FERDINANDen CONSTANTIE EERSTE DEEL.  Son taiurt nè tropfenjiblti « fait (qus fes mMiurs. O'AR NAVO.  FERDENAKD ek COXSTANTIA. TE AMSTERDAM Bij JOHANNE S AL L ART, MD C CLXIXT. MR. 1HIJNVIS FEITH. EERSTE D E E E .   VOORBERICHT. fyfooglijk zoude ik zeer wel gedaan hebben van het bij mijne julia te laten; dan, ik beken het gewillig, mijn hart is te zwak geweest om aan het herhaald en vleiend verzoek van veelen^nijner Landgenooten weêrftand te hebben kunnen bieden. — Aan u dan, Begunstigers van julia / aan u wordt deeze tweede proeve opgedragen. Hoe weinig zij ook aan uwe verwachting voldoen moge, in zo verre zij tot een bewijs verflrekt van mijne poging dm u te behagen, verdient ze eenigzins uwe befcherming. —— Zij is in den eigen /maak van julia gefchreven —— dit eischte gij toch ffiaar ook dit maakte mijne taak zeer moeilijk. —— Alleen heb ik 'er eene meer ingewikkelde geJcMedenis doorgevlochten, om, zo veel ik kon, de aanmerking voor te komen, die men op julia gemaakt heeft, dat ze naamlijk te louter fe'ntimcn» teel was. Yraagt gij, wat mijn doel in dit flukje geweest * 3 zij?  VOORBERICHT. zij! — Ik verbeelde mij dat 'er waarlijk niet naar gegist behoeft te worden. Echter federd dat eene Vrouw die leest! na de lectuur van julia, heeft kunnen vragen, of deSchrijver dat werkje gefchreyen had met het oogmerk om jonge Meisjes te leren verleiden? begrijp ik, dat men zich niet te duidelijk verklaren kan. T ii e m i r e was toch ook achter julia geplaatst. Ik waande dat de haatelijkheid der verleiding met de ftcrkfle trekken in dat plukje ware afgemaald en echter is deeze vraag gefchied ƒ Neen, ik wil voor deezen keer mijn doel met ronde woorden zeggen. Lezers en Lezeresfen! • ■ het is ter goeder trouwe geweest om in een fchildcrij, naar mijnen finaak gefchikt, den zegen eerier, van de zijde van het hart en van het yerfland gelijkfoortigc, liefdesyerbindtenisfe, en da rampzalige gevolgen der, eenmaal door het gebit der reden heen hollende, hartstochten, te vertoneti Wat ondertusfehen het gevolg deezer nieuwe onderneeming ook zijn moge, het is heilig bij mij befloten, dat dit jlukje het laatfte zij, dat ik in dien finaak vervaardigen zal. Het genoegen van aan enkele gevoelige harten ie behagen, hoe ftree- lend  VOORBERICHT. ïend dit in de daad ook zij, kan niet opwegen tegen de menigvuldige onaangenaamheden van de menigte voor elk Schrijver', die zich verfloüt gewaarwordingen te vertonen, die juist niet zeer algemeen zijn, of het wagen durft om van eene der menschlijkheid ontfierende zwakheid eene edele en allezins der deugd bevorderende hartstocht te maliën. Wem ein Weib nichts ist als Haushalterinn, kan ik met c ram er zeggen, Heirathen eine Finanzoperation, und wer nur darum zu empfmden vorgab, dafs er die mode mitmachte, der fpotte hier; und er wirds. Denn dem Umvisfenden ist was das Herz des Edeln hebt, unfichtbar ftets, und verdeckt gewefen. Of is het onmooglijk om de Liefde van eene ernjligc zijde te befchouwen ? Mijn antwoord mogt hier verdacht voorkomen; maar zie hier wat 'er een waardig deugdzaam Man van denkt: „ Is „ niet de liefde de algemeene gewaarwording der „ Menschheid? Kan zij de treurigfle of de gclukkigjle gevolgen niet hebben, en moet zij 9, derhalven niet ernflig behandeld worden? * 4 » Ee.  VOORBERICHT, „ Eene goede, deugdzaame huisvrouw is ontegen- „ zeglijk het is ook de taal van den Bijbel M een gefchenk van god. Moet ik hem „ om zulk een gefchenk dan niet bidden, en hem niet harilijk danken, als ik het heb mogen ver„ krijgen ? " Dan hoe het ook zij ik hoop met dit jlukje voldaan te hebben , en men dulde dat ik er voortaan van afflappe.  ferdinand dMl WILLEM. Den 18 Junij. Eindelijk heb ik een plekje gronds vooi* het hol van mijnen voet gevonden, en ik neem de cerfte gelegenheid waar om u, mijn Dierbaard hier van kennis te geven. Buiten u heb ik niemand in de waereld , die zich over mijn lot bekommert. Gij alleen bemint mij ach! tot uw ongeluk, lieve willem ! Waarom zoude ik het voor mij zeiven ontveinzen ? Ik ruk u in mijnen rampfpoed mede. De vriendfehap , die uw hart voor mij gevoelt, ontrooft u menig oogenblik van het zalig vergenoegen, dat gij in het gczelfchap uwer aanminnige Echtgenoote en van uw dierbaar Kroost fmaakt. Ik heb dit vaak met aandoening opgemerkt, maar nooit duidelijker , dan toen ik u, eenige dagen geleden , verliet. Mooglijk hebt gij federt dat noodlottig tijdftip aanhoudende over mij bekommerd geweest. ■ Ik A moest?  2 FERDINANH moest, mijn Beste! ik moest vertrekken. Zo ik nog eenen dag in den eigen dampkring met de ongelukkige constantia adem had moeten feheppen, ware ik reeds bezweken geweest. Ik dacht daar toch juist wel niet aan, om dat ik volftrekt niets dacht. Ik was enkel drift, geheel tvanhoop! en nog moet ik op mijne rampzalige gebeurtenis niet nadenken, ik gevoel het op dit oogenblik, of mijne ziel wordt weer door dezelfde hartstochten aangegrimd. Constantia . de ftifle, de zachte, de openhartige constantia, heeft my haaren getrouwen, haaren tcdergevoeligen zielvriend kunnen verraden i — verraden? Hemel! hoe komt het dat dit ijsfelijk denkbeeld niet in mij hechten wil! Zo tienduizend getuigen het mij bezworen hadden— neen, willem! neen, ik had het niet geloofd ■ uzclven zoude ik tegengefproken hebben. Ach! waarom moest ik het zien en horen! ik zelf het zien en horen 1 Constantia een laag, verraderlijk hart Ik moet, ik moet het geloven. —~—• Welk eene lange keten van rampen is aan dit een zielfchokkend denkbeeld verbonden! ■ Wil-  k n CONSTANT IA. | Willem! ik had niets meer dan cok, stantia op de geheele waereld; alle mijne Bloedverwanten heb ik zien fterven in den morgen van mijn leven» en mijn vo{ Verlies bezeffende, zien fterven en ech- • ter gevoelde mijn hart geen eqkcl ledig vakje, zo lang ik de liefde van constantia. genoot. Zij was alles voor mij, en haar alleen bezittende, fcheen ik mijzelven onuitputbaar rijk te zijn; ten minften ik had geen enklen wensch meer. Mijn Afgod is mij ontzonken • eindeloos ontzonken! en met haar verging de waereld voor mij. , Menigwerf heb ik aan de zijde mijner 1 ja! toen zo ik waande myner, en nog is mij deeze uitdrukking in den mond beftorven aan de zijde van constan¬ tia, als ik louter genoegen was, en mijne zaligheid met ftroomen inademde, op het denkbeeld van fcheiding gebeefd. Eenmaal overrompelde mij de gedachte van haar afftervcn. Ik verbeeldde mij, met eene fiddcring door alle mijne beenderen, dat zij in het gevoelloos graf ter neder lag, en dat ik mijnen langen weg, eenzaam, verlaten, door de woestenij deezer waereld voort moest A z zet-  4 FERDINAND zetten. ■ De ontroering deed mij op- fpringen. -—■ Constantia verfchriktë. Ik deelde haar mijne akelige gewaarwording mede. Haare betraande oogen vestigden zich op de mijnen. Zij greep mijne hand aari en drukte ze tegen haare borst. Eindelijk zonk ze, bleek als de dood, op mijn hart neder, en daar zwoeren mij de aanminnigfte lippen, dat zij eeuwig de mijne zou zijn. ö Constantia! waarom rust gij thans niet met alle uwe onfchuld, met uwe Volle deugd , in het ftof des doods ! ook daar zoudt gij de mijne gebleven zijn ! treurig zoude ik de mij nog toege- doemde loopbaan, onder de gemengde gewaarwordingen der pijnlijkfte eenzaamheid en der dierbaarfte verwachting , reikhalzende vervolgd hebben maar eenmaal zoude ik u onder de Engelen Gods wedergevonden voor de eeuwigheid wedergevonden hebben ! Hoe veel ondraaglijker is mij de gedachte, dat gij fchuldig, uwer en mijner onwaardig zijt geworden, dan mij uw dood zelf zou geweest zijn? Nu is onze fchciding onherroepelijk tot in alle eeuwigheid onherroepelijk ! ■ ■ Vergeef, mijn Vriend! dat ik mij op nieuw ver-  en CONSTANTIA. 5 vergcte!—ö mijn hart is nog ziek,nog doodlijk ziek. Ik poog vruchtloos de trouwlooze uit mijne gedachten te verbannen; alles wat mij omringt herinnert mij overal constantia. Als ik, uitgeput van krachten , vermoeid en lustloos, in het holle van den nacht op mijn leger nederzinke, en de flaap, na lang gepeins, op mijne betraande oogenlcden nederftrijkt, ftaat haare beeldtenis voor mij. De oprechtheid en trouwe zweven op haare lippen. De onfchuld lagcht in haare kwijnende oogen. De liefde gloeit mij van haare wangen tegen. Ik ontwaak van blijdfchap de begocheling is verdwenen , en mijne reden, mijne wreede reden, laat mij niets overig , dan de bewustheid dat constant ia mij verraden heeft, en eeuwig voor mij verloren isf Maar zie daar eene nieuwe afwijking. Nu, willem! ik zal met mijn verhaal voortgaan. Nog eens, vergeef uwen ongelukkigen vriend zijne geduurige afgetrokkenheid. Ik moest dan de Had verlaten , binnen welker muuren constantia haare wooHing had , en daar ik haar eenmaal deugdzaam en onfchuldig gekend had. 'tWas uwe oprechte vriendichap voor mij, die mij poogA 3 de  6 ferdinand dé te overreden om mijn vertrek, dewijl de avond reeds begon te vallen, tot den volgenden morgen te verichuiven. In de ontroering en wanhoop, daar ik mij op dat oogenblik in bevond, was ook dit mij onmogelijk. Ik vertrok dan, zo onverfchillig voor uwe vriendfehap en traan en. ö Gij kent mijn hart voor u, willem! ■ de Uiterlijke vertoning, die ik toen maakte, zal U niet misleid hebben. Op dat vreeslijk tijdftip, zo bloedende aan de wond, die ik ontvangen had, was mij alles onverfchillig. Geen gefchapen of ongefchapen magt kon mij constantia met haare voorige onfchuld wedergeven, en buiten haar had het Heelal niets in zijnen wijden omkring, dat mij toen een wenschje waardig fcheen. Hoe ik de ftad uitgeraakt ben, weet ik niet. Na meer dan een uur gereden te bebbcn vond ik mij zeiven eerst weder. Ik volgde den jftroom van die eigen rievicr, aan wier bloemrijke oevers ik zo menigmaalcn met constantia hand in hand gezeten had, terwijl wij in eene genoeglijke droefgeestigheid de zich onderling voortfluwende golfjes naöogden, en ons eindelijk, geheel vertederd, met dezelve verloren. De avondftond was  en CONSTANT IA. 7 was zeer fchoon. De ftarren fchitterden door den geheelen hemel, en de maan glimde hier en daar door de zwarte fchaduwen van het geboomte. Ik hoorde in de geheele natuur geen ander geluid dan de beweging van mijn paard en het gemurmel van de rievier aan mijne zijde, daar de vonken van den maanefchijn op huppelden. In alle andere omftandigheden zou de dommelige fchoonheid van zulk eenen effenen nacht mij geftreeld hebben. Nu vertederde hij mij Hechts, en ik werd 'er te vatbaarer door om al wat ik verloren had te gevoelen. Hoe ijsfelijk zonk mijne akelige eenzaamheid toen op mijn raauw harte neder! Wat op dat oogenblik de doodfche landftreck, daar mijne oogen over heen doolden, voor mij was, zou van nu af aan de geheele waereld voor mij Zijn. De liefde alleen had ze mij, tot hier toe, tot een Eden gemaakt Nu, door geen enkelen band meer 'er aan vastgehecht, fcheen ze mij eene huilende wildernis, een zwart toneel van dwaasheid en misdrijf te zijn. Zo dwaalde ik, zonder uitzicht, zonder hoop, voort. Dan eens weende mijne verbeelding bij het fterfbed mijner Moeder ik zag die dierbre Vrouw A 4 nog  S FERDINAND nog met den dood worstelen, en ik voelde op nieuw haar verlies. Nü weer hoorde ik de laatfte woorden van eenen Broeder, dien ik zo teder bemind heb: „Frrdïnand! i!c fterve ik laat van mijn geheel gefiacht u alleen aan deeze zijde des grafs na. Mijn hart misgunt u de genoegens van dit leven niet — ö geniet ze in een rijker maate , dan ik ze hier heb mogen aantreffen!" Hier borst een traancnvloed uit mijne oogen. Ik vond ecnige veiligting van den last daar ik onder bezweek. Dierbre, dierbre Verflorvcne! gilde ik uit, hoe gelukkig is uw lot bij het mijne ! ö zo ik U iets misgunnen kon , het zou de ftille rust zijn , die gij thans fmaakt ik alleen ben diep rampzalig ! Onder zulke treurige gewaarwordingen begon het morgenrood aan de kim te verfchijnen. De gehcele landrtreek fcheen nu eene zee te zijn, daar op fommige afflanden de verfchillend gefchakeerde heuvelen en de rokende rietendaken, als zo vecle eilanden , het hoofd uit verhieven. De fbilte van den nacht werd door de Hem der herderen , het geblaat der fchaapen dat van verren uit de dalen rees, en het van allo kar?.  . EN CONSTANTIA. 9 kanten opgeheven gezang van duizend vogelen vervangen. Gij weet, lieve willem! hoe gevoelig ik alcijd voor de fchoonheid van den aanbrekenden dageraad geweest ben. Ach, toen bezat ik mijne constantia nog, en zij bezielde alles wat mij omringde! In haar alleen beflaar.de, meende ik in ieder vogeltje dat den dageraad begroette haare tedere Item; in elk koeltje dat langs mij heen wemelde haare onfchuldige zuchtjes te horen. Nu was mij voor 't eerst de vrolijke morgenflond tot eenen flikdonkeren middernacht. Alle de vorige, zo dikwerf herhaalde, gewaarwordingen vcrcenigden zich in mijne verbeelding om mij te pijnigen. Zelfs de Natuur , de eenvouwige , de fchoone Natuur, borst ik uit, is voor mij verloren ! 1 Hier overviel mij het gevoel mijner diepe ellende zodanig , dat ik verpligt wus van mijn paard te flappen , zo ik 'er niet roerloos wilde afflorten. Ik bond het aan een' boom, en trad toen het fomber Bosch in daar ik mij voor bevond. Ook het gaan was mij onmogelijk. Ik zeeg aan den wortel van een' Eik neder. Alles wat mij omringde verzonk voor mijne oogen, Een' germ, A 5 men  io FERDINAND men tijd flaarde ik gedachtenloos op het blad eener laage plant, die aan mijne zijde Hond, Ik werd uit mijne wezenloosheid getrokken door de beweging van een wormptje, dat over het blad, daar mijne oogen op gevestigd waren, voortkroop. Ik volgde werktuiglijk zijne langzaame vordering. „ Hoe gelukkig is dit onaanzienlijk Diertje, riep ik eindelijk uit; uit de hand, die den Oceaan der oneindigheid met waerclden bezaaide, ontving deeze worm een leven vol zaligheid ! Voor een hooger en edeler ge, not vatbaar, ben ik alleen onherftelbaar ellendig! —r Nu kroop ik onder het onlijdelijkst gevoel langs den grond. Vruchtloos poogde ik den Godsdienst te hulp te roepen. Jk dwong mijne gedachten in de Eeuwigheid; ■ . maar ook daar miste ik constantia • . en de eeuwigheid fcheen mij een gapende afgrond toe, bij wiens diepte mijne oogen dwarrelden en mijn hart ijsde. De pligt fprak op den bodem mijner ziel; maar zijne flaauwe Item kon door het gedruis van duizend verfchillende hartstochten, die alle bijbeurten mijn hart verfchcurden, niet heendringen. Telkens meende ik dat mijn jong.  ek CONSTANTIA. it fte oogenblik daar was, en dat dit Bosch mijn gebeente overfchaduwen zou. Mooglijk was ik toen ook omgekomen, zo ik niet eindelijk, wanneer de benaauwdheid en angst mij dachten te verflikken, in eene fluiptrek, kende beweging ware opgefprongen, en mij in de hevigfle aandoeningen op mijne knieën voor den grooten Befchikkcr mijner lotgevallen had nedergcworpen. Hier flortte ik mijne geheele ziel uit, en zoude ik het een oogenblik te vooren geloofd heb- ken^ , , Wat de geheele waereld niet voor mij bezat, vond ik aan de voeten van mijnen Schepper! Ja, ik vond eenige vertroosting. De ftromende Weldoener van het wormptje, wiens lot ik benijd had, herkende ik toen weder, dat in veel verhevener zin de Weldoener van het menschdom en ook van mij was. Zijne wegen, 't is waar, bleven mij flikdonkere duisternis. Ik begreep den Oneindigen niet! maar op dat tijdfljp vertrouwde ik dat ze eenmaal in het zuiverfle en heerlijkfle licht voor mij uit zouden lopen. » Met een kalmer ziel, en onder het plengen van verkwikkende traanen, klom ik weder op mijn paard. Nu herinnerde ik mij eerst  12 FERDINAND eerst dat ik zonder doelwit voort trok. Ik poogde mijne gedachten op eene zekere verblijfplaats te vestigen. Overal moest ik mijne ellende met mij flepen, maar nergens fcheen ze mij ondraaglijker te zullen zijn dan in het gonzend gewoel der waereld. De ftilte en de eenzaamheid lagchten mij met vereenigde bekoorlijkheid aan. Ik bragt mij het afgezonderde Z* * * , daar gij mij zo vaak eene betoverende fchilderij van gemaald hadt, te binnen. De vreedzaame en natuurlijke ligging van dat dorp; de onfchuldige eenvouwigheid zijner geringe en gulhartige Bewoners, lokten mijne genegenheid uit om voor eerst daar mijn aanzijn en mijnen rampfpocd te gaan verbergen. Ik dreef 'er mijn paard heen, en met den middag zag ik het hooggetopte woud , daar het zich voor de oogen eener ijdele waereld in verfchuilt, aan de kimmen blaauwen. Met het vallen van den avond fteeg ik binnen het zelve voor een huis, dat het uitwendig aanzien eener herberg had , af. Ik bedroog mij niet. Ik vond 'er dien nacht eene verblijfplaats , en den volgenden dag ben ik gelukkig genoeg geweest van een intrek op den duur te vinden bij eene bedaagde Weduwe, dit  feN CONSTANTIA. ig die met twee volwasfen Dochters huis houdt. Zij woont aan het einde van het dorp, en van mijne kamer zie ik door eenen zeer netten tuin over eenige koornakkers en weilanden tegen de fteile dennen, die de eenige muuren deezer geruste woonplaats uitmaken. Eene herberg was te woelig voor de tegenwoordige gefteldheid van mijn hart, dat van oogenblik tot oogenblik meer naar de ftilte fnakt. Ik twijffelde eerst of ik hier ergens elders een verblijf vinden zou. Men wees mij naar de goede vrouw, daar ik thans bij in woon ; niet om dat ze ooit te voren haar huis hier toe gebruikt had ; maar dewijl zij de cenigfte was die het zou kunnen doen. Op het eerfte voorftel , dat ik 'er haar van deed, bekeek ze mij van het hoofd tot de voeten, en mijn gelaat moet haar zeker niets ongunftigs voorfpeld hebben, want zij nodigde mij terftond om de twee vertrekken te zien , die ze van haare woning misfen kon. Zij waren zeer eenvouwig , maar blinkend net, en over 't geheel veel beter dan ik mij had durven voorftellen. Wij waren het in drie woorden eens, en tot nog toe ben ik zeer te vreden over haar en haare beide Dochters, en voor-  i4 FERDINAND vooral over de ftilte die altijd in dit huis heerscht. Gisteren heb ik een bezoek afgelegd bij den Leeraar van het dorp, denzelfden Geestelijke, dien gij zo hoog acht. Zijn eerfte voorkomen is in de daad eerwaardig. Hij fpreekt weinig; maar het geen hij zegt is men blijde niet gemist te hebben. Dit zal waarfchijnlijk het eenigfte huis zijn daar ik ingang zal trachten te vinden. Maar ik vergeet dat de tijd bijna verftreken is, die mij tot het vervaardigen van deezen brief vergund wordt, en tot een' volgenden post wilde ik u niet graag aan uwen kommer over mij ten prooi laten. Ik fchrijve u mooglijk dan nader. • . ó Willem! hoe zeer gevoel ik op dit oogenblik, dat men in alle de ellenden van dit leven , hoe hoog ze dan ook geklommen mogen zijn, eenen wezenlijken troost fchept uit de bewustheid, dat 'er toch nog één mensch leeft die zich over ons lot bekommert, en in onzen rampfpoed deelt! 6 Blijf al¬ tijd voor uwen ongelukkigen ferdinanddien eigen warmen, declnemenden vriend, die gij ten koste van uwe rust tot hier toe voor hem geweest zijt! Ik voorzie dat ik tot  2 h CONSTANTIA. 1$ tot aan het einde van mijn leven uw' fchuldenaar zal moeten blijven; maar geloof ook dat ik aan niemand liever verpligting heb, dan aan u! Adieu, mijn Waarde! omhels uwe Echtgenoote en Kinderen voor mij, en bid haar dat ze mij de onrust en kwelling toch vergeve , die ik haar onwillig veroorzaakt hebbe. Den 3$ Junij. Ik ben waarlijk verheugd dat ik hier gekomen ben. Nergens zoude ik gelukkig geweest zijn; maar dit is mooglijk het gefchiktfte plekje gronds in mijne tegenwoordige omftandigheden voor mij. Alles werkt hier mede om mijne ziel kalmer te maken, dan ze ergens elders zijn konde. Z*** fchijnt aan de verleiding en weelde, die overal outers gevonden hebben, ontfnapt te zijn. Zo veel onfchuld en goede trouwe heb ik nergens ooit ontmoet! —- De menfchen zijn hier alle rijk niet om dat ze in de daad veel bezitten; maar om dat hunne klee* ne  t$ FERDINA ND ne bezittingen hunne wcnfchen zeer verre te boven gaan. De geheele week door zijn ze ijverig bezig in hunnen arbeid, en dit duurt tot zaturdagmiddag toe, wanneer ze het overige gedeelte van dien dag aan de vriendfchap en vreugde, en den volgenden aan eenen zeer redelijken Godsdienst toewijden , om met maandag hunnen arbeid met vernieuwde krachten en een blijmoedig uitzicht op den zegen des Hemels te hervatten. Zo lopen hunne effene dagen in een ilil genoegen af. Het centoonige van hunne vermaaken , die geduurig wederkeren, verwekt hun geen walging. Zij hebben ze nooit ten einde toe uitgeput. Van htinne eeritc jeugd af aan gewoon in alles de Natuur te volgen, heeft tot hier toe de weelde nooit hunne behoeften vermeerderd, of hun prikkelender vermaaken doen kennen. Matigheid, beweging, en vergenoegen hebben op aller aangezichten den glans eener eeuwige jeugd en, het ftevige eener blozende gezondheid gedrukt. Bij zo veel gelukkigen zoudt gij ligt denken dat ik thans geheel misplaatst ware, willem! zo hunne vreugd en ver¬ maaken naar die der rieden geleken, zou dit ook in de daad waar zijn. Niets is verdrie- ti-  is n. CONSTANTIA. i? tiger voor een gevoelig hart, dat onder on* herftelbaare rampen kwijnt , dan de fchate* rende, de bedwelmende vrolijkheid der waereld. Mij zou ze thans doodlijk zijn. Maar eene ftille tevredenheid is de voorzitfter in alle de zaamenkomften , die ik hier nog gezien heb. De zacht om door eene onderlinge verlichting van het verftand en hart elkander een waar en duurzaam genoegen aan te brengen , fchijnt ieder in dezelve te bezielen. Nu is hun geluk mij dierbaar. Het ontrust, het hoont mij niet. — Ik ben menigmaalen hartlijk blijde , dat ik de eenige ongelukkige onder zo veele ftervelin- gen ben. Ook poge ik mijne ellende , zo veel mij doenlijk is , voor hunne oogen te verbergen waarom zoude ik hunne Zalige tevredenheid verpesten ? Mijne Weduwe fchijnt 'er echter iets van bemerktte hebben. Gisteren morgen had ik eene wandeling met de Lente van Kleist in mijne handen door het donkerfte van het Dennenwoud gedaan. Mijn hart was door het lezen van dien natuurlijken en gevoeligen Dichter, zo wel als door het ftaatelijke en afgezonderde der plaats, geheel vertederd geworden, Ik befproeide den gladden grond B met  iS ferdinand met mijne traanen. De herinnering hoe ik menig werf met constantia inde dagen mijner blijdfchap, aan den oever van 'een flingerend beekje of op eene rustplaats van geurige zooden gezeten , juist dien zelfden Dichter gelezen had, overviel mij met duldloos geweld. Nu maakten zijne fchilderachtige befchrijvingen mij akelig. De fehoonfte landftreekcn, daar hij mijne verbeelding in rond voerde , fchenen mij zo veele valleien van doodsbeenderen te zijn. Constantia bezielde ze niet, en zonder haar was de natuur zelve mij eene Jevenlooze woestenij. Ik gevoelde dat ik op nieuw de prooi der verilindendite hartstochten ging worden, en de middag was bijna daar. Ik ftak mijn' Kleist in den zak en verliet het bosch. Hoe zeer ik mij had pogen te hcrftcllen, ontdekte ik toch aan mijne weduwe, toen ik in huis trad, dat ze. iets van mijne droefgeestigheid merkte. Het was Zaturdag, en ik vond'haar met haare beide Dochters cn een' jongen Landman, die een zeer openhartig voorkomen had, gereed om aan het middagmaal te gaan. „ Doe ons het vermaak aan, mijn Heer, zei ze, van deezen middag ons genoegen door uw bijzijn te vermeerderen. Gij fchijnt  en CONSTANTIA. 19 •fchijnt mij heden niet zeer opgeruimd van gemoed te zijn. Vergeef mij, mijn Heer, maar gij leeft waarlijk al te afgezonderd voor uwe jaaren. De ftiltc en de eenzaamheid fcbijnen u alleen te behagen. Mooglijk zal het bijzijn deezer jonge lieden u voor eenige oogenblikken vervrolijken. Die jongman is de Vrijer van Lotje (zo heet haare jöngfte Dochter) zij beminnen zich recht hartlijk, en eerlang zal ik het genoegen hebben van mijnen zegen over hun huuwlijk uit te mogen fpreken. Hunne genegenheid is met hunne jaaren opgeklommen, en ik verheuge mij, zo dikwerf als ik denk, dat zuivere liefde alleen den knoop hunner vereeniging zal fluiten. Beide bezitten ze niets dan hunne deugd en hunne gezonde en aan arbeid gewoone leden. Het belang vormt hier zelden echtverbindtenisfcn, om dat wij alle het genoegen boven den rijkdom ftellen, en van hier dat men onder ons bijna nooit van kwaade huuwlijken hoort. De liefde en goede trouwe ontwerpen ze, en de liefde en ftandvastigheid maken ze tot eene wezenlijke verligting onder alle de tcgenfpoeden van dit leven." Hier zag ik twee groote traanen, die zich vruchtloos poogden te verB 2 fchui*  ferdinand fchuilen , uit Lotjes blaauwe oogen rolleö haar hart kon niet meer zij zonk met haar hoofd op de borst van den jongeling neder, en zocht daar haare vertedering te verbergen. Mijne aandoening ver- ried mjj. Hoe menigmaal had ik traa- nen van het eigen gevoel in de oogen van constantia zien glimmen I hoe vaak had ik ze met mijne lippen opgedroogd! _ en nu,... Neen, willem! ik was hartlijk blijde over het geluk der beide jonge lieden; ik wenschte heimelijk vuurig, dat het in mijne ellende niet eindigen mogt; maar 't werd mij onmogelijk dit toneel langer bij te wonen alles draaide met mij in het rond ik voelde dat ik neer ging itorten. Ik ontfchuldigde mij voor dien middag, zo goed als ik kon, verliet ijlings het vertrek, en trad bijna wezenloos mijn' trap op. Ook hier werd het mij ras te benaauwd; na van mijne eerfte ontroering bekomen te zijn, greep ik mijnen Osfian op, en begaf mij naar den tuin. Aan deszelfs einde ftaat een digt beuken prieel, daar een kleen beekje van levendig water over witte keitjes langs heenen bruischt. Uit eene gefchoren opening ziet men over eenige weilanden, die met de fchoonfte koeien be-  en CONSTANTIA. 21 bezaaid zijn. Hier verborg ik mijne treurig, heid. Ik üoeg terftond mijnen Osfian, mijnen meestgeliefden Dichter, op. De gezangen van Selma vielen juist onder mijn gezicht met welk een genoegen, onder hoe veel verkwikkelijke traanen las ik dezelve ! Waarlijk Osfian is de Vriend der treil- rigen, de Dichter van het hart! Eindelijk kwam ik aan de laatfte regels : „ Rolt „ weg, gij donkerbruine jaaren, want gij brengt ][ geen blijdfchap in uwen loop. Laat het graf „ openen voor Osfian, want zijn vermogen is „ bezweken, De Zoonen d^s gezangs zijn ge„ gaan om te rusten; mijne ftemme blijft over, „ gelijk een koeltje, dat ruist,eenzaam,op de „ rots in 'tmidden der zee,als de winden zijn „ gaan liggen. Het bruine mos fluit daar, en „ de Zeeman ziet van verre de golvende boo- 5? mcn » . Hier pverftelpte mij mijn ge- "ocl ik kon niet meer ■ mijne ge- hccle,lange,akelige eenzaamheid ftond levendig voor mij. Vuurig wenschte ik, dat het graf, de laatfte toevlucht der ongelukki- gen, ook voor mij ontfloten wierd! " Lang zoude ik in deeze moedeloosheid verzonken zijn gebleven, zo eene beweging, die ik aan de tuindeur hoorde , mij mijne oogen j3 g naar  22 FERDINAND naar dien kant niet had doen wenden. Het was de menschlievende Lceraar van het Dorp Ik hemelde mij zo goed ik kon en trad hem te gemoet. Naauwlijks was ik onder zijn bereik, of hij zeide mij, dat hij kwam om mij mijn bezoek te rug te brengen. Maar vervolgde hij , mij fterk aanziende , ik zie dat g,j- droefgeestig zijt; de eenzaamheid is u thans niet heilzaam, en mijn bijzijn alleen is niet genoeg om haar te vervullen In zekere harten is de treurigheid befmettelijk " " z'J gnjpt alles aan wat onder haas bereik valt, en ik voel dat uw hart wel tot dat foort behoren kon. Ik zal u op eenen anderen tijd mijne fchuld komen betalen; maar ga nu met mij. Mijne Dochter zal ons ge. zelfchap vermeerderen, en, gelijk de Vrouwen altijd doen , verlevendigen." - Dit alles zeide hij met zo veel hardijkheid , dat het mij onmogelijk geweest ware hem niet te volgen. Toen wij bij hem binnen kwamen bood hij m op de innemendfte wijze aan zijne Dochter. Zijne Echtgenoote is reeds jaaren dood geweest, en thans houdt bij met cEciLiA3 het eenige pand zijner huuwlijkslicfde, huis. Welk ecn voortreffelijk Meisje, mijn Vriend! — Zacht-  EN CONSTANTIA 23 Zachtheid, gevoel, en oordeel, ftraa- len in de aanminnigfle vereeniging uit alle de trekken van haar gelaat. ■ ' Zij is fchoon en bevallig ik moet deeze woorden gebruiken om dat ik 'er geen beter toe Weet maar haare fchoonheid en bevalligheid zijn niets , volftrekt niets, aan de kunst of aan de opvoeding verpligt. 't Is enkel natuur; maar die medeuepende , alles vervullende natuur, welke elk, die haar gevoelen kan, aan de kunst niet denken laat , dan om derzelver armmoedige geregeldheid ontwaar te worden. Als zij met die volle harmonifche Hem der waarheid en onfchuld fpreekt, en nooit rolt een andere toon over haare lippen , komt men in verzoeking om te geloven dat ze tot eene andere waereld behoorC en zeker is zij voor deeze niet gefchapen! Mijn Vriend weet welk eene Dochter hij bezit met ieder blik, dien hij op haar werpt, gloeit het volle hart eens tederen Vaders hem ten oogen ujt> Zij is het middenpunt daar alle zijne gevoelvermogens, die eenmaal veele moeten geweest zijn, thans in zaamenlopcn en voldaan worden. Ik vond haar bij mijne intrede met een B 4 boek  24 FERDINAND boek in de hand. Na eenige algemeens ge-, fprekken, vrieg ik haar, welk een Schrijver gelukkig genoeg ware van haar eenige oogenblikken te kunnen vermaken ? „ Vermaakt heeft hij mij waarlijk, mijn Heer! antwoordde zij, en juist hier door is de winst a^n mijne zijde. Ondertusfchen fchat ik den Schrijver met u gelukkig. Hij heeft de natuur gekend hij heeft haar kunnen ge-, nieten ■ en fterk genoeg om zijne eigen gewaarwordingen in de harten van alle zijne Lezers uit te kunnen ftorten, 't Is Brijdone. Toen gij intradt was ik met hem op den Etna mijne oogen dwaalden van die verbazende hoogte, onder de eerfte ftraalen van de uit den Oceaan verrijzende Zon, over de fchoone Landftreeken, die zich van daar in eenen onbepaalden kring aan het verrukt gezicht opdoen, en ik was gereed om mij met hem in de oneindigheid te verliezen. „ Mijne Dochter is eene kleene Dwecp^ fter, zei de Vader. Schrijvers, die niet tot het hart fpreken, ftaan bij haar op geen zeer hoogen prijs.—„ ö Mijn Vader! viel hem c*. cilia hier in, wie heeft mij aan dien toon gewend ? wie heeft hem mij zo beminnelijk gemaakt?"Dit zeide ze op eene wijze,  EN CONSTANTIA» die mij in verzoeking bragt om haar om den, hals te vliegen. Den geheelen avond vloog mij ongemerkt voorbij, zonder dat ik u weet te zeggen hoe mijn hart hier onder gefield ware. Zeker was ik niets minder dan vrolijk , en echter heb ik zedert mijn vertrek uit * * * nimmer zulk eenen genoeglijken avond doorgebragt. Ik had voor een oogenblik al het voorledene en toekomende vergeten. Ik was geheel bij cecilia ik fcheen altijd bij haar geweest te zijn, en eeuwig bij haar te zullen blijven. In het uitgaan verhaalde mij haar Vader hoe hij haar geheel naar de natuur had opgevoed. „ Mijne Dochter is niet gefchikt, mijn Heer ! om in de Waereld te verkeren zij verftaat ze niet en zou hotten- totsch voor dezelve fpreken. Zij zegt altijd juist wat ze gevoelt. Haar geluk is aan dit Dorp bepaald nergens zou ze die op¬ rechtheid en eenvouwigheid aantreffen. Zo mij de Hemel niet genoegzaam gezegend had om haar lot hier te kunnen vestigen , zoude ik mij wel gewacht hebben van haar zulk eene opvoeding te geven. Nu fcheen ze mij toe de beste voor haar te zijn. Waarom B 5 zoii'  &6 FERDINAND zoude ik haar, zonder noodzaak, het menschdom van zijne zwarte zijde hebben leren kennen ? Nu fielt zij het zich voor als een oprecht, zachtaartig , hulpvaardig gezin van Broederen, en hier zal zij het, God lof! nooit anders leren kennen. Haare onfchuld was mij dierbaar, en — God geve dat dit eene verbeelding van mij zij ! ik heb altijd geloofd dat men de voorzichtigheid en befchaafdheid der Waereld nooit dan ten koste zijner onfchuld verkreeg. Ik vertrok geheel buiten mij zeiven. ^ Den 7 Julij. Ik ben bijna den geheelen dag bij cecilia —— en ik verbeelde mij telkens bij de natuur zelve te zijn. Zij is volftrekt eenig in haar foort. Geen Meisje op den aardbodem dat haar gelijkt! Nu begin ik aan haare onfchuldige eenvouwighcid te gewennen. Eerst bragt haare naïVe taal mij telkens in eene verlegene bewondering ik wist niet wat te antwoorden. Zeker heeft in de • twee  en CONSTANTIA. 27 twee laatfte Eeuwen niemand zo natuurlijk gefproken. Gisteren had ik een gefprek met haar, dat u ecnigzins een denkbeeld van haar geven kan. Ik zeg cenigzins; want houding, gelaat , ftem , alles is louter harmonij met ieder woord dat over haare lippen zweeft, en grootheid van ziel klinkt uit eiken kunsteloozen toon haarer kindfche onfchuld. Ik trof haar alleen aan. Haare oogen fchenen betrokken, Cecilia kan dan ook droefgeestig zijn! zij die alles bezit, wat ze wenscht „ Uw Vriend Young heeft d;en treurigen Zweem • op mijn gelaat verfpreid. Groote denkbeelden over den dood en de onfterflijkheid doen mijne ziel altijd in eene Zee van wellust baden ik voel dan zo levendig, zo warm , de geheele waarde van mijn aanzijn maar mijne wezenstrekken laten nooit na eenen zekeren fchijn van treurigheid aan te nemen, die elk, die mij nog niet volkomen kent, misleiden moet. Ondcrtusfchen wijzen ze bij mij gewoonlijk alleen de volheid van mijne gevoelvermogens aan. Nu echter ben ik waarlijk treurig. Ik heb den klaagzang op het vroegtijdig fterven van Narcisfa gelezen. Mijne verbeelding volgde den  28 FERDINAND den Dichter in het dal des doods, in dat ftiï, le Cimerifche dal, daar de duisternis , mee uitgefpreide ravenvleugels over het nog onbefliste lot broeiende, den dag, den vreeslijken dag afwacht, die alle toekomende vvisfeling verbiedt. Hier vond ik onder de ftaatige en mij onbekende gemeente der dooden mijnen Vader, Het boek zonk mij uit de handen en nog rilt mijn hart ! ö Ferdinand! gij weet niet welk eenen dierbren Vader ik bezitte! Eerlang moet ik hem ten grave zien dalen zij, ne jaaren zijn reeds hoog geklommen en dan blijft de ongelukkige cecilia, zq eenzaam, zo verlaten, op de wijde waereld." Lieve cecilia! recht gevoelig Meisje l waarom vervroegt gij het geboorteuur van uw onheil? De blos der gezondheid zweeft nog op het gelaat van uwen waardigen Vader —— gij kunt hem nog lang, zeer lang, bezitten. „ Ach eenmaal toch! —— dat eenmaal weegt mij zo zwaar op het hart. 6 Zo gij dat hart kende, gij zoudt mijn vast aannaderend onheil met mij gevoelen !" ïk gevoel het, lieve cecilia! maar uw Gods-  fc ff CONSTANTIA. 29 dienst — de herinnering aan het geluk van uwen Vader in den Hemel ! „ ó Ferdinand! dit alles zou de waereld niet minder woest, niet minder ledig voor mij maken. De liefde is eene behoefte voor mijn hart. Ik moet beminnen of ik ben ongelukkig. Nu zinkt alle mijne ge. negenheid op mijnen Vader neer, en in zijne fchaduw omhels ik , louter warm gevoel, de geheele natuur ieder grasje trekt, mij aan zich wordt mij dierbaar. Mijn hart flaat voor het geluk van den kleinften worm en is zalig in de zaligheid van alles wat mij omringt! Eens zal die Edele mij ontrukt worden, en met hem ontzinken mij alle mijne lievelingen dezelfde natuur, die ik nu met ieder ademhaling bij teugen inzwelg, zal dan koud, gevoelloos , daar voor mijne oogen drijven, en mijn hart zal in ee- nen diepen gapenden afgrond veranderen! Wat zal mij die ijsfelijke ledigheid vervullen ?" Een Echtgenoot, die uwer waardig is. „ Dien eenigen Sterveling heb ik tot hier toe' niet ontmoet —r— mijn hart zou hem niet  30 FERDINAND niet miskennen. Zo het eenmaal voor eenen man flaat, zal de dood alleen het doen ophouden! Hoe vuurig wenschte ik inmiddels dien Medgezcl mijner reize naar de eeuwigheid uit de hand van mijnen Vader te ontvangen! Bij den dag der opftandinge wilde ik hem geen Vreemdeling aanbieden. Ik verbeelde mij menigmaalen dien besten Vader door het klamme doodzweet omgeven, en gereed om zijne oogen voor het gefchapen licht te fluiten. Hij vat mij met zijne koude hand aan, die ik vruchtloos door vuurige kusfehen en hectc traanen poog te verwarmen. — De Vriend mijner Ziel weent aan mijne zijde. ——— „ Dit pand, zegt hij tot dien eenigen, zij u aanbevolen! Ik laat u in haar na wat mij het lieffte op de Waereld geweest is wees gij voortaan haar alles! en dat de Zegen van dien God, dien mijne Ziel thans gevoelt dat enkel Liefde is, u door de woestenij dcezer Waereld vcrzclle! „ . Nu verzwelgt de toekomendheid al het zicht- baare voor mijne oogen de eeuwige dageraad is daar en de getrouwe Deel¬ genoot mijner afgelopen lotgevallen voert mij, waardiger, grooter, in de armen van mij-  ën CONSTANTIA. 31 mijnen juichenden Vader, dan hij mij uit dezelve ontvangen heeft." Cecilia (hier fnikte ik overluid) beminnelijke Onfchuldige! de liefde is zo me- nigwerf de bron van alle rampen. Eene enkele gelukkige door haar is onder duizenden van haare Slachtoffers verloren!.. „ ö Ferdinand! heeft de beste Schepper de liefde niet tot eenen verzachtenden balfem voor de natuur beflemd? Waar gij Uwe oogen dwalen laat, zij is alom het bezielende leven, de ftromende bron van geneuchte voor alles, wat gevoelt. 11 En zo harten, die elkander verftaan kunnen, zich niet menigwerf op aarde misften, zou zij de geheele Waereld met gelukkigen bevolken." Gij kent die Waereld niet, die gij zo gelukkig wildet maken, lief Meisje! Ach, hoe benijde ik u uwe zalige onkunde! Geloof mij, gij fchept u een ideaal, dat nergens beflaat. De goede trouwe behoort tot het wezen der Liefde, en waar woont die thans op den aardbodem ten minften waar in ons Waerelddeel? Begeerte naar Rijkdom, Eerzucht, Wellust, zijn de drie dwingelanden , die de waare Liefde verdreven en haar rijk  34 FERDINAND rijk onder zich verdeeld hebben, en ongeluk-' kig voor de deugdzaame Onfchuldige weeS elk van hun de zuivere liefde natebootfen, en in oogenblikken van ijlhoofdigheid verbeelden zij zich waarlijk de Liefde te zijn. De Waereld is nu eenmaal zo, en kan een enkele rechtfchapene, die hier en daar als een roos onder de doornen verflikt, haar veranderen? Overal zucht de beminnelijke, de tedere Gade in de armen van den gevoelloozen Onwaardige, die haar bedrogen heeft, en de rechtfchapen man wordt de ongelukkige prooi van het grillig en nietsbetekenend Meisje. „ Voor deeze keer geloof ik dat de akeligheid, daar uw hart onder verzonken ligt op uwe befchrijving van het Menschdom invloeit. Zij is zwart als de Wintermiddernacht, ferdinand! maar indien ze al naar waarheid ware, bewees ze alleen, dat de verdoolde ilervelingen eene heldere en verfrisfchende bron van geneuchte, die voor hunne treden heenen bruischte, verfmaad hebben, om met gevaar van hun leven uit eenen zilten en onreinen draaikolk te drinken. Maar zou de dwalende gedachte der menigte de bron zelve minder zuiver ma-  en CONSTANTIA. 3§ maken? Ik heb eenmaal de Tartuffe Van Molière gelezen. Ik geloof niet dat 'er zulk een gedrocht befta; maar zo het in de daad beftond, zou het iets tegen den Godsdienst of de vroomheid bewijzen? Om dat het eigenbelang de liefde nabootst, en den öngelukkigen fterveling onder deeze gedaante rampzalig maakt, is daarom de liefde zelve de bron dier onheilen ?" Eenmaal is zij het zeker niet geweest. In de kindfche jaaren der Waereld, in dien gelukkigen aartsvaderlijken tijd , toen het hart geen behoefte kende , dan die de Natuur zelve vervullen kon , was de liefde de aanminnige Leidsvrouw tot de Gelukzaligheid. Thans zijn die ecuwen van vergenoeging vervlogen. De Weelde heeft het menschdom aan de Natuur ontroofd, en onder den fchijn eener altijdgevende en, eindloosrijke moeder verarmd. Eertijds had het weinig behoeften, maar geene van die bleef onver* vuld; om dat de natuur in de daad onuitputbaar rijk is, fchoon ze onder de gedaante eener wijze en fpaarzaame huismoeder verfchijnt. Nu zijn deszelfs behoeften tot iti het oneindige vermeerderd, en de verkwistende weelde zelve is te arm om ze alle te C ver»  34 FERDINAND vervullen. Het is met het menschdom gegaan even als met iemand die gelukkig was zo lang hij binnen den kring eens vergeten Burgers leefde. Toen verfchafte hem zijne vlijt gezondheid , en zo veel als hij nodig had om vergenoegd te zijn en aan elk het zijne te geven. Op eenmaal werd hij rijk, en nu fcheen hem de arbeid eene waare ftraf te zijn. Hij breidde den kring zijner genietingen uit en eindigde met gebrek te gevoelen en fchulden te maken. „ Maar ik kom op mijne vraag te rug i wat bewijst dit alles tegen de liefde ? • • Zij is de natuurlijke behoefte van het menschdom geweest in alle tijden , en zal het gewis tot aan de voleindinge der ecuwen blijven." Juist om dat ze de natuurlijke behoefte van het menschdom is, maakt zc thans ongclukkigcn. Kon men haar geheel uitrooien, möoglfjK dat de waereld 'er bij winnen zou. De Weelde heeft nu eenmaal de waereld overweldigd. t De gewoonten van elke eeuw zijn zo vccle dwingelanden , daar men zich vruchtloos aan poogt te onttrekken. Hoe verachtlijk het ook fchijnen moge uit geldzucht of hoogmoed eene verbindtenisfe aan te  en CONSTANTIA. 3 ƒ te gaan , die hartelijke tederheid en overeenkomst van zielen alleen bewerken moest * in de tegenwoordige geftcldheid van zaaken is dit echter menigwerf onvermijdelijk. Waar ontmoeten zich bijna ooit twee menfehen , die in den volden zin zeggen kunnen , dat geene omftaiidigheid hun belet in alles eene vrije keus te volgen, op wien die keuze dan ook valle ? Hoe veele, door ambten als anderzins, vermogende Ouders, laten dikwerf Kinderen na, die, aan eene ruime levenswijze gewend, en nu van alle middelen beroofd, verpligt zijn om naar eene rijke echtverbindtcnisfe uit te zien, of gebrek te lijden* Hoe zalig zal u dit gebrek in den fchoot der waare liefde tcefchijnen ! maar misleiden wij ons niet, cecilia ! wat u en mij overvloed toefchijnt, is waarlijk pijnigende armoede voor ontelbaare anderen, 't Is eene valfche Wijsbegeerte , die thans de rijken toeroept: Verbant de Weelde. De natuur is met weinig te vreden. Ziet het aan dien gezonden vastgefpierden Landman, die de zorgen en hot verdriet niet kent, en midden in zijne armoede rijk is. De raad is zeer heilzaam ; maar teffens onuitvoerlijk. Hij komt eenige eeuwen bij ons te fpade. C 2 In»  36 FERDINAND Indien de eigen ftem zich in alle landen verheven had, toen de vlijt en koophandel 'er de rijkdommen begonnen in te lokken, zou mooglijk 'er de Weelde zo veele vijanden als bewooners gevonden hebben. Heiaas! toen zweeg ze , en zelfs was zij veelligt de voorfpraak dier gemaklijke en befchaafde levenswijze , die bij alle volken de keen der Weelde geweest is. Een enkele Lykurgus kon door alle landen en eeuwen niet gehoord worden. Zo kortzigtig is de Wijsbegeerte zelve der Stervelingen, dat ze menigmaalen het kwaad niet ontdekt, voor dat het reeds alle zijne krachten befteed heeft. Nu fpreekt ze; fiiaar vruchtloos. Het hapert haar niet aan toejuiching en lofredenaars maar waar fchnilen ze , die haare lesfen kunnen opvolgen ? Zij fchijnt mij aan eenén Geneesmeester gelijk te zijn , die eenen armen Zieke, na dat hij zijn been mist, de beweeging aanraadt, en hem met veel wehprekendheid op het voorbeeld van een' gezonden en vluggen Wandelaar wijst. Indien hij minder fchoone woorden gebruikte; maar den Zieke een paar goede krukken bezorgde, zou zijn raad gevolgd worden , en de beweging den Lijder hertellen. Wat zegt het nu toch ac-  en CONSTANTIA. 37 aaderc: Verbant de weelde; dan: Legt eene gewoonte af, die ecuwen bijna tot natuur gemaakt hebben? De waare Wijsbegeerte poogt niet te fchitteren, maar te verbeteren. Zij begint met kleene en gemaklijke middelen , om het zedelijk zieke ligchaam voor hooger en moeilijker vatbaar te maken. Nu heeft de weelde den rijkdom noodzaaklijk gemaakt , en de liefde, gelijk gij zeide , is teffens de natuurlijke behoefte van het menschdom gebleven; welk middel moet nu om rijk tc worden meer in 't werk gcfteld worden , dan dat , waardoor men tefFens aan eene natuurlijke behoefte voldoet ? En dit is de zaak nu nog van den besten kant befchouwd. Ik heb Jongelingen gekend , die, blakende van eenen onvcrzadelijken gouddorst, zich ter goeder trouwe verbeeldden, 4at zij het Meisje beminden , fchoon ze in de daad enkel op haaren rijkdom verliefd waren; en Meisjes, die een' waaren hartstogt fmoorden,om haare hand aan een' rijker, die baar,op zijn best, onverfchillig was, voor een geheel leven te fchenken. „ Ach, beken ten minften, dat deeze laatften, zo zij 'er zijn , de bewerkers hunner C 3 *  33 FERDÏNAND eigen rampzaligheid zijn! — ze zijn naauwlijks te beklagen." Zij zonden het in 't geheel niet zijn , indien wij ons zeiven onze denkbeelden en wijze van bcfchouwen gegeven hadden. Maar wie heeft zijne eigen opvoeding uitgekozen ? En 't is de opvoeding, die aan het geheele menschdom vooroordeelcn voor waarheden uitvent, die een enkele naderhand overwint, en misfehien nimmer volkomen. Zie 'er een even fterk voorbeeld van in de Eerzucht. De Man van geboorte zoekt eene Echtgenoote alleen in die kringen van Vrouwen, die met hem op dezelfde voordeden roemen kunnen. Het eenige voorwerp, in wier hart zijn geluk flaat, is mooglijk in een' geheel anderen kring verborgen ; maar de eenmaal aangenomen wijze van denken fluit deczen kring voor eeuwig voor hem toe. Hij overwinne dit vooroordeel ■ hij wage het om ontijdig Wijsgeer te zijn, en durve den mensch alleen naar zijne zedelijke waarde fchatten de ongelukkige ! verfmaad van alle zijne vrienden en bekenden, ziet hij de eenigfle bezieliter zijner zaligheid onder de algemeene verachting verkwijnen. jk Zje wat 'er th;;ns in u om-s  en CONSTANTIA 39 omgaat, cecilia! Gij zendt in uwe verbeelding deeze Gelieven naar een afgelegen plekje gronds , daar ze voor het oog eener misleidde Waereld, die de bron des geluks voor haare bewooners hardnekkig toefluit, verborgen, alles onderling in zich zclven vinden. Maar is dit van de duizendmaalen eenmaal uitvoerlijk ? Hoe vcele omftan- digheden kunnen dit ondoenlijk maken ! Gebrek aan middelen de plichten der maatfehappij bedieningen , die men eenmaal gezworen heeft getrouw en ftandvastig waar te neemen. . .. „ Gij doet mij waarlijk voor de waereld beven ! Hoe danke ik de goede Voorzienigheid, dat ik in deeze vergeten Landftreek het licht gezien hebbe! Wij zijn hier gelukkig gebleven, om dat wij mooglijk niet geestig genoeg geweest zijn om ons eigen ongeluk uit te denken. Maar de Wel¬ lust... Ferdinand! zouden 'er wel menfchen zijn, die laag genoeg waren, om uit dit verachtelijk beginzel eene verbindtenisfe aan te gaan , die op beider volmaking uit moet lopen ? " Lieve cecilia ! van de drie aterlingen, die zich onder de gedaante der waare Liefde C 4 ver°  40 FERDINAND vertonen, is de Wellust de meest verfchoonbaare. Ten minften handelt deeze ter goeder trouwe. Hij waant de Liefde zelve te zijn. Hoe ligt neemt men den onderlin, gen trek tot elkander, dien de Schepper in het dierlijk geitel der beide Kunnen geplaatst heeft, voor de Liefde ? In de daad hij heeft 'er den lchijn van ! . Ik herinncre mij hier de volgende regels van een' Dichter: 't Aanvallig Meisje helt tot min, Zo dra haar bolle koontjes gloeien : Pas dekt het puntig dons de kin , Of 't Knechtje voe.'t zijn driften groeien. —* Poog vrij die werking der Natuur In Kloostertchaauw of Woud te ontvluchten.— De Wildernis voedt minnevuur, De doodfche Cel verliefde zuchten. Die trok, in beider bloed verfpreid, Is 't Uurwerk der Voorzienigheid. Van hier dat bijna altijd een Jongeling, die op den duur in denzelfden kring van Vrouwen verkeert , eindigt met op een van dezelve verliefd te worden ; dat is te zeggen : met voor een van dezelve dien trek te gevoelen , dien hij voor de Liefde houdt. Inmiddels laat de Wellust niet na, alleen meer ongelukkige huuwlijken te maken, dan de Goud- en Eer-zucht beide, Ik kan mij zeer  en CONSTANTIA. 4* zeer wel voordellen, dat men matig gelukkig zijn kan , wanneer men met voordacht het gevoel vcrlochent, om de reden alleen te laten fprcken, en zich onder haar bewind een ruim en gezellig beftaan te verkiezen; maar den wellust ter goeder trouwe voor de liefde te houden, en te eindigen met zich onherftel- baar bedrogen te vinden, dit moet ijs- felijk zijn ! De Jongeling, door hem aangevuurd , verbeeldt zich met het voorwerp zijner genegenheid een geheel leven van zaligheid te zullen genieten. Hij ziet geen eenigen doorn ; maar louter roozen , tot aan het einde zijner loopbaan. In zulk eene bedwelming van zinnen haast hij zich om de banden van zijn heil voor de eeuwigheid toe te halen. De eerde oogenblikken zijner genietingen voldoen aan zijne verwachting, en nu waant hij zich de gelukkigfte van alle menfehen te zijn. Ongelukkig vinden alle driften haar graf in het volle genot zelf, en zijne liefde was niets dan eene drift! Eerlang beginnen de roozen te verwelken, en haare wegkrimpende bladen doen doorn bij doorn zien. De lagchjes verdwijnen ■ de begeerte fterft in de geboorte t de zuchtjes zijn koud als de dood , en c5 al-  42 FERDINAND alle maken ze voor een knagend verdriet en eene pijnelijke zelfvcrveelendheid plaats. De weinige zalige oogenblikken, die voor altijd vervlogen zijn , dienen nu flechts om de folterende ledigheid van een geheel leven gevoelbaarer te maken , en de dood alleen kan den flagboom voor deeze geduurig voorthollende ellende werpen. Deeze fehets is de treurige gefchiedenis van de meeste Echtverbindtenisfen der waereld. En welk een heir van gebreken vloeit uit zulk eene rampzalige Maatschappij niet voort ! Ik wil uw teder hart door eene uitvoerige optelling 'er van niet verfcheu- ren, cecilia! maar geloof mij, alles, waar eene vuurige verbeelding, als zij zich, om de flepende oogenblikken te vermoorden, in de armen der Wanhoop werpt, toe in ftaat is, wordt uit deeze Echtverbindtenisfen geboren. „ Gij doet mij waarlijk geloven dat het met de Liefde is, als met de meeste genoegens van de Waereld zij zijn 'er alom dun gezaaid ! Ondertusfchen is het van niets meer te bejammeren. Den weg door dit leven naar de Oniterflijkheid, heb ik mij altijd onder het geleide der liefde zo genoeglijk voor-  en CONSTANTIA, 43 voorgedeld. De hoogde deugd zelve fcheen mij dan wellust te zijn, en de hardnekkigde gebreken gemaklijk te overwinnen. Gelukkig inmiddels dat alle menfchen in die befmetting nog niet delen! 'Er zijn toch eenLgen, die zich in eene verbindtenisfe , als die van den Echt is, door geen van uwe Dwingelanden bchcerfchen laten."1 Maar onder die zelfs >—« . hoe weinig zijn 'er weer die voor het geluk vatbaar zijn ? „ Voor dat geen dat voor u en mij geluk zijn zoude, ja Maar waarom zouden twee minder gevocligen , in hunnen kring, niet even gelukkig kunnen zijn, dan de gevoeligfte harten in den hunnen ? Zie het beekje, dat hier voorbij droomt, het is even vol als de zee. Een grooter toevoer van water zou het vernielen, en zijne bloemrijke oevers wegrukken. Ik geloof dat 'er geen hart flaat, of het zou door een broederlijk hart gelukkig kunnen gemaakt worden al het onheil ontfpruit alleen uit de ongelijke zaamenvoeging. Maar denkt gij, alles bij een genomen, dat het menschdom . zo als het thans is, gelukkiger zijn zoude zonder de liefde?" Zo  44 FERDINAND Zo ik dit denke , heb ik het ten minden niet zeer lang gedacht! > „ Hoe kan een gevoelig hart dit ooit denken ? • ö Ferdinand! waarom moeten wij zo menigmaalen lesfen van de dieren ontvangen ! — Gij hebt gisteren mijne Tortelduiven gezien. Het Wijfje zag in het moederlijk nestje alleen het daglicht, en kort hierop dierven de Ouders. Ik voedde mijn Duifje met alle zorgvuldigheid op — het erkende mijne genegenheid ook als ik het hokje opende, fprong het op mijn' vinger, en bewees mij allerlei liefkozingen. Maar altijd met eene zo treurige houding en in zijne veertjes verzonken. ■ Ik had medelijden met zijne eenzaamheid, en voegde 'er een'Tortel bij.— Zedert dien tijd zijn zijne veertjes glad als. een fpiegel, en al zijn geluk is in zijn, kooitje befloten. ■ Ik heb. mij vaak in de plaats van mijn Duifje gedeld zijne voorige eenzaamheid gevoeld , en zijn tegenwoordig geluk mij verbeeld dan was alles zo kalm, zo dil om mij heen maar nu komen 'er wolken voor mijne oogen mijn gezicht duit als tegen eenen dikken nevel ik voel eene lc^ dig-  en CONSTANTIA. 45 digheid in mijn hart en nooit denke ik aan de liefde, of ik worde treurig. Zou het een voorteken zijn , dat ik door haar ellendig moest worden ? ö ferdi¬ nand! welk eene ellende zou dan bij die van cecilia halen?" —— Ik kon haar niet meer antwoorden • de traanen borften uit mijne oogen ik greep haare hand drukte 'er eenen heiligen kusch op —— en begaf mij naar mijne woning. Den' 10 Julij. Ben ik dan veroordeeld om met het beste hart altijd ongelukkigen te moeten maken ? Cecilia heeft mij voorgeworpen, dat ik in ons jongfte gefprek over de liefde een verfchiet van heil voor haar gefloten heb, daar eene gedienftige verbeeldingskracht haar zo menigwerf in rond voerde. < Zedert vinde ik haar altijd in gedachten verzonken , en met een' traan in de oogen, dien ze vergeefs voor mij poogt te verbergen.  46 FËRDINAND gen. Het lieve Meisje wist niet welk cenen nacht ik zelf na dat gefprek doorgc- bragt had ! Nu weet zij alles. Ik heb haar mijne geheele Gefchiedenis met constantia verhaald. Zo veel deelneming , zo veel goedheid en alles zo warm, zo bezield! ... Zij gevoelt volkomen mijn ongeluk , en fprcekt nu altijd met mij over constantia. De aandoenlijkfte toneelen mijner voorige gelukzaligheid doet ze mij driemaal herhaalen , en eiken keer weent ze overluid met mij. ö Wil¬ lem! hoe gelukkig ben ik midden in mijnen rampfpoed , dat ik hier eene ziel gevonden hebbe die mij verdaan kan, en die eene verzachtende deelgenootc mijner ellende geworden is. Den 16 Julij. N een ! zulk eene wandeling ftond ik niet weer door. God! dat cecilia door de liefde toch niet ongelukkig worde ! Welk een diepgevoelig hart heeft dat Meisje! —'t Is onmooglijk dat zulke aandoc- nin-  en CONSTANTIA. 47 hingen haar Hgchaam niet fpoedig vernielen moeten ! Een vliegje is voor haar meer, dan eene geheele Waereld voor anderen is. f Ik had bijna een uur met haaren Vader een zeer ftichtelijk gefprek over den Godsdienst gevoerd. Ik behoef u niet te zeggen met welk eene overreding hij over de gewigtigfte leerfcukken van denzelven fpreken kan. Al wat zijn mond uitgaat, gevoelt en omhelst zijn hart. Als de Godsdienst door zijne lippen fpreekt, ademt dezelve louter liefde en vertroosting, en men kan zich niets achtingswaardiger verbeelden , dan zijn gelaat in die oogenblikken is. ö Willem! zo alle Godgeleerden hem geleken, wat zou het moeilijk zijn geen Godsdienst te bezitten, en geen diepen eerbied aan zijne orden toe te dragen! Nu verliet hij ons, om eenige oogenblikken zijn ambt en middelen te genieten. Dit betekent in zijne taal : om alle de zieken en nooddruftigen van zijn Dorp te bezoeken; en , zo het aan hem ftaat, de eerden op te beuren , en de anderen met zijnen laatften penning te onderfleunen. Cecilia floeg mij eene wandeling voor. Ik  48 FÈRDlNArÏD Ik ftemde 'er met vreugd in. 't Was ecri zeer fchoone avondftond. Wij trokken naaf het Dennenbosch. • Na hier eenige oogenblikken vertoefd te hebben , vrieg ze mij , of ik het graf der beide Gelieven al bezocht had ? Ik antwoordde : neen ! 1 Wel nu , vervolgde zij , dit verdient toch uwe opmerking. Hier op geleidde ze mij in eene foort van vervoering naar eene plaats van het woud , die ik in de daad nog niet ontdekt had. Eenige boomen waren hier weggehouwen, cn een eenvouwige zerk * wien weinige jaaren reeds bijna zwart gemaakt hadden, overfchaduwde een vierkant; heuveltje, dat van zooden opgezet was. Op den fteen ftond : karel en emilia; en onder deeze naamen : wat god saam engevoegd heeft, scheide de m en sou niet! Ferdinand! fprak ze, op het graf wijzende , zie daar een bewijs dat 'er nog waare liefde op aarde woont. De twee Edelen, wier ftof onder deezen fteen fluimert, leerden zich kennen om zich voor altijd te beminnen. Van het eerfte oo¬ genblik af aan, dat zij zich zagen, werd hun lot één, en al hadden zij den verfchovenften ouderdom bereikt, hunne gefchiede- nis  en CONSTANTIA. 49 .nis zou dezelfde geweest zijn. • De dood trof emilia met zijnen fchicht en ka rel itierf aan de eigen wonde. Op eenen fchoonen zomerfchen- dag hadden zij zich in den voornacht op dit plekje gronds befcheiden. Emilia hield haar verblijf in dit dorp. Kar el op een landgoed, bijna een uur van hier gelegen. Met het vallen van den avond ftak 'er een vreeslijk onwe- der op de lucht werd pik-zwart en eer kar el het woud bereikt had, was zij één vuur. Verbeeld u hoe de ongelukkige te moede waar voor zijne emilia! Mij dunkt ik zie hem al tastende het woud binnen treden ik hoor hem ker¬ men : „ Welk eene ontzettende duisternis heerseht onder dit geboomte! Hoe afgrijslijk huilt de wind door deeze fchud» dende dennen! Hoe langzaam fpoe- de ik voort Hechts eenen enkelen tred bij het blikfemlicht, en de ratelende donderdagen doen mij eiken keer van fchrik weer even zo ver te rug deizen! ■ Tedere, aandoenlijke emilia! zult gij u wel door de woestheid des middel nachts onder zulk een onweder naar onze bijeenkomstplaats begeven ? — neen, lief me'sje! ik zal D 'er  50 FERDIN AND 'er u niet vinden ik wensen dit ook niet t «— Mijne poging is dan vergeefs..., zal ik te rug keren... maar neen! de mogelijkheid flechts van 'er mijne zaligheid te vinden doet mij alles wagen. Zo zij 'er ware i en ik weg bleef ach! dit denkbeeld doet mij verfiijven! Ook moet ,fe nu toch niet ver meer van onze beftemde plek zijn het geboomte flaat hier verder van een ligt ben ik 'er. Emilia!.. lieve emilia!.... neen zij is 'cr niet — hoe angstig wordt mijn hart!... Emilia!... Wist ik nu maar dat zij haare woning niet verlaten had! . Ach! daar val ik God! dit is een menseh ligt door den bükfem verpletterd! ach mijn God! een Vrouw! Welk eene ijsielijkc gedachte zo zij waar was ... dat ik emilia! ach , mijn God! emilia! mijne angst klimt och of een blikfemdraal door zijn l.cht mij nu uit deeze folterende onzekerheid .... God! God! 't is emilia!" Hij zinkt op nieuw op haar neder en Üerft. Men vond den volgenden dag de lijken. Kar el had zijne emilia met de armen om-  en CONSTANTIA. $i omflotcn, en deeze waren om haaren hals verftijfd. Mijn Vader beval dat men ze dus vcreenigd in dezelfde doodkist zoude leggen, en ter gedachtenis voor de volgende gedachten op de plaats zelve begraven. —.— d Ferdinand! in het ftof des doods geraakten zij tot die vereeniging, welke zij zo menigmaal öp hunne lippen vergeefs gezocht hadden! — Deeze laatfte woorden bragt zij met zulk eene roerende item uit, d.at ik, tot in de ziel 'er door bewogen, op den (leen nederzonk, en zij zelve, uitgeput van krachten en bleek als eene doode, mij volgde. ,, Maakt de liefde geen gelukkigen, ferdinand ?" ó Cecilia! verfchoon, verfchoon mijn arm hart. Gevoelig,onweder(laanbaar, beimet- telijk meisje! gij dwingt mij eene tocflemming af, die mijne ziel meedogenloos verfcheurt! ■ Ja, de liefde alleen kan gelukkigen maken! maar ach, cecilia! ——< mij ■ mij heeft ze zo onuitfprekclijk rampzalig gemaakt. ,, Met zulk een hart als . het uwe ferdinand! ik heb uw hart recht lief ■' hooploos, hooploos te beminnen —rD 2 dis  52 FERDINAND dit moet toch ijsfelijk zijn! Zo mijtf tortel zijn gaêke ffii misfen moest, hij zou zich dood kwijnen. Ik weet niet waar¬ om 'er op dit denkbeeld eene rilling over alle mijne leden vliegt — uit tederheid te fterven.... dit zelf moet toch genoeglijk zijn! alles zo te zien wijken al verder al verder van zich met een' traan van gevoel in de oogen van kalmte tot kalmte over te gaan en eindelijk in eenen zachten, droomloozcn flaap gevoelloos te worden... De Waereld mist dan een teder hart, dat ze miskend heeft waarom moest zij het ook miskennen? Ik zweeg en weende. —■— „ Van teerheid te fterven (herhaalde ze langzaam) —■ zonder bemind te worden neen.' dit wenschte ik toch niet dit moet ondraaglijk zijn! maar in de armen van den eenigen Man van teerheid daar heen te zinken Ferdinand! wat is de dood herftelt de Eeuwigheid de verwoestingen van den tijd niet? — Deeze kring is toch te bekrompen voor de Liefde Maar zonder bemind te worden en dan even zo hoo- peloos, even zo teder te ontwaken, als toen men van teerheid ftierf — en dan — eeuwig ! :— o Ka-  en CONSTANTIA. 53 6 Karel! ö emilia! de bli'fem maakt geen ongelukkigen; maar treurige, hoo- pelooze liefde!" Hier zeeg ze in eene foort van bezwijming met haare wang tegen de mijne. De vervoering, daar ze onder begon te lijden, deed haar gelaat gloeien. Mijn hart had tot hier toe moeite genoeg gehad om lucht te fcheppen. Dit laatftc bragt het geheel buiten' zijne houding. Ik verbeeldde mij de wang van constantia te raken. Ylings vloog ik met eenen gil op. Cecilia ver- fchrikte haaren fteun op het onverwacht- fte misfende, viel ze met eenig geweld op den fteen, zo dat haar de neus ontfprong, en het bloed op de zerk liep. Dit treurig gezicht gaf mij aan mij zeiven weder. Ik vloog tot haare hulpe. Innig bewogen, vricg ik haar om verfchoning over mijne ontijdige afgetrokkenheid, „ ö Dit is niets, ferdinand! zei ze met de ftem van de goedheid zelve, volftrekt niets! als deeze weinige droppen bloeds de bloempjes, die aan de zijde van dit graf groeien, maar niet fterven doen. De vcreenigde asch der Gelieven deed ze ontluiken dit maakt ze mij dierbaar! Zie hoe bloeien D 3 z3  54 F ERDINAND ze. Terwijl de Eeuwen over dit Graf voortfpoeden, wisfelcn ze zich eiken zomer af, en ieder nieuwe ontluiking wijst het verloop van een geheel jaar van den doodflaap deiGelieven aan haast zal de morgenftond voor hun aanbreken Welk een morgenftond zal dat zijn!" Ik zag dat de krachten van cecilia van oogenblik tot oogenblik minder gierden, Wu fmcekte ik haar, dat zij zich zelve toch fparen wilde, en met mij het woud verlaten. Zij deed dit gewillig. „Eerst, zei ze, wil ik nog twee bloempjes van dit graf plukken — een voor u, ferdinand! en een voor mij. Daar dit purperen bloempje moet op uw hart rusten, en dit witte op het mijne. De krans der Gelieven zal bij den dag hunner opftandige 'er niet minder rijk door zijn. 'Er kunnen nog zo veel bloempjes groeien en fterven. Niet waar, ferd inand?" ö Cecilia! ó Waereld! was al mijn antwoord. Zij onderfteunde zich toen op mijnen arm en wij verlieten het bosch. Toen wij bij het eerfte beekje kwamen, verliet ze mij voor een oogenblik, en fpoelde met eene holle hand vol waters het bloed Van haar aangezicht, Onr  en CONSTANTIA. 55 Onder het diepfte ftilzwijgen geleidde ik haar tot aan haare wooning. Op mijne kamer gekomen, herdacht ik het zielroerend toneel van dien avond na, en fchreide eenen geheclen akeligen nacht door. D 4 Ge- Den 20 Julij. Neen, mijn Waarde! verwacht dat niet! Mijn geheel hart behoort nog aan constantia! Zo dat hart volkomen vrij geweest ware toen ik cecilia kennen leefde maar welke zotte harfenfehimmen haal ik door mijn hoofd? — Dit is zeker, cecilia verdient een geheel hart zij kan 'er een van de eeffte groote vervullen en ik — heb geen enkel vakje meer open!  56 FERDINAND Den 22 Juli']. Gewis bezit cecilia iets, dat mij met onwederftaanbaar geweld aan zich trekt! — Ik geloof, dat het haare fchoone Ziel is. Liefde is het gewis niet. Dat onrustige, dat mijn hart altijd bij constantia in beweging hield, voel ik bij cecilia niet. Ik zit aan haare voeten als een kind op den fchoot zijner moeder, en nooit verlaat mij die kalmte dan wanneer ik haar iets van constantia verhalen moet. Ik be* gin waarlijk te geloven, dat eene foort van begochcling zich meester van mijnen geest gemaakt heeft, en dat ik constantia in cecilia bemin, of liever, dat ik constantia bemin, en dat eene ontftelde verbeeldingskracht mij haar geduurig in cecilia voor oogen brengt. Of gij dit begrijpen zult, willem! weet ik niet. Mijn hoofd cn hart zijn beide zo verward — zo ijsfelijk verward!  en CONSTANTIA. 57 D S Welk Den 26 Julij. Ik doe vergeeffche pogingen om de ongetrouwe uit mijne gedachten te Hellen. Met haar blijf ik mijn leger verlaten en met haar betrek ik het weêr. In mijne eenzaamheid voel ik bij deeze mijmeringen eene ledigheid, die mij altijd droefgeestig maakt. Ben ik bij menfehen, dan wordt deeze droefgeestigheid gemelijkheid en verdriet. ■ Bij cecilia alleen blijve ik kalm — en zelfs vergenoegd... neen, dit is het woord niet! maar zij weet mij in eene vergetelheid van mij zeiven te wiegen — ik ben dan als iemand die van eenen fchoonen morgenftond droomt — geen blaadje verroert zich, en het water is zo effen als glas. Zodra ik haar verlaat, ontwaak ik weer, en het eerfte, dat ik dan hoor, zijn de donders, die om mij heen ratelen.  58 FERDINAND Den 10 Augustus. Welk eenen avond heb ik gisteren doorgc-* bragt! ö willem! waarom is de hoogfte tederh jd altijd aan een lijdend harte verknocht ? . Neen ! zulk eene gewaarwording begeer ik in mijn leven niet weer te ondervinden. . Ik ftond ze gewis niet door — doch met mij is het nu wel ■ wat ligt ook aan mij gelegen? ■ maar cecilia, de al te tedere cecilia ■ zo te gevoelen! zo haare eigen gewaarwordingen aan al wat haar omringt mede te delen! Groote God! welk een avond was dat! Zij zat voor haar klawier toen ik inkwam, en was bezig met de verrijzenis van Lazarus, uit Schutte, te zingen, Ik plaatfr.e mij achter haar, Elke toon was louter uitdrukking! mijn hart fmolt 'er als wasch voor! 1 maar toen ze aan de laatfte re* gels begon: Donker graf, naare en bleeke dood, Gij zult mijn ziel niet meer verfchrikken! Donker graf, naare en bleeke dood, Gij zult mijn ziel in hoop verkwikken! moest  en CONSTANTIA. 59 moest ik haar1 ftoel verlaten. De traa- ncn flroomden van mijne wangen 1 ik wandelde met groote fchreden door 't vertrek. Een lijdende Engel fcheen voor 't klawier te zitten! Haar gezicht was met een fmachtend verlangen naar boven ge- ffagen ■ ieder vinger, ieder toontje was bezield! Het fpeeltuig werd de weerklank dos jammers, de nagalm van het fijnfte gevctel! Tot hier toe ftreelde mij de vertedering, daar ze mij in had weten over te brengen. — Nu nam ze eene kleene verpozing beide zwegen wij en ijlings hiefze: Wreed gescheiden Lievelingen, enz. aan. Bij eiken regel rolden twee groote traanen als paaiden over haare kaaken. Nimmer heb ik dien nadruk, dien eigen, eenigen toon aan elk woord horen geven! Mijne akelige fcheiding van constantia ftond levendig voor mij! In 't gevoelloos Rijk der dooden Vindt uw ziel haar kalmte Weer. Thans meende ik te verftikken , en zij zelve werd bleek als fneeuw en toen hierop: Ziel  6o FERDINAND Ziet de bleeke maan verrijzen Als zij over de akkers ki>'mt, Ziet hoe 't lange gras der graven In haar kwijnend fchijnfel glimt. ö Dat kwijnend! met den zachtfteq toon der kwijnendfte tederheid! Neen! ik kon het niet langer uithouden ik wil-, de haar fmeken van op te ftaan toen ik haar van 't hoofd tot de voeten zag beven. Mijn mond bleef gefioten. In deeze vervoering der hoogfte aandoenlijkheid bragt ze op eene engelachtige wijze het volgende Couplet uit: Hoort het treurig lied des Tortels Die zijn trouwe gade derft, En op neergebogen Wilgen Van gevoel en liefde derft. Met den derden regel vestigde zij haare natte oogen op mij zij zonken tot op den bodem mijner ziel ik hijgde naar den adem. De laatfte woorden konden even over haare lippen maar zij waren 'er naauwlijks of zij viel ik meende door den grond te zinken als eene doode van haaren ftoel neder! Schoon alles wat aan mij was trilde, fchoot ik echter ooge-nblikkeh'jk toe om haar bijftand te  en CONSTANTIA. 6t te bieden. Eenige droppen van Hofman, die zich gelukkig in 't vertrek bevonden, brachten haar weer bij maar haare bleekheid verliet haar den gantfchen avond niet ook raakten haare oogen niet weer geheel droog. — — Lijdende cecilia! onder welk een rampzalig geftarnte zijt gij geboren! 6 Die Den 17 Augustus. Zo mijn vermoeden gegrond is God beware mij, dat het dit immer worde! Toen ik constantia verliet, verbeeldde ik mij dwaaslijk dat mijn noodlot zijne woede in eens uitgeput had; maar dan ö dan is het flechts de aanvang geweest van eene ellende , die onuitfpreeklijk moest worden! — — Mooglijk is het eene zwaarmoedige verbeelding ö gave dit de Hemel! — — Ten minsten ik wil zwijgen tot dat ik niets meer behoef te gisfen.  6z FERDINAND Den ig Augustus. ie kindfche jaaren, die lieve, ftille dageraad van ons leven, die wij zo ongemerkt * zo altijd genietend doordartelen, hoe menigmaal wensch ik mij die te rugse ! Dee- zen morgen overviel mij dit denkbeeld zo levendig, dat mijne verbeelding 'er door getroffen werd, en mij door alle de toneelcn der eenmaal genoten geneuchte heen voerde. Ik zat aan een Beekje dat uit het Gebergte ontfprong, en met een ftil geklater over keitjes tot mij in het dal vloeide. Het geruihch van 't water wiegde mij voorheen altijd in eene bekoorlyke droefgeestigheid; zachtskens tot de min bewogen, geraakte mijn hart dan in eene kleenc ontroering alle grove driften fluimerden bij mij in ik gevoelde mij enkel hart, geheel ziel! In die zalige oogenblikken genoot ik de geheele Natuur, die mij omringde alles was belangrijk in mijne oogen het ge- ritfel der bevende bladen, de welluidende wildzang der Vogelen, wierp mij in eene zach-  H CONSTANTIA. 63 1 zachte kwijning mijne borst verwijdde Zich gedurig mijne ademhaling werd al kalmer. Nu verzonk alles om mij heen vol van Uil genoegen, van onuit- fprekeüjken wellust, gevoelde ik mijn aanwezen naauwlijks de Deugd vervulde in alle haare aanminnigheid mijne ziel ik zag haar levendig voor mij ftaan het genoegen droop van haare handpalmen, en de eenige Liefde, die geen wroeging, geen naberouw voortbrengt, fliep met de onfchuld aan haare borst. Aan de uiterfte grenspaal van mijn gevoel gedeven, voor geen aanwas van zaligheid meer vatbaar zijnde, ontwaakte ik langzaam uit dien droom van geneuchte. Ylings gevoelde mijn hart gebrek. ■ Vruchtloos wierp ik een' fmachtenden blik op de natuur, die voor mij lag hij zonk ledig op den bodem van mijn hart te rug ■ 't Heelal was voor mij uitgeput! constantia naderde mij, en op het oogenblik was mijn geheele wezen vernieuwd « alles werd Lente om mij heen en ik kon in eene eeuwige verfcheidenheid op nieuw genieten. Nu maakte mij 't geruiseh van 't water aaklig. Het murmelde mij in eene pijnigende  64 FERDINAND de zelfverveelendheid. Mijne oogen dwaalden eerst een poos op deszelfs wemclende oppervlakte eindelijk zonken ze lijnrecht onder mij neêr. Een zwaare eik, die met majefteit zijne takken achter mij uitfpreidde overfchaduwde dit gedeelte der Beek. Ik zag in eenen afgrond, die mij niets vertoonde dan mij zeiven, en het maatloos hemelgewelf diep onder mij. De geheele ledigheid van mijn hart ftond voor mij. Ik bleef gedachtenloos ftaren tot dat ik niets dan eindelooze donkerheid zag! • mijn hoofd werd duizelig en, met een rilling over mijn geheele ligchaam, wendde ik mijne fidderen- de oogen naar boven. Toen verviel ik in eene mijmering ik herdacht de veran^ dering, die de liefde in mijn hart veroorzaakt had. Constantia had mijn denk- en gevoel - vermogen beide ontwikkeld —■— haare oogen hadden mij met eene nieuwe fchepping omringd, en op haare lippen leerde mijn geheel aanzijn het genot kennen. In haare afwezendheid zag ik met wellust de natuur ontluiken, om dat ieder grasje, elk vliegje, mij aan constantia herinnerde. Bloeide de roos op mijnen weg, ik zag in dezelve de gevoelademende lippen dier Ee- nig-  en CONSTANTIA. 6$ rrigfte de lelie vertoonde mij altijd de zuivere blankheid haarer handen ■ en in den welriekcndcn geur van het vereenigd gebloemte rook ik haaren lieffelijken adem. In haar bijzijn kon ik de geheele natuur derven. Beurtelings was zij mij alles of bezielde ze mij alles Maar nu ■ ö willem ! waarom moest ik eenmaal zo zalig zijn 1 nu was alles zo donker, zo roerloos, zo doodsch om mij heen. Eenmaal aan de bezielde en onbezielde tuur vermaagfehapt, doolde ik nu in de akeligfte eenzaamheid door eene dorre en onbewoonde waereld, tot wier maatfehappij ik niet meer behoorde. Voorige genoegens waren thans geen genoegens meer voor mij aan hooger, aan edeler geneuchte gewend , kwamen ze mij koud en fmaakloos voor. Het kleenfte vonkje eener begeerte was voor dezelve in mijn hart uitgedoofd. Daar kwamen mij mijne kindfche jaaren te binnen zij dreven voorbij mijne oogen heen, nog glimmende van alle de ecnvouwige vermaaken der onnozelheid ■ toen kende ik geen hooger genot dan dat van ieder oogenblik de dag van he¬ den had geen invloed op dien van morgefl E — dron-?  66 FERDINAND — dronken van zorglooze blijdfchap, wierp ik 's avonds mijn' draaitol of hoepel , welke dien dag zo genoeglijk voor mij had doen afrollen, van mij, om den volgenden morgen uit een geheel verfchillend voorwerp het zelfde vermaak te genieten. Geen nagedachten pijnigden mij, om dat het tegenwoordige alleen mij geheel vervulde, en het vooruitzicht baarde mij geen kommer, om dat mijne verbeelding het altijd met bloemen bcftrooide. In ieder mensch zag ik een' vriend en de geheele natuur was mijn fpeelgoed. „ Ze zijn vervlogen, gilde ik uit, met de eeuwen, die voor mij geweest zijn, zijn ze heengevlogen, om in alle eeuwigheid niet weder te keren! Ik ben vatbaar voor hooger genot geworden om het nooit te fmaken ! ö Mijn voortaan ijdel vruchtloos leven! leven des doods!" Hier gaapte mij de toekomendheid zo hol, zo ledig, aan ik zag zo ver, zo diep in haaren nacht, dat ik de lust in mij op voelde rijzen om mij v?.n boven neer in 't water te ftorten en met deszelfs golfjes heen te fpoeden om nimmer weder te keren. Ik ijsde op deeze gedachte en vloog naar mijne woning. ö Willem! als  en CONSTANTIA. 67 als ons hart zo kleen moet zijn als dat der kinderen om het geheel vervuld te krijgen, waarom worden wij dan menfchcn ? —:—■ Is de Waereld zo arm of zijn wij zo on» verzadeüjk? ijdel onderzoek! ■ blijven wij in beide gevallen niet even ellendig. Den 21 Augustus. Neen", willem! ons geluk woont niet iri ons eigen hart maar als wij de eeni¬ ge Vrouw ontmoeten, die voor ons gefcha* pen is, dan brengen twee tot één gefmolten harten onfeilbaar het waar geluk voort. Ik heb eenmaal gevoeld, dat ik door de liefde alleen gelukkig moest zijn , en dat deeze tedere gewaarwording alle de fmarten van dit leven in vergenoegens voor mij her- fcheppen kon. constantia heeft mij 't eerst deeze gedachte ingeboezemd en in haare fchaduw heb ik ze ge- ftaafd gezien. Nu zit ze tot op den bodem van mijn hart vast nu 'er geen geluk meer voor mij mogelijk is neen, E 2 niet  68 FERDINAND niet meer mogelijk! De liefde, die ons gelukkig maakt, ondervindt men Hechts eenmaal in zijn leven . dat oogenblik is voor mij verftreken verflrcken ? Willem! anders moest ik cecilia immers beminnen ? ö Ik voel de waarde van dat lieve, zagte, bevallige Meisje ieder oogenblik ontdekke ik eene nieuwe aanminnigheid in haar, en ieder van dezelve is eene deugd tcflèns de ge¬ negenheid van den tederften Broeder bezielt mij voor haar, en als ik haare hand dikwerf in eene foort van vervoering aan mijne lippen breng, verbeelde ik mij te ondervinden, hoe Engelen, hoe zusterlijke zielen van een hooger orden, zich onderling lief hebben en omhelzen . maar te midden van die kalme verrukkingen, gevoel ik meer dan ooit, dat ik de trouwlooze constantia alleen bemin, en dat ze voor altijd voor mij verloren is! Zijn  en CONSTANTIA 69 Den 28 Augustus, Zijn 'er dan waarlijk eenige ftervcüngen , die enkel voor het ongeluk geboren worden ? ó Willem! zij moeten 'er wel zijn, dewijl uw rampzalige vriend 'er onder behoort. Mijne laatfte, mijne ee- nigfte verkwikking is in eene nieuwe bron van fmart voor mij verkeerd. Toen ik u fehreef dat cecilia eenmaal onder haare gewaarwordingen bezwijken moest, zag ik de wolken opkomen, nu hebben ze zich om mijn hoofd vergaderd en de donders rommelen reeds boven mij. Cecilia verkwijnt van oogenblik tot oogenblik haar gelaat is bleek als de dood, en diepe, innige fmart houdt haare lippen gefloten. Sedert eenige dagen is zij niet meer in fraat haar -flaapvertrek te verlaten, en toch zo geduldig, zo lijdzaam! ö mijn Vriend', welk eene verandering heeft mijne komst ih deeze woning des vredes gemaakt! mijne ellende is befmettelijk geweest tot op het gebied der deugd en onfchuld zelve. Toen mijn noodlottige voet voor de eerfte maal £ 3 den  ?o FERDINAND den drempel van dit huis drukte, verbeeldde ik mij in de wijkplaats der zaligde tevredenheid overgebragt te worden. De Engel, die dit Paradijs rondzweefde, ademde gelatenheid tot in mijn mistroostig harte de hoogde rust der zjele en de innigde vervvantfchap met de toekomende waereld, dwongen mij liefde en eerbied voor den rechtfehapen Vader af. Welk een rampzalige moet ik niet zijn! mijne tegenwoordigheid heeft onmerkbaar dcezen hemel verdoord nu is de rust verre geweken, en eindelooze treurigheid heeft haare plaats vervangen. Cecilia kwijnende geduurig meer cn meer verwelkende , als eene roos die een' vertecrenden Worm in haaren wortel verbergt de tederde Vader ftil ook hier een Christen maar een lijdend, een duldloos lijdend Christen zijn oog roerloos op het gelaat zijner dochter gevestigd, en ie, der trek van zijn wezen den hevigden drijd tusfehen fmart en grootheid pijnlijk aanduidende! ö zo gij mij hier voor 't bed van cecilia zitten zo gij den Engel op het zelve liggen zaagt zo uit- geftrekt zo fmachtende! en dan den  en CONSTANTIA. 71 den Vader in den donkerden hoek van 't vertrek aan zijne traanen eenen vrijen loop vierende of met terughouding, met verzwelging zijner fmart voor haar leger knielende en haare 'koude handen kusfende en dit alles in de diepde, in de akeligde dil- te — willem! gij zoudt gevoelen wat ik lijde, gij zoudt mij den rampzaligden van allen fchatten! Ach! mijn hart • ook mijn eigen hart vertroost mij niet meer! De bewustheid mijner onfchuld flui- mert op den bodem mijner ziel maar zij laaft mijne verfchroeide ingewanden niet meer! Vergeefsch pooge ik mij opte- dringen dat ik de onwillige oorzaak van c e- c 1 l 1 a's rampfpoed ben vergeefsch voel ik de innigde zucht in mijnen boezem gloeien, om met den laatdcn droppel van mijn bloed de rust aan dit lijdend huisgezin weder te geven ■ geen vertroosting , geen kalm oogenblik geniet ik meer ! eindeloos zelfverwijt verfcheurt mij, en geen misdaadiger voelt een woedender Hang aan zijn hart knagen, dan ik overal met mij omvoere. E 4 Het  7% FERDINAND Den 3 September. I~Iet is dan al te waar! 6 Willem! het noodlot heeft aan mijn hart den laatftcn flag, dien ik boven alles vreesde , toegèbragt! Cecilia bemint mij! ■ de liefae is oorzaak van al haar onheil geweest! Ik heb dit lang vermoed; maar de ijsfelijke foltering, daar mijn hart, op de enke* le gedachte 'er van, onder bezweek, deed mij dit vermoeden, met alle geweld te rug ftoten. Ik poogde mij op te dringen, dat mededogen en vriendfehap, in een hart, zo gevoelig als dat van cecilia, ligt de gedaante der liefde aan konden nemen ach ! nu is mij het treurig vermaak der twijffeling zelfs ontnomen! Cecilia heeft mij op de onfchuldigfte wijze alles beleden, en ieder woord, dat van de zachtile lippen vloeide, was een dolk- fteek in mijne ziel! 6 Mijn Vriend ! gij behoeft Hechts mensch te zijn om mij ywe traaneti niet te kunnen onthouden! Bezefj zo u dit moogh'jk is, wat mijn hart thans  en CONSTANTIA. 73 thans lijden moet! Het eenigfte hart, daar het mijne onaffcheidbaar aan verknocht is —— dat ik eenmaal, maar voor de eeuwigheid bemind heb fcheurt zich op de wreedfte wijze van mij af ■ terwijl het aanminnigfte, het waardigfte Meisje voor mijne oogen van liefde voor mij fterft —. zonder dat ik in flaat ben de hoogfte en belangloosfte tederheid te kunnen beantwoorden ! — Neen ! ik kan nu niet rampzaliger worden! ö Willem! hoe is het mooglijk dat ik cecilia niet beminne! Welk een Meisje! en midden in haare ellende, zo edelmoedig, zo groot! Gisteren morgen vond ik haar alleen. Zij zat op een' armftoel in een wit nachtgewaad, dat echter niet witter was, dan haare wangen. Vermoeid van het fchreien, droogde haare vermagerde hand den laatften traan uit haare oogen. Toen ze mij in -zag treden, deed ze eene pooging om op te -rijzen, maar haare zwakheid deed haar ter.ftond weer neder zijgen. „ Ferdinand! izei ze, ik verheug mij over uwe komst. ■ ■ Mijn leven fpoedt ten einde, en eer ■mijn mond voor altijd gefloten zal zijn, wilde ik u graag mijn geheele hart vertonen." JE 5 He-  74 FERDINAND Hevig geroerd, poogde ik mijne bevende lippen te ontfluitcn om haar dit treurig vooruitzicht ver te doen Hellen; maar zij wenkte mij dat ik zwijgen zou, en wees mij met haaren vinger een' ftoel aan, die naast den haaren ftond. Ik ging zitten, en toen vervolgdeze met eene flaauwe ftem: „Mijn hart heeft mij misleid, ferdinand! en 't is eerst zedert weinige dagen, dat ik overtuigd ben, dat ik van liefde fterven ga. Ik waande alleen in uw lat te delen, en mijne geheele ziel beminde u. Konde ik op mijne hoede zijn tegen een' hartstocht, d'e eerst zo lieffelijk, zo zachtskens in mijnen boezem Hoop? Ja! ferdinand! gij zijt de eerfte fterveling, die mij de liefde heeft doen kennen, en ik gevoel het, dat gij ook de eenigfte moest zijn! De eerfte blik,dien ik op u wierp,heeft mijn lot voor eeuwig beflist. Uwe edele, groote ziel heb ik in alle de trekken van uw afgemat aanfehijn gelezen, en de minfte deezer dierbaare trekken ftaat diep in mijn hart geprent. - Gij ontzet u? ö mijn Vriend! mijn hart bloost niet over de bekentenis mijner lippen ik heb mij zelve niets te verwijten — ik moest ellendig zijn maar  en CONSTANTJA. 75 maar mijne liefde is belangloos en God lof! dat ik vuurig wensch alleen te lijden ! — — 0 Eenmaal — voor één oogenblik ilechts troetelde de hoop mijn hart —- maar die zoete, eenige balfem des levens betovert mijne ziel niet meer ! Toen had gij mij de gefchiedenis uwer liefde nog niet medegedeeld. —— Sints dien tijd heb ik uw noodlot met bittere traanen befproeid, en mijn hart heeft angstig voor uw geluk geflagen. Och of het op dit oogenblik aan mij ftond uwe constantia weder in uwe armen te voeren! — Als heel mijn onheil voor mijne oogen zweeft, en mijn hart dan treurig, pijnlijk wegfmelt, is deeze gedachte mijne eenigfte vertroosting. In eene liefelijke mijmering zie ik u door de liefde boven alle uwe doorgeworftelde rampen verheven, en dan — ö dan volgt u mijne verbeeldingskracht na aan de voeten uwer constantia, lk zie die zalige aan uwen boezem nederzinken — mijn hart deelt dan zo levendig, zo geheel in uw geluk maar een traan zwelt ondanks mij zelve in mijne oogen ijlings is het of de kou- de hand des doods over mijnen zwoegenden boezem ftrijkt mijne ziel geraakt in ce-  ?6 FERDINAND eene zachte bezwijming, die ras wezenloosheid wordt ■ en dan is het mij als of ik in de koelte des grafs zachtskens ter nederligge, en mijn aanzijn in eenen ftillen vreedzaamen flaap voel ontbinden." Door aandoening en mededogen door duizend andere vcrfcheurende driften beftre- den ■ viel ik aan haare voeten neder. Ik greep haare kille hand en hefproeideze met traanen, die mijne lippen weder verzwolgen. „ ö Cecilia! Hamerde ik, waarom moest ik de qorzaak uwer rampen zijn! Waarom moest een hart, dat elk, die deugd en aanminnigheid gevoelen kan, onuitfpreeklijk gelukkig zou maken, voor den eenigen ellendeling flaan, die 'er alle de waarde van kent, maar die ondanks zich zelf geen ledig vakje voor de liefde in zijn afgefolterd harte meer vindt! Grootmoedige! uw lijden verdubbelt mijne rampzaligheid tot in het oneindige. Och dat ik hier aan uwe voeten mogt fterven, en dat mijn dood de zalige rust, die gij eenmaal genoot, aan uw hart weder mogt geven!" — 55 Neen, ferdinand! gij kunt nog gelukkig worden voor mij al- )#en is geen geluk aan deeze zijde des grafs meer  én CONSTANTIA. 77 meer mooglijk! mijn leven is een ijdel vruchtloos leven geworden 't is aan mij om te fterven!" ó Lieve, dierbaare cecilia! ieder woord dat gij fpreekt is een moordpriem voor mijn hart ach, zaagt gij, hoe zelfverwijt en wanhoop dat hart medogenloos van één rijten! —— Ongelukkige cecilia! ik verwijte mij alle uwe rampen!" ,, Pijnig mij niet door deeze taal geen enkele befchuldiging is in mijne ziel nog tegen u opgerezen. Het noodlot heeft heel mijn onheil ontworpen mijne onnozelheid en dit al te gevoelig hart hebben het voltooid. Onder welk eene aanminnige gedaante vertoonde zich de liefde aan mijne oogen! — ik zag niets dan roozen, en de flang, die onder derzei ver bladen fliep, was voor mijn gezicht verborgen. Zachtskens zonk mijn hart op het ge- bloemte neer, en van dat oogenblik werkte de geheele natuur om mij te vertederen. Alles wat van u kwam was mij dierbaar ■ heilig ! ——■ Uwe gevoelige ziel, die in den treurigen nevel, die over uw gelaat zwom, lieflijk uitblonk ieder onvol- eindigd woord, dat op uwe lippen in zuchten vervloog —-7 elke ftille, mij ontwijkende traan  78 FERDINAND traan elke fmachtcndc begeerte naar eenmaal genoten liefde geen uwer ge¬ dachten zelfs, die zich van verre Hechts aan mij vertoonde geen half Hamerende blik, vol onuitfpreeklijken inhoud ijlde mij ongemerkt en onverzwolgen van u voorbij. In uwe tegenwoordigheid voelde ik geen enkele behoefte en nimmer waart gij aan mijn hart afwezend. Zoude ik toen gevaar vermoed zou mijne ziel het hebben kunnen vrezen? De Liefde troetelde mij ongemerkt in flaap en mijne eenvouwigheid omhelsde haar voor de heiligfte Vriendfchap. Mijne Reden zweeg om mijn gevoel alleen te laten fpreken en ach, dit was dronken van geneuchte. Helaas! ik ontwaak¬ te uit die bedwelmende fluimering niet, dan door de herhaalde flangenbeeten, die mijnen boezem van een reten , en die nu het graf voor mijne treden delven. Zie daar de gefchiedenis van mijn hart! —i Eer de dood zich over mijn lijden ontfermde, moest gij dat al te teder hart kennen, en ik voel eenige verligting in mijne fmart nu ook deeze taak voor mij afgedaan is. —• Verlaat mij thans voor eenige oogenblikken. Ik ben afgemat van 't fpreken, en mijne oogen  ë n CONSTANTIA. 79 gen fmachten naar traanen. Alleen fmeek ik u nogmaals dat gij u zeiven toch niets verwijt! — Ach, ferdinand ! — ken geheel mijne zwakheid ik bemin de rampen zelfs, daar gij de onwillige oorzaak van geweest zijt, en zo dra ik denk, dat het uit liefde voor u is, dat ik fterve, verliest de dood al zijne affchuuwlijkheid voor mij!" Nu kon zij haare traanen niet langer opkroppen zij fprongen als twee fonteinen uit haare oogen, en elke traan viel als eene gloeiende kool op mijn hart. Ik vermengde 'er de mijnen mede, die mijne ziel, het geheele gefprek door, in alle de angften van knaging en hoopeloosheid gebaard had. Toen drukte ik nog eenen ijsfelijken kus op haare vochtige hand en verliet, ftom van weedom, haare woning. [k  8o FERDINAND Den 5 September. Ik heb een befluit genomen, dat u een rif- ling over 't lijf zal jagen, willem! De ftap is gedaan — in een oogenblik van vervoering, van wanhoop, gedaan ert federt denk ik dat vreeslijk oogenblik nooit na, of alles wordt zwart als de nacht oni mij heen, en mijne beenderen fidderen. —— Ach! ik waande dóór deeze poging mijn arm hart aan een zelfverwijt, dat ik niet langer dulden kon, te onttrekken helaas! ik heb alle mijne fmarten flechts vermeerderd en mijne ziel fchijnt voor eeuwig voor dé zalige kalmte gefloten te zijn! Ik zal mijn woord echter houden. Ik verbeelde mij eenen heiligen pligt opgevolgd te hebben, en zo lang ik hiervan overtuigd blijve, bezit ik moeds genoeg om rampzalig te kunnen zijn. Deezen dag nog zal de eigen hand , die ik eenmaal, onder het zegel van eenen gevvijden kus,daar mijne geheele ziel in befloten was, ten onderpand van eeuwige trouwe, aan constantia fchonk, voor altijd aan cecilia toe»  en CONSTANTIA. 81 'toebehoren! o Het is billijk, dat twee Voortreffelijke Wezens behouden blijven en dat ik alleen omkome! Ja, deeze gedachte giet troost in mijn hart — dat ze voor eeuwig in mijn geheugen leve ! Verbeeld u inmiddels niet, dat ik onbera^ den tot deezen ftap befloten hebbe • Neen, willem! ik moest, of — ik zou de onwaardigfte van alle menfchen geweest zijn! Toen ik gisteren cecilia verliet, zonk mij de ellende van dat beklagenswaardige Meisje zo zwaar op het harte, dat ik 'er , op mijne kamer komende, onder bezweek; Ja, ik gevoelde mijne eigen diepe ellende niet meer! In deezen pijnlijken toeftand, terwijl ik vergeefs naar een middel fmachtte om de kwijnende onfchuldige te behouden, trad haar Vader in mijn vertrek; ö Willem! zo gij dien eerwaardi- gen Grijsaart gezien hadt! —— bleek van fmarte, verfchroeid, dor van angst en vreesze, ftond hij daar voor mij. ■ De eerfte blik, dien ik op hem wierp, keerde in een' blikfemftraal op mijnen boezem weder* Met eene beklemde tong en Hamerende lippen vrieg ik hem naar den toeftand zijF ner  82 FERDINAND lier Dochter. „ De ongelukkige, antwoordde' hij, nadert met rasfe fchreden het verblijf haarer eeuwige ruste. Waarom zoude ik den jongften flag, dien het Noodlot bezig is mij toe te brengen, mij zeiven langer ontveinzen? Van heel mijn geflacht heb ik mijne Dochter tot hier toe alleen nog behouden. Ik heb alle de overigen, en hier onder eene aangebeden echtgenoote, Overleefd. ■ Door ellende vroeg wijs geworden, heb ik mij gewillig onder de hand gebogen, die over het lot van Waerelden beflist. Ik ben verder gegaan — ik heb de eigen hand, als die van den besten en goedertierenften Vader, met liefde en met hoogachting gekust. Nu waande ik boven alle ondermaanfche rampen verheven te zijn. Schoon ik mijne cecilia als den appel mijner oogen beminde, en ik aan de zijde deezer dicrbaare Dochter geen aardfchen wensch meer overig had, heb ik echter haaren dood nimmer gevreesd. < Tot hier toe bloosde de gezondheid op haare wangen, en het waas eener kommerlooze jeugd bedaauwde haar geheele aanfehijn. Konde ik denken dat haar doodzweet deeze graauwe hairlokken bevochtigen zou? —— Neen, ferdinand!  en CONSTANTIA. 83 nand! ik belijde het met traanen met bittere traanen van droefheid — deeze laatfte flag treft mijn hart op de gevoeligfte wijZe. Ik heb op het gebeente mijner verftorven bloedverwanten voor mij zeiven gedachten der fterfiijkheid verzameld, en de laatstverlopen jaaren van vaderlijke gelukzaligheid hebben deezen niet belet rijp te worden. In alle de omhelzingen van het eenigfte troetelkind mijner ziel lagchte mij de toekomendheid menigwerf op de liefelijkfte wijze aan. Ik reikhalsde in die oogenblikken naar eene volmaking, die boven geval, tijd, ën dood verheven is, en mijn hart kon het dierbaarfte, dat ik hier op de Waereld bezat, veilig aan de moederlijke zorg eener alregerende Voorzienigheid overlaten. Helaas! het heeft den Opperbefticrer mijner lotgevallen anders behaagd — ik zou ook mijne cecilia nog ten grave zien zinken, en niets moest mij overig blijven, dan de pijnigende gedachte, dat mooglijk eene al te natuurlijke opvoeding haar treurig einde veroorzaakt heeft. ö God! gij hebt de zuiverheid van mijn doelwit gekend! —■ ik Waande — ook haar tijdelijk geluk het zekerfte op haare onfchuld te kunnen bouwen F % — en  FERDINAND" — en ach! nu zie ik te laat, dat hij die beneden de ftarren bouwt, te laag bouwt, en dat de zekerfte verwachting van aardfche gelukzaligheid niets dan de fchaduw van ce-' nen droom is!" Hier zeeg hij in eene ftompe beweginglooslleid op eenen ftoel neder. „Ach, mijn Vader! zeide ik, vermeerder uwe fmartcn niet door een zelfverwijt, dat gij nimmer verdiende. Waarom zoekt gij de oorzaak uwer onheilen in iets anders,' dan in den rampzaligen, die voor u Haat! — Befchuldig mij alleen, mijn Vader! —• maar ö! — veracht mij niet genoeg om te denken dat ik mijnen laatftcn droppel blocds een oogenblik te kostelijk zou fchatten, indien ik 'er de rust aan het harte uwer Dochter door weder kon geven!" „ Neen, ferdinand! de rampen maken mij niet onrechtvaardig. Wat ftcr-^ veling kan van vooren de wegen der Voor-- zicnigheid doorgronden! Ik verwijte u niets. 't Was aan mij geweest om haar de eerfte vonk eener opkomende hartstocht te leren wantrouwen. Ach, haare begeerten. waren altijd zo onfchuldig als de natuur zelve, en nimmer heb ik eene en- ke-  en CONSTANTIA. 85 fcele gedachte in haar hart kunnen befpieden, daar zij over behoefde te blozen. De zekere bewustheid hier van maakte mij huiverig op het denkbeeld van deezen hemel in haare ziel te verftoren, en ik vergat, dat mijne Dochter nog in eene Waereld leefde, daar de driften de gelukzaligheid der ftérvelingén geduurig belagen. —1— Haar al te gevoelig hart heeft u bemind, eer ze de liefde kende, en ook over deeze genegenheid behoeft zij niet te blozen. Ik ben altijd verzekerd geweest, dat niemand, dan een rechtfehapen Man, haar hart in beweging kon brengen, en in de armen van zulk eenen zoude ik haar met traanen van blijdfehap overgegeven hebben. De dag mijns doods zou 'er te geruster voor Tnij om aangebroken zijn. Ach! waarom moest zij juist een' fterveling beminnen, dien ik boven alle anderen voor haar gekozen zou hebben, en waarom moest die eenigfte haare liefde niet kunnen beantwoorden ? ö Ferdinand! ik wensch • ook hier de wegen der Voorzienigheid te aanbidden ; maar indien gij mijne cecilia hadt kunnen gelukkig maken — in deezen zwellenden boezem zou een teder vaderhart voor u geflagen hebben!" F 3 Nu  $6 FERDINAND Nu kon ik mij zeiven niet langer bedwin- gen ik vloog om zijnen hals. j 5, Hemel fche ziel! gilde ik uit, gij verplet- tert, gij vernietigt mij! Zo veel grootheid bij zulk eene diepe ellende!... Neen, mijn Vader! neen, eerbiedwaardige Grijfaart! — 'er is een God in den Hemel, die de deugd beloont, en die uwe Dochter aan uwe fmachtende begeerte weder zal geven!" — — Ijlings kwam de gedachte in mij op —indien ik mij voor de beide waardigfte menfchen opofferde? — constantia is voor mij verloren, en haar geluk is boven mijn bereik. — Mijn leven fcheen mij voortaan een ijdel, cc-n nietsbetekenend aanwezen te. zijn, dat federt lang de ontbinding te gemoet jammerde. — Bedwelmd, lagchte mijn hart dit voornemen aan — en tcrflond verfpreidde zich eene donkere wolk op de toekomendheid. Ik zag in dat beflisfend oogenblik niets dan de lijdende cecilia en haaren ongelukkigen Vader — en beide deeze onfchuldigen door mij aan het geluk wedergegeven. —- Moedig beurde ik mijn hoofd van zijne bprst, daar het op neder gezonken was. — Komj  en CONSTANTIA. S? Kom, mijn Vader! zeide ik maar pnder dit zeggen rezen mij de bairen te berge — voer mij aan de voeten uwer Dochter hoor daar den onfchendbaarflen eed van mijne lippen rollen, dat ik voor altijd de haare wil zijn — en dat .dan één Vaderhart één zalig Vaderhart! in uwen boezem voor ons beide flaan moge}" „ Grootmoedig Jongeling! waarom vertoont gij mij alle de waarde van een hart, dat voor mijne Dochter verloren is! ■ Neen, ferdinand! de verdubbeling van uw lijden zcu de rust aan mijn gemoed niet weder kunnen geven maar fchoon zij het doen kon — denkt gij laag genoeg van - mij dat ik ze voor zulk eenen prijs begeren zou? Waan ondertusfehen niet dat ik uwe oprechtheid mistrouwe neen! zij fpreekt in ieder trek van uw gelaat maar op dit oogenblik betoveren mededogen en vriendfehap de grootheid van uwe ziel. —Gij zelf zijt de prooi van den verflindendften hartstocht ach! verbeeld u niet dat het mooglijk zij in eenen ftoim de zee te ftillen! Als uw lot voor uwen geheelen leeftijd bcfiist was, zouden naberouw en eindeiooze filtering u te laat doen zien, dat gij F 4 uw  88 FERDINAND uw hart miskend en u zeiven onherftelbaar- ellendig gemaakt hadt. . Ook misziet zich het oog der Liefde niet. . Mijne Dochter zoude ik 'er niet te minder om verliezen en moogüjk fchuldig verliezen 1 . Neen! dat wij ongelukkig zijn maar dat wij ons zeiven niets te verwijten hebben! ■ Dit is de eenigfte troost die ons nog bijblijft al het overige is voor ons verloren!" Ik deed vruchtlooze pogingen om hem in mijn voornemen te doen ftemmen. De grootheid zijner ziel verlochende zich geen oogenblik! Al fchreiende bragt ik hem tot aan de deur mijner woning, en daar verzekerde hij mij, met het warmfte hart, dat hij de volle genegenheid van een' Vader tot aan zijnen laatften adem voor mij behouden zou. Nu dacht ik in de eenzaamheid mijn be- fluit op nieuw na. Ik ontveinsde mij niet, dat mijn hart nimmer voor eene andere Vrouw dan voor constantia flaan zou dat ik haar meer dan ooit beminde ! •— maar constantia had mij vergeten >— zij had den worm verfmaad, die voor haar aan het piet onttogen was,en nu  en CONSTANTIA. 89 cecilia zieltogende — in den morgen haarcr dagen verwelkende uit liefde voor eenen ondankbaaren! haar leven, haar geluk, hingen aan een enkeldwoord mijner lippen — zweeg ik, dan was haar einde • en welk een treurig einde! on- twijffelbaar daar. ■ • Het innigfle medelijden gloeide in mijne borst voor oogenblikken verbeeldde ik mij zelfs haar te beminnen ten minften ik hield mij verzekerd, dat pligt en erkentenis, als ik eens de haare was, de liefde in mijn hart gemaklijk vervullen zouden, en dat ik in de geduurige aani'chouwing haarer gelukzaligheid een verfterkend voedfel voor mijnen moed zou vinden. Te midden van deeze befchouwing ftond constantia voor mijne oogen. Niet de trouwlooze en mijne liefde verfmadende constantia — neen! de Vriendinne mijner jeugd, de eerfte bezielfter van mijn hart. Ik zag haar in alle haare bekoorlijkheid — zo onfchuldig, zo onbefmet, als toen mijn mond de eerfte les der deugd van haare lippen inzoog; maar de zetel der lente was van haare kaaken geweken', en ieder trek van haar gelaat wees de F 5 he-  9° FERDINAND hevigheid eener inwendig verteerende {mart aan. Nu wierp ze een oog, vol kwijning, op mij, en ik ik alleen fcheen de trouwlooze te zijn. Dan weer fleeg ze beide haare oogen naar den Hemel, en de Godheid zelve lagchte haare onfchuld aan, Willem! ik was zwak genoeg van mij voor haare voeten neder te werpen — ik verbeeldde mij dezelve te omhelzen, en luidkeels gilde ik haaren naam uit! — Lang bleef ik in deeze vervoering volharden; maar eindelijk geraakte mijn gevoel uitgeput. Nu zag ik dat alles eene begocheüng geweest was. Ik verrees weêr, en ftraks hoorde ik den pligt op nieuw in mijn hart fpreken. Ik befloot nogmaals zijne uitfpraak te gehoorzamen, zonder op de uitkomst voor mij te ftaren. Deezen middag nog zal ik mijn befluit volbrengen, en cecilia mijne hand aanbieden. Vruchtloos komen du:zend zalige herinneringen mijne ftandvas- tigheid befpringen. Vergeefs zweven vrolijke jeugdige droomen om mij heen, en voeren geduurig de dierbre gedaante der Eenigfte voor mijne fmachtende oogen. 1 Ik zal getrouw aan mijn voornemen en — rampzalig zijn!  en CONSTANTIA. 91 Ja, Willem ! ik gevoel het al te wel i het geluk is voor mij afgefneden j maar deugdzaam te zijn en een' erkenden pligt optevolgen zie daar wat. God lof! nog in mijn vermogen is, en ik zou mij zeiven verachten, zo ik hier eene eenige mijner krachten onbeproefd liet! — — Ook is 'er nog een zekere treurige troost aan mijn befluit gehecht,dien ik fedcrt mijne komst in dit Dorp niet genoten heb. Tusfchen hoop en vrees eindeloos geilingerd, zonder verademing afgepijnigd, gevoelde ik •tot hier toe niets, dan alle de ziel verwoestende folteringen deezer, geduurig zich onderling beflrijdende, hartstochten. Nu is mijn lot beflist, en de vleiende troetelingen der hoop komen mijne ligtgelovige ziel niet meer misleiden. Ik fla op den rand van eenen afgrond —— federt lang dreigden mij de baaren met eene geheele verwoesting duizend aanrukkende golven heb ik in het verfchiet reeds gevreesd piaar alle zijn ze tot hier toe gebroken geworden , eer ze mij bereikt hadden, en nog leeve ik! Nu zie ik eene nieuwe golf zich als een berg verheffen, en haare grim. mende gedaante, haar vreeslijk geloei, verze^  92 FERDINAND zekeren mij, dat zij de laatfie zijn zal! Willem! zo gij immer de akeligheid eener volftrekte hoopeloosheid Neen! lieve Vriend! gij hebt ze nooit gekend en ö! leer ze in alle eeuwigheid niet kennen. — Ik kan niet meer! Den 6 September. j'Vu weet ik niets meer aan te vangen —» ik ben volftrekt raadeloos! Cegi. lia flaat mijne hand op de grootmoedigftc wijze af en zo af, dat ik verzekerd ben, dat alle mijne pogingen vergeefs zijn zullen om ze haar immer te doen aannemen, ■ ,, Niet uwe hand, ferdinand! dit was haar antwoord, maar uw hart —zie daar wat ik eifchen zou, indien dat hart nimmer bemind had! en dan zoudt gij cecilia onuitfpreeklijk gelukkig gemaakt hebben! Nu is mijn aanwezen mij tot een' duldloozen last geworden ach! denkt gij dat ik minder ongelukkig zijn zou, indien ik verzekerd was, dat gij mij alleen  feN CONSTANTIA. 9g feeminde om dat ik u bemin? Neen! ik moet alles aan uwe genegenheid alleen verfchuldigd zijn, of ik verkies mijne rampen nog boven al het geluk van de Waereld !" Ik bad, fmeekte, knielde -— alles vergeefs! Zelfs geloof ik, dat ik in eene foort van razernij haar mijne liefde bezworen heb — maar zij vertrouwde geenen eed, dien de hoogfte fmart des gevoels alleen mij ten gorgel uitperste. „ Bedrieg u zeiven niet, ferdinand! fprak ze; waan niet dat het vuurigfte medelijden immer de Liefde verplaatfen kan. Ik weet, gij beklaagt mij ik deel in uwe innigfte vriendfchap maar liefde ach! bezit gij ze voor mij ? Toch zijn mij uwe traanen, uwe deelnemende traanen, dierbaar ■ maar denkt gij dat alle de traanen vereenigd eene vergoeding voor een ongelukkig beminnend harte zijn? —— ö Als ik mcnigwerf van gedachte in gedachte wegzinke —— een geluk, dat mooglijk voor mij geweest was, nadenke de vervlogen jaaren van onfchuld en kalmte, als lagchende droomeri, voor mijne ziel brenge en dan mij het denkbeeld mijner eenzaamheid op eens aan-  94 FERDINAND aangrijpt vreeslijk aangrijpt ! _ Duizenden van waerelden drijven dan als duriftof voor mijne oogen — en zij alle bebezitten geen enklen droppel zaligheid voor mijn lijdend harC! de Natuur worde nacht om mij heenen en ijskoud breid- de ik mijne armen naar het graf uit erï mijn boezem hijgt naar het gewormte." Den ir September. Een akelige droom heeft den voorleden nacht mijn brein ontroerd. ■ Moest mijn hart aan zulk eene ijdelheid hangen blijven, daar zo veele wezenlijke rampen mij beftormen? Ach dat hart is zo zwak geworden! een zandkorreltje flaat het ter ne- der! Ook was dat nachtgezicht ontzettende ! Ik wandelde in het groote bosch op Roozenburg. Eene ftaatige fcbemering heerschte in het zelve alles was Uil. Duizend verfrisfende koeltjes wapperden weeldrig om mij heen, en eene eeuwige Lente fcheen hier  „ De Getuige mijne!" ©nlchuld is in den Hemel! " bladz • 95 • l.B.Pl.X.   è n CONSTANTIA. 95 hier haareri zetel gevestigd te hebben. Ik floeg eene nieuwe laan in,. toen ik van het andere einde van dezelve eene vrouw zag naderen, in een fpierwit gewaad, dat haar treurig nafleepte. Eene kleene rilling ging over mijn lijf. Ik vervolgde mijnen weg echter. Nu zag ik dat haar kleed dat des doods was — haar aangezicht was als fneeuw — en ik ontdekte geene andere kleur aan haar, dan het bruin haarer loshangende hairlokken, die over het witte lijnwaad aaklig heen golfden. Het klamme zweet droop van mijn aangezicht. Zij fcheen op mij toe te treden ■ ik bleef fbaan. Hemel! hoe ontroerde ik, toen ik constantia herkende! ■ Een gil was al wat ik voort kon brengen. Nu ftond ze voor mij — haare oogen vol van tederheid waren op de mijnen gevestigd — zij hief op eene ftaatige wijze haaren vinger naar boven , en toen fprak ze met eene ftem, gelijk aan het ruifchen eener beek, die van verren gehoord wordt. „ De Getuige mijner onfchuld is in den Hemel!" Ik wilde aan haare voeten nederval- len —— maar zij wees mij, dat ik ftaande zou-  96 FERDINAND zou blijven. , Zij ontblootte haaren boe-j zera jk zag hem geheel met bloed befprengd, en aan de zijde van 't hart eene diepe wonde. „ De man, {prak ze toen, dien ik boven alles beminde, beloonde dus mijne tederheid." Nu Dezat ik mij zeiven niet meer mijne ziel keerde in mij om van weedom reeds ont- floot ik mijne trillende armen - toen ze ijlings dood aan mijne voeten nederzeegf * Terftond omving mij de dikfte duisternis. De donders ratelden vervaarlijk om mij heenen, en het geheele woud ftond door de vreeslijkfte blikfemftraalen in eene vlam. — Ik ontwaakte van angst. Neg hing mij aan ieder hair een droppel zweets, en federt dat oogenblik zweeft mij de eigen droom even levendig voor mijne oogen. Vergeefs pooge ik mij te overreden, dat alles een natuurlijk gevolg mijner tegenwoordige akelige gemoedsgeftalte is constantia ftaat geduurig voor mijn gezicht, en constantia, onfchuldig door mij omgebragt! ó Willem! alles vsreenigt zich tot mijnen ondergang. Ach t  én CONSTANTIA. 97 Den 10 September. Ach! waarom pijnigt ook gij mij met uwe ftüzwijgendheid ? Sedert verfcheidert dagen heb ik geen letter van u ontvangen, en heb ik ooit de vertroosting der vriend- fchap noodiger gehad? God geve dat 'er niets bij u hapere! ö Ik ben thans zodanig aan akelige voorvallen gewoon, dat mij van dien kant niets meer bewondert. —~ Wat zegt ook een luttel lijdens te meer op .mijne ellende? Willem! de gevoelloosheid moest haast voor mij daar zijn dan zal ik in eene flompe gelatenheid op alles, wat mij omringt, flaren blijven — het noodlot in zijne woede kalm naöpgen 'er zinke dan, wat zinken ;— 'er verga, wat vergaan kan ik zal het onverfchillig aanzien het gekerm der lijdenden zal ïtrijne ooren, als die der beelden, treffen — en de dood zelf zal mij niets dan eenen kouden, moeilijken, adem ontroven kunnen. —— Toch ijze ik voor de gevoelloosheid! G' Csh  98 FERDINAND Cecil.ia fchijnt iets beter te zijn. Ik verlaat haar zelden dan om te wenen. Willem! wat zal het einde van dit alles zijn? willem aan ferdinand. Den 2 October. Ik heb lang in beraad geftaan, of ik u de wigtige ontdekking, die ik gedaan heb, mede zou delen. Uw lot, mijn lieve ferdinand! is zodanig veranderd, federt uw vertrek van hier; dat van mijnen waardigen Vriend, en van zijne beminnelijke Dochter, zijn 'er zo naauw aan verbonden, dat ik twintigmaalen de pen reeds uit mijne hand geworpen heb, met het vaste befiuit van u niets te melden, maar alles aan het geval over te laten. Ik ken uwe fterke driften; en gij weet, hoe vaak ik u voorfpeld hebbe, dat gij nog eens, met het beste hart van de waereld, den eenen of anderen ftap zoudt  en CONSTANTIA. gf zoudt begaan, die u, uw leven lang, ftoffe tot naberouw zou geven. Dan^ tot hier toe zijn mijne vermaningen vruchtloos geweest. Gij hebt mijne vriendfchap , 't is waar, nooit miskend; maar mijn welmenende raad zonk niet te minder zagt aan uwe zijde neer, en met een half lagchend: gij hebt gelyk, flegmatieke Vnend ! maar ik kan niet anders ■ beklaag mij was alles afgedaan. Nu vrees ik, dat gij dien ftap gedaan hebt, en God weet wat 'er het einde van zijn zal! De raadeloosheid, daar ik federt eenige dagen in ben, maakt mij ziek, en dat ik 'er toe kom om u mijne ontdekking eindelijk mede te delen, is, dewijl ik niet van mij verkrijgen kan, de lijdende onfchuld hooploos te laten fterven. Of ik mijn doel met dit fchrijven echten bereiken zal, weet ik niet 't is God alleen bekend! — maar zweeg ik, dan Was 'er zeker geen redden aan. Bij al wat u dierbaar is, ferdinand! lUister toch niet naar uwe gewoone drift, als gij deezen brief lezen zult. Overweeg met uwe reden ieder ftap, dien gij doen zult, vooraf zo koelzinnig, als u mooglijk is. — In uwe tegenwoordige omftandigheden hangen G 2  ïoo FERDINAND leven en dood aan één hair, en ik beef a& Jk denk, dat mijne poging om ééne onfchül-dige te redden, door uwe overijling, den ondergang van twee onfchuldigen ze°er ligt veroorzaaken kon. Doch ik moet hier niet lang op nadenken, of ik zou gemaklijk op nieuw de pen van mij kunnen werpen. Zie hier dan mijne ontdekking. Gij hebt door uwe ontijdige drift een' afgrond voor uwe treden gegraven, daar gij nu al de ijsfelijkheid reeds van gevoelt. Constantia is onfchuldig 'constantia is het groótmoedigfte Meisje dat 'er leeft, en gij alleen, mijn lieve ferdi, .nand! zijt in het geval de fchöldige! De eerlijke, de belanglooze bigbij, de man, die om uwen ondergang te verhoeden , uit een ander waerelddeel hier gezon. den was (zo fpraakt gij in uwe verblinding) »s:het fnoodfte gedrocht, dat 'er zijn kan. Aan zijne helfche kunstgreepen kunt gij alle uwe rampen toefchrijven. Twijffel «een oogenblik aan de waarheid van het geen ik u hier melde. Ik moet 'er wel van overtuigd zijn om het u zo plegtig te verzekeren, want gij weet, dat ik zelve op UW verhaal, hoe onbegrijpelijk alles mij ook voor.  en CONSTANTIA. ioi voorkwame, constantia verdacht gehouden hebbe, en tot op dit oogenblik befchul- digt mijn geweten mij hier over. Doch ik zal u zeggen, hoe ik achter de zaak gekomen ben. Nu eenige dagen geleden, kwam eduard bij mij. Ik zal u oprecht belijden, dat ik eerst over zijne komst vreemd opkeek. De, gedachte daar ik nog in was, dat hij uwe febeiding met constantia bewerkt had, bragt eene zekere koelheid in mijn gelaat, die hem niet ontfnapte. Hij verzocht mij, over eene zaak van het uiterfle aanbelang te mogen fpreken. Ik kon hem dit niet weigeren. Naauwlijks bevonden wij ons alleen, of hij vrieg mij, met eene houding, die bedrog en laagheid nooit bereiken kunnen :. of ik hem niet van het oogenblik af aan, dat hij zich als Rechtsgeleerde in deeze flad gevestigd had, tot op den dag van uw ver-, trek toe, voor een eerlijk man gehouden had, en of dit de vereenigde ftem van alle mijne ftadgenooten, geduurende dien tijd, niet geweest ware? Ik moest dit met ja beantwoorden; want zo iemand hier, wegens zijne eerlijkheid en belangloosheid, ooit beroemd was, dan is hij het zeker geweest. G 3 » Wel  102 FERDINAND ~~~~ „ Wel nu, zeide hij , hoe is het dan mooglijk, dat gij en uw vriend hebt kunnen geloven, dat ik eensklaps een fchurk geworden was? Ja, mijn Heer! dien haate- lijken naam zoude ik mij zeiven toekennen, indien het denkbeeld in mijn hart Hechts ware opgekomen om twee waardige jonge menfehen, die de tederfte banden verknocht hielden, door ongeoorloofde kunstenaarijen. van een te fcheuren, en dat om het ver- achtlijk goud! Doch op dat gij zelf de zaak beoordeelen moogt, zie hier wat van de gefchiedenis zij die ik u niet om mij te verdedigen mededele neen! God lof! dat het getuigenis van mijn eigen hart mij hier voldoen kan maar om de rust, zo het mogelijk is, aan zulk eene waardige vrouw, als constantia is, weder te geven. Zij zelve heeft mij inmiddels verboden, om iets te zeggen; maar 't is mij ondoenlijk te zwijgen, zo lang ik mij vleie, dat alles nog te herfieHcn is. Van het eerfte tijdftip, dat ik mij hier neergezet heb, ben ik bijna altijd de bediende van constantia geweest. Gij weet dat haare goederen zeer uitgeftrekt zijn, en daj het voor een vrouw, in haar geval, fchicr  en CONSTANTIA. 103 fchier onmogelijk is, zonder behulp van een' Rechtsgeleerde, die te kunnen waarnemen. Ik heb de mij opgedragen taak altijd naar de infpraak van mijn geweten behartigd. Constantia was hier van overtuigd. Zij vereerde mij met haar volle vertrouwen, en, als ik het zeggen durf, met eene achting, daar ik menigwerf de fterkfte proeven van gezien heb. Dit alles is niet in het geheim gefchied. Ferdinand is 'er bijna altijd de getuige van geweest, en hij zelf heeft mij meer dan eens van zijne vriendfehap en achting verzekerd. Ook heb ik mij tot hier toe vruchtloos afgepijnigd in de oorzaak na te fporen, om welke ferdinand mij verdacht hield, en wel zodaanig, dat hij 'er met constantia, die hij hartlijk beminde, en federd een zo geruimen tijd grondig kende, om brak; en ik zou nog lang in mijne onkunde hebben blijven Heken, indien men mij gisteren de geheele faamenknoping van ongerechtigheid niet medegedeeld had. Doch laat mij u alles in zijne aaneenfchakeling vertellen. De waarheid zal 'er te heldercr door uitblinken. Ik herinner mij niet, dat constantia G 4 ooit  104 FERDINAND pok eenige geheimen met mij gehad heeft, die voor ferdinand geheimen bleven, dan eenen enkelen keer. En zo zij hem minder bemind, of minder grootmoedig gedacht had , zou hij ook toen alles geweten hebben. Haare belanglooze liefde boezemde haar het denkbeeld in, dat het moogüjk ware , dat de dood haar verhinderde eene plegtiger verbindtenis met ferdinand in te gaan. Nu had ze niets dierhaarer op de waereld, dan dien vriend van haar hart. Zij wilde hem derhalven in dat geval alle haare goederen, die waarlijk van aanbelang zijn, nalaten; maar zij kende de kicschheid van ?erdinand, zij wist dat hij zeer bekwaam zijn zoude om haar dit op eene grootmoedige wijze te beletten. Zij verzocht mij hierom alleen te fpreken, gaf mij last haare uiterlte wille in diervoegen te vervaardigen, en beval mij de dieptfe geheimhouding. Terwijl ik hier mede bezig was, viel de fcheuring tusfehen haar en haaren Minnaar voor. Gij weet, elk had hier den mond vol van , doch niemand wist de. oorzaak, en ik minder dan iemand. Zelfs toen men mij het vertrek van fer d r n ^ n d Verhaalde, hield ik de geheele gefchiedeais h°S  e» CONSTANTIA. 105 nog verdacht. Ik begaf mij terftond naar constantia, die ik in traanen fmeltende vond; doch die even weinig de reden van zulk eene vreemde, en hevige handelwijs Wist, als ik, want de geheele brief, dien hij voor zijn vertrek aan haar fchreef, beftond in de volgende regelen : „ De band der tederfte liefde is tusfchen „ ons medpgenloos van een gereten - „ en gij gij, trouwlooze constan- 3, tia! hebt u dit kunnen veroorloven! 3, ö God! welk eene diepe ellende „ zal voortaan de mijne zijn? Ach! „ moest zij mij van eene hand toegevoegd „ worden, die mijne geheele ziel aanbad ! » Doch ik verwijte u niets vol- „ ftrekt niets! Smaak voortaan een geluk, 3, 't welk mijn hart , dat u teder bemind „ heeft, u niet vermag te geven! Mij- „ ne tegenwoordigheid zal u tot geen ver- 3, wijt verftrekken als gij deeze lette- j, ren lezen zult, heb ik de ftad reeds voor „ eeuwig verlaten, om mijne dagen in de ,, afgezonderdfte eenzaamheid aftekwijnen. Vaarwel." Kort hierop verliet constantia de ftad gm haare droefheid op Rozenburg voor het G 5 oog  roo* FERDINAND oog eener moeilijke waereld te verbergen, en haare dagen voortaan in Uil te op dat landgoed door te brengen. Jk verbeeldde mij dwaaslijk, dat het vervaardigen eener uiterfte wille ten voordeele van ferdinand nu onnoodig was, en dus dacht ik hier zelfs niet meer aan. Omtrent duizend Vrouwen zou ik zeker recht geoordeeld hebben, maar de grootmoedige constantia kende ik nog niet geheel. Zij liet mij voor eenige dagen hij zich ontbieden, en herinnerde mij haar eenmaal gedaan verzoek. Verwonderd, vrieg ik haar, of zij nog bij het eigen voornemen gebleven ware, na de voorgevallen verwijdering? . Welk eene voortreffelijke ziel leerde ik toen kennen! Neen, nimmer heb ik mij zulk eene belanglooze liefde kunnen voorftellen! „ Mijn eenigfte doelwit (dit was haar antwoord, dat nooit uit mijn geheugen gaan zal) mijn eenigfte doelwit is altijd geweest om den eenigen man, dien mijn hart beminde, zo gelukkig te maken, als in mijn vermogen was. Door mij zelve, en door eene liefde, die mijne geheele ziel doortrokken had, is dit voortaan onmogelijk geworden. Ferdinand heeft het arme, yerdienftelooze Meisje verfmaad, en van toen af  en CONSTANTIA. 107 af aan kan ik niet meer beminnenswaardig in zijne oogen zijn. Mijne middelen zijn mij nog overig gebleven, en mijn leven kan niet zeer lang meer zijn. Door deezen alleen kan ik zijn geluk nog vermeerderen, en aan wien kan ik ze met meer genoegen nalaten, dan aan hem, dien ik tot mijnen dood toe beminnen zal? Ook heeft hij 'er een heilig recht op. Eenmaal heb ik mij tot zijn geluk verbonden, en ik heb dit belangloos gedaan. Schoon hij van zijnen kant het wormpje aan deszelfs nietigheid ten prooi heeft gelaten, ik ben 'er niet te minder verpligt om, mijne gelofte te vervullen, en God weet, dat ik het met den hoogiten wellust doe!" Hier wischte zij haare traanen af, en ik weende, geheel bewondering en aandoening, met haar. p Hoe vaak wenschte ik in die oogenblikken ferdinand ten getuige van dit roerend toneel! Doch ik moet voortgaan. Ik voldeed aan haaren eisch. Het testament werd vervaardigd, en toen zij het tekenen zou, voegde zij 'er eene betuiging van haare onfchuld en trouwe bij, die mij het hart van een fcheurde, en die ik waarlijk geloof, dat de eenige constantia zo zielroerend voort kon brengen. Nu geraakten  ïo8 FERDINAND ten wij nog eenige oogenblikken in gefprek over de oorzaak, die ferdinand tot zulk een verbazend befluit gebragt kon hebben, en bij die gelegenheid vrieg ik, of digbij, die eenmaal daaglijks aan haar huis verfcheen, haar nu geheel aan haar lot ten prooi liet? Zij verhaalde mij, dat ze zeer op hem verftoord was, en hem zelfs verzocht had haar bijzijn voortaan te ontwijken. Dit maakte mij opmerkzaam. Ik heb altijd een vooroordeel tegen digbij gehad, en wat elk gulheid in hem noemde, fcheen mij niets dan eene ten toppunt gevoerde geveinsdheid toe. Haar gezegde bevestigde mij ijlings in mijnen waan. Ik vrieg ,haar, hoe het goedhartigfte Meisje op iemand verftoord kon zijn, en vooral op eenen Man, die de vriend van ferdinand geweest was? Met verbazing verftond ik dat hij Hout genoeg geweest ware van haar, kort na het vertrek van ferdinand, zijne hand aan te bieden. Terftond ging 'er een zeker licht in mijn verftand op. Dighij had van het oogenblik, dat hij uit de Indien hier aangeland was, met alle vlijt de vriendfehap van ferdinand gezocht. Hij was hierin gelukt en. ferdinand hield hem waarlijk voor een. zij-  en CONSTANTIA. 109 Zijner getrouwfte vrienden. Dagelijks was hij deszelfs fchaduw bij constantia geweest, en overal verbreidde hij zijne gemeenzaamheid in dit huis, en, in mijn oog op eene al te gemaakte wijze, zijne vriendfchap en innige genegenheid voor ferdinand. En deeze oprechte, getrouwe Vriend nam de eerfte gelegenheid waar, die 'er zich opdeed, om zich in de liefde van een Meisje te dringen, daar zijn vriend plegtig aan verbonden, en waarfchijnlijk door een misverftand, voor oogenblikken flechts, van verwijderd was —■ in een woord — deeze verachtelijke handelwijze deed mij bijna niet meer twijffelen of digbij had eene verraderlijke rol tusfchen ferdinand en constantia gefpeeld, en fchoon ik de zaak in alle haare omftandigheden nog niet doorzag, hield ik hem van toen af aan voor het eenigfte werktuig hunner verwijdering. Ik zweeg echter, en vertrok van Rozenburg, zonder iets van mijne gedachten te laten blijken ; na dat constantia mij nogmaals op de dringenfte wijze verzocht had het verrichte van dien dag geheim te willen houden. Dien eigen avond werden mijne vermoedens in  iio FERDINAND in zekerheid verwisfeld. 'tWas reeds donker toen ik voor mijn huis flil hield. Naauwlijks was ik binnen getreden, of men berichtte mij, dat digbij gevaarlijk krank lag, en om mij gezonden had. Ik vloog naar hem toe. De ongelukkige lag bijna te zieltogen, ó Mijn Heer! hoe affchuuwlijk vertoont zich de ondeugd op een doodbedde! Het klamme zweet der wanhoop ftroomde van zijn aangezicht, en onder een ijsfelijk handgewring befchuldigde hij zich reeds, toen ik nog naauwlijks binnen de deur van zijn vertrek was. Welk een booswicht is deeze ellendeling niet geweest! Hij vertelde mij, met de raauwe en afgebroken Hem der wroeging, zijnen geheelen levensloop, die eene aaneen fchakeling van gruwelen en bedrog was. ■— Dan, hij is voor zijnen Rechter, en mijne gantfche ziel wenscht vuurig, dat hij teffens voor zijnen Ontfcrmer zijn moge! Ik wil u alleen mede¬ delen , wat betrekking op uwen vriend heeft, en het volgende heb ik daaromtrent uit den mond van den ftervenden digbij vernomen. Hij is hier arm en berooid aangekomen, en 't is alleen met een toeleg op den rijkdom  ën CONSTANTIA. m dom van constantia geweest, dat hij, door duizend kunflenaarijen, de geheele Stad in het denkbeeld gebragt heeft, dat hij een zeer vermogend man was. Toen hij zich op de listigflc wijze van de vriendfehap en het vertrouwen van ferdinand verzekerd had, ontdekte hij ras, dat 'er geen mogelijkheid zijn zou, om immer twee der tederfle Gelieven, die voor eikanderen gefchapen fchenen, van een te fcheuren, of het moest zijn door minnenijd in het hart van ferd inand te verwekken, en hem de deugd van zijne Minnaaresfe verdacht te maken. Hoe haglijk deeze poging fchijnen mogt, listig als de hel zijnde, bleef het hem niet lang onbekend, dat ferdinand, bij eene onbepaalde goedhartigheid, vatbaar voor de hevigfle driften was. Met deeze ontdekking deed hij zijn voordeel. Hij fpeelde, tot in de minltc kleinigheid, de rol eener belanglooze vriendfehap, en verheugde zich altijd, als hij met ferdinand alleen was, over het zalig lot, dat deeze door de liefde van zulk een voortreffelijk Meisje, als constantia was, fmaken zoude. Menigwerf plengde hij dan traanen van warme deelneming, en uw goedhartige vriend 3 die zich zulk een fnood karak-  na FERDINAND rakter zelfs niet verbeelden kon, was hief de blinde fpeelpop van. Op deeze wijze ging hij voort, tot dat hij zag, dat ferdl nand van zijne hoogachting voor constantia ten vollen verzekerd was. Toen veranderde hij onmerkbaar van plan 't Was niet gemaklijk iemand te vinden, op wien hij ferdinand met eenigen fchijn achterdochtig kon maken. Ik was hier alleen gefchikt toe. 't Is onnoodig u alle de listen te herhalen, die hij in het werk gefield heeft om mijne bezoeken aan constantia bij haaren Minnaar verdacht te maken. Dit gelukte hem eindelijk. Menigwerf voerde hij mij in de .tegenwoordigheid van ferdinand op een gefprek over de verdienflen van constantia. Mij zeiven geen kwaad bewust zijnde, liet ik dan nooit na, met al de warmte van een hart, dat het fchoone der deugd gevoelen kan, haar den onbepaaldflen lof te geven. Eenmaal voldeed ik bij uitflek aan zijn fnood doelwit. Hij vrieg mij, daar constantia bijzat, of ik mij uit keus aan de Rechtsgeleerdheid toegewijd had? Ik antwoordde van ja; dat mij eene wetenfehap, die zulke voortreffelijke dienflen aan de Maatfchappij kon verlenen-, al-  en CONSTANTIA. ixtj altijd aangelagcht had, en dat, tot op het tegenwoordige oogenblik toe, niets mijn hart meer ftreelde, dan de bewustheid van menigmaalen de verdrukte Onfchuld gered te hebben. Dat het waar was, dat ik tot hier toe van mijne wetenfchap had moeten beilaan ; nmr dat ik ajtijd gewenscht had , en nog vuurig wenschte, dat de Voorzienige heid, het zij door middel van een huuwlijk * of anders , mij nog eenmaal in flaat mogt ftellen van mij Volmaakt belangloos aan mij* ne lijdende en onderdrukte natuurgenooten toe te kunnen wijden. Constantia was goed genoeg van deeze eehvouwige taal van mijn hart met vuur toe te juichen., en digby liet deeze fchoone gelegenheid niet voorbij gaan, zonderferdinandonbewimpeld te zeggen , dat hij nu geen oogenblik meer twijffelde of ik had een' toeleg gevormd op het bezit van constantia, en voor 't eerst voegde hij 'er half befchroomd bij: God geve maar, dat constantia het ofier dier groote gevoelens niet worde , die hij in haare tegenwoordigheid zo kunftig ten toon fpreidt! Ik houde hem voor een gevaarlijk mensch." Tot hier toe had ferdinand het hei^ H  H4 FERDINAND b'gfte vertrouwen op de deugd en ftandvastigheid zijner Minnaaresfe gehad, en fchoon hij aan de trouwe van constantia nog wel niet twijffelde, begon hij echter van toen af aan eene zekere onaangenaame gewaarwording in zich te gevoelen, zo vaak ik bij haar binnen trad. Ik heb deeze koelheid voor mij ook wel in hem befpeurd , maar dewijl het mij niet onbekend was, dat zijn ligt aantrekkelijk geitel dikwerf naar het droefgeestige helde, ichreef ik hier alles alleen aan toe. Juist om deezen tijd viel constantia op de gedachte van de uiterfte wille te maken, daar ik u van gefproken heb. Zij had 'er mij in 't ruuwe reeds over onderhouden, en dewijl ze alles buiten weten van ferdinand verrichten wilde, zond ze mij op zekeren morgen het volgend briefje : „ Kom deezen avond te tien uuren. Tot indien tijd toe is ferdinand bij mij , en „ al mijn genoegen zou geftoord zijn, zo hij „ iets van onze verftandhouding merkte. Het „ overige zou hij zeer ligt gisfen kunnen." Door een toeval geraakte dit briefje in handen van digbij. Hij zelf begreep 'er een inhoud niet van 3 maar 't was hem genoeg,  en CONSTANflA. 115 noeg, dat hij het op eene uitflekende wijze tot zijn oogmerk kon doen dienen. ! Hij trok terftond naar ferdinand toe,en met eene aangenomen houding van treurigheid en oprechtheid beklaagde hij zijn eigen noodlot, dat hem in de onaangenaame omftandigheden bragt van aan het hart eens vriends, voor wien hij zijn leven duizcndmaaleh geven wilde , zulk eenen gevoeligen flag te moeten toebrengen maar dat pligt en geweten hem echter aandreven om dit ten koste van zijn èigert genoegen te doen en dat hij zelfs in dit opzicht God dankte, dat die heni hier heen gevoerd had, om een eerlijk man voor den ftrik te beveiligen, dien men voor hem gefpannen had. Dit werkte zodaanig op den armen ferdinand, dat hij reeds enkel wantrouwen en vuur was, eer bij nog wist wat d i g b ij hem mede wilde delen. In deeze gelukkige gefteldheid vertoonde hem de booswicht het briefje. Nu werd hij wanhopend, en zijn eerfte voornemen was om met het zelve naar constantia te vliegen, en haar de fchending haarer trouwe op de grievendfte wijze voor te houden. Gave God, dat hij toen dit voornemen ten uitvoer gebragt H 2 had !  tió FERDINAND had! Dan, digbij had 'er te veel belang bij, dat men tot geene uitlegging kvvame. Hij deed ferdinand op eene listige wijze begrijpen, dat zulk een ftap gevaarlijk zijn kon ; dat het beter ware eerst van alles volkomen overtuigd te zijn, óm niet andermaal ter fpeelpop eener geheime verftandhouding te verftrekken, die men zeker , om gegronde redenen, voor hem nog verbergen wilde. Dat hij hem ried om dien avond, zo het mooglijk was, hun gefprek te beluisteren , 't geen hem overvloedig licht in eene zaak zou geven', die onbetwistbaar zeer verdacht fcheen , en ingeval 'er geen twijffeling aan constantia's trouwloosheid meer overig mogt blijven, dat dan zeker de beste partij zijn zoude , haar zonder de minfte verwijtingen op eene grootmoedige wijze te verachten, en voortaan aan haar eigen noodlot over te geven. Uw verblinde Vriend trad in dit beftek. Niets was hem gemakkelijker , dan zich in een huis , daar hij den vrijftcn toegang tot alles in had, te verbergen. Hij bleef dien avond tot half tien bij constantia, en onder het voorwendfel, dat de lucht eenigzins vochtig en te koel voor haar teder geitel  en CONSTANTIA. 117 ftel was, dwong hij haar, toen hij opftond om te vertrekken , van hem toch niet tot aan de deur te verzeilen. Hij floop fchielijk uit haar kamer, en in plaats van het huis te verlaten , verftak hij zich in een kast, die aan dezelve grensde. Het duurde niet lang of ik verfcheen. Ongelukkig werd hij in zijne verwachting bedrogen. Hij kon, gelijk hij dien avond nog aan digbij beleden heeft, niets onderfcheidens van ons gefprek verfiaan. Alleen hoorde hij dikwerf de naamen : liefde , tederheid , deugd en dergelijken , noemen, en hij liet niet na van ze. met zijne verhitte verbeeldingskracht op de ongunftigfte wijze voor hem aan te vullen. Doch 't geen hem den beflisfenden flag tocbragt , en waarin ik waarlijk eene zekere noodlottigheid bewondere, waren de laatfte woorden, die constantia tot mij fprak. Begrijp dat ik reeds opgcftaan was om te vertrekken , en den knop van de deur in handen had. „ Nu , zeide ik, indien gij 'er nog iets bij te voegen mogt hebben, of eenige kleine veranderingen verkoost te maken, gij hebt nog twee dagen tijds, ik verwacht dan uwe nadere bevelen," en met een opende ik de deur. Nu kon ferdinand II 3 het  Ïï8 FERDINAND het volle antwoord van constantia verftaan, zonder dat hij een woord van mijn gezegde, daar het op floeg , verftaan had en dat antwoord was dus; „ Neen, ik heh mij rijpelijk beraden beflis over alles wat ik bezit mijn hart zal u nergens in tegenfpreken." Dit was te veel voor hem om langer te kunnen twijffelen. Ik was naauwlijks vertrokken, of bij verliet zijne fchuilplaats, en ijlde in eene toomlooze woede, naar digbij. Gij begrijpt ligt, dat deeze niet naliet van ons gefprek ten eenenmaal voor hem te vergiftigen. In 't kort hij ried hem nu op het dringendfte aan, om constantia en de Stad te verlaten. Het overige weet gij, mijn Heer! en indien gij nu kans zaagt om al het gebeurde te herftellen, dan zoude ik dit bezoek onder de gelukkigften van mijn leven rekenen." Hier zweeg eduard,en de verwondering daar mij zijn verhaal, van oogenblik tot oogenblik , in bragt, was oorzaak , dat ik zelfs geen enklen keer gedacht had om hem te fto- ren. Nu ijsde ik voor u. ■ Welk eene eindelooze ftoffe van zelfverwijt hebt gij Voor u zeiven bereid ï Ik gevoelde dit toea  i» CONSTANTIA. 119 toen zo levendig, dat ik naauwlijks fpreken kon. Ik betuigde echter, zo goed als ik kon,aan eduard mijne erkentenis voor het vertrouwen, dat hij in mij ftelde, en verzekerde hem, dat ik alles rijpelijk overwegen zou, en geen middel onbeproefd laten om u met constantia weder te verzoenen. Toen verzocht ik hem met mijn volle hart om vergeving, dat ik in hem, een der waardigfte menfehen, verdacht had gehouden. Ik bood hem eene eeuwige vriendfehap aan, die hij op de edelfte wijze aannam, en hij verliet mij. Nu weet gij alles, ferdinand! Ik heb zo naauwkeurig , als mij doenlijk was , u het geheele verflag van eduard mede gedeeld , om u geen twijffeling zelfs meer overig te laten. Gij alleen toch kunt weten of de gefprekken, die de ftervende digbij aan eduard verhaald heeft , in de daad tusfehen u en hem voorgevallen zijn. Maar wat nu te doen ? ■ Deeze vraag is de gewigtigfte, die gij u in uw geheel leven voor kunt ftellen. Ik voel mij ten eenenmaal onvermogende om u hier eenen goeden raad te kunnen geven. ■ De ongelukkige cecilia ligt mij als een H 4 fteen  ï2o FERDINAND iteen op het hart en de lijdende constantia niet minder. . in Gods naam, overhaast u in niets ! ■ Zie eens welke treurige gevolgen een enkele onberaden flap naar zich gefleept heeft ! Och waart gij hier gebleven, dan had u cecilia nimmer Ieren kennen, en alles zou au te herflellen zijn ! Dan, dit is thans onherroeplijk ! jfc weet van aandoening naauwlijks wat ik fchrijf uw lot weegt mij zwaar op het hart, en mijne gevoelige Caroline fchreit den geheeien dag door. Nu , lieve Vriend ! beraad u wel ■ gij feunt in alles over mij beïlisfen. God geve u wijsheid genoeg om in deeze hachlijke om. handigheden het beste te kiezen ! , la  in CONSTANTIA. 121 DE PREDIKANT VAN *** AAN WILLEM, Den 9 Oftober. In eene doodlijke ongerustheid over uwen Vriend zijnde, weet ik mij aan niemand, dan aan u , te vervoegen, om eenig naricht van hem te bekomen. De inhoud van uwen laatIten brief is mij geheel onbekend; maar dezelve moet eene geduchte tijding voor ferdinand bevat hebben. Hij zat ongelukkig bij mijne Dochter toen hem deeze noodlottige brief gebragt werd. Naauwlijks had hij 'pr eenige regels van gelezen, of zijn gelaat verbleekte, en kort hierop beefde al wat aan hem was. Vergeefs zocht cecilia de reden zijner ontroering uit hem ontwaar te worden. Hij fchreide, fnikte, fidderde; maar te fpreken dit was hem onmooglijk ! Toen hij, na twintigmaalen opgehouden te hebben , eindelijk den brief ten einde was, vloog hij als een wild mensch door de kamer , riep niet anders uit dan : ö God ! is zulk eene fnoodheid mooglijk ! en fcheen .zelfs te vergeten dat mijn arm, zwak kinds H 5 de  ï22 FERDINAND de getuige en de deelgenoote zijner verflindende driften was. Helaas! de ongelukkige leed alles, wat hij leed. De hevigheid haarer aandoeningen ontnam haar 't gevoel van haare zwakheid. In eene vervoering van fchrik en vertwijffeling vloog ze van haaren ftoel greep zijne hand aan ■ hield ze tusfchen de haaren befloten en bad hem , bij alles wat hem dierbaar was, dat hij haar de oorzaak zijner vervoering toch mede wilde delen. Dit gaf hem voor een oogenbik aan zich zeiven weder. Hij viel op haare hand en kuste ze. „ Cecilia? borst hij toen uit, ongelukkige cecilia l vergeet mij vergeet een' rampzalige,, die flechts het licht zag om de moordenaar van u en van constantia te worden!" Meer kon hij niet uitbrengen. Hij fcheurde zich hierop van haar los, en verliet in de hevigfte beweging het buis» Ik was geen getuige van dit toneel ge. weest, maar de buitengewoone levendigheid, die van ceciliajs kamer tot mijn vertrek doorgedrongen was, had mij getroffen, en nu hoorde ik iemand met eene woeste drift van de trappen fnellen. Dit maakte mij ongerust. Ik begaf mij terftond -naar céci- LI-  en CONSTANTIA. 123 lia. Bezef hoe ik fchrikte, toen ik de deur van haare kamer open vond ftaan, en mijn ongelukkig kind voor dood op den grond liggen ! Ik vloog haar ter hul- pe. Na langer dan een uur alle midde-r len vergeefs beproefd te hebben, ontwaakte ze eindelijk als uit eenen droom. .Het eerfte , dat ze met eene naauwlijks hoorbaare ftemme fprak, was: waar is ferdinand? Ik poogde haar tot ftilte en rust aan te manen , maar mijne pogingen waren vergeefs . afgebroken en verward deelde zij mij het voorgevallene mede , en bad mij met fchreiende oogen, dat ik mij toch naar ferdinand zou begeven, en onderzoeken, wat van hem geworden ware. Zij vreesde alles voor hem ! •—— Met moeite bewoog ik haar dat ze zich vooraf te bed wilde leggen , want ik voorzag ieder oogenblik eene nieuwe bezwijming. Op mijn aanhoudend gefmeek deed ze dit echter, en toen ijlde ik naar de woning van uwen Vriend. Al wat ik daar van hem vernam verdubbelde mijnen angst. Hij was halfwanhopend t'huis gekomen, en had met eene bevelende ftem, die hem anders niet eigen is, gelast, dat men daadlijk zijn paard zadelen zou. Terwijl men hier  124- FERDINAND hier mede bezig was, had hij eenige papieren op zun kamer van de tafel genomen, in zijn bnevetas geborgen, en bij zieh geftoken , £ toen zijn paard gereed was, had hij 'er zieh terflond op neer gerpt •„ L ,■ f mcci gezet, en was het dorp uitgereden. Meer wisten ze mij van hem niet mede te delen. Ik keerde fpoedig naar cecilia te rug, die mij met een fmach- tend verlangen verbeidde. Helaas! mijn mond kon geen enkele vertroosting voor haar uitbrengen.; Vergeefs vleide ik haar, ■ dat alles gelukkiger afkon lopen, dan wijons nu verbeeldden, en dat ferdinand met het vallen van den avond mooglijk be-' daarder weder zou keren de ongeluk- kigeleed duldloos ! „Neen, zei ze, aan deeze zijde des grafs zullen mijne oo*en hem met mee* aanfchouwen ! - . j|e„ innig voorgevoel roept mij dit geftadig toe'" - o Hoe was mijn hart onder deeze treurige taal te moede! Tot hier toe is haare voorfpellmg vervuld geworden. Twee da gen zijn nu verlopen , fèdert dat hij ver trokken is, en tot heden toe heeft niemand iets van hem gehoord i£idcr 00gen_ bhk JS onze verwachting verijdeld geworden { Waar-  ê n CONSTANTIA. iaj- Waarfchijnlijk zult gij weten, wat van hem geworden zij. Onthoud mij in dit geval uw bericht niet. Ik ben Vader ! gevoelt uw hart in deszelfs vollen nadruk de kracht van dit woord ? Mijn eenigfte kind het troetelkind mijner jlel fterft ieder dag voor mijne oogen ik ftaar heure ellende aan en ben magteloos om haar te helpen. ■ De flaauwfte tijding van uwen Vriend zal meer doen, dan alles wat Kinderliefde en Godsdienst thans vermogen. Een ziel , die door den hevigften llorm der hartstochten geflingerd wordt, is in die oogenblikken voor de vertroostingen van beiden gefloten. ö Mijn Vriend ! ontferm u mijner, en red, zo gij kunt, mijne ongelukkige Dochter! Lees  126 t E R D i N A N Ö j ferdinand aan willem, Den 10 Oftober. ! Lees deeze ingefloten brieven , en zie of er een ongelukkiger wezen beftaat, dan ik ben! r- Ach, willem! de tijding dié ik van u ontving, was een donderflag in mijne ooren. Ja, ik alleen was de fchuldige, terwijl constantia de Godheid navolgde en over den worm zaligheid Aroom- de ! ö Ik eerbiedige uw Vonnis 1 constantia! gij'zijt rechtvaardig.' Van het oogenblik , dat ik uwe deugd durfde verdenken , ben ik t uwer onwaardig ge- worden. Ja, zij heeft mijne hand voor altijd afgeflagen hooploos afgella- gen! ö Willem! zo gij mij hier liggen zaagt onder het rietendak eener fchaamele boerenwooning door een kleen looden venftertje, waaruit ik het hooge geboomte en de torenfpits van Rozenburg ontdekken kan , eeuwig op deeze verblijfplaats van den Engel ftarende . alle de daar eenmaal genoten zaligheden mij geduurig herinnerende, en geduurig de tegen- woor-  en CONSTANTIA 127 woordige ijsfelijke ledigheid van mijn hart gevoelende! Zo gij mij daar onder hee- te traanen hoordet uitgillen zonder op* houden uitgillen „ Gij zijt rechtvaar¬ dig, constantia! mijne ftervende lippen zullen uw vonnis kusfen ö Mijne rampzalige drift! in welk eenen afgrond hebt gij mij nedergeploft! Willem! wat was 'er voor mij overig gebleven, dan den ftap te doen, dien ik gedaan heb ? Al had ik uwen brief eene eeuw nagedacht , konde ik anders, dan mij eindelijk voor de voeten van de eenige vrouw, die mijne zaligheid op haar lippen droeg , nederwerpen, daar mijne fchuld belijden, en met heete , bloedige, traanen van berouw befproeien, of mooglijk nog de ftemme eens Engels in mijne ooren mogt zuizen: Het is alles vergeven en vergeten!" In den hevigften ftorm der hartstochten , dien uw brief in mij verwekt had, maakte zich deeze zalige gedachte ijlings meester van mijn hart. Ik verliet cecilia, die het gevaar te boven fchijnt echter niet zonder de hoogfte ontroering. Hoe duld- loos lang viel mij de weg tot Rozenburg , die door eene hevige, en, om deezen tijd ge-  *s8 FERDINANÖ geheel ongewoone, donderbui nog vertraagd! werd ! Dan eens ftond de akelige droom, die mij benaauwd had, levendig voor mijne oogen ft verbeeldde mij con¬ stant-ia zieltogende te vinden, met den naam Van haaren moordenaar op de lippen. Dan weer zweefden de bleeke fchim- men van constantia en cecilia beide voor mijn gezicht het bloed dier on- fchuldigen klom tot voor den troon des Rechters op, en ik boorde het daar met eene raauwe ftemme wraak van mij vorderen. Nu weer huppelden de vrolijkfte vertoningen om mij heenen constantia aan mijne borst nederzinkende 0p mijn, van berouw zwoegend, hart vergeving ademende. Cecilia herfteld - cecilia, de getuige en de deelgenoote onzer gelukzaligheid ! Eene innige blijd-- fchap doortrok op deeze aanminnige gedachte alle mijne aderen, en ik had geen enkelen ramp meer. ó Willem! moest deeze dierbaare verwachting zich bij oogenblikken van mijn hart niet bemeesteren ? . Ach , ik waanda dit toen ik was te zwak om aan haare aanlokfelen weêrftajid te kunnen bieden , maai"  en CONSTANTIA. 129 maar ik misleidde mij zeiven — mijne fchuld was te groot! Gij weet niet hoe teer constantia mij bemind heeft — hoe geheel haar hart altijd voor mij open lag — voor mij alleen zicbzelven gevoelde! • Ontelbaare bewijzen had ik met verrukking, met de volle gewaarwording mijner gelukzaligheid, hier van ontvangen en verzwolgen — en de helfche ingevingen van een' enkelen Booswicht wegen die alle in mijn oordeel op! Ja, de hel kan geen loozer ftrikken voor de onfchuld fpannen, dan digbij voor mij gedaan heeft — maar moest een wenk van constantia die alle, en nog duizenden bij dezelve, niet verzwolgen hebben? Neen, willem! zij kon mij niet vergeven — c ons t a ntia is bij tallooze voortreffelijkheden toch eene fterfelijke, en wie anders dan de Godheid verleent aan zulke fnoode zondaaren genade! Onder alle deeze verfchillende gewaarwordingen bereikte ik Rozenburg. Met eene fiddering had ik deszelfs bosch van verre aan de kimmen zien blaauwen, en met de vertedering van een hart, dat na lange afwezendheid de gezegende lucht van zijn Vaderland I weer  i3o FERDINAND weer in mag ademen, trad ik voor de geringe herberg, die een kleen halfuur van 't flot ligt, af. Mijn eerfte voornemen was om mij voor de voeten van constantia neder te werpen; doch de vrees, dat zulk eene onverwachte ontmoeting nadeelige gevolgen voor haar teder geftel mogt hebben, bragt mij op de gedachte van haar vooraf te fehrijvcn. Twee lange, verfcbrikkclijke uuren ftond ik aan het venster naar antwoord te wachten — het kwam eindelijk — maar met het zelve zijn alle mijne uitzichten verdwenen ! Eenige oogenblikken was ik troostloos — ik weende overluid. • Nu echter — WILLE Ml zoudt gij het geloofd hebben? is mijn hart kalmer, dan het federd lang geweest is. De bewustheid, dat het geluk op deeze waereld voor mij verloren is, pijnigt mij niet half zo fterk, dan de geringfte twijffeling aan constantia's deugd gedaan heeft. Deeze Engel ftaat nu in alle haare waarde voor mij — zij zal voortaan mijn Heilig zijn — en als mijn hart immer door eene geweldige verzoeking beftrcden wordt, zal de herinnering aanhaar mij bij mijne deugd beveiligen. Mijne dagen verlopen inmiddels — eerlang zal de dood het  en' CONSTANTIA. 131 het jongfte uur van mijn lijden aanwijzen — dan vinde ik de Dierbaare in de eeuwigheid weder, en daar zal ze de mijne zijn! Wat ondertusfchcn van mij worden zal, en waar ik mijne overige dagen af zal kwijnen ,' weet ik niet. Och dat het op den zolder dcezer geringe boerenwoning zijn mogt! Als ik het geboomte en de muuren, die constantia voor mijne oogen verbergen, maar aanfchouwen mag, dan is 't mij reeds wel, en dan wensch ik niets vuuriger, dan mijn geheel leven binnen deeze vier wanden van klei door te brengen. Waartoe zoude ik voortaan in de waereld ommedolen! —■ Het lieve Dorp, dat ik verlaten heb, behoudt ook nog zijne betrekking op mij ■ maar behalven dat ik hier zo wel ben, zou het wreedheid zijn vooreerst daar weer op te denken. Cecilia wint in gezondheid en krachten aan; mijne afwezendheid zal het overige doen, en haar aan de rust en aan zichzelve wedergeven — dan wil ik de vlekkelooze aan mijnen boezem drukken", en haar het tederfle hart van eenen Broeder in deeze borst doen gevoelen! Nu nog één woord tot u, wille m !——• ö Blijf gij mij uwe Vriendfchap bewaren — I 2 Zij  I3a FERDINAND zij is mij dierbaarer dan mijn leven! —— Uwe berispingen zijn niet dan al te gegrond; maar blijf den zwakken worm dragen, die zichzelven dit gevoelig, dit geduurig afwijkend hart.niet gegeven heeft! FERDINAND AAN CONSTANTIA. (In den voorigen ingeflotcn.) Gevoelt uw hart nog eenige ontroering op het zien van dit fchrift? Herinnert gij .u dien man nog, dien gij eenmaal den uwen noemde 1 dien, toen zo gelukkigen, zo zijn geheele aanzijn genietenden, fterveling, op wiens lippen uwe lippen van heiligen wellust zo dikwerf gefidderd, aan wiens mond de uwe zo menigmaal onuitfprecklijke tederheid geftameld heeft? ö Indien die zalige oogenblikken, waarin geheel ons aanwezen onderling in eikanderen overgegoten en verfmolten werd, waarin wij ons zeiven alles waren, en in 't Heelal niets, volflrckt niets, bui-  en CONSTANTIA. 133 buiten ons begeerden — ach, mijne beledigde, maar eeuwig aangebeden, constantia! zo die oogenblikken nog in uwe ziel leven —■ zo uwe traanen ze nog zalig noemen, en uwe zuchten ze te rug eifchen, dan, ö dan — mijn hart kan deeze gedachte in alle haare uitgeftrektheid niet bevatten, zonder dat het van de innigfte vreugde wegvliet — is 'er voor den fchuldigen, voor den onwaardigen, nog hoop van vergeving! 1 In deeze eenigfte, zalige, verwachting ben ik hier heen gevlogen, en reeds zoudt gij den ongclukkigen, ftcrvende van berouw en fmarte, in zijne traanen wegfmeltende, en zichzelven den onwaardigften, den alle vergiffenis verbeurden, noemende, aan uwe voeten in het ftof zien kruipen, en om enkele genade horen fmeken, indien hij — ach, constantia! hoe pijnlijk gevoelt mijn hart hier alles wat ik verloren heb! indien de verworpene, zonder uwe toe- ftemming, voor uwe oogen had durven verfchijnen. Ja, mijne nog altijd hartlijk beminde constantia! zo diep ben ik gezonken — van eene hoogte, daar gij alleen mij op geplaatst had, daar uwe liefde alleen mij op ftaande hield, nedergezonken dat ik I 3 den  134 FERDINAND den grond, die eenmaal alle zijne genoegens voor mij ten toon fpreidde dien heiligen grond, die met uwe voetftappen verfierd is — die eenmaal ook de mijnen vertoonde! nu niet betreden durfde. Mijne oogen flaren 'er echter rustloos op en plengen bloedige traanen. ö Eenige Schepfter mijner zaligheid! zal één woord van uwe lippen die bittere getuigen mijner rouwe in vreugdetraanen, in traanen van eindelooze erkentenis, verwisfelen ? Zult gij die Engel zijn, die het Paradijs, daar ik mij zei ven moedwillig uit verdreven heb, voor den boetvaardigen weder openen wil? < ö Mijne constantia! dan zult gij aan uwe voeten van mijn berouw overtuigd worden, en een leven van dankbaarheid zal mooglijk mijne fchuld zelve doen vergeten. CON.  en CONSTANTIA. 135 constantia aan ferdinand. (In den voorigen ingefloten.) Was het niet genoeg, dat gij eenmaal den wreedften dolk door mijnen boezem Haakt, en een hart miskende, dat gij van alle ftervelingen het minfte hadt moeten miskennen, waarom komt gij mij nu nog aan de rust ontroven, daar ik hier mijne dagen in pooge door te brengen, tot dat de ftem, die zich uit het diepfte mijner ziel verheft, verhoord worde, en het llille graf aan mijn ftof eene veilige en ondoordringbaare wijkplaats verleene? Ferdinand! gij hebt het van uw hart kunnen verkrijgen mij te miskennen, maar waarom voegt gij de belediging bij de trouwloosheid? waarom fpeelt gij met eene goedhartigheid, die voor u alleen onbepaald was? Heb ik deeze vernedering immer aan u verdiend? Maar, ach! ik vergeet mij geheel! — mijn voornemen was niet mij hier in te laten. Herinner u uwe eigen uitfpraak: de band der tederfte liefde is tusfehen ons medogenloos van een gereI 4 ten.  136 FERDINAND ten. Ja! van het oogenblik, dat gij mij buiten ftaat gefield hebt u gelukkig te kunnen maken, is die band voor altijd van een gereten. ■ Gij hebt mijne deugd en mijne oprechtheid beide verdacht — van toen af aan heb ik mij zelve als uwer onwaardig be- fchouwd. Mijn hart verwijt zich niets — maar geen vrouw op de waereld kan den man gelukkig maken, die flechts eenmaal aan haare deugd twijffeldc, en gij hebt mij voor eene nietswaardige gehouden! Ook zal deeze hand nimmer het eigendom van een fterveling worden, die eene eenige hand buiten dezelve vergenoegen kan ! Vergeet mij derhalven — mijn voornemen is onverzettelijk, en moge een verdienstelijker wederhelft eerlang zelfs de gedachtenis van constantia bij u uitdelgen! Dit is zeker wij kunnen en wij moeten elkanderen aan deeze zijde des grafs niet wederzien! , Leef inmiddels altoos gelukkig! - Dit is mijn wensch geweest van het oogenblik, dat ik u leerde kennen, en het zal de laatfle zijn, daar ik mede op de lippen fterven zal. wil-  es CONSTANTIA. 137 willem aan ferdinand. Den is October. Ik behoef u niets te fchrijven. Lees den hier ingefloten brief, en doe wat ieder menschlijk hart in uwe plaats doen zoude. In weerwil van mij zelven, heb ik de rampen dier twee ongelukkigen vermeerderd. ■ Herftel, zo gij nog kunt, uwe onbedachte overijling, die ik had kunnen voorkomen. Zoudt gij, bij cecilia blijvende, te minder aan constantia hebben kunnen fchrijven, om vooraf te beproeven, of 'er eene verzoening mooglijk ware? Doch ik verwijte u niets, mijn Vriend ! ■ Ik beklaag u uit het innig- fte mijner ziel. Een noodlottige dwang fchijnt in uwen geheelen levensloop te heer- fchen. Vergeefsch poge ik alles na te denken de weg der Voorzienigheid vertoont zich ingewikkeld en duister in den I 5 faa-  133 FERDINAND faamenloop uwer omftandigheden en toch rust het lot der ftervelingen in de hand van oneindige Magt en Goedheid? Ja, dit blijve ik geloven! — Eens zal deeze fèhijnbaare verwarring volmaakte orde in onze opgehelderde oogen worden aan gee- nc zijde des doods waar alle de we¬ gen der opperfte Wijsheid, door den geheelen afloop der tijden met de ftervelingen gehouden, volkomen gerechtvaardigd zullen worden. ö Mijn Vriend, verbeiden wij, onder eene getrouwe waarneeming onzer pligten, zwijgende en aanbiddende, dat oogenblik! — DX  en CONSTANTIA. 139 de predikant van *** aan willem. (In den voorigen ingefloten.) Den 13 Oflober. Mijne Dochter ligt te fterven! Zo gij iets op ferdinand vermoogt, zet hem dan aan, dat hij, zonder een oogenblik te verliezen, hier heen fnelle. Mogelijk zal hij haar niet meer levendig aantreffen! * De fchrik, die de ongelukkige, bij zijn vertrek, doorflond, heeft haar geheel geitel verwoest. Zij bekoomt, federd dien rampzaligen dag, van de eene flaauwte om in eene volgende, veel gevaarlijker, te vallen, en ieder fchijnt ons de laatfle te zullen zijn ! Als zij van haar aanwezen bewust is, zweven de naamcn van ferdinand en constantia op haare bleeke lippen. Ik heb haar uwen Iaatflen brief medegedeeld , en de ongelukkige verheugt zich onder doodftuipen, dat ferdinand zijnen wensch gaat verkrijgen. — Zijne tegen-  i4o FERDINAND genwoordigheid alleen kan haar mooglijk van de poorten des doods nog te rugge roepen, en zijne goedheid zal hem deezen dienst met vermaak doen bewijzen aan twee lijders, daar 'zijn hart eenige betrekking op heeft. Och! dat hij niet toeve dat hij, alleen voor eenige dagen, constantia verlate! Ik eisch niet, dat hij mijne cecilia zijne hand aanbiede — ik heb dit nimmer van hem geëischt eenige weinige oogenblikken Hechts — om aan eenen troosteloozen vader deszelfs eenig teerbemind kind weder te geven -—■ om eene lij- deresfe mooglijk nog te redden! De pen ontzinkt mij ik kan niet meer. —> In Gods naam, dat hij zich fpoede! ■ Is  EN CONSTANTIA. 141 FERDINAND AAN WILLEM. Den 28 Oclober. In den ontzettenden toeftand, daar ik mij thans in bevinde, gelove ik niet, dat mijn hart iets meer lijden kan. Koud als de dood, en ongevoelig voor alles, zie ik bedaard de lange keten van rampen na, die ik federd mijn vertrek uit de ftad rustloos heb moeten doorworftelen, en zo eene drift nog in mijn hart leeft, dan is het de bewondering, dat ik onder zulke harde en geduung herhaalde fiagen niet bezweken ben. - Wat heb ik mij zeiven ondertusfchen bij dit alles te verwijten? Een eenigen onberaden ftap, maar die ieder mensch, in mijne omftandigheden en met het eigen hart, zou gedaan hebben. Ik ben bedrogen geworden zie daar mijne geheele fchuld! en deeze eene onwillige feil heeft tallooze rampen, die geen menschlijk verftand voorzien, geen eindige kracht ontwijken kon, voor mij ten gevolge gehad! -sr- „ Gij ver-  H2 FERDINAND verwijt mij niets, willem! gij beklaagt mij uit het innigfte van uwe ziel." Ach! ik ben hier volkomen van overtuigd. Aan wat mcnschlijk hart zou mijn noodlot geen traan moeten afpersfen! en toch wist gij toen nog niet, dat mijne ellende voltooid moest worden dat het noodlot zelf 'er eerlang geen grein meer aan toe zou kunnen voegen! ~ Dat geduchte oogenblik is daar geweest,en ik leve nog! zo het leven heet voor alles ongevoelig daar heen te kwijnen, en niets meer te vrezen, niets meer te verlangen! ■—- Doch ik zal u alles mededelen, en mogt gij het zo onverfchillig lezen, als ik het u thans fchrijven ga! Ik had naauwlijks het einde van uwen laatften brief bereikt, of ik zat reeds op mijn paard, en God weet hoe angftig mijn hart was, hoe vuurig ik den geheclen weg over gebeden heb, dat ik nog tijdig genoeg komen mogt om cecilia aan haaren Vader weder te geven! — Schoon de aanhoudende herfstregens de wegen bijkans onbruikbaar maken, ontzag mijne innige zucht om eene ongelukkige té redden echter geen gevaaren, en zonder eenige verademing genoten te hebben, bereikte  en CONSTANTIA. 143 te ik den volgenden avond reeds het dorp. Het was toen tien uuren en ftikdonker. Mijn voornemen was om terftond bij cecilia af te ftijgen, en reeds had ik den hoek omgeflagen, van waar men haare woning zien kon, toen een fterk licht ijlings mijn gezicht trof. Ik wendde mijne oogen derwaarts. . De deur was geopend — eene doodbaar ftond voor dezelve,en eenige, in zwarte mantels gehulde, mannen met brandende fakkelen omringden ze. Mijn paard bleef eensklaps roerloos ftilftaan, en ik zat verfteend op het zelve. —:— Hemel en aarde vergingen voor mij. Groote God! welk een aanblik! alles werd duidelijk voor mij ik zag, ik gevoelde geheel mijne on- herftelbaare rampzaligheid! Nu be¬ gon eene holle, treurige ftcm de naamen der lijkvolgeren op te lezen, en de eerfte die mijne ooren trof, was die van den Vader van cecilia. Dit floeg als een donder al het merg uit mijn gebeente! Hij naderde , in de uiterfte poging om tegen zijn lijden al de fterkte van zijnen geest en Godsvrucht te verzamelen, maar in weerwil van alle zijne krachten gekromd onder onuit- fpreekbaare ellende. Smart, wanhoop, af-  144 FERDINAND afgrijzing, vermeesterden zich met dolle woede van mijn hart ik leed duldloosi—■ Vergeefs poogde ik mij op te dringen dat alles een benaauwend nachtgezicht was, 't welk eerlang verdwijnen zou. ÖGod! ik gevoelde in weerwil van mij zeiven 'er alle de wezenlijkheid van! Tot hier toe ftond ik nog even roerloos. De geheele treurige ftoet had zich inmiddels in eene rij gefchaard, en met ftijve oogen bleef ik al ftaren. ■ De kist, die zich nu half buiten de deur vertoonde, gaf mij aan mij zeiven weder. Nu kon ik mijne fmart niet langer verkroppen. Ik vloog in eene woedende beweging van mijn paard, en ijlde, terwijl het klamme zweet met groote droppen van mijn gelaat gudfte, naar de baar, daar nu het lijk van cecilia reeds op geplaatst was. — Eer ik ze nog bereikte, zag ik dat men zich gereed maakte om de kist te fluiten — een raauwe gil, die mij ten halze uitvloog, deed de draagers met fchrik te rug deizen. . Jk naderde de baar met eene rilling wierp ik het zwarte doodskleed op den grond, en toen, ftuiptrekkende en luidkeels huilende, het dek- fèl van de kist. Alles ftond roerloos en  Toef, dierbre Ziel!—ik volge u, om in liet ft of des doods voor eeuwig1 de uive te zijn!"— bladz.145.   r éij CONSTANTIA. 145 en iïil als het graf om mij heenen — ik alleen had alle driften in mij verzameld! —1 Daar daalden mijne oogen in de kist neder ik zag de ongelukkige haare handen gevouwen — met gefloten oogen — bleek als linnen in het gewaad des doods daar neder liggen! De hoogfte tederheid zweefde nog op haare blaauwe lippen. — De grootheid haarer ziel had de dood uit geen enkelen trek van haar gelaat kunnen uitwis* fchen. Dit alles vertoonde zich in één punt des tijds aan mijnen geest, en pijnigde mij vereenigd. „ Cecilia, borst ik ijlings uit, ö blik nog eenmaal op uwen moorder ! Hij komt zijne onwillige fchuld boeten.... Toef, dierbre Ziel! ik vol* ge u, om in het ftof des doods voor eeuwig de uwe te zijn!" Hier fmoordert^ de woorden op mijne bevende lippen — ik breidde mijne armen uit — en, uitgeput van gevoel en fmart, zonk ik op haar lijk voor dood neder! K D3  M FERDINAND Den 29 October, De levendige herinnering aan het fchrikver* wekkend toneel, daar ik ti gisteren eene flaauwe fchets van heb gegeven, overmeesterde onder het fchrijven zodaanig mijne verbeeldingskracht, dat ik verpligt was mijne pen neder te werpen. Thans wil ik Voortgaan met u het overige te verhalen. Wat 'er Verder voorgevallen zij, weet ik niet. 't Was reeds lang na middernacht toen ik van mijne bezwijming bekwam. ■ - ft bevond mij op mijn leger, en mijne Weduwe zat, in haare traanen verfmeltcnde, voor hetzelve. Zij was hartlijk blijde, dat ik weer bewijs van leven gaf. Zij verhaalde mij, hoe men mij reeds vruchtloos eene ader geopend had, en bad mij nu,dat ik mij toch ftil wilde houden. Ik hoorde haar zo kalm en gekten aan als of mij niets overkomen ware. Mijn gevoel was verltompt, en ik magteloos, zelfs om mij te verroeren. Mijne krachten zijn federd dien tijd vermeerderd  en CONSTANTIA. 147 derd — ik kan weer over mijn kamer wandelen — maar mijn hare is even koud en onverfchillig gebleven. De geheele Natuur ligt als dood voor mijne oogen — zij heeft alle haare aantrekkenskracht voor mij verloren. Het graf en de eeuwigheid zweven geduurig voor mijn gezicht — zij hebben niets ontzettends meer voor mij, en zo nog iets mijn hart ftrelen kan, dan is het de troostrijke gedachte, dat ik eerlang tot hunne vreed- faame bewooners behoren zal. 1 Dit denkbeeld overviel mij gisteren zo levendig, dat ik het u niet zeggen kan. Ik voelde dat ik niet voort moest gaan met aan u te fchrijven, en de flaap was verre van mijne vermoeide oogleden. Een zwaare ftortre- gen was even afgedreven, en de wind huilde nog vreeslijk door de ontftelde lucht. ■ Ik opende mijn vepfter en ftaarde den eeuwigen hemel aan. .—=— Hier en daar tintelde een ftar door de zwarte en voortvliegen- de wolken. Mijn oog vestigde zich op dezelve. Ijlings herinnerde ik mij uit eene aandoenlijke Cantate: Daar (taan de grenzen van het lijden, De ftarbewooners weenen niet. K % Nu  m8 ferdinand * Nu was mijn geheele wezen één wensch mar den dood. cecilia en alle mij¬ ne overleden vrienden Honden zo levendig voor mij. Ik zag hun aanfehijn van vrede en blijdfchap blinken. Ik ver¬ beeldde mij, dat ze mij toewenkten, en de eenige have van ftoorlooze rust aanwezen. ■ 1 Verloren in eene lieflijke bedwelming, ftond ik langer dan een uur voor mijn venster mijn gezicht bleef roerloos op den hemel gevestigd, en mijne gedachten doolden in de eeuwigheid. En nog zou ik mijn' ftand niet verlaten hebben, indien eene nieuwe bui mij aan mij zeiven, eq aan de aarde niet had wedergegeven. Den 2 November. Tot nog toe ontwijk ik den Vader van cecilia. Ik ben dit aan zijne fmart verpligt. Mijn bijzijn kon zijne aandoening flechts vermeerderen, en mijne aanhoudende ongefteldheid verleent mij tot dus verre een gqed voorwendfel om mijne kamer niet te ver»  en CONSTANTIA. 149 verlaten. Deezen middag heeft mij mijne Weduwe de geheele treurige gefchiedenis van het affterven van cecilia echter medegedeeld. Ik verzocht 'er haar om. Eerst weigerde zij het uit vrees voor mijne zwakke gezondheid; maar op mijne herhaalde bede , en de plegtige verzekering, die ik haar gaf, dat mijn hart voor alle nieuwe aandoening vereelt was, verhaalde ze mij het volgende : Op den eigen morgen toen de Vader zijnen jongften vruchtloozen brief aan u gefchreven had, verviel cecilia in eene flaauwte, daar men niet dacht dat ze uit bekomen zou. Mijne Weduwe werd geroepen om bijftand te bieden. Zij vond het arme Meisje, bewegingloos uitgeftrekt, ter neder- liggen, en den Grijsaart aan haare zijde. Hij ftond roerloos bij haar leger het vaderhart gloeide uit zijne weemoedige oogen, en de hoogde tederheid zwom in eenen droevigen nevel over zijn gelaat. — Cecilia bekwam echter weêr. Nu reikte zij haare hand aan haaren Vader, die ze met zijne kusfchen bedekte, en haar vuurig bad, dat ze zich toch fparen wilde. ■ . Zij vestigde haare gebroken oogen op hem, drukte K 3 nog  iSo FERDINAND nog eenmaal zijne hand, en fprak toen met eene geduurig afnemende ftem deeze woorden, de laatften, die uit haare lippen gegaan zijn: „ ö Mijn Vader! — ik wil ftille zijn. Zie, reeds ween ik niet meer ! , Mij dunkt ook, ik heb geen traanen meer — en waarom traanen? — mijn lijden fpoedt ten einde. Ach, mijn Vader! om uwe fmart alleen lijde ik nog! ■ Wat is aan een ongelukkig Meisje gelegen? — of haar het hart breekt, en zij van tederheid wegfmelt? — maar gij, mijn Vader! gij, mijn dier- baare en eerbiedwaardige Vader! ik heb uwe jongfte dagen verbitterd. Vergeef, het mij, mijn Vader! druk met eenen laatften vuurigen kusch vergiffenis op deeze bleeke lippen! Ik heb onwillig mis¬ dreven ■— dit al te teder hart heeft al uw leed veroorzaakt! — — ö, Zo gij ferdinand fpreekt — adem hem van uwe lippen mijn jongst, mijn eeuwig vaarwel toe! Ach, hij is onfchuldig! Zijn hart was eenmaal ingenomen, en voor altijd, toen hij mij zag. ó Hoe de eerfte blik, dien hij op mij Wierp, vol warme liefde op mij werkte! —■ hoe levendig mijn geheel gevoelvermogen in één oogenblik wierd! —■ Mij*  ë n CONSTANTIA. 151 Mijne onnozelheid kende de liefde niet ach! zonder haar te kennen, was mijn wezen louter liefde! liefde, daar alle mijne krachten wellustig onder bezweken! — — 6 zeg hem, dat ik, ftervende van tederheid, hem niets verwij te! — dat ik hem minder zou bemind hebben, zo hij trouwloos aan zijne eerfte liefde had kunnen worden dat de laatfte flag van mijn hart een vuurig gebed voor zijn geluk was voor het ver- eenigd geluk van hem en van zijne constantia — en dat al wat ik aan den rand des grafs van hem begeerde, was, dat hij mijner foms gedenken mogte!" Hier viel zij in eene nieuwe flaauwte, en haare oogen floten zich voor eeuwig toe. ö Willem! voel hoe zeer mijn hart uitgeteerd moet zijn, om u dit met de eigen drooge woorden over te brengen! hoedanig mijne herfens verzengd moeten zijn, om bij dit zielfchokkend verhaal geen enkelen traan meer te kunnen plengen! einde van het eerste deel.   FERDINAND en CONSTANTIA. TWEEDE DEEL.  $hhe, felige Zeit! dich in der Ferm Auszuforfchen, vergojs ich Trübender Thranen zu viel! Und doch kommft du! — Auf den Flügeln der Ruh, in Morgenlüfsen, Bell vom Thaue des Tags, der höher tichelt f Mit dem ewigeji Frühling, Kommft du den Himmel herab! KLOPSTOCK,  FERDINAND en CONSTANTIA. DOOR M1.1HIJNVIS FEITE TWEEDE DEEL. TE AMSTERDAM Bij JOHANNES ALLAiT, MDCCEXXXV.   ferdinand Mn willem. Den iy December. INeen, willem! gij bedriegt u -mijn hart heeft u geen oogenblik vergeten gehad, en meent gij, dat het dit immer zou kunnen doen ? • God dank , dat ik geen on- dankbaare ben, dat ik verzekerd ben, dat ik dit nimmer worden zal! Ja, ik heb gezwegen; maar 't is uit vriendfehap voor u geweest waarom zoude ik u verder in mijnen rampfpoed doen delen? ■ Ook was mijn lot,,nu beflist. ■ Ik had niets meer te vrezen of te verlangen ik kon U derhalven niets mede delen, dan de akelig zwarte, en voortaan eeuwig eentoonige, gewaarwordingen van een tot den dood toe gewond hart. en hiervan wilde ik u verfchonen, lieve Vriend ! Nu ik ech¬ ter zie , dat gij altijd dezelfde warme vriend blijft dat gij meer lijdt door niets van mij te horen, dan door al het treurige, dat A % mij-  4 FERDINAND mijne brieven in u verwekken moeten wil ik voortgaan met aan u te fchrijven. Als mijn boezem tot flikkens toe vol is, en mijn hart van weedom meent te feheuren, zal ik de pen opvatten , en alles in uwen fchoot uitftbrten, wat ik tot hier toe aan de wanden en velden geklaagd hebbe, tot dat de tijd zich over mij ontfermt, en ik met zijnen geweldigen ftroom in de eeuwigheid ncderftorte. Gij ziet dat ik die onverfchilligheid voor alles wat mij omringde , die ik eenmaal dacht, dat voortaan altijd mijn erfdeel zijn zoude, niet meer bezit. Ik heb den Vader van cecilia weer gezien, en dit gezicht heeft alle mijne wonden opengereten. Hij heeft mij eerst bezocht — ik geloof niet dat ik immer tot dien ftap had kunnen komen, en, o hoe liefderijk ! hoe groot! Zijne witte hairlokken flin- gerden om mijnen hals. Hij weende op mijne borst en beklaagde mij. Scderd dien dag ga ik van tijd tot tijd bij hem daar vinde ik hem dan in zijne eenzaame woning, die nu eene valleie des doods gelijkt — in een klcen vertrekje bij het vuur zittende dot met den Bijbel voor hem o- pen.  en Constantia. ? peilgeflagen —• menigwerf wenende —— maar altijd zachtmoedig, altijd onderworpen, altijd een Christen! Met den eerften voet, dien ik tot nog toe binnen zijnen drempel zet, is het altijd of ik door den grond zink, en alles wat ik in dit huis zie, herinnert mij geduurig aan cecilia. —— Voor eenige dagen dacht ik 'er onder te bezwijken, 't Was op eenen helderen voordenmiddag ik vond den Grijsaart in zijnen tuin op en neder wandelende alles ftond daar in 't gewaad des winters. — ■ Mijn oog viel teiitond op het zomerhuisje, dat aan het einde van dezelve ftaat. • Hier had ik cecilia voor de cerftemaal gezien. ■ Een onwederftaanbaarc trek dreef mij om 'er in te treden — mijn Vriend volgde mij. ■ Naauwlijks was ik 'er binnen of eene huivering viel over alle mijne leden. Wij geraakten voor een fchilde- rijtje, dat aan den muur hing. 't Was door de handen van cecilia vervaardigd, en haare geheele ziel was 'er in uitgedrukt. Het vertoonde de treu¬ rige gefchiedenis van Pijramus en Thisbe, en het oogenblik was gekozen , waarin Thisbe met hangende hairen bij de tombe van NiA 3 nu?  6 FERDINA ND ruis op het lijk van haaren ftervenden Min» naar valt, haare traanen met zijn bloed vermengt, en deeze haar voor 't laatst met gebroken oogen aanziet. — Dit trof mij tot in de ziel ook zag ik dat mijn Vriend begon te lijden. Ik wendde mij om en ging naar eene andere zijde van 't vertrek, daar ik eenige boeken in een kastje zag ftaan. Om de gedachten, die mij begonden te ovcrftelpen, te verdrijven, greep ik 'er een op den tast uit. 't Was Young, en 't viel open bij den klaagzang op Narcisfa, daar eene vouw bij geflagen was. — Alles draaide met mij om ik ftond, als een beeld, met het boek in mijne hand. Te midden van deeze mijne wezenloosheid hief de tortel zijn weemoedig lied aan mooglijk treurde hij om het gemis zijner goedhartige mces- tcresfe. Nu werd alles, wat ik om mij heenen zag en hoorde, cecilia! C e- cilia in alle de toncelen, die ik ooit met haar bijgewoond had ! De grond gloeide onder mijne voeten — ik kon het niet langer doorftaan. ■ Zwijgende trad ik naar den Grijsaart ■ een traan glom in zijne oogen zij bleven hardnekkig de  en CONSTANTIA. 7 de fchilderij aanftaren. Ik greep zijne hand, drukte ze hartlijk tegen mijne borst, en verliet ijlings zijne doodfche woning. Den 2 Januanj. gij ook zeggen moogt, ik moet hier blijven. Nergens in de waereld zou ik het nog zo goed hebben. Overal zou mijn bijzijn aan de weinige vergenoegde uuren van anderen hunnen glans ontroven hier alleen ben ik daaromtrent gerust. Men is 'er aan mijne treurigheid en afgezonderde levenswijze gewend. Sommigen denken niet meer om mij; anderen houden mij voor een grillig, zinneloos, mensch, en voor de meesteit ben ik airede als een doode. Ook heeft dit dorp, door de menigvuldige rampen, die ik 'er in doorgeworsteld ben, en die ik nu, als een afgedaan gedeelte van mijne taak , met eene innige vreugde menigmaalen naooge, eene zekere betrekking op mijn hart gekregen. Waar is hier het aandoenlijk plekje gronds, dat met mijne traanen' niet A 4 bc-  8 FERDINAND fproeid is geworden? Behalven dat ik federd eenige dagen met een plan bezwan^ gerd ga, dat mijn hart van oogenblik tot oogenblik dierbaarer wordt. Ik wil hier tot het ftof wederkeren, daar ik uit genomen ben, en het eigen dennenbosch, dat mij zo vaak in zijne gastvrije fchaduw verborgen heeft, zal over mijn gebeente ruifchen. Spaar hierom uwe redenen, mijn Waarde! het valt mij hard u iets te weigeren; maar dit kan niet. ■ Ik moet hier lijden, hier mijn lot uitduiden, hier fterven! Het duister pijnboomwoud , dat ginder met zijn kruinen De rotten overfchaèuwt, en 't woên der winden (luit; De heldre beekjes , die bier vloeijen v.an de duinen, De holle grotten , vol van ruischend bron geiuidt; De flaauwe koeltjes, die in 't boomloof hijgend derven, Noch 't dartel windje, dat den ftroom met golfjes kruk, Doen mij, rampzalige, den minden troost verwerverf, Noch al hun wellust (lilt mijn woelend ongeduld. De zwarte Droefheid heerscht in deeze donkre dalen, In hol en graffpelonk en woeste wildernis, Waar de Echoos mijn gezucht met flaauw geluid herhalen; Hier baart ze een doodfche ftilte, eenrustdieaakligis. Haar nevlig bijzijn heeft al 't woud zijn glans ontnomen, Gebloemt en loof verwelkt, waar zij hetirafm verfprerdt, Zij  en CONSTANTIA. 9 Zij ftoort het zoet geruisch der kabbelende ftroomen , En brengt in 't donker woud een naarer aakligheid. 'k Wil echter hier altoos, altoos gekerkerd blijven ! — Waar voelde ooit fterveling een feller hartewond ! De dood, de dood alleen, kan al dit leed verdrijven, Dan zal mijn lijk de rust genieten in dees' grond; Dan zal ik, van mijn fmart en droefheid gantsch genezen, Braveren 't geen mij hier tot wrangen onlust was, En wachten't uur, wanneer 't geen misdaad meer zal wezen Dat zich mijn asch vermeng'met haar geheiligde asch. Don 10 Januarij. Geloof mij, mijn Beste! deeze donkere, treurige dagen zijn voor mijn hart gefchapcn. Ik herlcve 'er in. Die ledige velden, die kaale hoornen, die geduurige jagtfneeuw, die koude nevel, dit alles is louter harmonie met mijn ziel. Geheele dagen brenge ik onder den blooten hemel door, en dan is het mij zo wel, als ik, met de duisternis, doornat en klappertandende van koude,'thuis komende, mij flechts vleien mag den volgenA 5 den  IO FERDINAND den morgen het veld weer in te zullen trek-» ken. Daar alleen kan ik nog adem halen, en geen vrolijk voorwerp beledigt 'er mijn gezicht. ■ ■ Gij kunt het niet begrijpen, willem! maar voor dezulken, die geen vonkje warm levensgevoel in hun hart gevoelen, voor wie de geheele lange tijd geen enkel roosje meer baren kan, is alles, wat naar vreugd gelijkt, pijnigend. Wanneer eenmaal het hart gelukkig is, vermeerdert de geheele lagchende natuur ons heil; maar vergeefs fpreidt ze haare volle aantrekkelijkheid om ons heen, als de bron van heil in ons hart zelf verftopt is. Koud en zielloos ftaan wij daar dan, en haare heerlijkheid drijft als een dunne rook voor ons gezicht , of zo wij 'er op flaren, gevoelen wij meer dan ooit alles wat wij verloren hebben. God  en CONSTANTIA. u Den 12 Januarij. God weet hoe menigmaalen ik wensch dat mijne ziel alle haare voorige indrukken verliezen moge! Als wij hier geen uitzicht meer hebben dan het graf, is vergetenheid de beste en eenigfte vertroosteresfe. Zij komt den dood voor, en werpt hier reeds een ondoordringbaar floers over al het voorledene. Het wordt ons als of wij het nimmer gefmaakt hadden, en het denkbeeld zelfs blijft 'er in de ziel niet van overig. — Ach! ik waande mijne wreedfte foltering te boven te zijn! Ik heb zeer veel onder den dood van cecilia geleden. Een geruimen tijd gevoelde ik al het zelfverwijt, alle de wroegingen, die ik zou kunnen gevoeld hebben, indien mijne hand in koelen bloede een' verraderlijken dolk door het hart dier onfchuldige gedreven had. Deeze fmart heb ik overwonnen. Hoe zeer mijn hart nog diep getroffen is, en altijd blijven zal, over het beklaaglijk noodlot van dat waardige Meis-  12 FERDINAND Meisje, gevoel ik echter geen befchuldigingen meer omtrent haar in mijn binnenfle. Dit is van mij genomen. Ik beruste in een voorval, dat geen menfchelijk vernuft voorzien, geen gefchapen kracht veranderen kon. God weet hoe zuiver mijn hart onder mijne geheele verkering met haar geweest is, en in dit volle gevoel mijner onfchuld mag ik weer eenen vrijen adem halen. Ach! waar ik ook zo los van constantia! Eenmaal konde ik zo Volkomen in het denkbeeld berusten, dat ze voor mij verloren was, dat ik haar nimmer bezitten moest. Ik dacht toen op haar, zo als men op eene teergeliefde overledene denkt. Helaas! nu leeft ze weer meer dan ooit in mijn hart, en haare beeldtenis verzelt mij overal. ■ - Willem! waarom zoude ik mij zeiven langer misleiden ? Ik bemin haar fterker dan ik haar ooit bemind heb. —— ö Als ik over de lange, centoonige, heide ronddwale,en haare gedachtenis mij dan geweldig aangrijpt — als ik dan mijnen gang verdubbele, en geduurig worftele om haar uit mijne ziel te weren — tot dat ik, van vermoeidheid en angst aêmechtig, op een' befneeuwden heuvel nederzinke — daar in eene wezenloosheid  én CONSTANTIA. 13 gerake, die mij alles wat mij omringt doet vergeten en ik mij zeiven eindelijk aan de zijde van constantia in alle de toneelen van voormaals gefmaakte zaligheid we- dervinde ó dan gevoel ik zo levendig, zo geheel, dat ik die Eenigfte vuuriger dan ooit beminne, en dat mijne gantfche ziel nog aan haar toebehoort! Treurig verlaat ik dan mijne rustplaats; maar de beeldtenis des Engels blijft mij verzeilen. — Ik werp mij raadloos op mijn leger ter neder — dikwerf met de flille hoop, en altijd met den vuurigen wensch, van niet weer te ontwaken! Eene bedwelmende fluimering fchijnt zich over mij te ontfermen — ik vergeet voor eenige oogenblikken alle mijne rampen. Straks brengt een vleiende droom mijn hart in beweging, en dat misleide hart juicht van blijdfchap. ■ Constantia ftaat naast mij — haar hand rust op mijnen fchouder — onze oogen zijn vol tederheid op eikanderen gevestigd, en onze zielen baden zich in onuitfpregklijke weelde. ■ Nu is het langgewenschte tijdftip daar dat wij voor eeuwig één zullen zijn —, reeds rust mijne hand in de haare — reeds is de geheele fchepping eene lente om ons been. Ijlings  14 FERDINAND Ijlings fchiet een blikfemftraal tusfehen ons neder — constantia verdwijnt in een* dikken nevel voor mijne oogen — ik ontwaak met een' gil — en alle mijne ellende rukt van nieuws, met verdubbeld geweld, op mijn hart aan. Den is Januarij. "Welk eene aantrekkingskracht mijne ellende voor iemand in de waereld bezitten kan, weet ik niet, maar dit is zeker, dat ik,federd een' geruimen tijd reeds, denzelfden jongeling overal op mijnen weg ontmoete, dat hij mij onophoudlijk van verren en als ongemerkt navolgt, en eindelijk, dat ik mij menigwerf verbeelde, dat hij mij aanftaart, en dan eene poging doet om zijne traanen te verbergen. ■ Willem! zal ik u alle mijne zwakheid belijden? Toen ik deeze ontdekking eerst gedaan had, dacht ik terflond op den Graaf van Comminge, en op Adelaïde, onder het gewaad van Emhime verborgen. Dit  en CONSTANTIA. 15 Dit denkbeeld maakte zich in een oogenblik meester van mijnen geheelen geest, en terftond geraakte mijne verbeeldingskracht zodanig aan 't hollen, dat ik, rillende van blijdfchap, op den jongeling aanvloog. Ik twijffelde niet of't was constantia, en hoe buitenfporig, hoe onmooglijk mijne verwachting waar, mijn ontroerd hart was 'er zo geheel aan vast gekluisterd ,*het vond 'er zulk eene, in zo een' geruimen tijd niet gefmaakte, zaligheid in , dat ik, bedwelmd van vreugd, zelfs niet vreesde van mij te bedriegen. —— De vreemdeling fcheen op mijne fnelle aannadering eenigzins te fchrikken, en deed eenige treden achterwaards. Ik bereikte hem fpoedig. Nu kon ik hem duidelijk in zijn gelaat zien. Helaas! geen zweem van constantia was op zijn geheele wezen te ontdekken. Ik zag nu dat mijn zwak hart mij misleid had, en ö hoe duur betaalde ik het oogenblik vreugde, dat mij eene bedrie- gelijke hoop had doen fmaken! Eerst ftond ik als een beeld ftil, maar mijne fmart overweldigde mij fpoedig. Ik wendde mij om,en trok het bosch in,om mijne fmart en traanen in zijnen donkerften nacht voor het oog van den vreemdeling te verbergen. Os-  i6 FERDINAND Den 18 Januari]. Osfian en IJoung zijn de eenige vrienden, die mij bijgebleven zijn. Alle overige boeken zijn federd lang voor mij verloren geweest. Mijn hoofd is te zwak om te denken, en mijn hart te beroerd om in alle ftille aandoeningen te delen. Maar Osfian en IJoung leze ik niet — ik hoor die edelen fpreken en in elk hunner zie ik een' lotgenoot, een' medelijder. Zij voeren mij juist die groote en heerlijke toncelcn rond, daar mijne ziel zo graag op zweven mag. De eerfte in ftormen ie nachten over heiden en ijsklippen bij het gebeente zijner Vaderen, of bij eene kwijnende, en door ruifchende wolken geduurig bedekte maan, aan den voet van den vochtigen heuvel des winds, daar het overfchot van de tedere vriendin zijner jeugd rust, terwijl haar geest in een' ftraal van het fchemcrend licht verrijst, en om haar eenzaam graf de beminde haarer ziel te gemoet waart. De andere door eene minder ruuwe fchepping, maar  én CONSTANTIA. jj maar waar alles niet weiniger gedachten des doods en der verganglijkheid predikt, naar de eigen verzamelplaats aller levendigen, ora daar met dien Verlatene, gade- en kinderloos, op het overfchot zijner drie dierbaarfte panden uit de diepfte jammerklachten troost te fcheppen, en de geheele bezielde en onbezielde natuur in zijne rouwe te zien delen. — ö Mijn vriend! hoe levendig ik mij dan verbeelden kan in het ftille aardrijk reeds neder te liggen — daar een' gerusten, droomloozen flaap te genieten — terwijl jaaren en eeuwen met de voortgejaagde wolken over mijn ftof fnellen, en menig treurig, diepgewond hart, bij het licht der tintelende avondftar, op mijn vervallen en met gras begroeid graf traanen plengt,en naar mijne rust reikhalst Ja, de Dichters, die het hart roeren, die de liefelijke traanen van 't gevoel leren fchreien, zijn de eenige waare vrienden van een menschdom, daar meer lijdenden dan gelukkigen onder gevonden worden! Een bloemrijk lagchend veld, eene prachtige lustwarande , een gouden hofzaal, mogen het gezicht voor eenige oogenblikken vermaken. De aandoeningen die ze in ons verwekken, II. deel, B ver-  18 F ERDINAND verdwijnen als een luchtige nevel, en zo wij 'er lang in befloten moesten blijven, zou het verdriet ze fpoedig op de hielen volgen. Maar eene ruuwe bergachtige heide — wouden, daar een eeuwige nacht en ftilzwijgend- heid in heerfchen puinhoopen van inge- ftorte palleizen, daar de bijeenverzamelde eeuwen op rusten — zie daar de fchoone natuur voor een gevoelig hart! Hier zinken wij met wellust op neer, om 'er uuren achter een, met een' geduurigen aanwas van vermaak en vertedering, aan gekluisterd tc blijven! Neen, de vreugd is niet voor ons hart gemaakt! Bij haare prik- kclcndfte ftreelingen blijven wij altijd wat wij zijn — onder de droefgeestige en vertederende indrukken van 't gevoel alleen neemt ons hart geduurig in grootheid toe. Bij eiken traan, dien wij ftorten, fchijnen de grenspaalen van ons wezen meer en meer uitgezet te worden wij ontdekken de hoogte, die wij bereiken kunnen, en juichen, in het midden der fmart, van mensch te zijn! In die oogenblikken wordt het zwarte nachtgordïjn 'voor ons opgeheven — wij zien de velden, de maatlooze velden der onfterflijkheid in — de waare geboortedag der ziel daagt aan  en CONSTANTIA. 19 aan de kimmen — de dood en het graf drijven, als uitgeperste en ledige wolken, daar heenen alles wordt grootheid alles eeuwigheid alles Engel! ö Mijn Vriend! hier plengen mijne oogen hittere traanen — traanen van angst en wanhoop. Eens is dit mijn verfchiet geweest — eens was mij de fmart wellust, en het geween zaligheid! . Nu verdooft dit alles mijn hart, en de hoop glimt 'er niet meer in. Gereed om het wormpje als mijn* natuurgenoot te omhelzen, brandende om den geringften aardbewooner zo gelukkig, zo zalig, te maken als in mijn laatfle vermogen is, aan alles wat mensch is door den teêrften liefdeband verbonden, en de geheele fchepping al zegenend omvattende, blijft voor mij alleen geen verfchiet aan de eindpaal van mijn regt moeilijk leven overig! Osfian en IJoung zijn mijne vrienden, maar mijne al te magtelooze vrienden. . Zij geleiden mij liefderijk, medelijdend, tot aan mijn graf — maar daar verdwijnen ze voor mijn gezicht. Ik poog hen vergeefs na te oogen — ze zijn niet meer —■ eenzaam, verlaten, fta ik daar —- en de afgrond der eeuwigheid gaapt mij van rondfomme fchorklinkend, vreeslijk aan!  20 FERDINAND Den 20 Januarij. Ik ondervinde het meer en meer, als wij aan ons zei ven niet genoeg hebben, kan de geheele natuur ons gebrek niet vervullen. Indien ik voor vertroosting vatbaar ware, de verkering en vriendfchap van den braaven Leeraar zou al de wonden van mijn hart helen moeten. Hoe groot kan ons waare Godsdienst maken! ; Willem! ik kom menigmaal in verzoeking om voor den Edele neer te knielen, en zo dit immer voor een' fterveling geoorloofd ware, het zou zeker voor hem moeten zijn. Deezen morgen kwam hij bij mij. Hij had een boek in zijne hand , dat hij onlangs eerst ontvangen had. 't Was Herder over de Hebreeuwfche Poëzij. „ Zo ik mij niet geheel omtrent uwen fmaak bedrogen hebbe , zeide hij , dan zullen de uitmuntende fragmenten van Oosterfche Dichtkunst, die men in deezen bundel vindt, aan een' Bewonderaar van Osfian eenig vermaak moeten verfchaffen. Ik heb in lang niets met meer verheffing van ziel gele- zen,  en CONSTANTIA. 21 zen, en nooit ben ik fterker overtuigd geworden , dat, ook in het vak van het ichoone, de gewijde rolle voor geen boek in de waereld behoeft onder te doen." Naauw- lijks had hij mij verlaten of ik keek het boek in. Het viel bij eene plaats open, daar men zien kon dat het dikwerf opgeflagen was geweest , en die zelfs eenigzins befmet was. Vcrfcheiden groote droppen , die 'er overal in opgedroogd waren, deden mij duidelijk de fpooren der traanen zien, die den Grijsaart hier ontrolt moesten zijn. Dit maakte mij dit blad belangrijk. Ik haastte mij om 'er den inhoud van te weten. Verbeeld u nu vooraf den Lijder in alle de grievende wederwaardigheden , die hem, bij zijne uitftekende verdienften , bijna door zijn gantfche leven te beurte zijn gevallen lees dan de plaats, en onthoud u, zo gij kunt, van traanen te plengen. Zie hier de woorden: Gij bézit mij in mijn binnenitej In mijner moeder lighaam omvingt gij mij. U loof ik, dat ik in wezen kwam! Een groot wonder! Wonderlijk z'jn alle Uwe werken ! Dat voelt mijne ziel ten diepften. B 3 Mijn  22 FERDI.NAND Mijn gebeente was voor u niet verborgen, toen ik in het omkieedzel geformeerd werd j Toen ik , in den diepen nacht der aarde, als een kunstweefzel geflikt wierd. Nog omzwachteld, zag Uw oog mij reeds; In Uvv boek was alles reeds befchreven; Waren de dagen mijnes levens reeds bepaald, Hoe zwaar zijn mij, 6 God! Uwe gedachten! Hoe overweldigen haare fommen mij! Zoude ik dezelve overtellen? Meer dan het zand der zee zoude het getal zijn. Opwaakende, als uit een' droom, ben iknoggeheei Welk een mensch , mijn Vriend ! . 6 Voor alles wat de Waereld geven kan, wenschte ik het kleenfte vonkje van zijnen Godsdienst te bezitten! Al moest ik dan ook mijn geheel leven, als de armfte dagloner, met de fpade in de hand doorbrengen, nog zou ik mijn geluk voor dat van den magtigften Aüeenheerfchef niet verwisfelen willen! - God, boven alles, zodanig te beminnen, dat men zijnen wil, ten koste van de tederfte betrekkingen der natuur, aanbidden, danken kanf jn h^ grieveridst leed te  en CONSTANTIA. 23 juichen dat men een Schepfel Gods is! En dat alles : niet met een hart, dat zijne ongevoeligheid onder den mantel van den Godsdienst poogt te verbergen maar Onder het diepfte, het fijnfte gevoel ■ dat bij alles genieten en onder alles lijden kan! ö Willem! ik gevoel het groote, het verhevene, het onuitfpreeklijk zalige van dit beftaan ; maar mijn hart krimpt 'er voor weg, en ik vinde mij naast den worm in het ftof weder. Den 23 Januarij. Wat toch de waereld is, en de dierbaarfte, heiligde banden in dezelve! Ik heb mij gisteren tot kwaad wordens toe geërgerd, en geëindigd met mij bitter te bedroeven. Gij moet weten dat Lotje,na eenige maanden alle de genoegens van een gelukkig huuwlijk gefmaakt te hebben, haar' man in den voorleden nazomer aan een onverwacht toeval verloren heeft. Zij was 'er toen zo bitter B 4 be*  H FERDINAND bedroefd over, dat ik 'er innig van aange. daan was, en raenigmaalen, op het gezicht van haare altijd gezwollen oogen, mijne eigen fmart ter zijde ftelde om in de haare te delen. Nu federd eenigen tijd vond ik hier als ik met het vallen van den avond intrad, geduung een' jongman zitten, daar ik in mijne omftandigheden weinig acht op floeg, en voor den eenen of anderen bloedverwant of vnend van 't huis hield. Gisteren eerst zag ik eenige bijzondere gemeenzaamheden tuslchen hem en Lotje, die mij in 't Oog hepen, en aan haare moeder deeden vragen • wie die vreemdeling ware? ïk verftond toen dat het een nieuwe Minnaar van Lotje was, en dat deeze, zich in 't geheel in de eenzaamheid niet kunnende vinden, befioten had om haare treurigheid door een tweede huwelijk te verzetten. Ik verliet mijne We duwe koeltjes, en ging in een vrij ongemakhjk humeur naar mijne kamer. Een geruimcn tijd wandelde ik dezelve op cn neder Lie ve God! riep ik uit, zijn 'er dan menfchen, die hun geluk alleen ten koste van de teder fte verbindtenisfen van hun hart verkrijgen moeten, en die altijd over de innigfte neigingen hunner ziel willekeurig beflisfen kunnen? — Aardsqb,  en CONSTANTIA. 25 Aardsch Geluk! welk een waterbel zijt gij dan! Zonder vastigheid drijft gij als een adem daar heenen —• een gril van het hart fchonk u 't wezen — de eigenliefde blies u op. Uwe fchkterende kleuren verblinden het zwak gezicht der ftervelingen, en fchoon gij in een oogenblik tot uw voorig niet weder keert, de eigen adem, die u bezield heeft, zal u gemaklijk door duizend anderen op doen volgen, die alle voor en na in uw lot zullen delen! Nu gevoelde ik, bij het volle gezicht mijner ellende, zo treffend voor welk een geluk ik vatbaar geweest ware, dat ik geen woord meer uit kon brengen. Gij weet het, willem! mijn hart laat niet los, wat het eens bezeten heeft het blijft mij eeuwig dierbaar, en vervult mij zo levendig, zo geheel, zo duurzaam, dat geen nieuw voorwerp het immer vervangen kan en met zulk een hart, dat alle zijne zaligheid in een eenig, eenftemmig, hart eenmaal gezien eenmaal tot aan de uiterfte grenzen van zijn. aanwezen genoten heeft nu afge- fcheurd van den Engel in de volle overtuiging dat deeze fcheiding voor den geheelen Janggn tijd is — te moeten leven — dagen B 5 zon-  26 FERDINAND zonder getal, die fmart, kwijning, en zelfverveelendheid tot zo veele eeuwen maken, te moeten leven ö Mijn Vriend! waarom is mijn hart tot de tederfte liefde geftemd geworden, indien ik door deeze zaligfte hartstocht zo rampzalig moest zijn! Ik weet het wel, willem! een teergevoelig mensen is op deeze waereld zelden een gelukkig mensch, en echter zal hij, in 't midden zijner rampen, zijn hart met dat van eenen gevoelloozen voor al het geluk der wae, reld niet verwisfelen willen. De tegenfpoed veredelt het hart, en in de traanen zelve is, een verkwikkelijk voedfel voor eene treurig, heid, die de ziel verheft, en haar met de geheele natuur verbindt en vereenigt, die in de kleinfte voorwerpen der zichtbaare fchepping genoegens doet ontdekken, welke 'er de goedertieren Vader des menschdoms in geplaatst heeft , maar die voor de menigte verloren zijn, en ons hier reeds met de onhoffelijke waereld, met de waereld der geesten, gemeenzaam maakt. Behalven dat een ongevoelig menseh volftrekt niets geniet. Zijne vreugd is eene enkele verftroojing van gedachten, en ieder voorwerp is hem even dierbaar, mits het door een nieuw geduurig op-  en CONSTANTIA. 27 opgevolgd worde. Neen, mijn Vriend! al zag ik ook eenen eeuwigen lagcb op het gelaat van zulk een niets betekenend wezen gedrukt, zijn hart zou mij niet bekoren! Maar zou in de daad het geluk met eene teergevoelige ziel wel onbeftaanbaar zijn? Lotje is ver van een ongevoelig meisje genoemd te kunnen worden. Zij kan waarlijk genieten,en echter is zij gelukkig. De fmart, die ze over den dood van haar' man leed, heeft haar flechts voorbereid om een nieuw vermaak, met meer prikkeling, met bedwelmender wellust te fmaken. 't Is de fchaduw geweest, die het licht van haar aanftaande huislijk geluk te fterker moet doen uitfteken ■— het contrast, dat de eentoonigheid, het flaap ver wekkende aan onze aardfche genoe* gens ontnemen moet, zullen ze op den duur genoegens voor ons blijven. De zaak zou dan hier op neer komen. Alle harten, die bij eenen hoogen trap van gevoeligheid een' gelijken graad' van veranderlijkheid bezitten , zijn 't best gefchikt om op deeze waereld gelukkig te zijn. Zij genieten door hunne aandoenlijkheid al wat te genieten valt, en de ligtzinnigheid van hunnen aart belet hen aan een verloren genoegen met die hardnek-  a8 FERDINAND nekkigheid verkleefd te blijven, die aan een nieuw, en in zijn' vollen glans tegenwoordig, voorwerp alleen hinderlijk zijn kan om zich met de eigen toverkracht van de ziel te be- meesteren. Ach, willem! terwijl ik dit fchrijve, terwijl ik mijne gedachten met koele redenen poog te ontwikkelen, vloeien 'er treurige traanen uit mijne oogen, en mijne geheele ziel barst uit: „ Neen! ook zulk een geluk begeer ik nimmer te bezitten!" — Hoe J een redelijk wezen kan hier niet gelukkig zijn, of hij moet zich eenige trappen verlagen? hij kan hier geen zuiver genot inoogflen, dan ten koste van een gedeelte zijner waarde? Zonder vergetenheid, zonder ligtzinnigheid, is 'er voor den Mensch geen duurzaam heil mooglijk Welk eene Helling voor elk hart, dat zijne waarde gevoelt! Verdoolde ftervejingen! beuzelachtige wezens, die met fchaduvven tegen den wand fpeelt! — is dan de kring van uw beftaan aan deeze nietige aarde verbonden? wacht u aan het einde van dit vjugtige en doorgedartelde leven de vernietiging? Zo ja — droomt dan genoeglijk voort van geneuchte zonder einde! — dat het volgende nachtgezicht geduurig het  en CONSTANTIA. 29 het voorgaande verdringe, en altijd bekoorlijker worde. Dan heeft het aardsch geluk zo weinig waarde, dat het ten eenenmaal onverfchillig is, wat onze verbeelding 'er voor omhelst. Maar is 'er eene eeuwigheid aanftaande — een perk van beftaan, der grootheid onzer ziel, der eerfte ontluiking haarer vermogens alleen waardig dan moet 'er een wezenlijk geluk zijn, dat met de toekomendheid in de naauwfte betrekking ftaat, en dat in haare onveranderlijkheid deelt dan is het een beuzeling of men hier met traanen of met gejuich zaait, als men bij den aannaderenden morgenftond der onftcrflijkheid den eigen rijken oogst voor de eeuwigheid in mag zamelen 1 ö Gij, edele Zielen! die hier flechts eens bemind — gij alle! die hier de waare Vriendfchap gekend hebt die door den tederften band geduurig deugdzaamer, door de onderlinge verkering altijd volmaakter zijt geworden fteekt uwe hoofden met gejuich uit uwe graffpelonken ten hemel aanfchouwt de zalige haven uwer beftem- ming! Ontrukte u de dood hier het eenige hart, dat het uwe was, daar al uw geluk, alle uwe deugd , in floeg? "~" 1 beroof-  3° FERDINAND roofde hij u telkens van een' geliefden, van een' verhgtenden reisgenoot door de woes tijn deezer waereld? ftond gij ^ toen eenzaam en verlaten? - zaagt gijin den geheelen kring des tijds niets dat uw verlies vergoeden kon, om dat uw hart bo« ven alle verandering verheven was? — Juicht, edele, zusterlijke zielen! juicht voor de eeuwigheid! daar zult gij in alle de voortreffelijke aardbewooners , die van het eerfte punt, dat de tijd een' aanvang nam, tot aan het laatfte oogenblik, dat aan die lange keten van opvolging geklonken zal worden, op deeze waereld omgedoold hebben, een gezin van vrienden, van bartlijk beminde broederen aantreffen . maar de Eenige, die hier uw Gelei- uw Befchcrm-engel was, die het doornig pad der deugd voor uwe voeten met altijd verfche roozen beftrooide, en u onder de tederfle liefkozingen voor den hemel rijp maakte die Eenige zal daar onaffcheidbaar aan uw hart rusten, en alle de overige zaligheden voor u bezielen eene geheele eeuwigheid door, de eigen zucht met u hebben dezelfde englcntraanen met u plengen , éénen lofzang met u aanheffen de ei¬ gen-  ,N CONSTANTIA. 31 gen eenzelvigheid met u bezitten! Spoei aan, heugelijke Morgenftond der Onfterflijkheid! fpoei voor den deugdzaamen lijdende aan! Wat zal uwe tegenwoor-'' digheid voor hem niet zijn! Een blik van dit worftelperk op u geworpen, deed hem al zijn lijden gewillig dragen hij zag 'er bij uwe eerfte ftraalen de eeuwige fcheidpaalen van, en alles, wat hij verloren had, in uwe fchatkist veilig voor hem geborgen! 6 Willem! hoe mijn hart naar dit verfchiet fmach ten kan! Maar ach! dit uitzicht is niet volkomen voor mij, en zie daar de waare bron van alle mijne ellende! constantia acht mij haarer niet meer waardig zal ik haar, eer ze fterft, niet reeds onverfcbillig zijn? Eenmaal heeft ze mij de deugd zeker beminlijk gemaakt ik heb 'er in haar al het fchoo- ne van leren kennen — maar federd onze fcheiding is mijn hart nietiger geworden, ten minften in mijne eigen oogen mijne deugd heeft gewis niet aangewonnen —een geheel jaar van ons leven is bijna verftreken, waarin wij niets tot onze onderlinge volmaking aan eikanderen hebben toege. bragt —-  H FERDINAND bragt IJsfelijke gedachte! ZoiI onz& fcheiding eeuwig moeten zijn? °e» 25 Januarij. Mijn hart blijft nog al even ziek. Alles vereenigt zich om mij te pijnigen. Sederd mijne Iaatfte ontdekking zie ik Lotje niet of de geftalte van haar' overleden man zweeft levendig voor mijne oogen, en als ik haar verlaat verzelt mij zijn denkbeeld overal De ongelukkige! indien hij nog bewustheid droeg van 't geen 'er op aarde omging en dan de eigen liefkozingen, die eenmaal al zijn geluk uitmaakten, met dezelfde warmte aan een ander zag verkwisten; de eigen trouwe, hem eenmaal zo plegtig toegezworen, met dezelfde eedcn aan zijnen opvolger hoorde zweren! - Eeuwige trouwe ! Liefde, lterker dan de dood! waar zijt gij? 6 Mensch! hoe weinig kent gij u zeiven! —Indien de overledene, toen hij op zijn jongde leger uitgeftrekt lag, en, van het klamme doodszweet reeds omgeven, de fmart zij-  en CONSTANTIA. 33 zijner geliefde en troostelooze wederhelft alleen nog gevoelde toen deeze tedere en halfontzielde gade den laatften kusch op zijne koude lippen drukte, en met dien kusch het overfchot haarer ziel fcheen uit te ftorten toen zij hem al {hikkende zwoer, dat hij in eeuwigheid niet van haar vergeten zou worden, dat al haar geluk, alle haare vreugd, met hem in den grafkuil nederzonk —— indien de ftervende Man, in die zegepralende oogenblikken van 't gevoel, tot haar gezegd had: ,, Dierbaare Lotje ! thans ■ ö ik ben 'er van overtuigd, mijn hart laat u met wellust recht wedervaren thans gelooft gij mijner eeuwig te gedenken maar eens zal de tijd u aan uwe welmenendfte voornemens ontroven hij zal de aandoening verftompen , die mijne gedachtenis in uw hart verwekt, en in weerwil van u zelve zult gij mij vergeten." Hoe onrechtvaardig zou deeze voorfpelling aan het verfcheurde hart van Lotje zijn voorgekomen, hoe plegtig zou ze hem het tegendeel op nieuw gezworen hebben ! En nu, na eenige weinige weeken, eer het graf den beminde haarer ziel nog verteerd heeft, is ze reeds oneindig verder gegaan. De ongeil, deel. C luk-  34 FERDINAND lukkige is niet alleen vergeten, maar hij heeft hier geen echtgenoote meer ze is het eigendom van een ander, en zo gelukkig in deszelfs omhelzingen, als ze immer in de zijnen geweest is. Hoe vreeslijk mij dit door het hoofd maalt, willem! en hoe verachtelijk mij de waereld dan wordt! hoe graag ik 'er dan uit wilde lopen! Ja, de hechtfle banden van liefde en vriendfchap, door onderlinge eenftemmigheid een geheel leven vastgeklonken, verfcheuren onder den geringen last van eenige weinige jaaren, en hoe wreed hier de tijd aan een gevoelig hart ook toe moge fchijnen, het menschdom , altijd door eigenliefde en zucht tot verftrooiing gedreven, heeft hem eenen medelijdenden heelmeester genoemd, en de akelige vergetenhcid eenen verzachtenden balfcm» dien hij op de wonden der overgeblevenen giet. Hoe menigmaal heb ik echtgenooten, die zich onderling teder beminden, uit elkanders armen zien fcheuren ! De eenzaame verlatene ftond roerloos bij het kille lijk zijner Gade • . hij fchouwde het al (hikkende aan, en zijn geheel overig leven fcheen hem eene ftraf, de waereld een donkere ker- ker  en CONSTANTIA. 3$ ker toe! —■—■ De Vriendinne zijner jeugd zinkt in den nacht des grafs neder, en eenige mededogende Vrienden pogen hem aan zijn grievend hartzeer te ontrukken Vergeefs! de fmart zelve maakt zijnen wellust nog uit, en aan haar is tot nog toe zijn wezen verbonden. Al wat hij aanfchouwt herinnert hem zijn onherftelbaar verlies, en duizend verkwikkelijke traanen befproeien elk voorwerp , dat de verdienfte heeft van eenmaal flechts door de handen zijner dierbaare verftorvene aangeraakt te zijn. — In deeze gemoedsgcfteldheid verlopen 'er eenige traage maanden. De indrukken beginnen onder eene geduurige herhaling reeds te ver* Hompen. ■ ■ Nieuwe voorwerpen Horen voor eenige oogenblikken zijne treurige aandacht, en nu daalt de zon in de avondkim, en voert reeds eenige tijdftippen mede , dien hij aan de gedachtenis zijner Gade niet toe* gewijd heeft. Deeze tijdltippen verdubbelen onmerkbaar ■ zij worden uuren, dagen, maanden. Het vermaak begint hem op nieuw aan te lagchen, en de zinnelijke vreugd verfpreidt 'weer alle haare toverkracht op zijn hart. — Zijne eigen begeer* te misleidt hem — zij neemt het masker van Ca den  36 FERDINAND den pligt aan , en hij waant aan deezen laatften te gehoorzamen met zich weêr in de Maatfchappij te vermengen , en in de gewoo- ne genoegens van dit leven te delen. Nu roemt de tijd reeds op een nieuw wonderwerk. ' Die oogen, die voor eenige weinige maanden niet dan traanen konden plengen, glinsteren weêr van vreugde, en een genoeglijke lagch kemt op zijn gelaat de voorens reeds glad , die diepe treurigheid 'er voor de eeuwigheid fcheen ingedrukt te hebben. Hij wil bij poozen nog een' traan plengen dan ach! reeds kost elk van die aan zijn hart eene poging. Hij moet zijne verbeelding aanfpannen, en den aandoenlijkften kring zijner voorgaande lotgevallen doorlopen om een enkele kwijt tc kunnen worden ! ö Gij, zijne tedere , zijne eertijds zo aangebeden Gade ! waag het niet om op de eenmaal plegtig gedaane ecden van onwankelbaare trouwe, van eeuwige gedachtenis, uit uwe donkere woning te rugge te keren! De trekken van uw gelaat vertonen zich niet meer in dat hart, tot wiens wezen gij waande dat ze behoorden. De tijd heeft ze 'er kunnen uitllijpen, en denkt gij dat de tedere band van  en CONSTANTIA. 37 van betrekking nog gebleven zij ? Ach, Ongelukkige ! | in uwen doodflaap is uw eenig heil gelegen ! Smaak op uwe laags peuluw van ftof die zalige rust en vergetenheid, die alle de beuzelingen dcezer nietige aarde medelijdend voor u verbergen. Bij den dag der Opftandinge hebt gij geen Echtgenoot meer! Ach, willem! ware ik ook diep, diep in -den fchoot des aardrijks, van alle ftervelingen vergeten! Den 31 Januarij. Hoe mijne ziel den voorleden nacht zich boven den flagboom der eindigheid verheven heeft! hoe ik met waerelden en zonnen rondgezweefd, en in den oceaan der oneindigheid ondergegaan ben! 't Was de fchoonfte winternacht, dien men zich verbeelden kan. De ftarren tintelden aan den hemel. Ik doolde eerst eenigen tijd over het veld om mij te verwarmen. Toen beklom ik een' heuvel om mijn gezicht op het grootsch toneel, dat in ftille majefteit boC 3 ven  38 FERDINAND ven mijn hoofd dreef, op mijn gemak te kunnen vestigen. Hoe heerlijk blonk de avondftar boven alle de heiren des hemels uit! Hoe vertederend ftond de wagen met zijn' krommen disfcl daar tegen mij over! ■ Dit geftarnte moet iets aantrekkelijks voor een gevoelig hart bezitten. Men vindt bijna geen Dichter, die 'er zijne verbeelding niet een' enkelen keer met wellust aan gekluisterd heeft. Gij herinnert u hier zeker hiob. Den Wagen en de Morgenftar, ELt zeven- geftarnte en de kameren van het diepe zuiden Heeft Hij gemaakt. «- en elders; Hebt gij dat fehoone zeven-geflamte gebonden? Of kunt gij de banden van den Orion los maaken? En leidt gij de ftarren van den Dieren-riem op haaren tijd? En voert gij de Eecrin met haare jongen aan? Weet gij de wetten voor den Hemel daar boven? En hebt gij die onder op de aarde ontworpen ? —■ Kunt gij uwe ftem tot aan de wolken verheffen? En in haar gaan, bedekt met watervloeden? De Elikfems uitzenden, dat zij gaan ? peggen zij n: „ Hier zijn wij!" ; . Doe,  ik zag geen tintelende vonten meer—maar zonnen en waerelden—in een maatloos en alle gedaclitem ro- = bijsterend ijdel rondzwevende,— [I.D.Pl.I.   en CONSTANTIA. 39 Deeze laatfte plaats maakte mij onuitfpreeklijk treurig. Ik dacht, terwijl mijne oogen ftijf op dit geftarnte gevestigd waren, aan de uitlegging, die Herder aan een gedeelte deezer woorden geeft. „ De Vader des Hemels laat aan den Noord-pool de Beerin met haare jongen weiden, of (volgens eene andere Mijthologie en leezing) de Nachtwandelaarfter, of Nachtzwerffter, een Starren-moeder, die haare verloren kinderen, de ondergegaane Starren, zoekt, wordt van hem getroost, (vermoedelijk daar mede dat hij haar nieuwe Starren, in plaats van de verlorene, aanvoert.") Kon zulk eene verdichting ooit dan in een allergevoeligst hart opkomen? • ö Hoe ik met die Starren-moeder weende! — hoe belangrijk ze mij de Beerin maakte! Lang weigerden mijne oogen zich op eene eenige andere ftar te vestigen — toen liepen zij alle mijne lievelingen rond — eindelijk bedwelmde mij haare menigte — mijne verbeelding ontving wieken — ik verhief mij boven den dampkring der aarde — ik zag geen tintelende vonken meer — maar zonnen en waerelden — in een maatloos en alle gedachten verbijsterend ij del rondzwevende C 4 — en  40 F E R D I N A N D ■— en elk van deeze bevolkte mijne verbeelding met gelukkige, met zalige bewooners. ■ Hoe klein, hoe onmerkbaar werd ik in mijne eigen oogen — minder dan een ftofje aan de weegfchaal ! De geheele Natuur dreef vluchtend en als een zomerwolkje daar heen. —- Niets herinnerde mij dat ik nog een aardbewooner was, dan het dicpfte gevoel mijner ellende. Welk een onderfcheid tusfehen de uitwerking van het zelfde verheven voorwerp op een lijdend en op een genietend mensch! Als ik met constantia den eeuwigen hemel boven mij, met ftarren bezaaid, aanfehouwde, vertederde ons dit gezicht — wij drukten ons, bleek van aandoening, op elkanders hart, en nimmer gevoelde ik fterker mijne waarde, dan in die oogenblikken. Nu zag ik de eigen voorwerpen — zo fchoon, zo prachtig, als ik ze immer gezien had — maar zij vernietigden mij — ik had geen waarde meer bij mij zeiven — ik verloor 'er mij in als een regendroppel in den oceaan, en de pijnlijke gewaarwordingen van eenzaamheid en fmart konden mij alleen aan mij zeiven wedergeven. ö Mijn Vriend! hoe kan de nietige Sterveling voor zo veele ram-  en CONSTANTIA. 4t rampen vatbaar zijn — een onmerkbaar deel van de fchepping — een wezen, dat voor oogenblikken beftaat — dat oprijst en wegzinkt als een morgendauw? — — Willem! is deeze adem, dit leven, eene gift — of zou het een ftraf zijn? — 6, indien het eene gift ware Lieve willem! zou een ongelukkig kind het dan niet dankbaar in de handen van zijnen ontfermenden Vader te rugge mogen geven? Den 5 Februarij. Ik ben in een' toeftand, waarin het mij onmooglijk is langer te blijven. Tot hier toe vond ik een zeker voedfel om te beftaan in mijne ellende zelve. Duizend herinneringen pijnigden en verkwikten mij teffens, en de tijd, de traage tijd, fpoedde inmiddels voort en ik met hem. Nu zijn alle mijne vermogens uitgeput. Ik kan mijne ziel geen denkbeelden meer verfchaffen en mijn hart heeft zijn volle veerkracht verloren. Ieder oogenblik fchijnt mij eindeloos te zijn, en 't is of C 5 el-  42 FERDINAND elke morgen door geen avond meer vervangen zal worden. Och! dat ik mij aan iets verhalen, met iets vermaken, door iets bedwelmen kon! Den 17 Februarij. Ik meen razend te worden van overal dien vreemdeling op mijnen weg te ontmoeten. Welk een vermaak kan 'er toch voor hem inflekcn om ooggetuige van aanhoudende fmart en traanen te zijn? Gisteren avond, terwijl het pikdonker was, en ik door geen levendig wezen in de natuur meende beluisterd te worden, dwaalde ik het dennenwoud rond. Ik verbeeldde mij met constantia te fpreken. Ik poogde haare gevoelige ziel op nieuw voor mij te ontgloeien, en toonde haar alle mijne ellende. Mijn hart geraakte in vuur, en ik beleed haar duizend dingen, die ik aan de eenige constantia belijden wilde. — Daar floot ik ijlings tegen een mensch. Ik gaf een' gil van fchrik. 't Was niemand anders dan de eeu-  en CONSTANTIA. 43 eeuwige fchaduw, die mij overal hardnekkig navolgt —- ik kende hem terftond aan zijne fpraak. Hij verzocht Hamerende om verfchoning, en verdween. Den 13 Maart. Ik ben federt eenige dagen bedlegerig geweest, en dit is de oorzaak mijner ftilzwij- gendheid. Ook heb ik zo weinig meer te fchrijven. . Men zegt mij dat ik ma- ger worde en ik geloof het ook. ■ Een flepend koortsje blijft mij geduurig bij, en ontrooft mij telkens eenige krachten, zonder mij iets van mijn fmartlijk gevoel te ontnemen. Ontrust u inmiddels niet — ó, ik kan nog veel, zeer veel, doorftaan —■ en ook wat is fterven? Een ophouden van te zijn? Neen, willem! — Al wat eenmaal aanwezig is, keert nimmer tot den nacht des niets weder dit geloof ik heilig. Wij zagen ons dus we- der —- mooglijk als vrolijke, vergenoegde wezens, weder J — Het ftille beeld des doods  44 FERDINAND doods is waarlijk aantrekkelijk voor een vermoeid en afgefolterd hart. Peins- achtige gemoederen beminnen het zelfs in vrolijke oogenblikken. Maar ik her¬ haal het —— 't is met mij zo verre nog niet gekomen. Toch zijn mijne oogen zwaar en mijne vliegende gedachten vermoeiende maar dit zal overgaan geheel verdwijnen neen , zo fterft men niet! ö Beklaag mij, mijn Waarde! —— ik weet naauwlijks wat ik doe of zeg. Den 29 Maart. O die ledigheid! die ijsfelijke ledigheid, die ik geduurig in mijnen boezem gevoele! Vergeefs roepe ik het voorledene te rug, vergeefs zoek ik mijn arm hart in den bedwelmenden droom te wiegen als of het tegenwoordig ware! Eerst fluimert het onder het lieflijk geflreel der zoetfle verbeelding in het helpt zich zeiven misleiden mijne ziel tuimelt in eene verdovende woede van wellust de onmeetbaare  en CONSTANTIA. 45 gewesten der eenmaal genoten zaligheid rond constantia ademt weer aan deeze borst aan haare zijde doorwandele ik de lagchende dreven eener eeuwige Lente in ieder blaadje groeit mijn geluk — met ieder grasfpiertje verheft zich de vreugde mijns aanzijns. — Ijlings gaapt het graf van cecilia aan mijne voeten! — gillend ontwaak ik uit mijnen droom de begoche- ling is verdwenen — ik zie niets dan de aaklig eenzaame heide om mij heen, en de digte ftortregen, die vreeslijk tegen de zijde des heuvels flaat, aan wiëns voet ik mij bevinde. Ik ftrekke mijne armen naar de vier ftreeken des hemels uit, en eifche,overluid huilend, constantia te rug. , . Een ijskoude wind antwoordt mij van 't gebergte, en de voorige gruuwzaame ledigheid grijpt mij met verdubbeld geweld aan. Ik  46 FERDINAND Den 4 April. Ik moet waarlijk om u lagchen, willem! „ Poog u naar uw noodlot te voegen , mijn Vriend! Gij boort u zeiven door de kinderachtige toegevendheid voor uw hart in den grond. Durf flechts eens kloekmoedig befluiten, en de pijlen, die op u afkomen, zullen van dat oogenblik hunne fcherpfte punten misfen enz" Meesterlijk , in de daad meesterlijk! — Weet gij wat in mij omging, willem! toen ik al dat fraaie goedje las? Ik verbeeldde mij u, vreedzaam, vergenoegd, te zien zitten bij eene Echtgenoote, die uw geluk uitmaakt, en in het midden van zes lieve huppelende Wichtjes , die u beurtelings Streelden, en daar dat ijskoude: ,, Poog u naar uw noodlot te voegen, mijn Vriend!" uit uwe pen te zien vloeien. Gij weet het, mijn Beste! ik verheuge mij regt hartlijk over uw geluk, en flraffen wil ik u niet over uwe ontijdige, maar welmenende , zucht om den wijsgeer te vertonen —r anders zoude ik u vragen, hoe B  en CONSTANTIA. 47 u dat „ poog u te voegen" bij het zielloos lijk uwer Caroline bevallen zou? Moeilijke vertrooster! — kan al uwe en mijne Wijsgeerte vereenigd constantia aan mij wedergeven? — en is 'er zonder haar ooit geluk voor mij mooglijk ? . Hoor, willem! dat alles mij ontzinke, maar dat de eene constantia de mijne zij — en gij zult roem dragen op het voordeel dat ik met uwe lesfen doe. Den 20 April. O die eenmaal zo lieve Lente ! dat voormaals zo prachtig verrijzen der Morgenzon! Nu fta ik koud, bewegingloos, terwijl de geheele fchepping om mij heen juicht, of zo mijn hart bij deeze heerlijke dagen vertederd wordt, 't is om alle mijne fmart te dieper te gevoelen. ö als ik de vereenigde Natuur zo in beweging zie om alles te doen herleven — met een nieuw warm gevoel te doen herleven; als ik op den groenen wal van eene beek zit, die  43 FERDINAND die zijne lugtige golfjes vrolijk voortftuuwt, en de jeugdige Lente, die bezielende blik der Godheid op eene vernieuwde aarde, al murmelende welkom heet, en ik dan geen enkel vergenoegd zuchtje over mijne aanwezigheid kwijt kan worden, niets dan een eeuwige winter in mijn hart hoor fchuiffelen ach ! dan gevoel ik zo tot op den bodem mijner ziel de nutteloosheid van mijn beflaan — 't is dan of de natuur mij in een' hollen wind toezuist: „ wat doet gij langer op deezen heerlijken aardbodem , die God voor Schepfelen, die zijne weldaaden fmaken kunnen, daargeiïeld heeft? wijk in de donkerheid van het gevoelloos graf, daar uwe beftemming is, op dat uwe vergiftigde tegenwoordigheid het algemeen vreugdegevoel van de zoonen der Natuur niet verpeste!" — Daar worstele ik dan om een enkel verkwikkend koeltje in te florpen, maar het fterft eer het op mijne lippen is. ■ Ik haal uit het dicpfte mijner borst adem om een eenig dropje van de balfemrijke uitvvaafemingen der velden te vangen, maar ook deeze fchuwen mijnen dampkring ik blaas de ingezwolgcn lucht koud en befmet weder uit, zonder eenige verkwikking genoten te heb-  én CONSTANTIA. 49 hebben, en terwijl eene zachte huivering alle wezens lieflijk trillen doet, flaat mijn hart angftiger dan te vooren. Den 26 April. Ach! de Godsdienst ook de Godsdienst ! ■ Voor mij alleen bezit hij geen troost meer! Eenmaal gevoelde ik zijne volle waarde zo levendig, zo tot in alle de faamenvoegingen van mijn hart! • Hoe vrolijk heb ik menigmaalen eenen verfpieden- den blik in de eeuwigheid geworpen ■ als alle de genoegens deezes levens zo verkwikkelijk om mij heen roeiden, en mij dan de gedachte des doods, te midden van mijn genot, overweldigde als mijn treurig oog dan op de geheele natuur, die mij omringde: verganglijkheid! las, en mijn hart gereed ftond om als fneeuw weg te vloeien ö dan verhefte mijne ziel zich moedig boven de uiterfte grenspaal der eindigheid ■ ■ tot daar, waar de vernietiging zelve voor den Eeuwigen ontwikkeld ftaat! . De aarde dreef als een onmerkbaar ftofje voor II. deel. D mij-  50 FERDINAND mijne oogen de beftendige gewesten der Onfterflijkheid blaauwden onder mijn gezicht reeds betrad ik haare gezegende velden. Vreugde over mijn aanwezen ftroomde op nieuw door mijne aderen. Mijne volle ziel koos dan zo blijmoedig, zo ongeveinsd, de Deugd ter gcleidsvrouwe naar deeze zalige haven. Ik voelde, dat mijne beftemming aan deeze nietige aarde niet gekluisterd was, en juichende, vertederd van dankbaarheid, drukte ik eenen heiligen, onftoffelijken kusch op de wangen van constantia. Zij deelde in mijne aandoening. Vereenigd zegen wij op onze knieën neder, en elk onzer ftomme hartctraanen werd een gewiekte lofzang, die voor den troon der opperfte Goedheid opfteeg, en Haar voor hcurc verhevenfte gift, de bekendmaking van den edelften Godsdienst, vuurig dankte. ö Mijn God! ook die tijden zijn heên gedreven! en vergeefs, ach, Gij weet het! —— poogt mijne vereenigde kracht hen te rugge te roepen. Met constantia verloor ik mijne deugd en mijnen Godsdienst ■ met de eenige constantia verloor ik alles! o Wil-  en C O N S T A'N T I A. 51 ö Willem! hoe mijn hart lijdt ,„ als de eerwaardige Leeraar daar voor mij ftaat, en met de vuurigfte deelneming , met die tedere ftem der liefde, die de reine leer van den goddelijkften Menfchenvricnd zo onderfcheidend kenfehetst, al het troostrijke van dien beminlijken Godsdienst, dien hij tot zo veel eer verftrekt, voor mij ten toon fpreidt, en ik dan als een verworpene dat aanhore, zonder dat het mijn hart één oogenblik verwarmt, zonder dat mijne ziel 'er iets levendiger onder wordt ach ! dan verkeert elk zijner woorden, zijner liefderijke woorden, in een' pijl, die mij de lever doorboort ik ftaare hem dan fpraakloos aan mijn hart gevoelt de volle waarde zijner deugd en vriendfehap maar mijn borst meent te Hikken, en ik kan geen enkelen zucht uit mijnen geprangden gorgel voortbrengen. D 2 Het  52 FUDINA ND Den 30 April. Het kan zo niet meer, willem! God weet het, het kan zo niet meer! • Mijne krachten zijn eindig en mijn lijden rs- boven het menfchelijke. . ö die verlopen nacht, hoe bang heeft mijne ziel hem moeten doorworstelen! Terwijl al het ge- fchapene in den fchoot der Natuur neergezonken lag mooglijk een enkel lijder hier en daar bij het flaauwe lamplicht ween. de, en verkwikking uit zijne traanen genoot ■ gevoelde ik al het leed vereenigd rustloos aan mijn hart knagen, en dat vermoeide, aêroechtige hart langfaam van een kaauwen. Vergeefs wierp ik overal mijne ingezonken oogen tot aan het uiterfte verfchiet des levens glom geen vonkje heils meer voor mij aan de kimmen! - Met een hart, dat zelfs het wemelend ftofje genieten kan , zo rampzalig, zo voor alle genot verloren te zijn! en dan nog de hoop voor eeuwig te derven!.... Neen,  en CONSTANTIA. 53 Neen,willem! het kan zo niet meer God zal een einde aan mijn leed ftellen ! Den 1 Meij. ïk kon u gisteren den doodlijkften nacht, dien ik doorgebragt heb, niet mede deelen. Thans wil ik het pogen te doen. Den geheelen avond had ik van benaauwdheid en angst meenen te flikken. Mijn hart bonsde vreeslijk, en nergens vond ik verademing. Ik hield mij echter binnen mijn vertrek befioten, tot dat alles in rust was. Toen trok ik bij het heldere maanlicht naar het graf van cecilia. De doodfche flilte, die in het woud heerschte , ontroerde mij niet. Sederd lang ben ik gewoon in die beweginglooze rustplaats, bij de flilte des middernachts , mijnen boezem te ontlasten. Ik verbeelde mij dan met cecilia om te gaan haare fchim bij het bleeke fchijnfel der maan om het zachtgewiegde gras heen te zien zweven — mijne ziel oeffent geD 3 meen-  5+ FERDINAND meenfchap met de haare ik vertoon haar mijne onfchuld en traanen, en haar gevoelig hart fchijnt met mijn lot nog diep bewogen te zijn. Nu was mijn hart te angllig om zich aan deeze zoete mijmeringen over te geven. Ik zat op de tombe, en Haarde door de zwarte takken der dennen de Maan aan. Dit gezicht vertederde mij mijne ziel werd kalmer. Ik dacht aan Osfian. Een gedeelte van zijn lied aan de Nachtvorftin lag nog levendig in mijn geheugen, en nu fprak ik, onder het plengen van verligtende traanen, de Maan aan: Dochter des Hemels, gij zijt Ichoon! Het zwijgen uwes aangezichts is vriendelijk; Gij treedt te voorfchijn in lieflijkheid; De Starren Wachten op uwe blaauwe treden in 't Oosten, DeWoIken verheugen zich, wanneer gij komt,ö Maan! en haare donkere zoomen (taan verguld. Wie is u gelijk aan den Hemel, Dochter van den Nacht ? De Starren zijn befehaamd, zo dra gij verfchijnt, Zij verbergen firaks haare vonkende oogen. Waar  etï CONSTANTIA. SS Waar verbergt gij u, na uwen loop, wanneer de donkerheid uw aangezicht bedekt ? Hebt gij ook uwe wijkplaats, gelijk Osfian? En woont gij daar in de fchaduwen van verdriet, om dat uwe zusters van den Hemel vielen, die zich voormaals met u des nachts verheugden, en nu niet meer zijn? Ja zij vielen , bekoorlijk licht! En daarom gaat gij zo dik wils treuren». Maar gij, gij zelve, zult ook eenmaal des nachts wegblijven , en laten uw blaauw pad aan den Hemel ledig. Deeze laatfte gedachte gaf mij aan alle mijne akeligheid weder! De wind was intusfchen opgeftoken, en eenige kleene , witgezoomde wolken , die door eene lange rij van ftikdonkeren opgevolgd werden , begonden de maan voor mijne oogen te verbergen. Ik kroop op den tast naar mijne woning. ■ Hier ontftak ik mijn Jamp- tje, en bij zijn dwarrelend licht floeg ik Herder op. De volgende plaats viel onder mijn gezicht: D 4 De  56° FERDINAND De dag verga, waarin ik geboren ben! De nacht, waarin men fprak : daar is een Zoon geboren! De dag zij duisternis! God vrage van boven niet naar hem! Geen licht glanze over hem! Dat hem de duisternis en doods-fchaduw aangrijpen! Dat de wolken over hem wonen! Dat alle ongeluk hem verfchrikke! Die nacht! De duisternis neme denzelven weg; Dat hij niet influite in de dagen des jaars; In het getal der maanden kome hij nooit! Die nacht zij een eenzaame nacht! Geen vreugdezang late zich daar in horen. Hem moeten zij vervloeken, die den dag vervloeken; Die gereed ftaan om het monfter tegen zich gaande te maken. Dat de ftarren zijner fchemering verduisterd worden! Dat hij op licht hope, en daar kome geen licht! Hij aanfchouwe nooit het oogmkken des dageraads, om dat Hij het ligchaam van mijne moeder niet heeft gefloten, en al mijn leed voor mijne oogen verborgen. li;  en CONSTANTIA. 57 Ik vermag niet uit te drukken, hoe het volle geweld deezer woorden op mijn hart nederzonk —• zelfs weet ik niet wat in het overig gedeelte van dien ijsfelijken nacht in mij omging. Dit alleen weet ik, dat de eerfte ftraalen van den dageraad mij uitgeftrekt op den grond vonden nederliggen, en dat ik toen magtloos was om een' vinger te verroeren. Den 11 Meij. Hebt gij ooit iets ontzettenders gelezen, dan de Hamlet van Shakefpear — vooral waar die Ongelukkige bij het graf zijner Ophe- lia raaskalt? . en dan die diepe, die ftikzwarte, alleenfpraak ? Deeze zelfde Hamlet is thans mijn handboek geworden. Hij benevelt mijn verftand, en verftompt mijne ziel voor haar eigen fmart. ■ ö Hoe levendig ik mij in zijnen toeftand kan zetten! hoe ik met hem op het kerkhof tusfchen de doodgravers fta, de bekkeneelen en gebeenten daar heencn zie werpen, over D 5 de  58 FERDINAND de fchim van menfchelijke grootheid, aaklig in mij zeiven verloren, nadenke, en dan door de doffe ftem van een' doodgraver, die van onder de aarde treurig zingt,uit mijne wezenloosheid getrokken worde! ö De menigvuldige verkwikkelijke traanen, die bij het. ter neder gefielde lijk van Ophelia uit mijne oogen vloeien! , Hoe diep ik dan met haaren ongelukkigen-Broeder lijde! — hoe ik hem aan den Priester, die haar ter naauwer nood met haaren maagdelijken krans en rouwzangen ter aarde wilde befleld hebben, hoor vragen: „ Zal 'er dan niets meer gefchieden?" en dien ongevoeligen antwoorden: „ Neen, niets meer! Wij zouden den dienst der dooden ontheiligen, zo wij haar eene ziel-mis zongen, en haar de gebeden wilden fchenken, die alleen aan de hun eigen dood geflorvcnen toekomen." 6* Dan zegt mijne geheele ziel met den verontwaardigden Broeder: „ Leg haar in de aarde, en uit haar fchoon en onbevlekt lijk moeten vioolen opwasfen! • ik zeg u onmeedogende Priester, mijne Zuster zal nog een dienstbaare Engel voor u zijn, wanneer gij fchreiendc in den afgrond zult liggen!" ö Hamlet! hoe gelukkig zijt gij "door uwe  en CONSTANTIA. uwe zinneloosheid bij het overfchot uwer Beminde! — gij hoort den treurigen lijkzang uwer moeder over dit dierbaar gebeente ' niet, dat ze met bloemen beftrooit: „ Deeze liefelijke bloemen zijn voor u, beminnelijke Maagd! Ik hoopte dat gij de ge- maalin van Hamlet zoudt worden; ik dacht uw bruids-bed te verfieren, maar niet uw graf te beftrooien." Ach, God! ik hoor het — ik ben ooggetuige van de fmart van haaren lijdenden broeder — ik zie hem beven, dat het lijk zijner zuster in de aarde bedolven zal worden, eer hij haar koud gebeente nog voor 't laatst omhelsd heeft. „ Werpt nog geen aarde over haar, voor dat ik haar nog eens in mijne armen gedrukt heb!" Ach! zij flaat reeds in haar graf woedend van fmart en tederheid fpringt hij bij haar drukt ze ftuiptrekkend aan zijne borst en nu het graf is hem een paradijs, het middenpunt der aarde een Hemel! „ Werpt nu ftof over den levende en de doode heen, tot gij een gebergte gemaakt hebt, dat boven den ouden Pelion of wolkhoofdigen Olijmpus uitftcekt!" ■ Daar zinken de lijder en de lijderesfe voor de eeuwigheid heen! Mijne / oo-  «5o FERDINAND oogen aanfchouwen ze niet meer! maar het jongfle lied van Ophelia zweeft nog in zachte avondluchten om haar graf heen deeze treurige toonen treffen bij haar ftof mijne ooren nog: Ach! Vrij fier, hij is weg geroofd; Dood is uw waardfte Pand Een groene zó ligt aan zijn hoofd, Een aan zijn voeten is een koude fteen geplant. Zijn lijkkleed was als verfche fneeuw, Met bloemtjes overdekt. Men gaat in 't graf met luid gefchreeuw, En eenen traanenvloed, die 't medelijden wekt. ö Willem! als ik op het graf van cecilia nederzitte, en de wind hevig door de fchuddende toppen der dennen ruischt, hoe alle deeze beeldtenisfen mijne krachten dan afïlormen! — hoe gaarn ik dan met Werther al mijn menschzijn 'er voor geven wilde, om met den ftormwind de wolken van een te fcheuren, en de wateren der zee te, omvatten! ■ Ver-  en CONSTANTIA. 61 Den 1 Junij. Verheug u, ö gij, mijn getrouwe Vriend! verheug u voor 't laatfte met mij het eindperk van mijn lijden is daar! Ja, willem! de koude hand des doods is reeds boven mij uitgeftrekt —1 reeds heeft zich zijne geweldige fchicht diep in mijne zenuwen ingegraven. Als gij dit fchrift lezen zult, zal mijne plaats op den aardbodem niet gevonden worden , en uw vriend zal geen fterveling meer zijn! ö Pleng dan traanen van blijdfchap over mijne ont- kerkering wensen den afgematten dag- looner geluk met zijnen verk wikkelij ken doodilaap! — — Duizendwerf dank voor uwe Vriendfchap, voor de weldaadigheid, die gij aan den lijder bewezen hebt! Ook uwe Echtgenoote — gezegend —■ gezegend! 1— — Gij vindt een' Vriend in de eeuwigheid, willem! Caroline! dierbaare zielen! — — ö Adem aan de ftad mijner geboorte —- aan de omgelegen bronrijke bergen 5  62 FERDINAND gen, die mij in mijne jeugd zo vaak gelaafd hebben — aan de koele, fchaduwrijke dalen, die zich zo menigwerf onder mijne voeten gebogen hebben - adem aan alle die zalige plekken, die mij eens gelukkig gezien hebben, mijn jongst, mijn eeuwig vaarwel toe! ö Hoe gevoel ik, dat mijn hart aan het uwe verknocht is, willem! ■ , het fcheurt zich — het fcheurt zich van u af! ' God zegen u, willem! . God zegen u, mijn Beste! Nu, tot weder ziens Vaarwel — vaar eeuwig wel! NASCHRIFT. Bezorg den inliggenden brief aan constantia, maar verbeid het tweede etmaal, na dat gij ze zult ontvangen hebben. Dat hij haar dan zeker gewordc. per-  en CONSTANTIA. 63 ferdinand aan constantia. (In den voorigen ingefloten.) Den 29 Meij. eenmaal, eer ik voor altijd zwijgen zal, wil ik aan de eenigfte Vrouw, die ik ooit bemind heb, mijne geheele ziel openleggen. Op den rand des grafs veinst men niet, en waarom zoude ik veinzen? Als u- we oogen door dit fchrift zullen dwalen, ben ik even ongevoelig voor de vreugd als voor de fmart, en mijn geluk zal niet meer in de handen van eene fterfelijke rusten. ö Mijne eeuwigbeminde constantia! hebt gij een oogenblik kunnen geloven, dat ik opgehouden had u te aanbidden ! Ach, zo ik dwale, God vergeve het mij , maar buiten u is 'er nimmer zaligheid voor mij mooglijk geweest! Gij weet het, dierbaar e constantia ! gij alleen weet het, aan wie mijn geheele hart zich zo menig-  64 FERDINAND nigwerf uitgeftort heeft, die, even als de Godheid, alle mijne gebreken,alle mijne zwakheden , kende ! en die mij echter bemind hebt, met eene zuivere, belanglooze liefde bemind hebt! Duizend oogen aanbaden u, duizend harten gevoelden de waarde van hun aanzijn als ze u aanfchouwen mogten, en geen hart heeft immer voor u geflagen of het bragt juist daar door het bewijs van zijne waarde mede; en ik, ik was de gelukkige, de zalige, welke uw hart in beweging bragt, welke die zachte, bekoorlijke ontroering in uw bloed verwekte, die uwen boezem, den zetel van het fijnfte gevoel en van de onbepaaldfte goedhartigheid, zo lieflijk zwellen, en de aanminnige roozen op uwe wangen ontluiken deed, die den koelzinnigften in verzoeking bragten om ze met het uiterfte van zijne lippen te mogen aanraken ■ ach, mijne Vriendinnel mijne constantia! wat heeft mijn hart onder deeze herinneringen geleden ! ■— Ja, ik heb het oogenblik beleefd, dat ik het geluk op deeze waereld voor mij als mooglijk befchouwd heb mijne deugd en mijne zaligheid floegen in het zelfde hart — in uw hart, in uw hart alleen, mijne CON-  en CONSTANTIA. 65 constantia! Welk een wellust overftroomde mijn geheel wezen op de eerfte ontdekking hier van! — ó ras vervlogen oogenblikken, waar zijt gij heenen gefneld? Reden, gevoel, verbeeldingskracht, alles genoot, genoot tot in het verfte, het onafzienlijkfte verfchiet! Met u, ö mijne Eenigfte! vond ik alles wat ik nodig had om voor den tijd en voor de eeuwigheid gelukkig te zijn. De tijd was te kleen om de zaligheid te omvatten, en de deugd loeg mij aan uwe zijde met alle haare bekoorlijheid toe — daar alleen eischte zij geene overwinningen van mij — haare betrachting zelve was mij wellust! Ach, mijn God! leve ik nog? — leef ik nog, na al dit heil gefmaakt,na mijne gelukzaligheid in haare uiterfte grenzen aanfchouwt, en ijlings mij beroofd gezien te hebben van alles — zonder hoop — zonder den flaauwften ftraal van hoop tot aan mijn graf toe! Ach, constantia! leerde ik u dan Hechts kennen om u te moeten derven? — moest ik één oogenblik gelukkig zijn, om een geheel leven de volle maat van het grievendst onheil, van de folterendfte pijniging tot in het binnenfte mijner beendeII. deel. E ren  66 FERDINAND ren te kunnen gevoelen? Ja, ik kan in eeuwigheid de uwe niet zijn — in eeuwigheid niet! — en echter blijft 'er buiten u geen dropje zaligheid voor mij overig — in de geheele ledige natuur geen enkel dropje! ■ ö Ik herhaal — federd ik uwer onwaardig wierd, herhaal ik duizendmaalen in één oogenblik deeze wreede zekerheid, om 'er mij, waar 't mooglijk, aan te gewennen, maar nooit herhaal ik ze of een nieuw pijnigend gevoel, feller dan het voorgaande, overweldigt mijn hart — fchreien kan ik dan niet, maar de doodsangst perst mij het zweet bij groote droppen uit alle mijne leden — mijne borst wordt toegenepen en naauwlijks kan ik bij tusfchenpoozen eenen enkelen benaauwden zucht lozen. Ik vlieg, Van angst en woede zinneloos, van plaats op plaats, en op geene vinde ik verademing — overal gaapt mij eene ijsfelijke ledigheid en de donkerheid des grafs aan — in de gantfche natuur zie ik niets dan doodsbeenderen en holoogige hoofden de zwarte nacht is mij verkiesbaar voor den lentemorgen, die mij u niet aanfchouwcn doet, en de wildernis boven het Paradijs, dat ik aan uwe zijde niet bewandelen mag! — — 6 Mijne con- : , stak-  en CONSTANTIA. 67 stantia! waar zal ik hier het einde van mijn leed ontmoeten van een leed, dat ik niet langer dragen kan? Deugd, Godsdienst ach! ik bezit ze niet meer met u verloor ik alles! en echter zoude ik een waereld doorkruifen moeten, die voor mij nog zo uitgeftrekt zijn kan —■ buiten u doorkruifen moeten? ö Zo uw hart nog een vonkje liefde voor mij gevoelt ja, dit gevoelt het, constantia! dit heeft het eens, maar voor de eeuwigheid gevoelt zo uw hart nog een vonkje liefde voor uwen ongelukkigen, voor uwen rampzaligen minnaar gevoelt, verheug u dan, verheug u recht innig , dat zijn leven, zijn verpest leven, ten einde fpoedt, en dat hij eerlang in het ftille, in het verkwikkelijke graf dien troost zal vinden, dien de geheele natuur hier voor hem ontbeerde. Ja, ik ben fchuldig, diep fchuldig geweest. Ikheb uw hart kunnen miskennen, ik heb d^feÉ$$ verdacht, dien God voor mij eene fterfelijke had doen worden maar ö ik ben door de uitgezochtfte listen der hel misleid, fchandlijk misleid geworden! Denk niet dat ik dit tot mijne verfchoning E 2  68 FERDINAND inbrenge —- neen, mijne Eenigfte! neen, mijne beledigde constantia! eer ik voor eeuwig van u affcheide, wilde ik u alleen nog overtuigen, dat offchoon ik een mensch, een zwak mensch geweest ben, deeze boezem echter het tederfte hart in zich voelde leven, en dat dt hart u alleen, tot aan zijnen jongften flag, vuurig, onverdeeld bemind heeft! Met deeze betuiging ftap ik de eeuwigheid in, en als gij deeze nalatenfchap mijner tederheid, deeze laatfte getuige mijner liefde, ontvangen zult, dan zal ik al mijn leed te boven zijn, en gij zult geen fterfclijken minnaar meer bezitten, 1 Ween dan niet over mij uwe traanen zijn voor mij verloren, en de vriend uwer ziel zal 'er gevoelloos voor zijn. Nu is mijne taak hier afgedaan. Mijn geheel lot is vervuld en ö hoe kalm of alles reeds om mij heen wordt! ■ Geen fiddering, geen enkele koude rilling zelfs! die mij op den rand mijns grafs overvalt. Alles is ftil, ftil als de dood om mij heen. Daar flaat het elf, en de maan fchijnt helder aan eenen effenen hemel. 't Is bij haar teder fchijnfel, daar wij menig- maa-  en CONSTANTIA. 69 maaien zo onuitfpreeklijk gelukkig bij waren, dat ik u voor 't laatfte fchrijve. Zo gij haar voortaan uit mijn eertijds geliefd prieel over den vijver ziet verrijzen, en een pijlaar van ftraalen in het water verwekken zonder het te kunnen verwarmen, denk dan voor een oogenblik aan het kille gebeente van een' man, die u zo onuitfpreeklijk bemind heeft. Nu, mijne Eenigfte! mijn uurglas is afgelopen. God beware u! Hij voege al het heil, dat aan mijn leven gemist heeft, bij het uwe! Constantia! ö Mijne constantia! Vaar eeuwig wel! — Toen  F ERDINAND de predikant van *** aan willem, Den 3 Junij, Toen ik u mijnen voorigen brief fchreef, dacht ik niet dat 'er zulk eene verbazende verandering voor zou vallen. Ik dacht even weinig dat 'er eene hevige droefheid als eene hevige biijdfchap meer voor mij mooglijk zouden geweest zijn. Met cecilia had ik mijne jongfle uitzichten aan de Eeuwigheid toevertrouwd, en echter heb ik op nieuw gefidderd en traanen van hartelijke, vrolijke deelneming geftorc. Doch ik haaste mij om ter zaak te komen. Ferdinand heeft fedcrd zijne terugkomst geduurig aan u gefchrcvcn, en derhalven zult gij uit zijne brieven wel ontdekt hebben, dat hij aan de verteerendfle droefgeestigheid ten prooi verflrekte. Ondcrtusfchen geloof ik niet dat gij het u zo erg voor kunt Hellen, als het in de daad geweest is. Van oogenblik tot oogenblik zag men hem afnemen. Hij  en CONSTANTIA. 71 Hij fprak nooit, dan wanneer hij volftrekt moest fpreken, at bijna niets, en zogt geduurig de akeligfte wildernisfen of barste heiden op. Daar liep hij den geheelen dag als een zinneloos mensch door weêr en wind dolen, of zonk moedeloos aan den voet eens zandheuvels neder, en las dan in zijnen Osfian. Somtijds fchreide hij overluid; dan weêr kroop hij fpraakloos over den grond, en wriemelde, uuren lang, als een worm, in het Hof. De duisternis had niets ontzettends voor hem; nachten achter een verduurde hij, geheel eenzaam, op het veld de hevigfte ftortregens en ftormwinden. Als de maan fcheen begaf hij zich, zodra hij dezelve aan den hemel vernam, naar zijne woning, bleef daar tot dat alles in diepe rust gedompeld was, en trad dan in eene foort van vervoering naar dat gedeelte van het dennenbosch, waar het overfchot mijner cecilia fluimert. Hij plaatfte zich op de zooden, die haar graf bedekken, Haarde dan eenen langen tijd de maan aan , en haalde eindelijk een dwarsfluit voor den dag, waaruit hij de roerendfte toonen vooribragt , die de nachtegaaien cn wilde tortels vaak verzeldcn. Dit duurde tot dat hij, uitgeput van gevoel en levensE 4 geest  72 FERDINAND geesten, op het graf nederzonk en daarin eene foort van fluimering viel, waaruit hem gewoonlijk de eerfte ftraalen van den aanbrekenden dageraad voor nieuwe folteringen wekten. Zo is zijn leven geweest van het oogenblik dat hij hier van Roozenburg wedergekeerd is. Vruchtloos poogde ik hem te vertroosten met alles wat de Godsdienst hier toe aanbiedt. Hij hoorde mij geduldig aan, mengde zijne traanen met de mijnen, vloog om mijn' hals, en bleef daar eene geheele wijl fpraakloos hangen, 't Was mij dan onmooglijk iets meer te fpreken. Ik leed, ik voelde met hem; een ftille hartgrondige zucht vloog uit mijnen boezem ten Hemel, en ik volgde hem met mijne fcheijende oogen na, zo lang ik hem bereiken kon. ■ Eenmaal deed ik mijgeweld aan. Hij hing aan mijnen hals. Ik poogde door te fpreken. „Lieve ferdinand! gij hoort mij aan — gij miskent mijn hart niet — ö het flaat geheel voor u! — voor uw waar heil! - maar ach! gij blijft hardnekkig u aan eene verflindende droefheid overgeven, die het graf voor uwe treden delft Heeft de Godsdienst iets vertroostends, dat de Vriendfchap, de innigfte, de deelneemendfte Vriend-  en CONSTANTIA. 73 Vriendfchap u van mijne lippen niet toege- ademd heeft ? En gij blijft dezelfde. I Sints wanneer is onze beminlijke Godsdienst de laatfte, maar teffens de zekere, de reddende, toevlugt van ongelukkigen niet meer ? Gij zijt een lijder, lieve Vriend! gij kent ellende; maar in Gods naam, wacht u dat gij uw noodlot niet rechtvaardigt ! Heb moeds genoeg om die rampen te dragen, die de tederhartigfte en wijste Vader u toezendt en, hoe lioog ze ook geklommen zijn ferdinand! kent gij 'er anderen? Geloof mij, mijn Waarde ! geloof uwen oprechten Vriend, die deeze lokken in angst en traanen heeft zien grijs worden, maar die zonder den bijftand van den Godsdienst van jesus Christus reeds door 't gewormte verteerd ware; het oogenblik zal aanbreken zo zeker als de Eeuwigheid aanbreken waarin gij niet wenfchen zult éénen droppel minder uit den bitteren kelk der te- genfpoeden verzwolgen te hebben!" Hier viel hij op zijne knieën, hief zijne handen omhoog ; maar bleef even fpraakloos. Hij herftelde zich ijlings, en wenkte mij dat ik hem volgen zoude. Ik deed dit. Hij E 5 voer-  74 FERDINAND voerde mij buiten het geboomte. De Zorï was even boven de kim verrezen. Hier hield hij Hand, ademde eenige keeren vrijer, en greep toen mijne hand. Hij bragt ze op zijne borst. „ Hier onder, fprak hij, floeg eenmaal een hart, dat de peillooze bron van alle zaligheden was, dat in een paradijs van gewaarwordingen rond zweefde, en een lusthof op alle zijne treden volgde. Geheel hart, geheel gevoelvermogen, ademde ik vreugde des levens uit alles wat mij omring, de. Door eene eenige Vrouw bezield, fchiep ik waerelden om mij heen, en genoot tot in het oneindige. Thans is dat hart dood dor als de zandige zijde van gindfchen heuvel — de traanen , die uit mijne verfchroeidc oogeleeden vloeien , verkwikken , laven, het niet meer! Ziet gij de Morgenzon haare eerfte ftraalen over het donkere gebergte wel heen fchieten? Zij boren door eene zee van nevelen heen en vergulden de bevende toppen van deeze rokende weide, en van het gindfche golvende graan. Hoort gij hoe lieflijk deeze kronkelende beek ons te gemoet bruischt P — ó mijn Vriend ! de vereenigde heerlijkheid der natuur, die eenmaal zo dierbaar, zo onuitputtelijk voor mij  en CONSTANTIA. 75 mij was, kan nu geen enkel dropje heils aan mijne ziel fchenken ! — Hoe wilt gij dat mij de reden vertroosten zal? Dier- baare Vriend! ö Gij die mij verftaan kunt, pijnig gij mij niet met moeilijke vertroostingen! Geen zonnefchijn verkwikt mij weder aan deeze zijde des grafs. • De morgen is mij. gelijk de middernacht, en de lente als de barste winter. Mijn bloeitijd is voorbij en eerlang zullen mijne verdorde bladeren ter aarde vallen. Duld dat ik mijn volle noodlot drage ten einde toe drage! ik ben 'er toe geboren. Ik lijde geduldig maar eischt gij dat ik het niet gevoelen zou? Haast — haast zal de laatfte droppel voor mij daar zijn ik zal den mij toegedeel- den kelk geheel legen, en dan , ö wensch mij geluk met het einde van mijnen moeilijken doortogt door de waereld! mijne matte oogen voor eeuwig fluiten." — — Hier zweeg hij, en ook ik was verpligt zijne fmart te eerbiedigen. Onder zulke hevige aandoeningen nam zijne gezondheid inmiddels oogenfchijnlijk af. Het frisfche rood was van zijne wangen geweken ; zijne oogen waren diep in zijn voorhoofd gezonken; zijne lippen fchenen reeds on-  76 FERDINAND onder het geweld des doods te verbleken y en eene eindelooze angst vertoonde ieder dag nieuwe praamen op zijn gelaat. Ik twijffelde ook niet langer of hij zoude eerlang bezwijken, en dit treurige denkbeeld pijnigde mij zonder ophouden. Onder alle mijne verrichtingen was hij geen oogenblik uit mijne gedachten. Gisteren morgen kwam hij bij mij. Ik zat in mijn Boekvertrek. Zijn gezicht ftond zodanig verwilderd, dat ik ijsde toen ik hem zag binnen treden. Ik vreesde waarlijk, dat zijne herfens gekrenkt waren. Hij viel als een wezenloos mensch op een' ftoel tegen over mijn' lesfenaar neder. „ Ik voel dat ik fterven ga, fprak hij, na een oogenblik toevens, waarin hij hardnekkig op den grond was blijven ftaren. Ik heb veel zeer veel geleden. De Zon heeft gedurig haaren verteerenden gloed loodrecht op mijne kruin doen nederdalen, en mijne voetzooien zijn in het brandend zand verfchroeid geworden. Nu is het echter wel, zeer wel. ■—1 De koele fchaduwen des grafs verfprei- den zich reeds om mij heen eerlang zal ik in zijnen diepften nacht, na zo veel zweets en ftofs, verkwikking vinden. Ik heb onwillig een' ftorm over den avond van  en CONSTANTIA. 77 van uw leven verwekt. Herhaal voor 't laatst,dat gij mij alles vergeven hebt! Het was geheel buiten mijne fchuld het ftond in het zwarte boek van mijn noodlot gefchreven , dat de bron van alle ellende in mij verborgen moest zijn, dat mijn lijden de vreugd van alles, wat mij omringde, vergiftigen moest!" Dit zeide hij met zulk eene roerende ftem, dat mijne ziel 'er onder wegfmolt. Ik fprong van mijnen ftoel op en drukte hem in mijne armen. " Alles, alles is u vergeven! Ik heb u nooit één oogenblik mijnen onfpoed geweten zelfs toen ik het uitgeteerde rif mijner cecilia kinderloos aan dit zwoegend hart drukte, plengde ik een' traan om uw noodlot!" „ Ik heb, ik heb ook niet anders van u verwacht , viel hij mij hier in; gij zijt mijn Vriend, mijn Vader geweest maar ik wilde dit nog eenmaal uit uwen mond horen. De geringfte twijfteling hieromtrent zou de kalmte aan het uur mijns doods ontroven, en dat uur wenschte ik, dat vreedfaam ware! Maar nu, ö nu nog eene bede zij is mijne laatfte! Met haare toezegging zijn alle mijne zaaken aan deeze zijde des grafs afgedaan. Beloof mij, dat gij aan mijn over-  7* FE RDI N A N D overfchot eene plaats zult vergunnen in het graf van cecilia! dat de dood daar twee ongelukkigen vereene, die het in hun leven niet zijn konden! Zij heeft mij teer bemind ■ belangloos bemind ■ Had mijn hart nog een ledig vakje bezeten, toen ik haar leerde kennen, ik zou haar boven alle vrouwen , die ik ooit gezien heb , vuurig, recht vuurig, bemind hebben ach! dit was mij nu onmooglijk. Hoogachting, mededogen, vertedering, hebben mooglijk een poos mij zeiven misleid; maar nooit, nooit heb ik een oogenblik opgehouden constantia, de eenige constantia, te beminnen. Cecilia was mijne lotgenoote, mijne medelijderesfc, mijne teergeliefde Zuster! De Dood ontroofde haar aan dit broe- derhart en nu ga ik ook rust genieten. Dat onze asch zich vermenge! wij hadden één noodlot mijn doodflaap zal dan verk wikkelij ker, verfterkender zijn ! de morgenftond der onfterflijkheid zal over ons vereenigd ftof aanbreken ! —— Deeze gedachte giet balfcm over mijn hart uit. Dan zal ik haar kunnen beminnen zo als Engelen zich beminnen. Ik zal haar voor den troon van God in uwe armen wedergeven  en CONSTANTIA. 79 ven —— constant ia zal daar ook de mijne zijn! Vier gelukkigen, regt, volkomen gelukkigen, dan voor altijd aan de toomlooze woede eener onftuimige zee ontkomen, zullen daar hunne knieën gemeenfchaplijk voor den Befchikker hunner ondermaanfche lotgevallen nederbuigen met vereenigde traanen zijne goedheid voor dezelve danken —- ach! dit is mij in deezen ftikdonkeren kerker onmooglijk geweest!" Ik wilde hem hier al mikkende invallen; maar hij drukte met eene veelbeduidende beweging zijne twee voorfte vingers op mijne lippen. „ Verfchoon mijn arm hart, vervolgde hij, indien gij mij eenen laatften dienst bewijzen wilt, zeg dan alleen, dat gij aan mijne bede voldoen zult. ,, Ik zal, gevoelig, me- deflepend Jongeling! ik zal zie daar mijne hand 'er op— Meer kon ik uit mijnen geprangden gorgel niet voortbrengen, en ik geloof , dat ik geflikt zou hebben, indien mijne oogen niet zeer fpoedig in twee Springbronnen veranderd waren. „ Het is genoeg, hervatte hij met eene foort van glimlagch, die mij door de ziel fneed; alles is voor mij afgedaan — ik kan fterven. God vergelde U uwe liefde en trouwe aan mij bewezen! — Dat  8o FERDINAND Dat mijne gedachtenisfe in de traanen deele, die gij op het graf van cecilia nog plengen zult! Vaar eeuwig wel!" Hier drukte hij mij met de hevigfte beweging tegen zijne gloeiende wangen, greep mijne natte hand, en vloog toen als een fchicht uit mijne oogen. Den geheelen dag zweefde mij zijne beeld- tenis voor 't gezicht ik verbeeldde mij ieder oogenblik zijne treurige flem nog te horen. Vergeefs floeg ik boek bij boek op om mijne pijnigende gedachten eenigzins te verftrooien alles was vruchtloos! Mijne kamer werd mij te eng ik fp0ed- de naar den tuin maar ook daar fcheen ieder nachtegaal mij een' fchorren doodzang te zingen. In zulk eenen akeligen en zelfverveelenden toeftand,geduurig gejaagd, en nergens rust vindende, kroop de traage dag van de kim. Ik ontftak licht en begaf mij weêr naar mijn vertrek. Ik opende mijnen grooten Bijbel — maar voor 't eerst vond ik geen troost in dat dierbaar Boek. De geduurige herinnering aan het laatfte bezoek van uwen Vriend ontroofde mij alle mijne aandacht. Ik ging alle de lotgevallen na, die mij binnen eenen zo korten tijd over-  en CONSTANTIA. ti overgekomen waren. Nu eens vonde ik een' blijden troost in de bewustheid van mijn hart, dat ik 'er door mijne fchuld niets aan toegebragt had. Dan weêr zag ik niets dan mijne wederwaardigheden zelve. Eindelijk-herdacht ik woordelijk het gefprek van dien morgen. Ijlings vloog mij de gedachte, dat hij mooglijk de handen aan zichzelven zou flaan, als een blikfem door 't hoofd de hairen rezen mij op dit denkbeeld te berge, en het klamme zweet drong uit alle mijne leden. Duidelijk vond ik mijne vrees gerechtvaardigd in het Heilige affcheid, dat hij van mij genomen had —— ik was verwonderd , dat mij dit niet eerder ingevallen ware ■ nu beefde ik maar dat mijne hulp te laat zou komen. Ik vloog naar zijne woning. Hij was 'er niet maar de Weduwe en haare beide Dochters vond ik in traanen fmeltende. Dit vermeerderde mijnen angst. Ik vrieg driftig, wanneer haar Heer uitgegaan ware, en waarom zij fchreiden. Men antwoordde mij , dat hij haar voor een oogenblik pas verlaten had; maar dat hij haar op zulk eene aandoenlijke wijze goeden nacht gewenscht had, als of hij voor de eeuwigII. deel, F heid  P2 FERDINAND heid affcheid nam. Dit laatfte verfterktc mij in mijne vermoedens, maar teffens fchepte ik adem, dat hij nog zo korts van daar gegaan was. Waar is hij heen getrokken? hervatte ik; maar niemand wist mij hierop te antwoorden. Alle mijne angften keerden nu weder. Ik verliet raadloos dit huis, en had reeds een half uur als een onzinnig mensch omgedoold, toen ik eerst gewaar werd dat het lichte maan was, en mij te binnen bragt dat ferdinand, geduurende dien tijd, gewoonlijk zijne nachten op het graf mijner ongelukkige Dochter verkwijnde. Ik was zo verheugd op deeze herinnering, als of ik hem waarlijk reeds behouden wist. Schoon fmart en ouderdom een groot gedeelte mijner krachten geroofd hadden, en ik, door goduurige onrust voortgezweept, dien gebeden dag bijna niet gezeten had, ijlde ik echter met zulk eenen fpocd en zo weinig vermoeidheid naar het Dennenwoud, als ik in mijne jeugd zou hebben kunnen doen. Toen ik bijna aan de plaats, daar ik hem dacht te vinden, genaderd was, vertraagde ik mijnen fpocd, en floep zachtskens door het geboomte om mijne aannadering voor hem te verbergen. Ik  E»- CONSTANTIA. 83 Ik bereikte eindelijk de plaats zelve, en met verrukking zag ik hem. De Den, daar ik achter fchool, was in de digtfle duisternis bedolven, en hij zat op de zooden van het graf, die bijna geheel' door de maan beIchenen werden. Hij fcheen diep in gedachten verzonken. Somtijds plukte hij een bloempje van de zooden fcheur- de 'er langfaam de blaadjes af ftrooi- de ze op het graf en viel dan al fchreiende op dezelve neder. Ten laatften rees hij op ftaarde beurtelings de maait en het graf aan , en borst toen in deeze woorden uit: „ Ik moet • ik moet [ieen 1 Stille nacht ! onderfteun mij. —— Eén oogenblik flechts één oo¬ genblik , en deeze pijnigende zielangst is voor eeuwig van mij geweken! Ja, de waereld is mij te eng, te benaauwd ik verflik 'er in! Reeds lang, zeer lang ben ik uit uwe fchepping verbannen geweest, ö mijn God! — — Heilige maan! hoe vaak hebt gij mij hier traanen zien plengen! Gij verdreeft de fchaduwen van deeze fpichtige grasfcheuten; maar mijn hart bleef middernacht ! Voortaan zal mij uw kwijnend fchijnfel verkwikken? Fa == Wijk  U FERDINAND ■ Wijk van mij, gij herinnering mijner kommerlooze jeugd.' gij weggevlogen dagen myner zalige jongheid! toen wellust, alles bedelende vreugde des levens, mij bedaauwde, en mijn hart zo kalm, zo vrij was als de lentemorgen! . Wijkt van mij' Uwe verfehijning jaagt fiddering door mijne beenderen, als die der doodcn. Con S TA NT IA! gij hebc d£ b]oefem; knoppen van mij afgefcheurd van een gereten £n ze toen aan den weg gedachtenloos heengeftrooid! — Uwe hand is zwaar, duldloos zwaar, op mij nedergezonken ! Dierbaare, eenigfte constantia! ik verwijte u niets — niets! Ik heb u kunnen verdenken maar Q' geloof niet dat ik ooit opgehouden heb u te beminnen door u alleen bezield te zijn! Deeze mijne jongfte zuchten mijne dood/hikken — zijn aan u toegewijd? — Ja, ik heb ellende — mL verterende ellende gefmaakt! maar j ö mijne constantia! heb dank, heb vuungen dank, dat gij aan dit hart de lief de leerdet kennen ! Een Eeuw van fmart en traanen vermag niet den eerflen, beven den, vuurigen, kusch, dien gij 0p mijne lip-  en CONSTANTIA. 85 lippen drukte, op te wegen! Zo vol van genot ! zo fidderende, Hamerende van wellust! —— zo fmeltende van tederheid! mij zeiven, en alles wat mij, buiten de eenige constantia omringde ! vergetende ! op uwe lippen hemelende, en mij geduurig in uwe armen wedervindende! — ö Gelukzaligheid! gij verdiende eeuwig geweest te zijn! Waar dooie ik? Wijk, betoverende droom, die mijn brein ontftelt! De banden zijn verfcheurd, die mij aan het leven ftren- gelden'. Cecilia! gij roept mij ik kome! Ontfluit mij uwe kille armen, mijne Vriendinne! Hoe donker wordt het om mij heen! Toch is dit oogenblik ontzettend , zielfchokkend ! maar wat vreze ik ? Reeds lagcht de gevoelloosheid mij aan één ftoute flag flechts nu dan nu dan"..... Hier bukte hij naar het graf en fcheen iets van den grond op te vatten. Hemel! hoe ontroerde ik, toen ik hem duidelijk den haan van een Pistool hoorde overhalen! Ik wilde toefchieten fchreeu- wen kon ik niet toen ijlings een Vrouw uit de overzijde van het bosch vloog F 3 fer-  S6 FERDINAND ferdinand! uitgilde —- den reeds kromgebogen, doodelijken arm afwendde en vast hieldt • uw bedwelmde Vriend: con stantia! God! constantia... gilde —- en beiden roerloos op het graf neder- zonken. Dit alles gefchiedde in één tydftip. Ik ftond daar als verftcend. . Mededogen, vrees, fchrik, ijzing, hadden, vereenigd, mijne krachten afgeftormd. Ik had al mijn verftand nodig om mij niet te verbeelden, dat een benaauwde droom mijn hoofd ontfteld had , en dat al wat ik zag Hechts fchijn ware. En zeker herinner ik mij geen oogenblik in mijnen geheelen levensloop, dat ontzaglijker voor mij ge- weest is. . . ïk begreep volftrekt niets van het geen mijne oogen toch gezien hadden. j\Ta cene k]ecne poQs ^ adem gefnakt te hebben, trad ik, al waggelende en nog bevende door alle mijne zenuwen , naar het graf. Ik vond ferdinand en den Engel, dien ik ter zijner befchermmg had zien toefchieten, onderling op elkanders hart vastgeftrengeld, als twee dooden daar liggen. Ik wist niet wat ik denken moest, of liever ik dacht vol-  II. D . Pl. II - rilMHAKB ! C 0»STAN TU ! God! CONSTAMTIA Uadz.86.   EN CONSTANTIA. 87 volftrekt niets. Eerst bekroop mij de vrees, dat de fchrik ze beiden ontzield had ■ maar hunne fterk poppelende harten, hunne gloeiende wangen, verzekerden mij het tegen- dee]> Eindelijk ontwaakten ze als uit eenen lieflijken flaap constantia! fprak ferdinand, is het wel mooglijk! Bedriegt mij geen zinneloosheid? 1 Gij, Dierbaare, in mijne armen ! gij > Eenigfte! aan dit bonzend hart! Zo veel zaligheid voor mij nog bewaard! 1 Neen! ik kan, ik kan het niet geloven! _ — „ Voel, tast het dan, ö gij getrouwe Zielvriend! alles is vergeten! alles herfteld! Zo veel liefde! liefde, fterker dan de dood! — Kom, dat deeze lippen uwe traanen afkusfehen — ö! dit zal voortaan haare lieffte bezigheid, haar hoogfte geluk zijn!" Constantia! zijt gij de mijne? „Ja, voor dé eeuwigheid !" Het is genoeg, alle mijne rampen zijn vergeten , uitgedelgd als of ze nooit geweest waren! Onder deeze laatfte woorden rees ferdinand op, en constantia met hem. Nu ftond ik lijnregt voor hen. Tot hier toe hadden ze niets gezien , niets geF 4 boord,  «8 FERDINAND hoord, niets gevoeld , dan zich onderling — Ferdinand zag mij 't eerst. „ Mijn Vriend! mijn Vader! ook gij hier? gij de getuige mijner zaligheid! Waar ben ik? wat ora. nngt mij ? — Alles verwart mij ; maar dit voel ik, dat ik onuitfpreeklijk zalig ben! Hij onderrichtte hierop constantia, die van fchrik op de ontdekking mijner tegenwoordigheid te rug gefprongen was, wien zij zag. Nu mengde ik mij me¬ de in 't gefprek ; maar alles was zo verward , zo naar betovering zwemende, dat gij 'er u naauwlijks een denkbeeld van kunt maken. Schoon ik niets van deeze vreemde ontmoeting begreep, was ik toch harthjk blijde, dat de ijsfelijke vrees, die mij dien gehcelen dag en een gedeelte van den nacht, en niet dan al te gegrond, gefolterd had, zulk een gelukkig einde'nam De twee Gelieven zouden, geloof ik, eeuwig in het woud vertoefd hebben , zo ik hen niet gedrongen had om het, voor dat de dag aanbrak, te verlaten. Ik bood constantia mijn huis aan. Zij weigerde het niet Ferdinand geleidde 'er ons, na  en CONSTANTIA. 89 na herhaald fmeken om het Bosch te verlaten, naar toe. Onze levensgeesten waren zodanig uitgeput, dat wij allen rust nodig hadden. Ook was het hart zo vol, dat men dien nacht om geene uitlegging dacht. Ik trad nu met een verruimd hart op die eigen kamer, daar ik den voorigen dag zo veele angften op had doorgeftaan. ■ Mijn eerfte werk was, mij op mijne knieën voor dien God te werpen, wiens wegen zo ondoorgrondlijk zijn. Ik aanbad zijne Wijsheid , en , hartlijk verheugd om de lotverwisfeling van ferdinand, kuschte ik, onder het plengen van ootmoedige traanen, de eigen hand, die mijne cecilia van mijn hart gefcheurd had! In al de verrukkingen van dien nacht zag ik de nietigheid van het ondermaanfche, en mijne Dochter fcheen mij, in het ftof des doods, de gelukkigfte van ons allen! Eene godsdienstige treurigheid maakte zich meester van mijne ziel. De tijd vloog als een ligte nevel voorbij mij heenen. ■ Ferdinand en constantia hadden reeds jaaren een, door de liefde gelukkig, leven gefmaakt hunne dagen wa- F 5 ren  9© FERDINAND ren afgelopen ik ftond bij bet graf, dat hunne vereenigde asch bewaarde. Nietige Stervelingen ! ■—Wat waren nu hunne doorgeworftelde rampen? Wat hunne, met teugen verzwolgen, genietingen ? • Stofwolken, die voor den voet des aêmechtigen Daglooners opftuiven en rondwemelen ■ de wind fteekt op en ze zijn niet meer! Hoe gevoelde ik hier alle de waarde van den besten en beminlijkften Godsdienst! Wie kon dit leven verduren zonder deszelfs bemoedigenden bijftand? Bewogen door de menigvuldige ellenden, die in deeze huilende wildernis rond gieren, ligt zijne meèVaarige hand voor den Deugdfaamen het donker kleed op, dat de toekomendheid voor deszelfs oog verbergt. Daar zijn de driften geen trouwlooze vrienden van de reden meer ■ zij .jaagen de brooze kiel, die ze bezielen, langs geen vrolijk dartelende golven op eene blinde klip te barften. Deugd en geluk zijn daar één zij delen in eenen nim- mer vertraagden aanwas, en de eeuwigheid ziet hen de laatfte volkomenheid niet ber reiken. De verlagende nevelen der dwaling verbergen daar nooit de zon voor het zoo-  en CONSTANTIA. 91 zoekend oog. De dikke adem van het misdrijf verpest de zuivere luchten niet, die 'er alom rondzweven. Eén blik in dit verfchiet geeft hem kracht voor een geheel lang, moeilijk leven ! —- ö Mijne grijze hairlokken ! ö gij zestig verlopene jaaren mijns levens! hoe dierbaar waart gij op dat oogenblik in mijne oogen! • Voor de bloeiendfte jeugd had ik u toen niet verwisfeld ! Nog eenige weinige treden flechts, en mijne taak was hier afgeweven ! mijn voet , mijn gelukkige voet, bereikte dit lagchend, dit eindeloos verfchiet ! — — Vuurige dank voor mijn aanzijn vloog van mijne fmachtende lippen! Het heil der Onfterflijkheid verzwolg mijn geheele wezen! —— Eene zo lang betreurde Echtgenoote rustte nu weêr op mijn kalm hart eene geliefde Dochter in mijne veilige armen ! Zelfs de waereld, die mij voor een oogenblik als een verdord blad, dat op den wind drijft, toegefchenen had, kwam mij nu bekoorlijk voor zij was de fchaduw die het ftromend licht deitoekomendheid te fterker in mijn hart deed fchijnén ! In zulke befpiegelingen vond mij het morgen-  92 FERDINAND rood , toen het door de reeten van mijn venster drong. Vergeefs had ik gepoogd den flaap uit te lokken — hij weigerde op mijne dwarrelende oogleden neder te ftrijken. Na vruchtlooze pogingen verliet ik mijn leger. Het deel dat gij in de belangens van ferdinand neemt, bragt mij terftond in de gedachten om u de vreugd over zijne gelukkige lotverwisfeling mede te delen. Gij ziet aan deezen langen, en gedurig afwijkenden brief, dat mijn hart nog niet° vrij is van hartstochten. Ik zal 'er geen verfchoning over maken. Gij zult 'er ten minften uit zien, dat uw Vriend behouden is, en dit was mijn voornaamfte doelwit. - Maar ik moet eindigen — reeds hoor ik onder mij beweging ook beginnen de letters mij voor de oogen te fchemeren. ■ Eerlang fchrijft ferdinand meer. — Vaar inmiddels met de Uwen wel! fe r-  in CONSTANTIA. 93 ferdinand aan willem. Den 8 Junij- Ik bezit haar weêr, willem! hoort gij? ik bezit, ik bezit haar weer! de eigen lieve, vergenoegde, allesbezielende constantia! mijne armen hebben haar weêr omhelsd haar hart heeft aan het mijne eentoonig geflagen! Ik bezit haar haar, de eenigfte! weêr, wil- lem j 5 Dat ik dit duizend , dui- zendmaalen herhale! dat ik het lere bevatten ■ ' mijne zinnen lere geloof geven j _ Neen ! ik kan, ik kan de gedachte niet vatten: constantia is de mijne nu en eeuwig de mijne! ö Ik ga krankzinnig van vreugde, van maatlooze blijdfchap, van onnadenkelijk geluk worden ! ■— Wijs mij nu de wildernis , den rotfigen en onherbergfaamen oever, daar mijn hart thans geen wellust zou inademen , geen voedfel voor zijn gevoel zou  94 FERDINAND zou vinden! 't Is of ik uit eenen be- naauwden, angfligen, droom ontwaakt ben , en de lieflijke ftraalen van de lentezon met mijne oogen vreedfaam opvange , in het oogenblik, dat ik op eene donkere en brullende zee, onder het fchor rollend geloei van ratelende donderflagen, mij verbeeldde dooiden nacht des afgronds verzwolgen te zullen worden. De geheele natuur is nieuw voor mij alles is zo kalm, zo open om mij heen ik gevoel zo de volle waarde van mijn aanzijn — en vreugde, ter vensvreugde, ftroomt door alle mijne aderen tot in het merg van mijn gebeente toe! ■ Eén wenk van constantia heeft de gantfche lieve fchepping aan mij wedergegeven. Hoe ftond ik daar een oogenblik te vooren! verzonken onder ellende, in de fchrikverwekkende ftilte des middernachts bij het graf van cecilia! Kalm, gelaten zonk mijne verbeelding in deszelfs afgrond neder. „ Hier zult gij ftof worden — alle uwe rampen met uw beftaan zien eindigen" . Dit was mijne troostrijkfte gedachte. Reeds was mijn hart met het kille gewaad des doods omwonden nog één oogenblik Hechts! , De  en CONSTANTIA. 95 —— — De Engel verfchijnt rukt den krankzinnigen van den rand des afgronds — drukt hem aan haare borst. — Hij fiddert — herkomt van zijne bedwelming — drinkt nieuw, warm, gloeiend, leven van haare lippen en de kerker, dien hij ontvluchten wilde, wordt ijlings een Paradijs vol weelde, vol zaligheid, in zijne oogen! Hadt gij het gedacht, willem ! hadt gij het kunnen denken? Reed u geen kille fchrik door de leden, toen gij den brief van onzen Vriend ontvingt? God vergeve het mij ! maar die waardige man heeft veel door mij geleden. Nu fchreit hij van vreugd, zo warm, zo deelnemend, als of mijn geluk het zijne ware. Ach! konde ik met een gedeelte van mijn bloed zijne cecilia maar laat dit treurig denkbeeld aan mijne gelukkige oogenblikken hunnen glans niet ontroven. Ik wil nu genot ■ enkel genpt zijn! De lieve, de engelachtige constantia! ö zo ik duizend harten bezat, zij, zij alleen zou ze mij vervullen ! Willem ! gij kent nog niets van haare waarde. Alle woorden fchijnen mij onzin om ze u uit te drukken!  96 FERDINAND ken ! Hoe heeft haar oog mij nagevolgd altijd om mij geweend altijd op mij geilaard ook daar ik, aan de uiteriTe grenspaal deezer waereld, mijne flepende uur en vertwijfflingsvol afjammerde en ieder voorbijgeworfleld oogenblik zegende! ö Die Jongeling, die mij als mijne fchaduw volgde had ik het geweten hoe vuurig zoude ik hem aan mijn hart gedrukt hebben ! hij de vértrouwde van constantia! God weet het of een hairnaald, die betrekking tot haar had, mij ooit onverfchillig was ! en ik kon gramflorig op hem worden!.. Maar als ik zo voortga, zult gij bij het einde van mijnen brief even weinig weten wat ik u fchrijven wilde, als toen ik de pen aangreep. . Willem! lieve willem! mijn hart is zo vol, zo vol, dat het geduurig overftroomt, en alles in die oogenblikken medefleept. 't Is heden een heerlijke morgenflond. Van mijne fchrijftafel zie ik door het venfier de bevende toppen der Dennen, die in de nuchteren flraalen der Zon baden terwijl alle de overige voorwerpen nog in eene aandoenlijke fchemering liggen. Twintig-  en CONSTANTIA. 97 tigmaalen heb ik de pen reeds uit de hand geworpen ■ mijn venster ontfloten mijne oogen , als een zomerzotje, over de fchoone natuur, die als een tapijt voor mij uitgefpreid ligt, laten weiden duizend welriekende geuren ingeademd constantia is mijne ! uitgcjuicht en dit eeuwig lied van mijn hart door ontel- baare vogeltjes horen vervangen! Nu wil ik 'er mij echter toe dwingen. Ik zal mijn venster gaan fluiten, en u alles zo aaneengefchakeld vertellen , als mij mooglijk zijn zal. Gij kent het teêre hart van constantia haare zachte, gevoelige, onfchul- dige, deugd. Ik was de eenigfte man, daar eene onwederftaanbaare neiging haare geheele ziel mede in één fmolt ik die gelukkige ! Al wat haar tot hier toe omringd had, verzonk voor haar. Zij zag eene nieuwe waereld, daar alles haar in ftreelde , om dat alles 'er in betrekking op mij had. Zij wilde de mijne worden, dat is zij wil zich eeuwig verbinden om alle haare krachten, alle haare zielsvermogens in één middenpunt faamen te trekken, en dat middenpunt is mijn geluk. In dit denkbeeld — II. deel. G in  y8 FERDINAND in deeze aanminnige hoop fmaakt ze de hoogfte zaligheid , die ze zich voor kan Hellen. Tc midden van dit betoverend verfchiet , terwijl een voorgevoel van alle vreugde , van allen wellust, haare geheele ziel omvangen houdt, komt de ondankbaare, voor wiens heil ze alleen ademhaalt, om wien alleen ze zich zelve bemint, en alle de btijdfehap van haar aanzijn fmaakt komt in eene ftuiptrekkende woede infttii- ven —— heft den dolk op en ftoot ze haar mcêdoogenloos door een hart, dat voor hem alleen (laat. Die rampzalige ben ik geweest! Ik ontroofde haar in eens aan die waarde, daar het leven haarer ziele eenig aan verknocht was. Nu werd alles duisternis om haar heen. De ee¬ nige fterveling, om wien zij de hoogfte volmaaktheid wenschte te bezitten, miskent haare deugd zijn geluk is voortaan buiten haar vermogen ■ zij denkt deeze vernietigende gedachte door . en van dat ijsfelijk oogenblik af aan wordt haar een leven, dat vruchtloos in de eeuwigheid vloeide , eene geduurig knagende , langfaam verteerende, kwelling. In deeze akelige gemoedsgeftalte hoorde ze vrij  en CONSTANTIA. 99 vrij onverfchillig, dat ik de ftad verlaten had. Gij meende toen, willem! dat ze gevoelig aan den hoon ware, dien ik haare deugd had aangewreven. Hoe weinig kende gij in dat tijdfhip constantia! — Neen ! zij rekende zich niet gehoond honen kon ik haar niet. Zo lang ik Hechts gelukkig was, door haar alleen gelukkig was, had ze geen wensch meer overig zij was boven al het geweld van 't noodlot verheven! Maar ik had haare ziel tot fter- vens toe bedroefd ik had haar op de eenigfte plaats getroffen, daar ik haar treffen kon maar ook deeze wonde was doodelijk. Zij heeft mij nu beleden, dat, zo ze in die zelfde oogenblikken het voor mooglijk gehouden had mij nog gelukkig te kunnen maken , zij mij nagevlogen, overtuigd, te rug gevoerd, en in mijne armen nooit weêr aan mijne belediging zou gedacht hebben. Hemelfche goedheid! hoe vernietigt gij mij in mijne eigen oogen! Roozenburg fcheen haar nu de beste wijkplaats te zijn, om haare overige nietsbeduidende dagen in de afgezonderdfte eenzaamheid door te kwijnen. Hier leefde ze van haare traanen. Vergeefs poogde ze G 2 d?  ioo FERDINAND de gedachte aan mij uit haar geheugen te verdrijven. . De ftille, de zalige uuren, daar aan mijne zijde genoten ■ de menigvuldige boschjes, die nog alle van eenmaal in dezelve gefmaakte tederheid en wellust blonken . vooral het duister prieel aan den overkant des grooten vijvers, daar wij zo menigwerf in de aandoenlijkfte ftilte eens lentenavonds, onder de teêre melodijen der nachtegaaien, de volle maan aan eenen effenen hemel zagen voorttreden, geen ander plekje voor ons in 't Heelal begeerden ons onderling,in de hoogfte zelftevredenheid^ genoeg waren, dit in al zijnen omtrek, in alle zijne zaligheid , gevoelden, en dan van tederheid, van onuitfpreeklijke tederheid , in elkanders armen verfmolten; ieder voetftap herinnerde haar het vervlogen heil, en deed haar teffens de tegenwoordige, folterende, ledigheid van haar hart gevoelen. In ieder grasje, dat onder haar gezicht viel, in ieder mugje, dat ze gonzen hoorde, zag, hoorde ze mij maar in alles misftc zij mij teffens! — — Zo ellendig ö willem! deeze woorden zijn zo veele dolkfteeken in mijne ziel! zo ellendig is constantia door mij geweest!■ Mid-  en CONSTANTIA. 101 Midden in deezen kwijnenden toeftand fchoot het noodlot zijnen fcherpften fchicht in haar afgefolterd hart. In een' kring van die nietsbeduidende wezens , die men menfchen noemt, om dat ze 'er de gedaante van hebben, waaraan ze zich niet had kunnen onttrekken, verhaalde men, onder duizend beuzelachtige kleinigheden , daar zij niet naar luisterde, dat de Dochter van den Predikant van Z*** ging trouwen. Dit was haar even onverfchillig. „ Wel dat fentimenteele nufje! met wien toch ?" vrieg toen eene van die Vrouwen, die met het ftompfte verftand altijd den dampkring haarer eigen volmaaktheden rondzweven. Verbeeld u , welk een donderllag constantia uit haare mijmering trok, toen ze mijnen naam hoorde noemen! — Zij zonk op den grond neder zo veel bitters kon haare ziel niet verzwelgen men fchreef haar toeval aan de drukkende warmte van dien dag, en het opkomende onweer toe, en geleidde haar naar heure woning. . Naauwlijks vond ze zich in de eenzaamheid of ze fmolt tot traanen, ■ „ Hij heeft mij dan nooit bemind! borst ze uit. ■ 't Is Hechts een voorwendfel geweest om met mij te breG 3 ken!  102 FERDINAND ken! 6 Ferdinand! ferdi¬ nand ! waarom moest mijn hart zo teer zijn waarom moest uwe beeldtenis, Eenigfte ! voor de eeuwigheid in dat hart geprent ftaan ! zo het befloten was dat ik, nietswaardige worm, u teffens niet gelukkig zou kunnen maken ! ■ Neen ! in 't Heelal vindt gij geen ziel, die u zo bemind heeft, geen hart, dat zo geheel, zo geheel, het uwe was!" , Willem! (terwijl ik dit fchrijve, ruisfchen de traanen ; als ftroomen over mijne wangen. Deeze woorden in den mond van het waardigfte Meisje onder de zonne! Ik heb alle mijne reden nodig om de pen niet uit de hand te werpen , en op nieuw aan haare voeten in het ftof neder te kruipen. Onder deezen ftorm van gewaarwordingen was de lucht één vuur geworden, en de kletterende donderOagen joegen den ftoutften ontzetting aan constantia alleen bemerkte het niet. Zij zat verzonken in haare treurige eenzaamheid op een ftocl gevoelloos neder. . Na eene lange wezenloosheid rees ze op. De bui was nu afgedreven , en de zon fchoot haare ftraalen door gebroken wolken op het blinkende gras wcèr  en CONSTANTIA. 103 weêr neder. ■ ■ Zij verliet haare woning om in de ruime lucht verademing te icheppen. De eenige gedachte, die haar bezielde, dreef haar ongemerkt naar een plekje gronds, dat eens het toneel haarer gelukzaligheid geweest was, en dat, fints die genoeglijke oogenblikken , haar het dicrbaarfte van haare geheele plaats bleef. Hier hadden wij in de jeugdige jaaren onzer verkering , aan den oever van een helder beekje, op den eerflen dag der Lentemaand, een outer van zooden aan de Liefde opgericht. Constantia had 'er eene witte roos op geplant, en ik een kamperfoelietelgje. Beide deeze boomptjes waren welig opgefchoten en door de natuur op eene verwonderlijke wijze onaffcheidbaar door één gevlochten. Alle jaaren gingen wij op den zelfden dag dit heiligdom bezoeken geheel vertederd, plengden wij veréénigde traanen op de jeugdige blaadjes der zich gcduurig omhelzende telgjes, en nooit verlieten wij deezen gewijden grond, zonder vuurig te wenfchen, dat ons lot eeuwig aan dat deezer beminlijke boomptjes gelijk mogt zijn. Zij bereikte nu met eenen langzaamen voortgang een heuveltje, van waar men het G 4 bo«  io4 FERDINAND bovenfle gedeelte van den altaar ontdekken kon. Haare oogen dalen terllond naar dien kant — zij ziet hem niet. Ontroerd vliegt ze van den heuvel en ijlt naar de plaats zelve. Hemel! hoe ontzettede zij! — de blikfem had den altaar midden door gefneden, op den grond ter nedergeworpen, en de broederlijke boomptjes gefcheiden! ■ Zij viel bij dezelve neder, en weende overluid. Hoe dwaas zulk eene uitwerking in de oogen der koele reden ook zijn moge, op gevoelige harten hebben diergelijke voorvallen eenen onwederftaanbaaren indruk. - - constantia was 'er door verpletterd. De laatfte heimelijke hoop die zig nog op den bodem van haar hart verfcholen had, was nu heen gevlogen — de fcheiding, daar haare ziel zo ijsfelijk onder leed, was eeuwig! Zij zag in het noodlot van de kamperfoelie en rooze-ftruikjes de beeldtenisfe van het haare. Dien geheelen nacht over, pijnigde de tijding, die ze gehoord had, haare ziel. De menigvuldige bewijzen, die ik haar eenmaal van mijne liefde gegeven had, herdacht ze alle. De eeuwige trouwe, die ik haar met  en CONSTANTIA. 105 met zulk eene roerende, met zulk eene zichtbaar waare ftem, op haaren zwellenden boezem duizendmaalen gezworen had, zuisde nog, als een voorbijgefneld lieflijk koeltje, dat van verren in het geboomte fterft, in haare ooren — en nu — aan de voeten eener andere vrouwe die eigen eeden herhalende! — in haare omhelzingen de ongelukkige constantia vergetende als of ze nooit geweest ware! — terwijl de arme Verlatene in de geheele, lange, eentoonige toekomendheid, altijd aan de folterendfle fmarte ten prooi, geen lagch van vergenoeging, geen enkele kalme ademhaling meer befchoren is! Ondertusfchen hadden de hevige fchokken, daar haare ziel onder deeze verfchillende hartstochten, den geheelen flaaploozen nacht, aan onderhevig was geweest, haare krachten zodanig afgeftormd, dat ze van matheid ver- pligt was het bedde te houden. 't Was juist op dien dag, dat ik op Roozenburg aankwam, om aan haare voeten vergiffenis mijner ongelukkige oplopendheid of den dood te vinden. Ik wist niet dat men haar eene nieuwe liefdegefchiedenis van mij verhaald had, en nog minder vermoedde ik dat zij dien fabel geloofde. Had ik dat toen kunG 5 nen  iqö* FERDINAND nen denken, mooglijk waren mij veele bittere dagen uitgewonnen geweest. Op dit oogenblik beklaag ik 'er mij echter niet over. De eerfte blik van constantia heeft ze allen verzwolgen — ó ik gevoel, dat de rust, de kalmte, de zo vrij ademende zelftevredenheid, die ik thans finaak, zo verkwikkende, zo wellustig verzachtende, voor mijn hart niet zouden geweest zijn, indien de afgeweken noodftorm het 'er niet toe voorbereid had! , Maar de arme, de lijdende constantia!... 6 Willem! dat ik duizend levens bezat, ik wilde ze haar ter vergoeding aanbieden , en aan het einde den laatften adem van die alle op haare lippen, als haar fchuldenaar, uitblazen! — Mijn brief werd haar door Betje op haar leger aangeboden. „ 't Is mij onmooglijk hem heden in te zien. Leg hem maar op mijne fchrijftafel." , De man, die hem hier gebragt heeft, wacht aan de deur mar be- fcheid, Juffrouw! „ Welaan dan!" —-— Zij nam den brief aan en kende, ijsfelijk ontroerd, terftond mijn hand. Levendig bezield door de gedachte, dat ik eerlang aan cecilia toe ging behoren, was haar, eerfte voornemen mij denzelven ongeopend te  en CONSTANTIA. 107 te rug te zenden; maar een onwederftaanbaare trek deed haar het papier werktuiglijk ontzegelen. ■ Zij las mijnen brief, en de fterke, de hartlijke betuigingen mijner liefde voor haar als verzwelgende, herplaatfte eene zoete verbeelding haar in de voorige geruste dagen onzer ongeftoorde tevredenheid. ■ Een oogenblik nadenkens gaf haar, onder eenen langen zucht, aan de akelige tegenwoordigheid weder. Nu dwarrelde haar alles voor de oogen. Zij wist niets van mijne betuigingen te maken — mijne gewaande verbindtenis met cecilia had haare geheele ziel doortrokken. ,, Zou hij wel bekwaam zijn mij te befchimpen?" ■ Neen, dit vermoeden wilde niet op haar hechten. „ Zo boos wordt men in eens niet!" Ook droegen mijne uitdrukkingen te veel kenmerken van hartelijkheid. YJings grijpt haar het ijsfeüjke denkbeeld aan, dat mijn hart aan dat der meeste mannen gelijk, en ik voor eene eenige, warme, kiefche, allesvervullende liefde niet vatbaar was ■— dat mijne genegenheid voor haar, die ze eenmaal voor waare liefde gehouden had, niets dan eene gewoonheid, eene drift van mijn jeugdig wellend bloed geweest ware. Wij hadden el-  io8 FERDINAND elkander van jongs af aan gezien — een Meisje, dat men bevallig vindt, en daaglijks ontmoet, verbeeldt men zich ligt te beminnen — al het overige had haare goelijke toegevendheid en blind vertrouwen gedaan. Het bleek nu dat een ander voorwerp mij 't gemis van haar kon vervullen. Mooglijk zoude ik haar nog verkiezen (hier fchreef ze den ftap aan toe, dien ik gedaan had) maar, dit mij mislukkende, zeer gemaklijk in de armen dan cecilia troost vinden. Dit ten minsten was zeker . zij was de eenigfte Vrouw niet, die mij gelukkig kon maken — dit was altijd haare lieffte verbeelding geweest — en deeze was nu voor eeuwig haar ontweken — niets bleef haar derhalven meer overig, dan haare volgende dagen, zo het mooglijk ware, in eene doodfche zelfvergetenheid, af Tc kwijnen. Hierop eischte ze haare fchrijftafel, en beantwoordde mijnen brief op de wijze, als gij gezien hebt. Ik was hier reeds eenige weeken weêr geweest, toen haar het treurig uiteinde van cecilia verhaald werd. Dit had, zo als gij weet, veel geruchts in den omtrek gemaakt. Men verhaalde het op honderd wijzen.  en CONSTANTIA. 109 zen. Toevallig kwam het constan¬ tia vrij naauwkeurig ter ooren. Eene ongelukkig opgevatte, hooplooze, liefde voor eenen Vreemdeling, die zich daar federd eenigen tijd ophield en de geduurige prooi eener geheime droefgeestigheid fcheen, had haar in 't graf gefieept. Voor 't eerfte was constantia ongevoelig voor het lot eener ongelukkige en het eigen meisje, dat / traanen van aandoening om het leed van een ' wormpje ftortte, trof toen niets in dit verhaal, dan de getrouwheid van den eenigften man, aan wien haar hart toch voor altijd gehecht was gebleven, en die ze zo onrechtvaardig, zo vernederende, tot hier toe verdacht had gehouden. Indien ze aan de eerfte blijdfehap, die ze gevoelde, en welke haar fints eenen zo langen tijd onbekend geweest was, gehoor had verleend, ware ze op vleugelen der liefde naar mij toegevlogen. „ Ach! zo ik mij bedroog! zo men mij misleid hadde!" ■ De mooglijk- heid hiervan deed haar ijzen. Zij wilde eerst van de waarheid, de zekere waarheid, eener gebeurtenisfe overtuigd zijn, daar het eenigfte geluk van haar leven van afhing, eer ze zich aan de bekoorlijke begochelingen eener ver-  Iio FERDINAND verleidende hoop overgaf. Maar hoe die te doen zonder zich te wagen? - De waare liefde ziet flechts bergen van zwarigheden, om het vermaak van ze te over- winnen. ■ Constantia had een' knecht onder haare bedienden, op wiens trouwe en toegenegenheid zij zich veilig verlaten kon. Hij was de zoon van een Landman, daar haar Vader, om deszelfs eerlijk karakter, veel werk van gemaakt had. Als kinderen hadden ze op een landgoed, eenige mijlen van Roozenburg gelegen, dat nog aan constantia behoort, dikwerf met eikanderen gefpeeld- Zijn Vader was voor eenige jaaren geftorven. Hij had de boerderij voortgezet; maar was, na verfcheiden andere wederwaardigheden reeds doorgeftaan te hebben, in den aanvang des verlopen winters, door de runderpest van al zijn vee beroofd geworden. Deeze laatite flag was onherftelbaar voor hem. Hij verkocht de geringe bezittingen, die hem nog overig waren gebleven, betaalde zijne fchuldeifchers, en kwam toen, bijna van alles berooid, zijne laatite toevlugt tot constantia nemen, voor dewelke hij altijd eene innige genegenheid bewaard had. Zij nam hem ter- ftoni  en CONSTANTIA. in ftond in haaren dienst, en thans was zij zeer verheugd van hem ter uitvoering van haar plan te kunnen gebruiken. Hij bezat veel verftand, en meer waereld-kennis dan men in iemand van zijnen ftand vermoeden zoude. Zij ontdekte hem haaren toeleg, en hij wenschte zichzelven geluk van eenen wezenlijken dienst aan zijne nieuwe meesteres te kunnen doen. Hij vertrok den volgenden dag hier naar toe, en gaf mij eerlang gelegenheid van hem bijna overal aan te treffen, 't Is die zelfde jongeling over wiens hardnekkige navolging ik mij zo dikwerf beklaagd hebbe. Weinig dacht ik toen, dat hij mijn geluk in handen had ! Constantia ontving fpoedig bericht van de gefchiedenis van cecilia. Haar Minnaar was getrouw gebleven zelfs in de allerzwaarfte beproeving; want naar de befchrijving die men haar van cecilia gegeven had 3 waren 'er zeer weinig vrouwen die haar evenaarden. Hoe dierbaar deeze tijding ook aan haar hart was , geraakte zij 'er echter op nieuw door in een' zelfftrijd. De nederige constantia befchouwde zich zelve oneindig beneden cecilia. Zo veel grootheid van ziel bij zulk  ii2 FERDINAND zulk een teder hart! zo veel onfchuld bij zo veele aanminnigheden! 't Scheen haar onmogelijk toe, dat ik geen vergelijking gemaakt had, en al het voordeel hier van moest aan den kant van cecilia zijn en dit voortreffelijk Meisje was uit be- langlooze liefde voor mij geflorven ! Kon, na dit alles , haare hand nog een gefchenk van waarde in mijne oogen zijn? Zou zij voortaan eenen man gelukkig kunnen maken, die cecilia in alle haare voortreffelijkheid gekend had? Ach, zo haar, na onze echtverbindtenisfe, dit doelwit ooit misfte! — zó zij immer een ledig plekje in mijn hart ontwaar wierd! De dood was haar zaligheid bij dit pijnigend denkbeeld. Hier kwam bij, dat men haar gemeld had, hoe ik geheele nachten op het graf van cecilia doorbragt. Zij kende, 't was waar, mijn gevoelig hart — maar echter bleek hier uit hoe een' diepen indruk de gedachtenis aan dat ongelukkige Meisje op mij gemaakt had. In 't kort, alle deeze overwegingen verfterkten haar in het voornemen om den tegenwoordigen toeftand van mijn hart vooraf grondig te kennen, eer ze een' flap wa- gen  en CONSTANTIA. 113 gen wilde, daar het toekomende onveranderlijk geluk of ongeluk van haar leven ? Neen ! willem , de grootmoedige constantia kende geen ander geluk dan het mijne! —<- daar het lot van haaren gelukkigen Minnaar van afhing. Zij beval haaren vertrouweling mij overal na te volgen en vooral zo het mooglijk ware de gevoelens van mijn hart bij het graf van cecilia na te fporen. Dit viel hem niet zeer moeilijk eerlang was hij voor zich overtuigd, dat de eenige constantia mijne geheele ziel vervulde. ——* Hij wist ondertusfchen hoe teêr zijne mees» teresfe op dit ftuk dacht, en hij wilde haaf geen enkele twijffeling meer overig daten. Hij vervolgde zijn onderzoek, en werd van dag tot dag meer in zijne eerfte ontdekking be»* vestigd. Het ontfnapte hem niet, hoe ik van oogenblik tot oogenblik verviel, en eerlang de prooi moest worden van eene hartstocht, die door geheel mijn wezen wortelen had gefchoten. Nu durfde hij niet langer toeven hij fchreef alles aan constantia 3 die, opgetogen van blijdfchap, haare oogen naauwlijks geloven dorst. Zij vertraagde geen oogenblik met hier te komen. ■—II. deel, H Dui-  114 FERDINAND Duizend vraagen onderrichtten haar van de kleenfte omlhndigheid mijner treurige levenswijze. . Zij hoorde hoe ik altijd de lichte maan verkoos om het graf van cecilia te bezoeken en 't was nu juist lichte maan. Zij kon de verzoeking niet tegen ftaan om zelve eenmaal getuige mijner aandoeningen te zijn. Haar Vertrouweling bragt haar in het woud en nog vliegt eene koude rilling door alle mijne leden , als ik mij verbeelde dat zij eenen dag laater gekomen ware! _ Zo waakt dan eene goede Voorzienigheid voor den blinden flerveling! ö willem! hoe gevoel ik dit denkbeeld thans tot op den bodem van mijn hart! vuurige, innig vuurige dankbaarheid doordroomt hier mijn geheele wezen! Zo na op den rand des afgronds! Hoe ijsfeiijk moet de ziel van constantia niet geleden hebben, van het oogenblik dat ze mijn voornemen merkte, tot dat ze den noodlottigen arm afgewend had! Veel, oneindig veel, heeft dat lieve Meisje door mij geleden! en echter zo zagt, met zulk eene hemelfchc goedheid, alles te vergeven ! alles te vergeten! enkel met het denkbeeld van mijn geluk bezield te zijn!...  én CONSTANTIA. 115 zi'n!... Ach ! zo dikwerf ik hier inkome , verfmelte ik tot traanen, en de eeuwigheid fchijnt mij te kort om het eenigzins te kunnen vergelden! Nu weet gij alles , willem! en mijn hart is ruimer federd ik u mijn geluk medegedeeld heb. Aan wien was ik dit meer verpligt dan aan u, lieve Vriend! dien ik zo vaak onder mijne lasten heb doen zuchten? Geloof inmiddels ook, dat deeze brief waarlijk een offer aan de Vriendfchap is » te verhalen, als men louter gevoel is! . ieder letter was eene overwinning op mij zeiven — en ik moest mij geduurig herin» neren dat ik aan u fchreef, mijn Beste! om ze te behalen. H % Koiiij  Ji6 FERDINAND Den 14 Junij. jKomt, dartelende westewindjes, die de van genoegen trillende bladeren deezer zilveren beuken kuscht! voert de onuitfpreeklijke zaligheid, die mijne ziel in dit Eden fmaakt, op uwe bolle wiekjes naar ***, ademt ze daar in het hart van mijnen Vriend over, dat hij gevoele, alles gevoele, wat ik geniete! Ja, willem! ik ben weer op Roozenburg waar ieder voetftap de beeldtenis van voorig genoegen nog vertoont , elke boom het gevoel van eertijds gefmaaktcn wellust verlevendigt, en ieder beekje eeuwige tederheid mét terugherinnerende en nimmereindigende welluidendheid in mijn hart murmelt! ' Hebt gij wel in de ftilte des middernachts, geheel eenzaam, aan den onbevvoonden oever der zee geftaan den eeuwigen Hemel boven u aanfehouwd — en voor u den grensloozen Oceaan, zijne golven met majefteit voortrollende in een onafzienbaar verfchiet ? Heugt u nog welke gewaarwordingen toen  en CONSTANTIA. 117 toen uwe ziel overmeesterden? Eene zuizende kalmte vervulde eerst uw hart alle hevige driften zwegen in uw binnenfte gij ftaarde de geduurig voortfpoedende golven na, en verloort u geduurig met dezelve uwe ziel gevoelde meer en meer haare grootheid en verwijdde zich nog ieder oogenblik tot dat gij ten laatften haare uiterfte grenspaal ontdekte wezenloos daar ftond en in den oceaan der oneindigheid ondergingt. ■ ■ Zulk een gevoel was het mijne , toen ik den gewijden grond van Roozenburg onder mijne voeten zag. Stille,fpraaklooze verrukking drukte in alle mijne trekken de volle tevredenheid mijner ziel uit en nog ftaarden mijne oogen op een maatloos verfchiet van heil in de lagchende toekomendheid! Een kusch van constantia, die als vuur door mij heen drong, gaf mij aan mij zeiven weder. Nu ijlde ik vlugtig overal rond alles was zo nieuw, zo belangrijk , zo beduidend voor mij ! ■ Hier had constantia haar leed verborgen, en om den lieven onwaardigen een' ftillen traan geplengd Dierbre, djcrbre constan¬ tia! gilde ik uit, duizend traanen van geH 3 noe-  nS FERDINAND noegen zullen dien eenen bitteren traan ieder dag voortaan verzwelgen!— Daar was mijn naam menigwerf van haare lippen langs de groen• gewelfde boogen heen gerold, en de Echo had hem van de vergelegen heuvelen fcbor, treurig, te rug gekaatst 6 gij ge« liefdfte, gij eenigfte onder de Vrouwen! uw naam, uw welluidende naam, zal van nu af de aanhef van het eeuwige lied mijns harten zijn, en de gantfche ziel der liefde zal in het flaauwfte toontje uittrillen! , Onder zulke betoverende gewaarwordingen ontvlogen mij hier de eerfte uuren van mijn verblijf. Een eenig plekje gronds was door mij onbezocht gebleven dat, waar de. puinhoopen van den verpletterden Outer lagen. Mijn hart was vol van geneuchte geen enkele treurige gedachte moest mij dien hemel verftoren ! Constantia zou 'er de eerftelingen van fmaken! Dron* ken van liefde en gevoel, wierp ik mij eindelijk in haare armen — fpraakloos adem, de ik mijne zaligheid op haare lippen uit en haar zwoegend hart, haar zwellende boezem , verzekerden mij, dat zij alles verftaan had! ———, 2cs-  en CONSTANTIA. 119 Den 1 Julij. Zesmaalen moet de Zon achter het gindfche gebergte nog nederzinken, eh haare laatfte ftraalen van deeze overhangende koorenairen inzamelen, en constantia zal onaffcheidelijk de mijne zijn! wij zul- len plegtig den eed herhalen, dien onze harten zich onderling reeds duizendwerf gezworen hebben ! Constantia mijne Echt- genoote! — ö Willem! welke woorden fchrijft mijne pen daar! — flaauwe fchaduwen ! uitdrukkingloze klanken ! -— mijne Echtgenoote? Ach, zo zou de geheele waereld fchrijven en ik alleen bczitte constantia! Hemel! goede He¬ mel! al wat het Heelal binnen zijnen uiterften omtrek tot mijn geluk faamen kan hoopen al wat de tijd bezit om mij rijper voor eene eeuwigheid van zaligheid te maken fchenkt gij mij in de eene constantia, en mijn hart gevoelt de waarde van uwe gift tot in de laatfte grenzen van mijn wezen !! > H 4 O dat  *&ö FERDINAND O dat die dag zo heilig, zo dierbaar voor mij zij, als hij immer worden kan! - , dat Roozenburg in die plegtige oogenblikken alles verzamele, waarop mijn hart eenige betrekking heeft! Gij en mijn waardige oude Vriend maken 'er het geheele getal van uit. q mijn Beste! ontzeg mij deeze bede niet! Weest gij met uwe Caroline de ge, tuigen onzer gelukzaligheid ! Dit fchouwfpel kan aan uw gevoelig, aan uw vnendfchapademend hart niet onverfchillig 2ljn ! , Den braaven Leeraar bezitten wij reeds Hij heeft ons hier gebragt en zal ons Huwelijk inzegenen. Toen wij hem hier ernftig om fmeekten, perste hij met zijn antwoord ons de traanen uit de oogen. „ Schoon ik mijne Gemeente, fprak hij,' niet weêr dacht te verlaten voor dat hij ' die ze mij toebetrouwd heeft,-'er mij van afriep, zal ik echter met vreugde aan uw verzoek voldoen. Dat oogenblik is niet ver meer, en ik ben verzekerd, dat ik het heil mijner cecilia vermeerderen zal, als ze uit mijn' mond uw geluk verneemt en dat constantia (hier drukte hij op de hartelijkfte wijze zijne hand op mijne fchoudcr, en een traan, dien hij pQQgde te verbergen,  en CONSTANTIA. 121 gen, vloeide langs zijnen grijzen baard) uwe getrouwheid waardig was." Ik viel hem om den hals, want fpreken kon ik niet, en const antia bloosde onder het diepfte gevoel haarer onwaardigheid. willem aan caroline. Den 8 Julij. Ik zou den dag van gisteren voor een van de gelukkigfte dagen mijns levens gehouden hebben,indien ik u,mijne lieve Caroline! hier niet gemist had. Ferdinand is eindelijk de Echtgenoot van constantia, en hij is nu weêr de eigen levendige, vuurige , allesbezielende jongeling, die hij altijd geweest is. De lieve constantia is enkel genot zij zweeft in de gelukzaligheid, die uit alle de trekken van ferdinand blinkt, als een visch in 't water, rond, en een traan van blijdfchap , van zachte , onuitfpreeklijke , haar geheele hart vervullende , blijdfchap, die telkens als zij  122 FERDINAND onzen Vriend aanfchouwt haare oogen ontfnapt, wijst duidelijk aan dat haare ziel geen aasje heils meer verzwelgen kan. De arme ferdinand heeft zijne drift inmiddels wél betaald. Hij moet 'er verfchriklijk uitgezien hebben; want hoe vergenoegd zijn geheele gelaat ook ftond, toen ik hem eerst zag ontroerde ik 'er van. Geen geraamte kan magerer zijn. Docli dit zegt nu niets. Een zalig hart is de grootfte heelmeester, en in die weinige dagen, dat ik hier geweest ben, is hij zo oogenfchijnlijk aangekomen, dat ik niet twijffele of men zal na eenige weeken niets meer aan hem befpeuren kunnen. Maar ik wilde u eene befchrijving van den dag van gisteren mededeelen eene befchrijving, lieve Caroline! en dus iets zeer kouds,zeer onvolmaakts, bij de gebeurtenis zelve! , Ach! dat uwe lastige verkoudheid u had willen toelaten van 'er ooggetuige van geweest te zijn! Wij waren allen vroeg op, en ontbeten in het prieel bij den grooten vijver. Ferdinand kon naauwlijks geloven 't geen zijne oogen zagen. Twintigmaalen beleed hij ons, dat het hem was als of hij droomde, en telkens verzegelde hem constantia de zeker-  en CONSTANTIA. 123 kerheid van zijn geluk met een' vuurigen kusch. Het genoegen der beide Gelieven ftraalde in het hart van alles, wat hen omringde, te rug. De waardige Leeraar weende van blijdfchap , en ik kon naauwlijks fpreken. Toen wij hier een paar uuren gezeten hadden, riep de knecht ferdinand buiten. Hij verliet ons een oogenblik, en trad toen weêr binnen. „ Hebt gij hier niemand in den omtrek, vrieg hij aan constantia, die de vreugd van deezen dag vermeerderen kan? Mij dunkt al wie ons eenigzins aan het hart ligt, moest thans hier zijn, moest met ons gelukzalig zijn." —Constantia herinnerde zich niemand. Zij had federd haar verblijf op Rozenburg te afgezonderd geleefd om eene nieuwe vriendfchap aangewonnen te hebben. „ Wel nu dan, mijne Eenigfte! hernam hij, wilt gij uwen gelukkigen Minnaar dan wel veroorloven, dat hij deezen dierbrcn kring nog met een eenig Vriend vergroote?" „ Lieve ferdinand! kunt gij een' vriend hebben, die de müne niet zijn zou?" Dit antwoord van constantia, met eene onuitfpreeklijke tederheid voortgebragt, deed hem met drift naar huis fpoeden, terwijl  i*4 FERDINAND wijl wij allen brandende waren van nieuwsgierigheid, wie de vriend zijn moge, dien hij met zo veel hartlijkheid hier vvenschte Wy bleven niet lang in onze onzekerheid lteken Hij kwam met eduard te rug. ~ » Zie daar den Vriend van ons beide! — Heb ik te veel gezegd, dat hij aan deezen kring misfte? Gij, mijne Beste! hebt zijne waarde altijd gekent ik ben ongelukkig genoeg geweest van haar eens te miskennen — maar de edelmoedige wijze, waarop hij alles vergeven en vergeten heeft maakt mij hem, zo lang ik leve, tot een' fchuldenaar Lieve constantia! kom gij thans mijn onvermogen te hulpe verzeker hem door het dierbaarfte dat ik ken door een' hartelijken kusch van uwe lippcn j dat de grootmoedige eduard in den Echtgenoot van constantia altijd den oprechten en vuurigften vriend zal vinden " Hij vatte hierop eduard bij de hand en geleidde hem voor constantia, die hem hartlijk omhelsde, terwijl wij allen van aandoening en blijdfchap weenden, en opentJijk ons genoegen over deeze aangenaame verrasfing betuigden. Pen geheelen morgen verliep nu als een 00-  en CONSTANTIA. 125 oogenblik. Elk was juist zo als hij zijn moest, en indien ik mijne Caroline op Rozenburg gezien had , zou ik volmondig kunnen verzekeren, dat niemand in die gelukkige uuren iets meer verlangde. Toen het middag floeg, herinnerde ons onze oude Vriend, dat dit het beitemde uur tot de plegtigheid was. Wij rezen op en gingen gemeenfchaplijk naar huis toe, daar de waardige Leeraar vooraf eene kleene redevoering over het oogwit des huuwlijks deed, die ons allen diep trof, en deeze verbindtenis waarlijk heilig in onze oogen maakte. De trouw zelf gefchiedde aan de zijde der Gelieven onder de tederfte aandoening, en toen alles befloten was, vloog ferdinand, die zich naauwlijks zo lang had kunnen inhouden, in eene verrukking van gevoel zijn Meisje om den hals, en met moeite riep hij uit: Constantia! mijne Echtgenoote!— Nu kon hij niet meer. Het diepgetroffen Meisje zeeg op een floel neder hij viel voor haar op de knieën greep haare beide natte handen in de zijnen drukte 'er zijne geheele ziel met een' kusch op floeg toen zijne oogen naar boven, en bragt deeze innige taal van zijn  i26 FERDINAND zijn hart uit: „ ö Mijn groote Weldoener! ik bezwijk onder uwe goedertierenheid! Ik gevoel alle de waarde van het gefchenk dat ik op dit oogenblik uit uwe hand ont' vang maar mijne ]ippen ftameren o neem mijn geheele leven tot een aanhoudend , tot een vuurig, dankoffer aan!" Wij ftonden ondertusfchen roerloos om hem heen , en deelden in deeze zegepraal van gevoeligheid en liefde. De Grijsaart had zijne handen gevouwen, als of hij eene pleg- tighcid van den Godsdienst bijwoonde zelfs op 't gelaat van de Dienstboden fprak de aandoening en de vreugd; doch onder deeze laatften muntte de gewezen vertrouwde van CONSTANTIA uit. Ik twijffd of dit eerlijk mensch vergenoegder had kunnen zijn, indien hij zelf op dien dag naar zijn' wensch getrouwd ware. 't Was ons allen onmooglijk om vooreerst nog aan tafel te gaan. De Leeraar ftelde eene wandeling in het duifter flingerboschje voor, die wij eenpaarig aannamen. Wij bragten hier een groot half uur mede door, en toen wij wat fnsfche lucht ingeademd en van onze aandoemng eenigzins bekomen waren, gingen vijf recht vergenoegde menfchen aan een vriendenmaal ,  en CONSTANTIA. 127 maal, dat ruim zo verkwikkelijk voor het hart, als voor het ligchaam was. Niemand bewonderde ik meer dan den Leeraar. Zijne deugd moet boven het menfchelijke verheven zijn. 't Was onmooglijk dat de plegtigheid van dien dag hem niet herinnerde aan alles wat hij verloren had. In welke omftandigheden zag hij constantia —— in welke had hij zijne tederbeminde cecilia niet kunnen zien ! En echter bragt niemand tot de algemeene vreugd meer toe dan hij. Hij was zo geheel vriend —— zo geheel door het geluk van de twee Gelieven bezield, dat hij zijne eigen rampen 'er voor ter zijde kon Hellen. Zie daar, beste Caroline! een fchcts van den gewigtigften dag van ferdinands leven. Ik had gedacht u dit heden mondeling mede te deelen; maar 't is ons onmooglijk geweest, op het fterk aanhouden der beide Echtgenooten, hier niet nog een paar dagen te vertoeven. Verwacht mij dus overmorgen eerst 't huis. De hartelijke groe- tenis inmiddels van het geheele lieve Gezel- fchap. Ferdinand wil volftrekt dat gij eerstdaags de getuige van zijn geluk zult zijn, „ om u, zegt hij, de menigvuldige  128 FERDINAND ge akelige oogenblikken, die hij u veroor. zaakt heeft, in eens te vergoeden." Beken , caroline! dat dit een welaangevoerd, vleiend, compliment aan uw hart is. ■ Nu, mijne Beste! tot overmorgen. , Omhels de lieve kleinen inmiddels voor mij. Ik ben altijd enz. de predikant van , Den 20 September. 1 oen ik u en uwe lieve Echtgenoote voor eenige dagen verliet, had ik nog iets op mijn hart om u mede te delen, mijn lieve ferdinand! en ik was eerst van voorne* men om u dit mondeling op Rozenburg te zeggen; doch, bij nadere overweging, begreep ik dat de tijd 'er nog niet 'toe gekomen was. In de vervoering van vreugde en gelukzaligheid, daar ik u met zo veel deelneming in rond zag zweven , waart gij niet aanferdinand*  en CONSTANTIA. 129 niet gefchikt om het voordeel met mijnen raad te doen, 't welk ik, als uw getrouwfte vriend, vuurig wenschte, dat gij 'er mede doen mogt. Thans zult gij iets gelaatener zijn, en een brief, dien gij op uw gemak, en'bij herhaling, overwegen kunt, zal waarfchijnlijk een fterker uitwerking op u hebben, dan woorden,die eerlang uit het hart en eindelijk zelfs uit het geheugen raken. Ik behoef u niet te herhalen , dat gij mij dierbaar geworden zijt. Gij hebt dit meer dan eens in mijn hart kunnen lezen. Alleen wil ik er deeze belijdenis nog bij afleggen , dat ik na den dood mijner Dochter geen fterveling op de waereld ken, dien ik liever heb dan u. Deeze ongeveinsde genegenheid doet mij met al de tederheid van een' Vader, en met den weimenenden ernst van een' Leeraar des Euangeliums, voor uw geluk bezorgd zijn, en gij zult mij recht laten wedervaren, indien gij deeze mijne poging, die mooglijk mijne laatite is, aan zulk eene zuivere zucht toefchrijft. Uw hart, mijn lieve ferdinand! is voor het geluk gevormd, en elk die dat hart kent moet het beminnen; maar naauwlijks was ik eenigzins gemeenzaam met u geworden of ik II. deel. I Ont-  130 FERDINAND dekte dat de ontembaarfte driften in het zelve fehoolen, en dat deeze, mijn Befte! dreigden u, bw leven lang, ongelukkig te maken. Gij zijt op het punt geweest van dit door eene treurige ondervinding onherftelbaar ontwaar te worden. Eene liefderijke, en altijd voor het omdolend menschdom wakende, Voorzienigheid heeft u op den uiterften rand des afgronds aangegrepen en gered zeker zo als Zij weinig ftervelingen redt! Gij voelt dit, mijn waarde! en begrijpt met mij, dat uw geheel leven eene te korte dankzegging voor zulk eene uitftekende gunst zij! Tot hier toe heeft mijne vriendfehap u van weinig nut kunnen zijn. Uw hart was te zeer beroerd om naar eenen raad, die mij eene ondervinding van veertig jaaren, met moed en, zo ver mij bewust is, met getrouwheid op den weg der Deugd toegebragt, geleerd had, en die mij de tederfte liefde voor u op de lippen voerde, te luisteren, ik laat ft aan om denzelven op te volgen. De overreding hiervan deed mij treurig zwijgen, en mijne overkropte ziel nam haare toevlucht tot mijn eenzaam bidvertrek, daar ze zich voor den troon der eeuwige liefde in de vuu-  en CONSTANTIA. 131 vuurigfle gebeden voor uw wezentlijk geluk ontlastte. Thans zijt gij gelukkig voor den tijd, en dewijl ik geloof, dat een gelijkfoortig, en door het hart gekozen Huwelijk de gefchiktfle voorbereiding voor de Eeuwigheid is, zoude ik 'er uw toekomflig heil mede in fluiten, indien ik nog op dit oogenblik voor uwe driften niet vreesde. 't Is waar, thans is uw hart in den fchoot der gelukzaligheid kalm, en gelijk aan eene eftene zee; maar wie verzekert mij dat deeze flilte nimmer door eenen nieuwen florm zal opgevolgd worden! Gij zijt beide fterfelijk — indien uwe constantie eens uit uwe armen gerukt wierd!... Gij ijst hier, en wordt mooglijk gramflorig op mijne ontijdige herinnering. ö Mijn waarde! dit geval is toch mooglijk! Nu, op de bloo- te herinnering voelt gij uwe driften reeds verrijzen. — Bezef wat het zijn zou, wat gij te vrezen hadt, indien dit geval werkelijk daar ware! 't Is om u en uwe gade hiertoe voor te bereiden, mijn Beste! dat ik u thans fchrijve, dat ik u fmcke van toch eenmaal de voorwerpen des tijds in hunne rechte waarde te I 2 wil-  132 FERDINAND willen befchouwen. Waan niet dat eene gemeenzaamheid met de gedachte des doods hier iets aan uw genot ontroven zal . neen, mijn Vriend! zij alleen geeft aan eene verbindtenis van zielen , gelijk uw echt dit in de daad is, derzclver waare gelukzaligheid, en die kalmte, die gerustheid, die onwrikbaar in het hart blijft, ook waar waerelden in den nacht des niets wederkeren. ■ U is een geluk te beurte gevallen, dat aan weinigen gebeurt. Gij hebt eene gezelJinne op uwen weg naar de eeuwigheid gevonden. God eischt dus iets groots van u, mijn Vriend! iets, dat de volmaaktheid van het eenzaam omdolend hart, dat hier geen gade voor zich ontdekken kon, zeer verre overtreffen moet. Begin met den graad van uwe liefde hier na te berekenen. Wie enkel zinnelijk bemint,is zijne beftemming als mensch onwaardig, en wie eene vrouw zuiver geestelijk waant te beminnen, bedriegt zich. Wij zijn hier menfehen en geen Engelen. De redelijke Mensch, die zijne waarde gevoelt en van zijne onftcrfljjkheid verzekerd is, kiest hier den middenweg. Hij bemint waarlijk de ziel zijner lotgenootc, en toont dit, door zo veel aan haare volmaking toe  en CONSTANTIA. 133 toe te brengen, als in zijn vermogen is maar hij dankt teffens de Voorzienigheid, die zijnen weg naar de Onfterflijkheid, dooide hand van een lieftallig, aanminnig, fchepfel, geduurig met roozen beflrooit, en hem, als hij, vermoeid en uitgeput van krachten, eene verademing in zijnen loop noodig heeft, eene verkwikking, die naar zijne zinnelijkheid en tegenwoordige behoefte gekozen is, milddadig aanbiedt. o Ferdinand! zo gij dus uwen echt gebruikt, zo gij de grootheid uwer onderlinge liefde naar die uwer wederzijdfche volmaking rekent, zo gij de eeuwigheid als de waare plaats uwer beftemming , als het beftendige, en hierom eenig waardige, toneel uwer gelukzaligheid, en den tijd flechts als den weg , die daar heenen leidt, befchouwt dan zal uw leven kalm zijn en als eene ftille beek zachtskens afvloeien ; dan zal uwe deugd geduurig aanwinnen, en gij zult uwe constantia, zo ze gelukkig genoeg zijn mogt van eer dan gij voor den hemel rijp te zijn, najuichen; verzekerd dat ze u flechts eenige oogenblikken voorgegaan is, en gij haar eerlang in uwe eigen woning voor de eeuwigheid weder zult. vinden. I 3 Keur  134 FERDINAND Keur deezen raad uwe aandachtige overweging waardig, mijn Vriend! — uw geiuk hangt 'er aan. Een van u beiden moet toch de eerfte zijn, die de waereld der Geesten intreedt. Hoe onvolmaakt zou hier uw genot zijn, indien gij dit denkbeeld geduurig verwijderen moest. — En nog, indien dit mooglijk ware! — maar in de grootfte verftroojingen grijpt het gevoel der* fterflijkheid menigwerf het ongewapend hart aan, en vernietigt voor oogenblikken, die eeuwen fchijnen, den prikkel der ftreelendfte vermaaken. ö Zo gij u eenmaal over kondet brengen in dat tijdftip, waarin gij bij het zielloos lijk uwer constantia ftaan zult, en dan de bewustheid van zulk een leven met haar geleefd te hebben genoot! dan, mijn dier- baarfte! zoudt gij al de waarde van mijnen raad gevoelen, en de gedachtenis van uwen Vriend, die dan ftof zijn zal, nog zegenen.. — Ja ik beroepe mij op de getrouwe na. volgers der Deugd van alle eeuwen zij roepen uit eenen mond: „ dat de zalige bewustheid van alles ter zedelijke volmaking van het beminde voorwerp toegebracht te hebben, wat de uiterfte graad van menfeheJijke kracht toeliet, in alle liefde-en vriend- fchaps-  en CONSTANTIA. 135 fchaps-verbindtenissen, de beste troost zij, die aan den overgebleven Ellendeling bijblijft •—— een troost, die hem het vermogen fchenkt van een geheel leven te kunnen dragen!" ö Mijn waarde! ik zal 'er niet lang meer zijn — maar hoe wenschte ik nog ooggetuige te zijn, dat mijn ferdinand, dat de vriend mijner cecilia, op den weg tot het waare geluk was! — Vergeef, indien ik bij u deeze vergeving mogt nodig hebben, den ernst, daar deeze brief mede gefchreeven is, aan deeze vuurigfte begeerte van mijn hart, en geloof, dat gij een waar vriend op de waereld hebt, zo lang ik 'er een bewoner van zijn zal.