ó3. ,, Als kw yölmaakielijk dezelfde klank bevat als door qu ge}) me,ent cn verbeeldt wordt, dan is kw zekerlijk wel gefpelt, dewijl de veré'ischte unfpraak zijn regte letters heefr. Dat „ nu kw ,\\\et den ycréifchten klank overeenkomt,blijkt klaar, „ dewijl men kwast, volgens de natuur van ieder letter in 'c „ bijzonder, niet anders leefeu kan dan volgens de begeerde uitfpraake. Q intégendeel is op zigzelve bij ons van geen „ dienst. Ileeftze denzelfden klank als k, zo is ze overtollig; „ heeftze qenen anderen, zo is ze zelfs niet goed, om de eer„ fte médeklinker in het woord quaü te verbeelden. De téke., njng van u ltaat in dezen gevalle niet béter: dewijl ze bij ons nooit voor de w op zigzelve dient; de klank nogthans „ van de w is duidelijk te hooren inliet woord kwast, voor ,', de a. ' „ Üf is 't dat Q en ü, elk op zigzelve, den verëischten „ klank niet hebbende , egter als te famen gevoegt zijnde, „ moeten uitgefprooken worden als kw? zo blijft dan ook qu, „ te famen gevoegt, nogthans overtollig, vermits k en w elk op zigzelve reets bij ons in gebruik zijn en niet gemist kun„ nèn worden. Behalven dit, tweederleie médeklinkers in klank als kw, door tweederleie onderfcheidtékens, als q ;, en u , die den verëischten klank , elk op zigzelve niet L voldoen, te veibeeiden, ftrijd niet alleen tégen alle " ■" fraaie  SPRAAK K ONS T. 105 „ fraaie fpelling, maat ook vooral tégen onze eenvouwdige „ maniere." ' , De Heer ten kate heeft zig daar ter plaatfe ook verzet régens de ftellinge van ijoonen en van söwel , die van gedagten zijn, dat men, door het fchrijven van kw, aan fomrnige woorden, eene oneigenlijke gedaante zou kunnen geeven, en voor gekwel, gekwaak, fchrijven en leefen gek-wel, gek-waak. Deefe zwaarigheid zoude dan ook, volgens f. de haes , in zijne nagelaten Sprakkunsf, bl. 9 en 10. moeten ontdaan in kl, kn en kr, en men voor geklank, geknot, gekraak, moeten leefen gek-lank, gek-not, gek-raak, enz. Doch, die zulks deed, en voor gekwel, las gek-wel, die mogtenwe, met van beu.e, bij omkeering, wel-gek noemen. Zoo het den opper Taalmeester, 't gebruik naamelijk, behaagde , dan zou de Heer tuinman nog verder gaan, en voor auam fchrijven qwam, omdat u, v en w, verwisfeld worden, __ Zie deszelfs oude en nieuwe spreekwijzen , bi. 73. R. Met r fckijven wij de volgende woorden: raad,rad, ram, rand, recht, rein, rijst, ruk, romp, i:ist, rijk, rups, roer, rib, rag, reden, riet, raap, enz. Wij hebben tweederlei 11.— Deefe, naamelijk r fchrijft men aan 't'begin, en de volgende, te weeten j, aan het einde van een woord. De r, even gelijk de k, l, m, n, enp, op het einde van een enkelvouwdig woord, agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meêrvouwd van die woorden verdubbeld; gelijk in kar, karren; var , varren; tor , torren ; fchar, j'charren; nar, narren; lor, lorren; ik knor, wij knorren; # kir, wij kirren; ik por, wij porren, enz. Maar wanneer de r,aan het einde van enkelvouwdige woorden , agter twee vocaalen komt, dan wordt zij in het meêrvouwd niet verdubbeld, maar van de eerste lettergreepe ontbonden, en aan de tweede gevoegd, gelijk in: moor, mooren; muur, muur en; ik eer, wij eer en; ik leer, wij leer en; enz. . De r fqhijnt agter eene enkele vocaal (lerker te klinken, dan agter twee vocaalen, als in nar en naar; var en vaar. enz. De enkele r fchrijft men aan het einde der woorden met eene affnijdinge, G 5 '* Ia  lo6 nederduitsche ï. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe vaa zulke Werkwoorden, inwelken de r agter twee vocaalen of agter eene ij komt, als eeren, zwieren, vaaren, bekooren, kuuren, enz. fchrijvende men: dat ik eer'; indien ik leer\ enz. Voorbeelden. „ IVat eischt dan eT oppervorst, dat ik de waerheit fpaer'. vondels, Palamedes', bl. 43, „ Roept hij luide in ieders oor , t - Dat bet aarde en hemel hoor' vollenhove, in de Lofzangen, bl. 332. Doch in dit opzigte is er wéderöm eene uitzondering, omtrent het woordje haar", met eene affnijdinge, even gelijk omtrent de », in zijri , mijn, enz. wordende hier niet eene vrouw» lijke e alléén afgefneeden, maar het woordje haar', is eene verkoning van haarcn, en wordt alléénlijk gebruikt voor manlijke zelfftandige naamen, in dcrzelver buiginge. Voorbeeld. „ Al flaapende waakt zij voor haar' gemaal, t, Haar' hoogsten lust, haar' wellust, haar verlangen} ,, Opdat hij in geen roekloos vonnis dwaal'. sels. 5. In de buiginge der zelfitandige Naamwoorden, fchrijven» de men: Aan de edle ridder'ie\m.x'« Tot groote eer'. Hij fpeelde op de lier*. Van dees verboden leer'. Voorbeelden. „ Zijn vonnis ligt geveld, op dees gevloekte maar', Dat hij zich vrij verfchuW met zijn doemtvaarde fchaar'. DAViD van j. van merken , bl. 126. „ Ga»  SPRAAK K ONS T. . io? ,, Gun, dat ik uwen fcbedel gier", Met geenen fterflijken lauwrier'; elzevier, Dichtproeven, bl. 30, De r wordt verdubbelden met eene affnijdinge gefchreeven, aan het einde der woorden. Als ï. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zulke Werkwoorden, inwclken de r dubbel gevonden wordt; als -.norren, farren, porren, warren, kirren, enz. fchrijveade men: dat ik morr', dat ik farr\ enz. 2. In de buiginge der zelfftandige Naamwoorden, als Op de karr" voor karre. De hoornen van den varr*. De flikkering dier flarr'. fk twistte met dien narr', enz. Voorbeeld. „ Nooit zake in vuile zangen „ Kushandjes bicn aan Venus (terr* „ Wijk waereldliefdel fla van verr'. tijdwinst, I. Deel. bl. 4, 3. In de buiging van het bijvoeglijk woordje ver; fchrijven* de men: te verr', van verr, gelijk in 't voorenltaande voor« beeld te zien is. Met Rb, fchrijven wij Rbee, 't wijfje van een Hert; alsmé* iie Rbabarber, Rhone en Rhijn. S. De £ heeft, in onze Taaie, zeer veel overéénkomst met de e en met de de 2. Bij de C hebben we getoond, welke woorden met die letter, in plaatfe van met 5 moeten gefchreeven worden. Thans zullen we ons werk maaken om te toonen welke woorden men met s, en niet met i of met z fchrijven moer. Met s moeten wij fchrijven de woorden, firn, fimpel, felderie, fap, fikreet, fints, fis, fas, fis/en, firoop, faai, fayet, farren, fatijn, fuif en , fusfen , fultan, fabbath, fabel, fafier, faffraan, faifoen, fek, fervet, fexe, fikkei, Jukkei, fuiker, ful-  joS NEDERDUITSCHE fultane, falpeter, fegrijn, falade, falamander, fakt, famaar, fints, fomher, fiber, fomma, ful, fiefen, faus, faufljs, fik, foort, fiisfi, fignet, fimmier, fop, fildije, foldaat, foudenier, fijn, foldceren, fcdert, faamen, fommen, fappen, fulleis, ferpent, fuifin, Jybille, fuf, forteeren , fik, enz. De i wordt altijd voor een confonant gebruikt, gelijk ia fchaamte, flap, fmak, fnel, fpotten, ftad. Voor dergelijke woorden moet men nooit de z gebruiken. Deefe laatste Ietter wordt nooit voor een confonant, dan alléén voor de w gebruikt, gelijk in zwaan, zwellen, enz. Zie bij de Z, Mét de s, en niet met de z, moet men fchrijven de woorden: loet fier en, per/bon, fpr aak faam, langfaam , werkfaam, febepfil, trotfeeren, kaal fin, plaatfen, nabootfen, enz. Alsméde alle de woorden in fel eindigende, die men nooit met ie/moet fchrijven, en waarvan onder de gedachten der Naamwoorden nader zal gefprooken worden. Met S en niet met Z, moet men ook fchrijven de woorden fédert , geenfints, tweefints. Aan het einde der woorden, wordt dc j met een fcherp geluid uitgefprooken , gelijk in fints, trits, fiherts; en men fchrijft met s: fpitfir, tritfen, feberifen; bits, bitfer, enz. Agter eene enkele vocaal wordt de s méde fcherp uitgefprooken; gelijk in ros, os, tros, dus, fut; maar agter twee vocaalen klinkt zij zagter, zoo als te hooren is in roos, doos, muis, luis, buis, maas, baas, enz. Wanneer de s, gelijk de *, /, bi, n, p, r, aan hnt einde •van enkeivouwdige woorden, agter eene enkele vrrcaate komt, dan wordt dezelve in het meêrvonwd van die woorden verdubbeld; gelijk in as, asfen; bes, besfin; os, osfen; bus, busfen; tl os, t r osfen, klos, klosfin , enz. Maar wanneer de s aan het einde van enkelvouwdige woor. den, agter twee vocaalen komt , dan wordt dezelve in het meêrvouwd niet verdubbeld, maar van de eerste fyllabe afgeiheeden en aan de tweede gevoegd; gelijk in bitft, hui-fen; muis, mui-fen; luis, lui-fin; baas, baa-fin; ik raas, wij raa-jen, enz. „ Daar is 'er die deefe s des enkelvouwds, in het meêr„ vouvvd veranderen in» eene z; fclirijvende luis, luizen; ik „ lees, wij leespen, enz. Doch ik ben van gedagten, dat het „ régelmaatiger is, dei in dergelijke woorden te behouden; „ voornaamelijk wanneer dezelve tusfehen twee vocaalen komt, „ gelijk in de boveuftaande woorden, En ik denk dat men on- „ zcr  SPRAAKKONST. 109 - zers tusfchen twee vocaalen, een zagten klank kan toe" fchr iven gelijk der Franfcbe / in maifon, toifon enz. — " De ouden gebruikten doorgaands de s, op die wijfe tus„fchen twee vocaalen, gelijk wij zulks zeer hgtel.jk met voorbeelden zouden kunnen ftaaven. " Zij die ooit over onze Moedertaale de pen gevoerd hebben bero^ei zig doorgaands op de oudheid._ De Ouden " ïén, zegt men! kunnfn ons leeren wat Duitsch z„, ea " hoe l j behooren te fpreeken en te fchrijven. Anderen we' deröm drukken zig hieromtrent of nog kragt.ger of wat bedaarder uit Edocf, de oudhid is en blijft het ««gJJ. ~ „ naar wij onzen cours te rigten hebben. — Indien he nu zoo volkomen waar zij,dat de Ouden alléén ons eeren koonon wir dnirfch zii en hoe wij fpreeken en fchrijven moen^aatfd'an'fp-rlekten fclirijfc men niet gelijk de Ou „ den ? En waarom trekt men het gezag der Ouden, op an-_ dere nlaatfen, weêr in iwijfiel ? (_ ) " „ Deefe vraag is, dunkt mij, gegronde op den eerstgemel- den ftel-régel,en wordt dus vanzelve daaruit afgeleidt. !' Hoe nen deze ve beïntwoodren zal,bekenn ik niet te weemaar dit weet ik, dat de Ouder, ons zeker , van = ; Naamwoorden; mits men nogtans daarïn voorzigt.g, tewerk gaa en hen niej maar bdndelings volge omdat z,j daarméde fomtijds zeer flordig te werk gingen, ( ,). X7„ oTden het invoeren van de fchrijfwijfe en de mtfpra k de Ouden thans eene verméteie ondernsemmg zijn zoude, is iets, t We 1 niet b hoeft beweefen te worden Immers zoude het zoo onmogelijk zijn, om de oude Taal wederom nieuw te " maaken als het ong makkelijk is om een Regiment kikvorfchfn dê dtilkonst, of om een krab het regtuit gaan te lee- " ^Vaïenwe dan alléén, gelijk de bijen, uit de Bloemen der Ouden S honig verzamelen; maakende in zoo verre ge- " bruik van derzelver febriften, als het, met onze tegenswoordige taal-eigenfchappen, en met onze gewoone fpeUmge, <*") tael-en-dichtkundige bijdragen, I. Deel, bl. 428, (t) Tuinman, oude en nieuwe Spreekwijfen, bl. ?9(§) VoonRtuE voor XL'in man , bl 9- —  noNEDERDUITSCHE „ die van allen verftaan wordt, overéénkomt, en tot geen „ weefenlijk agterdeel, maar tot opheldering en tot cieraad van „ dezelve ftrekken kan. En dit meen ik dat gezegd kan wor„ den van de fpelling der s tusfchen twee vocaalen, zoo als „ ik die hierboven opgegeeven hebbe; kunnende wij zulks „ veilig, uit de hervorminge des gebruiks van j en z voorbe„ houden, als zeer gefchikt om de zoetvloeiè'nheid, die onze „ taal dapper bemint en verëisciu, te bevorderen, (*). „ Doch, gelijk men in alles eene behoorlijke middelmaat „ dient te houden, zoo bevlijtig ik mij, om ook in dit (luk „ niet te verre te gaan; fchrijvende wel de fin huifen, baa„ fen, koofelen, enz. maar de z (fchoon ook tusfchen twee „ vocaalen) in gezien, gezooden, gezuiverd, gezogt, gezoogd; „ als deelwoorden van de Werkwoorden zien, zooden, ziiive„ ren, zoeken, zoogen, enz. waarin de z de wortelletter is."— De s,fchrijve ik ook tusfchen twee vocaalen, met een fcherp geluid, in de woorden gefard, gefuikerd, gcfult, als zijnde • afgeleidt van farren, fuikeren, /uilen, enz. Zoo ook in lefeffen, tweefints, onbefuhd, enz. Bezitten, gezeeten, enz. fchrijve ik met z, als komende van zitten. De s, aan het einde van enkelvouwdige woorden, agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meêrvouwd van die woorden verdubbeld. Zoo als in mes, mesfen; vies, vlesfenr, les, lesfen; kus, km fen; bus, busfen; plas, plas fen ; ik bras, zij bras fen; fpies, fpiesfen; enz Alsméde in de woorden fchans, fchansfen; pels, pelsfen; dans, dans/en; glans, glansfen, kans, kans fen ; krans, kransfen ; lans,lansfen ; /cbors , fchorsfen; kers, kersfen, enz. Ten kate meent, dat men deefe laatste woorden,in het meêrvouwd met ééne s, lanfen, kerfen, enz. zou kunnen fchrijven; doch ik houde mij in deefen, met moonen en anderen bij de verdubbeling. Deefe régel is niet zonder uitzondering, terwijl fommige enkelvouwdige woorden, met eene s eindigende , die s in het meêrvouwd ( om den zagten overgang ) verwisfelen voor eene ~- Dit blijkt uit de volgende woorden: grijns, grijnzen; bons, bonzen; baars, baarzen; beurs, beurzen; gans, ganzen; dons, donzen; hals, halzen; Uns, linzen; — vaers, vaerzen ; grens, gren- (*) Ampzinc, Taalbericht, */. co.  5FR.AAKK0NST. til grenzen;' • teems, teemzen; —— aan, aarzen}——. gons, gonzen; enz. Maar wanneer de s aan het einde van enkelvouwdige woorden, agter twee vocaalen of agter eene ij komt, dan wordt dezelve niet verdubbeld, maar van de eerste lettergreep afgefneeden en bij de tweede fyllabe gevoegd. Gelijk in baas, baafen; bies, biefen; ik lees, wij leefen; ik wijs, wij wijfen; enz. Intusfchen wordt de enkele s, met eene affnijdinge gefchreeven , i. In de Bijvoegende wijfe der Werkwoorden, inwelken de s tusfchen twee vocaalen komt, als leefen, bloofen, poofen9 blaajen, prijfen, enz. fchrijvende men: dat ik blaas'. indien ik raas'. dat ik bloos'. dat ik prijs'. Als méde in: dat ik plaats', dat ik kaats'. 2. In de buiginge der zelfilandige Naamwoorden, die men fchrijft: cp deefe wijs . op een goddelijke wijs'. op een éd'le wijs'. omzigtig op zijn wijs'. van haare reis'. Gods eer ten prijs'. Voorbeelen. Wil tbans de kuisfche duif, de Moeder Gods geleiden, „ Niet naar de zaaien van een koninklijk paleis; „ Maar bij v volbrengen van haar nederige reis' j, Naar een verachten jial in Bethlbems laage wallen, sels , verbond de genade, bl. 20. ook 184. „ Op een vermengde wijs'. antonides, IJftroom, bl. 37. „ Dat zoo ik lees'. terwijl ik vrees". dat ik bewijs'. indien ik poos*. op een blijde wijs . voor een poos'. op die plaats'. j voor dien prijs'. voor deefe reis'. de geur dier roos'.  iü jNTËDERDUITSCEtE Dat redenlooze fchrik mogt, voor een poos', mijn hart! 'J, Beknellen, met een nooit voorbeen gevoelde fmart; f. dehaes, Nagelaten Gedichten, bl. 17. „ Van al te traag een vrees'. j. de dekker, in den dooper, bl. 61. n Aan het einde van fommige bijvoeglijke Naamwoorden < die voor een onzijdig zelfltandig Naamwoord gebruikt worden, met het lidwoordje het of V. Schrijvende V wijs bejluur, bet mergelloos' gebeent, bet wankelloos' vertrouwen, enz. Voorbeelden. 'k Zal in Gods raedsbe/luit gewillig mij gedragen, " En kusfen 't wijs' beftuur van 's hemels welbehagen. f. de haes, Nagel. Ged. bl. 22, „ De Grafworm, op het dorr" en mergelloos' gebeent. dezelfde, bl. 103, Om de onverwelkbre kroon van de Oppermajesteit \l Te ontvangen, en het doel van 't wankelloos' vertrouwen. dezelfde, bl. 205. Aile deefe voorbeelden zijn als zoo veele fpreekende bewijfen voor mijnen fchrijftrant; en het gezag van zoo veele voornaame Dichteren moet mijner ftelling geen geringen invloed Se7eDe s fchrijft men met eene affnijdinge , in de buiginge van het lidwoordje dees, deefe, édoch met onderfcheidinge • van den voorgaanden régel; want dan betékent die atinijding niet maar alléén de inkorting van de vrouwelijke e, maaide geheele afkapping van en in deefcn, en dat woordje dees wordt niet anders gebruikt dan voor mannelijke zeüïlandige naatnen, ~ Voor-  SPRAAK K ONS T. 113 Voorbeelden. <■ S Opperbarder, ml nog lang j, J>ees' uwe» onderbajrder [paren; f. de haes , Nagel. Ged. bl. 42. en 54. eoz. 5 De 's, met eene affnijdinge ter linkerhand j is eene v«. korting van het lidwoordje des. Zoo zegt men: Voor des wans kinderen, of de kinderen des mans. Ook is de '*, met eene affnijdinge ter linkerzijde, eene verkorting van het woordje is, terwijl men, bij voorbeeld, zegt: *s Mans kinderen. 's Kinds ouders. 's Lands overheden. 's Konings Raad. ' dat 's goed. dat 's waar. dat 's veiliger. dit 's'/ buis. dat 's antwoord: dit 's '* opzet. dit 's '/ graf van Ajax. dit 's 't wapen van 'jjupijn. dat 's jammer. Dus verre van de enkele s. Dezelve wordt verdubbeld en met eene affnijdinge gefchreeven. i ln den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden, inwelker onbepaalde wijfe de s dubbel gevonden wordt; als gisfen, misfen, pasfen, vergisfen, be> fliffen, blus fen, kusfen, verras fen, enz.- Voorbeelden. „ Het is het kon, zoo ik niet miss', j, Der genen, die opretht in hare liefde branden, elzevier, Dichtproeven, bl. s'« 's Lands tuin. 's Dichters roem. 's Prinsfen Edelliên. wat 's de oorzadk ? wat 's dat. dat 's kwaad, dat 's niet zoo. dat 's wel zoo. dit 's '/ einde, dit 's *f geringste, dat 's V laatste, dat 's't eerste.  NEDERDUITSCHE Gun dat ik mijn liefde bluss' En uw tedre blaedjes kuss'. f. dehaes, nagelaten Gedichten, bl. 280. 2. Tn de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden; terwijl men zegt: vol van duisterniss'. het ftrekt tot ergerniss'. in diepe duisterniss'. in haar' transs'. I Voorbeelden. „ Dus, langs een fpoor van gloênden glanss', Als eene Nieuwe zon, tot driewerf, in haar' transs' „ Met onnavolgbren loof, al baren drukk' ontftegcn. d. smits voor den Aardsv. van hoogvliet. „ En dat een wolk, zeer fchoon van glanss' „ Kwam dalen uit den boogen hemeltranss'. elzevier, Dichtpr. bl. 7. i3. 22. Te vooren hebben wij gezeid, dat de s en z twee letters zijn, die zeer veele gelijkheid van klank hebben. Thans zal ik door eenige weinige Haaltjes toonen, dat de betékenis van fommige woorden verfcbilt, wanneer ze met eene s of met eene z gefchreeven zijn. Als Sak , een bovenkleed der jufferen. Sullen, glijé'n, glippen. Sullen, voor den gek honden, om den tuin leiden. Gesuld, voor den gek gehouden. Sijn, téken. Iemant een fijn J offein geeven. \ van zielsbekommerniss'. in de heilgetuigeniss'. van gloênden glanss'. naar de wilderniss'. Zak , daar men iets in kan bergen. Zak , affcheid. Iemant de zak geeven. Zullen , van zijn. Zij zullea morgen komen. Gezult, gezouten. Zijn. Zij beide Zijn gek. Zijn, 't is zijn boek. On-  SPRAAKKONST. 115 Onder de verhandelinge van de letter Z, zal men er nog j^eer vinden, als men aldaar zal gekomen zijn. Van de fpelling vanfch, hebbenwe bij de c gelprooken. T. Met T fchrijven wij de volgende en dergelijke woorden: tabak, tahberd, taf, tak, tal, talk, tand, tang, trap, tas, tascb, telg, teugel, tik, tin, toe, toen, tap, enz. Bij de verhandelinge der letter D hebbenwe getragt te toonen, welke woorden met d moesten geëindigd worden. Thans zullenwe moeten poogen aan te wijfen, inwelke woorden de T aan het einde moet gebruikt worden. Met t, en nooit met d, moet men eindigen de woorden: abt ambt, barst, bast, beurt, bot, bijt, bogt, bont, boot, bruiloft, bult, buurt, dicbt, digt, dienst, drift, dut, eist, elft erwt, ent, feest, fielt, fout, fret, gast, gat, gedrogt, eees't, geit, geut, gezigt, graat, gr aft, gunst, hart, haast, baart, hegt, hengst, hert, hut, hort, hout, jagt, jugt, jigt, kant, kat, kit, klagt, klant, klont, kloot, kluit, knegt\ koot, korent, kornet, kost, kot, kragt, kreeft, kreet, kuit, kunst, kust, kwant, kwart, kwast, last, lat, ledikant, leest, leet, 'licht, lint, ligt, list, lont, lot, lucht, lugt, lust, lijst, maat, markt, mast, mat, moot, mijt, nagt, neet, net, niet, nigt, nut, pagt, part, pint, pit, plaat, planeet, plant, plat, pleit, pligt, poëet, poort, poot, pot, print, puist, put, recht, regt, reet, riet, rist, rit, roet, rot, roest, ruit, rust, fchagt, fcbat, fcbigt, fcheut, fchoft, fchoot, fcbot, fcbut, fcbrift, flèt, floot, fiot, fmert, fmet, fnoet, fnuit, foort, fpat, fpeelnoot, fpint, fpit, fplit, fport, fnot, fproet, fprot, fpuit, ftaart, fiaat, floet, floot, ftraat, ftrot, fluit, Hut, taart, talent, tast, test, toet, toogt, togt, trant, trompet, troost, tuit, vaalt, vaart, vat, vent, vest, vtlt, vleet, vliet, vloot, vlot, vlijt, vorst, vraat, vragt, vrat, vrugt, vuist, wagt, wast, wenscht, wet, wigt, winst, wrat, zoet, zat, zot, zet, zugt, zweet, enz. „ De woorden omtrent, niemant, fédert, en dergehjken Ichrijve ik met eene t; wordende dezelven, volgens onzen eigen tongval , te fcherp uitgefprooken , dan dat men eene d daartoe zou kunnen gebruiken. Ook fchrijve ik nooit, (gelijk fommigen) hij doed, maar bij doet, gelijk ikgeef, gtj geeft, hij geeft; ik krijg, gij krijgt, bij krijgt; ik val, gi} * n » valt,  iit> NEDERDUITSCHE valt hii valt, enz. en zoo doorgaands in alle de Werkwoorden ,' wier eerste perfoonen des tégenwoordigen tijds, geen t noch d hebben. „ Men moet fchrijven : hij geeft, noemt, krijgt, valt, , vangt. Want wat naauwkeurigen opmerker komt het niet l\ heel dwars voor, als hij gefchreeven ziet: zij derfd haar „ heil; hij befchermd haar; de vogel zweefd in de lucht; zij „ betreurd haar verlies?—— Oe d komt hier om geene de „ minste reden te pas. Zie Moojnen, bl. 12. 32. Sewel , " In' het gebruiken van de t aan het einde der woorden, moet men voornaamelijit in het oog houden, dat de woorden die hun meêrvouwd met ten maaken, in het enkelvouwd met eene 1 geflooten worden. Als hout, houten, bout, bouten, enz. ter onderfcheiding van houd, houden. Wanneer de t, aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter eene enkele vocaale komt, dan wordt zij (gelijk de k, l, m, n, 1>, '•,) verdubbeld in het meêrvouwd; gelijk in de volgende en dergelijke woorden: tot, potten; zot, zotten; net, tietten; httt, hutten ; put, putten; dut, dutten ; ik vat, wij vatten; ik zet, zij zeiten ; enz. UITZONDERING. Men fchrijft een lot, kien; een vat, vaten; een gat, gater.; ü zat, wij zaten, enz. Maa; wanneer de s, aan het einde van enkelvouwdige woorden, agter twee vocaalen, of agter eene ij komt, dan wordt zij in het meêrvouwd niet verdubbeld , maar van de eerste lettergreep afgenomen en aan de tweede verbonden: gelijk ia êaai, (laaten; neet, neeten; niet, nieten; noot, noot en; een bijt, bijten; een mijt, mijten; ik eet, wij eeten; ik laat, wij laat en; ik zweet, zij zweet en. De t wordt aan het einde der woorden enkel en met eene affnijdinge gefchreeven, 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden, in wier onbepaalde wijfe de ; enkel gefchreeven wordt; als ontmoeten, groeten, betragten, kwijten, baaien, laaien, enz. fchrijvende men: dat ik betragt', dat ik ontmoef.  SPRAAK KONST. foorbeeld. JVek nieuwe kracht, en vlijt Dat in uw werk zich kwijt'; Door V mijne nooit bedorven. vollenhove, kruistriomf, bl. 4S+. 2. In de buiginge der zelffiandige Naamwoorden, welken men fchrijft: fris van leest'. V vuur van zijnen geest'. met zijn geroofden buit'. in den nagt'. bet nut der fch'rijfkonst'. Voorbeelden. Zoo wilt de-Schepper van de fchoonste fchilderkunst', IVat aen dit ftuk ontbreek' vervullen, en, uit gunst, f. de haes, nagelaten Gedichten. „ Zij zou, uit eedle wedergunst' Voor zulk een onwaerdeerbre kunst' Van zelfs de pennen uit haer zwarte wieken plukken. dezelfde. 3. In den hoogften trapp' van vergelijkinge, in de volgende fpreekwijfen: op 't roemrijkst'. 00 't diepst' geboogen. van 't fijnst' vernuft. I 't oplettendst' hart. Voorbeelden. „ Dit blijkt tns, op het klaerst', uit boudinge en gebaren. T. de haes, Nagel. Ged.^W. 3* H 3 » Det met geen geringer drift. op het gebergt' i met 2/e/sgeneugt.' in zijne vuist'. | in bet hart', enz. 't langst' gedicht. in 't holst' der woestenije. in 't heerlijkst' licht. om 't zeerst', om 't best,  ttJ N Ë D E R D U I T S C H E „ Des ftreeft hij 't oog' van 't fijnst' vernuft voorhij. sels, verbond der Genade. De / wordt verdubbeld , en met eene affnijdinge «' gefchreeven, i. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe, van zoodanige Werkwoorden, welken in de onbepaalde wijfe twee tt hebben, als zetten, beletten, bcfmetten, fpatten, vatten, fpotten, dutten, enz. fchrijvende men: opdat ik zett' of zette? opdat ik belett' of belette, enz. Voorbeelden. „ Duld dat ik Do'êgs woede en boosheid paaien zett', ' „ Dat ik mijn' vader zelf, zoo veel ik kan, belett'. Jllfv. VAN MEUKEN, illDAVlD, bl. Ij). „ Dat bij op 't outer nu zijn nieuwe gruw'.en zett' „ En wuft, en onbefuist onze outerklecn befmett'. vondels, Palamedes, bl. 34. e. In de buiginge van eenige zelfflandigc Naamwoorden; fchrijvende men: in den dutt'. uit den dutt'. ten alsemeenen nutt'. Voorbeeld. „ Uw hooge velden, die, bet Priesterdom ten nutt' Hun tienden febonken aan Aarous offeihutt'. JUFV. VAN MERKEN, in DAVID, bl. 387. De t moet altijd verdubbeld worden gefchreeven in de voorleedene tijden der Werkwoorden; alsméde in den wenfchenden tijd van zoodanige Werkwoorden, die in de onbepaalde en in de toonende wijfe maar eene / hebben. - Dus fchrijft men: fin- in den putt'. uit den pott*. van eenen zott'.  « P R A A K K O N S T. 119. Onbepaalde Toonende Wijfe. wijfe- Haaten. ik haate. achten. ik achte. boeten. ik boete, fluiten. ik fluite. -lusten. ik luste. groeten. ik groete. jagten. ik jagte. muiten. ik muite, pagten. ik pagte. kwisten. ik kwiste. rusten. ik ruste, vasten. ik vaste, wagten. ik wagte. ziften. ik zifte. zugten. ik zugte. knotten. ik knotte, fpotten. ik fpotte. vatten. ik vatte, fchatten. ik fchatte. verrotten. ik verrotte. fpatten. ik fpatte. zetten. ik zette, vitten. ik vitte. Men ziet uit de bovenftaande voorbeelden, dat deefe verdubbeling der t, alléén plaats heeft in de voorleedene tijden, van die Werkwoorden, welken in den tégenswosrdiger» Sd maar ééne / hebben; maar de Werkwoorden, die reeds m de onbepaalde wijfe en in den tégenswoordigen tijd, twee tt hebben en in den wenfchenden tijd, eene gantsch verfch.llen£ ver"nde'ing ondergaan, naamelijk door het bijvoegen vaa het woordje de. Op de volgende wijfe Voorheden jVenfchende tijd. tijd. ik haatte. dat ik haatte, ik achtte. . • • achtte, ik boette. . . • boette, ik fluitte. . • • ««'«e. ik lustte. . • • lustte, ik groette. . • • groette, ikjagtte. - • • iaStte- ik muitte. . . . muitte, ikpagtte. . . . pagtte. ik kwistte. . . • kwistte. ik rustte. . • • rustte, ik vastte. . . . vastte, ik wagtte. . . . wagtte. ik ziftte. . . . ziftte, ik zugtte. . • • zugtte. Deefe bijvoeging van de, in de voorleedene tijden, is in deefe bovengaande Werkwoorden volftrekt noodzaakelijk; want anders zou'er geen onderfcheid zijn tusfchen den tégenswoordigaen1 den voorleeden tijd.- - In de werkwoorden ba*. ikknottede. datikknottede. ik fpottede. . . . fpottede. ik vattede. . . • vattede. ik fchattede. . . . fchattede. ik verrottede. . . . verrottede. ik fpattede. . . . fpattede. ik zettede. . • • zettede. ik vittede. . • • vittede.  IsoNEDERDUITSCHE ten , baaten, enz. is de verwandeling van e'éne t in twee tt zigtbaar genoeg, ter ondarfcheidinge van ik haate, va ik haatte. Hierüm zou ik weinig gebruik maaken van ik baatede, in-den voorleeden tijd; oin het onderfcheid dier verfchiilende Werkwoorden te béter in achtte neemen. — Bijaldien men de voorleedene tijden der laatste Werkwoorden ook in twee fyliabes wilde uitdrukken, dan zou men mijns bedunkens, om des onderfcheids wille, drie ttt daan'n moeten fchrijven, als: ik vat?te, ik zet? te, naamelijk twee om. den tégenswoordigen tijd, ik vatte,en de derde, om den voorleeden tijd: ik vat?te; edoch dit zoude eene ongerijmde (peiling zijn. „ Ik acht, ik schut, ik spat, ik schud en diergelijke „ Werkwoorden in D en T, zoo men ze laat zonder E, zijn „ te onderfcheiden in 't Prafcns en Imperfctïo, ik acute, ik „ schutte, ik spatte, ik schudde. Anders zijnze niet te on„ derfcheiden: want al fchrijft men duplex TT in achtte en ,, schutte, 't geluid blijft hetzelfde, en ik schutte en schud„ de is in prafenti reeds duplex TT en DD, zulx het ook in het fchrijven geen onderfcheid ontvangt. Evenwel,al is't „ dat men met deze woorden te laten zonder E, in den eet„ ften perfoou des enkelvouvvdigen getals, van den légens„ woordigen tijd, het onderfcheid vindt tusfchen 't tégens?, woordige en 't onvolmaakte voorledcne; de eerste perfoori ,, van 't meêrvouwd des tégenwoordigen tijds is nogthans niet „ te onderfcheiden van *t eerste, meervouwdige getal In den ,', onvolmaakten voorleden tijd, want men zegt in 't meer„ vouwd des tégenwoordigen tijds: wij achtten , schutten , schudden, testiüiamus, arcemus, quatimus oft' quatimur, „ ende desgelijks' in den onvolmaakten voorleden tijd wij „ achtten, schutten, schudden, aftimabamus, arcebqmus, „, quatiebamus, oft' quatiebamur" Hooirs Waarneemingen. „ Waeröm (vraagt ten kate, I. Deel, bl, 718. 719 ) in „ deze verwarringe zig niet gehouden aen 't oude en grondge„ bruik: (als zijnde zoo bij alle Talen die met ons in na-ver„ warttfehap (hen,) namelijk in praterito ik agtede, schut„ tede, schuddede , enz. dus wordt alle dubbelzinnigheid en „ haspelinge weggeuomen." Eindelijk, !•) De met eene affnijdinge ter linkerzijde, is. eene verkorting van het lidwoordje hei. Dus fchrijft men,: V is waar, voor het is waar. « 2) De ? met eene affnijdinge ter regterhand , is eene verkprik) g van het woordje te. Dj^s fchrijft men ?Amfierdam,?Aiii. - wer*  SPïtAAKKöNST. ISÏ wierpen, voor te Amflerdam, te Antwerpen. Men moet deefe f nooit' sebruiken voor een woord dat met een Confonant be- inc In de Poëfije fchrijft men te, voor een woord met'eene vocaaie beginnende, altijd voluit, omdat-de eerste vocaal van te in de vpcaale van het volgende woord fmelt. V. Met de v fchrijven wij de volgende woorden: vaak% vaam, vaan, vaart, vaers, vers, verscb, val, valscb, van, vangst, varken vast, veeg, veer, veil, vel, veld, verband, vier, vinden', viool, visch, vlak, vlam, vies, vliet, vloed, foet, rond, voort, vorst, vréden, vrijer, vuur en, vijl, vijlen, eilDe V en de F zijn verfchillende van klank , zonderling in het begin der lettergreepen, als blijkt in Fel en Fel; Fier en Fier; nogtans is tusfchen deefe twee letteren eenige gemeenfchap, en 1 iérvandaan komt het dat dezelven dikwils worden verwisfeld. cn zonder onderfcheid gebruikt, in dezelfde woorden, gelijk in fles en vies; fleennuis en vleermuis; form en vorm; frank en vrank, jonkfrouw en jonkvrouw; fokken en vokken; ftier en, vlier; Frieslanden Friesland; Frankrijk en Frankrijk, enz. Veeltijds hebben de Néderlanders een V, daar de Latijnen eene F hebben, als blijkt in Falk, falco; vaseh, falfus; vlam, fiamma ; vrugt, fruSlus; vork, furca , enz. Zoo hebben ook de Hoogduitfchers veeltijds eene t, daar de Néderduitfchers eene V hebben ; als blijkt in freij en vrij ; Furst en Forst, enz. , , ' Wdgens het fchrijven van V en F, ann het einde der woorden, is in onze Taaie een aanmerkelijk verfchil. . V, zeggen fomraigen, is te zwak om een lettergreep te Duiten De Heer ten kate, een man op welken men, in het ltuc van Taalkunde, veel vertrouwen ftelt,zegt 'er ondertusfehen dit volgende van: „ Men zowde mogen twijfelen oj met Fen Z vermits de onvolkomene flüiting, in haare klankvorming " tè zagt en te zwak zijn, om voor een {lot van een filb te dienen; doch ons woord wriv-velen of vergrov-ven kan " ons'er uit rédden; want wrif-velen of vergrof-ven, « " rèéds te fcharp, en wrif-felen of vergrof-fen, gelijkt !' niet met al na de behóórlijke uitfpraak; en onze Z is met , zwakker ah onze F. Zie zijn I. Deel, bl 127. en voegt '«r nog het volgende bij : „ De gewoone fpélltng der  ï2a NEDERDUITSCHE achtbaar en is wel dat F en S de filbe flüiten, als brief, kaas, fchoon de natuerlijke klank zoet zij; doch naast aan de natuerlijke kragt zówde de nieuwer fpélling van fommigen " komen, die altóós den meedeklinker, die in bet méérvówd en " in de gejlacbtbüiging' zig laat vinden, in hetéènvówd zetten; " btbalven dat de afleiding en de verbuiging zig dan gelijk„ draadiger howden, zó kan men ook veeltijds dubbelzigheeden daardoor verhoeden" - Zoo fpreekt dezelfde ten kate, op bovengemelde plaatfe.— Daarenboven beweeren de Schrijvers der tael- en dichtkundige bijdragen, I. Deel, bl. 218-221. en bl. 231. dat de V wel dégelijk in Haat is om eene lettergreep te fluiten, en dat die manier van fchrijven veel lichts en nuttigheids in het ftuk van afleiden zal médebrengen. Wat wonder dan dat veelen, en ook ik, om der afleidings en der verbuigins-wille, gefchreeven hebben en nog blijven fchrijven met V en niet met F, de volgende zelfltandige en bijvoeglijke naamwoorden, die in het meervouwdige en in de verbuiginge ven of ve hebben; als: briev, brieven; diev, dieven; liev, lieve, liever; wijv, wijven; wolv, wolven; turv, turven; kuiv, kuiven; kalv, kalveren; fchuiv, fcbuiven; halv, ten halve; lijv, lijven, lijvig; ftijv, flijve, flijver; zeev, zeeven; teev, teeven; kolv, kolven; roev, roeven; druiv, druiven; fcberv, fcherven; graav , graaven; boev, boeven; bedrijv, bedrijven; braav, braaver; fcbaav, fchaaven; boev, boeven; ftav, ftavcn; troev, troeven; ftruiv, ft ruiven; kerv, lierven; kuiv, kuiven; geloov , gelooven, geloovig; fibroev, fchroeven; faav , flaaven , flaavin; grocv, groeven; grov, «rover; roov, rooven, roover; duiv, duiven; werv, werven; lirav, draaven; hov, hoven, ten bove, hoveling, hovenier; iov, hoven, lovertjes; doov , dooven , doover; floov, flooyen; clijv, olijven; huiv, buiveren, huiverig; gerijv, gerijven; grav, graven; gewelv, gewelven; fchoov , fchooven ; floov, /loeven ; oorlov, oorloven; korv, korven; fnuiv, fnuiven; zahf zalven; febeev, fcheever, enz. „ Dat hij vrij grooter dan een kalv is, „ Al is bet dat hij noch maar halv is. tuinmank Rijmoefeningen, bl. 100. u  SPRAAK KONST. 123 Tn de Gerégelde Afleidingsproever) van ten kate, in zijn II. Deel, van bl. 125 tot 201. vindt men alle dergelijke woorden met eene V gefpeld. Behalven de bovenflaande woorden, fchrijven veelen ook met eene V, alle de tijden der Werkwoorden, welken in de Onbepaalde wijfe in ven eindigen; als Gelooven, fchrijven, bedrijven, enz. Doch hierin zoude ik eenig onderfcheidimaaken en fchrijven: ikfchrijve, gij, hij, zij fchrijft, m febr^ -en stil fchrijft, zij fchrijven, enz. omdat ik oordeele dat de V voor een médeklinker niet fcherp genoeg is; en om die zelfde réden zou ik ook liever de Deelwoorden met eene i dan met eene V fchrijven, als gerijfd, gefnoefd, rijfde ,Jnoefde, geloofd, gekerfd, enz. Zoo zal men dan in de Gebiedende wiife, in het eenvouwd of in den wortel des Werkwoords fchïiiven geev, maar in het meêrvouwd geeft; want geevtjaei eene v is éven zoo wanhebbelijk als heevt. gelijk de Schrijvers der bijdragen gefchreeven hebben. I11 het woordIfchrivt is de v ook te zwak, en dit woord wordt dus beter jcbnft ge- fp6Met eene V en nooit met F moet men fchrijven de woorden' entvaaren, ontveinzen, ontvesten, ontvéteren, ontvlegten, ontvlieden, ontvliegen, ontvlegten, ontvlugten, ontvoken, opvaaren, opvangen, opvatten, opvijfelen, ontvonken, ontvangen, ontvallen, ontvouwen, opveilen, opvisfchen, opvlijmen, opvoeden , opvoeren, opvolgen, opvouwen, opvreeten, opvullen, opwegen, afvaar en, afveegen, afvallen, misvatten, ontvreemden enz. Zoo ook ervenis, droevenis, in fteê van erjjenis, droefenis; vergeeven, vergeevenis, niet vergifenis; vergee- WWS,Wat is de reden (vraagt huydecoter) dat bijna alle onze Dichtets, fchoonze ontvonken, ontvouwen, ontvallen, ent" vreemden, enz. met eene v fchrijven, echter in ontfangen de ƒ verkiezen? zo de uitfpraak, gelijk men zekerlijk zal ' antwoorden, daarvan de oorzaak is, zo moesten ook alle „ de anderen met eene ƒ gefchreeven worden, t Is waar, men zou ook voorbeelden van ontfonken en ontfouwen kunnen ,, bijbrengen; doch onze beste Schrijvers behouden in deezen, zo wel als in ontvallen en ontvreemden eenpaanglijk de „ v, welke letter wij ook oordeelen dat haare plaats niet be- „ hoorde te verliezen in ontvangen. Want zelfs buiten „ de bijgebragte voorbeelden, fchoon de v na de t komende, „ in de uitfpraak zweemt naar ƒ, daaróm moeten wij die in " an-  Ï24 NEDERDUITSCHE andere dergelijke veranderingen niet aanftonds in onze fchrif", ten invoeren. Want, zo doende, haalt men de verwarringe \\ met opene deuren in, en geeft zelfs voet, om de uitfpraak: „ nog meer en meer te verbasteren. Die in ontfangen de ƒ zo „ fcherp uitfpreeken als in ontfermen en ontfutfelen, diefpree,] ken naar mijn oordeel niet wel. Dat echter nu meest zo ge" fprooken wordt, fptuit daaruit, dat men van jongs af ont\ vangen leett, en ovenil ziet fchrijven. Evenwel vindt men ',' ook'ontvangen bij goede Schrijvers, die in veele gelegenhe„ den blijken van oordeel en taalkunde gegeeven hebben. „ De fpelling der woorden (vervolgt hij) hangt af van hun- "en oorfprong. Schrijf eens vangen, en zet 'er ont voor: \ wat zal het uitleveren? ontfangen of ontvangen? dat best \\ is." Zie zijne proeve, bl. 204. 205 en 601. Scwel en de iiaes zijn van hetzelfde gevoelen. De fpelling der V aan het einde der woorden zal haare meeste fterkte ontvangen uit de aanmerkingen die wij daaromtrent hieronder zullen maaken; beftaande hierin naamelijk: 1. Dat men dezelve fchrijft, met eene affnijdinge in den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van alle die Werkwoorden, welken in ven eindigen, als keven, fneeven, loeven , blijven, proeven , behoeven , drijven , begeeven, enz. fchrijvende men: dat ik Lev, dat ik zweev', dat men loov\ dat bij erv\ enz. — Dit doen alle Dichters, die anders doorgaands de F aan het einde der woorden fchrijven, en daardoor krijgt deefe mijne (telling des te meer kragts. ik zal 'er eenige voorbeelden van opgeeven: JlTV. van merken, in david , bl, 3o3. Men loov', roept Ithaï, men loov' den God der Vaderen, Raeus gedichten, bl. 152. Dut geen geraapte zoon den Britfchen Rijks/laf erv' Noch Roomens preutsch ge/lel ons kerkerecht bederv'. Tijdwinst in ledige uuren, I. Deel, bl. 212. Laat een febrandre Geeft, beleezen In de Scheikunde, op de proev' Ghfln, wat 'er tot het weezcu Van een hork zands beüuev', IIOCMJ.  SPRAAKKONST. 19$ Hoogvliet, in den aardsvader, bl. 83. Opdat zijn vrije- ziel met Godt in vrede leev', En op de vlerken van 't geloof ten hemel zweev . sels , lied van zi0n , bl. 195- En denkt niet met verblinde Sadduceenen, Bat, wen de ziel haar lustpaleis begeev', Zij in een rook, een fchaduw zij verdweenen Of op het bedde of bij den Lijkbusch zweev'. i. In de buiginge van eenige zelfftaudige Naamwoorden i gelijk uit de volgende voorbeelden blijken zal: „ Gunt mij intusfcben van die hemelgaav' te zingen. Vertaaide brederode van bukman , bl. 16. toen zij Mes/tas voeten Met traanen ivaschtte en met haar zalv' bef reek, sels , lied van zion , bl. 199. Van 't aemcchtige geloov'. tijdwinst, I. Deel, bl. 17. Ook fchrijft men zigzelv\ mijzelf, haarzelf, hemzelf, enz. gelijk ik uit alle de bovenftaande Dichteren zou kunnen aan- ' 10 Alle'deefe voorbeelden toonen ten duidelijkfte dat de v aan het einde der woorden zeer gepast is ter bevordennge van eene gerégelde verbuiginge en afleidinge,'t welk geen breedvoeriger bewijs noodig heeft, maar uit den aart van die woorden duidelijk blijkt, agter dewelken eene e afgefneeden is. — Ondanks dit alles zijn 'er veelen die zig tegens deefe fchnjfw.jfe blijven verzetten, en de /behouden in dergelijke gevallen als ik hierbovm opgegeeven heb. 't Lust mij om den Leefer daarvan eenige «aaltjes onder het oog te brengen, opdat hij zeNe oordeele van de wijfe opwelke de afleiding en verbuiging daardoor bevorderd wordt. In den lof der drukkunst, van kortebrant, bl. 14. 25. 36. 31. en 35. vindt men de volgende uitdrukkingen:  ■ U6 NEDERDUITSCHE „ Ei zet mijn woordenverf' nu glans en luister lij. „ Een Thefeus, vrij en vrank, in Dedaels doolhof' gaen. „ Hoe lest het onkruit uit den hof' van zijn geweten voord uit„ geroeit, 7, Ei; wil die pesten uit uw' vrucbtbren kweekhof' weer en ; „ Vergaderen in den korf', enz. Indien men nu met de bovengaande woorden handelt gelijk men met andere woorden-doet, en 'er de afgefneeden e agter voegt, dan krijgt men gevolglijk de volgende verbuigingen: verfe, doolhofe, enz. korfe. ls dit niet eene fraaie ver¬ buiging, van woorden die elk weet dat in het meêrvouwd hebben hoven, korven, en dus behoorden vetboogen te zijn: in den hove, in den korve, of in den hov", in den korv1, enz. In f. df. haes, nagelaten Gedichten, bl. 283, vind ik: „ En mijn gedrag voortaen , door heldre blijken, ftaef'; j, Mijn ware erkentenis voor zulk een Hemelgaef'. en bladzijde 43. ,, Codgeve dat dees wensch nogthans aen 11 beklijf', Opdat uw huwlijksfeest Hem jleeds gebeiligt blijf'. Bij vollenhove in de Kruisgez. bl- 54. flaat „ Uw voorhê waak\ dat d'afgront het geloof* „ Ons nooit beroof'. Ik wil de ongerijmdheid van zoodanig eene fcTarijfwijfe niet aantoonen, maar laate zulks aan de eigen overdenkinge van mijn' Leefer' over. Waren dezelven zonder affnijdinge gefchreeven, dan kon men het nog eenigfints infchikken. W. De W, dubbelde u of wee, heeft verfcheidene gedaante■wisfelingen ondergaan, alvoorens tot haare tégenswoordige geftalte te komen. Eerst beeldde men ze uit door eene dubbele UU. waarvan zij nog huiden, bij fommigen, den naam van duhheldu draagt; fchrijvende men hethuuongen, uueg, uuirdet, ttuillen, eaz.'t geen wij fchrijven bedwongen, weg, werden,  SPRAAKKONST. u7 willen. Naderhand, toen men de enkele u voor eene vocaals en de v voor een'confonant begon te gebruiken, heeft men de êq) door twee vv begonnen uit te drukken. In vervolg van tijd, of op dat tijdftip zelve, heeft men de w gebruikt voor ui, fchrijvende overal wt, wtgedrukt, voor uit, uitgedrukt. Tot dat zij eindelijk is verordend tot een gebruik, waaromtrent men thans bijna algemeen overéénftemt. Met dezelve fchrijven wij: waaghals, wagt, wafel, wagen , wal, walg, wambuis, wandel, wapen, warren, wasdom, water, weegluis, weerhaan, wieden, winden, willekeur, wonder, wormen, woord, wijl, wijn, wijting, enz. Ook fchrijft men met w, de woorden: wraak, wrak, wrat, wrével, wrok, wrong, wrongel, wrang, wreed, wringen, wroegen, wraaklust, wrok, wroeten, wrijten, enz. in welke woorden men den klank der wee moet laaten hooren, terwijl men, door gewoonte , dezelven meest hoort uitfpreeken als met eene v vraak, vrat, enz. De wee gebruiken wij ook in de woorden dwaalen, dwerg; kwast, kwelling; twee, twintig, twijfelen, zwager, zwanger, zwerk, zwijn, enz. dus agter d, k, t en z; doch nooic agter de s, gelijk door fommigen gefchiedt in fwager, fwanger, enz. Een woord 't welk zijn meêrvouwd met wen maakt, moeë in het enkelvouwd noodzaakelijk met eene w geëindigd, en dus gefchreeven worden: eeuw, eeuwen; leeuw, leeuwen; vrouw, vrouwen; mouw, mouwen, enz, Moonen wil dat men fchrijve vrou, zonder w. Ten kate daarentegen begeert vrow, zonder a, gefpeld te hebben. ■ Marten schagen zegt dat het beide is mis, te weeten vrou en vrow, en dat het zijn moet vrouw. Deefe fpelling zal zig best verdédigen, wanneer wij toonen dat de w in de verbuiginge en in de afleidinge beide noodzaakelijk vereischt wordt. Immers wordt de w, aan het einde der woorden, met eene affnijdinge gefchreeven, i. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van eenige Werkwoorden, fchrijvende men : opdat ik fchuw' voor fchuwe; opdat ik bouw', opdat ik trouw', opdat ik geeuw', enz. Voorbeelden, Deeze eerbefmetiing. Ver-  „8 NEüERDUITSCHË Verdient dat elk hier ftaag van gruw', Met fcbaamte en fcbrik haar fchuw'. vollenhove, in de mengelzangen, hl. 4 ja. s. In de buiginge van eenige zelfflandige Naamwoorden t fchrijvende men: Met zuivre woordenve:w\ Der bondgenooten rouw'. In Jefus marteh:ou\v\ In dag' noch fchaduw'. ~pan urne vrouw'. Gedompeld in den rouw'. Der waare vrienden - trouw'. Met eenen daauw'. De liefde van Mevrouw'. Hij hecftze in den mouw'. De wonde van dien houw'. De vogels in de kouw'. Zij zijn in diepen rouw'. Verzaaker van zijn trouV. Voorbeelden. HU blijve 't voorwerp van der bloedgenooten rouw'; Gij nogtans flerft gerust in Jefus marteltrouw'. ' sels, verbond der Genade, bl. 4». Maar boe ' wat treurtoneel ontfluit zich voor mijne^ oogen ? Ik zie 'sMans iVeduw diep gedompeld in den touw , Met zijnen zoon. Ik zal, ik moet hun traanen droogen Dit eischt de liefde plicht der waare vriendentrouw . w. van der jagt , Lijkdicht op hoogvliet. Wanneer men de w' alléén met eene affnijdinge vindt, dan is dit eene verkorting van wij of we. Voorbeeld. Gij, door wiens magt w' ons zien bevrijden, Pf. 66. vs. 4. van laut deo1 X. De x, denzelfden klank als ks hebbende, is, in onze Taaie, van zeer weinig gebruik. Sommigen gebruiken dezelve aan het einde der woorden, wlx, fchrix, rijx, blijx, gelijk niloc^  SPRAAKKONST. tap doch deefe woorden worden béter met ks, zulks, fibriks, blijks, rijks, enz. gefchreeven, gelijk door moonen gedaan wordt. Men fchrijft ondertusfchen zeer wel Exodus, Sax- en% Exter, zou men kunnen fchrijven Ekster. Voor fix fchrijft men fiks. Men fchrijft beide Fenix en Feniks. ■ *Hex, toverhex, zou men ook kunnen uitdrukken door Heks, toverheks. Voor Blixem fchrijft men zeer wel Btikfetn. Men behoudt tot nogtoe doorgaands de X aan het begin der Uitheemfche woorden Xenophon, Xantes, Xenoerates, Xerxes, Xantippe; fchoon zij daarin den klank van onze S of Z hebbe, en door die letteren misfchien wel zou kunnen worden uitgedrukt, als: Zenofon, Zenoerates, Zerfes, Santippe. — Doch het woord Artaxerxes zou die verandering niet wel lijden. . Dat het bij andere volkeren gebruikelijk geweest is, om de woorden die zij uit andere Taaien ontleenden, met de eigenSartige letteren hunner eigen Taaie te fchrijven, eii dat het ons, ingevolge daarvan, ook vrpaatj kan men leefen bij niLoë, bl. 41. 1. Daar is 'er die meenen dat de zeded bij onze Voorouderen .ten eenemaal onbekend geweest is. En dit fchijnt nier weinig gronds te hebben , wanneer men aanmerkt datze bij kilianus , in deszelfs Woordenboek , bijna in 't geheel niet gevonden wordt; maar dat alle de woorden, bij hem op de S te vinden zijn. En in de deure der tale van comini, anno 1631, vindt men meer dan 1000 woorden op de letter S, terwijl men 'er flegts 5 vindt op de Z. In 't portael van saken cn spraken, mogen 'er ten minste 2000 op de S weefen; daar zijn 'er nogtans maar 7 op de Z. Anderen, (gelijk de tweespraek, bl. 45. G. O. reitz, Belg. Graciss. bl. 35.) beweeren intégendeel dat de z bij de Ouden of bij onze Vaderen , overvloedig gebruikt is, in da woorden zoon, zon, enz. Een derde (naamelijk tuinman, vude en nieuwe Spr eekwij fen, bl. 69.) wéderöm zegt: dat de Ouden, bijzonder de Vlaamingen, de S en de Z onverfchillig gebruikten, zoo als die uit de véder fchooten, en daarom fpelden zij hetzelfde woord, dan met de eene, dan met de andere letter; als fee en zee; ftel en ziel. Hoe 't zij, dit intusfchen is zéker, dat onze eerste Schrijvers overal de S gebruikten, zoo I wei  i3o NEDER DUITSCHE wel voor den zagten als voor den fclierpen klank. Maar naderhand heefc men begonnen te zien, dat hier zoo wel twee onderfcheidene tékens toe noodig waren, als bij de vier andere tweelingen, naamelijk Ben P; D en T; CH en G; F en V; volgens de tael- en dichte, bijdragen, t. Deel, bl. 217; en daarom fchreeven ook reeds de taelminnaers van haerixjï, in derzelver Néder duitfcbe fpellinge, ■ 1612 , bl. 38.: „ voor de klinkletteren, in het begin der fillabe, toont de S haren fnijdenden en de Z haren zoeten klank, alzo in de ' volgende woorden wel onderfcheidelijk kan gemerkt worden: fammclen, verzamelen:' Waarop zeer wel past het zeggen van ten kate (I. Deel, bl. 121), naamelijk: dat on- «ierfcheid in klank ook onderfcheid in letters vordert. Eindelijk fchijnt-men hieromtrent ééns te zijn; althans men ziet nu gemeenlijk de S voor den fclierpen, de Z voor den zagten klank béfigen, gelijk in falie, zalig; fuiker, zuiver; fullen, zullen. En geen wonder, want fabius quintilianus hield de z, in zijnen üjd reeds, voor de zoetste en aangenaamste aller letteren, en wordt daarin thans door eenen dromm' van Taalgeleerden gerugfteund. Hieruit nu blijkt ten klaarste, hoedanige veranderingen van tijd' tot tijd' in eene Taaie kunnen ingevoerd worden, veranderingen, die men den naam van verbéteringen mag geeven, en die men naderhand onder het achtbaare gebruik moet Hellen, volgens ten kate, I. Deel, bl. J2i. Hoe onhebbelijk toch en wanfchikkelijk zou het thans klinken, wanneer men wilde fchrijven felf, faad, fivijgen, voor zelf, zaad, zwijgen, enz. en nogtans deedeu dit de Ouden,omdat zij gewoon waren aan de S een zagten klank toe te fchrijven;(gelijk zij zagt klonk tusfchen twee vocaalen, in de latijnfche woorden tnifi, pifo, afinus; welken klank wij Néderlanders behouden, volgens justus lipsius, in zijn Boek over de regte uiifpraak der Latijnfche Taaie, Cap. XVI.) en aan de Z eenen fcherpen klank, als ds of is (volgens moonen bl. 15.), of gelijk de Hoogduitfchen tz (volgens ampzing, bi. 34.) _ Geheel-en-ai is dit blaadje omgekeerd, en de S overal aan het begin der woorden, voor een médeklinker gebruikt geworden, gelijk in /lab, fnap, fmak, fpat, fnee, fnaaren, fmelt, fmaaken; waarvoor de Vlaamingen durfden fchrijven, zlab, znap, zmak, zpat, znee, znaaren, zwelt, zmaa- ben,.enz. volgens tuinmans fpreekwijfen, bl. 69. De Z kreeg toen alléén de plaats in, voor de vocaalen, met uitzonde; inse nogtans van fommige woorden, en, om de zagt- nei'J  SPRAAK K ONS T. 131 heid des overganks, ook voor de W, in zwaager, zwanger, enz, . Eene verandering, op her gezag en op het gebruik der Geleerden (leunende , en niet weiDig (trekkende tot luister onzer zoetvloeiende moetertaale. Om welke ré¬ den men dan ook befloot, in het ontwerp eener nieuwe uitgaave van kiliaans Woordenboek (bijdragen,I. Deel,bl. 13.) alle de woorden, die hij' zonder onderfcheid op de S plaatst, en welken (volgens de nieuwe fpellinge) op de Z behooren, ook op deefe laatste letter over te brengen; agtervolgens een Exemplaar van kiliaan, door des Heeren ten kates hand,met die onderfcheidinge verrijkt; volgens dezelfde bijdragen, I. Deel, bl. 133» 134- , , De Z moeten wij gevolglijk fchrijven aan het begin det woorden welker tweede letter eene vocaal is, en welke woorden een zagten klank hebben; als: zaad, zang; zee, zeer; zier, zien; zoo, zool, zoon; zuur, zullen; zijn, zijne, enz. Alleenlijk met uitzondering van de woorden /aai, falie, fuiker, fervet, fèventig, enz. , welke woorden deu fcherpen klank van de S vorderen: gelijk bij de S breeder getoond is. De Z gebruikt men nooit voor een' médeklinker, dan alléén voor de W, in de woorden zwaar, zweer, zwier , zwam, zwijm , enz. Het zoude éven belachlijk zijn te fchrijven fwaar, fweer, als znaar, zneeuw, enz. voor beide deefe uiterflens mbet men zig naauwkeurig wagten. Men vergelijke verder de Verhandeling van deefe Letter met die van de De Z wordt alléén met eene affnijdinge gefchreeven, voor een woord 't welk met eene vocaale begint, en dan is s' eene verkorting van zij, ze, of van dezelve, gelijk in het volgende Foorbeeld. „ Kom, kom, befcbouw Gods wijze wegen! „ Wat is zijn werking boog geducht j Al d'aard befpeurt Z', en word verlegen; „ Het menscbdom ondervind Z' en zucht. psalm 66. van laus deo. Bij moonen , in zijne Spraakkonste, èladss, 334, vindt men veele voorbeelden hiervan. —-— 1 * vaï»  i3s NEDERDUITSCHE VAN de DIP H TONGEN. Dipbtongen of tweeklanken zijn verzamelingen van twee verfchilleude Vocaalen, die in ééne fyllabe bij malkander gevonden worden, en éénsgalms worden uitgefprooken. Tripii- tongen zijn drie verfchiilende Vocaalen, die allen te gelijk, in ééne lettergreep gevonden en uitgedrukt worden. i) De Dipbtongen zijn: AE, in waereld, paerd, vaers, vaerdig, waerdig, blaete», boetvaerdig, enz. AI. In bair, koornair. EI. In eiscb, heil, einde, eiland, enz. EU. la geur, keur, kleur, fcheur, deur, enz. IE. In bier, lier, dier, mier, pier, zien, enz. OE. In boer, doen, goed, hoer, koel, zoel, enz. OU. In bout, goud, koud, kout, zout, enz. UE is verwisfeld voor EU. UI, in duit, guit, luid, luit, /puit, fluit, enz. Ik heb mij hier gewagt om, op het voetfpoor van sévVEL en anderen, de dubbele of lange klinkers AA, EE, 00 en üU onder de Dipbtongen te tellen; gelijk zij ook waarlijk, in opzigte van lange klinkeren, geeiie tweeklanken zijn. Alleenlijk zou men de AA voor eene diphtong kunnen houden , in zulke woorden , inwelken zij met de AE verwisfeld wordt; gelijk in paard en paerd; zwaard en zwaerd ; ft aart en flaert, maart en moert, enz. Zie de tweespraak , bl. 28. ... , EE, in die woorden, inwelken zij met EI verwisfeld kan worden; als Beer en beir; deel en deil; Meer en meir; alléén, allein, enz. Ook in zulke woorden, waarin EE voor EU verwisfeld wordt; als: fnecvelen, fneuvelen; [peelen, [peulen ; leenen, leunen ', fleenen, /leunen; enz. 00 zou men als eene diphtong kunnen aanmerken, in zulke wooï-  SPRAAK KONST. 133 woorden waarin zij eertijds door OE uitgedrukt wierd; als in groot, groet; genoot, genoet, enz. Of in zulken, waarin oi eertijds haare plaats pleeg te bekleeden ; als poort, poirt; voort, voirt; oorkonde, oirkonde, enz. Of ten laatste in dezulken , waarin zij door oa vervangen wierd, als: in ook, oak of oack; koopman, koapman; geloof, geloaf, enz. UU. Zou men dus ook een tweeklank kunnen noemen in fommige woorden. Immers, voor deefen fclireef men voor vuur, vier, vijer, vuer en vuir, voor duur, duer; voor muur, muer, enz. 2) De Triphtongen. AAI. Vindt men in baai, kaai, kraai, enz. AALT. In blaauw, flaauw, k/aauw, enz. EELT. In leeuw, eeuw, meeuw, fneeuw, enz. IELT, in nieuw, kieuw, vernieuwen, enz. OEI. In boei, bloei, groei, enz. OOI, in booi, gooi, kooi, mooi, prooi, enz. ——— v A N DE SYLLABES OF LETTERGREEPEN, De woorden beflaan uit deelen of greepen, welken men 011derfcheidt door de verandering van de Item; want zoo dikwils als men, in het uitfpreeken van een woord, de ftem verandert of buigt, zoo veele léden of greepen heeft het woord. De woorden zijn EENLéDiG, als Man, vrouw, kind, buis, land, enz, TwEELéDiG, als tafel, mannen, vrouwen, buifen. DniELéDiG, als weetenfchap, gedagten, bebaagen. ViERLéDiG, als kinderdgtig, eeuwigduurend, VijFLéDiG, als onbarmhartigheid, onbaatzutigheid. ZESLéDiG, als onmenscbelijkhéden, kinderagtigbéden, ZéVENLéDiG, als allei onbarmhartigste, AGTLéDiG, als lionflantinopolitaanfehe. I 3 Maar  134 NEDERDUITSCHE Maar nu komt het 'er nog op aan hoe men de fyllabes of lettergreepen, in het fchrijven, gevoeglijk onderfcheiden en af- breeken moet. Zoodra men de woorden wel weet uit te fpreeken, is men ook bekwaam om dezelven wel te fpellen. Bij voorbeeld: allerónbegrijpelijkfie, fcheidt men aldus: al-Ier-on-be-gr ij-pe- lijk fie. ■ De letter, waarméde een woord in het en- kelvouwd na twee vocaalen eindigt, wordt in het méervouwd altijd aan de tweede fyllabe verbonden, als boed, boe-den; ik laat, wij laa-ten, ik eet, wij ee- ten; boot, boo-ten; buur, buu-ren, enz. Gemakkelijk, fpelt men ge-mak-ke-lijk; maar dit woord wordt fomtijds tot diie lettergreepen verkort, en dan fchrijft men gemakkelijk, met behouding van de tweede k, ter aantooning dat 'er eene e uitgeiaaten is. Zoo ook maakt men van zaahelijk, zaak"lijk. Van gewisfelijk, gewis/lijk, enz. Gelijk men breeder zien kan in tuin.v,ans Rijmproeve, jjl, o$7, ln zulke woorden, die in het meêrvouwd twiö confonanten hebben, behoort de eerste aan de voorste, en dë tweede aan de agterste lettergreepe; als: bed-den, el-Jen, mes-fen, net-ten, pak-ken, ton-nen, fchop-pen, kar-ren, enz> /.ao fcheidt men ook de Werkwoorden daas-Jen , bak-ken, mes-ten, bid-den, enz.- Duif er, vrij/Ier; eerfle, naai/Ier, fchêid ik dus: dui-fler, wij-fier, eer-fie, naai-fier, enz. maar naaste, haasten, meester, vasten, tasten, rusten, enz. fchrijve ik; naas-te, haas-ten, mees-ter, vas-ten, tas-ten, rus-ten; gelijk ook hoes-ten, roes-ten, hees-ten, gees-ten, omdat die woorden in het enkelvouwd met eene t eindigende, dezelve in het meêrvouwd, in detweede lettergreepe aanneemeu. Sé wel intusfehen wil dat men.fchrijve boe-ften, roe-ften, bee-ften, gee-flen,_ eene fpelling, doorwelk'e men bet wortelwoord geheel vernietigt en kwijt raakt. De woorden die me: eene enkele vocaale beginnen, als adel, égel, oder, uwe, ij iel, fpelt men a-del, i-gel, o-der, u-we, ij-del, enz. omdat die enkele vocaalen daarin ieder op zigzelve eene lettergreep maaken. Of het ook, volgens moonen, kan goedgekeurd worden, dat men fpelle: vorst—en, appel-en, 'loogen—aar, loop—er, roep—er, en dergelijke woorden meer, mogen de Leefers oordeelen; ik voor mij fpel liever vor-ften, of vors-ten, ap-pe-len, loo- ge-naar, loo-per, roe-per. Alle de Werkwoorden met de voorzetfels Be, Ge, Mis, Ont, beginnende, laaten die voorzetfels op zigzelve eene fyllabe maaken, als Be-graa- ven,  SPRAAKKONST. 135 ven; Ge-draa-gen, Mis-tas-ten, Ont-van-gen —J 00 U 't ook met de woorden die het woordje en vooraf hebben , *\son-eere, on-diénst. Desgelijks met de geenen waaun van voorafgaat, als wan-fchaapen, ■wan-fchepfel, wan-gunst* Denzelfden gang gaan ook de woorden met bij beginnende, *Ubii-brengen, bii-flaapen; ook de geenen die roet toe beX^ZZelkriid, toe-Jiaan, enz. Desgelijks de zulken die met na beginnen, als na-gaan, na,kopen, na-jaagen, m^S^S voegen, hetgeene i\welëer in een der oud Manurcript gevonden hebbe, en van den volgenden in h°Udüm wel te fpellen, worden de volgende regelen gemeen. ' " ^jïïffiE^wee klinkers flaat eene médeklinker , zoo „ behoort dezelve tot den volgenden klinker, gelijk d m va. ' der; fin ta-fel; n in zo-nen; g in ploe-gen 2 Als tusfchen twee klinkers ftaan twee of meer médeklinkers, die faamen met den volgenden klinker niet u.tge. fprooken konnen worden, zoo behooren dezelven ten deele tot den voorgaanden, ten deele tot den volgenden klinker, * gelijk men ziet in bak-ken, zet-ten. vel- den, ban- den, marm-te, eng-te, fmal-fte, men fchen, ern-ftsg. - Als tusfchen twee klinkers ftaan twee of meer médeklinkers, die faamen met den volgenden klinker kunnen uit' gefprooken worden,zoo behooren die alleen tot den volfrerM „ den klinker, gelijk in A-dri-aan, A-prtl, Fe-bru-aar, „. A-bri-coos. , . , 4. Gelaschte of faamengeftelde woorden , moeten in het fpellen wéderöm sefcheiden worden. Zoo fpelt men on-édel, " ioeder-öm, vér-achten, melk-emmer, ivaar - acbtig; hoe" wel men fpelle too-nen, nède-rig, tove-raar, mei-ken, \\ waa-ren. Zie de Aanmerkingen van Lettpenm op de Né" derduitfche Taaie, bl. 26. , . Maar als men de voorfchreeven derde regel in het fpellen volgt, dan komt de fpelling dikwils te ftrijden met de uit" fpraak, gelijk men merken kan in de woorden: vaste beste, ", kiste, kosten, zuster, haspel, gespe, mispel; want fpellenAeva-fte, be-fie, ki-fte, ko-ften, zu-Jier ba-Jpel, gefpe mi-fpel, zoo behoorde en fchijnt de uitfpraak te zijn, " Laste, heette, kiifte, hosten, zuufler, haafpel, geespe, ' miifpel, daar nogtans de uitfpraak is: vos-te, bes-te, *>s- I 4 M WJ  i26 NEDERDUITSCHE ,i te, kos-ten, zus-ter, bas-pel, ges-pc, mis'pel. Hierom ,, dunkt mij dat men deefen régel niet behoort te volgen, wan„ neer de uitfpraak verè'ischt dat de médeklinkers, tusfchen de „ klinkeren ftaande, van malkander gefcheiden worden. ,, En op deefe manier zoude ik de médeklinkers ook fcheiden „ in de uitheemfche woorden Scp—tember, Oe—tober, Doe— „ tor, Ac—tie, Asfig—natie, Condem—natie, Exeep—tie, fchoon ,, dit ftrijde tégen de manier van de Latinisten. ,, In baasten, meester, priester, rooster, koesteren, woe„ /lijn, kan men den voprfchreeven derden régel volgen, zon„ dat de fpelling tégen de uitfpraak komt te ftrijden: maar ik „ zoude ook in dusdanige woorden, de médeklinkers liever „ fcheiden, omdat ft alhier, in het uitfpreeken, zoo wel toe „ den voorgaanden als tot den volgenden klinker behoorr. „ Cornelius Plempius, in zijne Qrtbographia Belgiea, is van ,, gevoelen dat de meeste uitgangen ofte leste Lettergreepen „ der woorden, beginnen met een' klinker, en brengt [dus de 5, médeklinkers, tusfchen de klinkers ftaande, gemeenlijk tot „ den voorgaanden klinker, fpellende raads-aam, tover-aar, vriend/eb-ap , munt-e, voogd-es, waard-in, onderd-aan, „ logen- aar , vrees-e'ijk , jcboon-er , ons-er , fmeer-ig, „ guis-ig, herberg-ie? . afgod'-/>/. Ziet hem bl. 11 en 12. „ Üp denzelfden grond, van dat de uitgangen met klinkers „ beginnen, verwerpt hij de verdubbeling der médeklinkeren, ,, in hebben, bakken, willen, minnaar, Amft er dammer, zon„ ncn, luttel, en fpelt heb-en, bak-en, wil-en, min-aar, „ Amflerdam-er, zon-en, lat-el. „ Hieruit blijkt dat deefe Schrijver, tégen den eerstvoor5, fchreeven régel, zoude fpellen, zon-en, niet zo-nen; ploeg„ en , niet ploe-gen, en dat hij zoude fchrijven taafel, vaader^ „ in plaats van tafel, vader. Het blijkt ook dat hij „ tégen den tweeden régel zoude fpellen veld-en, hand-en, „ fmal/l-e, mensch-en, ernft-ig; alsméde dat hij niet zoude ,, fpellen va-fte, be-fte, haa-fien, mee-fier, noch vas-te, „ bes-te,, haas-ten, mees ter,- maar vajl-e, beft «e, haaft„ en, meeft - er. „ Volgens de gewoonlijke manier van fpellen geeft men aan „ de médeklinkers, voor en agter de klinkers, denzelfden „ naam. Men zeid i, ti; en i, té, it; el, i, Ui en ,, el, ït\ Men noemt ook alle de médeklinkers bij- ,', zonder, als 'er veel in eene lettergreep komen, als: febr i k t, fchrikt, dwingt, dwingt. -—■ „ Maar  SPRAAKKONST. 13? Maar deefe manier wordt gantsch verworpen door casper. va» den ende , in zijne Voorréde voor zijn Fransen en " Duitsch Woordenboek. In plaats dat anderen fpellen wé 1 " té, wit, zoo fpelt hij wé i et, wit; en hoeveel médeklin" kers dat 'er ook voor een' kiinker komen, of agter een klin" ker volgen, hij fpreekt die in het fpellen faamen éénsge. „ luids, of onder ééneu naam uit. Aldus fpelt hij dwingt, ' dwè i ettgt, dwingt; febrikt aldus fchrê-i-ekt, [cbrikt. ' Zoo doende zeiden den Ende valt 'er tusfchen de letter' noeming en het waare geluid der woorden geen verfchil; en de leerling wordt met weinig moeite tot volkomene kennis " van leefen en fchrijven gebragt, gelijk hij zegt door dage„ lijkfche ondervinding hem gebleeken te zijn. „ Ten deefen einde (telt hij in zijne Lettertafel, in éene ,. rije, bij malkander, de fcheidelijke geluiden of voorkleeffels, daar de woorden méde beginnen, als: bl, br, er, „ ebr, Ar, dw, fl, fr, gl, gr, kl. kn, kr, pl, pr, ps, fl, „ fin, fn,fp, fpl, /pr, ft, fir, fob, [ebr, tr, tw, vl, vr, „ wr, zw. „ In eene andere tije (lelt hij de onderfeheidelijke geluiden of Nakleeffels, waarméde de woorden eindigen, a\s:bs, bt, ,, eb. cbs, ebt, ds, dt, fi, ft, gs, gt, ks, kt, ld, If, Ifi, „ Ift, Ig, Igt, Ik, Ikt, lm, Ims, Imt, lp, Ips, lpt,ls, Ut, It, „ lx, md, mp', mpi, mpt, ms, mt, mis, nd, ndt, ng, ngs, ,, ngt, ngts, nk, nkt, nkts, ns, nscbt,ps,pt, rd, rdt, rf, „ rfs, rtt', rg, rgs, rgt, rk, rks, rkt, rl, ris, rit, rm, rtns, „ rmt, rn, ms, rnst, rp, rps, rpt, rs, rst, rts, rxjcb, „ [ebt, [p, [pt, ft, ts. . „ De Médeklinkers die een woord of lettergreep beginnen, „ zonder van een' ander' médeklinker gevolgd te worden, • noemt hij be, ce, de, fe, ge, be, je, ke, le, me, ne, pe, „ que, re,[e, te,ve,we,xe, ze En de Médeklinkers die in een woord of lettergreep eindigen, noemt hij eb, ed, ef, eg, ik, el, em, en, ep, er, es, et, ex, ez. Waar ik geloove niet dat deefe nieuwe vond groote nut„ tigheid heeft, en als men de letternoeming met het waare „ geluid der woorden zoude willen doen overéénkomen, zoo „ zoude men moeten fpellen, niet gelijk van Aen EnAe doet, „ wé i et, wit, maar wi i it., wit. „ Aangaande de Nakleeffels; van Aen Ende heeft 'er veelen „ op zijn lijst vergeeten, naamelijk die van de volgende woor., den: getobd, knechts, ftichis, breedst, zweeisch, beleett, I 5 t, l><"  138 NEDERDUÏTSCHE „ beleefdst, tofst, kree&t, flaaüch, verfaagdst, kragttgiz, „ zwakst, grieksch, velds, meldt, gevolgs, vermolmd, /walst, „ w?lsch, vervahcht, i*»emds, bekwaamst, fchands, gezondst, ', fieêrlandsch, verlengd, hengst, banks, fchoonst, flanst, be\, knonst,paansch, wreedst, aardsch, geleetdst, herfst, atgsz, „ zweemt, getweernd, zerpst, derworpen aan de Buiginge, zijnde eene verandering van den uitgang des woords, in zékere Naamvallen of Cafus, waarvan 'er in alle Taaien zes zijn, en van welken wij in t vervolg breeder zullen fpreeken. Wij zullen ze thans alléén door Cijtfers aanduiden. Man'  'J4o NEDERDUITSCHE Manlijk Eenv. Vrouwlijk Eenv. Onzijdig Eenv. I. De Man. r. De Vrouw. j. Het Kind* s. Des. 2. Der. 2. Des. 3. Den of aan den. 3. Der of aan de. 3. Den of aan het. 4. Den. 4. De. 4. Het. 5- O. 5. O. 5. o. é. Van den. 6. Van de of der. 6". Van het ö/den. Men ziet dat in alle drie de Genachten, de vijfde Naamval} de Roeper of Vocativus ontbreekt. Manlijk Meerv. Vrouwlijk Meen. Onzijdig Meerv. 1. De Mans. f. De Vroinven. 1. De Kinderen. 2. Der. 2. Der. 2. Der. 3. Den of aan de. 3. Der o/ aan de. 3. Den e/aan de. 4. De. 4. De. 4. De. 5- O. 5. O. 5. O. 6. Van de. 6. Van de. 6. Van de. Het Onbepaalende Gefiachtwoord een wordt dus geboogen: Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig. 1. Een. 1. Een. 1. Een. 2. Eens. 2. Eener. 2. Eens. 3. Eeneu p/aan ee-3. Eener of aan ee 3. Een 0/ eenen, of ncn. ne, o&/i; eene. aan een. 4. Eenen. 4. Een. 4, Een. 5- O. 5. O. 5. o, 6. Vaneenen, 6. Van eene e/eener. 6. Van een Laavenis; van Ontroeren, Ontroerenis; van Ontvangen , Ontvangenis; ■ van Vergeeten, Vcrgeetenis; van Vergeeven, Vergeevenis; enz. De twee laatste woor¬ den drukt men ook uit door Vergeetenheid en Vergiffenis. De Zelfflandige Naamwoorden zijn: t. Eigen. 2. Gemeen, Een eigen Zelfflandig Naamwoord , is zoodanig e'e'n, 't welk alléén op een éénig Zelfflandig ding past; en daaraan alléén eigen is. Van dien aart zijn de Naamen van Landen, Stéden, Rivieren, Bergen, Mannen, Vrouwen, enz, Kunnende de onbepaalde Geflachtwoorden een en eene daarvoor niet gefield  SPRAAKKON3T. i4J fleld worden. Als Duitsebland, Régensburg, de Donau, de Fréderik, Elifabetb, enz. Een G««ee» Zelfftandig Naamwoord, is zoodanig een t welk aan veele dingen gemeen is, Een Menscb, Man, Vrouw, Kind, Beest, Viscb, Paerd, Os, Leeuw, Stad, Dorp, Ri- vlet.t Alle deefe gemeene Naamwoorden kunnen de Le- dekêns een, eene, de en het voor zig ontvangen. Als£ Onzijdig zijn de geenen die eenig Ampt, Beftiering of Gemeenfchap betékenen. Als Bisdom, Christendom, Heidendom, Heiligdom, Hertogdom, Joodendom, Menscbdom , Pausdom, Voriendom, Prinsdom,,Koningdom, Hoerendom, enz. Manlijk integendeel zijn de geenen die den ftaat, de magt of de gefteidheid van iets verbeelden. Als Eigendom, Maagdom, Ouderdom, Vrijdom, Weedom. D t alles zijn als zoo veele algemeene Régelen, op welken men veilig af kan gaan. Verdere navorfcb.ngen van woorden in uit, oud of out en ot eindigende, achte ik overtollig. Alléénlijk zegge ik nog: O Dat de Naamwoorden die met be beginnen , doorgaands van het Onzijdige Geflachte zijn; als: Bederf, beding, bedrag, bedrog, bedrijf, bedwang, begin, begrip, behoef , behoud, behulpr bejag, 'beklag, belang, beleg, beleid, belet, beloop, belui, beraad bereik, beriebt, beroep, berouw, befcheer,befcbeid, befchik, befehot, befef, hef uit ,befprek, beft and, beftek, beft ter, bevang, bevel, bewerp, bewind, bewijs, bezit, bezoek, bezwaar, enz. Doch dit bepaalt zig voornaamelijk tot tweefyl- bige woorden. . 2) Dat ook meerendeels de woorden die met ge beginnen, van het Onzijdige Geflachte zijn. Als: Gebaar, gebabbel, gebaf, --gebak, gebas, gebed, gebeente, gebergte, gebied , gebit, geblaas, geblaet, gebloemt, gebed, gebouw, gebraad gebrek, sebriescb, gebroed, gebrom, gebruik, gebruis, gebrul, gebulk, gedans, gedicht , geding , gedommel, gedonder gedrag, gedrang, gedrost, gedruis, geduld, gefémel, geflonker, gefluit, gegil, gegons, gegrint, geheim, gebimelt, geheugen, gehoor,■ gehugt, gehuil, gejank, gejammer, gejok. gejuich, gefchal, gekijf,geklag, geklak, geklank, geklap, geklater, gekhkkla^, geklots, geknor, gekir, gekraai, gekrak, gekrascb, gekrijt gekweel, gekwel, gelaat, gelag, geleide , gelid, geloei, geloof, geloop , geluid, geluk, gemaal, gemaauw, gemak, gemeen, gemoed, gemompel, gemor, gemuit, genet, genies, genoegen, ge, not, gepeins, gepeupel, gepiep, gepoch, gepraat, geraas, gerantK 4 met,  1$2 NE-DERDUITSCIIE wel, gerecht, gerief, gerijf, gerit, geroep, gerugt, geruisch, gefchal, gefchenk ,gefchil, gefchrei, gefchrift, gefchut, ge/lacht, ge fineek, gefnap, gofnor, gefnork, gefpan, gefpeel, gefpook, gefprek, gefpuis, geftcen, ge/lel, geftigt, geftoei, gefireel, getal, geteem, getier, getij, getimmer, getoet, getokkel, ge t omziel, getouw, getrappel, getrippel, getrommel, getij, gevaar, geval, gevegt, gevest, gevlei, gevloek,gevoel,gevoelen, gevolg, gevrij, gewaad, gewag, geween, geweer, gewei, geweef, geweld, gewémel, gewest, geweeten, gewigt, gewin, gewisfe, gewoel, gewond, gewrigt, gewtogt, gezag, gezang, gezant, gezoet , gezig-t, gezin, gezogt, gezuip, gezuis, gezwecr, gozwel, enz. Verdubbelde of faamengeftelde Zelfflandige Naamwoorden, volgen doorgaands het Gedacht van het grondwoord, 't welk altijd de laatste plaats bedaat. Dus is Land-man en luur-ftecn Mannelijk; omdat Mm en Steen van dat Gedachte zijn,fchoon Land en Vuur Onzijdig zijn. Deefen zeiven régel vol¬ gen de Naamen die uit drie Zelfflandige woorden faamengefleld zijn, als Haag-appel-boom. Men moet altijd leiten op het geflachte van het laatste woord; 't welk hier boom en Manlijk is. Hiervan zijn uitgezonderd Vrouw-mensch, een woord, waarvan bet eerste lid Vrouwlijk en het tweede Manlijk is, en dat nogtans voor Onzijdig gehouden wordr. Booswicht houdt men voor Manlijk, fchoon Wicht Onzijdig zij. Beercnklaauw, is dubbel Manlijk, en gaat nogtans voor onzijdig, betékenende een zéker kruid. Schoen is Manlijk en Handfchoen gaat nog'ans voor Vrouwlijk door. Het woord Godsdienst höudt men voor Manlijk, doch ik verkies van den Godsdienst lie er te zeggen zij of ze dan [lij. Men zal dit nader IvUP " ii bepaalen, als men vergelijkt wat ik over de Lédeloens ze, zij, aoz. zeggen zal. Zoo is brief Mannelijk en men Zegt van denzelven: is ze besteld ? Zoo behouden ook de Zelfflandige Naamwoorden derzelver gefkcht, niettégenftaande zij, door de fcheidbaare voorzetfels aan , af, ag, bij, binnen , buiten , door, in , na, on, onder, op, over, tégen, toe, voor, enz. van enkele in faamengeftelde woorden, veranderd worden. Als Aanflag. m. Afkeer, m. Agterboedc. v. Bijléger. o. Bovenzolder. m. Binnenhof o. Buiteudeür, v. Doortogt. m Inborst, m. Nadorst, m. Onderrok. Opgeld, o. Overkleed, o. Tégcnfpoed. m. Toezang, m. Voorréde, v. Bij-  SPRAAKKONST. 153 Bijvoeglijke Naamwoorden, voor Zelfftandigen gebruikt, zijn van bet Onzijdige Geflachte. Als: het Latijn, Grieksch ,Engelscb, Franscb, enz. alsméde bet re-ode, het blaauwe, fcboo- 11e, regte, kromme, booge, laage. • Onzijdig zijn ook de volgende woorden van tellinge: het paar, dozijn, fchok, vijftig, honderd, duifend. Werkwoorden, als Zelfflandige Naamwoorden gebruikt zijn Onzijdig. Dus zegt men: het eeten, het drinken, het gaan, het loopen, het fpreeken, het flaapen, enz. Eindelijk, veele Manlijke Naamwoorden kunnen in Vrouwlijke veranderd worden, door verfchillende uitgangen. Als: 1. Door den uitgang in. Dus maakt men van: Koning, Koningin; van Vriend, Vriendin; van Man, Man- nj„; van Beer, Beerin; ■ van Leeuw, Leeuwin; xmPaauw, Paauwin; van Keifer, Keiferin; van Hertog, Hertogin; van God, Godin; van Vorst, Vorstin; van Heiland, Heilanclin; van Tiran, Tiran- vin. en?> Dus fchrijft men ook Burgerin, Herautin, Schenkerin, Vaderin (voor Moeder} Gemalin, Gezellin en Ge. zette, Strijderin, Verleiderin voor Verleidjier , Rechterin, Apostelin , Minnaarin voor Minnares, Toverin voor Toveres, Profeetin voor Prtfeetes. • — Voorbeelden, Die mij in Poëzij tot vaderin wilt maken, Daar ik de naam van Kind noch kwalijk waardig ben. Bij ïiuydecoper , bl. 336. „ 'k Zwijg van Profetin, Vorstin, „ Krijgsheldin: vollenhove, Wekzangen, bl. 379. „ De Boschwaarzeggerin vat eindlijk dus het woord: Jufv. van merken, in David, bl. 354. „ Die vondrijbe Aartsbeulin, boe zwanger van gepeinzen, „ Weetze echter door gemaakte eenvoudigheid te ontveinzen; fe1tama, in hendrik, bl. 71. K 5 »  , 154 NEDERDUIT5CHE „ Ginls ziverft de Moorderin. seis, Verbond der Genade, bl. 25. „ Elk wascht de zuivere Jaegerin. vondels Herfcheppingen. B. III. vs. 214. ,, Hier zweeg de Poëtes en Water -n/ofetin: Waer vlugtge, riep bet IJ, waer vlugtge, ó Wichlarin ? antonides IJttroom. M. 117. „ Naau keek de Dagbodin van Sauels eerste jeugd „ Uit haare Nachtfpelonk, bijdragen, II. Deel,- bl. 275. ■ ' Schoon uien nu deefe en dergelijke woorden. door het bijvoegfeliN, Vrouwelijk maake, zoo kan men nogtans in het Vrouwelijke zeggen, voor Bodin, Bode; voor Gemaa- lin, Gemaal; voor Gezellin. Gezel/e; voor Slaa- vin. Slaaf; voor Boelin, Boel; voor Burgerin, Bur- gtf. voor Beulin, Beul; voor Romeinin, Romein. Zie huydecopers Proeve, bl, 568. 2. Maakt men Manlijke woorden tot Vrouwlijke, door de uitganger ster , es of esse. Zoo komt van Fraaier, Praatfler; van Kooper, Kcopfter; vah Inwooner, Inwoo- nerin, Inwooneres en btwoonersfe. Van Overfpecler, Over- fpecljler en Overfpeelersfe. Bij kiliaan vindt men: Damfersfe, Deelersfe, Dichtersfe, Dienersfe, Dingersfe, Droomcrsfe, Ei. fcbersfe, Dronkersfe, enz. Hoefter, raaakt Hoestfter; Mester, maakt Mest ft er, enz. Diev maakt Dievegge en Diev. Hij is een Diev. Zij is een Diev. Intusfchen zijn 'er Manlijke woorden, die in het Vrouwlijke geheel veranderen cn onrégelmaatig zijn. — man maakt Vrouw of IVijf, in plaats van Mannin; Jongen maakt Meisje; Zoon, Dogter; ■ Oom, Moei; Neef, Nigl; Knegt, Meid; Zwager, Schoonzuster, Snaar en Zwagerin; Hengst maakt Merrie; Reu, maakt jeef; — Kater, Kat; Hert Hinde; Rammelaar (mannetjes Konijn) Voed/Ier (wijfjes Konijn); Haan, Hen; Hoen is Onzijdig. Stier of Bul maakt Koe; Beer  S P R A A K K O N S T. is5 Beer of Varken maakt Zeug; Ram maakt Ooi; Doffer maakt Duif; De woorden toj-, Adder, Olifant, Otter, Adelaar, Atend, hebben geen Vrouwelijk, maar worden beide voor Mannelijk en Vrouwelijk gebruikt, waartoe ook behooren de woorden Exter, Kraai, Uil, Zwaluw, Zwaan, Muscb, Putter, Vink, enz. woorden die allen,beide van Mannetjes en Wijljes gebruikt worden. Dus verre hebbenwe van de Genachten der Zelfftandis;. Naamwoorden gehandeld, waarbij we nu nog een Lijst zouden kunnen voegen, indien we niet liever den weetgiengen Leeter verzonden tot de Naamlijst van hoogstaten, of tot 4e rhapsodia van pieterson, die, wegens de kleinte, voor een led* verkrijgbaar is. Onder de algemeene Régelen, hiervooren opgegeeven, en waaraan de Gedachten der Naamwoorden te erkennen zijn, zouden we nog meerder hebben kunnen aanvoeren. Bij voorbeeld- de Naamen in et uitgaande, zijn Onzijdig: als Banket, Bufet, Toilet, Salet, enz. als meerendeels van uitheemlchen oorfprong Die op is uitgaan zijn Vrouwelijk , als Dut- ■ flernis, Droevenis, enz. Die met het voorzetfel Mis beginnen, zijn meerendeels Onzijdig; als misbaar, misbruik, misdrijf enz. Veelen van dezulken die met on en onder beginwen zijn onzijdig; als onderhoud, onderfcheid. onderwijs, ongelaat, ongeluk , ongelijk, ongemak , ongenoegen, onrecht, onrijm enz. De woorden met ver beginnende, zijn almé- oe. Onzijdig, al?: verband, verblijf, verbod, verbond. Hier /ouden wij nu de Verhandeling over de Gedachten der Naamwoorden eindigen kunnen, zoo wij niet nog eenige weinige Aanmerkingen daaromtrent te maaken hadden, van natuure gelijk die, welken wij te vooren over de woorden min, zon, laster, nijd, eni. gemaakt hebben. '— I. Aanmerking. De woorden oog, oor , uur, antwoord, enz. houdt men doorgaands voor onzijdig, en nogtans worden zij dikwils als Vrouwelijk gebruikt. Huïdecoper toont bl. 47- dat de Ouden, omdat hun tongflag veel zagter was, fchreeven , de antvooorde, de uwe, de oore. de ooge; maar dat onze fcherpneid nu zegt, en ftoutelijfc zegt: het antwoord, het uur, het oor, bet oog, enz.  ti6 NEDERDUITSCIIE 2. Aanmerking. Het woord been is Onzijdig, en nogtans zegt men: op de been\ omdat daaronder verdaan wordt zoo veel als op de hee- ne„, Een Léger op de been brengen. Het Graauw kwam op de been. Beest is Onzijdig, en ondertusfehen zegt men: de beest/peefen. Zie daarvan een voorbeeld : dat, feboon de Geest Die nukken afkeur , noch de beest Speelt in 't beftuur van onze zeden; tijdwinst, I« Deel, bl. 68. De Dronkaertfpeelt de beest, en buldert overal. huvdecoper, bl. 297. 3. Aanmerking. Voet is een woord van bet Mannelijk Gedacht, terwijl men £egt: hij fchopte mij met den voet. Maar men zegt intusfchen ook: onder de voet' werpen. 1. Met den voet fchoppen, zegt men, omdat men niet met twee voeten te gelijk fchoppen kan; maar 2 Onder de voet' werpen, omdat daardoor veritaan wordt het meervouwdige woord Voeten. Zoo ook: met de voet' tree'den. Zie huydecoper, bl. 293- en 294. • 4. Aanmerking. Het woord wapen is van het Onzijdige Gedacht, maar wordt , in eene meervouwdige betékeniste , Vrouwelijk gebruikt. Dus zegt ment»/» de wapen', verftaande daardoor tvapent usiinge of Wapenen. Zoo ook: onder de Wapen . Schep moed, gij moogt gerust op zulk een" Wachter flaapen, Die onbezweeken, en geduurig in de Wapen , Ziirf Krijgsleeu weiden laet in een oranjen velt. antonides 1jstroom, bl. 115- Dies  SPRAAK KONST. 15? Dies mogen wij gerust gaen liggen endeflapen, En denken onze God is voor ons in de wapen. f. de wael, geest. ged. I. Deel, bl. 39» van het „ GETAL DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Men onderfcheidt de Zelfflandige Naamwoorden door derzelver getalen, naamelijk Enkelvouwdig en Meervouwdig. Enkelvouwdig zijn alle Naamen die maar op ééne enkele zaak betrekking hebben, als Man, Vrouw, Kind; een Man, ten Vrouw, een Kind; de Man, de Vrouw, bet Kind. -— Meervouwdig zijn alle Naamen die op eene meerderheid van z.aaken toegepast worden, als Mans of Mannen, Vrouwen, Kinderen of Kinders. De meeste Zelfflandige Naamwoorden maaken derzelver Meêrvouwd met en, en fomtijds ook met S. Immers Man, maakt in den eersten Naamvalle Mans en in den tweeden en derden enz. Mannen; gelijk men in de buigingen zien kan. Ook is 'er fomtijds onderfcheid in de betékenis van woor. den, die met en of s het meêrvouwd maaken. Als Maaten, ziju Gewigten, en Maats, zijn Makkers; en die beide woorden maakeu nogtans in 't éénvouwd Maat. Booten zijn Borsrjüweelen , en Boots zijn Vaartuigen; en het éénvouwd is intusfchen van beide Boot. De Naamwoorden die het meêrvouwd in en maaken, zijn de volgendenden en dergelijken: Gat, Gaten; Vat, Vaten; Bruid", Bruiden; Brood, Brood'.n; Lot, Loten; Slot, Sloten; Sloot, Slooten; Tijd, Tijden; Zoon,. Zoonen; Been, Beenen; Baan, Baancn; Aal, Aaien; Hand, Handen; Slang, Slangen- Tang, Tangen; Muur, Muuren; enz. — ■ Zij die mijne Verhandeling over de Letteren met aandagt geleefen hebben, zullen van dit «uk genoegfaam onderrigt zijn. Hiertoe behooren ook de Werkwoordelijke Naamwoorden. Ahdraaijing, draaijingen; beweeging, beweegingen, enz. Sommige Naamwoorden, die het meêrvouwd in en maa.;en, ° ver-  I58NEDERDUITSCHE verdubbelen den rnédeklinker, als: Bed. Bedden; Stof, Stoffen; Brug, Bruggen; Zak, Zakken; Bal, Ballen; Dam, Dammen ; Kan. Kannen ; Lip, Lippen; Tor, Torren ; Lis, Lis/en; Kat. Katten; Zift, Zotten. Men zie dit verder onder de Verhandelingen der Médeklinkeren. Die in 't eenvouwd in F eindigen , verwisfelen die letter in het Meêrvouwd in V; als Gaaf, Gaaven; Brhf, Briefen; dm in S eindigen, behouden die letter ais: Kaas, Kaafen; Roos, Roofen, Zie dit breeder bij de Verhandeling van de F en V, cn van de S. Men zal aldaar [effent zien, dat daarvan uitgezonderd zijn. de woörden mof, moffen; ik firaf, wij ftraffen ; Bus, Busfen; Kas, Ka fen ; Fles, Flesfen ; Rus, Rttsfen, enz. De Naamwoorden, die den uitgang hebben in er, aar, ier en el, maaken in den eersten Naamval!' hun meêrvouwd in S, en in de andere Naamvallen in en, als: Vader maakt Vaders, en Vaderen. Leerdar Leeraars, — Leeraaren. Tuinier ——— Tuiniers, — Tuinieren. Appel —— Appels, — Appelen. Een oplettende kan, hier een aantal van woorden bijvoegen, als: Broeder, Zir.ter, Meester, Vervolger, Schrijver, Minnaar, Koet fier. Barbier, Distel, Tafel, Geesfel, Vogel, enz. Men zegt: uwe Vaders hebben de Profeet cn gedoodt, en : ten tijde uwer Vaderen. De Leeraars waarfchuwen de Gemeente, en merkt op de fl.emme uwer Leeraaren. Ik kan niet zien dat het gebruik heeft gewild, dat men in den eersten Naamvalle zegge: de Appelen zijn zuur, de Vogelen vliegen, de Tafelen waren te klein. Men kan zeer wel zeggen : de Appels, de Vogels, de Tafels. De verkleinde Naamwoorden maaken hun meêrvouwd in S; als: Hondje. Hondjes; Hondeken, Hondekens, enz. Men zeg' ook: Kindje, Kindertjes; Kindeken, Kinderkens- Alle de Naamwoorden die in het eenvouwdige getal op eene Vrouwelijke E uitgaan, maaken derzelver meêrvouwd alléénlijk door aannecming van eene N; als: Bnode, Booden; Slee-, de . Sleeden; Offerhande. Offerhanden ; Falie , Faliën; Malie, Maliën; Tralie', Traliën; Griffie, Griffen; enz. ^ De geenen die in heid uitgaan, maaken in het meêrvouwd HéDEN. Als dwaa%-  SPRAAK K ONS T. 150 dwaasheid, dwaasbéden; zotheid, zothéden; waarheid, waar- héden, enz. , „ Er zijn veele cnkelvouwdige Naamwoorden, welkers meêrvouwd zeer ourégelmaatig is , en geheel van den régel afwijk. Wij zullen die naauwkeurig tragten op te gee- Ve£Vmaakt Eijeren; Gemoed maakt Gemoederen; Hoen, Hoenderen; Kind, Hinden of Kinderen; —— Kalt, Kalveren; Lam, Lammeren; Lied, Liederen- Rad, Raderen; Rund, Runderen; héden Rédenen; Blad, Bladeren; Been, Beenderen; Land, Landerijen; Stad maakt Stéden; ——- Schip, Schépen; Leer, Leeringen; Bedrog, Be- drieriiën; Verraad, Verraaderijën; enz. De faamgeftelde Naamwoorden, die op man uitgaan, hebben in het meêrvouwd Mans, Mannen en Lieden. Immers Speelman maakt Speelmannen en Speellieden; Krijgsman maakt Krijgsmannen en Krijgslieden; Stuurman maakt Stuurmannen en Stuurlieden. Daar zijn in onze Taaie zeer veele woorden, die het meêrvouwd niet aanneemen, maar alléénlijk in het eenvouwd gebruikt worden. Dezelven zijn: 1 De werkwoordelijke Naamwoorden, met be , ge, ©nt en VERbeeinnende, en van het Onzijdige Geflachte zijnde; als: bedroe" geklap, gerammel, onthoud, verraad, ontwerp, enz. Eenige' weinigen worden daarvan uirgezonderd, als ge/lacht, gefchil, gebouw, verbond, vernuft, verft and. Het bo- venflaande woord ontwerp, maakt ook ontwerpen. ' o Zoodanige Naamwoorden, wier Meêrvouwd een Werkwoord zoude betékenen; als bloed, mest, zweet, raad, enz. Het laatste zou men in het meervouwdige kunnen uitdrukken door Raadgeevingen. •j De Naamen der Metaalen en Bergtïoffen hebben geen meêrvouwd; als: Goud, Zilver, Koper, Mesfing, Lood, Tin, Tfer Staal, Zwavel, Teer, Pik, Hars, Lijm, enz. 4 Veele Naamen van Vrugten en Aardgewasfen; als Rogge, Tarwe Gerst, Haver, Boekweit, Gras, Hooi, Vlas, Hennip, Riet, Lies, Geerst, Rijst, Hop, Mostert, Venkel, Stroo, Heide, Meel, Zémel, 5 De Naamen van veele natte Waaren; als Water, Honig, Melk, Olie, èdik, Most, Wijn, Bier, Meede, Mol, Mom, Zuivel, Boter, Gift, Inkt, Droesfem, enz. Hier»  ïöo NEDERDUITSCHE Hiervan kan men évenwei uitzonderen de woorden Water, Wijn, Olie, Bier, enz. Zeggende men: ie groote Wateren; Spaanfche of vreemde Wijnen; geneefende Oliën\ Luikfcbe Bieren; terwijl men hieronder ook betrekken kan, de vcigende,: woorden: Bier - Afijnen , Amcrikaanfche Suikeren; Vreemde Stroopen. 6. De jaargetijden, de Waereldsdeelen en Hoofdltolien; als Lente, Voorjaar, Zomer, Herfst, Najaar, Winter; Oost, West, Zuiden, Noorden; Lucht, Aarde, Vuur, Helle, enz. ; Intusfchen kan men met uitzondering', zeer wel zeggen: natte Zomers; flappe Winters, zwaare Regens, groote Vuur en, enz. 7. Het weeder, de Luchttékens, en de deelen van den dag; i\s Koude, Hitte, Sneeuw, Hagel, Rijp, Daauw, Vorst, Ts, Donder, Blikfem, Licht, Duijlernis, Krieken, Dageraad, Scbémering, Morgen, Middag, lichtend, Avond. ■ Men zegt nogtans: de -duifternisfen zijns verft ands; lange Avonden. 8. Stoffen die tot kleeding dienen; ais Laken, Lijwaat, Fluweel, Fulp, Satijn, Saai, Baai, Zijde, Garen, Wol, Kir tnelshauir enz. Nogtans zege men: fijne Lakencn, grove Lijwaaten, zwaare Felpen, Ligle Fluweelen, dikke Satijnen , geverwde Saaien, fijne Baaien. 9. Al. i i el Eetwaaren en Specerijen; als Vleesch , Visch, Spek. .'deel. Brood, Kaas, Vet, Smout, Reu fel, Ongel, Talk, Zout. '--éper, Gengber, Foelie, Kaneel, Suiker, Syroop, Amber. Wierook, enz. Evenwel zegt men: bcfchimmelde Brooden, gaave Kaafen, groote Vi fcben, enz. M a moet omtrent dit alles aanmerken, dat de bovenftaande Naamwoorden in het enkelvouwdig uitgefprooken worden , wanneer zij.het Gedacht der dingen in 't gemeen en derzelver flof, en niet de bijzondere ondeelbaarheden in die gedachten, uit de üof en de gedaante beftaande, betékenen. Dus zegt men, op het geflachte der dingen ziende,een zak Broed, een ton Haring, een Mande turf, een Winkel vol laken, een ben Vtscb, duifend pond Kaas. — Maar de ondeelbaarheden, inwelken de gedaanre bij de ftoffe komt, worden, meervouwdig, dus uitgedrukt: zéven Broeden, zes Haringen, twintig Turven, honderd Visfchen , duifend Kaafen, enz. Zoo is het gelégen met-de Maaten, üewigten en Getalen, wanneer die inéén getrokken en vermengd voorkomen; dan zegt men, gelijk hierboven, drie pint Wijn, honderd pond Boter, enz. Maar wanneer ze intégendeel verdeeld zijn, zegt men: drie pin-  SPRAAK K ONS T. i6i pinten, honderd ponden. ■ Daar is honderd Gulden, zegt men, wanneer de vergaderde hoop juist zoo veel bedraagt\ maar daar zijn honderd Gulden, wanneer'er juist zoo veele enkele en verdeelde guldens gevonden worden* Zie ten kate, I. Deel, bl. 366. 10. De Naamen van Deugden en Ondeugden, van-Krankheden , Eigenfchappen, Vogten en Beweegingen der Menfcheüjke zinnen en Toevallen,zijn alléén aan het enkelvouwdige gé» tal onderworpen; als ver/land, brein, tugt, trouw, ontugt, ijver, peloof, waan, kuisehheid, geilheid, woeker, jigi, pest, hoofdpijn, voeteuvel, pragt, praal, rust, faap, vaak, onrust, ernst, jok, geboorte, kindsheid, jeugd, jongheid, maagdom, ou* derdom, bloed, zweet, merg, gal, toorn, haat, nijd, vrees, kommer, leet, moed, honger, dorst, reuk, flank, enz. Behalven alie de bovenitaande woorden, vindt men nog zeer veelen, die het meervouwdig getal doorgaands niet willen aanneemen De voornaamsten daarvan zijn: aart, adel, adem, baat 'bus, kruid, dank, deeg, draf, drek, echt, eer, etter, slas 'geld; gruis, handel, heil, hinder, kaf, klei, Iéder, leem, léver Ion", midden, min, molm, modder, onkruid, oorlof, overfehot,° roest, roet, flib, flijk, flijm , flof, vee, vergift, verraad, wasch, wasdom. Geheel het tegendeel vindt plaats in fommige Naamwoorden die geen enkelvouwd, maar alléén het meêrvouwd aanneemen, gelijk daar zijn: hersfenen, Foorouders, Ouders, Lie> den, Staaten, Landerijen. van de BUIGING DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. De Zelfflandige Naamwoorden, zoo wel des enkel- a\s dés meervouwdigen getal% zijn onderworpen aan zékere buiginge * door zoobenoemde Naamvallen; bij de Latijnen bekend onder de naamen van Nominativus ,Genitivus, Dativus, Accu/ativusf Vocativus en Ablativus; doch die wij in onze Taaie best uit« drukken , door 1. Noemer of werker. 2. Teeeer of eigenaar. 3. Ge ever of ontvanger. 4. klaager Ot" lijder. L 8>  16a NEDERDUITSCHE 5. Roeper of geroepene. 6. neemer Of derver. Wij zullen van dezelven eene zoo vollédige befchrijvinge tragten te geeven, dat wij daardoor, naderhand, zoo veel minder, over de Declinatiën zullen behoeven uit te weiden. I. nominativus. Deefe eerste Naamval, bij moonen en séwEL, de Noemer, bij ten kate, het Noemeltjke, maar eigenlij k de Werker oï werkende Perfoon of Zaak, heeft tot deszelfs merktekens, in het enkelvouwdige getal, de Lédekens, Een, Eene, De en Het, en in het meervouwdige De. Hij wordt ook uitgedrukt door Ik, Gij, Hij, 2ij. Elzevier noemr deefen Naamval de Werker, omdat de woorden die door een' Werker geregeerd worden, en buiten zulke perfoonen of zaaken niet te pas komen, of gebruikt kunnen worden, Werkwoorden genoemd worden, als Beminnen, Slaan, Stoeten, enz. Wanneer men, bij voorbeeld fchrijft: Pietcr bemint, flaat, floot, zoo vraag eens: wie bemint, jlaat, floot? en het antwoord zal zijn: Pieter; waaruit blijkt dat Pieter de werkende perfoon is, en derhalven in den eersten Naamvall' moet geftcld worden. En, om dit nog klaarer te doen begrijpen, zoo zegge men: de Man bemint, enz. daaruit blijkt méde dat de Man de werkende perfoon is, door het Gedachtwoord De, alzoo dat woord De, altijd de eerste, of de Vijfde Naamval, de Roeper van moonen en séwEL, maar de Toehooier van elzevier is, dat is, de aangefprooken perfoon of zaak; maar dewijl de Man hierboven geen Toeboorer is, maar ■werkende; zoo blijkt te meer dat de Man hier in den eersten Naamvalle (laat, welke eerste Naamval nooit het Lidwoord Den kan dulden, 't welk bij veele kwaade Schrijvers évenwei te vinden is. Men zegt, in den eersten Naamvalle: De Koning komt, Het buis fcbudt. Ik heet Willem, Gij zijt eene getrouwde Vrouw. Hij gaat mank. Zij fchreide; en uit deefe uitdrukkingen blijkt,dat dezelve altijd voor het Werkwoord gaat. 2. genitivus. Nu volgt de Teeler (zegt elzevier). „ Het Kunstgenootfchap natura et arte, uit wiens fchriften ik dit Hoofdstuk op-  SPRAAKKONST. 163 .opmaak, noemt deefen Naamval den Eigenaar, dat is, een perfoon of zaak die een weefenlijken eigendom heeft aan Perfoonen of zaaken die bij hem gefield worden; dus zegt men: de lofms Mans, o? van den Manis groot; de lof der Vrouw, of van de Vrouw, is groot; de Lof des Konstgenootfcbaps, of van het Konstgenoot fchap, is groot. ■ Hier blijkt nu klaar, dat Man , Vrouw en Konstgenootfchap hier in den tweeden Naamvalle ftaan, of de Eigenaars zijn van den lof. Zijnde het Gefiachtwoord Des, in het Mannelijke en Onzijdige, en Der in het Vrouwelijke Gedacht, altijd vaste tékens van den Eigenaar of tweeden Naamval; doch dewijl het lédeke van zoo wel den zesden als den tweeden Naamval regeert, moet men wel naauwkeurig acht flaan hoe hetzelve voorkomt, 't welk men gemakkelijk kan leeren onderfcheiden. Bij voorbeeld, ik lees: de Lof van den Man is groot: Wil men nu weeten of 4. accusativus. De Accufativus of vierde Naamval hangt af van het Werk» woord en wordt uitgedrukt door£e««», Eene,Den, De,Hem, haar, hen, het, mij, u. Dus zegt men: Ht, heeft eenen Man gedood. Hij heeft eene Vrouw getrouwd Wt] zagen den Koning en de Koningin. Ik hoorde u met. Ik heb hem geroepen. Hij fliet mij omverre. Hij heeft haar verlaaten. Zij hebben het buis geftut. Zijfioegen hen. Elzevier zegt: hierna volgt de vierde Naamval, dat is ae bewerkt wordende perfoon of zaak of de Zi/Ar, dat is de Man die geflagen of geftooten wordt. Bij voorbeeld: Jan flaat den Man, fchopt den Jongen, hoort den toon, enz. zoo blijkt dat de Man, de Jongen en de toon, de bewerkt wordende perfoonen of zaaken, dat is de Lijders; en faat, fchopt, hoort de Werkwoorden zijn, en Jan de werker is: doch wanneer men fchrijft de Man wordt ge fagen, de Jongen wordt ge fchopt, de toon wordt geboord, dan moet de Man, de Jongen en de toon in den eersten Naamvalle ftaan, om twee rédenen, als vooreerst- omdat geen vierde Naamval in een volkomen zinn kan sevonden worden, zonder een' eersten Naamval voor of agter lig te hebben, gelijk in Jan faat, floot, enz. te zien is, die hier niet te vinden is. Ten tweede: omdat geen perfoon of zaak door een Lijdend Werkwoord in den vierden Naamvalle wordt gefteld, maar wel door een Bedrijvend Werkwoord. Ten kate fpreekt: 1. van eenen Accufativus Moitvus, het toeftrekkende geval of het bewerkte bewcegmiddel, uitgedrukt wordende door om hem, van wégen hem, voor hem, tégen hem over hem en tol iet: als Liefde tot wellust. 2. Van eenen Accufativus Localis, die het plaatfelijke bewerkte geval bekleedt, wanneer men zegt: bij, om, rondom, omtrent, naast, nabij hem; na hem, voor, agter, tusfchen en boven hem, op hem, hoven et, hem, benéden, onder en over hem, tégen hem aan, door dat, en door dat heen, en binnen en buiten dat; hoewel men dit Binnen en Buiten ook eertijds bij den Genitivus gevoetrd hebbe, als toebehoorende; en hiervan zegt men nog Binnen en Builen 'slluis, éven als of 't ware in t bmnene des buizes. L 4 5'  lf58NEDERDUITSCHE 5- vocativus. Deere vijfde Naamval wordt gebruikt, in bet Roepen of aan- I fpreeken, als 6 Heere ! Hoor hier Man ! Vrouw, zie voor U f \ 6gelukkig Land! ó ik ongelukkige! Men gebruikt denzelven 1 veeltijds zonder gedacht woord, en daarom zegt men: God, 1 Heer, Fa der, Moeder. Kind, in het eenvouwdige getal; en in | het meervouwdige Goden, Heeren, Vaders, Moeders, Kinder;. \ Maa~ de tusfchënwerping O wordt 'er>met of zonder Voornaam- - 1 woord Gij, dik wils voorgezet. -•, Dit zijn de gezegdens van scwel en moonejc. De lieer elzevier, redeneert'er aldus over „De vijfde Naamval is bij moonen de Roeper, maar bij ons de geroepen of aangc- \ fprooken perfoon of zaak, of, om hem met één woord te noe- I men, de Toehoorder; omdat hem, wanneer hij ons voorkomt, 1 deefe benaaming eigen is: Ik hoorde dien Man 'roepen, Mannen Broeders! enz. vraagt men nu aan moonen, wie hier in den Roeper flaat? (dia altijd met den eersten Naamvalle over- I éénkomt', en zoo wel als die altijd De en nooit Den voor zig lijden kan). Zoo moet hij. wil hij volgens zijn eigen woorden antwoorden, zeggen: de Mannen Broeders, die intégendeel de Toehoorders zijn. Want Ik, die de werker ben, hoor roepen-, (te weeten den Man die in den vierden Naamvalle flaat); maar vraagt men wie hier de aangefprooken, of, om in bet meervouwdige getal te fpreeken, wie de aangefprooken perfoonen of Toehoorders zijn ? Zoo valt het antwoord ligt: de Mannen Broeders, zijn de Toehoorders, die dan ook, gelijk het zijn moet, met den Werker of eersten Naamvalle overéénkomen. Zie hier een voorbeeld of twee van den Vocativus. ,, Hoogvliet, in den Aardsvader, bl. 227. Onnoozele Izaa'k! 7 geldt u, 7 geldt u, mijn Zoon! 6 Appul van mijn oog! ópaerel van mijn kroon! „ Feitama, in Henrik de groote, hl. 81. Vei eeuwig, Zangeres, dier belden dierbre Namen, Die zich noebfmaad, noch dood. voor de eer huns Koning* fchamen. Leeft in mijn dicht, de ïhou! Tardif! Larchet! Brisfoni ft-aalt nevens hen, Potier! Molé! Bayeul! Scaron!  SPRAAKKONST. l6> Gij mede jonge Bloem, Longueil! wiens lente jaren In rijp vernuft, in deugd, die vaders evenaren. Hoe wordge, o eedle Rei! . . . . . Men zet altijd het verwonderings - téken agter zulke uitdrukkingen, die door eenen vijfden Naamvalle beheerscht worden. 6. ABLATIVUS. De Ablativus is kenbaar aan de volgende merktekenen: van eenen, van eene, van een; van den, van de, van het; van hem, van mij, van haar, van hen. Men gebruikt denzelven in deefe fpreekwijfen : Peeren van eenen-boom gefchudt.— Vrugten van een weelig Land. Daar is een bevel gekomen van den Koning, en van de Koninginne. Het is van hem ge¬ nomen. Zij kwam van het Land. Hij viel van het huis. —— De •weerhaan -waaide van den toren. Verlost van den dood, Bevrijd van be koorts, van een kwaad wijf. Ik heb eenen brief van hem ontvangen. Het kwam van mij voort. — V Is van haar genomen. Somtijds wordt de Ablativus door van alléén uitgedrukt, als: Een drank van Wijn. De menfchen moet men van ondeugd affébrikken. Elzevier noemt deefen zesden Naamval de benomen of beroofde perfoon of zaak, anders de Derver. • Dus zegt men : Jan neemt van den Manne, al wat hij krijgen kan, vraagt men nu (zegt hij) een' Leerling' wéder, wie is de Neemer van jioonen? die moet antwoorden Jan, dat mis is; want die is de werkende perfoon of zaak, en kan bijgevolg geen zesde Naamval zijn. Maar vraagt men wie is de Derver, of benomen perfoon? zoo luidt het antwoord de Man,ji\£ daarom in den zesden Naamvalle (laat, en Manne moet zijn. Laat ons nu eens zien, hoe men den zesden Naamral in andere opzichten ook waar te neemen hebbe. Deefe Naamval kan ook dus voorkomen, bij voorbeeld: Jan wordt gehaat van den Man. Dan moet het woord Man wéder Manne zijn. Niet zoo zeer dat de Man van iets beroofd wordt, of als een benomen perfoon moet aangemerkt wordtn, als wel omdat het woord van hier bijkomt (dat, als gezegd is, zoo wel een' zesden als een' tweeden Naamval regeert), 't welk hier zonder krenkinge des zins, niet in Des kan veranderd worden; want hoe niisfeUjk zqu het luiden, als men zeide:^^» wordt sshaat des L 5 ' "mans7  170 NEDER D'ÜITSCHE mans? Daarom moet Man in den zesden Naamvalle (taan, en Manne zijn. Men kan Man hier ook in den vierden Naamvall'ftellen, mits het woord Van in Door veranderende; niet omdat de Man hier een Lijder zoude zijn, maar omdat het woord Door een' vierden Naamval regeert." Ten kate fpreekt van den Ablativus, die volgens hem) ge< woonlijk Afneemer vertaald wordt; zeggende: „ Dit geval komt mij niet minder duister voor; want wat voor eene Afneeming is 'er, wanneer men zegt: in dat huis, of ten zijnen Huise? alhier is de Ablativus vertoevende of verzeilende Qcommorativus') of Dit wierd volbragt door , of met hem , aldaar is de Ablativus vetöorzaakende of méde werkende (Jnftrunientalis.~) „ Nog is 'er ook een Ablativus narrativus of van verhaal, als: Men fpreekt van hem. Doch de vierde Ablativus, naamelijk de discretivus, of 't affcheidende geval, heeft den naam van Ablativus niet oneigenlijk; als van hem, van hem ae, uit het huis, zonder dat, enz. „ Deefe vierderhande Ablativi, zijn zoo ftrijdig van aart, als in en uit; en ik bekenne gaarne dat ik tot nog toe naar mijn genoegen geene gemeenfchap heb kunnen uitvinden, die haar alle vier influit. Bij gebrek van dien kan men zig ondertus* fchen behelpen met den gewoonen naam van Ablativus, noemende dien, voor hetgeene het gebruik hem doet beteekenen, en niet voor het geene hij naar de Letter zou beduiden. ablativus absolutus. Deefe Naamval, die wij een volflrekten Derver noemen, ftaat op zigzelve, en moet zonder de hulp eenes Werkwoords, een' volftiekten zin uitléveren. Men noemt hein dus,omdat hij iets vol/lrekt uitdrukt, volmaakt en voleindigt. Hij is kenbaar aan de woorden geduurende, ftaande, ondangezien, geboord, gezien, niettègenftaande, aangezien, in de volgende uitdrukkingen: Geduurende den ft rijd. Geduurende deefen oorlog. Staande deefen echt. Oniiangezien den goeden aitfag. Geboord uwen last. Gezien den inhoud van den brief. Niet-  SPRAAK KONST. 171 Niettégenftaande dien hèvigen twist. Aangezien deefen twist begon. Ook vindt men den Ablativus ahfolutus in zoodanige fpreekwijfen, daar het deelwoord zijnde bijkomt, of daaronder verftaan wordt. Als: Den God gepaaid, (zijnde) Den naam verzégeld, beginneftze. Den last voltrokken. . . . Den Draak in flaap getoverd. . . . Den honger geboet en de tafels opgenomen. . . Den nagt doorgebragt zijnde. Den flrijd nog éven maar begonnen. . . . Den 'Koning ovetleeden zijnde, wierdgebalfemd. Dien tijd verkopen zijnde. Deefen laatsten in de haven terug£ gekomen. . . Ook wordt den Ablativus ahfolutus uitgedrukt door de woordjes: gefield, onderfteld, genomen, neem eens; mei dezelfde bepaaling als boven, omtrent het deelwoord zijnde; als; Gesteld , den oorlog begon op nieuw. Ondersteld , hem wierd de kroone gegeeven. Genomen , haar wierd eenen fakkele gegeeven. Neem eens , den twist beftond daarin. Alle deefe bovenftaande voorbeelden zijn betrekkelijk tot het Mannelijke Gedachte. In het Vrouwelijke zegt men in Aetuf, abfol. De Fonteine verdeftruëerd zijnde. De zaake éénmaal beflooten zijnde. En in 't Onzijdige zegt men: Gemerkt den gerechtigen vonnisfe. Aangezien deefen gefchille. Gestraft aan den lijve. Verhoord deefen gedinge. Zie daar, Leefer! eene breede befchrijving der Naamvallen. Men  ï7ü nederduitsche Men onderfcheidt dezelven in twee foorten, naamelijk in regie of (taande, en in onregle of geboogen Naamvallen. De regten zijn de eerste en dë vijfde, dat is de Werker (Nom.} en de Aangeroepen (Voc.}; de èersie wijst het gefiachtwoord zelve aan, als De Man, de Vrouw, bet Kind, en de laatste wordt, zonder gefiachtwoord , dus uitgefprooken : Man'. Vrouw \ Kind'. De Onregten zijn de Eigenaar, (Gen.} de Ontvanger (Dat.} de Lijder, (Ace,} en de Derver ,(Ablat.} ■ Door deefe Naamvallen worden alle de Zelfllandjge Naamwoorden der drieërlei Gedachten, veranderd en geboogen. En deefe buigingen noemt men Declinatien. i) De eerste buiging der Manlijke Zelfttandige Naamwoorden , gefchiedt door de Lédekens een en de. Voorbeelden. Manlijk enkelvouwdig. Nom. Een Man. Gen. Eens Mans. Dat, Eenen Manne, of aan eenen. Acc. Eenen Man. Voc. Man! of"6 Man! Abl. Van eenen Manne. Zie daar! één voorbeeld voor duifend; terwijl op die wijfe alle de Manlijke Naamwoorden, met de.Lédekens een en de geboogen worden. 2} Vrouwelijk enkelvouwdig. N. Eene Vrouw. 1 G. Eener Vrouwe. D. Eener of aan eene Vrouwe. Ac. Eene Vrouw. V. Vrouw of ö Vrouw! Ab. Van eene Vrouwe. 3. Onzijdige Naamwoorden, buigt men door het Lédeken het, op de volgende wijfe: Nom, N. De Man. G. Des Mans. D. Den Manne of aan dm. Ace. Den Man. V. Man! of 6 Man! Ab. Van den Manne. N. De Vrouw. G, Der Vrouwe. D. Der of aan de Vrouwe. Ac. De Vrouw. V. o Vrouw! Ab. Van de Vrouwe.  SPRAAKKONST. 173 Nom. Het Geld, Veld, Hoofd, Land, Volk. Gen Des Gelds, Velds, Hoofds, Lands, Volks. Dat. Aan het Geld, Veld, Hoofd, Land, Volk, of den Gelde, Velde, Hoofde, Lande, Volke. Ace. Het Geld, Veld, Hoofd, Land, Volk. Voc. ó Geld, Veld, Hoofd, Land,'Volk! Abl. Van het Geld , Veld, Hoofd, Land, Volk, of van de» Gelde, Hoofde, Lande, Volke. In het meêrvouwd van alle drie de Gedachten, zegt men. 1. Zonder Lédekens: / Nom. Mans of Mannen, Vrouwen, Velden. Gen. Van Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Dat. Aan Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Ace. Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Voc. ó Mannen! Vrouwen! Géiden! Velden! Abl. Van Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. 2. Met het Lódeke de, in alle de Gedachten: Nom. De Mans, Vrouwen, Gelden, Velden. Gen. Der Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Dat. Den of aan de Mannen, den, der of aan de Vrouwen > aan de Gelden, Velden. Ace. De Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Voc. ö Mannen, Vrouwen , Gelden, Velden ! Abl. Van de Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Ik ben van gedagten, dat ik mij, niet zoo breedvoerig ali anderen over de buiginge der Naamwoorden behoeve uit te laaten, omdat men onder mijne Verhandelingen over de Letteren , én wel voornaamelijk over de Confonanten overal aanmerkingen daarover vindt. Ik zal hierbij nog maar alléén voegen, eenige fraaie buigingen van Zelfflandige Naamwoorden, eu wel 1. Van het Manlijke woord MENSCH. Nom. De mensch is geworden als onzer één. Gen. 3: 22. Gen. Wat is de Mensch dat gij zijner gedenkt, en de Zoon des mensche dat gij hem bezoekt, Ps. 8: vs. 5. Dat,  i?4 NEDERDUITSCIIE Dat. Ende deHeereGod gebood den mensciie. Gen. 2: vs. 16*. Ace. Ende God fchiep den mensch naar zijn beeld. Gen. 1: vs. 27. Voc. Maar gij, S mensche Gods! vliedt deeze dingen. 1 Tim. 6: vs. 11. Abl. Laat gij dan af van den mensciie , wiens adem in zijnen neufe is. Jet: 11: vs. 22. 2. Van het Vrouwlijke woord VROUW. Nom. En de vrouw zag dat die boom goed was tot fpijfe. Gen. 3- 6. Gen. De Man is 't hoofd der vrouwe, i Cor. 11: vs. 3. Dat. Ende der vrouwe zijn gegeeven twee vleugels. Openb. 12: vs. 14. Ace. Ende toen de Draak zag dat hij op de Aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd. Openb. 12: vs. 13. Voc. vrouw ! Wat heb ik met u te doen. Job. 2: vs. 4. Abl. Tot de vrouw zeide hij. Gen. 3: vs. 16. 3. Van het Onzijdige woord VOLK. Nom. Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen, Exod. 19: vs. 23. Gen. En Mofes kwam ende riep de Oudsten des volks. Exod. 19: vs. 7. Dat. Ende de Heere gaf een volke genade. Exod. 11: vs. 3. Ace. Ende hij heiligde het volk. Exod. 19: vs. 14. Voc. ó! mijn volk! die u leiden, verleiden u. Jer. 3: vs. 12. Abl. Ende hij zeide tot het volk. Exod. 19: vs. 15. Is mijn Leefer hierméde nog niet voldaan, zoo wil ik, tot zijn vermaak, 'er nog eenige weinige bijvoegen. Als : 4. Naambuiging van het Naamwoord GOD. Nom. Maar die dit alles gebouwd heeft is god. Hebr. 3: v«. 4. Gen. Maar nu is de rechtvaerdigheid gods geopenbaard. Rom. 3: 21. Dat, Geef den Keizer dat des Keizers ende gode dat Gods is» Mat tb. 22: vs. 21. dte.  SPRAAKKONST. 175 Ace, Ik danke mijnen god , uwer altijd gedagtig zijnde. Filemon. vs. 4. Voc, Maar tot den zoone zegt hij: uw troon ó god! Hebr. 1: vs. 8. Abl. Genade zij ulieden en vréde van god onzen Vader. Hebr, 1: vs. 3. 5. Van den eigennaam ABRAHAM. Nom. Ende abraham befneed zijnen zoon Izaac. Gen. 2i:vs. 3. ~Gen. Toen zeide hij: ik ben abrahams knegt. Gen. 24: vs. 34. Dat. Ende Efron de Hethiter antwoordde abraham. Gen. 23: vs. 10. Ace. Ende Abimelech riep abraham. Gen. 20: vs. 9. Voc. Ende hij zeide tot hem: abraham! Gen. 22: vs. 1. Abl. Voorder zeide God tot abraham. Gen. 17: vs. 9. Nog eens: Nom. De Mensch was naakt en zag 't niet voor den vall* Gen. Des Menfchen zoon herftelde 't gdntsch heelal. Dat. Den Menfche is magt en heerfchappije gegeeven. Ace. Den Mensch heeft God uit Edetis Hof gedreeven. Voc. ó Mensch! of Mensch! door 't zondigen vermaard I Abl. En van den Menfche of van den Mensch ontaard. Nog eens, en dan flap ik 'er van af. Wat onweer! wat geluid! wie is 't die hier korntftormen? Nom. De meester, want hij wil de Duitfche taal hervormen. Wat 's dit, hoe komt zijn hoofd dus jammerlijk op hol? Gen. Des meesters harfens zijn van eigen wijsheid vol. Om welke reden heeft hij toch zo veel gefchreeven ? Dat. Opdat men loon en eer zou aan den meester geeven. Welk is de loon die hij verwagt van zijne-maats? Ace. Dat men den meester Helle in held Erasmus plaats. Welk is dan de eer die hij verwagt in volgende Eeuwen? Voc. Dat elk zal voor zijn beeld,om prijs,ó meester!fchreeuwen. Wat hoopen zij die voor hun moedertaale liaan ? Abl, Dat hen 't geluk toch van dien meester zal ontdaan. cè  \j6 NEDERDUITSCHE (bj Van de Bijvoeglijke Naamwoorden. Bijvoeglijke Naamwoorden zijn zulke Naamwoorden, die de eigenfchap of de hoedanigheid van de Zelfflandige Naamwoorden uitdrukken. Tot de vorming van hun meervouwdig getal neemen zij doorgaands eene enkelde E aan, als: een goed man, goede Mans; daar de Zelfflandige Naamwoorden integendeel, tot de vorminge van hun meêrvouwd het woordje en aanneemen als Zoon, Zoonen of Zoons. Van de vorming der Zelfflandige Naamwoorden, en van enkelvouwdigen tot meervouwdigen, fprakcn wij hier-en-daar, onder de Verhandelingen der Médeklinkereu. Wij zullen hier maar alléén herinneren: 1. Dat alle de enkelvouwdige Zelfflandige Naamwoorden, die op eene Vrouwelijke e op EE en ie uitgaan, in het meêrvouwd niet meer dan eene n asnneemen , als beeke, bceken; zee, zeen; ree, teen; knie, kniën; fpie, fpiën, enz. 2. Alle de Naamwoorden i:i ij, Ar, ei, ui, aai, oei, ooi uitgaande, neemen in het meêrvouwd de letters en aan. Als: pij , pijen; hai, haien; galei, galeien; bui, buien; -kraai, kraaien; koei,koeiën; kooi, kooien, enz. > En zoo doen insgelijks alle de Naamwoorden die mee dergelijke tweeklanken eindigen ; alsméde Naamwoorden die na twee Vocaalen , en na eene ij,opeen mémeklinker uitgaan; als, paal, paaien; poel, poelen; moor, moor en ; muur , niuurcn; doos, doofen; pijl, pijlen, enz. terwijl de Naamwoorden die na eene enkele Vocaale, op een' mérieklinker uitgaan, den médeklinker in het meêrvouwd verdubbelen, als flab, f.ahbcn; bag, baggen; .enz, Zie verders, gelijk wij hierboven zeiden, de Verhandelingen over do Confonanten. ———— Wij zullen ons nu bepaalen tot de Bijvoeglijke Naamwoorden, die aan veelerlei uitgangen onderworpen zijn. De volgenden hebben een vermengden Uitgang; als groot, klei'!; boog, laag; lang. kort; breed, fmal; dik, dun; wijs, gek; glad, ruig, oneffen; heet, koud; fchrander, dom; vet, mager; flout, blood; wijd, naauw; dapper, bloohartig; blijd, bedroefd; kloek, traag, lui; fcherp, ftomp, bot. Eenige Bijvoeglijke Naamwoorden zijn afgeleidt van Zelfftandigen, en hebben den uitgang in lijk. Als broedenlijk, geestlijk, gevaarlijk, Gsdlijk, gemaklijk, ligchaamlijk, lieflijk,  SPRAAK KÖNST. 177 lijk, rêdelijk, Vrouwlijk, zédelijk, enz. als zijnde afgeleid van broeder, geest, gevaar, God, gemak, ligchaam, lief, réde, Vrouw, zéde, enz. Om den maatklank der Poëfije heeft men fomtijds de gewoonte van te fchrijven geestelijk, Goddelijk, ligcbaamelijk, liefelijk, vrouwelijk, enz Als men intusfchen de Zelfilandige Stamwoorden op zigzelven neemt, en daaragter het aanhangfel lijk voegt, zal men zien dat de Analogie béter is. Bij voorbeeld: gemak, maakt gemaklijk. Intusfchen fchrijft men ook gemakvx.lijk, met invoegiug'e van eene geheele lettergreep. Anderen eindigen in sch; als: Aardscb, Hémekcb, Helseb, Heidenscb, Kindscb enz. komende van Aard of Aarde, Hémel, Hel, Heiden, Kind, enz. Hof maakt Hoofdsch, met Verdubbelinge der 00. Poolen maakt Poolscb. - Zweden maakt Zweedscb. Sommigen eindigen in en ; als aarden, gouden, bouten, zilveren, wollen, enz. afgeleid zijnde van aarde, goud, bout, "zilver, wol of wolle. Moonen verkiest deefe (loffelijke Bijnaamwoorden te fchrijven zonder n, goude, zilvere, enz. Men moet intusfchen in alle drie de gedachten en in het meêrvouwd de n behouden en fchrijven: een aarden kruik, een tinnen fcbotel, een koperen kroon, een (laaien wapen, zwaerd, bart; de gouden tijd, de berken kroes, een zilveren korf, een gulden appel, een elpenbeenen buik, een ijvooren feepter, een linnen doek, een wasfen neus, een ijferen flaap, een glafen fes, een diamanten boot, een rieten dak, bet houten buis, het (laaien lemmer, de koperen iétels, Zie huydecopers Proeve, bl. 348—351. Ten kate, 1. Deel, bl. 302. Voorbeelden. „ Hoe zielverkwiklijk rijst de gouden dageraad, ,, Daar 't fcbel gevogelte den blijden aftocht flaat „ Der zilv'ren maan, en V beir der mindre hemellichten, Die voor den luister van bet heerlijk daglicht zwigten. b. de Bosch, Dichtl. Verlust, bl. 237. ,, Befchouw dat wondre Beeld; het hoofd van louter goud j, De zilv'ren borst en arm, de kop'ren buik en dijen, „ De leeme en ijsren voet; zijn tweepaar Monarcbijën. dezelfde, bl. l8. M Leem»  1/8. NEDERDUITSCHE Leeme is hier alleen gezet om de fmelting van 't rijm. „ Haar' Purpren rok, haar diamanten kroon, „ Haar'' gouden flaf, mei paerelen belaaden, „ Haar' fieren gang naar d'elpenbeenen troon. sels, Lied van Zion, hl. 129. j, En V zilvren fparen, hoog vereert, L'w pen en gouden kroon fchakeert. f. de haes, Nagel. Gedichten, hl. ir. In alle onze Dichteren vindt men deefe fpelling. In de berichten over asia, I. Deel, bl. 314. leefe ik: voor de gouden , zilveren, ijferen, tinnen, vernischte -werken en vaarlui- ge„' Merk aan, dat hier (laat vernischte, niet vernisten, omdat dit woord, teffens met vergulde, verzilverde, vertinde, enz niet onder de floffelijke Bijnaamwoorden behoort. Zie huyoecoper, hl. 367, 3*58- ■ Immers de uitgang en is onveranderlijk eigen aan die Bijnaamwoorden, welken van zulke Zelfflandige Naamwoorden afkomen, die, agter een ander Subflantivum, altijd in den tweeden Naamvalle gefleld worden, bij voorbeeld: een beeld van metaal, goud, zilver, koper, tin, ijfer, lood, is een metaalen, gouden, zilveren, ijferen, looden beeld. Men kan hierop eene proef maaken; want voor eene goede Vrouw en haar fchoon Kind, kan men niet zeggen: eene Vrouw van goed en haar Kind van fchoon; vergulde Scheepen, zijn ook geene Scheepen van verguld, zoo min als eene verniste Schilderije', eene Schilderije van vernis js> , wij weeten dat de kleuren flegts toevallighéden zijn, en geenfints het floffelijke weefen eener zaake uitmaaken; de Heer huydëCOPÈR fchijnt nogtans het woord Purper, om niet verwerpelijke rédenen uit te zonderen. Doch ik geloove dat dit eerder'door het gebruik, dan door den Purpervisch te wettigen zij, want het Purper is, voor zoo verre het eene kleur zi'j, zoo min ftoffelijk als wit en zwart. Dat bet van eenen visch, die de Latijnen Purpura heeten, gemaakt werdt, kan het zoo min ftoffelijk maaken, als het wit dat uit lood, en her. zwart dat uit Wijngaardshout wordt gemaakt: het is en blijft toch met deefen eenvouwdiglijk eene kleur. Even gelijk deefe floffelijke Bijnaamwoorden , zoo moet Ben ook met eene n fchrijven, het meêrvouwd van alle de Bij-  SPRAAKK.ONST. 179 Bijvoeglijke Naamwoorden, daar geen Zelfflandige naam of een ander bijvoeglijk woord bijkomt; als daar zijn: allen, de magtigen, veelen , de leevenden, de dooden, gewijdden, jagtgeflnden, blooden, rijken , armen , groeten, kleinen, kranken , zieken, gezonden, enz. Dit moet ondertusfchen maar alléén gefchieden, wanneer alle die woorden Zelfftandiger-wijfe genomen worden; want wanneer men fchrijft: veelen, anderen, dan wordt een ZelfAandig Naamwoord daaronder verflaan, alsof men zeide: veele Luiden, andere Menfchen. Nooit fchrijft men: veelen Luiden, maar wel veelen op zigzelve, terwijl de Zelfflandige Naamwoorden daaronderbegreepen zijn.— Zie tuinman, Oude en Nieuwe Spreekwijfen, bl. 33, 34. ten kate, I. Deel, bl. 495. Keurig vindt men dit waargenomen, in de Vertaalinge der berichten over asia, enz. II. Deel, bl. 89. daar men leest: „ fchoon ?nen er ook een groot getal zilveren, blaauwen, rooden, groenen, purperen, zwarten, en alt appelbloesfem gefpikkelden vindt en anderen, in welken alle deefe kleuren vermengd zijn." Betreffende de Bijvoeglijke Naamwoorden , als Deelwoorden ook voorkomende, en die op en eindigen, daaromtrent zijn de Taalgeleerden het onééns. Wij zullen eerst der- zelver verfchillende gedagten opgeeven, en, ten befluite, de •onzen daaruit afleiden en bepaalen. 1) „ De deelnemende woorden, die in en uitgaan, laten in het meervoud en Vrouwelijk geflachte, fo gevoeglijk, mijns oordeels, de n vallen, als fij ene e aannemen: ende daerom gebruyk ikze alfo fonder onderfcheyd, bedrogen, bedroge en bedrogene ; gebonden, gebonde en gebondene; verflagen, verflage en verflagene." Zoo denkt samuel amfzing hierover, beweerende zelf dat dit geen verzierfelen maar vetcierfelen van onze Taaie zijn. s) „ De groote vrijigheid, die de allerbeste Schrijvers, ja hooft en vondel zelve neemen, in de Bijnaamen (Adnomina of Nomina adjeclivd) welken op en einei^en, dezelven niet wel in hunne gedachten {[genera) veranderende, durf ik niet gebruiken. — Zij fchrijven dikwils: eige Man, eige Vrouw, eige Kind; verlaat e Man, verlaat e Vrouw, ver laat e IVijf; (in plaats van eigen Man, eigene Vrouw, eigen Kind, eigen (Vijf, en verlaaten Man, verlaatene Vrouw, verlaaten IVijf) ; waarin klaarlijk gemist wordt, omdat men niet zoude durven zeggen : die Vrouw is verlaat e, maar verlaaten; het lachchen is M 2 den  iSoNEDERDUITSCHE den menfchen eige, maar eigen; noch de deur is ope, maar open." Zoo fpreekt de Voorréde voor horatius elaccus dichtkunde. 3) „ Dat men de Adjecliva in en, van Mannelijk tot Vrouwelijk maakt, door het afknotten derN, bij voorbeeld: een -verwonnen Man, eene verwonne Vrouw, en die in er, door het bijvoegen van. eene e,bij voorbeeld: een nugier Man, eene nugtere Vrouw, fteunt niet op het voorbeeld der Ouden, dewijl die de Gedachten verwerden. Maar ik wil dat wel aan. neemen voor eene verbetering der hedendaagfche Taal." Tuinman, Spreekwijfen , bl. 34. 4) „ F. de iiaes zegt, in zijne Nagelaten Gedichten en Spraekkonst, bl. 34. dat men fchrijven moet: „ een gebonden Man, eene gebondene Vrouw; gebondene Mannen, gebonden e Vrouwen, en hierméde flemt overéén l. ten kate I. Deel, bl. 739- " Zoo men nu niet mogt befluiten om deefe woorden, in alle de Gedachten en in het meêrvouwd, éven als de floffelijke Bijnaamwoorden, te fchrijven zonder buiginge: een gebonden Man, Vrouw, Kind; gebonden Mannen , Vrouwen , Kinderen ; dan zoude ik mij liefst bepaalen bij het gevoelen van de iiaes en ten kate, en fchrijven : een verwonnen Man, eene verwon- nene Vrouw, een verwonnen Kind; verwonnene Mannen, Vrouwen, Kinders; nooit met afkappinge, maar wel met bijvoeginge van eene Letter, terwijl ik geene bijvoeglijke woorden kenne, die het Vrouwlijke gedachte en het meervouwdige getal , door vermindering' eener Letter , maar wel intégendeel door vermeerdering daarvan maaken. Gezonde mannen, zijn Mannen die welvaarende zijn. Gezondene mannen, zijn Mannen die op iemants bevel afgevaerdigd zijn. Zie hier nu het onderfcheid en de régelmaat van die woorden: Een gezond Man,eene gezonde Vrouw, een gezond Kind. — Gezonde Mannen, Vrouwen, Kinders. Een gezonden Man, eene gezondene Vrouw, een gezonden Kind; gezondene Mannen, Vrouwen, Kinders, — Eenige Bijvoeglijke Naamwoorden hebben den uitgang in zaam, als arbeidzaam, deugdzaam, groeizaam, heilzaam, minzaam , raadzaam , eu%. komende van arbeid, deugd, groei, heil, min, raad, An-  SPRAAK KONST. tSi Anderen wéderöm gaan uit op ig , niet op igh , gelijk moo< ken wil; als bloedig, moedig, aattig, voordeelig, kortswijlig, distelig, baanig, koppig, fappig, ijverig, fijkig, haairig, luchtig, magtig, vernuftig, klagtig, klugtig, luifig, vhefig, enz.afgeleidt wordende van bloed, moed, aart, voordeel,kortswijl , distel, haan , kop, fap, ijver, flijk, haair, lucht, magt, vernuft, klagt, klugt, luis, vlies, enz. Sommigen gaan uk opagtig; als diefiigtig, fcbelmagtig, winteragtig, zoetagtig, waterdgtig, enz. zijnde afgeleid van de Zelfftandige woorden dicf,fcbelm, winter, zoet, water, enz. Voor fcbelmagtig kan men ook zeggen fchelmsch; van kind, maakt men niet ktnddgtig, maar kindeidgtig, afgeleid van kinder. Intusfchen zegt men ook kindsch. Het woord waamgtig wordt van forr. migen gehouden voor een zeer verkeerd woord, als niet betékenende iets dat waar is, maar dat waar fchijntuitwijfens het volgende versje van huygens: Het is waaragtig Jan Gij zijt een eerlijk Man, Waaragtig is het: maar Dat is wat min dan waar. En dan zou dit waaragtig éven zo veel betékenen als leugenagtig, fabeldgtig. Intusfchen meen ik dat een leugenagtig menscb, niet ftrikt iemant is die fchijnt te liegen, maar wel die daadelijk liegt; terwijl een oplettende zulks verder op waaragtig en fabeldgtig, enz. kan toepasfen. Blaauwagtig is iets dat naar het blaauwe zweemt. Daar is 'er ook , die in ugtlg uitgaan; als roemrugtig, doorluchtig, klugtig, enz. Doorluchtig is aanzienlijk, van hooge geboorte. Doorluchtig, vol gaten, aan alle kanten open, zoo dat de wind overal inblaast. „ Hans zwetste en roemde ftadg van zijn doorluchtig huis : Zoo dat nieuwsgierigheid mij dreef hem te bezoeken. „ Ik vond V als bij zei, want 7 was aan alle hoeken „ Vol gaten, en gefcheurd en tochtig als een /luis. ——— Zalig betékent zeer gelukkig, enz. Uit genade zijn wij zalig geworden. Zalig is ook rijk, wel voorzien van het een of ander. Hiervan M 3 kin-  UaNEDERDUITSCHE kinder-zalig, bedeeld van veel kinderen, bekinderd. —— Zalig , agter een ander woord gevoegd , betékent een vollen overvloed, zoo wel ten kwaade als ten goede. Hiervan rampzalig, gelukzalig, raadzalig, iverkzalig, j arbeidzalig, Bij huydecoper , bl. 274. drukzalig. Zie ook: i ten kate II. deel, bl. 553 en 554. op bl. 745. zegt hij j 'er van: fchoon dit thans bij ons in een weufchelijken zin genomen wordt, echter is er blijk dat 't weleer in den grond een onverfchilliger ftaat beteekende, dewijl het ook bij het kwaade gevoegd is; als bij ons raaipzalig. Anderen gaan uit in loos , welke uitgang het gebrek, de derving of de berooving van iets aantoont, als baardeloos, betékenende zoo veel als zonder baard. Handeloos, hoofdeloos, kinderloos, naamloos, troosteloos, vrugteloos, zinneloos of zinloos, komende van baard, hand, hoofd, kind, naam, troost, vrugt, zin. Ziel maakt zielloos, breidel maakt breidel- \ loos; tand maakt tandeloos, enz. Maar om van tal te maaken talloos, is dunkt mij een woord dat niet goed is. ■ Intusfchen vindt men Schrijvers die zig bediend hebben van de uitdrukkinge: een talloos tal, waarvoor ik liever zoude fchrijven: ten ontelbaar getal, omdat een getal, voor ons, uit hoofde van de onbewustheid der ménigte, ontelbaar kan zijn; maar van een talloos tal, zijnde zoo veel als een getal zonder getal, kan ik geen denkbeeld maaken Voorbeeld. Om den oorfprong van V heelal Door ons talleloos getal Talleloozen lof te geeven. tijdwinst in ledige Uuren. I. Deel, bl. 235. Roekeloos is achteloos , zorgeloos , zonder zorg , zonder roek. Reukeloos is zonder reuk. Deefe woorden wor- den zonderling met malkander verward. Sommigen fchrijven Ruekeloos; zie den hartspiegel, bl. 55. Rokeloos, bl. 52. Rukeloos, boon van engelandt, opdragt voor Amin- tas, 2 Deel zijner Gedichten. Roekeloos, sels, Lied van Zion, bl. 281. Reukeloos is ook verrnétel. Daar zijn ook bijvoeglijke Naamwoorden die van Werkwoorden afgeieidt worden. Sommigen daarvan hebben den uitgang in lijk;  SPRAAK K ONS T. 183 lijk; als doenlijk, kennelijk, mogelijk, tastelijk, verfoeiëlijk, verkoofelijk ,wenfchelijk, zienlijk, enz. deefen zijn afgeleid van de Werkwoorden Doen, Kennen, Mogen, Tasten, Verfoeien, Verkoopen, IVenfchen, Zien, enz. Anderen eindigen in baar; als beloonbaar, befchimmelbaar, bevriesbaar, eetbaar, handelbaar , kenbaar, leverbaar, verdedigbaar, verfiaanbaar, wisfc.lbaar , enz. komende van de Werkwoorden Beloonen , Befcbimmelen , Bevrie/en , Eeten, Handelen, Kennen, Léveren, Verdédigen, Verftaan, IVisfelen, enz. . .. •. Er is een groot verfchil in de betékenisie der woorden die cp baar of op lijk uitgaan. Beweeglijk is iets dat beweegende is of beweegen kan. Beweegbaar is iets dat bewoogen kan worden. Dus zegt men: eene beweeglijke rédenvoering vermag veel op een beweegbaar gemoed. De befmettelijke houtskool bemorst bet befmetbaare papier. Zoo moet men ook onderfcheid maaken tusfchen troostbaar en troostlijk; tusfchen verleidbaar en verleidelijk; tusfchen verdraagbaar en verdraaglijk, enz. Baar , wanneer het zig voegt agter Zelfflandige Naamwoorden , heeft de betékenis van draagende; zelfs in alle die bijzondere opzigten,waarin draagen bij ons bekend is; als vrugt* baar (dat vrugten kan draagen) wonderbaar, dankbaar, dienst* baar, cijnsbaar, blijkbaar,nutbaar, rugtbaar en manbaar. Dit baar , dus gevoegd agter een Zelfrtandig Naamwoord, moet, in eenen werkenden zin, genomen worden, en dan betékent het met nadruk, iets dat draagt of draagen kan, dat draagende of voortbrengende is, ingevolge de betékenis van baar, komende van het oude BéREN, bar of bor, geboren, en dus voortbrengen. Ons openbaar kan men aanmerken als tot de eerste foort te behooren; éven alsof het ware: voor al de waereld in het opens gefield. Of ook als afkomstig van het oude baar (nudus) klaar, ontdekt, open, vermits de onbezwalkte naaktheid bijzonderlijk eigen is aan de eerste geboorte der dingen, bij zinfpeeling geenen anderen oorfprong te erkennen heeft, dan het bovengemelde baren of beren. Ingevolge hiervan zal de plaats: alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen des geenen met welken wij te doen hebben, zoo veel betékenen als: alle dingen zijn openbaar, enz. ftl 4 Baar  £84 NEDERDüITSCIIE Baar betékent ook eene mogelijkheid en gevoeglijke verdraaglijkheid; als blijkt uit eetbaar, iets dat gevoeglijk gegee- ten kan worden. Leverbaar, dat goed is om" te lévereu of om geléverd te worden. Dit baar, gevoegd agter het zaaklijke deel van een werkwoord, moet in eenen lijdenden zin genomen worden, en dan betékent het, gelijk hierboven gezeid is, dat kan worden; als eetbaar, dat gegeeten kan wor» den. —— Vertroostbaar, die vertroost kan worden. Eenige woorden willen alléén baar, en anderen wéderöm alléén lijk aanneemen; als zigtbaar, tastbaar, kenbaar, (te onderfcheiden van kenlijk) kwetsbaar, befehrijf'baar, genaakbaar, enz. willende eigenlijk zeggen iets dat gezien, getast', gekend, gekwetst, befcbreeven kan worden. Weshalven die woorden altijd met baar en nooit met lijk gefchreeven moeten worden, in tégenftellinge van vcrganklijk, fterfiijk, verkwiklijk, enz. betékenende zoo veel als iets dat vergaat, jlerft, cn verkwikt, of dat vergaan, derven en verkwikken kan. Sommigen misbruiken en verwarren deefe verfcbillende woorden; fchrijvende: reisbaaren God, voor rei/enden God; want reisbaaren God, moet, gelijk reisbaaren weg, betékenen een God die bereisd kan worden, 't welk eene ongerijmdheid is. Zoo fchrijvenze fomtijds ook: onvergangbaar leeven. Vergangbaar goed, voor verganklijk goed. Zie dit alles bij huydecoper, proeve van taal- en dichtk, bl, 595. In dè bijvoeglijke Naamwoorden Berugt en Beroemd is een merkelijk onderfcheid. Iemant is berugt om zijne fchelmeiijen en ondeugden. Een ander is beroemd van wegens zijne Geleerdheid. Onberugt is onbefprooken. Huydecoper, bl. 523 525- Veele bijvoeglijke Naamwoorden neemen liet onaffcheidbaar voorzetfel on, vanvooren, aan, wanneer de zaak zulks verëischt; als onbedagt, onbehoorlijk, onbemind, onbefcbaamd, oneindig, onfeilbaar, ongekemd, ongeleerd, ongemeen, onrustig, onzeker, enz. Daar is 'er ook, die men bijvoeglijke koppelwoorden zou konnen noemen; als: baatzugtig, geldgierig, naamziek, honslrijk, tolvrij, zeeziek, enz. —— VAti  SPRAAKKONST. 185 van het GESLACHTE DER BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN. De bijvoeglijke Naamwoorden zijn, éven gelijk de zelfftandigen, aan drieërlei genachten onderworpen, naamelijk Manlijk, Vrouwlijk en Onzijdig, In het Manlijke en Onzijdige Genacht hebbenze eeneriet uitgang, zonder flaert; als: groot, goed, dapper, heet, heilig, klein, koud, lang, rein, raauw, jlout, zoet, zuur, ligt, zwaar, hoog, laag, dik, dun, enz. Dus zegt men: een groot Man, een groot Kind, een groot Wijf, enz. In het Vrouwlijke gedacht en in het meervouwdige getal neemen de meeste deefer woorden, eene e vanagter aan; als: groote, goede, dappere, heete, heilige, kleine, koude, lange,, reine, raauwe, jloute, zoete, zuure, ligte, zwaar e, hooge , laage, dikke, dunne, Zoo zegt men: een groote, goede, dappere Vrouw ^ en groote, goede, dappere Mannen, Vrouwen, Kinderen , in alle drie de gedachten. Uit de twee laatste woordjes dikke, en dunne, die in het Manlijke dik en dunz'\\n , ziet men dat in het Vrouwlijke gedacht en in 't meervouwdige getal, de médeklinkers verdubbeld worden. En dit heeft plaats in alle de woorden van ééne Lettergreep, die agter eenen enkelen klinker, op een' médeklinker' uitgaan, als laf, laffe; vlug, vlugge ; —— gek, gekke ; ftil, ftille; ftom , ftomnïë'; dun, dunne; flap, flappe ; dor, dorre; ras, rajfe; • nat, natte, enz. waarin zij dus met de Zelfstandige Naamwoorden overéén komen. Schoon men nu zegge en zeggen moet: een groot Man, een groot Kind; zoo gefchiedt hieiïh eene verandering, wanneer men de Manlijke bijvoeglijke Naamwoorden met de Lédekens de of die, en de Onzijdigen met de Lédekens dat of het fchrijft. Alsdan zegt men niet de, die groot Man, maar de grootE Man, die grootE Man; en in den vierden Naamvalle zegt men: ik zag den, ik zag dien vroomvM Man. Schoon men, ten anderen, in het onzijdige gedachte, met het lédeke een, zegge: een groot Schaap; zoo zegt men nogtans, met de Lédekens dat en het: dat grootE Schaap, het grootE Schaap. Een groen veld; het groenE veld, enz. Zoo zegt men ook: het is een grootE Stad,en die Stad is groot. Ik zal hier nog eenige aanmerkingen bijvoegen, om aan te M s toor  l8fï NEDERDUITSCHE toonen dat 'er een groot verfchil ontftaat in het fchrijven van bijvoeglijke Naamwoorden, met of zonder £, ais gemeen, geineene; zoet, zoete; goed, goede, enz. Voorbeelden: Een gemeen schilder, betékent een Schilder van weinig bekwaamheids. Een gemeene schilder, is een gering, ongeacht Schilder. Een goed looper, betékent een Man die wel loopt. Een goede looper, betékent een goede zandlooper, bekwaam om de uuren en om den tijd af te meeten. Een goe¬ de Looper, genomen voor eenen perfoon, is een Looper die goedaartig is. Zoo zegt men ook: een fterk Looper, voor iemant die fterk of langduurig loopt; maar: een Iterke Looper, is een Looper die van groote kragt is. Een groot schilder , betékent zoo veel als een Schilder die in het groot, of die groote beelden Schildert, alsméde een Schilder die een groot Meester in de Kunst is. Een groote schilder intégendeel, is een Schilder die groot van ge» ftalte is. Een zoet vrijer, betékent iemant die zoetelijk vrijd. Een zoete vrijer, is een jongetje dat zoet en braaf is. Een goed Verwwrijver, betékent een perfoon die wel verw wrijft; maar een goedé Verw-wrijver, betékent een goede fteen orn Verw méde te wrijven. Zoo is een goed fchrobber, iemant die wel fchrobt, maar «« goede Jebrobber, een goed béfemagtig werktuig om méde te fchrobben. De bijvoeglijke Naamwoorden zijn ook onderworpen aan de buiginge, en wel op de volgende wijfe, met Zelfflandige Naamwoorden gepaard. i. Met het Lidwoordje een. Manlijk Enkelv. Nom. Een vroom Man. Cen. Eens vroomen Mans. Dat. Eenen vroomen Manne. Aec. Eenen vroomen Man. Voc. 6 vroome Man ! 'Abl. Van eenen vroomen Manne. Men Meervouwdig. !Nom. Vroome Mans. Gen. Van vroome Mannen. Dat. Aan vroome Mannen. I Aec. Vroome Mannen. I Voc. ó Vroome Mannen! j Abl. Van vroome Mannen.  SPRAAKKONST. rt/ Men moet aanmerken dat alle de Naamen die in het eenvouwd met de Lédekens Een, Eene geboogen worden, in het meêrvouwd geen Lédekens hebben. Vrouwlijk Enkelv. Nom. Een groote Vrouw. Gen. Eener groote Vrouwe. Dat. Aan eene of eener groote Vrouwe. Ace. Eene groote Vrouw. Voc. ó Groote Vrouw! Abl. Van eene groote Vrouwe. Onzijdig Enkelv. Nom. Een klein Kind. Gen. Van een klein Kind, of eens kleinen Kinds. Dat. Aan een klein Kind, of eenen kleinen Kinde. Ace. Een klein Kind. Voc. ö klein Kind! i Abl. Van een klein Kind, of\ van eenen kleinen Kinde. I 2. Met de Lédekens de en het. Vrouwelijk Enkelv. Nom. De groote Vrouw. Gen. Der groote Vrouwe. I Dat. Aan de of der groote Vrouwe. Meervouwdig. Nom. Groote Vrouwen. Gen. Van groote Vrouwen. Dat. Aan groote Vrouwen. Ace Groote Vrouwen. Voc. ó groote Vrouwen! Abl. Van groote Vrouwen. Meervouwdig. Nom. Kleine Kinders. Gen. Van kleine Kinderen. Dat. Aan kleine Kinderen. Ace. Kleine Kinderen. Voc. ó Kleine Kinderen! Abl. Van kleine Kinderen. Meervouwdig. Nom. De groote Vrouwen. Gen. Der groote Vrouwen. Dat. Aan de of der groote Vrouwen. Ace. Manlijk Enkelv. Nom. De vroome Man. Gen. Des vroomen Mans. Dat. Den vroomen Manne. Ace. Den vroomen Man. Voc. ó Vroome Man! Abl. Van den vroomen Manne. meervouwaig. t Nom. De vroome Mans. j Gen. Der vroome Mannen. | Dat. Den vroomen Mannen. I Ace. De vroome Mannen. | Voc. ö Vroome Mans! I Abl. Van de vroome Mannen.  188 NEDERDUITSCIÏE Ace. De groote Vrouw. Voc. ó Groote Vrouw! Abl. Van de groote Vrouwe. Onzijdig Enkelv.. Nom. Het kleine Kind. Gen. Des kleinen Kinds , of het kleine Kind. Dat. Den kleinen Kinde, of aan het kleine Kind. 'Ace. Het kleine Kind. Voc. ó Klein Kind! Abl. Van den kleinen Kinde, of van het kleine Kind. | Wanneer nu de bijvoeglijke woorden zelfftandiger wijle ge« nomen en als Zelfftandigen gebruikt worden, alsdan worden zij ook als Zelfftandigen geboogen. Voorbeelden. Met beide de Lédekens een en de Eenvouwdig. Nom. Een, de overste, heilige, geestelijke, enz. Gen. Eens, DEsoverften, heiligen, geestelijken. Dat. Eenen, DENoverfte, heilige, geestelijke. Ace. Eenen, den overfte, heilige, geestelijke. Voc. ö Overfte, heilige, geestelijke! Abl. Van eenen, van den overfte, heilige, Geestelijke. Meervouwdig. Nom. De overfteu , heiligen , geestelijken , enz. Gen. Der overften, heiligen, geestelijken. Dat. Den overften, heiligen, geestelijken. Ace. De overften, heiligen, geestelijken. Voc. ó overften, heiligen, geestelijken! Abl. Van de overften, heiligen, geestelijken. Op Ace. De groote Vrouwen. Voc. ó Groote Vrouwen! Abl. Van de groote Vrouwen, Meervouwdig. Nom. De kleine Kinders. Gen. Van de of der kleine Kinderen. Dat. Den of der , of aan de kleinen Kinderen. Ace. De kleine Kinders. Voc. ó Kleine Kinders! Abl. Van de kleine Kinderen,  5PRAAKK0NST. t8| Op dezelfde wijfe buigt men ook Een Ander en De Ander, Manlijk. 1. Een ander. 2. Eens anders. 3. Eenen o/aan eenen anderen. 4. Eenen anderen. 8 N E DERDUlTSCIiE Dat. Mijoen Aan mijne. Aan mijn. Mijnen, aan mij* (aan) ne. Ace. Mijnen, Mijne. Mijn. Mijne. Abl. Vanmijnen.Van mijne. Van mijn. Van mijne. Het Voornaamwoord zijn wordt op dezelfde wijfe geboogen. Ons buigt men aldus: Eenvouwdig. Meervouwdig. Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig. Nom. Onze. Onze. Ons. Onze. Gen. Onzes. Onzer. Van ons. Onzer. Dat. Onzen. Aan onze. Aan ons. Aan onze, Ace. Onzen. Onze. Ons. Onze. Ace. Van onzen.Van onze. Van ons. Van onze. Eenvouwdig. Meervouwdig. Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig. Nom. Uw. Uwe. Uw. Uwe. Gen. Uwes. Uwer. Van uw. Uwer. Dat. Uwen. Aan uwe. Aan uw. Aan uwe, Ace. Uwen. Uwe. Uw. Uwe. Abl. Van uwen.Van uwe. Van uw. Van uwe, Eenvouwdig. Meervouwdig. Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig. Nom. Hun. Hunne. Hun. Hunne. Gen Hunnes. Hunner. Hunnes. Hunner. Dat. Hunnen. Aan hunnë. Aan hun. Hunnen. Ace. Hunnen. Hunne. Hun. Hunne. Abl. Van hun- Van hunne, Van hun. Van hunno, nen. Eenvouwdig. Meervouwdig. Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig. Nom. Haar. Haare.. Haar. Haare, Gen. Haares. Haaret. Van haar. Haarer. Dat.  SPRAAKKONST. Dat. Haaren. Aan haare. Aanhaar. Haaren, aan haare. Ace. Haaren. Haare. Haar. Haare. Abl. Van haaren.Van haare. Van haar. Van haare. Daar zijn nog onbepaalde Voornaamwoorden; a's: alk, eeni* ge, fommige, etlijke, zoodanig. de geene, zulk, ander, zéker , elk, een ieder, een iegelijk, iemant, niemant. Deefe allen worden geboogen gelijk de Naamwoorden. Zulk wordt op de volgende wijfe geboogen: Manlijk. Vrouwlijk. Meervouwdig. Nom. Zulk een. Zulk eene. Zulke. Gen. Van zulken. Vaa zulk eene. Zulker. Dat. Aan zulken. Aan zulk eene. Zulken. Ace. Zulk eenen. Zulk eene. Zulke. Abl. Van zulken. Van zulk eene. Van zulke. In 't onzijdige zegt men zulk zand of zulk een Kind, zulk een PVijf, enz. Ieder.heeft ieders en aan ieder een. Men buigt: i. Een iegelijk, i. Eens iegelijks. 3. Eenen iegelijke. 4. Eenen iegelijken. 6. Van eenen iegelijken. Eenvouwdig. Meervouwdig. Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig. Nom. De geene. De geene. Het geene. De geenen. Gen. Des geenen. Der geene. Van 't geene. Der geener. Dat. Dengeenen.Aan de geene. Aan 't geene. Den geenen. Ace. Den geenen.De geene. Het geene. De geenen. Abl. Vandengee-Van de geene. Van het geene. Van de geenen. nen. e. De wéderkeerende Voornaamwoorden, op meer dan een perfoon pasfende, zijn de volgenden: zijn, bun, baar, beur, die men niet verwarren moet met de gelijkluidende bezittende Voornaamwoorden , en die men, in een wederkeerenden zinne, béter uitdrukt door deszelfs, derzelver, enz. ——— Dus zou ik zeggen: ' N 4 Dj  aöoNEDERDUITSCHE . De Hond loopt na deszelfs ftaert om ; niet zijn. De Leeuwen loeren in derzelver holen; niet hanne. De Zon /leekt met derzelver ftraalen; niet haare. En ingevolge van dien is het Voorbeeld van moonen: David worp uit zijnen f.inger den /leen Goliath in zijn voorhoofd, niet goed; wordende door huydecoper aldus verbéterd: David worp Goliath, den jleeti uit zijnen flinger, regt in deszelfs voor- | hoofd. Ik ondertusfehen zou de woordenfebikking das I inaaken: David worp den fteen, uit zijnen fiinger, GoJüith fegt in deszelfs voorhoofd. Men zegt: Ik ging met.mijn' broeder en met zijn kind. . Maar: Hij ging met zijn' broeder en met deszelfs kind. Bijaldien in deefe iaatfle uitdrukkinge, ftond : en met zijn kind, dan "/ou dat zijn wéderkeeren, langs het Werkwoord Gaan, I tot Hij; maar deszelfs keert niet verder dan tot broeder. Wij zullen, alvoorens dit Artijkel te befluiten, nog eenige aanmerkingen laaten volgen , omtrent het gebruik der Lid- en \ Voornaamwoorden. I. Aanmerking. De Heer alberthoma , zegt in de Voorréde zijner Mengeldichten. „ Belangende het voorzetfel, of de woordekens de, die, enz. houde ik het met de beste Schrijveren: gedagtig aan het leerzaame Gedicht van den Eerw. Hr. vollenhove aan de Néderduitfche Schrijveren, in de Mengeldichten, bl. 565, I Wie veegt alom die kladden uit ons bladn, Daar de voor den, of den voor de moest ftaan. Of der voor des, of des voor der? enz. „ Hoe veel hier aan gelegen zij, zal ik met weinige voorbeelden den ongeöelfenden zoeken aan te wijfen. ,, Men fchrijft kwalijk: den Zoon is gekomen, die den Fa ■ j der heeft gezonden, het moet zijn: de Zoon is gekomen, du \" de Vader beeft gezonden. Het een en ander behelst eene ge* zonde waarheid: de Zoon, dien de Vader lief heeft: en de .Z00#,die den Vader lief beeft: maar de zin is zeer onderfcheiden." Het eerste betékent de Zoon die van den Vader, en het tweede de Vader die van den Zoon bemind wordt. „ lk leefe elders: de ftorm brak den Dijk, die den Bhfebop té- I  SPRAAKKONST. 201 i tégen het water had gemaakt. Dat luid vreemd; liever: dien : de bisfcbop, enz. „ lk meene dat onze Néderl. Overzetters dit groote onder] fcheid doorgaands wel hebben waargenomen: gelijk ook de Eerw. Heer lodenstein , in dat fraaie vers: Uitfpanningen ; pag. 2. „ Die V ampt niet, maar dien '** ampt behoeft. „ Daar het onderfcheid tusfchen die en dien den regten zin ! aanwijst. Daar het dus gaat, heeft men eene goede regeering i in te wagten." Dus verre alberthoma. Voor omtrent anderhalve Eeuw heeft men onder de Letter- J kenneren tweederlei ftreng gehad. De eene wilde dat i men die in den Noemer des enkelv. Manlijken Gelkchis fchrij1 ven zoude. De andere, om den vierden niet met den eersten 1 Naamvalle te verwarren, bleef ftaan op het gebruik van de, in j den eersten Naamvalle; welk laatste gevoelen altijd de over! hand behouden heeft. Zie ten kate. I. Deel, bl. 360. In de tael en dichtkundige bijdragen, 2. Deel, bl. 397. 1 vindt men ook eenige aanmerkingen, noopens deefe en derga- I Hjke misftellingen, Inzonderheid toont de Heer kluit, in hoogstratens Naamlijst, bl. 120, in de Aantekening, hoe. danig vondel hierin gezondigd heeft. Deefe fchreef: „ Het lustte Plütarchus de doorzichtige redenkenner, lees; | den doorzichtige. „ Wie room en melk lust. Lees wien. „ De voermam van 't gefpan des lichts verdroot dees ftraf. Lees: den voerman. „ Terflond beroude God dien eed. Lees: Ter fond berouwde I die eed Gode, of berouwde Gode die eed. „ DeBouheer van het hof 'ontbreekt geen fnel verftand. Lees: pen Bouwheer. Hoedanig de Ouden met dit alles leefden, en hoe flordig zij de Gedachten en derzelver verfchillende Naamvallen onderden verwarden, kan men naleefen in tuinmans Oude en Nieuwe Spreekwijfen, van bl. 3—17.  soa NEDERDUITSCHS 2. Aanmerking, 'Er is ook een groot onderfcheid in het gebruik der woordjes hem, hen, hun, haar , heur. Hem wordt van eenea Man in 't eenvouwd: ben en bun in 't meêrvouwd: baar van eene Vrouwe, beur van veelen uitgefprooken. Ook is hen de ■vierde, hun de derde Naamval, in 't meêrvouwd van het man« lijke geflachte. Het Lidwoord hun moet men nooit gebruiken dan wanneer men 'er gevoeglijk aan en van voor kan plaatfen. Ik zal hier met eenige voorbeelden toonen, hoedanig men die twee woordjes hen en hun, in onze Taaie verwart. „ Zse /£hen mijne aanmerkingen mededeelde, zegt tuinman, in de Voorréde voor zijne oude en nieuwe Spreekwijzen, bl. 7. Lees: Zoo ik hun of aan hun ; want het werkwoord Médedeelen regeert een' derden Naamval , die altoos door hun, (zijnde een Dativus ahfolutus of volftrekten Geever) of door aan hun uitgedrukt wordt. „ Fan hen namelijk rijke Beneficiën en Landerijen te zullen geeven. M. schagen, hist. der waldenzen, bl. 37. ——. Lees: van hun . ... te zullen geeven. Immers fpreekt 't vanzelve dat het Werkwoord Geeven den Geever of Ontvanger regeert. Men geeft aan iemant. Hen wierd toegefiaan, reizen van john eell, I. Deel, bl. 61. Lees: hun wierd toegefiaan. In de tael en diciitk. bijdragen, 2 Deel, bl. 398. wordt over dit onderfcheid ook gefchreeven, en nogtans wordt 'er in datzelfde Werk ook tégen gezondigd; want bl. 387, régel 5 vanonder, leefe ik: die hen de feilen aanwijzen, Bl. 585, régel 13 van boven : de uitfpraak leerde hen. Dit moet immers in beide plaatfen hun weefen. Intégendeel vinde ik dit Lidwoord doorgaands wel geb'uikt, inde zeer goede Vertaalinge der brieven over duitschland. Ik Jeefe daarin bl. 191: Die Geleerden en Verfiandigen hun aandoen. Bladzijde 195. Dat mijn gezelfchap hun aangenaam zou zijn. Bl. 225. Om hun geluk te wenfcben. Ik weet intusfchen zeer wel, wat de geleerde alberthoma omtrent dit ftuk aangemerkt heeft, in de Voorréde voor de Mengeldichten: Zijn Ed. zegt aldaar: „ Dat men in den tweeden Naamval in het meervouwdige mannelijke Geflachte, bun, bunnen, hunne fchrijve, is algemeen goedgekeurd: maar in des  SPRAAK KONST. s©3 den derden, vierden en zesden Naamval, fchrijve ik iiever hen dan bun. Mijne voornaarae rede is, omdat men nu in het eenvouwdige fchrijft, van hem, aan hem, uit hem, door hem, tot bem. Waaruit fchijnt te volgen, dat men in het meêrvouwd. ook gevoeglijkst fchrijve van hen, aan hen, uit hen, in hen, voor hen, enz. „ Hierhij komt dat de klinker £ aange- iiaamer luid dan de klinker U, gelijk de geleerde is. vossius reeds opgemerkt heeft , in Lib. de Poëmatum Cantu, &c. bl. 51." Ik ftemme gaerne toe, dat de klinker e aangenaamer luidt dan de u. Ook bekenne ik dat de Heer alberthoma hierin niet op zigzelven Haat Deut. 25. vs. 5. leest men: Wanneer Broeders te faamen wonnen ende een van hen derft. Dit van ben, zal hier dan ook moeten konnen verwandelen in hunner; ende één hunner derft, ofte men moest ook henner in ftéde van hunner wettigen! . . 't welk niet ligt gebeuren zal. De Heer Profesfor hofstede mogt wel naar de bovenge* melde ftellinge van den Heere alberthoma overhellen, in de Voorréde voor zijne bijzonderheden over de H. Schrift. De Affchrijver zijner Copije, heeft nogtans van zijn Hoog Eerw. kunnen verkrijgen, om het woordeken bun, zoo wel in den derden en zesden, als in den tweeden Naamvalle te gebruiken. Kn geen wonder! want dit laatste wordt door alle onze Taal» kenneren gewettigd, en als alléén gangbaar voorgedraagen. „ Dit onderfcheid van Hen en Hun neemt vondel anders zeer naauwkeurig waar: en het is een groot cieraad onzer taaie, en geeft der redeneeringe daarenboven doorgaans lichten klaarheid. De buigingen van dit Voornaamwoord geeft ons moonen zeer wel op, in zijne Spraakkunst, Kap. 21. en hebben wij het door alle zijne Naamvallen in eene zinduitinge vervat, op deeze wijze: zij zijn goede vrienden: doch geen hunner behaagt wij, ook behaag ik hun niet; echter baat ik hen niet: maar ik zal mij wel van hun wagtcn." Zie huydeCQPers Proeve, bl. 105. 3. Aanmerking. Omtrent de woordekens hen en ze, die onverfchillig, hot eene voor het andere gebruikt worden , en waaromtrent de meergemelde Heer alberthoma de volgende zwaarigheid opgeeft. Ter-  S04 NEDERDUITSCHE „ Terwijl ik thans (zégt Hij) met de fpellinge bezig benj, hebbe ik nog iets aan onze Taalonderzoekers voor te houden, *t geen mij lang belemmerd heeft: namentlijk of wij vrijheid hebben, om het woordeken ze in den vierden Naamval te gebruiken, in plaatfe van hen, of haar, of die. ,, Om mij klaarer te uiten, valt mijne bedenking niet daar op, of men in den eersten naamval in het meervoudige fchrijven moge, bebbenwE of bebbenzE dit of dat gedaan? Zulks gefchied om der gemaklijkheid of der welluidenheid wille, en wil zoo veel zeggen als nebben wij of zij dit gedaan? Maar de vraag is, of men zulks ook doen mag in den vierden naamval. Ik zie dat de Heer moonen, in de Nederd. Spraakkonst, die wettigt, om in het meervoud, in den vierden naamval of Accufativus, te fchrijven Hen of Ze, Haar of Ze, Hen of Ze. ,, Niets is gemeener bij onze geleerde Taaismannen , gelijk men gantfche Registers daarvan kan vinden in de Nederd. Concordantie van den Heer trommius, op het woordeken se, zoo in het eenvoud, als het meervoud. Ziet zijne Taalkundige Aanmerkingen daar over, inzonderheid in de Concord. van het IV. Testament, bi. 654. b. en verwondert u over de naauwkeurigheid van dien arbeidzamen Man. lk zal mij vergenoegen met twee plaatfen uit het O. en N. Testament. Hos 2. vs. 13. Ik zal/E voeren. Eph. 5. vs. 26, 27. Op dat bij/.z (de Gemeente) heiligen zoude; en op ontelbaare plaatfen meer. Alle onze Nedeilandlche Schrijvers, zoo veel ik weete, tot nu toe, bedienen zig van die vrijheid. Men hoore alleen den Taalkundigen Heer NVLoè', in de Bijbeltloffen, bl. 323. ,, Hij zal/.E verlaaten, Hij zalzE verwerpen, Hij zalzz een» zaam laat en zitten, eindelijk Hij zalzz weer aan- neemen" „ Het kan derhalven vreemd fchijnen, eenige zwaarigbeid te nebben over zulk een algemeen gebruik: en nogtans fchijnt 't mij toe, dat zulks tégen den aart van onze taaie aanloopt: want ze is, naar mijn oordeel, zoo veel als zij. Wanneer men dan fchrijft: hebben wijzE gezogt ? hebben zij ze vervolgd? fLeft bij ze bebt gij ze gevonden ? Wie ze vindt, enz.'t is zoo veel als of men.fchreef: hebben zij zij gezogt?—< Wie zij vindt, enz. ——— Ik geef derhalven in bedenkinge, of men niet eigenaartiger fchrijve, hen of haar, of die, of deze, in plaatfe van ze» in den vierden naamval. Hij zal hen verlaaten, eindelijk zal bij hen weder aatineemen: en, opdat bij haar heiligen ZQl'1 m  SPRAAKKONST. 205 zoude: en zoo overal in den vierden naamval: fchoon men hierin aan de Dichteren eenige vrijheid laaten kan, wanneer benoodigd is het woordeken ze in een' volgenden klinker te laaten verfmelten." Wij zullen deefe aanmerking van den Heer alberthoma eenig licht tragten bij te zetten, en zijne zwaarigheid daardoot poogen op te losfen. Tuinman zegt, in den fakkel, bl. 453. „ Ze is van zij, al gebruikelijk bij de ouden, die ook zeiden we voor wi of wij 5 ge voor gi of gij ; he voor hi of hij; me voor mi of mij, mijn. Dit alles hebben wij nog. Dus is Mevrouw, mijn Frouvj ; Mejufvrouw, mijn Jongvrouwi Mejonker, mijn jongheer. Maar de ouden fielden ze in Nominativo en in Accufativo. In Nominativo was ze , zij en zijlieden. Zoo fpreeken wij nog, ze ging, ze liepen. In Aceufativa was ze, haar of haarlieden en henlieden. Dat die Hertoghe se vervolgt had. Even zoo zeggen wij: ik riep ze, voor ik riep haar ofütn. De Ouden hingen hun se gemeenlijk aan de woorden. Wij ook veeltijds, bij voorbeeld gingze,gmg zij." Dit alléén zoude in flaat zijn om ons van dit verfchillend gebruik te overtuigen Wij zullen 'er evenwel nog iets, ter nadere bekragtiginge bijvoegen. Ten kate, I. Deel, bl. 473 en 474, fpreekt van dit onderwerp op de volgende wijfe : „ N. Laat ons weder ter zake keeren. Ik zie dat je ze voor zij wel bij den Nomin. van den Sing. en Plur. zet, docli hiet in Aceuf. en nogthans brengt de daeglijkfchefpreektael eenitemmiglijk mêe, ja ook vind men 't fomtijds bij Schrijvers van achting, dat in Aceuf. mede ze, zo in Plur. als Sing. wet plaets krijgt, niet tegenftaende het woordtje zij (daer ze eene verzagting of verkorting van is, even als je van jij of gij , ert we van wij) in die gevallen thans geen plaets heeft. Maac hoe kan 'er een verkorting zijn van iet, dat 'er zelf nigt en is? „ L. Daer zijn 'er wel, die dat gebruik daerotn als gebrekkig aenzien en verwerpen, 't Is nogthans zoo verre van 't fpoor niet als zij meenen. Dit ze is een overblijffel van 't zij, dac weleer in Ace. Sing. en Plur. bij ons in zwang ging, gelijk als 8iE nog huiden in 't Hoogduitseri doet. 't Is derhalven gefproten van iet, dat 'er was, fchoon 'er nu niet is. De Oudheid kan hier ook getuigenis van dragen." Mij dunkt dat mijn Leefer nu reeds overtuigd is. Edoch, ik ^al 'er nog een derde bijvoegeu, Sa-  èo6 NEDERDUITSCHË Samuel ampzing , Taclbericht, bl. 75. „ De aengehechte voomaem se is ook van feer gemeyn eri loffelijk gebruyk, in onfe Sprake, in den noemer en aenklager des eenvouds van 'c mannelijk en vrouwelijk gedachte; en des meervouds, van alle drie de gedachten: en word dan gefpeld in de plaetze van hij, sij, hen, hem en haer, in 't eenvoud ; en voor sij, hen en heur in 't meêrvouwd: bij exempel, in *t eenvonwd van 't mannelijk gedachte, in den Noemer , de ■brief, is ze befteld; in den Aenklager ik heb se befteld, in plaetze van: is hij befteld? ik heb hem befteld: doch dit en valt in de mannelijke woorden altijd niet voor. In 'c vrouwelijk gedachte, in den noemer: boe komt ze daer? in den aenklager: ik bebsz gehaeld; voor hoe komt sij daar? ik bebbs haer gehaeld. Dit heeft in 't vrouwelik overal plaetze. In 'c meervoud van alie drie de gedachten, in den Noemer: se zijn daer, Mannen, Vrouwen, Kinderen; in den Aenklager, ik heb se gezien, voor: sij zijn daer, ik heb hen ofte heur geuien: datgaet oek doorgaens vast en zeker. 4. Aanmerking. Omtrent de Voornaamwoorden mijn, zijn, enz. moet men in acht neemen van in Genitivo nooit te fchrijven, gelijk fornmigen doen: mijn Vaders boó, ik ben mijn Vaders gezant; maar Mijn's of mijnes Vaders boó, ik ben mijn's Vaders gezant. Zie huydecopers proeve, bl. 170 en 514. Zoo ook: mijn's Vaders huis. Mijn's Vaders Rijk. Door zijn's Lands ge- lrek, Dezelfde , bl. lisy. Kiliaan fchrijft, op 'c woord Doodfagher: fijn's Bloeders, fijn's Vaders, fijn's Ouders. Bij ten kate, I. Deel, hl. 395. vindt men: zijn Moeders Vader, doch hij erkent dat zijner Moeder Vader, volgens den régel, béter is. Hierin dient men oplettende te weefen, omdat daardoor een verfchil in de betékenis der woorden kan ontdaan. Bij voorbeeld: Zijn Bisfcbops-kleed, betékent zijn kleed, 't welk hij als Bisfchop1 draagt. Zijn's Bisfchops-kleed, betékent het kleed van zijnen Bisfchop.  SPRAAK KONST. 20? 5. Aanmerking. Omtrent de Voornaamwoorden hemzelve, haarzei.ve enzio Selve. Terwijl 'er in onze Taaie geen' fteen is waaraan men zig meer ftoot, dan aan het gebruik van de bovenftaande woordjes, zal ik dit ftuk hier een weinig tragten op te helderen. Eerst zal ik eene bepaaling maaken van het goede gebruik deefes betrekkelijken Voornaamwoords zigzelve , en eenige voorbeelden daartoe bijbrengen; waardoor de Leefer des te bé> ter in ftaat zal zijn, om het verkeerde gebruik van hetzelve te ontdekken. Zig is betrekkelijk op de perfoon of op de zaak zelve waarvan men fpreekt, en wordt altijd in een' wéderhoorigen of wederkeerenden zinne gebruikt,volgens huydëcoper,bl. 423. Voorbeelden: Die Man beeft zigzelven veel kwaads veroorzaakt. Die Vrouw moet dit ongeval zigzelve wijten. Zie Ny> Loë, bl. 68, 69. Niemant moet zig voor hem, haar , hen of hun gebruiken; 700 ook nooit een van deefen in de plaats van zig. Huydec. bl. 432. —— Dus betékent: „ De Gallen hadden zig eerst den Oorlog aangedaan, dat zij dien zigzelven berokkend hadden. Maar: „ De Gallen hadden haar eerst den oorlog aangedaan, ,moet betékenen , dat zij dien aan anderen berokkend hadden. Hij beeft zig bekeerd, dat is zigzelven. Hij beeft hem bekeerd, dat is eenen anderen. Zie ampzincs Taelbericht, bl. 59. Voorrede van klutt voor hoogstr. Naamlijst, pag. XIV. Q. Fannius was niet wel te vréden op zijn' Schoonvader Lselius, om dat deeze den jonger Schoonzoon zig boven bet hoofd had gefield, moet betékenen , ingevolge het bettekkelijke woordje zig, dat de Vader zigzelven onder zijnen Schoonzoo11e vernéderd had. Maakt men nu van het woordje zig, fntéjendeel hem, dan zal het beduiden, dat de Vader den jonger Schoon.  208 NEDERDUITSCHfi Schoonzoon boven den oudfien Schoonzoon verhéven en gêfleld had. Huydëcoper, bl. 432* Zij legt zig op de dooden, is: zij legt 'er zigzelve op. Zij legt haar op de dooden, is: zij legt'er eene andere op.—« Hij fpreekt altijd van zigzelven ; niet hemzelven. Bat Orgel geeft geluid van zigzelven. enz. Zie hier de Buiging van het voornaamwoord hij, voor eert perfoon of voor eene zaak genomen , die zelfs iets doet of die van zigzelven fpreekt, 't geen in 't vrouwelijke zij, en m het onzijdige het heeft. Eenv. Manlijk. Eenv. Vrouwlijk. Eenv. Onzijdig* N. Hij. Zij. gfc G. Zijn's. O') Haar's. Zi]n s. D Zig of aan zig. Zig of aan zig. Zig of aan zig. Je. Zig. Zig. Zig- V. • • • ' ' ' Ab'. Van zig. Van zig. Van zig. Meerv. Manl. Meerv. VrouwL Meerv. Ons. N 7ji. z'i- Zi'" G Hunner. Haarer. Hunner. D' Zig of aan zig. Zis of aan zig. Zig of aan z.g. Ac. Zig. Z>g; Zlg' Jfl!' Van zig. Van zig. Van zig. Zie f. dehaes, Nagelaten Gedichten en Spraekk. bl. 39,40., Elzevier Dichtproeven en Spraakk. bl. 67, 68. Zie hier nu nog eenige Voorbeelden uit onze voornaamste . Dichteren.. „ Bij V krankbed van haar fpruit, zichzelf van rouw verteert. Jufv. van merken , Nut der Tegefisp. bl. 32. f-, Die, van zichzelf bewust, 7 gefchaapne zieh verbeeldt. Tufv. neufville, Befpiegel. £/. 4&.  SPIIAAKKONST. soj, ■„ Nu zien wij hem zichzelf te heven gaan. f. van steenw1jk, voo" henr. iv. Dit zij genoeg ter aantooninge van het goede gebruik deefes woords» Laatenwe nu eens aantoonen op hoedanig een wijle men daartésen zondigen kan. Bij onze, anderfmis taalkundige, Overzetteren van den Bijbel, ontmoeten wij de volgende vootbeelden: Exodus 2: vs. 5. Ende Pharaos dochter gingh af om haar te "vafcben in de Riviere. Lees: om zig te vvasfchen; want haar betékent zoo veel alsof zij ging om eene andere te wastenen. , , , r Exodus 14: vs. 9. Ende de Egyptenaars jaagkdenje na, ertde agterhaaldcnfc, daar ftj hen gelégerd hadden aan de Zee. —' Lees: daar zij Zig. 2 Corintiten XI. vs. 13, H. 15. Want fulc^e valfche Apostelen .fijn bedrieghlicke Arbeyders, haar veranderende in Apostelen thristi. Ende het en is geen wonder, want de Satan felve verandert hem in eenen Engel des lichts. Soo en is. 't dan niets groots, indien ook fijne Dienaars^ haar veranderen, ais (warenfé) Dienaars der Gerecbtigheyd:'' ■ • Zoo men nu hier bij de eigenlijke beduidenisfen van de voornaamwoorden haar, hem, haar bleeve, dan zoude deefe geheele plaats duifter worden ; maar verandert men ze intégendeel in zig , dan volgt van zelve dat dit zig, betrekkelijk of wéderkeerende is op den Satan en op de bedrieglijke Apostelen.— En zoo ziet men, dat een enkel woord eene geheele réde bederven kan. Laatenwe eens toönen dat de groote vondel zelve hiertégen gezondigd heefr. „ Dat zij die moedig was, haerzelf te buiten ging. — Lees: zigzelf. „ Ziet d'opgefpalkte keel der honden om haer heenen. Lees: om zig heenen, en zie huydëcoper bl. 276. „ Bij de Ouden Was zich weinig of niet bekend. Zij zeiden daarvoor Hem en Haar en (telden ook Haar voor Hem,. en hin, hen, om de verwarringe der Gedachten. De Aalou¬ den gebruikten zich immers. —— Dié zelfde taalfeil wordt nog dagelijks bij veelen onzer Spraakgenooten begaan." ■ Zoo fpreekt tuinman in zijne Oude en Nieuwe Spreekwij-  SldNEDERDUITSCHE zen, bl, 59. 60. Zonderling ondertusfchen is 't dat hij- die dit fchreef, zelf daartégen zondigt- Hij fchrijft, in den fakkel, bl. 26. „ Want de Waereld blijft haarzelven , in zulke dingen, gelijk. En in de bovengenoemde spreekwijzen, bl. 9. Maar.alleen eenige Aanmet kingen, die elk afzonderlijk op haarzelven beflaan. Lees: in de eerste plaatfe, zigzelve en in de tweede zigzelven. Nu zullen we. eens onderzoeken, wanneer en in welke voorvallen, men de voornaamwoorden hemzelve en haarzelve, enz. wel gebruikt. De voornaamwoorden hij, zij, het, gebruikt voor een perfoon of voor eene zaake, waarvan een ander fpreekt, worden dus geboogen." Eenv. Manlijk. Eenv. Vrouwlijk. Eenv. Onzijdig. Nom. Hij. Zij. Het. Gen. Van hem (e/«s)Van haar. Van her. Dat. Hem, aan hem.Haar, aan haar. Aan her. Ace. Hem. Haar. Het. Voc. . . . - • • Abl. Van hem. Van haar. Van het. Meervouwdig. Nom: Zij. Zij. Zij. Gen. Hunner* Haarer. Hunner. Dat. Hun, aan hun. Haar, aan haar. Hun, aan hun. Ace. Hen of ze. Haar of ze. Hen «/ze. Voc. ... . Abl. Van hun. Van haar. Van hun. Zie f. de iiaes , bl. 39, 40. Hoofts Waarneemingen in tek kate I. Deel, bl. 723. Vergelijk hierméde nu de volgende voorbeelden: „ Een choorknaap fmeedde fints, voor wreeder nagefaebt, „ Den blikfem, die hemzelf verzwelgde in 'i afgronds nacht» Zoo men nu, in deefe régelen, zigzelf las, dan zou de fpreekwijs moeten betékenen: dat de blikfem zigzelf verzwelgde, *t geen immers ongerijmd zoude zijn. Maar hemzelf doet  SPRAAK K ONS T. flll doet ons begrijpen, dat de choorknaap of Monnik door den blikfem (het buskruid door hem ontdekt) die hij zelf fmeedde, verzwolgen wierd. Dit volgende nog uit huydëcoper , bl. 639. „ Hierom moet d opper/Ie oorzaeck , Ons fluiten aan den trans, waaruit zij 't al befchotit, „ Wat in en buiten haar gezocht wort en gevonden. „ Hier zou, volgens sanctius en de retranfitio (wederovergang) van priscianus, in plaats van haar, moeten geleezen worden zich , en zou dan heeten wederkeerende tot zij, te weeten de opperste oorzaak. Maar wij achten dat zich niet verder kan wederkeeren, dan langs het naaste werkwoord wat. „ Wat in en buiten zich gezocht wort en gevonden. „ En wat is 'er eenvoudiger en klaarer dan dit? Want den wederovergang aangenomen zijnde, zoo blijft altijd onzeker of zich moet wederkeeren tot het naaste wat, of tot het verder afgelegen zij. Maar, dienzelfden Wederovergang afgekeurd zijnde, zoo neemen wij alle onzekerheid weg; omdat zich alleen wederkeerende is tot het naaste wat, en haar alleen betrekkelijk tot het zij." Dit bovenftaande geeft mij ge'égenheid om 'er, ten befiuite, nog een voorbeeld of twee bij te voegen, en vervolgens 'er van af te flappen. „ Dat Hfj de Schooien vaarwel zeide, met eene Rêdevoeting in de Griekfcbe Taaie, door hemzelfs vervaardigd. Hietuit ziet men, dat hemzelfs, wéderkeert tot het boven- fte of verst- afgelégen hij Was hier nu gefchreeven, door zigzelvs , dan zou men moeten befluiten , dat de Rédenvoering door zigzelve, zonder menfchelijke hulpe, opgefteld was. ,, Den tienden deefer, heeft de zeer naerftige N. N. zijne Oratie, me er endeels door hemzelven opgefteld, uitgefprooken. ■ Beproef deefe dingen aan den bovengemelden régel van huydëcoper , en oordeel of ze niet volkomen daa;ïan beantwoorden. 0 J» VAJf  «ia N E D E R D U I T S C II E van de werkwoorden. De werkwoorden zijn zoodanige veranderlijke woorden, dis eenig werk van Doen, Lijden of JVeefen betekenen, met de omftandighéden van den voorheden, tégenswoordigen en ttekemenden tijd. Zij worden onderfcheiden in: 1. Bedrijvende. 2. Lijdende. 3. Onzijdige IVerkwoorden. De bedrijvende of daadelijke Werkwoorden, betékenen het doen van iets, als Leefen, Slaan, Kloppen, Stoeten, enz. De lijdende Werkwoorden betékenen eene aandoening of ondervinding van iets; als ge/lagen worden, veracht worden, bemind worden, enz. De onzijdige Werkwoorden betékenen eigenlijk noch doen, noch lijden, als: blinken, flikkeren, klimmen, daalen, vaaren, flaan, woonen , blijven , vertrekken , komen , durven, enz. — De Werkwoorden zijn Per/bonlijk en Onperfoonlijk. Perfoonlijke Werkwoorden zijn de zoodanigen die door de perfoonlijke Voornaamwoorden Ik, Gij, Hij, kunnen vertinderd worden ; als Hooien, ik hoor,gij hoort, hij hoort, wij hoeren, gijlieden hoort, zij booten. Een onperfoonlijk Werkwoord is zoodanig een dat alléén door den derden perfoon des enkelvouwds , met het lid woordje het veranderd wordt. Zoodanigen zijn Régenen, V/iefen, Hagelen, Donderen, Betaamen, Verdrieten, Schijnen, enz. maakende: het régent, het vriest, het hagelt, het dondert, het betaamt, het verdriet, bet fchijnt, enz. Alle de Werkwoorden, met hunne getalen en perfoonen veranderlijk zijnde, worden naar hunne wijfen en tijden, in hunne tijdvoegingen veranderd. De wijfen zijn in ieder Werkwoord vierderlei, als de Aantoonende , Gebiedende, Bijvoegende en Onbepaalde wijfe. De Aantoonende wijfe is die, waardoor men iets regtftreeks of eenvouwdig, naar de verfcheidenheid der tijden, aantoont of verklaart; als: ik boor, ik boorde, ik heb geboord, ik bad geboord, ik zal hoor en. De Gebiedende wijfe is die, doorwelke men iets gebiedt of  SPRAAKKONST. 213 beveelt of ook verzoekt; als loop, ga, geef, boor, leer, enz. De Bijvoegende wijfe , die ook toelaatende genoemd kan worden, wordt gebruikt, wanneer men iets op zékere voorvvoorwaarden of tot zékere einden (lellen wil; en moet zig eenigermaate naar de Bij- en Voegwoorden, zoo, als, dat, opdat« enz. fchikken; als: zoo ik kome, dat zij hoorden, opdat hij ge- firaft wierde. En dat zij roepen, laat hij zoeken, laaien zij fchreeuwen; zijnde dit eene toelaatende wijfe. De Onbepaalde wijfe is die, doorwelke een Werkwoord geflooten wordt, bepaalende noch perfoon, noch getal, noch wijfe, noch tijd, omwelke réden zij jnisr dien naam draagt; als Hooren, Neemen, Geeven, Draagen , Sleepen, enz. Deefe wijfe gaat in alle Werkwoorden, en in hunnen tégenswoordigen tijd, altijd in en uit, behalven in het Werkwoord zijn. De Tijdvoegingen of Conjugatien zijn veranderingen en buigingen der Werkwoorden, naar de verscheidenheid van wijfea, lijden en Perfoonen. De Conjugatie is bij ons maar tweederlei, naamelijk 1) Gelijkvloeiende of gerégelde, en 2) Ongelijkvloeiende of ongerêgelde. De Gelijkvloeiende of gerégelde tijdvoeging is die, waavïn de Werkwoorden hunne Wortel- of Stamletters , door alle de tijden behouden. Als bemin, ik bemin, ik beminde, ik heb bemind, enz. De ongelijkvloeiende of ongerégelde tijdvoeging is die, waarin de Werkwoorden hunne Wortel- of Stamletters, in de afgeleide tijden veranderen; als Lees, ik lees, ik las. Loop, ik loop, ik liep, enz. in de Werkwoorden zijn drie Perfoonen aan te merken , als: 1) De perfoon die van zigzelve fpreekt, ik ben, in 't eenvouwd, wij zijn, in 't meêrvouwd. * 2) De perfoon tot wien gefprooken wordt, gij zijt, in 't eenvouwdige, en gijlieden zijt, in 't meervouwdige. 3) De perfoon van wien, als van eenen afweefenden, gefprooken wordt, als hij is, zij is, bet is, in het eenvou.vdige, en zij zijn in 't meervouwdige. Uit welk alles blijkt dat in de Werkwoorden ook het eukel- en meervouwdig getal ia aanmerking komt. Veele Werkwoorden zijn afgeleidt van Naamwoorden; als van Adem komt Ademen; van antwoord, komt antwoorden} van balfem, balfemen; van doel, doelen; van Egge, EgO 3 gen;  914 NEDERDUITSChE gen; van Ente, Enten; van Fluit, Fluiten; van gulp, gulpen; van hand, bebandigcn; van hals , onthalzen; van houw, houwen; van kamp, kampen; van krab, krabben; van laster, lasteren; yan leer, leeren; van Zeeraar, Leeraaren; van lijm, lijmen; van munt, munten; van nagel, nagelen; van oorlog, oorlogen; van pand, panden; van put, putten; van fabel, fabelen; van fmeer, fmeeren ; —- van florm, ftormen; van fut, ftuttcn; van treede, treeden; van Visch, Visfehen; van water, wateren; van ijs, ij fen; van zadel, zadelen; van zalf, zalven; van zégen, zégenen; van zwalp, zwalpen, enz. —i Onder dergelijke gelijkvloeiende Werkwoorden, van Naamwoorden afgeleidt, zijn'er die de wortelletter a van het Naamwoord, in het Werkwoord in eene e veranderen, als: van wand komt wenden; van fchand, fchenden; van tam, temmen; van lang, lengen, verlengen; — yan kam, kemmen; van vast, vesten; van land, oelcn- den; van drank, drenken ; van krank, krenken; • van angel, hengelen; enz. Huydëcoper zegt, in zijne proeve, bl. *3- » dat een vv eikwoord, af komende van eenig Naamwoord, gelijkvloeiend is. Zoo komt dan het gelijkvloeiende Werkwoord Pikken, van het Naamwoord Pik. Maar een ongelijkvloeiend Werkwoord intégendeel is de voortbrenger van het Naamwoord. Immers zoo komt van het Werkwoord Binden, het Naam woord Band. Laatenwe nu eens onderzoeken of de aangevoerde Werkwoorden gelijkvloeiend zijn, en, uit dien hoofde, van hunne Naamwoorden afdammen, wenden, wendde, gewend, van wand. schenden, febendde, gefehend, van schand, temmen, temde, getemd, van tam. lengen , lengde, gelengd, van lang, vesten, vestte, gevest, van vast. belenden, belendde, helend, van land. kemmen, kemde, gekemd, van kam. Prenken, drenkte, gedrenkt, van drank, krenken, krenkte, gekrenkt, van krank» hengelen, bengelde, gebengeld, yan angel. » De  SPRAAKKONST. ais „ De Ongelijkvloeiende Werkwoorden brengen intégendeel hunne Naamwoorden voort; als: pinden, bond, gebonden, maakt band. schenden, fcborid, gefcbonden, maakt schand, graaven, groef, gegraaven, maakt graf. treeden, trad, getreeden, maakt tred. slaan, floeg, gejlaagen, maakt slag. vatten, vattede, gevat, maakt vat. spitten, fpittede, gefpit, maakt spit. zuigen, zoog, gezoogen, maakt zog. Men moet eerst Graaven en Treeden, zegt huydëcoper , eer men zien kan wat een Graf en een Tredis. Intégendeel tot de gelijkvloeiende Werkwoorden, moet men eerst een kam en een angel hebben , eer men kemmen en bengelen kan. In de Oude en Nieuwe Spreekwijzen van den Heere tuinman, vinde ik, pag. 3. het volgende, dat hier plaats verdient. ',, Bij deze gelegentheid moet ik met een woord zeggen, dat ,, zomtijds twijfelachtig fchijnt, of het naamwoord van bet werkwoord ,dan of het werkwoord van't naamwoord gefpro„ ten is. Om dit te onderkennen zij een jlokregel. t Geen in „ natuur eerder is, moet voor den wortel gehouden worden b. „ v. Kroonen is van kroon, kleeden van kleed; pluimen van „ pluim, melken van melk , enz. Om dat 'er een kroon, „ kleed, pluim en melk in wezen moet zijn, eer men daar me- „ de kan kroonen, kleeden, of pluimen en melken. „ Maar anders is het, wanneer het naamwoord de werkdaad ,, of uitwerking van bet werkwoord betekent. Dus is loop van ,, loopen, meel van maaien, gebouw van bouwen. Op die „ zelve wijze is bakker van bakken , naailter van naaijen : want ,, fchoon die perfoonen zijn, eer zij dat werk doen, echter wor„ den zij bakker of naailler genoemd, van dat Ambagt geleerd ,, te hebben, ofte oefenen'' Veele Werkwoorden worden dus van andere Naamwoorden afgeleidt. Zoo komt van Man, Bemannen, Ontmannen, Overmannen. Van Maagd, Ontmaagden. Van Hoofa, Onthoofden Van Hair, Verhairen, Van oog, beóogen , tiaöogen, pinköogen, flar'óogen, enz. Zie moonen Spraakk. bl. 109. 200. ■ Alsméde van bijvoeglijke Naam voorden. Dus vormt men van jong, jongen, verjongen. Van Oud, veröuden. —— Van Warm; O 4 war*  i\6 NEDERDUITSCHE warmen, verwarmen. Van krom, krommen. ' Van Minder, minderen , verminderen, enz. Onze Werkwoorden kunnen in hunne Tijdvoegingen niet geboogen noch veranderd worden, ten aanzien der Wijfen, dei Tijden en der Perfoonen. dan door hulp van eenige andere Werkwoorden , welken daarörn den naam van Hulpwerkwoorden dragen. 1 Deele Hulpwerkwoorden zijn hebben, -zullen, worden ea Zijn, waarvan wij vooraf de tijdvoegingen zullen opgaeven. Het Hulpwerkwoord zullen heeft in den Tégenswoordigen tijd. Ik zal, gij zult, hij zal, wij zullen,gijlieden zult, zij zullen, Onbepaalde tijd. Ik zou of zoude. Gij zou dt. Hij, zij zoude. Wij zouden, Gijlieden zoudt Zij zouden. De onbepaalde wijfe is zullen en het Deelwoord zullende. « Het Hulpwerkwoord hebben wordt aldus veranderd, AANTOONENDE JVijfe. Tégenswoordigen tijd. Ik heb e/hebbe. Gij hebt. Hij, zii heefr. Wij hebben. Gijlieden hebt. Zij hebben geld, goed, dorst, honger, pijn enz. Onvolmaakte voorleeden tijd. Ik had öfhadde. Gij hadt. Hij, zij had. Wij hadden. Gijlieden hadt. Zij hadden. Volmaakte voorleeden tijd. Ik heh gehad. Gij hebt gehad. Hij. zij heeft gehad. Wij hebben gehad. Gijlieden hebt gehad. Zij hebben gehad, Meet  -SPRAAK K ONS T. *%% Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Ik had gehad. Gij hadt gehad. Hij, zij had gehad. Wij hadden gehad. Gijlieden hadt gehad. Zij hadden gehad. Toekomende tijd. Ik zal hebben. Gij zult hebben. Hij, zij zal hebben. — Wij zullen hebben. Gijlieden zult hebben. Zij zullen hebben. Onbepaalde tijd. Ik zou of zoude hebben. Gij zoudt hebben. Hij, zij zou hebben. Wij zouden hebben. Gijlieden zoudt hebben. Zij zouden hebben. DE GEBIEDENDE WIJSE. Heb. Laat hem hebben. Laat ons hebben. ——- Hebt of hebt gijlieden. Laaten zij hebben. DE BIJVOEGENDE WIJSE. Tégenswoordigen tijd. Dat ik hebbe. Dat gij hebt. Dat hij, dat zij hebbe. Dat wiï bebben. Dat gijlieden hebt. Dat zij hebben. Onvolmaakte voorleeden tijd. Dat ik hadde. Dat gij hadt. Dat hij hadde. Dat wij hadden Dat gijlieden hadt. Dat zij hadden. of Had ik, Hadt gij. Had hij. Hadden wij. Hadt gijlieden. Hadden zij. Volmaakte voorleeden en onvolmaakte voorleeden tijd. Dat ik gehad hebbe. Dat ik gehad hadde. Dat gij gehad hebt. Dat gij gehad hadt. Dat hij, zij gehad hebbe. Dat gij, zij gehad hadde Dat wij gehad hebben, Dat wij gehad hadden. ° 5 D«  t,8 NEDERDUITSCHE Dat gijl. gehad hebt Dat gijl. gehad hadt. Dat zij gehad hebben. Dat zij gehad hadden. Toekomende tijd. Als ik hebben zal. Als gij hebben zult. Als hij, zij hebben zal. Als wij hebben zullen. Als gijlieden hebben zult. Als zij hebben zullen. Tweede toekomende tijd. Als ik gehad zal hebben. Als gij gehad zult hebben. Ali bij, als zij gehad zal hebben. Als wij gehad zullen hebben- Als gijlieden gehad zult hebben. Als zij gehad zulllen hebben. ■ Onbepaalde tijd. Schoon ik gehad zou hebben. Schoon gij gehad zoudt hebben. Schoon hij, zij gehad zou hebben. Schoon wij gehad zouden hebben. Schoon gij gehad zoudt hebben. Schooa zij gehad zouden hebben. DE ONBEPAALDE WIJSE. Tégenswoordige tijd. Hebben. Voorleeden tijd. Gehad hebben. Toekomende tijd. Te zullen hebben. Deelwoorden. Tégenswoordige tijd. Hebbende. Voorleeden tijd. Gehad. Toekomende tijd. Zullende hebben. — Het Zelfflandig Werkwoord zijn of weesen, voornaamelijk gebruikt tot hulp der lijdende Werkwoorden, verfchikt men op de volgende wijfe, DE  SPRAAKKONST. 919 DE AANTOONENDE WIJSE. Tégenswoordigen tijd. Ik ben. Gij zijt. Hij is. Wij zijn. Gijlieden zijt. Zij zijn.' wijs, gelukkig, ziek, gezond, rijk, arm, bemind, gehaat,enz. Onvolmaakte voorleeden tijd. Tk was. Gij waart. Hij, zij was. Wij waren. Gijlieden waart. Zij waren. . . Volmaakte voorleeden tijd. Ik ben geweest. Gij zijt geweest. Hij, zij is geweest. Wij zijn geweest. Gijlieden zijt geweest. Zij zijn geweest. Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Ik was geweest. Gij waart geweest. Hij, zij was geweest. Wij waren geweest. Gijlieden waart geweest. Zij waren geweest. Toekomende tijd. Ik zal zijn of weefen. Gij zult zijn. Hij, zij zal zijn. Wij gullen zijn. Gijlieden zult zijn. Zij zullen zijn. DE GEBIEDENDE WIJSE. Zijt, of wees. Dat hij zij. Laaten wij ziju. Zijt of weest gij* lieden. Laaten zij zijn. DE BIJVOEGENDE WIJSE. Dat ik zij «/ben. Dat gij zijt. Dat hij, dat zij zij. —— Dat wij zijn. Dat gijlieden zijt. Dat zij zijn. Onvolmaakte voorleeden tijd. Dat of als ik ware. Dat gij waart. Dat hij, dat zij ware. Dat wij waren. Dat gijlieden waart. Dat zij waren.  ï20 nederduitsche Volmaakte voorleeden tijd. Dat ik geweest zij. Dat gij geweest zijt. Dat hij, dat zij geweest zij. Dat wij geweest zijn. Dat gijlieden geweest zijt. Dat zij geweest zijn. Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Dat ik geweest ware. Dat gij geweest waart.- Dat hij,dar cij geweest ware. öat wij geweest waren. Dat gijlieden geweest waart. Dat zij geweest waren. Toekomende tijd. Dat, als, indien ik zijn of weefen zal Als gij zijn zult Als hij, als zij zijn zal. Als wij zijn zullen. Als gij! ziin' zult. Als zij zijn zullen. Tweede Toekomende tijd. Als ik zal geweest zijn. Als gij zult geweest zijn. Als hij als zij zal geweest zijn. Als wij zullen geweest zijn. Als gijl" .«uit geweest zijn. Als zij zullen geweest zijn. Onbepaalde tijd. Ik zou zijn of weefen. Gij zoudt zijn. Hij, zij zou zijn. Wij zouden zijn. Gijlieden zoudt zijn. Zij zouden zijn. DE ONBEPAALDE WIJSE. Tégenswoordige tijd. Zijn of weefen. Voorleeden tijd. Geweest zijn. Toekomende tijd. Zullen zijn. Deelwoorden. Tégenswoordigen tijd. Zijnde of weefende. Voorleeden tijd. Geweest. Toekomende tijd. Znllende'zijn «/weefen. Hes  SPRAAKKONST. 2ai Het Hulpwerkwoord worden , gebruikt wordende om de lijding van iets te betékenen, wordt op de navolgende wijle veranderd. DE AANTOONENDE WIJSE. Tégenswoordige tijd. Ik word. Gij wordt. Hij, zij wordt. Wij worden. Gijlieden wordt. Zij worden bemind, geacht, geëerd, geflagen, gevangen , gedood, enz. Onvolmaakte voorleeden tijd. Ik wierd. Gij wierdt. Hij^zij wierd.\Wij wierden. Gijlieden wierdt. Zij wierden bemind, enz. Volmaakte voorleeden tijd. Ik ben bemind, geacht, geëerd, ge/lagen, gevangen, gedood geworden. Gij zijt . . . geworden. . Hij, zij is . . . geworden. Wij zijn . . . geworden. Gijlieden zijt. J geworden. Zij zijn . . . geworden. Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Ik was . . . geworden. Gij waart . .. geworden. Hij, zij, was . . . geworden. Wij waren . . . geworden. Gijlieden waart . . . geworden. Zij waren geworden. Toekomende tijd. Ik zal .. . worden. Gij zult . . . worden. Hij, zij zal worden. Wij zullen .. . worden. Gijlieden zult ... worden Zii zullen . . . worden. GEBIEDENDE WIJSE. Word gij. Hij worde. . . Worden we.. . Wordt gijlieden. Dat zij... worden. DE  saa N.E DERDUIT SC II E DE BIJVOEGENDE WIJSE. Tégenswoordigen tijd. Dat ik . . . worde. Dat gij . . . wordt. Dat hij, dat zij .., worde. Dat wij . . . worden. Dat gijlieden . . . wordt. Dat ' zij . . . worden. Onvolmaakte voorleeden tijd. Dat ik . . . wierd. Dat gij . . . wierdt. Dat hij, zij . . . wierde. Dat wij . .. wierden. Dat gijlieden . . . wierd. Dit zij wierden. Volmaakte voorleeden tijd. Dat ik . . . geworden ben of zij. Dat gij . . . geworden zijt. Dat hij, dat zij .. . geworden zij. Dat wij . . . geworden zijn. Dat gijlieden . . . geworden zijt. Dat zij . . . geworden zijn.— Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Dat ik ... of toen ik geworden ware of was. Dat gij . . . geworden waart. Dat hij, dat zij . . . geworden ware of was. — Dat wij . . . geworden waren. Dat gijlieden .. . geworden waart. Dat zij . . . geworden waren. Toekomende tijd.' ■ Als ik . . . zal worden. Als gij . . . zult worden. Als hij, sis zij ... zal worden. Als wij . . . zullen worden. Als gij. .. zult worden. Als zij . . . zullen worden. Tweede toekomende tijd. Indien ik. . . zoude worden. Indien gij . . . zoudt worden. Indien hij, indien zij . . . zoude worden. Indien wij . .. zouden worden. Indien gijlieden . . . zoudt worden. Indien dj , .. zouden worden. Cm  SPRAAKKONST. 223 Onbepaalde tijd. Als ik .. . zoude geworden zijn. Als gij . . . zoudt geworden zijn. Als hij, als zij . . . zoude geworden zijn. Als gijlieden ... zoudt geworden zijn. Als zij... zouden geworden zijn. ONBEPAALDE WIJSE. Tégenswoordigen tijd. Worden. Voorleeden tijd. Geworden zijn. Toekomende tijd. Zullen worden. Deelwoorden. Tégenswoordigen tijd. Wordende. Voorleeden tijd. Geworden. Toekomende tijd. Zullende worden. Wij hebben nog andere Hulpwerkwoorden, als: konnew, moeten , mogen. Konnen maakt: ik kan, gij kunt, bij kan, wij kunnen of konnen, gijlieden kunt, zij kunnen. Ik kon, konde of kost, gij kondet of kost, bij kon of kost, wij konden, gijlieden kon- det, zij konden. Ik heb gekonnen. Ik zal konnen. ■ Dat ik konde. Konnende gekonnen of gekost. Moeten maakt: ik moet, ik moest of most. Ik heb gemoeten. Ik zal moeten. Dat ik moete. Moetende, gemoeten oïgemost. Mogen maakt: ik mag, gij moogt, hij mag, wij mogen, gijlieden moogt, zij mogen. Ik mogt. Ik beb gemogen. Ik zal mogen. Opdat ik moge. Mogende, gemogen, enz. Wij zouden te veel tijds en te veel papiers verfpillen, indien wij alle de Werkwoorden, in derzelver veranderingen hier wilden opgeeVen. Wij zullen nog maar alléén de verfchikking of Conjugatie van een Daadelijk en Lijdend Werkwoord kortelijk opgeeven en vervolgens de Werkwoorden, onder eenige Hoofd-afdeelingen laaten volgen. Het Daadelijk Werkwoord leeren verandert dus: Ik leer, ft.  224 NE DER-DUITSCHË gij leert. /* leerde. Ik heb geleerd. Ik had geleerd. Ik x.al leeren. Ik zou leeren. Opdat ik leere. lk wenschte dat ik leerde. Leercv.de, geleerd. - Wannner men nu dit daaderijk Werkwoord in een lijdend verwisfeit en zegt: geleerd worden, alsdan verandert men hetzelve aldus: Ik word geleerd. Ik wierd geleerd. Ik ben geleerd geworden. Ik was gelee: d geworden. Ik zal, ik zon geleerd worden. Dat ik geleerd worde. Dat ik geleerd wierde. Als ik geleerd zal geworden zijn ; geleerd wordende , zijnde geleerd geworden. Onder de Verhandelingen van de Letteren D en T hebben wij reeds getoond, hoe wij die in de tijden der Werkwoorden gebruiken moet; waarom wij dit hier niet zulieu herhaaler,; maar liever onzen weg vervorderen. Om nu de Werkwoorden, door alle de tijden, naar behooren te veranderen, is het voiftrekt noodig derzelver woheltijden te weeten, waarvan wij hieronder breeder zullen handelen. De régelrnaatigste wijfe om den onvolmaakten voorleeden tiji uit te drukken, gefchiedt: I. Door de Syllabe de agter den tégenswoordigen tijd te voegen. Voorbeelden: Tigensw. tijd. Veorl. tijd. Deelwoord. Werkwoord. ik adem. ik ademde. gademd. Adetnem. ik anker. ik ankerde. geankerd. Ankeren, jk baar. ik baarde. gebaard. Baareu. ik bouw. ik bouwde. gebouwd. Bouwen, ik cijdér. ik cijfferde. gecijferd. Cijfferen. ik daal. ik daalde. gedaald. Daalen. ik derf. ik derfde. gederfd. Derven, ik dien. ik diende. gediend. Dienen, ik eer. ik eerde. • geëerd. Keren, ik eindig. ik eindigde. geëindigd. Eindigen, ik erf. ik erfde. geërfd. Erven, ik faamroof. ik faamroofde. gefaamroofd. Faamrooven. ik flikker. ik flikkerde. geflikkerd. Flikkeren, ik gier. ik gierde. gegierd. Gieren, ik graauw. ik graauwde. gegraauwd. Graauwen. ik handel. ik handelde. gehandeld. Handelen, ik hoor. ik hoorde. gehoord. Hooren. ik huur. ik huurde. gehuurd. Huwen.  SPRAAKKONST. aas ik jammer. ik jammerde, gejammerd. Jammeren, ik kaauw. ik kaauwde. gekaauwd. Kaauwen. ik klaag. ik klaagde. geklaagd. Klaagen. ik kweel. ik kweelde. gekweeld. Kweelen. ik kwijn. ik kwijnde. gekwijrnd. Kwijnen, ik leef. ik leefde. geleefd. Leeven. ik louter. ik louterde. gelouterd. Louteren, ik mafet. ik mafelde. gemafeld. Mafelen. ik moedig. ik moedigde, gemoedigd. Moedigen, ik nader. ik naderde. genaderd. Naderen, ik nies. ik niesde. geniesd. Niefen. ik oordeel. ik oordeelde, geoordeeld. Oordeelen. ik pel. ik pelde. gepeld. Pellen, ik pionder. ik pionderde, geplonderd. Pionderen, ik rammel. ik Rammelde, gerammeld. Rammelen, ik reis. ik reisde. gereisd. Reifen. ik réken. ■- ik rékende. gerékend. Rékenen. ik fcheur.' ik fcheurde. gefcheurd. Scheuren, ik fchuur. ik fchuurde. gefchuurd. Schuuren. ik lluimer. ik fluimerde. gefluimerd. Sluimeren, ik tem. ik temde. getemd. Temmen, ik tuimel. ik tuimelde. getuimeld. Tuimelen, ik vloei. ik vloeide. gevloeid. Vloeien, ik vrees. ik vreesde. gevreesd. Vreefen. ik waag. ik waagde. gewaagd. Waagen. ik woon. ik woonde. gewoond. Woonen. ik ijl. ik ijlde. geijld. IJlen, ik ijs. ik ijsde. geijsd. Ijzen, ik ijver. ik ijverde. geijverd. IJveren, ik zaai. ik zaaide. gezaaid. Zaaien, ik zégel. ik zégelde. gezégeld. Zégelen. Men vindt onder deefe foort van Werkwoorden, zoodanigen die hun Voorleeden tijd op tweederlei wijfe maaken. Gelijk jaagen maakt jaagde en joeg. Raaden maakt raadde en ried. — Vraagen maakt vraagde en vroeg. II. De volgende verandering gefchied, als men te agter den tégenswoordigen tijd voegt; gelijk: ik buk. ik bukte. gebukt. Bukken, ik doop. ik doopte. gedoopt. Doopen. ik druk. ik drukte. gedrukt. Drukken. P Ut  ssfJNEDERDUITSCHE ik eisch. ik eischte. geëischt. Eisfchen. ik fop. ik fopte. gefopt. Foppen, ik gis. ik giste. gegist. Gisfen. ik hink. ik hinkte. gehinkt. Hinken, ik hoop. ik hoopte. gehoopt. Hoopen. het jeukt. het jeukte. gejeukt. Jeuken, ik kef. ik kefte. gekeft. Keffen, ik kap. ik kapte. gekapt. Kappen, ik kweek. ik kweekte. gekweekt. Kweeken. ik kwets. ik kwetste. gekwetst. Kwetfen. ik lesch. ik leschte. gelescht. Lestenen, ik maak. ik maakte. gemaakt. Maaken. ik merk. ik metkte gemerkt. Merken, ik naak. ik naakte. genaakt. Naaken. ik oogst. ik oogstte. geoogst. Oogsten. jk pas. ik paste. gepast. Pasfen. ik prédik. ik prédikte. geprédikt. Prédiken. ik raak. ik raakte. geraakt. Raaken. ik fchimp. ik fchimpte. gefchiinpt. Schimpen. ik fchep. ik fchepte. gefchept. Scheppen. ik visch. ik vischte. gevischt. Visfchen. ik vloek. ik vloekte. gevloekt. Vloeken. jk wensch. ik wenschte. gewenscht. Wenfchen. ik ijk. ik ijkte. geijkt. Ijken. ik zeep. ik zeepte. gezeept. Zeepen. ik zwik. ik zwikte. gezwikt. Zwikken. ik zwets. ik zwetste. gezwetst. Zwetfen. De Werkwoorden lagchen en treffen zijn verfchiliende in de conjugatie; maakende in den voorleeden tijd: ik lachte en ik heg; ik trefte en ik trof. III. De derde verandering gefchied in de Werkwoorden, welken in den tégenswoordigen tijd eindigen in d of t, en welker voorleeden tijd gemaakt wordt door het verdubbelen van die Letteren; gelijk in: ik antwoord, ik antwoordde, geantwoord. Antwoorden, ik acht. ik achtte. geacht. Achten, ik bloed. ik bloedde. gebloed. Bloeden, ik boet. ik boette. geboet. Boeten, ik dood. ik doodde. gedood. Dooden. ik fluit. ik fluitte. gefluit. Fluiten. ik  SPRAAKKONST. iif ik groer. ik groette. gegroet. Groeten, ikihoed. ik hoedde. gehoed. Hoeden, ik haat. ik haatte. gehaat. Haaten. ik jagt. ik jagtte. gejagr. Jagten. ik kleed. ik kleedde. gekleed. Kleeden. ik knot. ik knotte. geknot. Knotten, ik laad. ik laadde. gelaaden. Laaden. ik lust. ik lustte. gelust. Lusten, ik mijd. ik mijdde. gemijd. Mijden, ik muit. ik muitte. gemuit. Muiten, ik nood. ik noodde. genoodigd. Nooden. ik nat. ik natte. genat. Natten, ik net. ik nette. genet. Netten, ik pagt. ik pagtte. gepagt. Pagten. ik red. ik redde. gered. Redden, ik rust. ik rustte. gerusr. Rusten, ik fmeed. ik fmeedde. geüneed, Smeeden. ik fchat. ik fchatte. gefchat. Schatten, ik troost. ik troostte. getroost. Troosten, ik uit. ik uitte. geuit. Uiten, ik voed. ik voedde. gevoed. Voeden, ik vast. ik vastte. gevast. Vasteu. ik wied. ik wiedde. gewied. Wieden, ik wagt. ik wagtte. gewagt. Wagten. ik zift. ik ziftte. gezift. Ziften, ik zugt. ik zugtte. gezugt. Zugten. ik zweet. ik zweette. gezweet. Zweeten. IV. De vierde verandering is van Werkwoorden, welker IJ van den tégenswoordigen tijd, veranderd wordt in EE, in dea voorleeden tijd. Gelijk in: ik bedrijf. ik bedreef. bedreeven. Bedrijven, ik belijd. ik beleed. 1 beleeden. Belijden, ik bezwijm. ik bezweem. bezweemen. Bezwijmen, ik bijt. ik beet. gebeeten. Bijten, ik blijf. ik bleef. gebleeven. Blijven, ik drijf. ik dreef. gedreeven. Drijven, ik dije. ik dee. gedeegen. Dijen, ik glijd. ik gleed. gegleeden. Glijden, ik gelijk. ik geleek. geleeken. Gelijken, ik grijp. ik greep. gegreepen. Grijpeu. Pa ik  423 NEDERDUITSCHE ik grijn. ik green. gegreenen. Grijnen. ik krijg. ik kreeg. gekreegen. Krijgen. ! ; ik knijp. ik kneep. gekneepen. Knijpen. ik krijt. ik kreer. gekreeten. Krijten. ik kwijt. ik kweet. gekweeten. Kwijten. ik kijk. ik keek. gekeeken. Kijken. ik kijf. ik keef. gekeeven. Kijven. ik lijd. ik leed. geleeden. Lijden. ik lijk. ik leek. geleeken. Lijken. ik nijg. ik neeg. geneegen. Nijgen. ik nijp. ik neep. geneepen. Nijpen. ik onderwijs, ik onderwees, onderweefen. Onderwijfen. ik ontbijt. ik ontbeet. ontbeeten. Ontbijten. ik overlijd. ik overleed. overleeden. Overlijden. ik prijs. ik prees. gepreefen. Prijfen. ik rijd. ik reed. gereeden. Rijden. ik rijf. ik reef. gereeven. Rijven. ik rijg. ik reeg. gereegen. Rijgen. ik rijs. ik rees. gereefen. Rijfen. ik rijt. ik reet. gereeten. Rijten. ik fchrijf, ik fchreef. gefchreeven. Schrijven. ik fchrijd. ik fchreed. gefchreeden. Schrijden. ik fchijn. ik fcheen. gefcheenen. Schijnen. ik flijp. ik (leep. gefleepen. Slijpen. ik flijr. ik (leer. gefleeten. Slijten. ik fmijt. ik fmeet. gefmeeten. Smijten. ik fnijd. ik meed. gefneeden. Snijden. ik (trijd. ik (treed. geltreeden. Srijden. ik fplijt. ik fpleet. gefpleeten. Splijten. ik fpijg. ik fpeeg. gefp.egen. Spijgen. ik (lijf. ik (leef. geiteeven. Stijven. ik (trijk. ik (treek. gettreeken. Strijken. ik (tijg. ik (teeg. gelteegen. Stijgen. ik wrijf. ik wreef. gewreeven. Wrijven. ik wijk. ik week. geweeken. Wijken. ik wijs. ik wees. geweefen. Wijfen. ik wijt. ik weet. geweeten. Wijten. ik zwijg. ik zweeg. gezweegen. Zwijgen. ik zwijk. ik zweek. gezweeken. Zwijken. ik zijg. ik zeeg. gezeegen. Zijgen. ik zwijm. ik zweem. bezweemen. Zwijmen. Hier-  SPRAAKKONST. 229 Hiervan zijn uitgezonderd de volgende Werkwoorden, die de IJ in alle de tijden behouden. 1 ik benijd. ik benijdde. benijd. Benijden, ik bedijk. ik bedijkte. bedijkt. Bedijken, ik bedijk. ik bedijkte. bedijkt. Bedijken, ik bevlijtig. ik bevlijtigde. bevlijtigd. Bevlijtigen, ik bijt. ik bijtte. gebijt. Bijten. Een gat in het ijs maaken. ik frijt. ik frijtte. gefrijr. Ffijten. ik gerijf. ik gerijfde. gerijfd. Gerijven. ik grijs. ik grijsde. gegrijsd. Grijl'en. ik gijfel. ik gijfelde. gegijfeld. Gijfelen. ik hijg. ik hijgde. gehijgd. Hijgen, ik hijs. ik hijste. gehijst. Hijsfen. ik hijlik. ik hijlikte. gehijlikt. Hijliken. ik kastijde. ik kastijdde. gekastijd. Kastijden, ik krijg. ik krtjgde. gekrijgd. Krijgen, ik krijsch. ik krijschte. gekrijschr. Krijsfchen. ik krijt. ik krijtte, gekrijt. Krijten, ik kwijn. ik kwijnde. gekwijnd. Kwijnen, ik lijm. ik lijinde. gelijmd. Lijmen, ik lijn. ik lijnde. gelijnd. Lijnen, ik lijst. ik lijstte. gelijst. Lijsten, ik mijd. ik mijdde. gemijd. Mijden, ik mijt. ik mijtte. gemijt. Mijten, ik mijmer. ik mijmerde, gemijmerd. Mijmeren, ik mijn. ik mijnde. gemijnd. Mijnen, ik ontlijf. ik ontlijfde. ontlijfd. Ontlijven, ik ondermijn, ik ondermijnde, ondermijnd. Ondermijnen, ik prijs. ik prijsde. geprijsd. Prijfen. ik pijn. ik pijnde. gepijnd. Pijnen, ik pijp. ik pijpte. gepijkt. Pijpen, ik rijm. ik rijmde. gerijmd. Rijmen, ik rijp. ik rijpte. gerijpt. Rijpen, ik dijf. ik ftijfde. geftijfd. Stijven, ik fpijs. ik fpijsde. gefpijsd. Spijfen. ik twijffel. ik twijfelde, getwijfeld. Twijfelen, ik twijg. ik twijgde. getwijgd. Twijgen, ik twijn. ik twijnde. getwijnd. Twijnen. P 3 ik  S3Q NEDERDUITSCHE ik vrijd. ik vrijdde. gevrijd. Vrijden, ik verwijd. ik verwijdde, verwijd. Verwijden, ik verflijm. ik verflijmde. verilijmd. Verflijmep. ik verwijder, ik verwijderde, verwijderd. Verwijderen, ik verbrijsfel. ik verbrijsfelde. verbrijsfeld. Verbrijsfelen. ik verblijd. ik verblijdde, verblijd. Verblijden, ik verfijn. ik verfijnde. verfijnd. Verfijnen, ik verrijk. ik verrijkte. verrijkt. Verrijken, ik verbijster. ik verbijsterde, verbijsterd. Verbijsteren, ik verwijl. ik verwijlde. verwijld. Verwijlen, ik verwijf. ik verwijfde, verwijfd. Verwijven, ik vijl. ik vijlde. gevijld. Vijlen, ik vlijm. ik vlijmde. gevlijmd. Vlijmen, ik vlij. ik vlijde. gevlijd. Vlijen, ik wijd. ik wijdde. gewijd. Wijden, ik zwijmel. ik zwijmelde, gezwijmeld. Zwijmelen. V. De vijfde verandering gefchied, wanneer UI van den tégenswoordigen tijd, overgaat in 00 in den voorleeden tijd. Op de volgende wijfe: ik buig. ik boog. geboogen. Buigen, ik druip. ik droop. gedroopen. Druipen, ik duik. ik dook. gedooken. Duiken, ik kluif. ik kloof. geklooven. Kluiven, ik kruip. ik kroop, gekroopen. Kruipen, ik luik. ik look. gelooken. Luiken, ik ruik. ik rook. gerooken. Ruiken, ik fchuif. ik fcboof. gefchooven. Schuiven, ik fnuit. ik fnoot. gefnooten. Snuiten, ik fluit. ik floot. geflooten. Sluiten, ik duif. ik doof. geftooveu. Stuiven, ik zuig. . ik zoog. gezoogen. Zuigen, ik zuip. ik zoop. gezoopen. kuipen. Uitzondering. _ De volgende Werkwoorden behouden de UI door alle de tijden, en zijn dus gelijkvloeiend. ik buil. ik builde. gebuild. Builen, ik huis. ik huisde. gehuisd. Huifen. ik  SPRAAKKONS T.v «31 ik huil. ik huilde. gehuild. Huilen, ik kuip. ik kuipte. gekuipt. Kuipen, ik pruil. ik pruilde. gepruild. Pruilen, het puilt. het puilde. gepuild. Puilen, ik ruil. ik ruilde. geruild. Ruilen, ik ruim. ik ruimde. geruimd. Ruimen, het ruischt. het ruischte. geruischr. Ruisfchen. ik fpuit. ik fpuitte. gefpuit. Spuiten, het luist. het fuiste. gefuist. Suifen. ik wuif. ik wuifte. gewuift. Wuiven. NB. Kluiven maakt kluifde ,geiluifd en kloof \geklooven. Schuilen maakt fcbuilde, gefcbuild, en fchool, gefihooleti. ' VI. De zesde verandering heeft plaats, wanneer in de Werkwoorden de I van den tégenswoordigen tijd verwisfeld wordt in eene O in den voorleeden tijd. Als: ik bind. ik bond. gebonden. Binden, ik blink. ik blonk. geblonken. Blinken, ik ding. ik dong. gedongen. Dingen, ik drink. ik dronk. gedronken. Drinken, ik dwing. ik dwong. gedwongen. Dwingen, ik glim. ik glom. geglommen. Glimmen, ik klim. ik klom. geklommen. Klimmen, ik klink. ik klonk. geklonken. Klinken, ik krimp. ik kromp. gekrompen. Krimpen, ik fpin. ik fpon. gefponnen. Spinnen, ik fpring. ik fprong. geiprongen. Springen, ik ftink. ik ltonk. geftonken. Stinken, ik vind. ik vond. gevonden. Vinden, ik win. ik won. gewonnen. Winnen, ik wind. ik wond. gewonden. Winden, ik wring. ik wrong. gewrongen. Wringen, ik zing. ik zong. gezongen. Zingen, ik zink. ik zonk. gezonken. Zinken. VII. De zévende verandering gefchied in zulke Werkwoorden, die de IE des tégenswoordigen tijds veranderen in 00 in den voorleeden tijd. Gelijk in: ik bedrieg. ik bedroog.' bedroogen. Bedriegen, ik bied. ik bood. geboodeu. Bieden. P 4 ik  «32 NE DERDUITSCHE ik gebied. ik gebood. gebooden. Gebieden, ik geniec. ik genooc. genooten. Genieten, ik giet. ik goot. gegooten. Gieten, ik Hes. ik koos. gekoofen. Kiefen. ik lieg. ik loog. geloogen. Liegen, ik fcliiet. ik fchoot. gefchooten. Schieten, ik vlied ik vlood. gevlooden. Vlieden, ik vlieg. ik vloog. gevloogen. Vliegen, het vriest. het vroor. gevrooren. Vriel'en. ik verlies. ik verloor. verlooren. Verliefen. ik zied. ik zood. gezooden. Zieden. Uitzondering. De volgende Werkwoorden behouden de (lamletters IE door alle de tijden, en zijn dierhalven gelijkvloeiende. ik nies. ik niesde. geniesd. Niefen. ik wied. ik wiedde. gewied. Wieden, ik wieg. ik wiegde. gewiegd. Wiegen. VIII. De agtste verandering heeft plaats in zulke Werkwoorden, die de EE des tégenswoordigen tijds, in den voorleeden tijd verwisfelen met eene A, als: ik breek. ik brak. gebroken. Breeken. ik beveel. ik beval. bevolen. Beveelen. ik eet. ik at. gegeeten. Eeten. ik geef. ik gaf. gegeeven. Geeven. ik genees. ik genas. geneefen. Geneefen. ik lees. ik las. geleefen. Leefen. ik meet. ik mat. gemeeten. Meeten. ik neem. ik nam. genomen. Neemen. ik fpreek. ik fprak. gefprooken. Spreeken. Ik (teek. ik (lak. getlooken. Steeken. ik (teel. ik (tal. geuoolen. Steelen. ik treed. ik trad. getreeden. Treeden. ik vergeet. ik vergat. vergeeren. Vergeeten. ik vergeef. ik vergaf. vergeeven. Vergeeven. ik vreet. ik vrat. gevreeten. Vreeten. Uit-  SPRAAK KONST. 233 Uitzondering. In de volgende Werkwoorden worden de ftainletters EE, door alle de tijden behouden. ik beef. ik beefde. gebeefd. Beeven. ik deel. ik deelde. gedeeld. Deelen. ik eer. ik eerde. geëerd. Eeren. ik kleed. ik kleedde. gekleed. Kleeden. ik kweel, ik kweelde. gekweeld. Kweelen. ik leef. ik leefde. geleefd. Leeven. ik leer. ik leerde. geleerd. Leeren. ik meen. ik meende. gemeend. ft'J eenen. ik fineer. ik fineerde. gefmeerd. ■ Smeeren. ik fneef. ik fneefde. gefneefd. Sneeven. ik dreef. ik (Ireefde. geftreefd. Streeven. ik teer. ik teerde. geteerd. Teeren. ik veeg. ik veegde. geveegd. Veegen. ik vrees. ik vreesde. gevreesd. Vreefen. ik weef. ik weefde. geweefd, We»ven. ik zweet. ik zweette. gezweet. Zweeten. Zie daar de voornaamlie veranderingen, aan welken onze Werkwoorden onderworpen zijn. Wij zullen nu ten be- iluite nog eenigen opgeeven, die onder de bovengemelde Lijsten niet kunnen gebragt worden. Dezelven zijn de volgenden t ik bak. ik bakte. gebakken. Bakken, ik ban. ik bande. gebannen. Bannen, ik beleg. ik belag. belégen. Beleggen, ik beleg. ik beleide. beleid. Beleggen. Het eerste is helégeren, en 't laatste overleggen. ik berst. ik borst. geborsten. Berstea. ik beflaap. ik befliep. bellaapen. Beflaapen. ik blaas. ik blies. geblaafen. Blaafen. ik bid. ik bad. gebe;den. Bidden, ik braad. ik bried. gebraaden. Braaden. ik breng. Ik bra,;t. gebragt. Brengen, ik brouw, ik brouwde. gebrouwen. Brouwen. P 5 ik  S34 NEDERDUITSCHE ikdelf. ik dolf. gedolven. Delven, ik denk. ik dagt. gedagt. Denken, ik doe. ik deed. gedaan. Doen. ik draag. ik droeg. gedraagen. Draagen. mij dunkt. mij dagt. gedagt. Dunken, ik gaa. ik ging. gegaan. Gaan. ik graaf. ik groef. gegraaven. Graaven. ik hang. ik hing. gehangen. Hangen, ik heb. ik had. gehad. Hebben, jk hef. ik hief. gehéven. Heffen, ik help. ik hielp. geholpen. Helpen. * ik houd. ik hield. gehouden. Houden, ik houw. ik hieuw. gehouwen. Houwen, ik jaag. ik joeg. gejaagd. Jaagen. ik kan. ik Icon. gekonnen. Konnen. ik kom. ik kwam. gekomen. Komen, ik koop. ik koft. gekoft. Koopen. ik laat. ik liet. gelaaten. Laaten. ik lach. ik loeg. gelacht. Lagchen. Ook: ik lachte, gelagchen. ik leg. ik lag. gelégen. Liggen, ik leg. ik leid. gelegd. Leggen, ik loop. lk liep. geloopen. Loopen. ik mag. ik mogt. gemogen. Mogen, ik melk. ik molk. gemolken. Melken, ik moet. ik most. gemoeten. Moeten, ik onthef. ik onthief. ontheven. -. Ontheffen, ik ontvang. ik ontving. ontvangen. Ontvangen, ik raad. ik ried. geraaden. Raaden. ik roep. ik riep. geroepen. Roepen, ik fcheer. ik fchoor. gefchooren. Scheeren. God fchept. God fchiep. gefchaapen. Scheppen, ik fchep. ik fchepte. gefchept. Scheppen. Het eerfte fcheppen betékent iets uit mets voortbrengen, en is alléén het werk Gods. Dit maakt altijd fchiep, gefchaapen; terwijl het andere fcheppen of waterputten, altijd maakt fchepte, gefchept. Zoude, uit dien hoofde, de volgende uitdrukking wel goed zijn. De koning luisterde naar zijn raad, fchiep 'er bebaagen in ? Men vindt ze in de berichten over asia ,  SPR.AAKKONST. 235 asia, enz. 2 Deel, hl. 268. Wanneer iemant be'naagcn febept, dan brengt hij dat behaagen niet voort, maar het wordt in hem, door eene daad van buiten voortgebragt; dus fchiep hij het niet, maar fchepte, puttcde het uit den raad, hem gegeeven, enz. ik fcheld. ik fchold. gefcholden. Schelden. C ik fchend. ik fchond. gefchonden. Schenden. 7 7 ik fchend. ik fchendde. gefchendt. Schenden. £ De gedagten der Taalgeleerden zijn omtrent deefe bovengaande woorden verfchillende. Sommigen, waaronder huydëcoper, hl. 70—72 en 623. willen alléén de bovenftaande verandering van fchendde, ge fchend; andere willen fchond, gefchonden. lk ben van gedagten dat men beide gefchonden en ge fchend gebruiken kan. Schendde, gefebend zal zijn op- zigt hebben, agtervolgens het grondwoord fchande, op het berooven van eer, achting, goeden naam, enz. met betrekkinge tot perfoonen; hoedanige betékenisfen in de voorbeelden, van huydëcoper aangevoerd, veele te vinden zijn. Als: ü. A. brederode , in Rodderik en Alfonfus. Act. II. Opdat mijn reynheyt niet van haar en viert ghefchent. Dan. Jonktys, Aantek. op zijn Twistgefprek v. 1664. pag. 54. vertaalt het Italiaanfche Graffchrift op Pieter Aretyn, aldus: Hier onder leyt den bitfren Aretijn ; Noyt menfchen tong zoo bitter dan de zijn, Die Hoog, die Laag, die Dood en Loevend fchendde, Behalven God, omdat bij hem niet kende. David van Hoogflraten, Poëzij, bl. 4. Dus juichen alle Zeen en Landen En Cefars naam blijft ongefchent. Hooft in Velzen, Act. I. Op dee£ ellendige gefchende onteer de Vrouwe. Ev. kraeyvanger, Dichtl. Lente, pag, 61. ^  A3ÖNEDERDUITSCHE O Lei'de, die de kroon van alle fchoolen fpant, Uw roem blijve ongefchend, en moet den tijd verduuren. De andere betékenis van fchond, gefchonden, zal, naar mijne gedagten, betrekkelijk zijn op het befcbadigen of bederven van goederen. Voorbeelden: Bern. vollenhove , Broedermoord te Tranziane Alt. II. Altaar en heelt zijn gaaf en kerk noch ongefchent; Maar 't Pallembosch leit jammerlijk gefchonden. Vondel, Palamedes, bl. 67. Nu legt dat fchoon gebott gefchonden en gefloopt. Wil men nu mijne gedagten nader bevestigd zien, zie daar een getuigenis van de Schrijveren der taal en dichtkundige eijdragem, I. Deel, bl. 427, 42$. Schendde, gescheld is ook al door den meergenoemden „ Heere huydëcoper, bl. 71 en 622 met grooten ijver „ verheven boven schond, geschonden; maar wij meenen dat „ 't beide zij goed te keuren , mits men 't ongelijkvloeiend „ (naamelijk fchond, gefchonden) voor een ligchamelijk bree„ ken, havenen houdt, en 't gelijkvloeiend (fchendde, ge„fchend) voor een ander beleedigen, in eer, goeden naam, 5, enz." ik (laa. ik doeg. geflagen. . Slaan, ik fiaap. ik (liep. geflaapen. Slaapen. ik fmelt. ik fmolt. gefmolten. Smelten, ik flaa. ik Hond. gefraan. Staan, ik nerf. ik flierf. geltorven. Sterven, ik floot. ik Oiet. gedooten. Stooten. ik tref. ik trof. getroffen. Treffen, jk fek. ik trok. getrokken. Trekken, ik vaar. ik voer. gevaaren. Vaaren. ik val. ik viel. gevallen. Vallen, ik vang. ik ving. gevangen. Vangen, ik vegt. ik vogt. gevogten. Vegten, ik verberg. ik verborg. verborgen. Verbergen, ik vergeld. ik vergold. vergolden. Vergelden. ik  SPRAAKKONST. 237 ik verhef. ik verhief. verhéven. Verheffen, ik verkerf. ik verkorf. verkorven. Verkerven, ik verlaar. ik verliet. verlaaten. Verlaaten. ik vlegt. ik vlogt. gevlogten. Vlegten. ik vraag. ik vroeg. gevraagd. Vraagen. — Men zegt ook: ik vraagde. ik was (groei) ik wies. gewasfen. Wasfen. ik wasch. ik wiesch. gewasfchen. Wasfchen, ik weeg. ik woeg. gewoogen. Weegen. ik weet. ik wist. geweeten. Weeten. ik werf. ik wierf. * geworven. Werven, ik werk. ik wrogr. gewrogt. Werken.—. Men zegt ook werkte , gewerkt. ik werp. ik wierp. geworpen. Werpen, ik word. ik wierd. geworden. Worden, ik wreek. ik wreekte. gewrooken. Wreeken. ik zeg. ik zeide. gezeid. Zeggen, ik zend. ik zond. gezonden. Zenden, ik zie. ik zag. gezien. Zien. jk zit. ik zat. gezeeten. Zitten, ik zoek. ik zogt. gezogt. Zoeken, ik zweer. ik zwoer. gezwooren. Zweeren. ik zwel. ik zwol. gezwollen. Zwellen, ik zwelg. ik zwolg. gezwolgen. Zwelgen. De onperfoonlijke Werkwoorden, als daaden die buiten den mensch gefchieden, worden alléén verfchikt door het onperfoonlijke Lédeken het , in den derden perfoon des enkelvouwds. Dus zegt men : 1. Het régent; het regende; het heeft gerégend; bet had ge-, régend; het 2al régenen; laat het régenen; opdat het régene; het zou régenen; ik wemchte dat het régende; régende, gerégend. Het behoort. Het fchijnt. Het blijkt. Het vriest. liet waait. Het (lormf. Het dondert. 2. Het berouwt mij. Het heeft mij berouwd. Het walgt mij. Het fpijt mij. Het heeft mij gefpeeten. Het verdriet mij. Het heeft mij verdrooten. Het jammert mij. Het heeft mij gejammerd. Het lust mij. Het fmaakt mij. Sora«  333 NEDERDUITSCHE Sommige perfoonlijke Werkwoorden worden ook in onperfoonlijke veranderd en op de volgende wijfe uitgedrukt: Men zegt. .Men boort. Men kan V niet zien. Men zegt dat men 't r.iet wist. Men mag V wel weeten. Het wordt gezeid. Het wordt ontkend. Onze wéderhoorige Werkwoorden verandert men dus: ik wasch mij, gij wascht u, bij, zij wascbt zig, wij wasfeben ons, gijlieden wascht u, zij wasfeben zig. 1. Aanmerking. Uit de voorenftaande Lijsten heeft men gezien, dat de lettergreep Ge, doorgaands het merkteken is van het Deelwoord des voorleeden tijds. Niettégenftaande dat, zoo zijn nogtans de Werkwoorden die met Be, Ge en Ver beginnen, daarvan uitgezonderd; als Beminnen, bemind. Begeeren, begeerd. Bezoeken, bezogt. Gebruiken, gebruikt. — Gelooven, geloofd. Gefchieden, gefchied. Verachten, veracht. Verf inden, verfonden. —— Verteeren, ver~ teerd. enz. Beireffende de Werkwoorden , die faamengelleld zijn , en de Syllabe Ge in het Deelwoord, al of niet aanneemen; als Door. dringen, doorgedrongen, Doorgronden, doorgrond, enz. daarvan zullen we onder de fcheidbaare en onfeheidbaare voorzetfels nader fpreeken. 2. Aanmerking. Onder onze Werkwoorden zijn 'er veelen , welker Onbepaal. de wijfen met het Deelwoord overéénkomen. Zoo is Doorloopen tegelijk werkwoord en deelwoord; want men zegt: Ik moet dat boek eens doorloopen, en ik heb dat boek doorloopen. Zoo ook: de Heelmeester kon haar niet geneefen, en zijne wonde wierd geneefen. Hij mag haer niet verlaaten; en zij heeft hem verlaaten. Somtijds voegen wij ook twee Werkwoorden te faamen en zeggen: ik heb hem zien komen, bij heeft ons zien fpeelen. In deefen opzigte komt het eerste werkwoord voor een deelwoord te fcheep, en dus betékent zien, hierboven zoo veel als gezien. — Doch het is aanmerkelijk, dat in het faamenvoegen van twee Werkwoorden, welker laatste beheerscht wordt en afhangt van het  SPRAAK KONST. 039 het eerste, dat, zeg ik, het eerste fomtijds uitgedrukt wordt in den Voorleeden tijd, voomaamelijk wanneer 'er de hulpwoorden des voorleeden tijds heb, had, is, was, bijkomen. Voorbeelden. Nadat hij die tijding gekomen is te weeten. Hij bad dat zoo behoord te doen. Hij heeft getragt baar te entëeren. Hij beeft zijn zoon gezogt te beweegen. Veelen zouden hier zeggen: hij beeft zijn zoon zoeken te beweegen. Hij bad dat zoo behooren te doen, 't welk niet goed is. Men hebbe hieromtrent in acht te neemen, dat, wanneer voor het laatste werkwoord het woordje te gevonden wordt, men alsdan het werkwoord in den voorleeden tijd moet nellen ; doch wanneer dat woordje 'er niet gevonden wordt, alsdan itelt men ze beide in de Onbepaalde wijfe. Voorbeelden. Ik had begonnen te gaan. lk heb laaten maaken. Ik had begonnen te fchrijven. lk heb hem dat laaten zien. Ik heb begeert te loopen. Ik heb willen loopen. Men fchrijft onverfchillig: C Ik heb of had leeren loopen, en 2_ Ik heb of bad loopen geleerd. ï Ik heb of had loopen gezien, en \ Ik heb of had zien loopen. Hij beeft believen te hebben, nochte hij beeft beliefd te hebben, deugen beide niet, maar het moet zijn: het heeft hem beliefd te hebben. Zie huydecopers Proeve, bl. 557—559. Ten kate, I. Deel, bl. 517 519. vraagt: „ Wat onderfcheid is 'er toch tusfchen ik wil doen en ik begeer te doen. En tus-  24o NEDERDUITSCHE tusfchen ik moet doen, en ik ben fchuldig te doen, en zoo bij meer anderen?'' Mijne oplosfing (zegt hij) zal op nieuws voor eene kennelijke proef verftrekUen van de fchranderheid onzer Voorouderen. . Het voorzetfel te, is even als ons tot, van een toeltreKkende beteekenis, 't zij als een beweging tot een plaats of zaak, of't zij als een zaak of een beweging tot een beweeging. Op dien voet komt ons voorzetfel te gevoeglijk, wanneer de zin van het voorloopende verbum eenige aatinadering , geneigdheid, vooibereiding of toeftrekking heeft, tot den zin van het volgende verbum; zulks dat dé voorlopende beweging met de volgende nog geen dadelijke gemeenfchap heeft, maar wel eenige betrekking en opzicht op eene hachiijk aanftaande gemeenfchap of overgang van beweging; terwijle bij de andere voorlopende Verba eene ongefcheidene ketting en verband van werking is, tusfchen haar en 't volgende verbum; waarom ook, bij gebrek van die toeflrekking, tot deefe laatste geen te vereischt wordt. „ Dit onderfcheid is niet alleen op te maken uit den zin van het'voorzetfel te, maar ook uit de aangetogene voorbeelden, want bij ons, Ik zie loopen, of ik zal zien loopen, is het zien inderdaad vereenigd en verbonden aan het loopen; doch integendeel bij ons ik zal zien te loopen (alwaar zien zo veel als betragten beteékent) is dit zien eene toeftrekking, voornemen of fchikking tot het loopen: dus ook ik zal gaan beteékent een zeker en vast toekomende, terwijl ik ftaa te gaan flegts een voornemen of voorfchikking tot het gaan verbeeld. Wederom integendeel zijn geketend aan het volgende Verbum, ons ik blijf, ik doe, ik leer, ik voel, ik hóór, ik zie, ik laat, ik help' ik gaa, ik kom loopen, enz. welke voorloopers een beteekenis hebben, die tot de uiterlijke zinnen betrekkelijk is; en de overige gemelden, als ik wil, ik mag, ik kan, ik moet, ik zal, die op den innerlijken flaat, en kragt, of op de gemoedsgeftalte zien, zijn mede zoo naauw aan het volgende Verbum verbonden, dat ze vereend zouden zijn, zoo eenig derde belet zulks niet verhinderde. Gelijk aan de andere zijde ook: ik tragt, ik dreig, ik denk, ik meen, ik boop en ik hegeer, gemoedsbewegingen vervatten, di» tot iet anders uitgeftrekt zijn, dat in zoo verre van haar gefcheiden en verfchillig is en blijft, dat zij zelf ophouden te zijn, zoo dra dat volgende voorvalt: want het tragten houd op, zoo dra het geene  SPRAAK K ONS T. 241 ik betragte plaats grijpt; en zoo ook bij ons ik begin en ik kom Se gaan, enz. is eene toeftrekking tot het gaan. Het Voorzetfel te moet men voor de Werkwoorden dikwilj herhaalen en zeggen bij voorbeeld: om bet verkeerde te ontdekken en te verbéteren. Zie huydëcoper, bl. 238. daar Hij de fpreekwijs: te zwelgen en ver/linden, verbétert door: te zwelgen en te ver/linden. BI. 109. 400—402. toont Hij dat i t^j deefe gebréken bij vondel dikwiis voorkomen. In 'tEer- ' ■ te Deel der reizen van john bell leest men, bl.222. voor zijn perfoon en zijne goederen: ik zou liever leefen: voor zjjn perfoon en voor zijns goederen, met herhaalinge van het woordje voor. Elders heb ik geleefen: in hun beroep en ftand. . Beroep en ftand hier van een verfchillend gedacht zijnde, kan. het woordje bun voor beide niet gevoeglijk gefchreeven worden. Dus zou ik fchrijven: in hun beroep en in hunnen ftand, ook met herhaaling van het woordje in. Zie hier nog eenige uitdrukkingen, die uit de bovengemelde aanmerking voortvloeien. Over den geringen tijd en gelégenbeid, deugt niet; maar Over den geringen tijd en over de weinige gelégenbeid. Zoo is 7 van ons belang zoo wel als pligt, deugt niet; maar Zoo is V van ons belang zoo wel als van onzen pligt. Een oplettende ziet dat de laatste uitdrukkingen veel béter, vloeien en régelmaatiger zijn: Zoo men in de twe volgenden , de woordjes in en van herhaalt , zal men bemerken dat de fpreekwijfen vloeiende zijn: „ Welke mi in ons vaderland en in nabuurige gewesten zoo lang gewoed beeft." ,, Hij moet kundigheid hebben van eenige geneesmiddelen e» van de wijfe der werking in de ligcbaamen. 3. Aanmerking. Wij hebben de gewoonte van dikwiis Werkwoorden in een meervouwdigen zin te gebruiken, voor Naamwoorden, die, fchoon eenvouwdig , nogtans eene meerderheid influiten, en daarom bij de Taalgeleerden Nomina eolleüiva genoemd worden. Q Voor-  842 NEDERDUITSCHE Voorbeelden. Zegt, fpreeken dit Gediert niet daadlijk zonder (lemP Lijfwagt, zeer verbaasd, vlooden. 's Konings gezin fpraken. Het Landvolk woonen aldaar in tenten. He Gemeente van die ftad kwamen bidden. Het mee/Ie deel der Grieken pleegen haate kinderen tn ae fcbllderkonst te onderwijzen. üe Heer huydëcoper is van meening, dat dit meer eigenfchap in de Poëzije dan in Profa heeft, proeve, bl. 451, 452. 4. Aanmerking. Omtrent ons Werkwoord vree/en valt mij eene aanmerking te binnen, die ik hier zal inlasfchen. Iemant vreefen, wil zoo veel zeggen als: bedugt zijn dat iemant of iets ons eenig onheil, of eenige ramp zal aanbreu- Voor 'iemant vreefen betékent intégendeel: bedugt zijn dat iemant of iets eenig onheil of eenige ramp overkomen zal. Ik vrees mijn Vader wil zeggen: ik beb ontfagyoor mijn Vader , en ben bedugt, dat hij, als ik het verdiene, mij ftraf- IkZeTsvoor mijri Vader1, zegt een kind, wanneer de Vader zig in eene gevaarlijke ziekte bevindt, en de zoon bedugt is dat die ziekte hem van zijnen Vader zal berooven. Mijn Vadei is ziek, ik vrees voor hem. Sommige Werkwoorden worden ook als onzijdige Zelfflandige Naamwoorden gebruikt; als: Behaagen, aangenaam zijn, bevallen. Bebaagen. o. Vermaak, genoegen. Goeddunken. Goedkeuren, goedvinden. Goeddunken, o. Welbehaagen, toeftemming. Zoo is het ook met de woorden vermoeden, vermogen, verft"' enz. Zoot  SPRAAK K ONS T. 043 Zoogen betékent met zog voeden. De Moeder moet baar Kind zelve zoogen. Zuigen, zog tot zig neemen. Het Kind lag aan de borst te zuigen. Zoogen is de daad van voedfel geeven. Zuigen is de daad van voedfel neemen. Zie huydëcoper bl. 410. 420. Ten kate, 2. Deel, bl. 38. van de deelwoorden. De Deelwoorden zijn veranderlijke woorden , die, van de Werkwoorden gefprooten , wel eenen tijd uitdrukken , maat évenwei de eigenfehap en de buiging der Naamwoorden volgen. Hierom worden zij Deelwoorden of deelneemende woorden genoemd, omdat zij iets van het Werkwoord en ook iets van het Naamwoord deelagtig zijn. Wanneer men zegt Roepende, boorende, dan verneemt mert eenen Naam, iemant naamelijk die roept of hoort; maar ook teffens dat hij in den tégenswoordigen tijd roept. Gelijk men insgelijks in Geroepen, gehoord, een voorleeden tijd bafpeurt. Dus zijn de Deelwoorden tégenswoordige en voorleedene. De eersten noemt men ook bedrijvende, de laat.- Hen lijdende deelwoorden. De bedrijvende deelwoorden zijn onveranderlijk, terwijl men zegt: de Man zijn Vrouw waande. De Vrouw haar Man llaande. Het Kind zijn Vader flaande. De Mannen deVrouwen, de Kinderen malkander flaande. Maar de lijdende Deelwoorden worden veranderd en geboogen, gelijk wij ftraks zullen aantoonen. De bedrijvende Deelwoorden worden gevormd van het Werkwoord, door het aanhegten van het woordje de. ■ Dus maakt men van de Werkwoorden: zien, jlaati, boeren, ftaan, enz., de Deelwoorden ziende, (laande, boorende, ftaande, enz. — Deefe Deelwoorden worden bij de zes perfoonen der Werkwoorden gevoegd, in de volgende uitdrukkingen: Ik vertrek groetende. Gij fpreekt dreigende. Hij vlugt fchreeuwende. Wij flaapen fnorkende. Gijlieden drinkt flurpende. Zij leunen. ftaande of zittende. Men moet nooit zeggen: hij is zittende, voor hij zit. —— Zij is boorende, voor zij hoort. Schoon nu de bovenftaande bedrijvende Deelwoorden, als Deelwoorden, onveranderlijk zijn, zoo worden zij nogtans, Q. a wan-  s44 NEDERDÜITSCHE wanneer zij den aart van bijvoeglijke woorden aanneemen, veranderd en geboogen, in gemeenfchap met Zelfflandige Naamwoorden, voor welken zij gebruikt worden. Du? zegt men: Een boorend Man; Een boorende Vrouw; Een hoerend Kind; en: de boorende Man, de boorende Vrouw; het boorende Kind; boorende Mam, Vrouwen, Kinders. Wij zullen dit met voorbeelden ophelderen: Manlijk, Nom. Een hoorend Man. Gen. Eens hoorenden Mans. Bat. Eenen hoorenden Manne. Ace. Eenen hoorenden Man. Abl. Van eenen hoorenden Manne. In den vijfden Naamvalle of Vocativus, kan men zeggen: 3 hoerende Man! ó boorende Vrouw! Onzijdig. Manlijk met het Lidwootd de. Nom. Een hoorend Kind. Gen. Eens hoorenden Kinds. Bat. Eenen hoorenden Kinde. Ace. Een hoorend Kind. Voc. ó Hoorend Kind! Abl. Van een hoorend Kind. Vrouwlijk. Nm. De boorende Vrouw. Gen. Der hoorende Vrouwe. Bat. Aan de of der hoorende Vrouwe. Ace. De hoorende Vrouw. Voc. ó Hoorende Vrouw! Abl. Van de hoorende Vrouwe. Vrouwlijk. N. Eene hoorende Vrouw. G. Eener hoorende Vrouwe. D. Aan eene hoorendeVrouwe. Ac. Eene hoorende Vrouw. Ab, Van eene hoorende Vrouwe. N. De hoorende Man. G. Des hoorenden Mans. B. Den hoorenden Manne. Ac. Den hoorenden Man. Voc. ó Hoorende Man! Abl. Van den hooxenden Manne. Onzijdig. N. Het hoorende Kind. G. Des hoorenden Kinds. B. Aan het hoorende Kind, of den hoorenden Kinde. Ac. Het hoorende Kind. Voc. ó Hoorend Kind! Abl. Van het hoorende Kind, of van den hoorende Kinde. In  SPRAAKKONST. 245 In het meêrvouwd is het Deelwoord, in alle de genachten en in alle de Naamvallen, Hoorende en dus onveranderlijk. Uit dit alles blijkt dat men met het onbepaalde gefiachtwoord Een, zegt een hoorend Man, Een boorende Vrouw, een hoorend Kind; maar met het bepaalende gefiachtwoord de , de hoorende Man, de boorende. Vouw, het hoorende. Kind. Betreffende de Lijdende Deelwoorden, dezelven zijn gehoord, geleefen, bemind. Ze zijn in hunnen uitgang onveranderlijk, zoo wel in het meervouwdige als in het ehkelvouwdige getal. Dus zegt men ik, gij, bij, zij, wij, gijlieden, zij gehoord wordende of wordende gehoord. Van deefe Deelwoorden gaan fommigen altijd uit op d, anderen op en. Als: gehoord, geleerd, gemind, enz. Gevan* gen, geflagen, geleefen, gezongen, gewonnen, enz. Dezelven worden op de volgende wijfe geboogen: Manlijk. 1. Een geleerd Man. 2. Een's geleerden Mans. 3. Eenen geleerden Manne. 4. Eenen geleerden Man. 5. ó Geleerde Man! 6. Van eenen geleerden Manne. Vrouwlijk. 1. Eene geleerde Vrouw. 2. Eener geleerde Vrouwe. 3. Aan eene of eener geleerde Vrouwe. 4. Eene geleerde Vrouw. 5. 6 Geleerde Vrouw! 6. Van eene geleerde Vrouwe. Onzijdig. 1. Een geleerd Kind. 2. Van een geleerd Kind of eens geleerden Kinds. 3. Aan een geleerd Kind of eenen geleerden Kinde. 4. Een geleerd Kind. 5. ó Geleerd Kind! 6. Van eenen geleerden Kinde. In het meervouwdige is het altijd geleerde Mans, Vrouwen, Kinderen, of Kinders. De Deelwoorden die op en uitgaan, worden aldus geboogen. Manlijk. 1. Een, De geflagen Man. 2. Eens, Des geflagen Mans. Q 5 3^  246 NEDÊRDUITSCtfE 3. Eenen, Den geflagen Manne. 4. Eenen, Den geflagen Man. 5. ó Geflagen Man! 6. Van eenen, Van den geflagen Manne, Vrouwlijk. ■ ï. Eene, De geflagene Vrouw. 2. Eener, Der geflagene Vrouwe. 3. Aan eene, Aan de geflagene Vrouwe. 4. Eene, De geflagene Vrouw. 5. ó Geflagene Vrouw! 6. Van eene, I van de geflagene Vrouwe. Onzijdig. t. Een, Het geflagen Kind. 2. Eens, Des geflagen Kinds. 3. Aan een, aan het geflagen Kind, of eenen, Den geflagen Kinde. 4. Een, Het geflagen Kind. 5.ó Geflagen Kind. 6. Van een, van het geflagen Kind. In het meêrvouwd heeft men in alle de gedachten, en in alle de Naamvallen , geflagene. Men zie hiervan nader, onder de Bijvoeglijke Naamwoorden. De Deelwoorden, afkomstig van Werkwoorden die met de onfeheidbaare voorzetfelen be, her, ont en ver beginnen, behouden die voorzetfels onaffcheidelijk; als: Beftoolen, Hertimmeid, onthoofd, verkoren, enz. komende van Befteelen, Hertimmeren, Onthoofden, Verliefen. De Deelwoorden van zoodanige Werkwoorden die met mis beginnen, worden ook meerendeels gevormd zonder het in. voegfel ge , vooral wanneer het voorzetfel mis onaffcheidelijk is. Dus komt van Misbruiken, Misbruikt; Van Misdoen , Misdaan; Van Misdraagen, Misdraagen; Van Misduiden, Misduid; - Van Mishandelen , Misban- ileld; Van Misleiden, Misleid; Van Mismaaken, Mismaakt-; —i— Van -Misprijfen, Mispreefen\ —— Van Miszeggen , Miszegd, enz. Maar wanneer in andere Werkwoorden het woordje mis , een fcheidbaar voorzetfel is, en in den tégenswoordigen tijd reeds van het woord afgaat, aldus: Misrékenen, Misgrijpen,ik réken mis, ik grijp mis, dan neemen de Deelwoorden agter het voorzetfel mis; nog het invoegfel ge aan; als Misczrékend, Mis- GEgrecpen, enz. Intusfchen ontdaat in deefe zelfde Werkwoorden wéderöm «en merkelijk verfchil, wanneer dezelven uoéderkeerende gebruikt  SPRAAK K ONS i 247 bruikt worden, door de voornaamwoorden mij, u, z> welk geval het voorzetfel mis , in de Deelwoorden onaffcheu lijk gebruikt wordt. Als dan zegt men: ik heb mij, gij hebt u, bij, zij beeft zig misrékend, mis/leid, mistast, misgaan, misgreepen, enz. Over de afleidinge onzer Deelwoorden, achte ik onnoodig veel te zeggen. Uit de verfchillende Lijsten der Werk¬ woorden, hiervooren opgegeeven, kan men genoegfaam zien, hoe de meeste onzer Deelwoorden gevorm worden. Tot dus verre dan gehandeld hebbende van veranderlijke woorden, die naamelijk door de Conjugatie 'of door de Declinatie veranderd en geboogen konuen worden; gaan wij nu over ter befchouwinge der onveranderlijke woorden, en wel vooreerst: van de e ij woorden. Een Bijwoord is een onveranderlijk woord ,'t welk bij Naamwoorden, Werkwoorden of Deelwoorden gevoegd, voor zigzelve geen werk, bedrijf, lijden, naam of perfoon betékent, maar zig eigenlijk fchikt om de toevallige omiTandighéden en hoedanighéden der Dingen uit te drukken; en het draagt den naam van Bijwoord, omdat het bij eene réde gevoegd wordt, om haare bijzondere omftandigheid te betékenen, en haare betékenis te volmaaken en te ontvouwen. In de Bijwoorden heeft men aan te merken hunne betékenis, gedaante en geftalte. In fommigen ook de vergrooting. De Betékenis der Bijwoorden is verfchillend; want fommigen betékenen eene boegrootbeid, anderen eene plaats, tijd, orde,, getal, boedanigbeid, en zoo voorts. 1. De Bijwoorden van boegrootbeid zijn dezulken die de vraag boeveel? beantwoorden; als weinig, luttel, maatiglijk, al te, al te veel, al te weinig, zeer veel, genoeg, overveel, overvloediglijk. 2. De Bijwoorden van plaats zijn de volgenden : waar, bier, daar, gints, ginder, ergens, nergens, elders, nabij, verre , binnen, buiten, boven, benéden , voor, agter, alom , overal, te buis, te water, te velde, te lande, te bove, ten bove, ter zee; werwaart, gintswaart, voorwaart, agterwaart, opwaart, néderwaart, hémelwaart, veldewaart, landewaart, ftrandewaart, zeewaart, mij waar t, uwaart, onswaar t ,waarnaartoe, nergens naartoe , hiernaartoe, daarnaartoe , gints naartoe, ergens naartoe, elders naartoe, naarbuiten, naarbin- Q 4 nen,  «48 nederduitsche nen, waarboven, naarbenéden, dit heenen , dat beenen, gints becnen, bic: heenen. daarheenen, waarheenen , regt toe, regt aan; Vanwaar, vanhier, vandaar, van gints, van gin. der, vanboven, vanbenéden, van vooren, van agter , van ergcns, van elders, van verre, van nabij, van alóm, van overal; waardoor, hierdoor, daardoor, ginder door, gints door, en2- Waaruit men ziet dat dezelven in vier foorten kunnen ondeifeheiden worden; naamelijk als in een plaats, tot een plaats, van een plaats en door een plaats. 3. De ■ jïj .voorden des tijds zijn de zoodanigen die eenen tégenswoordigen, voorleedenen en toekomenden tijd, alsméde eenen onbepaalden tijd uitdrukken. Als: a. Van den tégenswoordigen tijd zijn, béden, nu, bédendaagsch, tég'.nswoordig, van daag, van den morgen, van avond, deefen dag, deefen middag, van den nagt, enz. b. Van den voorleeden tijd zijn: Gisteren, eergisteren, onlangs, voorheenen, zoo éven, voormaals, voortijds, te voore, ■nooit, eertijds, al overlang, enz. c Van den toekomenden tijd zijn: Morgen, overmorgen, ftraks, flus, terflor.d, daadelijk, nimmer, nimmermeer, eerstdaags, toekomende week, over veertien dagen. d. Van den onbepaalden tijd zijn: toen, fomtijds, altijd, fomwijle, ondertu fchen, bijwijle, middelerwijle, onderwijlen, vast, dagelijks, vroeg, fpade, bijtijds, laat, 's morgens, 'suchtens, 'savonds, 'sdaags, 'snagts, 'smiddags, des zomers, des winters, bij avond, bij dag, bij nagt, als, toen, wanneer, fleeds, flaag, doorgaans, enz. 4. De Bijwoorden van orde zijn de volgenden: daarna, hierna, voortaan, namaals, naderhand, eindelijk, ten eersten, ten tweeden, ten derden, ten laatsten of lesten, ten lar.gen leste. 5. De Bijwoorden van getal zijn: eens, eenmaal, tweemaal, driemaal, viermaal, vijfmaal, tienmaal, honderdmaal, enz. driewerf, bonderdwerf, veelmaal, meermaal, dikmaal, dikwiis, zelden, enz. 5. De Bijwoorden van boedanigheid zijn: wel, kwalijk, euvel, firn, bupsch, heusebtijk , wij slijk , prijslijk, ligtlijk, zwaarliik, zaliglijk, rampzaliglijk, gevaarlijk, redelijk, taatnelijk. eerlijk, rijkelijk, armelijk, 'foberlijk, langfaam , fnel. lijk, baastelijk, ras, traag, gefchiklelijk, flipt, plat, ronduit, enz. 6. De Bijwoorden van bevgstiginge zijn; ja, waarlijk, zé¬ ker 3  S P R A A K K O N S T. 249 ker, voorwaar, inderdaad, immers, trouwens, ongetwijfeld, ontwijfelbaar. 7. De Bijwoorden van ontkenninge zijn: Neen,niet, gantscb niet, geenpnts, in geenen deele. 8. Bijwoorden van aanwij/inge zijn : zie! zie bier,zie daar, naamelijk, te weeten. 9. Bijwoorden van aanmoediginge zijn: welaan, lustig, wakker , voort, fa. 10. Bijwoorden van verzamelinge zijn: te gelijk, teffens, tévens , te gader, te faamen, gezamenlijk. 11. Bijwoorden van afzonderinge zijn: Bijzonderlijk, inzonderheid, alléén, alléénlijk, flegts 12. Bijwoorden van gelijkenisfe zijn: als, gelijk, gelijkerwijs , alsof, gelijk of, insgelijks, desgelijks, bijna als, bijkans als, vraagswijfe, fcbimpswijfe, fpotswijfe, kruiswijfe, fltukswijfe, enz. 13. Bijwoorden van tivijfelinge zijn: mogelijk, misfcbien, bacblijk, veelligt, enz. 14. Bijwoorden van verkicfnge zijn: eer, liever, meer, veeleer, veelmeer, veelliever, voomaamelijk, vooial. enz. 15. Bijwoorden van vergrootinge zijn: zeer, gantscb, gantfcbelijk, gantscb en gaar, geheellijk, geheel en al, geweldig, allesfints; feenemaal, veelfints, enz. 16. Bijwoorden van ordervraaginge zijn: hoe, of, waar, wannéér , waarom, op wat wijfe ? ij. Bijwoorden van toegeevinge zijn: genomen, gefteld, bet zij zoo, het waare zoo. 18. Bijwoorden van verminderinge zijn: naauwlijks, fehier, bezwaarlijk, ter naauwer nood. Sommigen deefer Bijwoorden zijn, ren aanzien hunner ge* daanre, zelfïpruitelingen , als ja, neen, bier, daar, gints, wel, nu, flraks, ftus, zelden, morgen, gisteren, onder, voor, agter, binnen, buiten, op, enz. Anderen intégendeel worden afgeleid van bijvoeglijke Naamwoorden. Van Bijvoeglijke Naamwoorden zijn afgeleidt : ligtelijk, zwaarlijk , beuscblijk, bijfonderlijk, vroomelijk, geheellijk, gantfchelijk, fnellijk, openlijk, enz. Van Zelfflandige Naamwoorden fpruiten daaglijkscb, daadlijk, eindelijk, haastelijk, naamelijk, ordenlijk. Eenige deefer Bijwoorden , hoewel in ltjk uitgaande, zijn Bijvoeglijke Naamwoorden, die als bijwoorden gebruikt worQ 5 denj  «SoNEDERDUITSCME den; als mogelijk, hartelijk wijslijk, fmartelijk prijslijk, gevaarlijk, rédelijk, taamelijk, eerlijk, rijkelijk, armelijk, beintelijk. Deefe bovenfTaande woorden worden dus in tweederlei zin gebruikt. I. Bijvoeglijk. Dat is een hartelijke zugt. Een fmartelijke wond. Een eerlijk Man. Een deugdelijke Vrouw. Een vrijpostig antwoord. Een zoet Kind. Men zoude 'er nog veelen kunnen bijvoegen, doch een oplettende bemerkt reeds uit het bovendaande, dat deefe en dergelijke woorden, als bijvoeglijken voor het zelfllandige woord geplaatst zijn, maar als Bijwoorden op het Werkwoord volgen. I. Aanmerking. „ Oyt en noyt zegt leupenius , worden alléén verdaan van den voorleeden, immermeer en nimmermeer van den toekomenden tijd: Dienvolgende zo mag men niet zeggen: gij zult dat noyt zien, maar gij zult dat nimmermeer zien. Kiliaan zegt ook in zijn Woordenboek dat oyt en noyt alleen op den voorleeden tijd pasfen. Ik ben met anderen van gevoelen dat ooit en immer , dat nooit en nimmer, tweelingen van dezelfde betékenisfe zijn; en daarom zou ik fchrijven: TVie heeft dat ooit, wie heeft dat immer gezien? ,, Wie zal dat ooit, wie zal dat immer zien ? ,, lk beb dat nooit, ik heb dat nimmer gezien. „ Ik zal dat nooit, ik zal dat nimmer zien. Wanneer de Ouden fchreeven: ik zal dat oo'udoen, betékende zulks dat zij het beloofde waarlijk doen zouden. Jk zal dat nooit doen, gaf juist het tegendeel te kennen. — Voor ik zal dat ooit doen, fchrijve ik liever: ik zal dat immers tf t'eeniger tijd doen. Té- 2. Bijwoord. Zij bemint harrelijk. Hij pijnigt fmartelijk. Hij handelt eerlijk. Zij gedraagt zig deugdelijk. Hij antwoord vrijpostig. | Hij danst al zoet.  SPRAAKKONST. «5» TéGEN, olviam, beduidt eene ontmoetinge: bij kwam mij tégen. TécENS, contra, betékent vijandfchap. Hij is tégens mtj. JéGENs, erga, drukt vriendfcbap uit: bij «jégens mij wel' gefind; maar het werkwoord bejègenen wordt beide in een' goeden en in een' kwaaden zin genomen. Zie burman Aenmerkingen de Nederd. Tael en Oudheid aengaende, I. Deel, bl. 136. 2. Aanmerking. Omtrent het Bijwoord ordenlijk, 't welk ook fomtijds een zuiver bijvoeglijk woord is, hebbenwe het volgende aan te merken, naamelijk: dat men nooit moet fchrijven, gelijk veelen fpreeken ordéntelijk, omdat, volgens ten kate, den klemtoon altijd op het zaaklijke deel des woords moet vallen.^ En ingevolge hiervan gebruikten reeds vooral de beste Schrijvers dit woord gelijk wij het hierboven opgaven, órdenlijk, niet ordéntelijk of ordentlijk, terwijl de t hierin niets te doen heeft, zoo min als in: om uwent wil, 't welk men fchrijven moet: om uwen wil. Zoo moet men ook nooit fchrijven: Naa- mentlijk, gezaamentlijk, maar Naamelijk , gezaamelijk Sommigen zeggen wel gezaaméntlijk. Van orde of orden, komt órdelijk of órdenlijk, wijl men bij de Ouden doorgaands vindt ordene of oordene, éven gelijk redene; waarvan nu bij ons orden, réden; echter fchrijft men ook rédelijk; doch ordenlijk vindt men al bij kiliaan. Van wee/en komt ook weefenlijk, niet weefendlijk. Huydëcoper bl. 356. enz. Laat ik hier nog bijvoegen, dat men fchrijven moet genégenheid, be- fcheidenheid, van genégen, be fcheiden. IVelleevendbeid, gedoogt de d , omdat men zegt welleevend. ■ 3. Aanmerking. Er is in onze Taal eene zeer fraaie wijfe om Bijwoorden te vormen, door middel eener agteraangevoegde s, bij allerlei foort van woorden. Als: r. Bij voorzetfels, waarvan komen tégens, binnens, mids. 2. Bij voornaamwoorden, waarvan ontftaan: des, dies, zulks. 3. Bij Naamwoorden, waarvan komen daags, nagts. 4. Bij Toevoeglijke woorden;komende daarvan regts, links. 5. Bij Deelwoorden , waarvan komen: bereids, behoudends, door-  J52NEDERDUITSCHE doorgaands, willends, weetends; doch deefe laatsten zou men ook van eene Infinitivus kunnen afleiden en zeggen: doorgaans, willens, weetens, enz. Deefe wijs om Bijwoorden te vormen (trekt zig nog verder üit. Woorden die faamengefteld zijn uit bijfondere dee- len, worden, zonder op eenig gedacht te letten, door eene agteraangevoegde s, tot Adverbia gevormd. Als te bands of tbands, overhands, agter baks, wéderzijds, agter twens, buitendijks, bijtijds, voortijds, intijds, hedendaags, oudtijds, eerstdaags, eertijds, meermaals, jlaande voets, gaandebeens enz. Oudburgench, ouderwets. Onze bijwoorden Bijna en Nabij hebben eene verfchillende betékenis. Nabij is zoo veel als digte bij. Ik was reeds nabij de ftad toen hij mij ontmoette. Bijna betékent bijkans, ten naasten bij. Hij heeft bijna zedaan. ö Eindelijk, de Bijwoorden zijn ook fomtijds onderworpen aan de trappen van vergelijkinge, als volgt: Vroeg, Vroeger, Vroegst. Ecr» Eerder, Eerst. Laat, Laater, Laatst. Veel, Meer, Meest. Weinig, Weiniger, Weinigst. Min, Minder, Minst. Ka, Nader, Naast. 4. Aanmerking. Omtrent de Bijwoorden van Ontkenning valt nog aan te merken, dat, gelijk de Franfchen ne en pas hebben, waarvan het eerste voor, het laatste na het Werkwoord komt; wij ook zoo twee ontkennende woordjes hebben, die wij éven als de Franfchen gebruiken, naamelijk en en niet, in de volgende uitdrukking : ik en weet niet, 't welk zelfs bij ons een taaleigen is en de zoetvloeiendheid niet weinig bevordert. Gelijk nu de Franfchen ontkennende zeggen je ne fai, zoo zeggen wij ook ik en weet, zijnde beide volkomen ontkenningen, zonder pas en niet. Hij en weet of zal vermogen.is zoo veel als bij weet niet. , En  spraakkonst. ü53 En hierméde willenwe van de Bijwoorden aftrappen en overgaan tot de saamenvoegselen. Een Saamenvoegfel of Voegwoord is een onveranderlijk of onbuigbaar woord, waarméde men woorden en redeneeringeo faamenvoegt. • Defelven zijn van onderfcheideue foor¬ ten, als: 1. Saamenbindende, die de woorden aan malkander hegten, als: en, ende, ook, méde, alsméde, midsgaders, insgelijks, beneffens, daarenboven, nog. 2. Schiftende, die de woorden wel faamenbinden, maar nogtans den zin fchiften. als of, ofte, nochte, nocbte, 't zij'. 3. Toegeevende, die iets toeftaan , waartégens het voorgaande fchijnt te ltrijden , als: hoewel, alhoewel, fchoon, offchoon, het zij dat. 4. Wéderffreevende, die iets (lellen 't welk aanloopt tégens hetvoorige, als: maar, docb, dan, nogtans, niettemin, echter, évenwei. 5. Befluitende of oorzaakelijke, die réden geeven van het voorgaande, als, want, dewijl, vermits, nademaal, doordien, ■mits, naardien, aangezien, omdat, opdat. 6. Redekavelende, die uit de voorgellelde réde een befluic trekken, als: daaróm, derhalve, dan, weshalve, waarom, overmits. 7. Voorwaardelijke, die het gezegde, onder zéker voorbeding, (lijven en aandringen, als: Indien, bijaldien, voor zoo verre, ten zij, ten waare, zoo maar, is 't dat. 8. Verkiefende is het woordje dan, waardoor men het eene boven het andere vierkiest; als béter is een goede naam dan goede olie. —— Sé wel (telt hier te onrecht het woordje ah bij, 't welk geene verkieiing, maar eene gelijkllelling uitdrukt, gelijk: bij is zoo groot als zijn broeder. 9. Verknogtende, die de deelen eener réde órdenlijk aanéén fchakelen, als: vooreerst, daarna, wijders , daarenboven, voorts, thans, enz. 10. Uitzonderende, die eene uitzondering maaken, als: bebalven, uitgezeid, uitgenomen, desniettégenflaande. 11. Vervullende, die niet zo zeer uit eene volllrekte noodzaakelij kheid, als wel uit cieraad, of om de réde des te volkomener te maaken, gebruikt worden; als: toch, vast, juist,, *>u,  «54 NEDERDUITSCHE nu, vrij. Die men aldus kan gebruiken: Hoor toch wat ik zegge. Hij ging vast weg. Zij boorde juist niet wat ik zeide. Laat bij 't vrij doen, Aanmerking. Men moet fchrijven Nogtans en niet Nogthans, als zijnde onderfcheiden van thans of thans. Aldegonde fchreef dit laatste woord te hans. Hooft t'hans. Kjliaan te band, te bands. Wij fchrijven daarvan thans, gelijk men thuis fchrijft voor te huis. Schoon séwEL het fchrijven van het woordje wen, voor wantteer zeer afkeure, wordt het nogtans tégenswoordig zoo veel gebruikt, dat ik 'er mij niet tégens wil verzetten. In de plaats van Saamenvoegfels of Voegwoorden, moet men zorg draagen om geene ftopwoorden te gebruiken, ter opvul- vullinge van den zin. Zoodanigen zijn bij voorbeeld: Weer op nieuw, betékenende weer en op nieuw tweemaal dezelfde zaak. Zoo ook: nu wij u thans, en dergelijken meer; 't welk vooral in de Poëfije te wraaken is. van de voorzetsels. ' De Voorzetfels zijn onveranderbaare woorden, die voor, of ook fomtijds agter Naamwoorden gefield worden,om de plaats, de oorzaak, of den tijd te betékenen. Dezelven zijn: Aan, agter, af, bij, behalve, benéden, binnen, boven, buiten , digt bij, door, in , met, na , naar, naartoe, om, onder , omtrent, op, over, rondom, fédert, fint, te, tégen, tégenover , ten , ter, tot, tusfchen, van, vanwége, volgens, voor, voorbij, wégens, zonder. Sommige deefer voorzetfels zijn onfcheidbaar, dat is datze nooit op zigzelven alléén, maar altijd voor Naam-en Werkwoorden gezet en daarméde verbonden blijven, als daar zijn: Aal, ant, Be, Ge, Er, Her, On, Ont, Ver, Wan, in de volgende Naam- en Werkwoorden: als Aaloud, Antwoord, Bedekken , Bedenken, Bedelven, Begeeven , Bekleeden, Beminnen, Betoenen, Bevlekken, Erlangen, Geleiden, Gelid. Herkennen , Herdoen, Herdoopen , Ondeugd, Ontheiligen, Ontginnen , Ontvangen, Ontvouwen, Ontvonken , Verbidden, Verhooren, Verkrijgen, Verneemen . Ver/chrijven, Verbinden , Vergaan, Verkoopen, Wanfcbepfel, Wanhoopen, Wantrouwen. De  SPRAAKKONST. 255 De Voorzetfels zijn fcheidbaar in alle die Werkwoorden, wier lijdende Deelwoorden gevormd worden met het inwerpfel ge , tusfchen het Voorzetfel en het Werkwoord geplaatst. Voorbeelden. Aandoen, aancEdaan; Aanhaalen, aangGEhaald; Aanmoedigen, aanGEtnoedigd; Aanfleeken, aanGEftooken; Aanwennen, aanGEwend; Aanzetten, aanGEzet; Afdeelen, afGEdeeld; Af-, laaten, afGElaaten; Affleepen, afGEfleept; Afflooven, afcE- floofd; Afveegen, afGEveegd ; Inboefemen , inGEboe- femd; Indaagen, inGEdaagd; Inflokken, inGEllokt; Intoomen, inGEtoomd; Inwilligen, inGEwilligd; Najaagen, naGEj'aagd; Namaaken, naoEmaakt 5 —— Na- praaten, naGEpraat; Overblijven, overcEbleeven, enz. Alle deefe Voorzetfels zijn fcheidbaar in de verandering der Werkwoorden, maakende niet ik aandoe, ik aanhaal, maar: ik doe aan, ik haal aan, ik moedig aan, ik (leek aan, ik wen aan, ik zet aan, ik deel af, ik (leep af, ik veeg af, ik boefem in, ik daag in, ik (lok in, ik toom in, ik willig in, ik jaag na , ik maak na, ik praat na, ik blijf over. Wanneer intégendeel de Deelwoorden zonder het inwerpfel ge gemaakt worden, dan zijn de Voorzetfels der Werkwoorden onaffcheidbaar; gelijk uit de volgende voorbeelden blijkt: Onderdrukken, onderdrukt; onderkennen,onderkend; — ondervraagen, ondervraagd; overdenken, overdagt; overdekken, overdekt; overëisfchen, overëischt; overheer- fchen, overheerscht; overlijden, overleeden; Overlee- ven, overleefd; overleggen, overlegd; Overlooven, o- verloofd; Overmannen, overmand; overpeinzen, overpeinsd; Overtreeden, overtreed; overtreffen, overtroffen ; —— Overweegen, overwoogen, enz. Immers zegt men niet: ik druk onder, maar ik onderdruk, ik onderken, ik ondervraag, enz. Zie hier een voorbeeld voor beiden: Voldoen, betaalen, maakt voldaan. Voldoen, vullen, maakt volgedaan. Een oplettende bemerkt ligtelljk dat 'er verfchil ontlhat in de betékenis der Deelwoorden, wier Werkwoorden met fchcid- baare  256 NEDERDUITSCHE baare of met onfcheidbaare yoorzetfels gevormd worden. Bi] voorbeeld: Overweegen. . . Overwoogen. . . ik overweeg. Overweegen. . . OverGEWoogen. . . ik weeg over. Doorloopen. . . Doorloopen. . . ik doorloop. Doorloopen. . . DoorGEloopen. . . ik loop door. Overtreeden. . . Overtreeden. . . ik overtreed. Overtreeden. . . OverGEtreeden. . . ik treed over. Onderdrukken. . . Onderdrukt. . . ik onderdruk. Onderdrukken. . . OnderGEdrukt. . . ik druk onder. Voldoen. . . • Voldaan. ... ik voldoe. Voldoen. . . . VolGEdaan. . . .ik doe vol. Het Werkwoord Raadpleegen of Raadkeven, behoort ook tot de zoodanigen wier voorzetfels affcheidelijk zijn; maakende ik pleeg raad, ik pleegde raad, ik heb geraadpleegd, ik zal raadpleegen, pleeg raad, ik zou raadpleegen, ik wenscbte dat ik raadpleegde , raadpleegende , geraadpleegd. ■ Men zegt: dat gij geen raad zoudt pleegen. Dat ik raad niet u zou leeven c/pleegen. Ik zal hierbij nog eene buiging van een Werkwoord met een fcheidbaar voorzetfel voegen ; waaruit men van de overigen zal kunnen oordeelen. Ik haal aan, ik haalde aan, ik heb, ik had aangehaald, ik zal nanhaalen, haal aan , laat hem aanhaalen, opdat ik aanhaak, ik zou aanbaalen, dat ik aanhaalde, aanhaalende, aangehaald. Hieruit ziet men dat de affcheiding des voorzetfels , alléén plaats heeft in de Aantoonende en in de Gebiedende wijfe. Somtijds worden de fcheidbaare voorzetfels zeer verre van de Werkwoorden gefcheiden, en tot aan het einde eener réden verfchooven. Als: Hij bindt voorzigtiglijk de zeilen in. Hij fprak aldus zijne woorden uit. Hier lei bij, vermoeid en afgemat, zig neêr. Men beek zig al vrij wat veel in. Hij viel op zijn aangefigt ter aarde neêr. Hij dringt dat ftuk geweldig door. Zij bood, uit gulle vreugd, mij dat boekje aan. De Leeraar brengt ter overtuiginge des zondaars, zijne rédenen, met een bewoogen hart voort. ■ Gaat nog wat oostwaarts op. fPaat  spraAkkomst. tS/ Waar ziet men u voor dan f Zij (laat mijn wenfchev. altijd tégen. Wat heeft men met mij voor? Daar (leekt immers geen kwaad in. Zij leggen bun geweer en wapens néder. Men ftiet hem van de trappen af. Men keek haar zeer lelijk aan. enz. — 1 Er valt wéderöm in deefen eene groote verandering voor, wanneer'er naamelijk, door tusfchenkoinst van eenige bijwoorden of voegwoorden, te wége gebragt wordt, dat de voorzetfels die anders fcheidbaar zijs in de Aantoonende wijfe, intégendeel niet afgefcheiden worden. Wij zullen 'er eenige voor* beelden van opgeeven. *£ Geen zij daarvan te ruim urrmati Het bleek dat zulks niet te pas kwam. Dat hij daarnaar TOEliep. 't Was het Wijf dat hem altijd opruidei Zij welke alles opat. Een Visch, die zig uit de golven opbeurt» Zie eens hoe hij daar iiEEisENtreedt. Zoo hij uiTvaart. Zoo die fmet hen AANkleeft; Zoo als de Zon opkwam. Zoo ge in moe zorgeloosheid niet VASTflaapr. Zoo zij zig opgaven. Als zij onlangs voor "t altaar NéDERvielen* Indien de Deuren oPENftonden. Indien de flappen 'er urrvloeiden. Gelijk bet Paerd vooRBijfnelde. Gelijk het water te sa amen vloeit. Als de boom met zijne takken vooROVERhelt, Als bet gemeen op hem AANÜep , AANviel. Als die tijding AGTERblijfr. Wanneer bij zijne belangen vooRdraagt. Toen hij zijne oogen oplloeg. Terwijl hij den brief opftelde, AFfchreef* Wat raakt mij of bij HEENgaat. Of bij mij mijn geld wéDERgave. -Alzoo de damp uit de aarde vooRTkoint. In alle deefe uitdrukkingen, blijft het voorzetfel, 't welk in. R, der*  i58 NÈDERDUITSCHE ders fcheidbaar is, aan het werkwoord verbonden; terwijl men anders zegt bij komt voort, bij gaat heen, bij fchrijft af, enz gelijk een oplettende aan alle de anderen beproeven kan. Uitzondering. In de volgende uitdrukkingen gaat het voorzetfel wéderöm van het Werkwoord af: Toen brak hem bet zweet uic Toen borst hij heftig uit. Zoo gaat men ons dagelijks voor. Zoo rukt bij met zijnen wagen voort. Nu zal ik nog eenige weinige Aanmerkingen maaken omtrent eenige Voorzetfelen en derzelver gebruik. I. Aanmerking. De Voorzetfels na en naar, moeten op de volgende wijfe gebruikt worden. i. Na wordt doorgaands gebruikt in den zinn' van post in 't Latijn, en van après in 't Fransch. Dus zejit men: Na de maaltijd. Ik zal u na Paasfchen betaalen. Wij dreeven de vijanden, na een hardnekkig gevegt, op de vlugt. Hij deed het driemaai na malkander. Ook gebruikt men na, in de volgende Spreekwijfen: Alle mijne Zijwormen zijn, op twintig Na, geftorven Die Huijen ftaan heel Na aan aan malkander. De achtbaarheid van eenen Vorst te Ka komen. Het U ouwen is elk wel éven Na, maar niet éven nut. Iemant te Na fpreeken. In deefe laatste gevallen tékene ik de d met een kapje; gelijk méde in de volgenden: op verre Na niet. Zij neemt die zaak heel Na. Hij komt 'er isa aan toe. SéwEL, hL ««' , • , Naar is een Voorzetfel van beweeging, en wordt in den zinn' van vaaren, reifen, van de eene plaats naar de andere trekken, gebruikt. Gelijk: Hij gaat naar Parijs, naar Romen. Gaat eens naar de markt. NaaR is een bijvoeglijk woord, en betékent ijsfelijk, vervaarlijk, enz. —Dat is een naar gegil. Ik hoorde een naar geluid. ■ ■ ' ' s»  SPRAAKKONST. a$? 2. Aanmerking. Omtrent de Voorzetfels te en tot, hebben we aan temer* ken, dat tot betékent eene beweeging tot een zékere plaats, re een beweeging in een zékere plaats. Hierom houde ik het voor een' misdag dat men op het voorhoofd van een Boek dek: gedrukt tot Leyden, tot Am/lerdem, in plaats van te Leyden, te Amfterdavt. . Tor betékent een beweeging naar de plaats, te eene rust in de plaatfe. Van dit gevoelen zijn leupenius (*), ampzing (f) de Schrijvers der Taal- en Dichtk. bijüragen (**), tuinman (tt) en meer anderen. Dus moet men zeggen: Hij woont te Amfterdam, wanneer iemant aldaar zijn vast verblijf heeft; maar bij kwam tot Amfterdam. om aldaar een kleine wijle te vertoeven. van de tusschenwerpselen. Een Tusfchenwerpfel is een onbuigbaar woord, op zigzelve eenen zin uitmaakende, en aldus genoemd, omdat men hetzelve tusfchen de réden inwerpt, ter uitdrukkinge eener hartstocht. Ze zijn van onderfcheiden aart, te weeten: 1. Van Droefheid, als acb,ocb, belaas, eilaft, och, arn*. ê ramp, ei mij! 2. Van Blijdfchap: Hei fa! 3. Van Verwondering: Jémeni! is '/ mogelijki 4. Van Bedreiginge: Wee! 5 Van Wenfchinge: 0eb dat! och of! 6. Van Smeekinge: Ei! ei-lieve! 7. Van Goedkeuringe: Braaf! 8. Van Verfmaadinge: Foei ! ó fcbande ! 9. Van Befpottinge: Jou jou ! jo. Van Geroep: Ho! Htm! 1 1. Van Gelach: Ha ha ha! 12. Van Gehuil: Och'. 6 mij! 13. Van Stilzwijgenheid: Sus! ftil.' ft.! Me* (*) Aanmerkingen op de Nederd. Taal, hl. 68. Cf) In zijn Taalbericht, (**} II. Deel. */. 589. NYLoë, bl. 69(tti Oude en Nieuwe Spreakwijfen., bl, 63. R a  aöoNEDERDUITSCHE Men moet agter dezelven altijd het verwonderingstéken (lellen. DERDE HOOFDSTUK van be V7 00R.DVOEGINGE of Syntaxis. J3e Woordvoeging of' Woordenfchikking is dat deel der Spraakkonste, leerende de woorden .gefchiktclijk faamenftellen , ten einde daardoor eene verllaanbaare réde te maaken. , Tot dat einde moeten de woorden (laan in derzelver natuurlijke overéénkomst e, in derzelver juiste beheerfchinge, en op derzelver behoorlijke plaatje. De overéénkomst der woorden is tweeërlei; naamelijk van woorden, onderworpen aan het getal,, en van woorden daaraaa niet onderworpen. ■■■ . De overéfqkomst der woorden, aan een getal onderworpen, betreft derzelver ge/lacht, getal en naamval. Die overéénkomst is vierderlei, naamelijk: 1. Van een Gefiachtwoord met de«zelfs Naamwoord. 2. Van een Zelfflandig met een Zelfflandig Naamwoord. 3. Van een Zelfflandig met een Bijvoeglijk Naamwoord. 4. Van een Zelfflandig Naamwoord met een Werkwoord. Tot de eerste overéénkomst behooren de volgende régels. 1. liet bepaalende Gefiachtwoord de, het, zoo wel als her onbepaalende een, eene, een-, komt altijd overéén met deszelfs Naamwoord in gedacht, getal en naamval; als De Man, een Man, des Mans, der Mannen, Eene Vrouw, eener Vrouwe; Het kind, den Kinderen. 2. Wanneer twee Zelfflandige Naamwoorden bij malkander (laan, waarvan het tweede een Eer- of Amptsnaam is, dan worden de Gedachtwoorden of Lédekens maar eens voor bet eerste Naamwoord gefteld, als: de Broeders, Didconen. En niet:  spraakkonst. ü6*1 niet: [de broeders, de Diaconen. Men moet nooit zeggen: Mijn beer be Burgemeester; maar Heer Burgermeester, omdat de vijfde naamval of roeper nooit een Lidwoord voor zig dulden wil. 3. Wanneer eenige Zelfflandige Naamwoorden van eenerlei gelicht, door voegwoorden bij malkander gefchikt worden, alsdan worden de Geflachtwoorden niet herhaald, gelijk in de banger en kommer is groot; de baat en nijd is geweldig. Maar Bijii die Naamwoorden van een verfchillend Geflachte, alsdan herhaalt men de geflachtwoorden, gelijk in: de Kerk en het Raadhuis; de Gemeente en het Folk. Intusfchen worden welëens de Geflachtwoorden herhaald, fchoon de Naamwoorden van eenerlei geflacht zijn, om nadruk aan de bewoordinge te geeven. Bij voorbeeld in de volgende uitdrukkingen: zoude ik het ampt, het goed, het hoofd in de Waagfchaal zetten? Een wenk, een lonk, een lach onzer Beminden verrukt ons. x Intégendeel worden de Lédekens welt'ens ten eenemaal verzweegen, om eene algemeenheid van zaaken, in een kort begrip voor te draagen; gelijken de volgende woorden: wie buis, of Broeders, of Zusters, ofVader, of Moeder, of'Wijf', of Kinders, of akkers om mijnen wille verlaaten beeft. 4. De Lédekens het en Een worden ook voor de onbepaalde Werkwoorden gezet, wanneer die als onzijdige Naamwoorden gebruikt worden; als: het febreiën was hem nader dan het lageben. 5. Schoon de Lédekens de en eene, het en een, in deri eersten en vierd-n Naamvalle eikanderen gelijk zijn, zoo kan men nogtans veilig in die gevallen gebruiken en fchrijven : flraks fchold de Vrouw de Meid; floeg het Wijf 'het Kind; zonder dat men, met moonen, daarvoor behoeft te fchrijven: flraks werd de Meid van de Vrouw gefcholden. Men kan immers uit de uitdrukking, flraks fchold de Vrouw de Meid, zonder donkerheid zien, dat He Vrouw in den eersten de Meid in den vierden Naamvalle ltaat. In de overéénkomst van een Zelfflandig met een Zelfflandig Naamwoord, is deefe régel waar te neemen. Twee Zelfflandige Naamwoorden van eene en dezelfde zaak, van eenen zelfden perfoone, of waarvan het eere het andere verklaart, komen overéén in denzelfden Naamval, buiten de beheerfchinge; als God de Vader, de Engel Gabriël, de R 3 Stad  862 NEDERDUITSCHE Stad Leyden. En zonder. Gefiachtwoord: Prins Willem, Koning Herodes, Keifer Karei; ofte ook met verzettinge der Naamwoorden; als: Jochcm Bakker, Jan Brouwer, enz. Men zegt nooit, met herhaaling van het lédeken: een Man een burgemeester; eene Vrouw eene boer; maar men zegt: een Man die burgermeester is; eene Vrouw die eene boer is. In de woordenfchikking der Naamen van Landen, Stéden, Dorpen, zet men het voorzetfel van, in den tweeden Naamvalle , als : het Rijk van Engeland; het Graaffchap van Holland, de Stad van Amjlerdam; intusfchen zegt men ook zeer wel: bet Graaffchap Buur en, de Stad Thiel, bet Dorp Zoelen, behoudende de natuurlijke overéénkomst, met uitbating' van het voorzetfel. Deefe faamengevoegde Zelfflandige Naamwoorden, die in den Naamval faamenftemmen, behoeven zulks niet te doen in het geflachte noch in het getal; terwijl men zeer we! zegt: de Konijnen, uw tijdverdrijf; de Boeken , hunne uitfpanning; het Kind, de blijdfchap zijner Moeder. In de overéénkomst tusfchen een Zelfflandig en bijvoeglijk Naamwoord, zijn de volgeDde régels : i) Een Zelfflandig en bijvoeglijk Naamwoord , door het gefiachtwoord van malkander gefcheiden, komen overéén in gedacht, getal en naamvat; zeggende men: een wijs Man, een of 'eene fchoone Vrouw, een goed woord vindt een goede plaats. Onze Taaie duld nimmer dat het Zelfflandige voor het bijvoeglijke Naamwoord gedeld wordt; waarom men nooit zeggen mag: een Man wijs, eene Vrouw fchoon; maar wanneer 'er jets, ter nadere ophelderinge bij gevoegd wordt , dan zegt men zeer wel: een Man, wijs cn kloek van veiflande, eene ftouw, fchoon van aangezigte, in welk geval de bijvoeglijke Naamwoorden met de Zelfdandigen niet overéénkomftig zijn in het geflachte, nochte in het getal; terwijl men zegt: de Dogters, ftil en gehoorzaam; de burgers, rijk en pragtig; in welke uitdrukkingen de Dogters en de Burgers in het meervouwdige en de bijvoeglijke woorden ftil, gehoorzaam, rijk, pragtig in het eenvouwdige getal daan. Keert men nu de bewoordingen om en zegt: de ftille en gehoorzaame Dogters, de rijke en pragtige Burgers, dan heeft men wederom de bo•venftaande régelmaat. Men kan intusfchen die uitdrukkingen ook overbrengen en tégelmaatig paaken, door te zeggen: de Dogters, die ftil en  SPRAAKKONST. u.C% gehoorzaam zijn; de Burgers, die rijk en pragtig zijn; en daardoor fchijnen de eerste uitdrukkingen tot de uitlaating te behooren, en aangevuld te kunnen worden, door de woordjes die zijn, en in 'c eenvouwd , door die is. üe Bijvoeglijke Naamwoorden zulk, zoodanig, hoedanig, en al of alle, ontvangen nooit een Geflachrwoord voor zig; maar men fchrijft: zulk een zin; zulk eene gaave; zoodanig een ge weid; hoedanig eene vrijiiadje; al het goed, alle de Inwoo- fiers, Men zegt nooit de zulk een, de zoodanig een; maar als die bijvoeglijke Naamwoorden als Zelfftandigen gebruikt worden , dan zegt men : de zulken , de zoodanigen, enz. lk begrijp niet hoe moonen fchrijft zulke eene gaave, hoedanige eene vrijdadje, terwijl men die AdjeEliven in de bovenftaande uitdrukkingen adverbialiter gebruikende, dezelven niet verbuigen kan. Wanneer de Bijvoeglijke Naamwoorden voor zig ontvangen de Bijwoorden hoe, zoo, te, al te , dan dulden zij ook geen Gefiachtwoord voor zig; maar men zegt: hoe langfaam een vuur; zoo groot eene liefde; te fehandelijk een bedrijf ; al te ftout eene Taal. lk kan hier wederom niet voorbij om aan te merken, dat ik de uitdrukkingen van moonen zoo groote eene liefde, al te ftoute eene taal, niet goed kan keuren, om rédenen hierboven opgegeeven. Men zegt wel: zoo groote liefde, al te foute Taal, maar zoo groot eene liefde, al te ftout eene taal. 2) Twee of meer bijvoeglijke Naamwoorden , door een voegwoord veréénigd, of door eene uitlaating gefcheiden, daar het gefiachtwoord voorafgaat of ui.gelaaten wordt, komen ook met het zelfltandige in gedacht, getal eu naamval overéén; als: de manhaftige en rustige Hollanders ; zulke welgebouwde en nieuw aangewonnen Landen, enz. Diezelfde overéénkomst heeft ook plaats tusfchen een Zelfflandig naamwoord en een Deelwoord; als in: de lagchende Boer, de rijfende Zon; een zuigend Kind; de gewijdde heiligdommen ; gejlerkte vestingen; met gereeden gelde. Het Deelwoord word nooit agter een Zelfltandig Naamwoord gefield, dan wanneer een werk of eene daad daardoor verdaan wordt; gelijk in: de Boeren zeggen al lagchende de waarheid; de Zon brak rijfende door de wolken. Anders zegt men,zoo met bedrijvende als met lijdende Deelwoorden: de zweetende en zwoegende Landman; het groeiende en bloeiende boomgewas, enz. iVIoonen fchrijft: bet R 4 gtoefc  S64NEDERDUITSCHE groeiend en bloeiend boomgewas; het geene ik hiervooren getoond hebbe niet goed te ,zijn. Zie bladz. 185. enz. Anders zegt men, bij omkeering: de Landman, zweetende en zwoegende; bet boomgewas, groeiende en bloeiende. In de overéénkomste tusfchen een Voornaamwoord en een Zelfflandig Naamwoord, is deefe régel in acht te neemen: Het Voornaamwoord moet met het zelfflandig Naamwoord altijd in gedacht, getal en naamval overéénkomen, en fleeds voor het Naamwoord gefteld worden ,• ais die Man ; deefe Vrouw; mijn Vader ; uwe Moeder; onze Kinders; hun bedrijf; baar of heur ongeluk. Men behoort nooit te zeggen of te fchrijven: Vader onze, brood ons, enz. Hiervan zófidért men uit de betreklijke Voornaamwoorden Die, Dat, Wie, fVelke, Welk, die wel allen met het voorgaande, Zelfflandige Naamwoord overéénkomen, in het gedachte en in getal,maar niet noodzaaklijk in den Naamval; als: de Man. die gisteren nog leefde; de Vrouw, die béden verlost is; het Kind, dat nu geboren is; in welke uitdrukkingen eene overéénkomst in gedachte en getal en naamval is; terwijl in de volgende uitdrukkingen , wel eene overéénkomst in gedacht en getal, maar niet in den Naamvalle voorkomt; de Koning, wiens dood beklaagd wordt; de boom, wiens bloesfem de bijen uitzuigen; een Vorst, dien de gemeene zaak ter harte gin"; Kit.ders, welker Ouders in den hémel zijn. Het vraagende voornaamwoordje wat, fchoon onzijdig en enkelvouwdig, wordt nogtans voor Naamwoorden van beide de andere Gedachten en van het meervouwdige getal gefleld ; a's: van 'vat Man fpreekt gij? door wat wijsheid is dit verrigt? Wat bewijfen zijn hiervan? Dit heeft ook plaats, wan¬ neer wat als een betrekkelijk voornaamwoord gebruikt wordt; als: ik weetniet van wat af komst e hij zij; wat rijkdommen bij bezitte. In de overéénkomste tusfchen de Naamwoorden en Werkwoorden , zijn de volgende régels. Alle perfoonlijke en bepaalde Werkwoorden hebben voor zig den noemer van een Zelfflandig Naamwoord of van een Voornaamwoord, in denzelfden perfoone en in hetzelfde getal; het zij'r merk'éken des Werkwoords Ik,gij, bij%zij, het zij een ander, benévens de voorlédekens men en bet, bij uitlaatinge gebruikt worden; als in: oen God hielp ons; bet vee verkwikt zig; de Lan-  SPRAAKKONST. 265 Landerijen kwijnen; ik meende; gij zingt; wij boor en ; wie roept mij? wat komt u over? dees keert u den nek toe; die behaagt mij; dat verdeelt ons; men verbaalt; bet vriest. Nooit wordt de Noemer agter het Werkwoord gezet, indien anders de fchikking natuurlijk zal zijn. Zoo zegt men: uw paam worde gehtiligd, uw koninkrijk koome. Nooit moet men zeggen geheiligd worde uw naam. Wanneer eene réde vraagswijfe wordt, voorgefteld, dan volgt intégendeel de Noemer op het Werkwoord, als in: oorlogen de Koningen? treuren de onderzaaten? kwijnen de Lande; ijënl viel hij u lastig ? verbaalt men 1 vriest, fneeuwt of dooit bet ? Wanneer eene enkele beheerschte Naamval voor het beheerfchende Werkwoord of deszelfs hulpwoord komt, dan volgt de Noemer op het petfoonlijke Werkwoord; het zij bevestigender ofte vraagender wijfe:, gelijk in: Jacob beminne ik boven al; het juk konden zij niet affebudden ; dat misgunne ik u niet; wat zou 111 doen '? Wat gaat u aan ? Wat verhaalt men al? Maar de woordenfchikking blijft gerégeld, wanneer 'er twee beheerschte Naamvallen vooia'fgaau, waarvan ééu een betreklijk voornaamwoord is, door een Zelfflandig beheerscht; of een enkel betreklijk voornaamwoord, of met een zelfflandig overéénkomende; gelijk in: wiens gedichten elk in den. mond ■had; wat bij van hem ontving; wat kleed of gewaat hij aantrekt ; welk voorneemen het past ter uitvoer te brengen. Wanneer de réde eene voorwaarde behelst, inet uitlaatinge van de voorwaardelijke Voegwoordjes zoo, indien, dan volgt de Noemer het perfoonlijke Werkwoord; gelijk in: bedroog mijn oog mij nóóit; verkrijge ik mijn verzoek; hadden mijne benfens niet averechts ge ftaan. Waarvoor men anders zegt: zoo; of indien mijn oog mij niet bedroog, enz. Hetperfoonlijk Werkwoord gaat voor den noemer,, agter de -vraagende Bijwoorden Hoe, Waar, Wanneer, Waaróm, of; en agter elk bijwoord; gelijk in: boe kan de nïin zig maati~ gén ? Waar leidt de gang ? Wanneer zal fchaamte en omgekogte trouw iemant zijns gelijk vinden ? Waaróm fpreeken wij niet onder bedekte woorden ? Of achten zij alle hunne droomen waar? Zoo ook agter de enkele Bijwoorden: zoo geleek ik; bier vond zij; nu verkwikt zig; morgen zal ik; dan zullen ze ; ziedaar ftaan vier altaaren ; eerst zal ik u; toen begost zig de grond te openen; daarna zong hij; overal liggen de appels; dikwiis zag ik; ten laat sten kwamen- zij ; naauwelijks kan ik; onder tusfchen zal hij; terftond zal u ; danftroomen mijK. 5  z66 N E D E R^D U I T S C H E ne traanen; vergeefs zult gij u kwellen; alreê tuiten mijne ooren; mènigmaal heb ik; altijd vallen de bladen; fomtijds wek ik hem ; nimmermeer weet de mensch ; onlangs kon ik u niet innaaien ; mogelijk verfebuilt hij zig daar; misfehien luijlert inert tiaar u; ftraks biikfemde het; enz. Uitzondering. Agter de Bijwoorden des onbepaalden tijds, Toen ,Als, Wanreer, en agter de Bijwoorden van gelijkenisfe, gelijk, gelijkerwijs , gaat integendeel de Noemer voor het Werkwoord. Voorbeelden: Toen ik jong was; Als de Koning gekomen zal zijn; wanneer de brieven zullen uitgegeeven worden ; gelijk jniin Vader gedaan heeft; gelijkerwijs men u berigt heeft. Het perfoonlijk Werkwoord wordt van den noemer gevolgd, agter de Voegwoorden al, ook, echter, évenwei, niettemin, nogtans, dies, daarom, derhalve; gelijk in: al fond het aan uw oordeel; ook zijt gij zoo lélijk niet; echter blijft de zwaarigheid; evenwel willen wij u wèder'óm hoven; nogtans zoude de ziel niet wéderkeeren; dies verhieven zij beide hunne ftem; derhalve is het uw pligt. Ook gaat het perfoonlijke Werkwoord voor den Noemer, agter bet wenfehende Tusfchenwerpfel och; gelijk in: och.' lustte het u met mij op het Land te woonen; och! hadde ik nog zoo tang te leeven; och! waare de Keifer zoo vroeg niet gejiorven. Wanneer een heheerfchend voorzetfel met deszelts beheerschten Naamval voorafgaat, dan volgt de Noemer agter het perfoonlijke Werkwoord; gelijk in de volgende uitdrukkingen: om rtht bidt de Brit; in mijnen huife blinkt goud noch zilver; om V jaar fnee/t een boksken; tusfchen u en mij is zoo groot een haal, enz. De Noemer volgt agter het perfoonlijke Werkwoord, wanneer eene réde voorgegaan wordt door eene voorwaarde van tijd of gevolg, of van een verhaal van eenig bedrijf; gelijk in: zoo lang Galatbéd in het harte lag, was 'er geene hoop; zoo ras gij uwe ziel verzwooren hebt, blinkt gij veel febooner; zoo ik bedorven worde, dat heb ik u te danken; wanneer de wind zig verheffen wil, zult gij Scbeepen zien ft randen, enz. Daar is ook eene overéénkomst van woorden waarin geen getal plaats heeft, naamelijk van Bijwoorden en van Voegwoorden met Werkwoorden en Naamwoorden, Van  SPRAAK KONST. 267 Van de overéénkomst der Bijwoorden kan men de volgende régels geeven: _ . De Bijwoorden, die de Werkwoorden, in een enkel zinflot vergezelfchappen, worden in hunne overéénkomst , agter de bepaalde; Werkwoorden , met Voornaamwoorden of met Zelfflandige Naamwoorden overéénkomende, geplaatst; als in: ik ireede lamfaam; gij loopt ras; bij vloekt geweldig; wij liegen nooit; zij"hoeren naauivlijks; de jlarren fcbijnen bekkr ; de vesten rij fen hoog; Maar wanneer het vraagende of verwonderende bijwoordje Wat voorafgaat, dan worden de bijwoorden agter de Naamwoorden gefleid: Wat fcbijnen de jlarren helder! Wat buldert de wind geweldig! » .-, • Wanneer de woordjes hoewel, fchoon, naardien, dewijl, tndien, zoo, voorafgaan, dan wordt het bijwoord tusfchen de Naam- en Werkwoorden gefield; gelijk in: hoewel, fchoon, naardien, dewijl, indien, zoo ik langfaam treede. Deefe zelfde woordenfchikking heeft plaats in de volgende uitdrukkingen, agter de bijwoorden van den onbepaalden tijd: als ik gevaarlijk ziek lag; toen, wanneer , nadat, zoolang, terwijl, daar gij mij trouwlijk bijfiond. Wanneer het woordje Hoe, vraagswijfe voor de réde komt, dan gaan de Bijwoorden voor de Naam- en Werkwoorden, in: boe vinnig fteekt de Zon! hoe treurig zit die Vrouw\ In eene réde, met een betreklijk Voornaamwoord beginnende, gaat het Bijwoord voor het Werkwoord, als in: die ecuwiglijk heerscht; die tweemaal "sdaags berceden wordt; dat zoo •verre van al de waereld afgeleegen is. In de onbepaalde wijfe der Werkwoorden, wordt het Bijwoord voor liet Werkwoord gefield, op de volgende wijfe: wel leeven; fnellijk beweegen; eerlijk bandelen; jammerlijk weenen; boog vliegen; laag daalen; deerlijk omkomen; enz. ' Het Bijwoord wordt voor het bijvoeglijke woord gezet, in de overéénkomste der zelfflandige met bijvoeglijke Naamwoorden of met Deelwoorden, bijvoeglijker wijfe genomen, het zij in deefe woordvoegingen een gefiachtwoord of voorwoord , het bijvoeglijke Naam- of het Deelwoord voorafgaa of daaruit gelaaten worde; als in: een zeer grijs Man; eene gantscb oude Vrouw ; eene vi■eïgefebikte réde; de fchier onnavolgbaare flijl; de onlangs gevallen fneeuw; de versch ontlooken Bloemen. Het Bijwoord wordt ook voor allerlei Deelwoorden gefteld; gelijk in de volgende uitdrukkingen: Een fchat, van ouds be, gfaa-  fi6"8 NEDERDUITSCHE graaven; Mijn broeder,aldus gewaarfcbouwd; De ttïnd fch\elijk opfteckcnde; de ftorm, te geweldig aanwasjënde ; de bode; onvoorziens aankomende of aangekomen; wij allen, zoo deerlijk verdrukt. Het Bijwoord genoeg, in eene bevestigende of ontkennende réde, bij een bijvoeglijk Naamwoord gelteld, neemt de plaats altijd agter dit Naamwoord, gelijk in: Eene fliefmoeder, die boos genoeg is; ik ben niet wijs genoeg; die Man is verwaand genoeg; is niet verjlar.dig genoeg. Men zegt nooit: die Man is genoeg verwaand, is genoeg verflandig; maar men zegt wel: bij is genoeg geflagen, gejlraft, enz. De Saamenvoegllls of Voegwoorden, hegten in de overéénkomst allerlei woorden te faamen, om dusdoende alle de deelen eener réde te veréénigen; waartoe de volgende régels te brengen zijn. De verbindende faaraenvoegfels en, nocb, nochte en de rédefchiftendeu of, ofte, worden tusfchen de Bijwoorden gefield, beide in een bevestigenden en ontkennenden zin; terwijl men zegt: hier en daar; béden of morgen; nu en dan; gisteren of eergisteren; en wéderóm: min noch meer; vroeg noch laat; Men moet deefe woordjes nooit onderfcheiden door Cornma's en fchrijven hier, en daar. De faaraenvoegfels En en Of laaten zig ook plaatfen tusfchen twee Voorzetfels, met derzelver beheerschte Naamvallen, achter het laatste Voorzetfel alleen geplaatst; gelijk in: voor en na den flag; met of zonder bulpe, enz. De baamenvoegfels En en Noch, binden eigen of gemeene Zelfflandige Naamwoorden in derzelver Naamvallen te faamen; en dit gelchiedt in de gemeene Naamwoorden met bijvoeginge van huune geflschtwoorden; gelijk in: het gezag en de Kroon des Rijks te verzekeren; in den buik en bet ingewand be floot en. Wanneer de Naamwoorden van twee verfchülende Geflachten zijn, gelijk hierboven, dan wordt het Geflachtwoord herhaald; maar van een en hetzelfde Gedacht zijnde, dan wordt het Geflachtwoord voor het tweede Naamwoord weggelaaten; als in: den blikfem en . . . donder nabootfende; de hovaerdije en nijdigheid; het misbruik der Schepfelen en Elementen. Ik kan derhalven niet goedkeuren de uitdrukkingen van moonen, naamelijk: tot afbreuk van d'eere en naame des Aller* boogften; in de lommer va» eene fpelonke en prieel; naar 'den flaat en gefteltenis der perfoonaadje. Ik zoude liever, uit hoofde  SPRAAKKONST. 269 de van het verfchil der Gedachten, met herhaalinge der Ge» flachtwoorden fchrijven : tot afbreuk van d'eere en van den naame. In de lommer van eene of eener fpelonke en van een prieel. Naar den flaat en de gefleldbeid, enz. Im¬ mers kan men niet zeggen: naar den gefleldbeid, 't welk men nogtans zegt, wanneer men het gedachtwoord, gelijk hierboven, niet herhaalt. In de overéénkomst der eigen Naamen door de Voegwoorden , worden bij de Naamwoorden , geene geflachtwoorden toegelaaten; gelijk in Lucifer en Pluto; Homeer en Firgilius; Jacobs en Rachels zoon; betékenende zoo veel als: de Zoon van Rachel en van Jacob, welke genitivus aangetoond wordt door de agteraangehegte s. De Geflachtwoorden worden ook dikwiis uitgelaaten, voor gemeene Naamwoorden, die door faamenvoegfels aan malkander gehegt zijn; gelijk in de volgende uitdrukkingen: met glimp en fcbijn; Bier en IFijn, Fiscb noch Fleesch; Huis en Hof. Intusfchen fchrijft men , met herhaalinge der Geflachtwoorden: de paradijsfiang en de zwijnskudden, het toneel en de perfoonaadjen zijn zoodanig. Bijvoeglijke Naamwoorden , het zij bij Zelfftandigen gevoegd , het zij alléén ftaande of zelfftandigerwijfe gebruikt wordende, worden door de faamenvoegfels aan malkander gehegr, of van malkander gefcheiden; terwijl voor .het eerste bijvoeglijke Naamwoord het Gedachtwoord voorgaat, maar voor her, tweede verzweegen wordt; gelijk in: de eendragtige en eerwaerdigfte aaloudheid; de inbeelding der waanwijfe of averechtfche wijsheid; een niet fchoon maar welfpreekend Rédevaar; eene fchoone doch onkuifcbe Jongvrouw. lVJenlaat ook de geflachtwoorden, voor beide de bijvoeglijke Naamwoorden, wel eens uit; gelijk in: openbaare en verborgene handelingen. Wanneer de bijvoeglijke Naamwoorden als Zelfftandigen gebruikt worden, dan wordt het gellachtwoord daarvoor weggelaaten; gelijk in: aan naakten en gek/eeden; goeden cn kwaaden. En dit heeft ook plaats, als de bijvoeglijke Naamwoorden op zigzelven ftaan; gelijk in: die Code aangenaam en waard was; hij fprak goed noeb kwaaa ; bij flaat tusfchen vroom en onvroom. De Voegwoorden hegten de Werkwoorden en derzelver bijzondere tijden en wijfen aan malkander; gelijk in de volgende voorbeelden: De Geesten wapenen, en verweeren zig; die ee en-  97o NEDERDUITSCHE ondeugden niet koesterde maar uitroeide; bij nam bet welaan. doch kost bet niet uitvoeren. In de Onbepaalde wijfe zegt men : gevloekt en gelasterd worden; gezongen en gefprongen hebben; wordende het hulpwerkwoord maar ééns gebruikt, en nooit gefchreeven: gevloekt worden en gelasterd worden; dit zoude overtollig zijn: het laatste alléén is genoeg. In de Aantoonende wijfe gaat het hulpwerkwoord voor het eerste werkwoord vooiiif en wordt voor het tweede uitgeiaaten; gelijk in: de bémelfebe waerheid werd belaagd en geplaagd; het licht was benéveld en verduifterd, enz. IVIoonen fchrijft belaagt-, geplaagr, beneveh, verduijlerx, allen met eene T, 't welk wij onder de fpelling met de D getoond hebben niet goed te zijn. Op de overéénkomsr volgt, in de Spraakkonst, de Bebeerfching, waardoor het eene woord door het andere, in zékeren uitgang van veranderinge beheerscht wordt. De Bebcerfcbing gefchiedt op drieërlei wijfe: 1. Van een Zelfflandig Naamwoord. 2. Van een bedrijvend Werk- en Deelwoord. 3. Van een Voorzetfel. Een Zelfflandig Naamwoord , vergezeld van deszelfs gefiachtwoord, beheerscht den tweeden Naamval of Teeler van zoodanig Naamwoord; als: de dag des Heeren; de welvaart des Lands; de eendragt der Burgeren; de woede Aas oor logs ; de belooning der deugd; het kenmerk der waarheid; de kennis der natuur. Zoo fchrijft men ook de Teeler der bezittende Voornaamwoorden voor het Gedachtwoord van het beheerschte Naamwoord; als in: de zégen mijner kudde; de dag uwer geboorte; de grenzen onzes Vaderlands; de nederlaag dier benden, enz. Eigene Naamwoorden worden dus ook in den tweeden Naamval beheerscht van de Gemeene Zelfdandige Naamwoorden, die alsdan hunne geflachtwoorden verwerpen; als: Adams Misdaad; Kaïns broedermoord; betékenende zoo veel als: de misdaad van Adam; de broedermoord van Kaïn. De s agter Adams, Kaïns, drukt het van der andere bewoordinge uit. Omgekeerd zegt men, met uitdrukking van het lidwoordje an, de bogt vau Frankrijk; bet bofvm Holland; bet Stadhuis  SPRAAKKONSf. &7t luis van Amfterdam; bet Kasteel van Antwerpen; terwijl het een wangeluid zoude veröorzaaken , wanneer men zeide: Frankrijks bogt; Hollands Hof, enz. Schoon de Dichtkunde zig fomtijds zulk eene woordenfchikking veröorloove. Men moet ook fchrijven Gods Huis, Gods Folk, Gods woord, voor het Huis Gods, bet Folk Gods, het woord Gods. Intusfchen zegt men, bij omkeering: Een en de Man Gods, terwijl onze ooren de uitdrukking van de Gods-Man wraaken. Denzelfden voet volgen ook deefe uitdrukkingen: iemants gemoed; niemants vriend; elks genoegen; ieders zinlijkheid; betékenende zoo veel als het gemoed van iemant, enz. Deefe zelfde woordvoeging maakt men ook, met uiilaatinge van het gedachtwoord, in Arend.-oogen; Reiger s-véders; IVolfsklaauwen; Boks-voeten; Sebaaps-vagten ; Pcrkens-borstels; Kalfvellen , enz. Zijnde zoo veel als: oogen van Arenden; véders van Reigers, enz. Dit heeft ook nu en dan plaats, wanneer gemeene Zelfflandige Naamwoorden, den tweeden Naamval van anderen beheerfchende, dezelven vooraf laaten gaan; als in: 's Mans achtbaarheid; 's Lands welvaaren; 's Menfchen zinlijkheid; 'sFijiinds hinderlaagen, enz. betékenende zoo veel als de achtbaarheid van den Man; bet welvaaren van het Land of des Lands. Moonen fchrijft: des Mans achtbaarheid; des Lands welvaaren; édoch het is béter het woordje des, gelijk hier boven, door 's uit te drukken. Zie ook wat hiervan is aangemerkt, bladz. 113. Wanneer intusfchen, de tweede Naamval, niet van het Manlijke en Onzijdige Geflachte, gelijk in de bovenftaande voorbeelden, maar intégendeel van het Vrouwlijke Geflachte is, dan verandert men deefe woordvoeging, en fchrijft: de fehaduwe der deugd; de rijkdom der Stad; enz. omdat men niet fchrijven kan der deugd fcbaduwe, der Stad rijkdom; en nog rninder: de deugds fcbaduwe; de Stads Rijkdom; enz. Men kan nogtans znggen: uwer Majefteits Dienaar. Wanneer twee Teelers van Zelfflandige Naamwoorden op el • kanderen volgen , dan omfchrijft men den eerften Naamval door het voorzetfel van, om de wanluidende herhaaling van dezelfde gedachtwoorden te vermijden;gelijk in: een voorbeeld van de afgoderije des Heidendoms; voorftanders van het gebruik der Tooneelfpélen; bet overtreeden van het gebod des AlItrboogften, enz. Ia  4« NEDERDUITSCHÈ Tn andere gevallen wordt niet de eerste maar de tweede Naamval, door t«z»,omfchreeven, gelijk, in de volgende voor beelden, voor een Eigen en gemeen Naamwoord; als in: bet Soek der geboorte van Jefus Christus; het begin der Openbaarinsre van Johannes; de invloed der genade van den Heiligen Geest; de hitte der driften van het vleesch ; het eerste deel des Leevensvsm Janus Vlegelius, enz. Zulks gefchiedc nog beknopter en voeglijker op de volgende ■wijfe: eene baatster van eens anders geluk; eene verkwikking van'sleevens moeiëlijkhéden; de zékerheid van der Geesten afval; een voorbeeld'van der Kinderen krankheid, enz. Hiet wordt de eerste Teeler, zonder Geslachtwoord* door het voorzetfel Fan omfchreeveu, en na dat voorzetfel den tweeden Teeler gefteld. „ _ , , Moonen zegt dat Voornaamwoorden, die de plaats van liet gedachtwoord in het eenvonwdtge getal waameemen, en tol de beheerschte Zelftlandige Naamwoorden behooren,in die beheerfching onveranderd blijven, wanneer zij de beheeifching voorafgaan, alsëf zij met de Zelfttandigen één woord uitmaalten, gelijk in: zijn IVijfs Zuster; zijne Moeders Fsorzoon; in UW Vaders plaatfe; mijn Ooms Dogter; uwe Grootmoeders Nakomelingen ; on/.e Nigts Bruidegom; hun Broeders Huisvrouw; die Mans inborst, enz. Dat deefe régel ongerijmd is, hebben we reeds , met getuigenisfen, aangetoond , daar men zien kan dat men in genitivo fchrijven moet: zijns IFijfs Zuster; zijner Moeders Foorzoon; in uws Faders huis; enz. omdat Eien'zegt, bij omkeering: de Zuster zijnes tTijfs; de Foorzoon zijner Moeder ; in bet huis uwes Faders. Dat Diers aart, zoude ik, met moonen, nooit fchrijven; maar liever zeggen : de aart van dat Dier. Nogtans ben ik het met moonen ééns, dat men m de gemeene Zelfdandige Naamwoorden , die met andere eigene Naamwoorden, in getal en naamval overéénkomen, opgenoemde fchrijfwijfe gebruiken kan; gelijk in: Keifer Kareis wetten, Prins rVillems geboorte, enz. Omdat in deefe woordvoeginge de géllachtwoorden geheellijk weggelaaten worden. De Verzaamelende Naamwoorden en die van maate en tijd, bebeerfchen de Zelfltandigen ook in den tweeden Naamvallemet uitlaatinge der t efhebtwoorden; gelijk in: een ftoet Jonkheer en en Jonkvrouwen; twaalf legioenen Engelen ; een Faandel Foetknegten; eene bende Ruiteren; een plas waters; een end weegs; drie aarentiids; twee Maanden uitftels; in alle wel-  SPRAAKKONST. 273 welke uitdrukkingen het lédeken van uitgelaaten is,als een ftoei van . . een plas van Water, enz. Denzelfden voet volgen ook de Bijvoeglijke Naamwoorden van menigte of hoeveelheid, met verwerpinge van het gefiachtwoord; in: weinig wij u's; luttel biers; min gevaars; veel Lands; meer zoetigheids; minder zwaarigbeids; wat fcbijns ; wat getuids; enz. Gelijk in de bovenftaande voorbeelden de teeler op het Naamvoord volgt, zoo gaat dezelve het Naamwoord vooraf, in de volgende voorbeelden: moeds genoeg; goeds genoeg; gclds genoeg; enz. zijnde zoo veel als: genoeg van moed, van goed, van geld voorzien. Alsméde in : hij heeft goederen, Jchulden, boeken, kinderen genoeg. De Voornaamwoorden Iet en Wat en Niet, beheerfcben ook den tweeden Naamval van de bijvoeglijke Naamwoorden, in het eenvouwd; als: iet 'uitwendigs, gruwzaams, zeldzaams; wat nieuws, treffelijks; niet gewigtigs, niet fchandelijks. Zoo zegt men ook in den tweeden en zesden Naamvalle; van Adams wége; van Faders of Moeders zijde ; om Gods wil; in Gods naame ; uit onzer aller naame; om uwer Kinderen wille; enz. Men kan ook de fpreekwijs omkeeren, en zeggen: van wége haarer afkomste, geboorte en opvocdinge. In ae beheericmng der daadelijke ot bedrijvende Werkwoorden en Deelwoorden, zijn de volgende régels in acht te neemen : leder bedrijvend Werkwoord beheerscht den vierden Naamval van een Zelfltandig Naamwoord; gelijk in: ik vrees den Ileere; gij eert den Koning; hij befchermt het Faderland; den Feldfag winnen; den Fijand vervolgen; den Ferraader flraffen. —— tin dit heeft ook plaats in de wéderkeerende en in fommige onzijdige Werkwoorden; gelijk in: de Frouw fcbaamde zig; wij verwonderden ouszelven; zijnen gang gaan, en wij wandelden onzen weg. Het gebruik van deefen vierden Naamvalle grijpt ftand in alle de tijden der Werkwoorden ; gelijk 1) In den tégenswoordigen tijd der Aantoonende wijfe: Ik haare den onweetenden hoop. 2) In de voorleeuene tijden: a) Ik heb den Koning gezien. b) Ik had den Fader gebeeden.  Ï74 N E D E R D U I T S C II E ' 3) In den toekomenden tijd : Wij zullen den verraader firafen. , 4) In de Gebiedende wijfe: Zie den Koning. 5) In de Bijvoegende wijfe: op dat ik&en Koning zie. i 6) Onvolmaakten lijd : Wij zouden den Vijand vervolgen. 7) Wenfchendc tijd: och mogt ik den Koning aanfchouwen ! Deefe beheerschte vierde Naamval, wordt in den tégenswoordigen tijd der Aantoonende, en in den onvolmaakten tijd der Bijvoegende wijfe, voor het Werkwoord gefield; gelijk m: selijk druiven den wijngaard verderen; zoo lang de Tuinman Óen hafelaar bemint; en dit heeft plaats, wanneer de réde be•hlt met de Voegwoorden Terwijl, Wanneer, Toen, her, Gelijk Zoo ras, Zoo lang, Daar, Misfcbien, Of, Zoo, Indien, Want, Hetzij, Dewijl, Vermits, enz. Misfcbien of wij ergens den Stier vonden; enz. , Dit grijpt ook ftand in eene aanvoegende of wenfchende rede gelijk in: Och, dat het fcberpe ijs uwe teere voetjes niet kwetfe! Och. of gij uw flornp hunner op een nieuw aambeeld fmeedde'. enz. , In de Onbepaalde wijle gaat de vierde Naamval altijd voor het Werkwoord; gelijk in: den Koningeeren; God vreefen; dé faamenleeving beminnen; zijnen Zoon beftfafen ; net juk af* fchudden, enz. ,. Sommige Werkwoorden, in den tégenswoordigen tijd ftaande beheerfchen eenen Nominativus of eersten Naamval; als: ik ben een zwak Man; De toorn is een korte dolheid; zij wordt eene bedaagde Vrouw; Hij zvierd een geleerd Man. Hij gaat recht overind; wij ftonden 'er droog. Andere Werkwoorden beheerfchen een Genitivus of tweeden Naamval; gelijk in: hij wierd des verwittigd; Hij bekreunt ag des »''«f. Sé wel brengt hier ten voorbedde ook bi? de volgende uitdrukking: ontferm u mijner; dat eigenlijk zooveel betékent als: ontferm u over of wégens mij, in welk geval geen Genitivus maar een Ablativus plaats heeft. _ itf*/»ubjunctivus gefield worden, gelijk in: ik meen u nog tc fpreeken eer ik vertrekke; dat bij mij eerst vraage of ik gereed ben; men zie wel toe dat men 'er niet meé fpotte; bij gedoogt niet dat ik baar bezoeke, of bij haar kome; ach! dat bij haast wéderkeere; gave God! dat ik haar nog eens zage. De wederkeerende Werkwoorden verëisfchen de Voornaamwoorden Mij, U, Ons, Zig; gelijk in de volgende uitdrukkingen: Ik verwonder mij; gij fchaamt u niet; wij verbeelden ons; zij fchaamde, zij febaamden zig niet. Veele Werkwoorden beheerfchen een ander Werkwoord, in de onbepaalde wijfe; als: bij beval hem te zwijgen; zij dwong bem haaren zin te doen ; hij gaf mij te verdaan ; Hij heeft gezegd het te zullen doen; bij meende het niet te konnen doen. Ook zijn 'er fpreekwijfen , waarin men de Werkwoorden Gaan, Komen, Staan, bijna overtollig gebruikt; als: ik gaa mij wat vertreeden; hij moest gaan werken ; het ging 'er op een loopen; hij kwam te ftruikelen ; men kwam uit hem te hooren ; eer men zulks komt te doen; Hij flaat nooit wéder te komen, enz. Men mag ook vrijelijk zeggen, met twee Infinitiven; gij moet daar niet lang liaan kijken; de Dienaars bleeven liggeu liaapen; die den beelen nagt bleef zitten Ipeelen. Sa De  i76 NEDERDUITSCHE De bedrijvende of daadeüjke Deelwoorden , beheerfchen ook den vierden Naamval, of aanklaager van hun Werkwoord; als in: Oétaviè', hoorende deefe woorden van haaren zoone; zij heide, kennende hunne naaktheid, vlogten vijgebladers; de opperste Wijsheid, kennende de bedorvenheid der Menfchen, enz. 10 welke voorbeelden het Deelwoord van den Naamval gevolgd wordt; terwijl het Deelwoord, in de onderftaande voorbeelden, agter den Naamval komt; als in: Elifabetb, het gastrecht fchendende; eenen oorlog, deLandzaaten dreigende; Saul, zijne Efelinnen zoekende, enz. Somwijlen wordt het Deelwoord vooraan de réde geplaatst; gelijk in: hebbende den burgt ingenomen; hebbende zijnen Fader begraaven; zullende het vonnis vit fpreeken; zullende de vesten ruimen, enz. Zoo zegt men ook: ziende door geen bedrog te ort flippen; zoekende zijne bedrukte liefde te fusjen; het Menfebelijke gefiacht, alles durvende bef aan; willende der groote Goden tnagt fchenden. Men kan de Deelwoorden, ten einde derzelver getal niet te veel te verménigvnldigen, fomtijds door eene andere omfchjijving uitdrukken. Voor: Ter deure uitgaande, zag, ik hem, kan men zeggen: toen ik ter deure uitging, zag ik hem. Zoo zegt men ook: op bet veld komende, vond ik hem; In zee gekomen, beliep ons een ftorm In plaats van te zeggen: De misdagen', die daarïn overgebleeven waren, heb ik verbéterd, • kan men zeer wel zeggen: De mi fagen, daarïn overgebleeven, heb ik verbéterd, enz. Eenige voorzetfels beheerfchen den zesden Naamval ot Neemer. Anderen den vierden Naamval of klaager , en anderen wéderöm die beide te gelijk. De zesde Naamval wordt beheerscht door de voorzetfelen Met, Van, Uit, Zonder; gelijk in de volgende uitdrukkingen: met eenen booge; van de "Kinderen; urr den zaade Davids; zonder mijne toefeviminge, enz. De vierde Naamval wordt beheerscht door de Voorzetfelen: Aan, agter, behalve, benéden, beneffens, binnen, boven, buü ten, bij, door, langs, na, naar, neffens, om, omtrent, onder , op, over, rondom, fédert, fint, tégen of tégens, tusfchen, volgens, voorbij, enz. Dit ééue voorbeeld zij voor allen genoeg: agter haaren rug. tiet Voorzetfel in beheerscht den zesden Naamval, wanneer het  SPRAAKKONST. 077 het de rust in eene plaats te kennen geeft. Dus zegt men: Hij zit in de Vergaderinge. Maar het beheerscht den vierden Naamval, wanneer het de beweeging en komst tot eene plaats uitdrukt; als: bij is in de Vergadering toegelaaten. Voor eischt den vierden Naanfval, wanneer daardoor den voorrang in tijd wordt uitgedrukt; als in: Abelftorf voor bei' de zijne Ouders. In andere gevallen eischt het altijd den zesden Naamval; als in : David vlugtte voor zijnen Zoone, enz. Tot en toe gebruikt men op de volgende wijfe: tot berjlens toe; tot raafins toe; tot jlervens toe; in welke woorden eene uitlaating van een Zelfltandig Naamwoord, door eenen tweeden Naamval beheerscht, te zoeken is; terwijl ze zoo veel betékenen als: tot berjlens maate, enz. Deefe beide woordjes gebruikt men ook in de volgende uitdrukkingen: tot bet einde toe; ——■ tot de voeten toe; tot den 'hémel toe; enz. Sommige deefer Voorzetfelen , in fléde van den Naamval vooraf te gaan, volgen ook fomtijds op denzelven; gelijk in: al de waereld door; toen trad hij ter poorte in; Vaar het firand langs; Zij zwemmen de vlieten over; Als de Goden u tégen zijn; Zij voeren de haven uit; Hij was mij met zijn Schip voorbij. liet Voorzetfel aan komt agter in eene réde. in de volgende uitdrukkingen: wat ongeval drijft u herwaart, dei waart, fteéwaart, ftiandwaart aan? En dit zelfde gefchiedt ook, wanneer de voorzetfels boven, onder, voor, agter, enz. vooraf gaan; gelijk in: hij ffond boven aan; zij zat onder aan; bomt hier hoven aan; feit u agter aan. Ook ,zegt men: van den beginne aan, met den tabberd aan, tégens de zee aan. Het wootdje halve , betékenende zoo veel als ter oorzaake , volgt het Zelfiiandige Naamwoord, in den tweeden Naamval; gelijk in: ouderdomsbalve; ampts-halve; geloofs-halve; mij. nent, — uwent, — zijnent, — baarent-halve, eur. Het woordje toe wordt ook agter de réde gefield, wanneer Ten en Ter vooraf gebruikt worden, in de plaats van tot den, tot het en tot de; in de volgende uitdrukkingen : ten hémel toe vermaard; ten einde toe vervolgen; ter belle toe vernéderd. Af volgt ook het Voorzetfel van, met den beheerschten Naamval; in: van boven Etnds kruin af; —— van dien tijd af, van den beginne af, enz. Heenen, ia faamengeftelde Werkwoorden gebruikelijk, gaat S 3 van  S7S NEDERDUITSCHE van het Werkwoord af, en wordt aan het einde der réde gefield, agter de Voorzetfels met hunne beheerschte Naamvallen; als in : over bet dak van het huis heenen ; bij vliegt fit el over het water heenen; Sommigen zwerven langs bogtige Vlie¬ ten heenen, enz. Somtijd? beheerfchen twee voorzetfels eenen éénigen Naamlyil; gelijk in: ik klimme boven op bet dak; boven op het gebergte; onder op den grond; onder in den kètel; onder van den grand; onder uit bet water; tot aan zijnen bals; tot in den hémel; tot op den grond; tot boven de fehouders; binnen in bet huis; binnen uit de Kerk; van voor de deur; van over zee; voor aan de poort; voor in het huis; voor op den drempel; tégen over mijn buis; tégen over de zon; enz. Met eenige verzettinge van de twee voorzetfels, denzelfden Naamval beheerfchende, zegt men ook: tusfchen de jfeenklippen door; tusfchen de heenen door; tusfchen de oor en in; onder den boog door; van den grond op; tégens ft room op, enz. De Werkwoorden die als onzijdige Zelfflandige Naamwoorden gebruikt worden, worden ook door de Voorzetfelen beheerscht ; gelijk in: hij valt aan het breeken; zij floegen aan bet kwijnen; met het vallen van den avond; naar het goeddunken van mijn Vader. enz. Dezelfde voorzetfels beheerfchen ook de eindigende Werkwoorden, met het voorafgaande woordje te; gelijk in: zonder te weeten; om wild te vangen; in honig voort te brengen; met zand te werpen; van alles te omvatten; tot poerden aan te fokken, enz. Voor Manlijke en Onzijdige Naamwoorden gebruikt men het voorzetfel ten, in denderden of zesden Naamval; gelijk in: ten monde; ten neufe; ten hémel; ten buife'; ten huwelijke, enz. In het Vrouwelijke Gedachte gebruikt men het woordeken ter ; zeggende: ter aarde; ter eere; ter hand; ter keele; ter kerke; ter liefde; ter tafel; ter vierfchaare; ter uure; ter zijde, enz. . In deefe woordvoeging gebruikt men ook dikwiis, voor beide Woordekens Ten cn Ter, alléén het woordeken te; gelijk in: te baat; te berste; te beurt; te gronde; te hulp; te kooi; te koets; te pronk; te paerd; te raade; te febande; te vriend; te werk; te voet; te water en te brood zitten; enz. Ook zegt men: te gemoet; te huis; te keer; te lande; te leur; te onrecht; te patfe; te prijk, te regte; te rugge; te velde; te voorfchijn; te vréde; te wége, enz. Hij bragt i die  SPRAAK KONST. 279 die zaak te wége. Sommigen fchrijven ten wége, zekerlijk omdat het woord weg meest Mannelijk gebruikt wordt. Men weete ondertusfchen dat weg onder de tweeflachtige woorden behoort en daarom wel gezeid wordt te wége. Tijd is Mannelijk, en nogtans zegt men mettertijd ofmet der tijd, Oog is onzijdig, en évenwei fchrijft men de ooge, voor het oog. Hatt is onzijdig, en intusfchen zegt men: met der harte. Bed en haair zijn beide onzijdig, en men zegt: van den bedde, met gcfcheurden haaire. Zie van dit laatste HOOGSTRATEN, bl. 53 eil 54. Van de Tusfchenwerpfelen is alléén dit aan te merken, dat ze, als gemoedsdriften aanduidende, eigenlijk geene Naamvallen beheerfchen. ■ iVee! en Foei fchijnen eenen derde» Naamval te beheerfchen, als; IFee mij! Foei u! O! verëischt eenen Roeper of vijfde Naamval; als: O God! — Och! flaat in den eersten Naamval; Och! ik ellendig Mensch! of in den vijfden: och zinneloofe! Och of! wordt in den wen- fchenden tijd gerteld: Och of God gave! Tot dus verre van de Woordenfchikkinge gehandeld hebbende, waarover wij nog veele vergezogte redeneeiingen zouden kunnen te voorfchijn brengen, zullenwe, ten befluite, nog eenige weinige aanmerkingen maaken, omtrent fommige uitdrukkingen onzer Taaie, en wel vooreerst omtrent de bewoording Daar is 'er, daar was er, enz. Deefe fpreekwijfen, voor daar zijnder, daar waren der„ mittere) en ook degts voor een Hulpwoord tot opwekking „ van beweging. „ Als het toelaten betekent, vereischt het uit de natuer der „ zake een Dativ. van den Perfoon, ten opzigte van wien de „ toelating gefchied, vermits het een werking is die een gifte„ lijk opzigt op hem heeft. In welken geyalle ons laet in die „ zelfde gedaente blijft; 't zij het bevel of verzoek van toela„ ring ten behoeve van een of meer gegeven word: als Laet hem gaen ; dat is: Laet toe dat hij gae. Laet mij gaen; dat is: Laet toe dat 11c gae. Laet ons gaen ; dat is: Laet toe dat wij gaen. „ In tegendeel, wanneer ons laten alleenlijk als een Hulp, woord verdrekt om een opwekking van beweging te maken, zo word dit verbum even als de andere Hulpwoorden verbogen , en is aen de volgende perfonen gebonden en medewet. *, kende met die; waerom wij ook zeggen Laten wij gaen (eamus,) en niet Laet wij gaen. „ Gelijk ook ons laet ik gaen zo veel als dat ik gae be„ teekent. Dus is derhalven de gemeene fieur, die bij gebrek „ van een net onderfcheid ook laet ons gaen in fieê van la„ ten wij gaen of dat wij gaen (eamus) gebruikt, in dezen, „ volgens mijne Rekening, van 't regte fpoor een weinig af- gedwaalt." Kunt gij 't overtuigender bedenken, Leefer! 't firekke ten bewijfe dat de grootste Taalkenners ook, tégen hunne kennilT 4an, zondigen kunnen, 't Strekke ook ter verfchooning' van der-  aS6 SPRAAK K ONS T. dergelijke gebreken in mijne Werken. Zie over Laat ons en lasten wij, ook a. kluit voor Hoogür. Naaml. Vooirede pag. XIV. XV. VAN DE PUNCTUATIE OF ZIN SCHEIDING E. De punctuatie of zinfcheiding is, de wijfe, op welke men in 't fchrijven, de deeien eener léden leert kennen, bij welken men moet ophouden, om derzelver verdeeling aan te toonen, of om, onder 't leefen adem te haaien. Daartoe bedient men zig van de volgende tékens: té Van de comma. (,) s. Van decomma- punt. 3. Van de dubecle-punt. (:) 4. Van de punt. (.) 5. Van het VRAAGTéKEN (? ) en 6. Van het verwonderings - TéKEN. ( !) De comma dient, om te onderfcheiden de Naamen, de Werkwoorden en Bijwoorden, en de verfchillende deeien eeuer réden, welke niet noodzaak'lijk aan elkander veibonden zijn, Voorbeelden. De Koning, de Koningin., de Prins/en, alle de Hovelingen hebben hem tékens hunner aehtinge gegeeven. Wanneer men aan 't Hov eenige gunst erlangen wil, moet men loopen, kuipen , vleien , en duifenderki laaghéden begaap , die tégens het bef aan van een' eerlijk" man ftrijdig zijn. De Hiftorïèn, de Aardrijkskunde, de Wapenkunde, de Maplek en de Spraakkonst, zijn weetenfehappen en konsten, varwelken de Juffer fchap niet behoorde onkundig te zijn. Eeten, drinken, (laapen, fpeelen, wandelen, elkander bezoeken , zijn de gewoone béftgheden van de groote Waereld. Gij moet verlies van goed, van bloed, van magen, Van eer, van faat, van land, van hof, van huis, Als 't Godt belieft, met wil of onwil dragen. Bij huydëcoper pag. 24. Il  SPRAAKKONST. 287 In 't plaatfen der Comma's moet men niet onachtfaam te werke gaan. Men moet 'er niet te weinig zetten, om daardoor de réden niet te lang te maaken en de Leefers te vermoeien. Vooral moet men 'er ook niet te veel in zijn werk llrooiën, gelijk fommigen, bijna bij ieder woord, doen; want daar door verfpreid men eene groote onverftaanbaarheid over zijnen arbeid. Zelden zet men een comma tusfchen de Verfchillende deeien eener korte fpreekwijfe. Ook zet men 'er geen voor de woordjes, en; noch, of, gelijk, wanneer die faamenvoegfels ilrekken om enkele en niet verre afilaande woorden te veréénigen. Voorbeelden, Zeg mij of ik mij bedroogen hehbe ? Eeten, drinken en fiaapen. Noch dit noch dat. Gij moet doen gelijk ik gedaan hebben Dit volgende voorbeeld zal 't nog nader toonen. Nu lachen berg en dal. En boscb en bron en vliet en beemt en gras en bloemen Hij zach 'er gr aft en wal en poort, En ftraet en plein en wat men voort Tot dienst en heerlijkheid van eene ftadt zou wenfehen. Uit poot. Bij huydëcoper. pag. 24. Men gebruikt dubbele Comma's, op den kant der bladen een's boeks, om de Aanhaalingen uit andere Schrijveren, van de woorden des Schrijvers zelve te onderfcheiden. Voorheelden. „ Jerufalem, (zegt de oude Agrippa?, „ is de Hoofd-fad, niet alléén van Judea, maar ook van verfcheide wtngewes- „ ten, ter oorzaake der Volkplantingen , die derwaarts van „ tijd tot tijd overgebragt zijn. Hier ziet men dat de Schrijver, dit zijn zeggen, van den ouden Agrippa ontleent. In dit geval, moet men de aanhaaling altijd wat binnenwaarts zetten, gelijk hier boven te zien is.  a88 [N E D E R D U I T S C II E Nooit zet men dubbelde Comma's aan de rechter, maar altijd aan de linker zijde. Wanneer fomtijds in de aanhaaling' van den Schrijver nog ééne gevonden wordt, die hij wederom van een ander ontleent en men die beiden overfchrijft , dan zet men die ingelijfde aanhaaling, van den door ons aangehaalden Schrijver,nog meer binnenwaarts en met twee dubbele of met verkeerde dubbele Comma's ( K), of ook wel met een enkele Comma, van de CO M MA-PUNT. (;) De Comma - punt, door welke men een volkomener zin dan door de Comma alléén, uitdrukt, onderfcheid de fpreekwijfe die onder denzelfden régel (laat, of eene fpreekwijs die agter eene andere volgt, van welk zij afhanglijk is. Ook zet men de Comma-punt tusfchen de hoofd-deeien eener réden, wanneer die (hoofd-deelen) lang zijn cn veele anderen influisen. Voorbeelden, Cl] moet, antwoordde een van hun, bet kleed, *t welk gij in mijne handen ziet, tegen deefe oude vodden verwisfelen; ontdoe uw ligehaam van de vuiligbéden, waar méde het altijd is befinet geweest; gtijp aan een koninklijk gemoed en voer itwe deugd tot dien trapf van geluk, welken zij u waardig heeft gemaakt ; maar r.a dat-ge den Troon zult hebben beklommen en een Heer van V lecven en van den dood' uwer onderdaanen zult geworden zijn, zoo vergeet riet den flaat waarin wij u vinden; en weet dat 't uwe deugdfaame armoede is, welke wij huiden met de kroon vereieren. Uit den Franfchen quintus curtius van vaugelas Pag. 210, De Hemel was nu ftil; (lil waren d'englereiè'n; De Heiige Lofzang zweeg, ook zwoegen de fehalmeiè'n ; Ja zelfs de lieilbazuin der Serafijnen zweeg. uoogvliet, in abraham. Pag. 237. Voor-  SPRAAKKONST. »8» doorzichtige fleury ! bewaak, tot aller vreugd, Bat pand, mijn dierhren zoon; befcberm zijn eerste jeugdf Boe hem 't vergif der weelde en Veinzerij bemerken; Vorm onder uw gezicht, zijn hart tot heldenwerken ; Boe hem, fchoon opperheer, ah men cb zijn pligt ver ft aan; Leer hem hoe 't vorsten voegt in deugden voor te gaan. fe1tama, in henr1k. pag. I4I. I42* van de DUBBELE — PUNT. (:) Door de dubbele-punt vertoont men een' nog volkomener zia dan door de Comma-punt. Voorbeelden. Hij vertoonde hem dat het land rijk was: dat bet vruchtbaar . Boekworm, m. Boekworm, m. Boekworm, m. Boêl. m. Boel. v. Boer. m. Boer. m. Boefem. m. Boefem. m. Boefem. m. en v. Boefem. m. Boete. v. Boete. Vi Boeten. Boeten. Boeten. Boeten. Boeten. Boeten. Boetfe. v. Boetfe. v. | Boetfe. v. j Bok. m. E Bok. m. Bok. m. \ Het wit van *t oog. KiliSan. F. de haes. Niet ziende, van 't gezigt beroofd. Luik voor de glafert. Zeil van een Schip, aan de boegfpriet vast. Een rood vogt in de aderen. Bloodaarti Mensch zonder moed. Onnofel Mensch. Befchrooind, vreesagtig. Naakt, ondekt. Ampzing. Sé wel, enz. Zie onder Letter IJ. Verblijd, verheugd. Een fchiettuig. Zie hoogstraten. Kluifteren, vastbinden, kétenen. De kétenen , de kluifters zeiven. 't Gevangenhuis. Ièmant in de loeien mes boeien boeien. Worm die 't papier doorknaagt. Een gemeen Boekverkooper. Iemant die altijd in de Boeken fnuftelt. Boedel, inboedel. Bijzit, hoer. Boeleeren, in ontugt leeveri. Landman, Dorpeling. Oprisping, hik, damp uit de Maag. Borst eener Jonkvrouwe. Imham van de Zee. Weeskind, na'sVaders dood geboren. Geweeten. Tast eens in uw' boefem. Berouw, leedweefen over misdrijven. Geldltraf aan den Rechter. De boete betaalen, voldoen. Zig béteren.. Zijn lust, zijn dorst boeten. Belijden. Zijn zonde boeten. WjnschoteN. Ontfteeken. Het vuur boeten. Boetfen, herftellen. De netten boeten. Butfe, gezwel aan het hoofd. Aartigheid, fnaakerije. Bootfe, tékening met krijt. KiliaaN. Mannetje van de Geit. Houten geitel, tégens den ijsgang der Rivieren. Een klein vaartuig. V Éok.  %o6 N Ë DERDUITS' C HE Bok. m. Bokanier» m. Bokanier. m. Bol m. Ból. m. Ból. m. Bol. Bonnét. v. Bonn ét. v. Bont. Bont. e. Bondt. Boom. m. Boóm. th. BoOt. J7Z. Boot. v. Bood. Bord. Bord. o. Bord. o. Borst. v. Borst. v. Borst. m. Bos. ï>. Bos. i>. Bosch. m. Bosch. o. Bot. v. Bot. Bot. Bót. o. Bot. o. Bot. o. Bód. o. Bottel, v. Bottel. Een onbeleefd, lomp Mensch. Wilde Osfenjaager, Vrijbuiter in Amériki. Een Hoerhuishouder. Kloot, rond ligchaam, Aardbol. Klein brood. Hoofd, kop. 't Scheelt hem in den ból. Hol, fponsagtig, opgeblaafen van gezigt. Kindermurs met een keelband. Strookzeil, bijzeiltje. Met wittte en graauvve plekken. Pelswerk, bontwerk, pelterije. Van Binden. Gij bondt hem vast. Een Appel£«0*B. 2, Een lange ftok daar de Schippers de Schuiten raeè voortduwen. 3. Een Weevers-iflflfK, daar de ketting op gefchooren wordt. 4. Een bout voor de Venfters. 5. Een bierdrr.agers draag^cows. 6. Een dlsfelboom van een' Wagen. Bodem, 't onderfte van iets dat hol is. Een klein en frévig vaartuig. Een borstjuweel. Van Bieden, li bood hem een Gulden. Eene Zaagdeel. Een uiihang&v Ergo, derhalven. Bij ademhaalt, dan leeft hij nog. Bij is rijker dan gij. Ik weet niet of hij waakt, dan of hij flaapt. Alsdan. Wat zult gij dan zeggen ? Dus. Zij is dan getrouwd. Heeft hij dan nog niet gedaan. Dan dit, dan dat. Een hals-cieraad van Linnen. Een klein wild gedierte. Gedeelte, aandeel. Afdeeling van een Boek. '/ Eerste deel. Zaagdeel, ruwe plank. Ménigte; een deel Appelen. Belang. Ik neem deel in uw zaak. Nootlot. Het was mijn deel. Schuld. Ik heb 'er geen deel aan. Dorschvloer bij de Boeren. Gedeeltens. De vier deeien der Waereld. Verdeelen. Ik zal V in twéên deeien. Planken die gezaagd zijn. Deel neemen. Ik wil 'er gaerne in deeien. Dekfel. De déken viel van 't bed. Overman van een gild. Hoedanigheid, kentéken. Dat is de deugd van 't Laken. Vroomheid, oprechtheid, alle de pligten der Zédekunde. Van Deugen. Dat fcbrift deugt niet. Karig, vrekkig, gierig. Lied, gezang. Digt ; dien en tien , en dergelijke woorden. Zie allen bl. 66 en 80—82. Heel laag. Die put is zeer diep. Verre heen. Dat Schip is diep in zee. Diepte. De Scheepen liggen in 't Diep, Graaven, dieper maaken. Peilen , de diepte peilen. Schaduw maaken. Een fcbilderije diepen. Digt maaken, fluiten. Vaerzen maaken. Nader bij malkander, geflootener, naderbij. V 3 Diffx- Dan. Dan. Dan. Dan. Dan. Das. v. Das. m. Deel. 0. Deel. 0. Deel. v. Deel. 0. Deel. 0. Deel. 0. Deel. 0. Deel v. Deeien. Deeien. Deeien. Deeien. Déken. v. Déken, m. Deugd. v. Deugd. v. Deugt. Deun. Deun. m. Dicht en Diep. Diep, Diep. «. Diepen. Diepen. Diepen. Pigten. Dichten. Digter,  3ioNEDERDUITSCHE Dichter Dingen. Dingen. Distel, ff». Disfet. m. Doek. o. Doel;. ni. Dói. m. Dol. Dom. Dom. m. Dood Doodverw. v. Dood verw. v. Doop. tst. Doop. v. Doorluchtig. Doov. Doov. Doov. Doov. Doppen. Doppen. Doppen. Draf. m. Draf. »/. Dragt. i. Dragt. v. Dragt. v. Dreev. v. Dreev. v. Dreev. v. Dreev. v. Drieling, m. Drieling, m. Drieling, m. Dtieling. m. Drieling. «?. Jprift. v. Poëet, Vaerzenmaaker. Zaaken. Wat zijn dat voor dingen? Afdingen, bekorten in het loopen. Timmermans en kuipers geteedfehap. Kromme boom van een' Wagen. Linnen , Lijvvaat. Dat is fterk doek. Linnen lap. Geef mij een doek. ten roeipen in een boot. Uitzinnig, krankzinnig. Bot, plomp, hard van begrip. De hoofdkerk. En Dood. Zie bladz. 147. Bleekheid des doods op 't aangezigt. Schets, grondtékening eener Schilderije. Wasfching, reiniging, bondzegel. Saus. Een Eier-doop. Zie bl. 181 Haidhoorend. Die Man is doov. Zonder geluid. Die fluit is doov. Zoiider vuur. £1?» doove kool. Niet helder. Die kleuren zijn te doov, Openbreeken. Nooten- doppen. Schaalen, basten van Nooten. | Ijken, meeten. Een Schip doppen. Overfchot van uitgeperste vrugten jvangarst, Stap van een Paerd. Kleeding, manier van kleeding. Zwangerheid van een Vrouw. Etter, wond-etter, ettervuil. Snee, wonde. Kiliaan. Kinnebakflag. Kiliaan. Rije, laan van boomen. Van drijven. Hij dreev met den flreamwsg. Een der drie kinderen uit e'éne dragt. Schotel, waarvan drie , van ëéne grootte , om de pronk, op een' Schoorfteen gezet worden. -Glas, waarvan drie een Kan uicmaaken. Gekloofd brandhout. Eene maat van drooge of natte waaren. Pf. 80. vs. 6. Jef. 40. vs. 12. Loop, vaart, bcweeging van 't Water. Drift.  SPRAAK K ONS T. 311 Drifr. v. Drift. v. Dril. Dril. vu Dril. nt. Diillen. Drillen. Drillen. Drillen. Drillen. Dringen. Dringen. Droes. v. Droes. m. Droogte, v. Droogte, v. Droogte, v. Drop. 0. Drop. nt. Drop. nt. Drop. m. Druiv. v. Druiv. 1 Druk. in. Druk. Druk. nu Drijven. Drijven. Drijven. Drijven. Drijven. Duiken. Duiken. Duiken. Duiker, m. Duiker, m. Duim. tn. Hartstogt, vervoerdheid der Ziele. Drifzand, drijfzand. Haastig, oploopend. Een werktuig om te booren. Een fpoelwiel. In édel gefteente fnijden. In den Wapenhandel oelfenen. Booren, een gat in (taal drillen. Voortwinden, een vaartuig voortdrillen. Spoelen. Persfen, drukken. Hoe kunt gij zoo dringen ? Aanhouden, fterk verzoeken. Een ongemak van een Paerd. Duivel, drommel. De droes zal u baaien. Plaat, zandbank in 't water. Hoedanigheid van iets dat droog is.- De droogte van bet Linnen. Droog weer. Zoethout, voor de Verkoudheid. Vallende régendroppelen van een dak. Droppel, druppel. Een drop water.Vrouwen kwaal, lekking in de borst.Vrugt van den Wijnftok. Knop van een fchuitevoerders-boonu, van een timmmermans boor. Verdrukking. Dat Volk is in den druk. Veel werk. Ik heb bet beel druk. Het drukken van Boeken. Vlotten op't water, in de lucht or> de Vlerken. Jaagen, voortdrijven. De Varkens drijven. Voortzetten. Eene zaak jlerk drijven. Handel drijven. —- Den lpot drijven. Eene tabaksdoos drijven , gelijk de .Zilver- fmids. Wijken, zwigten. Tuinman. Zinken, onder water duiken, dompelen. 't Hoofd laaten hangen, zig in eene nederige geftalte van onmagt en (laaffché dienstbaarheid vertoonen. Huydëcoper, b/.''Sao, Iemant die onder water duikt. Een Huisdeurtje om water in of uit te laaten, Een lid van de haud. V 4 Duim,  SijtNEBERDUITSCHE Duim. m. Dut. *. Dut. tn. Eek. nt. Eek. in. Een. Eén. Eéns. Eéns. Eens. Eéns. Eer. Eer. Eer. Eer. v. Eerst. Eerst. Eerst. Eerst.- Eeten. Eeten. &. Eeter. m. ,£eier. tn, Effen. Effen. Efféri. Effen. Egge. v. Egge. v. Egt en Echt. Eigen. "' :' Eigen. Bngels. «, IEen ijfer van eene deure. Mijmering, fuffipg, dwaaling. Inwendige bult in een kétei. E. Edik, Afijn. Doet wat Eek op de Salaai. Run, de bast van Eekenbóut. Gefiachtwoord. Een Man,Een Vrouw , enz. Telwoord. Daar is 'er maar één. Éénmaal. Hij deed 't maar ééns. Eensgezind. IVij zijn 't ééns. Eertijds, voordeden. Ik heb dat eens gezien, Eenes, van eenen. De hoed eens Mans. Eerder, vroeger. Hij kan niet eer komen. Alvoorens. Eet gij, eer gij bidt? Liever. Ik zou eer -willen jlerven. Eerbewijs, achting, ontfag. Zoo éven, aanftonds. Ik ben eerst aangekomen. Vooraf, alvoorens. Doet dat eerst, 't Eerste, voor de anderen. Zij is eerst in gekomen. Niet eerder, niet vroeger. Hij zal eerst over agt dagen komen. Spijs gebruiken. Zullen wij baast eeten ? De fpijs, de kost. Het eeten is gereed. Iemant die eet. Gij zijt een goed Eeter. Iemant die het koorn voor een duuren tijd bewaart. Glad, niét hobbelig. Een effen vloer. Net uitkomende. Die rékening is effen. Staatig, ernstig, koel.' Een effen gelaat. Eenvouwdig, zonder cieraad. Een effen ftof. Eg-balie, waarméde de boeren het geploegde Land effen maaken. Zelfkant, rand van het Laken. Zie bl. 67. Dat iemant alléén toekomt. Mijn eigen boek. Natuurlijk , aangeboren. De zugt tut bét Ileeven is den Mensch eigen. Een twintigste, van eene Once goud. Eb-  SPRAAKKONST. 3» Engelsch. Énkel. Enkel. m. Enkel. Enkel. Erfloos. Ërfloos, Erg. ' Erg. Ernftig. Ernftig. Ernflig. Efel. m. Efel. m. Efel. mEuvel. u. Euvel. Euvel. 0. Euvel. 0. Euvel. 0. Even. Even. Even. Fabri'ik. m. Fabrijk. v. Een Engelsch Schip; een Engelfche Dame. Eenvouwdig, niet dubbel. Enklaauw, aanklaauw van den Voet. Altemaal. 7 Is enkel goud. Alleen. Ik heb 7 enkel daarom gedaan. Onterfd , van de ervenis beroofd. Zonder Erfgenaamen. Kiliaan. Arg, loos, doortrapt, olik. 7 Is een erg kind. Kwalijk, ziek, onpasfelijk, heel ziek. Er- ger, loofer. Erger, zieker. Ergeren, aanftoot geeven. Stemmig, ftatig. Een ernftig gelaat. Welmeenend. Hij vermaande hem ernftig. Vlijtig, naerftig. HijJtudeerde ernftig. Een Lastdier van groote kragt. Een Schilderstuig waarop de Schilderije rusr, Eene Ilaapplaats. Kwaad, ziekte, kwaal. Aan dat euvel ziek. Kwalijk. Hij nam dat zeer euvel op. Evel, euveldaad, befchuldiging, uiishinde^ ling. Boosheid. Tuinman wil van dit Euvel maskert Duivel; dat is euvele, deuvele, booje Geest. Men kan dit toegeeven, omdat de Duivel inderdaad] de oorzaak van alle Euvel is. Zie ook de bijdragen, I. Deel, bl. 247. Evel, ramp, vallende ziekte, St. Jans EuI vel. Kiliaan. I Deelbaar in gelijke deeien. Agt is een éven I getal. Gelijkelijk, van gelijken. De kinderen zijn I éven groot. j Weinig te vooren of weinig na. Even voor4 I éven na zijnen dood. F. I Opziener der openbaare Stads-gebouwen. I Maakfel, reedfel. Laken van Hollandfcbe I Fabrijk. V 5 Fluit  314 N EDERDTJITSCHE Fluit. v. Fluit. v. Fok. v. Fok. v. Fokken. Fokken. Fijn. Fijn. Fijn. Fijn. De verdere gelijkluidende woorden, onder deefe Letter, vindt men hiervooren, bl. 84. enz. Gaaf. Gaaf. v. Gaapen. .Gaapen. Gaapen. Gaarde, v. Gaarde, v. Gaarn. Garen. 0. Garen. 0. Gadinge. v. Gadinge. v. Gadinge. v. Gadinge. v. Gaffel, v. Gaffel, v. Gaf. v. Gat. v. Gat. v. Galet. v. Galei. v. Galjoen. 0. {Galjoen. 0. Een bekend Muziek - Intlrument. Een lang en fmal vaartuig. Fokzeil op een Schip. Bril. Hij bad de fok op den neus. Aanfokken, opbrengen, opkweeken. Brillen, den bril gebruiken. Dun. Dat is rijn papier, fijn Linnen. Loos, doortrapt. Dat is eerst fijn. Behendiglijk. Dat is fijn overleid. Stemmig, geveinsd, fchijnheilig. Die man is fiju, maar niet vroom. G. Gaav, ongefchonden, fris. Gaave Appelen. Gaave, gift. Dat is een feboone gaaf. Den mond openen om te eeten. Geeuwen, onlustig, vadzig zijn. Nieuwsgierig ftaan kijken. Gaard, Boomgaard. M. De Wagt. Gaarde- knegt, Man van de wagt. Kiliaan. Gaern, gewillig. Ik doe 't gaarn. Vogel-net, fpannet. Dunne draaden. Naait het met garen. Overéénkomst, zaak van eene zelfde foort. Gaaijinge, vermaak. Behaagen, ergens zijn voordeel in zien. Gerief, gemak. Kiliaan. Een Hooivork. Spriet, die om den mast van een boeier fluit en op- en neêr gefchooven wordt. Gezwel in de voeten der Paerden. Vogt in 's Menfchen ligchaam. Nijd, afgunst. Hij is volbittre gal. Drukkers zet-plankje. Een Schip 't welk met riemen beftierd wordt. Snuit van een Fregat-Schip. Een Spaansch Schip, op Amérika vaarende. Gal-  S P R A A K K O N S T. 3iS Gallen. Gallen. Gang. m. Gang m. Gang. v. Gang. v. Gast. «z. Gast. nt. Gast. «». Gebaar, o. Gebaar, o. Gebaar, e. Gebaard. Gebaard. Gebed en Gebit. o. G b o. Gebod. o. Gebod. o. Geboord. Gehoord. Gebrék, o. Gebrék, o. Gebrék, p. Geest. nt. Geest. nt. Geest. nt. Geest. nt. Gegist. Gegist. Gehardr. Gehart. Gehoor, o. Gehoor, t. Geil. Geil. Gek. Gek. v. Gek. v. Gek. v. De gal uit den Visch haaien. Knobbels aan de beenen der Paerden. Manier van gaan, tred van een Mensch. Streek die een Schip in 'c laveeren houdr. Doorloop van een huis. Plank overwelke men in een Schip gaat. Dischgenoot, genoodigde ten eeten. Knegt op eenen Winkel. Knaap, (haak. Een vrolijke gast. Gefchreeuw, getier, gehuil. Plegtigheid. Het kerkgdaiax. Gebaarde, beweeging. Kiliaan. Die een zwaaren baard heeft. Ter waereld gebragt. Zij heeft een" zoon gebaard. Gebet. Zie bladzijde. 72. Mondpranger, mondlluk der Paerden. De tanden. Ik heb een goed gebit. Bevél, last. Het Gebod des Konings. Bekendmaaking des huwelijks. Omringd. Een hoed met goud geboord. Doorboord. Ik heb 'er een gat in geboord. Onvolmaaktheid. He gierigheid is een gebrék. Gemis. Ik heb geen gebrék aan vrienden. Nooddruft. Die Menfchen lijden gebrék. Leevendige en onligchaamlijke Zelfftandigheid. Verftand. Die Man is vlug van Geest. Uituekfel, fijnste fap van kruiden. Pit, merg van een boek. Gegest; gereefen , gelijk beflag van meel. Gedagt, gemeend. Geherdt, hard gemaakt. Kiliaan. Bezield, aangemoedigd. Kiliaan. Een der vijf zinnen. Een goed gehoor, Aandagt. Iemant gehoor verkenen. Hoetagtig , onkuisch, ontugtig. Vet. Die ham is te geil. Dwaas, mal, verflandeloos. Schuiftafel. Op de gek fpeelen. Knie of mik van de pomp. Weerhaan op een' toren, fchoorfteen, enz. Celi,  jicj NEDERDUITSCHE Gek. m. Gekóst. Getaaten. Gelaaten. Gelaaten. Gelaaten. Gelach. Gelascht. Gelden. Gelden. Geleeden. Geleeden. Geleerd. Geleerd. Geleerd, Geleerd. Gelieven. Gelieven. Gelid. o. Gelid. o. Gelid. o. Gelijk. Gelijk. Gelijk. Gelijk, o. Gelijkenis, v. I Gelijkenis, v. Gelijkenis, v. Gemaakt. Gemaakt. Gemaal, m. Gemaal, o. Gemaal, o. Gemeen. Gemeen. Gemeen, o. Dwaas mensch. 't Is een Gek. Gekken zijn dwaafen. Gekken is boerten, fpotten. en Gekost. Zie bladzijde. 36. Niet gedaan. Ik heb dat gelaaten. Zig aanftellen. Zig als een zot gelaaten. Ader gelaaten, bloed afgetapt. Schijnen. Die zaaken gelaaten zig zoo. Ki» LIAAN. en Gelag. Zie bladz. 67. en Gelast. Zie bladz. 69. Kosten. Wat moet dat Laken gelden? Van waarde zijn. Dat bewijs moet gelden. Uitgeltaan. Wat heb ik pijn geleeden ? Voorbij. '/ Is ruim een jaar geleeden. Onderweefen. Hij is door een' goed Meester geleerd. Beöelfend. Zij beeft baar les geleerd. Geletterd. Dat is een geleerd Man. Geladderd, met een Leer, Ladder op den rug. Indien 't u mogt gelieven, behaagen. Jonge Lieden , Vrijster en Vrijer. Rije van Soldaaten. Zij fionden in V-geUd, Lid, fchouder-gelid, lid-fluiting. Gedacht. Hij beflaat mij in bet derde gelid. Ellén, glad. Die vloer is zeer gelijk, évenëens. Die twee zijn elkander gelijk. Zoo als. Doet gelijk uw Broeder. Recht. Hij heeft gelijk. Stel hem in 't gelijk. Overéénkomst. Zij hebben veel gelijken!?. De gelijkenis van den Zaaier; 't Zinnebeeld. Vergelijking van twee zaaken. Wie heeft dat kleed gemaakt ? Stijf, gedwongen. Die droefheid is gemaakt' Man, Echtgenoot. Mijnbeer uw Gemaal. Hij heeft het Gemaal gepagt. Geplaag, getjank van kinderen. Daar allen deel aan hebben. De dood is al. len menfchen gemeen. Gering, ongeacht. Een gemeen Man. Het gemeen, de gemeente, 't publiek. GZie bladzijde. 67 en 72» en Gelligt. } Wij hebben wel geteerd, gegeeten. Jk heb mijn Schip geteerd, getard. Tij, vloed. Met bet getij in de haven zeilen, Saifoen , jaargetij. Dat is een zonderling geval, voorval. Nootlot, fortuin, 't Geval wilde het zoo. GefcViiedenisfen. Dat zijn aartige gevallen^ Daar is veel régen gevallen Zou u dit ooi; gevallen, behaagen? Zij heeft 'er geen gevallen, behaagen in. Het oog is zeer gevoelig voor fraerr. Ik ben gevoelig, aangedaan over zijn verlies Zigtbaar, blijkbaar. De gevoelige kezveegiu^. Gram, kwaad. Ik zal mij gevoelig toonen. Te koop gefield. Die goederen zijn geveild. Met de Vijl glad gemaakt. Schoon gemaakt door Wasfeben. Gegroeid. Die hoornen zijn veel gewasfen. lk heb dat geweeten, kennis daarvan gehad. Consciëntie. Zijn geweeten overtuigt hem. Die geweest is. De geweefen Koning. Aanseweefen. Ik heb het hem geweefen. en Gewijd. Zie bl. 56. Kragt, vermogen, 't Geweld der Wateren. Gekookt. Die olie is geweld. Opgeborreld. Dat water is uit den grond geweld. Aangezet, gelascht. Die fiaaf is geweld. Geraas , getier. Hoe maakt gij zoon geweld ? Gewoon. Ik ben aan den arbeid gewénd, Omgedraaid. De Koets heeft gewéndti Geplaatst. Ik heb V daaragter gezet. Ik ben daar op gezet, gefield. Diklijvig. Die Man is zeer gezet. Vastgefleld. V Is een gezet loon. Een der vijf zinnen. Befchouwing. Neem daar het gezigt van. Ge-  SPRAAKKONST. 315 Gezigt. 0. Gezigt. 0. Gezondheid, v. Gezondheid. Gieren. Gieren. Gieren. Gieren. Gift. v. Gift. 0. Gild. 0. Gild. m. Gild. v. Gillen. Gillen. Gillen. Goed. Goed. 0. Goed. 0. Goed-doen. Goed-doen. Goed-doen. Golf. v. Golf. v. Graad. m. Graad. m. Graat. v. Graauvs'. 0. Graauw. Graauw. in. Graaven. Graaven. Graven. Greep. m. Greep. m. Greep. in. Greep. Grein. 0. Grein. 0. Grein. 0. Befef. Het gezigt van den dood. Openbaaring. Het gezigt van Jefaids. Ik geniet veel gezondheid. Een breede gordel om 't lijf. Giervogels, Roofvogels. Heen- en wéér flingeren. ; Geld bijéén fchraapen. Gillen, fchreeuwen. Gaave, gefchenk. Dat is een fchoone gift. Venijn, vergift. Iemant met gift ombrengen, Collégie. Het Timmermans -Gild. Een milddaadig Man. Kiliaan. of Gilde, eene Hoer. Kiliaan. Sterk roepen, fchreeuwen yan fchrik. Schuins afzaagen, Op zijn Zeemans. De tanden Gillen door het knarsfen van de Vijl op 't ijfer. Niet Kwaad. Goed Laken. De régen il goed. Het goede. God is V hoogfie goed. Goederen, Rijkdommen, Kleederen, enz.. Geen kwaad doen. Nut, dienstdoen; Met getuigenisfen bevestigen. Vergöeden. De fchade goed-doen. Water-:golv, Zee-baar. Zeeboefera, Inham van de Zee. 3<5o. Hal. o. Hals. m. Hals. *k. Hals. m. Half natte doek. Halve natte doek. Half rijpe peer. Halve rijpe peer. Handel, m. Handel, m. Tuin van Haaken en rijs gemaakt. Hegge, doornhaage. Bosch, braambosch. Gereedfchap bij de Letterzetters. Zéker tuig om méde te haaken. Eengefchut, dat weinig meer gebruikt wordt* Vastmaaken met haaken. Ergens mat haaken, verlangen. Haale, Fornuis, Oven. Droog, mager, zonder fap. Dragt, kleêren die iemant draagt. Hangel, hengel, heugel boven 't vuur. Een bekend huisdier. De Weêrhaan van den toren. De haan van een Snaphaan. Roode, brandende Lont. Drift, ichielijkheid. Heht-gij zoön haast? Eerlang, in 't kort. Zij zal haast komen. Schier, bijna.' 'Hij is haast zoo groot als ik. Haastig, fpoedig. ■ Haastig, oploo- pend. Bevroofen water, uit de lucht vallende. Klein lood om Vogels te fchictcu. Hiel van het been. Houw, flag met een' Sabel. Houweel, Spaa, landmans werktuig. De V\eeschhal, de Lakend/. Hardigheid, harde korst der Aarde. Bekend bovengedeelte des Ligchaams. Een touw op de Scheepen. 't Laagste gedeelte van 't Scheepsboord, Een doek die half nat is. Een halve doek, die nat is, Een peer die half rijp is, Een halve peer die rijp is. Dagelijksch bedrijf. Zijn handel en ÏVtmaet Koophandel, negotie. Handelen, ia de band neemen. - Handelen, negoX rjf  32* NEDERDÜITSCHE Hard. Hard. Harp. v. Harp. v. Harst. v. Harst. m. Hart. o. Hert. o. Haspel. »/.en z», Haspel, m.en v. Haspel, m. en v. Have. w. Haven. Haven, v. Hechr. o. Hecht. Hecht, ni. Heel. 3.Ieel. Heeten. Heeten. Heffen. Heffen. Hei. v, Hel. v. Hel. Hellen. Hellen. Hellen. Helm. m. Helm. nt. Helm. m. Helm. tie doen. Handelen, verhandelen, in on? derhandeling zijn. Handelen, bejegenen. Taai, vast, ruw, wrang, dom, onbuigfaam. Luid, overluid. Hard lagchcn, fchreeuwen. Harden, hardmaaken. Harden, lijden a dulden. Muziek - tuig. Op de harp fpeelen. Tuig om het koorn te ziften. Brandbaare Gom van de Pijnboomen, Bekend ruggeftuk van den Os. De zdtel van 't dierlijke leeven. Een bekend Jagt-dier. SéWEL, 11. 51, Bekend tuig om garen op te winden. Schoorbalkje van de Viool. Slagboom met ijferen punten bezet. Geld en goed, alle bezittingen. Zee-haven, legplaats voor de Scheepen. Rust, behoudenis. De Haven der Zaligbeièi Heft, handvatfel van een Mes. Vast, digt, fterk. Een Snoek. Vervolg op den fakkel. Volkomen, geheel. 7 Is een heel uur. Geneefen. Die wonde is heel. Heet maaken. Den Oven heeten. Hieten, genaamd zijn. Hoe zal 7 Kind hee* ten? Opligten. Zijne banden ten hémel' heffen. Vorderen, inzamelen. Eene fcbatting heffen. Jammerpoel. Hij gelooft aan Duivel noch hel. Pakhuis waarin de verbeurde goederen bewaard worden. Schel, klaar. Dat is een hel geluid. In de aalouden taal, ilinkenJ [ Néderwaarts neigen. Tuinman. Geneigd zijn. Ik zou daar wel toe over hellen. Helling, overhelling. Helling, timmerwerf. Hoofd wapen, ftormhoed. Disteleer-tuig bij de Apotheekers. Duinhelm, brem of hei-takken. Hoofdvlies, daar fommige kinders meede ge. boren worden. Ylét  SPRAARKONST. Jaf Hémel. jw. Hémel. m. Hén. Hén. v. Hengelen. Hengelen. Hengelen. Heul. v. Heul. v. Hé vel. v. Hé vel. v. Hoed. »;. Hoed. v. Hoek. m. Hoek. nt. Hoek. 7». Hoek. tu. Hof. 0. Hof. o. Hof. o. Hof. f/j. Hol. Hol. 9. Hond. *, Hoogtijd, m. Hoog-tijd. Hóóp. v. Hoorn. m. Hoorn. o. Hoorn. o. Hoorn. o. Hoos. v. Hoos. v. Hoos. v. Hop. v. Hop. v. Horde. v. De lucht. Het verblijf Gods en der Ge. lukzaligen. Verhémelte van een Lédikanr. ' Een Lidwoord ,regeerende den vierden Naam. val. Hen zien, hen kennen, enz. Henne, 't wijfje van den Haan. Met den hengel visfehen. Heen-en-weer vaaren, Itruisfen. Loeren. Voor de deur eener Juffer hengelen» Maankop, flaapbol. Bijltand, hulp, vertroosting, toevlugt. Handfpaak, een Scheeps - benaaming." Wijnkoopers blikke kromme pomp. Bekend hoofddekfel der Mannen. Eene ronde maat van kalk, fteenkoolen, enz» Haak, angel aan een Vischfnoer. In de Wiskonst'. Een Dïvthoek. Plaats van eerf Vertrek. Hij ftond in eer? hoek'. Oord, gewest. De wind Heef in dien hoek'. Vorstelijke Wooning van eenen Koning. Alle de Vorstelijke Perfoonen en bedienden. Gerechtshof, Oppervierfchaar. Tuin, lusthof. Uitgehold, van binnen hol. Gat, opening, Spelonk, gevangenis; buik van een Schip. en Hont. Zie bladzijde. 73. Feestdag. V Gaat tégen hoogtijd. Meer dan tijd. 7 Is hoog tijd om te beginnen. en Hoop. Zie bladzijde 43. Uitwas aan het hoofd der Dieren. Een Naaldenkoker van boom. Glad Parkement van Kalfsvellen. Eene Stad In Noordholland. Een Zeewater, door de kragt der Zonne,u?S het water opgehéven. Hoosvat, om water uit een boot te werpen* 1 Zoo noemen de Boeren een Kous. Hoppe, zéker kruid. Hoppe, een Roofvogel. Een teenen mat, faaraenvlegtfel van takken! X 2 ÜQfi  32+ N E D E R D ü I T ü C H E Horde. v. Houd. Houwer, in. Houwer, m. Huid. v. Huid. v. Huid. v. Huifing. v. Huifing. v. Huifing. «. ïnlaaten, ïnlaaten. Ïnlaaten. Ingewand, o. ingewand, o. Inleggen. Inleggen. Inleggen. Intrekken. Intrekken. Inval. m. jlnval. m. Inzuigen. Inzuigen. ^"agt. v, Jagt. o. ïagt. v Jêgens. Bende, ménigte. Eene horde Tartaaren» èn Hout, enz. Zie bl. 75. Sabel, zwaerd. Kaar, "bewaarer, Wschhouvaer. Vel van Dieren. Menfchen-vel. Zij is blank van huid. Boeifel van planken om 't hol van een Schïpi IWooning, huis waarin men woont. De hut en de Kajuit van een Schip. Eene foort van touw. I. Laaten inblijven. Ik zou 'er dat woord inlaa» ten. Laaten inkomen. Wilt gij mij in laaten? Zig bemoeien. Ik wil 'er mij niet meê inlaa» ten. Inwendige deeien des dierlijken Ligchaams. Figuurlijk genomen, zijn kinderen, die de Ingewanden der Ouderen genoemd worden. Bergen, plaatfen. Sluiten, influiten. i Pooten, planten. Confijten. ■ Behaalen. Gij zult 'er geen eer meê inleggenj Twisten. Ik wil 'er niet tégen inleggen. In de Stad in trekken, in rukken. Herroepen. Een verbod intrekken. Indrang, inrukking, intogt. Gedagte, vlugtig denkbeeld. Verzwelgen, inzwelgen. Be melk inzuigen; Enten, griffelen. J- Eene ridderlijke oeffening. Een aanzienlijk Vaartuig. Spoed, haast. Hoe maakt gij zoon' jagt? | Erga, drukt vriendfchap uit. Hij is iégens Itnij welgezind; maar het werkwoord Bejigenen, wordt beide in het goede en in het kwa*i-  SPR.AAKKONST. 325 kwaade genomen. Ampzing, bl. 78. F. burman, I. Deel, bl. 136. Contra, betékent vijandfchap. Hij is toornig tégens mij. Té gen , obviam, beduid eene ontmoeting. Hij kwam mij tégen. Juk, last. Mijn jok is zagt. Boert, fchersferije. Is 't jok of ernst? Jonge Dieren. Des Arendsjongen. Jongen werpen. De bond moet jongen. Leerjongen. Eens Seboenmaakers jongen. Zoon. Heeft mijn jongen dat gedaan? Jonge meisjes. Dunne balken, ter lengte van 25 voet. Blokken zonder fchijven met gaten en ijler- beflag op de Scheepen. Gebint van planken en balken aan een brug. Jok, paar. Een juk, een paar Osfen. Draagtuig, bij de Boeren bekend. K. IWang. Bloofende kaaken, bloofcnde wangen. Kieuw. De kaak van den vtscb. Schavotje, uitftekje , daar men misdaadigers op te pronk zet. Zeemanswoord, rukwind, dwarlwind. Zonder haair. Zijn hoofd is heel kaal. Arm, geldeloos. Een kaale jonker. Onnofel, koel, blaauw. Een kaal nntwohrW. Kaalheid, armoede. Kaalheid, onnofelheid. Kaalheid, naaktheid, onnofelheid'. Een uithoek Lands, in zee uitfteekende. Zeerooverije. Een Scbip, ter kaap uitgerust» Eens Wolkammers - werktuig. Een Landkaart, een fpeelkaart. En ijferen oven, om' in te rtooken. ' Zoo noemt men een Veulen in Zeeland. Het joiig van een Koe. Dwarsftijl, om de timmerftukken te "fiegten. Een werktuig om het haair te kemfflen. Een fmalle flrook houts. Een groot en lterk lastdraagend Dier. X 3 gfc Tégens, Jok. 0. Jok. 0. Jongen, jongen. Jongen. Jongen. {uffers. uffers. Juffers. Juk. 0. Juk. 0. Juk. 0. Kaak. i: Kaak. v. Kaak. v. Kaak. v. Kaal. Kaal. Xaal. Kaap. v. Kaap. v. Kaard. v. Kaart. v. Kagchel. m. Kagchel. m. Kalf. 0. Kalf. 0. Kam. v. Kam. v. Kameel, m.  32(5 NEDERDUITSCHE Kameel, nt. Kameraad, m. Kamerraad. m. Kamp. nt. Kamp. m. Kanon. o. Kanon. m. Kanon. Kant. v. Kant. v. Kant. Kap. v. Kap. v. Kapél. v. Kapél. v. Kapittel, o. Kapittel, fl. Kapot, r. Kapot. Kapot. Kappen. ■ Kappen. Kappen. Kapper.'in. Kapper, v. Karakter. .Kat. p. Kat.'f. Jtat. v. Kat. v, r. Kat. v.■ Keel. ». Keel, Vf Keeper, v. Keeper." v. Keer. v. - Zéker drijvend gevaarte, waarméde men da Oorlogfcheepen over Pampus brengt. Makker, medgezel. Een aanzienlijke bediening aan een Hof. Een ftuk Lands, een Akker, een Veld. Een Itrijd, een gevegr. Gefchut. Het Kanon wordt gelost. Stille gebéden, ter confacreering van de Mis. De régelmaatige Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments. Speldenwerk, gewerkte kant. Zoom, boord, rand, zijde van iets. Niet vol. De wijn ftaat kant; 't vat is nie{ vol. Hoofddekfel. De Monnik met zijn kap. Dak, gefpan. De kap van de Kerk. Gewijd kerkje. Hij preekte in de kapél, Witje. Ik beb een kapél gevangen. Vergadering der Kanonniken. Hoofdftuk van een Boek. Régenkap; Régenmantel met een kap. Gebroken. Dat Glas is kapot. Dood. Die Man js kapot. Hullen, 't haair, de muts opzetten. Hakken, houwen, hout kappen. Eens Gaauwdiefs woord, betékenende /pree. ken. Paruikraaaker, die uit kappen gaat. Een groene en kleine vrugt, die in de pékel gelegd en bij 't gebraad gegeeten wordt, en Character, Zie bladzijde, po. Een bekend Huisdier. Eene foort van Fluitfchip. Een paal op de kaai geflagen, om den An- kerflok aan vast te maaken. Schieikat, daar gefchut op gezet wordt. Een werprAnker of dreg. Bovenhals, ftrot. Hij kneep mij in de keel» Linnen overrok. Kruisdraad in de Serge. Streep, band in de Wapenkunde. Maai, reis. Dat is de eerlïe keer, Keer*  SPRAAKKONST. 38? Keer. v. Keer. v, Keer. v. Keer. v. Keeren. Keeren. Keeren. Keeren. Keeren. Kelder, v. Kelder, o. Kennen, konnen. Kerven. Kerven. Keur. v. Keur. v. ■ Keuren. Keuren. Keuren. Kies. v. Kiesch. Kil. v. Kil. v. Kil. v. Kim. v. Kirn. v. Kim. v. Kip. v. Kip. w. Kit. v. Kit. v. Klaar. Klaar. Klad. v. Klad. u. Klap. v. Klap. -tv Omloop. De zon beeft baar keer volbragt. Reisje, togtje. Een keer naar Amfterdam doen. Gedaante. Die zaak zal een andere keer neemen. Wéderkeer. Gedaane dingen hebben geen keer. Wéderkeeren. Vroeg naar buis keeren. Tégenhouden. Ik zal hem wel keeren. Wenden, draaien. Den rug naar 'f vuur keeren. Omkeeren. Een kleed laaten keeren. Bellieren. God zal alles ten beste keeren. Bewaarplaats van fpijs, enz. in een huis. Een Scheepskistje , daar Vlesfen in geze; Iworden. Kennis hebben; kende, gekend. Vermogen hebben, kon, of konde, gekonne%% Hakken, fnijden, kappen. Barsten, fcheuren, oprijten. Verkiefing, keufe. Dat ftaat niet in zijn keur. Téken der gehalte van goud en zilver. Inzettingen, Ordonnantiën van eene Stad. Toetfen. Het zilver keuren. Oordeelen, achten, goedvinden. Hoektand, kaauw-tand, maaltand. Vies,,keurig. Hij is kiesch in 't eeten. Koude. De kil van V bier, Sleuve,engte,geut tusfchen twee droogten?» Kom, bed van eenen Aroom. Rand, boord van een Glas. Gezigtëinder, horizont. De kromte van de (léven op een Schip. Hoen of hen. Dat is een fraaie kip. Een kip, een hoepel vol (tokvisch. Een groot houten vat waarin men bier tapr» Blinde kroeg, mothuis, hoerhuis. Helder, zuiver. Die wijn]is zeer klaar. Gereed, vaerdig. Zijt gij klaar? Kladde, vlek, fpat, fmet. Een ruw opflel, fchets van een brief, enz» I' Slag, kinnebakflag. Praat, gefnap, kinderkal, I X 4 Klap»  $28 NEDER DUITSCHÊ Klap. v. Klap ti Klerk. nt. Klerk. m. Klikken. Klikken. Klink. v. Klink. v. Klink. v. Klink. v. Klinken. Klinken. Klinker, nt. Klinker, nt. Kloek. Kloek. Kloeken. Klokken. Klomp. »;. Kjomp. m. Klop-fcheen. v. Klop-fcbeen. v. Kluft. v. Klufc. v. Kluis. v. Kluis o. Kluis. v>. Knaap. m. Knaap, m, Knap. m. Knap. v. Knap. Knegt. m. Koegt. m. . Klep. Met de klap loopen Opening van een schuit of 'Vagen. Leerling van de Roomfche Geestelijkheid. Schrijfknaap van een' Notaris. Dat kan 'er niet aan klikken, baaten, helpen., Gij moest dat niet klikken, overkraaiën. Een ijfer aan de deur van een huis. Omgeflagen punt van een Spijker. Een flag, wiens geluid gehoord wordt. Een fcneur in de kleederen. Geluid geeven. Die fnaaren klinken wel. Binden, vastmaaken. Aan den muur klinken. Vocaal, klinkletter. Gebakken (leen. Lijvig, groot en dik. Dapper, moedig, heldhaftig. De klokken wierden geluid. liet kakelen van eene hen. Sruk, brok. Een klomp gouds. Holsblok, houten boeren fchoen. Een's Schoenmakers hout,om de Schoenhie- len ineè glad te wrijven.' Een's Dansmeesters zak-viöoltje. Timmermans-haak, rijhaak. Hoop, partij, (lam, horde. Een kluft Pa. trijfen. Beflootene plaats. Hij zit in een kluis. Verwulflél. Het kluis is geborsten. Kluisgat, gat in de boeg van 't Schip, daar de kabel door gevierd of ingehaald wordt. Jongen. Ik heb wat te ftellen met dien knaap. IJferen of houten (laander, daar een kaerj op gezet wordt. 't Geluid van iets dat breekt. Eeten. Dat is een goede knap. Dat wel past. Dat kleed is knap gemaakt, Knappen, opëeten. Knappen, op bei breeken liaan. Knappen, vangen, grijpen. Een Dienaar, Bedienden. Een_ flaande werktuig op de Scheepen, ter zijde van den Mast, boven het verdek, Waardoor de Reês worden opgehaald. K*nib,  SPRAAKKONST. 325 Knik. tv. Knik. m. Knip. v. Knip. v. Knoop. m. Knoop. m. Knop. in. en v. Knop. m. Knol. v. Knol. in. Knotten. Knotten. Koekkoek. »;. Koekkoek, nt. Koekkoek, nt. Kól. m. Kal- v Kolf. v. Kolf. w. Kom. v. Kom. w. Kom. Kommer, m. Kommer, m. Kooi. v. Kooi. f. Kooien. Kooien. Kooien. Kóól. Kooper. Kop., m. Hoofdwenk. Zij antivoorde met een' knik. Knak, halve breuk. Die Rotting beeft een knik. Knikken, aanknikken. Knikken, breeken. Knokkelflag. Een knip voor den neus. Slagvenfiertje van een Duivenhok. — Knippen met de Vingeren. Knippen, in de knip vangen. Knippen, met den nagel verpletteren* Knippen, met eene fchaar fnijden. Strik. Een knoop leggen. Van een rok of van een kamifool. Een touw met knoopen. Een rok met knoopen. Uitbotting, fcheut van een' Boom'. Van een' Rotting. Van een' ftoel. Raap, bekende aardvrugt. Lomp, flegt, oud Paerd. De knotten van het vlas plukken. Een boom knotten, de takken afhakken» Een zeer bekende Vogel. Winkelluik, waardoor het licht invalt. floorndraager, eene Man wiens Vrouwtje zig aan vreemde omhelzingen overgeeft. Een paerd met een witte vlak (een kófyvoov 't hoofd. Toverhex, een oude kól. 't Onderfte van den Snaphaan. Een tuig om méde te kolven. Een ronde en diepe fchotel. Hok, plaats met paaien omheind, daar de Scheepen veilig in liggen. Kom voort! kom - aan, ik zal u helpen. Zorg, verlegenheid. Haafendrék. Vogelkooi, kouw. Slaapplaats op een Schip. Vogelkooien, Schaaps- en Scheeps-kooièn. In ontucht leeven , hoereeren. Korte flutthoutjes, waarméde de Letterzetters de vormen toe kooien of fluiten. e.n Kool. Zie bladzijde 43. en Koper. Zie bladzijde 38. Het hoofd der Dieren. Een Osfen kop. X 5 Kof.  S3ö N E DERtVUlTSCHE Kop. m. Kop v. Kop. v. Korten. Korten. Korten, Kosfem. nt. Kosfem. m. Kóst. v. Kóst. Kost. Koud. Kraaken. Kraaken. Kraaken. Kraaken. Kraam. v. Kraam. v. Kraan. v. Kraan. v. Kraan. v.1 Krab. v. Krab. v. Krakelingen. Krasfen. Krasfen. Kréét. Kreiten. Kroon. v. Kroon. v. Kroost, o. Kroost, o. Kruid. o. Kruid. o. Kruis. o. Kruis. o. Kruis. o. Kruk. Drinkkop, fchaal. Eene ronde maar. Een kop boonen. Aderlaat-kop\ dop of glas. Befnoeié'n. De nagels korten. Inbinden, inpalmen. De kabel korten. Aftrekken Op een rékening kotten. Borst, vette kwab, omlaag onder den hals der Runderen. Meiers , woordenschat. Onderkin der Menfchen. Huydec. bl. 175. Spijs, mondkost, fpijs en drank. Is waerdig. Dat kost vijf gulden. Hij kost dat niet bemagtigen. Kosten j gelden, bedraagen. Kosten, ongeldeu. en Kout. Zie bladzijde 73. Geraas maaken, gelijk de Wagens. Aanftukken bijten. Nooten kraaken. Verzwakken, de gezondheid bederven. Verflindën, inzwelgen. Een botttje kraaken. Marktkraam op de kermis. Kinderbed. Die Vrouw is in de kraam. Zékere bekende Vogel. Werktuig om lasten op te tillen. Tap in een Vat, in een pomp , enz. Bekende Zee- en Riviervisch. Schrab met de nagels. Krabben, Visfchen* Krabben, oprijten met de nagels. en Krakeelingen. Zie bladz. 91. Schraapen. Met een mes krasfen. Schreeuwen gelijk de Ravens doen. en Kreet. Zie bladz. 24. en Krijten. Zie bladz. 55. Koninklijk hoofd-cieraad. Geldftuk van veertig Stuivers. Eenden kroost, groene blaadjes op 't water. Kinderen, nageflacht. Gras, groente. Het kruid des Velds. Specerije. Doet kruid in de TVorst. Agterste gedeelte van een Schip. Winschoten. Een ftrafkruis van dwarshouten. Allerhande leed en tégenfpoed. Zékere ftok, daar een kreupele op rusr. Krukt  SPRAAKKUNST. 33* Kruk. m. Kruk. v. Krul. v. Krul. v. Krijgen. Krijgen. Krijten. Kuipen. Kuipen, Kuit. v. Kuit. v. Kus. Kusfen. Kusfen. o. Kuur. v. Kuur. v. Kwakkelen. Kwakkelen. Kwakkelen. Kwalijk. Kwalijk. Kwast. v. Kwast. v. Kwast. m. Kwetteren. Kwetteren. Kwint. v. Kwint. v. Een liegt Arbeider. V Is een kruk. Handvatfel van eenen flijpfteen. Krukken | op krukken gaan. Krukken, ziekelijk zijo, Haairlok, krul in een paruik. Affchaaffel van een plank. Oorlogen, krijg voeren. Bekomen. Ik zal dat geld wel krijgea. en Kreiten. Zie bladz. 55. Vaten met hoepels beleggen. Heimelijk werken om een ampt te bekoöl?^ De dikte van 's Menfchen been. Het zaad van de Visfchen. en Zoen. Zie bij de Z. Zoenen. Laat ik u eens kusfen. Op een ftoel. Hij zit op een kusfen. Aaperije, grap, gril, pots. Geneeiuig door eenen Wondheeler. Kweelen, gelijk de Kwakkels. Dan eens vriefen, dan eens dooien. Bij poofen gezond en ongezond zijn. Misfelijk, walgagtig. Niet goed, verkeerd. Dat is kwalijk gedaan. Noest, knobbel in 't hout. Een poeder kwast van de Paruikmaakèrs. Een halve gek. Doen de Eenden in den modder. Snappen, doen de praata'gtige Wijven. Een boertig woord, een kuur, een gril. ; Een fnaar van de Viüol. —'—■ Laag. Laag. v. Laag. v. Laag. Laagheid, v. Laagte, v. Laaken. Laaten. Laaten. Laaten. Niet hoog. Die ftoel is te laag. Rije die opgeftapeld is. Eene laag fteenen. Laage, hinderlaag, lïruikelblok. Lafhartig, onedelmoedig. Een laag gedrag* Lafhartigheid, onëdelmoedigheid. Diepte. Die ftad is in eene laagte gebouwd. en Laken. Zie bladzijde. 9. Niet doen. iVilt gij dat wel laaten. Beveelen. Iemant laaten ombrengen. Aderlaaten, bloed - laaten. Lach,  $3* NEDERDUITSCHE Lach. Lak. ». Lak. m. Lam. o. Lam. Land. o. Land. o. Lang. Lang. Langen. Langen. Lap. v. Lap. vt. Lap. v. Las. Last. v. Last. o. Last. nt. Last. m>. Last. as. Lasten. Lasten. Leder. v. Leder. o. Lédig. Lédig. Ledig. Leed. o. Leed. o. Leed. o. Leenen. Leenen. en Lag. Zie bladzijde 66. Zégel-lak, brievenlak. Verwijt, klad. Iemant een lak op den bah werpen. Een jonggeboren Schaap. Stijf, ftram, verftijfd, beroerd. Oord, gewest, landftreek, deel van de Wae- reld. Landgoed, bonwland , teelland. Landen , Gewesten. Landen , Landerijen. Landen, aanlanden. Niet korr. Dc dagen zijn lang in den zomer. Langen tijd. Dat beeft lang geduurd. Lengen, langer maaken, langer worden. Geeven,.toedienen. Iemant drinken langen. Stuk, overblijffcl. Een lap Laken. Dronkaart, die alles door de keel lapr. Kaakfmét. en Lasch. Zie bladzijde óp. Vragt, laading. Dat Schip beeft de last. Een Last koorns heeft 27 Mud. Een Last Teer heeft 12 Ton. Een Last Brandewijns heeft 5 ftuk. — Een Scheeps- last is 4000 pond. Bevél. Ik moet mijn' last volgen. Nood, zwaarigheid. Holland is in last. Overlast. Hij is mij tot een last. Iemant tot een' last zijn, ongelégenheid aandoen. Schattingen. Der Stads Lasten betaalen. Beveelen, last geeven. IVij lasten hiermè~ de, enz. Leér, Ladder. Leer, gedroogde vellen van beesten. Leeg, niet vol. De kan is lédig. Dat niet gebruikt wordt. Een lédig erf. Niet werkfaam. Een lédig Mensch. Van Lijden. Ik leed veel pijn en fmerte. Ongelijk, ongemak, fmaad. Iemant leed aandoen. Droefheid, fmart. Uw verlies doet mij leed. Geld aan iemant leenen, verfchieten. Leunen, zig onderfteunen. Opieraantsfchou- dei  S P RAAKKONST. 33$ Leening. v. Leening. v. Leep. Leep. Leêr. Leer. v. Leest. v. Leest. v. Leest. v. Legaat. 0. Legaat, m. Léger. 0. Léger. 0. Leggen. Liggen. Leiden. Leinen. Lek. 0. Lek. v. Lékken. Lékken. Lesfchen. Letteren. Letteren. Licht. Lid. 0. Lid. 0. Lied, 0. Ligt. Ligt. Ligt. Ligt. Ligten. Lichten. Ligten. Lichten. der leeuen of leunen. F. dehaes. p. 170. Geldleening, opfchieting. Bezolding, weekgeld, foldij der Soldaaten. Leepöogig, oogdragtig. Zij heeft een leep gezigt. Doortrapt, loos, bedrieglijk, doorfleepen. Zie hierboven op Léder. Leering, onderwijs. Be leer der Apostelen. Schoenvorm. Ble Schoenen moeten op de leest, Geflalte. Zij is welgemaakt van leest. Eene dikte onder den voet van 't Paerd. Eene gift bij uiterften wille. Een Pausfelijk Gezant aan een Hof. Heir, Arrnée. Bedftéde, Rustplaats. Ponere; iets op zijn plaats leggen. jfacere; te bed liggen, op den grond ligger.; Leggen, leide, geleid. Liggen, lag-, gelégen. Huydëcoper, bl. 508. en Lijden. Zie bladzijde 55. en Lijnen. Zie bladzijde 55. Een opening in de huid van 't Schip, 1 De Lek, eene Rivier. Druipen, bij droppels uitloopen. Met de tong likken, gelijk de bonden, en Lesfen. Zie bladzijde 6p. Met Letters merken. Weetenfchappen. Hij ftudeert in de Lettereiif en Ligt. Zie bladzijde 66. Lédemaat, gedeelte des ligchaams. Dekfel van een bierkan, en Liet. Zie bladzijde 73. Gemakkelijk. Bat is ligt te doen. Niet zwaar. Die vragt is ligt. Ligtelijk, misfchien. Ligt komt hij wel aan* fonds. Ligtvaerdig, van een flegt gedrag. Dat Meisje is wat ligt. Ligter maaken. Een Schip ligten. 1 Dag worden. Het begint reeds te lichten. Optillen, ophijsfen. Plet anker ligten. 1 Voorlichten met een kaers, den weg wijfen^ L«$»  334 NÉDERDUITSCII'E Ligter. Ligter. fl». Linie. v. Linie. v. Linie. v. Lis. v. Lis. o, Loch. Lomp. v. Lomp. Lood. o. Lood. o. Loot. v. Loof. Loof. o. Loog. Loog. v. Loop. «. Loop. ü. Looper. Looper. *». Looper. ra. Loos. Loos. v. Loos. Loos. v. Loots. Ut. SiGOtS. v. 't Zilver is dan 't goud. Een Schip 't welk dient om andere Schee» pen te ontlaaden. Rije, gelid. De Soldaaten flonden in éêne Linie. Middaglijn, plaats van de Waereld daar de Zon op den middag regt néderfchijnt. Geflachtlijst, Af komelingfchap. Lits, hus, gat daar de knoop doorgaat. Lies, bekend watergewas. en Log. Zie bladzijde 6j. Eene vod, een liet, een lap. Onhandig, onbedreeven. Eene halve Once. EeneOnce beeft twee lood. Het weekfte en llegtste metaal. Afzetfel, rank van een' Wijngaard. Loov, moede. Ik ben zoo loof, zoo lusteloos. Boombladeren, groente. Van Liegen. Men kon zien dat bij 't loog. Zéker fchuurwater. Met loog fchuuren. Vaart,drift van een' mensch. Loop eener Rfviere. Iemant in zijnen loop fluiten. Iets in den loop laaten. Men zegt niet in de loop laaten, maar in den; want loop is hier geene verkorting van Loopen, gelijk dit plaats heeft bij: Op de beeri, in de Wapen*, onder de voet. 't Voornaamfte deel van eenen Snaphaan. Zie bladzijde 186. Lid of poot, daar een haas op loopt. Touw aan een takel, daar men de goederen meê in en uit een Vaartuig hijschr. Schalks, doortrapt. Leus, téken. Wat is de loos ? Betékent eene berooving. Zie bladzijde 182. Een end rouws op de Scheepen, dat maar om de loos, los hangt. Winschotens zeeman. Bootsman die de Scheepen in en uit de haven brengt. Een gebouw van Planken. Loo-  SPRAAKKONST. 335 Looverii Looven. Lót. 0. Lót. 0. Lucht. Luchten. Luchten. Luiden. Luiden. Luiden. Luik. e. Luik. v. Luifteren. Luifteren. Luit. v. Luid. Luidt. Lui. v. Lui. t>. Lijden. Lijden. Lijk. rek. Bij mangel van geld. Werktuig om het Linnen glad te maaken. Over-en - wéderruilen, wisfelen. Betékende, bij de Ouden , fchermutfelen, over-en-wéder fchutgevaarte houden. Mengelen , mengen. Tuinmans fakkel. Ontbreeken. V Zal hem aan geen geld mangelen. Het Linnen, op rollen, glad mangelen. Soldaaten, Krijgsvolk. Leenhouders dienst. — Hulde cn Manfchap. Manlijk kind, manlijke fpruit. —— tlafeiwortel, zéker kruid. De heidenfche oorlogsgod. Plat, boven aan den Mast der Scheepen. Kraamers Mars of benne op den rug, enz. Optogt van het Krijgsvolk. van Meeten. Hij mat de lengte van 't Laken. Vermoeid, afgedoold. Moede en mat zijn. Zonder glans. Dat is mat goud. De mat van een' Stoel; vXoexmat. Een dekfel of een Matras, 't welk gevuld is. Gtas, 't welk op de weide te groeien flaat en den grond bedekt; Nieuw gras. Meê, drank van water en honig. Meê, met, benévens. Ca méde. Gij fpot'er méde. Ik kom daarmede , aanflonds. en Mijd; Meiden en Mijden. 7ie bladz. 5> Jaarlchrifr, daar tijdingen in befchreevenzijn. De bode der heidenfche Goden. Kwikzilver, kwik. LVffN  SPRAAKKUNST» 337 Merken. Merken. Middel, nt. I Middel. 0. Mik. v. Mik. v. Mik. v. Mild. Min. v. Min. v. Min. Min. v. Minuut, v. Minuut, v. Mis. v. r Mis. v. Mis. Misdoen. Mis-doen* Mishaagen. Mishaagen. 0. Misfelijk. Misfeüjk, Mistral, m. Stfistftal. nt. Mist. v. , Mist. m. Mistrouwen. Mistrouwen. 0. Mistrouwen. Moed. nt. Moed. m. Moet. v. Moet. v. Moet. Mol. v. Mol. v. Tékenen , het merk op zetten. Gewaar worden, befpeuren. Middellijk Hij greep haar om den middel. Werkmiddel , werktuig. Dat is een middel in Gods hand. Eens herderstuig. Betékent eene Galg, en wordt bij Rad gevoegd; Wordt ook gezeid van Brood. Hoogstraten* en Milt. Zie bladzijde 73. Liefde, genégenheid, hartstogr. Minne , Minnemoeder, Zoogfler. Minder. Tien gulden min drie Sluiven. De Mingodin. Zie bladzijde 147. Een zestigste deel van een uur. Een gefchrift van een' Notaris. Jaarmarkt, kermis in Duitschland. Misfe, de Roomfche Mis. Niet raak. Hij fchoot, en 't zvas mis. Zondigen; belédigen; 't deelwoord is mis. daan. Iets kwalijk doen ; 't deelwoord is misgedaan. Ten kate T. Deel, bl. 535. Kwalijk bevallen. Zou u dat ook mishaagen? Leedweefen, berouw over begaane zonden» Ongedaan, vervallen. Hij ziet "er misfelijk uit. Flaauw, ziekelijk, walgende. Gebrék, onvolmaaktheid. Stal daar beesten mist in ligt. Mest, paerden en koedrek» Nével* verdikte lucht. Kwaad vermoeden hebben. Het kwaad vermoeden zelve. Een kwaad huwelijk doen. Moedigheid, dapperheid, heldenmoed. Hoop. Ik geeve den moed verhoren. Overblijffel van een Vlak in de kleêren. Noodzaak. '/ Is een moet. van Moeten. Ik moet morgen uitgaan. Zéker bier. Nymeegfehe Mol. Bekend dier dat ia de aarde wroet. Y Btofl»  338 NEDERDÜITSCHË Mom. v. Mom. m. Monden. Monden. Monller. o. Monller. o. Monller. o. Monller. o. Monller. «. Monller. o. Moor. o. Moor. m. Moppen. Moppen. Moppen. Morgen, v. Morgen. Morgen, m. Muil. nt. Muil. m. Muil. v. Muis. v. Muis. v. Muis. v. Muis. v. Munnik. in. Munnik. nt. Munt. v. Munt. v. Munten. Munten. Mutsje, o. Mutsje, o. Mijn. Mijn. v. Mijn. v. Zwaar bier, te Bronswijk gebrouwen. Momaangezigt, Mombakkes. Menfchen. God fcbept geen Monden ef bij geeftze brood. Smaaken, proeven. De wijn wel monden, j Schrikdier, wanfchepfel van een Dier. Onrédelijk mensch, fnoodaart, Nero. Proefje, Haaltje van iets, van koorn, garst, enz. Voortéken, van eenig naderend onheil ver- maanende. Voorbeeld ter naarvolginge in 't goede. Klooster, verkort van 't Latijnfche Monaste. rium, zeggende zoo veel als alléénwoonir.g. Fakkel, bladz. 043. Bekend liof met een wollen fcheering. Een zwart Mensch. Pruilen, knorren, onvergenoegd zijn. Zéker klein gebak. Groote gebakkene (leenen. Eene uitgedrektheid Lands. De volgende dag. Kom morgen weer. De voormiddag. Waar waart gij van den morgen ? Muil-Efel. De Muil is gelaaden. Smoel, bek van eenen Leeuw. Bekend fchoeifel aan de voeten. Een bekend aard-diertje. Het vleefig deel van de hand. Zoo noemt men ook een Aardaker. Kleed, llabbing om de kabel. Bedwarmer van twijg. Monnik , een geestelijk perfoon. Geftempeld geld. Ook Munt-huis. Zéker kruid. Tü'mmunt, enz. Geld (tempelen, geld (laan. Op iemant 't muhten, gelaaden hebben. Kleine muts, kindermuts. Agtste deel van een mingel. Bezittende voornaam. Mijn boek, mijn goed, Groeve, hol onder de aarde. Eene goud-\a\\xi. Eene graaving om eene beiégerde Had. Mij-  3PRAAKK0NST. 334 Mijnen. Mijt. v. Mijt. v. Mijc. v. Naasten, m. Naasten. Nadenken. Nadenken, o. Nadruk, nt. Nadruk, nt. Nagel. in. Nagel. in. Nagel. m. Nagt. m. Na komen. Nakomen. Natuur, v. Natuur, v. Natuur, v. Natuur. ii. Nét. Nét. Nét. Nét. Nét. Nèt. o. Nétten. Né.ten. ' Neus. fl». en Meinen. Zie bladzijde 55. Howmijt, houtflapel. Heller, de helft van eenen penning. Klein diertje, dat boven op de Kaas groeir. N. Evenmensen. Gij zult uwen Naasten liefhebben. Zig eigenen. Iemants goederen naasten. Overweegen, zijne gedagten laaten gaan. Kwaad vermoeden-, argwaan. Nagedrukt boek. Indruk, klem, kragt. Een fpijker, een houten nagel; Hoornagtig uitwas aan 's menfchen vingerëm Een Oosiïndisch kruidgewas, en Nagt. Zie bladzijde 147. Agter nakomen. Hij zal wel na komen. Volbrengen. Zijne beloften nakomen. 't Gefchaapene. De Natuur beeft haare vastgefelde wetten. Aart, hoedanigheid, eigenfehap , van Mensch, Dier of Plant. Gefchaapen of ongefchaapen weefen. De Menschlijke Natuur,de Godlijke Natuur. De deeien tot de voortteeling gefchikt. Een Hermaphrodiet heeft beide de Natuuren. Zindelijk. Die Vrouw is zeer nét.. Cierlijk, pragtig, régelmaatig. Een nét gébouw. Welgemaakt, dat wel past. Een nét kleed. Befchaafd. Dat is een nét Schrijver. Juist. Ik kom nét van pas. IVij hebben't nét geraaden. Zij ontvingen nét honderd Gulden. Vischtóf. Vogel»*?/. Visch«è//e«, vogelnètten. Reinigen , zuiveren , wasfeheh , gelijk de vogels doen. Een voornaam gedeelte van 's Menfchen Sari- gezigt. Y i Neus*  34© NEDERDUITSCHE Neus. tn. Niet. Niet. o. Noch. Noemer, m. Noemer, m. Nood. Noodweer, o. Noodweer, o. Nijgen. Neigen. De fchoot van een flot. Een ontkennend woordje. Ik kan niet. Een niet met al. Hij trok een niet. en Nog. /.ie bladzijde 67. De eerste Naamval der Declinatie. Het onderste gedeelte van een gebroken cijffergetal. en Noot. Zie bladzijde. 73. Noot is een Boomvrugt. Een houten plaat waaiöp een balk rust. — Een muzieknoot of klank téken. Eene aantékening in een boek. Een gevaarlijke ftornr , een verfchrikkelijk onweer. Een gedwongene wéderftand, eene noodzaakelijke verweering, ter- redding van zijn leeven. Het ligchaam buigen, gelijk de juffers doen. Overhellen, zijn gemoed ergens toe overbuigen. SéwEL, bladzijde 27. O. Omflag. m. Omflag. m. Onderhoud. 0. Onderhoud. 0. Onderhouden. Onderhouden. Onderhouden. Onderhouden. Ongelijk. Ongelijk. 0. Ontzag. Ontzag. 0. Oord. m. Oord. Oordeel. 0. Oneigenlijk couvert, van eenen brieve. Belemmering , omllandigheid. Blaakt toch geen omflag. Leevensbehoefte, kost en kleederen. Saamenfpraak. Dat onderhoud duurde lang. Onderdrukken, benadeelen in zijn beroep. In weefen behouden, van alles voorzien. Spreekende in onderhandeling zijn. Nakomen, gehoorzaamen. Gods geboden on> derhouden. Over onder-staan en onderstaan; overtreeden en overtreeden,enz. Zie bladz. 45. Niet effen, hobbelig. Die weg is zeer ongelijk. Onbillijkheid. Gij doet mij ongelijk aan. van Ontzien. Hij ontzag zig niet veel. Vrees, eerbied , onderdanigheid. Hoek, frreek, gewest, landfchap. Een vierdepart van een' Gulden. Kennis, begrip, redelijk werktuig der ziele. Oor-  SPRAAKK ONST. 34» Oordeel. e. Ophouden. Ophouden. Ophouden. Ophouden. Ophouden. Ophouden. Ophouden. Ophouden. Oppasten. Oppasten. Opfchikken. Opfchikken. Opfteeken. Opfteeken. Opfteeken. Optrekken. Optrekken. Optrekken. Optrekken. Opvolgen. Opvolgen. Order. v. Order. v. Order. v. Overzetten. Overzetten. Paal. in. Vonnis, uitfpraak. Zijn oordeel is geveld. Niet afneemen. Zijn hoed ophouden. Open houden. Iemant den mond ophouden, de kost geeven. Niet voortvaaren. Van werken ophouden. Wéderhouden. Het water in fluifen ophouden. Verblijven, toeven. Zig ergens ophouden. Verletten, ongelegenheid aandoen. Ik tal.» niet ophouden. Aan de praat houden. Ik zal hem wat ophouden. Heibergen, huisvesten, verbergen, aanhouden. Dieven ophouden. Dienen , bedienen. De tafel oppasfen. Toezien, letten, met zorg bewaaken. Gij moet op de kinderen pasfen. Vercieren. Gij moet u zoo niet opfchikken. Plaats maaken. Wilt gij wat opfchikken. Openfteeken. Een vat oplieeken. Opheffen. Zijne handen oplieeken. Wegfteeken, bergen. Den dégen opfteeken. Naar om hoog trekken. De brug optrekken. Opbrengen, onderwijfen. Kinderen optrekken. In de wapen' komen. De Burgers zullen morgen optrekken. Onrustig, flaapeloos zijn. In rang na malkander volgen. Nakomen, gehoorzaamen. Orde, fchikking, nette plaatfing. Bevel, last. Hebt-gij mijne order volbragt? Tugt. Die Meester houdt een goede order. Aan den anderen kant zetten. Laat u met de I fchuit overzetten. j Vertaaien. Van de eene taaie in de andere I overzetten. soüiya -....2.txx »M j . \ j Perk van hout of fleen , dienende tot-.een I fcheidtéken. Y 3 " Paal,  34* NEDERDUI'TSCHE Paal. nt. Pad. v. Pad. o, Palin. v. Palm. v. Pand. e>. Pand. o. Pand. e. Part. o. Part. v. Partije. Partije. v. Partije. v. Partije. v. Pas. v. Pas. m. Pas. «. Pas. Pas. v. Patroon, m. Patroon, m. Patroon, a. Paus. m. Paus. v. Peilen. Pik. o. Pik. m. Pink. «;. Pink. v. Pink. «. Pit. v. Pit; <7. Plaaster, o. Plaaster, v. Plaasteren. Pleisteren. Plaat. v. : Plaat. v. Een's Bakkers ovejifchóp. Padde, een venijnig Dier. Een weg voor de voetgangeren. Een bekend groen gewas. De palm van de hand. Iets dat men iemant in bewaaring geeft. Slip van een's Mans rok. Loois of Pakhuis van de Schrijnwerkers. Deel, gedeelte. Geef mij een derdepm. Pots. Hij heeft mij een part gefpeeld. » Deel, gedeelte, eenige. Een partij kofij, boeken, enz. Tégenftreever. Wie is uwe Partije? Aanhang. Wiens partije is de fierkfte? Bende. Een partije Soldaaten. Vriji>elei-briev van eenen krijgsman. Doortogt. Den vijand de pas affnijden. Stond. Op dit pas. Op deefe ftonde. Naauwelijks. lk bcb pas gedaan. Eene tred in 't dansfen. Die pas deugde niet. Befchermer, vooritander. Wte is uw Patroon ? Baas, Meester bij de Kooplieden. Schets, voorbeeld,- ftaal van 't een of ander. De Bisfchop van Romen. Rust in een gezang. en Pijlen. Zie bladzijde 56. Pek, eene kleeverige zelfllandigheid. Wrok, haat. Hij beeft een pik op bew. De kleine of agterste vinger. Eene kleine Visfchersfchuit. Een jonge Os. Kern der Vrugten. Merg der zaake. 't Kattoen van de lamp of kaers. Zékere witte (lof, gelijk kalk. Doek mat zalf beftreeken. IMet zalf befmeeren. Ezech. XIII. vs. 14. Zig ververfchen in een herberg. Met kalk.befmeeren, noemt kiliaan Plij» fleren. IEene zandbank in de 7ee. Een plat fluk. Een ijferen plaat. —— ' Plant»  SPRAAKKONST. 343 Plant. ». Plant. v. Plat. Plat. o. Plat. Ploeg. m. Ploeg. v. Ploeg. v. Poep. m. Poep. v. Pols. m. Pols. Pond. o. Pond. o. Pont. w. Pool. vu Pool. Hf. Pop. V. Pop. u. Pop ti. Pop. v. Porcelijn. a. Postelijn. v. Post. V. Post. J». Post. m. PoSt. 7S. Post. nu Pot. t>. Pot. tl. Prik. m. Prik. »?. Prik. v. Prik. w. Proeve, f. Proeve, v. Proeve, v. Proeve, v. Gewas. Eene Aardbeftên -plam. De bal van den voex... In 't Fransch P!ante. Effen, gelijk, glad. ' De grond is plat. Op het plat van 't huis. Eenvouwdig, goed rond, goed Zeeuwsen. Boeren-aereedfchap. Hij liep agter den ploeg. Een's Timmermans-fchaav. Een Mes daar de Boekbinders de Boeken . méde affnijden. Mof, knoet, iemant die uit 't Moffenland is, Eene winderige luidrugtigheid uit het onderlijf. Beweeging des bloeds in den Mensch. Een ftok waarraéde men over flooten fpringt. Gewigt van twee-en-dertig lood. Eene munt-fpécie. Een pond vlaamseh is zes gulden. Een platte fchuit, eene fchouw. Polak, een Poolsch Heer. Aspunt. De Noord- pool van de waereld. Eene Wijfjes Kanarie - vogel. Spinneweb. Rok van vlas. Rupfennest op de Boomen. Kinderfpeeltuig. of Porcelein, bekend aardenwerk. Pastelijn, zéker kruid, zékere groente. Een fïékelig vischje. De ftijl van de deur. Plaats daar het Léger door den Veldheer ge» leidt wordt. Postbode; ook Post-kantoor. Gedeelte van een's Koopmans-Rékening. Aarden of metaaleu vat. Inleg, geld daar men om fpeelt. Négenoog, zékere Visch. 't IJfer van een taatstol. Amandel, een zékere boomvrugt. Hij weet dat op een prik. Proev van het eeren. Onderzoek. Ergens de proev van neemen. Bewijs, aantooning met overtuiging. Blad van de Drukkerijs;. Y 4 Pro*  34+NEDERDUITSCHE 9- De gelijkluidende woorden, die onder deefe Letter zouden kunnen gebragt worden, door de geenen die met QU fpellen, zijn bij mij te vinden onder de Gelijkluideudeu van de Letter K en wel op KW. Proeve, v. | De Proev die een Ambagtsman moet doen. Prij. v. I Toenaam van een Vrouwmensen. Is een Iloofe prij. Praai, foort van Ajuin of Uie. .rune. o. 1 Verzonnen flip in 't he!melrond, Zenith. Punt. v. I Spits, fcherpte. De punt van den degen. Punt. v. 1 Zins-téken in 't fchrijven, Colon. Punt. e. I Oever. Op 't punt van /ierven. Punt. 0. | Onderwerp. Een geloo)'s-punt. Pijlen. J en Peilen, Zie bladzijde 56. R. Raad. ttt. Onderrigt. Hij heeft mij een goeden raad ge¬ geeven. Men zegt Raadpleegen en Raad' .leeven. Zie huydëcoper, bl. 532. Raad. m. Raadsvergadering. Hij beeft zitting in den Raad. Raad. m. Raadsheer. Zijn Vader is Schépen en Raad. Raad. m. Hulpmiddel voor eenige kwaal. Raar. v. Vischraat, Honigraat. ïlaaden. Raadsheeren. Iemant raad geeven. Raaden. Ergens na gisfen. Raateu. Vischraaten, Honigraaten. Raaken. Treffen, met gooien treffen. Raaken. Aandoening in 't gemoed verwekken. Raaken. Vertoornen, belgen, belédigen , enz. Raaken. v. Debinnenmond. Mijne laaken zijn zooraauw. Raam. 0. Eene verzameling. Raam. 0. I Venfterraam, lakenraam, raam van de druk- I pers. Raam. e. I Raaming, de daad van ergens op te loeren. 1 Raamen is 1) doelen, mikken, treffen. — Ia) Uitflrekken op een raam. 3) Pasfen, overéénbrengen, 4} Overleggen, raadpleegen,